Electr. Drukkerij, Nic. Berchemstr. 1, Ainstr. DE TOOBBEBEIMlGSmGEJ. EE» AYOWDMA*LSBOEKJE DOOR P. VAN WIJK Jr„ Luthersrh Predikant te Amsterdam. Uitgegeven voor rekening van het Nederlandsch Luthersch Genootschap voor In- en Uitwendige Zending. TWEEDE X3E6XJK1_ Amsterdam, H. C. THOMSEN, 1907. DOK ; 451) — " M " M ft ft r «= » ™ K k tws*. Electr. Drukkerij, Nic. Berchemstr. 1, Amstr. * 11 ri i) a ft ft !. s ü-u -k k f ë. DE VOORBEREIDINGSYRAGEN. EEN AVONDMAALSBOEKJE DOOR F\ VAN WIJK Jr„ Luthersrh 1'redikani te Amsterdam. Uitgegeven voor rekening van het Nederlandsch Luthersch Genootschap voor In- en Uitwendige Zending. _ TWEEDE X)Et"ü"K:_ Amsterdam, H. C. ÏIIOMSEN, 1907. DOK I r 45(> nri DM A ft t. U--K K I E. DE VOORBEREIDINGSVRAGEN. De Voorbereidingsvragen. Een Avondmaalsboekje DOOR 3?. VAN WIJKl Jr„ Luthersch Predikant te Amsterdam. Uitgegeven voor rekening van het Nederlandsch Luthersch Genootschap voor In- en Uitwendige Zending. TWEEDE DRUK. Amsterdam, H. C. THOMSEN, 1907. EEN WOORD VOORAF. Wanneer in onze Nederlandsche Luthersche Kerk het H. Avondmaal zal gevierd worden, worden op plechtige wijze in het midden der gemeente drie vragen gedaan en door de Avondmaalsgangers met Ja beantwoord. Eenige beschouwingen over deze vragen, die in het weekblad Dc Wartburg verschenen zijn, worden in dit boekje samengevoegd. Het geschiedt op vriendelijk verlangen van enkele belangstellende lezers, die van oordeel waren dat daardoor aan onze Kerk een goede dienst zou worden bewezen. Een oorspronkelijk Avondmaalsboekje toch voor de Lutherschen bestond in Nederland nog niet, terwijl juist deze drie vragen eene eigenaardigheid van de Nederlandsche Luthersche Kerk zijn. Ook meende men dat het boekje geschikt zou zijn als herinnering aan den dag der Bevestiging voor hen, die Belijdenis des Geloofs hebben afgelegd, en die dus voor de eerste maal tot het H. Avondmaal hopen te gaan. Dat maakt immers juist menige Avondmaalsviering zoo aangrijpend en aandoenlijk, als zoo ernstig het /<7 weerklinkt, ook van hen, die nog nooit de heilige gave genoten, als zij met bevend harte zich voor het aangezicht Gods stellen, met de bede in het hart, dat de Heer zelf door zijnen Geest belijdenis en belofte tot waarheid moge maken. Innig zou het mij verblijden, als eenige stille oogenblikken met dit boekje die bede in hun hart mochten verlevendigen en bewaren. / " Niet allen zijn met zulk een ■fiiw't'bij de Voorbereiding. Er zijn er, voor wie het H. Avondmaal een plicht is, dien zij niet verzuimen mogen, en tot het volbrengen van dien plicht behoort ook het Ja zeggen bij de Voorbereiding. Maar wat die vragen eigenlijk \eggen, daarvan hebben zij zich nooit rekenschap gegeven. Het is bekend dat de deelneming aan het H. Avondmaal afnemende is, en het zullen wel juist die gedachtelooze christenen zijn, die, gelijk ze vroeger de gewoonte volgden door mede op te gaan, thans hetzelfde doen door weg te blijven. Maar er zullen daaronder ook wel zijn, die nog komen. Mochten de woorden, aie wij ook hun zeggen, hen helpen om voortaan met het rechte hart, en met een rijken zegen het lichaam en bloed des Heeren te ontvangen. Daar zijn er ook, die geene uitlegging noodig hebben. In hun Ja! spreekt zich een welbewuste overtuiging des harten uit, omdat geestelijk inzicht en rijpe ervaring hun deel zijn. Toch gelooven wij dat ook zij gaarne zich verdiepen zullen in de Voorbereidingsvragen, en dat onze eenvoudige opmerkingen en meer nog misschien de gedachten, die al lezend bij hen zeiven opkomen, hen een nieuwen zegen in het H. Avondmaal zullen doen vinden. Misschien komt dit boekje ook in handen van enkelen, die nooit meer aan het H. Avondmaal komen. — Mocht het lezen hen tot nadenken brengen over deze vraag: „Waarom ga ik nooit meer? Hoe komt het dat ik mijne belofte niet nakom?" Wie op die vraag het antwoord zoekt, die is op den weg der beterschap. Het is geen hoog denkbeeld van eigen arbeid, dat mij deze verwachtingen doet koesteren. Maar ik ken den Heiland, die, toen zijne jongeren met al hunnen arbeid niets hadden vermocht, hun eene wonderbare vischvangst gaf, zóó groot dat de schepen er vol van waren, en Petrus uitriep: „Heer, ga van mij uit, want ik ben een zondig mensch!" Op dien Heiland is mijn oog, of Hij aan mijne woorden eenen zegen wil schenken. Hem bid ik, dat Hij mijne lezers en mijzelven helpe om de Voorbereidingsvragen beter te verstaan, dieper te gevoelen en vromer te beantwoorden. VOOR DEN TWEEDEN DRUK. Dat een tweede druk van mijn Avondmaalsboekje noodig is geworden, vervult mij met blijde dankbaarheid, niet in de eerste plaats om mijzelven, maar omdat ik daaruit het vertrouwen mag putten, dat het niet zonder zegen gebleven is. Inzonderheid ben ik er dankbaar voor dat het Consistorie der Hersteld Evangelisch-Luthersche Gemeente te Amsterdam het aan alle aannemelingen schenkt, als eene herinnering aan den zegen, dien de Heer in het Sacrament van zijn lichaam en bloed voor hen bestemd heeft. Daarvan spreke het boekje ook verder tot veler hart. P. V. W. De Voorbereidingsvragen. TEN EERSTEN vraag ik ulieden, in Gods plaats (2) *), of gij ook bij u zeiven gevoelt (5) en met ootmoedige harten (4) belijdt (5), dat gij arme, verloren (8) zondaars zijt, die den Heer uwen God (9) menigmaal (n), heimelijk en openbaar (12), wetend en onwetend (13), met gedachten (17), woorden (15) en werken zwaar vertoornd (20), daarbenevens ook uwen evennaaste op menigerlei wijze beleedigd (22), en daarmede alle tijdelijke (24) en eeuwige (27) straffen verdiend hebt, en of u deze uwe zonden van harte leed zijn (30), biddende dat God ze u vergeven (32) wille ? Zoo antwoordt: JA. TEN TWEEDEN vraag ik ulieden of gij ook vastelijk gelooft (35) dat God, naar zijne oneindige barmhartigheid (42), om de dierbare verdienste *) De cijfers tusschen () wijzen de bladzijden aan, waar het woord in dit boekje besproken wordt. van Jezus Christus, zijnen Zoon (43), u niet alleen al (46) uwe zonden vergeven, maar ook, tot eene verzegeling (49) daarvan, in het heilig en hoogwaardig (53) Avondmaal, onder brood en wijn (53), met zijn waarachtig (55) lichaam en bloed (57) u spijzen en drenken (59) zal? Is dit uw hartelijk vertrouwen? Zoo antwoordt: JA. TEN DERDEN vraag ik ulieden of gij ook voornemens (61) zijt, door Gods genade (63), uw zondig leven te verbeteren (65), bewijzende ware vruchten der boete en des geloofs (68), u een nieuw schepsel in Christus te betoonen (70) en in den Geest naar den nieuwen mensch te wandelen (74); ook uwen naasten, die u misdaan heeft, niet alleen van harte te vergeven, maar ook alle liefde te betoonen (77), en voorts bij Gods eeuwigdurend Woord (85) en onzen waren Christelijken godsdienst (85) tot in den dood standvastig te blijven (82)? Zoo antwoordt: JA. I. De Voorbereiding. Dat een Christen voor het Heilig Avondmaal zich voorbereiden moet is van ouds af gevoeld. Natuurlijk, ook. Het staat zoo nadrukkelijk en ernstig tot onze waarschuwing geschreven: Wie onwaardiglijk dit brood eet of uit den kelk des Heeren drinkt, in schuldig aan het lichaam en het bloed des Heeren, en: wie eet en drinkt, niet onderscheidende het lichaam des Heeren, eet en drinkt zich zeiven een oordeel (i Kor. n : 27, 29). Velen vreezen voor het Avondmaal om dat woord, alsof er stond: „Wie het gebruikt, en het niet waardig is". Indien wij het waardig moesten zijn, dan mocht niemand ooit toetreden. Er staat dat wij het niet onwaardiglijk, op onwaardige wijze mogen gebruiken. Maar immers ook zoo is het woord van den Apostel zoo diep ernstig en wie dien ernst gevoelt, die buig? zich zeiven voor den Kenner der harten in de binnenkamer. En dit niet alleen; hij begeert ook in het Huis des Heeren te komen, daar te hooren en uit te spreken waarom hij aan het H. Avondmaal behoefte heeft, wat de zegen van het H. Avondmaal is, en zoo zich te vergewissen of hij met de rechte boete tot den disch des Nieuwen Verbonds zal komen. Met de rechte boete. Dat staat bij de Voorbereiding op den voorgrond. De woorden: „Voor u gegeven en vergoten tot vergeving der zonde" zijn de hoofdzaak in dit Sacrament. Daar moet het ons dus om te doen zijn, en dit is de ernstige, maar ook de troostrijke heerlijkheid van het H. Avondmaal. Menigeen, die aan het H. Avondmaal geen deel neemt, verklaart dat hij den moed niet heeft, omdat hij zich zeiven een te groot zondaar gevoelt; hij gelooft dat hij een veel beter en vromer mensch moet zijn, en zich, zooals hij nu is, slechts een oordeel zou eten en drinken. Wie zoo denkt begrijpt het H. Avondmaal niet. Hij denkt even dwaas, als iemand, die zich zeiven te ziek achtte om tot den geneesheer te gaan en wilde wachten tot hij beter was geworden. Juist voor zieken is de geneesheer noodig, en juist voor zondaren is het H. Avondmaal bestemd. Wie weet dat hij een zondaar is, maar het niet wenscht te blijven, die heeft den Heiland noodig, en'die kan dus tot Hem komen, dien wil de Heiland ook aannemen en spijzigen en drenken met zijn lichaam en bloed, Jezus neemt de zondaars aan. Eenvoudig is het dus wat tot de godzalige voorbereiding noodig is, maar er ligt in die belijdenis van zonde ontzaggelijk veel opgesloten. Wie toch zijne zonden belijden wil, moet ze eerst kennen, en zich zeiven ernstig onderzoeken. Wie met zijne zonden tot den Heiland komt, moet ook het diepe besef hebben dat niemand of niets ter wereld hem ervan redden kan dan die Heiland. Wie verzoening en vergeving er voor zoekt, moet het heilig verlangen hebben om er ook^ van verlost en de heiligmaking deelachtig te worden. Op die drie punten moeten wij dus ons zeiven onderzoeken, en daarop wijzen ook de drie vragen, die bij de Voorbereiding in de kerk gedaan worden. II. In Gods plaats. Dat is het eerste wat onze aandacht trekt. De Voorbereidingsvragen worden gedaan in Gods plaats. Dit beteekent natuurlijk niet dat de Evangeliedienaar als een God op aarde tegenover de gemeente staat, dat hij persoonlijk macht over de gewetens zou hebben. Integendeel, het wijst er juist op dat wij den mensch, die &de vragen uitspreekt, geheel vergeten moeten, en in zijne woorden de stemme Gods hooren. Liever hebben wij van nature met menschen te doen. Een mensch is niet in staat tot den diepsten grond onzes harten door te dringen. Ook zonder te liegen kunnen wij, door de wijze waarop wij de zaken voorstellen, door den toon van onze stem, hem een indruk geven geheel anders dan de werkelijkheid is. En wanneer wij dan zoo vroom en ootmoedig onze zonden belijden, dan weet hij niet wat er eigenlijk in ons binnenste omgaat, wat wij voor hem verborgen houden, en, dankbaar wegens onze vrome belijdenis, zegt hij misschien dat nu alles tusschen God en ons goed is, en verkondigt de vergeving van onze zonden. Dit geldt bij de openbare belijdenis, maar nog meer bij de persoonlijke zielzorg. Ach, zoo menigeen komt tot zijn leeraar, zoogenaamd om raad, hulp, vertroosting. Maar hij is niet oprecht, hij zoekt in den grond der zaak een medeplichtige, die hem gerust stelt, niet een leidsman, die hem terecht helpt. Hij weet de zaak zóó voor te stellen dat het antwoord naar zijnen wensch uitvalt, en dan voelt hij, in treurige zelfmisleiding, zich gerust gesteld, omdat de mensch, dien hij om raad vroeg, immers eenstemmig met hem is Dat wilden de Joden ook, toen zij den profeet Jeremia vroegen of het Gods wil was dat zij naar Egypte trokken (Jeremia 42 : 1—3). Jeremia echter doorzag hen, hij gaf hun Gods wil te kennen, maar voegde er aan toe: Dit heb ik u heden bekend gemaakt; maar gij wilt naar de stem van den Heer uicen God niet hooren, noch naar al hetgeen Hij door mij aan 11 bevolen heeft (vers 21). O, laat ons toch waken tegen zulk eene zelfmisleiding. Het is voorzeker een heerlijk voorrecht, als wij met vrome, ervaren Christenen kunnen raadplegen. Maar laat ons niet tevreden zijn, als een mensch, ook de beste, met ons tevreden is; laat ons denken aan dat woord: in Gods plaats, laat ons niet vergeten dat wij met een heilig God te doen hebben, die ons volkomen doorgrondt, en voor wie het niets baat, al misleiden wij onzen zielzorger, zelfs al misleiden wij ons zeiven. III. Met ootmoedige harten. Dat schijnt wel van zelf te spreken, dat iemand, die zijne zonden belijdt, het doet met een ootmoedig hart! Wat is meer eene openbaring van diepen ootmoed dan de belijdenis dat wij arme, verloren zondaars zijn, die alle tijdelijke en eeuwige straffen verdiend hebben? Zoo schijnt het. En toch is het voor velen niet overbodig zich zelf af te vragen of zij hunne belijdenis van zonden waarlijk met ootmoedige harten doen. Bij hoevelen is zij slechts een naspreken, niet een belijden. Zij hebben van jongs af geleerd dat alle menschen zondaren zijn, zij weten ook wel dat zij zelf niet zelden gezondigd hebben, en zijn ook gaarne bereid dat uit te spreken, maar verootmoedigen doet die waarheid hen niet. Trouwens, het menschenhart kan zoo onwaar zijn, dat het tegenovergestelde het geval wordt. Men kan, niet met een ootmoedig, maar met een hoogmoedig hart zijne zonden belijden. Ik bedoel niet dat men hoogmoedig is op zijne zonde, dat is duivelsch, en, al komt dit zonder twijfel voor, dezulken zullen wel niet aan het H. Avondmaal komen. Maar men kan hoogmoedig zijn op de belijdenis. Is dat zoo ondenkbaar? Zie. gij gaat op naar het Huis des Heeren ter Voorbereiding, gij hebt in de week, die achter u ligt, meermalen over deze dingen nagedacht, in vrome boeken, in den Bijbel gelezen, gebeden; uw geweten kent, uw hart voelt uwe zonden. Daar ontmoet ge echter een mensch, die van al deze dingen niets weten wil, lichtzinnig, ongeloovig, een mensch, die met uwe vroomheid spot. Loopt ge niet gevaar bij uwe belijdenis aan dezen mensch te denken, en hoogmoedig te worden op uwe belijdenis, omdat gij zooveel vromer, dieper, oprechter en ernstiger zijt ? Loopt gij niet gevaar het Farizeërsgebed te bidben: „ik dank u, o God, dat ik niet ben gelijk deze"? Ach, daar zijn er ook, die gaarne over hunne ellende spreken, die-' geen woorden te zwaar, geen kleuren te zwart vinden voor hunne zonden en hunne verdoemelijkheid voor God, maar, terwijl zij dat alles als 't ware uitschreeuwen, is 't alsof zij u toeroepen : „Hoort gij wel hoe diep, hoe ernstig, hoe rechtzinnig ik ben?" O, bidden wij toch om de genade der oprechtheid. Stellen wij ons, met onze zonden, toch niet voor de menschen, maar voor het aangezicht van den alvvetenden God, opdat wij bij ons zeiven gevoelen en met ootmoedige harten belijden mogen 1 IV. Gevoelen en belijden. üie twee behooren bij elkander en mogen niet gescheiden worden. Want men kan belijden zonder te gevoelen. Wij hebben het reeds gezien, het is mogelijk zonder een ootmoedig hart zijne belijdenis uit te spreken. 1 rouwens, wij moeten ons leven lang leeren altijd dieper te gevoelen hoe ontzaggelijk veel het zeggen wil : arme, verloren zondaars te zijn, en ook daartoe hopen wij dat deze beschouwingen ons helpen mogen, dat wij leeren te gevoelen wat wij belijden. Maar men kan ook gevoelen zonder te belijden. De Heilige Geest kan aan iemands geweten arbeiden, en hem overtuigen van de eene of andere zonde, terwijl die mensch zich daartegen verzet. Dat kan uit hoogmoed zijn, hij wil zich door den Geest des Heeren niet laten bestraffen, zich niet vernederen voor God, of hij schaamt zich voor de menschen zijn ongelijk te erkennen. Het kan ook twijfelmoedigheid zijn; hij meent dat er voor hem toch geene verlossing en uitredding is. Het kan ook zondelast zijn ; hij weet wel, als hij zijne zonde \oor God belijdt, dat hij haar dan ook niet meer mag liefhebben, dat hij haar moet bestrijden en verloochenen, en dat wil hij niet. Om die redenen kan men de stem des Geestes onderdrukken, kan men gevoelen zonder te belijden. Dat is een treurige toestand. David heeft haar gekend. Hij zegt, Ps. 32 : 3, 4 : Toen ik liet. wilde verzwijgen, versmachtte mijn gebeente bij mijn dagelijksch gekerm, want uwe hand was dag en nacht zwaar op mij, zoodat mijn sap verdroogde, gelijk het in den zomer dor wordt. Ook David heeft zijne zonde gevoeld, maar een tijd lang haar niet willen belijden. De eerste zonde, met Bathseba, heeft hij aan overijling, aan eene zwakheid toegeschreven, en haar gering geacht. Toch wilde hij haar bedekt houden. Misschien heeft hij wel vrome gedachten daarbij gehad. Was hij niet de vrome David, de Gezalfde des Heeren ? Zou niet de naam des Heeren gelasterd worden, als deze zonde aan den dag kwam? Zoo kwam hij tot de tweede zonde, de moord van Uria. En nog altijd trachtte hij zichzelven in te beelden dat die zonde zoo zwaar, zoo groot niet was, dat het niet anders kon. Maar bij die zelfmisleiding was zijn geweten niet rustig, hij kon niet bidden, niet psalmzingen, hij moest afleiding zoeken, misschien zocht hij haar wel in vrome, goede werken, of in vurigen ijver voor vroomheid en braafheid (2 Sam. 12 : 5)1 rnaar in zijn binnenste voelde hij zich diep ellendig, de hand des Heeren was zwaar op hem. Zoo kunnen wij gevoelen zonder te belijden. Geve de Heer genade dat ook wij zijne stem in ons binnenste verstaan. Mochten ook wij het woord vernemen: Gij zijl die man! — opdat wij tot oprechte belijdenis komen, opdat wij gevoelen en belijden dat wij arme, verloren zondaars zijn! V. Buiten Christus. Wanneer wij over de belijdenis nadenken, dat wij „arme, verloren zondaars" zijn, dan mogen wij niet vergeten, dat wij dit zijn buiten Christus, in ons zeiven. In Christus zijn wij heiligen en beminden (Koloss. 3 : 12). een heilig volk, een koninklijk priesterdom (i Petr. 2 : 9). Wij mogen dit niet uit het oog verliezen. Wanneer wij toch altijd opnieuw weer belijden dat wij arme, ellendige zondaren zijn, dan kan onwillekeurig de gedachte bij ons post vatten dat het ook altijd zoo wel blijven moet en kan. En dat is zoo niet. In Christus hebben wij onze verlossing, en moeten in Hem en door Hem steeds meer van onze zonden verlost worden. Toch is het goed ons telkens weder te herinneren en te belijden wat wij zijn zonder Christus, omdat wij anders gevaar loopen Hem uit het oog te verliezen. Wanneer toch de genade des Heeren niet te vergeefs aan ons is geweest, en wij bekeerd zijn tot een wandel in de waarheid, dan loopen wij 7.00 licht gevaar te vergeten dat wij geen oogenblik buiten Christus en zijne gemeenschap kunnen, en wij gaan leven in eigen kracht. Maar die kracht is spoedig verbruikt, zoodat het einde verslapping en verflauwing, misschien een diepe val wordt. Daarom moeten wij altijd weer ons herinneren dat wij in ons zeiven arme, verloren zondaren zijn, maar tegelijkertijd aan onze heilige roeping denken, en in onafgebroken gemeenschap met Christus de kracht zoeken, waardoor wij de zonde overwinnen. Trouwens, ook de vroomste weet wel dat hij niet volkomen zondeloos is, en hoe meer hij aan zijnen Heiland te danken heeft, zooveel te dieper voelt hij ook de overblijvende zonde, al schijnt zij voor de menschen slechts klein te zijn. Het diepste schuldbesef komt bij een mensch eerst na zijne bekeering, omdat hij de zonde dan gaat beschouwen in het licht der liefde van Christus, en hij dan eerst gevoelt hoe groot en afschuwelijk zij is. Zoo vindt de Christen in zich zeiven „niets anders dan allerlei zonden, en den eeuwigen dood, dien wij daarmede verdiend hebben", gelijk het Avondmaalsformulier zegt. Zoo belijdt hij dat hij een arm, verloren zondaar is. VI. Arm en verloren. Een arm zondaar. Arm is hij, die niet genoeg heeft om behoorlijk van te leven. Zoo zijn wij geestelijk doodarm. Want wij hebben niets, letterlijk niets, waarmede wij voor God bestaan en dus voor God leven kunnen. Onze schuld voor God is groot, en wij kunnen haar niet goed maken, maar ook hebben wij de kracht niet om ons leven beter te maken, om den lust aan de zonde te overwinnen, om ons hart te heiligen. Alles moet ons door de genade van den barmhartigen en genadigen God om niet geschonken worden. Dat is onze armoede. Maar wij zijn ook verloren. Dat is iets anders dan arm. Toen de jongste zoon bij zijn vader thuis was, en zijn erfdeel nog niet had, was hij in zekeren zin ook arm, want hij had niets en moest alles van zijn vader vragen en krijgen. Verloren was hij eerst, toen hij weg was gegaan, en uit het huis en uit het oog zijns vaders was. Want, wanneer wij belijden dat wij verloren zijn, dan wil dat zeggen niet dat wij iets verloren hebben, maar dat God ons verloren heeft. Niet alsof wij aan zijn oog onttrokken zouden zijn, alsof wij geene voorwerpen van zijne zorgende en bewarende liefde meer zouden wezen (Matth. 5 : 45). Een vriend van ons kan vlak naast ons zitten, en toch kunnen wij dien vriend verloren hebben — als hij namelijk onze vriend niet meer is. Zoo kan God zijne kinderen verloren hebben, als zij zijne kinderen niet meer zijn, als zij Hem niet meer gehoorzamen, niet meer liefhebben, zijn beeld niet meer dragen. Verloren is dus de mensch, die, als het verloren schaap, van God afzwerft, een zeker verderf tegemoet; die, als de verloren penning, in het stof ligt, bezoedeld en vuil, zonder het nut te doen, waartoe hij bestemd is; die, als de verloren zoon, van ellende tot ellende verzinkt en bij den dienst der wereld niet vindt, waar zijn onsterfelijke ziel door verzadigd kan worden (Lukas 1 5). Verloren drukt ongeveer dezelfde gedachte uit als het woord ellendig, dat in de Belijdenis van zonde voorkomt. Ellende toch is samengesteld uit et, dat ander beteekent (vgl. elders), en luud. Ellendig is dus een mensch, die in een ander land woont, een banneling. Zoo heeft het woord de beteekenis: „ongelukkig, jammerlijk" gekregen. Daarin bestaat dan ook onze ellende, dat wij verbannen zijn. afgedwaald door onze zonde van onzen God, verdreven uit het Vaderhuis. Maar dat alles door onze eigen schuld, omdat wij zelf, door onze zonde, ons aan de liefde van onzen Hemelschen Vader en de zaligheid van het Vaderhuis onttrokken hebben. Daarom is het veel makkelijker ons arme zondaren te noemen, dan ook te belijden dat wij verloren en ellendig zijn. Wie het echter doet, oprecht, waarachtig gemeend, dien zal de herinnering aan het Vaderhuis en zijne heerlijkheid geen rust laten, maar het voornemen des harten zal in hem geboren worden: Ik zal opstaan, en tot mijn Vader gaan ! VII. Tegen den Heer uwen God. Alle zonden, ook de zonden, waardoor wij den naaste beleedigen en schaden, zijn zonden tegen God. „Wij moeten God vreezen en liefhebben, zegt de Katechismus, dat wij onzen naaste aan zijn lichaam geen schade of leed doen". Dit is een gewichtige waarheid. Wij moeten haar zorgvuldig in gedachtenis houden. Daarvan hangt het af, of het berouw over onze zonden het ware is. Dat er toch tweeërlei berouw is weten wij. De treurigheid vaar God u-erkt tot zaligheid een berouw, dat niemand berouwt, maar de treurigheid der wereld werkt den dood. Zoo zegt Paulus (2 Kor. 7 : 10). Er is dus eene 2 treurigheid naar God, eene treurigheid over de zonde r ferste P^aats God voor oogen heeft de zonde m het hcht v Gods Heiligheid beschouwt Er is ook eene -treurigheid naar de wereld, die de zonde slechte uit wereldsch oogpunt beschouwt, slechts vraagt naar z tk?r- en dat h/T maCht "S »'°"d«l>aa, openbaren Z, en dat hj dus gerust Hem verraden kon. Dat hi zijnen Heiland niet liefhad, dat hij zijn God beleedicrdi SlerhTV °°r Zljn verraad- daaraan dacht hij niet h£ L hYi!nV0nde »»eed»l>, treurige iad, toen had hij berouw. Daarom zocht hij zijn troost niet bij zijnen Heiland en zijnen God, maar bii de menschen (Matth. 27 : 3, 4). Maar daar vond hij geen troost, en het eind was dat hij zich zeiven verhin^ Zoo W LaaCt ons ïoch^b"* d\wereld hem den'dood. Laat ons toch, bij onze voorbereiding, en zoo dikwiils wij aan onze zonden herinnerd worden, ons Xen ook de t" ™V,daarmede tegen G°d z°ndigen. Zeker ook de treurigheid naar de wereld kan een ze"en' heeft^ka^emaÏd^^T^ gevol^en' die de ^nde neeit, kan iemand opschrikken uit den zondeslaa» en ' W° ë^racht. Maar dat moet dan ook'het betreurtJn;nenieZt0d g ^ sle^hts de gevolgen der zonde Detreurt, en met de zonde zelve, zoolang is ziine drnpf dood wSkb 'reuri«heid "«M, die den VIII. Menigmaal. Wij hebben menigmaal gezondigd. Zoo luidt onze belijdenis. Is het noodig de waarheid hiervan uitvoerig uiteen te zetten? Maar zou iemand van ons in staat zijn zijne zonden te tellen? Wie onzer herinnert zich zijne eerste zonde? Zoolang wij leven, hebben wij ook gezondigd. Soms zijn het misschien groote, in 't oog vallende zonden, zonden, waarover wij ook voor de menschen ons moeten schamen. Soms kleine zonden, die de menschen niet achten, die ons misschien voor hen aantrekkelijk maken; maar alle, alle zijn het zonden voor God. Zoo is het van onze jeugd af aan gegaan, dag aan dag, uur aan uur. En als wij eens optellen hoevele dagen en uren dat geweest zijn in ons leven, dan voelen wij welk een ontzettend getal zonden voor God in zijn gedenkboek moet staan. Wij kunnen er ons geene voorstelling van maken. Misschien zou het dieper indruk op ons maken, als wij onze zonde tellen konden, als wij bv. wisten dat wij vijf keer of tien keer iederen dag gezondigd hebben. Dan zou het aantal keeren in ons leven uit te rekenen zijn. Doe dat eens, mijn broeder of zuster, en gij zult verschrikken voor de som, die dat worden zou. maar vraag dan u zeiven af of het bij vijf of tien keer gebleven is, of die som niet slechts een klein, zeer klein gedeelte van de werkelijkheid noemt. O, dan zult ge leeren met den psalmist uit te roepen : Mijne zont/en hebben mij aangegrepen, zoodat ik ze niet zien mag; zij zijn meer dan de haren op mijn hoofd (Ps. 40 : 13); als een drukkende last, zijn zij mij te zwaar geworden (Ps. 38 : 5). Dan zult ge gaan gevoelen wat het zegt een arm, verloren zondaar, een arm, ellendig mensch te zijn! IX. Heimelyk en openbaar. Men kan zondigen zóó dat de menschen het zien, men kan ook met zijne zonde verborgen blijven, zóó dat niemand het ziet dan God alleen, of misschien een enkele medeplichtige. Wie zal zeggen wat van deze twee erger is? Wie openlijk zondigt acht zijne zonde minder groot, omdat hij tenminste geen huichelaar is, zijne onbeschaamdheid noemt hij eerlijkheid en openhartigheid. Wie in het verborgen zondigt, troost zich met de gedachte dat zijne zonde geen kwaad doet, geen slecht voorbeeld geeft. Zoo tracht ieder zijne eigen zonde kleiner te maken en eenigszins te verontschuldigen. Maar dat alles baat niets. Wie openlijk zondigt, slaat ook openlijk den heiligen God in het aangezicht, en onteert zijnen Naam voor het oog der menschen. En wie heimelijk zondigt, o, laat hem niet meenen dat zijne zonde geen schade of nadeel doet! Toen Achan van den buit van Jericho stal (Jozua 7), wist niemand daar iets van, en toch heeft hij een ban over Israël gebracht. Toen David zijn volk liet tellen (1 Kron. 21 : 1—7), wist niemand dat in zijn hart zondige heerschzucht hem daartoe dreef en de volkstelling tot zonde maakte; slechts een enkele getrouwe vermoedde het (vs. 3); en toch heeft die zonde onheil over zijn volk gebracht (vs. 10—13). Ook de verborgen zonden brengen onheil en verderf. Dat is immers natuurlijk en begrijpelijk. In de eerste plaats toch breken zij bij den mensch zelf de geestelijke kracht. Zij verhinderen zijne gebeden, en ook in het openbare leven is hij niet wat hij meteen rein hart wezen kon. Maar ook is er een geheimzinnig verband tusschen de menschen. Zij staan niet los naast elkaar, maar vormen te zamen de menschheid, één lichaam, en, gelijk de verborgen ziekte van één lichaamsdeel invloed heeft op het geheele gestel, zoo brengt het verborgen kwaad van den eenen mensch onheil en ellende ook over anderen. Zeggen wij dan niet: „mijne zonde is openbaar, ik ben geen huichelaar"; zeggen wij ook niet: „mijne zonde is verborgen, zij doet geen kwaad"; gaan wij met alle zonden tot den Heiland, belijden wij dat ze alle zonde zijn, dat wij voor alle vergeving, van alle verlossing noodig hebben! X. Wetend en onwetend. Zouden wij niet alle oorzaak hebben, om .ook onze onwetendheid*-zonden voor God te belijden, dat wil zeggen: die zonden, die niet alleen den menschen maar ook ons zeiven verborgen zijn? Noemen kunnen wij ze natuur lijk niet, want ze zijn in onwetendheid geschied. Kunnen wij echter niet vermoeden, gevoelen hoevele malen wij ook onwetend gezondigd hebben, hoe dikwijls wij onwetend iemand gegriefd en beleedigd hebben, hoe menigmalen wij met goede bedoeling verkeerde dingen hebben gedaan of gezegd? Kan niet juist in onze deugden, in onze goede werken zich de zonde het veiligst verbergen? Zie, wij zijn weldadig, ijverig voor de waarheid,' godsdienstig, — zijn wij altijd vrij gebleven van hoogmoed en eerzucht, vertoonzucht en zelfs huichelarij? Wij strijden voor waarheid en recht, geven ernstige vermaningen, bestraffen wat leugen en zonde jSj — komt er nooit bitterheid en veroordeelingszucht in? Wij zijn verdraagzaam en zachtmoedig, — is het altijd zonder lauwheid, onwaarheid, lafhartigheid? Als wij aan dat alles en zooveel meer denken, moet dan de bede van den Psalmist niet ook in ons hart opkomen: Vergeef mij de verborgen feilen (Psalm 19 '• 13) Maar is daar vergeving voor noodig? „Onwetend zondigt niet", zegt immers het spreekwoord! In dat spreekwoord is slechts een gering deel van waarheid. Het is zeker waar, dat onderscheid moet worden gemaakt tusschen de zonden, en dat dit onder- scheid niet in de zonde zelve ligt, maar in de meerdere of mindere bewustheid, waarmede gezondigd wordt. In alle zonde, waarvoor nog vergeving is, is eenige onwetendheid, zelfs in de schrikkelijkste zonde, die de menschheid gedaan heeft (Lukas 23 : 34). Wanneer een mensch volkomen weet wat hij doet, en de zonde in hare ware ontzettende beteekenis geheel erkent, en toch die zonde doet, opzettelijk, omdat zij zonde is, dan krijgt zij geheel een satanisch karakter, en wordt zij onvergefelijk (Matth. 12 : 32; 1 Joh. 5 : 16). De grootheid van eene zonde en van hare schuld hangt dus van het bewustzijn af, dat de mensch ervan heeft; dezelfde daad is bij den een meer schuldig dan bij den ander, al naar hij een hooger en zuiverder kennis van God en zijnen wil heeft (Lukas 12 : 486). Onwetendheid verzacht dus de schuld der zonde en het oordeel. Die mij aan u heeft overgeleverd, zegt de Heer tot Pilatus, heelt grooter sonde (Joh. 19 : 11). En op eene andere plaats zegt Hij: De dienstknecht, die den wil zijns heeren heeft geweten, en zich niet bereid, ook niet naar zijnen wil gedaan heeft, die zal vele slagen moeten lijden; maar die hem niet geweten, en gedaan heeft hetgeen slagen waardig is, die zal weinig slagen lijden (Lukas 12 : 47, 48). (Vgl. ook Gen. 20 : 5 vv.; Matth. 11:21 vv.; Handl. 3 : 17; Rom. 4 : 15; 1 Tim. 1 : 13). Uit dit alles zien wij echter toch dat onwetendheid wel de schuld minder groot maakt, de straf verzacht, maar tevens dat zij de schuld niet geheel wegneemt. De Heere Jezus bidt aan het kruis (Luk. 23 : 34): Vader, vergeef het hun, want zij u-eten niet wat zij doen. Daarin ligt dus opgesloten dat zij vergeving noodia hebben (vgl. Ps. 19 : 13; Luk. 12 : 47, 48). Ook die onwetendheid toch hangt samen met onze zondige natuur. Indien wij geen zondaren waren, zou ons geweten niet verduisterd zijn, zouden wij volkomen licht in Gods wil en weg hebben en niet kunnen dwalen. Ook om onze onwetendheids-zonden moeten wij ons dus verootmoedigen voor God en ons voor God schuldig erkennen. Niet minder moeten wij waken en bidden om oprecht voor Hem te mogen zijn. Want een mensch kan opzettelijk onwetend blijven, door naar Gods woord niet te luisteren, door op de stem van zijn geweten geen acht te geven, , door in de wereldsche dingen afleiding te zoeken, opdat hij niet tot zich zelf behoeft te komen. Voor hem is de onwetendheid niet alleen geene verontschuldiging, maar integendeel, de schuld wordt grooter, zijne zonde wordt eene dubbele zonde. Belijden wij dan met ootmoedige harten dat wij ook zonden in onwetendheid gedaan hebben, en bidden wij om een rein, oprecht hart, opdat wij altijd zuiverder en helderder kennis mogen hebben in ons eigen hart, en onze zonden zien, — gelijk God ze ziet. XI. Met woorden. Een van de meest bekende wijzen om de zonde te onderscheiderf is deze, dat zij kan geschieden met gedachten, woorden en werken. Ieder kent deze onderscheiding. Maar zij wordt niet zelden geheel verkeerd toegepast. Velen toch zijn van meening dat de eigenlijke zonden die zijn, welke in werken. met de daad geschieden; die met woorden zijn volgens hen slechts een weinig schadelijk en toerekenbaar ; die in gedachten in het geheel niet. Dat Gods Woord deze meening niet begunstigt behoeft geene uitvoerige uiteenzetting voor hen, die met dat Woord eenigszins bekend zijn. Wat onze woorden betreft, de Heer zegt zeer uitdrukkelijk, dat de menschen rekenschap zullen geven van elk onnut woord, dat zij gesproken hebben (Matth. 12 : 36, 37), en met welk een diepen ernst spreekt de Apostel Jakobus over de tong (3 ; 1 —12), waar hij o. a. zegt: Ook de tong is een klein lid, en richt groote dingen aan. Zie, een klein vuur, welk een groot bosch steekt het aan! De tong is ook een vuur, een ivereld vol ongerechtigheid (5, 6). Trouwens, wij hebben niet veel levenservaring noodig om te weten welk eene ontzettend diepe en ernstige waarheid dat is! Hoeveel wordt er niet onder de menschen in u-oorden gezondigd, en welke schromelijke verwarring richt dat aan! Hoe dikwijls hoort men liegen, lasteren, kwaadspreken, oordeelen ! De leugen is in onze samenleving zóó algemeen geworden dat zij als iets van zelf sprekends wordt beschouwd. Voor velen is het liegen zoo zeer tot een tweede natuur geworden dat zij 't zelf niet meer merken, als zij het doen. Hoeveel wordt er ook gelasterd en kwaadgesproken. Sommigen doen het uit haat en jaloerschheid, anderen uit partijzucht, om iemand van eene andere richting of schakeering van zijn invloed te berooven, weder anderen alleen uit satanischen lust om iemand zijn goeden naam te doen verliezen. En wanneer men de oordeelen hoort, die de menschen over elkander uitspreken, ook, misschien niet het minst, in Christelijke kringen, de onbevoegde, voorbarige, liefdelooze, nuttelooze oordeelen, zou men dan wel denken dat de Heer zoo nadrukkelijk gezegd heeft: Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt. Want met welk oordeel gij oordeelt, zult gij geoordeeld worden (Matth. 7 : 1. 2)? Ach, wij verstaan het woord: addervenijn is onder hunne lippen (Rom. 3 : 13). Want vergif is het wat op die wijze aan de lippen ontvloeit, vergif, dat, sluipend en brandend, ellende en dood met zich mede voert. Hoe veel, hoe onbeschrijfelijk veel kwaad toch wordt met zulk woorden gedaan, want ook met woorden doet men iets (Koloss. 3 : 17)! Hoeveel kwaad doet men zich zeiven! Menigeen heeft door zijne lichtzinnige, leugenachtige woorden het vertrouwen verloren en zich zeiven tot machteloosheid gedoemd. Menigeen, als hij heftige woorden en oordeelen uit- gesproken heeft over degenen, die hij tegenstanders van de waarheid acht, meent dat hij nu ook niet voor die waarheid behoeft te arbeiden en in die waarheid te wandelen ! Zoo blijkt de tong een onbedwingelijk kwaad te zijn. vol doodelijk venijn (Jak. 3 : 8), reeds voor den mensch zeiven, die haar misbruikt. En welk een vreeselijken stroom van ellende hebben niet veler woorden over anderen gebracht! Hoe velen zwerven er rond in de wereld, ongelukkig, en verlaten, veracht en gemeden; zij hebben talent en lust om goed te doen, maar zij kunnen niet, omdat zij wantrouwen en tegenwerking vinden. Hoeveel verwijdering en vijandschap vindt men in huisgezinnen, tusschen ouders en kinderen, broeders en zusters, heeren of vrouwen en dienstbaren, hoeveel in families en onder vrienden. En de oorzaak is een valsche tong, een kwaadaardig woord. Hoevelen, die 't niet zoo kwaad bedoelen, werken ook mede, lichtzinnig en onbedachtzaam, om dat woord voort te zeggen, dien brand altijd maar uit te breiden! Hebben wij geen reden ons te verootmoedigen voor God, ook wegens de woorden, die wij gesproken hebben, de valsche en verraderlijke, maar ook de lichtzinnige en onbedachte woorden? XII. Met gedachten. Achten vele menschen hunne zondige woorden gering, geheel meenen zij zonder eenige zorg te kunnen zijn wat hunne zondige gedachten betreft. Gedachten zijn tolvrij, zeggen zij het spreekwoord na. Alles wat slechts gedachte blijft, wat niet tot woord of werk wordt, dat. meenen zij, kan hun niet toegerekend worden, dat kan geene zonde bij hen zijn. Ook hier leert Gods Woord ons anders. Het Woord, zegt de brief aan de Hebreen (4: 12), is een rechter der gedachten en overleggingen den harten. Dat was het ook juist wat de leer des Heeren van die der Farizeën zoo zeer onderscheidde en wat zoo heftig hunne ergernis opwekte, dat Hij de vervulling der wet niet in de uitwendige daden, maar in de gedachten, in den innerlijken toestand des harten leerde. Wij kennen zijne verklaring van de wet in de Bergrede. Het gebod zegt: Gij zult niet dooden, — de Heer verklaart het: Wie op zijnen broeder toornig is, is voor het gericht schuldig (Matth. 5 : 22, vgl. 1 Joh. 3 : 15). De wet zegt: Gij zult geen overspel doen. — de Heer waarschuwt: Wie eene vrouw aanziet om haar te hegeeren, heeft alreeds overspel met haar bedreven in zijn hart (Matth. 5 : 28). Trouwens, dat de Heere God het hart aanziet was reeds in de dagen des Ouden Verbonds bekend (1 Sam. 16 : 7), en datzelfde diepe beginsel was ook in de wet te vinden, die eischt dat de mensch God zal liefhebben met zijn gansclie hart (Deut. 6 : 5), die uitdrukkelijk tot tweemaal toe gebiedt: Gij zult niet begeer en (Exod. 20 : 17), en daarmede ook de verkeerde begeerte, ook de zondige gedachte tot de zonden rekent. De natuurlijke mensch begrijpt dat niet, ook de Apostel verklaart dat hij het zonder de openbaring Gods nooit zou gevoeld hebben. Hij zegt (Rom. 7:7): De zonde kende ik niet dan door de wet; want ik wist niets van de begeerlijkheid, indien de wet niet gezegd had: „Gij zult niet begeer en". Wij zien dus, de Schrift beschouwt ook de booze, liefdelooze gedachten, de onreine begeerten, alle gedachten en opwellingen des harten, die tegen de liefde voor God en den naaste zijn, als zonden, die in het oordeel Gods ons toegerekend worden. En dat kan immers ook niet anders! Wat zou het onrechtvaardig zijn, als de menschen alleen naar hunne daden beoordeeld werden! Hoeveel gemakkelijker zou het den Farizeër dan vallen om rechtvaardig te wezen dan den tollenaar. Welk een voordeel zou de man of de vrouw hebben, die, rijk en aanzienlijk, in een kring van achtenswaardige menschen, eene voorbeeldige opvoeding genoten heeft, boven hem, die van der jeugd af aan door ruwe gemeenheid en de allerslechtste voorbeelden en invloeden omringd is geweest! Wij voelen, de Heer moet het hart aanzien, en daarnaar alleen kan hij den mensch recht oordeelen. Gevoelen wij ook niet bij om ztlven, dat onze slechte gedachten zonde zijn? Zijn wij bereid ze te vertellen, zouden wij gaarne willen dat ieder ze in ons hart kon lezen? Immers neen, als zij openbaar werden, zouden wij ons diep er voor schamen. Welnu, als wij er ons voor moeten schamen, dan zijn ze ook schandelijk, dan moeten ze, evenzeer als voor ons zelve en de menschen, ook voor God zonde zijn. Ja, dat zijn zij. Want zij openbaren dat de grond van ons hart, waaruit zij voortkomen, onrein is. Wanneer wij op de oppervlakte van een zuiver water, bellen zien opborrelen, die eene vuile lucht verspreiden, dan is het een bewijs dat de bodem nog verontreinigd is. Zoo is het ook met ons hart. Ook de slechte gedachte, die in ons opkomt, zelfs al wordt zij dadelijk onderdrukt, moet ons verootmoedigen, want zij openbaart dat ons hart nog niet rein is. P>ger nog is het echter, als wij die gedachte koetUren, als wij bij de onreine, hatelijke, wraakgierige, onware gedachten met welgevallen stilstaan, ze met opzet gaarne voor onzen geest roepen, als wij onze verbeelding er door laten bevlekken en ons hart ontgloeien. Dan paart het opzet van den boozen wil zich aan de onreinheid van ons hart, en dan duurt het ook niet lang of de lust, als zij ontvangen heeft, baart de zonde (Jak. 1:15). O, verootmoedigen wij ons voor God wegens onze zonden, onze vele zonden; maar vergeten wij niet dat wij niet alleen met werken, maar ook met woorden en gedachten menigmaal tegen God en de menschen gezondigd hebben ! XIII. Gods toorn. Wanneer wij recht met het hart hebben leeren verstaan wat onze zonden zijn, en wat zij voor God zijn, dan gevoelen wij hoe wij met die zonden God „zwaar vertoornd hebben". loorn, dat is het gevoel van afkeer en van misnoegen over onrecht en slechtheid, hetzij wij zelf of anderen daaronder te lijden hebben. Daar is een onheilige, zondige toorn, wanneer eigenbelang en wraakzucht^er toe drijven, wanneer hij in redelooze woede zich openbaart; er is ook een heilige toorn, wanneer niets dan zuivere liefde voor het goede en afkeer van het kwade hem opwekken. Zoo heeft Jezus Christus getoornd (Markus 3 • 5)> e'i zoo toornt onze God tegen de zonde. Voelen wij niet hoe sicaar wij God moeten vertoornd hebben: Wat moeten onze zonden in zijn oog hatelijk zijn! Hij is de Schepper van hemel en aarde. Alles wat Hij voortbracht, moest Hem verheerlijken, en gehoorzamen aan zijn wil. Maar de mensch, dien Hij als heer over de schepping heeft gesteld, dien hij naar zijn beeld geschapen heeft, die mensch gehoorzaamt en verheerlijkt Hem niet; hij misbruikt Gods eigen gave en zijne heerlijke schepping om Hem tegen te staan en te beleedigen. Daarbij is God de vlekkeloos heilige. Reeds wij, die zelf zondaars zijn, kunnen soms met zulk een rechtmatigen toorn de ongerechtigheden aanzien, die op aarde geschieden, denken wij aan den oorlog in ZuidAfrika. Maar als nu God, de volmaakt heilige en smettelooze, de zonde aanziet, wat moet dan niet zijn toorn wezen! . dan, God heeft een welbehagen in zijne schepping (Gen. 1 : 31). Hij heeft de menschen lief. Wat moet zijn Goddelijk Vaderhart gevoelen, wanneer Hij ziet hoe de zonde de schepping verwoest en de menschen ongelukkig maakt! Met deze laatste opmerking is ons de weg gebaand tot de oplossing van eene moeielijkheid, die ten allen tijde en niet het minst in onzen tijd het godsdienstig gevoelen en denken der menschen bezig houdt. Bestaat er wel een toorn Gods? Zoo vraagt men. En velen antwoorden: Neen! Zij meenen dat het een heidensch, of Oud-Testamentisch denkbeeld is, en dat het Nieuwe Testament, inzonderheid de leer van Jezus, daaraan een einde heeft gemaakt. De beteekenis van Jezus' leer is, volgens hen, deze, dat Hij God in zijne liefde heeft geopenbaard. En wanneer zij erkennen dat Hij ons van den toorn heeft verlost, dan bedoelen zij ermede dat Hij ons het geloof aan dien toorn als eene dwaling, eene vergissing heeft leeren beschouwen. Wanneer wij den Bijbel in dezen om licht vragen, dan treft het ons, dat juist de Heere Jezus zoo ontzettend ernstig over den toorn Gods gesproken heeft. Hij spreekt van een worm die niet sterft, een vuur dat niet uitgelLuscht wordt (Mark. 9 : 44). Gaat weet van mij, gij vervloekten, in liet eeuwige vuur, zoo zal Hij op den dag des oordeels spreken (Matth. 25 : 41). Heeft ooit een menschenmond iets gezegd dat meer ontzettend klonk? Wij zien dat toorn en liefde bij hem niet in strijd zijn. Zij zijn het ook niet bij zijnen Vader, wiens beeld Hij in volkomenheid weis. Integendeel, de toorn Gods is een noodzakelijk gevolg van zijne liefde. Liefde zonder toorn is niet denkbaar. Hoe meer God het goede liefheeft, des te meer moet Hij het kwade haten. Hoe grooter en brandender zijne liefde voor zijne menschenkinderen is, des te grooter en brandender moet ook zijn toorn zijn tegen wat hen ongelukkig maakt, de zonde. Die gedachte geeft ons ook licht in de ons zoo vreemd klinkende uitdrukking: Jlc, de üeer, uw God, ben een naijverig God (Exod. 20 : 5). Naijverig, dat is: jaloersch. Dat is God, heiliglijk jaloersch, jaloersch, niet op de menschen, gelijk de duivel Eva wijs maakte (Gen. 3:5), hun gunt Hij alles goeds, maar op de zonde, op den duivel; hem gunt Hij de menschen niet. omdat hij hen ongelukkig maakt. Wij zien, Gods toorn is niets anders dan liefde. Wie niet toornt, heeft ook niet lief; wie onverschillig js voor het kwade, is het ook voor het goede; wie weinig liefheeft, die zal ook weinig toornen; wie oneindig liefheeft, die zal ook oneindig toornen. Denken wij in het licht van deze waarheid aan onze zonden. God haat ze, God toornt er tegen. En dan alleen kan Gods liefde onze troost en onze sterkte zijn, als wij van de zonde verlost zijn. Leven wij in de zonde, hebben wij haar lief, dan moeten wij met die zonde onder Gods toorn vergaan, gelijk iemand, die gewaarschuwd is dat zijn huis zal worden verbrand, en er toch in blijft, met zijn huis vergaan zal. Als echter ons hart de zonde niet meer liefheeft en wij niet meer één met haar zijn, dan treft de toorn onze zonde, maar wij zeiven mogen in het licht dier liefde verkwikking en sterkte vinden. Vragen wij daarom ons zeiven af, of wij erkennen dat wij met al onze zonden God zwaar vertoornd hebben. Indien die belijdenis oprecht is, zal ook voor ons het woord waar zijn: In mijnen toorn heb ik u geslagen, maar in mijne genade ontferm ik mij over u (Jesaja 60 : 10). XIV. De beleediging des naasten. Aan vele en velerlei zonden zijn wij herinnerd. Eéne zaak wordt in de Voorbereidingsvragen echter nog uitdrukkelijk vermeld. Er wordt ook gevraagd; „of gij gevoelt en belijdt dat gij — daarbenevens ook uwen evennaaste op menigerlei wijze beleedigd hebt". Het is zonder twijfel goed daaraan herinnerd te worden, want de mensch, die godsdienstig gevoel heeft, die beseft hoe onbeschrijfelijk veel hij aan zijn God verschuldigd is en te danken heeft, die voelt natuurlijk wel hoe ontzettend het is tegen dien God te zondigen, maar toch is het of wij, waar het den naaste geldt, nog meer de slechtheid der zonde leeren beseffen. God toch&kunnen wij door onze zonde bedroeven, maar niet ongelukkip maken. En dat doen wij den naaste wel. Daarom is het goed, als wij opzettelijk eraan herinnerd worden dat wij door onze zonden ook den naaste be- leedigd hebben. Het woord beleedigm heeft tegenwoordig de beteekenis: iemand door woord of daad in zijn eer of goeden naam kwetsen. Vroeger was zijne beteekenis ruimer, in het algemeen: leed aandoen, kwellen, verdrukken, schade doen lijden. In dien zin wordt het woord hier blijkbaar ook nog gebruikt. En ach, hoe dikwijls worden menschen door menschen op die wijze beleedigd! Hoe ontzettend veel leed en ellende is er in de wereld, hoeveel zielsverdriet en lichaamslijden, en, als men vraagt vanwaar het komt, dan is het antwoord telkens weder: Dat hebben menschen gedaan, menschen, die naar het beeld Gods geschapen zijn. O, wanneer de menschen eenmaal op den dag des oordeels tegenover elkander zullen staan, hoe zal menigeen, als hij een ander aanziet, herinnerd worden aan kwaad dat hij gedaan, aan goed dat hij verzuimd heeft! En, niet alleen het kwade, dat op aarde geleden is, zal dan aan den dag komen, maar ook het kwade, dat doorwerkt in de Eeuwigheid. Zonder twijfel, als iemand verloren gaat, is het door zijn eigen schuld. Maar toch, zal niet menigeen een ander kunnen verwijten: Indien ge mij trouwer hadt gewaarschuwd, vriendelijker hadt bejegend, vromer waart voorgegaan, dan was ik niet hier geweest, maar uw leven heeft mij afgestooten, en uw woord is vergif voor mijne ziel geweest 1 Dut is het zwaarste leed, dat wij een mensch kunnen aandoen. Maar alle tranen, die om onzentwil geweend worden, zij getuigen tegen ons, en zullen tegen onze boosheid en liefdeloosheid getuigen. Onderzoeken wij dan ons zeiven, ons leven, wat wij zijn voor den naaste. Beginnen wij in ons eigen huis. Menigeen heeft den naam van groote vriendelijkheid. maar voor de menschen, die in zijn huis zijn, is hij, of zij, onverschillig, onaangenaam, ontevreden en veeleischend. Wat zijn wij dan, de ouders voor de kinderen, de kinderen voor de ouders, heeren en vrouwen voor hunne ondergeschikten, de dienstbaren voor hen die zij beloofd hebben te dienen, de leeraars voor de leerlingen, de leerlingen voor degenen die hen onderwijzen? Hoe is de verhouding tusschen broeders en zusters, vrienden en vriendinnen, vijanden en tegenstanders, overheden en onderdanen? Laat ons al de geboden van de Tweede Tafel ons voor den geest stellen, ze opvatten in al hunne diepte, gelijk de Heere Jezus ons geleerd heeft, en ons afvragen voor God hoe het met onze trouw, onze liefde, onze eerlijkheid, onze waarheidsliefde en vriendelijkheid gesteld is. En laat ons dan bedenken dat wie zijn broeder niet liefheeft, dien hij ziet, ook God met kan liefhebben, dien hij niet ziet (i Joh. 4 : 20), en dat ten jongsten dage de Heere Jezus zal zeggen: icat gij gedaan hebt aan één van deze mijne minste broederen, dat hebt gij mij gedaan. (Matth. 25 : 40). Ach! als wij dit ernstig doen, biddend om licht en waarheid, misschien zal menigeen bij zich zelf denken : Dikwijls heb ik beleden dat ik een arm verloren zondaar ben, en ik meende het ook, maar ik had niet gedacht dat het zoo erg was! XV. Tydelyke straffen. Reeds vroeger hebben wij gezien dat wij door onze zonden God zwaar vertoornd hebben, en ook dat die toorn Gods niet in strijd is met zijne liefde, maar integendeel er onafscheidelijk mede verbonden is, er onmiddellijk uit voortvloeit. Het gevolg van dien toorn noemt onze vraag, als zij ons leert belijden dat wij met de zonde „alle tijdelijke en eeuwige straffen verdiend hebben". Alle tijdelijke en eeuwige straffen! Wanneer wij goed beseffen wat dit zeggen wil, dan bemerken wij ook hoe oppervlakkig velen bij de Voorbereiding op de vragen antwoorden. Want het is er verre van af dat deze belijdenis bij allen waarheid is. Vooral wat de tijdelijke straffen betreft. Ik heb eens een zeer beslist Luthersch Christen hooren klagen over allerlei verdrietelijkheden in zijn leven, en niet geheel zonder morren kwam de vraag over zijn lippen, waarom hem nu juist dit alles overkomen moest. Hij zag eenigszins verwonderd, toen ik hem zeide dat hij dit heel goed wist, want dat hij zelf telkens weder beleed dat hij alle tijdelijke straffen, dus ook deze, met zijne zonden verdiend had. Hij zal wel de eenige niet zijn, die deze terechtwijzing noodig heeft. Laat ons met te meer ernst bedenken wat ook dit deel van onze vraag zeggen wil. De straf, die over de zonde komt, is een gevolg van Gods toorn. Wij hebben gezien, God haat de zonde, omdat Hij de menschen liefheeft. De zonde maakt hen ongelukkig, en Hij wil ze gelukkig zien; de zonde vervreemdt de menschen van Hem, en Hij weet dat ze alleen in zijne gemeenschap het ware leven kunnen hebben. Daarom toornt Hij tegen de zonde, en openbaart dien toorn door zijne straffende oordeelen. Daarom moet de mensch tot nadenken komen, tot besef hoe slecht zijne zonde is, hoe ellendig zij hem maakt. Daarmede is God in zijne barmhartigheid reeds begonnen in het Paradijs, zoodra de zonde in de wereld is gekomen. Ik sul vijandschap zetten tuwclien u en de vrouw, zoo sprak Hij tot den duivel (Gen. 3 : 15). Die belofte is vervuld in het geweten. Hoezeer de menschen het kwade liefhebben, één ding is er, dat hen ertegen in opstand brengt, hun geweten. En dat geweten wordt opgewekt, opgeschrikt soms, door de straf der zonde. Want dat is het hoofddoel van de tijdelijke straffen, 3 dat zij tot berouw tot boete, tot bekeering, tot verbetering brengen. Daarom heeten zij kastijding. Met dat woord toch wordt aangeduid dat de straf noa verbetering bedoelt (Hebr. 12 : 4 11) ö ™DJe fraffeu Zijn van veIedei aard' God Straft de zonde door het geu-eten (zie 2 Sam. 24 : 10 • Tes A8 ■ 22; Job 15 : 20—25); wij weten welk een angVdat f.eWe,tei! fOVer ,een niensch kan brengen, hoe de%root- menl vM aangrijpendst zijn, als zij den srh ïh m !,1"6"' voortgejaagd door de ontzettende schrikbeelden, die de herinnering aan begane zonde om . ^en he"e.n, doet oprijzen. Ook zijn er vele zonden die nen°T strf nkaard of wel-' innnL vi Sevol8en daarvan aan zijne verwoeste gezondheid moet ondervinden; als een leugenaar of een dief door niemand meer vertrouwd wordt Gelijk wij zeiden, al deze straffen zijn 'kastijdingen, tot hel " hetKgCWeten ;vakker schudden, den ion daar tot bekeering brengen. God straft daar nog in genade en roept den zond toe; >Zie hüe van 'uwe Tonde? " M> * Zalig de niensch, die zich aldus tot bekeering brengen laat! Voor hem ,s er ,n Christus verlossing. Maar hoe vreeselijk is het lot van hem, bij wien noch Gods toom, noch Gods liefde het ware berouw kan te wee^ straften"'verdiend h«fte',inde" "" hij ^ XVI. Eeuwige straffen. Wij hebben geleerd te erkennen dat de tijdelijke straffen, als kastijdingen, niet in strijd zijn met de liefde Gods. Pijnlijker wordt het ons te belijden, dat wij ook alle eeuwige straffen verdiend hebben. De meeste menschen spreken zulke woorden gedachteloos na, maar, als wij ons zeiven rekenschap geven van hunne beteekenis, dan voelen wij toch welk eene ontzettende gedachte dat is. En wij voelen ook wat er in het hart van den Heiland, met zijne oneindige liefde en barmhartigheid, moet zijn omgegaan, toen Hij spreken moest van den worm, die idet sterft, van het vuur, dat nitt uitgebluscht wordt (Markus 9 : 44). Want, ook bij dit woord denken wij aan de tranen, die Hij gestort heeft over Jeruzalem (Luc. 19 : 41), welks kinderen Hij had willen redden, maar zij hadden niet gewild (Matth. 23 : 37). Zie, Jezus Christus was de almachtige Heiland. Èn toch, toen Jeruzalem niei wilde, toen kon zelfs zijne Almacht het niet redden; Hij kon slechts weenen over de verharding, waarmede het zijne liefde versmaadde, over de ellende, die het daardoor over zichzelf bracht. Dat geldt ook van de eeuwigheid. Het is de zonde, die den mensch daar ongelukkig maakt, de zonde, die het aan Gods liefde onmogelijk maakt hem in den hemel toe te laten. Wat toch is de hemel? Wij kunnen daarop geen antwoord geven, geen oog heeft gezien, geen oor gehoord, en in geens menschen hart is het opgekomen, wat God bereid heeft (1 Kor. 2 : 9). Wij kunnen er ons dus geene voorstelling van vormen, en in menschelijke woorden is het niet uit te spreken. Ook de Bijbel spreekt slechts in beelden van den hemel. Het vaderhuis, het vaderland, een bruiloft, een feestmaal, dat zijn de beelden, die ons een indruk kunnen geven van de heerlijkheid des hemels; maar ons eene voorstelling maken waar en hoe de hemel zal wezen, dat kunnen wij ook door die gelijkenissen niet. Een ding slechts weten wij van den hemel zeker en duidelijk: 'daar zal geen zonde zijn! Dat is de heerlijkheid, de vreugde, de troost van den hemel. Ware er zonde, de hemel zou ophouden hemel te wezen. Maar daaruit volgt immers noodzakelijk wat wij van de eeuwige straffen belijden! Want als nu in dien hemel een mensch werd toegelaten, die er zonde medebracht, dan zou dezelfde ellende, die de zonde op aarde te weeg bracht, ook daar weer komen! Wij zien, slechts de mensch, die de zonde niet liefheeft, die innerlijk van haar verlost is, kan tot de heerlijkheid des hemels toegelaten worden. En wanneer dus een mensch de zonde in zijn hart liefheeft en er niet mede heeft wil en breken, wanneer hij de zonde niet zoo verschrikkelijk vindt, en verzoening van de schuld, of verlossing van de macht der zonde niet noodig acht, dan kan er immers onmogelijk voor hem plaats zijn in den heiligen hemel. Neen, daar zal niets ingaan dat gemeen is noc/i wie qruwelijke dingen en de leugen doet (Openb. 21 • -/ ■ God zou niet liefde zijn, als Hij ook in de eeuwigheid de zonde toeliet zijne menschenkinderen ongelukkig te maken. • • Trouwens, het zou den onbekeerden zondaar weinig baten, ook indien het anders was. \ oor hem zou de hemel toch geen hemel zijn. De kinderen der wereld weten wel dat zij onder de kinderen Gods zich niet op hun gemak gevoelen. Zij ergeren zich, zij vinden het vervelend, belachelijk, pijnlijk, als er over geestel j dingen gesproken wordt. Zoo zou het ook in de eeuwigheid zijn. Wat hunne belangstelling wekt, hunne vreu de is, dat is in den hemel niet ; en wat er wel is, dat is hun onverschillig of verbittert hen. Daarom is de hemel niet geschikt voor den zondaar, en de zond niet voor den hemel. De eeuwigheid zal eene voortzetting, eene voltooiing zijn van het leven op aarde Want hier op aarde is het leven der menschen niet voltooid. Twee krachten werken op hem: eene krach , die naar God henentrekt, en eene kracht, die Hem aftrekt. Daar zijn menschen, die de eerste trekking volgen, wier begeerte het is in God te zijn, voor God te leven. Toch voelen zij dat zij nog op aarde zijn, dat het aardsche leven, met zijn zorgen en zonden, nog wel macht over hen krijgt, en hen trekt. Maar de begeerte van hun hart, de hoofdrichting van hun leven is naar God toe. — Wanneer zij in de eeuwigheid komen, dan zal hun leven voltooid worden, dan zullen zij door niets meer verhinderd worden geheel in God te leven; dan zullen zij God zien en in Hem hunne volkomen zaligheid vinden. Daar zijn echter ook menschen, die de trekking van God af volgen, wier hart Hem niet liefheeft, niet zoekt, die het liefst Hem vergeten en de wereld dienen. Toch voelen ook zij die andere trekking. Zij leven in eene christelijke maatschappij, zij komen op allerlei wijze met de boodschap van Gods liefde, met de openbaringen van zijne heerlijkheid in aanraking. Al keeren zij Hem den rug toe en niet het aangezicht, het licht zijner liefde beschijnt hen nog. — Ook dat leven zal in de eeuwigheid voltooid worden. Wie zich zeiven met opzet ongevoelig maakt voor de trekkende liefde Gods, zal haar ten laatste ook niet meer voelen en ongehinderd zal op hem werken de kracht, die hem van God en zijn licht aftrekt. Dat zal de buitenste duisternis zijn, waarvan de Heer spreekt (Matth. 8 : 12). Ziedaar hoe het leven der menschen, van vromen en goddeloozen, in de eeuwigheid voortgezet, maar ook voltooid wordt. Iemand heeft eens gezegd: Een christen sterft niet, slechts zijne ellende sterft. Wij kunnen ook zeggen: De goddelooze sterft niet, slechts zijne vreugde sterft. Laat ons hierover ernstig nadenken, en dan belijden dat wij met onze zonden alle tijdelijke en eeuwige straffen verdiend hebben. Dan zullen wij ook recht leeren beseffen, wat wij aan onzen Heiland en aan zijn H. Avondmaal hebben. XVII. Leed over de zonde. Wanneer wij de zonde in haar aard en wezen, met hare oordeelen en straffen, hebben leeren kennen, dan komt het ons haast overbodig voor te vragen wat verder volgt: „of u deze zonden van harte leed zijn". Dat schijnt toch waarlijk wel van zelf te spreken. En toch, bij velen is het zoo niet. Zij moeten natuurlijk wel toegeven dat alles wat de gemeente van Christus over de zonde belijdt waar is, en zij zeggen dus ook, als zij naar het H. Avondmaal willen gaan, Ja, op de vragen die gedaan worden; maar het is eene kennis, eene overtuiging van hun verstand, niet een gevoel des harten, dat hen innerlijk tegen de zonde in opstand brengt. Of wel, zij belijden hunne zonde, maar troosten zich tegelijkertijd met de gedachte dat immers alle menschen zondaren zijn, en dat de genade Gods hun verzekert, dat er voor alle zonden vergeving is. Zij belijden dus wel, maar voelen niet den ernst, de beteekenis van die belijdenis. Wanneer zij verklaren dat zij met hunne zonde alle tijdelijke en eeuwige straffen verdiend hebben, denken zij in hun hart meer aan de zonde van anderen dan van zichzelven. Zij vinden hunne zonden eigenlijk toch zoo groot niet, zij weten allerlei verontschuldigingen ervoor bij te brengen. Of zij z.oeken een verdrag te sluiten met God, en zijn bereid om enkele zonden, die hun zelf hinderlijk of beschamend zijn, na te laten, als zij andere daarentegen maar mogen behouden. Dat zijn dan zonden, die een niet zoo schrikwekkenden, zoo afschuwelijken, zoo schandelijken indruk geven, zonden misschien, die hen bij de wereld aantrekkelijk maken en door haar geprezen worden. Rij de wereld zoeken zij dan ook troost, en zij beijvert zich hen gerust te stellen, zij noemt bekrompenheid en onverdraagzaamheid wat de heiligheid van den dienst des Heeren en de ernst des christelijken levens eischen. Zoo kan een mensch zich zelf bedriegen en laten bedriegen. De duivel heerscht in zijn hart, en hij denkt dat dit, zoolang als hij leeft, wel zoo door mag gaan, maar dat, als hij sterft, de Heer zal komen en de werken des duivels verstoren. Dat zulken menschen hunne zonden niet waarlijk van harte leed zijn behoeft niet uitvoerig uiteengezet te worden. Daar zijn er echter ook, die waarlijk een hevig gevoel van smartelijk en angstig berouw gevoelen. En toch zijn hun hunne zonden niet leed, maar de gevolgen, de straf dier zonden; zij ondervinden of zij vreezen die gevolgen, en in den angst daarvoor wenden zij zich tot God om genade, om uitkomst. Waren die gevolgen er niet, ook hun berouw zou er niet zijn. In den grond des harten haten zij dus niet de sonde, maar de straf der zonde, eigenlijk dus de rechtvaardigheid Gods, die de straf heeft beschikt. En wie de rechtvaardigheid Gods haat, die haat God zeiven. Dat is een treurig berouw, hetwelk ten slotte slechts een haten van den rechtvaardigen God is. O, wanneer wij willen opgaan naar het H. Avondmaal, wanneer wij voor het aangezicht des Heeren ons stellen om onze zonden te belijden, laat ons toch ernstig onszelven onderzoeken of onze zonden ons waarlijk leed zijn, of ze ons waarlijk smart en pijn veroorzaken. Wij kunnen dit aan twee kenteekenen weten. Wat ons pijn doet, dat is blijvend in onze gedachten. Waar wij ook zijn, wat wij ook doen, de pijn gaat met ons mede, en wij worden wel genoodzaakt eraan te denken. Zoo is het ook met de zonde, als zij ons waarlijk leed is. Ach! zoo velen belijden hunne zonden, maar, als de Voorbereiding en het H. Avondmaal voorbij zijn, als zij weer bij hun arbeid of hunne vermaken zijn, dan bemerkt men van hunne smart niets. En als ze slechts een weinig hoofdpijn of kiespijn hadden, dan zou hun gezicht het wel aan een ieder vertellen. Maar er is een tweede kenteeken. Wat ons pijn doet, daar zoeken wij zoo spoedig mogelijk van verlost te worden; niemand loopt langer met zijn pijn voort, als hij weet dat er een middel tegen bestaat. Zoo doen niet allen met hunne zonde. Integendeel, zij koesteren haar, zij bestrijden haar niet, zij schuwen niet de gelegenheden en gezelschappen, waar zij gevaar loopen in de zonde te vallen, zij houden niet aan met bidden en smeeken om er van bevrijd te worden. Maar zij bewijzen daardoor dat hunne zonden hun geen pijn doen; dat het niet waar is, als zij belijden dat hunne zonden hun van liarte leed zijn. O, beproeven wij ons zeiven of onze belijdenis waar is, opdat wij ons geene vertroosting toeëigenen, die voor ons nog niet bestemd is! XVIII. Vergeving. Het laatste woord van de eerste vraag luidt: „biddende dat God ze u vergeven wil". Daarin trekt zich dus als het ware de geheele vraag samen, dat is het eindbesluit, waartoe alles, wat wij van onze zonde gevoelen en weten, ons dringen moet. Biddende. — Als onze belijdenis werkelijk waarheid is, dan zullen wij ook recht verstaan wat het zeggen wil te bidden. Ach! Wij hebben gezien, bij velen is de belijdenis van zonden slechts een toestemmen of naspreken van wat anderen voorzeggen; bij hen zal ook het gebed om vergeving slechts lippenwerk wezen, waarvan het hart niet weet, of eene weemoedige verzuchting, die spoedig voorbijgaat en al te spoedig weder voor vleeschelijke gerustheid plaats maakt. Maar wie gevoelt wat zijne zonden voor God zijn, die zal iets van de treurigheid naar God gevoelen, waarvan Paulus spreekt (2 Kor. 7 : 10), en met schaamte en smart, met berouw en boete, als David, leeren smeeken: Ga niet in het gericht met uwen knecht, want voor u is geen levend mensch rechtvaardig (Ps. 143 : 2). Ook dat toch leert de mensch verstaan, die waarlijk zijne zonde heeft leeren kennen en belijden, ten slotte blijft ons niets anders over dan te bidden om vergeving ! Dat woord is gemakkelijk uitgesproken. Van jongs af hebben wij het leeren nazeggen, en velen stellen de vergeving als zoo eenvoudig en natuurlijk voor, dat de meest van zelf sprekende bede van het Onze Vader hun wel de vijfde schijnt: Vergeef ons onze schulden! Hebt gij, die dit leest, wel eens bedacht wat het zeggen wil dat God de zonden vergeeft. Ken woord van denzelfden stam kan het ons leeren: vergeefs. Dat wil zeggen: vruchteloos, nutteloos, voor niet; in de gewestelijke taal, b.v. in Groningen, wordt het ook gebruikt voor: kosteloos, om niet. Voor niet, om niet rekenen, dat wil dus vergeven zeggen. God handelt met onze zonden, als Hij ze vergeeft, alsof ze er nooit geweest waren. Alle oordeel is weggenomen, alle straf is kwijtgescholden. Ik, ik delg uu-e overtredingen uit om mijnentwil, en gedenk niet meer aan mee zonden (Jes. 43 : 25). Ik zal hun hunne misdaad vergeven, en hunne zonde nooit meer gedenken (Jer. 31 : 34). XIX. Uit genade alleen. Dit is eene wonderbare gedachte, eene ongelooflijke toezegging, dat God de zonde als niets rekent! Onze eerste gedachte toch, wanneer wij over deze dingen nadenken, en naar de redding onzer ziel vragen, is dat het anders moet toegaan, dat wij de verlossing van onze zonden op eenigerlei wijze moeten koopen of verdienen. Ook de verloren zoon, toen hij arm was geworden, zeide niet dadelijk: Ik zal opstaan en tot mijn vader gaan, maar wilde eerst trachten door vlijtigen arbeid weêr terug te verdienen wat hij verloren had (Luk. 15 : 15). Maar ach! Wat zouden wij den heiligen God kunnen geven, waardoor wij weder recht verkregen op zijne liefde, hoe terug kunnen koopen de heiligheid en de heerlijkheid, die wij door de zonde verloren hebben? — Zouden wij Hem ons geld kunnen geven? Maar immers, al wat wij hebben behoort Hem toch reeds toe; en hoe zou geld onze ziel kunnen loskoopen? — Zouden wij dan door goede werken kunnen goedmaken wat bedorven is, en zijne gunst weder waardig worden? Maar ons geheele leven moet immers toch reeds één goed werk zijn; hoe zouden wij iets overvloedigs kunnen doen, waardoor vroegere zonden werden goedgemaakt? En buitendien, kunnen wij ons wel één goed werk in ons leven herinneren, dat voor God volkomen rein, zonder eenige eigenbaat was, of niet door eenig zelfbehagen ontsierd werd? — Mogen wij het dan er voor houden, dat God onze zonden over het hoofd zal zien, omdat wij toch zoo dikwijls goede voornemens hebben, en vrome aandoeningen? Maar wat zijn goede voornemens waard, die niet tot uitvoering komen, wat vrome aandoeningen, die niet tot leven worden? Neen, wij moeten erkennen, wij hebben letterlijk niets, waartoe wij de toevlucht kunnen nemen, dan de genade des Heeren; wij moeten afzien van onze goede werken en, de hand uitstrekkende naar Gods beloften, bidden dat Hij ze ons vergeven wil. Kan dat echter wel? Zegt ons geweten, zegt de Schrift ons niet dat de zonden gestraft worden? Mogen wij dan Gods heiligheid en rechtvaardigheid ook als niets rekenen, mogen wij gelooven dat God onverschillig is voor het kwade, — en dus ook voor het goede? Ziedaar ernstige bezwaren; wij gevoelen dat zij volkomen juist en waar zijn. En indien wij niets wisten dan de eerste voorbereidingsvraag, wij zouden moeten zijn als degenen die geene hope hebben. Maar zie, daar is ook eene tweede vraag, wij worden ook geroepen tot het Heilig Avondmaal, en daar vernemen wij hoe in heilige overeenstemming is wat schijnbaar voor eeuwig in tegenspraak moest wezen, Gods recht en de vergeving onzer zonden: Indien wij onze zonden belijden, zoo is God getrouw en rechtvaardig, dat Hij ons de zonden vergeeft (i Joh. i : 9). XX. Het geloof. Hoe is de vergeving van zonden mogelijk: Hoe kan de rechtvaardige God de zonde als niets rekenen, waar zij toch zulk een ontzettend kwaad tegen Hemzelven en de menschen is ? Dat is de vraag, waarmede onze beschouwingen over de eerste voorbereidingsvraag moesten eindigen. De tweede geeft ons het antwoord erop, en roept ons tot ernstig zelfonderzoek, of wij het rechte geloof, de rechte waardeering van het H. Avondmaal hebben. Zij begint aldus: „Ten tweede vraag ik ulieden of gij ook vastelijk gelooft". Geloof, dat is dus in de eerste plaats noodig. Het geloof is een vaste grond van hetgeen men hoopt, en eene overtuiging van hetgeen men niet ziet (Hebr. li : i). Zoo luidt de klassieke verklaring der Schrift van wat het geloof is. Een overtuiging van dingen, die men niet ziet, die men niet met de zintuigen kan waarnemen. Waar iets onder het bereik van die zintuigen valt, spreekt men van weten. Velen denken dat gelooven minder is dan weten, maar dit is niet waar. Het is iets geheel anders. Weten doen wij de stoffelijke, vergankelijke dingen, gelooven de geestelijke en eeuwige. Daarom is het geloof iets hoogers. Zonder geloof zou ons leven niet mogelijk zijn. Geen handel kan gedreven worden zonder geloof (crediet); niemand mag vriendschap, een huwelijk sluiten zonder vertrouwen, dat is: geloof; niemand mag een beroep kiezen, wanneer hij het geloof niet heeft dat hij voor dat beroep en dat beroep voor hem geschikt is. Niemand kan ook erkennen dat het zijn plicht is om een goed, zedelijk leven te leiden, wanneer hij niet innerlijk dien plicht gevoelt, en aan plichtsbesef gelooft; want bewijzen, gelijk de stellingen der meetkunde, kan men dat niet. Een ongeloovig onderwijzer zeide eens, met pijnlijke scherts, tot een godsdienstonderwijzer: „Ik leer aan mijne leerlingen wat ik weet, en gij wat ge niet weet". De bejaarde man wist niet wat te antwoorden, en was er eenigs- zins gedrukt onder. Toch was het een dwaasheid. Want indien die onderwijzer zijn plicht deed, dan moest zijn onderwijs ook dienstbaar zijn aan de bevordering van Christelijke en maatschappelijke deugden. Daartoe echter kon hij zich niet op het weten, maar slechts op het gen-eten, op het zedelijk bewustzijn beroepen, en dat zien wij niet, daaraan gelooven wij. Voor alles wat geestelijk is hebben wij dus geloof noodig, en ook de hoogste geestelijke dingen, ook de gemeenschap en het leven met den levenden God, zijn slechts mogelijk door het geloof. Achten wij om deze reden het geloof iets hoogers dan het weten, bij sommigen schijnt het toch minder te wezen, niets dan een weten, maar onvast, zonder zekerheid. Er zijn toch geloovigen, voor wie hun geloof niet is een overtuiging van hetgeen men niet ziet, maar slechts een onbewezen aannemen van hetgeen anderen hun voorzeggen, van wat ze geleerd hebben in de kerk, van hun leeraar, in de kringen, waarin zij zijn groot gebracht. Dat is echter het rechte geloof niet. Zulk een geloof heeft de duivel ook (Jak. 2 : 19). Het ware geloof is eene zaak niet van aangeleerde kennis alleen, maar van innerlijke ervaring des harten. Door het geloof moeten wij waarlijk in gemeenschap zijn met de eeuwige dingen, welke wij gelooven, moeten wij de kracht gevoelen en het licht zien, die van deze dingen uitgaan. Wie gelooft, moet niet alleen iets anders weten dan een ongeloovige, maar ook anders gevoelen en anders willen. XXI. Een zwak geloof. Mijn broeder of zuster, kunt ge ja antwoorden op de vraag of gij ook vastelijk gelooft, wanneer gij tot het Heilig Avondmaal wilt gaan en u daartoe godzalig wilt voorbereiden ? Ach! antwoordt ge misschien, dat kan ik niet. Hoe meer ik de heerlijkheid van het geloof en van het Heilig Avondmaal hoor prijzen, te meer voel ik dat het rechte geloof in mij niet is. Ja, ik heb een vurige begeerte om het deelachtig te worden; wel dikwijls gaat mijn gebed tot God uit of Hij het mij toch wil geven. Maar ik gevoel dat het mijn deel niet is. Allerlei twijfelingen stormen mij telkens weder door hoofd en hart; het vroolijke, gelukkige leven van de kinderen Gods, hetwelk zoo schoon in de Schrift ons wordt voorgesteld, heb ik niet. Soms is het mij ot ik het grijpen mag, soms heb ik een gevoel. ja, nu mag ik, nu begin ik te gelooven, — maar wat ik heb is zwak en machteloos, het is geen geloof, waarmede ik tot het Heilig Avondmaal kan komen. Zou dat waar zijn? Zou de Heiland u niet tot zijn Heilig Avondmaal roepen : — Maar die I Ieiland roept allen tot zich, die vermoeid en beladen zijn (Matth. 11 : 28). Van Hem is voorspeld, dat Hij het gekrookte riet niet verbreken, en de rookende vlaswiek niet uitblusschen zal (Jes. 42 : 3). En de kerk, die bij de Voorbereiding u laat vragen, of gij ook vastelijk gelooft, laat in haar Avondmaalsformulier u zeggen, dat het Heilig Avondmaal „ons tot eene zeer uitnemende vertroosting en versterking is ingesteld", en legt u bij de bediening ook dit gebed op de lippen : „Versterk ons zwak geloof". Daar is dus ook een zwak geloof, een vermoeid en beladen geloof, een geloof als van kleine, zwakke kinderen.'Maar dat veracht de Heer niet. Integendeel, daarvoor juist is Hij gekomen, liet gekrookte riet zal Hij niet verbreken, en de rookende vlaswiek zal Hij niet uitblusschen. Een gekrookt riet! Het is moeielijk iets te bedenken, dat minder waarde heeft dan een riet, dat gebarsten is, maar de Heiland wil het vriendelijk recht& buigen en heel maken. Een rookende vlaswiek een stukje vlas, dat als een pit in de olielamp gebruikt wordt, en in plaats van eene heldere vlam te geven, een leelijken walm afgeeft, wat kan men beter doen dan de rookende vonk zoo spoedig mogelijk uit te blus- schen? Maar de Heiland bluscht haar niet uit, neen, Hij wil het vonkje aanblazen, en nieuwe olie, de olie des Heiligen Geestes, er bij doen, zoodat het weder een vlam wordt, die helder licht geeft. Gij ziet, indien gij uzelven een gekrookt riet, eene rookende vlaswiek gevoelt, dan is de Heiland ook voor u, dan is ook voor uw zwak geloof het Heilig Avondmaal „tot een zeer uitnemende vertroosting en versterking ingesteld". XXII. Riet en vlaswiek. Ook het zwakke geloof is geloof. De godzalige Johann Arndt zegt: „Gelijk een klein zwak kindje een kleinood en eene parel met zijn zwakke handje even zoo goed vasthoudt als een sterke man, zoo houdt en vat het zwakke geloof Christus, de edele schat, met zijne verdiensten, even zoo goed als het sterke geloof, en de zwak-geloovige heeft in Hem en door Hem evenzeer de gerechtigheid en de zaligheid, die de sterkgeloovige heeft." Wij lezen in het Evangelie (Mark. 9 : 22) van een man. die om hulp voor zijn zieke kind bad, en tot den Heer zeide: „Kunt gij wat, zoo ontferm u over ons en help ons" ! Dat klonk haast beleedigend, maar de Heer dreef den armen man niet met verontwaardiging van zich. Hij zeide (vs. 23): „Zoo gij kondet gelooven, alle dingen zijn mogelijk voor hem die gelooft". En de man riep en zeide met tranen (vs. 24): „Ik geloofHeer; kom mijn ongeloof te hulp". Welk een arm, zwak geloof was dat! Maar de Heer verachtte het niet, Hij hielp hem en zijn kind. Dat is de weg des Heeren. Wij leeren het ook in het Oude Testament. Welke zielroerende klachten lezen wij soms bij de psalmisten (Ps. 42; Ps. 130; Ps. 77 : 3, 8, 9, 10; Ps. 13 ; Ps. 38 ; Ps. 88; zie ook Job 9 : 16; 30: 20). Hoe voelden zij zich als van God verlaten! En toch zijn ook die klachten opgekomen in begenadigde zielen, toch is het de Heilige Geest, die ook deze klachten in die zielen gewerkt heeft, als eene voorbereiding voor de vertroostingen, die Hij eveneens in de harten werkt. Zoo ging ook de Heiland met de menschen om, altijd barmhartig, troostend. Ook als Hij bestraften moest, was het alleen om te helpen, te genezen en terecht te brengen. Welk een goddelijk geduld heeft Hij betoond voor zijne jongeren en zoo menigeen die tot Hem kwam! En zou hij dan den zwak geloovige, die met zielsbegeeren naar Hem uitziet, van zijn Heilig Avondmaal terugwijzen? Maar wat waren zijne eigen jongeren, toen Hij dat Avondmaal voor hen heeft ingesteld r Indien het ooit in menschenzielen treurig gesteld was, dan was het op dat tijdstip bij hen, toen zij twistten wie van hen voor den grootste zou gehouden worden (Lukas 22 : 24), toen Petrus niets van de voetwassching begreep (Joh. 13 • 6—8), toen zij zoo zwak in inzicht en&geloof waren dat zij allen Hem zouden verlaten en Petrus Hem zou verloochenen. En toch zag de Heer in die harten een vonkje gloren van geloof en liefde, en juist om hun zwak geloof te sterken heeft de Heer zijn Heilig Avondmaal voor hen gegeven. Zij voelden zelfs hun eigen geloof niet meer, zoo zwak was het geworden, maar de Heer heeft het gesterkt, en als het ware uit den slaap weder wakker geroepen. Vraag daarom bij de Voorbereiding wat de Heer in uw hart leest, of het geloof is. En al is dat geloof zóó zwak dat het nog niet anders is dan de begeerte om te kunnen, te mogen gelooven, ook die begeerte, ook dat willen is u door Hem zeiven in het hart gegeven, en Hij, die u het willen heeft gegeven, zal u ook geven het volbrengen (Filipp. 2 : 13). Ach, menigeen heeft zulk een geloof niet, al verklaart hij nooit eenige twijfelingen te hebben gehad, noch eenige aanvechting te kennen. Hij gaat het Heilig Avondmaal, maar zonder dat geloof. Hij gaat, omdat het zoo hoort, omdat hij het bij zijne Belijdenis beloofd heeft, omdat het in zijne familie gewoonte is, omdat hij het een godsdienstigen plicht acht; maar zijne ziel heeft er geen deel aan, van den Heiland ziet, ontvangt hij niets; hij gevoelt niet dat hij een Heiland noodig heeft, hij denkt dat hij genoeg heeft aan zijn geloof, zijn kerkgaan, zijne vroomheid. Dit is ten slotte de groote vraag: of wij waarlijk behoefte gevoelen aan den levenden Heiland, of het onze wensch, ons gebed is in het geloof zijn eigendom te zijn, en in dat geloof van onze zonden verlost en gereinigd te worden; of wij gevoelen dat, als er hulp voor ons wezen zal, zij van Hem, van Hem alleen komen moet. En als dat maar in oprechtheid bij u is, dan ziet de Heer ook dat vonkje in genade aan, en Hij zal het niet uitblusschen ; dan moogt ge u troosten met de voorbede van Hem, die de aanvanger, maar ook de voleinder is des geloofs (Hebr. 12 : 2). En al is dit geloof misschien nog zwak. het is vast, want gij bouwt het niet op u zeiven, maar op uwen Heiland alleen, den eeuwigen en almachtigen. En, als gij dat doet, zult ge ervaren dat het Heilige Avondmaal tot eene zeer uitnemende vertroosting en versterking is ingesteld, dat gij niet te vergeefs zult bidden: „Versterk ons zwak geloof". XXIII. Versterk ons zwak geloof. Het zwakke geloof zal de Heer niet verachten. Maar daarom mag het niet altijd zwak blijven, versterking van uw geloof moet uwe begeerte, moet uw gebed zijn. Er zijn er, die dit niet verstaan. Wanneer zij hooien van worstelingen en zwakheden des geloofs, van angstige twijfelingen, dan zeggen zij: Ach, ja, dat is mij bij ervaring bekend! — maar zij zeggen het niet met diepen angst des harten, zij zeggen het met een zeker welbehagen, omdat zij zich zeiven in hunne twijfelingen belangwekkend, interessant vinden. Zoo zijn er, die altijd met allerlei verstandsbezwaren heeten te worstelen. „Wie nooit getwijfeld heeft, die heeft ook nooit recht "eloofd", zoo roepen zij uit, een woord nasprekend, dat zij van anderen gehoord hebben, en zij achten zich zeiven ver verheven boven den eenvoudigen geloovige, die met zijn oprechten eenvoud Gods Woord in vroom o-eloof mag aannemen. Of wel, zij scheppen er behagen fn altijd bekommerde zielen te blijven. Wanneer een vrome zijnen Heiland aanneemt, en in zijn God verblijd is, dan zuchten zij om wat zij oppervlakkigheid noemen, en verwachten dat men hen, in hunne somberheid, toch wel als zeer diep ingeleide vromen zal vereeren. Lieve christenen, laat die schijn u toch niet misleiden. Wie altijd leeren en nooit tot kennis der waarheid komen (2 Tim. 3:7), wie behagen scheppen in hunne twijfelingen en in een ziekelijken toestand, die zijn niet oprecht, die komen niet waarlijk tot den Heiland. En daarom, als de vraag tot u komt of gij vastelijk gelooft, en gij niet de vrijmoedigheid gevoelt om zonder angst bevestigend te antwoorden, zeg dan in uw hart: „Ik i/eloof, Heer, kom mijn ongeloof te liutp! Ik wil in eenvoud Uw Woord hooren en Uw Heilig Avondmaal eten en drinken, opdat mijn geloof altijd vaster en gelukkiger, altijd eenvoudiger worde!" Wij zien dus dat voor eene gezegende viering van het H. Avondmaal geloof noodig is. Dat geloot kan sterk zijn, dan ontvangt het in 's Heeren Avondmaal altijd nieuwe rijkdommen, licht en kracht. Het kan ook zwak zijn, dan ontvangt l\et vertroosting en versterking. Zonder geloof echter, zonder een zoekend verlangen, zonder biddend vertrouwen kan een mensch den zegen van het Avondmaal niet deelachtig worden. 4 XXIV. Oneindige barmhartigheid. Hoe zalig is het te mogen gelooven! In welk een heerlijk licht staat de Heiland vóór ons, die in het H. Avondmaal ons zijn lichaam en bloed wil geven! Hoe troostelijk straalt in Hem de liefde Gods ons tegen, die ons al onze zonden vergeven wil en kan! Van die liefde spreekt ons de Voorbereiding, als ons gevraagd wordt of wij ook gelooven aan Gods „oneindige barmhartigheid". Barmhartigheid. Dat is de liefde Gods voor arme, ellendige menschen. Barmhartig is hij, die een hart heeft bij de armer). Wij hebben reeds vroeger gezien dat wij arme, verloren zondaren zijn. Welnu, het is barmhartigheid, welke God bewogen heeft den mensch te redden. Barmhartigheid alleen. Er bestond geene enkele andere reden, waarom Hij de menschen zou willen helpen. Zelfs al hadden wij uit ons zelf terug kunnen komen, en door een heilig leven ons Gods liefde waardig maken, dan was voor Hem dat nog geen reden om ons schandelijk misdrijf van vroeger over het hoofd te zien, en ons weder aan te nemen. Hij had ons niet noodig, het behoefde Hem slechts één woord, ééne gedachte te kosten, en Hij kon duizenden schepselen te voorschijn roepen, beter en heerlijker dan wij, om Hem volkomen te dienen en zonder zonde te verheerliiken. Toch heeft Hij ons willen redden, toch gedachten des vredes gehad. Zoo zeer is Hem dit ernst geweest, dat Hij. zijfien Eeniggeboren Zoon niet heeft gespaard, maar Hem voor ons allen heeft overgegeven. En nu in Hem onze verlossing is volbracht, nu wacht Hij niet, tot wij komen om haar aan te nemen, neen, Hij zoekt ons, en Hij houdt niet op ons te zoeken, met oneindige barmhartigheid; en ook als wij honderdmaal weerspannig zijn, dan komt Hij honderdmaal terug, en blijft ons roepen. „Hoe dikwijls , zegt de Ileere Jezus, die het Evenbeeld des Vaders is, „lisb ik uuie kinderen willen vergaderen' (Matth. 23 37)• Zeker, al die trouwe pogingen kunnen vruchteloos blijven, een mensch kan zich verharden tot het laatste toe, zoodat God hem eindelijk aan zijn lot moet overlaten, en hem, naar eigen keuze, moet laten verloren gaan. Maar ook dan houdt nog zijne barmhartigheid niet op. Toen de Heer Jerusalem aanzag, de stad, die te gronde zou gaan aan haren haat tegen Hem zeiven, toen weende Hij over haar (Lukas 19 : 41). Ook de almachtige Heiland kan eene stad, kan een mensch niet helpen, die niet wil geholpen worden, maar toch weent de barmhartigheid des Heeren over de verlorenen, gelijk David weende over Absalom, zijnen zoon (2 Sam. 18 : 33), die in het oproer tegen zijn vader omgekomen was. Zoo is de barmhartigheid Gods oneindig, oneindig in omvang, want zij strekt zich tot alle menschen uit; oneindig in de diepte, want zij zoekt ook de diepst gevallenen ; oneindig in de hoogte, want zij wil ons opvoeren tot de hoogste heerlijkheid ; oneindig in geduld, want zoolang er nog mogelijkheid van redding is, blijft zij het verlorene zoeken ; oneindig ook in het offer dat zij gebracht heeft, want dat is een offer van oneindige waardij geweest. XXV. Dierbare verdiensten. Oneindig is het offer, dat Gods barmhartigheid ge bracht heeft voor onze zonden. Dat wordt uitgesproken in de woorden „om de dierbare verdiensten van Jezus Christus, zijnen Zoon". Dierbaar, dat woord hangt samen met duur. Het duidt aan iets wat veel kost, wat groote waarde heeft. Zoo zijn dierbaar de verdiensten van Jezus Christus. De vergeving van zonden moest dus voor ons verdiend worden. Toen wij aan het einde waren van de overdenking der Eerste Vraag, zijn wij op eene moeielijkheid gestuit! Wij lazen in I Joh. 1 : 9: ^dien wlJ °nze -ouden belijden, zoo is God getrouiv en rechtvaardig, dat Hij ons de zonden vergeeft. Vergeven, dat wil zeggen : kwijtschelden, voor niets rekenen. Maar wat heeft dit met Gods rechtvaardigheid te doen r Het is eene daad van genade, van barmhartigheid, maar rechtvaardigheid, daarmede is het immers in strijd. Zoo denken wij, terecht. En toch, wij voelen, dat mag niet. God, die op aarde rechters gesteld heeft, om recht te doen, kan toch zelf niet onrechtvaardig wezen. God, die ons een geweten heeft gegeven dat van recht spreekt, kan toch niet ingaan tegen zijn eigen inspraak in ons binnenste. Neen, dat kan niet. O, de menschheid heeft ondervonden dat het niet kan. Dikwijls zijn er pogingen gedaan om aan de rechtvaardigheid het zwijgen op te leggen. Met vrome woorden, en ook, wij erkennen het gaarne, met vrome gevoelens, heeft men de liefde Gods geprezen, de liefde, die de zonden vergeeft, en voor welke de rechtvaardigheid zwijgen moest. Dat klonk heerlijk en schoon, en toch, het bleek dat het niet bestaan kon. Het Godsbegrip, waarin voor de rechtvaardigheid geene plaats was, werd steeds leeger, ijler, vluchtiger, ten slotte kwamen zijne aanhangers tot de ontdekking, dat zij, evenals de heidenen (Ef. 2 : 12), geen levenden God meer hadden. Het woord van Richard Rothe bleek waarheid te zijn : „Is God niet liefde, dan ben ^ verloren ; maar is God niet rechtvaardig, dan is God-zell verloren". Daarom zien wij met haast angstige verwachting den Apostel aan, als hij zegt: „God is rechtvaardig. dat Hij ons de zonden vergeeft , vragend of dat werkelijk waar is. - En hij antwoordt ons: tiet bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, maakt ons rein van alle zonde (i Joh. i : 7). En zijn medeapostel, Paulus, voegt zijne stem hierbij, als hij zegt dat God Jezus Christus heeft voorgesteld tot een middel ter verzoening, — tot betooning zijner gerechtigheid, door de vergeving der zonden, — zoodat Hij rechtvaardig blijft, en rechtvaardig maakt den gene die uit het geloof in Jezus is (Rom. 3 : 25> 26). XXVI. Het offer. Wij beginnen licht te zien in de duisternis, licht dat uitstraalt 'van het Kruis op Golgotha. Daar is de liefde, maar ook de gerechtigheid Gods verheerlijkt, want lezus Christus heeft, als de vertegenwoordiger, de plaatsbekleeder der menschheid, de zonden der menschheid bedragen en hare schuld verzoend, het woord is vervuld van den Profeet: De strat lag op Hem, opdat wtj Trede zouden hebben (Jes. 53 : 5)- . , Daar is dus gezien het hoogste wat in een mensen crezien kan worden. Want lijden voor anderen, zichzelf opofferen om anderen te helpen, dat is het heerlijkste wat een mensch doen kan, en Jezus Christus heeft het in volkomenheid gedaan. Maar daar is ook vervuld de diepste behoefte der menschheid. O, die behoefte aan verzoening ligt zoo diep in het geweten der menschen! Dat getuigen de offers, die de heidenen gebracht hebben. Wat hebben zii veel geofferd om toch maar vrede te krijgen. Zij hebben hun koren en hunne vruchten geofferd, waarvan zii en hunne kinderen leven moesten, maar zij vonden geen vrede. Zij hebben ook bloed vergoten. Zii hebben hun vee geofferd, den os, die hun land moest ploegen, het ooilam, dat at uit hunne hand, maar er kwam geen vrede. Zij hebben ook menschenbloed geofferd, hunne slaven, hunne krijgsgevangenen, maar het gaf hun geen vrede. Zij hebben hunne kinderen, hun dierbaarste, hun vleesch en bloed, geofferd, en zij hadden nog geen vrede! Een nog grooter offer kon niet gebracht worden, want dan zouden zij God zeiven moeten offeren! En dat is in hun hart niet opgekomen Maar dat heeft God bereid (1 Kor. 2 : 9), want £Jij heeft zijn eigen Zoon niet gespaard, maar Hem voor ons allen overgegeven (Rom. 8 : 32). En waarom kan dat offer zooveel doen, waarom zijn de verdiensten van Jezus Christus zoo dierbaar, waarom wordt zijn bloed dierbaar genoemd (i l'etrus I : 19)? — Omdat het is het bloed van „Jezus ( hristus, zijnen Zoon". De Zoon des Vaders, de Eeuwige Zoon, is om onze zonden een mensch geworden, om onze zonden voor ons te dragen. Dat kon een mensch niet. Niemand kan een broeder verlossen, noch iemand aan God een losgeld geven. Want liet kost te veel liunne ziel te verlossen, zoodat hij het moet laten blijven, eeuwiglijk (Ps. 49 : 8, 9). Ach, een menschenkind heeft reeds te veel te dragen aan zijn eigen zonden, en ook een volkomen heilig mensch zou slechts voor één mensch zichzelven in de plaats kunnen geven, maar de Eeuwige Zoon kan het offer brengen van eeuwige, oneindige waarde, en al de zonden van alle zondaren dragen en verzoenen, ook ome zonden. Welk een heerlijk Evangelie, waardoor het geweten gerustgesteld wordt, het hart vertroosting vindt, het denkend verstand antwoord op zijne angstige vragen ontvangt! Zalig die t gelooven, zalig die er behoefte aan gevoelen, zalig die begeeren het te gelooven. \ oor hen is het H. Avondmaal tot een zeer uitnemende vertroosting en versterking ingesteld. XXVII. Alle zonden. Gelooft gij dat God, om de dierbare verdienste van Jezus Christus, zijnen Zoon, u „al uwe zonden" vergeven zal? Zoo wordt ons verder gevraagd, als wij tot het H. Avondmaal %villen gaan. Wat onze zonden zijn, en welk een onbeschrijfelijk voorrecht de vergeving ervan is hebben wij reeds meermalen overdacht, en wij zouden dus niet noodig hebben er bij stil te staan, indien niet één woord nog onze aan- dacht eischte, het woordje alle. Het schijnt ons haast overbodig toe, want, als God Zijnen Eeniggeboren Zoon niet heeft gespaard, maar Hem voor onze zonden heeft overgegeven, dan spreekt het toch wel van zelf dat di voor alle zonden moet zijn. Van Gods zijde is dit ook zoo, maar door de menschen wordt het dikwijls niet geloofd, of vergeten, ot niet toegepast. . .. In tweeërlei opzicht kan men hieromtrent in dwaling zijn, en het recht verliezen om te belijden dat alle zonden vergeven worden: men kan gelooven dat zijne zonden te groot zijn om vergeven te worden, men kan ook gelooven dat ze daarvoor te klein zijn. Mijne zonde is te groot om vergeven te worden 1 Wij kennen dat woord. Het is het eerst gesproken door Kaïn, den broedermoordenaar (Gen. 4 : 13)- Indien iemand het denken moest, dan was hij het wel, en toch, ook voor hem was er ontferming en genade. als hij boete wilde doen en vergeving vragen, dan was er voor hem ook vergeving. Menigeen heeft na hem zijn woord nagesproken, of het althans gedacht. Wij denken aan Judas, den verrader, die in zijn wanhoop zich zeiven om het leven bracht, en gegaan is naar zijn eigene plaats (Hndl. 1 : 25). God zij gedankt, wij mogen gelooven dat alle zonden vergeven worden, ook de grootste. Al waren uwe zonden bloedrood, zij zullen nochtans sneeuwwit worden (Jesaja 1 : 18), zoo spreekt het Oude Testament, en het Nieuwe: waar de sonde overvloedig is geworden, daar is de genade nog veel overvloediger geworden (Roiru 5 : 20). Dat is juist de heerlijkheid van het offer, dat Jezus Christus, de eeuwige Zoon des Vaders, heeft gebracht, dat zijn bloed ons rem maakt van alle zonden (1 Joh. I : 7), omdat het een offer van eeuwige, oneindige waarde is! Daar zijn er die dit niet gelooven durven. Spreekt niet de Heere Jezus van eene zonde, waarvoor o-eene vergeving is, noch in deze, noch in de toekomende wereld? (Matth. 12 : 31. 32). En zij vreezen dat een woord, hetwelk zij gesproken, eene daad, die zij verrich hebben, eene lastering tegen den Heiligen Geest, en dus de onvergeeflijke zonde is geweest. Indien gij zoo vreest, mijn broeder of zuster, o, bedenk dan dat de Heer niet met het woord zijns Vaders in strijd kan wezen, hetwelk zoo klaar en zoo dikwijls de vergeving van alle zonden aankondigt! Maar de lastering tegen den Heiligen Geest is niet ééne lasterlijke daad, of één lasterlijk woord, het is een lasterlijke toestand, waarin een mensch komt door verharding. Zijne zonde kan hem dan niet meer vergeven worden, niet omdat er bij God geene genade meer voor hem is, maar omdat hij die genade niet meer wil, omdat hij onvatbaar is geworden voor den ernst en de liefde van Gods woord, omdat zijn geweten is uitgeroeid. Een voorbeeld daarvan is koning Herodes, die eerst Johannes den Dooper vreesde, en hoorde, en in vele zaken volgde (Mark. 6:20); doordat hij echter in zijn zonde zich verhardde, heeft hij Johannes laten onthoofden. Toen hij later van Jezus hoorde, sprak zijn geweten nog, want hij zeide: Johannes de Dooper. is van de dooden opgestaan (Mark. 6 : 14). Maar ook dat heeft hij weten te onderdrukken, en in de Lijdensgeschiedenis zien wij hem zóó ver gekomen dat hij niets meer kan dan lachen en spotten (Lukas 23 : 11). Zijn geweten was weg, en daarom was er voor hem geene vergeving meer. Het woord des Heeren van de lastering des Geestes waarschuwt ons dus, dat wij de zonde niet koesteren, niet opzettelijk en onoprecht ons verzetten tegen den Heiligen Geest, als Hij tegen eenige zonde in ons getuigt. Dat zou de lastering tegen den H. Geest kunnen worden. Maar zoolang wij dat getuigenis nog hooren, zoolang wij nog angst en onrust over onze zonden gevoelen, zoolang mogen wij ons troosten met het geloof dat er voor alle zonden vergeving is, en het Heilig Avondmaal verzegelt het ons. Er is dus een heerlijke troost in het woordje «rte.Vergeten wij echter niet, dezelfde waarschuwing, die in het ernstige woord des Heeren van de lastering des Geestes tot ons kwam, wordt ons ook in dat woordje alle gebracht. Want er zijn er ook die meenen, dat hunne zonden te klein zijn om vergeven te worden. Zoo zijn er, die zelfs aan het H. Avondmaal komen, en de vergeving van zonden aannemen, maar er zijn dingen in hun leven, waaraan zij daarbij niet denken, kleine zonden, die zij meenen dat God wel van zelf over het hoofd zal zien, zonden, die zij gaarne behouden willen. Daarom vragen zij geen vergeving, want zij weten wel, vergeving denzonden brengt van zelf bestrijding der zonden mede. Het zijn kleinigheden, gelijk zij denken: een booze gedachte, een leugentje (om bestwil misschien), een onverzoenlijke wrok tegen iemand, een plichtverzuim — maar, laat ieder onzer maar zoeken in zijn hart, in zijn leven, of er niets is, waaraan hij in 't geheel niet denken wil, als hij zijne zonden belijdt voor den Heer, iets dat hem veel te klein en te onbeteekenend voorkomt. En wie iets dergelijks vindt, o, laat het woordje alle hem waarschuwen, want de grootste zonde, die beleden en bestreden wordt, is niet zoo gevaarlijk als de kleinste, die men in onoprechtheid laat voortwoekeren. Eéne schadelijke vlieg bederft goede zalf (Pred. 10 c i), één zaad van onkruid, dat men in zijn hart laat voortwoekeren, kan den geheelen akker bederven. Tegenover de vele goede hoedanigheden, die Judas had, was het weinigje eerzucht en hebzucht, dat in hem leefde, slechts eene kleinigheid, en toch, omdat hij er zich niet van wilde laten reinigen, heeft het hem tot den verrader zijns Heeren gemaakt. Laat dan dat woordje alle ons steeds voor oogen staan, met zijn troost en zijn ernst: ook de grootste zonde kan vergeven worden, maar ook de kleinste moet vergeven worden. XXVIII. Verzegeling. Zoo weten wij dus wat Jezus Christus gedaan heeft om zondaren zalig te maken. Het Heilig Avondmaal herinnert ons daaraan. Niet alleen echter ter herinnering, maar ook „tot eene verzegeling daarvan" is het ons gegeven. Dat is de heerlijke beteekenis van het H. Avondmaal en ook van het andere Sacrament, den H. Doop. Het bijzondere der Sacramenten is dat zij een uitwendig teeken hebben, en dat teeken is als een zegel des Heeren. Want een zegel dient om iets in rechten te bevestigen. Een kwijtbrief, een contract zijn niet geldig, wanneer zij geen zegel hebben. Zulk een zegel was in Israël de besnijdenis (Rom. 4 : 11), en zoo verzegelt God ook aan ons zijne beloften en toezeggingen door zichtbare teekenen, in de H. Sacramenten. Daardoor wordt aan een ieder persoonlijk verzegeld dat ook voor hem de genade, de verzoening, de verlossing is. Ach! dat hebben velen ook zoo noodig! Hoe menigeen is er, die niet tot de blijde verzekerdheid des geloofs kan komen! De boodschap hoort hij wel, maar het geloof ontbreekt hem. Hij durft niet te gelooven dat ook hij zelf waarlijk recht heeft op al de heerlijkheid, welke in Gods Woord hem wordt toegezegd. Hij voelt zich zelf te zondig, niet vroom genoeg, niet diep genoeg in zondebesef, niet krachtig genoeg in geloofsleven. Hij twijfelt er misschien aan of hij wel uitverkoren is. En als hij in de kerk de Blijde Boodschap hoort, dan denkt hij: „dat is voor dezen en dien, van hen weet ik dat zij vroom zijn, maar dat is voor mij niet!" Maar zie, voor den oprechte, die zoo bekommerd is, zijn de H. Sacramenten tot eene verzegeling gegeven, opdat hij er niet aan twijfele of hij zalig kan worden. Want in de Sacramenten richt de Heer zich tot hem persoonlijk. Daarbij kan hij niet denken: „Dat is voor anderen". Het water immers, waarmede hij gedoopt is, daarmede is niemand anders gedoopt: het brood en de wijn, die hij eet en drinkt in het H. Avondmaal, die krijgt niemand anders. En de zegen, die aan dat water, dat brood en dien wijn verbonden is, moet derhalve persoonlijk voor hem zeiven wezen. Welk een voorrecht dus, gedoopt te zijn; welk een zaligheid, tot het H. Avondmaal te kunnen gaan, en te kunnen juichen : Ik weet - de Heer zelf heeft het mij verzegeld - ik weet dat ik een Heiland heb. Tot een verzegeling. Wij zien dus dat het H. Avondmaal meer is 'dan een gedachtenismaal, meer dan een zinnebeeld. ... , Laat ons dat in het oog houden. Want voor velen is het H. Avondmaal niet meer dan dat, en voor hen gaat verloren wat er de heerlijkheid van is. XXIX. Tot mijne gedachtenis. De Heer heeft gezegd bij de instelling des H. Avondmaals : Doet dit tot mijne gedachtenis. Velen zien hierin de eenige beteekenis ervan, en dat is toch onjuist Die gedachtenis is zelfs niet de hoofdzaak. Want het is toch opmerkelijk dat Mattheüs en Markus die woorden niet mededeelen. En Mattheüs is bij de instelling tegenwoordig geweest, terwijl Markus, naar de oude overlevering, in zijn Evangelie mededeel.ngen van Petrus heeft bewerkt. Het spreekt vanzelf, wij twijfelen er niet aan of de Heer deze woorden wel gezegd heeft, maar de hoofdzaak waren zij niet, de hoofdzaak was, wat alle berichten hebben : Dit is mijn lichaam, dit is mijn bloed! Daarop komt het aan, en wanneer wij dat gelooven en genieten, en 's Heeren genade daardoor aan ons verzegeld wordt, dan eerst komt ook tot zijn recht het woord des Heeren: Doet dat tot mijne gedachtenis. Want dat woord wijst ons op de vrucht van onze Avondmaalsviering, den zegen, die er op volgen moet. namelijk dat wij daardoor leeren den Heiland trouwer, vromer, ernstiger, gelukkiger in gedachtenis te houden, en daardoor ook in heel ons leven zijn beeld voor oogen te hebben, zijn voorbeeld te volgen, zijne gemeenschap te genieten. Als dat de blijvende zegen van het H. Avondmaal is, dan eerst hebben wij het waarlijk gebruikt tot zijne gedachtenis. XXX. Niet een beeld, maar werkelijkheid. Omdat het H. Avondmaal een verzegeling is, is het ook meer dan een beeld. Het heeft wel een symbolisch karakter, maar het brengt tegelijk de werkelijkheid van wat het afbeeldt. Wanneer het H. Avondmaal slechts een beeld was, dan zouden wij weder in den dienst der beelden en schaduwen moeten leven, den dienst des Ouden Verbonds (Koloss. 2 : 16, 17; Hebr. 8 14; vv. 10 : 1 vv.), die toch voor ons, kinderen des Nieuwen Verbonds, voorbij is ! Wij zouden zelfs minder hebben dan Israël in zijne I'aaschviering bezat. Hoe rijk aan zinnebeeldige beteekenis was het Paaschlam. Hoe veel had het te zeggen, zooals het gegeten werd, ongeschonden en ongebroken, met de ongezuurde brooden en de bittere kruiden, met de bekers der dankzegging; gegeten werd door het Paaschvierend Israël, de staf in de hand, en de lendenen omgord (Exodus 12). Iedere trek had eene geestelijke beteekenis, was een heerlijk beeld. In het H. Avondmaal daarentegen zou het brood, dat gebroken wordt, een beeld zijn van het lichaam, dat niet gebroken is (Joh. 19:36; Exod. 12:46), en de wijn, die niet vergoten wordt, een beeld van het bloed, dat wel vergoten is. Wij voelen immers, het kan niet de bedoeling des Heeren geweest zijn het eene beeld door een ander, zooveel minder rijk en juist, te vervangen. Neen, Hij heeft het beeld vervangen door werkelijkheid, en daarom is het H. Avondmaal in zijn soberen eenvoud zooveel heerlijker dan het Paaschmaal in Israël, dat toch zulk eene onbeschrijfelijke rijke, Goddelijke instelling was. O, laat ons dankbaar zijn, dat wij niet een beeld, maar eene verzegeling ontvangen! Mijn broeder of zuster, als ge in de gevangenis waart, ter dood veroordeeld, en iemand u een geschrift toonde en zeide: „Ziehier een beeld van uwe begenadiging. Wanneer gij begenadigd zoudt worden, dan zou het geschrift er ongeveer als dit uitzien, dan zouden de woorden als deze woorden klinken, dan zou er een zegel op zijn, dat gij hier eenigszins gebrekkig afgebeeld ziet" — zoudt ge, bij zulk een beeld, niet haast wanhopig kunnen worden en uitroepen: „Wat baat mij uw beeld! Zeg mij dat ik begenadigd ben" ? — Het H. Avondmaal is geen beeld. Dit is mijn lichaam, voor u gegeven; dit is mijn bloed, voor u vergotenl Zoo spreekt uw Heiland. Gij hebt niet het beeld van een zegel, maar zijn zegel zelf. Dankt den Heer, want Hij is vriendelijk. Ja, Gode zij dank voor zijne onuitsprekelijke gave! XXXI. Onder brood en wijn. Eene verzegeling belooft ons het H. Avondmaal, niet eene voorwaardelijke, onzekere toezegging, niet een vriendelijk, aanlokkend beeld, maar vaste, zekere werkelijkheid. Hoe heerlijk dit waar is blijkt uit wat wij verder mogen gelooven, dat God namelijk „in het heilig en hoogwaardig Avondmaal, onder brood en wijn, met zijn waarachtig lichaam en bloed u spijzen en drenken zal". Heilig en hoogwaardig wordt hier het H. Avondmaal genoemd. Heilig, omdat het, door God zeiven gegeven, onbevlekt moet blijven van aardsche, menschelijke gebrekkigheid en Hem alleen gewijd moet zijn, — hoogwaardig om ons te herinneren aan den diepen, heiligen eerbied, dien wij het moeten toedragen. En waarlijk, wel mag het Avondmaal zoo genoemd worden! Onder brood en wijn toch worden wij gespijst en gedrenkt met het lichaam en bloed van onzen Heere Jezus Christus. Onder, dat heeft hier dezelfde beteekenis als wanneer wij b.v. lezen dat eene vrouw een zuurdeeg onder drie maten meel vermengde (Matth. 13 : 33 ; vgl. ook Mark. 9 : 36; Luk. 1 : 28; Hoogl. 2 : 2). Het wil zeggen dat het lichaam en bloed des Heeren 1 niet boven, niet buiten en ook niet zonder brood en wijn ons gegeven worden, maar dat beiden innig met elkander verbonden zijn voor degenen, die het eten en drinken. Wij zien dus dat in het Avondmaal twee elementen zijn, het hemelsche en het aardsche. Het hemelsche, dat is het lichaam en bloed des Heeren. Het aardsche, dat is brood en wijn. In den nacht, toen Hij verraden werd, hield de Heer met zijne jongeren hun laatsten maaltijd. En toen nam Hij het brood, het ongezuurde Paaschbrood, gaf aan elk een stukje, en zeide: Neemt en eet, dit is mijn lichaam. Desgelijks nam Hij ook den kelk en zeide: Drinkt allen daaruit, dit is mijn bloed des Nieuwen Testament», hetwelk voor u en voor velen vergoten wordt. Het waren dus zeer geringe en eenvoudige middelen, die Hij gebruikte, maar door dat brood en dien wijn schonk Hij zijn lichaam en bloed. Ach! Het is wel smartelijk, dat juist het H. Avondmaal een oorzaak van verdeeldheid is geworden, dat het heilig liefdemaal tot zooveel scheuring en strijd aanleiding heeft gegeven. Hoe heerlijk zou het zijn, als wij met alle kinderen Gods op konden gaan naar den heiligen disch, en weten mochten dat allen eenstemmig over de goede gave des Heeren dachten! Maar dat is zoo niet, en wij kunnen ook niet doen alsofhet wel zoo was. Wij kunnen niet eten en drinken, zonder te weten wat wij doen, zonder dat we eene overtuiging omtrent het H. Avondmaal hebben. Wij kunnen voor dien strijd dus niet onverschillig zijn. Maar nog minder mogen wij hatelijke vijandschap koesteren tegen degenen, wier gevoelen met het onze niet overeenstemt, en aan boosaardige liefde voor de leugen toeschrijven wat ons als dwaling voorkomt. Neen, wij moeten in ootmoedigheid dankbaar waardeeren het voorrecht, dat wij genieten, en blijmoedig belijden wat Gods Woord ons leert, en dan bidden dat het volle licht der waarheid over allen op moge gaan, dat de volle zaligheid, die de Heiland geven wil, door allen genoten mogen worden. Wij gelooven dus dat in het H. Avondmaal een hemelsch en een aardsch element gevonden wordt. Dat is ook doorgaans de weg des Heeren. God is geopenbaard, maar geopenbaard in het vleesch. En ook in ons leven mogen wij de aardsche dingen niet verwaarloozen, maar ze moeten verheerlijkt worden, omdat wij in de eeuwige dingen leven. Maar hierin juist zien wij de drie hoofdafdeelingen der Christelijke Kerk uit elkander gaan, als wij hare opvatting van het H. Avondmaal leeren kennen. De Roomsche Kerk toch kent slechts één element, het hemelsche. Zij leert dat brood en wijn, op het oogenblik dat zij door den priester gezegend worden, in het lichaam en bloed des Heeren veranderen, zoodat zij verdwijnen om voor het lichaam en bloed plaats te maken. Lijnrecht daartegenover staat de Gereformeerde Kerk, die wel leert dat brood en wijn onveranderd blijven, maar ze slechts als zinnebeelden van het lichaam en bloed des Heeren beschouwt. Hier ontbreekt dus het hemelsche en blijft alleen het aardsche element. De Luthersche Kerk leert de eenheid van beiden. Zij heeft brood en wijn, maar onder die teekenen ontvangt zij van haren Heiland zijn lichaam en bloed ; onzichtbaar, omdat de hemelsche dingen voor onze aardsche oogen niet zichtbaar zijn, maar werkelijk en wezenlijk, waarachtig, zooals onze vraag het uitdrukt. Waarachtig. De Heer zelf heeft dit woord er niet bijgevoegd; het was niet noodig voor zijne jongeren, die wel niet zullen gedacht hebben dat Hij hun iets zou geven, dat niet waarachtig was. Onder brood en wijn! Dit gelooven wij dus dat de Heer bedoeld heeft, toen Hij zeide: „Dit is mijn lichaam, dit is mijn bloed". Wij weten, ook de Roomsche opvatting kan in die woorden liggen, maar zij is niet noodzakelijk. Want als ik, een mand toonend, zeg: „Dit is brood", — dan weet toch iedereen dat niet het mandewerk in brood is veranderd, maar dat ik doel op den inhoud ervan. En zoo heeft ook de Heer, naar wij gelooven, zijn jongeren willen te kennen geven dat zij wel zichtbaar brood en wijn kregen, maar dat de hoofdzaak was hetgeen zij niet zagen : onder brood en wijn, zijn lichaam en bloed. XXXII. De Gemeenschap. Onder brood en wijn! Zoo heeft de Kerk dus het geheimenis des H. Avondmaals trachten te beschrijven. b Diezelfde gedachte vinden wij ook in i Kor. 10 : 16: De gezegende kelk, dien wij zegenen, is die niet de gemeenschap met Christus' bloed? Het brood, dat wij breken, is dat niet de gemeenschap met Christus lichaam f Driemaal spreekt de Apostel in het verband van. gemeenschap. Hij waarschuwt tegen den afgodendienst, inzonderheid tegen het eten van vleesch, dat voor een afgodenoffer gediend heeft. Dat heidensche oftermaal toch wekte niet slechts de gedachte op aan die booze creesten, maar het bracht hen, die er aan deelnamen, in hunne gemeenschap. Ook het offermaal in Israël was eene gemeenschap, en wel met het altaar. Het vleesch, dat dan gegeten werd, was offervleesch, het behoorde het altaar toe, en God gaf het aan zijn volk terug als een gave van zijn altaar, opdat zij niet alleen aan het altaar zouden denken, maar gemeenschap met het altaar zouden hebben, door van dat altaar zelf te eten. Zóó, leert Paulus, zijn ook het brood en de kelk des Avondmaals de gemeenschap van Christus lichaam en bloed. Het is Paulus er dus om te doen dat de Korinthiërs toch zullen beseffen, hoe in dit alles werkelijkheid, waarachtige gemeenschap wordt gevonden, en daarop grondt hij zijne waarschuwing om niet aan de heidensche offermalen deel te nemen, want het lichaam van Christus en de booze geesten kunnen geene gemeenschap met elkander hebben, en dat gebeurt toch, indien een Christen met beiden in gemeenschap komt. Wat nu is gemeenschap? Het woord wordt op verschillende wijze gebruikt. Het duidt aan dat men deel aan iets heeft, van menschen gebruikt, dat er omgang, van plaatsen, dat er toegang is. Zoo is een brug de gemeenschap tusschen twee oevers, een weg de gemeenschap tusschen twee steden. En wanneer Paulus het brood de gemeenschap van Christus' lichaam noemt, dan beteekent dit dat het brood het middel is, waardoor wij aan het lichaam van Christus deel verkrijgen. Hieruit blijkt dus dat in het H. Avondmaal het brood niet verdwijnt, maar brood blijft; als het verdween, kon het niet de gemeenschap zijn. Maar tevens blijkt, dat door middel van dat brood het lichaam van Christus ons gegeven wordt, anders zou Paulus niet van gemeenschap, maar van beeld, schaduw, gedachtenis of iets dergelijks gesproken hebben. XXXIII. Het lichaam en bloed. Onder brood en wijn wordt ons dus het lichaam en bloed des Heeren gegeven. Misschien zegt iemand: Maar indien werkelijk het lichaam van Christus er is, moeten wij het toch zien, want wat lichamelijk is, is immers zichtbaar! — Dit is niet juist. Het lichamelijke, stoffelijke behoeft niet zichtbaar te wezen. Toen de creur van Maria's zalfolie te Bethanië het geheele huis vervulde, waar zij zaten (Joh. 12 : 3), toen waren de geurdeeltjes, die aan de olie ontstegen, stoffelijk, maar zoo fijn, dat ze voor het menschelijk oog onzichtbaar waren. En hoe zou dan voor onze vleeschelijke oogen zichtbaar wezen het lichaam en bloed des Heeren, dat immers de hemelsche heerlijkheid deelachtig is geworden. Maar, vraagt men dan, hoe kan Christus ons hier 5 op aarde zijn lichaam en bloed geven, terwijl Hij toch in den hemel is? Is Hij dan niet ten hemel gevaren : Is Hij niet gezeten ter rechterhand Gods:— ponder twijfel is Hij dat. Maar is de rechterhand Gods dan verkort, zoodat hij tot ons niet reiken kan (Ps 139: iO); Als wij bidden: „Onze Vader, die m den hemel zijt , ontkennen wij dan Gods Alomtegenwoordigheid.' Immers neen, en ook de Schrift leert niet dat de Heer bij zijne Hemelvaart verdwenen is van de aarde, integendeel, Paulus zegt dat Hij opgevaren ïs boven alle hemelen, opdat Hij alles vervullen zou (Ef. 4 : 1°)- Wq zien, wat zijne liefde wil bewerken, ontzegt Hem zijn vermogen niet. . , Dat alles echter, vraagt misschien weder iemand, creldt dan toch van het verheerlijkte lichaam des Heeren. Maar toen Hij het H. Avondmaal instelde, was Hij nog niet verheerlijkt. Kan Hij dan vóór zijne verheerlijking reeds geven, wat eerst door haar zou mogelijk worden2 — Gij hebt het antwoord reeds uitgesproken, mijn broeder. Ja, dat kan de Heer, en een bewijs daarvoor is de verheerlijking op den berg (Matth 17 . 2). Ook bij deze doorstraalde Hem de lichtende heerlijkheid des hemelschen levens, en werd reeds vuur de Hemelvaart iets zichtbaar van wat die Hemelvaart brengen zoul O, wij weten, ook hier geldt het lied. Als ik dit wonder vatten wil. Staat mijn verstand vol eerbied stil. Maar hoe heerlijk is het als wij, met blind, kinderlijk geloof, den Heiland op zijn woord kunnen gelooven. Welk een liefde stroomt ons dan uit die eenvoudige teekenen tegen! Het is den Heiland niet genoeg dat Hij onze Verlosser, onze Broeder, onze Koning is, neen. Hij geeft ons zichzelven. Hij verlangt niet van ons da wij ons zeiven door de macht van ons geloof ten hemel opheffen, om zoo met zijn lichaam in gemeenschap te komen; neen, het brood, dat wij eten, is die gemeenschap. Hij komt en buigt zich tot ons neer. Wie niet liefheeft, zegt Johannes, kent God niet, want God is liefde (i Joh. 4 : 8). Wij mogen dat woord ook zeggen van de heerlijkste genadegave des Zoons: Wie niet liefheeft, kent het H. Avondmaal niet, want het H. Avondmaal is eene openbaring van liefde, onbegrijpelijke, wonderbare, zaligende liefde! XXXIV. Spijzen en drenken. Wij hebben de genaderijke en troostvolle heerlijkheid van het H. Avondmaal leeren kennen. En de vraag komt ten slotte tot u of gij begeert en gelooft dat de Heer met zijn lichaam en bloed u „spijzen en drenken" zal. Ons geestelijk leven moet worden gespijsd en gedrenkt. Ook in het geestelijke moet geschieden wat in het lichamelijke leven geschiedt. In ons lichaam is, zoolang wij leven, eene voortdurende stofwisseling. Overal heeft eene afslijting plaats, en de verbruikte, ongeschikt geworden stofdeeltjes moeten door nieuwe vervangen worden; ook voor den groei is een onophoudelijke toevoer daarvan noodig. Dit alles geschiedt door de spijs, die, in onzichtbare kleine deeltjes ontbonden, door het bloed overal heengevoerd wordt, zoodat aan elke plaats van het lichaam door het bloed die deeltjes worden afgezet, die daar juist noodig zijn. Er moet dus spijs in het lichaam komen. Maar ook drank. Zonder water zou de ontbinding der spijs niet mogelijk zijn, zou het bloed er niet wezen, en zou de spijs als eene nuttelooze massa in de maag blijven liggen. De hongerdood zou even zeker zijn, als wanneer er geen spijs was. Welnu, zoo is het ook in ons geestelijk leven. Wanneer wij bij het H. Avondmaal eten en drinken, dan is ons dit eene herinnering dat de Heer ons spijzen en drenken wil. Hij geeft ons de spijs, die wij noodig hebben tot onzen wasdom en onze versterking, die spijs is de verzekering dat er, door zijne dierbare verdiensten, genade, vergeving, gemeenschap met den Vader, recht op de eeuwige heerlijkheid voor ons is Maar dat mag niet ongebruikt blijven liggen. Dat moet in ons leven worden opgenomen, dat moet overal, bij alles wat wij doen en denken en ondervinden, doordringen, en zijne kracht openbaren. Niet allen gevoelen dat. Er zijn er, die tevreden zijn als zij de waarheid kennen, de waarheid der verzoening, der vergeving. Maar aan hun leven is er niets van merkbaar, zij zelf voelen niet, anderen ervaren niet dat zij er door opwassen in de genade, er sterker door worden, van hunne onreinheden gereinigd. Zij zijn gelijk aan menschen, die wel vaste spijs opnemen, maar geen vocht, geen bloed hebben. Zij versmachten van dorst, en sterven den geestelijken dood met het onvruchtbare bezit der waarheid. Anderen spreken met afschuw van dit doode geloof, zij zeggen dat het om het leven, het levena^leenffte doen is Maar terwijl zij de onvruchtbaarheid beseften van de waarheid, als zij niet tot leven wordt, verwerpen zij die waarheid zelve ook. Zij willen verlossing, maar zonder verzoening; Christendom, maar zonder den levenden Christus; godsdienst, maar zonder deriwaarachtigen God; Christelijk leven, maar zonder de Christelijke leer. Zij zijn gelijk aan menschen, die gedrenkt, maar niet gespijsd worden. In het eerst merken zij het misschien niet, in hunne opwinding, maar het einde is dat zij verhongeren. Daarom wil de Heer ons spijzen en drenken. Daarom eeeft Hij ons het Evangelie der waarheid, waarin de kracht voor ons leven is, maar ook geeft Hij den Heiligen Geest, die deze waarheid in ons waarlijk tot kracht en leven maken kan. . . Laat ons dan eten en drinken het Sacrament van zijn lichaam en bloed, en erbij bedenken dat alles wat ons gegeven is, tot het leven en een Godzaligen wandel (2 Petrus t : 3) moet dienen. Dan alleen zullen wij het H. Avondmaal waarlijk op de rechte waarde schatten, dan alleen met de rechte dankbaarheid aan zijne wonderen gelooven kunnen, dan alleen zal de zegen van het Avondmaal ook waarlijk ons deel zijn. XXXV. Voornemens. De derde vraag der Voorbereiding begint aldus: „In de derde plaats vraag ik ulieden of gij ook voornemens zijt" — . Zij vraagt ons dus naar onze voornemens. Het is niet slechts om vergeving van zonden voor het verledene te verkrijgen dat wij tot het H. Avondmaal gaan, wij behooren ook met heilige voornemens voor de toekomst de uitnemende vertroosting van 's Heeren gaven te ontvangen. Niet alleen vergeving van zonden, verlossing moeten wij zoeken, en kracht om de zonde te bestrijden, te overwinnen. De Voorbereiding heeft ons met diepen ernst onze zonde leeren beschouwen. Zij heeft ons met wonderbaren troost het geheimenis, den troost en de verzekerdheid onzer verlossing leeren verstaan. Het moet echter blijken dat de belijdenis van dit alles waarheid, is, en waarheid is zij alleen, als wij werkelijk 'van de zonde verlost worden, en haar niet meer dienen. Het is eene oude beschuldiging, die tegen het évangelie ingebracht wordt: de leer dat wij alleen uit genade zalig worden maakt goddelooze en zorgelooze menschen. Deze beschuldiging wordt zoowel van Roomsche als van ongeloovige zijde tegen het Evangelie ingebracht. Geschiedenis en ervaring leeren het tegendeel, daar immers de Roomsche landen over het geheel in zedelijk opzicht lager staan dan de Protestantsche. En de ervaring leert ook waarlijk niet dat godzaligheid, vroomheid en goede werken het meest bij de ongeloovigen gevonden worden. Zeker, ook bij hen, die den Christus Gods verwerpen, zijn edele karakters, die met ernst het goede zoeken, maar die juist zullen niet laatdunkend over de genade spreken. Hoe meer ernst een mensch maakt met heiligheid des levens en het streven om goede werken te doen, des te meer voelt hij ook hoeveel hem ontbreekt en dat hij genade noodig heeft. Toch wordt door vele geloovigen wel eens treurige aanleiding gegeven tot de beschuldiging, dat het geloof in de genade het vrome leven niet bevordert. Daar zijn zoovelen, die uitwendig bij de partij des geloofs zich voegen, maar voor wie het geloof een dood bezit blijft; die den juichtoon des Apostels op de lippen nemen: Wie wil de uitverkorenen Gods beschuldigen? (Rom. 8 : 33), en die meenen dat ze zoo rustig voort kunnen zondigen. Zoo gaan zij ook naar het H. Avondmaal, nemen aan dat daar al hunne zonden vergeven worden, en denken dat zij dan weder opnieuw kunnen gaan zondigen, tot er weder eene Avondmaalsviering komt. Wij voelen hoe verschrikkelijk dat misverstand is, hoe Christus daardoor tot een dienaar der zonde wordt gemaakt (Gal. 2 : 17), hoe de geheele Schrift op al hare bladzijden, met de letter, en door den Geest, die in die letter spreekt, hierover haar oordeel laat hooren. Wij weten echter ook hoe zwak ons hart en hoe listig de Satan is, en, al spreekt het van zelf dat het geloof in 's Heeren genade ook een heilig leven en goede werken moet voortbrengen, wij willen het ons met heiligen ernst laten herinneren, met biddende oprechtheid voor Gods aangezicht ons zeiven afvragen, wat wij voornemens zijn. XXXVI. Door genade alleen. Bij de goede voornemens, die het genot van het H Avondmaal in ons werkt, mogen wij één ding niet vergeten, en behoeven het ook niet te vergeten, dat die goede voornemens slechts in vervulling kunnen komen „door Gods genade". Niet alleen de vergeving der zonde is een werk van die genade, ook de strijd tegen de zonde; niet alleen het berouw over onze zonde, ook de goede werken, die de vruchten van het geloof zijn, moeten in de genade grond en steun vinden. _ & De goede voornemens, het vrome leven zijn dus niet iets verdienstelijks. Er zijn er, die meenen dat wij door het geloof vergeving van zonde krijgen, maar dat wij door de goede werken toch ook iets verdienen, medewerken om 't geen wij verkeerd deden goed te maken. Dit is geheel in strijd met de Schrift. Als aij qedaan liebt al wat u bevolen ü, zoo zegt: Wy zijn 'onnutte knechten, zegt de Heer (Luk. 17 : 10). Alles wa wij goeds doen. kan ons geen recht geven om tot L,od te |aan en te zeggen: „Ik heb uwe vergeving, uwe welwillendheid verdiend". Alles wat wij goeds doen is toch reeds onze plicht. Indien wij het niet deden, zou het slechts nieuwe zonde bij de oude voegen. En ach, hoe dikwijls geschiedt dat! Wanneer wij ons leven met ernst en oprechtheid nagaan, hoe dikwijls zien wij dan dat wij verzuimen wat onze plicht is, hoeveel onvolkomenheid bemerken wij ook aan het beste wat wij doen. Neen, het is niet altijd de vrome liefde voor den Heiland of voor onze naasten, die ons tot het goede dringt. Wij doen het zoo dikwijls, omdat het zoo hoort, omdat anderen het ook doen, wij doen het, omdat wij er belang bij hebben, omdat wij er voordeel in zien, omdat wij er eer mede kunnen behalen. Wat zijn wij dikwijls ijverig tot het goede, omdat de menschen het zien en prijzen, en wat kunnen wij neerslachtig en slap zijn, wanneer de waardeering der menschen ons niet zichtbaar ten deel valt! Ja, wij gevoelen het, Luther heeft terecht gezegd, dat wij ook voor onze beste werken nog vergeving moeten vragen, ook onze goede voornemens kunnen wij slechts opvatten in de kracht der genade. Laat ons dankbaar zijn dat wij het mogen doen. XXXVII. Genadeloon. Is met de waarheid dat onze goede werken niets verdienstelijks hebben niet in strijd dat de Heer eenmaal ons naar onze werken oordeelen zal (Matth. 25 : 31 vv.)> en dat ons een loon wordt beloofd? (Matth. 5 : 12). Geenszins. Want ook dat loon is een genadeloon. Een vader kan zijn kinderen, een huisvader zijn dienstbaren somwijlen eene bijzondere belooning geven, omdat ze trouw hun plicht hebben gedaan. Dan echter is dit louter goedheid, zonder eenige verplichting, en wanneer God in de Eeuwigheid ons een zegen wil laten zien op het gebrekkige goede, dat wij in dit leven mochten verrichten, dan is ook dit louter genade. Trouwens, ook dat goede zelf is immers een vrucht der genade. Wanneer de Heer ons naar onze werken beoordeelen zal, dan is het alleen omdat die werken ©penbaren dat zijne genade aan ons niet te vergeefs is geweest. Het is geene verdienste voor een boom dat hij edele vruchten voortbrengt, hij wordt er ook niet beter door; de vruchten maken den boom niet goed, maar omgekeerd de boom de vruchten. Zoo is het ook met den mensch; zijn leven, zijne werken maken openbaar wat de genade van hem gemaakt heeft. Laat ons dan bij onze goede voornemens niet vergeten, dat wij ze slechts door Gods genade kunnen koesteren en alleen door de genade kunnen volbrengen. Laat ons er niets verdienstelijks in zoeken. Het zou slechts de schoonheid en de goedheid ervan wegnemen. Het is geen weldaad, wanneer wij iemand iets verkoopen; het is niet waarlijk een goed werk, wanneer wij, ook voor God, niet uit dankbaarheid voor zijne genade, maar om loon en verdienste te verwerven, het goede willen doen. Vrome menschen, als zij over de heerlijkheid, den ze^en, de roeping van het Christelijk leven spreken, zeggen gaarne: Door Gods genade! Het is goed gezegd, en kan niet te veel gezegd worden, maar het wordt zoo licht eene zegswijze, waarbij wij niet waarlijk bedenken wat wij zeggen. En wie weet hoe dikwijls ook bij de Voorbereiding die woorden gedachteloos door ons zijn aangehoord en beantwoord. Daarom is het goed dat wij erover nadachten. En wij willen onze hoop geheel stellen op de genade, die ons aangeboden wordt (i Petr. I : 13), maar ook ons geheele leven en onze goede voornemens in het licht van die genade stellen. Het is genade dat de begeerte daartoe in ons gewerkt is, genade dat God onze gebrekkige werken in Christus vriendelijk wil erkennen, genade dat Hij ook in de Eeuwigheid onze werken ons wil laten volgen (Openb. 14:13c), genade dat Hij beloonen wil wat Hijzelf ons gegeven en in ons gewerkt heeft. XXXVIII. Verbetering des levens. Wat moet nu in de kracht der^genade geschieden : „Uw zondig leven te verbeteren". Zoo luidt het antwoord. Dat is dus noodig, dat moet het heilige, ernstige streven zijn van ieder, die het lichaam en bloed des Heeren geniet. Dat wordt niet altijd diep genoeg gevoeld. Daar zijn er, die gelooven dat zij de genade Gods mogen gebruiken om gerust in hunne zonde te kunnen voort- leven, dat die genade alles goed maakt, ook de zonden, welke zij niet bestrijden, welke zij liefhebben. — Dit is eene vreeselijke dwaling. Het moest eigenlijk niet noodig zijn er tegen te waarschuwen, maar het hart van den mensch is zoo zwak, en de duivel zoo listig, en hoe licht kan iemand meenen dat hij de eene of andere zonde wel behouden mag, omdat hij toch zoo vroom naar het H. Avondmaal gaat, en daar immers alles vergeven wordt! Daarom moeten wij ons zelf altoos weder voorhouden dat ons zondig leven verbeterd moet worden. Dat kan immers niet anders. Wie waarlijk weet dat de liefde van Christus hem gezocht en behouden heeft, dien moet die liefde ook dringen om niet langer de zonde te doen, welke den trouwen Heiland zulk een bitter lijden en sterven gekost heeft. Die liefde moet hem dringen om aller zonden vijand te zijn. Wie weet dat de vernedering van Christus zijne zaligheid bewerkt heeft, die kan niet hoogmoedig blijven; wie door de armoede van Christus zijn waren rijkdom vindt, in hem moet de hebzucht sterven; wie door het lijden en den pijn van Christus zijn leven vindt, die kan dat leven niet in wellusten doorbrengen; wie weet dat Christus voor hem smaadheid heeft geleden, die kan niet meer eigen eere zoeken; wie het geduld van Christus zijne zaligheid acht, die kan niet in onheiligen toorn opvliegen. Zoo sterven in de deugden van Christus alle zonden, en wie waarlijk in Hem zijn Heiland vindt, diens voornemen is het ook zijn zondig leven te verbeteren. XXXIX. Laat de zonde niet over u heerschen. Voor velen is de waarheid dat deze verbetering des levens noodig is pijnlijk en verootmoedigend, ja, zij houdt hen van het H. Avondmaal terug. Zij vreezen toch dat het onmogelijk is hun zondig leven te verbeteren. Zij voelen zich zeiven zoo zwak, zij weten uit eigen ervaring dat zoo menig goed voornemen niet ten uitvoer wordt gebracht, en zij vreezen dus dat het H. Avondmaal hun eer ten oordeel dan ten zegen zal wezen. Daarom hooren zij met een gevoel van angstige moedeloosheid van de roeping des Christens om zijn zondig leven te verbeteren, en tot het Avondmaal komen durven zij niet. Maar, wij zagen het reeds vroeger, wie zoo denkt of gevoelt, handelt als de mensch, die zegt dat hij te ziek is om den geneesheer te raadplegen. Juist het smartelijk gevoel van de macht en de kracht onzer zonden moet ons dringen om tot den Heiland te gaan en bij Hem steun en verlossing te zoeken. Neen, onze overblijvende zonden en zwakheden mogen ons niet moedeloos maken, maar moeten ons te ernstiger dringen tot gebed, en te vuriger doen begeeren naar het H. Avondmaal. Als er maar waarlijk smart over onze zonde is. Als wij maar niet onoprecht zijn en zeggen dat wij van de zonde niet kunnen verlost worden, terwijl wij in ons hart het niet willen; als de zonde maar niet in ons heerscht (Rom. 6 : 14). Want dat is de groote vraag. Als wij met smart onze zonde gevoelen en waarachtig begeeren ervan bevrijd te zijn, dan bewijst dit dat de zonde wel in ons leeft, maar dat zij niet in ons heerscht. Wanneer een vreemde overweldiger in een land komt, en het volk zich lafhartig aan hem onderwerpt, dan heerscht hij in het land, maar als het volk aan alle kanten tegen hem in opstand komt, dan mag hij een tijd lang macht hebben, ten laatste zal het hem, met Gods hulp, kunnen verjagen. Zoo is het ook met de zonde. Juist het gevoel van smart erover, juist het roepen tot God om hulp is een bewijs dat ertegen gestreden wordt. Wie die smart niet voelt, wie zonder tegenstand de zonde in zijn leven laat voortwoekeren, in dien heerscht de zonde Wie echter begeert verlost te worden, die mag op de hulp des Heeren rekenen; de Heer zelf, die met zijn lichaam en bloed hem spijzen en drinken wil, zal hem kracht geven om zijn zondig leven te verbeteren. XL. Vruchten der boete en des geloofs. Wanneer een Christen aldus zijn zondig leven verbetert, dan doet hij dit, gelijk onze belijdenisvraag het uitdrukt, „bewijzende ware vruchten der boete en des geloofs". Het woord beusijzen wordt hier op eene in de nieuwe taal eenigszins ongewone wijze gebruikt. Het beteekent hier: laten zien, doen blijken, toonen. Zoo spreken wij ook van: een gunst, eer, hulde bewijzen. De gewone beteekenis van bewijzen : aantoonen dat iets waar is, is echter niet uitgesloten. Ware vruchten der boete en des qelooft bewijzen wil dus zeggen: de vruchten toonen, en, door de waarheid, de echtheid van die vruchten, bewijzen dat ook de boete en het geloof èn waar én echt zijn. Ook hier wordt dus weder de waarheid uitgesproken dat het Christelijk leven en het geloof op het allernauwst samenhangen. Dat wordt niet altijd crenoeg gevoeld. Er zijn er, die meenen dat zij door boete en geloof vergeving van zonde ontvangen, en dan zelf in* eigen kracht ook het goede moeten doen; anderen leven in den waan dat wat er aan hun leven te kort komt door het geloof wordt aangevuld. Dit zijn gevaarlijke dwalingen. Geloof en leven kunnen niet naast elkander worden gesteld, nog minder tegenover elkander. Zij behooren bij elkander, zij zijn een, waar geloof is, is ook het leven; waar leven is, is ook geloof. Ze behooren zóó bij elkander als de boom en de vrucht, die hij voortbrengt. En wanneer wij ons recht voor den geest stellen wat de boete en het geloof zijn, dan gevoelen wij dat de ware boete en het ware geloof ook niet zonder de vrucht des nieuwen levens kunnen blijven. Boete, dat is het berouw over de zonden, de belijdenis dat die zonde een gruwel moet zijn in de heilige oogen des Heeren, dat zij ook in ons oog een gruwel is. Hoe kan een mensch dat erkennen en belijden, en toch de zonde goed en schoon en aangenaam vindenr De vrucht der boete moet dus wel het haten, het nalaten van de zonde zijn. En eveneens het geloof. Wie gelooft, die neemt den Heere Jezus Christus aan als zijn Heiland, die weet dat de Zoon van God de hemelsche heerlijkheid verlaten heeft en het ontzettendste lijden heeft doorgestaan, om de menschheid van hare zonde te verlossen. Kan nu iemand dat werkelijk gelooven, verzekerd zijn dat hij daardoor zalig wordt, en tegelijkertijd de zonde liefhebben, die den Heiland dat lijden gekost heeft: Wie gelooft, weet ook dat hij daardoor eenmaal den hemel zal beërven, daardoor wordt hij reeds hier bereid, nu eerst op aarde verheugt hij zich en wordt getroost door het uitzicht op de vreugde en de heiligheid des hemels. Maar nu kan hij toch niet tegelijkertijd de zonde liefhebben! Hij kan toch niet met zijn hart in den hemel en met zijn leven in de hel zijn, niet met zijn hart bij God, en met zijn leven bij den duivel! Neen, wij gevoelen de waarheid van het woord: Ons geloof is de overwinning, die de wereld overwint (i Joh. c : 4). Op het oogenblik dat een mensch waarlijk gelooft, overwint hij de wereld en kan niet zondigen. En wanneer een Christen zondigt, dan is het, omdat de duivel, de wereld en zijn vleesch hem doen vergeten dat hij boete heeft gedaan en dat hij een geloovige is. Daardoor verstaan wij hoe het mogelijk is dat wij alleen door het geloof kunnen zalig worden en toch in het jongste gericht naar onze werken zullen beoordeeld worden (Matth. 25:31—46; 2 Kor. 5:10). Die werken zijn de openbaring dat boete en geloof waarlijk aanwezig waren. Waar de Heer de werken oordeelt, oordeelt Hij de boete en het geloof, die deze werken hebben voortgebracht. Daarom zegt de Heer, als Hij in het H. Avondmaal ons zijn lichaam en bloed geeft om te eten en te drinken: Doet dit tot mijne gedachtenis! Dat moet de zegen zijn van onze Avondmaalsviering, dat wij trouwer den Heiland in gedachtenis houden, trouwer denken aan onze boete voor Hem en ons geloof in Hem. Dan kunnen de vruchten niet uitblijven, dan zullen wij ware vruchten der boete en des geloofs bewijzen, en daardoor bewijzen dat wij in het geloof zijn. XLI. Een nieuw schepsel. Wanneer wij over het nieuwe, geheiligde leven der vromen nadenken, dan kan licht de gedachte bij ons opkomen dat dit leven van een geheel anderen aard is dan de waarheden des geloofs. Wat wij gelooven, dat is immers eene openbaring Gods, het zijn alles werken Gods, die wij in alle artikelen van ons geloof belijden. En het vrome leven, dat is iets, hetwelk wij zelf doen, zij het dan ook dat het geloof in Christus er ons toe opwekken en sterken moet. Zoo denken wij onwillekeurig, maar hoe onjuist dit is, leeren wij, als ons gevraagd wordt: Zijt gij ook voornemens „u een nieuw schepsel in Christus te betoonen": Een nieuw schepsel. Scheppen is een werk Gods, gelijk wij weten, een wonder, dat geen mensch verrichten kan. Het is iets voortbrengen, waar te voren niets was, een te voorschijn roepen door een woord van almachtige kracht. Zulk een nieuw schepsel moet de Christen zich betoonen in Christus. Daar is ook voor zijn leven geen andere kracht dan die door Christus in hem gewerkt wordt. Een nieuw schepsel in Christus. De uitdrukking is ontleend aan den apostel Paulus. In den 2en brief aan de Korinthiërs schrijft hij (hfdst. 5 : 17a): Is iemand in Christus, zoo is hij een nieuw schepsel. Dat heeft Paulus het eerst aan zichzelven ervaren. Welk eene verandering is daar in hem gekomen, toen hij zijnen Heiland vond, en een mensch in Christus werd! Vroeger leefde hij in eigengerechtigheid, nu wilde hij niets weten dan Christus, den voor hem gekruiste; vroeger verwachtte hij alles van vleeschelijke middelen, nu was het woord alleen zijn wapen, tot aanval of afweer; vroeger blies hij dreiging en moord tegen de jongeren des Heeren, nu was hij vriendelijk, geduldig en verdraagzaam geworden; vroeger was hij onrustig, want haat maakt een mensch onrustig, nu had hij vrede gevonden, den vrede, die alle verstand te boven gaat. Zoo is het met al degenen, die in Christus Jezus zijn, die in Hem verzoening, vergeving, verlossing hebben gevonden. Alles is nieuw geworden. Zij hebben een nieuw doel voor hun leven; niet meer in de tijdelijke dingen, die vergaan, behoeven zij onder te gaan, maar voor de Eeuwigheid is hun leven, in de Eeuwigheid verwachten zij de voltooiing ervan. Zij hebben nieuwe gedachten', vroeger dachten zij slechts over de aardsche dingen, indien zij poogden aan iets geestelijks te denken, dan tastten zij in volslagen duister rond; nu is hun in de geestelijke dingen een licht opgegaan, waardoor zij weten hetgeen hun van God gegeven is, en altijd weder nieuwe diepten des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennis Gods, ontdekken. Zij hebben nieuwe gevoelens; wereldsche dingen en indrukken grepen hun gemoed aan, schokten, verblijdden, bedroefden hen, en de eeuwige dingen lieten hen koud; nu is hun grootste vreugde in de dingen der Eeuwigheid, en hun grootste smart, als zij zien dat deze gemist worden. Ook in hunnen handel en wandel zijn zij nieuw geworden; vroeger was hun eenige vraag hoe zij in aardsche goederen rijk konden worden, voor het aardsche leven iets goeds, iets nuttigs konden verrichten; nu zoeken zij eerst het Rijk Gods en zijne gerechtigheid, geloovende dat al het andere hun toegevoegd zal worden. Nieuw is ook geworden hun vreezen; vroeger waren zij bang voor de wereld en hare macht, nu kennen zij het woord: vreest niet voor degenen die het lichaam dooden ; vreest veelmeer voor Hem, die beide, lichaam en ziel, verderven kan in de hel (Matth. 10 : 28). Nieuw is geworden hunne liefde] vroeger werd hunne liefde opgewekt door uitwendige aantrekkelijkheid, en hunne barmhartigheid had slechts ten doel om lichamelijke nooden weg te nemen of te lenigen; nu zien zij in ieder mensch het eerst zijne onsterfelijke ziel, en hunne eerste vraag is wat Christus voor hem is, en wat hij in Christus worden kan. Nieuw zijn geworden hunne zorgen en smarten; zij worden hun niet gespaard, evenmin als den kinderen der wereld, maar het is niet meer troostelooze angst of droefenis, die daardoor over hen komt; zij weten aan wien zij zich betrouwen, en vinden in Christus de verzekerdheid dat zij een Vader hebben, aan wien zij zich met volkomen vertrouwen kunnen overgeven. Zoo is het oude vergaan, en is alles in Christus nieuw geworden. Waar het geloof in Christus is, daar moet Hij ook, door zijnen Geest, zijn werk doen. Wel is dat werk in den Christen niet onmiddellijk voltooid, maar er is toch een nieuw beginsel in hem gekomen; hij heeft nog zijne zonde en zijne ellende, maar het is niet meer het eenige wat hij heeft, ook de genade is er, en die moet en zal in hem doorwerken, tot hij geheel geheiligd en vernieuwd is. Ieder Christen heeft dus niet meer één, maar twee menschen in zich: den ouden mensch uit Adam, die dagelijks moet sterven met zijne zonden en kwade lusten, maar daarnevens en daartegenover is er ook door Christus in hem eene nieuwe schepping, een nieuwe mensch, die dagelijks sterker wordt. In Christus leeren wij dus den ouden mensch verzaken en ons een nieuw schepsel betoonen, omdat wij zeggen mogen met den Apostel: Ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij (Gal. 2 : 20). XLII. Het wonder der nieuwe schepping. Dat is heerlijk, een nieuw schepsel te zijn. Maar, indien het zoo wonderbaar is wat aan ons geschiedt, moet dit dan ook niet op wonderbare wijze aan ons openbaar worden; moeten er dan niet dingen gebeuren, waaraan het zichtbaar is, dat God zelf met zijne scheppingsmacht in ons leven ingrijpt? Zoo vraagt menigeen, die met ernst over deze dingen nadenkt. En hij wacht op zulk een wonderbaar ingrijpen des Heeren, angstig en bevreesd; want hij meent dat, waar het uitwendig zichtbare wonder uitblijft, ook het inwendige wonder zijner bekeering niet geschieden kan. Maar dit is een misverstand. De Heer doet zijne wonderen niet altijd, in den regel zelfs niet, openlijk zichtbaar. Soms moet Hij machtig ingrijpen, gelijk bij Paulus, die op den weg naar Damaskus ter neder geworpen werd; maar, toen dit geschied was, werd Paulus in de stilte gebracht, en moest Ananias komen om hem het woord te verkondigen. Zoo kwam ook een engel des Heeren tot Cornelius, maar om hem te zeggen dat hij Petrus moest ontbieden. Ook hier zien wij dat de schepping van den nieuwen mensch, evenals de schepping van hemel en aarde, door het woord geschiedt. En dat woord behoeft niet van den hemel af, of door een engel gesproken te worden, dat woord heeft de Heer aan zijne gemeente, aan menschen toevertrouwd; dat woord is ons nabij (Rom. io:8), het is te boek gesteld in den Bijbel, het is zichtbaar gemaakt in de Sacramenten. In die eenvoudige genademiddelen werkt dus de Heer het wonder der vernieuwing. Daar- 6 om heet de H. Doop ook het bad der wedergeboorte (Titus 3 : 5), en zegt de Schrift dat wij worden wedergeboren uit onvergankelijk zaad, namelijk uit het levende woord Gods (i Petr. I : 23). Zoo geschiedt het wonder Gods dus geheel eenvoudig. In Woord en Sacrament buigt Christus zich tot ons neder, verzekert ons van zijne genade en geeft Hij ons macht en kracht om die genade aan te nemen. En wanneer een mensch in zijn hart het aanneemt, en die rijke genade zijn eigendom wordt, dan doet de Heer uit zijne volheid nieuw leven in hem stroomen, dan krijgt hij kracht om zich een nieuw schepsel in Christus te betoonen, dan wordt de begeerte in hem geboren om in den Geest naar den nieuwen mensch te wandelen. XLIII. Wandelen in den Geest. „In den Geest naar den nieuwen mensch te wandelen"'. Ziedaar de vrucht, wanneer iemand een nieuw schepsel in Christus geworden is. Wandelen, daarmede wordt in de Schrift" de uitwendige openbaring van het leven bedoeld. Zoo ook hier. Wij moeten in den Geest naar den nieuwen mensah wandelen. Dat wil zeggen, dat onze levenswandel moet zijn in overeenstemming met den nieuwen mensch, die in ons geboren is. Die nieuwe mensch is een werk Gods in ons, een werk des I leiligen Geestes, waardoor God verheerlijkt wordt. Onze uitwendige wandel mag daarmede niet in strijd wezen, maar wij moeten daarin als het ware dien nieuwen mensch voor oogen hebben, als een voorbeeld, dat wij volgen, een ideaal, waarnaar wij streven. Dit geschiedt in den Geest. Willen wij lichamelijk gezond zijn, dan moeten wij in de eerste plaats in frissche, gezonde lucht leven, zorgen dat wij niet met iedere ademhaling slechte stolïen inademen. Zoo moeten wij ook in ons geestelijk leven wandelen in den Geest, waken en bidden dat onze geestelijke dampkring niet bedorven zij. Daartoe moet de Heilige Geest om ons wezen. Want daar zijn twee geestelijke luchtstroomingen, waarin wij leven kunnen, die der wereld, en die des H. Geestes. De luchtstroom der wereld is bezwangerd met giftige stoffen, die ons bedwelmen, en ons doen vergeten "dat wij eene ziel hebben, welke verloren kan gaan, dat er een God is, dien wij dienen en verheerlijken moeten. De geuren van dien luchtstroom zijn soms walgelijk, soms ook wonderzoet en schijnbaar verfrisschend. Niet alleen toch in lage gemeenheid van zonde kan de mensch zijne ziel verliezen, zijnen God vergeten, ook in edele wetenschap en kunstgenot. Dezen luchtstroom der wereld ademen wij in, wanneer wij onder den invloed komen van menschen, boeken, gedachten, die ons afleiden van God. Daartegenin gaat een andere luchtstroom door de wereld, die des Heiligen Geestes. Daarin ademen wij, wanneer die Geest op ons werkt. Hij doet dat door het Woord Gods, waarin Hij tot ons spreekt, of door gesprekken, overdenkingen, gebeden. Zoo dikwijls ons hart naar God getrokken wordt en iets voelt van zijne heerlijkheid, maar ook van onze eigen heerlijkheid, waartoe wij in Christus Jezus geroepen zijn, ademen wij in dien heiligen luchtstroom, wandelen wij in den Geest. XLIV. Leven en wandel. In den Geest moeten wij wandelen. Niet alleen nu en dan moeten wij dien Geest tot ons laten spreken, in de kerk, of in stille uren aan den godsdienst gewijd, maar altijd, in onzen geheelen levenswandel. Dat spreekt ook Paulus uit in het woord, waaraan ons formulier ons herinnert. Indien wij in den Geest leven, zoo laat ons ook in den Geest wandelen (Gal. 5:25). De uitdrukking klinkt op het eerste hooren eenigszins vreemd. Spreekt het niet van zelf dat, wie in den Geest leeft, ook in dien Geest irandelt: Ja, dat spreekt vanzelf, maar ach, daarom geschiedt het nog niet altijd. De zonde heeft ons zoo onnatuurlijk gemaakt. Het kan wel gebeuren, dat waarlijk een werk des Geestes in ons geschied is, dat de grondtoon van ons leven werkelijk eene begeerte naar de godzaligheid is geworden, en dat wij het toch in onzen wandel vergeten. De geschiedenis van alle vromen, ook van de heiligen in den Bijbel, leert het ons maar al te smartelijk. Maar het mag zoo niet zijn! Want indien het wandelen naar het vleesch, naar de wereld, naar den ouden mensch gewoonte wordt, wanneer de oude mensch niet dagelijks sterft met al zijne zonden en kwade lusten, dan krijgt hij ten laatste de overhand, en het nieuwe leven sterft. Daarom is de vermaning niet overbodig: Indien wij in den Geest leven, zoo laat ons ook in den Geest trandelen. hn als wij in het Heilige Avondmaal nieuwe kracht der gemeenschap met den Heiland gevonden hebben, dan mogen wij niet vergeten, dat die gemeenschap zich ook in nieuwheid des levens openbaren moet. Laat ons dus in den Geest naar den nieuwen mensch wandelen, niet vergeten dat wij den Heiligen Geest ontvangen hebben, dat de nieuwe mensch in ons geboren is. Laat ons in die gedachte voorzichtig wandelen, waken en bidden, opdat wij niet in verzoeking vallen. Wie in ruwe, vuile kleederen wandelt, bekommert zich niet om de onreinheid der straten; wie een kostbaar, rein gewaad aan heeft, wandelt voorzichtig. Zoo moet het ook met den Christen zijn, die weet dat hij gereinigd is in Christus. Hij heeft den Heiligen Geest ontvangen, daarom wandelt Hij in dien Geest, en bedroeft dien Geest niet. Hij is een nieuw schepsel in Christus geworden, daarom wandelt Hij naar dien nieuwen mensch, in overeenstemming met de heerlijkheid zijner roeping, en niet naar den geest, die van deze wereld is. XLV. Gelijk ook wy vergeven. Een heilig leven, een nieuwen wandel in den Geest moet dus het H. Avondmaal bij ons teweegbrengen. De Voorbereidingsvragen treden daaromtrent niet in bijzonderheden. Dat is ook goed. Het leven is zoo ontzaggelijk rijk en veelzijdig dat niet alles genoemd zou kunnen worden, en allicht zou het iemand een valsche gerustheid kunnen geven, wanneer zijne zonde niet werd genoemd, en hij daardoor, in zelfbedrog, tot de meening kwam dat het geene zonde was. Daarom moet ieder, gelijk Luther in den Katechismus zegt, „zijn beroep en hanteering overdenken naar de Tien Geboden en de Huistafel 1), hoe wel of kwalijk hij daarin handelt en wandelt". Wie met een oprecht hart dit doet, dien zal zijn geweten wel zeggen waarin hij nog schuldig is, wat nog verbeterd moet worden. Toch wordt één bijzonder geval genoemd, waar de vraag verder luidt: „of gij voornemens zijt ook uwen naasten, die u misdaan heeft, niet alleen van harte te vergeven, maar ook alle liefde te betoonen" ? Dat is iets waaraan het H. Avondmaal ons wel herinneren moet. Wanneer wij de verzekering ontvangen hebben dat al onze zonden vergeven zijn, dan moeten wij immers van zelf denken aan hen, wien wij iets te vergeven hebben. Het is natuurlijk; en toch, menigeen wil daar liever niet aan herinnerd worden. Het kan soms zoo ontzettend moeilijk zijn waarlijk van harte te vergeven. Maar daarom worden wij bij de Voorbereiding ook nadrukkelijk er op gewezen, en, wanneer het woord onzes Heeren voor ons gezag heeft, dan erkennen wij hoe noodig dat is. Met welk een ernst, en hoe dikwijls heeft de Heer niet aan den plicht herinnerd om te vergeven, om onze vijanden lief te hebben. Ja. Hij heeft immers de vergeving onzer zonden daarvan i) Zie het laatste gedeelte van den Kleinen Katechismus. afhankelijk gemaakt of wij vergeven dengenen, die zich aan ons bezondigen! Wie denkt hier niet aan het Onze Vader ? — Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren. Dat gebed legt Hij ons op de lippen. Men heeft die bede de gevaarlijkste bede van het Onze Vader genoemd, omdat de mensch, die zijn vijanden niet vergeeft, in die woorden zijn eigen vonnis uitspreekt. Hij bidt zelf dat God hem behandelen moge, gelijk hij zijn vijanden behandelt: en als hij dus niet vergeeft, geen liefde heeft, dan moet hij, op grond van zijn eigen gebed, hetzelfde van God verwachten. Wie denkt hier ook niet aan de aangrijpende gelijkenis van den boozen knecht (Matth. 18 : 23—35), wien eene schuld van 10000 talenten door zijnen heer was kwijtgescholden, en die om een schuld van IOO penningen zijn mededienstknecht naar de keel greep, en hem in de gevangenis liet werpen. Het is eene eenvoudige, duidelijke gelijkenis. Haar uiteggen is niet noodig. Ieder kent haar, en kan haar verstaan. En toch, zou het niet noodig zijn er telkens weder over na te denken, ons af te vragen hoe wij staan tegenover de vragen, die zij aan ons geweten doet? Zie, indien wij waarlijk op de rechte wijze het H. Avondmaal willen vieren, dan gevoelen wij dat wij gelijk zijn aan den man, die 10000 talenten schuldig was. Ja, ook onze schuld voor God is onbetaalbaar. Dan hebben wij dus ook afgeleerd met den man in de gelijkenis te zeggen : Heer, heb geduld met mij; ik zal u alles betalen (vers 26). Hij deed gelijk zoo dikwijls ook in 't dagelijksch leven schuldenaars doen, die altijd beloven dat zij betalen zullen, terwijl een ieder weet, en zij zelf kunnen weten, dat het onmogelijk is. En zie, dan verkondigt ons het H. Avondmaal dat alles vergeven, alle schuld kwijtgescholden is! Daarin zijn wij dus gelijk aan den schuldigen knecht in de gelijkenis, en willen hem ook wel gaarne gelijk zijn. Die man echter komt een mededienstknecht tegen, die hem 100 penningen schuldig is, die ook om ontferming vraagt, maar hij weigert, en eischt volledige betaling! Gaat het ook u niet wel zoo ? Als gij in de kerk zijt geweest, het H. Avondmaal hebt genoten, ontmoet u dan niet, of komt u in gedachten een mensch, die uw schuldenaar is, of van wien gij meent dat hij uw schuldenaar is, een mensch, door wien gij u beleedigd gevoelt, die u haat, belastert, vervolgt, een mensch, dien gij niet verdragen kunt, niet vergeven, niet weldoen, voor wien gij niet met waarachtige liefde bidden kunt? O, ik geloof dat gij hem niet naar de keel zult vliegen, of zelfs niet met woedende woorden hem aanvallen, daar zult gij te fatsoenlijk, te verstandig voor zijn. 't Is mogelijk dat gij zelfs niet achter zijn rug u over hem beklaagt, maar toch in uw hart uwen wrok tegen hem bewaart. Gelooft gij dat gij recht hebt zoo gezind te wezen ? De Heere Jezus leert ons te bidden: Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren! En in de gelijkenis lezen wij dat de heer den onbarmhartigen schuldeischer aan de gerechtsdienaars overleverde. YVij zien, de schuld was slechts voorwaardelijk kwijtgescholden, de koning behield recht om te eischen wat het zijne was. Alzoo, zegt de Heer, zal ook mijn hemelsche Vader u doen, indien gij niet van harte vergeeft, een ieder zijnen broeder zijne feilen. Wie dus geene vergeving schenken wil, die ontvangt geene vergeving, die heeft haar niet aangenomen. Hij hoort er wel van, hij meent wel dat hij eraan gelooft, maar hij heeft haar niet. Want wie de vergeving werkelijk heeft, die weet immers: alles wat de menschen tegen mij zondigen, dat is slechts eene geringe kleinigheid tegen wat ik voor mijn God misdaan heb. Wie vergeving van zonde heeft, kan niet haatdragend zijn. Waar vergeving van zonde is, daar is leven en zaligheid, zij maakt gelukkig en vroolijk. En dan kan een mensch onmogelijk haten, want haat en wrok hebben altijd iets sombers. Daarom kan een mensch. die haat, ook onmogelijk in den hemel komen, omdat de hemel een toestand van geluk brengt. Een hart dat niet vergeven heeft, zou ook in den hemel in dë hel zijn, omdat het een hel in zichzelf heeft Neen, wie waarlijk leeft in het besef: Mij'zijn mijne zonden vergeven! — wie weet dat hij zonder die barmhartige, geduldige genade verloren zou zijn voor eeuwig die kan onmogelijk vergeten dat hij een kind van' Z1Jr-u j T7 n?°et- wezen' dat hij barmhartig moet zijn, gelijk de Vader in de hemelen barmhartig is! XLVI, Heilige liefde. Moet de liefde dan ook tegenover de zonde vriendelijk zijnr Moet onze zachtmoedigheid en verdraagzaamheid zoo ver gaan, dat wij ook de vijandschap tegen God, zijn Woord en zijn dienst verdragen, en doen alsof de zonde geen zonde was? — Neen, dat mogen wij niet. I at leeren ons niet alleen de psalmen en profeten des Testaments, die wraak roepen over de zonde maar ook de ontzettende ernst, waarmede Jezus Christus m vbesi.raft en haren vloek verkondigd heeft j f oen de broeders van Jozef bang waren dat hij zich op hen wreken zou, zeide hij: Vreest niet; want ben ik in de plaats van God? (Gen. co: iq) Wat mij betreft, bedoelde hij, kunt gij gerust zijn. Als" uwe zonde maar bij God vergeven is, dat is de hoofdzaak." Dat mogen wij ook tegenover onze vijanden niet uit het oog verliezen, wij mogen hen niet in den valschen waan brengen, dat zij het met hunne zonden niet zoo nauw behoeven te nemen. Wij beloven dat wij den naaste, die tegen ons misdaan heeft, niet alleen van harte willen vergeven, maar ook alle liefde betoonen. it is het bewijs dat de vergeving ernstig gemeend is, maar het is geene liefde, wanneer wij een mensch zorgeloos in zijne zonden laten voortleven. Daarom moeten wij vergeven, maar tegelijk hem doen gevoelen, dat hij voor God niet recht staat, en hoe ernstig en gevaarlijk die toestand is. Toen Jezus de stad Jeruzalem naderde, moest Hij over haar het oordeel verkondigen, omdat zij den Heilige dooden zou, maar Hij weende over haar (Luk. 19 : 41). Zoo groot was zijne liefde. Die geest moet ook in ons zijn, daarom moeten wij steeds meer leven in de gedachte aan wat de Heiland voor ons geweest is en nog steeds zijn moet en zijn wil; dan zullen wij de rechte liefde, de rechte wijsheid, den rechten ernst van Hem leeren. XLVII. De zegen der vergeving. Laat ons dan zoo leven in de vergeving onzer zonden, en daardoor ook in de vergeving der zonden, die de menschen tegen ons doen. Het is zoo heerlijk te vergeven, gelijk ons vergeven is. Ook onze vijanden moeten daardoor ons ten zegen worden. Want het is eene versterking van ons geloof, wanneer wij, ook tegenover onze vijanden, ondervinden dat Gods genade aan ons niet te vergeefs is geweest. Het is voor ons geestelijk leven zoo goed, als wij bij het kwade, dat de menschen ons doen, herinnerd worden aan het kwade, dat wij voor God gedaan hebben. En als wij dan gevoelen hoe moeilijk het ons valt waarlijk te vergeven, dan waardeeren wij het te meer, dat God ons zooveel meer vergeven heeft. Als wij bitter gevoelen wat het zeggen wil, beleedigd, gekrenkt te zijn, dan is het zoo heilzaam te moeten denken: En zoo heb ik mijn God en Vader door mijne zonden beleedigd en gekrenkt? Het is ook zoo troostelijk, — waar wij het geduld Gods zoo schandelijk op de proef stellen en zóó menigmaal zondigen, dat de vraag in ons hart opkomt: „Zou er nog vergeving voor mij zijn?" — dat de Heer van ons eischt dat wij zeventig maal zeven maal vergeven zullen (Matth. 18 : 22). Want het geeft ons de troostvolle zekerheid, dat Hij voor ons niet minder lankmoedig zal wezen. O, wees bij uwe Voorbereiding ook in dezen oprecht; blijf leven in de genade uws Heeren en onderzoek dagelijks uw eigen hart, of gij het rechte hart hebt tegenover uwe naasten, of gij niemand met een ander oordeel oordeelt dan waarmede gij zelf hoopt geoordeeld te worden. Dat zal u een steeds dieperen blik in uw eigen zondig, liefdeloos hart doen slaan, daardoor zal u blijken welk een eindeloos geduld bij God gij noodig hebt; maar de eindelooze liefde uws Gods zal ook u geopenbaard worden en u kracht geven ook uwen naaste, die tegen u misdeed, niet alleen van harte te vergeven, maar ook alle liefde te betoonen. XLVIII. Afval. De Voorbereiding spreekt van ootmoedig berouw, van dankbaar geloof, van heilige voornemens. En zalig de mensch, die in die voornemens getrouw zal blijken! Naar die getrouwheid wordt ten laatste gevraagd: „en voorts bij Gods eeuwigdurend Woord en onzen waren Christelijken godsdienst tot in den dood standvastig te blijven." Menigeen zal dit het eenvoudigste en gemakkelijkste van alles vinden. Wie zou, als hij gelooft, dit niet van harte voornemens zijn en ook volbrengen ? Helaas! Er is niet veel levenservaring noodig om te weten welk een smartelijk misverstand dit is. Wij denken niet het minst aan hen, die voor de eerste maal aan het H. Avondmaal deel nemen. Ieder jaar worden groote scharen aannemelingen bevestigd, en de meesten van dezen komen ook tot het H. Avondmaal. Dat zijn dan meestal aandoenlijke plechtigheden. En indien die allen eens waarachtig tot in den dood standvastig bleven, welk een zegen zou dat brengen, welk een krachtig en heerlijk geloofsleven zou er onder ons gevonden worden, tot welk een bloei zou ons kerkelijk leven komen! Maar van velen blijkt het reeds dadelijk dat zij huichelaars waren, toen zij hunne belijdenis en belofte deden. Anderen wekten goede verwachtingen en hadden ook wel indrukken van de waarheid, maar de geest der wereld is hun te machtig geworden en daardoor is de Geest des Heeren van hen geweken. Bij sommigen van dezen geschiedt dit spoedig. Zij brengen van hunne Bevestiging vrome indrukken mede in de wereld, maar ach, zij komen op den weg der zondaren, of daar, waar de spotters zitten, en zij beginnen zich te schamen dat zij vroom zijn, voor hunne vrienden, voor hunne huisgenooten. Of er zijn zonden in hun leven, in hun beroep, in hunne vermaken, die met de liefde van Christus onvereenigbaar blijken, en, als zij dan kiezen moeten tusschen de wereld en den Heiland, dan hebben zij de wereld meer lief, dan verkiezen zij de duisternis boven het licht. Zoo gaan de goede indrukken verloren. Een oogenblik doet het hun misschien eenige pijn, als zij zoo den beteren mensch in zichzelven dooden, maar de wereld heeft wel verdoovende middelen, waardoor zij die pijn vergeten. Anderen zijn niet zóó oppervlakkig. Zij hebben iets van de heerlijkheid en liefde van Christus gevoeld, en hebben zich ook ernstig voorgenomen in oprechtheid Hem te dienen. Zij belijden met moed en vrijmoedigheid, zij getroosten zich opofferingen voor den Heer, gewillig laten zij enkele verkeerdheden in hun leven om zijnentwil na, en geven zich zeiven voor ijverigen en ernstigen arbeid in het Rijk Gods. En toch zijn zij niet geheel oprecht: daar is ééne zonde, die zij liefhebben, groot of klein, oneerlijkheid, gierigheid, onoprechtheid, leugenachtigheid, onmatigheid, onkuisch- heid. Die willen zij niet prijsgeven. Zij meenen dat het niet behoeft, dat hunne vroomheid in andere dingen dat wel goed maakt, dat God het met die kleine zwakheid zoo nauw niet nemen zal. Maar door die onoprechtheid in hun leven wordt de Heilige Geest tegengehouden, hun geestelijk leven verlamt steeds meer. Misschien blijven zij uitwendig bij hunne belijdenis, bij de kerk, bij het Christendom. Zij hebben misschien eene eereplaats onder de arbeiders in het Rijk Gods, maar hunne geestelijke kracht gaat hoe langer zoo meer verloren. Sommigen vallen ten slotte ook uitwendig af; anderen blijven wel, maar hun gelooven, belijden, getuigen, arbeiden wordt een werk van gewoonte of van zelfopwinding, niet van den Heiligen Geest. Kennen wij niet zulke menschen, in wie de oude mensch wel rechtzinnig is, maar niet alle dagen sterft, en in wie de nieuwe mensch dus ook niet dagelijks geboren wordt, om in gerechtigheid en reinheid voor God te wandelen ? O, wel mogen wij daarom de vraag met allen ernst ter harte nemen of wij ook voornemens zijn tot in den dood standvastig te blijven, of wij zóó innig aan onzen Heiland ons verbonden voelen dat wij ons durven vasthouden aan zijn woord: Mijne schapen zullen nimmermeer verloren paan en niemand zal ze uit mijne hand rukken (Joh. 10 : 28). XLIX. Getrouw tot in den dood. Wees grtroute tot in den dood! Wij worden niet met den dood bedreigd, gelijk de martelaren in de eerste eeuwen der kerk, ten tijde der Hervorming, en hier en daar op het zendingsveld. Maar, als er eens vervolgingen uitbraken tegen het Christendom, zouden wij werkelijk ons leven, onze bezittingen voor de zaak des Heeren kunnen opofferen? Zijn wij bereid, en voor die vraag worden wij ook zonder geloofsvervolging gesteld, de vriendschap onzer vrienden, de liefde onzer betrekkingen te wagen, als zij met de liefde van Christus in strijd komen? Zijn wij zóó vast verbonden aan den Heiland? Kunnen wij standvastig blijven bij Gods eeuwigdurend, Woord? Wij weten aan welke aanvallen en kunstbewerkingen de Bijbel tegenwoordig blootgesteld wordt. Hij wordt een leugenboek genoemd, vol tegenstrijdigheden en onwaarheid, dat door tal van boeken in schoonheid en waarheid overtroffen wordt. Is ons geloof tegen die aanvallen bestand? Wanneer een man met machtige wetenschap, met wegslepende woordkunst, met hartstochtelijke liefde voor wat hij waarheid acht, Gods Woord bestrijdt, kunnen wij dan standvastig blijven, weten wij dat het een eeuwigdurend Woord is, omdat wij zelf dagelijks licht der eeuwigheid in dat Woord zien en krachten der eeuwigheid uit dat Woord putten? Zijn wij zóó vast verbonden aan den Heiland? En onzen waren christelijken godsdienst! Van alle zijden, ook in onze eigene kerk, klinkt het geroep ons tegen dat die godsdienst niet waar is, dat het eene zondige dwaasheid is vast te houden aan onze belijdenis! Kunnen wij daartegenover standvastig blijven? Weten wij dat onze christelijke godsdienst waar is, omdat wij zelf de waarheid ervan aan ons hart en leven hebben ervaren, omdat wij vrede en troost, kracht en zaligheid eraan te danken hebben? Zijn wij zóó verbonden aan den Heiland? Ach! als die vragen tot ons komen, dan grijpen zij ons aan door haren ernst, en, wanneer wij eene gezegende ure des Avondmaals in de gemeenschap des Heeren genieten mogen, dan worden wij haast bang, dat wij straks de wereld in moeten, waarin wij weder aan ons zeiven zullen overgelaten worden, en den ongelijken strijd met de wereld weder alleen te strijden zullen hebben! Zoo denken, zoo vreezen wij. Maar dat is zoo niet. Neen, het H. Avondmaal leert k ons, verzegelt ons, dat wij niet alleen blijven in onzen strijd, dat wij een Heiland hebben die bij ons blijft, en dat wij bij Hem blijven mogen. L. De Nabereiding. Het H. Avondmaal roept ons toe dat wij blijven moeten bij dien Christus, die zich zeiven ons gegeven heeft. De zegen van ons eten en drinken is, dat wij het doen tot 's Heeren gedachtenis, dat wij Hem beter, trouwer, inniger in gedachtenis houden, dichter bij Hem leven, en daardoor kracht ontvangen om getrouw te zijn! Vergeten wij toch niet, dat dit de vrucht van onze Avondmaalsviering moet wezen! Velen vergeten het. Aan de Voorbereiding wijden zij menig ernstig uur, de week, die aan het H. Avondmaal voorafgaat, vindt hen menigmalen in zelfonderzoek en gebed. Maar er moet ook eene Nabereiding op volgen. In de week, die na het Avondmaal komt, moeten wij niet minder eraan denken dan in de week tevoren; en waar toen de ernst der boete meer op den voorgrond trad, daar mag het nu de vreugde der genade zijn, die het hart vervult en sterk maakt. Zoo moet de zegen, dien wij ontvangen, in het geheele leven openbaar worden; zoo moet altijd meer waarheid worden wat de Schrift zegt: Al wat gij doet met woorden of met werken, doet dat alles in den Naam van den Heere Jezus (Kol. 3 : 17). Gij vraagt misschien: Maar is dit mogelijk ? Kan een mensch waarlijk bij alles aan den Heiland denken: Moeten niet de afleidingen des levens hem dikwijls te machtig worden? Mijn broeder of zuster, kunt gij u voorstellen dat er een mensch in de wereld is, dien gij liefhebt boven alle andere menschen, die het geluk, de troost, de hoop van uw leven is? Vindt ge het overdreven, dat gij dan ook altijd aan hem zoudt denken, dat die liefde invloed zou hebben op heel uw leven, op al wat gij doet met woorden of met werken ? — Maar kunt gij dan zoo uwen Heiland niet liefhebben, die het immers, meer dan eenig menschenkind, duizendvoudig aan u verdiend heeft? Of, stel u eens voor dat gij erfgenaam zijt van ontzaggelijke rijkdommen, die over eenige weken uw eigendom zullen worden. Zou dat geen invloed op uw leven hebben? Zou het één oogenblik uit uwe gedachten gaan? Zou het niet in alles merkbaar worden, dat ge u niet meer arm, maar rijk gevoelt? — Welnu, indien ge in Christus zijt, zijt ge erfgenaam van eene onvergankelijke, onbevlekte, onverwelkelijke erfenis (i Petr. I : 4). Is deze minder waard dan het vergankelijke goed der aarda? Dat moet dus de zegen van het H. Avondmaal zijn, dat ge zoo blijft in hetgeen gij ontvangen hebt. Vergeet dan niet wat de Heer u goeds heeft gedaan (Ps. 103 :2). Doe en geniet alles in zijne gemeenschap. Vraag bij al uw werk om zijnen zegen, dank bij al uwe vreugde zijne liefde, zoek bij al uwen strijd zijne kracht, in al uwe smarten zijne vertroosting, in al uwe moeielijkheden zijne wijsheid. Zoek Hem zoo in zijn Woord, in de kerk, in uw gebed. Neem somwijlen een rustig oogenblik om aan u zeiven en uwen Heiland en uwen God te denken. Wanneer soms midden in de dingen van het aardsche leven eene vrome gedachte in u opkomt, dring haar dan niet terug, denk dan niet: Maar dit komt hier in het geheel niet te pas! — neen, houd die gedachte vast, zoolang het u mogelijk is. Laat het u zijn alsof uw Heiland daardoor naast u staat en u, vriendelijk of bestraffend, maar altijd liefderijk, aanziet. Zoo moet ge bij uwen Heiland blijven. Zoo alleen zult ge bij Gods eeuwigdurend Woord en onzen waren christelijken godsdienst tot in den dood standvastig kunnen blijven. En wanneer ge dit waarlijk begeert, dan zult ge uwe zwakheid nog wel dikwijls gevoelen, — en daardoor nieuw verlangen krijgen naar het H. Avondmaal. De heerlijkste zegen van eene Avondmaalsviering is deze: dat zij ons doet verlangen naar de volgende. Ach! Van dien zegen gevoelen onze meeste Avondmaalsgangen weinig. Vele geven haast den indruk, dat zij de Avondmaalsviering als een pijnlijken plicht gevoelen, dat zij zich verheugen, als die plicht volbracht is, en zij dus weêr geruimen tijd daarvan bevrijd zijn. Hoe weinig kennen zij de liefde van Christus, de heerlijkheid van zijn Sacrament! O, indien gij beseft hoe noodig en hoe moeielijk het is, tot in den dood standvastig te blijven, waardeer dan meer de vreugde van het H. Avondmaal, denk na de Bediening niet: Nu behoef ik eerst over een jaar weder te komen! — denk er met vreugde aan dat de Heiland meer dan één zegen heeft, en zie met verlangen uit naar de ure, waarin Hij weder zijn lichaam en bloed u geven wil. Zoo zal iedere Avondmaalsviering u eene heerlijke Voorbereiding wezen voor de volgende, en het H. Avondmaal zal u altijd nieuwen zegen, nieuw licht, nieuwen troost, nieuwe kracht brengen. Zoo gaat uw leven voort, al hooger, van kracht tot kracht, met steeds vuriger verlangen en steeds heerlijker vervulling, totdat aan het Avondmaal des Lams het volle licht, de volle heerlijkheid komt voor hen, die tot in den dood standvastig zijn gebleven. inhoud. blz. Een woord vooraf v De Voorbereidingsvragen vu I. De Voorbereiding i I. II. In Gods plaats 2 III. Met ootmoedige harten 4 IV. Gevoelen en belijden 5 V. Buiten Christus 6 VI. Arm en verloren 8 VII. Tegen den Heer, uwen God 9 VIII. Menigmaal 11 IX. Heimelijk en openbaar 12 X. Wetend em onwetend 13 XI. Met woorden 15 XII. Met gedachten 17 XIII. Gods toorn 20 XIV. De beleediging des naasten 22 XV. Tijdelijke straffen 24 XVI. Eeuwige straffen 27 BLZ. XVII. Leed over de zonde 30 XVIII. Vergeving 32 XIX. Uit genade alleen 33 II. XX. Het geloof 35» • XXI. Een zwak geloof 30 XXII. Riet en vlaswiek 38, ' XXIII. Versterk ons zwak geloof. ... 40 XXIV. Oneindige barmhartigheid .... 42 XXV. Dierbare verdiensten 43 XXVI. Het offer 45 XXVII. Alle zonden 46 XXVII t. Verzegeling 49 XXIX. Tot mijne gedachtenis 51 XXX. Niet een beeld, maar werkelijkheid 52 XXXI. Onder brood en wijn 53 XXXII. De gemeenschap 56 XXXIII. Het lichaam en bloed 57 XXXIV. Spijzen en drenken 59 III. XXXV. Voornemens 61 XXXVI. Door genade alleen 63 XXXVII. Genadeloon 64 BL.6. XXXVIII. Verbetering des levens 65 XXXIX. Laat de zonde niet over u iieersciien 67 XL. Vruchten der boete en des geloofs 68 XLI. Een nieuw schepsel 70 XLII. Het wonder der nieuwe schepping 73 XLIII. Wandelen in den Geest 74 XLIV. Leven en wandel 75 XLV. Gelijk ook wij vergeven 77 XLVI. Heilige liefde 80 XLVII. De zegen der vergeving .... 81 XLVIII. Afval 82 XLIX. Getrouw tot in den dood .... 84 L. De Nabereiding 86