3 16] ao R'mec ' T E ft D A u; j P. L. TAK HERDRUKKEN UIT DE KRONIEK P-L-TAK HERDRUKKEN UIT DE KRONIEK VERZAMELD DOOR J. W. ALBARDA EN H. E. VAN GELDER MET EEN INLEIDING VAN F. M. WIBAUT EN EEN BIBLIOGRAFIE M D C C C C V I I I U ITO EVERS-MAATSCHAPPIJ V/H H. A. WAKKER & Co. ROTTERDAM BOEKVERSIERING VAN J. G. VELDHEER EB EB INLEIDING. m ES EINIGE weken na den dood van mijn vriend P. L. Tak, schreef Dr. H. E. van Gelder, een der jongeren voor wien Tak veel was geweest, mij over een plan om een keuze uit zijn Kroniek-artikelen in een bundel te verzamelen. Er sprak in het voorstel de behoefte van velen om niet voor goed van Tak afscheid te nemen. Het plan wilde zeggen: velen voelen een groote leegte: Zij missen de Kroniek. Geef hun althans een herinnering van wat Tak's artikelen voor hen zijn geweest. Zoo wil deze bundel niet vooral en niet in de eerste plaats zijn, een verzameling van stukken goed proza, van voortreffelijke journalistiek. Doch een gedachtenis aan den schrijver: een poging voor die hem missen om iets van zijn persoonlijkheid te doen voortleven, iets van de bekoring te behouden die uitging van zijn werk. Er is nog ander werk van Tak, dan zijn artikelen in „De Kroniek". De lezer vindt er in dezen bundel de opsomming van. Er is sterk werk in de .Nieuwe Gids": de opstellen over politiek. Er zijn enkele andere tijdschriftartikelen. Er zijn de bijdragen over „Bebel en Liebknecht" en over „Henry George" in de serie „Mannen van Beteekenis". Later zijn artikelen in de „Nieuwe Tijd". Er zou ook uit zijn dagbladartikelen in „Het Volk" een en ander voortreffelijks zijn te bewaren. Doch „De Kroniek" geeft van zijn werk het karakteristieke, het persoonlijke. „De Kroniek", men weet het, was bij de oprichting in 1895 het orgaan van een „beweging", of wat men er voor hield. Zij werd na enkele jaren, bleef het vrijwel tot het einde, het orgaan van den persoon P. L. Tak. Zij werd het en bleef het in zóó sterke mate, dat Tak ook terwijl hij hoofdredacteur van een dagblad was, en dus he uitspreken van meeningen tot dagtaak had gekregen, ocm zijn Kroniek-artikelen bleef handhaven de bizondere uiting Za'hetPwL°Tekekre niet'de behoefte aan een eigenweekblad, die Tak bij de oprichting van „De Kroniek de leiding aanvaarden. Frans Coenen heeft het in het Herdenkingsnummer uitnemend gezegd. Het was Tak's persoonhjke bekendheid met de ietwat ongelijksoortige groep kunstenaars en adspirant-kunstenaars, die toen een orgaan_b>fg"r^ welke hem maakte tot den „aangewezen hoofdman . Er was noodig een man van erkend gezag, van karakter van inzicht, bekwaamheid, en genoeg kunstzin, naast zeer algemeene en tegelijk welgemotiveerde belangstelling, om „een blad, dat ÏÏÏ een kunstorgaan wilde zijn" „te beheeren'en om onder de zoo eigenaardig heterogene medewerkers „de vrede te bewaren." Dezen samenhoudenden man vonden d kunstenaars die een orgaan begeerden in Tak. Want zijn behoefte aan een eigen blad kwam eerst later. .... Tak behoorde niet, zeker toén niet, tot de menschen, die sterke behoefte hebben aan uiting. Hij kon zeer wel met groote zorgvuldigheid en breede veelzijdigheid over de dingen van Sn tïid preciese meningen »o,men.... en « voor »cl. r=:: wel voor den dag. En op de vraag „waarom schrijft ge dat niet" kwam geen ander antwoord dan die fijne, uiterlijk goedmoedige, inderdaad hooghartige glim'acb gl.m^ach met een tintje leed, die zeggen wou: wat geeft het? Schrijven Wte thans het artikel herleest „Nieuwjaar", waarmede Tak 7d Kroniek" opende, krW nie. den indrok, d» er dineen wèl zeer keurig, te zeggen, een nieuw weekblad moest komen.' „De Kroniek" was bij haar oprichting het orgaan van delegeren, in wie het bruischte van uitingsdrang. Tak nam op zich, van wat zij te zeggen hadden een weekblad te maken. Het was niet de behoefte om zelf te schrijven, doch de wensch om den anderen tot schrijven gelegenheid te geven, die hem hoofdredacteur deed worden. Zoo bleef hij in de lijn van zijn leven. Want er was bij hem tot dien tijd veel meer suggestie dan actie, veel meer anderen prikkelend opwekken tot doen, dan zelfdoen. Zoo had hij in zijn studententijd vrienden aangezet tot promoveeren, had een of twee hun dissertaties helpen schrijven, maar zijn eigen doctoraal was achterwege gebleven, zijn eigen dissertatie ongeschreven. Zoo had hij, lang voor hij zichzelf erkende sociaal-democraat te wezen, door zijn suggestieven invloed op hun onderzoek en denken, — een invloed die toen nooit groeide tot leiding, — verscheidene anderen tot actief optredende sociaal-democraten gemaakt. Dr. Jan Veth heeft in het herdenkingsnummer van „De Kroniek" enkele biografische aanteekeningen omtrent Tak's levensloop vóór 1895 gegeven. Het was geen uiterlijk zeer bewogen leven. In 1848 te Middelburg geboren. In 1861 daar op het Gymnasium gekomen. In 1867 in Leiden als student in de rechten. In 1871 candidaats gedaan. In 1877 terug naar Middelburg en redacteur voor de rubriek „Buitenland" aan de „Middelburgsche Courant". In begin 1883 naar Amsterdam aan het dagblad „De Amsterdammer". Het was kort voor zijn gaan in die nieuwe betrekking dat ik Tak leerde kennen. Op de societeit St. Joris te Middelburg, in een nachtelijk uur. We waren met ons tweeën aan de leestafel gebleven. En toevallig geraakten we in gesprek. Het was niet de eerste maal dat ik Tak ontmoette, maar beneden de oppervlakte waren we nog niet bij elkander gekomen. Toen kwam er opeens een sterke toenadering van dezen gesloten man. Een uur later waren we vrienden geworden, hadden we elkander tot in ons binnenste gekeken, wisten we wat we aan elkander zouden hebben. Ik heb daarna nog dikwijls 's nachts met Tak zitten praten. De uren tusschen middernacht en drie in den ochtend waren nog langen tijd voor Tak de beste. Wie Tak 's nachts niet gekend heeft, heeft nooit het kostelijke van zijn omgang gehad. Want in die nachtgesprekken was zijn geest het levendigst en het fijnst en zijn gemoed het warmst. Men noemde Tak sarcastisch en scherp. Hij kon het wel wezen. Maar er is geen sarcasme waar niet diep wordt gevoeld. Het sarcasme van Tak sproot uit een groote weekhartigheid. Doch van die nachtgesprekken is me niet één zoo sterk bijgebleven als het eerste, toen van achter dien sceptischen, in dien tijd lichtelijk cynischen man, op eens de teere mensch naar voren trad, de gevoelige lijder van menschenwee, doch die bezig was te groeien tot geloover in de menschheid, in haar toekomst; de zoeker, die toen nog langen tijd zoeker zou blijven, naar aanspraak op levensvreugd. In 1883 kwam Tak dus in Amsterdam aan het dagblad „De Amsterdammer". In 1885 werd hij secretaris van het Bestuur der Liberale Unie. Zijn nauwste bekenden zijn op dat oogenblik en sedert eenigszins verwonderd geweest dat hij van deze organisatie, die toch toen reeds zoo weinig eenheid van willen als uitgangspunt van krachtig optreden vertoonde, nog zoo veel verwachtingen had, dat hij haar een deel van zijn werkkracht ging geven. Hij heeft van deze dingen zelf in „De Kroniek" rekenschap gegeven, in het artikel „Pro Domo" in dezen bundel opgenomen. Korten tijd later, in 1887, vinden wij hem onder de oprichters van de kiesvereeniging „Amsterdam", de vereeniging der jong-radicalen, die in de eerstvolgende jaren in de Amsterdamsche politiek niet enkel beroering doch heel wat frisch leven gaat brengen. Het begin van de beweging, die tijdens haar bestaan en nog later door de diverse concessionarissen van gas, water enz. en de haar bevriende pers, naar verdienste, ook wel in verhouding tot de verdiensten, is gevloekt. Tak was onder de oprichters der kiesvereeniging. Een bijeenkomst waar een voorloopig bestuur werd aangewezen, werd op Tak's kamers gehouden. Doch Tak was niet onder die bestuurders. Ook hier weder meer suggestie dan actie. Veel aansporen tot optreden, veel weloverwogen raad, veel hulp telkens wanneer die wordt gevraagd, dat alles gaf Tak. Maar zijn zoete vrijheid om den loop der dingen bespiegelend aan te zien, althans van grooter afstand dan een bestuurder der vereeniging het zou vermogen, de gekoesterde eigen positie in zijn eigen hoekje, wilde hij toch liever behouden. Maar Tak's bespiegelen was nog niet op zijn hoogtepunt. In 1890 was „de Amsterdammer" tot een klein blaadje ingekrompen. Er was voor Taks werk daar geen plaats meer. Hij ging toen naar Bussufn en bleef er tot 1893. Dat was de tijd dat hij zich ver hield van alle gewoel. De vorming zijner meeningen nog zorgvuldiger ging voorbereiden dan hij reeds placht, de zich vormende meeningen nog ruimer gelegenheid bood om goed te bezinken. Het was de tijd van zijn allerbeste opstellen over „Nederlandsche Politiek" in de Nieuwe Gids. (Het laatste komt voor in de October-afl. van 1893). Er kwam in die Nieuwe Gidsartikelen reeds nu en dan de overtuiging dat de toekomst was aan de sociaal-democratie. Het laatste gedeelte van het opstel in de aflevering van Maart 1893(bladz. 383—387) is in dit opzicht merkwaardig. Evenals het slot van zijn artikel in de Augustus-aflevering 1891. (blz. 490—494). Tak vertelt in dit artikel van zijn bijwonen, als belangstellend toeschouwer, van de grootsche Meimeeting op 3 Mei te Leeuwarden gehouden. Daarna had hij onder leiding van den heer van Zinderen Bakker een tocht van eenige dagen gemaakt in de Friesche venen, in het toevallige gezelschap van den Franschen journalist Duc Quercy. Hij had er de plaghutten gezien in Hoornsterzwaag en Jubbega. Hij geeft een in zijn kortheid dieproerend verhaal van de bewoners en hun leven, en eindigt dan zijn stuk; „Wij hebben 55 liberale leden in de Kamer en daaronder een zeker aantal die sociale wetten willen invoeren. Ik schat ze niet gering die wetten. Elk materieel voordeel dat zij den arbeider brengen is mij winst, reeds om die verbetering in den toestand zelf, maar vooral omdat het hem meer kans geeft tot de bewustheid van zijn belang te geraken en zoo het legioen van verzet vermeerdert. Maar in hoeveel jaren denkt men, dat de Nederlandsche vertegenwoordiging ook maar de bescheidenste arbeidswetgeving kan tot standbrengen? Er is maar één middel. In de materieele behoeften der gemeenschap moet voorzien worden door de gemeenschap zelve, die niet dulden kan dat enkelen leven van den arbeid der velen die niet leven — dèt is geen leven — maar slechter zijn gehuisd, slechter zich voeden dan het vee op den stal." Er is hier naar men ziet de waardeering van de arbeidswetgeving, vooral als bevorderlijk aan het verzet der arbeidersklasse tegen de maatschappelijke orde, en er is ook in de laatste regels de aanwijzing, zij het in minder nauwkeurige woorden dan Tak gewoon was te kiezen, van de maatschappelijke voortbrenging als noodzakelijke grondslag voor de stoffelijke voorziening. De schrijver, zal men zeggen, staat vlak bij het socialisme. Hij gaf er in denzelfden tijd blijk van op allerlei andere wijze. Zoo was hij niet vreemd aan mijne vertaling van de „Fabian Essays in Socialism" De voorrede, in de October-aflevering van denzelfden jaargang van de „Nieuwe Gids opgenomen, had Tak's volle instemming. Doch voor zichzelf bleef hij de rol van belangstellend toeschouwer verkiezen. Dan scheen hij eens heel dicht bij de sociaal-democratische overtuiging te staan, dan stond hij weer verder er af. Dit alles in weldoordachte oprechtheid, en onder het geven van rekenschap die hij zelf voor afdoende hield. In dezelfde aflevering October 1891, dus twee maanden nadat hij tot de bovenaangehaalde conclusie is gekomen, geeft hij wijze lessen aan de socialisten. Er is in de socialistische bladen een discussie tusschen Clemens (Cornelissen) en van der Goes, ten opzichte van den vorm van beschikking over verbruiksartikelen, wanneer de voortbrenging gemeenschappelijk zal zijn. Tak steekt er lustig den draak mee. „Als de geleerden in de beweging" zegt hij (bladz. 155) gaan strijden over de juridische dogmatiek van iemands beschikkingsrecht over zijn pantoffels in de sociale rechtsorde, dan denkt een arme tobber die daar niets van begrijpt, dat die rechts- orde dan toch wel heel nabij is. En noch die tobber, noch wij zullen iets meer mêe maken dan een stap of wat op den weg." En dan komt de wijsgeerige toeschouwer. „Niet dat ik eene discussie over de vraag welke vorm van distributie logisch moet voortvloeien uit de gemeenschappelijke voortbrenging — alleen zóó is ze juist gesteld — onbegrijpelijk zou achten. Zij kan de aanleiding zijn tot serieuze kritiek op de gemeenschappelijke productie zelve. Hare behandeling eischt groote oefening in het economisch denken en een niet alledaagsch voorstellingsvermogen. Maar wie daarover een denkbeeld is machtig geworden, kan er evenmin aan denken om dat in een volksblad te verdedigen, als Marx er aan gedacht heeft om zijn „Kapital" als feuilleton te plaatsen in de Gartenlaube": Hier is de fijne geest die in Tak's werk tintelt, de goedmoedige spot die er in prikkelt. Maar hier is ook in het voorbijgaan vastgesteld, dat de noodzakelijkheid van gemeenschappelijke voortbrenging voor hem nog een open vraag is gebleven. Een paar jaar later is het nog niet veranderd. In het Maartnummer 1893 van de Nieuwe Gids schrijft Tak over de vervolgingen van sprekers in het door honger onrustige Friesland. De vervolgingen straks door verschrikte rechters bestendigd in de beruchte vonnissen, die opgewonden woordvoerders der hongerende massa's moesten brengen tot het bezadigd politieke inzicht, dat bij rechters het overheerschende pleegt te zijn. De gevangenisstraffen die de socialisten tot minder hoog gespannen verwachtingen moesten brengen. „Het is uit deze vervolgingen, zegt Tak, „dat ik de verwachting van een betere toekomst voor de sociaaldemocratische partij put. Als dat zoo voortgaat zal zij de school des lijdens doormaken, die de partij in Duitschland zoo buitengewoon sterk heeft doen worden." „In deze vervolgingen zal, als ze maar lang genoeg duren, ook de Nederlandsche sociaaldemocratie zich louteren. Op al die meetings, noodzakelijk geacht voor de propaganda, moeten de voorgangers om hun publiek te blijven boeien, telkens weer grooter woorden kiezen; ze praten hun denken vèr voorbij. In kleiner bijeenkomsten is ernstiger tegenstelling te duchten en heeft een spreker zich veel meer te ontzien. Ook vervalt daar de heillooze jacht op effect. Worden dus bij een voortgezette socialistenvervolging, die groote meetings onmogelijk gemaakt, dan zal de partij, die nu hoofdzakelijk de uitbreiding van het aantal harer volgelingen schijnt zich ten doel te stellen, den tijd hebben eenige jaren te arbeiden aan de verbetering van haar gehalte. En dat zouden — de Duitsche ervaringen leeren het ons — geen verloren jaren zijn!" De lezer bedenkt dat het karakter der socialistische beweging in dien in het Noorden bewogen tijd, een ander was dan dat der tegenwoordige sociaaldemocratie. Doch ook dan zal hij den afstand groot vinden, waar Tak zich hier plaatst van de sociaaldemocratie. Het is niet de medestander onder voorbehoud. Het is de geschiedschrijver van de geschiedenis die nog moet gebeuren: Zeker.... de toekomst is aan de sociaaldemocratie. Maar zij moet zich eerst „louteren". Het was in dien tijd, kort nadat Tak dit artikel had geschreven, dat het „Honger en Schrik" Comité tot stand kwam, anders genoemd het Comité van de „Bedenkelijke oproeping". Het Comité was ontstaan naar aanleiding van mijn „oproep" in het „Sociaal Weekblad" van 11 Maart 1893. De toenmalige redacteur Mr. M. W. F. Treub, had er aanstonds volledige instemming mede betuigd. De rechters, zeide de oproep, „zijn van de hongeroproeren geschrokken. Nu houden zij niet den honger, doch de woordvoerders der hongerigen, de socialisten, voor de makers van het oproer. Zij geven zware vonnissen. Zij geven ook de reden waarom zij het doen. De officier van Justitie van Heerenveen heeft het in zijn eisch gezegd. Het zal goed zijn „deze beklaagden geruimen tijd te onttrekken aan de maatschappij; de uitwerking daarvan zal nuttig zijn; ze zullen dan begrijpen dat ze dwalen als ze gelooven dat de heilstaat die hun — naar spreker hoopt te goeder trouw — is voorgespiegeld, bereikbaar is." „De oproep vroeg een protest tegen de vonnissen en geld voor de slachtoffers. Tak was een van de vierentwintig die aan den oproep gehoor gaven. Met Mr. Treub nam hij deel aan de opstelling van de circulaire met de 24 onderteekeningen in den lande verspreid. Er werd behalve van de vonnissen, in deze circulaire ook van de socialistische onderwijzers gesproken, die door Gedeputeerde Staten van Friesland om hunne gevoelens met ontslag werden bedreigd. Het was Tak die dit element inde definitieve oproeping bracht. De oproep werd vaak verkeerdelijk als die van het „comité Mr. Z. van den Bergh" aangeduid. Het was slechts een alfabetische toevalligheid die den heer Van den Bergh als eerste onderteekenaar deed verschijnen. De „schuldigen", inderdaad wekte de oproep toen veel verontwaardiging en heftig verzet — waren feitelijk geen anderen dan Mr. Treub en de schrijver. De verdediging van het optreden werd door hen beiden gevoerd. Tak werd de secretarispenningmeester van het comité. Zijn medewerking was vrijwel uitsluitend op de administratie en de uitvoering gericht. Wijl deze feitelijke toedracht eenigszins afwijkt van de mededeeling in „Tak's Levensloop tot den Kroniektijd" in het herdenkingsnummer van „de Kroniek" door dr. Jan Veth, scheen het gewenscht op deze plaats deze bizonderheden te vermelden. Dit was de eerste gelegenheid die Tak en mij samenbracht in een optreden naar buiten. In Mei 1893 ging Tak terug naar Amsterdam. Reeds in Januari van dat jaar was hij begonnen Raadsoverzichten te schrijven, in het toen pas opgerichte dagblad „De Telegraaf". Deze overzichten maakten gaandeweg reputatie. Er waren in de nu volgende jaren veel Amsterdammers, die, als er's Woensdags Raad was geweest, „De Telegraaf" kochten om het overzicht van Tak. Ze hadden den roep van geestig en erg raak de dingen te zeggen. Zoo voelden sommige raadsleden zich wel eens gekwetst. Wie de overzichten nu nog eens naslaat, vindt die reputatie ten volle verdiend. Tak's eerste Raadsoverzicht in „De Telegraaf" is gedateerd van 4 Januari 1893. Het laatste 19 Maart 1903. Het was toen een onrustige tijd. En de directeur der dag bladonderneming wilde van Tak geen „overzichten" meer hebben. Ze hadden al die jaren de voor zulk werk niet alledaagsche verdienste, van geschreven te zijn door iemand die de zaken kent waarover de discussies loopen. Ze kent, niet enkel uit de stukken, doch die van de groote kwesties degelijke studie heeft gemaakt. Het was in den Amsterdamschen Raad een belangrijke tijd: de strijd tegen de concessiebelangen en de eindelijke overwinning. Dat Tak zich in de kwesties had ingewerkt, bleek behalve uit de overzichten ook uit zijn artikelen, in hetzelfde dagblad, over gemeentezaken. Het waren voortreffelijk doordachte en doorwerkte beschouwingen. De laatste over de waterleidingskwestie, waren van begin 1903. Trouwens Tak was geen vreemdeling in Amsterdamsche gemeentezaken toen hij met dit werk begon. Hij had er een aantal „Amsterdamsche Brieven" over geschreven in de „Middelburgsche Courant". De eerste was van Kerstdag 1890, de laatste van Juli 1894. De eerste twee jaargangen dezer brieven, Tak gaf er slechts maandelijks een, vallen nog in den Bussumschen tijd. Zij geven, naast de Raadsoverzichten en de artikelen over Amsterdamsche Gemeentezaken in „De Telegraaf", het beeld van Tak's steeds dieper en breeder wordend inzicht in wat wij thans noemen democratisch gemeentebeheer. Wie in dezen bundel de artikelen leest over gemeentepolitiek : „De Gemeentebedrijven", „De Gemeente", „Een Haagsche Zedepreeker", en zich overigens van Tak's optreden op dit gebied rekenschap heeft gegeven, zal betreuren dat hij zijn wensch: een boek over gemeentepolitiek te schrijven, niet in vervulling zag gaan. Nu kwam met 1 Januari 1895 de oprichting van „de Kroniek." „Het was niet maar zoo een nieuwe commercieele onderneming die hier begonnen werd," aldus Frans Coenen in het artikel dat hij had geschreven voor het tienjarig bestaan van „de Kroniek", maar dat Tak nooit heeft gelezen, het werd eerst in het Herdenkingsnummer gepubliceerd, „maar dit weekblad zou een zending hebben onder de landgenooten, politiek en litterair wellicht de taak opnemen en voortzetten die de Nieuwe Gids juist zoo smadelijk had gelaten. Voortzetten maar in den geest en het begrip, gelijk die zich in ruim twintig jaar gewijzigd hadden, met minder geestdriftige betuiging van het naturalisme in de litteratuur en van het impressionisme in de schilderkunst, en over het geheel in minder individualistischen geest. Wat de politiek betrof, in dien eersten tijd schier uitsluitend door P. L. Tak vertegenwoordigd, zij trok, nu het Radicalisme omstreeks 80 zoo levend, grootendeels was uitgebloeid, in de krachtige strooming des tijds allengs naar het Socialisme toe." Of Tak dan bij de oprichting nog niet tot het socialisme was gekomen? De Heer Coenen heeft het zeer juist gezegd, hij ging „allengs" er naar toe. De weg was wel lang, maar niet recht. Soms stond Tak nog naast de beweging, soms bijna in de beweging en soms keek hij er weder uit de hoogte der eenzame bespiegeling op nêer. De lezer zal in het eerste gedeelte van dezen bundel van elk dezer drie standpunten de voorbeelden vinden. In het artikel „Nieuwjaar" dat den bundel opent, staat Tak boven alle partijen de „blauwe en roodeen zwarte." „Zoo zoeken ze ieder langs zijn eigen pad, en als de paden elkaar kruisen en kleur aanloopt tegen kleur, dan vechten ze tot een er bij nêerleit zoodat er weer een zoeker minder is, wat niet deert omdat ze toch niet vinden." Een maand later, 10 Februari 1895, staat Tak bijna op den grondslag van het socialisme. „De liberale theorie is geoordeeld door de feiten." Tak herhaalt over haar het vonnis een halve eeuw geleden door Karl Marlo geveld. Marlo heeft op Tak's ontwikkeling grooten invloed gehad. Ik vond geen zijner boeken zoo veel blijk geven van te zijn doorwerkt als „Untersuchungen über die Organisation der Arbeit" Tak stelt aan de nieuw-liberale partij de keuze tusschen „vrijheid of organisatie van den maatschappelijken arbeid, liberale anarchie of socialisme." Kiest zij geen van beiden, dan zal zij „in den strijd tusschen de oude en de socialistische opvatting der maatschappij van het terrein worden gedrongen, door het algemeen kiesrecht, dat zij thans zoo verdienstelijk bevordert." Heeft Tak dan nu zijn hoop gevestigd op de politieke arbeidersbeweging? Een artikel, nog in hetzelfde jaar, 29 December 1895, geschreven, zegt het anders. Het gaat slecht met het kiesrecht. Er is geen vooruitzicht in de politiek. Bij het volk is „de maat volgemeten der minachting van de politiek." Wij moeten voor politieke agitatie „in dit land betere tijden afwachten." „En men kan dit te eerder doen" besluit hij in partijlooze berusting, ..omdat in zich sterk ontwikkelende vakvereenigingen een belofte ligt voor betere en meer opgewekte tijden." Eenige maanden later schrijft Tak een artikel over Bebel. Het is een mooi artikel. De figuur van Bebel wordt breed en scherp gezien. Maar het is een stuk zooals Tak ook bijna over een tegenstander zou kunnen schrijven. Het is van een objectiviteit die in een artikel van weinig weken later, „Aan Dr. Diepenbrock" tot meesterschap wordt. Daar geeft hij van de idee van het Socialisme een mooie korte samenvatting. Maar van belijding of aanvaarding blijft de verdediging vreemd. En zelfs het slot van het artikel „Kroning", dat tot Dr. Diepenbrock's in den strijd treden aanleiding gaf, spreekt van den Czar anders dan Tak als sociaaldemocraat het zou doen. Het waren de jaren dat Tak's sociaal-democratische vrienden elkander de vraag stelden: zal hij zich aansluiten of niet? De vraag werd ook nog gesteld in 1897 en 1898. Maar in die jaren dat „De Kroniek" weinig aanwijzing gaf in dit opzicht, was bij Tak toch eigenlijk en eindelijk het besluitwet gerijpt. Het was nu maar afwachten van een gelegenheid. Tak was sterk in het afwachten van gelegenheden. Het was hem goed in zijn hoekje. En wat hij „in de beweging" zou kunnen doen, behoefde hij, zoo dacht hij, thans niet te laten. En hij liet dan ook niets wat hem toen reeds werd gevraagd. Hij stond in die jaren in zeer nauwe aanraking met wat er van ernstige vakbeweging was en ging komen. Hij was de veel geraadpleegde raadgever van velen. Een bizonder soort raadgever. Zijn raad werd door velen gevolgd. Wat kon de beweging meer verlangen van hem? Wat kon hij haar meer geven? Zoo heeft Tak het uitgehouden tot na het Leeuwarder Congres van 2 en 3 April 1899. Hij was op dit Congres tegenwoordig in den vorm van zijne in „De Nieuwe Tijd" uitgeoefende kritiek, op het ontwerp van het toen behandelde en aangenomen Gemeenteprogram der S. D. A. P. „Er is", zeide Schaper op dat congres, „kritiek geoefend op het program door den heer Tak die niet lid is van de partij, zoodat hij niet in de Commissie kon worden opgenomen, wat anders zeker zou zijn geschied." Hier was Tak's gelegenheid. Hij wist door zijn studie van gemeentepolitiek iets voor de nu ook op dit gebied opkomende beweging te kunnen zijn. Iets meer dan hij zag dat door anderen werd geboden. Toen kwam Tak uit zijn hoekje. In Juli 1899 was hij candidaat voor den Gemeenteraad van de afdeeling Amsterdam lil. Meer dan eens had hij meer of min officieele aanzoeken van andere partijen, om zich voor den Raad beschikbaar te stellen, geweigerd. „Ik was niet vreemd aan de partij en aan velen harer leden maar nu was ik er in" zegt Tak in „De Kroniek" na het bijwonen van het Congres van Paschen 1900, „en dat heeft me toch nog iets anders doen zien dan ik vroeger kende." En sedert dien tijd spreekt hij in „De Kroniek" over sociaaldemocratie niet meer als de partij van anderen, maar van zich zelf. Thans gaat er in dit tot dan toe wel intellectueel hoog werkzame, maar toch rustig beschouwende leven, diepe ommekeer komen. Want nu heeft Tak afstand gedaan van de zelfbeschikking over zijn tijd, van de eigen keuze van zijn werk, van de mogelijkheid, zij het nog niet van de lust, om zijne zich sterk rekenschap gevende belangstelling te verdeelen over al wat daar belangwekkends was en nieuws zich aanmeldde in het leven. Want nu zal hij dienen de beweging, niet meer zooals hij, doch zooals zij het beslist. Het gaat nog niet in eens. Maar het gaat toch gestadig. Ook gaat het vrij snel. Want het leven van veel zelfcultuur, veel werken naar eigen keuze, dat Tak achter zich had, heeft in hem zóó vele en zoo onderscheidene kwaliteiten ontwikkeld, dat hij voor velerlei werk spoedig de aangewezene bij uitnemendheid bleek. De candidaatstelling voor den Raad in 1899 in district III bracht hem 835 stemmen. Nauwelijks een derde van het aantal dat noodig was geweest om Tak verkozen te zien. Want nu Tak candidaat van de S. D. A. P. was, was hij strijdcandidaat. De betuiging van liberalen kant zoo dikwijls vernomen, dat het in den Raad aankomt op bekwame mannen, werd toen niet gehoord. In hetzelfde jaar was hij nog candidaat voor den Raad voor Amsterdam IX. In 1901 is hij candidaat voor de Kamer in twee Amsterdamsche districten I en V en in Zutphen tegelijk. In 1901 weder candidaat voor den Raad in Amsterdam III. Zijn stemmenaantal is gestegen tot 1579. In Juli 1903 is hij weder candidaat voor den Raad in III en in VIII. In III krijgt hij 2182 stemmen. In Juni 1904 wordt hij in III met 2747 stemmen gekozen in den Raad en met 2500 in de Provinciale Staten. Hij is in die jaren in het veelbewogen partijleven in Amsterdam een der leiders geworden. Er gebeurt in de Partij en in de nieuwe vakbeweging niet veel waarin Tak niet rechtstreeks, of als vertrouwd raadgever, bemoeiingen heeft. In 1903 wordt hij gekozen in het Partijbestuur. In 1904 tot voorzitter. In hetzelfde 1903 wordt hij aangesteld als hoofdredacteur van „Het Volk". Het is de tijd dat Tak 's ochtends voor tienen in de tram wordt gezien, op weg van zijn huis naar de Oeldersche Kade, naar het sombere vertrek dat men daar den naam van redactiebureau had gegeven. Zijn vrienden meenen dat het hem voor dien tijd niet was voorgekomen, Amsterdam te aanschouwen in zulk ochtendlijk uur. Tak blijft hoofdredacteur van „Het Volk", toen hij in 1905 voor Franeker in de Kamer wordt gekozen. Hij blijft het tot April 1906. Slechts voor voorzitter en lid van het Partijbestuur bedankt hij na de aanvaarding van zijn kamerlidmaatschap. Bij dit alles was hij een gezocht spreker geworden. Spreken behoorde onder de dingen die hij zich het laatst had geleerd. Maar toen hij goed sprak, sprak hij gaarne, want hij had veel te zeggen. In den Amsterdamschen Raad is hij een stevig en veelzijdig werker. Hij is het ook in de Amsterdamsche Gezondheidscommissie. Hij is lid van de Staatscommissie voor de Gemeente-financiën. En hij is bij dit alles, den veel aangezochten en conscientieusen raadgever op het meest uiteenloopend gebied. De toeneming van al deze bemoeiingen heeft hem telkens stukken afgenomen van zijn vroeger zoo zorgvuldig gehoede, als iets kostelijks en kostbaars gepleegde loisir: afgenomen tot het laatste. Het begrip van vrijen tijd was voor Tak in de laatste zes levensjaren slechts meer een herinnering. Behalve zijn drieweeksche vacantie, die allengs een noodzakelijke rustpoos was geworden, was ontspanning, andere dan een langzamerhand zeldzamer wordend praatuurtje in een café met vrienden, hem vreemd. Wij geven de opsomming van de eischen aan deze werkkracht gesteld, om de Kroniek-artikelen in dit licht te doen zien. Want Tak bleef tusschen dit alles redacteur van „de Kroniek", „Een algemeen Weekblad". Twee dagen voor zijn dood heeft hij het laatste hoofdartikel geschreven. Vier weken voor zijn dood heeft hij zich het laatst tegen een herhaaldelijk voorgestelde hervorming van „de Kroniek", waarbij zij hare „algemeenheid" zou verliezen, verzet. Hij was bij de oprichting een „algemeen" man. Hij wilde het blijven en is het in „de Kroniek" gebleven in een mate die bewondering wekt. Want in de jaren van zijne geestelijke overlading en lichamelijke overspanning bleef hij ze geven, de stukken van tintelenden geest zooals „Veege Teekens", „Stellen" en „Nieuwste paedagogiek" om een paar voorbeelden te noemen uit de jaargangen van 1904 en 1905. Naast de artikelen van breede beschouwing zooals „Bemoediging" (aan Frans Coenen), uit 1904. En „Rijssen" uit 1907, en „De Berlin" uit denzelfden tijd zijn nog niet minder dan „Armoede" en „De gouden Koets" van 1898. „Wijlen Melvil" van 1905, uit Tak's zwaar belasten tijd is even mooi van sentiment en even sterk van zeggen als „Fatsoen" en „Volksweerbaarheid" uit het jaar 1900, dat voor fijnverzorgd werk nog meer gelegenheid bood. „Dreyfus", 1899, is van rustige geestigheid, maar „Burgerlijke zeden" van 1905 is het ook. Er zijn in de heele reeks Kroniek-artikelen maar zeer enkele heel anders dan de anderen. Zoo is „De Kromme sprongen van het Recht" van een felheid van verontwaardiging, zooals Tak die, althans in de Kroniek, maar zelden heeft geuit. Zoo hebben ook de opeenvolgende artikelen in het voorjaar van 1903, „Nabetrachting", „De gevolgen", „Donkere dagen" en „Stemming" een eigen karakter. De samenstellers van den bundel, het was naast Dr. H. E. van Gelder nog een ander der „jongeren" J. W. Albarda, hebben verzameld wat hun uit de twaalf jaargangen het meest karakteristieke en het beste toescheen. Door de grenzen noodzakelijk aan den omvang van den bundel gesteld, moest dikwijls uit gelijkwaardigs een moeilijke keuze worden gedaan. Aan de veelsoortige vrienden van Tak, het in Taks mond eng beperkende woord hier in ruimeren zin genomen, biedt deze bundel een op prijs te stellen herinnering. Aan hen die Tak lazen om zijn stijl, om zijn geest, om de algemeenheid van zijn beschouwingen, zoowel als voor hen die hem genoten om de forschheid van zijn woord, de bezonkenheid der gedachte, alsook voor hen die hem liefhadden om de mooie teerheid van zijn sentiment, die in hem eerden den eerlijken, gevoeligen, volledigen mensch. Voor zijn partijgenooten heeft het bundeltje de bizondere bekoring in de stukken uit eenzelfde weekblad, gehouden in eenzelfden geest, geboekstaafd te zien de groote kracht die de enkele aansluiting bij de Partij, het gevoel er nu één mêe te zijn, aan Tak heeft gegeven. Want wie nauwkeurig leest, vindt een sterke stijging in overtuigende zeggingskracht n& 1899. „Aan rusten dus geen denken, de strijd zal met den dag zwaarder worden, en dus den strijders meer vreugde bieden" zoo eindigde Tak zijn artikel „Na tien jaren" in den jaargang 1904. Voor wie van grafschriften houdt, zou dit er een zijn om te plaatsen op een grafsteen voor Tak. Want hem die niet bestemd scheen voor het gewoel der gelederen, ook niet bestemd scheen voor het aanvaarden der discipline die in goede gelederen heerscht, hem die de onrust van den strijd zoo lang en zoo zorgvuldig had gemeden, hem had de strijd de puurste vreugde gegeven die het leven den meest veeleischenden kan bieden. De vreugde om te mogen strijden voor wat hij als het mooiste had gevonden, als het eenig mooie want als de voorwaarde voor het begin van het mooie, de strijd voor de machtsvorming van de arbeidersklasse, was hem het eenige geworden. Al wat hem vroeger begeerlijk en kostbaar was geweest, was hem in de laatste jaren nietswaardig gebleken. Wie Tak goed gekend had van 1883 tot 1893 en intiem met hem verkeerde tusschen 1898 tot 1907, moest in de levensgewoonten en levensvervulling van deze twee mannen een sterke tegenstelling zien. Op zijn leven van vroeger, dat, getoetst aan het gemiddelde zijner maatschappelijke omgeving van toen, altijd geestelijk hoog en geestelijk vol was geweest, zag hij nêer als op iets minderwaardigs en leegs. „Ik ben begonnen met rusten en heb de rust lang volgehouden, daarom word ik nu van het werken niet moê." Het was zijn typische antwoord aan een vriend, die hem wel eens tot matigheid spoorde bij het aanvaarden van werk. Er was in hem gekomen een zeker gemis aan matiging in het geven van zichzelf, in hem die langen tijd op zijn eigen zelf zoo zuinig was geweest. Zeker had hij het gebrek van de deugd, zich tenvolle te geven. Het ware mogelijk geweest zijn krachten economischer te besteden. Een splitsing te maken tusschen wat van hem het doelmatigst kon worden gevraagd, en wat aan anderen kon worden gelaten. Doch hij wilde van zulke splitsing niet weten. Het leek hem ontbering zich te sparen, waar elk zich geven hem vreugde was geworden. Zoo heeft deze man in de negen jaren na zijn vijftigste, sterker geleefd dan in heel het voorafgaande tijdperk. Hij had zeker in zijn eerste vijftig jaar veel genoeglijks beleefd, ook veel anderen veel genoegen gegeven. Maar zijn levensvreugde, de vervulling die hem zijn leven deed zien als begeerlijk om te worden geleefd, lag in het laatste negental jaren. Met volledige kennis des onderscheids, en met volgehouden verfijning, genoot hij wat de strijd hem, die wèl wist dat de overwinning niet nabij was, aan geluk heeft geboden. Met in volledigheid niet overtroffen overgave, gaf hij zichzelf aan de Beweging, die hem de eenige was geworden, geheel. Amsterdam, October 1908. F. M. WIBAUT. HERDRUKKEN UIT DE KRONIEK P. L. Tak in 1892. Teekening van Jan Veth. ii) IX '07. LS de klokken het jaar inluien, dan wordt er een kind geboren, en het wordt verzorgd en gekoesterd, en de jonge moeder kijkt met lachende oogen naar met smart veroverd geluk. Maar een andere moeder smoort in waanzin van angst haar kind en bergt het in diep water weg. De poort van 't leven gaat open, maar de weg daar achter, daarvan is geen keus, daar liggen de kansen, de meeste slecht. En tegen tien ouders, die met vreugde zien op hun kinderen, omdat het ze goed zal gaan, staan er honderd, die zuchten: och Heere, weer een nieuw jaar, hoe zal het nü zijn? Want weinig vermag de bedoeling van ouders en hunne sterke liefde tegen den nood, den louter stoffelijken, den onnoodigen en daarom zoo wreeden nood, die het lot der velen bepaalt. Er is veel droefheid, die allen treft en niet te voorkomen is, maar er zijn ook pijnen eindeloos, velen bij de geboorte opgelegd, enkel door de slechte plaats hun gewezen bij de verdeeling der stoffelijke, der allerminste dingen. Er is een zoeken naar beter, maar ze vinden den weg niet. Goedig zijn velen, maar goed zijn hebben de menschen niet geleerd. Rond loopen ze in de kleeding van opgedrongen begrippen, witte en blauwe, en roode en zwarte, zóo, dat men de menschen niet meer ziet, maar alleen hun kleed, dat toch maar een kleed is. En elk went er aan en krijgt het lief, en stoft het af, en dirkt het op, en plooit het in de fraaiste plooien, tot hij vergeten heeft, dat het maar een kleed is. Ik ben een blauwe, zegt de blauwe, en wat niet blauw is, is niet goed. Zwart is het heil, en wat niet zwart is, zij ver- NIEUWE JAAR. delgd; zóó de zwarte. De witte en de roode niet anders. Ze zien elkanders kleuren, maar ze zien elkander niet. Zoo zoeken ze, ieder langs zijn eigen pad, en als de paden elkaar kruisen en kleur aanloopt tegen kleur, dan vechten ze tot éen er bij neerleit, zoodat er weer een zoeker minder is, wat niet deert, omdat ze toch niet vinden. Als de klokken het jaar inluien, zegt de aan een kerkleer geloovige: ik heb mijn devotie gepleegd, en barmhartigheid geoefend; — maar er is menschenplicht buiten zijn devotie en boven zijn erbarming. De liberaal roemt op zijn vrijheid, zijn gulden vrijheid, zijn blije vrijheid, die de duizenden verplettert. Hij voelt ze onder den voet en is bedroefd om hun leed, hij tracht ze op te richten, maar het bacchanaal der vrijheid sleept hem meê. En 't luid getier verdooft het besef der finale mislukking van zijn blijde uitzichten van geluk brengen aan de menschen. Want hij looft niet de vrijheid alleen waar ze mooi is, in de onbegrensde velden der gedachte, maar hij kweekt ze op in 't enge huisje der stoffelijke voorzieningen, waar ieder den ander in den weg loopt. Hij miskent de ervaring, dat voorwaarde is voor een betrekkelijk vrij zijn van allen, tucht voor ieder zoover zijn taak gaat. Blijde zangen van een oud, maar vergeten geloof, zangen van komende verlossing, klinken uit de gelederen der sociale arbeiders. Een nieuwe boodschap van liefde klinkt over de aarde, en nu luidt het niet meer: Hebt God lief boven alles en uw naaste als u zeiven; — maar: hebt uwen naaste lief, en gij zult het Goede vinden. Hebt hem niet lief met erbarming en aalmoezen, maar hebt hem lief met erkenning van zijn rechten. Opent niet voor hem uwe armhuizen en hospitalen, maar opent voor hem uw hart, bestuurd door een naar Recht zoekend verstand. Uw hart dat, zóo geleid, niet rusten kan, zoolang voor iemand de broodkast is gesloten en zijn kinderen verkleumen van de kou. Ook van dit geloof wordt de blijdschap getemperd door de dogma's, en zij stichten kerk naast kerk, zich in geloofshaat wapenende tegen elkander, als ware er in de wereld geen ervaring van twist en onverstand. En andere gelooven rusten zich toe ten strijde, voelende zich sterk bedreigd. In naam der liefde zullen ze vechten en doodslaan tot het uiterste, als de zwaarte der tijden losbarst over de volken. Wachtende op het onweer, dat veel zal verwoesten en de lucht zal zuiveren tot weer de spanning nieuwe losbarsting zal voorbereiden, kunnen we niet veel voorkomen, maar we kunnen leven voor het mooiste en beste dat in ons is, en er van getuigen door doen, en door het luide uit te zeggen met ons sterkste geluid; wie bij ons staat opwekken om meê te leven het beste leven in bange tijden. Er komen andere. Kunstenaars en denkers, scheppend en vervormend, gaan ras vooruit en bouwen de stad des beteren levens, reeds zichtbaar van verre. Wie sterke beenen heeft voor de moeilijke reis, en den weg weet te vinden, snelt er heen, de zwakken voorbij. Ook nu weer om de beste plaatsen in te nemen ? Er zal meer ruimte zijn voor beweging en meer tucht dat ieder in den arbeid op zijn plaats blijft. Minder botsing en minder uitbuiting. Minder dolzinnige verkwisting van menschenverstand, dat nu ten onder gaat door gebrek aan lucht en licht. De menschen zullen strijden, want strijd is leven, maar niet om een bete broods, of een roede gronds. Geen gelijkheid van leven, maar gelijkheid van kansen om te leven. Wij zullen ze zegenen en bekransen met bloemen en rijke festoenen de klokken die inluien den Nieuwen Tijd. 1 Januari 1895. E3 ÉS POLITIEK. K3 ÉS „Het staatkundig leven is geen kinderspel." Mr. Kerdijk te Zaandam. NU al tien jaren lang is de Liberale Unie aan het tobben om van het Nederlandsch liberalisme iets presentabels te maken, iets dat niet al te zeer uit den tijd is. Menschen van de beste bedoelingen meenden in 1885 eene herleving der liberale partij te kunnen voorbereiden, maar zij schrikten nog terug voor de middelen. Het beweginkje liep dood. Maar de vereeniging bleef bestaan en toonde allengs, dat voor het meest in 't oog loopende, het haar aan inzicht niet geheel ontbrak. Nu is dat wel niet genoeg voor de leiding eener groote hervormingspartij, maar 't is toch ook niet heelemaal niets. Het forsche stuk van 1891 is nog haar trots. Dat was nu eens een daad. Reeds hadden enkele liberale Kamerleden van sterker inzicht de voorloopige bevrediging in den schooltwist mogelijk gemaakt, en in 1891 kon een liberaal ministerie optreden met de toezegging eener uitbreiding van het kiesrecht. Eerlijk heeft het zijn woord gestand gedaan met het bekende gevolg, dat een deel der liberalen zich afscheidde en de vrienden deed tuimelen. De Heer van Houten zei ras: „je me mets i la tête du mouvement," en, moest hij het al aanzien, dat een ander de grondwetsherziening van 1887 tot stand bracht, hij zal de hervormer zijn, die aan zijn dankbaar vaderland een nieuw kiesrecht geeft. De tijd zal leeren welken dank hij daarvoor bekomt. Voor het eerst ging het in de dagen der verkiezing tusschen liberalen hard tegen hard. Verschil van politieke overtuiging had hen jaren lang niet kunnen beletten broederlijk te blijven samengaan. Maar het nog smeulende van democratische neigingen werd bij de links-liberalen door een vaak smalenden tegenstand aangeblazen tot ongekenden gloed, en er was een man van hoogst gelukkige koppigheid, die ze aanvoerde en de weifelaars van zooveel jaren het deserteeren belette. De mogelijkheid dat nieuwe kiezers den ijver zouden waardeeren, gaf een aangenaam vooruitzicht van belooning. En zoo ontstond, in een ommezienje, een compagnie democraten in Den Haag, die nu, tot de tanden gewapend ten kruistocht zullen trekken tegen wie aan 's volks recht van meespreken durft twijfelen. De kapitein neemt zijn rust tot er weer gevochten moet worden, maar de luitenants en sergeants slaan met de sabels tegen de stoepen, dat er een wapengekletter is als zelden te voren. Wie had dat durven denken? Maar nog grooter dingen zullen we zien. Niet tevreden met hare democratie, zal de nieuw-liberale partij ook sociaal zijn; tot eene vereeniging van beide woorden kwam ze nog niet. Als soliede partij bood zij, bij monde van de Liberale Unie, reeds den tweeden Januari aan het Nederlandsche volk hare balans aan. In den vorm van een werkprogram liet zij in alle kranten de lijst van haar passief drukken, met een kleine verklaring van de omstandigheden waardoor ze zoo achterop was geraakt, en een belofte van goeden wil om alles in te halen. Een eerste serie van zeven, een tweede serie van veertien voorwerpen van staatszorg, werden voorgesteld, als ware het te doen om Kerdijk's qualificatie van een „faillieten boedel" nu, acht jaren later, met de stukken te bewijzen. De kiesvereenigingen moeten de éénentwintig quastiesbestudeeren, en dan zal er een program komen van de nieuw-liberale partij. Voorloopig hebben we nog niets dan eene circulaire van het bestuur der Unie met zeven „wenschen" en veertien „vragen", die behooren „ernstig te worden overwogen." Nu zou men allicht vragen, als men in zijne kiesvereeniging éénentwintig hervormingen, waaronder vele vrij moeielijke, te beoordeelen kreeg, aan welk beginsel men ze had te toetsen, welke beschouwing van de maatschappij en den staat er het punt van uitgang van was. Deze principieele grondslag is echter niet te vinden, zoodat het program beoordeeling vraagt uit motieven van louter opportuniteit. En dit wordt nog duidelijker, als men ziet dat drie hervormingen zijn achter- uitgeschoven, die in een principieel program den voorrang zouden hebben verkregen: de beperkte arbeidstijd voor volwassenen, de armenwet en de onteigeningswet. De wekelijksche rustdag, het heele arbeidscontract en de kamers van arbeid behooren tot de vooropgestelde wenschen; de beperking van den arbeidsdag voor volwassenen tot de achterafgezette vragen. Een blijk van opportunistische matiging, dat waardeering zal vinden in de kringen waar de circulaire moet worden overwogen. De herziening van het onteigeningsrecht, zoo noodig voor een gelijkmatige ontwikkeling van het gemeentelijk leven — de basis van elke staatshervorming — wordt verschoven. Ook deze vraag, reeds in een wetsontwerp behandeld, moet worden overwogen. Zoo ook de armenwetgeving. Dit laatste is wel het meest doorslaande bewijs, dat ook de liberaalsten onder de liberalen tegen den door de socialisten gevoerden klassenstrijd niet wenschen te stellen de fictie van de solidariteit der leden van ons staatsverband. En terecht, want de consequenties van die fictie zouden hen verder brengen dan ook de ruimst opgevatte liberale theorie gedoogt. Maar de opmerking dient gemaakt, want wij moeten ons hoeden tegen overschatting van deze rumoerige en overladen programma-ontwerpen. De liberale theorie is geoordeeld door de feiten. Karl Marlo schreef*) veertig jaren geleden, en werkelijk, aan bevestiging van zijn inzicht heeft het niet ontbroken: „Ofschoon de liberalen hunne beginselen nog in geen enkel land hebben toegepast, zijn de genomen proeven meer dan voldoende om het ijdele van hun streven aan te toonen. Zij wilden den arbeid vrijmaken, en hebben hem onder het juk van het kapitaal gebracht; zij wilden ontboeiing van alle krachten, en hebben ze in de boeien der armoede geslagen; zij wilden den aan de bearbeiding van zijn geboortegrond wettelijk gebonden arbeider daarvan losmaken, en hebben *) Untersuchungen über die Organisation der Arbeit, I 263, 264. hem den grond ontroofd, waarop hij leefde; zij wilden de welvaart der maatschappij, en schiepen slechts gebrek en overvloed; zij wilden de verdienste tot eere brengen, en hebben haar tot slaaf van het bezit gemaakt; zij wilden vernietiging van alle monopolies, en hebben ze alle vervangen door het reuzenmonopolie van het kapitaal; ze wilden geen oorlogen meer der volkeren, en hebben den burgerkrijg doen uitbarsten; zij wilden zich van den staat ontdoen, en hebben zijne lasten vermenigvuldigd; zij wilden de beschaving tot gemeen goed van allen maken, en zij hebben haar gemaakt tot een voorrecht van de rijken; zij wilden de maatschappij tot hooge zedelijkheid opvoeren, en hebben haar tot zedelijke verrotting doen dalen; zij wilden, om alles in één woord te zeggen, onbeperkte vrijheid, en hebben de smadelijkste slavernij verwekt; zij wilden het tegendeel van alles wat zij werkelijk verkregen, en hebben daarmede het bewijs geleverd dat het liberalisme in zijn geheelen omvang niets is dan eene volslagen utopie." Nu vraag ik niet aan onze half-liberalen, nieuw-liberalen of radicalen, hoe men ze maar noemen wil, dat zij dit alles dadelijk zullen toegeven. Maar ze zullen toch niet willen ontkennen dat het fiasco der liberale partij in hoofdzaak waar is, en dat deze tegenstelling tusschen voornemens en uitkomsten hen heeft gebracht tot de thans voorbereide scheiding. Maar, eens uit dien kring getreden, op welken bodem zullen zij dan staan? Men behoeft nog niet zoo nuchter te wezen als het Handelsblad en deze Unie-circulaire noemen een vreemd middel om de liberalen bijeen te houden, om te zien dat een principieele grondslag haar ten eenenmale ontbreekt. En men behoeft van de kiezers die zullen komen, nog geen overmatige schatting te hebben, om er zeker van te zijn, dat na het aanbod van zulk een program vol beloften, door hen de vraag zal worden gesteld: „Heel goed, meneeren, maar waarom wilt gij dat alles?" Het is niet genoeg om te zeggen: „Men hebbe den moed eene kleine partij te worden"; maar daarbij is de moed onmisbaar om uit te komen voor het beginsel waarvan die kleine partij met hare daden zal uitgaan. Moet op de vraag, „wat verkiest gij: vrijheid of organisatie van den maatschappelijken arbeid, liberale anarchie of socialistische regeling," — het antwoord luiden: geen van beiden, dan kan op den grondslag dezer circulaire eene los samenhangende groep van nuttige opportunisten ontstaan, maar geene politieke partij, en dan zal ook van deze welmeenende heeren het lot zijn, dat zij in den strijd tusschen de oude en de socialistische opvatting der maatschappij van het terrein worden gedrongen door het algemeen kiesrecht, dat zij thans zoo verdienstelijk bevorderen. 10 Februari 1895. ra ra DE POLITIEK. ra ra HET is in deze dagen niet gemakkelijk om wijs te worden uit alle pogingen van nieuwe partijvorming, die met het oog op de uitbreiding van het kiesrecht worden gedaan. In de kerkelijke partijen is niet zoo licht scheuring te wachten. Reeds klinken uit de rijen der antirevolutionairen, waar twist was, vriendelijker tonen, en wat de katholieken betreft, slechts eene kleine groep is hier te lande ontvankelijk voor den geest die na de laatste Pauselijke uitingen in andere landen sterker is doorgedrongen. Het gros der katholieke partij is ultra-conservatief, en onder de katholieke werklieden openbaart zich niet een zoodanigen geest van onafhankelijkheid, dat men na de invoering van uitgebreid kiesrecht eene verandering van eenig belang mag verwachten. Over de Liberale Unie, die nu haar best doet om zich schrap te zetten tegen de oud-liberalen, is hier reeds gesproken. Evenzeer over de radicalen, wier kracht als partij door de omstandigheden is gebroken, en die zoodra de Unie doorslaande blijken geeft van vastheid van voornemens, wel niet anders kunnen doen dan haar linkervleugel te worden, om zonder al haar wenschen in dit nieuwe partijverband bevredigd te zien, het door krachtige waarschuwingen voor al te snel inslapen te behoeden. Deze vereeniging is des te waarschijnlijker, omdat de sociaal-politieke richting al hare kracht zal behoeven, om van de nieuwe kiezers een eenigszins beteekenend aantal zetels te verkrijgen. Zij loopt gevaar in het gedrang der nog sterke conservatieven, der wèl georganiseerde kerkelijken en der bij nieuw stemrecht met nieuwen moed bezielde volkspartijen onder den voet te geraken. Het is te hopen, dat zij al hun kracht verzamelen,, want zooals het nu met de volkspartijen gesteld is, zou het verdwijnen der nieuw-liberalen uit het Parlement alleen aan het conservatisme ten goede komen. Immers, de volkspartijen zijn allerminst in staat om de leiding in dit land op zich te nemen. Zij zijn verdeeld in tal van kerkjes, welker verwilderde gemeenten gretig luisteren naar het woord, maar daarom nog niet altijd aan de discipline der predikers bereid zijn te gehoorzamen. De Socialisten-Bond en de Soc. Dem. Arbeiderspartij zijn op de ongelukkigste manier gescheiden om redenen, voor de leiders zeker wel verklaarbaar, maar toch voor de arbeiders welke van die groepen deel uitmaken, ver van begrijpelijk. Redenen van tactiek heeten het die arbeiders, gelijk van zin en gelijk in belangen, met hartstocht doen partij kiezen in het hanengevecht hunner scherp gespoorde aanvoerders. Tusschen deze beide groepen en die der radicalen, allen weinig sterk in getal, staat eene formidabele, maar geheel ongeorganiseerde macht van arbeiders en kleine burgerij, die, meer of minder ontvankelijk voor de socialistische leer, eenstemmig beaamt de kritiek door de socialisten op de maatschappelijke inrichting en de regeerende klasse uitgeoefend. Dit is de breede zoom waar gelukkig gekozen socialistische candidaten op bijna eenstemmigen steun, soms ook tegen radicalen, zouden kunnen rekenen. Uit deze streken komen de kiezers die in Duitschland aan de socialisten acht- en tienmaal meer stemmen bezorgen dan de socialistische organisaties in de districten kiezers tellen. Bij de voorlaatste verkiezing voor den Duitschen Rijksdag had het toenmalig weekblad Der Sozialdemocrat deze kiezers ruim in rekening gebracht, en sprak het aan den vooravond der verkiezing den wensch uit: konden we nu maar bereiken een totaal van één millioen stemmen! Nur die eine Million! En de uitslag was, dat niet alleen het millioen, maar een getal van ruim vierhonderdduizend meer werd behaald. Deze 400.000 voor de socialisten, ook bij de meest optimistische berekening, ongewachte stemmen kwamen uit de kleine burgerij en van de niet aangesloten arbeiders. En dat gebeurde bij de verkiezing, waarbij de Fortschritt had gebroken met hare dogma's van laisser-aller en van eene louter politieke, althans in haar program was geworden eene sociaal-politieke partij. Zij liet zelfs haar ouden naam varen, maar moest het toch bij den kleinen man tegen de socialisten verliezen. Hieruit schijnt voor de volkspartijen de leering te volgen, dat het moeizaam werk om dien breeden zoom in vereenigingen te organiseeren is een onnoodig werk, omdat de groote meerderheid der stemmen toch op de volkscandidaten wordt uitgebracht. Toch zal dezer dagen eene poging worden gewaagd. Het Hoofdbestuur van den Bond voor Alg. kies- en stemrecht tracht buiten de beide socialistische organisaties de overige arbeiders en de kleine burgers in eene Nederlandsche Volkspartij te vereenigen, die, naast het kiesrecht, moet bevorderen „al datgene waar over bij de meerderheid der partij eenstemmigheid bestaat en dat kan dienen om de positie van den arbeider tegenover het kapitaal te versterken." In de toelichting wordt genoemd: bestrijding van werkloosheid, ontginning van woeste gronden, onteigening van grond en krotten voor arbeiderswoningen, minimum-loon en maximum-arbeidsduur, pensioneering van oude werklieden, verzekering tegen ziekte en ongelukken, kamers van arbeid, leerplicht, verbetering der armenwet, beperking van de uitgaven voor het leger, bestrijding van alcoholisme. Aan het hoofd van deze beweging staat Dr. Vitus Bruinsma, een man van beteekenis, die zich nu met zijn vrienden losmaakt van de beide socialistische organisaties en zijn eigen kerk gaat bouwen, iets wat zeker niet noodig schijnt, want zijn program klopt met dat der radicalen in alle hoofdzaken, en bij hen is nog wel plaats te vinden. Waarom nu wêer dit apartje? Waarom kunnen de heer Bruinsma en de niet-socialistische arbeiders die hij nu wil vereenigen, zich niet aansluiten aan den Radicalen Bond, die dan sterk genoeg zou zijn om de fusionisten uit te stooten ? Het is treurig, maar onvermijdelijk; de strijd van deze dagen is essentieel een strijd der klassen, en bij de arbeiders, ook bij de kalmeren die Dr. Bruinsma nu zoekt, bestaat geen vertrouwen in burgerpartijen, al klinken hare programma's nog zoo fraai. Gelijkgezinden blijven gescheiden, omdat de strijd zich allengs meer accentueert als een strijd van belang tegen belang, van de nièt-hebbers tegen de hebbers. Zoo grof uitgedrukt schijnt dit te zijn een strijd waaraan hebzucht ten grondslag ligt; in waarheid zijn de opkomende volkspartijen de uitingen van een hoog idealisme, van het geloof dat de menschheid niet tot de ellende van deze dagen, maar tot een waardiger vorm van samenleving en tot geluk is bestemd. Hoe dit idealisme zich thans in Engeland openbaart in zeer merkwaardige plannen van nieuwe partijvorming, zullen wij in een volgend artikel zien. Engeland is nu het meest belangrijke terrein om het socialisme te bestudeeren en om te ervaren dat het wat anders is dan door spiesburgers achter hun bittertje er van verteld wordt. 24 Maart 1895. ra ra gezag. ra ra EEN luitenant-kolonel, commandant van het garnizoen in een dier kleine vestingen waar elke variatie welkom is, gebood op een goeden dag dat de korporaals en manschappen van zijn legertje handschoenen moesten dragen. Of dat nu een wijze voorzorg was tegen het krijgen van winterhanden, of het langs voor den leek onnaspeurlijken weg 's lands weerbaarheid en de kracht der stelling Amsterdam zoude bevorderen, het bleef vooralsnog den oningewijde een diep geheim. Het bevel was gegeven, het recht om een zoo ingrijpenden maatregel voor te schrijven lag binnen den machtskring van den commandant; gehoorzaamd moest dus worden. Maar evenals elke Hollandsche jongen, wiens ma hem Zondags netjes met handschoenen aan uitzendt, aan die dracht een wèl gefundeerden hekel heeft, ze om den hoek van de straat uittrekt of ze zoo verfonfaaid thuisbrengt, dat hij der zuinige huismoeder deze onfraaie netheid spoedig afleert, — zoo waren ook niet alle Naarder korporaals en manschappen even dol op het voorgeschreven sieraad. Een hunner, een korporaal, liep de kazerne uit met bloote handen. De schildwacht, van strenge orders voorzien, maakte hem op zijn fout opmerkzaam. Maar de korporaal liep door, tegen den schildwacht zeggende het ongepaste woord, dat sedert deze Naarder tragedie zal blijven leven als het woord der revolutie, het alle gezag omverwerpende woord: „och kom nou!" De korporaal had gezondigd tegen het voorschrift en tegen den schildwacht, aan wien hij gehoorzaamheid schuldig was. Hij had wat verdiend, en zijn kapitein, denkende: „wacht vrind, jij wil brani wezen," onttrok hem voor een maand lang het verlof om 's avonds uit te gaan. Dan kon hij, terwijl zijn vrienden pret maakten met de dienstmeisjes te Bussum, eens rustig nadenken over het ongepaste van zijn handeling. Naar wet en reglement wordt delict en kastijding den commandeerenden overste meêgedeeld. Deze, van opvoedkunde en krijgstucht een andere meening toegedaan dan de kapitein, legt den korporaal eene straf op van acht dagen provoost, dat wil zeggen, de nog onweersproken meêdeelingen in aanmerking genomen, van acht dagen eenzame opsluiting in een zeer ongeriefelijk en bij de heerschende felle koude onverwarmd vertrek. Het geval wordt in Naarden bekend, en een menschelijk man schrijft het aan een der couranten. Vandaar komt het in andere bladen, en menig redacteur, rillende als hij aan de kou van dien jongen denkt, warmt zich de handen bij de kachel, en schrijft er een paar hartige zinnetjes over. Dat geeft een leven in het land. Boven den overste staat nog een macht, de kolonel van het regiment. Deze maakte van zijne wettelijke bevoegdheid gebruik en wijzigde den vijfden dag der gevangenschap de straf in vier dagen. De korporaal werd in vrijheid gesteld met één dag provoost te veel ondergaan in zijn credit. Of het gezag een middel kan vinden om deze onopeischbare vordering te voldoen, is mij onbekend. Zonder dat nu van dezen korporaal tot alle korporaals, of van dezen overste tot alle oversten mag gegeneraliseerd worden, heeft het geval toch een zeer ernstigen kant, en schijnt het volkomen gerechtvaardigd dat den minister van oorlog daarover in de Kamer een enkele vraag werd gedaan. Het is te verklaren dat de heer Staalman, een der weinige niet-militairen in de Kamer die zelf hun dienstplicht vervulden, zich tot die taak geroepen achtte. Ongelukkig heeft dat kamerlid de zaak zeer onhandig aangepakt. Hij beging twee kapitale fouten, waartoe ik niet reken zijn ruwen toon. Men moge dien niet aangenaam vinden, op den inhoud van het gezegde komt het aan, en deze mag niet worden weggecijferd door aanmerkingen op den vorm. De eerste fout is dat de interpellant over den luitenantkolonel een oordeel uitsprak, gegrond op handelingen buiten het te bespreken feit, en dat hij zelfs niet trachtte dat oordeel met bewijzen te staven. Hij sprak van „tiranniek heerschen" in een vroeger garnizoen van „eene zwarte lijst van onrechtvaardig toegepaste straffen," qualificaties die, onbewezen als ze bleven, geen ander karakter hebben dan van praatjes die in de Kamer niet van pas zijn, omdat ze niet kunnen helpen het oordeel der leden over eene concrete quaestie te vormen. Immers, er is geene voldoende reden om er geloof aan te hechten. De tweede fout lag in de formuleering der vragen, die den minister de gelegenheid gaf de hoofdzaak onbesproken te laten, zoodat ten slotte de heele interpellatie de inkt niet waard was, waarmeê ze gedrukt is. Er waren toch wel vragen te doen, die een antwoord zouden uitlokken, waarin de Kamer belang moest stellen. B. v.: „Is de rechtszekerheid van den militair genoegzaam gewaarborgd, als de straf die cassabel is, bij voorbaat wordt uitgevoerd, en reeds kan geboet zijn, eer hooger gezag het inzicht komt, dat zij verminderd of ingetrokken moet worden?" De korporaal, bij eindvonnis tot vier dagen veroordeeld, heeft vijf dagen provoost ondergaan. Dit is eene schennis, waarschijnlijk niet van de wet, maar van het recht, die bij een volk waarin rechtsgevoel leeft, zooals het Engelsche, niet onopgemerkt zou voorbijgaan. En ook onze Tweede Kamer, eens vierkant voor deze vraag gesteld, had haar onder de oogen moeten zien. Of: „Is het de algemeene toepassing der militaire provooststraf, dat zij bij felle kou wordt ondergaan in een onverwarmd vertrek, zelfs indien zij acht dagen moet duren?" Ook dit is eene vraag die bespreking zou hebben uitgelokt, omdat de wetgever voor gevangenisstraf door den burgerlijken rechter uitgesproken, regelen heeft gesteld, die lichamelijke pijniging als toegift willen uitsluiten, en het zeker zijne bedoeling niet kan zijn dat nijpende kou de straf in de provoost komt verscherpen. Of, een derde vraag: „Strookt het met de bedoelingen van het militaire bestuur, dat op een individu, wiens strafregister schoon is, dadelijk bij het eerste vergrijp zoo zware straf wordt toegepast?" Zeker had de minister kunnen antwoorden dat de commandant volkomen binnen de grenzen zijner bevoegdheid was gebleven. Maar voor de Kamer die, vooral zoolang zij den dienst voor geld afkoopbaar laat, in het leger eenig bijzonder belang heeft te stellen, viel daar nog wel wat te overleggen. Eene wet die zonder den in het burgerlijke ook voor kleine delicten noodig geachten waarborg van een rechtsprekend college, discretionnaire macht van vrijheidsbeneming geeft aan één man, behoort in hare toepassing zeer streng te worden gecontroleerd. Zelfs zou de eisch niet overdreven zijn, dat omtrent die toepassing voorschriften werden gegeven, welker openbaarheid eenigen waarborg aan den minderen militair gaf. Maar van dat alles vroeg de heer Staalman niets. En toen dr. Schaepman opstond, heeft zeker menigeen der aanwezigen verwacht dat deze ervaren parlementaire oudgediende aan de onbeholpenheid van den recruut zou tegemoet komen en in alle bedaardheid het geval wèl geformuleerd aan den minister zou voorleggen, opdat er uit het gebeurde voor het leger wat goeds zou voortspruiten. Aan niemand beter was die taak toevertrouwd, want des doctors woord heeft in de Kamer een sedert lang gevestigd gezag. Maar helaas! helaasI De heer Schaepman liet den ernstigen, algemeenen kant van het geval geheel rusten, speelde den braven schildwacht uit tegen den boozen korporaal, maakte Staalman een opgewonden standje om te eindigen met eene apotheose van het gezag, waarvoor „vooral in onze dagen" „de hoogste eerbied" moet worden gevorderd. En toen klonken luide bravo's door deze Kamer. De minister gaf het verwachte plasdankje, dat den heer Schaepman pijn moet doen als hij — tot zich zelf gekomen — het nog eens leest. Want zeer zeker is eerbied voor het gezag in iedere ordelijke samenleving noodig, en laat de legerdienst zich zonder gehoorzaamheid aan de voorschriften niet denken. Het is niet de heer Schaepman alleen, die dat weet en erkent, en het is niet alleen „in onze dagen" dat deze waarheid geldt. 2 Maar er staat een eisch naast: dat het gezag door zijn handelen eerbied afdwingt. Komen niet allerlei vergrijpen van superieuren in eiken levenskring voor, die worden gestraft op allerlei manieren zonder dat het gezagsbegrip daaronder lijdt? Het eenige middel om gezond gezag te handhaven, is dat er zware eischen aan worden gesteld, en dat bij twijfel aan de richtige uitoefening een objectief onderzoek uitmaakt wat er van de zaak is. Staalman antwoordde op den bruusken en oppervlakkigen overval van dien forschen woordenvloed: „Niet wanneer deze zaken hier in de Kamer worden gebracht, wordt het gezag ondermijnd, maar wel wanneer straffen worden uitgedeeld, die in strijd zijn met elk begrip van humaniteit." De Kamer was nog niet van haar juichen bekomen en zweeg. Maar het leger en het volk wachten op deze opmerking nog het antwoord. Of de man wat ruw spreekt, of hij de genoemde fouten heeft begaan, dat doet tot de zaak niets af. De hier aangehaalde zinsnede is niet fout en niet ruw. Er is zelfs geen pretext te vinden om er het antwoord op schuldig te blijven. Ja, ruw — dat is de doodzonde, — niet in een overste, maar in een Kamerlid. Glad en gepoetst moet deze zijn. Maar ieder vogeltje zingt zooals het gebekt is, en het waren de kraaien die het uitbrachten. Toen de heer Kerdijk den 29sten November aan de Kamer wilde te kennen geven, hoe hij over den heer Van Houten dacht, zei hij, volgens het Bijblad: „En over den zedelijken zin van ons volk zou ik ongunstiger denken dan ik doe, indien ik niet mocht aannemen, dat over het optreden van dien minister, met het samenstel van deze ambtgenooten, en met de opvatting dezer Regeering van hare taak, het oordeel in politiek-zedelijk opzicht niet *) vaststond." Om zulke zinnen te bouwen en om ze dadelijk te begrijpen, moet men jaren van parlementservaring achter zich hebben. Ruw is dat niet, en Staalman zou het niet kunnen zeggen. Al is hij een fijne, dat is voor hem te fijn. •) De zin was zelfs te ingewikkeld om bij de correctie dat tweede „niet" te doen in 't oog loopen en schrappen. Maar kon niet juist daarom zijn onvertogen woord, ook ai gaat het eens te ver, een welkome opfrissching zijn voor de Kamer, en moest deze, inplaats van met haar gejuich, niet veeleer den ondoordacht strafpreekenden Schaepman hebben begroet met het historische woord van den Naarder korporaal: „Och kom nou?" 7 April 1895. ra ra de eerste mei. ra ra ALS de Mei-maand nadert en wij verlangend uitzien naar het groen der nieuwe lente, dan komt er in de burgelijke gemoederen eene vrees, nu sedert enkele jaren, wat de eerste dag van Bloeimaand wel brengen zal. Men acht moord en doodslag mogelijk, als een deel van het proletariaat zijn feestdag viert, zijn dag van blij uitzicht in de toekomst, zijn dag van verbroedering in gemeenschappelijke verdrukking. En de spiesburgers vragen elkaar angstig op dien dag: „Is er wat gebeurd?" Het Amsterdamsche stadsbestuur weigerde zelfs verleden jaar een leegstaanden tuin beschikbaar te stellen voor de feestvierende kinderen der arbeiders, uit vrees voor onlusten, eene onderstelling waarvan de onwaardigheid slechts door hare belachelijkheid wordt geëvenaard. Kans op onlusten bij een kinderfeest... het denkbeeld kan slecht uit een politierapport afkomstig zijn. Die onrust der gemoederen en die angst vinden hun oorsprong niet in volkomen zuiverheid des gewetens. De burgerij beseft wel dat er aan de samenleving wat hapert, en dat zij tot verbetering nog heel weinig heeft beproefd. En als een aanzienlijk getal arbeiders in vele landen op denzelfden dag de hoofden bijeen brengen en met elkaar spreken over de mogelijkheid van andere tijden, dan doet het slechte geweten eene vrees ontstaan voor de glasruiten en voor wat daarachter is. Toch is niets ongegronder dan deze angst; dat is ook op dezen Meidag weder gebleken. Indien men de socialistische arbeiders niet door ongemotiveerd politievertoon irriteert, vieren zij hun feest der toekomst ordelijker dan veelal de feesten in andere kringen afgeloopen. Wel is er in de aaneensluiting, waarvan het Meifeest nu sedert vijf jaren getuigenis aflegt, eene andere reden voor bezorgdheid. Niet voor de glasruiten, maar voor de privileges van het kleine aantal der welgestelden wordt het gevaar allengs duidelijker. Men begint het eind te zien van een tijdvak van zeer bijzondere uitbuiting, die, omdat het gezag in handen der bevoordeelden is, door dat gezag sterk wordt gesteund. De concentratie der macht in de handen van het kapitaal heeft het gezag zeer sterk gemaakt, maar door dezelfde oorzaken is in het van zijn toestand bewust geworden arbeidersvolk daartegenover eene macht ontstaan en aangroeiende, die op den duur de sterkere zal blijken. Aan dit verderaf liggend gevaar denken niet allen die voor hunne glasruiten beangst zijn, en toch is het voor hen ernstiger, omdat als eens een privilege is gebroken, geen glazenmaker zal te vinden zijn die het herstelt. Het industrialisme der laatste eeuw heeft den arbeider deerlijk verwaarloosd. Het verzuimde niet zijn machines te smeren en te onderhouden, maar het keek naar de „machine mère," het menschelijk arbeidsvermogen, niet om. De arbeiders reproduceerden zich toch in voldoende mate om de machines te blijven bedienen, en door oorzaken die, geloof ik, physiologisch nog hare verklaring wachten, bleef onder zeer ongunstige levensomstandigheden het arbeidende volk tot groote krachtsinspanning in staat. Er was dus voor de productie geen gevaar. Maar de ouders van de liberale burgers die deze dingen maar lieten gaan, hadden in het laatst der vorige eeuw meêgeholpen om, toen de tijden rijp waren, nieuwe begrippen omtrent de gelijkheid der burgers en de aanspraken der menschen, voor de practijk pasklaar te maken. En zoo groeiden de uitbuiting van het industrialisme met de gevolgen der groote revolutie te zamen, tot de botsing kwam, die nieuwe revolutie, waarin wij thans leven. De vorm waarin zij zich voordoet is de arbeidersbeweging, welker actiefste deel de hypothese van het socialisme aanvaardt. Zij vierde een harer hoogtijen in 1889 bij de herdenking van den val der Bastille, voor haar het symbool van meer dat vallen moet. Men zou willen voortgaan met aanhalingen uit de telkens rijker ervaring van den korten arbeidsdag. Het zij echter genoeg er op te wijzen dat eene ontwikkeling als waarvan hier gesproken werd, bij lange werkuren ommogelijk is. Ook voor de productie is groote beperking der werkuren noodig, en vooral het intellectueel zoo sterke Engelsche ras ziet dat, zoowel aan deze als aan gene zijde van den Oceaan allengs beter in. Het groote bezwaar tegen beperking der werkuren altijd aangevoerd, vervalt in de meeste gevallen, als men het aan de ervaring toetst. Waar het bestaan blijft heeft men veelal te doen met gebrek aan kennis zoowel bij den patroon als bij de werklieden. En zou men dan niet, als men ook dit bezwaar ziet wegvallen, met hart en ziel instemmen met den eersten, den grootsten en den gewichtigsten eisch der arbeidersbeweging, den werkdag van acht uren, waaraan almeê de viering van den eersten Meidag is gewijd? 5 Mei 1895. m rn EEN WERK DES VREDES. E3 E3 „r\E in de haven van Kiel vereenigde pantserschepen" zei gister de Keizer van Duitschland — „moeten beschouwd worden als het zinnebeeld van den vrede en de samenwerking der Europeesche volkeren tot voortzetting van hun beschavingswerk. Alle volkeren wenschen den vrede, dien zij noodig hebben. Alleen in tijden van vrede kan de wereldhandel en Hamburgs handel zich ontwikkelen." Het klinkt ironisch, zooals wij onder een Maartsche sneeuwjacht tot elkaar zeggen: Zie, daar is de lente. Maar de keizer heeft dat wel ernstig gemeend, al is het vreemd die bijna honderd vechtschepen van alle natiën daar te zien liggen en te hooren schieten als symbool van vrede en beschaving. Er is een kanaal gegraven van honderd kilometers lang, een kanaal dat de volken nader tot elkander brengt, dat den handel en de welvaart zal bevorderen, en men heeft er niet genoodigd al de handelsministers der wereld met hun staf van kamers van koophandel, men heeft er geen feestelijk congres belegd van de groote stoomvaart-maatschappijen, noch van de ingenieurs; men heeft er geen statelijken optocht gemaakt van zwaarbeladen koopvaarders met de vlaggen in top van alle zeevarende natiën; — neen, deze natiën worden er .vertegenwoordigd door de vernuftigste werktuigen der vernieling in 't groot, bemand met de deskundigen die er het juiste gebruik na veel oefening en studie van hebben leeren maken en bereid zijn elk oogenblik in plaats van het losse kruit der internationale beleefdheid, de scherpe patronen te ontsteken van den nationalen haat. Werkelijk, een symbool van {beschaving en van vrede. Zooals de dingen nu zijn in de wereld, zal het tot ontwapening van de groote mogendheden wel niet spoedig komen. Er meê te beginnen zou een waagstuk zijn, dat wel niemand zat aandurven, en dat ook wel geene regeering zou willen, omdat zij allen ook te waken hebben tegen wat zij den binnenlandschen vijand plegen te noemen. Bezorgdheid voor het binnenlandsch gezag der regeerende klassen, vrees voor groote rooftochten der machtige naburen, dat zijn de oorzaken die eene vermindering der militaire krachten voorloopig tot eene illusie maken. Dit is wel erg, maar toch het ergste niet. Indien in het bewustzijn der natiën de overtuiging was, dat dit wapendragen van gansche volken is een noodzakelijk kwaad, maar toch een groot kwaad, waarvoor men zich te schamen heeft als over op ongeoorloofde objecten verspilde energie, dan zou er in die volksmeening hoop zijn te vinden op betere tijden. Al ware er maar één staat geweest, die naar het feest van Kiel een burgelijke deputatie had gezonden op een ongewapend schip, men had zich mogen verblijden in een voorbeeld dat zou nawerken. Maar zelfs de Vereenigde Staten deden dat niet. Wat men bij een feest als dat van Kiel Jzorgvuldig had moeten verbergen, de krachtmiddelen van vernieling en verderf, werd zelfs door de kleine staten, die daar als kinderen tusschen de volwassenen voeren, voor den dag gehaald en netjes opgepoetst naar 't feestgetij gezonden. De natiën, die dan toch zijn de samenlevingen van denkende, werkende, voortbrengende menschen, kwamen naar Kiel met kanonnen en torpedo's, als iemand te gast gaat in zijn rijkste en meest passende kleedij. Het heet eene eer sterk gewapend voor den dag te komen, terwijl die eer op scheepswerven en bij Krupp voor gereed geld te koopen is, van welke natie ook de bestelling komt. Buiten den bitteren jammer van al dien improductieven arbeid van scheepsbouwers, kanonnengieters en krijgslieden, buiten die materieele ramp, ontstaat het zedelijk kwaad van een wanbegrip dat roem draagt op hetgeen ergernis moest wekken. De plichtsbetrachting, die, gesteund door de tucht, wel bij alle legers en vloten inheemsch is, wordt geroemd als hoogste deugd boven de burgelijke deugden, zonder dat men er een klacht bij hoort over de groote som van energie die daar spoorloos voor het menschdom verloren gaat. Er is een apart spraakgebruik voor militaire daden, dat jaar in, jaar uit, wordt aangehoord zonder dat men de dwaasheid er van inziet. Verstandige menschen worden dol als ze met die dingen te doen krijgen. Men kent de Lombok-historie. Ik wil nu eens aannemen, dat in het belang der koloniën het gewapend overvallen van dat eiland noodig was. Ja zelfs, dat men sympathie had voor verdrukte Sassaks. Hoe is nu in de kringen die met redevoeringen, al of niet na tafel, voor het Nederlandsche volk in 't openbaar spreken, de indruk geweest? Die van loutere aanbidding van het succes, onder de vermomming van hooge waardeering van beleid en dapperheid. De heer Vetter, die hier onlangs met eenig vertoon is binnengehaald, is op de zotste manier toegesproken door overigens verstandige menschen. De burgemeester van Amsterdam liet zich door de feestvreugde verleiden om den generaal, die de beide kansen des oorlogs in korten tijd heeft ervaren, gelukkig voor hem de beste kans het laatst, toe te voegen dat hij, Vetter, het bewijs had geleverd, dat de Nederlandsche Leeuw niet met zich laat spotten. Wanneer is dat bewijs geleverd? Bij de nederlaag in Augustus, of bij de latere bloedige revanche? En was de geduchtige spotter wel een partij, tegen welke voor den Leeuw eer was te behalen ? Hangt de kracht, met welke het symbolische dier zijn lichtgeraaktheid kan doen gelden, niet samen met het aantal uitgezonden bataljons, en dit weer met wat men er voor over heeft? Hiermeê is geenszins bedoeld eene geringschatting van persoonlijk optreden der vechtenden, noch van de intelligentie en energie, die noodig is voor een goed militair beleid. Voor beide zijn qualiteiten vereischt, die het te bedroevender maken, die zij zoo moeten worden aangewend. Als wij ons door het verleidelijk en aanstekelijk gloriebegrip laten beheerschen, loopen wij gevaar den arbeid der menschen te gaan geringschatten, als hij op nuttiger en nobeler doel is gericht. En kinderlijke naturen worden in vredestijd zoo licht door het chevalereske van den oorlog bekoord, dat hun geen krachtsinspanning heerlijker voorkomt dan die van den degenomklemmenden vuist. Een Hollandsch journalist, die mêe voer naar Kiel op eenj oorlogschip, schreef na maar enkele dagen aan boord te zijn geweest: „Ik houd van Holland en begin hoe langer hoe meer bitterheid te voelen tegen die modestrooming van socialistische theorieën, die elk ferm doortasten dreigt te beletten. Door die apenliefde voor het „volk", waarmee tegenwoordig tegen oorlogsuitgaven geageerd wordt, maakt men het eigenlijk Hollandsch volk machteloos." Zoo'n praatje is ongevaarlijk, en de polderdampen zullen wel vreedzamer stemming brengen in het door vooruitzicht van kruitdamp in beroering gebrachte brein, maar het is toch een sprekend staaltje, hoe aanstekelijk de militaire geest kan werken op een burgerman. Op de heerschappij der militaire kracht van een natie boven haren productieven arbeid is gansch de averechtsche aanleg van het Kieler feest gegrond. Aan de marine's van alle natiën wordt vertoond hoe Duitschland voortaan door eigen grondgebied in eenige uren zijn oorlogschepen kan voeren van de Oost- naar de Noordzee. Dit is het domineerende belang van het groote werk des vredes! Bij zulke vertooningen is het voor de volken zaak de oogen open, en het oordeel onbevangen te houden. 23 Juni 1895. ra E3 TEVREDENHEID. m ES DE plechtige wisseling van beleefde meeningen over het land en zijn bestuur, waarmeê jaarlijks de discoursen op het Binnenhof worden ingeleid, is weer voorbij, de gouden koets is weer zorgvuldig toegedekt, en de arbeid, of wat men zoo noemt, is weer aangevangen. Waren in vroeger jaren èn troonrede èn adres-debat van eene zoo gecompliceerde uitvoerigheid dat zij zinrijk symbool waren van de manier waarop men verder in het jaar den tijd zou zoek maken, nu is er eene kortheid betracht die werkelijk een goeden indruk maakt. In een paar uren liepen de besprekingen over het adres van antwoord af. Maar onbelangrijk waren ze niet, omdat de vraag werd ter sprake gebracht of een zoo plechtig stuk als de Troonrede, voorgelezen door het koninklijk hoofd van een staat, onwaarheid mag spreken, en of de Kamer al of niet verplicht is, in haar antwoord op die onwaarheid te wijzen. De vraag is van belang voor het moreel gehalte van het politiek debat, en het antwoord dat zij erlangt blijft niet zonder invloed op de waardeering door het publiek van den politieken omgang der Binnenhofsche lotsbeschikkers. In de Troonrede is gezegd: „De algemeene toestand van land en volk geeft reden tot tevredenheid." Dat is eene aperte onwaarheid. Of, zoo die toestand al in de oogen der regeering theoretisch reden tot tevredenheid moge geven, zeer zeker is het dat bij de bevolking die tevredenheid er niet op volgt. Het zou moeilijk vallen onder de Nederlandsche burgers ééne categorie van tevredenen te vinden. De armen staan onder een regime dat meer verbitteren zou, als de menschen niet zoo versuft waren. De werklieden streven voortdurend naar verandering in een toestand waaraan ze de critiek niet sparen. De kleine burgerij en de middenstand klagen steen en been over belastingen, scherpte van concurrentie en slechte zaken. De koopman klaagt over malaise, de grondbezitter over den vrijhandel en de rentenier over de lage rente. De vrouwen beginnen te klagen over hare achteruitzetting door wet en gewoonte. Het heele volk klaagt over de Tweede Kamer, en over de Eerste als het aan haar denkt. Indien dus in den toestand al reden tot tevredenheid is, dan blijkt het dat deze reden zich alleen doet gelden voor de samenstellers der Troonrede en niet doorwerkt in het volk. Moet nu de Kamer, als in zoo'n plechtige Troonrede wordt gejokt, dat niet met een enkel woord tegenspreken in het niet minder plechtige stuk waarmeê die Troonrede wordt beantwoord ? Twee leden beantwoordden deze vraag bevestigend. Zij waren vrijbuiters die op eigen gevaar voeren, want de hoofden der partijen kwamen niet uit. De heer Heemskerk was het wel met hen eens over de tevredenheid, maar zond ze toch, als lid der commissie van redactie, op de guitigst-politieke manier met een kluitje in het riet. Indien waarlijk, zooals hij meende, eene korte opmerking over de tevredenheid slechts na uitvoerig debat over den toestand des lands kan worden gemaakt, had hij zeker volkomen gelijk. Maar bepaald noodig schijnt dat niet, want het verschijnsel, hoe samengesteld ook in zijn oorzaken, is duidelijk genoeg om het met een enkele algemeene uitdrukking te mogen constateeren. Dit adres en dit antwoord zullen spoedig weer vergeten zijn. In het gewicht dier stukken zou geen excuus zijn te vinden voor wie er over schrijven wil. Maar het jokkentje, de onware voorstelling van den economischen toestand en van de gemoedsstemming des volks, is door de regeering ter voorlezing in overweging gegeven aan de KoninginRegentes. Dit getuigt niet van een zoo vollen eerbied voor het hoofd van den Staat als men bij de opstellers van dat adres reden heeft te vermoeden. Indien de ministers uitdrukkingen van dubieus gehalte willen bezigen, hebben zij daartoe in de Kamers ruimschoots de gelegenheid. Maar het is — en ik stel mij hier geheel op het standpunt der conservatieven zeiven — slechte politiek om de Regentes tot het bezigen van zulke uitdrukkingen den raad te geven. Want menschen, die, van de constitutioneele theorie niet zoo geheel doordrongen, niet vatten dat voor de woorden die de Regentes uitspreekt, alleen de ministers verantwoordelijk zijn, vragen zich af, of de Regentes wel volledig wordt op de hoogte gebracht van den werkelijken toestand des volks. Men weet dat het voor koningen zoo moeilijk is dien toestand te leeren kennen, en men overweegt ook dat de programma's der koninklijke reizen door het land meer ingericht zijn om er een wèlvoorbereiden triomftocht van te maken dan eene studiereis. Indien de Regentes haar eigen historieschrijver meênam en hem verzocht nu eens te rapporteeren hoe het met het volk is gesteld, wat het eet en denkt, de geleerde man zou, om gegevens te verzamelen, het koninklijk gezelschap moeten verlaten, want de stof voor zijn rapport staat niet geschreven op eerepoorten en in vuurwerken, noch op de menu's der aangeboden maaltijden. Er komt als terugslag op de onrust in de arbeidersklasse een reactie van de partijen van orde, en zij neemt Oranje als symbool hunner orde. De tijden zijn gunstig om onder de burgerij deze reactie te bewegen tot uiterlijke blijken van koningsgezindheid, die dan weer suggestief werken op anderen. De burgerij houdt voorloopig nog de macht en zal, als ik mij niet bedrieg, in staat zijn de positie der kroon sterker te maken dan die placht te zijn. Maar dan moeten onze conservatieve landgenooten, uit wier oogpunt ik deze dingen nu eens wil bekijken, een beter en tact aanwenden dan blijkt uit het ongelukkige troonrede-zinnetje, waarbij menig eenvoudige van geest heeft gedacht: „wèl, wèl, hoe kan de Majesteit dit zeggen." 29 September 1895. m EB VOORUITZICHT. W EB DIT nieuwe jaar zal nu het jaar zijn van het nieuwe Nederlandsche kiesrecht. Want het is wel niet te gelooven dat Van Houten zoowel de rechter- als de linkerzijde van zich zal afstooten. Hij heeft het nu in zijn hand om iets groots te doen waarvan de geschiedenis zal gewagen. En zeker heeft hij zijn collega en Premier niet kunnen overhalen om een grondwets-, dus een gewetensbezwaar te laten glippen, zonder dat het beiden heeren ernst was om van de positie gebruik te maken en het kiesrecht er te brengen. En dan ligt het ook nog wel in den aard der dingen dat de meerderheid eerder rechts dan links zal worden gevonden. Want terwijl de fractie Tak van Poortvliet slechts zal te winnen zijn met eene concessie die iets beteekent, is voor de Katholieken deze kieswet, ook zonder verdere inkrimping naar hunnen zin, eigenlijk wel aannemelijk. Waar zij zeiven voorloopig van een actieve rol in eenig ministerie zijn uitgesloten, vinden zij niet licht een tweeden liberaal die zoo kunstig en wèl overlegd den arbeider het kiesrecht weet te onthouden. Het zou nog niet zoo veel verbazing behoeven te wekken, als de conservatieve meerderheid van de laatste verkiezingen het nu al vrij wel eens was om dit ontwerp in hoofdzaken onveranderd aan te nemen. Intusschen zijn de democraten van verschillend timbre pijnlijk aan het zoeken wat hunne houding moet zijn. De links-liberalen sparen hun kruit; Kerdijks Nederlander is stom als een visch. Dit beduidt zeker iets listigs, maar ik heb het niet kunnen vinden. Het is toch wel duidelijk dat zij door een amendement van eenige beteekenis een ultimatum zullen stellen. En al valt dat nu nog niet te definieeren zoolang de memorie van antwoord er niet is, ze zouden er niet zooveel gevaar bij loopen maar te zeggen wat zij van plan zijn. Het schijnt echter dat eene kamerfractie, evenals een goed whister, zich niet uitlaat vóór het tijd is om de kaart op te spelen. Maar wat in het whist geraden is kon men hier wel nalaten, omdat het toch al bekend is, dat de hooge troeven niet bij hen zitten. Van buiten de Kamer komt meer licht omtrent meeningen en intenties. Het zijn voornamelijk de heeren Qerhard, Treub en Troelstra, die in de laatste dagen van zich lieten hooren. Gerhard vreest verslapping van de beweging, als de arbeiders zich nu gaan bemoeien met de verbetering van het ontwerp, en dan, als het wat opgeknapt kan worden, er meê meegaan. Men zou kunnen vragen, of deze beweging nog wel verslappen kan. Het conventikel van vijftigen, daar in Zwolle bijeengekomen, schijnt toch geen sterke vertegenwoordiging van de Nederlandsche arbeiders. Troelstra won het er met eene motie waarin een uitvoerig amendement is opgenomen, dat echter reëel niet verschilt van Oerhards protest, omdat er niemand in de Kamer zit, die het zal voorstellen. En al werd er iemand gevonden, het zou niet de minste kans hebben. Dan liever een regelrecht protest. Amendementen als demonstratie hebben nu geen zin; wij weten in Nederland wel ongeveer wie het kiesrecht vèr willen uitbreiden en wie niet. Wie nu van links af dit ding wil amendeeren, heeft te zoeken naar de uiterste grens waartoe Van Houten komen wil om met de heele liberale partij de wet aan te nemen en zoo den weg te openen tot eene hereeniging der thans gescheiden fracties, iets wat hij nog niet zoo onmogelijk schijnt te achten. Dit zou dan weer een kans zijn, dat de Sfinx zich naar links zou laten lokken, en het schijnt, dat de heer Treub zulk eene mogelijkheid — wel niet onderstelt, dit blijkt niet maar toch voorzichtigheidshalve wel wil afsnijden. Hij heeft de lezers van het Sociaal Weekblad een maand lang bezig gehouden met het kiesrecht en natuurlijk in dien tijd treffende dingen gezegd. Maar op het laatste artikel, dat van verleden week, komt het eigenlijk aan. Daarin zegt hij tot zijne geestverwanten in de Kamer: Capituleert niet, houdt uwe positie zuiver om later tegen alle conservatisme in, onze partij van sociale hervorming te maken. Politiek gesproken, en vooral uit de positie van den auteur dezer artikelen in het S. W., is dit zeker juist. Indien er in anti- Van Houtensche liberalen werkelijk de kern zit van een partij, die een en ander doen wil, moet zij zich thans krachtig isoleeren. En wie, als Treub, gelooft, dat uit de gewesten dezer thans in een hoek gedrongen weifelaars, iets van beteekenis komen kan, moet wel zoo redeneeren als hij doet, en zelfs niet opzien tegen eene verwerping der wet met wat daarop zou volgen. Maar, als men die veelbelovende partij eens apart zet en de zaak dan bekijkt, schijnt eene meerderheid tegen de kieswet van deze linksche heeren samen met de ten onzent zeer behoudende Roomschen een soort kunstgreep, die Van Houten, als hij er door vallen moest, bij de tegenwoordige kiezers veel meer goed dan kwaad zou staan. Daarachter ligt een tijdperk van machteloosheid van alle partijen, dat jaren lang duren kan. Terwijl, indien uit Van Houten's kieswet een gematigd conservatieve Kamer komt, er althans wat kan gebeuren, want ook deze heeren blijven, al zij het naar hun trant, niet buiten de noodzakelijkheid van arbeidswetgeving. Het is nu eens zoo, wij zijn in een slop geraakt, en het eenige wat ons er uit zou kunnen redden, eene sterke en imperieuze uiting der arbeidersbevolking, is niet te bespeuren. En nog, hoe zou zij zich doen gelden op de Kamers, zoo veilig gezeteld in de fraaiste onzer stille steden, in ons Versailles? De katholieken beheerschen ïnu een deel der toekomstpolitiek. Stemmen zij voor, dan kunnen de links-liberalen zich de weelde veroorlooven van een protest, dat hen nauwer zal verbinden en krachtiger maken in het land. Maar stemmen de katholieken tegen, dan ondergaat de fractie Tak in elk geval een verzwakking. Of zij gaat met Van Houten meê en verliest ettelijke broeders, die nog veel voelen voor de eenheid der liberale partij, of zij helpt de wet verwerpen, en aanvaardt de verantwoordelijkheid voor een toestand die heel treurig kan worden. Het is een naar, 'en ook een eenigszins mal werk om die berekening te maken omtrent de handelingen van heeren, die eigenlijk tot dat handelen, wel formeel, maar moreel niet gerechtigd zijn. Het pijnlijk pogen van dit ontwerp om met den schijn van hervormen, alles bij het oude te laten, heeft bij het volk wel de maat volgemeten der minachting van de politiek. Maar dat gevoel gaat gepaard met een zoo onverstoorbaar geduld, met zulk eene apathie en onverschilligheid, dat men tot geene andere conclusie kan komen dan om al deze platonische en onvruchtbare beweging te staken, het aan de heeren op het Binnenhof over te laten en voor politieke agitatie in dit land betere tijden af te wachten. En men kan dit te eerder doen, omdat in de zich sterk ontwikkelende vakvereenigingen een belofte ligt voor betere en meer opgewekte tijden. 29 December 1895. W ÉS BARNATO'S BANK LIMITED. E3 ES ZOO men Oom Paul als blijk van overvloeiende sympathie der gepassioneerde Nederlanden, een goeden raad moest geven, dan zou het mogen zijn om met zijne weerbare volk in 's hemelsnaam maar weer „op trek" te gaan en een land te zoeken waar niet te veel rijkdom onder de oppervlakte ligt verborgen, waar hij in rust en vrede zijn kool kan telen, zijn koeien weiden en zijn wild schieten, zonder dat van alle kanten begeerige lieden aankomen met spade en houweel, om, goud en diamanten zoekende, het land ondersteboven te keeren. Want het is nu eenmaal niet anders, een zoo rijke bodem geeft geen rustig leven aan zijne bewoners en bestuurders, daar komt veel gedruisch en leeft men niet meer bij jacht en veeteelt en bijbellezing, stil afgezonderd. Oom Paul met zijn Transvalers mogen wakkere borsten zijn, voorzienig in diplomatiek beleid, vroom van leven en vaardig in 't gevecht, zij zullen niet bestand blijken tegen de invasie van een sterkeren vijand dan Engelschen en Duitschers te zamen, tegen den rijkdom van hun eigen land, te voorschijn gebracht door 't kapitaal, weer de macht van het kapitaal vermeerderende tot het als een lijkwa zal hangen over't geluk van dit genoegelijke volk van devote scherpschutters. Oom Paul en zijn volk, ze komen allengs meer in de knel, ze zullen moeten gaan meê-speculeeren, of verdwijnen. Geen geuzenmoed kan het winnen van de macht die nu optrekt, om in 't rijke land naar schatten te gaan delven. Cecil Rhodes wist het wel dat nu eerst zijn politieke loopbaan begon, en Barnato, zijn kornuit, toen hij Dinsdag zei Een toekomstbeeld. Cecil I. Koning Teekeninc van Rusticns van Rodesia. Keizer van Zuid-Afrika. (M. A. Bauer). dat Barnato Brothers nog veel succes hadden te wachten in Zuid-Afrika. De zegetocht der speculatie vangt er pas aan; en op den duur wee hem die haar in den weg treedt. Ja, dat was Dinsdag een belangrijke vergadering in de kolommen-zaal van Cannonstreet Hotel te Londen. Galerijen vol wèlgekleede dames, en in 't parterre een drom van beursmannen dringende om maar een staanplaatsje te bemachtigen. En met eerbied begroet de komst van naast Rhodes den koning der Zuid-Afrika-speculanten, Barnett Isaac Barnato, voorzittend directeur van de Barnato Bank Mining and Estates Corporation, Limited. Het woord „Bank" moet men hier niet in ernst nemen. De zaak is opgericht om van het Engelsche volk in kleine aandeelen zooveel mogelijk geld beschikbaar te krijgen voor speculaties in Afrikaansch goud en diamanten. Toen hij een maand of wat geleden, zoo zei Barnato, in Zuid-Afrika was, zag hij dat daar nog heel wat kapitaal in allerlei zaken kan worden gebruikt, en daarom had hij deze vennootschap gesticht. En wat had men nu al voordeelige beleggingen gevonden. Men had wel gezegd dat de „Bank" was „a vehicle for mr. Barnato's rubbish." Maar kijk nu eens de aandeelen in de Johannesburg Consolidated Investment Company, die verleden jaar pd. st. 400.000 in het reservefonds stortte en nog 40 percent uitkeerde. Men had al gesproken van eene vereeniging van deze vennootschap met de „Bank" maar dat zou nooit gebeuren, als niet de aandeelhouders van beide lichamen er eenparig in toestemden. Dan de Johannesburg Waterworks Company: toen hij die zaak in handen nam, ging zij slecht, maar nu is al de schuld gedelgd, en de vennootschap heeft voor pd. st. 12.000 een landgoed gekocht, de Doornfontein Estate, dat nu wel pd. st. 500.000 zou opbrengen. De Glencairn Company die 50 percent dividend maakt, de New Primrose, ook al door Barnato gesticht, met 45 percent dividend, de New Rietfontein, de Barnato Consolidated Company, en de Aurora West, in die allen heeft de „Bank" aandeelen. Nog meer: groot grondbezit aan de Delagoa-Baai, 3 waar Barnato-Port eens de uitvoerhaven van heel ZuidAfrika moet worden. En eindelijk, om ze nu niet alle te noemen: de De Beer's Consolidated Mines, ook al meê door hem opgericht, die sedert 1888 kapitaal en obligatiën ten bedrage van pd. st. 18.000.000 had terugbetaald, en op wier terreinen in 20 jaren diamanten waren gevonden tot een bedrag van ongeveer 60 millioen ponden sterling. Het zou te begrijpen zijn, als iemand na in dit gezelschap zulk eene redevoering gehoord te hebben, eenigszins angstig onderzocht of hij zijn beurs nog in zijn zak had. Maar die zou dan toch de meer indirecte methode dezer speculanten slecht hebben begrepen. Barnato was hoopvol op de toekomst. De onlusten in de Transvaal waren nu tot een eind gekomen; hij had van de plannen van Jameson niets geweten en vond, al hadden velen rechtmatige grieven, toch gewapend verzet tegen de Boerenregeering niet de ware manier. De tijd zou alles terecht brengen, en de omstandigheden zouden in hun voordeel gaan pleiten. Eene bevolking die 90 percent van de belasting opbrengt, mag — zoo zou hij als Engelschman wel willen zeggen — toch wel eenige stem hebben in de regeering des lands. Hij weet het wel, deze speler met millioenen. Want al moge vrij zeker zulk eene kongsi van in elkaar geschakelde Barnato-vennootschappen vroeg of laat, als vele zoo kunstig gebouwde speculatiën, in duigen vallen, nu de Transvaal eens wordt geëxploiteerd en rijke vruchten oplevert, kan het niet anders of zij zal binnen korten tijd, onder meer of min democratische vormen, door de kapitalisten worden geregeerd. Jameson's tocht is niet meer dan eene waarschuwing, een fanfare bij het begin der groote voorstelling. Arme Oom Paul en Piet Joubert en andere sympathieke kerels, die, als gij niet zoo van Europeesche zeden vervreemd waart, al lang commissarissen van de Barnato Bank of van de De Beer's zoudt zijn, vecht u maar dood, of rolt uw matten op en trekt verder waar het kapitaal u voorloopig niet verjagen zal. En vindt gij dan een plek waar gij denkt in uwen Puri- teinschen eenvoud te kunnen leven, hoedende uw vee en een hertebok schietende voor den maaltijd, woelt dan eerst den grond om, woelt diep in den grond, en ziet gij maar sporen van goud of diamant, vlucht dan, vlucht zoo hard gij kunt, want Barnato en zijn Bank zitten u op de hielen. 19 Januari 1896. mm IN DE EERSTE KAMER. m ES ZOU het plezierig zijn om lid van de Eerste Kamer te wezen? Ik wil nu niet den vulgairen kant van het geval beschouwen en spreken van de omstandigheden die de verkiesbaarheid bepalen, van de eer der verkiezing en van het gezellige samenzijn buiten de zittingen; maar ernstig de vraag stellen: zou het plezierig zijn in dien zin dat een serieus man van het zitten, spreken, luisteren en stemmen in die Kamer eene satisfactie kan hebben, evenredig aan den tijd dien hij er aan geeft? Het eerste bezwaar is een vitium originis, een fout in den oorsprong van dit politiek bestaan. En dit is nog erger dan wat een consciëntieus man moet belemmeren bij zijn arbeid in de Tweede Kamer. Daar is men eveneens het product van eene fictie, zij het dan ook eene wettelijke. Men zit daar krachtens een leugen: dat een vierde deel van het volk de menschen moet aanwijzen die voor de belangen van het heele volk hebben te zorgen. Dat besef moet deprimeeren, en wèl willend zeker zijn de honderd menschen die zich, uit liefde voor 't openbaar belang, door het aannemen van een verkiezing, aan dat liegen medeplichtig willen maken. Maar het geval drukt hen ter neer, en wie den toestand zóó ziet zal zich niet meer verbazen dat de levenslust dier mannen onder het gebrachte offer heeft geleden, en dat daarom de zittingen der Kamer zoo intens vervelend zijn. Lach maar eens, als er onder de bank een kaboutertje zit dat u voortdurend zegt: vriend, eigenlijk hoor je hier niet. Maar bij de Tweede Kamer werkt die wettelijke fictie ten minste nog rechtuit. Erger is het voor de Eerste. Want om haar vijftig bij elkaar te krijgen moeten er eerst een vijfhonderd of meer in de Provinciale Staten worden gekozen. En hoe komt men daar? In de betwiste districten gaat het in de laatste jaren nog al, daar kiest men de menschen omdat ze tot een partij hooren; maar in de onbetwiste van welke kleur ook is het dikwerf een belooning voor vrijgevigheid of andere kleine diensten, als het al geen lokaas is om menschen met geld het leven in afgelegen streken zoo te veraangenamen, dat zij niet heengaan en dus in de gemeentebelasting blijven betalen. In Amsterdam noemde een geestig man het een bewijs van goed gedrag, gegeven aan liberale jongelieden van zekere positie. Aan deze rare colleges, ook al samengesteld naar evengenoemde fictie, danken de leden der Eerste Kamer hun mandaat, waaronder zij dus nog meer moeten gebukt gaan dan de collega's van de Tweede Kamer onder het hunne. Maar zij dragen het ongeluk moediger, althans hunne debatten zijn in den regel minder vervelend. Wat kan nu de oorzaak zijn van de betrekkelijke opgeruimdheid dezer in politieken zin toch nog meer verkeerd geborenen ? Zij is zoover niet te zoeken, die oorzaak. Terwijl de politiek kreupelen der Tweede Kamer een zware bagage van verplichtingen hebben, kunnen die bij onze senatoren wel in een valiesje werden geborgen. De zaken zijn voor hen klaar gemaakt, en behalve een enkelen keer dat zij een wetje verwerpen — veeal niet zonder zeer intelligent overleg — kan hun praten niemand kwaad doen. In het rustig besef van niets te kunnen bederven, maar zelfs nog wel eens een goeden wenk te geven, praten ze zoo maar langs hun neus weg over de ernstigste dingen. Maar niet zoo lang als de anderen, want er zijn geen amendementen, en ook, behoudens een enkele uitzondering, geen combinaties voor de stemming te prepareeren, en daarom gaat het prettiger; ook de ministers, hoezeer streng zich houdende aan de fictie dat het een ernstig geval is, spreken korter en vroolijker dan aan den overkant. Wat is gezelliger dan om na het aanschouwen van een heftigen strijd, een vriendschappelijk napraatje te houden over de mérites van 't geval ? Mits, want deze overweging hoort er bij, het temperament der praters niet levendig en strijdlustig zij. Zoo behandelen nu de senatoren de begrooting van honderd en zooveel millioen, terwijl er reeds tien millioen en meer van verteerd zijn. Jaar in, jaar uit komen een paar heeren met ernstig, en formeel volkomen gegrond bezwaar op tegen die manier van doen, maar de regeering antwoordt dat zij er niets tegen vermag, en op de Tweede Kamer heeft men daar geen macht. Zoolang de Grondwet niet zegt, dat deze de begrooting vóór 1 December moet vastgesteld hebben, blijft zij tot den laatsten dag vóór Kerstmis aan 't werk en doet met al haar grondwettelijke pretenties of er geen Eerste Kamer is. Altijd in de zekerheid de pap niet te zullen storten, komt er dan een vroolijk schudden aan de politieke pan. Zoo nu met de vraag aan den heer Van Houten, wanneer hij met zijn Memorie van Antwoord over de kieswet voor den dag komt. Gij hebt toch gezegd, dat het stelsel van het ontwerp niet getroffen wordt door de verwerping van de wet op het personeel, luidde het al in de afdeelingen, om den minister — zooals men in meer vulgaire kringen dan ons hier bezig houden, zeggen zou — een koopje te leveren. De heer Van Houten, moeilijk te vangen, zei zoo ongeveer: Ja, mijn stelsel zal er niet onder lijden, maar ik moet voor de details weten waar ik met die belasting aan toe ben, want kiesrecht is een ernstig ding, daar kan men niet maar zoo meê sollen. Daarmeê was 't weer uit, 't was blijkbaar maar voor een grapje, voor zoo een gedistingeerd politieke mop als de Senaat gaarne met een ernstig gezicht aan den man brengt. Een ander praatje gold de Koninklijke goedkeuring verleend aan den Nieuw-Malthusiaanschen Bond. Zonder er op te letten dat de leden hun meer of minder steriele bondsleven ook kunnen leiden buiten die goedkeuring, die voor de uitoefening van het recht van vereenigen of vergaderen niet wordt vereischt, zonder dat zelfs aan te nemen als afdoende, nadat de heer Van der Kaay — ernstig, want die verstaat geen grappen — het had uitgelegd, tamboerden een paar heeren op de zedelijkheidstrom, het streven van dien Bond was in strijd met hunne zeer positieve moraal en mocht dus de Koninklijke goedkeuring niet erlangen. Zelfs werd een motie aangekondigd, die nog behandeld zal worden, een zoetelijke afkeuring behelzende van des ministers advies aan de kroon om aan die dames en heeren rechtspersoonlijkheid te verleenen. Ook zulk een motie kan geen kwaad doen; zij is niet meer dan tijdverdrijf. En nog wel interessant, mits bij de bespreking het wezenlijk karakter van dien bond uitkomt. In het verzet zit voor een deel oppervlakkige preutschheid, maar vooral een stevig gewortelde godsdienstige overtuiging, die des te eerbiedwaardiger is, omdat zeer behoudende menschen hier bestrijden het ook wel conservatief streven der BradlaughVan Houten-radicalen om door aan de bevolking de elasticiteit te ontnemen het behoud der maatschappelijke eigendomsinstelling te verzekeren, zonder ook maar een oogenblik te bedenken welke krachten aan de maatschappij kunnen worden onthouden. Maar om dien bond is het nu niet te doen — es musz auch solche Kauze geben —, en ook niet om de vraag of de afkeuring formeel te verdedigen is. Dit is in twee woorden uit te maken. Waarom echter zou de Eerste Kamer, die veel knappe menschen telt, nu niet eens, behalve de ethische motieven, die altijd maar voor zekere categorieën gelden, de groote economische beteekenis van het geval in algemeen begrijpelijken trant behandelen en dan het verslag dier zitting als volksgeschrift ruim verspreiden ? Dat zou dan ook wel een prettigen kant van het lidmaatschap zijn, ook voor de strijdbare temperamenten. Want de bond, die over eenige vaardige schrijvers en sprekers beschikt, zou er niet bij stilzitten. Er zou een algemeen debat komen over een der grootste belangen van het volk. Bepalen echter de heeren zich tot de argumenten aan hunne godsdienstige overtuiging ontleend, dan weten ze vooraf dat de kracht hunner overreding niet ver gaat buiten den kring hunner geloofsgenooten, en dan is een eigenlijk debat ook uitgesloten. Vat men de zaak breed op door het wezenlijk behoud der gemeenschap te doen gelden tegen het nagestreefde behoud van de vormen waarin die gemeenschap thans leeft, dan zou het werkelijk voor menigeen een plezier kunnen wezen daar eens te mogen meêpraten of ook maar te luisteren. Maar... men moet er niet al te veel van verwachten. Het wezenlijk plezier om in die Kamer te zijn is niet weggelegd voor de strijdlustigen. Voor de in vele dingen zeer ervaren mannen die daar zitten, kan, bij de bijna volslagen politieke onmacht, het verstandig keuvelen over al besliste zaken, slechts genoeglijk zijn als het temperament door den leeftijd is bekoeld, of ontbreekt. De vraag of het er plezierig is, kan dus niet algemeen worden beantwoord. Ik denk haast, voor de meesten wel. 9 Februari 1896. W H3 VRIJ VERKEER. m m AL geruimen tijd hebben wij den Londenschen County Council uit het oog verloren, de merkwaardige vergadering waar enkele denkbeelden die allengs het gemeentelijk leven gaan beheerschen, zoo duidelijk voor den dag komen. De kleine progressistische meerderheid, van de laatste verkiezing overgebleven, blijft getrouw voet bij stuk houden. Er is een algemeen Londensch belang, behoorende tot den kring der bemoeiingen van den genoemden Raad, dat in scherpe tegenstelling komt met het eigendomsrecht. Een geregelde en uitgebreide stoombootdienst op de Theems, met vele aanlegplaatsen, winter en zomer in werking, is voor de groote stad met haar enorm verkeer tusschen Oost en West, niet veel minder dan eene noodzakelijkheid. Thans is die dienst gebrekkig, wordt des winters grootendeels gestaakt, heeft slechte aanlegplaatsen, waar men dan nog tol moet betalen om op den openbaren weg te komen, want de oever is tot het water toe veelal particulier eigendom, en de steigers zijn dus het monopolie der eigenaars. Zoo blijft de stoombootdienst beperkt en te duur; al het verkeer komt in de voor die groote massa te enge straten, en het publiek ziet zich een vervoermiddel ontzegd, dat gepaard aan de ondergrondsche spoorwegen, de beweging van zoo'n groote menschenmassa geriefelijker kan maken dan ze nu wel is te noemen. Een vervoermiddel dat voor de van eene rivier doorsneden stad is aangewezen. Nu onderzoekt eene commissie hoe men tot een behoorlijken dienst kan komen. Voorloopig adviseert zij om betere steigers te maken om te zien of men vrij kan komen van den door de oevereigenaars geëischten tol. Tot de natuurlijke oplossing, d. i. de oevereigenaars door de wet te dwingen om vrijen overweg te verleenen aan het publiek, nu eens deze eigendommen twee verkeerswegen, water en straat, scheiden, en dus een bijzonder belang in den weg staat aan een zeer groot openbaar belang, zal men wel niet komen. Althans nu niet, hoe eenvoudig die zaak ook schijnt. Voor dergelijke vrijmoedige inbreuk is het eigendomsrecht nog veilig, ook bij het Lagerhuis. En mocht dit eens onvoorzichtig zijn, dan zijn de Pairs er om de maatschappelijke orde te verdedigen. Men kwam nu, Dinsdag, niet verder dan eene opdracht aan de commissie om haar werk voort te zetten, en dat ondanks eene waarschuwing van een voorzichtig lid, die er achter was gekomen dat zij te dure plannen had. Maar dat was het merkwaardigste niet in deze zitting. Er kwam een principieele kwestie. De heer Corbett zei ongeveer: Pas op, heeren, daar zit wat achter; de progressisten hebben booze plannen. John Burns en Costelloe, onze medeleden, zouden spreken op eene meeting, en de laatste heeft het ook gedaan, over een completen] stoombootdienst met gratis vervoer. Wel zeker, zei Burns, had ik niet in het Lagerhuis moeten zijn, dan zou ik er ook gesproken hebben. De behoudende heer Corbett bedoelde die mededeeling als een schrikbeeld. Is nu echter dat gratis vervoer niet een volkomen natuurlijke zaak? Om het leven in groote steden mogelijk te maken geschieden alom groote uitgaven uit de openbare kas. Straten worden aangelegd door vroeger bebouwde gedeelten, behoorlijk onderhouden voor het vervoer der zwaarste lasten; dure bruggen worden gebouwd. Niemand denkt er meer aan van de gebruikers een tol te heffen; de zorg voor verkeerswegen met vrij gebruik is eene door de noodzaak aan de gemeenschap opgelegde verplichting, van, principieel beschouwd, socialistischen aard. Het is de gemeenschap die voorziet in eene gemeenschappelijke behoefte en het gebruik vrijlaat. Nu is, niet minder dan het passeeren der rivier in de breedte over eene brug, de vervoermogelijkheid in de lengte van het vaarwater eene behoefte voor de bewoners der groote stad geworden. Reeds is met enorme kosten langs een deel der rivier een fraaie kade aangeplempt. Maar beoosten de Londen Bridge, waar &1 werven en pakhuizen den oever bezetten, zou dat niet gaan. Daar is stoombootvervoer het eenige middel om de drukke straten der stad te ontlasten, en een behoorlijke verplaatsing mogelijk te maken. Is nu evenzeer als men voor het Oosten der stad onlangs een dure brug over de rivier bouwde, een pontveer langs den oever niet eene voor het openbaar belang geëischte inrichting voor allen gelijkelijk en dus zonder betaling beschikbaar te stellen? Welk verschil is er eigenlijk ? Wij zijn zoo gewend aan het betalen op booten en trams, en vergeten licht dat aan die inrichtingen dikwerf de grootste behoefte bestaat btj hen die de vracht niet kunnen missen. Indien Amsterdam een brug sloeg over het IJ en de gemeente zou daar een tol op heffen, dan zou er een storm van verontwaardiging komen. Maar 'nu met minder kosten de gemeente daar een pontveer, dus een gebrekkiger middel van gemeenschap onderhoudt, ziet men geen bezwaar om de menschen die voor hun nering en bedrijf het water moeten oversteken, daarvoor te doen betalen. Ligt aan deze verschillende appreciatie iets anders ten grondslag dan sleur? De gemeente vraagt mij geen cent als ik over het asphalt der Kalverstraat wandel, maar wil ik haar gebied aan den overkant bereiken, dan moet ik een kaartje koopen. Dit is een aparte heffing van een deel der inwoners, — zeker niet te motiveeren. Want in de kosten ligt geen motief van verschil. Ook straten zijn van aanleg, onderhoud, verlichting en bewaking dure inrichtingen. Maar het is nu eens zoo in de gedachten der menschen, varen en rijden, hoe onontbeerlijk ook bij groote afstanden, moet geld kosten. Wie het hardst moet ploeteren, dikwijls zijn kost op grooten afstand zoeken, betaalt hetzelfde tarief, als wie voor zijn plezier uit is. Deze gelijkheid drukt zeer ongelijk; een wezenlijke gelijkheid is alleen door kosteloos vervoer te bereiken. . . Daarom is het zoo goed dat het denkbeeld van de heeren Burns en Costelloe in den County Council is ter sprake gebracht. De behoefte aan voor allen toegankelijke inrichtingen van openbaar nut doet zich het sterkst gelden in het intense verkeersleven der groote steden. Deze zullen het voorbeeld moeten geven. Maar hei beginsel der voorziening in die behoefte op eene wijze die voor allen gelijk, dus kosteloos moe zijn, is overal hetzelfde. Het zal doordringen en leiden tot eischen, allengs moeilijker af te wijzen. De verdere consequentiën van het beginsel behooren tot latere ontwikkeling, maar in de gemeente is het veld waar de nieuwe denkbeelden omtrent het samenleven der menschen al wortel schieten, en de verwezenlijking van een plan als dat van John Burns en zijn vriend, schijnt maar een quaestie van tijd, en van niet zeer langen tijd. 1 Maart 1896. DE ERTSWERKERS VAN ROTTERDAM. DE drukke, en telkens drukkere transito-haven aan de Maas richt met moed en verstand haar vergroot grondgebied in voor den handel waarvan zij leeft. De mooie en ruime havens worden voorzien van de nieuwste toestellen om arbeidskracht en tijd te sparen bij het overladen uit de zeeschepen in riviervaartuigen of spoorwagens, waarbij door scheepsbezorgers, allerlei tusschenpersonen en de arbeiders de loonen worden verdiend, die een goed deel van Rotterdams welvaren zijn. Dit is een natuurlijk streven, want bleven de overladers gedoemd om met ouderwetsche werktuigen te arbeiden, dan zouden andere, beter op snel werken ingerichte havens, hun spoedig het winstgevend bedrijf afnemen. Immers de wedloop der concurrentie gaat niet alleen tusschen man en man, tusschen onderneming en onderneming, maar ook wel degelijk tusschen haven en haven. Zoo was het gemeentebestuur volkomen werkzaam in de lijn der stadswelvaart, toen het aan eene nieuwe, de Katendrechtsche haven, bij voorkeur bestemd voor het overladen van erts, electrische kranen plaatste, die sneller dan vroeger de stoomlieren aan boord, de schepen zouden kunnen lossen. En een cargadoor die vele ertsvervoerders bedient, bleef niet minder in de lijn van zijn voordeel en dat zijner principalen door dadelijk die nieuwe kranen te gaan gebruiken, 't Was om de vlag te hijschen op den toren, nu het hanteeren van een artikel dat Rotterdam in zoo groote hoeveelheden passeert, weer eenvoudiger was gemaakt. En toch vervult de gedachte aan dezelfde kranen nu menigen Rotterdammer met bezorgdheid. De vernuftig bedachte werktuigen die het stugge werk verlichten en versnellen, hebben voor blijdschap onrust en droefenis gebracht over de stad. Zij zijn omgeven met politie en mariniers, een kanonneerboot is er heen gevaren, een carré van gewapenden omgeeft hun vreedzamen arbeid. Maandag den 16en Maart zou het werk met de nieuwe machines beginnen, en de ploegen ertswerkers kwamen op naar het te lossen schip, de Drott, om in de geopende luiken den arbeid te beginnen. Maar ziet, daar kwam van den kant des cargadoors de boodschap dat nu, in plaats van twaalf, voor elke ploeg de arbeid van negen man voldoende was. Dus van elke ploeg drie man zonder werk. Want er werd niet bijgevoegd dat de betaling per geloste ton dezelfde zou zijn, en dat de twaalf man het nu maar zoo met elkaar moesten schikken dat zij ieder drie vierden van den tijd zouden arbeiden, zoodat het voordeel der machine hun in rust zou ten goede komen; o neen, want Rotterdam en zijn cargadoors zouden in den wedstrijd met andere havens door de nieuwe werktuigen niet sterker worden, als het profijt dien kant uitging. Waartoe dan zoo dure machines bouwen ? De drie man konden en zouden duurzaam van het werk verstoken blijven, en als al de ploegen solidair waren, en voor gezamenlijke rekening bleven werken, zou elke arbeider niet meer dan drie vierden van het vroegere loon kunnen verdienen. Het verschil tusschen dit loon en het nieuwe hun toegedacht, komt ten goede aan verschepers en cargadoors, en indirect aan de welvaart van hunne vaderstad, beter en sneller dan welke geen haven ter wereld de erts kan lossen. Werkelijk, men zegt het alom, het gemeentebestuur en de wakkere handelaars van Rotterdam zitten niet slil. Maar de werklieden bekeken de zaak van een anderen kant. Zij hebben zekere dagelijksche behoeften, ook gezinnen die van alles noodig hebben. En zij zagen al spoedig in, dat die machines, ter uitsluitende beschikking van anderen zijnde, hun het brood uit den mond kwamen nemen. Vandaar kordate weigering om te arbeiden en de boycot uitgesproken over de firma, die de kranen had gehuurd, voor zoover het althans ertswerken betrof. De cargadoors beproefden het met hun vaste ploegen, maar ook deze weigerden en werden onmiddellijk ontslagen. Nu zenden zij andere schepen naar Amsterdam en Vlissingen, waar zij geneigde lossers vinden, want schaarsch is vaak het werk, en de aaneensluiting der arbeiders nog gering. De burgemeester aan 't bemiddelen, maar vergeefs, want hij kon namens de cargadoors geen voorstel doen dan wat voor de arbeiders met toegeven gelijkstond. Het moest geweigerd worden, en werd ook bijna eenstemmig geweigerd. Toen werd om polderjongens geseind, allicht te krijgen voor de hun ongewoon hooge loonen; zij werden gecampeerd in een vaartuig op stroom, omgeven door eene politievloot, die hen behoedde voor de overreding hunner medearbeiders. Zoo wordt nu de Drott gelost en zullen nog vele schepen na haar worden gelost, want de overheid zal voor Rotterdam niet prijsgeven den naam van eene wèl bewerktuigde en niet te dure haven van overlading. Dit is eigenlijk eene geschiedenis van eiken dag, dat de verbeterde werktuigen de behoefte aan handenarbeid verminderen; maar ze is nu treffend omdat zij hier zoo duidelijk waarneembaar en zoo eenvoudig zich voordoet. Zou het onnatuurlijk zijn, als het voordeel van machines die zwaren arbeid in zoo stugge stof verlichten, in de eerste plaats den arbeiders ten goede kwam? En zou het, als het kapitaal, waartoe de machines behooren, dat niet gedoogt, een zoo buitensporige vraag zijn dat de verbetering althans den werkers geen nadeel deed lijden? Zou het zelfs in de burgerij niet kunnen begrepen worden wat de arbeider gevoelt, die door eene verbetering welke hij bewonderen moet, met zijn gezin broodeloos wordt? En moet de werktuigkundige die zich inspant met al de kracht van zijn vernuft om de natuur tot nieuwe diensten aan den mensch te dwingen, niet wanhopen als hij zijn vindingen zooveel leeds ziet verspreiden ? 't Is een lief systeem waaronder wij leven, alles werkt zoo gereedelijk meê in dezelfde richting. Want terwijl nu elk ertsschip om gelost te worden, levensonderhoud aan zooveel minder gezinnen kost, komen de uitgestooten arbeiders in de reserve-armee die altijd gereed staat om met hare werkeloosheid de loonen te temperen, zoodat op alle manieren door die machines Rotterdam een goedkoope haven blijft. En als de werklieden al eens een eisch stellen, dan luidt het: menschen past op, want als het verkeer onze haven verlaat, zijn jullie het eerst zonder brood. Dat is alles zoo waar, omdat het zoo netjes in elkaar past en de fouten niet liggen in de menschen die het systeem dienen, maar in het stelsel zelf, waarin maar één troost is gelegen: dat het toch wel niet duurzaam kan zijn. Maar wem das just passiret, die is niet in de beste stemming om dien troost te waardeeren. 29 Maart 1896. ÉH E3 AUGUST BEBEL. £23 K3 WEL is nimmer aan een groote hervorming zoo bewust, zoo rustig en met zoo taaien ijver gearbeid als aan het socialisme van deze dagen. Veelal zijn hervormers wel verder gekomen dan zij aanvankelijk wilden of ooit hadden gedroomd, maar hier staat het einddoel al geschreven, en men kan, tenzij men zich verlieze in de nobele fantazieën van Arcadische anarchie, in materieelen zin hier niet anders dan eene relatieve volmaaktheid zien. De vervulling der stoffelijke behoeften de taak van allen, werkende voor allen, met vrijen toegang tot grond en gerei die van allen zijn; de geesten vrij van belemmerende zorgen en begeerten, alle wèl voorbereid met onderwijs en oefening, gesteund door lichamen August Bebfl. Teekening van Jan Veth. 3 V 'qO. aan velerlei ziekte-oorzaak niet meer blootgesteld, vrijelijk bespiegelend en bewerkend het gansche menschdom tot een hooger plan voerende, dat is al van ouden tijden af het Nergensland der blije Verwachtingen. Maar nu komt straffe redeneering, voor geen tegenstand beducht, met klem van redenen en bergen materiaal betoogen wat voorheen maar nobele inspiratie was. Nu komt de boodschap der vreugde tot de volken, niet in de bezielde schets van het Geluksland, niet als de droom van den ziener, als het duizendjarig rijk van profetische verwachting; maar in dikke boekdeelen van mathematisch strenge redeneering, vol statistiek en feiten van enquêtes en verslagen, die er de fondamenten van zijn. Als nieuwe alchymisten bereidden Marx en zijn vrienden en volgers het goud der toekomst, versmeltende en zuiverende in de kroezen hunner hersenen de denkbeelden en de feiten van het verleden. En met waardeering, doch evenzeer met vaste overtuiging wijzen zij af hen die de utopieën schreven, stellende in de plaats van het Geloof dier Profeten, hunne Wetenschap. Is er, nu afgezien van alle vooroordeel dat vaak onzen blik verduistert, een nobeler werk dan dit methodische en onverpoosde streven naar het heil der menschheid? Ook vele anderen wijden aan dat heil hun leven en zij bieden uitzichten aan, wel geschikt als men ze kan aanvaarden om ons met de kwalen van het leven te verzoenen. Maar bij de socialisten is geen prediking der verzoening, der berusting; immers de materieele kwalen zijn grootendeels onnoodige, zoodat een blijde zekerheid der toekomst bij hen den strijd tegen de samenleving van nu aanwakkert. Daarom is hun werk een werk van vreugde, maar een hard werk dat geene verpoozing duldt. Want welk overtuigde dat de gang der dingen leidt naar het heil, mag rusten van het werk om het pad te effenen ? Niet ver zal ik van de waarheid verwijderd blijven, als ik zoo de geestesstemming tracht aan te duiden waarin Bebel aan zijn werk zit. Nu meer dan dertig jaren arbeidt hij aan het doel van zijn mooie leven. Sedert hij in 1865 den ouderen Liebknecht leerde kennen was hij gewonnen voor het socia- lisme, dat nooit een trouwer verkondiger en verdediger heeft gehad. En er was wat te doen! Eerst tien jaren van verwarring en onzekerheid in de pas gevormde bataljons, tot het congres van Qotha klaarheid gaf. En al kort daarna een tweede tiental jaren onder de vervolgingen der socialistenwet, toen het gezamenlijk lijden en strijden in de nu theoretisch wèl gevestigde partij aaneensluiting bracht en trouwe vriendschap onder de leiders. En nu weer eenige jaren van meer vaste theoretische ontwikkeling en van voorbeeldeloos geslaagde propaganda. Onder elke dezer phasen heeft Bebel de groote kracht ontwikkeld van zijn scherp intellect, zijn onvermoeiden arbeid, en den invloed doen gelden van zijne voortreffelijke persoonlijkheid. Hij heeft den Rijksdag, ook toen de socialisten nog niet een zoo sterke politieke partij waren, gedwongen naar hem te luisteren, en misschien is het wel de tijd zijner grootste krachtsinspanning geweest, toen hij onder de socialistenwet met Liebknecht, Singer, Frohme en andere het hoofd bood aan Bismarck met zijn onsympathieken helper Von Puttkamer. De Rijksdag-debatten waren toen de eenige socialistische schrifturen die gedrukt in Duitschland mochten verspreid worden, en al werd er veel lectuur binnengesmokkeld, de redevoeringen in den Rijksdag, als brochures overgedrukt en voor enkele penningen verkrijgbaar gesteld, waren de krachtigste middelen van gemeenschap met de geestverwanten en van propaganda bij anderen. Zij zijn nog zoo aangenaam om te lezen. Bij een straf en mooi verzet tegen het geweld van die dagen, geven zij de gansche anecdotieke geschiedenis van de vervolgingen, van politie-spionnen en andere middelen waarvan weinig scrupuleuze ambtenaren zich bedienden. Men ziet hem waarschuwend staan, als hij na eene sterke acte van beschuldigingen tegen de regeering, uitroept: „Welnu, mijneheeren, wat moet zulk een toestand in de harten en gevoelens der massa's wakker roepen, wat moet ^ . i r„„ Teekening van Rusticus De kroning van den Czaar. rAI!FP\ De deputatie uit Siberië op weR naar het feest. l«i. rt. BAut*;. ^ ^ ^ hij voortbrengen ? Niets dan haat, niets dan verbittering, eene verbittering die ten slotte algemeen zal voeren tot het geloof en de overtuiging dat niets anders meer overblijft dan de gewelddadige omverwerping van het bestaande. Dit hebt gij, mijneheeren, met uwe maatregelen veroorzaakt, en niet alleen dit, maar ook het verlangen — want het zijn menschen met wie gij te doen hebt, — ik zeg het noodzakelijk uit de verdrukking volgende verlangen naar wraak en vergelding dat is gewekt in honderdduizenden harten van menschen. Deze zijn de vruchten die gij hebt verworven, en als gij met die vruchten tevreden zijt — welnu, wij ook." *) Hier is èl de hartstocht van den tribuun der vervolgden. Vlijmend is het: „want het zijn menschen met wie ge te doen hebt": gij behandelt ze als beesten, maar ze reageeren anders. De waarschuwing moge ook nu en later gelden, en niet alleen voor Duitschland. Bij al wat mij aantrekt in dit rijke leven van innige trouw en toewijding is, nu ik het grauwe papier dier oude boekjes weer eens heb nageslagen, die tijd der vervolgingen mij nog wel de liefste. Want daarin komt het sterkst uit Bebel, als de overtuigde, van het besef zijner klasse diep doortrokkene, van elke vrees en elke nevenbedoeling volkomen vrije tribuun van het volk. 3 Mei 1896. ra m kroning. m m HET zal den lezers van De Kroniek zijn opgevallen hoe het kunstenaarsoog van den heer Bauer, die thans al de heerlijkheden van Moskou aanschouwt, wordt getroffen door de pracht en schittering der kleuren van al den kostbaren toestel die de uiterlijke glans is van het Czarendom. Gelijk de kunstenaar geniet van de kleurenpracht dezer mas*) 6 Maart 1880. 4 kerade van twee werelddeelen, zoo worden ook de zinnen des volks, zoo ontvankelijk voor het opnemen van schoonheidsindrukken, er door gestreeld, en, beneveld van kleur en gedruisch, viert het blijde meê de kroning van den Meester. En suggestief werkt deze kunstige, door eeuwen waarneming van de zwakheden des volks fijn georganiseerde toestel ook in de verte, want toen in Petersburg de kanonnen den afloop der kroning verkondigden, omhelsden elkaar de burgers op de straat van louter vreugde dat Vadertje nu treedt in de volheid zijner rechten. Het is niet alleen het Russische volk, dat een kind is, behagen scheppende in voor den gewonen man onbereikbare schittering, en licht te brengen onder de bekoring van wat er voor hem sprookjesachtig is in den afgezonderden kring des Heerschers. Weet men elkaar te vertellen van wat daar gebeurd is, dan worden de eenvoudigste voorvallen groote dingen, die men gaarne weet, want zij zijn geschied achter den nevel die den vorst scheidt van het volk, en wat geheimzinnig is te weten, daarin is reden om zich te beroemen, en genot. Bij de bewusten is byzantinisme, wat bij het volk kinderlijkheid is. De bewusten schrijven, zooals onlangs een Hollandsche courant over een span paarden voor een rijtuig waarin de beide koninginnen reden, „dat zij fier de koppen opstaken, als wisten zij..enz. Maar het volk, dat juicht bij het zien van koninklijke en keizerlijke pracht, doet dit als kinderen bij het zien van mooie en begeerlijke dingen, of bij het vertellen van een pakkend sprookje. Men begint zich hier en daar te emancipeeren, maar de meerderheid der volken is de kinderschoenen nog niet ontwassen. Er zijn misschien niet vele vorsten geweest, die zich geheel rekenschap hebben gegeven van de macht welke deze kinderlijke bewondering hun geeft, althans zeker niet velen die er een goed gebruik van hebben gemaakt. Misschien waren er die te veel aan Tweede Kamers waren gebonden; de heerschende burgerij is niet geneigd aan de persoonlijke eigenschappen van hare welbeminde constitutioneele vorsten veel vrijheid van beweging te laten, en de koningsmantal dien zij hun omhangt, is in den politieken zin niet zoo ongelijk aan een dwangbuis. Maar de oostersche vorsten, in de volheid der macht, en vooral, zooals deze jonge Czar, een oostersch vorst van deels westerschen bloede en van bijna geheel westersche beschaving — wat moet hij een last voelen van verplichtingen tegenover de rechten die een volk, gedwee door geloof en traditie, hem toekent. Wat een stemming moet er gewekt worden bij den achtentwintig-jarigen man door deze Meidagen. Wat een moment, door het ritueel van hem geëischt, als hij, vóór zich de kroon op het hoofd te zetten, openlijk belijdenis doet van zijn geloof, openlijk getuigenis aflegt van zijn liefde tot God en den Naaste. En als dan voor hem gebeden is door allen daarbinnen en daarbuiten, dan neemt hij het Heilig Avondmaal, en daarna komt de Opperpriester hem zalven op het voorhoofd, de oogleden, de neusgaten, de lippen, de ooren, de borst en de handen, met wijdende zalf. Welk een moment, en vooral voor dezen man die, naar men zeide, zich van ingrijpende regeeringsdaden tot nogtoe onthield, omdat hij vóór deze wijding en kroning zich niet ten volle Czar rekende, voor wien dus deze Dinsdag de dag was van de aanvaarding der rechten en verplichtingen; de dag waarop hij de taak aangreep, zooveel jaren lang door zijn bekrompen en angstigen en daardoor wreeden vader onvoldoende vervuld. Wel moet hij onder den van enkel goud zoo zwaren vorstenmantel den druk hebben gevoeld van geheel eene verwaarloosde, aan allerlei afpersing blootstaande bevolking, die uit verre streken, altijd nog biddend en hopend en drinkend en gemarteld, de handen uitstrekt naar Vadertje om hulp. En wel moet bij het uitspreken van zijne belijdenis van Christelijk geloof de herinnering zijn verlevendigd aan die talloozen, die verdreven, gepijnigd en vermoord zijn, omdat zij opkwamen voor de verdrukten, waartoe Christus, dien de Czar belijdt, hun het voorbeeld gaf. En toen de Metropolitaan, na de belijdenis, voor den Czar de genade van den Heiligen Geest afbad, moet de jonge man zich wel hebben gevraagd of het een geest van heiligheid was die rondwaarde door de paleizen zijner voorouders, en of zij, de dragers van een goddelijke missie, ook zóó gekroond en gezalfd na professie van geloof, hebben verhoord degenen die baden om genade. Om van recht niet te spreken. Helaas, achter de schitteringen van dit Moskousche prachtvertoon ligt al de ellende van een verwaarloosd volk, dat men nu nog met slagen regeert. Men zou den Czar tot geschenk willen geven het boekje van Kennan over Siberië en Onderaardsch Rusland van Stepniak. Dat zou gezonde lectuur zijn bij het aanvaarden van de regeering over een rijk, waar „hervormers" nu vragen om althans over grijsaards boven 60 jaar, over jongelieden beneden 25 en over hen die lezen en schrijven kunnen, de geeselstraf niet meer uit te spreken. Ook vraagt men deze straf af te schaffen voor ouders, omdat het zoo demoraliseerend op de kinderen werkt, als hun vader op het dorpsplein half naakt wordt geranseld. Als de Czar dat alles en nog zoo veel meer voor oogen heeft gehad, als hij b.v. ook heeft gedacht aan de regeering door Russische gouverneurs over Polen gevoerd in deze laatste jaren, zal het hem aan stof tot bidden niet hebben ontbroken. Ook deze alleenheerscher regeert niet alleen. Traditie en omstandigheden beperken zijn macht. Zelfs de ijverigste hervormer zal eerst langzaam resultaten verwerven, ook en vooral in dit bijzondere Rijk. Maar mocht, en men wil het zoo gaarne zich voorstellen, in dezen man de wil zijn om wat te doen voor zijn volk, dan vindt hij werk genoeg, en zal op zijn ouden dag een andere schittering hem omgeven dan het goud en de diamanten, die nu de getuigenis afleggen hoe het volk voor zijne voorouders heeft gezweet en geploeterd. 31 Mei 1896. m AAN P. L. TAK.*) ® EH In carne autem ambulantes non secundum carnem militamus. _ IL Cor. X, 3. Waarde vriend! WEL weet ik dat wat gij in uw vorig hoofdartikel over de kroning van den Czar hebt gezegd, voor de meeste ooren liefelijk klinkt en gewoon, maar mij ware liever als een gek opgesloten, dan met u omtrent deze zaken van gelijke meening geacht te worden. En al zou ik ook gansch met mijn afkeer alleen staan, niet dit zal mij weerhouden luide en nadrukkelijk te zeggen dat ik met allen eerbied voor uw talent en genegenheid voor uw persoon, uwe naar aanleiding van de kroning des Czars geuite meeningen over de „kinderlijkheid" des volks en zijne „langzame emancipatie", voor verwerpelijk en verderfelijk houd. Onmogelijk in dezen strijd niet te kiezen — onmogelijk nü reeds, en steeds onmogelijker, totdat, zoo ooit, het probleem zal zijn opgelost dat onder den strijd van geest en materie verborgen ligt als de reus Enkelados onder den Etna. Niet mij zou het passen dddrover iets in het midden te brengen, noch ook over de maatschappelijke beteekenis van het koningschap in deze tijden met u te twisten. Het is ook niet uw socialisme als zoodanig wat ik als leek tegenover u het recht van bestrijden zou hebben, maar wel de zich daarin uitende materialistische wereldbeschouwing met hare kenmerken van oppervlakkigheid, en gemis aan philosopisch historiebegrip, die als iedere andere op een algemeen gedachtenplan wil en moet worden beoordeeld En al zou het schijnen dat wij redeneerende het eens waren over de woorden, ook dit *) Tot beter begrip van het volgende artikel en tevens als herinnering aan een der belangrijkste momenten uit het bestaan der Kroniek, nemen wij het tegen „Kroning" gerichte stuk van Dr. Diepenbrock over, dat behalve tot Taks antwoord aanleiding gaf tot een zeer lezenswaardige polemiek, waaraan onder meer C. Huygens, F. v. Eeden, J. Veth, J. D. Bierens de Haan, L. v. Deyssel, J. Kalff, A. van Collem deelnamen. zou nog weinig beteekenen en gelijk staan met harmonie te verwachten van twee instrumenten die in verschillende stemming éen melodie zouden geven. Want juist dit is het, dat deze dingen nog met een andere maat dan die van het verstand moeten worden gemeten. Die andere maat heeft een oorsprong misschien nog geheimzinniger dan die der Rede, en om het u kort en goed te zeggen, — nu ik zie dat ook de zeer krachtigen beginnen te twijfelen*), — is haar te bezitten, haar als een onvervreemdbaar kleinood te bewaren, het pand eener aristocratie naar den geest, wel is waar in deze eeuw een hoe langer hoe zeldzamer wordende wezenheid, maar wellicht nog niet zóo zeldzaam geworden dat ik althans niet uit enkeier naam hier zou spreken, wanneer ik u daag voor het forum van al wat sints menschen-geheugenis den ter aarde gerichten blik van den lijdenden en zwoegenden mensch zich omhoog te richten gedwongen heeft, van al wat ooit als teeken der godheid in sprakelooze schittering gestraald heeft door de duisterste nachten. Al ware het dan nog duizendmaal ijdeler en nog tienduizendmaal nutteloozer, toch wil ik zeggen dat ik de vergoding van wat men nu volk noemt, en de materialistische miskenning van het geestelijke, van wiens luister wij nog slechts zeldzaam van verre een enkele flauwe afglans vermogen te scheppen in de enkele manifestatiën van levensmagnificentie die de dalende zon van Konings- en Keizerschap als afscheidsgroet zendt aan deze steeds glansloozer wordende aarde, — toch wil ik zeggen dat ik de miskenning der goudgeworden Idee, als ook van de groote mystieke emotie der volksbewondering haat en verfoei en daarmede de leer waaruit zij voort is gekomen. Want die leer van het verouderde materialisme, dat zich thans in den sociologischen mantel vermomt, beperkt zich niet in haar werk voor de toekomst tot de sfeer van het enkel-stoffelijke leven, maar wel verre van daar meent zij recht te moeten wijzen in de hemelhoog boven die sfeer •) Tweern. Tijdschrift van Mei, „De letterkundige" door L. van Deyssel. verheven levenslagen, omdat zij het recht loochent van eenige sfeer om door eenig ander moment dan dat van het stoffelijk welzijn te worden bepaald. Geen deernis nu met het lot van wie ook kan den niet door deze beginselen begoochelde zijn uit het bloed ontwelde overtuiging ontnemen dat de menschheid niet leeft van brood alleen, maar dat ook de ziel als iedere vlam behoefte heeft aan gestadige voeding, dat eindelijk de in den dynastischen luister zich manifesteerende Idee onder de weinige overblijfselen van de heerlijkheid der oude tijden, eenig recht heeft op onzen eerbied — onafhankelijk van onze sociale begrippen — als — wel verre van een „mascarade" — de bijna vergetene bronwel waaraan, in de kille avondschemering na den ondergang der groote eenheid des levens — de volksziel haar dorst naar de groote emotie kan lesschen. Moge het den nieuwen Czar zijn gegeven de wenschen die gij koestert, voor het heil van het Russische volk te verwezenlijken. Ik zal er met u mij over verblijden. Thans echter moet ik (en wederom) betreuren in uw stuk de materialistische denkbeelden en volksvergoding met een lichtelijk idyllisch accent tot verlokking voor vele vage gemoedvolle maar krachtlooze dweepers gemengd te zien. En al zou u de toekomst gelijk geven - wat ik niet geloof, want de wereld kan niet gewend zijn in de grauwe verveling te verschimmelen, die haar wacht aan het eind van den langen door de nivelleeringsbeginselen van dit tijdperk in de toekomst geprojecteerden weg, — maar al zou u de toekomst gelijk geven — wij — want zeker weet ik dat ik spreek niet voor mij zeiven alleen — wij, uwe tegenstanders, wij weinigen die met liefde belijden de Schoonheid, de gruwbare schoonheid van het noch door sociologie noch door welke wetenschap oök te ontraadselen levensmysterie — wij enkelen zullen elkander verstaan en versterken, en wetende tot welken strijd wij ons gorden, indachtig zijn aan den wapenspreuk dien ik niet zonder vertrouwen hierboven geschreven heb. — 1 Juni 1896. A. DlEPENBROCK. E3 ffl ANTWOORD. ÉS Aan Dr. A. Diepenbrock. Mijn waarde vriend, ZOO ik een enkel kalm woord met u wil spreken ten aanhooren van anderen, dan is het niet om met u op te gaan naar het forum waarvoor gij mij daagt, hoezeer ik, met geene andere zonde dan socialisme beladen, daar niet met vrees tegenover u zou staan. Maar dit forum is onvindbaar, zijne vertolkers zijn ongemachtigde vrijwilligers, en wij zullen ons moeten vergenoegen met onze zaak te leggen voor de menschen in wier midden wij leven, die — zoo er al een uitspraak mag verlangd worden — de beschikbare rechters zijn. En evenmin zou ik geschreven hebben om u op de vergissing te wijzen, die gij begaat — althans ik kon niet anders lezen — dat aan het socialisme noodzakelijk eene materialistische wereldbeschouwing moet ten grondslag liggen. Het is waar, dat de economisch-politieke school van socialisten, die thans de talrijkste is, op zoodanige beschouwing der historie rust; maar het socialisme als algemeen geestelijke beweging, en uit uwe laatste alinea blijkt, dat gij in het algemeen zijne resultaten ducht als eene ramp, — bestaat ook buiten die beschouwing om en zou — mocht gij het materialisme kunnen wegvagen — zijn lot niet behoeven te deelen. Het is juist met den strijd tusschen geest en materie dat het socialisme zich op zijn eenvoudige manier wil bemoeien. Niet natuurlijk met den strijd zooals gij dien bedoelt. Maar het socialisme ziet den geest der menschen die zonder de materie het niet kan stellen, in tallooze gevallen die samen een regel maken, verdrukt en half gesmoord onder wat in de samenleving het wanbeheer is. Geenszins is het doel van het socialisme de materie ten troon te heffen, integendeel het wil haar doen dalen tot de dienende rol, die de hare is. Thans legt de materie als het monopolie van enkelen den geest der millioenen aan banden, om nog niet te gewagen van het andere lijden dat zij hun veroorzaakt. Het socialisme wil de eenvoudige dingen van stoffelijke zorgen regelen, zoodat niemand daarom knecht of heer zij, en eene vrijmaking der menschen worde bereikt, die hun het klimmen tot een hooger peil mogelijk maakt. Nü kweekt de materie trots, eigenbaat en misdaad; deze macht moet haar worden ontnomen. Nu scheidt zij de menschen in vijandige groepen; dit kwaad mag zij niet blijven stichten. Wel is het voorden enkele mogelijk om door afzwering der stof in het geestelijke op te gaan; maar de massa's zijn onverbiddelijk onder den druk der materie. Juist omdat de mensch niet van brood alleen leeft, maar aanspraak heeft op ruimte voor ontwikkeling van zijn geestelijke kiemen (als ik dat zeggen mag), aanvaardt het socialisme den strijd niet tegen de materie, maar tegen hare macht over de menschelijke samenleving. Van de door u onvriendelijk begroete sociologie verwacht het daarbij eene stevige hulp. Want deze zoekt de waarheid omtrent de voorwaarden van het samenleven der menschen, en ook hier kan slechts de waarheid vrij maken. Nu is er niet de minste reden om u lastig te vallen, als gij over die dingen anders denkt. Maar er is aanleiding om te bezien wat gij er tegenover stelt. Gij verfoeit de „vergoding van wat men nu volk noemt", eene uitdrukking die, nu zij werd vastgeknoopt aan mijn artikel over de kroning van den Czar, mij wel aanspraak geeft op eenige opheldering, want van vergoding ben ik mij niet bewust, en het verschil tusschen wat men nu volk noemt, en wat men vroeger met dat woord aanduidde is mij, althans in dit verband, zeer onduidelijk. Maar, wat erger is, gij ziet den luister van het geestelijke afglanzen uit „de enkele manifestatiën van levensmagnificentie die de dalende zon van koning- en keizerschap als afscheidsgroet zendt aan deze steeds glansloozer wordende aarde." Dit is zeer klankrijk. Het komt er maar op aan wat men als glans ziet. Ware het tijd van schertsen, ik zou zeggen: gij zijt met een schijntje tevreden. Maar inderdaad, ik erken het gaarne, ik mis het orgaan om levenshoogheid te zien in de historie van het Russische keizerschap, eene theocratie vaak toevertrouwd aan de grofste bestialiteit. Wel weet ik dat ik nu naar uwen zin niet genoeg abstraheer; maar ieder doet wat hij kan, en deze contradictie blijft mij alle denken aan hoogheid en aan glans beletten. Doch, het is niet de dynastie, maar de in den dynastischen luister zich manifesteerende Idee, de „goudgeworden Idee," die u dermate bekoort. Wat kan nu deze „Idee", zooals ze met u leeft, anders zijn dan de personificatie van uw eigen denken, een deel van uw eigen wezen, zoodat gij u op haar beroepende, u beroept op u zeiven? Het is de heerlijkheid der oude tijden zooals gij ze ziet, maar niet duidelijk maakt voor anderen. Er is echter in den tegenwoordigen tijd veel ellende die onnoodig is, veel dat ons rechtsgevoel hindert, en er is een toekomst die beter kan zijn. Mocht gij deze willen bedekken onder de ijle beelden uwer verledensfantazieën dan komen wij in 't geweer. We hebben hier met realiteiten te maken, waarvan afhangt of millioenen niet alleen brood, maar ook de ontwikkeling, verstandelijk en zedelijk, kunnen erlangen, waardoor zij betere en gelukkigere samenlevingsmenschen kunnen worden. Vrij aan u en anderen om in zelfcontemplatie die realiteiten te ontvlieden, maar dat is individueel werk en negatie van het samenleven, van de wederzijdsche hulpvaardigheid en van de liefde. Want een vruchtbaarder liefde zoeken wij dan die voor de Idee die boven de deernis gaat. Ook uit ons denken en gevoelen is een Idee ontstaan, als ik voor een enkele maal eens in dien trant mag spreken. Ook zij is voor ons goud worden. Allard Pierson heeft haar geschetst in deze woorden: „Men vraagt weder naar een evangelie voor de onterfden. Er openen zich weder armen voor de kleinen en de menschen van klein verstand. Er is weder een opmerken, een niet wegredeneeren van vermoeiden en belasten, en een stem die opkomt voor de zwakken en beroofden; een stem die het onnatuurlijk durft noemen, akelig onnatuurlijk, dat een lid kan lijden, zonder dat andere leden van het lichaam pijn gevoelen." Ik heb dit antwoord kort en sober gemaakt. Uwe vage aanduidingen schijnen nu niet meer te vragen. En dan, gij verwijt mij het „licht idyllisch accent," dat sommigen van den weg kan brengen. Wel goed dat gij beseft, dat de vorm een invloed mag hebben, die aan den inhoud niet toekomt. Maar bij alle beperking is er toch eene vraag, die ik u nog moet doen en wel omtrent uwe laatste alinea: Meent gij in ernst, dat, wat gij de „nivelleeringsbeginselen" noemt, als zij verwezenlijkt werden, den menschelijken geest zouden verlammen ? Ik heb het in den loop der jaren in menige krant gelezen, maar nooit kunnen gelooven. Trouwens deze heele alinea is mij pikduister. Zij is een wanhopen aan den mensch, alsof het beste in hem niet tegen een stootje zou kunnen. En bevat zij, als onder dat „nivelleeren" voor een eenigszins beteekenend deel de socialistische voortbrenging wordt verstaan, niet eene echt materialistische conclusie omtrent den invloed der materieele omstandigheden op de natuur van den mensch ? Dit alles is geschreven in dezelfde vriendschappelijke gezindheid als uw schrijven beheerschte. Maar daarom zeker niet minder beslist wat de zeer verschillende wijze betreft, waarop wij de dingen van deze wereld zien. Ik tracht ook wel eens hooger te kijken, maar mijn voeten blijven op den grond, in het reëele. Zou het niet mogelijk zijn dat gij, in hoogere vlucht, de realiteit verwaarloost? Er blijft dus nog wel wat te bespreken, maar nu genoeg, want nog kolommen van protest wachten u. 14 Juni 1896. ® m m. w. f. treub. m m EENE politieke figuur midden in hare carrière te stuiten om een instantané te maken van hare geestelijke omtrekken, is eene daad des te minder te bestaan naarmate men meer overtuigd is dat beweging het karakter is van den zoodanige en rust hem ontluisteren zou van wat hem het meest eigen is. Qemouvementeerd was het gansche bestaan van den nu tot hoogteeraar gedoemden practischen politicus, den man van door soliede kennis gesteund organiseer-en beheertalent, wiens door Jan Veth geteekend portret in „De Kroniek" op te nemen mij een voorrecht is. Doen, handelen, tot stand brengen, dat is de kracht van Treub, en zoo te hopen is, de bestemming van zijn leven, als de reis door de woestijn van de universiteit zal zijn voltooid. Men leest tusschen de regels zijner geschriften vaak, als hij een maatregel voor de toekomst verdedigt, iets als: ware ik binnen de machtssfeer waar die dingen kunnen beslist worden, het zou geen zes weken duren of ik lokte de beslissing uit. Het beste in zijne geschriften zit onmiddellijk vast aan concrete dingen, wier te verwezenlijken beeld al wél-omlijnd en inwendig georganiseerd hem voor oogen staat op de plaats die het tusschen de andere dingen moet innemen. Hervormen is voor Treub een passie; het is de bevrediging van zijn rechtsgevoel, het ventiel voor zijn bijzondere werkkracht, en de spijs voor zijne, geoorloofd en gelukkig, zeer begeerige eerzucht. Waar hij den voet heeft gezet blijft het spoor staan. Het is van wezenlijken invloed op onze politiek geweest, dat hij indertijd maar een paar stemmen miste om te Veendam in de Kamer te worden gekozen, want hij zou er in den kring der vooruitstrevenden, zooals men ze nu pleegt te noemen, met een stevig persoonlijk cachet, iets van de onstuimigheid en het ongeduld hebben gebracht, iets van die onbevreesdheid voor struikelen, welke hare gevaren heeft, maar die heeren toch al vroeger zou behoed hebben voor den rechtmatigen spot die hen trof, als ze maar jaren lang den pas markeerden en niet van hun plaats kwamen, al ontbrak het niet aan gedruisch als van beweging. Maar de Veendammers hebben toch geen kwaad gedaan, want het was hun werk dat Treub beschikbaar bleef voor wethouder van Amsterdam. Wat Treub ook later moge bereiken, die periode zal noch door hem, noch door zijne vrienden en vijanden worden vergeten. Het was een tijd van groote werkzaamheid aan de beide departementen die hij achtereenvolgens beheerde. Als de ingewijden u de historie van dat werken vertellen, komt gij tot een besef van de mate van nuttigheid, wanneer een gehalte van arbeid dat veelal voor meer winstgevende zaken wordt gereserveerd, aan het openbaar belang ten bate komt. De hartstocht voor de openbare zaak, gesteund door rechtmatige eerzucht, is in den jongen jurist gevaren bij de memorabele onlusten in Burgerplicht, die de vestiging der radicale partij voorafgingen. Talent en bekwaamheid brachten hem in 't eerste gelid, en met Gerritsen werd hij in den Raad de pionier voor een ander en beter gemeentelijk leven. Het was een dankbare, maar omdat zij op weinigen neerkwam, ook eene moeizame oppositie tegen het regime der in een engen kring van belangen en neigingen bestuurde arme stad, die een wereldstad zou zijn. De terugslag van 1883 had een goed deel der burgerij ontnuchterd. De arbeid der radicale raadsleden, aan wie Amsterdam zoo veel te danken heeft, bepaalde zich niet tot de belangen hunner kiezers; na lange voorbereiding kwam de pensioenregeling voor de arbeiders, het reglement op loon en arbeidsduur en het arbeidscontract tot stand. Eene loonregeling der stadsarbeiders bleef nog uit. En daarenboven hebben zij, wat voor Amsterdam een groot, een onberekenbaar groot belang is, den strijd aangebonden tegen de concessies voor de groote openbare diensten. Hier lag de klip waarop de wethouder zou stranden. Hij had al enkelen in en buiten de Raad van zich vervreemd door zeer onverwacht de fusie voor te stellen van de radicalen en de vooruitstrevenden type Kerdijk. Dat viel als een steen in den radicalen vijver. De rechtvaardiging van dat zonder overleg met de partijgenooten openbaar gemaakt artikel blijve den schrijver overgelaten. Het zou mij niet bevreemden als het hem gelukte eene voldoende verklaring te geven, maar de buitenwacht weet haar niet, en zelf stond ik te ver van de troebelen dier tijden om er over te mogen oordeelen. Er kwam nog wat bij om zijn positie in den Raad te verzwakken. Treub is een volbloed democraat, maar een die overtuigd is dat wie tot beheeren en besturen is geroepen, gezag moet weten uitteoefenen, en met wiens aard dit werk niet strijdig is. Hij heeft daarenboven als vele sterke werkers, een taaie vasthoudendheid aan de resultaten die zijn onderzoek der zaken hem gaf. Eene vasthoudendheid, die waar het hoofdzaken betrof, door tergende oppositie tot koppigheid was optevoeren. Zoowel zijne oppositie in vroeger jaren als zijn verdediging aan de burgemeesterstafel waren uitvoerig, klaar en volledig. Maar er was, en dit groeide vooral onder de bejegening die hij in de laatste jaren onderging, iets meesterachtigs in, ja zelfs — zonder dit woord nu in den kwaden zin te bezigen — iets gelijkhebberigs, waarvan het exces verklaard wordt door eene soms niet van kwaadaardigheid vrij te pleiten oppositie, komende uit oorden waar hij bondgenoten mocht achten te wonen. De telefoonquaestie kwam. In en buiten den Raad was er om allerlei dikwerf slechts te gissen, en daarom hier niet te qualificeeren redenen de heftigste oppositie. Het doortasten met de aanhechting aan de huizen, wat haastig opgemaakte circulairetjes, dat werd alles aangegrepen en ten breedste uitgemeten. Het principieele bezwaar van de aanvrage om concessie aan de regeering is zonder twijfel met eenige goede motieven gesteund, hoezeer het practische inzicht dat de regeering toch de sterkste is en het voor Amsterdam beter is met haar in overleg dan tegen haar te handelen, terecht overwon. Wat is er nu van die entrefilets en ingezonden stukjes, van al die scherpe en heftige aanvallen in den Raad overgebleven? Er is een telefoon die op tijd gereed was, die wat goedkooper is, die den gebruikers gerieft, en de aansluitingen zijn zoo vermeerderd, dat de financieele berekening niet meer kan tegenvallen. Inderdaad, er zou een kousenwinkel leeg te halen zijn om naar behooren al de hoofden te sieren van het in die dagen opponeerende Amsterdam. Intusschen waren de eerste studiën gemaakt ter voorbereiding van de naasting der gasfabrieken, en het bekende rapport verscheen. Dat leed échec; de tegenstanders der naasting en de vreesachtigen besloten niet een nader onderzoek der cijfers aan eene raadscommissie op te dragen, maar het belang der gemeente en vooral der gasbrandende gemeentenaren tegenover de krachtige Imperial te binden aan de onzekere kansen van een rapport van deskundigen. Dit besluit ging recht tegen Treub in. Over de door hem in samenwerking met hoofdambtenaren der gemeente gevonden cijfers werd niet zonder geringschatting gesproken, en op dat moment was zijn arbeid als wethouder feitelijk afgeloopen. Een gewoon man op die plaats kan wel eens een tegenvaller verdragen. Maar voor iemand als Treub die er met meesterschap en met zekere onstuimigheid eenige jaren had gewerkt, is een échec in zoo gewichtige zaak het einde van den arbeid. Wie in langzamen stap wandelt herstelt zich zonder moeite van het struikelen, maar een snellen gang eischt effen paden. En of er hindernissen waren. De Raad was onder den druk geraakt van die beslistheid en snelheid van werken. Er kwam reactie. Wat eerst door de nieuwheid charmeerde werd eene in elke zitting gevoelde last. De zwakke broeders — er zijn er in den Raad — voelden zich tegen die drift van betoogen en doen heelemaal niets meer, en dat is, als men nu eens gekozen is, geen verheffend besef. En de sterken, zij die ruimschoots het intellect vermogen te brokken in den gemeentelijken melkschotel, zagen den invloed hunner adviezen afstooten op de kracht van B. en W.; zij begonnen zich te gevoelen alsof zij onder zekere tirannie waren geraakt. Bij eenheid der geavanceerde raadsleden onder Treub's leiding ware er een groote kracht voor goede dingen geweest. Maar de omstandigheden brachten niet meê dat de anderen geleid wilden worden en gaven Treub niet de gelegenheid om te toonen of hij zijne persoonlijkheid genoeg zou weten te doen domineeren of in te toornen, om op een der beide wijzen een leider te worden. Of hij daartoe in staat is of zijn zal, blijft een open vraag. Zelfs de steun van den heer Meinesz kon den wethouder niet meer redden. De burgemeester van Amsterdam heeft met eene absolute correctheid de beraadslaging geleid van voorstellen die hem persoonlijk niet sympathiek konden zijn. Kwam een wethouder wat in het nauw, dan sprong hij ras bij, en zijn woord weegt in het debat. Nu was dat bij Treub niet zoo noodig, maar het is toch meer dan eens, en vooral bij het afscheid ook in het openbaar gebleken hoe deze beiden elkaar waardeerden. En ik acht, bij alle verschil van meening nu alleen redeneerendeuit de persoonlijke waarde van den man, de achting die de heer Meinesz voor Treub openlijk na vier jaren dagelijksch samenwerken uitsprak, het sterkste antwoord dat gegeven is aan hen die den wethouder zijn gebreken zoo kras aanwreven en er tot kracht van hunne bewijsvoering, nog wat bij verzonnen. De Raad kon zijn wethouder kwijtraken door hem professor te maken, en hij deed dat, blij van onder den druk te geraken en willens of onwillens tevens de waarde van den man open- Nieuwejaar. Teekening van Antoon Molkenboer. 5 1 '96- lijk erkennende. Falen de onderstellingen niet, dan moeten vrij behoudende heeren hebben meêgewerkt om aan de academische jeugd dezen radicalen onderwijzer te bezorgen. Wel moet het verlangen om van Treub te scheiden sterk geweest zijn in den Raad, die argelooze jongens nu maar waagt aan zijne booze leeringen. Den professor kennen wij uit zijne inaugureele oratie en uit menig korter of langer geschrift. Hij ziet zijne taak aangewezen om in de jaren van zijn professoraat voor zijn nog wat zwevende sociale economie den stevigen onderbouw te zoeken en te vinden, — om aan den praktischen hervormingszin de wetenschappelijke wijding te geven. Dan zal er nog wel eens te twisten vallen voor hem naar rechts en links, maar dit zal zijn strijdbare en strijdvaardige natuur niet tegenstaan. Noemde ik de jaren van academisch onderwijs een tocht door de woestijn, het was thans niet om eene toespeling te maken op de dorheid van een goed deel van dat onderwijs, maar om te wijzen op het Beloofde Land aan het einde der reis. Actieve deelneming aan het bestuur van het land blijft de toekomst voor Treub's rechtschapenheid, bekwaamheid en eerzucht bestemd. Zeer zeker, het is voor den achtendertigjarigen man geene duurzame verbanning, die der raadsleden, die hem verwezen naar de Oudemanhuispoort. 30 Mei 1897. ES ra ZEDEN VAN DEZEN TIJD. IE3 ra DE volgende circulaire wordt aan De Kroniek toegezonden met verzoek haar optenemen. En hoewel een weekblad niet altijd deze berichten herhalen kan, die al enkele dagen vroeger in de kranten stonden, is de inhoud van dit stuk te sprekend om er niet even bij stil te staan. VACANTIE-TIJD. Mogen wij de aandacht onzer stadgenooten wederom vragen voor het volgende ? Binnenkort gaat menigeen met zijn gezin een poosje rust genieten, hetzij door naar buiten te gaan, hetzij door een korte of lange reis te maken. In dien tijd is in huis natuurlijk geen behoefte aan de hulp, welke anders geregeld door schoonmaaksters, strijksters, huisnaaisters, oppassers en dergelijke onmisbare werkkrachten verleend wordt. Ook dezen gaan dus een tijd van vacantie tegemoet, waarin zij echter maar al te vaak hunne gewone verdiensten moeten derven. Vacantie beteekent dan voor hen: kleine verdiensten, en groote zorgen, zooals de ervaring ons helaas telken jare leert. Wij nemen daarom de vrijheid op de belangen van deze personen de aandacht te vestigen. Hun budget is in den regel niet bestand tegen het tijdelijk verlies van welk deel hunner inkomsten ook. Daarom vragen wij aan allen, die in de gelukkige omstandigheden verkeeren den zomer buiten Amsterdam te kunnen genieten: .Vergeet deze helpers in Uwe huishouding niet, verhoogt Uwe raming van zomer-uitgaven met het bedrag van hun loon, laat hun verdiensten doorgaan. Amsterdam, I Juli 1897. Bestuurderen van het Genootschap ,Liefdadigheid naar Vermogen" J. H. A. A. KALFF, Voorzitter. F. L. J. BLANKENBERG, ) „ H. B. LEFÉBURE, > Secretar|ssen. Wie zou niet eerbiediglijk waardeeren de zachtmoedige volharding van dit bestuur, dat maar weer telkens vriendelijk vraagt. Het heeft eenige jaren met de nieuwe organisatie van het Genootschap eene ernstige poging gedaan om in Amsterdam, zoover bijzondere krachten dit vermogen, eene frationeele armenzorg tot stand te brengen. Het deinsde toen wel terug voor den noodzakelijken maatregel om aan de openbare kas eene subsidie te vragen, maar nu deze toch wel niet zou verleend zijn, behoeft daarop niet veel nadruk te worden gelegd. Het bestuur ontwikkelde groote werkkracht in de poging om de Elberfeldsche beginselen hier in toepassing te brengen, maar moest ervaren dat de Amsterdamsche burgerij, bij elke^gelegenheid hare beste armverzorgers hoogelijk waardeerende, hen geldelijk zoo kort hield, dat er van eene wezenlijke toepassing van het stelsel niets kon komen en alles bleef bij innerlijke verbetering van den dienst van het Genootschap, maar van meer effectieve armverzorging niets kwam. De poging werd verijdeld door de karigheid der Amsterdamsche burgerij. Het is in die dagen al eens gezegd, als er een ramp of een koude is die de menschen nerveus maakt, en gevoel-auteurs als de heeren Lamberts Hurrelbrinck, van Maurik of Ch. Boissevain er stukjes bij schrijven — neen maar je zou er bij huilen — dan komt er wat geld los. Ook gebeurde dit wel eens na straatgevechten in tijden van werkloosheid, die weer andere zenuwen prikkelden. Maar de vereenigingen als L. n. V. en Werkverschaffing, die gestadige bijdragen noodig hebben om haar onder de gegeven omstandigheden wenschelijk werk te doen, lijden een armoe met die harer cliënten te vergelijken. Dit bewijst dat de gegoede Amsterdammers hard van huid zijn en een flinken por noodig hebben eer hun naastenliefde, waarover zij Zondags gaarne een dierbaar woordje hooren, hen dringt om de koorden der beurs los te maken. En dat nu het bestuur van L. n. V., na al die teleurstellingen, en wel wetende dat in dit geval de vliegen zich veelal afkeeren van de stroop, nog altijd maar zoo zoete circulaires schrijft, dat vervult mij met een grooten eerbied voor zooveel lankmoedigheid. Zie nu eens deze circulaire. De ervaring heeft aan het bestuur geleerd dat de lieden die op reis gaan veelal de daar genoemde helpers en hunne gezinnen aan hun lot overlaten, 't Zijn alle menschen die genoodzaakt worden te leven van de hand in den tand. Geen werk, geen brood is voor hen de regel. Maar zij zijn losse werklieden zonder vast contract, men kan hen laten loopen als men wil, en er is ook geen belang om hen aan zich te binden, want velen staan gereed om in September hunne plaatsen in te nemen, als zij soms bezwaar maakten meneer en mevrouw langer met hun arbeid te gerieven. Men laat ze dus meê vacantie houden, en het zal wel voorkomen dat als tegen de kosten der reis de besparingen thuis worden berekend, deze loonen op het lijstje een plaats innemen. Zie, zulke toestanden zoo zacht te bespreken, dat wekt mijn verbaasden eerbied. Wat wonder zou het zijn, als de heer secretaris onder het schrijven in zulk een epistel aan het publiek eens een goeden Hollandschen vloek zette, een krachtwoord dat zou dringen in de ooren der doofsten. Als hij het eens wat sterk uitdrukte dat diezelfde burgerij die de philanthropische vereenigingen houdt in een chronisch lijden van hongerig bedelen, althans jegens de menschen die hun van nabij bekend zijn en die geregeld arbeid voor hen verrichten, eenige verplichtingen heeft. Men zou voor een enkelen keer dominee willen zijn om op den tekst dezer circulaire te preeken. Maar dan wat stevig. Misschien zullen de heeren Hugenholtz in de Vrije en Boissevain in het Handelsblad Zondag hunne gemeenten wel over deze zaak toespreken. Het onderwerp is uitlokkend. „Het trouwe echtpaar met de liefhebbende kinderen die goede examens hebben gedaan, is vermoeid van tien maanden arbeids en gaat een welverdiende rust genieten in welige landouwen, waar het zacht geruisch der kabbelende beekjes als accompagnement der leeuwerikken-melodie de gouden zon den morgengroet brengt als zij ter kimme verrijst, en den afgetobden stedeling doet ontwaken met de hemelsche verrassing van den eersten morgen buiten. Maar het geliefde huis in de stad wordt niet vergeten, en dra komt het beeld voor de oogen der zoo frisch ontwaakte echtelingen, van dat laatste oogenblik thuis. De dienstboden zijn al vertrokken. Ook zij gaan schoone dagen tegemoet om lieve vrienden of betrekkingen weer te zien en zijn rijk in het bezit van geruststellend kostgeld. Betje de naaister is komen helpen om de hoezen over de stoelen te doen en Willem de trouwe oppasser heeft het zilver naar de Bank gebracht waar het veilig is voor de dieven die het onbewoonde huis tot het tooneel hunner wandaden zouden kunnen kiezen. En nu heft zijn krachtige hand den welvoorzienen reiskoffer op de vigelante, mevrouw en de kinderen zijn al ingestegen, meneer draait de deur in 't nachtslot en als alles wèl bezorgd is klinkt het vroolijk in het vooruitzicht der heerlijke vacantie-dagen: Klaar koetsier, naar het Centraal station. Maar het laatste woord is voorde getrouwen. Dag Betje, dag Willem, tot over zes weken. Met hartelijken blik staren zij het rijtuig na. De trouwe lieden, moedig de zorgen des levens dragende, gaan zwijgend huns weegs." Welnu, om weer Hollandsch te spreken, volgens de circulaire van L. v. V. beteekent dat vriendelijk afscheid niet anders dan: Loop voor zes weken naar de maan, zie maar dat je aan den kost komt, en zorg dat je gereedstaat als ik terugkom, of ik neem een ander. Behoeft het nog verklaring dat zooveel zachtheid in deze circulaire deze bestuurders niet ongelijk doet zijn aan de engelen des hemels? Hier blijkt dat de door het stelsel van concurrentie aan de industrie opgelegde noodzakelijkheid om arbeiders die zij een groot deel van het jaar noodig heeft, telkens voor enkele maanden aan den dijk te zetten, door het voordeelig voorbeeld heeft nagewerkt in de Amsterdamsche gezinnen, waar het excuus der noodzakelijkheid blijkens de reis zelve niet bestaat. Het is dus een bewijs dat het economisch leven dezer tijden ook buiten zijn kring de zeden der menschen gaat beheerschen. Dat de onontkoombare hardheid van het productiesysteem zoozeer den indruk maakt van in de samenleving te behooren, zoozeer een deel is geworden van de hedendaagsche moraal, dat het procédé ook gevolgd wordt waar de nood er niet toe dringt. Want niet al die menschen, op wier vergrijp deze circulaire wijst, zijn hardvochtigen. Zij zijn in het goed geloof dat de arbeider bestaat om in hun dienst teEwerken zoolang aan zijn werk behoefte bestaat en verder niet. Deze overplanting van het arbeidssysteem in het huiselijk leven is een onderwerp dat ik met aandrang in overweging geef aan de talentvolle predikers die ik noemde. 4 Juli 1897. m „BEWUSTE NAASTENLIEFDE." m IN de hier gevoerde gedachtenwisseling *) over en naar aanleiding van de „veredeling van het ambacht" heeft de heer Jan Kalff dingen gezegd die mij nopen tot eene enkele bescheiden opmerking. „....Indien het onder onze economische toestanden gelukte schoonheid te brengen in de dingen van het dagelijksch gebruik, ware dit slechts eene oneindige vermeerdering van het onrecht, omdat het de levensvreugde der bezittenden nog vergrooten zou. „Er is verbetering noodig in den maatschappelijken toestand van den werkman, er is noodig dat meer schoonheid kome in de dingen die hij voortbrengt, en nu valt te strijden over de prioriteit van een dezer nooden. Mij schijnt deze strijd vrij wel overbodig, omdat niemand meer ontkennen kan de urgentie van het eerste." (Kroniek, no. 131, p. 204.) Hier is dus de erkentenis dat de economische voorwaarden van ons huidig samenleven den arbeider zou drukken, dat al kon hij wat moois maken, hèm uit dien arbeid geen vreugde zou zijn beschoren, en rechtmatig volgt uit zoo straffe overtuiging de conclusie dat vóór alles die toestand moet worden verbeterd. Het zal den lezer niet verbaasd hebben dat de heer Kalff zich genoopt achtte den weg dien hij voor deze verbetering kiezen wil, nader aan te duiden, want zijne algemeene verklaring zou hem samenbrengen met velen wier tegenpartij hij is. Aan dien drang, door eene uitlating van den heer Roland Holst nog versterkt, dankten de lezers van de Kroniek het artikel „Principieel Verschil" in het vorig nommer. *) Naar aanleiding van een artikel van R. N. Roland Holst ontspon zich een gedachtenwisseling met J. Kalff, waarin zich J. F. Ankersmit, K. de Bazel en ook Tak mengden. Daar deze de door hem bestreden meeningen door nauwkeurig citeeren voldoende doet uitkomen, achten wij een samenvatting daarvan hier overbodig. Over den diepen grond van Kalff's overtuiging zal door mij geene gedachtenwisseling worden uitgelokt, noch wie ze mij ook mocht willen opdringen — aanvaard. Het geloof dat uit zijn artikel spreekt eischt eerbied, maar de leeringen voor het maatschappelijk leven die hij er uit afleidt, komen binnen den kring waar botsing met andere overtuiging noodzakelijk is en critiek zich het meest vrije spel kan veroorloven. De „bewuste klassenstrijd" der arbeiders wordt door den auteur afgekeurd: hij verlangt „naar eene schoonheid in de ordening der samenleving, geboren uit de offervaardigheid eener bewuste naastenliefde". Plichtbesef moet de partijen tot rede brengen. „....Zou diezelfde kennis-van-zijn-plicht den verdrukker niet tot meerdere rechtvaardigheid brengen?" „L'avenir ne réalisera point le songe des millénaires", citeert de heer Kalff; moeten wij hem zeiven niet verwijzen naar de gelederen der voorspellers van een Duizendjarig Rijk van Vrede en Liefde? En zijn wij, als hij verder uit zijn prelaat citeert: „Tout cela ne se produira point sans retards, ni sans mouvements de recul, sans réactions, ni répressions, mais la victoire restera k la vérité et è la justice'; zijn wij dan niet geneigd in den strijd een korteren weg te zoeken dan de liefde ons vermag te bieden bij monde van dezen haren woordvoerder, wiens vast geloof dat na een tijdsverloop van onbekenden duur, „il y aura plus de pitié dans le monde, plus de justice, plus de droiture", wellicht krachtdadig is tot verheffing der harten, maar weinig dienstig tot vulling der magen, welker toestand volgens onzen auteur, den heer Kalff, niet zonder invloed is op het vermogen des arbeiders om mooie dingen te maken, of algemeener gesteld, om te worden wat hij naar zijne vermogens zijn kan. Wie zou er bezwaar hebben tegen de „offervaardigheid eener bewuste naastenliefde", die voorrechten zou wegvagen en de menschen aan geen ander lijden zou blootstellen dan naar hunnen aard onontkoombaar is? Maar waar is zij, die naastenliefde, waar zijn hare sporen? Hebt uwen naaste lief: das sagt bei uns der Pfarrer auch. Toen ik eenige jaren geleden in „Liefdadigheid naar Vermogen voorstelde een subsidie van de gemeentekas te vragen zei dominee Hugenholtz ook, dat het geld niet van de gemeente, maar van de liefde moest komen. Maar het kwam niet; zelfs aan zoo povere eischen als de liefdadigheid stelt, wordt niet goedschiks voldaan, en men zou dan van de liefde zooveel meer gaan eischen, zooveel als de rechtvaardigheid vordert I Hebt uwen naaste lief als u zei ven: het groote gebod neemt de eigenbaat aan als vaststaand feit, de naastenliefde als desideratum. En, bescheiden in zijn eischen, omdat het de menschen neemt zooals ze zijn, vraagt het van hen maar evenveel liefde voor den naaste als zij voor zich zeiven koesteren. Men is dit gebod blijven prediken zonder dat het op aarde een zier beter werd. Wij moeten ons dit preeken dat den enkele eene vermooilng an geven van zijn droomenleven, maar dat aan de massa steenen geeft voor brood, uit het hoofd zetten. Hooger dan gedroomde liefde staat het te veroveren recht. Of dit al of niet bevorderlijk zal zijn aan het schoone, is eene vraag waarover getwist is en nog te twisten valt. De strijd is in zoover doelloos, nu onafhankelijk van dit geschil der enkelen, de massa, allengs meer bewust, streeft naar de verwezenlijking der rechtvaardigheid, zonder zich om wat daarbuiten ligt, te bekommeren. Want de klassenstrijd, door den heer Kalff eene miskenning van den eersten menschelijken plicht geacht, is niet iets wat we nu te beoordeelen hebben, zooals wij zouden kunnen zijn voor of tegen het oprichten van een debating-club; het is een proces waar we midden-in leven al jaren lang. „Jongens, dien klassenstrijd moesten we niet hebben" — ja, dat kan men zeggen. Men kan ook, als men lust heeft een gat in den dag te slapen, wel wenschen dat morgen de zon niet opkomen za. En het zonlicht kan men met luiken keeren, maar de klassenstrijd stoort zich aan geen versperring; hij is een pure noodzakelijkheid, door geen preeken af te wenden. Er is nu in Engeland strijd tusschen patroons en arbeiders in de machine-industrie. Een Londensche krant heeft den heer Siemens, van Siemens Brothers Ld., naar zijn meening gevraagd. Aan het verslag is het volgende ontleend: „Gevraagd of de patroons een antwoord zouden geven op het manifest der werklieden, antwoordde de heer Siemens: Wel neen, waarom? Het is eenvoudig eene vraag wie onze fabriek zal besturen, wij zeiven of de werklieden. De vraag om den acht-uren-dag is maar de kapstok waaraan de arbeiders begeerde uitkomsten van veel meer belang ophangen. Het is volstrekte onzin om over een acht-uren-dag te spreken. De arbeiders verlangen dien niet, en werd hij toegestaan, dan zouden zij even als nu 56 è '60 uren in de week werken. Het eenige verschil zou zijn dat het verhoogde loon voor overwerk dan na de 48 uren, zooals nu na de 54 uren zou aanvangen. Wat wij moeten overwegen is of wij hun hooger loon kunnen betalen. De arbeiders zeggen dat zij na 1872 geene vermindering van werktijd hebben erlangd. Dat is onzin. Zij streven niet naar minder uren. De heele vraag is eene van loon. En ook zeggen zij, dat zij sedert 1872 geen loonsverhooging kregen. Waarom ter wereld zou het loon moeten verhoogd worden? Van onze werklieden is er geen enkele die tegen hetzelfde loon werkt als in 1872. Allen hebben meer. Maar ik zie niet waarom men van mij kan verwachten dat ik voor hetzelfde soort werk nu meer zou betalen dan toen. Als ik toen twee pond in de week betaalde, waarom zou ik dan nu meer geven? Voor twee pond is heden meer te koop dan 25 jaren geleden." Is het nu niet duidelijk dat hier twee onverzoenlijke partijen zijn? Geen verdrukkers en verdrukten, dat'zijn woorden voor de meetings en de predicatiën. Maar Kapitaal en Arbeid. Het Kapitaal, dat zijne belooning wil hebben, en liefst wat hoog, en de Arbeid, die niet toegeeft, en niet toegeven kèn en zil dat een deel van zijn product zal worden toegewezen aan hen die er niets voor doen. De vraag is, zeide Siemens, wie onze fabriek zal besturen, zij of wij. Deze directeur ziet duidelijk waar het om gaat, en even bewust als de arbeiders langs verschillende wegen naar het doel streven dat hun de volle waarde van hun arbeid geworde, even bewust staat Siemens voor het belang van zijne aandeel- en obligatiehouders, die hem de zorg voor dividenden en rente hebben opgedragen. Dit zijn oorlogvoerende partijen, beiden tot de tanden gewapend en ongezind om toe te geven. Zal nu de naastenliefde bewerken dat het Kapitaal afstand doe van zijne aanspraken op rente en winst? Zal zij den arbeider tot de erkenning brengen dat een ander die aan zijn arbeid geen deel heeft, recht kan doen gelden op een deel der waarde van dien arbeid ? Het geloof dat droomt van eene toekomst van waarheid en gerechtigheid, maar hare verwezenlijking niet ziet „sans retards, ni sans mouvements de recul, sans réactions, ni répressions," heeft zijn invloed op de massa der arbeiders verloren. Hun levensschool in deze eeuw was eene te harde, en die hardheid is niet te compenseeren door schoone beelden der toekomst te werpen op den wand eener woning waar gebrek heerscht. En allengs meer zal de invloed der prediking verminderen zoo niet het christelijk geloof in de Westersche landen zich ernstiger en principieeler dan tot nogtoe geschiedde, afvraagt wat naar zijn aard zijne inwerking op het maatschappelijk probleem moet zijn. Wie thans den vrede zoekt en niet den strijd met vreugde begroet, hem kan het om mooie gedachten en inbeeldingen te doen zijn, maar hij streeft niet naar de verwezenlijking der rechtvaardigheid in de maatschappij, die alleen door den strijd is te bereiken. Voor de „bewuste naastenliefde" is een andere economische bodem te zoeken dan dien waarop wij leven. Waar men ze nu planten zou, verdort zij. En zou het geloof, waarvan die naastenliefde een stekje is, meenen er duurzaam te zullen tieren ? 18 Juli 1897. Faure's eerste nacht in Rusland. F.en benauwde Droom. Teekening van W. A. Konijnenburg. 29 VIII '97. ÉS EEN MERKWAARDIGE REDE. EB ER was eene gerechtvaardigde belangstelling in hetgeen de heer Van Marken zou zeggen bij de opening van het congres dat de Internationale Coöperatie-Bond hield in het Agneta-Park, te midden der stichting waarin hij sedert bijna dertig jaren arbeidde aan het succes zijner industrie en aan dat van de illusiën zijner jongere jaren. Men zou nu te weten komen wat van deze laatste is overgebleven, want hij zou spreken over „la coopération et la classe ouvrière." Coöperatie was voor de half-socialistische school van staathuishoudkundigen de opkomende zon der bevrediging, der verzoening van tegenstrijdige belangen; als zij maar eens in haar volle kracht hoog aan den hemel stond, dan zou er een licht en eene warmte komen over de velden, waarin allen zonder onderscheid in de verblijdenis van een redelijk bestaan naar het stoffelijke en het geestelijke zouden leven, lntusschen is de coöperatie toegepast, wel niet zoo sterk verbreid als men wel wenschte, maar zij werd met talent ontwikkeld. Volksbanken van coöperatief bestel zouden den handwerker er bovenop houden tegen de concurrentie der machine; de verbruiksvereenigingen kwamen vooral in Engeland, maar ook elders tot ontwikkeling; en ook de productieve coöperatie groeide en groeit, in Engeland, ook in Frankrijk en België. In Engeland ontwikkelde zich het denkbeeld van het „co-partnership of the workers", en reeds in 1884 werd daar de Labour Association opgericht voor de verbreiding van dit denkbeeld: mede-eigendom van eiken medearbeider, welker secretaris, de heer Henry Vivian, Woensdagmiddag, toen hij den Franschen toeleg bestreed om deze beweging in eene definitie in te bakeren, een fraai getuigenis van zijn geloof aflegde, zeggende dat de geest van deze associaties zou doorwerken en moest zegevieren, al zou het misschien nog honderd of honderden jaren duren. Deze ver- eeniging paart aan haar geloof een drukken arbeid. Zij hield in 1896 meer dan 250 openbare voordrachten, maar haar ledental was nog maar 300 persoonlijke leden en 45 vereenigingen met een totaal van U.000 leden. Terwijl de vereeniging er krachtens hare statuten naar streeft om een vereenigd optreden van tradeunionisten en coöperators te bevorderen, is in dertien jaren haar ledental niet boven het één-honderdste van de vereenigde arbeiders gestegen De coöperatieve vereeniging bleef dus nog zonder merkbaren invloed op het productie-proces; zij kon het maar in enkele gevallen houden tegen het loonstelsel dat uit de kapitalistische productie niet kan verdwijnen. Zoo zijn dan, bij sporadisch gelukken der productieve coöperatie, bij het slagen van winkelvereenigingen, bij de betrekkelijke hulp die volksbanken hier en daar bieden, de droomen dat de coöperatie een wezenlijken invloed op het maatschappelijk stelsel zoude hebben, geenszins verwezenlijkt, en ligt zelfs volgens den heer Vivian die het weten kan, de zege van het co-partnership nog in een vèr verschiet. Komt nu Van Marken tot een meer bevredigende voorstelling? Ook hij heeft een ongeschokt vertrouwen in de toekomst. „Ma foi est inébranlée. Après trente ans de la vie et des affaires elle est plus ferme même qu'au début de ma carrière." Hij heeft „1 espoir, l'intime conviction même", dat in de 20e eeuw de coöperatie glansrijk zal ontluiken en rijkelijk hare zegeningen zal verbreiden. Terwijl de heer Vivian, maar enkele minuten sprekende, zich voor de rechtvaardiging van zijn geloof slechts kortelijk kon beroepen op de kracht van zijn beginsel, kon de heer Van arken zich meer tijd geven om de prediking zijner blijde boodschap ingang te doen vinden in de gemoederen zijner hoorders. Hij schilderde het industrieel proces, hoe de groote industrie de kleine vernietigt, hoe de industrieën tot nationale en internationale coöperatie komen in de trusts, en de middenstand onherroepelijk te gronde moet gaan, zoodat er een maatschappij zal komen van patroons en werklieden. De industrieelen gaan de „lutte i outrance" opgeven; de strijd om het leven moet worden vervormd in algemeene samenwerking voor het leven. „Deze ontzaglijke vereenigingen, deze nationale en internationale syndicaten worden meer en meer machten die hun wil doen gelden in de gansche wereld, de economische, de politieke, ja ook de wetenschappelijke wereld." De redenaar had er kunnen bijvoegen: de kerk, want in een groot deel der Ver. Staten wordt geen dominee meer benoemd die niet welgevallig is aan de trusts. Deze vereenigingen, gaat hij voort, zijn een publiek gevaar, als zij niet eene weldaad worden voor de gansche samenleving. De bestuurders moeten een hoog besef erlangen van hunne sociale missie. Moet duurzaam het voordeel van de heerlijke uitvindingen dezer tijden ten bate van enkelen komen? Neen, zegt de redenaar en wederom spreekt hij zijn vertrouwen uit in de toekomst: „La conscience de 1'homme... s'oppose k eet étatde choses." De loonarbeider komt in verzet; maar gesteund door de intelligentie van alle maatschappelijke klassen zal het een geestelijk verzet zijn van ontwikkelden, die overtuigd zijn dat er een remedie moet zijn voor de ellende, en vast besloten haar te vinden. „Ce remède, nous le tenons." Dit was het psychologisch moment van de rede. De heer Van Marken, bekwaam industrieel, idealist van jongs af, van gebleken goede intentie als weinigen, de man wiens economische overtuiging de correctie van dertig jaren practische ervaring in allengs grootere zaken heeft ondergaan, de heer Van Marken zeide: „Ce remède, nous le tenons." Laat ik de pagina die thans volgt, vertalen, zij is een getuigenis van waarde, en den heer Van Marken zij gelukgewenscht dat hij haar eindelijk heeft afgelegd. Misschien was hij wel eens op den weg van denken, die naar socialistische overtuiging leidt; maar indien dit al zoo was, heeft hij dien al lang geheel verlaten, en het moet hem nu een soulaas zijn het plechtig te hebben uitgesproken, dat hij niet verder kan komen dan tot een gemoedelijk, onbestemd en vaag vertrouwen in de toekomst, steunende op een optimistisch begrip van kracht van geweten en intelligentie in den mensch. „Ce remède, nous le tenons. „De coöperatie van kapitaal en intellect moet breed hare deuren openzetten voor den arbeid als derde in den bond voor de productie, als derden factor, recht hebbende op al de voordeelen der economische ontwikkeling. „Bij het beginnen van deze rede was het mijn voornemen u aan het slot een beeld voor oogen te stellen van de coöperatie der toekomst, zooals mijn geest dat sedert langen tijd heeft geraden, ongeveer heeft gezien, meer voorgevoeld dan ooit kunnen overzetten in vaste vormen. „De internationale economie, allengs meer tot middelpunten samengetrokken, de arbeid der gansche menschheid meer en meer krachtig, altijd meer voortbrengende met telkens minder inspanning, de producten altijd eenvoudiger en telkens langs korter weg brengende op de plaats van verbruik... Naast de wereld der arbeiders, waar alle intellecten en alle handen de bezigheid zullen vinden geschikt voor hunne bekwaamheid, waar voor ieder plaats is behalve voor den luiaard, naast de voortbrengers de kunsten en wetenschappen, de uitverkoren geesten, bewarende, ontwikkelende in hun ideaal geloof de onvergankelijke bezittingen der menschheid. Overvloed van producten, de nooden en geneuchten van het leven onder de menschen verdeeld door eene rechtmatige belooning van allen maatschappeiijken arbeid, een ieder naar zijne verdienste, maar in eene mate nog voldoende voor hem die het minst vermag, voor den minst begaafde... „Met krachtige hand de groote lijnen van de coöperatie te trekken, u er de apotheose van voor oogen te stellen, u met den vinger te doen aanraken de logische en finale gevolgen van het hooge beginsel — mijneheeren, ik vraag het u, was dat geene taak om den president van uw congres in verzoeking te brengen? „Ik wilde dat ik haar vervuld had. „Maar helaas, ik heb het niet vermocht. Ik ben in het pogen bezweken. Trachtende het probleem te peilen dat ik zoo stout was te onderzoeken, heb ik mij meer en meer verpletterd gevoeld door de zwaarte der stof. Eindelijk heb ik de poging opgegeven, vernederd door de beperktheid van mijn geest tegenover de onmetelijkheid van het onderwerp." Is het wonder? Geen ander probleem stelden zich de utopisten van Thomas Morus tot Bellamy toe, wier min of meer rijke fantazie een beeld wist te scheppen van de verwezenlijkte sociale rechtvaardigheid, een tegenbeeld veelal van de omstandigheden der tijden waarin zij leefden. Maar de heer Van Marken is een te duchtig man van zaken om zijn fantazie niet te beheerschen, en moet te veel liefde hebben voor den eigen arbeid van zoovele jaren om, zelfs in vervoering, de negatie op te schrijven van het stelsel der hedendaagsche productie, dat bij al zijn prijselijk streven om het dragelijk te maken en het belang zijner zaak te vereenigen, waar het kan, met dat zijner arbeiders, toch ook zijn stelsel van productie is en moet zijn. Hij bepaalt zich tot de vaagste illusiën en zoekt de lijnen der toekomstige werkelijkheid niet te fixeeren in de nevelbeelden van zijn sociaal gemijmer. Maar in elk geval, het moet hem eene verlichting zijn, en het is een gelukwensch waard, dat hij geestverwanten van alle landen midden tusschen de resultaten van zijn arbeid ontvangende, heeft kunnen aanduiden dat zijne coöperatieve illusiën nog niet vèr van Robert Owen zijn verwijderd, en dat de socialistische critiek sedert dien grooten man hem niet uit de hoogte der utopie tot nuchterder beschouwing heeft doen nederdalen. Het is wel velen gegaan als mij, dat zij, wel vermoedende wat er komen zou, toch naar eene uitspraak als deze verlangden. De positie van den heer Van Marken is eene zeer bijzondere, en zijne proefnemingen om een goed patroon te zijn verdienen volkomen waardeering. Maar toch is de vraag niet uitgebleven of zij wel pasten in het stelsel der kapitalistische productie, of voorspoed in de zaken er niet het onontkoombaar beding van was, en of zij, niet geworteld in de harde wetten van het stelsel, wel eene toekomst zouden hebben. En die vraag is door velen scherper gesteld, toen de Directie verleden jaar door de opheffing van het scheidsgerecht revolutionnair de rechtsverhouding tusschen de werklieden en haar volkomen wijzigde, en zich, despotisch als elke andere fabrieksheer, stelde tot eenigen uitlegger der arbeidsvoorwaarden. Maar nu weten wij het uit zijn eigen mond, in woorden op een voor hem plechtig moment gesproken, dat zijne handelingen ten opzichte der werklieden, voor zoover zij niet tevens wijze voorzorgen zijn tot het bekomen van goed werk, beheerscht worden door utopistische verbeeldingen, die naast het scherp intellect en de bijzondere werkkracht van den grootindustrieel, dezen man tot een zoo bijzondere en alleenstaande figuur maken. Er is veel, wat — zij het ook bij menig verschil — aan Robert Owen doen denken, en het vermoeden ligt voor de hand dat Van Marken aan Owen veel heeft te danken. Maar, het zijn niet de goede bedoelingen, noch de krachtige pogingen om ze te verwezenlijken, van enkelen, die de historie maken. 19 September 1897. m ra DE OPENING DER KAMERS. ES HET kan voor een Nederlandsch regeerder ter nauwer nood een gelukkige dag zijn, als hij in den armelijken praal van een klein-lands-koningschap ten Binnenhove wordt gereden om daar de jaarlijksche boodschap zijner ministers voor te lezen en in telkens verschillenden zin, al naar wie er krachtens de opdracht der kiezers het bewind voeren, te getuigen van inzichten omtrent het belang des lands. Het is maar één oogenblik dat den vorst daarin toevalt. Lang te voren vraagt men zich af: wat zal „het ministerie" in de troonrede zeggen, en fluks, na de enkele minuten sprekens van den vorst, komen de kranten en de gesprekken de ministers laken en prijzen om de vorstelijke woorden; enkele dagen later vraagt men in de kamers aan eiken minister voor zijn ressort, wat eigenlijk de koning heeft bedoeld, en ontziet men zich niet hoogelijk de bedoeling te misprijzen, als de vorst niet heeft gesproken in overeenstemming met den uitslag der verkiezingen. Voorwaar, de verhouding waarin des vorsten woord komt tot de critiek in de Kamer en daarbuiten is geenszins in overeenstemming met de overwegingen die het praalzuchtig vertoon van den openings-optocht bepalen. De inrichting van den optocht is al oud. De Nederlandsche koning rijdt naar de Staten-Generaal onder sterk militair geleide, en de vereenigde zitting der volksvertegenwoordiging laat zelfs militairen toe in de vergaderzaal. Behalve het leger zijn het hof-dienaars, ceremoniemeesters, kamerheeren en dergelijke, die den stoet vullen. Geen burgerlijk gezag, geen rechterlijke macht omstuwt daar den rollenden troon: de vorst begeeft zich tot het volk met zijn hofstoet en onder militair geleide. Is er een symbolische bedoeling in de samenstelling der hoofdgroep? De koning in een glazen koets, symboliseerende dat des vorsten leven moet zijn als in een glazen huisje, waarneembaar voor elkeen; naast elk portier vier lakeien, symbool der onderworpenheid van den loonarbeid, en achter elk viertal een krijgsman te paard, de chef van het Militaire Huis des konings en de militaire gouverneur der residentie, met getrokken zwaard gereed de loondienaars in de grenzen van hun plicht te houden, en bovendien getuigende van den engen band tusschen kroon en leger. In luister kan deze optocht wel niet altijd de vergelijking doorstaan met eene goed gemonteerde operette; maar van recht democratische frischheid getuigt het vertoon toch allerminst. Wij hebben vooralsnog een leger noodig, en het zal zich in de achting van het gansche volk verheugen als het zijn plicht doet met een vijand af te weren; in sympathie ook meer en meer als het naar rechtmatige verdeeling van lasten tusschen de burgers is samengesteld, en als de uitgaven niet meer dan de helft der tegenwoordige zullen bedragen. Maar men moet uit dat leger geen Militaire Huizen trekken om de kroon te omgeven, noch bij eene plechtigheid die met de landsverdediging maar in zeer verwijderd verband staat, bij eene daad die voor den koning een zuiver ambtelijk karakter draagt te verrichten krachtens zijne grondwettelijke bevoegdheid, het paardevolk voor en achter de koets laten trappelen, als stond de vijand aan de grens. Een democratisch koningschap, zooals het Nederlandsche allengs zal moeten worden, is eene instelling die, als men haar niet al te vast de duimschroeven der logika aanlegt, onder gegeven omstandigheden eene zeer bruikbare kan zijn, en waartegen om theoretische voorliefde voor de republiek te ageeren, zoowel hier als in Engeland nog geruimen tijd een ijdel en daarom te vermijden werk zou zijn. Maar de democratie die het beginsel is volgens hetwelk allengs meer het Nederlandsche volk zal willen bestuurd worden, heeft vooral toe te zien dat het koningschap niet blijve of gerake onder aan haar vijandige invloeden, en dat met name het leger niet worde een militaire kaste welker voorgangers als Militair Huis aan de voeten van den troon zitten en daar den indruk geven, nu immers de vorst noch een Rechterlijk Huis, noch een Huis der Financiën, noch een Huis van den Handenarbeid heeft, alsof de militaire stand een door het hof bevoorrechte groep van burgers ware, eene groep — deze uitwerking van het denkbeeld ligt niet vèr — bij welke de kroon heul en steun zoekt tegen mogelijke emoties der andere onderdanen. Tot de, onder allengs meer democratische leefwijze van het volk, niet meer bruikbare en dus af te schaffen gewoonten behoort het militair geleide bij den openingsoptocht en de aanwezigheid van gewapende militairen in de zaal der volksvertegenwoordiging. Zoo zal ook de gala-kleedij van de vertegenwoordigers voegzaam zich moeten beperken tot het burgertijk gewaad cn zal de eerbied voor plechtige momenten of hoog gezelschap allengs minder zich moeten uiten in dure gouden jassen, in het rapier dat den burgerman tusschen de beenen slaat, en den steek, die zich wel schamen zal veeltijds over de roturière hoofden die hij te dekken heeft. Zoolang zekere standen regeerden boven andere die uitgesloten waren, bleef zulke uiterlijke onderscheiding begrijpelijk, maar nu wij op den weg zijn geraakt om aan dien toestand een einde te maken, is zulke dure en onnutte officieele kleedij nog alleen een onderscheidingskenmerk tusschen gegoede en arme volksvertegenwoordigers en zullen de Parlementen het fatsoenshalve moeten gaan stellen zonder passement. Het behoeft de kroon maar een enkel woord te kosten om tegen de inhuldiging der jonge koningin de betrokkenen te nopen tot het in acht nemen van passende vormen. En wat nu in de troonrede als ministerieel plan verkondigd werd. De kranten hebben er al vol van gestaan; de komkommer-debatten over het kabinet des konings en de ministerskamerleden zijn gestaakt, en wij zitten midden in de politieke verwachtingen. De toespraak gaf in hoofdzaak wat gewacht werd: toezeggingen die als de ontwerpen meevallen, wezenlijke hervormingen kunnen zijn, en die de liberale fractiën niet verdeelen. Men kan ongeveer tevreden zijn, altijd onder voorbehoud dat de ontwerpen niet tegenvallen. Het ministerie zal, als de sociaal-liberalen hun woord willen houden, in de volgende jaren van deze legislatuur met een deel der liberalen in conflict moeten komen. Stelt het thans de afschaffing der remplaganten, de bescherming van verwaarloosde kinderen, den leerplicht en de ongelukkenwet aan de orde, waaraan de gansche liberale partij zal meêwerken, dan kan men zich over die verdeeling van den arbeid niet beklagen, omdat het zoo goed als zeker is dat deze wetten geen gevaar loopen en het wijs kan geacht worden ze onder dak te brengen eer mogelijke twisten uitbreken. Of, als de mijnwet voor Ned. lndië het staatsbelang stevig wil stellen tegenover het particuliere, die eensgezindheid in het liberale leger zich geheel zal handhaven, blijft eene vraag. Vooral omtrent deze regeling zal de mate der verblijding van den inhoud van het ontwerp afhangen. In de nog maar voor eene verwijderde toekomst aangegeven wetten omtrent „de volkshuisvesting, den arbeid en het armwezen" liggen de kiemen der verdeeldheid. De heer Borgesius zal het over de armenwet niet met den heer Hintzen, over de uitbreiding der onteigening ten behoeve der volkshuis- vesting niet met den heer Bastert eens worden. En wat is met „den arbeid" bedoeld? Dit is wel de vaagste uitdrukking uit het gansche stuk; niet eens tot de formule „regeling van het arbeidscontract", die ook al vaag genoeg is, kon men komen. Ook niet tot de aankondiging van de wettelijke beperking van den arbeidstijd in enkele bedrijven, waarvoor de regeling nu zeker mogelijk is, als dat der bakkers en van het personeel van spoor- en tramwegen. Daar liggen voetangels en klemmen, als men begint met den arbeidstijd voor volwassenen te bepalen, en zeker is het ministerie wel wat te zwak om den strijd met de spoorwegmaatschappijen aan te binden. Ook geen truck-wetje; de heele „arbeid" wacht op de volgende troonrede. De werklieden vinden in dit stuk — en van sterk politiek beleid getuigt dat niet — ten aanzien van nieuwe materieele eischen, alleen de ongevallenwet, die zij reeds kennen. Wat het algemeen karakter van het stuk betreft, het geeft meer dan in éen jaar is af te werken en is te groot voor servet; maar het geeft ook geen regeeringsprogram voor de gansche legislatuur en is te klein voor tafellaken. Het is blijkbaar schipperende tot stand gebracht, wat bij de samenstelling van Kamer en ministerie niet tot een grief mag worden gemaakt. Vermindering van uitgaven voor leger en marine, zij zullen op den duur door de democratie worden tot stand gebracht, maar in die richting is thans nog niet veel te wachten. De troonrede is door hetgeen men in haar mist en door hare aarzeling ten aanzien der onderwerpen die de liberale burgerij verdeeld houden, een prikkel te meer om te ijveren voor algemeen kiesrecht, en allereerst in het doen en laten der Kamer naarstig den invloed van den census-Van Houten na te sporen. 26 September 1897. ® S33 GELD TE KORT. ra ra BURGEMEESTER en Wethouders van Amsterdam zeggen in hunne memorie van antwoord over de begrooting, het volgende omtrent de schoolbaden, waarmede op enkele scholen eene proef is genomen: (Uit het verslag van de schoolcommissie) „blijkt dat de rapporten over het schoolbad over het algemeen gunstig luiden, en dat de hoofden (der scholen) zich van den goeden invloed van het bad overtuigd houden, ook al is die invloed niet steeds terstond merkbaar. B. en W. zouden dan ook in overeenstemming met het advies van de meerderheid der Commissie van Bijstand een som hebben uitgetrokken voor de inrichting van nieuwe schoolbaden, wanneer zij niet gemeend hadden met het oog op den toestand der begrooting de uitbreiding der schoolbaden liever nog een jaar te moeten verschuiven." Brave Hoofden die zoo maar opmerken dat het een kind goed doet als hij zich eens flink poedelen kan, wat thuis niet altijd gaat omdat de ruimte eng is, de broertjes of zusjes ook hun rechten doen gelden, en het water twee of drie trappen hoog moet worden gesleept. Wat thuis ook niet gebeurt als de ouders er niet aan gewend zijn en er noch het genot noch het nut van beseffen. Maar de hoofden zien dat het bad de kinderen goed doet, de schoolcommissie brengt hun scherpzinnig oordeel over, en de Commissie van Bijstand wil een som op de begrooting brengen voor eenige nieuwe schoolbaden, welker inrichting niet zoo bijster veel geld kost. Ook B. en W. zijn welgezind, maar de begrooting is zoo overladen met dringend noodzakelijke uitgaven, dat zij dezen post van enkele duizenden als een minder noodzakelijke, eene niet dringende uitgave, als in zekeren zin eene weelde, willen verschuiven. Al zal nu misschien de Raad — laten wij het hopen — welgezind jegens de arme kinderen, op dit punt eene uitzondering maken, en eene kleine uitgave voteeren om in deze zaak althans den gang te houden, het geval is'toch dat men B. en W. moeilijk euvel kan duiden als zij zoeken de begrooting te doen sluiten door maar alles te schrappen wat niet onmiddellijk noodig of door de wet geboden is. Zoo de gemeentebesturen niet aan de verplichtingen voldoen, welke breedere inzichten vooral omtrent gezondheidsmaatregelen en tegemoetkoming aan de behoeften der niet- of min-vermogenden hun opleggen, dan is dit niet in alle gevallen aan die besturen te wijten, maar veelal aan den wetgever die hunne bevoegdheden binnen al te enge grenzen beperkt. De gemeente Amsterdam heeft in de laatste jaren bunders bij bunders van hare oppervlakte zien bebouwen, dien grond haast het honderdvoud der vroegere waarde zien verkrijgen; zij heeft hare openbare diensten over die nieuwe bebouwing moeten uitstrekken, jaarlijks al de begrootingsposten voor die diensten hooger moeten stellen, zonder de macht te hebben een eenigszins beteekenend deel van die waardevermeerdering tot zich te trekken. Haar eigen grond heeft zij jaren lang verkocht ter bebouwing, en hoewel daarop dan reeds een aardig winstje werd behaald, gaf zij toch de waarschijnlijke latere waardevermeerdering uit handen. Aan dit laatste heeft nu het stelsel van erfpacht, voor zoover het wordt toegepast, een einde gemaakt. Maar van den anderen grond is het reine verschil tusschen de waarde van het vroegere weiland en de huidige bebouwde erven in de zakken gekomen der fortuinlijke burgers of vreemdelingen, die toen schrander speculeerden. En ook de al van ouds bebouwde erven gingen in prijs vooruit omdat de stad grooter en drukker werd, er meer vertier kwam en nieuwere eischen van verkeer de gemeente noopten tot asphalteeren van straten, verlagen van bruggen en betere verlichting der openbare wegen. Ware Amsterdam in de gelegenheid geweest om bij het begin der groote uitbreiding eene belasting te heffen van den grond waarop gebouwd is, eene desnoods matige heffing, te lichter te dragen als zij enkel de waardevermeerdering, dat is, de slapend verkregen winst zou treffen, de gemeente zou den druk der uitgaven haar door de wet of door de omstandigheden opgelegd, heel wat beter kunnen dragen dan thans het geval is. Had zij maar van de heft dier waardevermeerdering, om de vijf jaren te schatten — dit is toch niet veel gevergd — enkele percenten als cijns mogen heffen, het zou eene tegemoetkoming geweest zijn voor de wassende behoeften, en eene financieele debacle, als nu toch wel eene begrooting is waarop een paar duizend gulden voor een als nuttig erkend doel niet zijn te vinden, ware niet licht ontstaan. Maar de groote gemeenten lagen en liggen te vast geklonken aan den ketting eener overleefde wet, en worden, juist in een tijd, nu van hare heilzame werkzaamheid, al in zoo menig opzicht goed aangevangen, telkens meer wordt gevraagd, door wettelijk voorgeschreven geldgebrek in toom gehouden. Het stelsel dat hier gevolgd is moge in vele gevallen tot het vermijden van onnoodige uitgaven hebben geleid, in de laatste jaren heeft het de belastingschuldigen afkeerig gemaakt ook van zeer nuttige en wenschelijke uitgaven, en de verzekering van te zullen bezuinigen was een jaar of wat geleden, toen het Dagelijksch Bestuur nog niet zoo kras het voorbeeld gaf, noodig voor eiken candidaat, wilde hij het oor der kiezers treffen. Hoeveel schade de burgerij er onder moge geleden hebben, het is te begrijpen dat de belastingbetalers de directe heffing niet verder wenschen opgevoerd te zien. Het gaat in Engeland eveneens met de „local rates", de directe heffingen voor gemeenteuitgaven die, behoudens geringe uitzondering, worden betaald door de bewoners of gebruikers van huizen of land, naar den grondslag der huurwaarde. Ook daar is bij raadsverkiezingen het dreigement dat zekere candidaten van moderner inzichten de „rates" zullen opdrijven, van groote kracht. Ook daar dezelfde toeneming die men hier in de inkomstenbelasting waarnam.*) •) Hier volgen mededeelingen en cijfers over de local rates in Engeland, die wij meenden te kunnen uitlaten. De wetgever zal ginds en hier voor de groote gemeenten een uitweg moeten vinden. De uitgaven zullen blijven stijgen, de directe heffing van de inkomsten heeft hare grenzen, en het zal wel er toe moeten komen dat de gemeente een deel van de waarde treft, ontstaan tengevolge eener uitbreiding, die haar schatten kostte aan openbare werken, onderwijs, politie en wat al niet meer. Amsterdam is met het straatgeld, dat even door de mazen der wet kon, al bescheidenlijk begonnen. 24 October 1897. ffl ARMOEDE. ES EB DE koninklijke vereeniging „Het Nederlandsch Tooneel" heeft verleden jaar intijds een prijsvraag uitgeschreven voor een tooneelstuk in drie bedrijven, dat geschikt zou zijn om in het bijzijn der Koningin ter gelegenheid der feesten te worden opgevoerd. De vereeniging, gedachtig aan de mogelijkheid dat de kosten wel eens wat hoog konden loopen voor éen keer, voegde erbij, dat het stuk ook geschikt moest zijn om een plaats te behouden op het repertoire. Het moest dus een stuk zijn dat eenigszins vast zat aan de vaderlandsche historie, liefst het verbond tusschen Nederland en Oranje duidelijk deed uitkomen; dat, voor een feestdag bestemd, niet al te triestig zou eindigen, niemand kippevel bezorgen, en dat, nadat het bouquet ervan genoten was door de Koningin en het kunstzinnig publiek van eene gala-voorstelling, nog geur genoeg zou behouden 'om den burgerman naar den schouwburg te lokken. Zou het nu zoo moeilijk zijn zulk een stuk te maken ? Men moet niet het onderwerp in den huidigen tijd zoeken, want dan zou het moeilijk zijn tot eene vroolijke ontknooping te geraken, maar over de oude tijden kan men wel wat jokken en wat verzwijgen, en zou het dan zoo moeilijk zijn eens een echt vaderlandsch stuk in elkaar stevig te zwaluwstaarten, zooals Ruysch dat kon met zijn „Moederliefde en Heldenmoed, of het Slot 's Gravensteen te Antwerpen" ? Men zou een latere periode moeten nemen, want een Geuzenstuk zou te veel gevoeligheid opwekken, maar er zijn toch wel momenten in de vaderlandsche historie, die voor een gelegenheidsstuk zijn te gebruiken. De dood van Oldenbarnevelt en de moord gepleegd op Jan en Cornelis de Witt zijn te treurige onderwerpen en eigenlijk ook voor deze huldiging niet geschikt omdat ze te veel van oppositie spreken. De vestiging van het Nederlandsch gezag op Java zou wel te dramatiseeren zijn. als de heer De la Mar er zich meê belastte. Maar dit zou weer bloederig worden en stootend voor de Indische vorsten die meê komen feestvieren. Ook van den Belgischen opstand moet men afblijven, en zelfs Willem II te Quatre-Bras is geen geschikt onderwerp meer, nu de diplomatie zich met de opvoering van het Dreyfus-drama bemoeit, en de eerstbenoemde burgemeester van mr. Borgesius dit in Den Haag heeft verboden. Men moet nu in deze dagen het Fransche leger maar niet kwetsen. Ziet men alzoo dat men den tachtigjarigen oorlog moet laten rusten om onzen katholieken landgenooten geen aanstoot te geven, dat de twisten van Staatsgezinden en Prinsgezinden, den patriottentijd er bij gerekend, niet duidelijk genoeg spreken van het hecht verbond tusschen volk en vorst, dat eene verheerlijking van onze koloniale beschavingsmissie uit delicatesse jegens onze fijngevoelige Oostersche gasten moet worden vermeden, dat ook Waterloo en de Tiendaagsche Veldtocht geen gewenschte onderwerpen zijn, dan ziet men al heel wat dramatische stof voor de oogen van den zoekenden auteur verdwijnen. Maar > toch er is genoeg over. Neem b. v. eens een gloriepunt uit onze handelsoorlogen met Engeland, den tocht naar Chatham met een heusch schip, heusch water en een heuschen ketting, dat zou luide spreken van Nederlands moed en volharding en van den hoogeren zegen dien onze vaderen op hun arbeid zagen dalen. Het wapenfeit zou onder meer heilzame gevolgen door den daarop gevolgden vrede een Holla'ndschen zeerob in de gelegenheid kunnen stellen met zijne Engelsche geliefde te trouwen, nadat de politiek lang de vervulling hunner wenschen had gedwarsboomd. Zoo een zeerob zou vroeger door den vader zijner geliefde uit een schipbreuk kunnen gered zijn en liefderijk door het gezin verpleegd, wat een aangename kennismaking gaf, tot de oorlog hem noopte het zwaard tegen het land zijner redders op te nemen. En dan de tocht naar Chatham. Het stuk met dit glorierijk besluit zou wel niet in prinsentijd spelen, maar men zou veel kunnen goed maken door eene apotheose, zoovele jaren later, waarin men Willem III op den troon zag gezeten van hetzelfde Engeland welks kracht toen in dien omineuzen ketting was gebroken. De zeerob met vrouw en kroost — misschien al met een kleinzoon — aan de voeten van den troon zou de vereenigde volken en de zegeningen van den vrede fraai symboliseeren. Dit zou, naar de prijsvraag luidt, eene plaats kunnen behouden op het repertoire, als men in deze bepaling den stillen wensch mag lezen om in het galastuk ook een Septemberstuk te vinden. Het schijnt toch zoo moeilijk niet, en daarom wekt het de verbazing des aanschouwers dat de jury zoo droeviglijk moest rapporteeren en de prijsvraag niets bruikbaars heeft opgeleverd. Dat is een veeg teeken voor den stand van het schrijvers-métier in Nederland. Voor het métier, want men weet wel vooraf, dat de auteurs die nu de blijvende dingen schrijven, de wegen niet inslaan door zoodanige prijsvraag gebaand, ook al is een bankbiljet aan den eindpaal opgehangen. De vraag richtte zich tot de vele achtbare heeren en dames die de pen hanteeren en in tal van publicaties — om slechts enkele te noemen in „Nederland", „Elzevier", „Woord en Beeld" — onderhoudende lectuur voor het burgerlijk gezin leveren, en in de op leesgezelschappen en portefeuilles geabonneerde gezinnen een onberekenbaar nut stichten door er bezigheid te geven en zoo het kwaadspreken over de buren en menigen uit ledigheid voortkomenden huiselijken twist te voorkomen. Het gemis van zulke lectuur zou zich duchtig doen gevoelen. Man en vrouw, prikkelbaar door al de moeiten van een langen dag op het kantoor, in den winkel, in het huishouden, of in andere gevallen niet minder prikkelbaar door de leegte van hun dagelijksch bestaan, vinden er de rust des gemoeds in terug, en voelen zich onder het lezen allengs meer geneigd om door een verkwikkenden slaap zich op de zorgen van morgen voor te bereiden. Wat deze auteurs ook mogen te lijden hebben van de critiek, voor het gezin, het in den moeilijken strijd om het bestaan overspannen gezin, zijn zij broomkali en chloral-hydraat tegelijk. Een gevoelige novelle die eindigt met een huwelijk en voorzichtiglijk de gevolgen daarvan niet naspoort, een lief vers, zij zijn engelen des vredes waar wat meer of minder suiker in de thee al prikkelt tot strijd, het boompje smousjassen de gelijkmoedigheid niet meer vermag te herstellen, en waar de hoofdartikelen van het „Nieuws , of het leven niet zwaar genoeg was, — in arren moede de diepste roerselen des levens bloot leggen aan de vermoeide burgerij tot verbijsterens toe, de afgetobde hersenen geen rust gunnende. Maar nu komt die nuttige schare van oudere en jongere Nederlandsche schrijvers en schrijfsters, op wie „Het Nederlandsch Tooneel" had gerekend, zoowel deze vereeniging, als de Koningin en gansch het vaderland deerlijk teleurstellen. Eene in de materie bij uitstek bevoegde jury komt met een rapport waarvan men de tranen in de oogen krijgt. Het ontbrak der prijsvraag niet aan mededingers, want er kwamen 27 stukken in, die drie bedrijven telden, behalve een van slechts éen bedrijf, dat dus te kort was. En ziet, de jury heeft er 23 zonder debat afgekeurd! Drieëntwintig, zonder debat. Is er dan in Nederland geen talent genoeg meer voor een stuk of wat gelegenheidsstukjes waarover men althans even praten kan? Maar de vier anderen ? Laat de jury spreken. XXIV. „Sphinx". Een schoon gedicht, maar niet een vertoonbaar tooneelstuk, vol historische onwaarschijnlijkheid en zielkundige tegenstrijdigheden. XXV. „Pro patria." Eene dramatische schets, waarin eene lofwaardige grond-gedachte gebrekkig is uitgewerkt. Het is somber van inhoud en, ook om deze reden, voor feestviering weinig pakkend. XXVI. „Een verloren illusie" enz. Een modern drama, dat in Nederland speelt, maar noch aan ons volksleven, noch aan onze historie ontleend is. Het laatste bedrijf is zwak en het onderwerp is met onvoldoende zaakkennis behandeld. XXVII. „Pro augusta" enz. Staat ver boven al de anderen. Is niet zonder humor, de hoofdpersonen zijn sympathiek en goed getypeerd, er is veel historische kleur in en er komen pakkende tooneelen in voor. Het is echter voor een gala-voorstelling veel te lang en wat er, bij ingrijpende besnoeiing, van de dramatische verdiensten over zou blijven, is onzeker. De karaktereenheid van enkele personen laat, volgens sommige juryleden, te wenschen over. Van de historische werkelijkheid wordt afgeweken, teneinde een gelegenheidseffect te verkrijgen, dat bij de feesten tot huldiging van H.M. de Koningin onder een deel der toeschouwers het tegenovergestelde van instemming zou kunnen opwekken. Men moet, bij alle droefenis over den treurigen uitslag, het oordeel waardeeren. Want noch een schoon gedicht met zielkundige tegenstrijdigheden, noch een dramatische schets bij gebrekkig uitgewerkte lofwaardige grondgedachte zoo somber van inhoud, noch een modern drama van onvoldoende zaakkennis, behooren tot de fijne schotels van kunstgenot waarop men de jonge Koningin kan te gast vragen. Maar dat laatste stuk, met zijn sympathieke hoofdpersonen, is daar niet wat meê te doen ? 't Is toch al zooveel gewonnen als de hoofdpersonen sympathiek zijn. Laat vrij dan ondeugd en oproer zich om hen groepeeren, zij zullen er meer door uitkomen en sympathiek als zij zijn, moeten zij het toch ten slotte winnen. Alleen het einde is bedenkelijk. Daar schijnt deze of gene er slecht af te komen, die nu nog in ons volk sympathieën heeft, al zijn het niet die van de jury. Zou het wat te veel naar den Geus rieken? Het is wel een teeken des tijds dat de geheele groep der hier bedoelde auteurs, waaronder velen wien de handigheid van het métier niet ontbreekt, bij eene gelegenheid die de gansche klasse waaruit zij komen en waarin zij leven, van geestdrift heet te vervullen, met geen enkel dragelijk stuk is voor den dag gekomen. De jury was niet zoo samengesteld, dat eene overmatige gestrengheid van oordeel was te vreezen, dat zij bevrediging zou vragen van de hoogere eischen die de critiek der schrijvers-artiesten zou stellen. Zal de geestdrift, waarvan wij nu dag aan dag lezen, dat zij feestcommissies vormt en stede-versiering uitlokt, niet groeien boven de lampions en wimpels en gouden koetsen uit tot in sferen van hooger overweging dan of de stoet in mijn straat passeert? De eerste vraag gericht aan verstandelijke, ja zoo mogelijk aan eenigszins artistieke inspanning ter wille der feesten is door de auteurs der burgerij met een bewijs van onmacht beantwoord. Eene spanning des geestes die noopt tot productie zelfs van betrekkelijke waarde is door de komende huldiging bij hen niet gewekt. Is deze klasse dan al zóó afgemat? Het geval moge eene les wezen voor de heeren die gouden koetsen, poppententoonstellingen en ander mindersoortig feestwerk voorbereiden, dat zij eens uitkijken of de burgerij in dingen van intellect en kunst een fond voor deze feestviering weet te maken, naast welke dan die meer boersche uitingen zich kunnen scharen om grover smaak te bevredigen. Want mocht de uitslag van deze prijsvraag een voorteeken zijn van eene meer algemeen te blijken onmacht om aan dit feest een grondslag van intellectueele en artistieke beteekenis te geven, dan zou de waardigheid van alle betrokkenen er bij winnen, als men ook den boerenpronk, waarvoor de plannen zoo talrijk rijzen, achterwege liet. De vaderlandsliefde kan zich hier schitterend openbaren in het ophouden van vaderlandsch fatsoen. 6 Februari 1898. ra H3 DE GOUDEN KOETS. ® Le veau d'or est encore debout. APROPOS de bottes, schreef Steinlen boven een der zeven mooie prenten die hij dezen winter in de serie la feuille teekende. Een havelooze jongen wien de vodden om 't lijf hangen, staat op zijn bloote voeten met intense begeerte voor een uitstalling van schoenen te kijken. Er zijn laarzen bij, bottines, molières, sloffen, al wat hem maar lijken zou. Tusschen de behoefte en begeerte van den jongen en de voorwerpen die beter aan zijn voeten dan in die uitstalling het doel zouden bereiken waarmee ze gemaakt zijn, staat de wet. Een sterke schaduw geeft twee beenen aan en de punt van een sabelscheede er naast — den politieagent. Het is een oud sujet: hongerige kindertjes voor bakkerswinkels zijn al dikwijls geteekend. Maar hier staat het zoo hartstochtelijk gevoeld, dat eer toorn dan medelijden rijst, en men eer de maatschappij zou te lijf gaan dan den jongen een paar schoenen koopen. Rijkdom van productie tegen onmogelijkheid van consumtie, beschikbare overvloed tegen fatale ellende. Zooals ik zei, het medelijden voor het kind, dat de beschouwer toch ook wel voelt, houdt geen stand tegen den ernstigen indruk van het algemeene dat hier is uitgedrukt. Naast die prent ligt voor mij een aan mij geadresseerde enveloppe, waarop gedrukt staat: „De Gouden Koets. Vereeniging van het Amsterdamsche volk tot het aanbieden van een huldeblijk aan H. M. Koningin Wilhelmina volgens verkregen hooge toestemming." In die enveloppe is een uitnoodiging tot bijdragen, een reglement van de vereeniging en een afbeelding van de koets met eenige mededeelingen er achter op gedrukt. Het bestuur der vereeniging bestaat uit mannen uit de volksbuurten blijkens de vermelde woonplaatsen, en er is een eere-comité van bekende en gezeten Amsterdammers van meer of min voornamen stand. Artikel 9 van het reglement luidt: „De Gonden Koets zal vervaardigd worden naar het ontwerp der H.H. J. Spijker, en H.J. Spijker, waarvan eene photografie aan den secretaris van Hare Majesteit ten paleize is aangeboden." Toen verleden jaar de gemeente Dordrecht in acht uren vijftienduizend gulden besteedde om de koninginnen te ontvangen, daarvan maar éen derde vóór 1 Januari kon betalen, om in 1898 weer f5000 te voldoen, terwijl het restant in 1899 moet worden opgebracht, heb ik hier gezegd dat het een indruk zou geven van waardigheid en van gevoel voor betamelijkheid als zulk bedrijf door een wenk ware gestuit. Ook hier bij deze Koets ware iets te voorkomen. Het is wel zeker dat de koninginnen niet weten wat onder het volk door armoede wordt geleden. Hare plaats in de maatschappij sluit persoonlijke waarneming uit. Ook onder de burgerij leven veel welwillende menschen die niet weten hoe het is. 't Zijn nog altijd de twee volken van Rijken en Armen waarvan Disraeli vijftig jaar geleden schreef, ze kennen elkaar niet. Wie onzer, die wél iets gezien heeft van de zwartste ellende, heeft niet ervaren dat dit een nieuwe wereld voor hem was? In lectuur en cijfers gaat het lichter 't gemoed voorbij, als niet de herinnering aan eigen waarneming den indruk vaster grift. Maar er zijn raadgevers rond den troon, die kunnen of moeten weten dat dit geen tijd is om Gouden Koetsen te bouwen. Wij leven in het 28e jaar der Armenwet die de poversten, de ouden van dagen, vaak nog half laat verhongeren, en men weet die wet niet te herzien, al is er nu eene regeering die krachtens uitlatingen van meer dan éen harer leden dat zou moeten. Het onderhoud der stumpers in het Amsterdamsche Armenhuis kost 14 centen daags. Er is werkeloosheid van valide vaders van huisgezinnen, en er daagt geen middel voor. Er zijn veenarbeiders die 's winters maïsmeel of fabrieksaardappelen koken in water om te middagmalen. Dit alles is niet in een ommezien te beteren. Maar nu die ellende er niet alleen is, maar nu ze ons allen beter bewust is dan vroeger wel het geval was, en wij doof en blind hadden moeten zijn in deze laatste jaren om het niet te weten, nu is het geen tijd om het nieuw verbond van Vorst en Volk, zooals men pleegt te zeggen, te vieren met het bouwen van een Gouden Koets. De tegenstellingen zijn sterk genoeg; ze te verscherpen is een spotten met de wijsheid, zooals het voertuig zelf zal spotten met den goeden smaak. En het Nederlandsch koningschap verdraagt zich niet met een Gouden Koets. Het is het koningschap van een geslacht dat, behalve korten tijd onder den terugslag der Revolutie, nooit groote macht over het volk heeft gekend, eene instelling geoctroyeerd door de burgerij met al de beperkingen die de burgerij haar wilde opleggen. Men kan de instelling eeren, liefhebben, al wat men wil, maar haar niet in beteekenis vergrooten buiten de wettelijke omschrijving. Een zoo beperkte macht is onevenredig aan den onbeperkten praal waarvan een Gouden Koets de vertooning is. Ons koningschap is een burgerlijk instituut, iets, maar weinig, meer dan het ornament waarvan Van Houten schreef. Zoo de burgerij het wil verheffen tot beschermer van de maatschappelijke instelling en het in goud wil hullen als in de macht die sterker is dan alle koningen en waarin het voor vorsten goed verwijlen is, zij moge het doen, maar zij bedenke dat zij dan het koningschap nog verder verwijdert van het volk en doet naderen tot het goud en die het bezitten. „Vereeniging van het Amsterdamsche volk" — die naam is eene onwaarheid. Het Amsterdamsche volk denkt niet aan zulk een huldebetoon. En het bestuur, de mannen uit de volksbuurten, schelt nu al bij de gegoeden aan en vraagt hun minstens vijf gulden. Dezen zullen dan donateurs heeten. Een goed deel van het Amsterdamsche volk zal versieren en juichen, en dat is een echter feestbetoon dan kwartjes en rijksdaalders voor eene anachronistische Koets. En wie, het koningschap met koelen zin beziende, niet tot juichen komt, behoeft bij dat feest geen zuur gezicht te zetten. Het ligt ganschelijk in den aard der dingen van deze dagen en oppositie tegen een enkel maatschappelijk symptoom is ijdele krachtsverspilling. Er is hier geen vorst te bestrijden die een volk onderdrukt, geen overweldiger der volksvrijheid; integendeel, de koningin maakt deel uit van een staatsbestel dat heel veel goeds heeft en ruimte voor ontwikkeling biedt. De inhuldiging is de voortzetting daarvan en brengt geenerlei verandering. Wij kunnen er, behoudens theoretisch bezwaar en buiten alle persoonsvereering, bij denken dat Nederland lang geen van de slechtste landen is om te leven, en niet de ongunstigste bodem voor de hervormingen die wij wenschen. Wij kunnen gelijkmoedig den dag besluiten met naar de lichtjes te gaan kijken. Maar wij kunnen niet zonder ergernis het bedrijf van deze Gouden Koets zien. Van zelf wijkt eene hofhouding af van den eenvoud die hare eer kon zijn. Maar als deze afwijking groeit tot openbare excessen, doet zij pijn. Ja, twaalf Amsterdamsche heeren patroniseeren deze zaak, als zij haar al niet dirigeeren. Er zijn namen bij, die men nooit verwacht had in zulk verband te zien. In een der stukken van het bestuur is te lezen: „Waarom een Gouden Koets gekozen voor zulk een geschenk? Omdat de Amsterdammers dan bij feesten hunne koningin kunnen zien rondrijden in de Koets die zij zeiven hebben geschonken — omdat Hare Majesteit ongetwijfeld als altijd behalve de hoofdgrachten ook de straten waar de kleine man woont, zal komen doorrijden". Panem et circenses! Maar dan ontbreke bij de spelen het brood niet. Er is op datzelfde stuk, de rugzijde van de kaart waarop de Koets is afgebeeld, nog een hoofdstukje, getiteld: „Staatsiekoetsen aan buitenlandsche hoven". Daarin worden de Russische en Oostenrijksche genoemd, familiestukken uit oude en andere tijden. Ook de vorsten die er in rijden zijn van andere historische positie tegenover hun volk. En dan: „De koning van 7 Italië heeft zeven vergulde Koetsen". Me dunkt, nu er streken in zijn land zijn waar hongersnood is, en het kilo brood een kwartje kost, is zeven van die koetsen te veel. Maar wat de commissie er toe bracht om te herinneren aan de Koets waarmee Karei X naar zijn kroning en de zoon van Napoleon 111 naar zijn doop reed, en aan de vele Gouden Koetsen van den koning van Hanover, is mij een raadsel. Het is een lugubere grap er bij deze gelegenheid aan te herinneren dat de koetsen blijven staan, al vallen de tronen. Of dit denkbeeld in de Willemstraat, of het aan de Heerengracht bij een der eere-comité-leden, of het in de werkplaatsen van Gebroeders Spijker is ontstaan, ik weet het niet. Maar wèl zie ik dat het vestigen van zulke zinledige tradities van uiterlijken praal, het gebruiken van Koetsen als waarin nooit een Vorst hier te lande reed, tegen de beweging van deze tijden en tegen de belangen van het koningschap lijnrecht ingaat. 17 April 1898. m VAN DER QOES PRIVAAT-DOCENT? E3 IN de „Kroniek" is verteld dat de heer F. van der Goes, op aandringen van eene groep studenten, aan B. en W. van Amsterdam heeft aangevraagd te worden toegelaten als privaatdocent aan de gemeentelijke universiteit in de socialistische economie. De studenten vonden, blijkens een later ingediend adres van adhaesie, bij vele studiegenooten instemming, het aantal onderteekeningen van het adres bewijst dat jonge mannen van allerlei richting teekenden, blijkbaar van oordeel dat het universitair onderwijs nimmer universeel genoeg kan zijn, en dat een verschijnsel dat zoo het openbaar leven beheerscht, als het socialisme in deze dagen, in zijn wezenlijken aard door hen behoort te worden gekend. De heer Van der Goes van zijn kant, is geconfijt in de socialistische theorie, kent haar door en door, is er jarenlang meê opgestaan en naar bed gegaan. Het is een man van groote scherpzinnigheid, een onderscheider en samenvoeger over wien de geest der dialectiek niet onvaardig bleef. Hij heeft in de toepassing der socialistische methode op actueele verschijnselen proeven van redeneerkunst gegeven, die het zelfs tegen professorale uitingen wel eens konden houden want — ik zeg het stillekens — niet alle professoren blijken altijd sterke denkers. Bovendien heeft de heer Van der Goes het ook in universitaire kringen niet altijd versmade voorrecht van een mooi talent van schrijven, en, als de omstandigheden gunstig zijn, ook van spreken, aan den dag te leggen. Intusschen viel de aanvrage eenigszins als een steen in den vijver der geleerden. Van der Goes heeft nogal eens dezen en genen hard bejegend ; zijn polemiek is niet van de goedige soort, en eens overtuigd van de waarheid der socialistische theorie, begaf hij zich met pak en zak in dat kamp van den klassenstrijd waar zij hem zijne plaats aanwees, en bleek hij een duchtig strijder. Uit zijn scherpe artikelen en uit zijn arbeid in de partij kent ook het universitair publiek hem het meest, en mocht men tot de dwaasheid komen om zijne aanvrage te weigeren, dan zal het voorwendsel wel zijn dat hij niet meer is dan een pamflettist en een agitator. Toch zou men zich bedriegen. Indien men in Nederland iemand een van materieele zorgen vrij leven kan aanbieden, onder de voorwaarde dat hij zich aan de socialistische theorie zal wijden en haar doceeren, dan zou men den heer Van der Goes onder de voorsten vinden van hen die aanspraak hebben te doen gelden, en dan zou bij engere keuze zijn mooi literair talent dat hij allengs meer is gaan beheerschen zonder er in op te gaan, — dan zou dat krachtig middel van doceeren en schoolvorming hem boven anderen aanwijzen. Maar het kan B. en W. nu wel niet te doen zijn om eene school van socialisme te vestigen; misschien zouden zij zelfs ongeneigd wezen dat doel te bevorderen; zij zijn alleen voor de vraag gesteld of er reden is de aanvrage te weigeren, hetzij om het gekozen vak, hetzij om den man die vraagt. Er zijn nu een paar adviezen gekomen uit universitaire kringen Het eerste kwam den len April in „De Economist' en is onderteekend S„ een letter die zonder groot gevaar van vergissing is aan te vullen tot mr. C. A. Verrijn Stuart, den wakkeren paladijn van mr. N. G. Pierson. Deze auteur leidt een bezwaar tegen de inwilliging van het verzoek af uit den naam „socialistische economie", dien de aanvrager aan zijn vak gaf. Voorwaar, als de wateren der polemiek hoog gewassen zijn, vindt men zulk een spij er niet en waar dit verzet zijn uitgang koos, struikelt het al. Er is" zegt onze auteur, „in de wetenschap der staathuishoudkunde, wier taak het is de verschijnselen van het economisch leven oorzakelijk te verklaren, immers geen ruimte voor schakeeringen en nuances aan het gebied der politiek ontleend". J . ... En dan vraagt hij verder, wat met die woorden is bedoeld. 1 Economie in dienst van het socialisme? 2. Economie van socialistisch standpunt beschouwd? 3. Socialisme tout pur? Het kan van den auteur eener dissertatie over R.cardo en Marx een werk door hem genoemd eene „dogmatisch-historische studie", tenauwernood eene vergissing geacht worden, zoo hij, zijne vragen inrichtende naar de antwoorden die hij geven wil, de ééne vergeet die hier te stellen is: of de tite van het vak ook kan aanduiden eene methode van onderzoek der verschijnselen van productie en consumtie die ernstig genoeg is verdedigd om, afgezien van de plaats die men te haren opzichte inneemt, als eene wetenschappelijke methode te mogen gelden. Terecht spreekt de heer Stuart op p. 6 van zijne dissertatie van „het modern wetenschappelijk collectivisme". Dat was in 1890, toen aanvallen van beteekenis op Marx' waardeleer al waren verschenen. Hij kon ze in zijn dissertatie al citeeren. ...... . A Waar is in die „socialistische economie" het politiek bestanddeel te vinden? Er komt een politiek uit voort, maar dat kan geen bezwaar zijn, want ook uit de leer die mr. Stuart be- lijdt, spruit eene politiek. Heeft onze criticus dergelijke bezwaren doen gelden toen mr. eub in zijn inaugureele oratie zijne methode nogal vierkant stelde tegen die van mr. Pierson? Wel zal hij den heer Treub niet den meest gewenschten hoogleeraar vinden; maar is hij bereid om tegen dezen, als tegen Van der Goes, aan te voeren dat er in de wetenschap geen plaats is voor schakeeringen en nuances aan de politiek ontleend? „Nimmer is gebleken," zegt mr. S., „dat de socialisten een eigen denkmethode, eene bijzondere logica zouden bezitten", enz. Hier is, zooals in menigen zin van dit stukje, merkbaar dat de schrijver de juiste uitdrukking niet heeft gevonden, althans niet gebruikt, waarop discussie mogelijk wordt. Het is niet om eene „bijzondere logica" te doen, maar om een eigen methode van onderzoek der samenlevingsfeiten, en deze is door beter gewapende bestrijders van Marx hem niet ontzegd. En verder: „de heer Van der Goes heeft, voor zoover bekend, geen eigen denkwetten ontdekt", enz. Maar heeft de heer Stuart ze ontdekt, die toch bereid was om meer dan privaatdocent, om professor te worden? Er is iets in de methode van deze twee pagina's in „De Economist," dat buiten den streng wetenschappelijken zin staat waardoor het stukje geïnspireerd heet, en zoo B. enW. argumenten willen putten, vinden ze hier niet de beste, want zoolang juistheid van uitdrukking en scherpheid van betoog wat beteekenen voorden docent, staat de auteur te ver beneden hem dien hij bestrijden wil. Zouden ze meer baat vinden bij mr. S. R. Steinmetz, die in het „Handelsblad" een ongevraagd advies schreef? De heer Steinmetz begint in den aanvang van zijn artikel ons een raadsel op te geven. „Tegen (de inwilliging van het verzoek)" zegt hij, „pleit 's heeren Van der Goes' overtuiging als sociaal-democraat, als leerling en aanhanger van Marx. Maar Marx was een geniaal man en zijn leer is in ieder geval hoogst belangrijk als ver- schijnsel, als fundament van de verreweg gewichtigste volksbeweging van onzen tijd." Zou de heer Steinmetz de vooropgezette conclusie ook hebben geschreven, als hij haar op de qualificatie van Marx en zijn leer had laten volgen? Marx is belangrijk, Van der Goes is zijn leerling en aanhanger — verder wordt erkend dat V. d. G. sterk doordrongen is in de details der leer —; ergo... men zou denken dat nu de vraag moest worden toegestaan op grond van de ruime opvatting van universiteits-onderwijs, die mr. Steinmetz, voor eigen huis pleitende, wel heeft verdedigd. Deze tegenspraak tusschen praemissen en conclusie maakt mij niet gerust op de onbevangenheid waarmeê dit advies werd gegeven. Verder komt het groote bezwaar, dat Van der Goes een fanatisch discipel, maar geen critisch zoeker is, en dat de docenten in hooger onderwijs van de laatstgenoemde qualiteit moeten zijn. Nu is deze qualificatie van den arbeid van den heer Van der Goes niet juist. Wij mogen aannemen dat hij niet behoort onder hen die in het Marxisme een correctie hebben aangebracht welke het in bijkomstige hypothesen ervoer; maar hij heeft in de toepassing van de methode des meesters op concreete verschijnselen meermalen zelfstandig critisch onderzoek geleverd, waaraan slechts partijschap den naam van wetenschappelijk werk zal ontzeggen. Dan is toch de methode niet van hem? Maar wat drommel, hoeveel Nederlandsche professoren hebben een eigen methode gevonden? Is de sociologische methode van den heer Steinmetz zijn eigen vinding, of heeft ook hij zijne meesters gehad? ( De heer Levy heeft in de „Amsterdamsche Courant' mr. Steinmetz een hartig woordje toegevoegd, en het goed recht verdedigd van de „zelfbewuste volgelingen" der enkele groote voorgangers, als docenten. „Men kan", zegt hij, „een uitnemend docent zijn, ook al heeft men in een ge- dachtenreeks zich ingesponnen gelijk de zijderups in haar hulsel... Den niets-dan-docent past fanatisme, en ook de mets-dandocent is aan eene universiteit op zijn plaats". En hij stelt de vraag waarop het hier alleen aankomt: „Wanneer zullen wij toch eens komen tot de erkenning dat op wetenschappelijk gebied niets, absoluut niets „gevaarlijk is, behalve ééne enkele zaak: het muilbanden?" Dit is het juiste woord, en de vraag die B. en W. hebben te beantwoorden betreft het karakter der universiteit zelve. Zij hebben eens in ruimen zin antwoord gegeven door de benoeming van professor De Groot te bevorderen. Toen is gebroken met het stelsel dat van de universiteit in litteraire en wijsgeerige vakken zoo lange jaren eene liberale instelling had gemaakt. Toen werd de muilkorf in een hoek geworpen, waar men het instrument maar ter beschikking moest laten van engere geesten dan voor de regeling van wetenschappelijk onderwijs de gewenschte zijn. De uitspraak zal ten slotte tot belangrijker conclusies kunnen leiden omtrent hen die op het verzoek beslissen dan omtrent den welbekenden requestrant. Omtrent hem is geene onzekerheid, maar voor het universiteitsbeheer is deze aanvrage een critiek moment. 30 April 1899. eb ra het nut. ïs ra WEDEROM was het eerwaardige Nut bijeen en werd de verjongingskuur, de vervorming in eene vereeniging voor sociale belangen, zooals deze zich allengs meer aan de burgerij gaan opdringen, voortgezet. Het Nut doet naar vermogen ijverig mee aan de politiek van de jong-liberalen, plant commissies die vroeg of laat vruchten dragen en strooit met honderden en duizenden de subsidies in den voor derge- lijk zaad altijd willigen bodem, om er de verheuging van te zien dat kleine plantjes van volksgeluk alom in het land zullen opschieten. Het Nut doet zijn best, en het is aangenaam na te gaan hoe de aloude vereeniging, in hare departementen vaak peuterig en behoudend, door haar hoofdbestuur wordt gedreven in eene richting waaraan allengs niemand zich meer zal kunnen onttrekken. Het is een lust om te zien hoe het strevende element dat zich allengs nestelde in het hoofdbestuur, den toon aangeeft in eene vereeniging, waarvan de meerderheid der leden allicht niet zoo revolutionnair gezind is als de hoofdbestuurders schijnen in het oog van den eerzamen burger. De besmetting is geslagen in dat oude huis, en men zal het er niet licht van zuiveren. En de humor ontbreekt er niet. Men kent het oude spelletje bij 't pandverbeuren, dat men iemand een compliment en een affront moet zeggen in één adem. Zoo nam de vergadering een leerplicht-motie aan van instemming met den minister Borgesius. en een oogenblik later vroeg zij bij plechtige motie aan denzelfden staatsman waar toch de armenwet bleef. Zoo midden in de glorie van zijn werk herinnerd te worden aan uiterst dringende belangen die hij verzuimt, dat kan den minister maar ten halve worden vergoed door het huidetelegram voorgesteld door het spraakzaam Enkhuizen, iets te vroeg, want voor enkele centen meer had men er de herinnering aan de armenwet bij kunnen voegen, en dan had het nu te voorbarige departement zeker zijn pand mogen inlossen. School en armenzorg, het Nut heeft het er altijd goed meê gemeend; voor het onderwijs heeft heteenmooien staat van dienst, en het rapport over armenwetgeving dat het uitlokte, is een der meest radicale geschriften uit den kring der sociaal-politici voortgekomen. Maar nu het Nut zich gaat bezighouden met al deze nieuwigheden, nu vooral de propaganda voor verbeterde armenzorg en voor volkshuisvesting maatregelen beoogen, die nog andere beurzen dan die der vereeniging kunnen aantasten, nu komt er noodzakelijk oppositie. Bij het voorstel om het Bureel voor sociale adviezen met een subsidie te bedenken, kwam het los. De heer Smeenge had er in zijn openingsrede al een toespeling op gemaakt, dat in Haarlem en Baarn bij het behandelen van den beschrijvingsbrief maar onvriendelijk was gesproken van het sociale streven van de Maatschappij. Het klonk als eene uitdaging, als zei de president: Haarlemsche drooghe harten nu, Komt toont hier wie ghij zijt... En Haarlem, al van ouds niet verlegen, trok van leer. Dat Bureel van sociale adviezen, dat is nu geen ding voor deze Maatschappij om te steunen. Dit gaat Haarlem te ver. Nu loopt het de spuigaten uit. Sociale adviezen — als het nog contra-sociale adviezen waren! Nu kwam het plechtig verzet „tegen de sociale, men zou zeggen de sociaaldemocratische richting." Dat zal het bederf zijn van de Maatschappij, en nu ziet men hoe het komt dat het aantal leden afneemt. Men weet dat in het bestuur van het Bureel een lid zit namens het sociaal-democratisch partijbestuur, en dat de Arbeiderspartij met belangstelling tegemoet ziet wat deze inrichting zal kunnen doen voor de indirecte bevordering van haar doel. Instellingen als deze, op anderen bodem ontsproten uit dezelfde verhoudingen der klassen als hare organisatie bepaalt, werken noodzakelijk in zekere mate mede tot haar doel, en geenszins pleegt zij, nu de arbeiders zeiven nog geene macht kunnen uitoefenen, te versmaden, wat machthebbende kringen, onder den invloed van den klassenstrijd onwillekeurig meê moreel herlevende den arbeider tot betering van zijn levensstandaard komen bieden. Het was dus zeer terecht dat zij het haar geboden aandee in de voorbereiding en het bestuur van dat Bureel dadelijk aanvaardde door een der hoofden van de beweging te deputeeren. Daardoor kan zij te krachtiger haren plicht nakomen om er een wakend oog op te houden. Maar het heele Nut is niet zoo gestemd: er is eene minderheid die nog niet zoo beseft dat de liberale burgerij wat moet zien meê te komen om niet opeens voor de noodzakelijkheid van al te groote sprongen te worden gezet, en die tegen den verheffenden invloed der arbeidersbeweging verhard blijft. Er zijn al 4000 leden weg uit het Nut, en voor de uitgaven moet al zes of zeven duizend gulden van het kapitaal worden genomen. Dat is nu niet heelemaal direct aan het sociale te wijten; de prettige avondjes zijn aan 't kwijnen, en de jonge dominés beginnen hun kracht aan andere dingen te zetten dan het reciteeren van verzen in den walm van tabak en pons; ook in de schoolmeesters komt de sociale klad; het slag der Nutslezers is tot droefenis der burgerij aan 't uitsterven, de ernst van den tijd dringt zich zoo op dat ook daar al de gezelligheid wordt verstoord door die eeuwige quaestie. Wat drommel, als men eens uitgaat wil men wel plezier hebben en niet altijd van die arbeiders hooren. En toch, de quaestie dringt zoo noodzakelijk overal door, dat men zich gaat schamen voor de prettige wissewasjes van vroeger en de oude Nuts-clowns uit pure verlegenheid zich zeiven op non-activiteit zetten. Dit kan wel leden en departementen aan het Nut hebben gekost, maar dan komt dat toch ook indirect uit die quaestie, die allengs meerderen aanpakt en niet los laat wien ze eens beet heeft. Wel kwam dus Haarlem van pas om de conservatieve broeders te verzamelen. Aanvankelijk gaf het geen succes, want nadat de heer Fokker zeer terecht het streven van hem en zijn vrienden in sociale richting had onderscheiden van den weg dien de sociaal-democraten bewandelen, werd de gift van f 2000 aan de instelling met groote meerderheid goedgekeurd, en de verwerping tegen eene betamelijke minderheid van de jaarlijksche bijdrage van f 100, is bij den veegen stand der kas niet vijandig te achten aan het Bureel. Haarlem Het het er echter niet bij zitten en kwam den tweeden dag met eene verklaring. Het betreft hier een principieel verschil, zei het departement, en. wij zullen tijdig voor de volgende algemeene vergadering het geschilpunt formuleeren en toelichten. Dit is een braaf werk, want nu komt het volgende jaar in 3 of 400 departementen de taak der Maatschappij ter sprake. Het hoofdbestuur heeftdoorzyn nuttig systeem van uit het hoofdkwartier sprekers uittezenden de gelegenheid de discussie voortebereiden, vooral nu een zeker aantal propaganda-sprekers opzettelijk wordt uitgezonden om leden te winnen door de werking der Maatschappij meer bekend te maken. Dit wordt een stevige reclamevoor het Bureel voor sociale adviezen, dat aanleiding tot het standje gaf, en welks aard, nu het den beker deed over1 oopen van socialigheid, in al die departementen zal ter sprake komen. Het wakkere bestuur van de te vestigen vereeniging zal wel niet nalaten uit deze schoone bevordering van zijn doel de munt van vele contributies te slaan. Men ziet dit Nut niet zonder genoegen aan het werk. D goede bedoelingen plaveien hier nog andere wegen dan waarvan het spreekwoord gewaagt. Men kan ervan "gg^n es glaubt zu schieben und es wird geschoben , maar dat is met ons allen het geval, in welk gelid wij ook °Ptrekke"n Men gaat er gewillig en opgewekt zoover men daar gaan kan, en het Nut mag er met zijn subsidies, zijn commissies zijn rapporten, zijn instellingen als nu weer die voor he verwaarloosde kind, heel goed zijn. Met een kwart beg'nse> en driekwart philantropie gaat deze vreemde combinatie van dikwerf kleingeestige departementen met een werkzaam^hoofdbestuur van knappe menschen die voor de invloeden van den tijd zeer toegankelijk zijn, op resultaten af, die de wereld niet zullen hervormen, den klassenstrijd niet bijteggen maar waaraan men beteekenis niet kan ontzeggen. Het stilt niet den honger naar hervormingen, maar brengt, als een vriendelijke oom op een jaardag, elk jaar een versnapering mee. Zulken ooms gunt men een lang en gelukkig leven, en, ten slotte, als hun tijd gekomen is, een zachten dood. 28 Mei 1899. ESI JK3 DREYFUS. m m OP een mooien September-avond van het vorig jaar zat ik te Amiens voor een stil café. De patron meende mijn eenzaamheid te moeten opvroolijken met een praatje, dat al gauw van het weer oversloeg op den gang der industrieele en handelszaken in Frankrijk. De man woonde nog maar kort te Amiens, was afkomstig uit de buurt van M^con en had, blijkens zijn discours, voor zaken veel gereisd dooreen groot deel van zijn land. Zijn meening omtrent handel en nijverheid was: <;& ne marche pas. Omtrent de redenen van dit verschijnsel peilde hij niet in economische diepten, de regeering had schuld om wat zij deed en niet deed, de Kamer was een hoop weinig deugdelijke pratebollen, en eindelijk was daar die „affaire", die alles lam lei. Wel, zei ik, als dat zoo erg is voor de welvaart, dan moet men maar zien gauw een nieuwe rechterlijke uitspraak te krijgen.... Maar dat viel niet in goede aarde. Een nieuwe rechterlijke uitspraak was heelemaal onnoodig, want de Jood was schuldig, dat stond vast. En daarenboven, 1'armée ne le souffrirait pas. Een kleine, bescheiden dissertatie over het nut van een vertrouwde en vertrouwbare justitie, ook boven het leger staande, met de opmerking dat de „zaken" bij zulk eene justitie toch ook wel belang hadden, viel al evenmin in den smaak. „Wat de „zaken" noodig hebben, meneer, is een sterk Frankrijk, en zonder een sterk leger is Frankrijk niet sterk, ergo moest Dreyfus maar blijven waar hij was, en de mannen van het „syndicaat" moesten tot zwijgen gebracht worden. Geloof me, meneer. U is geen Franschman, anders " „Peut-être; c'est que je le crois innocent " Dit maakte een einde aan het gesprek; ik kreeg nog wel een glas bier van den patron, maar geen enkel woord meer, en onder het genot van deze dubbele weldaad mijmerde ik wat er nog van den warmen herfstavond overbleef ongestoord door. Altijd het leger. Onder het keizerrijk was het de roem en de groote macht van Frankrijk, die door het leger werden opgehouden, tot het aan vechten toekwam, en de mannen van zaken" de arme jongens uit het volk op bordpapieren zolen door den modder lieten loopen. Nu zegt men het meer rechtuit: de kwijnende „zaken" hebben een leger noodig dat boven waarheid en recht staat. De man die het praatje hield, dat ik kortelijk vertelde, was zelf niet erg belangrijk, maar hij scheen mij toch wel een aardig type van de binnen zeer engen gezichtskring sterk ontwikkelde kle'ne^ake"'sluW. van het overigens geborneerde, ploeterende ^."burge^ Voor eene algemeene waardeering van de rol der rechtspraak was hij geheel ontoegankelijk, maar zijn voorstelling dat een aangewezen handeling van die rechtspraak van kwaden invloed op de „zaken" zou zijn, was zeer vast ingeworteld. Ge zult het zien meneer, alle vertrouwen gaat weg, en zonder ver- . pt nnis il est iugé p&r des officiers trouwen geen zaken. Et puis, n esi jug y fransais." Op den bodem van zijn bekrompenheid tierden welig militarisme en chauvinisme. Deze klasse, zwoegende om in felle concurrentie in t leven te blijven - schuin over 's mans huis was een café drukk bezocht dan het zijne - staat bijna geheel burten eemg hooger geestelijk leven, dat lang het uitsluitend domein was Thóoire «Lse». e» waarin de ontwakend, „bjitojklasse gretig pogen gaat hare plaats te veroveren. Terwijl de Fransche%Puvriergook al heeft hij anders ^dacht en vermoed, voor de nu zoo deugdelijk gebleken waarheid n de zaak van Dreyfus zeer toegankelijk zal blijken, omdat j X ™b«»en«»• «•»' -,k bTÏ en ook zijn eischen gaan om recht en waarheid, maakt het dagelijksch klein-gedoe, het veelal half-bedriegend concurreeren en vechten om den vijf-frank, den pet.t-bourgeo.s haast onbewust afkeerig van het licht en den gewilligen volgeling va^^vat de gros-bourgeois in beter bewustheid van hun doen en laten, hem voorzeggen. Noch in deze klasse, noch in het leger waarin zij voor hare kinderen eene althans van uitdossing schitterende carrière vinden, zal de uitspraak van het Hof van Cassatie een algemeene overtuiging vestigen. Het belang bij de omstandigheden waaronder en waarvan zij leven, maakt deze combinatie afkeerig van den eeredienst van het recht. De strijd is niet volstreden. De hoogste rechtspraak en de intellectuels zijn als de room der burgerij: zij hebben zich gescheiden van de groote massa. Met hen staan de socialisten voor het recht, onder een leiding van veel kennis, talent, en vastberadenheid. Tegenover dezen staat luidruchtig het royalistische volkje der wedrennen en automobielen, dat met zijn stokslagen eer ridicuul dan gevaarlijk schijnt, en stiller doch op den duur gevaarlijker de massa der bourgoisie en het leger dat met haar één is. Eene regeering als van Dupuy is overal heen te dringen waar zij haar belang ziet. Haar vertoon van nu recht te zoeken, moge ons niet bedriegen. Kort geleden onttrok zij het proces aan den aangewezen rechter uit vrees voor hen die tegen het recht stonden. Nu handelt zij zeker volgens eene imposante uitspraak van het Hof; maar die magistraten met de intellectuels en de socialisten hebben wel de waarheid aan hun kant, hebben de kracht der overtuiging en beschikken over een massa talent van spreken en schrijven zonder weerga waar ter wereld men zoeken moge — edoch de grootste macht, die van het geld, is niet aan hunne zijde. Onder het éérste élan na het vonnis zijn er goede stemmingen in de Kamer geweest. We moeten afwachten of dat duurzaam is, want daarvan zal ook het verdere handelen afhankelijk zijn van Dupuy met zijn volgzamen minister van justitie. Indien de mannen van „zaken", van den eersten schrik bekomen, zich gaan verheffen met den steun van de antisemieten, een deel der Kerk en van de middenmannen in de Kamer, die wellicht spoedig ook door werkstakingen naar de reactie zullen gedreven worden en naar hooge waardeering voor het reddende leger, dan zal Dupuy zulk een gang van zaken niet tegenhouden, En wint de reactie, dan komt de waarheid in gevaar. Het zal van nog andere overwegingen dan de innerlijke waarde van het vonnis afhangen of de machthebbende burgerij in Frankrijk haar Hof van Cassatie eerbied zal bewijzen. Clemenceau heeft nu den tweeden bundel uitgegeven van zijn artikelen over de zaak, eene campagne van scherpzinnigheid en onuitputtelijk talent die hem aan de spits der journalistiek van alle landen stelt. Hij herinnert aan de veroordeeling van Jezus en wat Renan zeide van de uitspraak des joodschen hoogepriesters dat het beter was èen man te dooden dan een geheel volk te doen ondergaan. „Dit is", zeide Renan, volgens ons een verfoeilijke redeneering. Maar zij was de redeneering van de behoudende partijen sedert den oorsprong der mensohelijke samenlevingen. De „partij der orde (1 neem het woord in den engen en kleingeestigen zin) is altijd dezelfde geweest. Meenende dat het bedwingen der volksemoties de uiterste regeeringswijsheid is, gelooft zij vaderlandslievend te handelen, als zij door een gerechtelijken moord bloedstorting in een oproer voorkomt."— Is het niet duidelijk", laat Clemenceau erop volgen, „dat de redeneeringen van het menschelijk egoïsme maar gering in aantal zijn. Een korte lijst van de voornaamste sophismen waarin het onverzoenlijk belang der heerschende klasse zich verschuilt, zou den sleutel kunnen geven tot de groote sociale verschijnselen der historie.' Er is veel gewonnen met de uitspraak van het Hof. Maar de „raison d'état", het „appareil des garanties sodales" zijn nog niet tot zwijgen gebracht. En wordt het belang der heerschende klasse in deze voor Dreyfus critieke dagen geprikkeld door eene desnoods kunstmatig opgewekte emotie van buitenlandsch gevaar, of door groote werkstakingen, dan komt er eene stemming vol nieuwe bedreiging tegen den mishandelden officier, een stemming wel geschikt om althans Dupuy te genezen van bij hem toch niet zoo d.ep gewortelde illusies van gerechtigheid. De zaak staat nu formeel bijzonder sterk, en sterker nog reëel in het besef der onbevooroordeelden. Maar niet aan dezen is het laatste woord van de macht. 11 Juni 1899. ÉS EEN VRAAG OM GELD. ÉS E3 HET bestuur van den pas opgerichten Ned. Oudheidkundigen Bond, welks Bulletin in „De Kroniek" al bespreking vond, heeft zich tot de regeering gewend met eene ernstige vraag. Het herinnert aan het amendement De Savornin Lohman, waarbij het crediet voor „boekwerken en andere voorwerpen van kunst en wetenschap" op de begrooting voor 1899 met f 10.000 werd verminderd. Het adres zegt verder: De kans op de zeer noodige en zeer gewenschte aanvulling der rijksverzamelingen door aankoopen op de dit jaar gehouden veiling van de eerste afdeeling van de bekende collectie van het kasteel Heeswijk is hierdoor voor een groot deel benomen; met kracht meent het bestuur daarom te moeten aandringen op het verleenen van een crediet op de begrooting voor het jaar 1900, teneinde althans van de in dat jaar te wachten zeer belangrijke veilingen van de andere afdeelingen dezer collectie het meest gewenschte voor ons land te kunnen behouden. Het bestuur acht zich hiertoe te meer verplicht wegens de in de Kamer niet bestreden toelichting van het amendement, waarmede de voorzitter van de Commissie van Rapporteurs verklaarde het „volkomen eens" te zijn. Volgens deze toelichting acht Jhr. Mr. de Savornin Lohman kunst slechts .eene zaak de grand seigneur", „intrinsieke waarde van antiquiteiten vaak zeer gering", het verzamelen „eene liefhebberijzaak, — voor de kunstontwikkeling van geen belang". De „intrinsieke waarde" van sommige antiquiteiten kan hier buiten bemerking blijven, daar de geringe credieten voor aankoop toegestaan de beheerders der musea dwingen slechts de meest onontbeerlijke voorwerpen aan te koopen. Dat dergelijke aankoopen in de Tweede Kamer zonder protest slechts „eene liefhebberijzaak" worden genoemd, „voor de kunstontwikkeling van geen belang" is een droevig bewijs van de groote achterlijkheid op het gebied der kunst van een helaas nog groot deel van de Nederlandsche burgers, welke deels te verklaren is uit het weinige dat tot heden door den Nederlandschen Staat voor kunst en kunstnijverheid werd verricht. Waarlijk, ware het nut der musea zoo gering, dan ware elk be- drag hiervoor besteed overbodige weelde en behoorde men de bestaande verzamelingen te verkoopen en aan de museumgebouwen een andere be- WaarTergeHike'uUingen in de Tweede Kamer geen protest ontlokten, enz. En dan gaat het bestuur zelf aan het betoogen van het nut der openbare verzamelingen. (Hier volgt een nadere uitwerking, die kon worden uitgelaten.) Er mag wel nadruk op gelegd worden dat de gemeenschap van het Nederlandsche volk recht heeft op het behoud hier te lande van de voorwerpen waaruit de geschiedenis van zijn arbeid spreekt, duidelijker dan uit beschrijving en afbeelding mogelijk is. Voorloopig zal de uitstalling rechtstreeks ten goede kunnen komen aan de weinigen die in de werkplaatsen waar gebruikskunst wordt voortgebracht, eene plaats vinden, en dit is al een voordeel; ze geven genot aan velen, en ook dit worde niet gering geacht; maar er is toch nog een andere kant aan het geval. Wel zullen velen het betreurd hebben dat juist de heer De Savornin Lohman zich, in zijn zonderlinge en zeker bij uitzondering eens niet overdachte woorden, aan het hoofd van de Nederlandsche kruideniers stelde met die uitspraken over de waarde van mooie dingen uit den ouden tijd. Wel moeten ze hem ook persoonlijk geene vreugde zijn, nu hij er het genot niet van bereiden wil aan de talrijke bezoekers onzer om niet toegankelijke openbare verzamelingen. Maar hij moet toch wel hebben opgemerkt, dat ook anderen dan grands seigneurs en zij wien het verzamelen een liefhebber!' of eene manie is, van die voorwerpen plezier hebben. En zeker kan het den wèl ervarenen man niet zijn ontgaan dat de geschiedenis van den Nederlandschen arbeid zonder die voorwerpen niet te begrijpen is. De vraag waarom onder gelijke invloeden van ras en klimaat in vroeger tijden mooie dingen werden gemaakt en nu bijna algemeen zeer leelijke, dringt zich uit die verzamelingen op. En mooie dingen niet alleen voor weelde, maar voor het gebruik. Er ligt een indirecte wijzing in naar de oorzaak van veel verkeerds. 8 De arbeider die zes dagen in een stoomtimmerfabriek aan de machine heeft gestaan, of de timmerman die aan een Amsterdamsche burgerwoning heeft gebouwd, zullen, als ze een mooi gewerkte eiken deur in het museum zien, niet verlegen staan met de verklaring „dat je voor zulk werk tijd en rust en tevredenheid noodig hebt, maar dat het nu maar jagen en nog eens jagen is." En de zilversmid die zijn tijd verdoet aan moderne thee- en suikerpotten, en aan sigarenvaasjes of gembervorkjes die de burgerman aan zijn familie vereert, zal, als hij een mooi stuk drijfwerk uit den ouden tijd ziet, wel tot de omstanders zeggen: „kijk, al kon je dat nou leeren, ze zouen je geen tijd gunnen het te maken." Toch kan in diezelfde arbeiders de aanleg voor goed werk ruimschoots aanwezig zijn, maar ze is er van geslacht tot geslacht in verzwakt door de huidige manier van voortbrengen, door de tot het uiterste gedreven uitbuiting der arbeidskracht produceerende voor de markt. Het was de werkman die onder den stoot van de nu en dan ook uit de werkplaats komende groote meesters, bij gansche volken den goeden smaak heeft gevestigd. Als wij een mooien ouden stoel zien, dan is die niet mooi omdat de een of andere meneer hem zoo heeft besteld, maar omdat de werkman, niet door al te nijpende levenszorg gekweld en niet afgejakkerd in overlange werktijden, enkel gebonden door de lijnen en verhoudingen die de groote meesters van den tijd hadden aangegeven, verder zijn fantazie onder 't werk kon laten gaan met het effect dat het werkstuk in hoofdzaak naar zekere opgaven gemaakt, toch het werk van den maker bleef, wel onderscheiden van dat van zijn buurman die toch ook naar dezelfde opgegeven formule had gewerkt. Zoo vestigde de werkman, onder leiding van den meester met redelijke vrijheid van beweging arbeidende, bij prinsen en burgers den goeden smaak. Ook toen er na de middeneeuwen allengs meer uitgebreide werkplaatsen kwamen, is er in enkele vakken, zooals b.v. het aardewerk, nog veel goeds en persoonlijks in den arbeid overgebleven, maar allengs minder, en de fabriek heeft het grootendeels vernietigd. Want het voortbestaan van enkele goede werkplaatsen en ook de oprichting van enkele nieuwe is een verschijnsel zonder algemeenen invloed. Het fabriekmatig artikel voor de markt sloeg al wat er moois was in den arbeid tot gruis. Geen oefening meer voor den arbeid, geen maken van een heel en &f werkstuk, geen rust, geen betaling, geen aanraking tusschen maker en gebruiker, al wat er goed was verdween, en het werk möest leelijk worden. En toen vorsten en bankiers en burgers geen mooie stukken meer van de arbeiders kregen, verdorde hun goede smaak, dien zij aan het beschouwen en gebruiken van de goede werkstukken dankten. Voor de groote massa der verbruikers werd het goed gebouwde en versierde meubel, het van stof, vorm en teekening wèl gemaakte aardewerk een van die antiquiteiten, wier „intrinsieke waarde" voor den heer Lohman zeer gering is. , , Er is nu wel een zeker nieuw leven, en onder den drang van eenige kunstenaars in verschillende landen komt er eenig ander werk en in zekere kringen van gegoeden een aanvankelijk dikwerf voorgewende, maar toch in die omgevingen wel tot iets wezenlijks groeiende betere smaak. Deze beweging kan echter thans nog maar smalle paden vinden. Zoolang de voorwaarden voor den arbeid niet zijn veranderd, is het onmogelijk die breede laag van werkers met vreugde in hun werk, met liefde voor grondstof en product te kweeken, zonder welke de voorgangers maar voorbijgaande verschijningen, zijn, gewaardeerd om hun persoonlijke productie, maar zonder zich voortplantenden invloed, behalve dat ze wat halve-natjes aanlokken om hun mooie werk leelijk na te prutsen. . , Daarom is het maar een vergissing of gebrek aan nadenken als kunstenaars wier werk in de richting van gebruikskunst gaat, geen socialisten zijn. Het zelfbehagen van veel litteraire kunst komt daar pas later toe; ook de groote schilders leven niet onder den druk der tijden, al moeten ze wel eens met hartzeer bedenken waar hun werk terecht komt. Maar wie een goed huis, een goede tafel of een goeden stoel in zijn hoofd heeft, en er verdriet van gevoelt dat de menschen in leelijke huizen op leelijke stoelen aan leelijke tafels zitten, die komt bij eenig nadenken over de oorzaken van het geval, al spoedig in ons schuitje te zitten. Want al kan hij zelf een goeden stoel maken en onder zijn leiding ineen niet al te groote werkplaats desnoods, als de besteller hem tijd geeft, een heel ameublement naar zijn zin klaar krijgen, hij ziet dat eene uitgebreide productie van goede gebruiksvoorwerpen niet het werk kan zijn van een enkel voorganger, maar van de arbeiders zeiven, aan wie hij onder de heerschende arbeidsvoorwaarden noch de voorbereiding, noch de van alle haast en jagen en zorgen vrije rust kan verschaffen zonder welke goed en met liefde gedaan werk eene ijdele verwachting blijft. Daarom ook zijn onze openbare verzamelingen van oude gebruiks- en versieringsvoorwerpen van zoo groot belang. Noch de heer Lohman, noch de wijzen in de Tweede Kamer, tot wie de burger met ontzag pleegt op te zien, zullen het u tegenspreken als gij zegt dat het leeren van geschiedenis nuttig is voor den burger. Hier is de uit producten sprekende geschiedenis van den arbeid, de les, als men het oude met het nieuwe vergelijkt, dat nu in onze dagen alle arbeidszin, alle arbeidsvreugde bij den handwerker wordt gedood. Heele vergaderingen over vakonderwijs en veredeling van het ambacht zwijgen over de hoofdzaak. Laat dan ten minste de voorwerpen tot ons spreken en verrijk onze al te arme verzamelingen vooral met wat in dit land is gemaakt en er dus, met alle ruimte voor andere invloeden van weten en leven, weer gemaakt kan worden. Het adres dat tegen de platte opvatting van den heer Lohman en zijne meerderheid ingaat, komt juist nu wij lezen dat een oorlogschip van een millioen gulden na zijn eerste reis ontredderd in een Indisch dok ligt. Voor hoelang weet men niet. Maar tienduizend gulden voor het mooi maken van eene te arme verzameling, dat wilde de Kamer sparen. Allicht is er in de aanneming van zulk een amendement wat schadelij e politiek, maar zeker getuigt het van angstwekkende bekrompenheid. , .. , De Nederlandsche verzamelingen van dezen aard zijn te arm, vergeleken met den blijen rijkdom van schilderijen dien wij hebben. Daarom moet de staatskas niet op een beetje ge zien Het is nuttiger besteed dan voor de stelling van Amsterdam. Ook konden wellicht rijke particulieren zich wat minder eenzijdig op den eeredienst der schilderkunst werpen. In menig buitenlandsch museum getuigen zalen vol mooie oude gebruiks- en sierkunst van een gewaardeerde vrijgevigheid. Het handwerk van ouden tijd spreekt sterk tot het volk. Verrijk de museums en organiseer er eenvoudige en klare voordrachten over wat er is uitgestald. Dat zit vol goede lessen van allerlei aard. En komt uit den kring der hoorders al de vraag: hoe kwamen de menschen aan de voorbereiding en den tijd om zoo te werken, laat men dan ook niet ontzien daarop het antwoord te geven. Want dit behoort tot het onderricht in de vaderlandsche geschiedenis, dat een goede plaats neemt in alle graden van ons onderwijs. De werkstukken zijn, niet min er dan de veldslagen, de „roemrijke daden" waar de adresseerende museum-directeuren van spreken, en uit de vergelijking van het heden komt een nuttig inzicht in het wezen van onzen roemloozen tijd. 16 Juli 1899. m ES VOLKSWEERBAARHEID. B3 ÉS ER wordt, ruim dertig jaren na de eerste, eene nieuwe scherpschuttersbeweging uitgelokt, en de burgerij in vrij com- plete nuanceering roept het volk op om deel te nemen aan de vereeniging Volksweerbaarheid. De heeren Schaepman, Kuyper en Bronsveld verbroederen zich onder dit nieuwe vaandel onderling en met de heeren Treub, De Koo en Molengraaf; ja zelfs komen onder de oprichters te staan de heeren Heldt en Passtoors, die als gedelegeerden der liberale en katholieke partijen aan den buitensten rand der arbeidersbeweging moeizaam in hun wankelen stand pogen zich overeind te houden. In 1866 was er een meer of minder gewettigde vrees voor oorlog, en het besef dat ons leger niet deugde voor zijn taak drong tot vrijwillige oefening. De beweging was toen bij velen zeer ernstig, al was het resultaat dat zich al dra concentreerde in grijze pakjes, witte slopkousen en quasi-militaire marschen door de steden, gevolgd door schieten voor zoover er patronen voorhanden waren, niet schitterend te noemen. Dit élan is bijna geheel verloopen. De betrekkelijke veiligheid van Nederland gedoogde niet dat de drang tot landsverdediging lang de scherpschutters bleef bezielen. Wat nu van hen over is beweegt zich in schietvereenigingen die, behoudens den uiterlijken vorm van reglement en uniform, in haar wezen meer in de rubriek sport, dan onder militaire zaken thuis behooren. Thans spruit de nieuwe beweging niet voort uit bezorgdheid dat Nederland zal worden aangevallen. Behalve een enkele Transvalomaan die maar dadelijk Engeland te lijf zou willen gaan, denkt men hier te lande niet aan eenig dadelijk oorlogsgevaar. Er zijn verscheidene factoren die samenwerken om ons anti-militair te maken. Het Nederlandsche volk is eenstemmig in de ontevredenheid over het besteden van de vele millioenen voor oorlog en marine. De belastingbetalers zien hun geld verknoeien en kijken hun guldens treurig achterna. De arbeider is van meening dat oorlogen worden gevochten om belangen die niet de zijne kunnen wezen, en dat voor zooveel geld veel nuttigs kan geschieden, dat nu te duur heet. De blunders in den scheepsbouw, de stelling van Amsterdam, door militaire critiek al tot den grond toe geslecht iaren lang eer ze voltooid kon zijn, dit zijn een paar van de meest treffende voorbeelden uit de reeks van feiten die he Scherp oordeel van gansch Nederland over het militair bestel EeTder^jTen8 waarop de algemeene verontwaardiging zich openbaart, is de weigering van alle geld voor militaire doe einden, steunende deels op afkeuring van den oorlog, deels op het gebleken slecht gebruik van het geld en zlJh"g® door de niet bewezen bewering dat dit land onverdedigbaa Jou zijn Deze weigering schijnt mij toe meer uit een gevoel van baloorigheid voort te komen, dan op nadenken te berusten Het opgaan van de Nederlandsche natie in eene andere zou Jn wezenlijk leed zijn voor het volk. En veeleer dan te zeggen dat een goed deel der groote massa er niet veel van zou gevoelen, zou ik willen eischen dat ook dezen in levensomstandigheden werden gebracht, waarin de v°orr"hte" eene samenleving als volk ook onder hun bereik zouden komen. De groote waarheid dat de arbeidersbeweging een internationale is, beteekent niet een streven naar het uitvlak ken der grenslijnen en het vernietigen van het groepsleven der volkeren, naar dezer aard door afkomst, kbmaat en velerlei anderen materieelen invloed is bepaald en het sterkst zich uitspreekt in de taal. De groeiende verzekerdheid der arbeiders van alle meer of minder industrieel ontwikkelde landen dat hun belang alom hetzelfde is, richten ais het zich doet: tegen den druk van dezelfde economische macht, eischt ver broedering der zwoegers van alle natiën, geen opgaan der ZeZ 1. één groot geheel. Elk vo.k heeft in he. san,en werken, het samenlijden eeuwen lang als terugslag van zijn stoffelijke ontwikkeling een samenstel van begrippen en gevoelens verkregen, dat met vaderlandsliefde .vet slecht wordt benaamd, indien men het velerlei misbruik van Wwwd zorgzaam wil uitsluiten. En elk volk, iedere^rbelders^v°'" king, weet dat een samensmelten der volken, ook als mogelijk ware, eerst zou komen na rampen die op den arbeider, den maatschappelijk minst weerbare, het zwaarst zouden drukken. De arbeider van elk volk voert zijn strijd in eigen kring en met uit de eigen volksontwikkeling komende middelen, maar in vriendschap en verstandhouding met zijn lotgenooten van andere natiën. Internationalisme is verbroedering, en dit woord onderstelt al het behoud van eigen individualiteit der natiën. Wat later komen kan ligt op een ander plan, nog niet te overzien. Het komt mij voor, en de teekenen zijn duidelijk, dat in elk land de gewelddadige bedreiging van het bestaan der natie een algemeen en spontaan verzet zou wekken. Geen wijsgeerige of economische overweging zou het houden tegen den indruk, dien het onrecht van den gewapenden aanval zou maken. En nu het wel niet waarschijnlijk is dat Nederland in Europa oorlog zou voeren zonder er werkelijk toe gedwongen te worden, nu wij geene aanvallers zullen zijn, zal het oorlogsgevaar den zin tot verdediging wakker roepen en is het beter in redelijke mate voorbereid te wezen dan slechts pieken en hooivorken te stellen tegenover het schiettuig van den aanvaller. In redelijke mate: dat is zóó dat de gevaren van die voorbereiding worden ontgaan. Een dier gevaren is de reeds genoemde grove verkwisting door onbekwaamheid en wisseling van „stelsel". Een ander dat van het militarisme, van den militairen kastegeest, waaraan de kroon voedsel geeft door handhaving van een „militair huis" en door in de vergadering eener voor verzet tegen zoodanig misbruik te lamhartige volksvertegenwoordiging te verschijnen, omringd door gewapende officieren. De „militair" als lid van een eigen stand afgescheiden van de burgerij, wordt genoodzaakt zijn dienstof werkpakje ook buiten de werkuren te dragen en blijft voor hen die hem niet in zijn slaapvertrek zien altijd soldaat, d. i. wat anders dan een burger. Dit naar binnen en naar buiten suggereerend vertoon bevestigt de scheiding tusschen burger en soldaat, en in de meerderheid der beroepsmilitairen de bekrompenheid, waarvan de altijd wat chauvinistische opleiding den grondslag legde. Tegen deze bekende euvelen van het beroepsmilitansme komt al sinds jaren de voorstander van het volksleger op. Een algemeene oefenplicht onder zelfgekozen voorgangers met een beperkte kern vaste ambtenaren voor de technische diensten zal ook voor Nederland de oplossing blijken op den duur Een burgerlijke weerbaarheid waarin elk zijn plaats kent' ontdaan van den hinderlijken militairen poespas. Hoezeer er onder de oprichters van Volksweerbaarheid zijn, wier naam de gedachte aan een democratisch streven ten eenenmale uitsluit, zou eene vereeniging van dien aard den weg kunnnen wijzen uit het militaire moeras, indien zij werkelijk eene volksbeweging kon zijn. Maar zij kan dit niet zijn, en het zal den heeren oprichters spoedig blijken. ., Want het volk heeft behoefte aan eene andere weerbaarheid eer het aan eene gansch vrijwillige oefening in den wapenhandel 'kan denken. Het verlangt de economische weerbaarheid die spruit uit goede voeding, goed wonen, behoor qke kleeding, redelijken werktijd, ruime gelegenheid tot geestelijke ontwikkeling en een tamelijke kans op sterkend genot. Daarom zou ik den heeren den raad willen geven om, eer zij het échec tegemoet gaan dat hunne opwekking in den stand der arbeiders lijden zal en onder de gegeven omstandigheden lijden moet, deze andere weerbaarheid met krac te bevorderen. Wij leven in een tijd waarin de boterham aan het arme schoolkind dat hongerig in de les zit, op principieele gronden wórdt betwist, als die van overheidswege zou worden verschaft- in een tijd waarin een uit humaniteitsbeginsel gesproten wetsontwerp, afkomstig van een ministerie van hervormers, voor den broodbakker één werktijd per week van zeventien uren als verbetering wil gedoogen; in een tijd waarin aan den arbeider dien men het geweer in handen wil geven, het stembiljet wordt onthouden. Dit zijn slechts enkele kenteekenen; maar het moeten wel zonderlinge verbeeldingen buiten alle werkelijkheid zijn die rondspoken in de hoofden van de aanleggers dezer nieuwe vereeniging, als zij tot de slotsom komen dat in de meerderheid van het zwoegende volk de zin kén opkomen om voor de mogelijkheid der bedreiging van een ideëel bezit als het vaderland, eenige van zijn rusturen te gaan opofferen om te leeren schieten. Artikel twee van de statuten geeft de middelen aan, waarmeê de vereeniging haar doel wil bereiken. Het zijn: bevordering van lichaamsoefening, opwekken tot vrijwillige oefening in den wapenhandel, bevordering van schietoefeningen, uitgeven van geschriften en houden van openbare bijeenkomsten. Dit lijstje is te pover voor het doel. Indien de heeren in de zeer waarschijnlijke verwachting dat tegen een buitenlandschen inval ter verovering, een zeer groot deel der bevolking tot verdediging van het volksbestaan zou medewerken, eens willen nagaan waarom diezelfden voor eene vaste en stelselmatige voorbereiding der weerkracht niet te vinden zijn, zullen zij tot de ervaring komen, dat voor eene, tot vooraf beraamde en regelmatige inspanning leidende, vaderlandsliefde de prikkel noodig is dien het vaderland kan geven door de ontwikkeling van het volksgeluk te bevorderen. Maar de Staat die de stok is, waaraan de vlag van het vaderland waait, komt, gedragen als hij wordt door belanghebbende bezitters, in die richting te weinig vooruit om het vertrouwen der arbeiders te winnen. Zelf wantrouwt hij hen en onthoudt hun het kiesrecht. Dit kweekt geen vertrouwen van den anderen kant. Volksweerbaarheid tegen een buitenlandschen vijand kan niet vrijwillig uit de arbeiders komen, zoolang niet althans het streven merkbaar is naar een gezond volksleven; het volk heeft nu al zijn kracht en weerbaarheid noodig om bij den strijd binnen de grenzen den tegenstander zijn wet op te dringen, zoolang het zelf niet de wet zal stellen. De heeren van Volksweerbaarheid hebben het verkozen te handelen voor zij overwogen hadden. De onthouding der arbeiders zal hun tot denken nopen. En dat is goed, want ook laat gezaaide haver kan vrucht dragen. Maar dan moet er een ernstige zin komen tot doorgronden. En ikwenschnu al frazes af te weren als van „de bedroevende onverschilligheid der Nederlandsche arbeiders" en van „verkeerde raa eevingen van volksmenners" ; want de heeren die dit karretje van Nederlandschen volkszin willen trekken, hebben verzuimd de rem los te maken. Dit is geen werk van een goed voerman. 28 Januari 1900. ÉS DE ARMSTEN DER ARMEN. ÉS HET is wel te hopen voor den heer Borgesius, dat de tegenstanders van den leerplicht die hij herinnerde aan antecedenten van andere opinie, den radicalen minister zullen sparen als hij straks zijn nieuw artikel 243 der Gemeentewet staat te verdedigen. Want een beroep op de historie ten aanzien van anderen is gevaarlijk voor den collega van mr. De Beaufort, gevaarlijk ook, op dit moment, voor den oudpresident van Volksonderwijs die meê plag te strijden voor eene regeling van de leerplicht, voor alle deelen des volks van wezenlijke beteekenis. Het moet geen aangename ochtend voor hem zijn geweest, die van Dinsdag, toen hij, eindelijk tot het oogenblik genaderd waarop hij mondeling van zijn overtuiging zou spreken, niet verder komen kon dan tot eene in vulgair parlementairen zin bekwame en handige redevoering, en door den aard van zijn eigen voorstel lusteloos en voor eenige wezenlijke verheffing onvatbaar moest blijken. Halfstok waait de vlag op het schip dat eindelijk dien rijken oogst van leerplicht moet binnenvoeren. Er is een doode aan boord. . .... Het moest de leerplicht zijn die het volk voor zedelijken en stoffelijken vooruitgang de geschiktheid zou helpen verwerven. En de minister moet tot de erkentenis komen dat hij de armsten niet kan helpen. Zorg voor een vierden stand, beleden verwaarloozing van een vijfden. „Een der redenen", sprak hij, „van geoorloofd schoolverzuim is gelegen in groote armoede, gemis van voedsel en kleeding" (Bijblad, p. 1096). Dat is de bekentenis door het meest vooruitstrevende lid van het ministerie der sociale rechtvaardigheid afgelegd. Met het kind dat geen voldoende voeding en kleeding heeft, heb ik zooveel medelijden, schijnt de minister te zeggen, dat ik het niet met mijn onderwijs zal lastig vallen. Teeder hart. Hij neemt dat maar niet zoo met plezier aan, o neen. „Ik ben de eerste om te erkennen", zoo luidt het verder, „dat tot bestrijding van dit kwaad in ons land niet genoeg is en niet genoeg wordt gedaan, maar men moet het niet doen voorkomen alsof door invoering van leerplicht de toestand van die arme kinderen slechter zou worden". Men mag dit wèl zoo doen voorkomen, want in menig geval van kinderen die met veldarbeid een kleinigheid verdienen, is het zoo. Het werd duidelijk in het debat aangetoond en is in voor den minister toegankelijk drukwerk met feiten bewezen. Maar hij gaat nog verder. „Neen, integendeel, die (toestand) wordt veeleer beter, en waarom? De leerplicht zal in het licht stellen waar de armoede het grootst is; de statistieken van het schoolverzuim, met aanduiding van de redenen, zullen zijn eene voortdurende sociale enquête; op de misstanden die er bestaan, zal veel meer dan vroeger de aandacht gevestigd worden, en daardoor de prikkel worden vergroot om er beter in te voorzien". Nog geen enquêtes genoeg, o minister? Weet gij, en weten uwe burgemeesters het niet waar de diepste armoede toeft? Wiens schuld kan die onwetendheid zijn? Wellicht die van de armen? Of deze uitvlucht meer pover dan ergerlijk, of zij meer ergerlijk dan pover is, ik waag niet het te beslissen. Het arme kind dat, volgens erkend regeeringsvoornemen, bij al wat het derven moet, ook het onderwijs zal missen, wordt opgewekt tot dankbaarheid aan den minister des konings die het in staat stelt de armoede zijner ouders te ... lenigen, o neen, zoover komen wij niet; maar ze aan den dag te brengen. En dan zal de steun komen. De toepassing van de leerplichtwet leidt tot steun, de ontvangen steun schept de verplichting tot schoolgaan. Wij zullen straks zien vanwaar die steun zal Maar"hoe groot de aldus geschetste voordeelen zijn, de minister is toch niet heelemaal tevreden. De armsten der armen", zegt hij, „zij zullen door dit wetsontwerp ik erken het, slechts weinig worden gebaat, slechts zeer indirect; maar van slechter conditie zullen zij niet worden. Dit blijkt te duidelijker wanneer men iets verder in de toekomst ziet en niet alleen het oog vestigt op het heden; wan wat is het geval? Ondersteuning in den vorm van voedsel en schoeisel, hoe noodzakelijk dikwijls ook, blijft toch altijd maar een kunst- en lapmiddel ; de verbetering van den materieelen toestand, ook van de armsten onder de bevolking zij moet op den duur gezocht worden in iets anders, in de zedelijke en intellectueele verheffing van de lagere standen." Waarom dan van hetgeen de volksschool aan die verheffing kan doen, de armsten uitgesloten? De radicale man houdt niet van lapmiddelen. Wat zijn een paar schoenen, wat is een boterham ? Niets. Zedelijke en verstandelijke verheffing, ja die moet het doen. En om dat hooge doel van den geestdriftigen staatsman te bereiken wordt aan het allerarms e kind als eerste stap op den weg tot de verheffing het lager onderwijs geweigerd. Maar men moet verder in de toekoms zien en niet blijven staan bij het heden. In het verschiet hangen de schoenen aan de boomen en liggen de boterhammen voor het gris^.i met de verheffing incluis. Maar thans dient de honger naar brood en naar kennis gestild met een promesse waarop de datum niet is ingevuld. De voedende kracht is met eroot, noch voor lichaam, noch voor geest. En dan volgt na al deze drogredenen, met een zeker aplomb, dat de onbeschaamdheid nabij komt, deze conclusie. „Welnu, waar de regeering de overtuiging heeft dat, door invoering van den leerplicht, ook het peil van de lagere klassen zal verhoogd worden, daar meent zij het recht te hebben te zeggen dat indirect toch ook de armsten der armen althans in de toekomst daarvan de vruchten zullen plukken". Althans in de toekomst. Hier is de officieele erkenning van de Nederlandsche regeering, dat er in dit land eene klasse van paria's, van verworpelingen bestaat, die willens en wetens, naar vooraf beraamd en aan de Tweede Kamer ter goedkeuring voorgelegd plan, zullen verstoken zijn van het lager onderwijs, voor hen niet te missen als zij zich eenigermate uit hun ellende willen opheffen. Deze Lazarus blijft, krachtens regeeringsbeginsel van de kruimkens verstoken. Er komt echter een pleister op de wond: „indien blijkt dat het particulier initiatief in dezen niet voldoende is, zijn de gemeentebesturen bevoegd om ter bevordering van het schoolbezoek ook financieelen steun en hulp te verleenen". Bevoegd, maar hoevelen zullen het doen? Clericale gemeentebesturen ontzien eerbiedig den honger van het kind, omdat voeden der ouders taak is. De boterham der overheid is voor hen een inbreuk op het organisch bestel der maatschappij. En de self-help-liberalen lezen bij Samuel Smiles nog eens na hoeveel arme jongetjes groote mannen zijn geworden, een procédé niet met den geestdrift-doodenden boterham, maar alleen in den door schoolvoeding niet belemmerden levensstrijd te verwezenlijken. En de minister geeft dit denkbeeld, deze uitkomst aan, juist nu hij bezig is de gemeenten op onnoodige en onredelijke wijze in hare belastingheffing te belemmeren. Het schijnt genoeg. Die enkele regels in het Bijblad staan er als een droevig getuigenis van een onmacht die, blijkens de keuze van grove voorwendsels, geen nobele stemming van diep gevoeld leed vermocht te verwekken. De armsten der armsten worden, bij den triomf van het groote beginsel van den leerplicht, met een kluitje in t riet gezonden, en vijf-en-twintig jaren van hooge geestdrift verloopen in cynisme. 11 Maart 1900. m m ORATIE GEWEIGERD. m ffl B IJ de bezwaren die men tegen onze huidige regeering > hebben mag, is er zich een komen voegen van zeer ernstigen moreelen aard. Het geval is bekend. De heer Troelstra achtte het tot bevordering van revisie van het vonnis over de Hogerhuizen geveld, onmisbaar dat een paar personen die buiten de rechtszaal inlichtingen hadden bekend gemaakt, in de gelegenhei zouden komen deze in eene rechtszitting onder verband van den eed te bevestigen. Er kwam geen kans om dat te Leeuwarden gedaan te krijgen, en ten einde raad bezigde de heer Troelstra in het openbaar smadende uitdrukkingen ten opzichte van den Leeuwarder officier van justitie. Deze moest eene vervolging instellen en de zaak werd berecht ter woonplaats van den dader, voor de Haagsche rechtbank, die vrijspraak gaf overtuigd dat de smaad was uitgesproken om het algemeen belang te bevorderen. Immers elke poging om licht te verschaffen in een door haast iedereen voor onvoldoend gemotiveerd gehouden vonnis is zeker in het algemeen bela"S> en het voorbeeld van de vijf kamerleden die de mogelijkheid der revisie met het oog op de waarschijnlijk onschuldig gestraften hadden voorbereid, werd gevolgd door den spreker die een uiterste middel gebruikte om de feitelijke redenen van revisie, die moraliter al bestonden, ook in den vereischten vorm te gieten. Het Haagsche hof oordeelde anders er. lei den beschuldigde een maand cel op. De juridische constructie moge nu blijven rusten; ik heb in het nommer van 5 November daarover gesproken. De Hooge Raad vond geen redenen van cassatie. Een maand cel dus. De minister van justitie gaf zelf den veroordeelde te kennen dat hij deze straf te zwaar vond. Wie zou het in dit opzicht niet met den heer Cort van der Linden eens zijn? Immers de veroordeelde die zijn woord volkomen meester is, kan kwalijk verdacht worden van boosaardig in drift den heer Schimmelpenninck met een paar harde woorden te hebben willen kleineeren. De Leeuwarder officier was voor hem bijzaak of nog minder; de bevordering der revisie eenig doel. En de berekening was juist gemaakt, want de bekende verklaringen werden onder eede afgelegd. Er was weer eenig helderder licht gevallen in eene duistere zaak, en het brengen van dat licht was niet alleen in het belang van de Hogerhuizen, maar zeer zeker ook in dat van de justitie, die onder de algemeene opinie dat het Leeuwarder onderzoek en vonnis geen voldoende waarborgen van juistheid en wel een sterk vermoeden van onjuistheid aanbieden, aanmerkelijke schade lijdt, zoolang niet een nieuw onderzoek, met alle waarborgen der openbare rechtspraak omgeven, zal zijn ingesteld. Een maar even aan de bekrompen opvatting dat de justitie niet falen kan, ontkomend oordeel moet luiden, dat de smaad, in bedoeling en uitwerking, het belang der Hogerhuizen niet alleen, maar ook dat van eene goede rechtspraak, dus het algemeen belang, had bevorderd. Komt men nu met het Hof tot de meening dat de beschuldigde strafbaar is, dan zal men toch niet willen ontkennen dat in het verband van de smaadwoorden tot de in de Leeuwarder rechtszaal onopgehelderde inbraak te Britsum reden is te vinden voor een lichte straf. Men zal het eens zijn met den heer Cort van der Linden dat eene maand cel te veel is. De veroordeelde kon zijn zaak veilig in de handen van dezen opperhandhaver van het Nederlandsche recht laten. Want ook na het arrest van den Hoogen Raad waren de rechtsmiddelen niet uitgeput. Er was nog mogelijkheid van gratie öf door kwijtschelding of door vermindering van straf. Vermits ons recht de gratie niet kent als een koninklijke gunst, maar alleen als een correctief der rechtspraak in bijzondere gevallen, door de regeering, hetzij uit eigen beweging, hetzij op aanvrage, toetepassen, had de veroordeelde haar kunnen vragen zonder aan zijn waardigheid te kort te doen. Men buigt niet de knie als men de toepassing vraagt van een wettelijk geregeld middel van het recht. Maar het was niet noodig die aanvrage te doen, omdat in dit geruchtmakend geval de aandacht der regeering genoegzaam op de zaak was getrokken, zooals uit de mondelinge mededeeling van den minister ook aan mr. Troelstra was gebleken. Onder deze omstandigheden was het volkomen correct dat hij, zich van geen enkele kwade bedoeling bewust, omdat zoowel het doel als de uitwerking van zijne daad openlijk waren gebleken, de gratie niet aanvroeg, maar de beslissing overliet aan de regeering, zelf bereid om de gevolgen van zijne daad in de door het recht van deze tijden gewilde mate te dragen. Zoo al zijn waardigheid niets zou hebben ingeboet met het inroepen van het laatste rechtsmiddel, de overweging dat de regeering, dat is de minister van justitie die over het geval reeds een opinie had, kon weten wat plicht haar gebood, moest in dit zeer bijzondere geval den doorslag geven. Immers, neemt men aan dat een aanvraag van den veroordeelde de regeering williger zou stemmen, dan ware in de gratie iets gekomen van het karaker eener gunst, dat haar juist vreemd moest blijven, en deze veroordeelde vooral kon niet geneigd zijn iets anders te aanvaarden dan recht. Maar het geval bleef niet zoo zuiver staan. De vader van mr. Troelstra vroeg gratie. De regeering is dus ontkomen aan de beslissing of zij het initiatief moest nemen. De gratie is geen gunst. De meest bevoegde uitlegger van ons staatsrecht, de hoogleeraar Buys, schreef: „dat het doel van de gratie niet kan zijn genade ' oewijzen of gunsten te verleenen, maar recht te doen. De gratie is een rechtsinstituut bestemd om daar waar de strenge toepassing van de wet, welke niet alle bijzondere gevallen kan voorzien, tot het plegen van onrecht zoude leiden, dit te voorkomen, en dus daarvoor te waken dat het hoofddoel van de staatsgemeenschap, de waarborging van het recht aan de leden dier gemeenschap toekomende, bereikt worde".*) En zeer zeker kan dit niet *) Buys, de Grondwet. I, p. 275. 9 anders zijn, nu de gratie eene regeeringsdaad is, een besluit mede onderteekend door den minister van justitie die er voor verantwoordelijk is. Dit sluit alle gedachte uit aan het oude vorstelijke gunstrecht, aan een persoonlijke daad van den vorst. Slechts de naam van genade is behouden, de zaak is onder constitutioneele regeering geheel veranderd. Gratie is een rechtsmiddel van exceptioneelen aard en in de toepassing tot exceptioneele gevallen te beperken; maar toch een rechts- Voor^het afwijzen van het verzoek van den vader Troelstra is dus verantwoordelijk de minister van justitie die de straf te zwaar vond. Op welk motief handelde hij? Men kan niet aanvoeren dat het volgens de voorschriften e vragen advies van het Haagsche hof voor hem beslissend moest zijn. Immers zijne hooge bevoegdheid was juist om de uitspraak van dat adviseerende college te corrigeeren. Het advies kon hem inlichten, maar toch ook al niet verder dan omtrent de bekende opinie van dat hof. Want hier kwam niet de overweging of nader gebleken omstandigheden eene nieuwe opvatting van het bedoelen des veroordeelden zouden wettigen; het oordeel der regeering moest bepaald worden door hetzelfde weten waarop de uitspraak van het hof berustte. Hetzelfde weten waardoor de uitgesproken meening van den minister was bepaald, dat de straf te zwaar was. De verklaring zal waarschijnlijk luiden dat een subjectief oordeel omtrent de gestrengheid der uitspraak de regeering niet mag leiden tot gratie. Dat zulk eene gestrengheid in de oogen van de tot gratie verleenen bevoegde macht niet kan zijn het onrecht, de summa injuria, waartegen het instituut der gratie moet waken. Dat op de vrijheid des rechters om de maat der staf te bepalen niet dan in de uiterste noodzakelijkheid mag inbreuk worden gemaakt. Dat eene inmenging van de regeering buiten de hoogste noodzakelijkheid de zelfstandigheid der rechterlijke macht zou schaden. Dat die zelfstandigheid ... En zoo voort. Het eene motief weegt al even zwaar als het andere. — Dus een maand cel. Een maand cel voor wie het weerbarstige recht dwingt zich nader te doen inlichten. Een maand cel voor hem die in dit geval de vertegenwoordiger was van een sterke en gegronde openbare meening, en krachtens den plicht hem in die positie opgelegd, het recht dwong tot luisteren. Een maand cel aan hem die - nu niet voor de rechterlijke macht, dat is iets anders — maar voor het recht, dat als het iets is, de waarheid moet zijn, de gelegenheid ruimer maakte om naar een, hoogst waarschijnlijk in dwaling gewezen vonnis een nader onderzoek intestellen. Een maand cel voor hem die, ijverende voor de gevangen drie mannen, een hoogen dienst bewees aan de samenleving, welke, hare rechtspraak aan een zeker aantal harer leden moetende toevertrouwen, bij het nauwlettend toezicht op die rechtspraak een groot belang heeft. Een maand cel voor wie de waarheid zoekt. Dit is het bij koninklijk besluit geijkte recht in Nederland. Dit is het recht waarin de vorm zegeviert over het wezen der daad. Zet dus uw moreel besef op zij, mijne landgenooten; want als gij het tot richtsnoer van uw handelen neemt, als gij meent dat wat het zwaarst is ook het zwaarst moet wegen, als gij het uw zedelijken plicht mocht achten om min belangrijke vormen te schenden op uwen weg naar een hoogzedelijk doel, dan komt gij in gevaar om te botsen tegen het recht en om het toegeven aan de beste uwer aandriften te boeten in de cel. De minister zal uw vonnis te zwaar vinden, maar in uwe celstraf brengt hij geene verandering. Dit koninklijk besluit zal een ernstigen en duurzamen invloed 'hebben op de openbare meening omtrent de Nederlandsche rechtspraak, vooral in de arbeidersklasse, maar ook daarbuiten. In zoover zal het gunstig werken, omdat men ten aanzien van de waarde dezer rechtspraak meer algemeen het wezen van den schijn zal leeren onderscheiden. Nu onder de sanctie van den minister van justitie het hoogste correctief der rechtspraak werkeloos blijft in een geval, waarin de uitspraak des rechters, zich houdende aan eigen, door een anderen rechter ontkende opvatting van een formeel voorschrift, het recht in tegenstelling brengt met elk ook maar matig ontwikkeld zedelijk bewustzijn, en evenmin de minister als de rechter zorgt dat de straf zich tot den vorm van eene lichte boete zonder het leed der gevangenis bepale, — is een grooter slag aan de reputatie der rechtspraak toegebracht dan door het smaden van welken ambtenaar ook, kon geschieden. Geen kunstig betoog aan „redenen van staat" ontleend, zal kunnen beletten dat een der hoogere uitingen van het gemeenschapsleven, de zin voor rechtvaardigheid, door de einduitspraak van den minister, meer dan gesmaad: ernstig gedeerd is. 7 April 1900. ÉS! ES! FATSOEN. 1® ^3 IN „Het Centrum" van 10 April staat te lezen: Het jongste nummer van „De Kroniek", die in nieuw formaat verschenen is, bevat onder de rubriek: Litteratuur, een stukje van F. C. Jr„ met het bovenschrift: „Op straat". Daar wordt een bende straatjongensin actie opgevoerd, waarvan er slechts één — de oudste, 14 jaar tellend — een lange broek draagt. De overigen zijn nog heele kleine bengels. Doch ze spreken een taal — deze dreumessen — die volgens het realisme straattaal moet verbeelden, maar die men gelukkig niet dan zelden op straat te hooren krijgt. Echt interessant en artistiek, niet waar? Het wemelt er van door en door platte, gemeene woorden, en vloeken, zoo voluit als een matroos het niet zou verbeteren (!), is daar schering en inslag. Dat heet dan zeker naturalistische... kunstII Doch hier is van kunst evenveel sprake, als van bloemencultuur op een mestvaalt. O litteratuur, hoe wordt thans uw naam ontheiligd, sedert Hildebrand zijn onsterfeliiken Hollandschen jongen beschreef. Als De Kroniek", in haar nieuw formaat, zoo wil voortgaan dan zal deze verandering van het overigens met talent geredigeerde weekblad allesbehalve een verbetering zijn. En op geen fatsoenlijke leestafel zal het nog blijven geduld. Het geval is te curieus om er onzen lezers ook maar een letter van te onthouden. De bewering dat men die taal „gelukkig niet dan zelden op straat te hooren krijgt is onwaar. Maar van meer belang dan deze vergissing van „Het Centrum" is de nu trouwens niet voor het eerst vernomen meening dat realiteit van dezen aard voor den kunstenaar verboden stof is, de leer van het vijgeblad en van al wat liefelijk is en wèl luidt. Dat wil zeggen dat een deel der werkelijkheid den kunstenaar wordt onttrokken, als hetgeen hij waarneemt strijdt met de preutschheid van een in vrijwillige ontbering van waarheid levend publiek van lezers met licht-op-te-trekken neuzen. Die realiteit is hinderlijk, werpt er een doek over, dat ik ze niet zie, dan ga ik in mijn welbehagen gelooven dat zij er niet is — zoo ongeveer moeten die menschen spreken. De quaestie van het goed recht der kunst op het geheele leven is in de laatste vijfentwintig jaren genoeg besproken. Maar er is nog een andere kant aan het geval. Al kan het hare dadelijke bedoeling niet zijn, de realistische kunst heeft ons geholpen aan een zeker aantal enquêtes, die er niet minder om waren, al was het niet een rijks-comm.ss.e maar een bijzonder aangelegd mensch die ons vertelde wat hij had waargenomen. Ik noem als voorbeeld nu maar alleen Germinal, dan is de bedoeling duidelijk genoeg. Terwijl de goede Hildebrand zijn Hollandschen jongen ui den burgerstand aardig, maar toch eigenlijk wel wat oppervlakkig beschreef, zijn de realisten van onze dagen, of ziI er zich al in de oorzaken rekenschap van geven of niet, zo°*eer onder den indruk van de scherpe maatschappelijke tegenstellingen, dringt het wee van armoede en verw^rloozing, van het doffe en vreugdelooze leven der velen, zich zoo onde de scherpte van hun waarnemend oog, dat zij het ons weergeven in hun vorm. Bij hen geen tendenz, slechts liefde tot de waarheid en het innerlijk moeten van den kunstenaarsaard. Bij ons het genot van hun kunst, maar ook iets meer. Zien wij door hun bril, den heldermakenden, het hier in sufheid, ginds in droefheid of wanhopig verzet door de maatschappij-inrichting vertrapte menschenleven, dan hebben wij, al zijn zij geen zedemeesters noch willen het zijn, een groote kans om zelf beter te worden dan wij waren, omdat wij gedreven worden tot de waarheid. Maar daar wil „Het Centrum" niet aan. Fatsoen bovenal, ook op de leestafel. Het zij nu maar ronduit geantwoord dat zulk „fatsoen" leugen is. Dat woord „fatsoen" is van allerburgerlijkst-bekrompen makelij. Het is „la fagon de s'y prendre" van den tevreden burgerman, die maar allerliefst niet gestoord wordt door waarheid welke zijn rust bedreigt. Ach, wat heb-je aan die nare dingen! Laat ons liever over muziek praten, en hoe heet die laatste roman van Couperus ook weer? Dan raakt het fatsoen in zijn nopjes, rookt nog een sigaar, kijkt naar Onze-Lieve-Heers sterrenhemel, die toch voor alle schepselen gemaakt is, tijgt onder de wol en soest zich met botte zelfgenoegzaamheid in den slaap des rechtvaardigen. En den volgenden morgen brengt het zijn aalmoes rechts en links en blijft niet onbewogen door individueele gevallen van ongeluk en ellende, maar het wil er verder op den dag toch liever niet aan herinnerd worden, want vloeken en leelijke woorden van vuil en ander lijden past niet bij zijn omgeving. Valt daar een vloek of een leelijk woord bij ongeluk, dan kijkt fatsoen of de spiegel er niet van aangeslagen is. In dat fatsoen verslappen de zenuwen en verdoft de geest. Zoo schrikt „Het Centrum" als het gedrukt ziet dat kinderen zoo om 't andere woord een vloek zeggen. Eerst maakt het zich wijs dat het maar zelden voorkomt. Dit bewijst alleen dat „Het Centrum" zelf het doen van waarnemingen schroomt, althans nalaat. En dan komt de overweging dat deze dingen niet artistiek, ngt •''het ^rHstieke" over wat „litteratuur" is, zal ik met „Het Centrum" niet in 't gericht treden. We zouden elkaar moe.elijk verstaan bij dit punt van uitgang^ ^ ^ na_ Hen' ^re.d van el.ende en ruwheid er achter een vloekend kind ligt? Niet eens wiUen vermoeden da kunstenaar het verschijnsel niet anders zien, kar' «Jn in h aleemeen verband der dingen, en dat er, zoo gez , het gevoelig gemoed in dat vloeken iets sterk ontroerends is. Fn in sociale overweging. Vloeken van kinderen is navolgen doen als groote menschen. De beteekenis van het vloekwoord of van andere hinderlijke uitdrukking komt hier met inaa merking. Daarvan ontbreekt bij de uiting volkomen het besef En als wij die kinderen hun groot-doen zien openbaren m déze navolging, komen er dan niet overwegingen omtrent de ruwheid, omtrent de teegheid-van-genot m de R«innen pn omeevingen waar die kinderen opgroeien. Over de hardheid^e er gekweekt word,, de on„,baart,e,d .... « hooeere waarin zoo een zieltje neêrgedrukt wordt? Die vloek, o „Centrum", is een maatschappelijk symptoom, in een enkel woord een algemeenheid aanduidende, die kunstenaar ontroert en noopt tot uiting, de ontroering overdragende op den lezer wiens vatbaarheid voor zulke indrukken niet door het fatsoen is verstompt. Het zoo overgeplante ge- voel dwingt tot n&denkcn. Het Centrum", uit fatsoen zijn deur sluitende voor het gejoel ontkomt'aan de noodzakelijkheid van het den eren put uit het geval geen andere opmerking dan: wel, wel, sta dat nu in „De Kroniek". Onheilige eenvoud! Fr is naar geest en gemoed in de opmerking van „Het Centrum" iets buitengemeen grofs. Wat hier voor ïjn en kieskeurig gegeven wordt, is in den grond anders geonvatbaarheid voor zekere uit de realiteit zich, aar den ge zonden mensch noodzakelijk opdringende aandoening. Geest en gemoed, geharnast in het fatsoen, ontwijken kunstmatig de mooie ontroering en aansporing die het ruwe en leelijke vermogen te geven. Zij ontwijken de realiteit en, alleen genot vindende in wat hun welbehagen streelt, ontgaan zij, beklemd in de meest onwezenlijke van alle ficties, een deugdelijke kans op oefening en verfijning. Het fatsoen in den zin van „Het Centrum" is het voorwendsel van den onontwikkelde, den trage of den onwillige. Het verwijst de materieele en geestelijke ellende en de ruwheid die er blijk van geeft naar de philantropie en de zielszorg om er zich meê in te laten als de geneesheer met een stinkende wond, maar aan den ingang van huiskamer, tijdschrift, kunstzaal of komedie verbiedt het fatsoen den toegang aan de leelijke dingen. Daar luistert men enkel naar liefelijke tonen en wiegt men zichzelven en anderen in een mooiheidssoes die den waarheidszin verstompt en in het ergste geval uit loopt op de fausse pudeur waarvan het stukje in „Het Centrum" blijk geeft. De vorige week vond ik gelegenheid om te zeggen dat als het recht iets is, het wel de waarheid zal moeten zijn. Zoo is het ook met het fatsoen. Als het fatsoen werkelijk moet zijn het samenstel van gedragingen welke de uiterlijke en innerlijke waardigheid van den mensch bepalen, dan is dit plantje in den hof van „Het Centrum", wat de uiterlijkheid betreft, uit zijn kracht gegroeid, maar verschrompeld wat het hoogere, het innerlijke leven aangaat. 14 April 1900. m ra OVER EEN ENTREFILETS. E2 m IN het „Sociaal Weekblad" leest de heer Treub mij de les over het hier den 28en Juli verschenen artikel.*) Hij meent *) „Een Professor aan 't werk" getiteld, en gewijd aan de door den heer Treub in het „Soc. Weekblad" gevoerde polemiek met „Het Volk", over „klassenstrijd" en „arbeiderspartij". dat sedert ik ben toegetreden tot de S. D. A. P., (in mijne polemiek) de slechte eigenschappen van de beroepsagitatoren der partij ga overnemen. Vroeger vond hij het nog wel een pleizier met mij te polemiseeren. Nu weet ik althans waarom de redacteur van het S. W. mij een paar keeren niet antwoordde. In November had hij een ketting van drie smitredenen opg steld en zuiver zakelijk toonde ik hem een vrij krasse fout tegen de logika aan, waardoor de kans om langs den door hemü«k.«n «eg * w" Er volgde geen antwoord, ook geen erkenning van ln het voorjaar na de staking der typografen waagde ik het ook weer in een zuiver zakelijk artikel, aan te toonen dat de moreele waardeering van het patroonscontract door den heer Treub falikant mis was. Ook toen geen antwoord. Wat er nu agitatorisch was in deze beide aanvallen op den redacteur van het S. W. is mij ook bij herlezing niet mogen blijken. En als het zoo ware, wat er in beroeps-agitatie verkeerds en minwaardigs is, ook dit is mij niet duidelijk. Ik heb er den heer Treub nooit minder om geacht wijl hij eenige jaren als agitator den val der liberalen en de opkomst der radicale partij door het land heeft omgeroepen. Dit is een nuttig werk waar de besten uit een partij ternauwernood goed D^0 vraagt "de^heer Treub waar hij ooit de waardeloosheid en den ondergang van de soc. dem. partij heeft verkondigd en voorspeld. Wel, dat kan ik hem wel aanwijzen. De soc. dem. partij berust op de wijsgeerige en economischegron slagen van het wetenschappelijk socialisme. En wat zegt prof. Treub van dat wetenschappelijk socialisme? „Al meenen j dat de socialistische economie welke de heer Van der Goes zal onderwijzen, niet op goede, wetenschappelijke gronden rust, en dat het zoogenaamd wetenschappelijk socialisme^oornamelijk agitatorische beteekenis heeft. ... (S. W. 1899, No. 44.) De heer Treub redeneert dan nog een beetje door en zegt o a, „Het marxistische stelsel heeft zijn waarde gehad èn wegens den stoot dien het gegeven heeft aan de beoefening der wetenschap van de maatschappij èn wegens de uitdrukking dien het gaf aan de nog onbestemde gevoelens van de revolutionair gezinde arbeiders in het eerste tijdperk hunner organisatie." Is dat iets anders dan ik zeide? Zijn we onzen grondslag kwijt, dan worden we immers wat anders ? Wie dat kan schrijven heeft den arbeid van Marx niet voldoende leeren kennen. Dit is een al te eenvoudige poging om den invloed van een der twee of drie grootste denkers dezer eeuw samen te vatten. Maar 't schijnt uit te zijn met Marx, en de heer R. T. Ely zal het nu misschien moeten doen. Er is na Bernstein's artikelen en boek heel wat literatuur losgekomen. De vroegere speciaal economische kritiek op Marx is overgegaan in meer algemeen critische beschouwingen van het geheel van zijn arbeid. De een spreekt van de crisis van het Marxisme, een ander van het einde, maar de beide hier bedoelden kennen hun onderwerp en eerbiedigen het. Zoo goed mogelijk behoeden zij hunne critiek voor trivialiteit. En de volgers van Marx zeiven observeeren en overwegen. Het zou een slecht Marxist zijn, en kon de Meester hem nog bereiken hij zou het van hem zeiven hooren, die de verba magistri als eene openbaring voor alle tijden onaantastbaar achtte. De groote oorzaak van de tegenwoordige verwarring is dat van de beide groote economische verschijnselen van dezen tijd, de kartellen en de uitbreiding der markt in nieuwe werelddeelen, de beteekenis en de gevolgen nog moeilijk zijn vasttestellen. Wij komen in een tijdperk van nieuw onderzoek, maar wie meent dat het Marxisme zoo overwonnen is dat het onbruikbaar is voor grondslag der arbeiderspartij, wie denkt dat het historisch materialisme en de diagnose van den klassenstrijd al zijn weggeredeneerd, bij hem is de wensch de vader van de gedachte. Zurück aufKant! heet het nu, maar als men zich te vér van den rechten weg verwijdert, moet een volgend geslacht roepen: Zurück auf Marx! De Marx-critiek stelt zekere eischen die door het wezen zelf van den arbeid van Marx worden bepaald. Om der onpartij- digheidswille moge een tegenstander van Marx het hier vertellen. Dr. Paul Weisengrün gaf verleden jaar een brochure uit: Das Ende des Marxismus, en in de lente van dit jaar een vrij lijvig boek: Der Marxismus und das Wesen der soziaten Frage. Hij kent Marx en hen die op Marx' arbeid hebben doorgewerkt, volledig, en voor wie weten wil wat de critiek nu tegen Marx heeft aantevoeren, is dit, zoover mij bekend is, het beste boek. Hii schrijft: „Het Marxisme zou nooit eene zoo groote werking hebben gehad, ook op ontwikkelden en geleerden als het niet elk gebied der sociale wetenschap gelijkmatig had aangeraakt. Zich aanmeldende bij problemen der zuiverste wijsbebegeerte, eindigend bij vragen van schijnbaar de kleinst, politieke taktiek, omvat Marx, als een Dante de SQC.ale weten schap, alle verschijnselen, alle theorieën, alle uitstralingen der eeheele sociale wetenschap. Hij, de verdediger van het zuiver economisch beginsel, stelt zijn onderzoek zoo ver en zoo omvangrijk in, dat men, zooals bij geen enkelen anderen denker, overal dadelijk op het hoven-economische in sociale dingen stuit. Het Marxisme in zijn rijpe uitbreiding is de laatste groote samenhangende poging om aan alle sociale verschijnselen recht te doen. En deze universaliteit der dingen eischt eene universaliteit der critiek. Doch de universaliteit der critiek heeft tot nog toe volkomen ontbroken, en wel om deze redenen: Men meende unrrerseel te zijn als men formeel alle problemen van het Marxisme afwerkte, als men als het ware alle sociologische en economische kategorieën van Marx naar de rij af on^*'deMaar deze formeele universaliteit raakt het wezen der dingen niet. Eene critiek op Marx zou die sociale universaliteit van het Marxistisch stelsel eerst dan hebben bereikt als zij alle theoretische uiteenzettingen van Marx aan eiken samen ang der door Marx behandelde verschijnselen, ten aanzien van hare juistheid had getoetst. Wijl zij dit niet heeft gedaan is zij zelfs in hare beste vertegenwoordigers grootendeels niet anders dan het inventariseeren der problemen van het Marxisme, Doch zulk eene critische universaliteit, zooals wij die bedoelen, eischt eene herziening van de sociaal-wetenschappelijke grondslagen in het algemeen. Men moet alle begrippen die Marx gemeenschappelijk heeft met de klassieke staathuishoudkundigen aan den eenen kant en met de sociologen en philosofen aan den anderen kant, ten aanzien van hun juistheid onderzoeken. „Want als het waar is dat het Marxisme zich in eene crisis bevindt, dan verkeert ook onze gansche wetenschap in eene crisis. Want buiten het Marxisme zijn er maar twee dingen: speciale onderzoekingen op groote schaal en sociaal eclecticisme. Schmoller, Knapp, Bücher, Franz Oppenheimer, Stammler, ja tot zekere hoogte ook de zich zoo systematisch voordoende Effertz, behandelen alleen enkele problemen (Teilproblemen). Ik heb de beste mannen genoemd, mannen met wie ook na tientallen van jaren de wetenschap zich bezig zal moeten houden. Bevindt dus het Marxisme zich in eene crisis, dan is ook de gansche sociale wetenschap erin. Eene werkelijk diepgaande Marxcritiek moet dus de geheele werkelijkheid, de problemen in hun geheele volheid, de eenheid van het sociale leven trachten te grijpen. Zulk een universeele critiek moet op zekere hoogte der ontwikkeling omslaan in eigen sociaal-wetenschappelijk produceeren. Men kan Marx niet critiseeren dan wanneer men tevens positief iets anders*) in zijn plaats steil (ihn zugleich positiv überwindet)." **) De aandachtige lezer van dit citaat zal nu begrijpen wat in menige Marxcritiek, en in hooge mate in hetgeen de heer Treub totnogtoe gaf, wordt gemist. In deze overwegingen ligt ook het geheim waarom Bernstein's boek, nu het van Bernstein kwam, zoo tegenviel. Want hij bezat de onmisbare voorwaarde voor den criticus van Marx, van geheel ingeleefd te zijn in het werk van den grooten Meester. En toch kwam hij niet ver boven het „inventariseeren" uit. Marx staat nog altijd stevig tusschen zijn volgelingen en *) D. i. even universeels. **) Weisengrün, Der Marxismus p. 28-29. critici waarvan maar enkelen hooger dan zijn knieën, reiken " ondanks ai de critiek die voorloop.g meer knagen dan versHmten is, organiseert zich rustig en zeker het pro etanaat onder het teeken van den klassenstrijd, dien het kent, onder raat en voert uit zuivere noodwendigheid. Men zal het van dien strijd niet lospraten, noch van het sociaal optimisme d worden dagaan dag: do» j„ de laatste 50 of 60 iartivwordt beanrtvootd met deopmerktngdat de verworpelingen ifpr maatschappij in de krotten de. groote steden, .n.wa.el- iïT53i«— - —' trs.VTÏS: lijk ook relatief talrijker zijn dan toen. De g Jaarde voor de vorming van de sociaal-democratische part j de erkenning va. den klassenstrijd en eene bew„« naar h collectivisme strevende politiek, zijn door de cnt.ek noemenswaard aangetast. en de Het nieuwe economische tijdperk van de kartels en ae y» tr. 'om'a.ie op den grondslag van het kUmebewnsq._e^va; verovering van alle rechten en voordeelen die zij macn g SSSSssSsg meer. Hij geeft een einddoel en eene overgangspolitiek, waarover we hier bij gelegenheid wel eens praten kunnen. Maar hij verloopt in zeer onzekere en onvaste redeneeringen. Als voorwaarde voor de psychische hervorming van de menschen stelt hij eene voorafgaande materieele renaissance. Das sagt bei uns der Pfarrer auch, en in het klein vragen wij al voeding voor het arme schoolkind. Maar bij Weisengrün zal dan een hoogere harmonie der belangen mogelijk zijn, zonder dat men het persoonlijk initiatief behoeft te missen. En hij geeft het begrip van het collectivisme geenszins op, terwijl hij de proletariaatspolitiek voor thans in deze vier punten resumeert: a. verzorging der politieke organisatie; voortzetting van de verkiezingsagitatie; streven in gemeenten, landraden enz. invloed te winnen. b. vestiging en verbetering der verbruikscoöperatie, niet om de coöperatie zelve, maar ter financieele ondersteuning van verdere plannen en doeleinden van het proletariaat; c. oprichting van coöperatieve vestigingen op het platteland; d. concentratie van het geheele politieke en economische streven op de snelst mogelijke vestiging van het internationaal coalitierecht, als vergelding voor de ondersteuning van de nieuwe economische politiek van de groote staten van Europa. Weisengrün's leer kan hier nu niet worden uiteengezet. Maar hij die geheel andere ontwikkelingswetten voor het kapitaal vond dan Marx, acht eene eigene proletariaatspolitiek, dus het voeren van de klassenstrijd onontbeerlijk. Vooral het tweede der vier punten wijst dat zeer duidelijk aan. Daar komt het nu op aan, en ik heb dit artikel in deze richting geleid om ten slotte tegenover den heer Treub te herhalen dat er voor de soc. dem. partij in Nederland volstrekt geen haast is om zich in de theoretische geschillen te mengen, nu hare taak als organisatie der arbeiders tot den bewust te voeren klassenstrijd is aangewezen. Macht is voor het proletariaat noodig onder elke historie-beschouwing, onder elke economische constructie van de waarschijnlijke verdere his- torie van het kapitaal. Versche theoretische grondslagen aanvaardt eene politieke partij als ze rijp zijn, en dit is met de Marxcritiek en het weinige wat de critici positiefs bieden, nog geenszins het geval. Tijdens de onzekerheden van een wijsgeerig en economisch debat de theoretische grondslagen wijzigen - een politieke partij mag er niet aan denken, ongeacht nog dat zij zooveel anders te doen heeft. En ten slotte. Naast den feitelijken drang tot den klassenstrijd, dien men niet theoretisch behoeft te overwegen als de marinierskogels u om de ooren fluiten en in het lichaam dringen, staat tegen alle critiek als een rijk bezit de levensbeschouwing van het historisch materialisme al krachtiger overeind. Daarover zal met prof. Treub te strijden komen, als hij den aanval heeft begonnen, wat wel eerlang zal gebeuren. En dat zal aangenamer werk wezen dan de beantwoording van dit entrefilets, tot welks verstoorden toon ik, zij het ook in volkomen gegronden wrevel, wel wat aanleiding gaf. 18 Augustus 1900. m m een driestar. ONLANGS is Milan van Servië gestorven, een oud-koning en een sinjeur wiens definitief afscheid in elke familie met een zucht van verlichting zou begroet zijn. De man werd in Weenen begraven, en de oude keizer van Oostenrijk met zijn hof spanden zich geducht in om van de uitvaart wat heel plechtigs te maken. Daar zat natuurlijk politiek in, en waar dat het geval is pleegt de menschheid niet op een kleinigheid te zien, maar hier vond menigeen het toch wat erg. Men zag den ouden Franz Joseph niet gaarne in zijn beste pak loopen achter de baar van dien doode. Ook „De Standaard" heeft zich geërgerd en klaagt over de verdorvenheid van de monarchen. Terecht merkt het blad op, dat er een felle stroom gaat tegen de monarchie zoo in België als in Portugal, zoo in Italië als in Spanje. En in Engeland leed de monarchie toen de prins van Wales zijn moeder verving, in Duitschland toen de keizer onlangs Roberts bekroonde met een zwarten adelaar. Het komt niet bij mij op om „De Standaard" tegen te spreken. Maar ik vind in het artikeltje toch een bezwaar. Men leest er: „Europa kan niet buiten de Monarchie. Onze verwarde historisch-gewordene toestanden — Frankrijk toont het opnieuw — kunnen onder eene Republiek niet tot rust komen." Men zou ten aanzien van Frankrijk kunnen zeggen dat de republiek er stooten heeft verdragen, waartegen de laatste monarchieën van het land der groote Revolutie waarschijnlijk minder bestand zouden zijn gebleken. Maar dat is niet wat mij vooral treft in deze zinsnede. Wat mij deed schrikken is het zuiver utilitair standpunt waaruit de instelling der monarchie wordt bezien, als een noodzakelijke bedwinger van verwarde toestanden. Men meent erin te lezen dat, als de toestanden nu eens niet, of minder, verward waren, het misschien met de republiek wel gaan zou. Valt „De Standaard" hier een beetje buiten de strenge leer? Wat zal de heer Lohman ervan zeggen? De heer Kuyper staat hier gelijk met den eersten besten liberaal, die in zijn hart geen ziertje om de monarchie geeft, maar er den besten regeervorm in ziet om de orde te bewaren, dat wil zeggen om de affaire der burgerij voor winstbedreigende stoornissen te behoeden. De „verwarde historisch-gewordene toestanden" zullen ook wel volgens onzen auteur grootendeels te wijten zijn aan de crisis der machtsverplaatsing, nu de sociale toestand aan de arbeiders de politieke macht gaat in handen geven, en de democratie waarvan de Revolutie de formule gaf, metterdaad zal verwezenlijkt worden. De overgang geeft wat strubbeling, en nu is de monarchie nuttig. Het is mij wèl, het inzicht is mij bekend, maar wat mij geen rust laat is dat ik het in „De Standaard" vind, van wier monarchaal gevoel ik mij een andere fundeering had gedacht. Behoort ook deze „driestar" tot de verwarring der historischgewordene toestanden? Zoo gaat het verder, na de vermelding dat men in eenige Europeesche landen tegen de monarchie zich fel verzet: „En nu schuilt voor de Monarchie uiteraard de behoudende kracht meest in de uitnemendheid der personen die de kroon dragen." De heer De la Palisse had dit kunnen zeggen, zonder, evenmin als van zijn andere merkwaardige uitingen, tegenspraak te vreezen. De vorst die behouden moet, die de conservatieve kracht bij uitnemendheid is, zal in zijn functie beter slagen als hij een knappe en brave behouder is, dan wanneer hij bij de gratie Gods regeert als bekrompen van verstand of tot het leven van een scharrelaar en speler al te zeer geneigd. „Er dreigt gevaar", zegt dr. Kuyper, „van het Anarchisme; maar dat gevaar werkt de monarchie zelve in de hand, als ze het noblesse oblige vergeet." „En," gaat de wichelaar voort, „hiervoor nu staat het gesternte i"n het Monarchaal Europa weer verre van gunstig." Ook weer zoo klaar als een klontje. Als er in zekeren tijd bij vele menschen een bewustzijn leeft, dat zich tegen elk gezag keert, zal het onwaardig gevoerde gezag het meest gevaar loopen, omdat het meer ergernis wekt. De heele „driestar" is voor een kind te begrijpen en kon op de burgerschool geschreven zijn. En ook waar ze uitloopt in een complimentje aan de koningin van Nederland, is er niets op te zeggen, want het ligt in den aard der omstandigheden dat eene jonggehuwde, twintigjarige vrouw de vergelijking met vele door de wol geverfde mannelijke collega's glorierijk doorstaat. Het is een door en door braaf stukje. De gemoedelijke auteur, licht verstoord over de mooie begrafenis van dien Milan, kijkt verder rond en pinkt zich een traan uit het oog, als hij ziet dat menig vorst zoo zwak is naar den vleesche, dat men het gewaar wordt door den gouden sluier van luister heen die hem scheidt van zijn volk. Maar de man vroolijkt heele- 10 maal op, als hij koningin Wilhelmina ziet, in wie door de waardigheid der persoon de „behoudende kracht" waarvan hij sprak, ongeschonden bleef. Dat is een troost voor een Hollandschen burgerman die de boosheid der tijden doorgrondt, en wie zou hem zijn gerustheid misgunnen? Maar wat doet dat stukje eigenlijk in „De Standaard"? Volgens den schrijver schuilt de behoudende kracht meest in de uitnemendheid der personen die de kroon dragen. De aanleg en de ontwikkeling, het moreel weerstandsvermogen van deze menschen zijn dus de domineerende invloed op de nuttigheid (voor het behoud) van hun ambt. Wanneer men alzoo aan zuiver menschelijke eigenschappen der kroondragers grooteren invloed toekent dan aan de beteekenis die het ambt heeft als delegatie van hoogere macht, raakt men geneigd aan de omstandigheid of de koning veel van wijntje en trijntje houdt meer te hechten dan aan de mystieke beteekenis van zijn aardsche missie, en dan loopt men gevaar op den weg te komen die naar de Revolutie leidt. Tegen dit gevaar wil ik „De Standaard" intijds waarschuwen. 23 Februari 1901. ÉS m LUISTER. EEN aantal journalisten hebben in de avondtochten van de koningin met haar echtgenoot in de Gouden Koets iets gezien van een sprookje. En het was, zooals het mij op het Rokin is gepasseerd, iets buiten-issigs, iets onwezenlijks. Midden tusschen de donkerte van den niet geïllumineerden Vrijdag-avond kwam dat er snel voorbij, twee jonge menschen naar het leek, met den glimmer van diamanten en uniform-goud in sterk electrisch licht gezet, als iets dat geweldig afweek van de realiteit. De grootte van de koets en de menschen op gewone maat werkten den indruk tegen. In dat opzicht was het aardige asschepoetster-koetsje bij Carré indertijd van sterker werking. Maar dat reed in de manége van een circus, waar men op vertooning was voorbereid en dus de illusie al vooraf had geleden onder wat het program vertelde. Hier ging het langs den weg van dagelijksche trams en aapjes en was het inderdaad verrassend door den grooten afstand van de realiteit van eiken dag. Tegen de zwarte huizen en de opgedrongen menigte ging u dat voorbij als een beeld uit de andere wereld. Lang duurde de indruk niet, en het eenige wat onverbleef was een sympathieke pijn in de oogen, een onbewust mede-lijden van onze eigen natuur met de jongelui die in dat felle licht moesten te kijk zitten. Het spektakel was echter zonder twijfel van een oogenblikkelijke, felle werking. Menige zwakke ziel loopt er nog meê rond, en de pathologie van het geval was te lezen in het sprookjes-artikel van den heer Charles Boissevain, op wiens zwakke zenuwen de fèllichtende vertooning een bijna verwoestenden indruk maakte. Terwijl ik mij wel bewust ben dat ik jongelui een pleizierigen rit nooit heb misgund, heb ik mij toch afgevraagd of deze wijze en deze mate van suggestief rondrijden past in het kader van de Nederlandsche constitutioneele monarchie. Een aantal hoven hebben gouden koetsen; enkele brengen het tot vijf of zeven, en ik meen dat het in Weenen was, dat ik er eens een koetshuis vol van zag staan. Maar er wordt eenigszins spaarzaam gebruik van gemaakt. Toen de nieuwe koning van Engeland ook in een gouden koets onlangs door Londen reed, was het voertuig in 38 jaar niet van stal geweest. En hier driemaal in een week, waarvan tweemaal met de elders nog niet vertoonde versterking van het electrische licht! In deze overdrijving is methode te bespeuren. Het is zoo een uiterlijk symbool van den glans die van het koningschap moet uitstralen, die diamanten en dat goud; en nuchtere, vooral vrouwelijke zielen, die ook wel in mannen huizen, geven er zich een poos aan over. In hetzelfde kader staat het ook in dit land volgehouden gebruik dat een prins of koning, als hij deftig uit is, altijd een militaire uniform draagt, wat eigenlijk heelemaal tegen den aard van het geval is, omdat het burgerlijk leven in Nederland het militaire sterk domineert. Ook de heele omgeving zit in 't goud, waaronder zelfs burgerlijke borsten als van de heeren Borgesius en Pierson ongewoon en moeilijk zich opzwoegen tot een ademhaling. Het heele geval gaat me eigenlijk niet veel aan, maar men wil toch wel begrijpen wat men ziet. De burgerij in het gevolg van den heer Borgesius, heet hier op den weg te zijn naar een demokratisch leven, maar zoodra zij in eene positie komt waar de Haagsche kleermaker een pakje voor weet, steekt zij zich in gala en laat een degen bengelen tegen haar on-militaire kuiten. Voor individuen zit er wat gevaarlijks in. Zoo een burgerman die eens in gala is geweest, al is het galon ook maar smal en van gemeenteraadszilver, komt er niet licht van bij. Dit alles hangt eenigszins samen met wat ik onlangs over luister*) schreef. Er is een streven om het ornamenteel karakter van de kroon sterk op te drijven, en de jeugd der koningin, haar huwelijk, de intochten bij die gelegenheid hebben daartoe ruimschoots gelegenheid geboden. Het bezwaar is dat zoo sterk aangezet openlijk vertoon niet in evenredigheid is met de betrekkelijk bescheidene machtsstelling van de kroon in ons staatsleven. Het eene stemt niet met het andere. Oorzaak en gevolg missen verband; de logika ontbreekt aan het geval, en dat is altijd een erg gemis. Er is reden deze dingen nu te overwegen. De heer Eland heeft zijne legerorganisatie laten vallen op eene wijziging die voor hem niet van principieel gevolg mocht zijn. Hij vond acht maanden oefening genoeg en vertrouwde op zijn meening. Had hij het amendement-Van Gilse aanvaard, en ware het later gebleken dat een of meer maanden langer oefening wenschelijk waren dan had een volgend minister een nieuwe vraag gedocumenteerd bij de Kamer kunnen brengen. Zoo had de heer Eland eene organisatie waaraan hij lang gewerkt heeft, kunnen redden, zonder dat, in zijn lijn van denken, *) De Kroniek van 5 Januari 1901. er eenige wezenlijke schade aan ware toegebracht. Hij had de 5000 k 6000 man meer die hij noodig acht, kunnen inlijven. Men zocht dan ook naar eene verklaring waarom de minister zijn werk aldus vernielde. Nu komt „Het Volk", in een stuk dat blijkbaar direct uit de Kamer komt, vertellen dat de minister zijn wet liet vallen, omdat de koningin zich verzette tegen opneming van den verkorten oefeningstijd in de wet. En „De Telegraaf' verneemt uit Den Haag, „dat in welingelichte kringen wordt beweerd dat het op uitdrukkelijk verlangen van H. M. de Koningin is, dat de minister van Oorlog zich heeft verzet tegen het opnemen van 8l/j maand in de legerwet". Het geval is niet van direct ongelukkig gevolg, maar dat wil ik thans niet bespreken. De vraag is of, indien wat in de beide bladen wordt gezegd waar is, de kroon zich hier niet sterker in de voorbereiding der wetgeving heeft gemengd dan voor eene regelmatige ontwikkeling van ons staatsleven wenschelijk is. Het wetten-maken is een zaak van de volksvertegenwoordiging met de door haar aangewezen ministers, het formeele recht van niet-bekrachtigen blijft aan de kroon, maar deze zal in den regel wèl doen zich niet bevoegd te achten tot het beoordeelen van speciale bepalingen. Daarvoor wijzen de kiezers hun vertegenwoordigers aan. Is de toedracht van de zaak werkelijk zoo als de kranten zeggen, dan is zeker de heer Eland een zwak minister gebleken. En ook zijn collega's, met wie de zaak wel zou besproken zijn, zouden dan blijk hebben gegeven van een ontrustend gemis van besef hunner positie. En waar voor ons allen de vraag zich voordoet of in het gevolg van den luister eene in de staatsinstellingen niet bedoelde en dus uitgesloten functie een plaats tracht te verwerven, wordt de beteekenis van dien luister zeiven ernstiger. Het zou de moeite waard zijn Thorbecke over dit geval nog eens te hooren. Inmiddels zou aan den heer Eland de Gouden Koets kunnen worden aangeboden om van zijn Departement definitief naar huis te rijden. 16 Maart 1901. m ra VERBIJSTERING. ffl ffl ZOOALS men weet is na ernstig zoeken naar eene formule, de Vrijzinnig-Democratische Bond gebleken van oordeel te zijn, „dat ter verkrijging van maatschappelijken vooruitgang, tempering, niet verscherping van den klassens.trijd noodzakelijk is. Eenerzijds keurt (de Bond) af het streven naar afschaffing van het persoonlijk eigendomsrecht op productie-middelen; anderzijds verwerpt hij de meening, dat de Staat in het economisch leven zijner burgers slechts noodgedrongen, schoorvoetend, behoort integrijpen." Stevig aanpakken dus, den heelen tuin omspitten, maar het heilig huisje van den persoonlijken eigendom der arbeidsmiddelen moet overeind blijven staan. Daarover is hier al eens vroeger *) gesproken, maar er doet zich na de definitieve vaststelling toch nog een belangrijke vraag op. De klassenstrijd is nu erkend; doch wij weten eigenlijk nog niet in welk kamp de vrijzinnig-democraten staan. Zij houden het eigendoms-princiep hoog, maar zijn bereid het zoo duchtig te verminken, dat zij eigenlijk niet in de gelederen der kapitalisten meêvechten; althans dezen wenschen zulke bondgenooten niet. Kijk het maar na in hun kranten. En van de sociaal-democraten die vooraan staan in den scherp te voeren klassenstrijd, willen de vrijzinnigen toch ook niets weten. Van beide kanten is gebleken dat beider streven in grondslagen en doel recht tegen elkaar ingaan. Waar staan nu de vrijzinnigen in den klassenstrijd? Men kan dien strijd ontwijken als men op een buitentje aan de Vecht gaat wonen om er kippen te houden, die zich rustig laten afpakken wat de eieren meer waard zijn dan het voer. Maar als men eene politieke partij sticht en daarbij erkent dat de maatschappij in twee vijandige kampen is gescheiden, moet men toch weten in welk van beiden men •) Zie de Kroniek van 9 Maart 1901. gaat staan. Hebben nu de vrijzinnigen plaats genomen in de gelederen der bourgeoisie om hun onwillige klasse-genooten den buidel te lichten, het geld met volle handen in het kamp der tegenpartij te werpen, deze onder den gouden regen zachter te stemmen en den strijd te temperen? Of dalen zij als ethische hulptroepen uit de wolken neer in de strijdende rijen van het proletariaat, om meê zooveel op den vijand te veroveren dat de tempering intreedt? Tusschen beide in, op neutraal terrein, staan zij zeker niet, want daar is geen werk, en trouwens, zij zijn een strijdbaar volkje dat met zulk eene positie niet tevreden zou zijn. Waar dan in 's hemelsnaam? Het is een puzzle die mij al weken bezig houdt, en ik zie geene oplossing. Waar de klassenstrijd wordt ontkend, kan men natuurlijk voor elke groep een plaats vinden, maar waar hij zoo ruiterlijk wordt érkend, blijft de nieuwe partij in haar eigenlijke wezen een raadsel. Zij wil aansturen „op het wegnemen van de maatschappelijke oorzaken welke tusschen de leden van het volk ongelijkheid scheppen of versterken ten aanzien van hunne ontwikkelingsvoorwaarden." Tusschen de leden van het volk, niet tusschen de klassen. En zij willen den particulieren eigendom van de arbeidsmiddelen behouden, dus het toonstelsel, dus den verkoop van arbeidskracht als waar. Wat zijn de maatschappelijke oorzaken van ongelijkheid als deze het niet zijn? Inderdaad, als de heeren weten wat zij willen, hebben zij verzuimd het aan hun belangstellende landgenooten meê te deelen. De heer De Koo heeft verleden week in „de Groene" de temper-formule tusschen zijn critische vingers genomen en tot pulver gewreven. Maar wat geeft de schrandere man zelf ? Van hem hebben wij wel van het beste te wachten wat de burgerij leveren kan. Hij haalt uit een vroeger artikel aan deze woorden, omtrent den klassenstrijd geschreven: „Een nieuw beginsel zou het dus zijn, in dien egoïstischen sfeer het recht te introduceeren; een moreele politiek voor te staan, die aan alle richtingen, kerkelijke en onkerkelijke, ook in de praktijk, een gelijke rechtsbedeeling schonk; - en welke aan de overtalrijke weinig- of niet bezittenden, de on- en minvermogenden, mede het roer van den Staat in handen gaf, dat zoo lang tegen hun belang in was gewend. Een nieuw beginsel, dat dan deze echt democratische heeren in hun politiek regelrecht naar het volk zou voeren, waarvoor zij van nu af zouden leven, tot het onrecht was hersteld: - overtuigd als zij waren, dat de heeren bezittenden vooreerst hun zorgen niet behoefden, daar deze wel voor hun eigen belangen zouden waken: - een principieele partijformatie derhalve, uitsluitend den minvermogenden en misdeelden tot steun." En thans klaagt de heer De Koo dat door het gedoe der vrijzinnigen, „zulk eene partij (blijft) ontbreken als waaraan men hier te lande het meest behoefte heeft". Ook hier enkel raadselen. Wat is dat recht, dat in den egoistischen sfeer van den klassenstrijd moet worden geïntroduceerd? Alle recht was tot nogtoe de juridieke constructie van een economischen toestand; maar wat is dit recht, dat uit eigen kracht juist de economische verhoudingen moet wijzigen ? Is hier niet eene verplaatsing van oorzaak en gevolg? „Van hoeveel beteekenis", zegt de schrijver, „zou dan niet een niet-socialistische partij kunnen worden, die zich, evenals de S. D. A. P., geheel aan de misdeelden gaf, en hun vertrouwen wist te winnen, omdat zij hen werkelijk trachtte op te leiden ten einde deel te kunnen nemen aan den klassenstrijd, den niet te ontkennen, den pas aangevangen, den voor den socialen vooruitgang volstrekt onontbeerlijken klassenstrijd? Zulk een groep welmeende en moreele burgers zou, in de overtuiging dat de klassenstrijd onontkoombaar en heilbrengend is, de arbeiders ervoor opleiden. Recrutenschool, compagnie-school, bataljon-school en al wat er bij hoort. Zij zouden met volle bewustheid de arbeidersklasse weerbaar maken in den strijd tegen het kapitaal.... Wel, als de heer De Koo ze vinden kan — ik zou zeggen, laat de heeren eens komen. Ik zou ze wel eens willen zien. Maar eene bescheiden vraag zij vooraf veroorloofd: waarom laten die zoo overtuigde instructeurs, en de chef in de eerste plaats, zich maar niet dadelijk bij den troep inlijven? Want bij enkel lesgeven zou het zijn, of zij wel anderen in den strijd willen zenden, goed geoefend en toegerust, maar zeiven buiten schot blijven. Al deze pogingen tot aanwijzing van eigen onvindbaar standpunt, hoe voortreffelijk ook bedoeld, zijn toch meer spel van het vernuft, dan ernst als bij deze zaken wordt vereischt. De vrijzinnigen houden nu al een achterdeur open om bij de herstemming een tegenstander van grondwetsherziening te kiezen, wat een eind zal maken aan den twijfel waar zij staan in den klassenstrijd, maar hun moreel aanzien niet zal verhoogen, en aan hunne partij ontnemen zal wat voor grondslag deze in hun eigen oogen nog hebben mag. En de heer De Koo haakt naar hyper-moreele burgerlijke leidslieden voor eene krachtige en militante beweging, die werkelijk niet weten zou waar ze met de welwillende menschen blijven moest, omdat zij voor mede-arbeiders aan haar doel alleen plaats heeft in hare gelederen, niet erbuiten. Het is een kenteeken van dezen tijd van economischen overgang, dat hij in de hoofden van zoo knappe en welwillende menschen niets kan brengen dan verbijstering. Zij staan in het oude huis en hooren het kraken; de een timmert zenuwachtig stutten op de zwakste plekken, de ander roept de buren te hulp, weêklagende over de boosheid der tijden. De in bewustheid en kracht groeiende ^arbeidersbeweging trekt voorbij met een vriendelijken groet en niet zonder deernis, maar zij kan zich bij deze dingen niet ophouden. 18 Mei 1901. m PRO DOMO. K3 ÉH3 IN den verkiezingstijd is in openbare vergaderingen mij door drie vrijzinnig-democraten, de heeren Heldt, van Gilse en Ketelaar, toegevoegd dat ook ik wel veranderd was, want ik was secretaris der Liberale Unie geweest. Dit moest als antwoord gelden op enkele woorden door mij gesproken over de onvastheid der jonge partij ten aanzien van de „urgentie", die de reden van haar onstaan is, maar welke zij niet onder alle omstandigheden en niet tegen het burgerlijk liberaal belang in wenscht te bevorderen. Nu groeien zulke dingen, als men ze niet bijtijds stuit, tot een legende, en daarom kan het goed zijn aan den lezer tot wien ik wekelijks spreek, de zaak te vertellen. In Mei 1885 was ik een democratisch-liberaal en werd benoemd tot secretaris der Unie. Voorafgegaan was een brief van mij aan den voorzitter, prof. G. A. van Hamel, waarin het volgende voorkomt: „Het zou echter, bij de sterk uiteenloopende opvattingen van de qualificatie „liberaal" mogelijk zijn dat de besluiten der Unie of van het Comité zoozeer in strijd waren met mijn eigen meening, dat ik na consciëntieuze uitvoering van eens genomen besluiten, het mij gegeven vertrouwen weder in uwe handen zou moeten stellen. „Wel ligt het in den aard der zaak dat dit mijn recht te allen tijde zou zijn, maar ik acht het niet overbodig dit uitdrukkelijk te verklaren." Nadat het bestuur van deze reserve had kennis genomen, werd ik benoemd, en het is mij een plezier thans mij nog eens te herinneren hoe bijzonder aangenaam voor mij de houding was van de bestuursleden, en wel in de eerste plaats van den president, jegens den secretaris. De Unie bereidde adviezen voor, o.a. over onderwijs en kiesrecht. Toen dit laatste, dat den arbeider zoo goed als geheel uitsloot, was verschenen, heb ik in de laatste helft van September 1885, omdat ik mijn vrees bewaarheid zag, met een gemotiveerden brief mijn ontslag ingediend. Het bestuur wees mij er op, dat de adviezen nog maar ontwerp waren, en dat zij eerst zouden gelden voor de Unie, als de algemeene vergadering ze had aangenomen. Dit was geheel waar, en ik bleef tot na die vergadering. De rest wordt duidelijk uit mijn definitieve aanvraag om ontslag, die ik hier laat volgen. Amsterdam, 22 Januari 1886. WelEdelgeb. heere mr. G. A. van Hamel, Amsterdam. Voorzitter der Liberale Unie. WelEdelgeb. Heer! In de laatste dagen van September, toen het advies van het comité uit de Liberale Unie, dat omtrent de toekenning der kiesbevoegdheid een onderzoek instelde, was openbaar geworden, had ik de eer u uitvoerig mede te deelen om welke redenen ik meende niet langer Secretaris der Liberale Unie te mogen blijven. Ik drong in de daarop volgende bestuursvergadering niet aan op behandeling van mijn verzoek om ontslag wegens twee redenen, die mij met vriendelijken ernst door verschillende bestuursleden werden voorgehouden. De eerste was, dat de arbeid van het Comité slechts een voorbereidend karakter droeg, en dat van eene meening der Unie niet kon worden gesproken aleer de vergadering van afgevaardigden eene beslissing had genomen. Deze opmerking kwam mij volkomen juist voor. In de tweede plaats gaven verscheidene leden mij hunne bezorgdheid te kennen, dat mijne uittreding in dien tijd van voorbereiding, toen toch reeds het advies van het Comité ongunstig door de openbare meening was ontvangen, der Unie schade zou kunnen doen. Hoezeer ik zelf aan mijne handeling niet zoo gewichtige gevolgen kon toeschrijven, werkte de overweging dat ik uwen arbeid zou belemmeren, mede om mij tot tot het uitstellen der volvoering van mijn besluit te nopen. Immers voor niemand minder dan mij, die den ernst van uw pogen van nabij had gadegeslagen zou het passend zijn geweest aan dat pogen eene, zij het ook geringe, belemmering in den weg te leggen. Ik wachtte dus de vergadering van afgevaardigden van 12 December af en nam na dien tijd nog de ruime pooze van beraad, welke dien datum van uwe eerstvolgende bestuursvergadering scheidde. Zoo ik dus thans mijn verzoek om ontslag herhaal, is dit het gevolg van een op rijpe overweging steunend en vaststaand besluit, dat gegrond is op de resultaten der vergadering van 12 December. Die resultaten zijn, naar mijne overtuiging, schadelijk voor 'slands belang. Het zou u weinig belangstelling inboezemen, indien ik in eene uitvoerige uiteenzetting trad van de overwegingen die mijne overtuiging bepaalden. Slechts zij kortelijk die overtuiging zelve geresumeerd in enkele punten, ter verklaring van mijn heengaan. Ik ben van oordeel: 1° dat onmiddellijke invoering van algemeen stemrecht wenschelijk is; 2° dat indien thans slechts eene geringere uitbreiding der kiesrechtbevoegdheid mocht bereikbaar zijn, in geen geval de Grondwet eenige bepaling mag inhouden, die verdere uitbreiding beperkt; 3° dat de billijkheid den liberalen gebiedt ruime concessiën te doen op het gebied van den schoolstrijd; 4° dat — indien al niet de billijkheid dit gebood — een offer in dit opzicht ruimschoots zou worden vergoed door het ontsluiten der mogelijkheid om tot Grondwetsherziening en daardoor tot uitbreiding der kiesbevoegdheid te geraken; 5° dat, indien niet alle klassen der bevolking tot de stembus worden geroepen, elke poging tot hervorming van het belastingstelsel en tot het invoeren eener wettelijke regeling van de voorwaarden van den arbeid op de vicieuse samenstelling der volksvertegenwoordiging zal afstuiten. Deze overtuiging maakt het mij onmogelijk voor de Liberale Unie te werken. Toen ik in het vorige jaar de benoeming aannam, maakte ik eene reserve in dien geest. Ik meende toen echter, dat eene beweging van dezen omvang niet anders kon in het leven worden geroepen dan door eene behoefte der partij aan herziening van zich zelve. Ik vermoedde, dat de Unie een krachtigen stoot zou geven aan de Grondwetsherziening. Het bleek echter, dat de liberale kiesvereenigingen in het land op hun standpunt blijven staan en vandaar den strijd zullen uitvechten. Met dit besluit ts de noodzakelijkheid eener scheiding in de liberale partij uitgesproken, en na die scheiding is mijne plaats niet meer aan de zijde der meerderheid van 12 December. Ik behoef wel niet uitvoerig te zeggen, dat ik met leedwezen heenga, en dat ik een dankbare herinnering behoud aan de welwillendheid, vooral van u, mijnheer de voorzitter, en van elk der leden des bestuurs in het bijzonder, ondervonden. Met de meeste hoogachting heb ik de eer mij te teekenen, WelEdgeb. Heer, Uw dienstvaardige (get.) P. L. Tak. De vrijzinnig-democratische redenaaars die voor het publiek hunner vergaderingen zoo los weg een stuk van mijn verleden naar het Liberale Unie-moeras wilden bannen, waaruit ze nu zeiven voor een poos met één been ontkomen zijn, zullen willen erkennen dat ik als democraat en radicaal-liberaal vijftien jaren geleden al niet zoo heel los op mijn beenen stond. En als zij nu hun praatjes, die het gehoor deden vermoeden dat ik in zekere mate was meê verantwoordelijk geweest, of althans berust had in het jarenlange gespartel der Unie om op het droge te geraken, nog eens aan den kiezer brengen, dan zullen zij van deze mededeehng, naar ik hoop, wel nota willen nemen. Die acht maanden in de Unie hebben mij voorgoed vervreemd van de liberale partij. Het bestuur was uitstekend samengesteld, en er werd met grooten ernst gewerkt. Toch stond men er voor de vraagstukken eenigermate verlegen. De goede wil om tot regeneratie der partij te komen stuitte af op het wezen der partij zelf. Later heeft men er hier en daar een lap op gespijkerd, maar men ziet nu toch hoe de partij tegenover het kiesrecht staat, en hoe ook de afgescheidenen hun schepen niet wenschen te verbranden. De juiste reden heb ik eerst later begrepen, nadat ik in 1889 begonnen was ernstig kennis te nemen van socialisme en sociaal-democratie. Intusschen had ik in het voorjaar van 1888 van harte meêgedaan aan den kamp in Burgerplicht en de oprichting der radicale partij. Maar haar mooie tijd duurde niet zoo heel lang, en voortgezette studie van het socialisme maakte al geen beter radicaal van mij, zoodat ik in November 1891 het lidmaatschap heb opgezegd, omdat ik, zooals ik aan het bestuur der kiesvereeniging „Amsterdam" schreef, „in hoofdzaken niet meer letter en geest van uw program kan beamen". Toen duurde het tot Mei 1899 eer ik mij aansloot bij de S. D. A. P. In de eerste jaren onthield ik mij, omdat ik nog niet genoegzame vastheid voor mijzelven had om de klasse te verlaten waaruit ik kwam. Later nog een poos, omdat ik mij vastgewerkt had in de opvatting dat al te veel „heeren in de partij haar niet zouden versterken. En, laat ik ook dit er bij voegen, ik vond in het partijloos bestaan een bekoring die misschien niet geheel vrij was van gemakzucht, maar toch ook niet los van opgedane ervaring, zoowel in het liberaal als in het radicaal verband. Zulk eene positie echter moet zich voor iemand die sprekende en schrijvende in het openbaar optreedt, noodwendig oplossen in eene beslissing. Er was natuurlijk maar ééne mogelijk, en deze kwam in het voorjaar van 1899. Dezen, dunkt mij, in onzen tijd wel normalen en zeker niet te vluggen ontwikkelingsgang hebben de heeren Heldt, Van Gilse en Ketelaar gemeend te mogen vergelijken met het gedoe van hun slappe broeders in den vrijzinnig-democratischen geloove, die na eene „principieele" afscheiding van de liberale partij blijken de „gunst en recommandatie" van hun oude klanten niet te versmaden. Het zij hun hier vriendelijk gezegd, dat zij, indien zij op de hoogte waren van den gang dezer zaken, zeer ongepast hebben gesproken, en waren ze niet op de hoogte, dan ware stilzwijgen hun plicht geweest. Ik werd genoodzaakt door deze insinuaties, die nu ze van drie van die heeren kwamen, eenigermate voorbereid schenen, dit alles te zeggen, en ik wilde het liefst hier, in eigen huis, doen, ten overstaan van de „Kroniek'Mezers, die mij voor een enkele maal dit praatje in mijn eigen belang wel zullen vergeven. Vooral nu mijne partijgenooten mij hier en daar candidaat stelden, mocht dit verweer niet uitblijven. 15 Juni 1901. m ra DE REGULIERSGRACHT. S3 EB Stedenschennis. Naar aanleiding van de Reguliersgracht-quaestie. Door D. C. Meyer Jr. en Jan Veth. Uitgegeven door het Oudheidkundig Genootschap en verkrijgbaar bij Ten Brink en De Vries. Amsterdam 1901. DE tram heeft in Amsterdam heel wat op haar geweten. Zij kostte ons de oude Hooge-Sluis en gaf ons de Raadhuisstraat. Het laatste is erg, maar het eerste toch nog harder. Om den concessionaris extra-trekkracht te besparen is daar iets eenigs vernield*, de prins der Amsterdamsche sluizen moest weg krachtens den wil van eene macht die toen groot was in Amsterdam. Het was de tijd van Vandalen, in die droevige |jaren van 1880 tot 1890, toen een door grootheidswaan aangezet snobisme de levenswet scheen van de stad. Toen werd het Damrak gedempt en de NZ. Voorburgwal. Toen opende men een wereldconcours voor een nieuwe Beurs en noodigde zelfs de tegenvoeters uit om in Amsterdam te komen bouwen. Het geld was er voor, wat drommel, we moeten den besten bouwmeester hebben, die voor geld te krijgen is. En men hoorde de rijksdaalders rammelen: „hier zitten de muzikanten". De Hooge-Sluis werd omgezet in wat men toen van stadswege bouwen kon, en het beste wat wij er nu van zeggen kunnen is dat wij er aan gewend zijn. In de Raadhuisstraat kwam speculatieve bouw haar burgermansfeest van de meest smaakvrije overlading vieren. Het gedempte Damrak werd een vormlooze ruimte waarop men wel moest bouwen, en de Beurs is er nu een redding. De NZ. Voorburgwal benoorden de Paleisstraat is leeg en blijft leeg. Er is niets anders meê te doen dan er een goed deel van de bestrating op te breken en er een groote speelplaats van te maken voor de Amsterdamsche jeugd. Ja, men leefde toen, in den tantièmes-tijd, onder den indruk dat Amsterdam groot ging worden. De nieuwe „wereldstad" had niet genoeg geleerd van de financieele débacle der wereldtentoonstelling. Men wilde haar groot hebben en wierp vast hare grachten vol zand. Zelfs de anders bij den burgerman nogal sterke overweging van het „vreemdelingen-verkeer" deed zich niet gelden tegen de Vandalen. Nog tien jaren zuchtens onder den druk der concessies zouden leering brengen tot beter leven. In zeker opzicht althans. Want den gruwel van den speculatiebouw liet men begaan, jaren lang onder bijna werkeloos toezicht, en geregeld, naar het heette, door eene verordening, aan welke men, onder den invloed van bouw- en hypotheek-speculanten, elke verbetering met volhardend opzet onthield. Maar vooruitgang kwam er in de stad door het naasten der concessies. De millioenen schats & fonds perdu bij den aankoop der ondernemingen prijsgegeven, zijn ten slotte toch goed besteed. Als parasieten hebben ze op het lichaam der stad geleefd, en de naweeën worden nog gevoeld. Maar de oorzaak dezer ziekte is verdwenen. Als straks de woningwet is ingevoerd komt er een nieuwe strijd, tegen de bacterie van den huisjesmelker en den grondspeculant. Dit beestje is voor het gezond leven der stad nog erger dan de concessionaris. Het is kleiner, maar talrijk verspreid in alle standen waar eenig bezit is. Het werkt in den donker door vennootschappen of door opzichters en zaakwaarnemers. Het huist vaak op de groote grachten en vernielt het volksleven in duistere achterbuurten. De reiniging van het lichaam der stad van dit ongedierte is een zaak van jarenlangen strijd, die haast gaat beginnen. Zooals gezegd, de groote openbare diensten die nu in handen van de gemeente zijn, zij zijn een groote winst. Er zijn gevaren in, maar daartegen valt te waken. Verleden zomer hebben B. en W. beproefd uit de opbrengst van die affaires een rekbaren sluitpost te maken voor de gemeente-begrooting. Maar de Raad heeft daartegen een flink protest gedaan. Een stap verder moet hem brengen tot geleidelijke vermindering der bijdragen aan de gemeentekas, verhoogde afschrijvingen op wat boven de waarde voor de bedrijven werd betaald, en uitbreiding van het algemeen gerief. Ook dit zal moeite kosten. Maar misbruik door uitbreiding dier bijdragen is nu toch afgeweerd. Men mag den Raad dank weten dat hij aan zijn gecommitteerden deze les gaf. Een rijk bezit als deze diensten voor de gemeente zijn, bieden zij nog een ander gevaar. Hun zelfstandig beheer kan eene macht worden in de stad, die men, evenals die vroegere der concessies, in toon moet houden. Er is juist in den ijver dien de bekwame leiders der ondernemingen aan den dag leggen, een gevaar dat zij om de perfectie van hun dienst te bevorderen, over bezwaren zullen heenstappen welke hun, vervuld als ze zijn van het belang der zaak die hunne dagelijksche overweging is, geringer schijnen dan ze in het verband van andere overwegingen werkelijk zijn. Psychologisch is dit verklaarbaar, ja het kan zelfs niet uitblijven. En het is geen miskenning van den gewaardeerden ijver, als men meê waarschuwt tegen het veroorzaken van onherstelbare schade. Er is quaestie van om de Reguliersgracht te dempen voor de tram. Dit komt mij noch noodig, noch geoorloofd voor. Niet noodig, omdat de Utrechtsche straat, waarvoor de gedempte gracht een parallelweg zou zijn, slechts met twee lijnen in het nieuwe tramplan wordt belast, dus om de 21/» minuut een wagen in elke richting. Bij het stelsel der vaste halteplaatsen en bij drie wisselplaatsen op korten afstand van elkander gelegen, kan van eene stagnatie van eenige 11 beteekenis geen sprake zijn. En zoo zij er is kan men er in de dienstregeling ruimte voor maken. Want dan is zij eene regelmatige stremming, waarop men eene berekening kan maken. Het is waarschijnlijk eene overschatting van de bezwaren van den dienst, die het dempingsplan heeft doen ontstaan. Ja hoe komt zoo een plan in de wereld? Het zou goed zijn als wij dat wisten om het des te beter te bestrijden. Want als zulke denkbeelden eens vasten voet hebben gekregen in bureelen, als er aan geteekend en gecijferd is, dan hebben ze gauw een gevaarlijke vastheid. Hoe is men ertoe gekomen om buiten hooge noodzaak een van de meest karakteristieke stukjes Amsterdam te willen vernielen? Er zijn bruggen over en langs de Reguliersgracht die herstelling behoeven. Publieke Werken moet, als alle stadsdiensten, zuinig zijn. Heeft men nu daar gezegd: daar kan de tram wel eens langs komen, laten we niet te haastig zijn, — en is dat aan de tram-autoriteit ter oore gekomen, die vol van haar streven naar perfect verkeer, die mogelijkheid dadelijk heeft aangegrepen ? Als dat zoo is, dan is het plan niet rechtstreeks voortgekomen uit de eischen van het verkeer, maar zijn deze eischen opgevoerd door een stoot van buiten. De tramdirecteur noemt in zijn voordracht van 21 Mei de Reguliersgracht niet; de Utrechtsche straat is hem genoeg. Maar daarna is de begrooting opgemaakt en zijn den directeur van Publieke Werken die bruggen onder de oogen gekomen. De onderstelling heeft wel eenige waarschijnlijkheid. Het best ware nu, dat de heer Neiszen, die vóór 21 Mei toch ook wel de capaciteit van de Utrechtsche straat v0°r z|in twee lijnen heeft overwogen, rapporteerde dat hij bij zijn plan blijft, en, bij vermeerderde snelheid, vaste halteplaatsen en grootere wagens, geen parallelweg noodig heeft. Openbaart zich later de behoefte, dan staat hem voor lijn 12, de verbinding van beide stations over den Dam, de oostelijke Amsteloever tusschen Hooge-Sluis en Blauwbrug ten dienste. Moeilijkheden die niet alleen niet bestaan, maar ook nog niet waarschijnlijk zijn, eischen nog geene oplossing door zulk een paardemiddel als de demping van deze mooie dwarsgracht zou zijn. De heeren wier geschrift ik aan het hoofd van dit artikel noemde, hebben, historisch en aesthetisch, hun zaak krachtig verdedigd. De heer Meyer is misschien al te historisch, als hij de electrische trams naaperij van het buitenland noemt. Zulke argumenten willen te veel bewijzen en zijn ook volkomen onjuist. Aan de eischen van het verkeer moet worden voldaan, maar de oplossing gezocht, die andere belangen niet schaadt. En na hetgeen we hier beleefd hebben in Amsterdam van die dempingen, zou het omzetten van de Reguliersgracht in de doodsche vlakte die de doodloopende laan zou worden, een wezenlijk schandaal zijn. Jan Veth zegt van de Amsterdamsche grachten: „zij zijn de gave vrucht van een voorbeeldig strak overwogen begrip van stedenbouw, zij zijn de statige nalatenschap van krachtige geslachten, die met kloeke bewustheid zulke grootsche bouwplannen rustig konden concipieeren en geduldig ten uitvoer leggen".... Welnu, we leven in een tijd waarin de uitbreiding van de stad de kenmerken draagt van geheel tegenovergestelde eigenschappen, en nu wij dat in een ommezientje niet kunnen verbeteren, moet het resultaat van de laatste dertig jaren ons door zelfonderzoek stemmen tot voorzichtigheid. Impotent, of nagenoeg zoo, als wij zijn in het scheppen, moeten wij ons hoeden om onze kracht te zoeken in vernielen. Enkele jaren na den aanleg van de Pijp dempten wij Damrak en NZ. Voorburgwal en sloopten wij de Hooge-Sluis. Bouwen en vernielen waren hier de uitingen van éenen geest. Wij weten nu dat beiden onherstelbare schade aan de stad hebben berokkend. In de muffe ruimte van een bureau blijft zulk een geest lang hangen, De directeur van P. W. moet de ramen eens goed openzetten als er een frissche wind waait. Eerst dus een beroep op de beide hoofdambtenaren om hun booze plannen, als ze ernstig bestaan, te laten varen. Dan op den wethouder van P. W. en op het heele dagelijksch bestuur om te vermijden dat men hen naast de Vandalen van het vroeger tijdperk zal stellen. En eindelijk aan den Raad de verplichting om zich niet door technische rapporten te laten brengen van de wijs, en de eischen van het verkeer te beschouwen zooals ze werkelijk zijn, niet zooals ze zich vroeger tot groote schade voor de stad hebben voorgedaan aan verhitte breinen. Het is hier maar bij uitzondering op enkele plaatsen druk in de stad. Treffen we dat, wel dan wachten we een oogenblik, maar we gaan om een klein ongerief geen monumenten sloopen. En hier is het ongerief volstrekt niet bewezen. Een mooi ding is een vreugde van alle dagen, en daar moeten de heeren met hun mokers afblijven. 8 Maart 1902. m ra eten. i.*) ra ra OP den dag der kroning van koning Edward van Engeland zullen de armen van Londen eten. Als de koning en zijn volk gelukkig zijn, de koning omdat hij zijn volk regeert, en het volk omdat het door den koning geregeerd wordt, dan moeten de armen eten. Wie zegt dat ze liefst eiken dag moeten eten, gaat te ver. Dat is moeilijk in deze tijden. Er moet toch eten voor hen zijn. Maar op den dag dat het Verbond tusschen Vorst en Volk wordt bezegeld door een plechtige symbolische handeling, zullen zij eten. Den dag te voren misschien niet, en den dag daarna — wie weet? Dat is zoo gemakkelijk niet na te gaan. Op den dag zelf echter zullen de armen eten. De koning geeft het geld. Hij geeft dertig duizend ponden sterling of f 360.000. Daarvan zullen vijfhonderdduizend armen, of bijna één op elke tien inwoners van Londen, eten. Er moesten kosten af voor een kroningsbord of -kop, die elke arme mag meênemen ter herinnering aan *) Entrefilets. het feit dat hij dien dag heeft gegeten. Bewaart hij het stuk goed, dan zullen zijn kinderen en kindskinderen nog zeggen: Zie, vader, grootvader, hij heeft gegeten. En als familiestuk zal het worden bewaard, het bord of de kop, en geslachten na geslachten zullen herhalen: hij heeft gegeten. Toen Victoria zestig jaren koningin was, hebben driehonderdduizend armen gegeten. „Zij zwelgden in de koninklijke gave", zegt eene courant. Maar Edward heeft meer armen dan zijn moeder. Hij heeft er vijfhonderdduizend. Zoo stijgt de glorie der koningen en aan hun goedheid is geen grens. Want eens althans in hun leven zullen de armen aan 's konings tafel eten. 22 Maart 1902. m HET CONGRES DER S. D. A. P. ^ TOEN ik, nu een jaar geleden, in de „Nieuwe Tijd" schreef over de schoolquaestie, eindigde ik mijn stukje met de woorden: „De onderwijsquaestie kan een mooi programnommer zijn voor het congres van 1902". Ten deele is de voorspelling bewaarheid, de schoolquaestie staat op het program van onzen partijdag. Of het een mooi programnommer zal zijn, dit moet op de Paaschdagen blijken. De vraag raakt niet het algemeene beginselprogram der partij. Zij is eene van taktiek, en de beantwoording moet dus, binnen de grenzen van de beginselen der partij, rekening houden met de omstandigheden van het oogenblik en van de naaste toekomst. We behoeven toch niet te vergeten dat we alle jaar vergaderen en onze taktiek niet hebben vast te stellen voor de eeuwigheid. Voor de liberalen en de antirevolutionnairen is de schoolstrijd een strijd om de macht geweest. Voor de katholieken minder; zij waren en zijn in de politiek van dit land meer bijloopers, omdat zij wel beseffen dat een al te sterk initiatief van hun kant verbindingen zou kunnen tot stand brengen, die hun niet voordeelig zouden zijn. Maar de antirevolutionnairen begonnen in de zeventiger jaren met groote kracht te werken aan hunne partijvorming, en de school was hun sterkste strijdmiddel. De liberalen antwoordden met de wet van Kappeyne, die zei: wilt gij scholen, doorwaterd met uw religieus beginsel, betaal ze dan zelf. Dit was een uitdaging die niet onbeantwoord bleef. Een godsdienstovertuiging waarvan we nu na al die jaren de kracht wel niet zullen loochenen, werd buiten de deur gezet, zoodra het geld voor lager onderwijs zou worden uitgeteld. Me dunkt, de heer Kuyper moet na de afkondiging van die wet-Kappeyne een voorgevoel gehad hebben van de komst zijner zegepraal. Zulk een aanval is voor eene opkomende partij alles waard. De antirevolutionnairen hebben den strijd gewonnen. Zij moesten dien winnen, omdat een aanval op de vrijheid van het geestelijk leven wel in een despotisch geregeerd land, maar niet waar betrekkelijk vrijgevige staatsinstellingen gelden, lang is vol te houden. Wij spreken over taktiek, dus hebben te maken met de omstandigheden waaronder wij leven. De liberalen konden geen Russische gouverneurs naar de provinciën zenden om de sprekers en schrijvers der antirevolutionnairen te muilbanden. De knoet en de censuur pasten niet in hunne staatsinstellingen. En zij moesten het aanzien dat hun dwangwet niet langer dan tien jaren in het leven bleef. En daarbij dat hun maatregel een sterke hulp was geweest voor de partijvorming van hunne tegenstanders, die daarenboven op hetzelfde terrein van de school de eerste voeling kregen met hun oude vijanden, de katholieken, die van het liberalisme hadden gehaald wat zij er van krijgen konden, en nu het begeerig-zoekend oog naar andere politieke gewesten richtten. Zoo kwamen wij tot de meerderheid van 1901, door het kiesrecht van den godsbestrijder Van Houten bereid aan de kerkelijke partijen. Me dunkt, voor de sociaaldemocratie was de gang van zaken bij de laatste verkiezing niet slecht. Haar aantal stemmen was sterk vermeerderd, en er kwam eene regeering die de politiek der vorige in hoofdzaak zou voortzetten, maarzeker in meer benepen zin. Want de drijfkracht, die de ethischgeavanceerde liberalen in den kring hunner partij uitoefenden, ontbreekt in de kerkelijke partijen bijna geheel, en waar zij zich vertoont is zij door geestelijk gezag spoedig tot zwijgen te brengen. Het scheen dus dat het economisch-politiek karakter van deze regeering, blijkende uit haar doen en laten, voor de sociaaldemocratische partij een gewenscht en nuttig thema van propaganda zou zijn, een bron van opmerkingen belangrijk en ook verstaanbaar voor alle werklieden in het land, van elke richting — ook voor de kleine burgerij die zal 'moeten derven wat haar voorgespiegeld is, omdat het algemeen-kapitalistisch karakter der regeering deze zal beletten om tegen het industrieel en agrarisch groot-kapitaal in te gaan ten behoeve der kleine lieden. De heer Kuyper is volop imperialist, wat nu de meest volkomen uiting is van het kapitalisme, en hij zal de gekozen richting niet benadeelen door zorgen voor de kleine burgerij. Hij geniet zijn macht, en laat zich, als de eerste de beste ijdeltuit zou doen, interviewen door correspondenten van Parijsche boulevardbladen. Men zal niet tegenspreken dat in dit alles voor onze propaganda beloften gelegen zijn, en onze taktiek, ook de inhoud der congressen van de volgende jaren, zal zich nauw moeten aansluiten aan de taktiek der regeering. lntusschen, zij gaf nog geen wetsontwerpen van belang, en wij zullen nu spreken over de quaestie der school. Ze is eens opgeworpen en vraagt, zooal niet een definitieve beslissing, dan toch eene uitspraak omtrent de subsidieering der bijzondere scholen. Het komt mij voor dat de vraag voor ons zich oplost in deze, hoe bezorgen wij aan zooveel mogelijk kinderen zoo goed mogelijk onderwijs? Er zijn uitersten verdedigd, maar in de formuleering der moties bleken ze nogal mak. De Soc. Dem. Onderwijzers spreken zich uit voor de verplichte neutrale staatsschool, de afdeeling Naarden-Bussum voor de neutrale staatsschool, maar beiden doen dat „in principe". Dat doet geen zeer. Natuurlijk is een sociaaldemocraat „in principe" niet voor een school waar het onderwijs gedrenkt is met Calvinistische en Roomsche opvattingen van den godsdienst: hij zou zulk eene inrichting nooit zelf in het leven roepen en houden. Men mag zich alleen verbazen dat zulke principieele sociaaldemocratische uitspraken omtrent die sfaafsschool niet eenig voorbehoud maken. Edoch, in deze verklaringen zit de quaestie niet. Zal men mogen medewerken tot handhaving der bestaande subsidies, en tot verhooging, zoo deze aan de orde komt? Zelfs zoodanige verhooging dat door volkomen finantieele gelijkstelling allengs de particuliere school regel en de staatsschool aanvulling zou worden? Ook dit laatste is niet van zoo actueelen aard dat de partij er zich nu al voor behoeft te binden. De grondwetsherziening die er voor noodig zou zijn, is niet zoo aanstaande. Ruime, niet geheele subsidieering der bijzondere school is dus de vraag die aan het congres is voorgelegd. Politieke overwegingen of kansberekeningen hebben bij dit onderwerp maar weinig invloed op mijn oordeel. Onze partij zal regelmatig in kracht winnen, en het ministerie van deze dagen zal ons daarbij een handje helpen. Of het tempo iets langzamer of vlugger is, of er een enkel district gewonnen of verloren wordt, het komt mij voor van niet overwegend belang te zijn. Voor de partijen die om de regeering vechten is iedere stem van beteekenis, voor ons is het hebben van drie of vier wèl toegeruste vertegenwoordigers voorloopig genoeg. Zijn er meer, des te beter, maar noodig is het niet, zooals in de jaren 1897—1901 voldoende is gebleken. iDe toenmalige leden hebben hard werk gehad, maar zij bleken er ten volle tegen bestand. Ook zijn de wijsgeerige beschouwingen aan dit dispuut eenigermate verspild. Ik aanvaard ten volle de realistische beschouwing der historie als richtsnoer voor mijn werken. Zij is voor mij de meest aannemelijke hypothese, en wat ik in de latere jaren heb meenen te begrijpen van het verleden en het heden, wat ik verwacht voor de toekomst, heb ik aan haar te danken. Maar ik erken daarnaast dat men tot het voeren van den klassenstrijd, dat onze taak en onze plicht is, ook langs andere wegen komen kan. Ik gevoel geen enkele aanvechting om onze neo-kantianen buiten de kerk te zetten, en vergeet geenszins dat de kracht van de partij ligt in de massa, die den economischen drang tot strijden niet door eigen geestesarbeid heeft kunnen omzetten in een wijsgeerig stelsel. Het heeft ook met dat philosofeeren wel een beetje den tijd. We kunnen, zonder kans van vergissing, niet elke concrete vraag omtrent het meest doelmatige handelen van eene politiek-economische partij toetsen aan de heele wereldgeschiedenis, en we kunnen ons aan de overweging van actueele omstandigheden in actueelen zin gerust overgeven, als wij maar weten dat ons denken vast beheerscht wordt door den klassenstrijd die het wezenlijke is. Wat wij economisch, wijsgeerig weten stelt dien strijd in het klare licht van het begrijpen, maar in ons handelen hebben wij te doen met het feit, en met dit alleen. Wat doelmatig is in den klassenstrijd komt niet met onze leer in botsing, en ware dit zoo, wij zouden opnieuw de leer gaan onderzoeken. Vrij onbelemmerd sta ik dus voor de vraag. En ik moet de subsidies verdedigen. Het lijkt mij een slechte tactiek om op andere partijen een dwang uit te oefenen waartegen wij zeiven, onder gelijksoortige omstandigheden ons met klem zouden verzetten. Werd straks eene confessioneele staatsschool ingevoerd, wij zouden voor neutrale bijzondere scholen met kracht subsidies van den Staat vragen. En zeide men tegen ons, gelijk velen onzer nu geen cent willen geven voor reactionnaire invloeden op de lagere school: gij krijgt geen subsidie omdat een school zonder godsdienst verwilderend, revolutionair of wat ook is, dan zouden wij een leven maken als een oordeel. En terecht. Zullen wij nu doen wat wij in anderen op principieele gronden zouden bestrijden? Het zou een duurzame kanker in de partij zijn. Er is geschreven dat wij een partij van dwang zijn, omdat wij bindende voorschriften in de arbeidswetgeving wenschen te zien opgenomen. Het is niet waar. Wij zijn een partij van orde en regel, niet van dwang. Ons partijbelang is in hooge mate betrokken bij een verbetering van den toestand der arbeiders in geestelijk en stoffelijk leven om hen rijp te maken voor de bewustwording van hun economische positie, die hen in onze gelederen brengt. Wij stellen niet dwang tegenover vrijheid, maar orde tegenover anarchie. Wij zijn de partij van de orde, van de proletarische orde, die van hoogeren rang is dan wat nu als orde geldt. Het was een ongelukkig woord wat daar geschreven werd, en wij moeten het van ons stooten. De verheffing van het geestelijk leven der arbeiders eischt, onder meer, een zoo goed mogelijk lager onderwijs. En dit wordt door de subsidieering bevorderd. Kon het Russische stelsel van de S. D. O. V. en van Naarden-Bussum ooit worden verwezenlijkt, dan zouden wederom groote scharen van kinderen veel te kort komen. De gemoedsbezwaren zouden er door in kracht toenemen, zooals elk geestelijk streven groeit onder de verdrukking. Ik noem nu niet eens het „principe" der S. D. O. V., dat alle kindertjes van de katholieken en calvinisten wil brengen op de neutrale staatsschool met een dwingenden leerplicht. Dat zou met de vuist worden uitgevochten. Maar enkel de onthouding van subsidie, zooals Naarden-Bussum wil, zou noodzakelijk leiden tot slechte bijzondere scholen. Jawel, zegt Naarden-Bussum, maar ik zal ze door de wet en het toezicht dwingen om goed te zijn. Dit is de ongerijmdheid die dit amendement geheel terugbrengt in de lijn van het geamendeerde voorstel. De dwang is hier maar eenigermate vermomd. Ontrust u dan niet de invloed van het confessioneel onderwijs? In zekeren zin wel, ik had het liever anders, maar ik kan het niet ontgaan. Als wij de meerderheid hadden, zouden wij het confessioneel onderwijs niet kunnen onderdrukken, op straffe van weer minderheid te worden. De groote geestelijke stroomingen zijn niet door de wet te bedwingen, dat is nooit gelukt, en het zal ook nu niet gelukken. Wij mogen het betreuren en er tegen strijden, dat ze voor wereldsche doeleinden door een club van kapitalisten schromelijk worden misbruikt, maar daarmeê hebben we haar bestaan niet weggepraat. Wij mogen ze op realistische grondslagen pogen te verklaren, maar die verklaring bevestigt de realiteit van hun bestaan. Liever dan geen of zeer gebrekkig onderwijs wil ik behoorlijk lager onderwijs, al is het confessioneel. Trouwens de school is niet de eenige invloed die op het kind werkt, er is nog een gezin, en een dominee, en beiden zullen, als men hun de school ontneemt, tot sterkere krachtsontwikkeling worden geprikkeld. Wat vertrouwen, mijne vrienden; onze weg is die van overreding, van verheldering van inzicht. Wat wij op straffe van schade aan te richten voor tal van kinderen en zeker voor onze partij, moeten toegeven, zullen we inhalen door verdubbelden ijver in de propaganda bij de volwassenen. En het zal een deel van onze kracht zijn, als wij ronduit zeggen niet de partij van dwang te willen wezen. We zeggen van den godsdienst der menschen te willen afblijven, en moeten dit woord door de daad doen volgen. De godsdienstige reactie is in dit land nog niet op hare volle hoogte; en onze partij wint met den dag aan invloed. Al wat ertusschen staat wordt allengs geringer van kracht. De twee groote machten zullen tegenover elkaar staan. Aan den eenen kant het kapitalisme onder de symbolen van den godsdienst, met het vroeger liberaal kapitalisme gewillig in zijn dienst. Aan den anderen kant de sociaaldemocratie. Bij hen den arbeiders steenen voor brood. Bij ons de wakkere en onophoudelijke strijd voor hun heden en hun toekomst. Dan komt het keerpunt als de feiten hun den invloed op de arbeiders ontnemen, en dezen zien dat hun geestelijke ver- zorgers onherroepelijk en onheilig aan den kant van het kapitaal staan. Dan zullen die calvinistische en katholieke arbeiders geen sociaaldemocraten zijn en evenzeer onze levensbeschouwing afwijzen als wij de hunne met rust laten. Maar dan zal de economische en politieke macht der kerken den grooten knak hebben gekregen, waardoor nieuwe verhoudingen ontstaan, die dan zullen moeten worden beoordeeld. En dan moeten wij vrij staan van den zwarten blaam van eene partij te zijn van geestelijken dwang. De subsidies zijn voor ons uit twee kwaden het minste. We geven ze niet met plezier, maar we mogen ze niet onthouden. Inmiddels zijn we in Kamer en gemeenteraden, in meetings en in kranten bezig het peil van het onderwijs voor het arbeiderskind op te voeren zooveel we kunnen. En dat zal ons in zekere mate gelukken; onze feitelijke invloed vermeerdert met den dag, en wat wij voor het kind eischen vindt instemming bij velen die het niet zelf zouden vragen, maar toch niet weigeren als eens de zaak is voorgesteld. Wat moed en vertrouwen dus. Onze invloed is nu al groot, vér boven de getalsterkte onzer partij. Dit spreekt van de kracht van onze beginselen en het bewijst ook dat de bodem die het kapitalisme ons bereidde, willig is om onze zaden te doen ontkiemen. Er is voor ons alle reden van tevredenheid. Ben ik nu ook klein-burgerlijk geworden of gebleven? Mijne vrienden, die dit tot mij zeggen zoudt, ik sta gerust. Had ik minder vertrouwen op de toekomst, ik zou misschien aan uwen kant staan en pogen te overrompelen wat ik meenen zou dat niet door de kracht der feiten zelf in mijn handen zou vallen. Maar als leer en leven ons iets hebben geleerd, dan is het wel dat wij geduld moeten hebben. Het is een hard woord tegenover zooveel ellende, maar het is niet anders. En wat nadenken over de toekomst ons leert is, dat wij een povere figuur zullen slaan, de boodschap der verlossing brengende met de roede van den dwang in de hand. 29 Maart 1902. ES ESI ETEN. II.*) ÉS E3 MEN weet dat op den dag der kroning van Edward Vil de armen van Londen zullen eten. Maar dat beteekent niet dat de rijken zullen vasten. De pairs van Engeland zullen dien dag met hun vrouwen lunchen in hun Hoogerhuis, tegen betaling van f25.20 per couvert. Er werd gezegd dat het wat duur was. „Ja" zeide lord Carrington die met de zaak belast was, „zonder kosten gaat dat niet. Maar er zal ook een buffet zijn in onze gewone eetkamer, waar men lichte ververschingen zal kunnen bekomen voor f9. per persoon. Wij willen geen Belsasar's feest aanrichten of roekeloos verkwisten, maar eenvoudig een aangenamen ochtendmaaltijd zittende gebruiken". Het schijnt dat die van f9.— geen stoel krijgen. Zou ik, vroeg een guitige lord, die Ribblesdale heet, als dat feestmaal aan den gang is, in een stil hoekje een boterham met een glas whisky en soda kunnen krijgen? Maar daarop was geen antwoord. 7 Juni 1902. m m DE GEMEENTE-BEDRIJVEN, m £23 DE sociaaldemocratie in de Vereenigde Staten heeft, onder meer periodieke literatuur in verschillende talen, een voortreffelijk weekblad, in het Engelsch geschreven en genaamd „The Worker." Zij tracht er nu een dagblad van te maken, en in elk nommer komt een lijst voor van vrijwillige bijdragen voor dat doel. Het blad staat volkomen op het principieele standpunt der internationale sociaaldemocratie, en daarom loont het de moeite den inhoud van een artikel te vermelden dat eene beschouwing bevat afwijkend van wat wij hier te lande als een zeer nuttig deel van onze *) Entrefilets. taktiek beschouwen. Het betreft het bezit en de exploitatie van industrieele inrichtingen door de gemeente. Er zijn twee manieren, zegt „The Worker", om eene gemeente te beheeren, en wel ten voordeele van de kapitalisten en ten voordeele van de arbeiders. Zoo zal een kapitalistisch beheer de opbrengst der gemeente-industrie gebruiken om interest te betalen aan niets doende obligatie-houders en om de belastingen der gegoeden te verminderen. Een socialistisch beheer zal van de gemeente-arbeiders het loon verhoogen en den arbeidstijd verminderen, den dienst verbeteren en de prijzen voor het publiek verlagen, en den rijken roover belasten om de schoolkinderen van den beroofden arme te voeden. De socialist — zoo luidt eene andere opmerking — ziet niets in de verlaging van belastingen, omdat hij weet dat een vermindering van zijn levenskosten wordt gevolgd door eene vermindering van loon. Hij weet dat de gemeentewerklieden en beambten waarschijnlijk onmachtig zouden zijn om het werk te staken tegen de verdrukking van een kapitalistische overheid, die nu reeds hare politie en militie gebruikt tegen de werklieden, als zij bij particuliere ondernemers staken. De socialist weet dat het niet de quaestie is of de regeering dan wel particulieren in het bezit der monopolies zijn, maar wel: wie de regeering voert. En dan wordt de meening van „The Worker" samengevat in deze woorden: „De conclusie is dat gemeentelijke eigendom en exploitatie van industrieën zonder arbeidersregeering onverschillig is voor de arbeidersklasse. Indien het gemeentebeheer wordt ingesteld door een kapitalistisch bestuur, dan kan het misschien de taak van het eerst verkozen socialistisch gemeentebestuur iets gemakkelijker maken. Maar vindt dit bestuur het werk niet gedaan, dan zal het dit zelf volbrengen. En waardeloos als het is zonder eene arbeidersregeering, legt het den socialist den plicht op dat feit te constateeren en de arbeidersklasse te leeren dat hare belangen als klasse altijd en overal tegengesteld zijn aan de belangen der kapitalisten, opdat zij niet mogen worden afgeleid van hun eenig wezenlijk doel, de verovering der regeeringsmacht door de arbeidersklasse. Geven de kapitalisten ons gemeentelijke industrie, laat dan de arbeidersklasse aandringen op hare socialiseering; maar laat ons intusschen geen tijd verliezen aan wat toch wezenlijk niet het ding is zooals wij het behoeven". Deze redeneering is in hare absoluutheid onjuist, en zij is onvolledig. Er is in de gemeentelijke ondernemingen eene groote les, die het socialisme ten goede komt. Zij leeren dat het gerief van het algemeene publiek, burgers en arbeiders, ten aanzien van een zeker aantal artikelen van dagelijksch gebruik, onvereenigbaar is met het stelsel van de enkel op winstmaken gerichte exploitatie door particulieren. De burgerij voert die nieuwe methode niet in om principieele redenen; allerminst. Zij ziet in de vermeerdering der bemoeiingen van de gemeente eer een gevaar dan een voordeel. Maar zij wordt ertoe gedwongen omdat het andere stelsel niet deugt. Het grijpt ook haar in den zak, of bedient haar slecht, of doet beide. Elk overnemen van een grooten dienst door de gemeente schaadt de reputatie van het particulier bedrijf in het algemeen. De groote oppositie hier in Amsterdam beriep zich op het dooden van het particulier initiatief. Zij begreep dat het een beginsel gold, dat verder strekt dan gas en water en tramwegen. Maar de raadsleden, die principieel aan de zijde van die oppositie stonden, althans voor de groote meerderheid, moesten hun beginsel offeren aan de gebleken noodzakelijkheid. Uit de ervaring bleek zonneklaar dat niet alleen met de duinwatermaatschappij die niet gereed was voor het nakomen harer contractueele verplichtingen, maar ook met zoo goed beheerde affaires als de gasfabrieken en de tram, geen nieuw contract was te maken, waarin de belangen der aandeelhouders waren overeeen te brengen met het gerief der inwoners van de stad. Raadsleden doorkneed in leer en praktijk van de particuliere winstmakerij stemden voor het nemen der diensten in gemeentebeheer. Dit feit zegt veel, niet voor het huidig gemeentebeheer, maar tegen het stelsel van winst maken uit algemeene levensbehoeften. En zulk eene practische les, bevattelijk voor het gansche publiek, komt ons in de propaganda en in ons critisch betoog zeer ten stade. Als straks het bouwen in eigen beheer, de brandassurantie en de melkvoorziening, die wel, naast het bouwen van arbeiderswoningen, het eerst aan de beurt liggen, ter sprake komen, dan behoeft over het practisch nut en het beginsel niet meer te worden gesproken, en zal enkel de opportuniteit in het debat komen. Het organisme der gemeente groeit naar ons toe door de enkele macht der feiten. Dit sterkt ons en het verzwakt de principieele vesting van onze tegenstanders, de winstmakers, of — zooals ze liever worden genoemd — de wakkere ridders van het particuliere initiatief. Elke overneming van dezen aard kenmerkt het kapitalistisch stelsel als strijdig met het algemeen belang. Maar deze overwegingen leiden mij er niet toe het huidig beheer der gemeente te verdedigen tegen de critiek van den Amerikaanschen confrère. Er is een harde tegenspraak tusschen de voortbrenging van artikelen van algemeen verbruik door de gemeenten, een zuiver collectivistisch beginsel, en de wijze waarop het gebeurt. Deze is nog geheel kapitalistisch. De gemeente heft in hare prijzen eene verbruiksbelasting van de artikelen die zij levert. De afgeschafte gemeenteaccijnzen komen hier vermomd terug in de bijdragen uit de winst der ondernemingen in de gemeente-kas gestort. Deze indirecte belasting strekt ter vermindering van andere heffingen die meer met de draagkracht rekening houden. Glad verkeerd dus. Men kan met de werking van ons belastingstelsel rekening houden en pleiten voor eene afschaffing van die bijdragen, niet ineens, maar geleidelijk; doch principieel zijn zij onverdedigbaar. Een ander punt is het gerief. Amsterdam heeft met de duinwatermaatschappij gebroken, omdat deze de vereischte nieuwe werken niet kon aanleggen. En nu, nn zes jaren, sukkelt de stad nog met de keuze van eene nieuwe prise d'eau, en geeft zij haren geabonneerden 's zomers geen water, zonder hen zelfs van een deel van den prijs te ontheffen. En hoe is de watervoorziening in honderden arbeiderswoningen? Van een beheer, wezenlijk en in elk opzicht ten bate der gemeenschap, is hier nog niets te bespeuren. En een derde vraag die de aandacht trekt, is de belooning van arbeiders en beambten. Een bedrijf dat wij allen gezamenlijk door onze vertegenwoordigers ten algemeene nutte voeren, vraagt geen dividend, geen loonen „op peil". Het is een plaatselijk monopolie en heeft niets te duchten van de concurrentie. Hier is zelfs geen voorwendsel om niet de belooning der werkers, zoo geregeld dat zij naar gangbare opvatting een redelijk leven hebben, als eersten post op de begrooting te brengen. Wij stedelingen betalen den kostenden prijs, en vraagt men het aan de burgerij man voor man, dan zal eene groote meerderheid u zeggen dan zij dien prijs niet wil gebaseerd zien op hongerloonen. En toch worden deze in tal van gemeenten betaald. Kenmerken genoeg van een kapitalistisch en dus gebrekkig beheer. Maar, evenals het gansche kapitalisme zal dit zich zelf genezen. Zoolang die bedrijven particulier waren, kon de werkman er niet anders doen dan zijn economischen strijd voeren tegen eene macht die bijna altijd nog overmacht is. Nu komt er echter in een telkens vermeerderend aantal werklieden een nieuw motief voor lotsverbetering op. Wij werken voor u allen, zegt de gemeente-arbeider; gij zijt geen winstmakers; geeft ons dus behoorlijk loon, en bevestigt onze positie door onze rechten en verplichtingen vast te leggen in eene verordening. Dat is, in een stel bepalingen gemaakt ten algemeenen nutte. Hier komt de verbinding tusschen het openbaar belang en het persoonlijk belang van hen die in dienst der gemeenschap arbeiden. Het beginsel is niet nieuw, want de gemeenten hadden al arbeiders voor ze de bedrijven gingen uitoefenen. Maar er 12 is nu een belang van zoovelen meer, het organiseert zich en doet zich beter gelden dan voorheen. En er ontstaat bij de corporaties van gemeente-werklieden een onweerstaanbare behoefte aan democratisch leven van staat en gemeente, omdat dén alleen hun positie als arbeiders der gemeenschap zal worden erkend, en de strijd tegen de kapitalistische methode, waarvan zij nu nog de dupe zijn, dan met meer kracht kan worden gevoerd. Zij zullen dus medewerken om algemeen kiesrecht te verkrijgen, dat van dat democratisch leven niet de voltooiing, maar alleen een bescheiden begin is en een onmisbare voorwaarde. Het is een wapen, waarop de kiezer nog niet zoo gauw meester is, maar krijgt hij het niet in handen, dan leert hij het zeker niet hanteeren. En is hij er eens op geoefend, dan is het een geducht wapen. En de gemeente-werklieden... wie zou de gelegenheid willen missen om zijn eigen patroon te kiezen? De Landelijke Bond heeft dat bij zijn oprichting ingezien. Er is nog geen algemeene instemming. De Amsterdamsche Bond is nog wat suf en ziet de dingen niet met een helder hoofd. Hij heeft bezwaar tegen „politiek in den Bond". Maar dat zijn van die kuren die met den tijd wel overgaan. Er is dus in de gemeentebedrijven veel suggestiefs tegen het kapitalisme en voor de democratie. Daarom zie ik er wel iets meer in dan de Amerikaansche sociaal-democraat die in „The Worker" schreef. Men kan, in tijden van overgang als wij beleven, niet licht eene instelling ten opzichte van hare nuttigheid in onze lijn toetsen aan absolute stellingen. Het nieuwe zit zoo verward in het oude, dat men het bij den eersten oogopslag niet altijd herkent. Maar vergissingen omtrent het wezen der concrete dingen die we voor ons zien, moeten wij toch liever overlaten aan de tegenstanders, wier virtuositeit in het misvatten voor ons slechts dan eene vreugde kan blijven, als wij zeiven de fout vermijden. 21 Juni 1902. ÉS E3 OP PEIL. B3 ÉS OP twee plaatsen van ons land wordt een rustige en waardige strijd gevoerd. Een 1800 arbeiders te Enschedé, meer nog te Amsterdam, voeren den harden kamp om den levensstandaard, die de loonstandaard is. In Amsterdam zeggen de juwelierspatroons: „Gij werklieden moet den regel laten varen van niet met ongeorganiseerden te werken, den regel die het cement is van uwen Bond. Wel hebben we, als we ons aan de overeengekomen voorwaarden houden, geen last van dien regel; gij toont beleid in de toepassing, elk bewijs van het tegendeel ontbreekt ons, maar gij moet hem toch afschaffen." Niet het besluit van den Bond zit hun in den weg, maar de Bond zelf. Niet aan allen; de groote werkgevers kunnen den Bond niet vijandig gezind zijn, als zij overwegen hoe de toestand vóór '94 was en hoe die nu is. Maar zij hebben zich laten meêsleepen door eene al te volijverige taktiek, en eer zij terugtreden in verstandiger en menschelijker doen, moet misschien wel wat valsche schaamte worden overwonnen. Dat gaat bij den een gemakkelijker dan bij den ander, en bij allen nagenoeg kost het tijd. Toch moet het velen hunner zwaar drukken dat de stilstand in het werk door den onredelijken eisch ook voor hun verantwoording komt. En mocht de ramp gebeuren dat de arbeiders verliezen, dan drukt hun nog wel zwaarder de last van nog moeilijk te overziene, maar zeker ernstige gevolgen. Hier is een woord van kalme overreding van pas, want de toestand is voor oplossing zeker niet onvatbaar, en de macht om die oplossing te bereiken ligt in handen van ettelijke mannen die de overwinning in dezen strijd voor hun zaken niet behoeven. De Bondsvoorwaarden geven hun geen molest, en grootendeels plegen zij niet schrap te staan tegenover hun werklieden, noch dezen tegenover hen. Waar strijden zij om met hun uitsluiting? Het mag van hen gevergd worden, dat zij zich daarvan rekenschap geven. En gebeurt dit, dan moet haast de weg tot het einde van dezen strijd gevonden zijn. Maar zijn zij onwillig, dan zullen de arbeiders zeker tot het uiterste volhouden, want het geldt den Bond die hun een pantser en een zwaard is. De heeren Van Heek gaan wel zeer bewust te werk in Enschedé. Nieuwe machines, die sneller en eenvoudiger werken, meer product, meer klaargemaakte waren door eiken arbeider afgeleverd, maar geen cent meer loon. Vooral uit de nieuwe machines en uit den meer ingespannen arbeid geen voordeel voor den arbeider. Het loon blijft „op peil . En op welk peil! Wordt ook in een kleine afdeeling van hun groote zaak een gulden meer gemaakt in de week, dan moet het tarief van het stukwerk omlaag, want voor enkele arbeiders zou de levensstandaard iets stijgen, en ook de anderen zouden hetzelfde gaan verlangen, misschien eischen. En dat zou inbreuk maken op de winst. De arbeider ziet onder zijn handen de machine telkens verbeteren; het vernuft der uitvinders stelt hem in staat om in tweederden van den tijd evenveel product te leveren; wat een zegen zou dat zijn, en hoe zou men de vinders roemen en verheerlijken, indien de machine van de arbeiders was. Maar het wordt een vloek, want het sneller gemaakte product eischt vlugger beweging, meer oplettendheid, grooter inspanning, en de werktijd wordt niet verkort, noch stijgt het loon. De wekelijksche uitbetaling houdt enkel rekening met de allernoodigste levensbehoeften; er moet gewoond, gegeten worden, en het geslacht der arbeiders voortgeplant voor de voortzetting der affaire door de zoons, de kleinzoons van de Van Heek's en consorten, tot in het uiterste verschiet toe. En nieuwe machines zullen komen, een nieuwe zegening voor het geslacht der menschen, om arbeid te sparen en rijken voorraad van nuttige goederen voort te brengen — maar voor de arbeiders blijft het loon „op peil". Geen uitzicht. Geslacht na geslacht zullen de arbeiders de techniek zien verbeteren, voor geslacht na geslacht wordt het loon door zorgzame industrieelen „op peil" gehouden. Vader en zoon en kleinzoon tot in de verste afstamming, zullen zij den honing zamelen, maar niet voor zich. Is het te verwonderen dat de gansche Nederlandsche arbeiderswereld zich getroffen gevoelt door deze beide gevallen? In Amsterdam de strijd tegen het feit der wèlgeordende vakvereeniging zelve. Zij moet verlamd worden ten bate van een deel der patroons, en voor orde en regel in de arbeidsvoorwaarden moet de oude anarchie weer in de plaats treden. Dit gaat allen aan, want ook hier is onder andere omstandigheden het groote doel van „op peil" de bewegende kracht. En in Enschedé zonder voorwendsel of verbloeming de naakte, brutale eisch: de productie zal vooruitgaan, maar gij, arbeider, blijft de arme slaaf. Allerwegen maakt de arbeiderswereld zich op om voldoenden steun te geven, dien zij in beide uitsluitingen gelijkelijk tot haren plicht heeft te achten, en allerwegen voelt men duidelijk waar de kneep zit. Er kwam zelfs een belangrijk voorbeeld dat de waarheid omtrent deze dingen ook den onwilligsten wordt geopenbaard. Er bestaat een Anti-sociaaldemocratische Bond van Spoorwegpersoneel. Anti-sociaaldemocratisch, dus deze arbeiders belijden de leer dat de productiemiddelen voor hun belang en voor het algemeen belang moeten blijven in de handen van enkelen. Welnu, deze arbeiders van onvolkomen besef hebben, in hunne Utrechtsche afdeeling, de volgende motie aangenomen: .Gelet op het schandelijk feit dat één tnensch het brood van eenige honderden medemenschen op éénmaal naar willekeur heeft ontnomen, gelet op de afwijzing van de regeeringsvoorstellen om tot eene minnelijke schikking tusschen beide partijen te geraken, gelet op de rampzalige k rechtspositie van den Nederlandschen arbeider, die derwijze het weerloos slachtoffer kan worden van het machtsmisbruik van het kapitalisme, „noodigt alle hare medearbeiders uit er bij de regeering op aan te dringen dat zij eerlang een wet uitvaardigt waarbij zulke industrieën tegen een minimum vergoeding kunnen worden onteigend, het bedrijf van gemeenteof staatswege verder kan worden geëxploiteerd en de machtsmisbruikers ongeschikt kunnen worden verklaard nog ooit eene onderneming te drijven, verzoekt de van het kapitalisme uitgeslotenen en stakers bij het publiek te verdedigen". Hier komt dus eene tegen de sociaal-democraten gerichte vereeniging van arbeiders tot de ervaring wat de productiemiddelen in handen van particuliere personen voor de arbeiders beteekenen. Zij richten hun toorn tegen enkele personen, nog niet tegen het stelsel. Maar wat zullen zij zeggen, als straks die andere Van Heek-firma gaat meêdoen, en daarna de heele Vereeniging van Enschedésche fabrikanten? Zullen hun harde koppen dan beseffen dat men hier in de eerste plaats met een stelsel en eerst daarna met personen te doen heeft? Er zit een ernstige les in deze gebeurtenissen voor de vele arbeiders, die door onwetendheid, onverschilligheid of allerlei geestelijk en ongeestelijk geadviseer zich laten weerhouden van den eenigen strijd dien zij te voeren hebben, den strijd hunner klasse voor socialistische regeling der productie, en voor de middelen die daarheen den weg banen. Nu wordt er door duizenden zwaar geleden, hier in Amsterdam en ginds in Enschedé, en is geldelijke .hulp de plicht van allen die gevoelen wat deze toestand beteekent. De massa der zwoegers moet wat hun stoffelijk leven betreft, door de patroons „op peil" worden gehouden. Anders verloopt de winst. Ze verzetten zich voor zich en hun nakomelingen; voor het gansche geslacht der arbeiders wordt deze strijd gevoerd. Het geldt nu voor wie van deze dingen wat voelt, ook al raakt het zijn belang niet, de mannen in deze wintersche dagen boven water te houden. En dat kan met geld gebeuren. Er moet gesteund worden van alle kanten. Gevoelen de lezers van „De Kroniek" zich door deze gebeurte- nissen zoo getroffen dat zij in de beurs willen tasten ik zal gaarne hun giften in ontvangst nemen en aan ieder der uitgesloten arbeidersgroepen de helft van het ontvangene doen toekomen. 15 Februari 1902. B9 ES 1902 HET vorig jaar was goed voor den voortgang der arbeidersbeweging in Nederland. Zij kan hare ontwikkeling niet anders vinden dan langs een weg van vele bezwaren, van scherpen strijd. En zoowel de nederlagen als de victories sterken haar: haar eenige vijand is de rust. Maanden lang in het voorjaar was het gansche land ontroerd door twee conflicten die beiden principieel van aard waren en het wezen zelf der beweging raakten. Het absolute recht om den marktprijs van den arbeid te bepalen, door de heeren Van Heek scherp kwetsend in praktijk gebracht gaf een diepe emotie, omdat den arbeiders door een geruchtmakend geval het beeld werd voor oogen gesteld van hun arbeid die koopwaar is, en de eenige koopwaar die zij in leeftocht kunnen omzetten. Vlot de arbeid wat beter door de nieuwe machine, wordt er meer geproduceerd, de prijs van den arbeid mag er niet om stijgen. Klimt hij ook maar even boven peil, dan komt een straffe hand die hem terugzet, want het bedrijf zou gevaar loopen. Het bedrijf, dat is de winst, die van het bedrijf doel en wezen is. Niets is meer geschikt om den arbeider over zijn plaats in het economisch proces te doen nadenken dan geschiedenissen als deze. Het is het harde vonnis, geveld door ons stelsel van maatschappelijke voortbrenging, uitgesproken door een firma die er den tegenkant van vertegenwoordigt: gij komt niet uit uwe misère; gij zult kunnen wonen en eten en kinderen verwekken, die weer arbeiders zullen zijn; maar al rolt het weefsel vlugger en fraaier van de nieuwe machine, uw loon blijft bepaald door uw nooddruft, de noodzakelijkheid van de markt wil het zoo. En zij zal het zoo willen voor uwe kinderen en kindskinderen, die als arbeiders zullen staan aan weer nieuwe, weer betere machines, en nog vlugger en fraaier het weefsel zulten afleveren. De verbetering der techniek komt niet ten voordeele van den arbeider, zelfs niet voor een deel. Zoo luidde het vonnis; want ik, patroon, moet concurreeren aan de markt. Wel kan de stijging van den levenstandaard, gesteund door de arbeidersbeweging, in geringe mate en in lang tijdsverloop het loon iets doen rijzen: dit is zeker niet uitgesloten, en de oorzaken daarvan werken in alle landen, zoodat de markt er zich aan went. Maar het gaat langzaam en met mondjesmaat. De groote oplossing die gelegen is in de verbeterde machine, kan den verbruiker en den fabrikant ten goede komen, maar niet den arbeider. De markt wil het niet, en zij is de uitdrukking van het systeem. Is zij willig, hebben wij de machine wat vroeger verbeterd dan een ander, zijn de omstandigheden waaronder het product wordt verkocht gunstig, dan openbaart zich dat in het voorjaar in de hoogte van het dividend. De arbeid ondervindt er den invloed niet van: hij wordt gekocht als de ruwe katoen, als de machines, als de steenkolen, aan de markt. En een verstandig kooper geeft niet meer dan noodig is, dat is de wet van de markt. Met een historisch woord werden de loonen „op peil" gehouden. De markt dringt eiken dag tot het zoeken en vinden van technische verbeteringen; zij heeft de hoogste uitingen van menschelijk vernuft in haren dienst; er komen groote weldaden van uitvindingen over het menschelijk geslacht; maar de arbeid blijft een koopwaar met een constanten prijs, de nooddruft, of even daarboven. Deze les werd in Enschedé duidelijk gelezen. Zij sluit binnen de grenzen van het stelsel alle uitzicht op wezenlijke verbetering van het materieele en het daarvan zoo afhankelijke geestelijk leven van den arbeider uit. In andere tijden zou de zoo hard opgelegde wet een matheid voor jaren over de bevolking hebben gebracht. Maar dat is het verleden. Verzet als de arbeiders zich hebben, bijeengeschaard van welke religie ze ook waren, zijn zij gezamenlijk gestuit door een ijzeren muur. Ze staan ervoor, maar niet met de overtuiging dat die weerstand onbreekbaar is; het socialisme heeft over hen gebracht de hoop en het vertrouwen. En al de voorspiegelingen dat zij op andere manier dan door den grooten strijd hunner klasse er zullen komen, zijn als valsch gekenmerkt door dat ééne gulden woord: op peil. Door een strijd als die in Enschedé wordt de vakbeweging noodwendig naar het socialisme toegeschoven. En hoe meer dit blijken zal, des te sterker vestigt zich aan de overzij de overtuiging dat men de vakbeweging zelve te lijf moet gaan. Want zoolang het bij temperen blijft en om een kleine loonsverhooging wordt gestaakt, voelt men daar geen groote gevaren naderen. Dat gaat niet tegen het stelsel zelf in, maar beweegt zich binnen zijn grenzen. Critiseert echter de vakbeweging het stelsel als de wevers van Enschedé, die mede wilden profiteeren van de verbetering der machine, of belemmert zij den vrijen toevoer van werklieden als de Amsterdamsche diamantbewerkers, dan komt de strijd tegen het bestaan der vakvereeniging, omdat zij het stelsel zelf in zijn wezenlijke levensvoorwaarden aantast. Dat was het vechten der juweliersvereeniging, die den slag verloor, maar den strijd niet opgaf. Het jaar liep niet ten einde, eer zij een sterker organisatievorm had gevonden, en de partijen vergissen zich niet in elkanders bedoelingen. Deze beide bewegingen gelijktijdig in twee belangrijke industrieën gewekt, hebben een grooten en zeer algemeenen invloed in de arbeiderswereld uitgeoefend. Ze duurden lang, zoodat men allen tijd had om zich van haar wezen goed rekenschap te geven. Ze hadden op de hulp der gansche arbeiderswereld aanspraak, en er kwam een algemeene emotie, die zich voortzette ook in andere kringen. Menigeen die er vroeger zoo niet aan dacht, werd gedwongen zich rekenschap te geven van de oorzaken die lagen beneden de oppervlakte van deze hevige geschillen. En dat kan op niets anders uitloopen dan op winst voor het socialisme. Het bleek toen in het najaar die verkiezingen in Amsterdam noodig werden. Een der kenmerken van deze merkwaardige gebeurtenissen was dat meer dan vroeger mogelijk bleek de kiesgerechtigde arbeiders te doen beseffen wie hun aangewezen woordvoerder was; een sociaal democraat. In IX waren het vele vroeger voor de verkiezingen onverschilligen, in III eveneens, en bij de herstemming tegen den liberaal zelfs de kerksche arbeiders die begonnen te zien waar het belang van hun klasse ligt. Hierin was een duidelijke nawerking van den in het voorjaar gevoerden strijd. Zoo komt er gang in de beweging. En al zijn er in Nederland in dit jaar ook veel andere dingen gebeurd, voor de toekomst kenmerkt het jaar zich vooral door den gelukkigen samenloop van omstandigheden, die meer dan men vermoeden kon, schot deed komen in de beweging der massa. De hoofdstad heeft eindelijk waar ze al lang aanspraak op had, een kamerlid en een raadslid uit de sociaaldemocraten. En terwijl dit van belang is voor de vertegenwoordiging der partij, ook om de zoo terecht vooraangezette personen, is toch vooral de beteekenis van deze feiten in hare strekking voor de toekomst te zoeken in de werking die als terugslag op den economischen strijd bij groote arbeidersgroepen een politieken weerslag gaf, aldus de naderende eenheid der beweging voorspellende. 3 Januari 1903. m NABETRACHTING. IN een extra-nommer van de „Organen der Ned. Ver. van Spoor- en Tramwegpersoneel" vindt men een boeiend relaas van de handelingen der besturen tijdens de gewichtige laatste Januari-dagen. De lezer wordt getroffen door bewondering en eerbied door het snelle en beraden handelen. En in hooge mate zal door hel bekend worden van deze bijzonderheden in het spoorwegpersoneel versterkt worden de eerste levensvoorwaarde van eene vakvereeniging: vertrouwen in het bestuur en gehoorzaamheid in dagen van crisis aan hen die alleen den heelen toestand kunnen overzien. Een personeel aan stipt werken gewend, heeft een belangrijk verkeer stil gelegd zonder dat aan personen of goederen eenige schade werd toegebracht. Getrouw aan de overweging dat een werkstaking is het verlaten van een huis waar men straks gaat terugkeeren, werd alles op zijn plaats gebracht en veilig gemaakt. Van wanordelijkheden geen sprake. De soldaten die de stations bezetten, ondergingen geen erger molest dan dat van hun eigen verveling, nu ze niets te doen vonden. De grootste moeilijkheid bij zulke massa-bewegingen is de beperking tot het noodige, want overbodige uitbreiding werkt meestal in het nadeel der beweging zelve. Aan de aanvankelijke beteekenis der staking, de weigering om eene andere arbeidersorganisatie in haren strijd te bemoeilijken, is streng vastgehouden. Tegenover de disciplinaire maatregelen van het spoorwegbestuur was de isoleering van Amsterdam een voldoend verweer. Wat verder gebeurde vloeide daaruit voort, terwijl het eenige bijkomstige was dat hier en daar het vervoer van troepen werd geweigerd, wat ook weer zijn gevolgen had. Ook tegen het overhaast uitbreiden der eischen werd gewaakt. In de proclamatie aan de inwoners van Amsterdam werd gewaagd van lage loonen en lange werktijden. Deze woorden, daar noodig, omdat moest uitkomen hoe langdurige grieven deze uiting van de arbeiders hadden voorbereid, wekte bij velen van het personeel de verwachting dat de staking ook onmiddellijk zou benuttigd worden voor betere arbeidsvoorwaarden. En alom wilde men staken. Dit werd met groote wijsheid en kracht voorkomen. Een zoo uitgebreide staking ontglipt aan bestuur en leiding, en deze vooral hebben groote bewegingen noodig, zullen z6 niet binnen enkele dagen in het zand verloopen. En regelingen van loon en arbeidsduur moeten berusten op zorgzaam voorbereide onderhandeling, wil de uitkomst een duurzame waarde hebben. Zij kunnen van de patroons maatregelen eischen, die niet in een paar dagen of een paar weken zijn te nemen. De vakvereeniging moet daarmeê rekening houden, wil ze wezenlijk vaste stekken steken voor een betere toekomst van het personeel. Uit de onderhandelingen kan de noodzakelijkheid van een nieuw ultimatum komen, maar dan komt het goed voorbereid en is het opgenomen in den geest van hen die het moeten uitvoeren. Elke staking moet zich houden aan haar eens uitgesproken doel, en kan dat te eerder doen, omdat de bereiking van dat doel de vakvereeniging versterkt en dus middellijk de verwezenlijking van verdere eischen krachtig bevordert. Met uitnemende strategie en groote inspanning hebben de leiders deze taktiek toegepast, en zij hadden het groote voorrecht te mogen zien dat hun leiding werd vertrouwd en gevolgd, ook waar het ongeduld groot was. Het is een wezenlijke voldoening en eene gerustheid voor de gansche bevolking, dat de bediening van onze spoorwegen in zulke handen is. Vele duizenden beambten slecht betaald, in lange werkuren vermoeid, zijn al sedert jaren in groote spanning geraakt. Ze bleven ons veilig vervoeren, ook bij dienstdagen van 14 en 16 uur, antwoordden vriendelijk op al onze vervelende vragen, bedienden ons bij nacht en ontijd. En nu het tot eene uitbarsting kwam, weet datzelfde personeel zich volkomen te beheerschen. Het is zeer mooi geweest. En nu deze eigenschappen van stiptheid en zelfbeh"'sc!""jj zich zoo schitterend hebben geopenbaard, mag Nederland trotsch zijn op zijn spoorwegpersoneel. Laten we aannemen dat het zoo is. Moet dan die trots en ingenomenheid niet eenig gevolg hebben? Al jaren weten wij hoe karig de bezoldiging is en hoe lang de werkuren. En de toongevende heeren die nu de regeenng hard vallen, zeggen terecht dat de spoorwegdiensten een landsbelang zijn. Maar ze zien dat belang alleen in een stipte bediening, en trekken er niet de conclusie uit dat de menschen die het werk verrichten, een behoorlijk bestaan moeten hebben. Ze schiepen den toestand en lieten hem bestaan, waarin twee maatschappijen om te concurreeren vele noodelooze uitgaven moesten doen en tot een budget kwamen waarbij een redelijke betaling van den arbeid alle winst en interest zou doen verdwijnen. Een vicieuze toestand van dikwerf te goedkoop vervoer, die ten slotte neêrkwam op het personeel, op welks duurzame lijdzaamheid men te veel heeft vertrouwd. En de besturen. Bijna twee jaren geleden werd ook hier in De Kroniek" verteld hoe het gedelegeerd lid van den Raad ;an Administratie der H. Ij. S. M. de brieven der vakvereeniging over eene pensioenregeling onbeantwo°;f "J' £ hoe die Raad zelf, geïnterpelleerd wordende, dit als de natuurlijkste zaak ter wereld beschouwde en zijn 4"ssch® ' komst weigerde. De slotzin van dezen brief luidde ,W 1 voegen hieraan toe dat naar onze meening, de in^eng1"^ van eene Vereeniging als de Uwe, niet bevorderlijk kan zijn aan de richtige bevordering van voormelde belangen. Men is daar nu wel iets wijzer geworden; maar welke voorstelling heeft men toch in die oorden van arbeiders en Deambten, en van hun vereenigingen, dat men meende zich zulk een schrijven te kunnen permitteeren? Thans, nu zij de kracht der vereeniging hebben gevoeld, willen de heeren wel onderhandelen met de vakvereeniging, en schijnen zij genezen van hun botten hooRheidswaan. Maar het is goed dit nog eens te herinneren, want de strijd der spoorwegmannen heeft aanspraak op de sympathie van ons allen. Het spreekt wel van zelf dat de arbeidersbeweging er iets meer en iets anders voor voelt; maar de burgerij in het algemeen, die weet hoe ze bediend wordt, kan geen vrede hebben met zulk eene behandeling, en met de duizenden die haar veilig en snel vervoeren. Zij moet beseffen dat eene uitbarsting niet kon uitblijven, en waar zij schade of ongerief leed moet zij de schuldigen weten te vinden. Want de heeren waren gewaarschuwd. Toen het hoofdbestunr der vakvereeniging die brieven publiceerde, schreef het: „Ons doel met deze publicatie is dan ook, tijdig eene waarschuwing te doen hooren, opdat de mogelijke gevolgen van de handelwijze van genoemde Directie niet aan ons zullen kunnen worden geweten. Waar de verbittering tegen de vele en ontzettende misstanden, welke bij de spoorwegen in het algemeen, maar bovenal bij de H. IJ. S. M. bestaan, met den dag toeneemt, en de aandrang op ons Hoofdbestuur om tot handelen over te gaan, steeds sterker wordt, wenscht ons college zich te vrijwaren voor een mogelijke beschuldiging om te hebben gezwegen waar spreken plicht was." Dit gebeurde in het voorjaar van 1901. Men kan nu bevroeden waarom het personeel op het eerste sein zoo eenstemmig handelde, en men heeft de stukken in handen om te bewijzen dat de vakvereeniging met kalm overleg wordt bestuurd. Maar nu wil ook de H. IJ. S. M. wel met de vakvereeniging onderhandelen. Nood leert bidden, maar ook buigen. Ik onderstel dat de directies binnen niet al te langen tijd in de gelegenheid zullen komen om van hun goeden wil blijk te geven. Tegen een aldus door de werkgevers roekeloos uitgelokt verzet roept men nu om staatshulp. Lichtingen moeten worden opgeroepen om de spoorwegen te bedienen en wat al niet meer. Het is vooral de „Nieuwe Courant", die voor dezen kant van de quaestie beide oogen heeft geopend. De werkgever moet onbepaald de baas zijn, ook al betaalt hij slecht loon voor langen arbeid, en al beantwoordt hij de brieven van zijn arbeiders niet. En kan hij geen baas blijven, dan moet de regeering op de locomotief. Ze moeten dit met de regeering maar uitvechten, de heeren; de strijd kan allicht tot gevolg hebben dat in een tweede Amsterdam IX de liberalen met minder ambitie op een tweeden Bijleveld gaan stemmen. Maar de regeering kan tegen zulk eene staking ook niet veel doen. De spoorwegmannen hebben, vereenigd als ze nu zijn, een sterke macht in handen. Ze wisten het al eerder; maar nu weten zij het heel goed. En toch heeft geen enkel Nederlander van dit groote corps trouwe plichtdoeners schade te vreezen, op deze éene voorwaarde, dat aan de arbeiders en beambten redelijke condities van arbeid worden verzekerd. Redelijk, zeg ik; want de geuite verlangens waren altijd nog zeer bescheiden. Nu men het zoover heeft laten komen, zullen ze allicht iets hooger worden, maar ook dan zijn zij voor verwezenlijking volkomen vatbaar. Behoorlijke bezoldiging en redelijke werktijd voor het personeel moet een eerste en vaste post worden op het budget van alle openbare diensten. Ook in Amsterdam heeft men de toepassing van dit beginsel te lang verzuimd en ondervindt men er nu de gevolgen van. Voor de spoorwegen is daarvoor allereerst noodig dat ze alle eigendom van den staat worden, en in het beheer komen, hetzij van den staat, hetzij van éene maatschappij onder streng medebeheer van den staat. De wet van 1891 is voor een goed deel schuld aan den toestand van deze dagen. Maar voor de kracht die zich thans deed gelden, is men bij het maken van zulke contracten blind. Het zijn gansch andere belangen die daar met elkaar strijden; — maar het verwaarloosd arbeidersbelang is nu voor den dag gekomen. Nog op een andere manier wordt de hulp van den staat ingeroepen. Hij moet strenge bepalingen maken, straffen bedreigen tegen zulk een staken als wij nu hebben bijgewoond. Dit zijn onverstandige woorden, en het zou ook een ijdel pogen zijn. De heethoofdige kapitaal-journalisten die deze plannen aan de regeering willen opdringen, zouden wel eens een ander stortbad kunnen erlangen dan ze nu kregen. Men heeft hier te doen met een personeel, waarin het plichtsbesef zeer levendig is, en dat maar op eene behoorlijke behandeling wacht, om in eene stemming te geraken, waarin wel de vakvereeniging zal blijven streven naar verdere verbetering, maar waardoor catastrofes zullen zijn uitgesloten. En het zijn slechte menschenkenners die, in plaats van betere arbeidsvoorwaarden aan te bieden, aan dat personeel den knoet voorhouden. Zij zullen wèl doen met dit ijdele gebazel te staken. Als verschijnsel van algemeene strekking is het voorgevallene zeer goed begrepen door de „Standaard" toen zij zeide: „er is een krachtige goed georganiseerde poging aangewend om de macht te verplaatsen, en die poging is volkomen gelukt". Maar toch is die verplaatsing der macht niet alleen waar te nemen bij zulke geruchtmakende voorvallen. Zij is een feit van iederen dag. Elke vakvereeniging, elke bestuurdersbond werkt er dagelijks aan mede. Zoo ook de ontwikkeling van de politieke partij der arbeiders. In het proces dat wij beleven, verliest de bourgeoise eiken dag een stukje van hare macht. Wat nu gebeurd is, treft de gemoederen zoo sterk, omdat hier de arbeiders-organisatie in machtsoefening en zelfbeperking zich ongekend krachtig vertoonde. Maar het proces werkt door, eiken dag, elk uur. En zoo komt de feitelijke uitbreiding der macht van de arbeiders in strijd met het door en voor de andere klasse geschreven recht. De toestand is „rechtens onhoudbaar", zegt de „Nederlander". En ze heeft geiijk. Ze moet echter niet een beroep doen op strafwetten, want dan zou zij ongelijk krijgen. Daarmeê is het conflict niet te bezweren. Er is een roering in den ondergrond waarop de wetten steunen. Daar komen andere economische verhoudingen. En wil de „Nederlander" den toestand weer „rechtens houdbaar" maken, dan moet zij helpen om de wetten en voorschriften in harmonie te brengen met de nieuwe feiten. Deze, de feiten zeiven, geven niets toe, ze ontwikkelen zich met dezelfde kracht en regelmaat als de planten groeien en de rivieren zeewaarts stroomen. En moet nu een staatsman en historicus als de heer Lohman tegenover die ontwikkeling naar den politie-stok of het beulszwaard grijpen? Kom dat is een heel eind beneden zijn wetenschappelijken zin. De beweging gaat voort, onverbiddelijk, en in haar voortgang brengt zij nieuwe zegeningen over het menschdom. Als straks 25 of 30.000 spoorwegmannen in betere conditie zullen leven, wat nu onvermijdelijk is, moeten we dan niet allen daarover juichen? Als ze tijd krijgen voor gezinsleven, voor meerdere ontwikkeling, voor levensgenot, wordt dan de natie niet rijker, en brengen zij die dit door hun krasse maatregelen bevorderen, niet eene vaderlandsliefde in praktijk, die wel op kan wegen tegen de met allerlei banaliteit gepredikte ordinaire? En als de macht der arbeiders wassende blijft, en ze gaan de beheerders der aan de gemeenschap behoorende spoorwegen en andere ondernemingen zelf aanwijzen, zullen wij dan minder goed reizen of onze waren verzenden? Wij groeien langzaam, maar zeker, in een nieuwen toestand, en de staking der spoorwegarbeiders is een mijlpaal op dien weg. Wij weten soms zelf niet hoever wij al gevorderd zijn, maar zulk een merkteeken wijst het ons aan. En de ervaring is eene verblijdende. Vooral deze, die ons, als wij ze goed bezien, naast den indruk der wèl besefte en goed aangewende kracht, in het voorbeeld der leiders de les geeft, dat wij ook in critieke momenten moeten waken tegen overschatting der kracht, ons zeiven meester moeten blijven en ons beperken om te doen wat elk oogenblik eischt en dragen kan. In der BeschrSnking zeigt sich der Meister, ware nu een goede wapenspreuk om aan te bieden aan den krijgsraad der spoorwegmannen, die de laatste dagen en nachten van Januari voor het heden en voor de toekomst gearbeid hebben met 18 een kracht en een beleid, waarvoor de gansche Nederlandsche arbeiderswereld hun dankbaar de hand zou willen drukken. 7 Februari 1903. ES m DE GEVOLGEN. B3 ra ER is tegenover de groote feiten van den dag eene verbijstering waar te nemen, die voor eene wenschelijke ontwikkeling der gevolgen schadelijk kan zijn. Zij heeft zich geopenbaard in de appreciatie van het feit der werkstaking, en in de middelen van voorziening door de groote kranten aangegeven. Toen ik elders*) geschreven had: „Werkstaking is oorlog en spot met wetten en contracten, die op de massa de kracht missen, welke zij op den enkele hebben", constateerde ik een feit en trachtte het te qualificeeren naar zijn eigenschappen. Trouwens ik was lang de eerste niet om dit te zeggen. Mijn oudste aanteekening in dezen zin is uit de inleiding van Ch. F. Peck, den arbeidscommissaris van den staat New-York, tot eene werkstakings-statistiek in 1887 uitgegeven. Hij zegt: „Werkstaking is een machtig argument. Zij is oorlog en een groote verantwoordelijkheid rust op hen die haar uitlokken, of de anderen die haar lichtvaardig gebruiken." Men kan het niet juister zeggen dan Peck het deed. Een onnadenkend correspondent schreef dat deze woorden een „legale sanctie" van de werkstaking zouden bevatten. Legaal is zij niet; zij is een feit buiten de wet, door de eene partij toegejuicht, door de andere afgekeurd, maar voor beiden een feit met zijn noodwendige gevolgen. Een andere krant schreef, na aanhaling mijner woorden: „Dus alles is geoorloofd". Inderdaad is er zeer veel geoorloofd in de wereld. De werktijd der machinisten en de loonen der dagwerkers en seinwachters aan de spoorwegen zijn geoorloofd. De betaling ♦) Zie de brochure Diagnose p. 5. der stalknechts van de tram en der arbeiders aan de stadsreiniging in Amsterdam zijn geoorloofd. Zij mogen zelfs trachten ervan te leven; de wet verbiedt het niet. Als Leiter of een ander, als een vereeniging van speculanten de granen ophoudt, en de prijs van het brood stijgt, straks wordt het schaarsch, dan is ook dat geoorloofd, en noch de „Nederlander", noch de „Nieuwe Courant", noch de „Tijd" zullen een wet ontdekken die het verbiedt. Maar als de arbeider zijn koopwaar, zijn arbeidskracht tijdelijk van de markt neemt, om de voorwaarden van verkoop te verbeteren, dan leest men dat dit ongeoorloofd is. Want het doet zooveel schade. Zou men de schade niet eens berekenen van de stijging der graanprijzen bij minimale inkomsten? Of de schade van eene bejegening als het spoorwegpersoneel moest verduren, in de som van bitterheid die zich ophoopt in de gemoederen? De verbijstering openbaart zich ook in de middelen waarmeê de burgerij het gebleken gevaar wil bezweren. Men roept om een wet tot beteugeling van de arbeiders, een voortzetting van de taktiek door een hoog politieambtenaar in de „posten-order" ontwikkeld. Maar ik ben daarvoor niet beducht. Het gezond verstand zal, na de waarneming der verschijnselen, Regeering en Kamer daarvan terughouden, als de zenuwen wat tot kalmte zijn gekomen. De geschiedenis der dwangwetten is voor de regeeringen niet bemoedigend. De economische toestand der massa zet zich, zoodra zij er de volle bewustheid van erlangt, om in een rechtsgevoel, een rechtsdrang, die in allerlei levensbeschouwing zich een plaats verovert, ook in die van een deel der burgerij. Het „wie niet werkt zal niet eten", van de oude beschouwing, zet zich om in een „wie werkt heeft aanspraak op een behoorlijk leven." Deze rechtsdrang gaat in tegen de geschreven wet van het kapitalisme; zij noopt tot eene herziening der grondslagen. En als men nu den anderen weg uitgaat, en men wil de wet van het kapitalisme verscherpen en haar toepassen met kruit en lood, met gevangenisstraf, dan gaat men tegen den draad in, en men verscherpt den drang der massa. Het zijn slechte raadgevers die dit middel aangeven. Bismarck was heel wat sterker dan zij, en hij heeft het verloren. Zal de heer Kuyper het beproeven? Ik geloof het niet. De heer Kuyper heeft een tijd gehad toen hij de kracht der socialistische beweging niet miskende, en al heeft het verlangen naar politieke macht in hem schijnbaar dit juiste besef te slapen gelegd, bij hem kan de overtuiging die studie en waarneming hem schonken, niet verloren gegaan zijn. Aan de beproeving van een ander middel hecht ik eerder geloof: aan het maken van een dwingend arbeidscontract. Met tuchthuis-bepalingen tegen de verbreking? Dat zou de dwangwet zijn. Maar veeleer zal men beproeven de staking aan andere banden vast te leggen. De heer Cort van der Linden stelde eene geldelijke verantwoordelijkheid vast voor de arbeiders en ontwierp een regeling waardoor de opzeggingstermijnen voor de werklieden in dezelfde zaak verschillend zouden wezen, zoodat wel nimmer een „legale" staking zou te bereiken zijn. Dat zijn aardige bepalingen om wettelijk in elkaar te knutselen, maar de staking breekt er door heen. Men moet toch wat leeren uit een feit als de loonbetaling door de spoorwegmaatschappijen voorde stakingsdagen. De vrede wordt gesloten op haar eigen voorwaarden, bepaald door de machtspositie der partijen, en van de inhouding van dat gestorte loon zou, zoo de vakvereeniging de storting zelve al niet voorkwam, niet veel gebeuren. Men zou, öf reeds bij de particuliere arbeidsovereenkomst, öf zeker bij het vredestractaat na staking die artikelen der verwachte wet eenvoudig uitsluiten. Er is in al die krantenlectuur toch éen goede raad te vinden tot de regeering gericht, en wel in de „N. Rott. Ct." van 10 Februari. Zij zegt: „Omtrent éen punt kan, dunkt ons, geen twijfel bestaan. Het gebeurde — dit is nu duidelijk gebleken — is de uitbarsting van lang bestaande, diepgewortelde ontevredenheid onder de spoorweg-beambten. De staat heeft een te groot belang bij een geregeld spoorweg- vervoer, waarop vertrouwd moet kunnen worden en waarvan ieder gebruik moet kunnen maken, dan dat hij zich ontslagen zou kunnen achten van een onderzoek naar de bekende en onbekende grieven, haar rechtmatigheid en de mogelijkheid om eraan tegemoet te komen. Hij kan niet volstaan met eenvoudig aftewachten of de spoorwegmaatschappijen erin zullen slagen de moeilijkheden uit den weg te ruimen en een geregelden ongestoorden spoorwegdienst te verzekeren. Dat onderzoek zal zonder uitstel moeten worden ingesteld"... En de „Rotterdammer" komt dan zelfs tot de onderstelling der mogelijkheid dat staatsexploitatie onvermijdelijk zou zijn. Herstel der grieven, dat is van uwen kant de beste politiek. Ook in Amsterdam. Het is wel teekenend dat men door zulk een schok tot dit besef moest komen. Maar men is er nu toch. Al die aangeraden wetgeving schept nieuwe grieven en lokt van den kant der arbeiders de voortzetting uit van eene taktiek, die uitzondering moet blijven. De burgerij is ontzet over de ontwikkelde macht en heeft een stoot gekregen, die voor hare opvoeding de heilzaamste gevolgen zal hebben. Als zij en hare regeering zich verstandig gedragen, is voortzetting van den strijd op deze wijze niet noodig en gaan wij den weg op der bevrediging, dat wil zeggen der oude strijdmethoden van eiken dag. 14 Februari 1903. m ÉS DONKERE DAGEN. ES H3 DE wetten zijn nu aangenomen. Zij zijn het product van eene regeeringskunst die, als niet tijdig de eerstkomende verkiezingen haren gang stuiten, droevige vruchten voor dit land zal dragen. Tegenover de zich uit economische oorzaken in het volksleven ontwikkelende krachten stelt zij slechts het straffe woord der beteugeling door de wet; er is geen poging om door positief optreden nieuwe banen voor een beter gemeenschapsleven te effenen; alles is negatief. In dit land van lage loonen en lange werktijden wordt de strijd der vakvereeniging om beter arbeidsvoorwaarden noodeloos verzwaard voor den arbeider. De toestand is zoo, dat in vele vakken slechts betrekkelijk weinig arbeiders tot de vereeniging zijn toegetreden. Deze voeren den strijd voor allen. En zij die buiten blijven staan, profiteeren van de verworven voordeelen, terwijl zij door aanbod van niet aan het vereenigingsleven gebonden arbeidskracht vaak den strijd om die voordeelen bijzonder zwaar maken. Dit antagonisme moet in zekere mate tot feitelijkheden leiden, die uit algemeene overwegingen van rechtsorde gemakkelijk genoeg te laken zijn; dat is in een paar zinnetjes licht gedaan. Maar niet zoo gemakkelijk is het aan te wijzen welke middelen den arbeider ten dienste staan, als rekbare bepalingen van de wet hem in zijn rechtmatig streven naar beteren levensstandaard aan al te knellende banden leggen. Men spreekt van zijn terrorisme. Maar men heeft ook vaak gesproken over de patroons die arbeiders ontsloegen, omdat zij lid waren van eene vakvereeniging. Zelfs wilde een patroon niet hebben, dat zijn arbeider lid van een Kamer van Arbeid was. In de laatste gevallen bleef het bij spreken; dit terrorisme bleef vrij van wettelijke beteugeling. De werkgever kan deze handeling elk oogenblik herhalen, als hij maar op den vorm past. Maar het geringste vergrijp tegen anderer vrije beweging door den arbeider begaan, wordt met straf bedreigd. Dit bepaalt het karakter dezer wetgeving als eene bij uitstek antisociale, omdat zij eenzijdig is ten bate van éene klasse. En als men dan betoogt dat zij de rechtsorde beschermt, dan is het antwoord dat ook die orde antisociaal is. Er is in den geest dezer wetgeving, die ook na de verzachting dezelfde bleef, een groot gebrek aan psychologisch inzicht. Ook deze wetgevers ontkennen in hun betere oogenblikken niet, dat het economisch bestel der maatschappij in een tijd van overgang is. Zij meenen, in meerdere of mindere mate, dat de wetgeving dien overgang moet begeleiden en regelen. Volslagen tegenstanders van wettelijke bemoeiing met arbeidsverhoudingen zijn zeldzaam geworden. Het principe van het vrije contract is gebroken. In zoover houden zij, soms meer, soms minder, maar altijd eenigermate, rekening met de omstandigheden. Maar zij zijn traag geweest, onze achterlijke industrie vreesde een gevaar van de wetgeving, dat in andere landen reeds illusoir was gebleken. De wetten bleven uit, of gaven bescherming met mondjesmaat waar ze ruim werd vereischt. Men bleef te uitsluitend regeeren ten bate van éene klasse. Het socialisme kwam ook hier te lande, noodzakelijk als het spruit uit de stoffelijke verhoudingen. En terwijl het in de jaren tusschen '80 en '90 werd bekend gemaakt aan het volk, dat een dageraad van bevrijding zag gloren, vergastte de regeerende klasse datzelfde volk op het schouwspel van eene jaren lang durende, impotente grondwetsherziening, waarbij aan de arbeiders ten slotte het kiesrecht werd ontzegd. Er is geen daad die meer dan deze, gevolgd door de intriges tegen de kieswet van Tak van Poortvliet, het revolutionnair karakter van een goed deel der Nederlandsche arbeidersbeweging heeft bepaald. Als op de kiesrechtbeweging van '84 en '85 algemeen kiesrecht was gevolgd, dan ware de gansche arbeidersbeweging in andere banen gekomen. Maat onze staatslieden verheffen zich, bij al hun geleerd gedoe, in den regel niet ver boven het peil van theoretiseerende kruideniers, en zelfs de oproerige bewegingen van '86 en '87 waren hun geen teeken. Zij kwamen niet op de gedachte dat, als men orde en rust wil, men tot de ontwikkeling der wetgeving die er een voorwaarde van is, aller medewerking moet inroepen, opdat bij die orde en rust allengs aller belang worde betrokken. Zij hadden geen oog voor de opvoedende kracht van de politieke belangstelling in de wet en hare toepassing, die alleen door het gelijkelijk toekennen van burgerrecht kan worden gewekt. Zij dobberden, inzicht- en beginselloos, tusschen twee, al even onedele aandoeningen: vrees voor den arbeider en geringschatting van den arbeider. Laat hem niet toe, want hij zou met zijn eischen ons overstemmen, luidde het. Weer hem met zorg, want hij is zoo onbekwaam, hoorde men daarna. En allengs meer vestigde zich onder de arbeiders de overtuiging, dat men hen rechteloos wilde houden en groeide als een noodzakelijk gevolg het revolutionnair gevoel van hem die bij de bescheidenste aanspraak op zijn recht telkens het hoofd stoot. En men onthield, en onthoudt hem nog, een voldoend lager onderwijs. Er is slecht, bitter slecht, geregeerd in dit land. Er is een tekort geweest aan bekwaanheid en publieke moraliteit, dat zich wreken zal. Men heeft voor de volkseischen, ook waar ze zeer bescheiden zijn en dringend om vervulling vragen, de wettelijke wegen verstopt. En nu komt die explosie van deze beweging. De saamgedrongen gassen banen zich een uitweg. En geen poging zelfs om de beweging te leiden, geen poging tot bevrediging. Men heeft gedacht over apaisement, maar het mocht niet. Zoo sprak de man die in de eerste plaats verantwoordelijk is voor het regeeren in Nederland. Men zal zich de uitspraak in later jaren herinneren. Want het zal veel tijd kosten, zoo het al mogelijk is, om goed te maken wat in enkele weken is bedorven. Het Nederlandsche regeeringsbeleid beweegt zich nu in de straten: éen agent met twee schutters, of een huzaar met een maréchaussee. Ze is niet rijk aan gedachten, deze geneeswijze op een zieke maatschappij toegepast. De groote patroons zijn ook door den gezagswaan aangetast. De lock-out aan de Amsterdamsche haven, de kennisgeving der houtkoopers, ze zijn uitingen van hetzelfde dorre gezag, waarvan hier al eens is gesproken. Bestaande of in groei zijnde overeenkomsten worden met éen pennestreek geschrapt, de arbeid van jaren vernietigd. Het zijn niet alleen de arbeiders, en misschien niet hoofdzakelijk zij, die eronder zullen lijden. Dit is wat in zaken wel het minst is toegelaten, het is een domheid. Er is een algemeene verdwazing onder de regeerende klasse, die het terugtreden kiest, waar alleen vooruitgang kan helpen. Zij beveiligt zich nu achter gewapende macht bij gebrek aan goede daden waarop zij steunen kan. Zij zal onderdrukken waar rede en gevoel vragen om verheffing. Er is iets misdreven aan dit volk, dat jaren lang zal nawerken tot schade van allen. Men denkt de lucht te zuiveren door een straffe aanwending van gezag; maar wie zoo denken kennen de massa niet, noch den invloed dien krenking op haar uitoefent. En nu? Zeker is het zelfs nu wenschelijk voor de arbeidersklasse, dat het beleid het zal winnen van den toorn. Onze weg is niet die van het geweld, want daarin zijn wij de zwaksten. Vasthouden aan het ideaal — de weg zal lang zijn, maar toch niet zoo lang als het wel schijnt. Want in dat vasthouden ligt de behoefte aan eendrachtig samenwerken, dat voorwaarde en voorbode zijn zal van de zegepraal over elke reactie. 11 April 1903. m ra STEMMING. ra ra ALLE partijen zonder onderscheid pogen uit de gebeurtenissen der laatste maanden zooveel mogelijk politiek nut te trekken tegen de sociaaldemocratie. Zij zien hun kans schoon, en wie in den politieken strijd zelf min of meer betrokken is, kan hun het genoegen haast niet misgunnen. Ieder vischt op zijn getij. Maar vooral is er van onzen kant niet veel reden om over den stortvloed van verwijten die nu in de kranten worden geëxploiteerd, nadat ze eerst wat opgeblazen zijn, boos of droevig te wezen, noch om ons voor den duurzamen invloed van het gebeurde op onze partij ongerust te maken. In de eerste plaats omdat het ons aanleiding zal geven om in een overleg zonder verwijten, zooals het past aan hen die in onderling vertrouwen strijden voor hetzelfde hooge doel, de taktiek onzer partij opnieuw ernstig te overwegen en vast te stellen. Dit kan niet anders dan aan den strijd voor 1905, die reeds nu gaat beginnen, meer vastheid en kracht geven. In het leven van menschen en partijen brengt een flinke stoot, die tot hernieuwde rekenschap van overtuiging en daden noopt, alleen de kans op verzwakking of vernietiging, als de kern ongezond is. En dat is nu bij ons niet precies het geval. Daarbij komt, dat er in de openbare meening binnen niet al te langen tijd een gewijzigd oordeel over de algemeene staking zal komen. Men zal zich rekenschap geven van twee invloeden: die van de zonder uitzondering harde taal van den eersten minister en die van de haastige behandeling der wetten vóór Paschen. Men zal zich ook herinneren, dat de directies, blijkens haar drukwerk, de staking reeds in Maart hadden verwacht, en zich afvragen, of de pogingen van regeering en directies er wel op berekend waren om dit evenement te verhoeden. Men zal overwegen dat de directies met haar „zuivering" van het personeel ongemotiveerd hard slaan, en er werken in de publieke opinie humanitaire elementen genoeg om daartegen stemming te wekken. Ook bij het triomfeeren is wijze politiek aan een grens gebonden; komt men over de schreef, dan bereikt men in den regel niet het effect dat men wenscht. Ik raad ieder, die voor zijn oordeel beide partijen wil hooren, aan, het artikel van J. Oudegeest in de pas verschenen „Nieuwe Tijd" te lezen. Dat geeft een kijk op de zaak, die allicht dien van „de Standaard" in waarde evenaart. De heilige verontwaardiging van de pers is op onze stemmen gemunt. We haalden er in 1901 met een partij van drie, vierduizend leden, waaronder vele vrouwen en ook mannen die niet-kiezer zijn, ruim 38000. Dat was het effect der sympathie die de partij wekt bij de kleine burgers en boeren, bij de slecht-betaalde kleine ambtenaren en bij een zeker aantal intellectueelen. En het was ook de afkeer dien de andere partijen gezamenlijk wekken bij velen, die de dorre politiek der laatste dertig jaren hebben gevolgd. Voor een deel schaarden die kiezers zich naast ons beginsel, voor een deel naast onze critiek. En deze hebben door de stakings-historiën geen van beide geleden. Men moet zich dus nog niet al te blij maken. Vooral indien blijkt dat maatschappijen en gemeenten in hun maatregelen tegen de werklieden politieke vervolgingen beoogen, evenals de kranten in hun ophitserij, gaat ons getij weer zwellen, en de netten staan gereed. Want al de kleinen en verdrukten in de maatschappij, die breede laag die ligt tusschen de arbeiders en de tamelijk gegoeden, hebben het geen haar beter gekregen door den triomf der deugd over de algemeene werkstaking. Geen enkele belooning van hun arbeid werd hooger. Geen krot is erdoor geslecht, geen huisjesmelker bedwongen. En waar nu voor Roomsch en Calvinistisch gedisciplineerde werklieden een mooie tijd is gekomen om vóór alle andere werk te krijgen, zullen we hun in 1905 niet zonder vrucht de vraag stellen hoe het met hun arbeidsvoorwaarden staat, en wat zij van ons program van dadelijke actie denken. Dit feest van het gezag zal ook in eigen kring niet zonder een katterigen nk-dag afloopen. Het zijn de groote lijnen van het economisch leven, zooals het zich afspiegelt in het beheer door de bezitters over den staat gevoerd, die den groei onzer partij tot eene noodzakelijkheid maken, en de voorvallen van deze dagen, straks door afstand in tijd al niet zoo groot meer schijnend, zullen daarop zeer weinig invloed uitoefenen. Dit uitmaken van de sociaaldemocratie en hare leden voor al wat leelijk is, zal toenemen met onze groeiende macht. Het is een verzet in woorden tegen een feit dat niet is tegen te houden. Het is het soelaas der burgerlijke braafheid die zich in hare zeer materieele grondslagen bedreigd ziet. Het zijn kreten van eigen pijn, verzuchtingen over eigen verval van krachten. Waren wij niet een zoo groote en toenemende macht, men zou ons goêlijker behandelen. Al die uitingen van heftige en over-brave verontwaardiging zijn dus voor ons een duurzame opwekking tot vertrouwen in onze toekomst. Zij behoeven van onzen kant niet met harde woorden te worden beantwoord; wij kunnen met een „hé, wat u zeit" rustig onzen weg vervolgen. Indien ooit een partij harde woorden te verduren had, is het de Duitsche sociaaldemocratie. Het temperament en de positie van den keizer brengen daar meê, dat 's lands vorst zich de tolk maakt van den toorn der bourgeoisie. En als men nagaat wat hij nu en dan sprak, dan komen wij er voorloopig nog goed af, waarschijnlijk omdat wij naar verhouding de macht der Duitsche broeders nog niet evenaren. Laat ons enkele van die uitspraken in de herinnering brengen. Toen Wilhelm naar Palestina zou gaan, sprak hij in den Brandenburger landdag ervan, dat zijne reis hem zou helpen van den Duitschen Rijks-eik de takken af te snijden die overtollig zijn en los te trekken op dieren die aan de wortels willen knagen, om ze uit te roeien. En iets later: de sociaaldemocratie is een voorbijgaand verschijnsel; zij zal zich zelf vernietigen. In Bremerhaven, tijdens de uitsluiting aan de haven te Hamburg, verblijdde de keizer zich, dat zijn hoorders niet het voorbeeld hadden gevolgd van de door vaderlandslooze opruiers verleide arbeiders te Hamburg. Tegen de arbeiders van Krupp noemde hij de sociaaldemocraten mannen die tot nog toe voor Duitschers werden gehouden. En zoo voort, is er nog veel meer. Hierbij vergeleken is wat nu de Hollandsche kranten zeggen, maar kinderspel. En toch zal men den 16en Juni bij de Rijksdagverkiezingen zien, dat de invloed der partij in Duitschland nog gestegen is. Want het zijn niet dergelijke algemeene aanduidingen van burgerlijke minderwaardigheid, die het oordeel der kiezers bepalen, niet als zij uit een keizerlijken mond komen, evenmin als zij te lezen zijn in de politieke kranten der Nederlandsche burgerij. Krachtsuitdrukkingen wekken altijd de vraag: waarom zoo hard gesproken, betoog eischt toch geen rauwe kreten. De overdrijving begint al den twijfel te wekken. En dan zegt de sociaaldemocraat tot den kiezer andere dingen. B.v. dat er tijdens de laatste crisis honderdduizenden Duitsche arbeiders met hun gezinnen honger leden, en dat die crisis de critiek der sociaaldemocraten op het productiestelsel glansrijk kwam bevestigen. Of hij wijst op de stelselmatige bestrijding der vakvereeniging door politie en rechtsspraak. Of op de toenemende kosten van leger en vloot tegenover de geringe zorg voor sociale doeleinden en voor verhooging van kleine traktementen. Of op het duurder maken der levensmiddelen door hooge invoerrechten, ingesteld tot bevordering van den welstand der thans reeds meest begunstigden. Dat wil zeggen dat tegenover al die luide en harde ververwijtingen, die op het gevoel van het volk willen werken, wordt opgewekt het nadenken van datzelfde volk over de bittere gevolgen van het stelsel dat zich in zijn woordvoerders zoo rumoerig weert, voor de massa van het volk. Over de lage loonen en de lange werktijden die ingrijpen in de gelukskansen van de gansche arbeidersklasse, gepaard aan wetten en politiepraktijken die de ontworsteling aan dien toestand met voordacht belemmeren. Wij zijn niet ontmoedigd, noch zijn wij zwakker geworden, mijne heeren aan den overkant, die daar nu zoo vriendschappelijk uwe kleuren bijeenvoegt tot eenj anti-socialistische vlag. Als straks de kruitdamp is weggewaaid van het slagveld, zullen wij de balans van deze beweging opmaken en u het deel der schuld dat u toekomt niet sparen. En vreest niet dat dit het kleinste deel zal wezen, want het is een onderdeel van de rekening die de Nederlandsche arbeiders sedert meer dan dertig jaren met u hebben loopen. Door verwaarloozing van de belangen van de massa, door machtsoefening in het weigeren van burgerrecht aan den arbeider, hebt gij een uitbarsting voorbereid, in dezen of een anderen vorm. En nu speelt gij de braven en slacht een hecatombe op het altaar uwer deugd. Maar wie door deze vermomming van uw klassebelang van de wijs moge worden gebracht, en wie door het gekrijsch uwer verwijten zich moge laten overstemmen, niet wij. We zijn er nog, schreef ik onlangs, en ik herhaal het. We staan tegenover u, even verzekerd van ons goed recht, en meer uitdagend dan ooit. 9 Mei 1903. 103 B9 EEN KERSTFEEST. ES ra SINDS meer dan vier maanden is in Crimmitschau, een fabrieksplaats in Saksen, een conflict tusschen de arbeiders die den tien-urigen arbeidsdag willen verwerven, en de fabrikanten. Het werk staat er stil. De werkgevers dachten in den aanvang dat eind October weer alles in orde zou zijn, en dan zou hun schade wel te dragen zijn geweest. Maar de arbeiders houden vol, en nu komt er voor de werkgevers een gevaar. Zij hebben een specialiteit van cheviotte en kamgaren en van fluweel-bukskin, waarvoor ze vaste afnemers hebben. Dezen moeten echter voor winter- en zomerseizoen op den juisten tijd hun stoffen ontvangen, en dat loopt nu mis. Het verbond der werkgevers heeft besloten de collega's te Crimmitschau metterdaad te ondersteunen en stelde al wat geld beschikbaar. Maar individueele werkgevers zien hun voordeel, en zenden hun reizigers naar de clienteele der stilstaande fabrieken. Ook adverteeren zij om knappe voormannen uit Crimmitschau aan hun fabrieken te verbinden. Men ziet den toestand met éen oogopslag. De zaak der arbeiders vindt instemming bij hun medearbeiders in Duitschland, die hen krachtig steunen. Nu grijpen de fabrikanten naar den laatsten en immer willigen steun: de regeering en de politiemacht. Het is in Crimmitschau, niettegenstaande er „onderkruipers" zijn, zeer stil en rustig geweest. Kleine vervolgingen wegens bedreiging kwamen voor, maar geen enkele wegens mishandeling. Dit getuigt sterk voor de rust, als eenige duizenden arbeiders gedurende vier maanden staken. Want aan den goeden wil der justitie ontbreekt het niet in Saksen. Onder deze omstandigheden kan men zich den indruk op de arbeiders voorstellen, toen de burgemeester Beckmann, die in een fabrikantenfamilie getrouwd is, en gedurende al dien tijd geen voeling met de arbeiders hield, eensklaps dertig extra gendarmen liet komen, en toen de Saksische Landdag tienduizend mark voor militaire hulp voteerde. Het vergaderen werd den arbeiders verboden: er was een staat van beleg zonder voorafgaande verstoring der orde, en zonder ernstige reden om zulk eene verstoring te vreezen. De bedoeling is duidelijk. Er zijn onder vele duizenden arbeiders altijd wel zwakke broeders; kan men dezen schrik inboezemen en aldus oneenigheid onder de stakers brengen, dan zou het mogelijk zijn de staking te breken. Maar de Duitsche arbeiders laten de broeders niet in den steek en ondersteunen hen rijkelijk. Alleen de Leipzigers zonden honderdduizend mark. Dit was het mooiste getal, maar het komt van alle kanten. Kerstmis naderde, het feest dat alom in Duitschland vroolijk wordt gevierd. De Duitsche arbeiders maakten zich gereed om voor oud en jong wat opwekkends naar Crimmitschau te zenden, en in zeven lokalen zou het Kerstfeest door de stakers met vrouw kind worden gevierd, De kerstboomen zouden wèl voorzien zijn, daar zorgden de arbeiders van heel Duitschland voor. Na meer dan vier maanden van een pijnlijk leven, want de steun geeft toch niet meer dan het allernoodigste, zou er een avond komen van licht en vreugde. Maar het gezag waakte. Dat Kerstfeest zou zeker ook een moreele werking hebben en nieuwen moed geven aan de stakers. En dat was niet in het belang der fabrikanten, en dus niet naar den zin der overheid, die immers door steun aan de fabrikanten en door tegenwerking van de arbeiders het algemeen welzijn bevordert. Voor het feest moest in zeven zalen de officieele permissie worden aangevraagd, en op 17 December werd deze door den fabrikanten-zwager, burgemeester Beckmann, geweigerd. Als voorwendsel werd opgegeven de terroristische houding der arbeiders tegen „Arbeitswilligen," zooals de Zondagsche naam is voor onderkruipers in Duitschland. Dan had men in vergaderingen die over de grens, op het grondgebied van Altenburg, waren gehouden, oneerbiedig over de Crimmitschauer overheid gesproken, enz. Nu was te vreezen, dat zulke verdraaiing der waarheid en opruierij ook op die Kerstfeesten zou plaats hebben, en daarom bleef voor deze bijeenkomsten het algemeen verbod van vergaderen geldig. Dus geen Kerstfeest der arbeiders. Er valt niet veel bij te voegen om de beteekenis van dit verbod in het licht te stellen. De Saksische overheid laat niet met zich spotten. De arbeiders hebben op 16 Juni rood gestemd, ze zijn in Augustus of September om korteren arbeidstijd gaan vragen, het minst dat men hun wel kan opleggen is, dat zij met hun kinderen niet mogen dartelen en zingen rond den verlichten en door Duitsche arbeiders met vriendelijke gaven beladen Kerstboom. Burgemeester Beckmann zal met zijn zwagers en neven, die fabrikanten zijn, het Kerstfeest vieren, al is te vreezen dat het er wel eens vroolijker is toegegaan dan thans. Maar de arbeiders mogen niet bijeenkomen. Dit is een sterk staaltje van de algemeene tendenz, die ook in de Nederlandsche dwangwet uitkomt, dat staken wanordelijk is, en dat de overheid behoort te staan aan de zijde der werkgevers. Zeggen wij dat de staat de machtsorganisatie is der heerschende klasse, en dat deze 'den staat met zijn wetgeving ten eigen bate gebruikt, dan fronsen professors de wenkbrauwen, en ze antwoorden dat de staat een inrichting is die aan allen hun recht waarborgt, en die de vrijheid bewaakt tegen overrompeling door de massa. Dit ziet er deftig gezegd uit, maar er is geen jota van waar. Het is het noodlot der kapitalistische klasse, dat zij propaganda moet maken voor het socialisme. Von Bülow slooft zich uit om de sociaaldemocratie in den Rijksdag af te maken, een operatie die zij reeds dikwijls met den besten uitslag doorstond. Zijn rede wordt in een halve-stuivers-brochure alom verspreid en is onderhoudende lectuur voor de arbeiders. Men doet wat men kan om het monster te kortwieken. En daar komt de Crimmitschauer Kerstdag de vereenigde aandacht van alle arbeiders die dezen naam waard zijn, op éen punt richten, hen allen doordringen van hetzelfde gevoel van afschuw. Von Bülow is schaakmat gezet; al was zijn rede goed geweest, wat niet het geval was, de indruk is weg. In elk arbeidersgezin, in elke arbeidersbijeenkomst in Duitschland en ook daarbuiten, zal Vrijdag en Zaterdag worden gesproken van Crimmitschau en den door de overheid verscherpten klassenstrijd. En jaren na jaren zullen wij denken aan het Kerstfeest te Crimmitschau, het verboden feest van Christus' geboorte. Voelt de burgerij niet dat zij vast loopt met haar overheid, en dat de arbeiders haast gaan twijfelen, wat voor hun beweging nuttiger is, hun eigen positieve arbeid of de negatieve propaganda der autoriteiten in dienst van het kapitalisme? 26 December 1903. ra m VEEGE TEEKENS. B3 m ER is weer veel gedruisch om den kleinen Rijkskanselier van Nederland heen. Al vroeger werd gewezen op zijn kunst om drukte te maken, en hoe hij in zijn gesprekken met journalisten ten volle de nieuwe positie weet te genieten van den man die „er gekomen is". Psychologisch kan hier een verband zijn met zijn uiterste gezagstheorieën, en men kan bij de beschouwing van Nederlandsche toestanden den per- 14 soon van den eersten minister niet geheel buiten rekening laten. Zijn uitstapjes waren tot nogtoe niet aan de rust gewijd, maar aan de openlijke drukte. Hij is als minister van Nederland sinds vele jaren de eerste, die aan internationale wegen timmert en er een bekijk vindt, dat niet altijd vrij is van een stillen spot. Het kan wel geen persoonlijke sympathie zijn, die dezen — zij het ook weinig asketischen — puritein naar het hof van Leopold lokt. Het moet hem er zelfs pijnlijk te moede zijn. Maar men heeft voor zijn taak al wat over, en nu onze Premier feitelijk ook de minister van buitenlandsche zaken is, terwijl de heer Melvil van Lijnden namens het kabinet op de hofbals danst, kan men aannemen dat dr. Kuyper zijn weerzin heeft overwonnen met het oog op zeer gewichtige belangen. Als indertijd Bismarck tijdens de voorbereiding van het Drievoudig Verbond te Gastein en te Kissingen vertoefde, ontmoette hij er ministers van de andere landen, met welke overlegd moest worden. En dan waren de oogen van Europa op hem gericht, zooals die nu van stad en land in Nederland naar Brussel kijken. Dat ging van minister tot minister; ontmoetingen der vorsten volgden er soms op. Nu zijn het niet meer volkenrechtelijk gelijksoortigen die overleggen, maar een minister en een koning. Gaat hier dr. Kuyper de Nederlandsche kroon voorbij, of Leopold zijn ministerie? En wat is er besproken ? Een tolunie tusschen Nederland en België, zeggen sommigen. Het gerucht is vol van onwaarschijnlijkheid. Zal de heer Kuyper de Belgische grens openen voor het Nederlandsche vee? Het zou een succes van belang zijn; maar er zijn nog grondeigenaars in België, die grooten invloed op de regeering hebben. En wat zou van onzen kant aan te bieden zijn, nu overeenkomsten toch alleen op het nieuwe tarief zijn te baseeren en dit nog niet bekend is? Wat zal men later kunnen aanbieden, als ook om onze grens hooger heining is opgetrokken? Toch zoekt men gaarne in die richting de oplossing van het raadsel. Leopold heeft dr. Kuyper uitgenoodigd, zegt de krant. En Leopold is, als hij zijn vermaak niet zoekt, boven alles man van zaken. Een ander meent dat Leopold den curieusen man wou zien, die de aaneensluiting van protestanten en roomschen tot stand bracht. Maar daar zit voor België geen voordeel in. Veeleer zou men gelooven dat de Belgische koning nieuwsgierig was naar wat in Nederland de aanlokkelijkheid van een clericaal ministerie is voor liberalen. Dat kan altoos te pas komen. Maar als dr. Kuyper's antwoord luidde: „dat hebben de socialisten gedaan", dan ziet men het gesprek goed op gang komen. Hê ja, u heeft die werkstaking gehad, vertel me daar eens wat van. En dan komt dr. Kuyper, die den naam heeft van een voortreffelijk causeur te zijn, op zijn praatstoel. Lichtelijk loopt hij over den 31en Januari heen, die hem geen aangename herinnering liet, en hij komt te vertellen van de misdadige woelingen en het onverbiddelijk gezag, spruitende uit den wortel des geloofs. Leopold luistert als een vink, niet om dien wortel, maar om de vruchten die eruit groeien. Men verstaat elkaar. Die socialisten zie je, dat is het roode gevaar. Maar, zegt Kuyper, er is voor ons nog een leelijke kleur; het gele gevaar. En met zijn alles omvattend talent herhaalt hij den koning wat hij al in de „Réforme" zeide. Ja, Majesteit, als de Japanners het winnen van de Russen, dan moet het verre Oosten den invloed der Russische beschaving missen. En dan worden de Japanners overmoedig, de Chineezen gaan met hen meedoen, en in een tweede volksverhuizing komen zij samen naar het Westen om ons te overrompelen. De echte Chinees is zeer sterk, ja vooral de echte. Tegen diens woelingen baten geen dwangwetten, en zijn geloofsstengel is maar moeilijk te enten op onzen wortel. Dat zou erg zijn ... Leopold zag daar niet veel in, en met het woord van Cambronne op de lippen zei hij: Maar doctor, wat denk je van mijn tentoonstelling te Luik? Daarmeê was men weer midden in de affaires, en Kuyper zweeg met beleefdheid over de snelvuurkanonnen, waarmeê hij Nederland wapende tegen den aanval van Japanners en Chineezen. Trouwens onder buren spreekt men daar niet van. Ja, die tentoonstelling, sire, het schijnt dat de groote landen er niet veel zullen heenzenden; maar wil u wat Hollandsch vee.., Pardon, mond- en klauwzeer ... Dan kan ik u onze reglementen voor het spoorwegpersoneel zenden met een relaas omtrent de trouwe naleving, en een deputatie van leden van den Bond van Orde. Ook gedecoreerde dienstmeisjes... Wat?... Met veertig jaren dienst. Wederom brandde het historische woord den koning op de lippen, en het gesprek vlotte niet meer. Nog een enkel woord over de kunst en de Parijsche opera, die dr. Kuyper alleen van den buitenkant mag kennen, en het was voor dien dag weer uit. Maar de koning inviteerde den minister weer. En dit was een diplomatieke streek. Want in de krant had gestaan dat Kuyper naar Petersburg zou gaan, en Leopold gunde hem niet aan Nikolaas. Zoo moet de Czaar het advies over het gele gevaar ontberen, en zal Kuyper naar zijn land terugkeeren zonder persoonlijke ervaring van het technisch onderwijs in Rusland en van de qualiteiten der kozakken in geval van werkstaking. Dat hebben wij aan Leopold te wijten, die met zijn ministers den onze dag aan dag te eten houdt en hem vastlegt aan den lichten, doch voor een kenner sterken band der smulpartij. Men weet anders niet wat gebeurd kon zijn. De Czaar heeft sterke ministers noodig, en hij had Kuyper wel eens kunnen houden. Von Beust was een Sakser en diende met succes Oostenrijk als minister. Zoo ook Schaffle, de Wurtemberger. Aan dat gevaar zijn wij althans ontkomen, voorloopig. Het had erg kunnen loopen, want ook Harte zou den Premier wel gevolgd zijn, voor de Russische financiën. Alles is in alles, en van groote mannen met een wereldreputatie is een klein land nooit zeker. De liberalen kleineeren de ministerieele reis weer. De „Nieuwe Courant" zegt dat Leopold ervan gehoord had dat Kuyper na Nieuwjaar een slippertje plag te maken naar Brussel, en dat hij hem daar een pleziertje wou doen. Daarom vroeg hij hem ten eten naast de „majestueuse gedaante" van prinses Clementine, waarvan onze Premier den volgenden morgen wist te vertellen. Alles samengenomen zijn het toch maar wufte vermaken, die maaltijden, want men mag zonder verdere inlichting niet aannemen dat Kuyper na tafel aan Leopold het leerstuk van de zonde heeft duidelijk gemaakt. Er komt met die reizen een geest van lichtere zeden over het Calvinisme. Ook hier te lande openbaart het zich al. De minister van buitenlandsche zaken heeft gedanst op het hofbal. En daar spreken de geloofsgenooten niet vriendelijk over. Zoo zelfs dat het in de „Standaard" moet goed gepraat worden. Het is, schrijft de krant, die wellicht voor de eerste maal over dansen spreekt zonder er den duivel bij te halen, — het is geen dansen in den gewonen zin. „Men noemt zulk een dans een quadrille, dat hierin bestaat, dat de Koningin aan den arm van een hooggeplaatsten heer en een ander aanzienlijk paar elkander naderen, daarna eenige passen achteruit treden om dan met sierlijke buigingen en met de tentoonspreiding van veel elegantie elkander te passeeren. En onderwijl speelt de muziek. Dat is al. Andere dansen worden door de Koningin niet uitgevoerd." Daarom is zoo'n avond ook geen dansavond, zooals het woord galabal zou doen vermoeden, en kunnen de Calvinisten gerust zijn. Wat is het dan? „De genoodigden — heeren en dames in prachtige costumes — komen om negen uur ten paleize. Zij voegen zich in kringetjes; elk naar hun stand, want het standenverschil laat zich op zulk een avond geducht gevoelen. De heeren en dames praten met elkander, maken nieuwe kennissen, spreken over de modes, over het weer — precies als in alle andere kringen, ook in onze eenvoudige dorpen." Toch is het een teer punt, al gaat het in onze eenvoudige dorpen ook zoo toe. Heel teer. Hoor maar: „Het Hof heeft tot heden niet kunnen breken met gewoonten en gebruiken, die voor den Christen ongeoorloofd zijn. Ik heb daarbij ook het oog op het décolleteeren bij de dames, het gedeeltelijk ontbloot zijn van schouders en armen door een min of meer laag ingesneden kleed. Deze m. i. wansmakelijke gewoonte is van het Fransche hof in alle landen, ook hier, ingevoerd; en hoewel de demokratie nu reeds jaren lang haar invloed heeft doen gelden, zoo is dat hofgebruik uit den tijd der schier onbeperkte vorstenheerschappij toch bestendigd ... Aan het Hof hier en elders, schijnen invloeden te werken, waardoor dergelijke gewoonten, uit den tijd van lichtzinnige Fransche Koningen, niet met wortel en tak uitgeroeid kunnen worden." Dit komt zeer nabij de oneerbiedigheid, en het schijnt mij niet zeker dat na dezen uitleg de Calvinist met meer plezier dan vroeger zal denken aan zijn ministers, die in deze omgeving verkeeren en dansen. Ten minste, de „Christen-Democraat" van Staalman en De Vries zegt tot den correspondent het harde woord: „Kom, mijnheer de Wilde, verlaat nu toch eens één enkel maal je gewone rol en zeg het den Christenmannen aan, die aan zoo'n partij deelnemen, dat ze zich liever voor God en hun mede-Christenen moeten schamen." Zoo ziet men, het gaat niet om een Cromwell ten halve te zijn. De Calvinist der 20e eeuw, die de hoogheid der regeering is genaderd, loopt gevaar voor zijn ziel. Er zit humor in het geval, dat de secretaris van dr. Kuyper aan de lezers van de „Standaard" moet komen vertellen hoe bitter weinig stof er zit in een galajurk boven de taille. Intusschen digereert Kuyper de menu's en de gesprekken van Leopold. Ik zou niet durven zeggen dat al dit mondaine gedruisch van rechtzinnige ministers zoo heel nuttig is voor ons land; als iemand uit zijn aard treedt, richt hij gemeenlijk niet veel goeds uit. Maar er zit gelukkig een grappige kant aan. Men kan er niet lang aan denken zonder een genoegelijken stillen lach. Zoo ging het mij ook bij het schrijven van dit artikel, dat met de ernstigste bedoelingen werd begonnen. Maar toen de schrijver Kuyper bij Leopold zag, en Melvil met een kuitbroek aan het dansen, toen moest het wel zoo loopen als het nu ging, want de ernst was geweken. 16 Januari 1904. E3 m OVER DEN OORLOG. ES ESI HET is voor onze weetgierigheid niet aangenaam om te bedenken dat al het nieuws omtrent den oorlog in het verre Oosten, dat wij gretig in de telegrammen der couranten zoeken, weinig vertrouwbaar is. En toch is het niet anders. De oude juffrouw die er haar visitepraatje uit haalt, de politicus die maar zelden ontbreekt op het achterbalcon van de tram, en de beursman die zijn vernuft spitst op de kansen van den dag, ze kunnen werkelijk er niet al te vast op gaan, dat het ochtendblad ze niet bedot heeft. De groote kranten schijnen enorme kosten gemaakt te hebben om van goede en snelle berichten verzekerd te zijn. Maar de oorlogvoerende partijen houden de correspondenten ver van de terreinen van actie en oefenen beide een sterke censuur op de berichten, die alle thans telegrafisch moeten zijn, en dus niet aan den censor kunnen ontsnappen. De groote pers — vooral de Engelsche — welker stelsel en middelen van informatie een groote ontwikkeling hebben bereikt, stond nooit voor zulke moeilijkheden als thans, en zij is toch genoodzaakt haren lezers dagelijks de verlangde portie nieuws te geven. De algemeene nieuws-agenturen hebben hunne onderlinge betrekkingen en staan in relaties met verschillende regeeringen ; zij zijn allerminst vrij in hunne bewegingen. Zoo wordt onze dagelijksche nieuwsgierigheid geprikkeld tot het maken van conjecturen. In de overweging dat elke partij de zaken eenigszins in haar voordeel bericht, zou men geneigd wezen omtrent de feiten die gemeld worden, het gemiddelde te nemen tusschen de berichten, die van beide zijden komen. Maar deze eenvoudige berekening heeft toch behoefte aan eenige correctie. > Allereerst moet men aannemen dat de verliezer meer reden heeft om van de waarheid af te wijken dan de winner. Dan zullen de Russische berichten over het algemeen minder vertrouwbaar zijn dan de Japansche. Al wat officieel is in Rusland verkeert in een staat van zoo diep bederf, dat geen enkele leugen of gemeenheid van dien kant verwondering hoeft te wekken. Het uitgeleefd stelsel der Russische regeering wordt gediend zooals het in die omstandigheid kan. Van hoog tot laag is in het landsbestuur alles ziek, alles in staat van ontbinding. Dat is met Japan anders gesteld; er zit in zijne jonge kapitalistische ontwikkeling een groote frischheid en levenskracht. Er is een groeiende welvaart, die in dit tijdperk nog niet hard roept om bederf in de regeering. De socialistische arbeidersbeweging groeit er gelijk met de industrie, ze wordt er zelfs al vervolgd nu en dan, maar voor volkomen corruptie van het burgerlijk leven is de industrialiseering van het land nog niet ver genoeg gevorderd. De psychologische gesteldheid kan er beter zijn dan in Rusland, en dit moet op de geloofwaardigheid der berichten invloed hebben. Hebben wij dit bij de beoordeeling der berichten in aanmerking genomen, dan moet ter verdere correctie van de waarschijnlijkheidsrekening de kans worden in acht genomen, die spruit uit de kracht der strijdende partijen, maar de keus is niet gemakkelijk. De Japansche troepen hebben in de Chineesche troebelen een buitengewoon goede reputatie verkregen; maar zij zijn minder talrijk dan die der Russen. De veldslag die nu spoedig gewacht wordt, zal omtrent den aanvankelijken gang van zaken eenig licht geven — als wij er althans de waarheid over vernemen. In de voorloopige onzekerheid omtrent hetgeen daar ginder in de verte is gebeurd, en bij de vrij groote zekerheid dat veel wat gemeld wordt, vooral door de Londensche sensatiepers, niet is gebeurd, vindt het spel der sympathieën, dat bij eiken oorlog zijn baan zoekt, minder voeding dan het wel voor vrije ontplooiing noodig heeft. Voor algemeene overwegingen is natuurlijk de plaats beschikbaar, maar men kan ze nog niet kruiden met vreugde of teleurstelling ten toon gehangen op den kapstok van goed vertrouwbare feiten. Voor de Europeesche beschaving is het zonder twijfel in hooge mate wenschelijk dat Rusland een scherpe nederlaag lijdt. Een overwinning die Rusland daar in het Oosten zekerheid en gerustheid zou geven, zou zijn activiteit naar het Westen sterk ontwikkelen en vooral een nieuwen steun geven aan de Pruisische reactie, die nu al met broederlijke liefde politiediensten voor de Russische regeering verricht. Een Russische zegepraal zou de bevestiging wezen van het Russische regime. Zij zou dit sterker maken tegenover de revolutionaire partij, die — gematigder in haar verlangens dan men wel eens meende — het zout der natie is, en voor West-Europa de weldaad en de zekerheid voorbereidt, dat de geweldige macht van het groote rijk, in plaats van een dreigement van zwarte reactie te zijn, het licht eener groote en beschaafde bevolking later zal doen schijnen naar het westen. Lang gold een gematigd politiek liberalisme in Rusland reeds als revolutionair, maar de zich sterk ontwikkelende industrie bracht er den groei der sociaaldemocratie, en het laat zich voorzien dat de Russische arbeiders in de steden hun ontwikkeling tot eene politieke partij op den grondslag van hun economisch bestaan sneller zullen doorleven dan dit in menig oud land van Europa het geval was, en is. Een stevige nederlaag in het verre Oosten, gepaard aan de financieele gevolgen van dezen door de verre afstanden voor Rusland zoo overmatig duren oorlog, zou een schok geven aan het Russisch regeeringsstelsel, en al valt aan eene revolutioneering van het groote rijk nog niet te denken, een rake beweging in de groote centrums van de bevolking zou niet zonder invloed blijven. Maar de strijd kan zich nog op ongewachte wijze ontwikkelen. In weinig oorlogen was het economisch karakter, dat allen eigen is, zoo volkomen duidelijk als in deze. Het gaat om de markt van het verre Oosten, om de opening van China, om het begin van een heel nieuw economisch leven met verre uitzichten voor de activiteit van het kapitalisme. En daar hebben velen belang bij. China is de sphinx van de eerstkomende ontwikkeling. Een sober en krachtig volk, voor zwaren arbeid geschikt en met weinig behoeften — zou het kapitalisme zulk een uitzicht met rust laten? Het kent de Chineesche koelies al in Indië en Amerika. In de oude landen verzetten de werklieden zich tegen den invoer van deze werkkrachten, maar als men bereiken kan ze in hun eigen land in de fabrieken te laten werken, dan licht er uit die millioenen een blijde dageraad van winst voor het in de oude landen te overvloedig geworden kapitaal. En dan heeft men geen inlandsche reserve-armee van arbeiders meer noodig om de loonen te temperen: de lage levensstandaard van het Chineesche volk zal met de blanke arbeiders van alle landen concurreeren. Dat is het gele gevaar. Niet dat van de fantasten die een nieuwe beweging westwaarts verwachten en de Mongolen zien stroomen over Europa. Integendeel, als de industrialiseering van China begint, zal de bevolking worden geproletariseerd en vaster dan ooit gebonden aan de plaats waar ze leeft. Maar het economische gele gevaar is niet minder ernstig dan het politieke. De volken zoeken geen nieuwe jachtvelden meer, al vechtende en trekkende. Zij zijn geen jagers meer, zij zijn het wild waarop gejaagd wordt. Niet aan DjengisKhan is meer het hooge woord in de historie, maar aan de vennootschap en aan de trust. lntusschen is dat groote gele gevaar nog niet zoo nabij. De ontwikkeling van China tot een land van productie ligt niet op het naaste plan. Allereerst zullen Europa en de Ver. Staten er een macht zoeken en de consumptieve kracht van het volk trachten op te voeren. Leidt dit tot verhooging van den levensstandaard, dan verdwijnt voor een deel de verwachting op grooter winst uit Chineeschen arbeid dan uit dien der blanke arbeiders valt te persen. Het internationale kapitalisme staat dus in zekere mate voor eene keus. Maar er ligt veel geld vast in de Europeesche en de Amerikaansche fabrieken, en dus zal de eerste en sterkste aandrang zijn om van den Chinees een gebruiker te maken van producten uit de reeds geindustrialiseerde landen. Dat is de nieuwe ontwikkeling der wereldhistorie in het nu komende tijdvak. Ze zal gepaard gaan met uitbreiding van het militarisme en met sterke pogingen van het kapitalisme om reactionaire regeeringen te scheppen, die het de voor zijn nieuwe inspanning noodige vrijheid van beweging waarborgen. En juist daardoor helpt het de kracht bevorderen der socialistische arbeidersbeweging, die als het oogenblik gekomen is, met andere bedoelingen en naar andere methode zijn werk zal overnemen en voortzetten om de productieve en consumptieve kracht der aardbewoners tot hooger peil op te voeren. En intusschen wordt elk jaar, voor wie het zien wil, al belangrijker dan zijn voorganger. 5 Maart 1904. EB m CHRISTELIJK REGEEREN. ra ra ALS op het Internationaal Socialistisch Congres dat Zondag begint, de Nederlandsche partij in de gelegenheid was om een gedetailleerd beeld te ontwerpen van den politieken toestand in dit land, zou dat zoowel aan de politieke mannen als aan de historievorschers zeer veel belangstelling inboezemen. Het is wel een zeer belangrijke phase in de geschiedenis van de kapitalistische productie, dat eene regeering duurzaam kalt van christelijke bedoelingen en de meest noodzakelijke bescherming van de zwakkere partij in het looncontract verzuimt. We hebben de arbeidswet in ontwerp voor ons, waarin, om maar twee staaltjes te noemen, het verbod van kinderarbeid niet verder komt dan het nu is, en waarin de beperking van den arbeid in de textielnijverheid tot tien uren is uitgebleven. De kinderen in hun leerjaren in de werkplaats, en de jongelieden in de weverijen en spinnerijen elf uren aan den arbeid gehouden. Beide is een maatschappelijke schade, en jegens de personen die het geldt, schiet de Christelijke liefde zeker te kort. Het bijbelwoord „laat de kinderkens tot mij komen", wordt uit het boek gescheurd en geplakt op de deur van werkplaats en fabriek. De burgerij is niet teer op de werkkracht die haar later dienen moet. Ik heb naar aanleiding van de schoolvoeding der kinderen daar wel eens wat van gezegd. Wie een jong paard op stal heeft, kweekt het op door zorgvuldige voeding, beweging en openlucht, opdat het sterk zal worden in zijn werkjaren. Maar zoo doet men met jonge menschen niet, en het kapitaal dat regeert, schept zich zelf een tekort in gehalte van arbeidskracht door verwaarloozing der jeugd. Het is met den beperkten leerplicht hetzelfde geval. Lichamelijk en geestelijk verwaarloost men het jonge menschelijk materiaal. Als een fabrikant zijn machine niet onderhoudt, of een boer repareert het dak van zijn schuur niet, dan zegt men, die man is dwaas en hij zal het later tot zijn schade merken. Maar als het menschelijk arbeidsmateriaal in verwaarloozing verkommert, dan haalt men uit een of anderen hoek een beginsel, dat zegt dat het niet anders kan, en men berekent de schade niet. En toch, de kapitalistische klasse haalt heel wat meer profijt uit een gezonden en ontwikkelden arbeider, dan uit een zwakkeling die in zijn weinige schooljaren onder den invloed van een zeer onhygiënischen honger stond. Dit schijnchristendom dat ons regeert, is dus ook nog duchtig bekrompen in zijn eigen kapitalistische maatregelen. Het huldigt de leer van het onmiddellijk profijt hoe dan ook, wat ook de leer van veel zakenmannen is. Maar van menigeen van dezen, die het beschermt, kan het toch leeren dat het wel eens goed is wat verder te zien dan zelfs een clencale neus lang is. Er zijn industrieën die snakken naar gezondheid kracht en ontwikkeling der arbeiders, en menig fabrikant zou er zijn voordeel in zien zulk een corps op te kweeken. Maar daar zit nog een ander kantje aan, want dan zou men veel krachtige figuren geven aan de arbeidersbeweging, ie zich nu, onder den zwaren druk die op de klasse rust, a zoo sterk ontwikkelt. En die ontwikkeling is lastig, ook voor de regeering. Zij merkt het aan haar ontwerp arbeidscontract. Een schare van arbeiders die het voor den tegenwoordigen stand zeer aanzienlijk getal van 40 k 50.000 telt, heeft dat contract door een comité laten onderzoeken, en het kwam slecht van het onderzoek af. Het comité agiteert nu op goed overwogen gronden. Het ontwerp is eene wijziging en aanvulling van het Burgerlijk Wetboek, wat den wetgever veel van zijn noodzakelijke vrijheid van beweging ontneemt. Als men een burgerlijk contract daar regelt, en men legt de eene partij eene verplichting op, dan zoekt men of de andere niet eene tegenverplichting dragen moet. Dat zit in den aard van het werk Maakt de wetgever bepalingen van zoogenaamd publiek recht dan is hij heel wat vrijer in zijn, immers beoogde, bescherming van den zwakkere, ook in enkele gevallen door het bedreigen van straf tegen den sterkere. Als de handelingen tegen het contract zich enkel oplossen in schadevergoeding, trekt de rijkere aan het langste eind. Daar behoeft men me lang over te praten; het is duidelijk genoeg. Eenig sterker bedwang is hier noodig. Het comité heeft nu zijn zienswijze uitgedrukt in een mooie prent, die Alb. Hahn heeft geteekend. Een getabberd heer houdt de schaal van het recht in de rechterhand, het zwaard der gerechtigheid in de linker. In de schalen zit een patroon en een arbeider. De patroon is zwaarder en zijn schaal zakt, zoodat hij vlak bij den schotel van het arbeidscontract komt te zitten en er lekkere rijpe vruchten in vindt om zijn grooten dorst te lesschen. De arbeider in zijn schaal rijst omhoog. Geniet hij dan niets van dit arbeidscontract? Ja zeker, er schiet welig een distel uit op, waarvan de scherpe punten vlak binnen zijn bereik komen. Het is een mooie prent, een tijdprent, die ook buiten dit ontwerp Loeff om haar diepe beteekenis heeft. Zal de minister er door getroffen zijn dat men de beteekenis van zijn christelijk bewind aldus vertolkt? Het ware voor den heer Loeff nuttig als hij den 28en Augustus eens in Utrecht kwam kijken, waar het comité een groote meeting voor het gansche land heeft belegd, en waar hij duizenden en duizenden arbeiders zal vinden. Hij behoeft maar teruggebracht te worden van de juridische uitwerking zijner stof tot de sociaalethische zinsneden van zijn memorie van toelichting. Maar wij vreezen dat de christelijke gezindheid van het ministerie dat niet permitteeren zal. Het zijn vreemde tijden die wij beleven, als men ze oppervlakkig beschouwt. Voor allen, of ze meer of minder hechten aan geformuleerde artikelen des geloofs, heeft toch het christendom een zoo mooie kleur van liefde en van onderling welbehagen. En nu? Het ligt, zoover het in zijn rechtzinnige kerken is belichaamd, aan de voeten van het kapitaal. Het psalmgezang wordt geaccompagneerd door het klinkende tellen van rijksdaalders. Geaccompagneerd niet alleen, maar overstemd. Begrijpen, liefhebben, voorzien, verzorgen, alles ligt onder denzelfden zwaren druk en wordt er door gekneusd en gedood. Al wat ook voor den buitenstaander eerbiedwaardig was in de opleving van het geloof in de vorige eeuw, gaat onder in deze christelijke regeering. Christen, ga niet regeeren, want niet gij regeert, maar de rijksdaalder, en die kan niet leven naar uwe wet. Doet gij het, dan veroordeelt gij u zeiven tot goede woorden en slechte daden, zooals mr. Loeff ethische vervoering gaf in zijn toelichting en knevelende bepaling in zijn ontwerp. 13 Augustus 1904. mm DE AVONDSCHOOL. m HET voornemen bestaat om in Amsterdam de avondschool af te schaffen. De regeling der schooltijden is door art. 21 der wet op het Lager Onderwijs opgedragen aan de hoofden der scholen onder goedkeuring van B. en W. en van den districts-schoolopziener. Deze regeling gaat dus buiten den Raad om. De avondschool te Amsterdam is nu bestemd om aan leerlingen der hoogere schoolklassen, elk tweemaal in de week, 's avonds van 5 tot 7 onderwijs te geven, aan de jongens in het teekenen, aan de meisjes in nuttige handwerken. Paedagogisch en medisch zal men daartegen niet veel bezwaren kunnen opperen. Een kind van 10 tot 13 jaren, dat 's ochtends een uur of drie en 's namiddags twee-en-een-half uur op de school heeft gezeten, zal men, als de namiddagschooltijd om vier uur is afgeloopen, niet zonder nadeel weer van 5 tot 7 op de school zetten om er bij lamplicht werk te doen, dat veel inspanning van de oogen eischt. Men zal nu het teekenonderwijs brengen in de gewone uren overdag, en voor de nuttige handwerken zullen de meisjes een der twee vrije middagen moeten missen. Wat zeker jammer is. Want de kinderen zitten toch al te lang op de school. Het uitrekken van het onderwijs in tijd wreekt zich op het peil van de aandacht, van de vatbaarheid voor opnemen. Maar de oplossing wordt moeilijk door het aantal der voor- geschreven vakken, en den aard vooral van het taalonderwijs, dat met zijn dt's, zijn sch's, zijn ij's en ei's, den kinderen veel noodeloos hoofdbreken kost. Vereenvoudiging zal zich opdringen als eene noodzakelijkheid, al naarmate het leven een uitbreiding van het onderwijs in de wezenlijke dingen gaat eischen. En dan zijn er nog die verloren uren aan de vaderlandsche geschiedenis gewijd. Evengoed als toen ik op de lagere school ging, weten nu de kinderen wanneer Dirk III als graaf over Holland regeerde, en wanneer Karei V afstand deed van den troon. Maar evenmin als wij in die dagen, begrijpen ze iets van den boerengraaf en van den machtigen keizer. Dit onderwijs is onzin. Men vindt klassen waarin kind voor kind, door een handige dressuur u weet te vertellen hoe lang het tweede stadhouderlooze tijdperk heeft geduurd, maar wat dat voor een tijdperk was, als ze dat ooit willen te weten komen, moeten ze het later zelf opzoeken. Dat onderwijs in die zoogenaamde geschiedenis moet zeker verdwijnen. Het geeft een vernisje van beschaving en gewaande ontwikkeling, maar alles zit er buiten op. Een goed onderwijzer zal door nu en dan een half uur te vertellen, het verband tusschen het heden en het naaste verleden weten duidelijk te maken, en er eenige voorstellingen omtrent de algemeene beteekenis der groote tijdperken van de historie bijvoegen. Maar de rest moet afgeschud worden. En die vereenvoudiging der taal. Het gaat voor ons ouderen niet zoo gemakkelijk nu weer te veranderen. Bij Weiland en Siegenbeek opgebracht, hebben wij ons de kunstenmakerij vol onbegrijpelijke transacties van De Vries en Te Winkel eigen gemaakt. En daar is men nu eenmaal aan gewend. De pen vindt de vereischte vormen zonder moeite, en het gedresseerde oog wordt beleedigd door de meest rationeele afwijkingen. Er zijn aesthetische bezwaren, die met het wezen der taal, dat is met den klank en de beteekenis, niets hebben te maken, maar die het ten deele ook wel mooi systematisch vormenleven der geschreven taal niet willen prijsgeven. Zij zijn niet alle ongegrond; een vereenvoudigde schrijftaal verliest eenige nuanceeringen die van waarde zijn. Maar terwijl wij ouderen met ons zeiven moeten uitmaken wat er in ons conservatisme voortkomt uit aanwensel en wat uit zucht tot behoud van wezenlijk waardevolle dingen, mogen wij ons toch niet verzetten, als er kans komt dat voor de jeugd het mooie instrument der taal wat gemakkelijker te hanteeren zal zijn. Ik ben geen deskundige, alleen maar een belangstellend toekijker. Maar als ik op een school prachtig schrift heb gezien, met alle n's, dt's en wat er verder bij hoort, precies in orde, en ik hoor dan eenvoudige versjes lezen zonder een begin van begrip van klank en rythme, dan vraag ik me toch wel eens af, of dat heele taalonderwijs niet grondig moet worden herzien. Er moet hierop tijd gewonnen worden, liefst tijd voor den schooltuin en ander direct onderwijs van de kennis der natuur. Met veel openlucht, schoolwandelingen en schoolreisjes. Het kunstmatig ingewikkeld gemaakte samenstel der schrijftaal heeft veel franje die er zonder gevaar af kan vallen, mits men maar niet rake aan het wezenlijke. Aan het logisch opgebouwd stelsel der syntaxe moet men niet komen, maar de uiterlijke aanduiding kan met hetzelfde effect veel eenvoudiger gebeuren. Niemand zal beweren dat er geen mooi Engelsch proza is geschreven, al zijn de schrijvers niet gebonden aan de vrouw en den man, die op hun fouten in de geslachten zouden loeren. Onze jonge auteurs moeten maar voorgaan; de meesten zijn al een beetje losser van de regels dan een vorig geslacht het op hun leeftijd was. Het schijnt dat de taaldressuur op gymnasia en hoogere burgerscholen, althans wat het Hollandsch betreft, wat losser wordt, en ik heb in al die jaren dat ik veel copy onder de oogen krijg, gruwelijke fouten tegen geslacht, verbuiging en vervoeging zien maken door jongeren die hun taal veel sterker hoorden onder het schrijven en er meer liefde en begrip van hadden, dan bij menigen correcten schrijver met nul fouten in zijn thema 15 was te vinden. Zeker is het dat voor een goed gebruik van de taal de vormendienst van de grammatica geen vereischte is. Al wat zich in de schrijftaal heeft ontwikkeld buiten den klank en de onmisbare vereischten voor het logisch verband in volzin en periode, kan gemist worden, als het om andere redenen schadelijk blijkt. En dit kan bereikt worden als men den invloed der philologen laat wijken voor dien der goede schrijvers. Maar zoo raak ik van de avondschool af. Wat het onderwijs betreft zou de afschaffing geen quaestie zijn, als wij twee jaren meer leerplicht hadden. Maar bij het bedroevend beetje onderwijs dat de massa van ons volk ontvangt, gaat men er met meer bezwaar aan denken om paedagogische regelen te volgen, die nog tot inkrimping leiden. Het onderwijs heeft, waar het zich tot de lagere school beperkt en niet wordt voortgezet, zeer povere resultaten. Het leven zelf helpt velen verder, die onder leiding komen te werken. Maar de kinderen die dat voordeel niet hebben, komen beslist veel tekort. Het grootste deel van het geleerde is niet genoegzaam verwerkt om blijvend bezit te zijn. De school laat de kinders los juist op het oogenblik dat zij groote waarde voor hen gaat krijgen, als het onderwijs op hooger vatbaarheid kan gaan rekenen en dus wat dieper kan gaan ploegen. Oppervlakkig zou men dus zeggen: maak maar lange schooltijden. Maar de onderwijzers en de medici leeren ons gauw, dat het middel nog erger is dan de kwaal. De avondschool weg dus; het is mij wel, maar geef wat compensatie in het program. Gebruik de uren beter. Dat zijn nu nog vrome wenschen; een geheele reorganisatie van ons lager onderwijs moet wachten op betere tijden dan wij thans beleven. Het gaat nu den weg op dat het, naast al het andere, ook kleine theoloogjes, althans tekstkennertjes moet gaan vormen. Het is misschien maar goed, dat we er nu maar eens flink onder geraken, en dat de beschaving een tik krijgt. We hebben geteerd op allerlei liberale halfheden, op een onderwijs dat minstens dertig jaren te laat den leerplicht tot steun kreeg, en leed aan een stelsel dat veel te weinig rekening hield met het leven, en met zijn vraag om een volledige en harmonische ontwikkeling ook voor de kinderen voor wie thuis het onderwijs niet kan worden aangevuld. Zoo zijn we een slecht ontwikkeld volk geworden, en is er ooi?, door al dat verzuim, aan economische kracht in ons volk een groot tekort. Het is alles nog misère, en nu wordt het vrij wat erger. Komt de tijd voor onze reactie op al die verwaarloozing, laat ons dan niet met weinig tevreden zijn. Er is eigenlijk voor eene samenleving geen gemeener daad te verzinnen dan de verwaarloozing van het kind. Als men nu die avondschool afschaft, dan komt er nog een sociale quaestie om den hoek kijken. Waar blijven de kinderen? In veel gevallen werken vader en moeder minstens tot zes uren, en de woning is benepen, men kan er het kind dat na den schooldag een behoefte heeft om te ravotten, niet velen. De straat wordt het toevluchtsoord. En deze werkt niet paedagogisch; zij brengt wel ontwikkeling, maar niet de ware. Dat is de toestand van duizenden gezinnen waar overigens de wil der ouders goed genoeg is, en in duizenden andere is door geringe ontwikkeling en zedelijke minderwaardigheid der ouders het gevolg nog ernstiger. Zullen de afschaffers der avondschool trachten in dat gevaar althans eenigermate te voorzien? Men mag het van hen vergen. Welmeenende particulieren en onderwijzers hebben te Amsterdam de zaak aangepakt in een vereeniging „Voor de Jeugd," die voor kinderen en jongelieden onderhoudende bijeenkomsten houdt, des avonds. Dat werk verdient steun. De heer L. Simons is voorzitter van de vereeniging en zal zeker belangstellenden gaarne nader inlichten. Het is nog maar een begin, maar het wijst toch den weg naar de aanvulling van een in onzen tegenwoordigen toestand onontwijkbaar maatschappelijk tekort. Men mag verwachten dat gelijktijdig met de afschaffing der avondschool in deze richting door de gemeente wat zal worden gedaan. We leven nu eens in een toestand dat we om juiste paedagogische overwegingen den schooltijd verkorten en door onzen maatregel het onpaedagogisch effect bereiken van vermeedering der straat-opvoeding. Een slechte machine als onze maatschappij kan nooit harmonisch werken. Altijd hokt er wat. Hoe beslister wij nu in de eerstvolgende jaren in elk opzicht achteruitgaan, des te krasser kan de omkeering zijn na dit donkere tijdperk. Uit de moddersloot van deze dagen klimmen wij niet meer op het droge aan den liberalen kant, maar aan den socialen. 22 October 1904. ÉS ÉS BEMOEDIGING. E3 ÉS Aan F. C. Jr.*) ZOU het waar zijn dat „het woord Proletarische Kunst met al zijn ideeën-aankleve" tegenwoordig in de lucht hangt, en dat het dreigt met overstrooming van wanbegrip? Toch niet in Holland, zeker. En ook elders niet. Want als het proletariaat door economischen groei terrein wint voor de ontplooiing van zijn leven, zal het allengs minder proletariaat zijn, en de kunst van een nieuwe periode zal socialistisch wezen - maar proletarisch is in dit verband een verwarrend woord. Gij hebt u zeiven een boeman geteekend en kijkt nu verschrikt. Ik zal met u niet over Steinlen twisten, maar ik vermoed slechts dat gij hem kleiner ziet, en vooral moedeloozer dan hij is. Steinlen te vol artiest om zich neer te leggen bij een papieren stelsel, lees ik. De groei eener gansche klasse tot de bewustheid van eene nieuwe levensperiode der [menschheid: een papieren stelsel. Dat was ouderwetsch van onzen vriend Brusse. Het leven op zich laten inwerken en zich niet laten •) Naar aanleiding van diens artikel over de Steinlen tentoonst. van Kunst aan het Volk in „De Kroniek" van 26 Nov. tevoren. binden door een partij — heeft dit gedachtelooze woord wel eenige beteekenis? Men kan socialist zijn, of een vijand der socialisten, maar ontkennen dat socialistische overtuiging een nieuwen levensinhoud geeft, dat gaat toch niet. Gij kunstenaars hebt — immers gij legt het getuigenis af — zoo weinig overgehouden om te idealiseeren. Maar beproeft gij wel om u op te werken tot den noesten arbeid voor de groote vrijmaking? Vrij na het gebonden leven, stoffelijk eerst vrij, maar dat is maar een stadium van overgang. Vrijheid voor het gesmoorde intellect, voor het kunnen en mogen van den mensch. Ziet gij geen verre velden waar een nieuw ideaal ontspruit? Dat papieren stelsel, lichtzinnig zoo genoemd, is de hoop en het vertrouwen der menigte, het kweekt moed en toewijding en opoffering. Is dat alles u te weinig, en wilt gij, aan het mooiste den rug toekeerende, nog beweren dat het volle — ja het volle, zegt gij — leven op u inwerkt? Is die oude stervende maatschappij, die aan u kunstenaars, zoo weinig overlaat om te idealiseeren, werkelijk voor u het volle leven? Zij is een leven dat leegloopt, en als er geen levensverschijnselen meer zijn voor de kunst, en deze enkel tot expressie is gedoemd — ja, aan wien dan de schuld? Ook nu staat het ideale zintuigelijk-onwaarneembaar vlak bij, maar er moeten oogen zijn om het te zien door het papier van het stelsel heen. Is het nieuwe al zoo compleet, al zoo bezonken, is het al zoo reëel, zoo doorvoeld en begrepen, dat het kunst kan geven? Ik geloof het niet. Maar het geeft iets anders, het geeft levensmoed en levensblijheid; zelf tintelt het van leven, en het doet leven wie leven wil en kan. Inmiddels is het beschikbaarstellen van kunst voor arbeiders een eenvoudig en goed ding, en het kan mij weinig schelen wat het is, als het maar mooi is. En wees vooral niet te bezwaard in het begin. Wat courage en vertrouwen. Geef lijnen, kleuren, tonen die kunst zijn, en houd u niet te paedagogisch bezig. Is het in den beginne de tendenz of het verhaaltje dat de meesten trekt, dan hebt gij de attractie. gevonden voor het bezoek, en eerst de meest ontvankelijken, later de anderen naar de mate van hun aanleg, zullen ook meênemen wat wezenlijk kunst is in het tentoongestelde. Eerst weinig, later meer. Met toelichting erbij door hen, die niet alleen de kunst, maar ook de kijkers kennen, en gij raakt op dreef. Als gij maar genoeg moois te zien en te hooren geeft, zullen de kijkers en hoorders zich zeiven wel opvoeden. Uw realisme is los van eenigen band met eenig levensbegrip en levensideaal, zegt gij. Ik geloof aan de mogelijkheid dat gij u daarin bedriegt. Het realisme heeft als reactie tegen de onwaarheid nog een andere basis dan zinsgenot, gij realisten drijft op den stroom van den nieuwen tijd, ook zonder bewustheid. Gij zijt revolutionnairen, al hebt gij uwe constituante nog niet beleefd. Kom, laat ons de wereld wat vroolijker bekijken. Wat drommel, als Gods wereld nu de wereld des duivels is geworden, laat ons dan de duivelbanners zijn. Heel het leven roept tot werken en goed vertrouwen op de toekomst. En mogen wij dan nu al niet leven in den tijd van oogsten, er valt te ploegen en te zaaien en te wieden. Ja, vooral te wieden. Maar men krijgt eerst plezier erin om den akker zuiver te houden, als men waardeert wat er groeit vol beloften voor een rijken oogst. Als men in een groot bewegen als dat van dezen tijd, niet meer kan zien dan een papieren stelsel, laat ons dan maar het oogenblik waardeeren, want er is geen toekomst. Zoo reflecteert zich het stervende leven der bourgeoisie in de moeie moedeloosheid der besten. Hun afkeer treft de fletsheid der oppervlakte van de maatschappij. En hun geconcentreerd kunstenaarsleven ziet niet in zijn waarde wat voor versche kracht van leven en werken er onder groeit. Maar het verschijnt al meer voor de oogen, ook van hen die nog niet zien. 3 December 1904. ES ra ONDER LIBERALEN. ES ES HET is onder liberalen nog niet pluis. Aanstaanden Zaterdag zullen de beide groepen die toenadering zoeken, de Unie en de vrijzinnig-democraten, trachten in vrijwillige armoede botje bij botje te leggen voor de verkiezingsreis. De vereeniging eischt eene omzichtige beperking tot een program meer van affaires dan van beginselen. Het blanco-artikel is er de kern van en teekent de povere bagage. Het is een verheerlijking van de waarde van het negatieve in de politiek. Voerden de oude Hollandsche zeevaarders den bezem in den mast, Borgesius kan op het vlot, waarop de liberale schipbreukelingen het veege lijf pogen te redden, een spons in top hijschen. Zoover de vrijzinnig-democraten na de vereeniging nog een poos zich op een eigen bestaan zullen kunnen beroemen, blijft dus de liberale partij in drieën gescheiden. De Unie zit in den weg aan de betere verdeeling in tweeën. Zij is van den aanvang af niet anders geweest dan verdeeldheid in het zoeken naar eenheid, deze Unie. Straks is ze 20 jaren oud, en ze is nog niet gekomen tot oordeel des onderscheids. Men kan haar veel verwijten, want zij heeft zeer veel misdaan. Maar het eene verwijt, dat alle samenvat, is dat zij niet reeds lang een einde heeft gemaakt aan haar eigen bestaan. Zij houdt nog wat tamelijk democratische burgers vast en daarnaast heel wat conservatieve liberalen. Als ze liquideerde, zouden beide deelen, het eene naar Mees, het andere naar Drucker kunnen gaan. Of de oud-liberalen er veel door opgefleurd zouden worden, durf ik niet beweren; maar de vrijzinnig-democraten zouden er nog iets meer door getemperd worden in hun sociale bevliegingen. Dat zou geen schade zijn, want die tempering komt toch, zoodra zij deel uitmaken van een regeeringspartij. Maar zoodanige scheiding zou het liberalisme toch minder onzuiver maken. Nieuwe conservatieven onder Mees en Van der Vlugt en liberalen tot en met Treub, dat is een redelijke scheiding, waaruit later, als het kaartenhuis der antithese is neergevallen, een gemotiveerde verdeeling der bourgeosie in conservatieven en anderen kan voortkomen. „Anderen", zeg ik, want het is niet zoo gemakkelijk daarvoor een naam te vinden. Wat democratie, wat sociale wetgeving met beperking der militaire uitgaven, alles overgoten met een sausje van de sociale rechtvaardigheid die Quack in 1886 importeerde, dat is een grondslag van een burgerpartij, die levenskansen zou hebben, en die onder den invloed der sterker wordende arbeidersbeweging vrij wat nuttig werk zou kunnen doen. Kuyper heeft indertijd aan zoo iets gedacht, maar hij is ervan teruggekomen. De rationeele partijverdeeling zou gevaren brengen voor het kapitalistisch behoud, en hij preekt nu de antithese van Openbaring en Rede, die hem den invloed op onbewuste geesten geeft, welke hij voor de handhaving der lang begeerde macht noodig acht. Hij zet zijn laatste kaart op een leugen. Ook het samenhouden dier Unie was een leugen. En waarom barstte zij na de meer dan eens gebleken principieele verdeeldheid niet uiteen? Dat is een heele historie, maar die zich toch in het kort laat samenvatten. Waar zou Borgesius dan heen met zijn secretaris? Borgesius heeft de democratie nooit aangedurfd, en wou toch op alle manieren vooruitstreven. Nu is dat blancoartikel de kroon op zijn politiek leven, waarin alles, hoe langer men het beschouwt, zich al meer en meer vervaagt, en een vaste omlijning geheel wordt gemist. Waar zou hij heen moeten, als de Unie uiteenviel? Naar Van Houten en Tydeman? Zij zouden hem de deur wijzen. Naar de vrijzinnig-democraten? Zij vragen hem naar kiesrecht. Zulk een sociaal hervormer, die het volk niet vertrouwt, die zich niet met zijn gansche kracht inspant voor algemeen kiesrecht, is zelfs in de verwarringen die de burgerlijke politiek zich noodwendig moet getroosten, een onding. De Unie is zijn politiek steunpunt, en wat voor een! Men zou een man van zijn bekwaamheid en zijn scherp geoefende, doch wat kleine, politieke slimheid wel nooit heelemaal kunnen wegcijferen, maar een politiek man moet toch een bodem hebben om op te staan, al is deze nog zoo slap. En daarom bleef de Unie in elkaar. Nu komt de concentratie op het blanco-artikel met wat aanvulling tot iets dat naar een program lijkt. Een blancoartikel zonder eenige verbintenis wat men ermee doen zal. is dat nu een grondslag voor een zoo ernstige politieke campagne als men daar beraamt? Hom of kuit, zegt de kiezer, en als hij tot de overtuigde burgerlijke democratie behoort, is hij toch moeilijk af te schepen met leuterpraat, die om de eigenlijke quaestie heengaat. Concentratie met Borgesius als leider. Dat is niet te ontkomen, en het eind der affaire is dat de Unie met gemak de heele vrijzinnige democratie opslokt. Daar komt dan later weer wel iets van dien aard, want het is een noodzakelijke beweging, maar de eerste aanloop, die in enkele opzichten niet zonder aantrekkelijkheid was, is bedorven. De oud- of rechts-liberalen houden zich buiten de concentratie. De groote industrie, groothandel en Beurs hebben er belang bij, dat de sociale wetgeving binnen enge grenzen beperkt blijft, en verzetten zich zoolang mogelijk tegen het kiesrecht der arbeiders. Van Houten laat weer brieven drukken, minder belangrijk dan vroeger, maar vol strijdlust. De Amsterdamsche kiesvereeniging Grondwet, waar tien of twaalf heeren na de Beurs liefhebberen in candidaten, lokt leden tegen éen gulden contributie, in plaats van de vijf gulden die nu eigenlijk reeds te democratisch zijn. t Moest minstens vijftig kosten. Zij ziet nu haar candidaat voor den Raad al door clericalen steunen. En deze liberalen gaan zich ook organiseeren in een commissie van advies. Ze willen ten slotte toch wel wat voeling met de concentratie, want, behalve in zeer enkele districten, hebben ze maar weinig eigen kiezers, en dezen zullen bij elke verkiezing nog verminderen. Het is dus begrijpelijk dat zij nog willen redden wat te redden valt, en dan hebben zij de concentratie noodig. In hoever zal deze helpen? Het geval is moeilijk genoeg voor de heeren. Maar Kuyper heeft ze in zekere mate geholpen. Zijn antithese zet een scheiding tusschen Mees en Lohman, en hoewel deze in de laatsten tijd zijn onafhankelijkheid sterk doet gelden, bij de verkiezing laat hij den Meester niet in den steek. Maar deze tegenstelling van Openbaring en Rede heeft toch ook voor den grooten man een gevaarlijken kant. Zij bevat ook een eenheidsleuze voor de liberalen, en als het er ten slotte tegen de verkiezing op aan komt, dan zullen ze haar gebruiken. Het liberalisme kan zijn eenheid vinden, als het zwijgt over positieve dingen, in de negatieve leuze van het anticlericalisme. Dat is zijn kans, maar deze ware niet verloren, als men niet van concentratie had gesproken. De sociaaldemokratie, die zoowel de grove stelling van Kuyper als de verdeeldheid der liberalen heeft veroorzaakt, staat in de gelukkige positie van voor een beginsel te kunnen opkomen zonder politiek gescharrel. Zij blijft, als de vereeniging op het blanco-artikel tot stand komt, de eenige actieve democratische partij. Wist zij het niet uit zich zelve, ze zou het in deze merkwaardige tijden kunnen leeren wat men bij coalitie aan eigen kracht en waardigheid inboet. 21 Januari 1905. Eï m WIJLEN MELVIL. EB B) DE kranten hebben veel gemeld van den gang van zaken aan ons ministerie van buitenlandsche zaken. De afgetreden minister was door zijn deelneming aan hoofsche dans- partijen al de kostelijke aanleiding tot het ophalen van bijbelsche en calvinistische meeningen over den dans; maar hij geeft ook tot ernstiger overwegingen aanleiding. Men weet nu dat dr. Kuyper zich tot minister-president maakte om aan de ijdelheid dezer wereld te offeren en omgang te zoeken met de grooten der aarde. Dan deed hij er ook wat bij aan diplomatieke onderhandeling. Een minister-president die zoo optreedt en zijn titel voor dergelijke introducties en bezigheid gebruikt, is geen gewoon minister meer, hij is de algemeene vertegenwoordiger der regeering in alle zaken, die als hij het verlangt, alle ministers beurtelings op zij schuift en in belangrijke zaken hun functie aanvaardt. Het is ongeveer de positie van den Duitschen Rijkskanselier, zooals ik hem al vroeger deed uitkomen. Onze grondwet heeft deze instelling niet bedoeld, en onze staatsrechtelijke praktijk kende ze vroeger slechts even, en te nauwernood in dien omvang. Met dien minister van buitenlandsche zaken liep het heel gek. Het grijze wicht kreeg een baker bij zich, vond zich daar eindelijk te oud voor en liep weg. Het blijft in de herinnering leven als een staatsrechtelijk curiosum. De belachelijke kant van het geval valt het eerst in het oog. Die vroolijk dansende oude heer, die bij al de vrijheid van zijn beenen, zijn handen gebonden zag en zijn functie niet mocht uitvoeren, staat voor de gansche Christenheid, die hij politiek heette te dienen, als een tragi-komische figuur en verdient op het tooneel vereeuwigd te worden. En Kuyper, de verpersoonlijkte politieke eenheid van het kabinet, zet alle acht ministerieele pluimen op zijn steek en laat zijn collega's gepluimd en ongepluimd, al naar men wil, hun glorieloos bestaan voeren. Zeven waren de kerken van Rome, zeven de hoofdzonden, en zeven zijn de ministri of dienaren van den grooten man. Maar er zit toch ook een ernstige kant aan het geval. Onze buitenlandsche betrekkingen zijn niet altijd van gewichtig diplomatieken aard. Soms wel, en bij gevallen als de oorlog in het Oosten kan het voorkomen dat bekwaamheid en beleid op een gegeven oogenblik worden vereischt. En zeker zijn er practische belangen, vooral van handel en landbouw, die nu en dan ernstig overleg en juist handelen vereischen. Vragen als de invoer van vee, handelstractaten, zalmvisscherij en van de Rijntollen, eischen een vaste en geoefende hand, om voordeel te behalen of nadeel te beperken. Men twijfelt er aan of de opleiding onzer diplomaten voor het verkrijgen der noodige kundigheid den waarborg geeft, en als men die geurende diplomaten verving door knappe consuls, met den voor onderhandeling vereischten titel, dan zou er wel wat gewonnen zijn. In deze vereischten is nu, naar erkend wordt, drie en een half jaar voorzien door de functie toe te vertrouwen aan een ongeschikt persoon, die geen stukken mocht verzenden of een ander, zonder staatsrechtelijke verantwoordelijkheid, moest zij hebben geparafeerd. Is dit nu niet een alleronchristelijkste verwaarloozing van 's lands zaken? En past het den kanselier om zoo te spotten met de bedoelingen der door hem bezworen constitutie? Als dat alles komedie was en geen werkelijkheid, wat zou het dan amusant zijn. Die baron arm van geest, doch rijk van gegalonneerde kleeding. zit er als een grondwettig verantwoordelijke doeniet, en Kuyper stapt, met de portefeuille van buitenlandsche zaken onder den arm, als een trotsche haan de paleizen van koningen en keizers binnen, zonder eenig spoor meer te vertoonen van christelijken eenvoud en nederigheid. En die arme tobber die niets mag, en niets kan doen, zit daar in zijn bureau en vergaat van nijd. Er is er nu tenminste éen met twee namen, op wie Kuyper zich duurzaam heeft gewroken, en die — versleten van niets doen — nu bij de andere oude plunje ligt. Arme Melvil, als learus wilde hij naar de zon vliegen, maar zijn vleugels hielden niet. Wat vooral uit de historie naar voren komt is het gebrek aan ernst bij Kuyper. Hij liet den onverantwoordelijken toestand maar bestaan, en bediende zich van allerlei constitu- tioneel niet voorziene hulpmiddelen om de zaak te rekken tot na de verkiezingen, tot de bom iets te vroeg vanzelf sprong. Kuyper is ten slotte toch meer een man van expediënten dan van beginselen. Bij de drankwet kwam da sterk uit. En nu is hij bezig de vrije school, die hij aan zijn mannen broeders beloofde, zoo onvrij mogelijk te maken en ze te stellen onder de hoede van een in later jaren sterk te ontwikkelen controle van den staat. En nu die diplomatie. Als de man erover oreeren moest, dan zou men hooren van 's lands hooge belangen, 's lands eer, de hooge vertegenwoordiging der koningin bij buitenlandsche vorsten, de handhaving onzer schoone internationale traditie, en wat de rijke retoriek van 's'mans welsprekendheid daaromheen mag spinnen. En wat doet hij met al dat moois? In ztfn ministerie vertrouwt hij het toe aan den eersten jonker, dien hij oprapen kan. En als hij merkt dat het toch eigenlijk niet gaat, maakt hij van het belangrijke departement dat 's lands eere in den vreemde hoog houdt, een poppekast met den baron als marionet. , , . „ . _ Kuyper verwierf in 1903 den dank der bourgeoisie en den vloek der arbeiders door „met vaste hand in te grijpen . Maar de onberekenbare man heeft met een heel los handje de buitenlandsche zaken in het land verzorgd. En, buitengemeen knap demagoog als hij overigens is, heeft hij verzuimd in te zien dat er voor een regeering die op haar kracht prijs stelt, niets erger is dan zich bespottelijk te maken. 25 Maart 1905. ^ m STELLEN. ® ES EN poos geleden had ik eens aanleiding om te snuffelen u„_^K„oi, vnnr Hp „Methodiek" der leervakken ■ m een iwuuuwn • . . op de lagere school - een boek dat gemaakt is voor onderwijzers die voor de hoofdakte werken. Van geregeld lezen E kwam niet veel, dat is van een niet-examinandus niet te vergen. Van een oordeel over het boek zou ik mij zeer waarschijnlijk wel onthouden, als ik het gelezen had, en nu ik dat niet deed, is men er volkomen veilig voor. Maar ik heb er dit toch uit vastgehouden, dat ik een onderwijzer met hoofdakte sedert met nog meer eerbied aankijk dan vroeger. Er is een ontzettende volharding voor noodig om zulk een boek door te komen en een buitengewoon vermogen van kennis opzuigen om klaar te zijn voor een examen waar uit dat boek wordt gevraagd. Om wat profijt te hebben van den tijd dien ik aan het boek besteedde, zocht ik het hoofdstuk op over het „Stellen". Stellen is in de methodiek de naam voor een stukje schrijven. Men weet het: „Steller dezes", dat is iemand die het „onderhavige" stuk geschreven heeft. En als men dat ook wel eens doen moet, wil men zich wel eens op de proef stellen of men de grondslagen meester is. De schrijver van het boek zegt nogal aardige dingen. „Logisch denken is een voorwaarde voor logisch schrijven. De leerling moet leeren, in welke volgorde hij zijn denkbeelden moet opschrijven. Daarom zal er van den kant des onderwijzers veel steun moeten worden verschaft." Daarom „methodische behandeling der stof" — „behandeling van „goed gestelde" stukken" — „ontleden van de gedachten van anderen, in proza en poëzie neergelegd", vooral dat „neergelegd" is goed gesteld. Ook vindt de man dat vele leeslessen niet geschikt zijn om te worden „teruggegeven". Wat ook heel goed gesteld is. Maar plezierig wordt dit hoofdstuk over stellen pas, als de schrijver in 't kort de methode vertelt van enkele heeren die boeken over het onderwerp hebben geschreven. In een van die uittreksels las ik: „Zal de leerling ten slotte goed stellen, dan dient hij te beschikken over: a. een vrij grooten woordenschat; b. een taalgevoel, genoegzaam ontwikkeld door opzettelijke oefening in het bouwen van zinnen en het gebruik der verbindings- woorden; c. een krachtig besef van 'tgeen een verhaal, een beschrijving en een brief voor eigenaardigs hebben; d. de gewoonte om wat hij schrijft aan eenige volgorde te binden. En om den woordenschat te vergrooten krijgt men dit recept: a. het gelezene moet worden verwerkt; b. de leerlingen moeten verstandelijk memoriseeren. Die methodiek gaf mij licht. Dikwerf had ik mij gepijnigd met de vraag waarom in dit land zooveel noodelooze boeken en tijdschriften uitkomen, die voor geen ander plezier dan dat der auteurs schijnen geschreven te zijn. Maar ze zijn niet geschreven, doch gesteld, en dat drommelsche methodische stel-onderwijs zit de jongens en meisjes zoo in de botten, dat zij hun leven lang het stellen niet meer kunnen laten. Het is dus niet meer te wijten aan het proletariseeren der geleerden, aan tijden van werkloosheid, aan imitatiezucht, aan onbedwongen ijdelheid, aan gebrekkig toezicht van ouders of politie, dat al die dingen gesteld en gedrukt worden, en men zal de stellers moeten vrijpleiten, want wie kan zich bedwingen in de toepassing van wat zoo methodisch op de lagere school is geleerd? Er is dus overproductie door het aanwakkeren van het industrieel stelvermogen bij de prille jeugd. Toch is het geen ongebonden onderwijs; de methode-makers weten zich te bedwingen. „Om intusschen" - zeggen zij - „getrouw te blijven aan 't beginsel der klassikale behandeling en ons binnen perken te houden, gesteld aan het onderwijs der lagere school, is er van 't maken van een zoogenaamd vrij opstel geen sprake, hoe los de banden ook worden." De losbandigheid houdt dus stand voor den afgrond van het vrije opstel, en de vrijheidsbeperking van het klassikaal onderwijs wordt door de methodiek gesteld als een voorzorg tegen de gevaren der vrije beweging van eigen niet klassikaal opkomende gedachten. „ ... Daar ligt een begin van geestelijke tucht in, dat mij wel lijk en dat er op berekend schijnt om de stelzucht binnen zekere grenzen te houden. Voor de verklaring van den goren vloed van vijfderangs-literatuur, die onze velden bevloeit zonder ze vruchtbaarder te maken, zou men nu moeten weten of die auteurs daar klassikaal onderwijs in krijgen, dan wel of ze spottende met de lessen der methodiek, de banden verbreken en vrij aan 't stellen gaan. Er is haast geen eind aan de problemen, waarmeê deze lectuur mij belastte. Sprekende over afzonderlijke steloefeningen, dat is steloefeningen die niet vastzitten aan „zaakonderwijs", zeggen de schrijvers van deze mij helaas maar in uittreksel bekende methode het volgende: „Ze zijn noodig om de leerlingen te gewennen zich datgene goed te doen voorstellen waarop hij bij elke reproductie heeft te letten en om elke moeilijkheid afzonderlijk te leeren kennen. Bovendien leeren zij denken." Hieruit schijnt te blijken dat de samenstellers der methode, hun stelleer in de vier stukjes van hun werk „teruggevende", zeiven voorgoed hun stelvermogen hebben verloren. Dat blijkt al uit den eersten zin, die zeer onstelkundig is. Maar in dat kleine zinnetje, wat is „zij" daar? Is het een persoonlijk voornaamwoord, en wordt dus in die uitspraak het resultaat van het stelonderwijs samengevat? Of is het een stellige imperatief, en willen de stellers van het werk zeggen dat leeren voortaan niets anders mag zijn dan denken ? Denken altijd binnen de perken van de klassikale behandeling en met stellige vermijding van het vrije opstel. Dit is een nieuwe puzzle. Wien die methodiek eens te pakken heeft, laat ze niet gauw los. Men gaat er tegen opzien om te schrijven, als men leest wat er al zoo vastzit aan het stellen, vooral als men zelf dat stelonderwijs niet naar dezen modernen trant heeft genoten. Maar geen ding is zoo nuttig, of het vindt zijn belagers. Men zendt mij een eerste aflevering van een tijdschriftje onderredactie van twee stellers, die onderwijzers te Amsterdam zijn. Het tijdschriftje heet „De Nieuwe School", en de stellers Thijssen en Bol. Die komen eenvoudig vertellen dat zij met die papieren paedagogiek niets willen te maken hebben. Ze spreken van „paedagogische doolhofwanden", en dat maakt mij wat geruster, nu ook meer ervarenen erkennen dat men in die dingen verdwalen kan. Deze onderwijzers schijnen zich voor te stellen dat kind en onderwijzer levende individuen zijn, die elk hun eigen aard hebben, en dat die geaardheid met al haar variaties de toepassing van een voorgeschreven mekaniek, door den onderwijzer gedraaid en door het kind ondergaan, niet duldt zonder schade voor beiden. Ze maken revolutie tegen het vermeerderende streven om den onderwijzer van buiten af zijn taak voor te schrijven — hem van buiten af in zijn werk te controleeren, terwijl voorschriften en controle zich verschansen achter de papieren paedagogiek. Ze meenen dat de praktijk een andere paedagogiek onderwijst dan kweekschool en hoofdakte-studie en vakbladen. Ze willen hun eigen persoonlijkheid, hun volle karakter en intellect aan het onderwijs geven en niet door dwarskijkers herinnerd worden aan bladzij zooveel van het boek over de methodes van de paedagogiek. Dat is een revolutie tegen de bureaucratische paedagogiek van het toezicht en tegen de industrieele paedagogiek van de producenten van boekjes voor onderwijzers en school, die ik met belangstelling hoop te volgen, echter buiten het gevaarlijk gedrang van den strijd. Eerst moet ik zien of deze mannen met hun vrije en persoonlijke methode erin slagen zullen om de kinders klassikaal te leeren stellen zonder ze in het gevaar te brengen, dat vrije opstellen kunnen veroorzaken. Want dat heb ik uit mijn boek geleerd. Het is een wonder wat ons in het leven ontgaat, als men niet het geluk heeft om zulk een boek in handen te krijgen. Men leert er gevaren uit kennen, waarvan men nooit gedroomd heeft. En willen de stellers van het revolutionnaire tijdschriftje ook eens zeggen wat zij denken van den invloed van het stelonderwijs op het schrijven en drukken van onleesbare geschriften? Zien zij kans den schadelijken invloed van dat onderwijs op de boekenmarkt te bestrijden? Repressief toe- 16 zicht op vervalsching van schrijven en denken is altijd nog mogelijk. Maar misschien kennen zij een preventieve — daar is ten slotte het woord weer — een preventieve methode. 22 April 1905. ra m NIEUWSTE PAEDAQOGIEK. EB m ONLANGS heb ik mij door de lectuur van een nieuw tijdschrift, getiteld „De Nieuwe School'', laten verleiden tot paedagogische mijmeringen over het „stellen". Er waren daar vreemde leeringen aangehaald over de kunst om zijn gedachten uit de pen op het papier te doen vloeien, en die paedagogische wijsheid bracht mij wat in de war. En nu is de tweede aflevering gekomen. Als een mug tot de kaars voelde ik mij tot het brochuretje getrokken. En ik ben er inderdaad ingevlogen. Dit is niet alleen een nieuwe, maar zelfs een splinternieuwe school. Een diepzinnig paedagoog komt vertellen hoe men aan de kinderen op de lagere school het whistspel moet leeren. Hij heeft een eigen methode. Vroegere whistleeraars begonnen met een wetenschappelijke behandeling van het kaartspel in het algemeen en van het whist in het bijzonder. Maar dat doet deze heer niet; zijn zes- è zevenjarige leerlingen moeten het spel leeren door zelf doen, niet door theorie of praten. De goede whist-onderwijzer „zal er naar streven, al leerende, het kind te oefenen in het vormen van oordeelen, het kind bekend te maken met honderden zaken uit zijn omgeving, zijn belangstelling wekken voor allerlei dingen, die hij met whisten in verband weet te brengen." Want „mocht het blijken dat een kind op slot van rekening geen whisten had geleerd, de onderwijzer zou toch met voldoening kunnen neerzien op zijn werk, als hij ervan overtuigd was bijgedragen te hebben tot de harmonische ontwikkeling van een aanstaanden mensch." Verbeeld u, dat het kind wel whist leert, dan wordt het zeker harmonisch ontwikkeld tot een aanstaanden paedagoog! Geen kunstjes of handigheden wil onze schrijver het kind bijbrengen, maar hij wil (met troef aas) „den aanstaanden burger in staat stellen, nadat hij de lagere school verlaten heeft, de volle maat zijner talenten te ontplooien." En dan: „de roeping van den mensch is mensch te zijn, heeft terecht Multatuli opgemerkt." Die Multatuli was toch wel een opmerker. En terecht gaat onze whist-paedagoog voort: „zoo opgevat is het een zware, doch schoone taak, der jeugd de beginselen van het whistspel eigen te maken." Daar had ik nooit zoo aan gedacht, als ik vroeger wel eens een robbertje maakte, dat daar zooveel opvoedende kracht in zat. Als men maar leest wat gedrukt staat, komt men toch van alles te weten. De schrijver geeft een methode. In het eerste jaar leert het kind de speelkaart kennen. In het tweede wordt nullo en sans atout gespeeld, eerst met drie kaarten, later met meer. In het derde jaar komen de begrippen troef en honneur. En in het vierde, vijfde en zesde de rest, tot het kind dat zijn leerplicht heeft vervuld, als een ervaren whister de school verlaat. De methode van het eerste jaar wordt uitgewerkt, later volgen de andere jaren. En om al deze goede zorgen te voltooien verkoopt de uitgever kaartspelen met geschiedkundige azen. Men moet zich door het verrassende van deze paedagogiek niet laten ontstellen. Het staat er werkelijk alles zooals ik het naschreef. Voor alles is gezorgd, de kinderen krijgen er ook een versje bij, waarvan dit een der mooiste coupletten is: Want toen hij te goeder trouw Ruitentien voor acht wou gooien, Zei zijn moe, de lieve vrouw, Mis, hoor Kris, je bent een mooie. Dit alles opent nieuwe uitzichten in de velden van het onderwijs. Er zit iets aantrekkelijks in dit denkbeeld van de onderwijzers die dit tijdschrift dienstbaar maken aan de schoone leer der opvoeding. We zien op deze wijze iets voor onze oogen opdoemen als de integrale Paedagogiek van den Conversatiemensch, of een poging om den maatschappelijken omgang op wetenschappelijken grondslag te vestigen. We zouden op deze basis kunnen overgaan tot het oprichten van een Bond tot wering van oppervlakkigheid uit de gepaste vermaken. Ook zou men de leuze kunnen aannemen: weg met het plezier zonder methode. Het whist, eerst met drie kaarten gespeeld, eer men opklimt tot vier, vijf en verder, dat is de triomf van het geleidelijke, dat groot opgroeit uit bescheiden grondslag. Ook van het van den aanvang af begrepene. Hier is geen overlading van het kind, want wordt het moe van vier kaarten, dan laat men het met drie of twee spelen of zonder kaarten. Ook het huiswerk geeft geen bezwaar; vader en moeder zullen in den regel het spel kennen en vinden in hun lagere-school-spruit een aangenamen partner of tegenpartij. Het spel is goed gekozen. Van Lennep rijmde dat het een spel is van berekening en geheugen, waarvoor verstrooide lui nooit zullen deugen. De paedagoog die met schoppen, ruiten, harten en klaveren allerlei onderwerpen van tuinbouw, meetkunde, liefde en veeteelt verbindt, grift bovendien het whistspel zoo diep in geest en gemoed van zijn leerling, dat deze het whisten evenmin zal kunnen laten, als de aptekerskinderen in de literatuur volgens Braga van het dichten r.den afblijven, omdat zij gruwen van een leven, waar geen lauwren hen omgeven als offers aan hun luitgeluid. De opvoeding bij een kaartje leert de kinderen eerst rood van zwart onderscheiden, wat met de roulette ook zou te bereiken zijn. Dan brengen de figuren ze in de bovengenoemde wetenschappen, bedrijven en gevoelingen thuis, terwijl de poppen in tronie en dracht van groote Nederlanders een oefening in de politiek zouden zijn, en de kleuren, zwart en rood, zich in de hand van den kleinen speler tot voorzichtig te leiden coalities zouden paren. Ook de superioriteit van den heer zoowel boven de vrouw als boven boer of knecht is een les tegen alle feminisme en socialisme, terwijl de mystieke aas het al beheerscht. Als men het stelsel uitbreidt tot pandoeren, kan daar een stuk krijgsgeschiedenis aan worden vastgeknoopt, vooral bij het inprenten der hooge beteekenis van den roem. En komt men met de kinderen tot biljarten, eerst met een, dan met twee, en later met drie ballen, dan is daarbij te leeren, dat gladde en gepolijste rondheid, met vermijding van alle hoekigheid, een goede manier is om door de wereld der conversatie te rollen, terwijl in de mathematisch noodzakelijke gelijkheid van den hoek van inval en uitval de zedelijke les zit dat alle handeling haar onontkoombaar gevolg heeft, slechts te wijzigen en te temperen als men de handigheid heeft verkregen om de juiste effekten in zijn levensbaan meê te nemen. Er zit voor de conversatie een nieuw leven in deze Nieuwe School, en de onderwijzers die er nu op uit zijn om de kinderen meê te nemen in de natuur en ze bloemen en planten en lucht en licht te leeren kennen, hebben de voordeden van het kaartspel voor het schoolkind niet overwogen. Ze moeten zich herzien. Er komt een nieuwe paedagogiek, de Methode van Troef Aas. 8 Juli 1905. m ra BURGERLIJKE ZEDEN. ÉS E3 DE Middenstanders hebben weer vergaderd in Maastricht en gepoogd soelaas te vinden in gezellige beraadslagingen over maatschappelijke koetjes en kalfjes, en nog gezelliger samenzijn buiten de vergaderingsuren, waarvan ze huiswaarts keerden met al hun oude nooden, doch met een aangename herinnering aan het verzetje dat het congres hun bood. Inmiddels waren den hun aangewezen bewaker, den heer Tutein Noltenius, zware dagen bereid in Zutfen, waar deze candidaat der middenstanders de geestelijke armoede van zijn politiek bestaan tegen scherp debat had te verdedigen. En nu kunnen zij zich opmaken voor een nieuw vacantietochtje, want — vergissen wij ons niet — dan wordt in deze maand te Luik door de heeren en dames internationaal gecongresseerd. Het geval zelf is niet belangrijk; de heeren worden nu gesust met wat vertoon van reactionairen vooruitgang en wetgeving en zoo; de maatregelen zijn niet alle kwaad op zich zelf, maar ze helpen den kleinhandelaar toch niet tegen de aangroeiende functies van het grootkapitaal, en al dat congresseeren leidt op den duur tot teleurstelling. Hun positie wordt moeilijker, omdat ze moeilijker moet worden. Maar dat laat ik nu rusten. Het congres bracht mij een boekje in herinnering, dat verleden jaar verschenen is, en dat velen zal interesseeren, omdat er geheimen van den middenstand in zijn ontsluierd, die nog niet zoo openlijk werden verteld. Het is een voordracht van den heer G. Muller, een der voormannen van de Amsterdamsche beweging. De titel is; „Het winkelbedrijf en wat daarmeê in verband staat". De geachte schrijver, wiens treffelijke kristal winkel aan het Rokin wijd en zijd bekend is, begint over de bediening in den winkel en geeft voorschriften, die ook voor menigen klant een oplossing bevatten van veel liefelijks wat hij ondervond. Hier volgen eenige van die voorschriften. „Er vertoont zich een bezoeker aan den ingang. Indien niet alle bedienden op dat oogenblik met den verkoop bezig zijn, bewijze één hunner den aspirant-kooper al dadelijk de eerste beleefdheid door de deur voor hem te openen, een lichte buiging te maken en na 't binnenkomen ook weer de deur te sluiten". ..Bij slecht weder ontlaste men den bezoeker onmiddellijk van de parapluie." „Bij 't doen van zijn inkoopen is de Hollander zeer penibel ën verlangt beslist een beleefde en goede bediening. Is hem iets onaangenaams in een winkel overkomen, dan kan hij 't niet onder zich houden en zonder babbelziek te zijn bazuint hij 't overal rond tot groot nadeel van den winkelier. En dan eerst de dames bij de theevisites !.. „Is een zaak soms na lang praten beklonken, men slake alsdan geen zucht als blijk van opluchting en zette ook niet plotseling een blij gezicht, alsof men zeggen wilde: zie zoo, dat is eindelijk afgeloopen"... Komt er bij slecht weer een rijtuig voor den winkel aangereden, men spoede zich met een gereedstaande parapluie naar buiten. ...Een dergelijke kleine galanterie wordt altijd gaarne aanvaard." „Zoolang er bezoekers in den winkel zijn, mag het personeel evenals de patroon, slechts op gedempten toon onder elkander een gesprek voeren" „Het komt wel eens voor, dat dames bij het delibereeren 'over den aankoop, plotseling in een andere taal oeginnen te spreken; de verkooper houde zich dan alsof hij die taal niet verstond, al is hij ze nog zoo goed machtig"... Er zijn er onder onze kostgevers, of laat ik liever zeggen „kostgeefsters", velen die zich niet tevreden stellen met het noodzakelijke „kaufmannische"; ze verlangen dat er een gezellig praatje bij gehouden wordt... In dat geval kan ik de verkoopers toeroepen de woorden welke Generaal Koeropatkine bij zijn vertrek naar het oorlogsterrein den heeren journalisten toeriep: „Geduld, mijneheeren en nog eens geduld!" Dan moet men bij „burger-aristokraten", die vlugge afwikkeling verlangen, niet te veel te praten; bij lachzieke koopers trachten meê te lachen, want: „Een verstandig koopman voegt zich naar de nukken, kuren en gewoonten van zijn begunstigers ... Dat is heusch geen karakterloosheid, dat is „koopmanschap"". „Men geve zooveel mogelijk toe en vermijde iedere quaestie, al meent men nog zoo goed in zijn recht te zijn." „In gemoede kan ik u, geachte neringdoenden, dus den raad geven: schipper zooveel mogelijk. Ik meen daarmeê volstrekt niet dat men zich alles moet laten welgevallen; meent men verongelijkt te zijn, men tracht den cliënt door een beleefd briefje van zijn onbillijkheid te overtuigen; in den winkel zelf kraait echter altijd de haan der afnemers koning; zoo behoort het." „Men blijve altijd beleefd, ook al kookt het inwendig." Bij lastige dames die alles over hoop laten halen en niets koopen, moogt ge alleen zeggen: zeer wel, dames, ik houd me aanbevolen. Meer niet, en de vuist moogt ge slechts in den zak ballen. Dit alles betreft de burger-clienteele. Ten opzichte der highIife-clienteele, die helaas slechts sporadisch winkelt, geldt maar één regel, namelijk „op een grooten afstand blijven en de vormen nooit uit het oog verliezen". „Men late zich niet verleiden ook maar éen stapje verder te gaan; ten slotte krijgt men toch de pitten naar het hoofd." De heer Muller vertelt nog heel veel andere belangrijke dingen in zijn brochure; hij is een goed opmerker en een aangenaam verteller. Zijn boekje is in zijn geheel een bijdrage tot de hedendaagsche zeden en bevat veel humor. Maar ik laat het nu bij deze aanhalingen. Het winkelbedrijf met den snob als kooper en een personeel dat hem op de meest serviele wijze bedient, doch in alle stilte hem uitlacht of vervloekt, dat is wel een voorbeeld van de negatieve beschaving van dezen tijd. Zoo eenvoudig glimlachende weg vertelt de heer Muller ons gruwelen van ploertigheid en veinzerij. Het is een voortdurende komedie die gespeeld wordt, en het personeel, de bedienden die zich om het brood deze vernederende bezigheid moeten laten welgevallen, leeren de lieden voor wie ze dat vertoon moeten maken, hartgrondig haten en verachten. Ten onrechte dikwijls, maar het kan niet anders. Zoo staan in dit voorbeeld de twee klassen wel scherp tegenover elkander. De eene moet terwille van het bedrijf, haar eer en karakter prijsgeven, omdat de andere, die de rijksdaalders op zak heeft, dat gaarne wil. Er zijn natuurlijk uitzonderingen zoowel bij de klanten als bij het personeel. Maar hoe „fijner" de winkel is, des te meer worden de eischen van het bedrijf, door den heer Muller geschetst, eene noodzakelijkheid. Het is een stukje kapitalistische moraal. De proletarische moraal ligt in dien in den zak gebalden vuist en in den verbeten vloek van den bediende. 5 Augustus 1905. DE GEMEENTE. £23 IN een rapport der Vereeniging van Delftsche ingenieurs, in een artikel van Mr. Valckenier Kips in „Onze Eeuw" en een daarop gevolgde polemiek tusschen „Het Vaderland' en het „Utr. Dagblad", is eene voor onze groote gemeenten belangrijke vraag besproken. Het bestuursstelsel der gemeentewet werkte in de vroegere gemeente voldoende. Maar de gemeente is iets anders geworden. Zij beheert groote ondernemingen van verschillenden industrieelen aard; in de koopsteden zijn havenwerken en entrepots tot groote uitbreiding gekomen, de gemeentelijke hygiene kwam tot ontwikkeling, en nieuwe wetten van allerlei aard moeten door het gemeentebestuur worden uitgevoerd. Een gemeente besturen is dus thans heel wat anders dan dertig jaren geleden. Van het college van B. en W. wordt een ontzaglijke kennis en werkkracht geëischt, van den Raad een overwogen oordeel over de meest uiteenloopende onderwerpen. Alle bestuur is gecentraliseerd, en volgens de arbeidsverdeeling der wet komt een vroeger ongekende reeks van de belangrijkste en moeilijkste beslissingen voor de beantwoording van B. en W. en van den Raad. Kunnen deze colleges zulken zwaren last dragen? Ik zou de vraag niet in alle gevallen bevestigend durven beantwoorden. Er zijn in het gemeentebeheer onderwerpen van louter technischen aard, waar menschen die niet juist in dat vak van techniek zich hebben ontwikkeld, niet bij kunnen. Decentralisatie van beheer dringt zich op als eene noodzakelijkheid. En feitelijk is deze decentralisatie reeds eenigermate aanwezig, want in groote technische vraagstukken spreekt de niet deskundige wethouder namens het evenmin deskundige college van dagelijksch bestuur eenvoudig de woorden van den technischen voorlichter, die naar den nog bijna algemeenen regel achter de coulissen blijft of in het souffleurshokje. En de Raad? Hij luistert als item zooveel vinken; enkele deskundigen onder zijn leden zeggen hun meening, studieuzen pogen de deskundigheid te benaderen, en de vergadering komt onder een algemeenen indruk welke der verdedigde stellingen de sterkste is. Hot stelsel geeft geen afdoenden waarborg. Wordt de stelling van den technischen adviseur of directeur knap aangevallen en door een voor het doel minder geschikten wethouder onbekwaam verdedigd, dan blijft de mogelijkheid bestaan dat de wezenlijk zwakste stelling aan niet speciaal bevoegde beoordeelaars de sterkste voorkomt, en omgekeerd. De Raad moet ten slotte stemmen, en een voldoende waarborg dat hij zich niet te goeder trouw vergist, bestaat niet. En de materieele gevolgen eener vergissing kunnen soms ernstig genoeg zijn. Bestuur dan door specialiteiten, en verminderde invloed van de gekozen raadsleden? Men kan er niet meer aan denken. Want dan komen, behalve de belangrijke technische beslissingen, ook bestuursdaden die voor allen van gewicht zijn, in handen van enkelen buiten den invloed der gekozenen. Het democratisch beginsel kan niet meer worden opgegeven, al heeft het moeilijkheden te overwinnen. Integendeel de toepassing ervan moet verder worden ontwikkeld in het zorgzaam besef dat de te verrichten taak eischen stelt, die moeten verhoeden dat door al te fantastische ontwikkeling de democratie overslaat in hare karikatuur. Het Engelsche stelsel van beheer der takken van dienst door commissies, die vrij talrijk zijn, met een centraal bestuur als uitvoerder en het plenum der commissie als overwegende en in eersten aanleg controleerende factor, wijst den weg. De definitieve controle komt dan aan den vollen Raad. In die commissies komt de invloed der technische adviseurs van de gemeente tot zijn volle recht. Ook bij zoodanige decentralisatie zou |de volle Raad altijd de credieten moeten verleenen, maar dan in zulk een zin, dat hij al het gewone en dagelijksche voldoende door de commissie voorbereid acht, en alleen met eigen oordeel ingrijpt, wanneer er groote beslissingen zijn te nemen, of als er wat buitengewoons is voorgevallen. Tusschen den Raad en zijn eigen commissies een houding van gewapend vertrouwen, waarin de Raad zijn volle bevoegdheid van begrooting en contróle behoudt, doch daarvan een door zijn fiducie in de commissie beperkt gebruik maakt. De moeilijkheid van groote technische beslissingen blijft voor de gekozenen bestaan. Maar het is toch beter dat de democratie een enkelen keer mistast, dan dat zij hare macht delegeert aan ambtenaren. Trouwens, dezen zijn al evenmin onfeilbaar als de Raad. Het gaat er vaak meê als met de juristen, als éen deskundige een stelsel verdedigt, zijn er dadelijk minstens drie die het afkeuren. En dan wordt het werkelijk lastig genoeg. Een voorbeeld van zulk eene moeilijke beslissing is de watervoorziening van Amsterdam. De quaestie is al een jaar of tien aanhangig, en het wordt tijd om te beslissen. De stadsdeskundige had een plan. Maar de Raad wou nog een ander advies hooren en benoemde eene commissie, die met een rapport kwam, waaraan slot noch zin was. B. en W. destilleerden uit het verwarde opstel het advies om rivierwater voor de stad te filteren. De Raad overwoog dat men voor drinkwater dit gefilterde rivierwater enkel nemen mag, als men niet anders krijgen kan. En er werd weer een commissie benoemd, die met een positief rapport kwam en water wil halen uit den diepen bodem aan de westelijke helling der Veluwe. Zal dit rapport bij alle deskundigen instemming vinden ? Zeker niet. Want omtrent voorraad en beweging van het water op groote diepte bestaan wel hypothesen, maar ze groeiden nog niet tot vaste zekerheid, en zooals het meer gaat, de belijders dier hypothesen zijn er nog hartstochtelijker voor gestemd, dan ze konden zijn, als zij de waarheid zelve in pacht hadden. In de beslissing over zulk een vraag zit altijd een smeurtje van de methode, die men aanduidt met „God zegen de greep!" Het is een superarbitrium van de gekozen ondeskundigheid over de meest deskundige, lijnrecht met elkaar strijdige adviezen. Het wordt dan wenschelijk een goeden neus te hebben, zorgzaam na te gaan welke meening met de meeste vastheid en logische consequentie wordt verdedigd. Maar dan is men nog niet altijd gered, want aarzeling kan een hooger wetenschappelijk standpunt aanduiden dan gewaande zekerheid. Moeilijk genoeg dus, maar de democratie moet zulke beslissingen toch voor haar gekozen lichamen behouden en ze niet loslaten. Zij moet vertrouwen op den al genoemden neus. Want overdracht van hare macht op den deskundigen ambtenaar zou maar verschuiven wezen van de moeilijkheid; immers zij weet niet en kèn niet weten of zij voor het beoogde doel den juisten persoon heeft gevonden. Zij kan evengoed mistasten bij de keuze van een persoon als bij het nemen van een besluit. Ik spreek van de democratie of wij ze al hebben, terwijl de eerste stap die naar een democratisch leven voeren kan, de invoering van het algemeen kiesrecht, nog te doen blijft. Maar alle regelingen die men uitwerkt voor de toekomst, moeten toch op die onderstelling rusten. De democratie moet dus de werkwijze in het gemeentebeheer door decentralisatie practischer inrichten dan zij thans is. Splitsing van den Raad in beheerscommissies, zoodat het plenum niet met elk detail zich te bemoeien heeft, en het centraal uitvoerend bestuur enkel de taak behoudt van voorbereiding der groote beslissingen en algemeene leiding. Maar geen delegatie van democratische macht aan bedrijfskoninkjes, wier deskundigheid zou willen gaan heerschen in plaats van te dienen, waartoe zij bestemd is. Wij zullen nu wel langzamerhand een herziening van de gemeentewet tegemoet gaan. De autonomie der gemeente heeft hier te lande de proef doorstaan, een wezenlijk gevaar heeft zij niet te duchten, althans zoover ze bestaat! Een poging als die van Kuyper, om de bevoegdheid tot het instellen en uitoefenen van bedrijven te belemmeren, zal niet licht worden herhaald. Mocht het gebeuren, dan moet tot het uiterste worden gestreden tegen elk verbod van dien aard. En dan wat meer vrijheid van belastingheffing. De uitgegroeide gemeenten eischen een wetgeving die hare bepalingen put uit de feitelijke ontwikkeling zelve. En ook het mechanisme van het bestuur kan alleen deugen, als het zich aanpast aan die ontwikkeling en op haren verderen voortgang berekend is. Wat reactie zal daar wel tegen komen. Maar toch heeft de gemeente een betere kans dan menig ander voorwerp van wetgeving, omdat hare ontwikkelingswetten zoo duidelijk aan den dag zijn gekomen en de reactie tegen die ontwikkeling het tegen de overmacht der feiten heeft moeten afleggen. Als men nog eens een nommer van het „Handelsblad" opslaat van tien jaren geleden en daar leest van de vernietiging van het „particulier initiatief" door de naasting der groote bedrijven, en men legt er een van deze dagen naast, dan ziet men wat de kracht der economische ontwikkeling hier heeft tot stand gebracht. En als men aan het herzien der gemeentewet begint, zal men moeten erkennen, dat de ruim vijftigjarige die ontwikkeling niet heeft belemmerd. Daarom onder alle omstandigheden de autonomie behouden, onder democratisch bestuur, dat de verantwoordelijkheid voor zijn taak niet afstaat aan anderen. In het groote democratische werk der sociale ontwikkeling hebben de gemeenten een groote taak. 16 September 1905. BH EEN HAAGSCHE ZEDEPREEKER. ra DEN HAAG, het stille en vriendelijke hofdorp, is nu in rustige, door en door fatsoenlijke emotie wegens zijn stadsbestuur. Het is uit zijn oude invloeden van verduffende hof-, ambtenaars- en militaire kringen in „tal en last" gegroeid tot een stad van middelbare grootte, waar sociale, hygiënische en verkeers-eischen zich doen gelden. En het bezit in zijn bestuur geen kracht, welke deze vraagstukken met eenige bekwaamheid en doorzettingsvermogen kan aanpakken. Er komt in den laatsten tijd wat leven in den Raad, maar dat gaat slechts van enkelen uit. Het moderne gemeenteleven, in ons gansche land vrij zwak gevoeld, tastte de residentie maar weinig aan. Er is gesukkel van allerlei aard. De groot-kapitalistische kongsi van Scheveningsche badplaatsexploitatie doet er een sterken invloed gelden. Zoo worden vele Hagenaars zuur; de kranten schrijven druk over gemeentebelangen, en er ontstaat in de zoo lang tevreden straten een gemopper. Zoo gaat het niet, zegt men aan de bittertafel, en op het balkon van de tram herhaalt men, dat het zoo niet gaat. Maar hoe het dan wel moet gaan ? Zoowel het gemopper als de onmacht tot verbetering vond een grappigen tolk in den heer Van Outhoorn, die de Haagsche dorpelingen vergastte op een kleine brochure*) over gemeentezaken. Of eigenlijk meer naar aanleiding van gemeentezaken, want over de zaken zelf spreekt hij niet veel. Het is *) De gemeenteraad een gevaar voor de Stadsbelangen ? Door L. L. C. M. van Outhoorn, Den Haag, H. L. Smits. het trampraatje in stijl gebracht, en gekruid met grappen beter dan men ze veelal op de tram te hooren krijgt. De schrijver acht het buiten kijf, dat minstens de helft der stadsbestuurders zelf niet weten waaraan zij hun verkiezing te danken hebben. Behoudens enkele uitzonderingen genieten zij ook bij hun committenten weinig of geen vermaardheid. En dat in een stad zoo rijk aan waardevol intellectueel stofgoud. Er werd er een herkozen, waarvan werd gezegd: te onbeduidend om te bestrijden. Een ander over wien men geen goed woord te hooren krijgt. De goeden onttrekken zich aan de samenwerking met een zoo stumperigen raad. En dat ligt niet aan de democratische richting, zegt onze schrijver, want onder het beperkte kiesrecht waren de raadsleden ook dikwijls niet tegen hun taak opgewassen. Feitelijk zijn die vroegere aedilen geen oortje waard geweest. Ze richtten Den Haag in op plezier, niet op arbeid, maar op vertering en nering. De leegloopers uit de provincie, de Indische oud-gasten (O. noemt ze aequatoriale mastklimmers) moesten er gaarne wonen en er de leveranciers welgesteld maken. Dat was het economisch inzicht. Maar de stad groeide, er kwamen andere behoeften. En toen? „Geen groot gemeentebelang of er werd meê getreuzeld en gesold". Ze meenden het wel echt, de stadsbestuurders, maar het waren stakkers, die de stad verknoeiden, en hun gansche taktiek was om van Den Haag een goedkoop herstellingsoord te maken. De vroede vaderen hadden niet cultuur-historisch leeren denken. Voor de stedetechniek hadden ze geen aandacht, 't Waren welmeenende stakkers. Geen enkele kruidenier, geen dominee zelfs was in hun midden. Maar de geest die hen bezielde, die blijkt thans van krenten en hemelwater doortrokken te zijn geweest. Aan enkelen van versch bloed, die na de uitbreiding van het kiesrecht in den Raad kwamen, gaf men spoedig te kennen dat zij zich te schikken hadden naar de Haagsche traditie, welke ten allen tijde veel overeenkomst toonde met het legendarisch optreden der heeren van Oud Alblas (diedronken een glas ) Menige krachtige figuur werd doodgezwegen, weggekeken, uitgestooten. Na het kiesrecht Van Houten werd het beneden critiek. Er zijn in den Raad te veel non-valeurs, te veel inamovibles, te veel bij grond- en bouwspeculaties geïnteresseerden. Dat alles is grappig genoeg gezegd, en het is in hoofdzaak zeker waar. Haagsche gemeentevraagstukken hebben den naam van langdurigheid. Een verkeersoplossing die men onlangs trachtte te vinden door verbreeding van de Heulstraat was in alle opzichten beneden critiek. Men tramt er nog middeneeuws. Een abattoir is er niet. De krottenbuurten staan onaangeroerd. Maar wat voor middel weet deze ontevreden schrijver? De kiezers moeten durf en eergevoel krijgen, zegt hij, en dan zal het wel gaan. Maar waar halen zij die vandaan ? Hij vraagt nu een comité van Haagsche mannen, die het vertrouwen der gansche burgerij bezitten. Maar als dat te vormen was, als de drang van onder en de geschiktheid van boven er waren, dan was het nooit zoo ver gekomen. Dat zijn slechts formules waarachter de verlegenheid zich verbergt. En hoe grappig de brochure ook is, zij getuigt van dezelfde impotentie, welke de schrijver in anderen zoo scherp afkeurt. Toen onze groote steden zich gingen uitbreiden, was het bestuur in handen van deftige cóterieën, die in de toen nagenoeg industrielooze gemeenten weinig aarnamen van de economische krachten, die het stadsbeeld zouden veranderen. Tevreden cóterietjes, die nog blijer waren, als ze uit het gemeenteleven wat voordeel naar zich toe konden halen. Zoo werd in den critischen begintijd der uitbreiding veel verzuimd. Waar men bouwterrein in gemeentebezit had, werd het aan den ongecontroleerden revolutiebouw verkocht; waar men het niet had, werd verzuimd om grond te koopen. De groote diensten werden voor lange jaren in concessie uitgegeven. Er was geen zicht op de toekomst, en waar het zicht was, ontbrak wel eens het vermogen, misschien ook de wil om de toekomst zoo voordeelig mogelijk voor de stad te exploiteeren. Nu gaat men beter weten. De oude regeerders zijn voor een deel afgelost, en terwijl de nieuwe zeker niet in elk opzicht beter zijn, staan ze onder den hoogen druk van de materieele eischen der groeiende bevolking en van de telkens sterker wordende democratische invloeden. Deze druk maakt van menigen stumpert een zoo nu en dan bruikbaar lid. Daarom wendt de heer Van Outhoorn zich tot een verkeerd adres, als hij een réveil wil opwekken van burgerlijke energie. Daar komt het niet meer vandaan. Althans niet geheel en al meer uit die contreien. Den Haag goedkoop maken, zeggen de winkeliers, dan komt men er zijn geld verteren. Dus geen al te hooge eischen voor hygiëne en voor sociale voorzieningen, want die jagen de belastingen op, en dan strijken de geldverteerders liever neer in andere mooie dorpen. Maar het proletariaat vermeerdert er; sociale en hygiënische eischen doen zich sterker gelden, en allengs komen overigens burgerlijke leden onder den invloed der nieuwe en helaas dure eischen. Dat zijn de eischen waaraan de brochure-schrijver ook wil voldoen. Hij voelt voor zijn mooie vlek en wil het in orde hebben. Maar dan moet hij geen gemoedelijke grollen verkoopen over de herleving der gemeentelijke energie in de burgerij. Liever moest hij eens over modern gemeenteleven met al zijn mooie eischen en al zijn werk voor de toekomst, dat nu moet aanvangen, gaan spreken in een groote vergadering van arbeiders. Wie weet, als hij moe wordt van het roepen in de woestijn van zijn eigen omgeving Met dat al is deze booze bui van twee vel druks vermakelijk genoeg. De schrijver die een oud-liberaal is, gaat zoo ongegeneerd te werk ten aanzien van de stadsbestuurders, dat het op zijn best niet Haagsch meer is. Hij gooit een steen 17 in den stillen, glanzenden poel, dat de kikkers kwakende opstuiven. Maar het is — zooals al dit soort van gedoe — toch zonder innerlijke kracht, want de schrijver klaagt steen en been over de impotentie zijner klasse en eindigt met een beroep te doen op hare levenskracht. Het zal uitloopen op een genootschap tot zedelijke en verstandelijke verbetering van Haagsche raadsleden. Een genootschap als andere, dat zich met verschijnselen bemoeit en deze tracht te bezweren, maar de oorzaken ongemoeid laat. Kom, zegt de heer Van Outhoorn tot de Haagsche burgerij, wees eens flink. Maar meneer, antwoordt de eerzame burger, wat bezielt u toch, kent u ons dan heelemaal niet meer? 11 November 1905. £23 ES DE OOST. EH £3 SINDS Multatuli in den Max Havelaar den noodkreet deed hooren van een eerlijk man, die verzeild was geraakt in een stelsel van sleur en schelmerij, zijn een goede veertig jaren verloopen. Het boek deed, zooals men zei, een rilling door het land gaan; maar de gemiddelde Hollander, wiens gevoel die kille reactie had teweeggebracht, stookte de kachel nog eens op, nam een warm grokje en bekwam van zijn emotie. De „vrije arbeid", de „specialiteiten", het „batig slot" — ze kregen allen hun beurt; maar, behoudens enkele uitzonderingen, bleef het Nederlandsche volk toch volkomen ongevoelig voor zijn verplichtingen jegens lndië. Het geslacht van toen was opgegroeid in de volkomen onwetendheid omtrent de koloniën. Wie zich de schooljaren nog herinnert van het geslacht dat nu tusschen de vijftig en zestig is, heeft nauwkeurig in het hoofd wanneer Dirk III graaf van Holland was, en wanneer Karei V afstand deed van den troon. Van het bezoek van Leicester in Nederland weet hij het einde en den aanvang. Maar wat een controleur deed in lndië, wat Vetter Triumphator. Teckeninj» van Rusticus M. A. Bauer) 26 v *05- het cultuurstelsel was en dergelijke dingen, daar werd noch op de lagere, noch op de meer uitgebreid lagere school, noch op het gymnasium een woord van gehoord. En wie zou er zich over verwonderen, nu men op diezelfde scholen niets vernam van hetgeen er in de Nederlandsche grondwet of in de gemeentewet stond. Dat was het publiek waarin Multatuli zijn boeken wierp. In koopmanskringen, in den engeren kring der regeeringspolitici wist men wel meer, maar voor de groote massa ook der goed onderwezenen was het lndië der bestuursverhoudingen welke hij beschreef, een onbekend land. En zoo geviel het dat er werd geginnegapt om dien gekken Droogstoppel en om Slijmering, en dat men dat van dien roofstaat toch wel wat heel erg vond, — na welke overwegingen men weer rustig aan den dagelijkschen arbeid toog van boekhouden of krenten wegen. Hoogstens ging een enkel jong meisje voor den spiegel staan om te zien hoe een gordel van smaragd haar ingesnoerde leest zou sieren. Op de onwetendheid der groote massa stuitte het boek af. De meer berekende burger bedacht hoe men bij ontbreken van het batig slot de spoorwegen uit eigen beurs zou bouwen. Alleen de ingewijden beseften de beteekenis van den Max Havelaar, en ze hielden den schrijver hongerend aan het lijntje, hem niet geheel loslatend, maar toch ook zorgend dat hij op den achtergrond der ellende buiten eiken direkten politieken invloed bleef. En dit was niet moeilijk, want Dekker was „een kind naar de wereld" en gemakkelijk te bedriegen. De eigenschappen, noodig om maatschappelijk omhoog te stijgen, bezat hij niet. Noch minder om omhoog te kruipen. Toch was met dat boek het ijs gebroken. In de Kamer kwam nu en dan wat meer wezenlijks over lndië los. De kranten breidden allengs hun mailberichten uit en vonden meer stof in de Indische pers, die zich sterk ontwikkelde. Een jaar of zeven, acht geleden begon Van Kol in de Kamer een stelselmatige campagne. In den beginne lachte men, en velen meenden ook te goeder trouw, dat hij sterk overdreef. Maar voor en na kwamen uit Indië berichten die de juistheid van zijn mededeelingen bevestigden. Er kwamen meer stemmen los, nu men wist dat er weerklank zou komen in de Kamer. In Indië zelf had de Atjeh-oorlog en de roofpolitiek geleid tot een crisis van gebrek en ellende. En het bestuur gevoelde zijn plicht niet om zijn kracht te concentreeren op den nood van het slecht bevolkte Java. Het ondernam grootere en kleinere oorlogen zonder tal, annexeerde nieuwe gewesten, en belastte de begrooting zóo met de kosten dezer expansiepolitiek, dat aan behoorlijke economische voorzorgen voor Java niet te denken viel. Nu zijn we zoover, dat de ernst van den toestand wordt ingezien. Er is geen loochenen meer aan. Maar we zijn niet zoo ver, dat men de middelen aandurft om beterschap te brengen. De expansie-politiek heeft ten doel om nieuwe punten te bezetten, en op andere punten onze halve macht te ontwikkelen tot eene volledige, opdat de feitelijke macht het souvereiniteitsrecht zal maken tot eene volkenrechtelijk aannemelijke stelling. Daarvoor wordt nu gevochten op zes, zeven plaatsen in de Oost. Is de „orde", zooals mr. van Deventer het noemt, hersteld, dan beginnen de onderzoekingen naar mineralen. Vroegere eeuwen hebben geteerd op den landbouw en de bosschen van Indië; voor latere zal ook de diepere bodem den grooten rijkdom geven. Men kent dien ondergrond nog niet; maar men vermoedt dat hij groote rijkdommen kan opleveren, en daarom moet de „orde" op een aantal eilanden worden hersteld, dat wil zeggen het Nederlandsch gezag moet er zoo worden stevig gemaakt, dat volkenrechtelijk het koloniale bezitsrecht niet wordt weersproken door feitelijke onmacht. Het is de les van Cuba en van de Philippijnen, die hier tot deze taktiek aanleiding gaf. Na de verovering van Cuba door de Ver. Staten hebben wij nu al den tweeden militair als gouverneur-generaal. Ook bij vreedzaam overleg zou met velen der inlandsche vorsten een voldoend verdrag zijn te sluiten. Maar er is haast bij de zaak; men zoekt standjes, zendt er militairen heen, en dan is het woord aan den kogel, afgeslepen tot een dum-dum en bestemd zonder onderscheid voor de gansche bevolking, ook voor vrouwen en kinderen, voor gewapenden en weerloozen. Zoo maakt men de exploitatie der toekomst stelselmatig gereed, er officieel over sprekende onder allerlei de waarheid bedekkende voorwendsels. De heer Van Deventer, die over de verwaarloozing van Java zulke goede dingen heeft geschreven, vond, om de militaire expedities te verklaren, den schoonen schijn dat Java in die buitenbezittingen een „achterland" moest hebben. Er moeten Javanen heen emigreeren, en ook dat past in het stelsel, want zij zijn voor de aanstaande exploitatie meer gewillige en geoefende werkkrachten dan de inboorlingen der meeste thans beoorloogde streken. Inmiddels moet voor deze rooverstaktiek Java in hoofdzaak het gelag betalen. Het land is onbevolkt. De grond die den inwoner voeden moet, is verwaarloosd, en heeft vele millioenen en vele jaren noodig om door bevloeiïng op zijn productieve kracht te komen. De bevolking neemt sterker toe dan ze door van Deventer's emigratie kan binnen de perken worden gehouden. Het onderwijs voor de inlanders is meer dan gebrekkig. En diezelfde bevolking wordt door tal van heffingen, accijnzen, pachten van allerlei soort nog verder uitgeplunderd om de expedities in andere oorden te bekostigen. De exploitatie der andere eilanden wordt militair voorbereid niet op kosten van den toekomstigen exploitant, hetzij deze de staat zal zijn of particulieren, maar in hoofdzaak op kosten van den reeds uitgemergelden Javaan. Dit is een gruwelijk stelsel, dat niet meer in zijn volle kracht werkt, omdat er stevige argumenten tegen kwamen. In de Kamer is het alleen Van Kol, met de instemming zijner partijgenooten. Mr. van Deventer heeft de expansie-politiek aanvaard en biedt den Javaan doekjes voor het bloeden. Buiten de Kamer doet Brooshoöft zich hooren, die niet altijd wars was van alle expansie-politiek, maar die toch een sterk gevoel voor het mishandelde Java doet spreken. En de stemmen uit Indië zelf vermeerderen. Nu wordt de regeering gedwongen wat te doen. Er komt wat los voor bevordering der nijverheid als arbeidsveld voor den Javaan. Ook worden billijker belastingen voorbereid. Maar de nood loopt harder dan de redding. Er is geld noodig voor Java. Geld en — zooals Troelstra in de Kamer zeide — organisatie. Organisatie in den landbouw, in de inlandsche nijverheid, organisatie van het crediet met staatshulp. Ontwikkeling der kracht van het volk tot moderne productiekracht. Java heeft geen steenkool, maar ook met petroleum kan men fabrieken stoken. En Java heeft noodig dat de inlander niet meer tot de botten wordt uitgezogen door allerlei belastingen. Vanwaar het geld? Nederland heeft veel zich toegeëigend van Java's produkt en onderwijl het land en het volk verwaarloosd. Maar het heeft zelf een leege schatkist en veel onvervulde behoeften. De „eereschuld" bestaat, maar is zij voor invordering vatbaar? Historisch geworden toestanden zijn niet in een vloek en een zucht te veranderen in hun tegengestelde. Eén middel ligt voor de hand, en dat is een straffe beperking van alle militaire uitgaven in Nederland en in de koloniën. Onmiddelijke wijziging der expeditie-politiek tot eene van onthouding. Opgeven van kunstmatig aangekweekte illusies omtrent de verdedigbaarheid van Java en van het moederland. Dooding van het chauvinisme door het gezond verstand. Vernietiging van den heilloozen invloed der militaire kaste, door demokratische organisatie van de landsverdediging. Dit alles berustende op een werkelijk demokratisch leven van de natie, dat lust en macht geeft voor de sociale ontwikkeling. Alles hangt samen. Het conservatisme, dat algemeen kiesrecht weigert, staat verantwoordelijk voor de ellende der Javanen. De blanco politiek der vrijz.-demokraten retireerde uit haar radikalisme ook voor de Oost. Ook daar staat zij nu blanco met een enkel lapmiddel. Ook lndië's lot hangt af van de demokratie, tenzij een algemeene opstand op Java de ontwikkeling ginds en hier komt versnellen. 25 November 1905. EEN HARDE BAKER. EE2ED DE heer Van der Vlugt, hoogleeraar en kamerlid, is een liberaal van den ouden stempel. Hij heeft in „Onze Eeuw een van die gezellige stukjes over politiek geschreven, zooals hij dat kan, en die ons door het rustig ouwerwetsche de bezoeken in de herinnering brengen, welke wij als opgeschoten schooljongens nog wel eens brachten bij de vrouw die ons had gebakerd. Ze kon ook zoo aardig vertellen van den ouden tijd en zoo gemoedelijk waarschuwen tegen gevaarlijke stoutigheid der jeugd: „kinderen past toch op, een ongeluk is zoo gauw gekomen". Niet dat wij er ons veel aan sloorden, maar we kwamen toch terug. Zoo blijven wij ook Van der Vlugt lezen en zijn vertelsels zijn een onderhoudende afwisseling in ons jonge leeren en spelen. Want jong zijn we; professor meent dat de arbeidersbeweging in Nederland nog is in de vlegeljaren van den aanvang. Daarom loopt het bloed ons wat sneller door de aderen en komen er onder onze jongenspret andere gedachten te leven dan onder de neepjesmuts van onze baker. Het algemeen kiesrecht moet natuurlijk worden geweigerd. De „gezeten werkman" heeft het, en wie niet gezeten is mag er naar fluiten. Maar daarover wilden we het nu niet hebben. Professor waarschuwt tegen te veel sociale wetgeving en tegen te veel ambtenaren. De wet kan een patroon tot veel verplichten, maar ze kan hem niet verplichten patroon te blijven. Zoo zuchtten zestig jaren geleden de Engelsche textielfabrikanten tegen den wettelijken tien-uren-dag. Toen lag de heer Van der Vlugt nog niet eens in de luren. Zoo hebben de fabrikanten van alle landen gezucht, en soms gevloekt tegen veiligheidsmaatregelen, arbeidsinspectie, verbod van kinderarbeid. Het zou niet meer gaan, de winst ging weg, en daarmêe zou de patroon verdwijnen. Maar de winst bleef, en de patroons slokten hun kleine concurrenten op, maar de groote deden beste zaken. Het is volkomen onjuist, dat bij het beetje sociale wetgeving waarover nu wordt gesproken, het opzuigingsvermogen van het kapitaal zou verminderen. Dat leert de ervaring. En mochten al eens alle patroons in wier fabrieken nuttige waren worden gemaakt, met hun bezigheden ophouden, dan blijft de hoofdzaak toch aanwezig: de grondstof, de machine en de arbeider, en dan is er geen reden om de proef niet eens te nemen zonder patroon. Als al die fabrieken ten gevolge van de sociale wetgeving tegelijk aan de markt kwamen, zouden ze niet duur wezen, en omdat in de productie dier waren een publiek belang zou worden gevonden, zou staat of gemeente wel genoopt zijn ze te koopen en in bedrijf te brengen. Dat zou het begin van een zoo nieuwen gang van zaken zijn, dat de patroons het liever zelf nog maar eens zullen wagen, al worden ze ook gedrukt door sociale wetgeving. Trouwens, zoolang de arbeiders niet beter vereenigd en niet meer bewust van hun belang zijn dan thans, komt er van sociale wetgeving van eenige beteekenis niet veel. Enkel makke wetjes, welker kosten hetzij door verbetering van techniek, hetzij door een lichte prijsverhooging, worden gevonden zonder dat de winst wordt gedeerd. En wordt de arbeidersbeweging zoo sterk dat zij wetten van wezenlijke beteekenis kan maken tegen den wil der burgerij, wel, dan is het oogenblik genaderd dat zij ook in de leiding der productie haar werkzame rol zal opnemen. Het gevaar dat in dit bakerpraatje wordt voorgespiegeld, is dus voor de patroons nog niet aanwezig, en het zou heelemaal de moeite niet waard zijn om deze oudlichterij op te halen, als niet bleek hoe zelfs zoo'n goede man heelemaal blind is voor de keerzijde van de zaak die hij bespreekt. Kinderen die op hun twaalfde jaar naar de fabriek gaan om er hun verder leven in te begraven; volwassenen die er lange uren werken tegen laag loon; ouden van dagen en invalieden die onverzorgd zijn; de zware druk op de millioenen wier geest en gemoed er verstikt onder een onbeperkt stelsel van exploitatie — daar merkt zoo een aangenaam verteller niets van, en de man die waarschuwt tegen maatregelen ten bate van den arbeider, omdat zij den patroon zouden hinderen, neemt implicite de noodzakelijkheid aan van een stelsel waaronder de massa haar leven ziet verschrompelen tot het op een menschelijk leven niet meer lijkt. Onze oppervlakkige praatvaar wijt dit niet aan de erfzonde; hij is op zijn manier idealist, maar zijn ideaal verdraagt de pijnen der massa zonder te haken naar een remedie. Geen sociale wetgeving, doe de patroons niets aan, want dan gaan hun zonen rentenieren, ambtenaar worden of spelen aan de beurs, zoo vreest hij. Wel, laat de heeren hun gang gaan; hun plaats zal niet ledig blijven. En dan waarschuwt professor nog tegen te veel ambtenaren. Zeker, als er te veel arbeidsinspecteurs zijn, en als deze heeren hun werk doen, dan krijgt de fabrikant er last van, want dan moet hij, als ieder ander, gehoorzamen aan de wet. Maar ook in ander opzicht is professor bang. De ambtenaren krijgen invloed naar hun getal op het parlement en vragen om het wat beter te hebben. Ze willen beter loon, en vooral gewaarborgde rechten, regelen die ze beschermen tegen willekeur. Ze zijn geneigd menschen te kiezen die er ook zoo over denken. En al die hun zin krijgen, wordt het wat dragelijker in de wereld. Maar professor zegt, dat als de spoorwegen genaast worden, en het heele personeel komt in staatsdienst, alles nog erger wordt. Zeker, dan zal er een pogen zijn om de menschen redelijke arbeidsvoorwaarden te bezorgen, en dat zal ook dan moeilijk genoeg gaan na wat er aan die zaak bedorven is. Daar is professor bang voor. Maar ook hier merkt hij niet wat hij verdedigt, als hij nieuwe regeling bestrijdt. Zijn streven loopt uit op bestendiging van den huidigen toestand van veel te lage bezoldiging en in menig ander opzicht slechte arbeidsvoorwaarden. Er is in de contreien waar zulke praatjes tieren, veel ethische beweging. Alles wat liefelijk is en wèl luidt, is er troef. Als het den bevoorrechten maar geen vermindering van hun positie kost. Het is de ethiek van het kringetje; naar buiten verliest ze haar kracht of verloopt in wat lamzalige philanthropie. Ze dwepen met een algemeen belang, dat ten slotte hun belang is. En ze preeken in half vergane stellingen een quasi-staatkunde, welker doel niet onbereikt blijft als de ellende de massa schrijnend pijnt. Onze baker hanteert de spelden verkeerd. Ze komen in 't vleesch terecht. 3 Februari 1906. ^ ES LUISTER EN SOEP. ES EB HET is aan het Berlijnsche hof feest geweest. De keizer was 25 jaar getrouwd en meteen vierde een van zijn jongens de bruiloft. Bij zulk een gelegenheid pleegt ook de burgerman zijn bloemetjes buiten te zetten, en niemand zal het verwonderen dat de hoofsche luister van het feudale hof van Pruisen blonk en schitterde naar zijn aard. De keizer heeft zich meermalen aangekondigd als een godsgezant, en die zijn in onze tijden niet eenvoudig van manieren. Het was dan ook in de Berlijnsche kranten een lang verhaal van vormelijkheid, onderdanigheid en weelde. We willen er slechts éen staaltje van geven. De familie had „cour" gehouden en ging toen met de gasten eten. Toen men gezeten was, werd het tijd voor de soep. De luitenantgeneraals Von Hoepfner en Von Rohrscheidt begaven zich naar beide einden van de tafel en schepten de soep op. Zij reikten de borden aan de kamerlakeien toe, dezen weer aan de pages, en de pages aan de dienstdoende opperste hof- en opperhofambtenaren, kavaliers en adjudanten. Aan den keizer reikte de opper-voorsnijder vorst Radolin de soep, en de opperschenker hertog Von Trachenberg schonk hem wijn in... enz. Andere heeren deden den dienst bij de keizerin en het bruidspaar. Wie de leege soepborden wegnam, vond ik niet vermeld. Ik weet niet wat de lezer er van denkt, maar ik zou zoo iets wel eens willen zien. De luitenant-generaals in hun zondagsche uniform, die de soep opscheppen met evenveel gratie als ze een veldslag winnen; dan weer de lakeien die het heilige bord een oogenblik in hun proletarische handen houden om het spoedig weer af te staan aan een page, en deze weer aan een oppersten hofman, vergrijsd in den dienst zijns keizers; het bord dat met groote kans op koud worden der soep den oppersten „Kriegsherr' bereikt, en de keizer zelf die bij al dat gewurm nog trek in soep heeft; wel men zou er zijn laatste oortje aan versnoepen om dat eens rustig aan te kijken. Ik heb het hier vroeger wel eens gehad over den vorstelijken luister, in de dagen toen de gouden koets nog nieuw was, en de jonge koningin in dat voertuig door Amsterdam reed, scherp electrisch verlicht, als iets onwezenlijks, als Asschepoetster bij Carré, nadat het muiltje passend was gebleken. Maar de vertooning met de soep is toch nog mooier. Die menschen scheppen zich een buitenissig leven om de fictie vol te houden van bijzondere zending. Tegenover den vrijeren geest der laatste eeuw moeten ouderwetsche en nieuwerwetsche uiterlijkheden het getuigenis afleggen van den afstand die den vorst scheidt van het volk. Het is suggestief voor de massa, en op den grond van dit alles ligt het devies: de kleeren maken den man; de koets, vormelijkheden, de opperschenker en wat er meer bij hoort, toonen aan dat de vorsten niet gesneden zijn van het grove hout waarvan men onderdanen maakt. Deze kunstmatig opgeschroefde levensgewoonten moeten ook suggestief werken op de vorsten zelf, die door hun omgeving getraind worden in een soort providentieele rol. Slechts sterke karakters kunnen op den duur tegen zulk eene behandeling bestand blijken. En zijn ze werkelijk sterk, dan zullen ze veel van dien hokus-pokus van zich afstooten. Tenzij een schitterende poespas zoo onmisbaar is voor het behoud der positie als staatshoofd, dat ook de flinksten hem niet kunnen opgeven. Terwijl dit uiterlijke blijft, verandert er toch wat. De suggestieve kracht op de massa vermindert wel nog niet snel, maar zeker. De vertooningen worden nog aangekeken, maar telkens minder gerespecteerd. De eerbied zakt en de scherpe tegenstelling van al die pracht en weelde met het leven van het volk wordt beseft en uitgesproken. Er komt in den geest der massa een neiging tot spot, en een andere tot verontwaardiging. De gezeten burgerij weet wat dat alles waard is, maar houdt den schijn op. Maar het volk, de massa, leert begrijpen wat er in die openbare spektakels van noodeloozen omslag en onnatuur voor een aanslag zit op zijn gezond en nuchter oordeel. Ook over de kosten valt menig woord, en de vraag komt op wie dat alles betaalt. Zoodra de suggestieve kracht van de vertooning bij de massa is gebroken, wekt het bont lawaai vervreemding. Er is geen midden-oordeel mogelijk. Vervreemding en, bij nader doordenken, afkeer. Wat eens den toeschouwer de bijzondere aankleeding was van bijzondere menschen, wordt de hoogmoed die komt vóór den val. De ware inhoud dezer tegenstellingen dringt waarschijnlijk tot in de hoogste kringen niet door, en het moet gezegd worden, dat de suggestieve kracht van den uiterlijken praal nog lang niet is verdwenen. Maar wien onder de massa eens de oogen open gingen voor de ware beteekenis van dien luister, die kan ze niet meer sluiten. Zoo gaat het vorstelijk standje achteruit. Wat vroeger door ontzag, eerbied en verbazing een zekeren band vormde, veroorzaakt nu meer en meer verwijdering, en allengs wordt het koningschap met zijn omgeving een geïsoleerde groep, nog half gedragen uit belangzucht door een burgerij die er vijftig jaren geleden niet genoeg kwaad van kon zeggen, maar nu grijpt naar elk stuk hout dat haar boven water kan houden. Het praktisch belang is in constituoneele landen nog niet groot. Bij het half-absolutisme van den Duitschen keizer wordt het van meer beteekenis. En er komt een tijd dat men tot den inkeer van eenvoudiger leven zal moeten komen, uit politiek, want voor een redelijk mensch is toch zijn eerbied voor de instelling der kroon niet bestand tegen de boven beschreven omzwervingen van de keizerlijke soep, eer de oppermachtige er zijn honger meê mag stillen. 3 Maart 1906. EEN CONGRES. E3 m VEERTIEN dagen geleden hebben de vrijz. demokraten te Utrecht hun jaarvergadering gehouden, die belangrijk was, omdat deze heeren na hun concentratie-politiek en blanco-liefde van het verkiezingsjaar, blijk moesten geven of ze al of niet duidelijk beseffen hoe ze door Borgesius in de luren zijn gelegd, waar hun jonge politieke leven in 't volle genot der onbewustheid vrijelijk den loop laat aan de natuur, zonder dat het de baker vooralsnog schijnt te hinderen. Het wicht slaat rond zich met armpjes en beentjes; het trapt den ministerieelen generaal van zich af en grijpt met zijn rozige leege handjes naar het kiesrecht, maar het zit bij Borgesius op schoot, en deze droge min van het hedendaagsche liberalisme staat wakend met een schuinsch oog en met gereede hand de spartelingen gade van den interessanten zuigeling. De Unie zoekt het in verflauwing der grenzen, klaagde de voorzitter der vrijz. demokraten, en hij had gelijk: dat doet de unie al twintig jaar. Elke scherpe afbakening van be- ginsel en meening is haar een gruwel. Ze zocht altijd naar een „communis opinio", zooals het twaalf, vijftien jaren geleden heette — naar een rond ding zonder hoeken, waaraan niemand zich kwetsen kon. Clericalenhaat bepaalde de negatie van haar leven. Al het positieve werd vervaagd, alleen de ontkenning had een waarneembaren inhoud. Zij peurde in de moddersloot van het liberalisme naar elk verdwaald aaltje en had plezier in den wurmentros die haar sprekend evenbeeld was. Aangeregen wurmen aan een touwtje en een stokje, en de groote Goeman de visscher, wiegende op den poel waaruit de geuren der geestelijke verwording van de liberale burgerij opstegen, dat was het leven der Unie. En begeerig tuurde de visscher naar rechts en links, waar wat frisscher water was. Van rechts, waar het industrieel-liberale princiep der vrije winstmakerij tierde, liet de aal niet meer zien dan haar staart. Ze was te trotsch voor de moddersloot. De zelfbewustheid der ondernemerswelvaart behoefde haar voedsel niet te zoeken in den poel der Unie. Maar links was het anders. Daar spartelden de vrijz. dem. aaltjes in de kinderlijke vreugd van hun bestaan, maar zonder stuur en zonder richting. Ze waagden hun teere snoetjes in den modder en zagen den wurmentros, het geconcentreerde aas. Ze gingen verder en verder, en zogen toe. Wip, zei de visscher, en de gepeurde aaltjes lagen in de schuit. Ze waren uit den modder, maar öp het droge. Ze wippen omhoog op hun staart, maar de wand van de schuit is te hoog. Zoolang de visschersman ze houdt binnen de wanden van zijn geconcentreerd verblijf, is hun leven geen vroolijk zwemmen meer, doch enkel spartelen, met het immer dreigende gevaar van te worden gebakken in de grage pan van den zwijgenden visscher, zoodat er maar een stille herinnering meer overblijven zou aan de dartelheid van hun jonge leven. Zoo gewonnen, zoo geronnen: als zulk een dreigement boven uw politiek bestaan hangt — ja wie zou er dan niet veel leven maken en de buurt bijeen roepen ? De Unie zoekt het in verflauwing der grenzen, klagen de yrijz. demokraten. Maar gij heeren, met twee ministers die maling hebben aan hun partijverband; gij die geconcentreerd zijt met den heer Staal en zijn militair princiep, hebt gij de scherpe lijn van het politiek beginsel getrokken? Ja zeker, en wij geven u met blijdschap de eere — gij wilt niet weten van kiesrechtbetoogingen die uitgaan van het sociaaldemokratisch arbeidersbelang; gij wilt niet weten van het sociaaldemokratisch begrepen algemeen kiesrecht, en gij hebt gelijk: ik had reeds elders de gelegenheid het u te zeggen: gij hebt nooit beter besluit genomen. Want de geconcentreerde blankheid uwer demokratische ziel zou blozen onder den weerschijn der roode vlag, en als dan de heer Borgesius het schijnkleurtje zag, zou hij u vragen: heb ik u daartoe het recht gegeven? Houdt u dus vrij van linkschheid in elke beteekenis van het woord. In de politieke beteekenis zal het u gemakkelijk vallen. Want uw ziel neigt naar Borgesius. Uw voorzitter zeide het, en het ontroerde den stillen lezer: zoolang de clericalen dreigen, moeten wij elkanders gevoeligheden ontzien, of sparen, wat zei de man ook. Een scherpe lijn tusschen ons en de sociaaldemokratie, die immers op het apegapen ligt — maar we moeten Borgesius niet kwetsen. Daarom was het een gelukkig toeval dat er op die vergadering geen tijd was voor bespreking der militaire paragraaf; dat heeft heel wat gevaar uitgewonnen. Men moet niet te precies zijn in zulk een politiek. We kennen nu de leer van bezuiniging zonder verbintenis tot zuinigheid, waarom er dan nog veel over te praten? Het komt zoo van het eene woord in het andere, en als Borgesius in het najaar den heer Staal steunt, wat waarschijnlijk is, dan wordt het moeilijk, want dan dreigt het clericale gevaar, en dan moet gij immers allen één zijn. Zoo liep dit congres zonder ongelukken af. Want ook een vereeniging van vrijz. dem. gemeenteraadsleden is niet gesticht, maar wordt overwogen als eer. wenschelijkheid. Begint daar niet te gauw aan. Informeert eerst eens in den Amsterdamschen Raad. Of bij de drie vrijz. demokraten die een jaar of vier geleden in Leeuwarden de oprichting van een abattoir verhinderden. Past met uwe teere voetjes op voor de doornen van het pad. De breede zandweg der concentratie lokt uw jonge schreden, waarom zoudt gij al de gevaren loopen van het smalle en moeilijke pad der beginselen? Het is goed afgeloopen in Utrecht. De sociaaldemokratie was er immers acht dagen te voren in Tivoli overleden, waarom zou de vrijz. demokratie er niet opbloeien op haar graf ? Men moet zijn medemenschen nooit hun illusies misgunnen. Vreugdevol trekken deze brave politieke pelgrims naar Mekka, en ze waren vergenoegd in de rustpoos van hun congres. Straks hebben ze aanspraak op ons medegevoel, als zij achter den heiligen steen van hun verlangen den kop van Borgesius grijnzend zich zien verheffen. Maar dan is de reis gemaakt, en het doel bereikt, al is het ook een ander dan de naieven onder de reisgenooten zich nu voorstellen. 5 Mei 1906. BS ra HET FEEST. W M MEN zal het willen erkennen dat wie een Rembrandtviering te ontwerpen had, vooreen moeilijke taak stond. Het waardevol werk van studieuze auteurs, artiesten zeiven en zoo den kunstenaar nader, of ijverige pluizers, die hun lampen aandragen om het beeld van den grooten schilder te verlichten — dit werk ware wellicht viering genoeg. Het omvat als deelnemers hen die door jarenlange inspanning trachtten den geëerbiedigde nabij te komen — de kunstenaars die eerder en sterker dan anderen tot begrijpen van den meester kunnen geraken, en ook nog wel als gerechtigde bijstanders vele anderen van minder vermogen, die ernstig pogen tot klaarheid te brengen wat het toch is dat hen ontroert bij dit groote werk. Wat er geschreven is van wezenlijke waarde staat als een monument van eerbied en toewijding rond het beeld van den schilder. En er ware nog een hulde te brengen, die verzuimd is. Als in Duitschland een der voorgangers in de wetenschap een feest viert, dan plegen zijn leerlingen en vrienden uit hun navorschingen en studiën iets van het beste te geven, en zij laten hun geschriften in een band vereenigen, die zij den feestvierder aanbieden als een getuigenis wat diens werk bij anderen heeft gewekt. Dat leek mij altijd een der best gedachte huldeblijken. Als een dertig of veertig schilders van alle landen nu ieder eens het beste hadden gegeven wat zij maken kunnen, en dat ware den ganschen zomer hier in Amsterdam te kijk gesteld, dan ware dat voorbeeld der geleerden waardiglijk gevolgd. Want geen der grooten zal er wel zijn, die van Rembrandt niet wat geleerd heeft. En dit ware een hulde geweest, die vrijer bleef van het altijd gevaarlijk karakter der aan de gelegenheid gebonden uitingen, waarbij ook de beste bedoelingen niet aan het gevaar ontkomen om van den man hunner vereering een jubilaris te maken. Bij het echte jubilaris-feest zoekt men met thans beschikbare middelen den afstand te overbruggen die zich uitstrekt tusschen de te eeren figuur en zijn vereerders, een afstand te grooter naarmate het aantal der laatsten meer uitgebreid is, en dus minder scherp gekozen. Men komt er zelfs toe om de massa erin te betrekken door vulgariteiten als een vuurwerk op den Amstel, en door optochten over de openbare straat vol toepasselijkhedens. De zucht om een centje te verdienen maakt zich meester van het feest, en dit daalt ras tot het peil van een of anderen Oranje-gedenkdag, waarop de herbergen tot 's nachts vier uur mogen openblijven, en het jolijt aan alles behalve aan een hoog feestdoel zijn banale karakter ontleent. 18 Zelfs is het te vreezen dat waar het gelegenheidsverband uit de voorbereiding door de meest bevoegden voortkomt, het drukken zal op de waarde der uiting; dat men veel schoons zal zien en hooren, maar toch heengaan met den indruk dat de moyens der moderne feestviering hier te kort schieten. Een voorbeeld daarvan. De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft zich laten verleiden om invitaties rond te zenden voor de opening der Rembrandtzaal, waarop staat dat men er komen moet in ambtsgewaad of in rok en witte das. De genoodigden, en zoo zijn er nu in Kamer en Gemeenteraad, die zulke kleedij niet bezitten, worden dus als profanen buiten de deur gehouden. Maar overigens, wat een gezelschap om de Nachtwacht op zijn plaats te zetten! Een aspect dat eer Pieneman dan Rembrandt tot schilderen zou lokken. Men behoeft zich het schouwspel slechts even voor te stellen om te zien, dat men althans dit soort spektakel had moeten vermijden. Want er is niet de minste waarborg dat onder het galon en de glimmend gesteven borsten eenig meêgevoel voor de plechtigheid zal gevonden worden. Met dat officieele gedoe komt de officieele leugen meê. Er moet dien middag een valsche toon zijn, dat kan niet anders. Het Hof, dat zich niet op zijn gemak gevoelt als de aanwezigen zich niet verkleed hebben, die aanwezigen zelf in hun kleedij van officieele plechtigheden en mondaine vermaken — wel het moet de goede kern die daar ook zal wezen, wee om het hart worden. „De Wereldkroniek" en „De Prins" zullen het schouwspel wel fotografeeren. Dat kan een plezierige middag worden voor wie er smaak in heeft, maar een Rembrandt-middag wordt het niet. Dan is de uitgelatenheid die na het vuurwerk in de volle herbergen zal joelen, misschien nog beter. Daar ook wel geen verband met Rembrandt, maar toch menschelijke natuur die zich gaan laat, al is het niet op de wegen der kunst. We kunnen zulk een feest niet vieren; het gaat niet. De massa des volks is gedrukt en wordt geestelijk en stoffelijk met voordacht op een laag peil gehouden. De enkelen die zich uit de massa kunnen opwerken, en de waarde van een Rembrandtfeest beoordeelen, hebben in dit soort feesten geen smaak. De burgerij maakt commissies en optochten om wat vertier in de stad te brengen en er een duit aan te verdienen. Men moet zoo bij zomertijd in Amsterdam eens wat hebben, anders blijft de schoorsteen niet rooken. Het „vreemdelingenverkeer" moet bevorderd worden: die menschen brengen geld in de stad. Alles goed en wel, dat ligt zoo in den gang der wereldsche zaken. Maar ... Rembrandt. Gelukkig blijft er na het verdampen van den feestroes en na den katterigen nadag ernstig werk over, waaraan velen zich kunnen vergasten. Uitgaven van blijvende waarde zullen in latere dagen, als het andere vervaagd en vergeten is, een beteren indruk der herdenking geven. Men kent ze, de kranten hebben er ruimschoots mededeeling van gedaan. Bespreking zal in rustiger tijden meer waarde hebben dan thans, omdat ze dan los zullen staan van al het gedruisch waarin ze nu een eenigszins verlegen figuur moeten maken. Het zou toch een raar gezicht zijn, als iemand in den optocht met Veth's boek onder den arm liep. Onder de uitgaven van waarde neemt het prentenalbum van Albert Hahn *) een goede plaats in. De caricaturist en de rijmer bij zijn prenten gooien een noot van harde waarheid in het mengelmoes dezer feesten, waar het beste wat kan gegeven worden, encanailleert met mondaine rarigheden en met het meest vulgaire wat de burgerlijke ziel en de burgerbeurs kan gedijen. Hij heeft het onderwerp niet uitgeput; zijn spot had verder kunnen en moeten reiken. Maar wat hij geeft zegt met al de kracht en den bijtenden spot van zijn treffend teekenen rake waarheden. Vooral de laatste prent: De opwekking van Rembrandt uit zijn graf. De schilder balt de vuist tegen zijn hooggehoede opwekkers, en de rijmer zegt: Ay Neerland laat uw Rembrandt rusten, Ay, wentel niet den zerksteen af: Welzalig zijn de onbewusten Van wat zich afspeelt op hun graf! •) Het Land van Rembrandt. Amsterdam, S. L. van Looy. Intusschen, wij kunnen gelukkig Rembrandt niet deren. Slechts ons zeiven. 14 Juli 1906. DE KROMME SPRONGEN VAN HET RECHT. VERLEDEN Vrijdag was er in de Tweede Kamer een vertooning van Nederlandsche justitie, die men, als men er een oude en dubbele drakentitel aan wou geven, zou kunnen noemen: „De Waarde van een Menschenleven, of de Nederlandsche Gerechtigheid." Door de vragen van de leden Hugenholtz en Schaper kwamen van den minister van justitie mededeelingen omtrent drie gevallen. Er was dan eens een man te Rotterdam, die wegens vechten drie dagen zitten moest. In den morgen van den tweeden dag klaagde hij — hoe werd niet verteld — maar dat waren de „gewone klachten." 's Avonds sloeg hij een lamp stuk, en den volgenden ochtend constateerde de dokter acuut delirium. De patiënt werd in de isoleercel gesloten. Daar ging hij 's nachts dood. „Het is volgens geneeskundige verklaringen bekend," zeide de minister, „dat bij personen die geregeld in vrij belangrijke mate gebruik maken van sterken drank, door plotselinge onthouding een aanval van delirium potatorum kan uitbreken en als gevolg daarvan de dood zeer snel kan intreden." De wetenschap wist het dus wel, hoe het gaan kon, maar liet den kerel eenvoudig crepeeren in die isoleercel. Nu is die dronkemans-waanzin geen sympathieke ziekte, maar dat komt er voor den gevangenis-directeur en den dokter niet op aan. Zij hebben te zorgen dat hun patiënt naar behooren wordt behandeld, en dat de gevangenis den zieke niet doodt. Dit is hier gebeurd. Als die dokter in zijn particuliere praktijk bij een goeden klant zulk een delirium ontmoet, dan zal hij nog wel wat anders doen dan den man dood alleen achter slot en grendel in de gematelasseerde cel te sluiten om daar zijn waanzin te verbijten in het sterke linnen der matras, en er den laatsten adem uit te brullen, of uit te schreien. Een ander geval had ook al met den jenever te maken. Een man had een paar kan gesmokkeld en moest een maand zitten. Den fiscus moet je met rust laten, want wie hem bedriegt krijgt zware straf. Een menschenleven wordt, zooals we straks zullen zien, goedkooper getaxeerd dan de rechten op twee kan. De marechaussee kwam hem halen 's nachts. De man zei dat hij niet wel was en vroeg te wachten tot den volgenden dag. Neen, zei de marechaussee, dan vlucht je weer over de grens. De man werd meêgenomen, eerst naar de marechaussee-kazerne en een dag later naar de gevangenis te Assen. Daar kwam hij ziek aan. Na eenige dagen constateerde de dokter typhus en weer een dag of wat later was ook deze man dood. Een vechtende drinkebroer en een smokkelaar hadden alzoo den dood gevonden in de aanraking met de justitie. De eerste man is niet verpleegd, ook nadat zijn ziekte erkend was. De tweede werd hier van zijn bed gehaald en verbleef toen in de marechaussee-kazerne, hoe en hoelang en in welk lokaal, dat verzweeg de minister. Na die kuur, waarvan wij de bizonderheden later hopen te hooren, ging de man dood aan typhus. Typhus en delirium zijn heel wat anders dan de guillotine, en de doodstraf kennen we niet in dit zeer beschaafde land. Maar je moet toch oppassen dat je niet ziek bent als de justitie je noodig heeft, want dan kan je van ziek wel eens gauw dood worden. Nu heb ik nog een verhaal van een doode, de derde, maar dat was geen drinker of geen smokkelaar, doch een jonge aankomende arbeider. Laat de minister zelf het geval maar eens vertellen: Bij de fabrikanten Pot en ter Borg, die te Groningen een smederij en machinewerkplaats uitoefenen, was sedert jaren in gebruik een gasmotor, waarmede het daarmede verbonden vliegwiel in beweging werd gebracht Reeds herhaaldelijk waren de firmanten door de arbeidsinspectie gewaarschuwd, dat, ter voldoening aan de Veiligheidswet, het vliegwiel, dat met de handen over het doode punt werd gebracht, moest zijn beschermd, dat is, voorzien van hekwerk of dat de spaken van het wiel moesten zijn opgevuld, en dat voorts zich een kruk of slinger daaraan moest bevinden om het wiel over het doode punt te zetten. Aan die waarschuwing was door hen nog geen gevolg gegeven toen op den 5den Mei 1905 het ongeluk plaats greep. Na afloop van den schaftijd hadden de met de behandeling van het vliegwiel belaste bankwerkers tot elkaar gezegd, dat zij de machine, die stilgestaan had, op gang moesten brengen. De jonge Foppema, die eenige weken te voren, na de ambachtsschool te hebben doorloopen, als leerling tot de fabriek was toegelaten, en aan wien, evenals aan de overige leerlingen, uitdrukkelijk verboden was zich met het vliegwiel te bemoeien, had dat nauwelijks gehoord, of hij riep uit, terwijl hij de bankwerkers op zijde drong: dat zal ik wel doen. Hij vatte het vliegwiel met beide handen aan, is toen gevallen of uitgegleden, met het ongelukkig gevolg dat hij zich nog wel uit het onmiddellijk tot stilstand gebrachte wiel kon loswringen, maar zoo ernstig gekwetst dat hij weinige oogenblikken later den geest gaf. De fabrikanten werden vervolgd wegens het door geweld veroorzaken van den dood van een ander. De rechtbank te Groningen sprak vrij; het hof te Leeuwarden gaf hun elk 14 dagen hechtenis. De hooge raad vernietigde het arrest wegens gebrek in den vorm en verwees de zaak naar het hof te Arnhem, dat uitsprak als het Leeuwarder hof, dus 14 dagen hechtenis, een — zoodra men hier schuld aanneemt — zeer lichte straf, waar de schuld zoo ernstig gevolg had gehad. De heeren vroegen gratie en wel op de volgende gronden: 1°. Het ongeluk was toe te schrijven aan de roekeloosheid van den leerling. Hun eigen roekeloosheid om het vliegwiel onbeschermd te laten, daar spraken ze niet van. 2°. Gezwegen van hun leed, hadden ze reeds „ernstig financieel geboet": wegens overtreding der veiligheidswet ieder twee geldboeten van f20.— en ieder twee dito van f60.—. 3°. Hun afwezigheid uit de zaken zou voor hen en hun personeel belangrijke schade veroorzaken. Het is toch wel duidelijk dat uit deze praatjes niet alleen geen grond, maar zelfs geen aannemelijk voorwendsel voor gratie is te halen. Toch adviseerde het hof te Arnhem gunstig, en de minister liet de gratie door de koningin teekenen. De 14 dagen hechtenis werd voor elk der beklaagden veranderd in f 100.— boete; weer moesten ze „ernstig financieel boeten." Zoo is alles te koop in deze lieve wereld, ook de vrijheid om een jongen arbeider door nalatigheid te doen verongelukken. Dat kostte hier, alle boeten te zamen: f 2 X (20 + 60 100) = f 360 of f 180 per schuldige, 't ls niet duur. En toch, als zulk een boete een man treft, die dat geld niet heeft, dan moet hij er voor zitten, zoodat men ziet, dat de gratie een instelling is, waar men eerst recht van profiteert als men betalen kan. Het is nu aan alle fabrikanten, die de voorschriften der veiligheidswet niet nakomen, gezegd dat zij, mocht daardoor ook al eens een arbeider den dood vinden, er met een paar honderd gulden af zijn, een som die niet onoverkomelijk is. De justitie is zoo kwaad niet voor den fabrikant. En die leerjongen, die dood werd gekraakt door dat vliegwiel — och, er zijn nog leerjongens genoeg, denkt de justitie, zoodat eenig maatschappelijk nadeel niet is aangericht, en ik gratie geef. Zoo is de justitie nog zoo kwaad niet. Maar op één ding moet men passen. Je moet, om haar ten volle te waardeeren, geen zieke drinker zijn, of geen smokkelaar met typhus onder de leden. Daar houdt ze niet van en ze is er hard voor en zonder genade. Neen, je moet fabrikant wezen. Al zitten de bloedvlekken nog zoo dik op het onbeschermde vliegwiel, — een dag of wat hechtenis voor een fabrikant, wie zal dat gedoogen? Er is goddank nog een hof te Arnhem en een minister, die de koningin adviseeren om gratie te teekenen. Het was griezelig om dat alles door den opper-handhaver van het recht in Nederland te hooren zeggen. Met elk woord drukte de onbewuste hand het mes dieper in de justitie, in de rechtspraak, in de praktijk van het Recht. Onder de handen van den beul malgré lui zag men het Recht bezwijken. Willekeur en begunstiging, hardheid voor den gemeenen man en ontzag voor fabrikanten treden in zijn plaats. En bij den minister was niets te merken van eenig besef, dat hij zulke gruwelijke dingen vertelde, sprekender ditmaal door de schrille tegenstelling van den gek die sterft in de isoleercel en den typhuslijder onder behandeling der marechaussee, met de teere voorzorgen dat die beide industrieelen toch maar niet zelfs een dag in de hechtenis komen. Dus vrienden, als je met de justitie in aanraking komt, en je bent maar zoo'n gewone kerel, zorg dan gezond te zijn, want de ziekte komt daar onder bijzondere omstandigheden tot verdere ontwikkeling. En mocht je fabrikant zijn, en die bemoeizieke inspecteur weer aandringen op voorzorgmaatregelen die geld kosten, reken dan eens uit wat het voordeeligst is. Zoo'n vliegwiel intimmeren, dat heb je ook niet voor niets. En als je geen compagnon hebt, maar alleen terechtstaat, zoodra er een man is verbrijzeld, wel dan is f 100 het tarief der Ned. Justitie. Kost dan het beveiligen van het vliegwiel f120... waarom zou je dan daarmee zoo'n haast maken? 27 October 1906. E3 ffll DE POLITIEK. gg ^ DE lucht ziet er voor dit zonderlinge intermezzo van regeeren zonder meerderheid en op goed avontuur weer wat helderder uit. Men zou er — zooals de zeeman zegt — weer een blauwe broek uit kunnen snijden. En toch waren het wel zwarte wolken die er dreigden een week of drie, vier geleden. Echte zwarte, van den zwartsten kant. Maar het is nu wel haast zeker dat de heeren den tijd nog niet gekomen achten om hun slag te slaan. En zelfs schijnt de verwachting geopend dat, bij nog mogelijk ongeval, de ministers hun Staal zullen loslaten, zonder er zelf bij te vallen. Als men er midden tusschen zit, beleeft men wel eens oogenblikken, waarin dat alles erg belangrijk schijnt. Atmosferische invloeden zijn er ook in de politiek. Maar in de buitenlucht waaien die geuren weer weg. Er is van ons standpunt gezien meer éen vitaal onderscheid tusschen de beide groepen in de hoogere burgerlijke politiek, en dat wordt bepaald door het vasthouden van de kerkelijke heeren aan Kuyper's gansch onreëele, maar zeer pakkende leus van de antithese. Zoolang die firma samen dien rechtstreekschen invloed op het staatsbestuur — niet van den godsdienst, dat mogen we van Talma niet meer zeggen, maar van God — exploiteert om een staatspartij te maken, die niet op den zuiveren grondslag der economische tegenstellingen rust, ligt daar een bedoeling van schijn voor waarheid te stellen, die mij voor de tegenstanders meer beducht maakt dan voor een liberaal. Onder zulk een leuze leeft heel wat fanatisme, heel wat kwade eerzucht. Daar bloeien heel wat nachtbloemen die in de zon niet tieren. Heel wat betere aspiraties verkwijnen daar onder den opgelegden plicht van het spelen der geboden comedie. Het verscheuren van die sluiers is ook onze taak, misschien vooral de onze. Wat wij gedaan kunnen krijgen, geschiedt vooral onder de indirecte pressie van het groeiende kiezerstal, dat alle partijen bezorgd maakt, omdat wij ze van allen rooven. Daar z'tfn in dat stemhokje stillen in den lande, die de levensbeschouwing der sociaaldemokraten niet deelen, maar die in hun critiek de voorbode der verlossing zien. Dit is egn internationaal en een volkomen verklaarbaar verschijnsel. Elke minderheid, mits wèl bewust van haar gang en haar doel, mits krachtig en consequent, is een centrum van aantrekking voor zieltjes in den stillen nood van te verzwijgen leed en druk. De ruwe vuist van het kapitalisme kneust er velen die niet luide mogen klagen, ja velen die actieve blijken van onderworpenheid moeten geven van dag tot dag. Voor hen die ééne zoete wraak in het stemhokje, en zijn ze eens daaraan toe dan komen ze ook verder. L Zoo ontstaat de gelegenheid om in het parlement te behalen de altijd geringe directe voordeeltjes, maar vooral om er te spreken zoodat het land het hooren kan. Dit is het fatum der bezittende en regeerende klasse; ze kweekt met wiskunstige zekerheid een altijd groeiend aantal vijanden, 't Gaat wel langzaam, maar toch zeker. En het zal sneller gaan naarmate duidelijker aan den dag komt, dat alleen de economische tegenstellingen den aard van politiek en regeering bepalen. Dat was heel knap van Kuyper om die antithese te schuiven tusschen de regelmatige ontwikkeling der verhoudingen. Het is een zeer practisch bedacht en stelselmatig toegepast hulpmiddel om den waren aard der dingen te verbloemen. En het is zeer merkwaardig, de praktijk der clericalen breekt er telkens door heen; zij kunnen er niet buiten, althans een deel van hen, om belangen van arbeiders, van ambtenaren, van hun district, te behartigen tegen het straffe conservatisme van sommigen hunner, maar de fictie der antithese houden ze vol. Zij is, in haar suggestieve kracht bij een deel van ons volk, het middel voor de politieke machtsverovering en een afleider voor den sociaaldemokratischen bliksemstraal, die anders te vroeg den laaien gloed der algemeene volksbeweging zou doen opvlammen. Als ik lid was van de oud- of vrij-liberale partij, dan zou ik daar de vraag eens aan de orde stellen, of we eigenlijk ook maar niet de antithese zouden aanvaarden en de menigte wijsmaken dat in een strijd tegen Kuyper eigenlijk alle heil besloten was. Misschien zou ik zelfs zoo ver gaan, als ik onder de vaan van Borgesius in de Liberale Unie diende. Want, het is nu jarenlang gebleken, dat die tooverformule de godsdienstige arbeiders het zwijgen oplegt over kiesrecht, en dat zou deze beide fracties wonder wel te stade komen, als ook andere arbeiders erin beten. De anti-clericale neigingen, die altijd zoo nu en dan boven komen bij de liberalen en die hun mooie programs vol goede maatregelen overschaduwen, zijn in haar oorsprong pogingen tot zelfbehoud tegen de democratie. Deze leugens te ontmakeren, deze voorwendsels weg te blazen is in de eerste plaats de taak der politieke georganiseerde arbeidersklasse. Stelt zij haar vollen eisch, dan vallen de vermommingen weg. Al naarmate zij hare eischen inbindt, stijgt voor de anderen de kans om onder de valsche leuzen te blijven marcheeren of liever te blijven stilstaan. Als wij dus tegen de antithese ingaan, dan doen wij dat niet als anti-clericalen, maar omdat wij de waarheid noodig hebben. Wij hebben ver te wandelen en spuiten eerst den modder van de straat. 8 December 1906. ra ES DE BERLIN. EB E3 ER wordt in het verkeer tusschen Engeland en het vasteland een verwoede concurrentie gevoerd. Voor de route naar Duitschland door de lijnen Harwich-Hoek van Holland, Queenboro-Vlissingen en Dover-Ostende. Bij elke dezer lijnen hebben spoorwegmaatschappijen groot belang. Elke der lijnen haakt naar postverkeer, vooral om het indirecte voordeel dat handelslieden, wanneer ze achter een postwagen zitten, verzekerd zijn van het snelste vervoer, van extra-treinen bij vertraging in de bootreis of elders. Want de post mag niet uitblijven. Kan men vóór de Beurs zijn brieven niet lezen, dan is de handelsdag voor een deel bedorven. Niet omdat daardoor de productie zou stilstaan, omdat er iets minder zou worden voortgebracht, afgewerkt of verplaatst, dat menschelijke behoeften bevredigt, maar omdat de concurrentie in die bezigheden voordeel belooft aan den snelst en meest volledig ingelichte. Gelijksoortig belang als bij de snelle verplaatsing van brieven bestaat bij het snel reizen der personen van het vak. Scherpe concurrentie. Ostende, zoo las men, poogt aan Vlissingen de Duitsche post te ontfutselen. ;,Van de mede- werking van Duitsche spoorweglijnen hangt het af wie een uur of zoo eerder in Berlijn is. Die spoorwegen hebben ook weer hun belang en weten wat hun medewerking waard is. En de Duitsche regeering moet beslissen. De Vlissingsche lijn moet dus varen en aankomen op tijd. Want de Duitsche regeering vraagt niet, hoeveel menschen er met de lijn zijn verdronken, maar hoe vaak de boot te laat was voor den eersten sneltrein. Scherpe concurrentie. Het is nog niet zoo lang geleden dat de „N. Rott. Ct." zoo nu en dan lijstjes bevatte van de keeren dat de Vlissingsche lijn door mist te laat was en geen aansluiting gaf op dien eersten sneltrein. Dat was om het reizigerspubliek over den Hoek te lokken. Dus in dat stelsel past ook, dat men daar bij alle weer en wind op zijn tijd was. Vlissingen voedt de Staatsspoor, de Hoek voedt de Holl. IJzeren. Een stuk van de concurrentie binnen de Nederlandsche grenzen zal dus vervallen, als de spoorwegen, door den staat genaast, hier te lande in éene hand zijn. Maar voor beide gezamenlijk blijft dan toch de mededinging met Ostende. Snel varen dus en op tijd binnen. Loodsen en kapiteins weten dat ze een zuur gezicht krijgen, en erger op den duur, als ze geen durf hebben. Zij zijn vertrouwd met den dagelijks te maken koers, en lichtschepen en boeien zijn de merken op den weg. Door dikken mist varen ze als op gevoel, zooals iemand in pikzwarte duisternis een hem goed bekenden weg kan loopen en in enkele, flauw lichtende kenmerken zijn zekerheid vindt. De scheepvaart uit het kanaal naar de oostelijke havens van Engeland en Schotland en naar het noord-oosten van Europa kruist hun weg. Zwaarklinkende signalen doorklieven den mist en als de schipper ze nabij hoort, zijn er voorschriften dat de schepen beide rechts of beide links uitwijkende, elkaar passeeren. Bij loodrechte kruising, bij een te laat commando, bij verkeerd begrijpen van het bevel, faalt dat nu en dan, en ze raken elkaar. Raken met de groote zwaarte en den feilen gang is vernieling. Ook moeten ze in dien mist, als de kusten niet op verren afstand te zien zijn, de nauwe opening der havens vinden. Er gebeuren ongelukken, de post gaat verloren, en menschenlevens erbij. Maar de volgende mailboot is op tijd, brengt de brieven en de kooplieden in den sneltrein, en de statistiek wijst uit dat de dienst maar enkele malen in het jaar te laat is gekomen. De lijken liggen diep in zee of worden gespoeld aan den oever. Dat is een slagveld der concurrentie. Niet elke scheepsramp is te voorkomen, dat weten wij allen, en de zeelieden het best. Maar wij weten ook, dat de veiligheid op de lijnen die tusschen twee sneltreinen aan de oevers loopen in het groot verkeer, eerst dan gewaarborgd is naar mogelijkheid, indien loods en gezagvoerder den strengen last hebben om bij buitengewoon weer meer te letten op de menschenlevens aan boord dan op den tijd van aankomst. En wat nu ook de formeele voorschriften mogen zijn, de praktijk der concurrentie brengt hen tot juist tegenovergesteld handelen. Bij den met gevaar vertrouwde ontwikkelt zich na menig succes in moeielijke omstandigheden een zelfvertrouwen, dat bravoure kan worden. Ze kennen immers den weg. In Engeland komt er dadelijk een onderzoek naar de oorzaken van den dood. Bij dit coroners inquest kan over het varen onder zulke omstandigheden een hartig woordje worden gezegd. Hoe moet dat oordeel hier worden uitgesproken? Er is niemand in leven om te vervolgen. Maar er is voor de regeering toch wat te doen. En wel om de instructies der gezagvoerders op te vragen, en een enquête in te stellen naar de wijze waarop ze worden nageleefd. Het publiek geweten eischt zulk een onderzoek. De kapitein van de „Flores" bleef buiten dien nacht. Hij zette den kop in den wind en zijn schip had geen gevaar. Maar hij kwam uit lndië en dan komt het er niet zooveel op aan of de post een paar uren later is, en er staat geen aansluitende sneltrein te wachten. Maar de „Berlin" moest naar binnen en sloeg op de pier. Een onderzoek dus, maar zal het baten? De verwachting daarvan kan niet groot zijn. Er hebben zich bij dat vervoer te groote geldelijke belangen ontwikkeld, en deze wegen nu zwaarder dan een enkele ramp. De Beurs is ontdaan, en in de daar ingezamelde muntstukken klinkt het ontroerde hart van den handel. Dat is de stem van de Beurs in blijdschap en in droefenis. Klik-klik-klik lachen of huilen de rijksdaalders. Maar vraag aan de Beurs of zij ter wille van de veiligheid van bemanning en passagiers tien of vijftien keer in het jaar de post later wil ontvangen. Vraag aan de spoorwegmaatschappijen of zij de bevriende bootdiensten willen overreden tot grooter voorzichtigheid bij kwaad weer. Dan krijgt ge verhalen van de kloeke zeelieden, de prachtige schepen, de mooie havens, van de, o zoo treurige, maar gebleken onvermijdelijkheid van een scheepsramp nu en dan, en ze kijken met één vochtig oog naar de lijken der schipbreukelingen, en met het andere en droge naar Ostende. En de Hollandsche naar Vlissingen, de Staatsspoor naar den Hoek. En de lijken worden begraven, de indruk verflauwt, het vochtige oog droogt, zoodat het volle gezichtsvermogen weer beschikbaar is voor het belang der onderneming. Het gebeurde zal geen verandering brengen in de maildiensten. Die zijn een schakel in de ketting van het gansche stelsel van haast en dringen om elkaar de winst afhandig te maken, en daarin kan geen enkele verbinding worden gemist. En toch, het was zoo ontroerend, omdat men het nu kon zien. Honderden en duizenden hebben de vertwijfeling dier achtergeblevenen met oogen gezien. Niet minder angst en lijden is er bij scheepsrampen in volle zee, of bij nachtelijke stranding aan een stille kust. Maar nu weet men het, en de — behoudens een enkele Byzantijnsche grol, hinderlijk als een hoofsche buiging in een sterfkamer — te waardeeren reportage der kranten deed ons meeleven in dien angst. Het sublieme werk der redding staat als een hoog monument van menschenwaarde en menschelijke solidariteit. Ik kan er niet veel meer van zeggen, de woorden zijn zoo onevenredig aan het gewekte gevoel, dat het schrijven ervan het gevoel zelf zou schenden. Al is dat nu niet het belangrijke, het kan nu niet anders dan dat men, over de ramp schrijvende, ook een enkel woord zegt over de tegenwoordigheid van Prins Hendrik. Het was „métier de prince" wat hij deed, maar dat kon geschieden met een sterk gevoel voor de geweldige dingen die hij zag. De valsche noot die er klinkt, kwam niet van hem, maar van het gewicht dat anderen aan zijn tegenwoordigheid hechtten, in de kranten en elders. Want voor wie in de gebeurtenissen leefde door de berichten en wie tevens een juist gevoel van verhoudingen heeft, was die tegenwoordigheid bitter klein tegenover de grootschheid van den ijselijk dramatischen toestand. Men voelt zoo, dat men hem daar had kunnen missen, maar Sperling niet, en de loodsleerlingen niet, en de mannen van de reddingboot niet. Aan deze verhouding beantwoordden de persberichten, de huldetelegrammen en andere uitingen van dien aard niet. Men heeft den prins niet den dienst weten te bewijzen om hem te houden op den achtergrond, waar in deze omgeving zijn plaats was. En dat schaadde aan de wijding van deze grootsche oogenblikken. Het werd bijna komiek, de prins in admiraalsuniform en een sigaar in den mond, en de redders werkende op de pier. Daaruit is allerlei moraal te trekken, maar dat is voor mij thans niet de hoofdzaak. Er is een vraag te beantwoorden en wel deze: waarom heeft de „Berlin" geen open zee gehouden, althans tot het vol daglicht was ? Mochten loods en kapitein dat doen, of waren zij gebonden aan de „eischen van het verkeer"? Een vraag: of het belang der snelle verbindingen zoo groot is, dat het menschenlevens eischt? Een vraag: of de ontroerden van de Beurs ook bereid zijn hierop een rondborstig antwoord te geven? Een vraag: of de regeering hier een scherp onderzoek zal instellen? Beantwoording is noodzakelijk. Niet met hulde en grafteekens en giften en ridderorden kan men die ramp voorbijgaan. Niet onder die uiterlijkheden kan de kern worden bedolven, de vraag in hoeverre men onder een verkeersstelsel geschapen door kapitalistische behoeften, de kracht kan vinden om voorzorgen te nemen tegen dat roekeloos spelen met menschenlevens. Het is een sociale vraag, in het zelfde kader staande als de vragen omtrent wrakke visschersschepen, moordenden arbeid in fabrieken en zoo vele andere, een vraag of de eeredienst van productie en verkeer op den duur hecatomben blijft eischen van menschenlevens. 2 Maart 1907. ra ra russen. m ra DE staking der jute-arbeiders van de fabriek der firma Ter Horst en Co. is geëindigd. Vijf maanden lang hebben de arbeiders het volgehouden, lang, zelfs te lang, want bij een staking die zoo lang duurt, is in den regel de wil en het vermogen der patroons om vol te houden zeer sterk, en wel zoo sterk, dat de kansen der arbeiders op een zegepraal gering zijn. Gezamenlijk en in optocht hebben de arbeiders zich aangemeld, maar de firma nam hun bereidverklaring persoon voor persoon op, en zal roepen wie ze noodig heeft en wie ze wil nemen. De optocht was de uiting van vereenigde stakers, de inschrijving man voor man de triomf van het individueel karakter van elks arbeidsovereenkomst met de firma. Alle pogingen tot onderhandeling en bemiddeling zijn mislukt. Het eenig resultaat schijnt te zullen zijn, dat door bediening van meer spillen door de spinners, en van meer getouwen door de wevers, het stukloon voor een zeker aantal arbeiders zal stijgen. Daar zal wel tegenover staan, dat minder arbeiders werk zullen vinden. De strijd wordt besproken in het verslag der Kamer van Koophandel en Fabrieken te Rijssen over 1906. De behandeling is bedoeld als pleidooi voor de firma. De voorzitter en de ondervoorzitter dier Kamer dragen den naam Ter Horst. Maar wie goed leest, vindt in dat verslag nog wat anders. Enkele gegevens eruit zullen dat duidelijk maken. De firma had 1022 arbeiders en betaalde jaarlijks ongeveer f350.000 aan loon, dus f6.58 per week en per arbeider. Om dit lage cijfer te verklaren, voegt het verslag erbij, dat er ongeveer 400 jongens en meisjes van 13 tot 17 jaar werken. Dus 40 "/0 kinderen, wat een exploitatie van jeugdige werkkrachten op groote schaal is. En stellen wij dat de 400 kinderen gemiddeld f 4.—verdienen, dan blijft als looncijfer voor de volwassen arbeiders over f8.55. Blijkbaar is dus hier de winstrekening niet gebaseerd op de waarde der arbeidskracht man voor man, maar op het gezinsloon, dat nog versterkt werd door den huisarbeid van het zakkennaaien, waardoor de betaling voor den fabrieksarbeid nog wat kon dalen. Deze huisarbeid is nu afgeschaft, een tol door de firma betaald aan het publiek oordeel over haar geveld. De firma heeft gewonnen. Zij kan het ongezonde werk elf uren daags voortzetten. De arbeiders waren nog niet sterk genoeg, en achter de fabrikanten stond de heele macht der Twentsche werkgevers. Men weet het uit de staking Van Heek: de loonen moeten „op peil" blijven. En daarom is het belang der gezamenlijke exploitanten van Twentsche arbeidskracht bij elke loonstaking betrokken. Eene, zij het ook door bemiddeling en gedeeltelijk, geslaagde staking zou een slecht precedent zijn; zij zou toonen dat een hooger „peil" mogelijk is, en het zelfvertrouwen der arbeiders-organisaties versterken. Dat mag niet, zoo zeggen de vorsten dezer industrieën. En wat hebben nu tientallen jaren van deze industrie van Rijssen gemaakt? 19 „Ons plaatsje" — zegt het verslag — „is al zeer weinig pretentieus en de behoeften zijner bewoners, wat woning, kleeding, voedsel en uitspanning betreft, zeer gering." Zoo, zoo — is die behoefte zoo gering? Dat wil zeggen dat de industrie de menschen zoo gedrukt heeft gehouden door langen werktijd en laag loon, dat ze geen behoeften hebben leeren kennen. En toch — die eensgezinde staking — de gesmoorde behoeften krijten hun leed uit van onder de zware macht. En hoe komt het volgens dat goede verslag der Kamer, waarvan een Ter Horst voorzitter en een andere Ter Horst onder-voorzitter is — hoe komt het dat die Rijssensche arbeiders zoo weinig behoeften hebben? Dat is een „uitvloeisel hunner uiterst primitieve denkbeelden", en ten onrechte wordt die toestand „voor armoede aangezien". Woning, kleeding, voedsel, uitspanning, alles is tot het laagste peil neergedrukt, maar het is geen armoede, want de menschen weten niet beter, en de industrie heeft hun niets anders geleerd te verlangen. Zij pakte hen beet op hun 12e jaar en hield hen met lange werktijden zoo vast en zoo onder den druk, dat er geen begeerte kon ontstaan naar beter. Is dat een resultaat waarop de firma en haar Twentsche vrienden trotsch zijn, of moeten wij aannemen dat hun zedelijkheidsbesef elk jaar tegelijk met de bedrijfsrekening wordt afgesloten, en hun moreele zelfvoldaanheid enkel door het dividend gevoed ? De woningen worden meest gebouwd naar een bepaald type, vele met den achterkant naar de straatzijde en — zoo gaat het verslag voort — „van de voorschriften der woningwet is men zoo afkeerig, dat enkelen onder die bezwarende omstandigheden maar liever hunne bouwplannen lieten varen. Met nog veel meer minachting worden de hygiënische voorschriften ontvangen, waarvan wij tal van voorbeelden zouden kunnen geven." Ja, die hygiënische voorschriften — we hebben dezer dagen in de krant gelezen, dat de Raad van Rijssen geen waterleiding wil. Het zijn dus niet alleen de arbeiders die daar spotten met de eischen der gezondheidsleer, maar ook de Raad, waarin die firma toch wel wat zal te zeggen hebben. Daar is systeem in, men moet de eischen laag houden, en dat zakwater tusschen de mesthoopen in den grond getrokken, is wel voldoende. Voor den gegoede is er altijd wel een goede filter, of - mineraalwater. Als men deze bevolking ging wennen aan overvloed van zuiver water, dan zouden er wellicht ook andere levenseischen ontstaan; men moet oppassen, elke sociale maatregel — en waterverschaffing is er een — heeft het noodzakelijk gevolg, dat er meer wordt nagedacht over de eischen die aan het leven zijn te stellen, en dit zou de rust in Rijssen verstoren. Wat drommel, de menschen zijn tevreden met slecht wonen, slecht eten en slecht drinken — wat wil je meer. En ze spinnen en weven er op los, dat het een aard heeft. Ze verwaarloozen alle regelen der gezondheidsleer, ze trouwen vroeg, ze krijgen tuberculose — waarom zou men die idylle gaan verstoren ? Tevredenheid is de grootste schat. En hun ontspanning. Het verslag werpt op marktdag een blik in een tapperij, „waar men, zoover de dikke tabakswalm het toelaat, de zich ontspannende menigte van beiderlei kunne opeengehoopt kan zien hossen en zich te goed doen aan ettelijke glaasjes volkskanker." Zeker, er werd in 1906 ingevoerd 91119 kilogram gedistilleerd en uitgevoerd uit de gemeente 10078 kilogram. Verbruikt dus 81041 kilogram. Het verslag berekent die hoeveelheid, met de gebruikelijke vermenging op 120000 flesschen, en zegt verder: „Rekenen-wij nu dat de helft per flesch en de andere helft aan borrels verkocht wordt, dan krijgen wij een gemiddelde prijs per flesch van 90 cent, hetgeen een bedrag uitmaakt van f 108.000, zijnde ruim f2000 per week, waarvan het leeuwendeel vrij zeker voor rekening van de arbeidende bevolking komt," Zeker, de idylle wordt compleet, er wordt gezopen dat het kraakt, en waarom zou men dan door een begin van hygiënisch leven, door frisch water en goede toepassing der woningwet die vreugde gaan verstoren? Waarom zou men aan zedelijke verplichtingen gaan voldoen jegens een zoo tevreden en vroolijk hossende bevolking ? En hier moet ik uit het verslag aanhalen, dat de firma aan hare arbeiders 16 jaar geleden een volkspark met een uitspanninglokaal aanbood met een som gelds voor onderhoud, maar dat het aanbod werd „van de hand gewezen." Als die firma zulk een park wou maken, had ze dan toestemming noodig? Het verhaal klinkt vreemd, misschien kan een lezer van dit artikel mij van de toedracht op de hoogte brengen. Dit verslag is een document, waarvan de uitwerking wel niet geheel zal overeenstemmen met de bedoeling der opstellers. Hier ziet men hoe die bevolking van landbouwers jaren geleden in de fabriek werd gelokt om er naar lichaam en geest te worden bedorven. En daartusschen staat de vergadering, die in Rijssen waakt over den koophandel en de fabrieken, en zij heeft ons niets anders te zeggen dan dat de menschen tevreden zijn omdat ze geen behoeften kennen, en dat ze hun troost zoeken, hun uitspanning vinden in hossen en jenever. Twee Ter Horst'en zijn met de leiding dier Kamer belast. Zij beschrijven den poel van ellende waar ze wonen en heerschen, waar ze hun goud delven, zonder een spoor van aandoening of zelfverwijt. Scherper teekening van maatschappelijke tegenstellingen, van niets ontziende exploitatie van arbeidskracht dan in dit verslag is te vinden, werd zelden gegeven. De heeren schijnen het zoo goed te vinden. En nu, er is hoop gekomen en aaneensluiting; er is begeerte gewekt en heilige ontevredenheid. Schijnbaar ligt alles weer neer in de oude onderworpenheid. Maar de maanden dezer staking zullen niet zonder uitwerking blijven. Wat ook nu de teleurstelling moge wezen, het verzet blijft leven in de harten. We zullen meer hooren van Rijssen en van heel het textiele Twente. Daar liggen vraagstukken die als ze rijp zijn, enkel door strijd zijn op te lossen. Vast ligt dit verslag er — deze scherpe aanklacht tegen de onderteekenaars zeiven. 4 Mei 1907. mm th laat? m ra Wees u zelf, sprak ik tot iemand .... DE nederlaag der liberalen bij de stemmingen voor de Prov. Staten hebben ook den linkervleugel der combinatie, de vrijzinnig-democraten, zwaar getroffen. Zij moesten zich wei voorstellen, dat indien er nog een reden kon gevonden worden voor de massa der kiezers om liberaal te stemmen, het hun aanwezigheid in de coalitie moest zijn, welke er de aantrekkelijkheid van zou uitmaken. Hun sociaal-ethisch program was immers het zout in den liberalen pot. Het is nu gebleken dat die voorstelling een waan was. Hun aantrekkingsvermogen bleek geringer te zijn dan vroeger, en zij hebben te bedenken dat een sociaal-strevende partij, die in deze tijden invloed op de kiezers verliest, een fout moet hebben, die met haar wezen zelf, en niet alleen met tijdelijke indrukken van haar optreden heeft te maken. Indien het gebeurde bij de stemmingen voor de Prov. Staten nog niet duidelijk genoeg sprak, kwamen de Raadsverkiezingen er nog sterkeren nadruk op leggen. Zij werden wederom veelal door de vrijz.-democraten gestreden in hetzelfde compromitteerende bondgenootschap, dat hen in den strik van blanco ving. De combinatie van blanco is gebleken voor den linkervleugel beslist verzwakkend te werken. De kiezer uit de massa die om brood en recht vraagt, voelt dat hij daar niet wezen moet, en de heeren moeten zich geen illusies maken; zooals dat nu gegaan is, gaat het verder. De cijfers van Amsterdam IX bij de raadsverkiezing mogen hun een leering zijn. Wel is daar door onze partijgenooten gewerkt met ijver en een vasthoudenheid, die op ons aller waardeering aanspraak maken, maar ook de grootste krachtsinspanning bereikt niet zulke resultaten, als er geen stemming is gekweekt, die aan woord en schrift der sociaaldemocratie gereeden ingang bezorgt. Er is daar nog een omstandigheid geweest, die gunstig voor ons werkte. De verkiezingsliteratuur van de vrijz.-democraten was ervan zeer laag gehalte, erger in jokkentjes en zoo, dan ik het van dien kant nog ooit heb gezien. Dat moet hun wat stemmen hebben gekost, buiten het drukloon, maar ook dat verklaart de groote strooming naar den sociaal-democratischen kant niet. En die strooming ging tegen candidaten die al in den Raad zaten, en van wie althans éen in sociale streverigheid niet onder de minste der vrijz.-dcmocratischen broederen was te tellen. En toch zulke cijfers. Het is nu, na al die verkiezingen van de beide laatste maanden duidelijk dat de liberale coalitie geen vertrouwen heeft weten te wekken, en dat de vrijz. democraten door hun deelneming aan dat verbond nog meer wankel zijn komen te staan dan ze al stonden. Men ziet zoo duidelijk dat het niet gaat of men al een voet zet op den stijgenden oever der democratie, als het andere been nog zoo diep en zoo vast zit in het moeras. Ik heb dit geval van den aanvang af met veel belangstelling gevolgd. En dikwijls met een medelijden dat op den duur oversloeg in korzelig ongeduld. Zullen ze dan nooit wijs worden? was de vraag die bij mij opkwam, vooral omdat de kleine voorhoede der burgerij persoonlijke krachten van ook door ons gaarne erkende waarde bevat. De beteekenis van eene krachtige democratische groep in de burgerij is in den huidigen stand der zaken niet te miskennen. Maar kracht is alleen te ontwikkelen door op eigen beginsel te durven staan tegen ieder en tegen allen. Maar nu? Het beginsel, te kwader ure in het program geknutseld, dwingt hen om allerlei goede dingen voor de arbeiders tot stand te brengen, maar het kapitaal te sauveeren. Gaan ze nu in het eerste wat te ver, dan zegt hun rechterzijde: pas op, we doen het kapitaal zeer. En komt hun devotie voor het kapitalisme te sterk aan den dag, dan loopen ze het gevaar dat de arbeiders hun waren aard goed komen te zien, en dat hun politieke toekomst daarmeê in gevaar raakt. Het gevolg daarvan is dat zij in eigen kring dikwerf over punten van beteekenis groot verschil van meening toonen, en dat hun sociale maat- regelen de verbittering van Stork wekken zonder de arbeiders te voldoen. Het is piteus. Men ziet ze zoo nu en dan flink uikomen, en juichen: Je suis oiseau, voyez mes alles, om dra te moeten erkennen dat ze toch eigenlijk tevens maar muisjes zijn. Nu echter, in den tegenspoed, ontwaakt het besef van verloren eigenwaarde. Ook het besef van de averechtsche taktiek die gevolgd is. Straks, misschien het besef van hun wankel, principieel bestaan. Maar dit laatste durf ik niet met zekerheid voorspellen. Een der heeren, die onder de collectieve aanduiding V. L). in de vrijzinnig-democratische pers schrijven, is gekomen met een late opwekking om nu eens een partij te worden met vast omschreven belijning, en die alleen zou durven staan. Hij wil „onze zelfstandigheid" hernemen en handhaven. Hij wil de beginselen klaar en zuiver stellen tegenover het conservatisme. Hij wil daarom elk samengaan met linksche partijen beslist afwijzen. Hij wil alleen oppositie zijn en door principieel optreden vertrouwen wekken. Niet meer door verbonden de propaganda verslappen. Verflauwing der grenzen voorkomen. Zelfstandig met candidaten optreden. En ten slotte: „Wij moeten ons een positie veroveren. Geleidelijk aan, doch gestadig, opstaande na elke nederlaag, die alleen tellende als voorbereiding voor een nieuwe overwinning. Bravo, dat is braaf gezegd. Deze woorden toonen dat de schrijver een juiste opvatting heeft van de beteekenis der ondergane rampen. Maar... komt dat niet wat laat ? Als men een jaar of zes zoo gescharreld heeft, als men bij een warme verkiezing als die van 1905 heeft gecolporteerd met het vijf-cents blancoboek van Borgesius, heeft men dan zijn eigen partij al niet te veel in de war gebracht om zulk een nieuw optreden van haar te mogen verwachten. En het beginsel? Met welken voet moet men aantreden op den nieuwen marsch, met den rechter van bescherming van het kapitalisme, of den linker van de sociale ethiek? Deze heeren hebben veel plezier gehad, toen het bij ons een poos wat scherp liep tusschen tweeërlei tactiek, en toen dachten zij dat wii onder die geschillen zouden gaan kwijnen. Het is gebleken dat bij mogelijk verschil over economische stellingen de Partij als geheel eendrachtig weet tegen wie haar strijd gaat en om welk doel die strijd wordt gestreden. Haarlem gaf door den aandrang uit de massa der Partij zelf een schitterende uitkomst, en daarna, in deze verkiezingen, kwam het vertrouwen der arbeiders krachtiger dan ooit te voren ons te gemoet. Laten nu de heeren, van de opwekking van V. D. datzelfde eens beproeven. Laten ze in hun pers en later openlijk op een congres de taktiek van hun partij peilen en beoordeelen. Ze zijn bereid, als zij den raad van V. D. aannemen, om ons voorbeeld van principieel isolement te volgen. Komt, vecht dat nu eens onder elkaar uit op motieven, zoo dat het door een ieder kan worden gehoord. De raad om zichzelf te durven zijn is door belangstellende sociaaldemocraten voor en na in de pers op de meest welwillende wijze aan deze heeren gegeven. Nu komt een profeet uit eigen rijen dit uitverkoren volkje manen om niet verder in politieke ondeugdelijkheid zijn eigen ondergang te verhaasten. Durft de quaestie nu eens aan, heeren. Onderzoekt ze, bespreekt ze in het openbaar, tracht wat klaarheid te brengen in de troebelheid van uw politiek." bestaan. Spaart desnoods uw tweeslachtige beginselparagraaf niet. Durft ook het critiekste aan. Men wacht met belangstelling op uwe debatten. En komt ge tot klare en vaste voornemens voor de toekomst in den zin van het artikel van V. D., het zal u aan waardeering niet ontbreken, ook van onze zijde. Want werkelijk, al maakt het onsjnu en dan een zegepraal gemakkelijker te behalen, het is niet tot ons genoegen dat wij goede democratische krachten in een bedorven partijleven zoo hebben zien verworden, en wij willen nog wel eensjwat anders van u getuigen — als het kan — dan de verzuchting die ons nu, als wij uw scharrelen aanzien, op de lippen komt: — arme tobbers. 20 Juli 1907. m ra ONTWAPENING. E3 ra OVER de vredesconferentie is hier wel zoo duidelijk gesproken, dat niemand meer eenige illusies bij ons zou onderstellen omtrent die in moreelen zin vieze samenkomst. De vergadering van verleden Zaterdag heeft mij dan ook niet verrast, behalve in één opzicht, namelijk dat de Engelsche huichelarij nog wat verder ging dan te vermoeden viel, ook iets verder dan noodig was. De circulaire van den Tsaar van 1898, die tot deze vertooningen aanleiding gaf, legde vooral den nadruk op de voor de landen bezwarende economische gevolgen der wapening met haar offers van verspilde arbeidskracht en groote uitgaven van belastinggeld. Op de begrootingen van alle landen worden de noodigste en nuttigste uitgaven geschrapt en uitgesteld, omdat de militaire hoofdstukken zooveel eischen. En toen de Tsaar dat schreef in 1898, kwam bij menigeen de gedachte op: ja, als dat eens kon. Op de eerste conferentie gebeurde er niets van, natuurlijk. En toen de tweede in het gezicht kwam, werd het aanvankelijk doel weer in de pers opgerakeld en in verscheidene parlementen ter sprake gebracht. De Engelsche regeering, die voor een deel steunt op democratische en sociaal gezinde elementen der natie, moest wat doen, en de beperking der wapening zou door haar worden ter sprake gebracht. Niet de wapening te land, immers daarin concurreert zij niet, maar de zeemacht. Als andere staten wat minder wilden aanbouwen, zoodat Engelands macht ook met minder schepen bestand zou blijven tegen de twee sterkste vloten die zich tegen haar zouden kunnen vereenigen, dan zou Engeland ook een paar groote schepen minder bouwen. En nu men ongeveer twee millioen pond voor één groot slagschip besteedt, zou dat op de begrooting wel wat beteekenen. Maar voor de continentale mogendheden was dat een moeielijk punt van beraadslaging. Bij de verschijning van Japan onder de groote mogendheden zullen scherpe tegenstellingen van belang zich in het Oosten ontwikkelen, en de Europeesche machten die zich daar willen doen gelden tegen een te snelle toeneming van het gele gevaar kunnen de slagvelden der toekomst alleen te water bereiken. Noch Duitschland, noch Frankrijk zullen zich in die uitbreiding hunner marine laten belemmeren, en de beste raad dien de Duitsche keizer aan zijn Russischen vriend onlangs had te geven, was om zijn vloot weer te herstellen. De strijd om het overwicht, of althans om het evenwicht tusschen de kapitaalgroepen der groote naties wordt eer scherper dan zachter, en dat gansche praatje van beperking der strijdmacht door onderling overleg heeft van den aanvang af geen wezenlijke beteekenis gehad. Verwezenlijking zou trouwens moeten zijn voorafgegaan door inmenging in eikaars militaire zaken, en gevolgd door wederzijdsche controle. Men behoeft maar eventjes in de praktijk van zulk een overleg door te dringen om er de onmogelijkheid van in te zien. Zelfs bij de bespreking zouden standjes niet voorkomen kunnen worden. En daarom was het zeker zeer verstandig van den Duitschen keizer om te zeggen dat hij tot zulk een bespreking niet geneigd was. Dit woord stond in logisch verband met den internationalen toestand. Wilhelm kan zich de weelde permitteeren om oprecht te zijn. Maar de democratische mogendheden achtten het voorzichtig om aan hun volk een klontje vredessuiker te geven. En zoo kwamen de beiden republieken, Ver. Staten en Frankrijk, een voorstel van Engeland steunen. Om de wapens te beperken? Och neen. De Engelsche heer Fry stelde Zaterdag voor dat de conferentie de wenschelijkheid zou uitspreken, dat de regeeringen de ernstige studie van dit vraagstuk zouden hervatten. En wie zou daartegen zijn ? Studeeren is een aangename zaak, ernstig studeeren nog beter, en de ernstige studie van een tsaren-wensch voor het geluk der volken, wie zou voor zulk een vuurtje niet een turf willen aandragen? Maar nu moet men zoo een Engelschman hooren redeneeren. Hij roemde het woord des tsaren van 1898; maar liet erop volgen dat, volgens nauwkeurige berekening, in 1898 de uitgaven over alle landen van Europa, behalve Turkije en Montenegro, en voor de Ver. Staten en Japan beliepen 251 millioen pond sterling, en in 1906 320 millioen. Dus een toeneming met 69 millioen of 27,5 percent. Tegenover dit feit moest men in zulke bijeenkomsten zijn woorden sparen, en zij die Zaterdag zwegen en alleen met een stillen glimlach die dwaze motie aannamen, waren de meest oprechte. Fry verwees de vredesidealen naar den gedachtenkring over het weerkeeren van de gouden eeuw op aarde. De „saturnia regna" van den Latijnschen dichter dienden hem tot beeld. En hij heeft gelijk: in den huidigen staat der kapitalistische concurrentie is de groote mogendheid die de vrijheid van bewapening prijsgeeft op den weg om dupe te worden van haar vromen zin. Voor de kleinen staat het geval anders, maar die tellen in deze gedachtenwisseling niet meê. En stemmen die wijzen naar het eenige positieve uitzicht op vrede, ontbreken in zulk een bijeenkomst. Maar als men daar niets anders had te zeggen, zou het toch fatsoenlijker zijn geweest om te zwijgen. 24 Augustus 1907. P. L. Tak in 1906. bibliografie. IJ het samenstellen van een systematisch overzicht van het door P. L. Tak geschrevene rezen er moeilijkheden die wij, althans in die mate, niet hadden verwacht. Het bleek telkens uiterst bezwaarlijk met beslistheid een artikel in een bepaalde rubriek onder te brengen. Wij hebben daarom onze rubrieken wat moeten kiezen naar de eigenaaraigc mu. c. ook na en dan een artikel onder meer dan één rubriek vermeld Waar hier de inhoud van de Kroniek natuurlijk de meeste stof leverde hebben wij, teneinde verwarring te voorkomen, van Tak's werkzaamheid elders een overzicht, zooveel mogelijk in chronologische volgorde, doen voorafgaan. Wij meenden dat te eerder te kunnen doen omdat, nu wij de artikelen in dagbladen niet stuk voor stuk vermelden, de omvang niet zoo groot is of het geheel blijft gemakkelijk te 0VerZien" j. W. A. H. E. V. G. Middelburgsche Courant. 1877—'83 Redactioneele artikelen: Buitenland. 1890—'94 „Amsterdamsche Brieven", maandelijks, over gemeentebeheer. Amsterdammer, Weekblad voor Nederland. 1882—'83 Middelburgsche brieven. Amsterdammer, Dagblad voor Nederland. 1883 Buitenland (Duitschland) 1884—'90 Binnenland en Persoverzicht. Nieuwe Gids. Onder het pseudoniem rVan de Klei": Nederlandsche Politiek. Indrukken van den Dag. 1886 blz. 418, 1887 I blz. 133, 307; 11, blz. 119, 260, 412. Voortgezet onder eigen naam. 1888 I blz. 98, 267, 475; II llfi 271 454 1891 Ibli. 122, 271, 471; II 483. 1892 I blz. 144; II 206. 18931 blz. 105, 371; II284, 437. Voorts onder eigen naam: 1887 I blz. 270. Litteratuur over het Arbeidersvraagstuk. (Mermeix, La France socialiste; Langlois, L'association, la vie domestiqae et l'école dans leurs rapports avec la question sociale; Schaefer, Die Nat. Oekonomie and die neuere Deutsche Gesetz-gebung.) 1889 I blz. 157 Onderzoek en Wetgeving ten opzichte van den Arbeid. 1890 I blz. 426 Verteedering des Harten. 1890 II blz. 118. De Verkiezingen voor den Duitschen Rijksdag. 1892 I blz. 86. Armenzorg. Rechtsgeleerd Magazijn. 1890 blz. 67-81. Het TruckOntwerp. De Telegraaf. 1893Januari 4—19 Maart 1903. Raadsoverzichten. In de eerste jaren ook artikelen over: Amsterdamsche Gemeentezaken. Mannen van Beteekenis. Deel XIX blz. 83-130 Henry George. Deel XX blz. 317-366 Liebknecht en Bebel. Sociaal Weekblad. 1892 blz. 356. Vereeniging van Nederlandsche Patroons „Boaz". 1893 blz. 237. Het Besloten Gezelschap en de Zwolsche motie (zie blz. 232. Ingezonden: De Haagsche meeting.) Nieuwe Tijd (Maandschrift). 1897—98 blz. 320. De gemeente en de Sociaaldemocratie. 1898—99 blz. 47. Gemeentezaken. blz. 543. Het Gemeenteprogram. 1899-1900 blz. 557, 606, 763. Nederlandsche Politiek. Indrukken van den Dag. 1900 blz. 175. Nederlandsche Politiek. Indrukken van den Dag. 1901 blz. 231. De Staat en de Volksschool. Het Volk. 3Novemberl903—29 Mei 1906. Hoofdredactioneele artikelen. (Ongeteekend). 3 November 1903. Intree. (Geteekend.) 3 Mei 1906. Na het Congres. (Geteekend.) Handelingen Gemeenteraad Amsterdam. Beraadslagingen sedert 20 Juli 1904 waaronder: 1906 blz. 822—1033 Bouwverordening. 1906 blz. 644—1382 Werkliedenreglement. Handelingen Staten Generaal. 1905—1906 en 1906-1907, waaronder 1905/6 blz. 279, 286. Uitvoerrecht Tabak in O. Sumatra. blz. 447 Gemeentefinanciën. blz. 735, 738, 742, 744, 746, 747 Centrale gezondheidsraad. blz. 1242, '69, 1396, '98, '99, 1408, 1539, '56, '61, 1866, '68 Arbeidscontract. 1906—1907 blz. 804 Woningwet. blz. 827, 834 Centrale Gezondheidsraad. blz. 1175 Bestekbepalingen. De Gemeente. 15 Jan. 1907 Ter Inleiding. 15 Maart 1907 Iets over Bestuursinrichting.*) 15 April 1907 De Raadsverkiezingen. 15 April 1907 Drinkwater en Vuil in Plattelandsgemeenten. 15 Mei 1907 Het „Noorsche Stelsel". 15 Juni 1907 Rechtspositie. 15 Juni 1907 Het „Noorsche Stelsel". 15 Juli 1907 De Verkiezing. 15 Juli 1907 De Woningwet. In de door H. Polak bewerkte vertaling van het werk van S. en B. Webb: De Geschiedenis van het Britsche Vakvereenigingswezen schreef Tak een „Naschrift" blz. 434—440 gedateerd 11 Dec. 1899. In de uitgave: De Hogerhuiszaak in Woord en Beeld (1899) vinden wij een artikel getiteld : „Dreyfus-Hogerhuis". Voor het werk van W. H. V li egen : Dageraad der Volksbevrijding schreef Tak eene „Inleiding" gedateerd 29 Nov. 1904. Afzonderlijk verscheen in het voorjaar 1903 bij Tierie en Kruyt de aan de groote spoorwegstaking gewijde brochure Diagnose (20 p.). *) Overgedrukt in „De Ingenieur" van 1 Sept. 1907. 20 De Artikelen in „De Kroniek". Sedert de oprichting van „De Kroniek" — het eerste nummer verscheen 31 Dec. 1894 — schreef de redacteur P. L. Tak meestal de hoofdartikelen, welke hij met T. onderteekende. Hieronder worden ze alle vermeld; die welke in dezen bundel Herdrukken werden overgenomen gemerkt*. Bovendien waren van zijn hand tal van entrefilets, aangeduid met ZZ vóór den titel. Hoewel zij dikwijls uitmunten door geest en meermalen voorbeelden zijn van Tak's wijze van polemiseeren, konden zij in de hieronder volgende lijst niet worden vermeld. Slechts zulke noemden wij, waarmede een in een hoofdartikel begonnen bespreking of debat werd voortgezet of besloten. ALGEMEENE POLITIEK. A. BUITENLAND. Engeland. blz. Een Premier (Roseberry) 1895 57 Uitzichten „ 66 Kiesrecht aan't werk „ 233 Arbeiders aan 't kiezen „ 249 Partijvorming „ 345 Engelsche Politiek 1896 9 Victoria's Troonrede „ 49 Oorlog „ 89 Engelsche Politiek „ 221 Vrede „ 277 Aan Tafel „ 365 Jubelfeest 1897 177 Partijen in Engeland 1899 17 Het Land van Chamberlain 1900 225 De Verkiezing in Engeland „ 289 Engelsche Uitzichten 1901 225 Waarom ? „ 241 De Engelsche Verkiezing 1906 25 Frankrijk. Crisis 1895 25 Democratie aan het werk „ 41 Ministers „ 355 Het Program Bourgeois „ 362 Critiek Moment „ 402 De Fransche Senaat 1896 58 De Czar te Parijs „ 325 Faure in Rusland 1897 273 Bederf 1898 81 Uit de Fransche Kamer 1906 194 Duitschland. Een Verjaardag (Bismarck) 1895 105 Heroënvereering (Bismarck) „ 121 Willekeur „ 305 Hoog Spel „ 377 De Domper „ 401 Majesteit 1896 113 Maartsche Buien 1897 75 Een Monarch „ 97 Naar China » 409 Het Woord des Keizers 1903 25 Vorstenschool 1903 33 Na veertig jaren „ 161 De Duitsche verkiezingen „ 193 De zegen der reactie „ 201 Verkiezingscijfers „ 226 Een nieuwe Koers „ 265 Vice-President of niet „ 273 Te Dresden „ 305 Luister en Soep* 1906 65 De Duitsche verkiezingen 1907 9 De Duitsche verkiezingen , 25 De verkiezingen in Duitschland „ 41 Rusland Kroning* 1896 173 Voorteekenen „ 237 De Czar te Parijs „ 325 Faure in Rusland 1897 273 De Oorlog 1904 49 Over den Oorlog * „ 73 Het Licht uit het Oosten 1905 41 De Vrede „ 273 In Rusland „ 345 Nieuwe Tijden 1906 17 Parlement „ 209 De Revolutie „ 233 In Rusland „ 241 Moord ? „ 273 Italië. Italië 1896 81 Onrust 1898 153 De Moord te Monza 1900 241 De Regeering van Umberto „ 265 België. Voor het Kiesrecht 1902 125 Griekenland. De Kruistocht der Grieken 1897 57 Creta „ 65 Creta „ 82 Het Oosten „ 129 Armenië. Armeniërs 1895 369 Armeniërs 1896 33 De groote Politiek „ 309 Zuid-Afrika. Barnato's Bank Limited * 1896 17 Zuid-Afrika „ 145 Cant 1897 225 Goud „ 257 Het Algemeen Nederlandsch Verbond 1898 405 Transvaal 1899 274 Koude Drukte „ 265 De Transvaal „ 281 Transvaal „ 321 De Oorlog ,. 329 Oorlog „ 346 De Transvaalkoorts „ 362 Antwoord aan B. „ 370 De Oorlog „ 401 Nederland en de Republieken „ 409 Kansen 1900 9 Zuid-Afrika „ 65 De Boeren „ 81 Het Conferentiedebat „ 107 Paul Kruger 1900 381, 390 Volkspetitionnement „ 397, 414 De protestbeweging 1901 146 Zuid-Afrika „ 321 Dr. Kuyper en zijn neus 1902 41 Ver. Staten v. N.-Amerika. De Boodschap van Cleveland 1895 409 De Monroe-Leer 1896 25 Bryan en Mc. Kinley „ 229 Zilver of Goud „ 269 De Verkiezing in de Staten 349 Venezuela. Oorlog 1896 89 Vrede „ 277 Een Scheidsgerecht „ 373 Een mooi Tractaat 1897 17 Cuba. Cuba 1896 405 Cuba 1898 97 Cuba » H3 De Cuba-Oorlog „ 130 Cuba „ 138 De Oorlog „ 145 B. NEDERLAND. Politiek van den Dag. Tevredenheid* 1895 313 Huil maar toe „ 393 Uitzichten 1897 160 De Verkiezing „ 185 De Verkiezing „ 193 De Opening der Kamers * » 305 De Kamer „ 385 Nieuwjaar 1898 1 Politiek » 20 De Eerste Kamer „ 33 Politiek. De Troonrede. De Jeneverwet „ 309 Bewolkte Lucht „ 357 Oudejaarsavond 1899 1 Uit de Eerste Kamer „ 33 Pinksterblommen 1900 177 Uit de Troonrede „ 297 Amsterdam III 1901 97 Gewurm ,, 137 De Uitslag ,, 193 Na de Herstemming „ 201 De Politiek „ 217 De Verovering van Lochem „ 266 De Doctor „ 313 Een Staatsstuk „ 369 Het algemeen Debat „ 385 Uitzichten 1902 25 De Verkiezing in Amsterdam IX „ 285 Amsterdam IX „ 294 Vragen » 357 Hocus Pocus „ 381 Amsterdam III „ 389 Een kracht bedwongen 1904 153 Dr. Kuyper „ 162 De Verkiezing „ 185 Nieuw Staatsrecht „ 233 Vrijheid » 241 De Rentree 313 Wijlen Melvil * 1905 89 De Zestiende „ 177 Verkiezingsdagen „ 193 Een Napraatje „ 201 De Debatten „ 385 De Kamer 1906 1 De Troonrede „ 298 De Politiek „ 385 De Crisis 1907 49 De Crisis » 66 De Crisis 82 De Crisis „ 90 De Crisis „ 114 De Politiek „ 186 Buitenlandsche Zaken. Onze Diplomatie 1899 377 Kiesrecht. Politiek 1895 177 De nieuwe Census „ 209 Eerste Uitstel „ 219 Kiesrecht „ 266 Het Moeras „ 297 Bed-tijd „ 385 Vooruitzicht* „ 416 In de Eerste Kamer 1896 41 Kiesrecht „ 57 Obstructie „ 73 Kiesrecht „ 129 De Kieswet „ 205 De Geavanceerden „ 212 Uit de Eerste Kamer „ 293 Vertrouwen 1897 1 Voor Algemeen Kiesrecht 1899 361 De Technische 1900 161 De Dames en het Kiesrecht „ 365 Het Politiek Debat „ 389 Goede Raad „ 405 Mr. Drucker te Groningen 1901 9 Een Brief van Mr. Drucker „ 18 Onder Liberalen „ 25 Urgentie „ 177 Weer rood 1902 117 Eene Les „ 133 Groote Plannen „ 181 Groninger Politiek „ 237 Staatsleer 1902 246 Wel te Rusten „ 277 23 Augustus 1903 241 Kiesrecht „ 345 De Politiek 1905 297 Het Adresdebat „ 305 Kiesrecht 1906 289 Nieuwe Teekenen „ 353 De Politiek 1907 177 De Politiek „ 233 Landsverdediging en Militarisme. Gezag* 1895 113 Een Werk des Vre- des * „ 201 De Militiewet 1898 49 Nabetrachting „ 169 Oorlog „ 413 Leger en Vloot 1900 1 Volksweerbaarheid* „ 25 Burgerlijke Zeden „ 203 De Legerwetten 1901 65 De Legerwet „ 129 Nieuwjaarspraatje 1902 1 Aan den heer A. S. Talma II „ 42 Aan den heer A. S. Talma III „ 54 Uitstel „ 63 De Meidag „ 134 Een Les uit Nieuw Zeeland „ 245 Het Woord van Schaper „ 413 In onze Marine 1904 9 Ons Leger 1905 113 De Politiek 1906 369 De Politiek „ 409 POLITIEKE PARTIJEN. Algemeen. De Politiek * 1895 97 De Brochure van S. van Houten 1899 49 Liberale Unie. Politiek * 1895 49 Een Daad „ 185 Het Program der Liberale Unie 1896 341 De Liberale Unie „ 374 Eene Brochure 1897 25 De Geavanceerden „ 121 Vooruitzichten 1898 209 De Roode Circulaire 1900 41, 49, 58, 74 De Unievergadering 1901 33 Onder Liberalen 1902 310 Verval van Krachten „ 397 De Strijd 1904 393 Onder Liberalen * 1905 17 Na het Debat „ 409 Een Congres* 1906 137 Vroege Twisten „ 161 De Politiek * „ 305 Vrij-Liberalen. Liberalen 1906 201 Radicalen. Bravo 1896 317 Vrijzinnig-Democraten. De nieuwe Partij 1901 49 Onder Vrijzinnigen „ 73 Verbijstering * „ 153 Nuttigen aangenaam „ 258 Uitzichten 1902 25 Vroege Twisten 1906 161 IJdele Twisten „ 179 Te laat* 1907 225 Anti-Revolutionairen. De Coalitie 1901 249 Het Raadsel „ 257 Veege Teekens * 1904 17 Leugen Troef „ 305 Diagnose „ 401 Na tien Jaren „ 417 Katholieken. Een Katholiek Congres 1900 281 Paus Leo XIII 1903 233 De Strijd van deze dagen 1905 145 Nieuwe Syllabus 1907 249 S. D. A. P. De eerste Zitting 1897 313 De Verkiezing te Veendam 1899 89 Het Congres der S. D. A. P. „ 113 Onnoodig Drukwerk „ 201 De Verkiezing in Amsterdam „ 217 Het Congres der S. D. A. P. 1900 122 Parasitische Politiek 1901 113 Het Congres der S. O. A. P.* 1902 101 Beweging „ 109 De Onderwijs- resolutie „ 119 Sursum Corda „ 301 De Groninger motie „ 405 Vóór het Congres 1903 169 Na tien Jaar 1904 249 De Stemming op het Congres „ 282 Het Congres der S. D. A. P. 1907 105 SOCIALE POLITIEK. Algemeen. Bureel voor Sociale Adviezen 1899 122 Spoorwegarbeiders „ 138 Het NoordzeeKanaal „ 177 Sociale Adviezen 1900 57 Nog eene Internationale „ 357 Een Addertje onder het Gras „ 374 De beschermde Arbeider 1901 361 Sociale Hervormers 1903 329 Sociale Arbeid 1904 33 Een goed Boekje 1905 105 Arbeidsduur. De eerste Mei * 1895 145 Acht Uren 1898 137 Tot Afscheid 1901 233 Het tweede Jaar 1902 317 Regout-Kuyper „ 326 Tien Uren 1904 25 Oude Plunje ,, 89 Den heer L. Simons „ 98 Het Congres voor Kinderbescherming „ 121 Een harde Baker* 1906 33 Volkskracht „ 49 Teruggang » 321 Arbeidersverzekering. Goed Voorbeeld 1897 233 Twee Ministers 1898 373 Piersons Ontwaking 1900 33 De Eerste Kamer „ 169 De Ongevallenwet „ 178, 185, 201, 218 De Rede van Mr. Kerdijk 1900 324, 342, 351 Roomsche Critiek 1903 243 Mr.P.J. M. Aalberse „ 249 Mr. Aalberse „ 274 De Duitsche Taktiek „ 298 De DuitscheTaktiek „ 306 Een Conflict 1907 67 Arbeidscontract. De Sociale Politiek 1898 389 De Eendenkooi 1901 161 Christelijk Regeeren * 1904 257 In Hoogheid gezeten 1907 209 Arbeiderspensioneering. Pro Domo 1899 233 Staatspensioneering in Engeland „ 249 Eigen Woningen. Sociale Wetgeving 1899 129 Arbitrage (Verzoeningsraden). Een vraag van bevoegdheid 1901 202 Een vraag van bevoegdheid „ 227 SOCIALEVRAAGSTUKKEN EN ECONOMISCHE VERSCHIJNSELEN. Woningvraagstuk. De Woningen der Armsten 1897 201 Dringend Werk 1898 397 De Woningscommissie 1899 9 De Woningwet „ 313 Een Raadscommissie » 369 Grondprijzen 1900 129 De Woningwet 1901 17 De Woningwet „ 26 De Amsterdamsche Woningraad 1902 33 Een Probleem „ 341 De Woningquaestie 1904 201 Werkloosheid. Werkeloosheid 1896 413 Werkeloozen 1900 147 Werkeloosheid 1902 9 Een Praatje 1903 401 Werkeloozen 1904 113 Rechtstoestand. Willekeur 1895 305 Slavernij 1896 397, 406, 414 Een Teleurstelling 1903 321 Rechtstoestand „ 353 De Rechtstoestand der Ambtenaren 1904 329 Teruggang 1907 145 Truckstelsel. Een Vraag 1900 217 Bevolkingsvraagstuk. In de Eerste Kamer* 1896 41 De Eerste Kamer en de Neomalthusianen „ 50 Middenstandsvraagstuk. Het Winkeliers- Congres 1902 269 De Middenstand bekocht 1903 290 Een uitkomst voor den Winkelstand 1904 281 Burgerlijke Zeden* 1905 241 Trusts. Alle-daagsche Dingen 1896 389 Nieuwe Uitzichten 1897 265 Moeara Enim 1898 65, 75 Geldverdienen 1898 201 De Tabaksoorlog 1901 353 Arbeidersleven. Armoede 1901 393 Kantwerken 1902 271 Huisarbeid 1904 81 Gemeente-Politiek. Buitenland. Een gelukte Proef 1895 73 Twee Burgemeesters „ 289 Vrij Verkeer* 1896 65 Gemeentezaken 1898 73 Nederland. Sociale Politiek 1895 89 Twee Burgemeesters „ 289 Particulier Initiatief „ 370 Gemeente Gas 1896 333 Monopolies „ 358 De Tram in Amsterdam 1897 81, 89 De Burgemeester van Amsterdam 1897 113 Vergeten Belangen „ 217 Geld te kort* „ 337 Londen „ 377 Gemeentezaken 1898 73 Amsterdamsche Zaken „ 269 De Tram week „ 333 Amsterdam 1899 193 Gemeentelijke Brandassurantie 1900 17 Het Bijstands-conflict ,, 349 Een nieuwe Belasting 1901 105 Luister III „ 121 Raadsverkiezing te Amsterdam „ 209 De Reguliersgracht* 1902 77 De Gemeentebedrijven * „197 Een Gevaar voor Amsterdam „ 221 Politiezaken „ 253 Een Stad in nood „ 349 Vragen „ 357 Het Zaandammer Boertje 1902 373 Een Gemeenteprogram 1903 9 Een Stad in zorgen „ 89 De Toekomst der Gemeenten „ 225 Amsterdamsch Beheer 1903 313 Amsterdamsch Beheer II „ 337 Een stap terug „ 377 Het Uitbreidingsplan van Amsterdam 1904 409 De Uitbreiding van Amsterdam 1905 9 Amsterdam in nood „ 281 De Gemeente * „ 289 Een Haagsche Zedepreeker * „ 353 Teruggang 1906 321 KOLONIALE POLITIEK. Buitenland. Hongersnood 1897 33 Voyage en Chine 1898 217 Zending 1900 209 Onder Vischkoopers „ 341 Nederland. Caveant Consules 1895 281 Atjeh 1896 105 Atjeh „ 114 Atjeh „ 122 De Troonrede „ 301 Atjeh 1897 105 Een Wapenfeit „ 154 Atjeh 1897 321, 330 Het Atjeh-Debat „ 369, 378 Nieuw-Guinea 1897 393 De Indische Be- grooting 1898 325 ie Mijnwet 1899 81 Blanke Beschavers „ 105 Een Gedenkdag 1902 93 De Javaan verarmt „ 365 Twee Journalisten 1904 41 De Oost * 1905 369 RECHTZAKEN. Buitenland. Zaak-Dreyfus. Zola-Dreyfus 1898 25 Dreyfus „ 57 Zola „ 66 Verval 1899 41 Uit Parijs „ 58 De nieuwe President „ 66 Dreyfus * „ 185 Dreyfus „ 273 Frankrijk „ 297 Nederland. Algemeen. De Cel 1898 161 De Sneeuwbal en het Recht 1899 241 Schaper-Marchant 1902 94 De kromme Sprongen van het Recht* 1906 337 Zaak-Hogerhuis. Dwaling 1897 281 Polemiek 1898 34, 42 In Dubio pro Reo 1898 193 De zaak Hogerhuis „ 233 De Critiek of twee Hoogleeraren „ 245 Het Rekest om Gratie „ 271 Het Revisie-Ontwerp „ 318 Recht „ 365 Obstructie „ 414 De Hogerhuizen 1899 10 Arnhemsche Polemiek „ 18 Revisie „ 73 De Vrijspraak „ 242 De Hogerhuiszaak „ 250 Harde Woorden „ 339 Een Vonnis „ 346 Een maand Cel „ 353 Een maand Cel 1900 50 Gratie Geweigerd * „ 106 Het Recht van Gratie ' „ 114 Revisie Geweigerd „ 121 Het Gratie-Debat „ 193 ONDERWIJS. Hooger Onderwijs. Eene Vergissing 1896 153 Eene Professorale Rede „ 381 Eene Brochure van Prof. Hector Treub 1897 137 Een Privaat-docent 1898 129 Van der Goes Privaat-docent* 1899 98,137, 146 Nog eens de Privaat-docent „ 153, 163 Een Delftsche Toespraak 1899 330 Wetenschap ? „ 362 Ter overweging aan Prof. Treub „ 378 Lager Onderwijs. M. den Hartog 1896 238 Leerplicht 1898 89 Een Schoolquaestie „ 97 Het arme Schoolkind 1899 393 Leerplicht en Armoede „ 417 De Armsten der Armen * 1900 73 De Politiek „ 97 Het Onderwijs- Congres „ 373 Het Onderwijs- Congres 1901 377 Schoolreisjes en nog wat 1902 213 Pantoffels I „ 325 Pantoffels II „ 333 Het arme Schoolkind 1903 369 Het arme Schoolkind 1904 97 Kindervoeding te Amsterdam „ 129 Verval „ 321 De Avondschool * „ 337 De Volksschool „ 353 Regenten-gepeuter 1905 57 De nieuwe Schoolstrijd „ 73 Het Volksonderwijs „ 97 Machtsmisbruik „ 393 KUNST. Arti 1896 82 De twaalf tegen Arti „ 98 De Amsterdamsche Beurs 1898 90 De Rembrandtten- toonstelling „ 334 Gebrekkig Overleg „ 342 EenVraagom Geld*1899 225 Een Indruk (J. Maris) „ 258 Kunst aan het Volk 1904 361 Bemoediging* „ 385 Een Vakvereeniging 1905 33 De Rembrandt- viering „ 169 Het Feest* 1906 217 Tegen namaak 1907 89 JOURNALISTIEK. Holland op zijn smalst 1895 10 Veel Heil en Zegen 1896 1 L. S. 1900 105 Persmanieren 1902 160 Voor Mr. P. J. M. Aalberse „ 174 Voor Mr. P. J. M. Aalberse II „ 191 Ons tiende jaar 1904 1 VROUWENBEWEGING. Een belangrijk Voorstel 1896 161 Gestruikeld 1897 194, 206 Tentoonstelling van Vrouwenarbeid 1897 401 De Tentoonstelling van Vrouwenarbeid 1898 225 De dames en het Kiesrecht 1900 365 De dames en het Kiesrecht 1901 145 Bersteinianen 1902 71 ARBEIDERSBEWEGING. Arbeidersbeweging 1898 122 Vakbeweging. Engeland. Engelsche dingen 1897 9 Penrhyn » 26 Acht Uren „ 289 Een Arbeidsoorlog „ 329 Arbeidsrecht „ 345 De Strijd der Machinebouwers „ 394 De Arbeidsstrijd in Engeland 1898 9 Verzoening 1899 97 Het SeptemberCongres » 289 Duitschland. Heipalen 1903 361 Het Kerstfeest* „ 490 De Patroonsver- eeniging 1904 65 Het groeiend Gevaar „ 161 De Kolenstaking 1905 65 Nederland. Hard tegen hard (A.N.D.B.) 1895 272 De Strijd der Diamantwerkers „ 337 Ertswerkers v. Rotterdam * 1896 97 Rotterdamsche werkstakers v 106 De Werkstaking te Amsterdam 1898 262 Arbeidsgeschillen „ 381 Uitzichten » 406 Mei Indrukken 1900 137 De Werkstaking der Typo's » 153 Eene geschiedenis van gezag 1901 146 Goede raad „ 154 Boycot » 273 Een plan » 329 De boycot „ 345 De A. N. D. B. 1902 17 Dr.Kuyperen zijn neus „ 41 Op peil * » 53 De uitsluiting der arbeiders » 69 Muurvaste wetten „ 85 Beweging » 109 Enschedé » 118 Enschedé » 174 Het stuk van den heer H. ter Kuile „ 183 Eenzijdig recht „ 189 Een brief van den heer H. ter Kuile „ 190 Kunst voorEnschedé „ 206 Vermaak en honger „ 286 1902* 1903 1 De Gemeentearbeiders van Amsterdam „ 43 De gevolgen * „ 49 Iets over taktiek „ 121 Juist andersom „ 146 Jedwang 1904 57 Een vraag om steun „ 137 Een geschiedenis van gezag „ 145 De Amsterdamsche huishoudschool 1904 154 De Amsterdamsche huishoudschool „ 162 De Amsterdamsche huishoudschool „ 178 De A. N. D. B. „ 369 Moordend bedrijf 1906 393 Rijssen * 1907 137 Christelijke arbeidersbeweging. In Patrimonium 1901 281 In Patrimonium 1902 293 Rumor in Casa 1903 289 Patrimonium 1906 363 De Stakingen in het voorjaar 1903. Nabetrachting* 1903 41 De taak der Kamer „ 57 De wetsontwerpen „ 65 De Nieuwe Courant „ 68 De toestand „ 73 Het dorre gezag „ 81 Polemiek „ 82 Een staatsman „ 105 Donkere dagen* „ 113 Een en ander „ 122 Beroep „ 129 Stemming* „ 145 Een historieschrijver „ 154 Nederlandsche vrijheid „ 154 Voor de slachtoffers „ 251 Een geschiedenis van gezag „ 257 Mis gelezen „ 258 Het verraad-rapport „ 274 De slachtoffers „ 281 De zaak Lindeman „ 282 Coöperatie. Een merkwaardige Rede * 1897 297 Politieke Beweging. Internationaal. Het Londensch Congres 1896 253, 261 Het Socialisten- Congres 1900 307 Van het Parijsche Congres 1900 313, 329 De Internationale 1904 273 Nederland. Zie onder Politieke Partijen. Socialisme. Algemeen. Antwoord aan dr. A. Diepenbrock * 1896 189 Bewuste Naastenliefde * 1897 226, 258, 266 Liefhebberen 1897 41 Van Eedens Plan „ 50 Delftsche Studenten 1898 374 Delftsche Studenten „ 382 Een Arbeidskerk 1899 65 De eerste Mei 1903 137 Hist. Materialisme. Een merkwaardige Rede 1899 337 Onder Hervormers 1900 89 Een Professor aan 't werk „ 233 Over een Entrefilets * „ 257 Zacht Verweer „ 273 Polemiek met Prof. Treub 1900 291. 314 Aan ,,De Nederlander" 1902 151 De Oorsprong van het Recht „ 167 Anarchisme. Amok 1898 301 Eene Conferentie 1903 185 VERSCHILLENDE ONDERWERPEN. Zeden van dezen Tijd. Nieuwejaar* 1895 1 Zeden van dezen Tijd* 1897 209 Armoede * 1898 41 Fatsoen* 1900 113, 122 Oude-Eeuws-avond 1900 413 Nic. Beetsstraat 124 1903 97 Stellen* 1905 121 Nieuwste Paeda- gogiek * „ 206 De Vesuvius 1906 121 De Berlin* 1907 65 De Berlin 75 Antwoord aan de Beurs » 82 Een Brief •> 97 Koningschap. De gouden Koets* 1898 121 Inhuldiging » 261 Misleiding „ 285 Nabetrachting „ 317 De Troonrede 1899 305 Luister I 1901 1 Trouwen », 34 Een Driestar * „ 57 Luister II » 81 Erfopvolging 1902 157 Mij. t. Nul v. h. Algemeen. Het Nut 1896 121 Het Nut 1898 177 Het Nut * 1899 169 Het Nut 1901 169 Het Nut 1902 165 Een Nutsrede 1903 177 Vredcsconferentiën. De Groote Betooging 1899 25 Heer en Knecht „ 145 De Conferentie „ 161 Russisch-T urksche Ministers „ 218 Uit den Komkommertijd » 234 Vrede 1906 113 De vredesconferentie 1907 193 Komkommers „ 250 Ontwapening * „ 265 Spoorwegzaken. Sans-Gêne 1901 289 Sans-Gêne II » 298 Sans-Gêne III 306 Sans-Gêne IV „ 314 Dubbele qualiteit „ 354 Personalia. August Bebel * 1896 537 M. W. F. Treub * 1897 169 Barney Barnato „ 194 Henry George „ 353 Bismarck 1898 253 Een Indruk (J.Maris) 1899 258 Liebknecht 1900 249 Pro domo * 1901 185 C. F. Loke „ 194 Cornelie Huygens 1902 358 Paus Leo XIII 1903 233 m BB! INHOUD. mm Inleiding door F. M. Wibaut bldz. I Nieuwejaar — 1 Jan. 1895 3 Politiek — 10 Febr t> 6 De Politiek — 24 Maart 10 Gezag — 7 April 14 De eerste Mei — 5 Mei 19 Een Werk des Vredes — 22 Juni 21 Tevredenheid — 29 Sept 25 Vooruitzicht — 29 Dec 28 Barnato's Bank Limited — ,9 Jan. 1896 ... „ 32 In de Eerste Kamer — 9 Febr „ 35 Vrij Verkeer — 1 Maart 39 De Ertswerkers van Rotterdam — 29 Maart . . " 43 August Bebel — 3 Mei I( 46 Kroning — 31 Mei " 49 Aan P. L. Tak door Dr. A. Diepenbrock — 1 Juni „ 53 Antwoord aan Dr. A. Diepenbrock — 14 Juni . „ 56 M. W. F. Treub — 30 Mei 1897 „ 60 Zeden van dezen tijd — 4 Juli 65 „Bewuste Naastenliefde" — 18 Juli 70 Een merkwaardige Rede — 19 Sept „ 75 De opening der Kamers — 26 Sept 80 Geld te kort — 24 Oct n 85 Armoede — 6 Febr. 1898 88 <,De gouden Koets — 17 April "f 94 Van der Goes Privaat-docent? — 30 April 1899 98 Het Nut — 28 Mei 103 Dreyfus - 11 Juni " 108 Een vraag om Geld — 16 Juli \ 112 Volksweerbaarheid - 28 Jan. 1900 „ 117 De armsten der armen — 11 Maart \ 123 Gratie geweigerd — 7 April n 127 Fatsoen — 14 April 132 Over een Entrefilets — 18 Aug " 136 Een Driestar — 23 Febr. 1901 143 Luister — 16 Maart >( 145 Verbijstering — 18 Mei \ 150 Pro Domo — 15 Juni bldz. 153 De Reguliersgracht — 8 Maart 1902 159 Eten 1 — 22 Maart 164 Het Congres der S. D. A. P. — 29 Maart . . 165 Eten II — 7 Juni » 173 De Gemeentebedrijven — 21 Juni „ 1'3 Op Peil — 15 Febr » 179 1902 — 3 Jan. 1903 183 Nabetrachting — 7 Febr » 187 De gevolgen — 14 Febr » Donkere Dagen — 11 April Stemming — 9 Mei » 201 Een Kerstfeest — 26 Dec •» 206 Veege teekens — 16 Jan. 1904 209 Over den Oorlog — 5 Maart »» 215 Christelijk regeeren — 13 Aug 219 De Avondschool — 22 Oct 223 Bemoediging — 3 Dec 228 Onder Liberalen — 21 Jan. 1905 231 Wijlen Melvil — 25 Maart 234 Stellen - 22 April . . . .. 23' Nieuwste Paedagogiek — 8 Juli >• 242 Burgerlijke zeden — 5 Aug 245 De Gemeente — 16 Sept » 249 Een Haagsche Zedepreeker — 11 Nov » 254 De Oost — 25 Nov 258 Een harde Baker — 3 Febr. 1906 263 Luister en Soep — 3 Maart 266 Een Congres — 5 Mei 269 Het Feest — 14 Juli • • » 272 De kromme sprongen van het Recht — 27 Oct. „ 276 De Politiek — 8 Dec 280 De Berlin — 2 Maart 1907 283 Rijssen — 4 Mei 288 Te laat - 20 Juli .. 293 Ontwapening — 24 Aug » 297 Bibliografie » 303