HANDLEIDING BIJ DE \.VH TI!KK.\\IS VI li UI DK VOLKSSCHOOL, DOOR H. SCHEEPSTRA, I.KKRA AR AAN OK RIJKS$WKKKSCHOOL VOOR ONT»ER\VUZKRS TK CiRONINOEN KN \V. WALSTRA, ROOFÜ KKNKR SCIIOOI. Tl. ARNIIEM. rwi.i.ui: i»ri k. DOK r% — • 579 TK GRONINGEN BIJ J. B. WOLTEKS, 1907. . HAWJDINfi BIJ DE V '• •: * NAT111! K1 INNiS- V( li Ui DE VOLKSSCHOOL, 4* ' "DOOR H. SCHEEPSTRA, LEERAAH AAN l»E RIJKSKWEEKSCHOOL- VOOR ONDERWIJZERS TE ORONINCiEN * EN- W. WALSTRA, HOOFD EEN ER SCHOOI. TE ARNHEM. TWEEDE DR lTK. • DOK 579 TE GRONINGEN BIJ J. B. WOLTERS, 1907. i HANDLEIDING BIJ DE NAÏI I liKENNIS Vill'lB DE VOLKSSCHOOL, DOOR H. SCHEEPSTRA, LEERAAR AAN DE RIJKSKWEEKSCHOOL VOOR ONDERWIJZERS TE GRONINGEN, KN W. WALSTRA, HOOFD EENER SCHOOL TE ARNHEM. 1WKKDE DRUK. TE GRONINGEN BIJ J. 13. WOLTERS, 1907. • 51 HANDLEIDING BIJ DE NATUURKENNIS VOOB DE VOLKSSCHOOL, DOOR H. SCHEEPSTRA, LEERAAR AAN DE RIJKSKWEEKSCHOOL VOOR ONDERWIJZERS TE GRONINGEN, EN VV. WALSTRA, HOOFD EENER SCHOOL TE ARNHEM. TWEEDE DRUK. TE GRONINGEN BIJ J. B. WOLTERS , 1907. STOOMDRUKKERIJ VAN J. B. WOLTER8. VOORBERICHT. In onze Natuurkennis voor de Volksschool hadden we aanvankelijk de stof opgenomen, welke op de mondelinge lessen was behandeld. De ervaring heeft ons evenwel geleerd, dat we ons doel beter kunnen bereiken, door in de leesboekjes de uiteraard dorre beschrijvingen te vervangen door aantrekkelijke lesjes. Op de mondelinge les worde het kind geboeid door de levendige, aanschouwelijke behandeling der leerstof, het leesboek zij vooral interessant door den inhoud. Nu we onze leesboekjes daarom in veranderden vorm hebben uitgegeven, is een eenvoudige Handleiding noodig geworden voor den onderwijzer, die onze boekjes bij zijn onderwijs gebruikt; deze handleiding bieden we hier aan. Xe bevat, gelijk bij een vluchtige inzage reeds zal blijken, slechts wenken, raadgevingen en raak puntsgewijze de naar tijdsorde gerangschikte stof, benevens de opgaven ter schriftelijke uitwerking: een studieboek is ze niet, en waar we sommige onderwerpen meer of minder uitvoerig hebben behandeld, is dit alleen geschied, om geen twijfel te laten aangaande onxe meeniug, hoe de stof van het belangrijke leervak Natuurkennis in de lagere school behoort ie worden behandeld. Naar volledigheid hebben we allerminst gestreefd; we hebben getracht slechts eenige grepen tot een geheel te vereenigen. Wij meenen dat de L. S. reeds zeer veel heeft bereikt, wanneer zij ten opzichte van de Natuurkennis het kind gewent, zijn zintuigen goed te gebruiken, en zijn belangstelling opwekt voor hetgeen hem omringt, opdat het leere zich te verlustigen in en eerbied te gevoelen voor de schoonheid in de schepping. VOOR DEN TWEEDEN DRUK. Behoudens kleine verbeteringen is deze druk gelijk aan den vorigen. Groningen , i , , r November 97. Arnhem, > H. SCHEEPSTRA. W. WALSTRA. Groningen , i . i September 1906. Arnhem, > H. SCHEEPSTRA. W. WALSTRA. INHOUD. VIEKDE LEERJAAR. Eerste Gedeelte (Planten). Blz. 1. De bl^em van den kerseboom 1 2. De appelboom, a. Een takje 5 3. De appelboom, b. Kroon, stam en wortels 6 4. De appelboom, e. De bloem 8 5. De lelie 10 6. De appelboom en de lelie 12 7- De bij 13 8. De kers 15 9. De klaproos, a. De bloem 17 10. De klaproos, b. Wortel, stengel en vrucht 19 11. Een vlinder 21 12. De aardappel, a. Stengel en bloem 22 13. De aardappel, b. Vrucht en knol 24 14. De boon. a. De bloem 20 10. De boon. b. De peul 28 15. Een appel 17. Een zaadje 32 18. Knoppen 33 Tweede Gedeelte (Dieren). Blz. 1. Het paard 36 2. Het rund 38 3. Het schaap 40 4. Het paard, rund en schaap 42 5. Het varken 43 6. De hond 45 7. De kat 46 8. Hond en kat . . 48 9. Het konijn 50 10. De muis 52 11. De egel 54 12. Het huishoen 56 13. De duif . 57 14. De eend 59 15. De ooievaar 60 16. De spreeuw 62 17. De rnusch 63 VIJFDE LEERJAAR. Eerste Gedeelte (Planten). 1. De wilg 65 2. De boterbloem 68 3. De pinksterbloem 69 4. De kikvorsch 71 5. Beuken en eiken 72 Blz. 6. De rogge 74 7. De roos 76 8. Framboos, braambezie en aardbezie 78 9. De linde 81 10. De waterscheerling 83 11. De paardenbloem en het madeliefje 85 12. De witte doovenetel 19 Tweede Gedeelte (Dieren). 1. Eenhoevigen 91 2. Tweehoevigen of herkauwers 92 3. Roofdieren • 95 4. Nog eenige roofdieren 96 5. Kleine roofdieren 98 6. Knaagdieren 101 7. Insecteneters en vleermuizen 104 8. Zangvogels 107 9. De zwaluw 108 ZESDE LEERJAAR. Eerste Gedeelte (Planten). 1. Wei, hof en boseh 110 2. Langs weg, heg en steg 112 3. In het hooiland en op den akker 114 4. Rij den plas en bij de sloot 115 5. Giftplanten 117 Blz. 6. In het bosch 119 7. Varens, mossen en zwammen 120 8. De ontwikkeling van een zaadje 124 Tweede Gedeelte (Dieren). 1. Herten 12G 2. Kliinvogels 128 3. Roofvogels 129 4. De visschen 133 5. Bijen, vlinders en Spinnen 134 6. Planten en dieren 136 Derde Gedeelte (Het menschelijk lichaam). 1. Beenderen 138 2. Spieren 140 3. Zenuwen 142 4. De bloedsomloop Iê5 5. De ademhaling 146 6. De spijsvertering 148 7. Onze mond 150 8. Nog iets over den mond 151 Vierde Gedeelte (Delfstoffen). 1. De metalen 153 2. Planten, dieren en delfstoffen 155 4 Vierde Leerjaar. EERSTE GEDEELTE (PLANTEN). 1. De bloem van den kerseboom. Reeds in de vorige leerjaren is door de leerlingen, èn op de school wandeling, èn bij het aanschouwingsonderwijs veel waargenomen , wat de aanknoopingspnnten oplevert voor een eerste les in natuurkennis. Wij verwijzen naar do behandeling van Plaat V in onze Handleiding voor het Aanschouwingsonderwijs1). Ook bij de behandeling der Jaargetijden hebben de leerlingen herhaaldelijk kennis gemaakt met planten in !t algemeen, met boomen in 't bijzonder. In de lente hebben ze den meidoorn zien bloeien, de knoppen van den knotwilg zien opengaan; in den zomer hebben ze zich op de wandeling verkwikt onder het dichte bladergewelf van het bosch, terwijl de onderwijzer hen opmerkzaam maakte op de jonge vruchten (beukels en eikels), die zich reeds toen begonnen te vertoonen. Of wel, ze hebben in den kersenboomgaard de heerlijke vruchten door den zonnegloed zien zwellen en rijpen, en eindelijk zelfs de takken zich zien nederbuigen onder den last van 't blozend ooft. En toen de zomer was heengegaan, hebben ze het geel en bruin gebladerte zien fonkelen in de najaarszon, de mooie gladde eikels en de glanzige beukenoten opgeraapt, de dorre bladeren, gezweept door den herfstwind, van de takken naar beneden zien dwarrelen, of wel ze hebben zich in den boomgaard verlustigd, 1) Het Aanschouwingsonderwijs in de Lagere school, Ode druk. Te Groninger, bij J. li. Wolters. scheepstra en walstra , Handt, naluurk., 2e druk. 1 waar de nederhangende takken liet heerlijk ooft hun als t ware in de hand reikten. Eindelijk, op een helderen Decemberdag, nog een uitstapje naar het eenzame, doodsche bosch. waar de takken haast kraakten onder den last der sneeuw, of de ijsnaaldjes van den rijm den zonnegloed weerkaatsten. Maar niet alleen hebben de leerlingen den boom aanschouwd in de verschillende getijden van 't jaar, en alzoo waargenomen alle veranderingen, door de natuur in 't leven geroepen, maar ook hebben ze den boom in vele opzichten leeren kennen als individu. Stam, takken, Iwijijen en bladeren hebben zij aan tal van exemplaren leeren onderscheiden. Meermalen de schors met een mos voorzichtig weggenomen, om 't groene omhulsel, den bast, te kunnen waarnemen. Verder gelet op de plaats, de grootte, den vorm en de kleur van al die verschillende deelen. Twijg, tak en stam, zij hebben ze met elkaar vergeleken ten opzichte van genoemde kenmerken, alsmede van de dikte, en wellicht ook van den ouderdom. Zelfs een weinig levensgeschiedenis hebben ze opgedaan Ze hebben de dorre bladeren, als de herfstwind ze stuwde over wegen en straten, nagerend; zij hebben ze eindelijk in de sloot zien waaien, naar den bodem zien zinken. Ook wel ze bijeen zien harken en naar huis vervoeren, waar ze in de stallen dienst moesten doen als strooisel voor 't vee. Ook met sommige vruchten hebben de leerlingen meer in 't bijzonder kennis gemaakt. Van den eikel weten ze nog vrij nauwkeurig te vertellen, hoe die er uitziet, hoe t napje niet grauwe schubben is bedekt, hoe dat gedeelte van den eikel, waarom 't napje sloot, licht is gekleurd en hoe de vrucht overigens groen of bruingeel, in elk geval glad is. Zelfs de deelen der vrucht, de dunne taaie schil en de witte pit staan hun nog levendig voor den geest. Ten slotte hebben ze leeren onderscheiden, ten opzichte van het nut, den eikel van den appel, de niet-eetbare van de eetbare vrucht, den woudboom van den vruchtboom. Zelfs hebben ze punten van verschil leeren opsporen tusschen den eik en een of meer andere boomen, wellicht ook tusschen den appelboom en andere boomen van den hof. We herhalen het, er is reeds veel, zeer veel door de leerlingen waargenomen, waarop we bij het opzettelijk onderwijs in plantkunde kunnen voortbouwen. In de eerste plaats achten we het thans wenschelijk, het vroeger waargenomene en geleerde te verlevendigen en te bevestigen, en wat te ordenen voor zoover zulks noodig is. En dit doen we in een aanschouwingsles. Zoo mogelijk wenschen we die les te geven in de vrije natuur, b.v. bij een bloeienden kerseboom. Zijn de omstandigheden ons in dezen niet gunstig, dan vergenoegen we ons, met een bloeienden tak in de klas te brengen. Waar een tamelijk groote schooltuin aanwezig is, en we twijfelen er niet aan, of zulks zal in de toekomst bijna zonder exceptie zijn, daar kan de les buiten gegeven worden. In zoo'n schooltuin toch dienen eenige boomen en heesters voor te komen. Voor 't geval, dat in den heelen omtrek geen kerseboom mocht voorkomen, nemen we een anderen vruchtboom als voorwerp van aanschouwing. En zoo komen we eindelijk tot de beschouwing van den bloesem, de bloem, van den kerseboom. We merken op, dat de takken, op een behoorlijken afstand gezien, alleen bloemen schijnen te dragen. Toch zijn de bladeren wel aanwezig: ze zijn wat klein. De bloemen ontluiken het eerst. Als over een paar weken de bloemen verdwenen, of beter, verwelkt zijn, dan vallen de glinsterende bladeren ons beter in het oog. Eenige bloempjes worden met den steel afgeplukt, 't Is toch wenschelijk, dat ieder leerling er een in handen hebbe. Daarop volge nauwkeurige waarneming. Hoe aan 't boveneind van den langen, dunnen steel de bloem zit. Den steel omhoog houdende, zien we duidelijk aan den onderkant der bloem vijf groene blaadjes, de kelkblaadjes, samen kelk geheeten. Deze kelkblaadjes ook doen waarnemen aan een knop. Waardoor 't komt, dat we ze nu veel beter, nl. alleen zien. Vervolgens de kelkblaadjes voorzichtig aftrekken. Dan worden geheel zichtbaar de vijf witte bloemblaadjes. Kelkblaadjes en bloemblaadjes naast elkaar leggende, bemerken we verschil in grootte en vorm. Verschil in kleur hebben we reeds opgemerkt. Dan komen we tot de meeldraden, 't Groot aantal hiervan doen opmerken. Vervolgens de meeldraden verwijderende, houden we 1* een napje of bekertje over. In 't midden van dit bekertje staat een voorwerp, dat wel wat lijkt op een dikbuikige flesch met langen hals: flat is de stamper. In liet bekertje zit een weinig vocht: lionigsap. In verband hiermee staat het druk bezoek van bijen, hommels en andere insecten aan den kerseboom. Bloeitijd duurt kort. Gelijk we reeds opmerkten, over een veertien dagen dwarrelen de bloemblaadjes naar beneden. De meeldraden en de kelkblaadjes vallen ook af. 't Bekertje verdwijnt eveneens: alleen het onderste deel van den stamper blijft zitten op 't eind van den bloemsteel. Na de behandeling van elk onderwerp laten we eenige vragen volgen ter schriftelijke uitwerking. „Wat de leerling door eigen ervaring heeft verworven, levert hem voor een stijloefening de stof bij uitnemendheid", schreven we in 't voorbericht van het eerste stukje onzer serie leesboeken over natuurkennis. We nieenen dat door het bewerken van dergelijke opgaven het geleerde ook beter het eigendom van den leerling zal blijven. OPGAVE N. 1. In welken tijd van 't jaar bloeit de kerseboom ? 2. Waardoor lijkt de boom dan zoo heelemaal wit? Wie ontluiken 't eerst: de bladeren of de bloemen ? 4. Wie van beide verwelken 't eerst ? Welke kleur hebben de bladeren ? (i. Uit hoeveel blaadjes bestaat de kelk? 7. Welke kleur hebbben de kelkblaadjes? 8. Wat is grooter: een kelkblaadje of een bloemblaadje? 0. Hoeveel bloemblaadjes zijn er? 10. Hoe is de kleur van die bloemblaadjes? 11. Zijn er meer of minder meeldraden dan bloemblaadjes? 12. Wat staat midden in de bloem ? 13. Waarop lijkt de stamper wel wat ? 14. Warom komen de bijen de bloemen van den kerseboom bezoeken ? 15. Waar bevindt zieli dat zoete sap? 16. Noem nu nog de vier deelen van de kersebloem. Teekenen: den stamper van een kersebloem. (Alleen den omtrek der overlangsche doorsnede). 2. De appelboom. a. Een takje. Er is zeker geen streek in ons land, waar geen appelboomen gevonden worden. In zand- en kleistreken, en ook op veenaehtigen bodem, overal groeien deze vruchtboomen. Geen leerling dan ook, of hij kent den appelboom, en stellig nog beter de vruchten. De twee hoofdvormen van deze, den zoeten en den zuren, weet hij nauwkeurig te onderscheiden. Zelfs enkele variëteiten, als reinetten, veentjes, Fransche kronen, zal hij op 'teerste gezicht herkennen. Wegens het algemeen voorkomen van den appelboom kunnen we heel gemakkelijk den boom met de leerlingen bezoeken en een tak met takjes of twijgen en bladeren voor de klas brengen. In de eerste plaats vergelijken we zoo'n takje, waaraan de bladeren zitten, met den grooten tak. Overeenkomst en verschil opsporen. Het takje zacht, behaard, week; 't onderscheidt zich bovendien door zijn kleur van den ouderen tak. De plaats, waar de knop gezeten heeft, waaruit het takje met de bladeren is ontsproten. Vervolgens een der grootste bladeren afplukken. Aan dat blad het volgende opmerken. Waartoe de dunne bladsteel dient. Hoe dunner die steel, des te beweeglijker het blad. Misschien op de wandeling gelegenheid, om te wijzen op den esp of ratelpopulier, die van alle boomen hier de meest beweeglijke Waderen heeft. Zijn naam duidt het reeds aan. De bladsteel loopt tot de bladschijf. Verschil in kleur waarnemen tussclien den bovenkant, die naar do zon is gekeerd, en de onderzijde. Dan bekijken de fijne, zachte haartjes der schijf, die aan den onderkant het talrijkst zijn. Verder de nerven aan de onderzijde opmerken. Iloofdnerf en xijnercen onderscheiden. De hoofdnerf van den voet tot den top van 't blad, verdeelt dit in twee helften, die niet precies gelijk zijn. ITit de hoofdnerf komen de zijnerven, die zich in fijne aderen verdoelen. Tusschen die nerven de zachtere deelen van 't blad: bladmoes. Nerven zijn sterker dan bladmoes. Dit blijkt in den herfst. Dan verrot het bladmoes het eerst: de hardere nerven bieden veel langer weerstand aan de verrotting. Zoo komen we tot het bladskelet. In 't najaar vinden we onder de booiuen tal van bladskeletten. Hoe men zelf zulke skeletten maken kan; men droge de bladeren , en kloppe met een borstel het bladmoes er uit. 't Beste is, hierbij het blad op een stuk papier te leggen. Beproeven we, het blad van den voet naar den top, nl. langs de hoofdnerf te scheuren. Waardoor dit niet gelukt. Beschouwing van den rand. Waarom deze gezaagd wordt geheeten. Ten slotte letten op den schuinen stand der takjes ten opzichte van den tak, waaruit zij voortkomen. Doen opmerken, dat op dezelfde wijze de bladstelen aan de takjes zitten en evenzoo de zijnerven uit de hoofdnerf komen. Een en ander door teekeningen op 't bord ophelderen. OPGAVEN. ]. Welk onderscheid is er tnsschen een takje en een tak? 2. Waaraan zitten de de bladeren van deu appelboom ? 3. Waarvoor dient de bladsteel? 4. Hoe is de bladschijf gekleurd? 5. Welke kant van 't blad is donkerder van kleur? (3. Waarmee is het blad bedekt ? 7. Waar vinden we de meeste van die fijne haartjes? 8. Waar is de hoofdnerf van 't blad ? 9. Waaruit komen de zijnerven voort? 10. Hoe heelen de zachtere deelen tusscheu de nerven? 11. Wat vormen de nerven van 't blad samen? 12. Vertel, hoe men zelf zoo'u skelet kan maken. Teekenen: een blad van een appelboom. (Alleen deu omtrek, den steel en de hoofdnerf.) 3. Da appelboom. b. Kroon, stam en wortels. De tak uit de vorige les zij eerst nog 't voorwerp van aanschouwing. Doen opmerken, dat die wel in de lengte gemakkelijk wil splijten, maar niet licht dwars doorbreekt. Hiermee in dat opzicht vergelijken een dooden tak, clie zoo veel te gemakkelijker breekt (knakt). De deelen van een levenden tak. 't Buitenste is de opperhuid. Hierop volgt de schors. Deze met een mes voorzichtig wegnemen; dan vertoont zich de bast. De bast omgeeft het hout. En den tak doorsnijdend, vinden we in 't midden 't weeke merg. Vergelijking tusschen tak en stam ten opzichte van genoemde deelen. Bij den stam geen opperhuid; deze is verdwenen. W einig merg. Dikke laag hout. De schors gebarsten, vertoont veel scheuren, die in de richting van den stam, dus op en neer loopen. Waardoor die scheuren ontstaan: elk jaar wordt de stam dikker, maar de buitenste laag, nl. de bast sterft gewoonlijk en groeit dan niet meer. Terwijl de stam dus in dikte toeneemt, moet de buitenste koi'St öf scheuren, óf afschilferen en afvallen. Het eerste verschijnsel doen waarnemen aan appelboom, eik. enz.; het andere aan een plataan of een berk. 't Is hier dus mee als het zou gaan met een te nauw kleedingstuk. In dezen tijd van 't jaar ('t is Mei!) laat de bast gemakkelijk van 't hout los. Do tak is nl. onder den bast vochtig. Dit vocht door den boom met zijn wortels uit den grond gezogen. Veel jongens weten van dat meer of minder gemakkelijk loslaten van den bast bij ondervinding; van dien van den lijsterbes en van den wilg maken ze wel fluitjes. Van den stam uit gaan naar aile kanten takken; de grootere verdeelen zich in kleinere; deze weder in twijgen. Takken en twijgen samen vormen de kroon of kruin. Nog iets over de wortels. Deze vormen als 't ware een kroon onder de aarde. De kleinste wortels echter veel fijner dan de dunste twijgen. Wortelharen. Deze laatste als 't ware met de aarde vergroeid. Wellicht hebben de leerlingen van een omgewaaiden, ontwortelden boom wel eens de massa wortels gezien. Zonder dit krijgen ze niet gemakkelijk een juiste voorstelling van het wortelnet. Nut der wortels. Niet alleen dienen ze om voedsel uit den grond te trekken, maar ook 0111 den boom vast te doen staan in de aarde. Voor 't beschouwen van fijne wortelhaartjes hale men uit den tuin een of andere plant. Wijzen op het groote nut dier haartjes en op hun teerheid. Als men een plant uit den grond trekt, dan breken ze licht. En als men zoo die plant verplant, begint ze aanvankelijk te kwijnen. Eerst wanneer nieuwe wortelhaartjes gevormd zijn, fleurt ze op. Daarom wijze men de leerlingen er op, dat ze 't plantje, 't welk ze ergens, b.v. in een pot willen overplanten, voorzichtig met een kluit aarde uit den grond moeten graven, en het dan met die aarde moeten verplanten. OPGAVEN. 1. Hoe heet het buitenste van een dunnen tak? 2. Wat ligt onder die opperhuid? 3. En wat volgt op de schors? 4. Waaromheen zit de bast? 5. Wat zit er van binnen in den tak? G. Welk van deze deelen vindt men niet bij den stam? 7. Hoe ioopen de scheuren of spleten der schors op den stam ? 8. Waardoor ontstaan die scheuren? 9. Waarin verdeelt de stam zich? 10. Hoe heeten de kleine takken ? 11. En wat vormen al die takken en twijgen samen? 12. Waarvoor dienen de wortels van den boom? 13. Hoe heeten de fijnste worteltjes? 14. Waarvoor moet men zorgen bij 't verplanten? Teekenen: ft. een dwarse doorsnede van een takje; 6. een overlangsche doorsnede van een deel van een takje. 4. De appelboom. c. De bloem. Eindelijk willen we nog de bloem van den appelboom beschouwen. .Met de deelen eener volkomen •bloem hebben de leerlingen kennis gemaakt bij den kerseboom Ze zullen bij die van den appelboom dan ook dadelijk de overeenkomstige deelen onderscheiden. Eerst nemen we een half geopenden knop. De nog toegevouwen bloemblaadjes worden tegen weer en wind beschut door de steviger kelkbladen. Als de zon nog warmer schijnt, zullen ze zich ontplooien, de sneeuwwitte, zachtrood gekleurde bloemblaadjes. Reeds nu schemeren de lichtroode strepen tusschen de reten van den groenen kelk door. Straks, als die knoppen geopend zijn, dan komen tallooze insecten, door geur en kleur gelokt, aangevlogen, om van liet honigsap te genieten. De 5 kelkblaadjes zijn behaard. De 5 bloemblaadjes blijken een klein steeltje te bezitten. Die steeltjes staan een weinig binnenwaarts, juist tusschen twee kelkblaadjes. Na den kelk en de bloemblaadjes voorzichtig te hebben afgetrokken, zien we duidelijk een aantal meeldraden. Er zijn er vele, evenals in de kersebloem; meer dan 20. In alle bloemen zitten er niet evenveel. Op elk der meeldraden zit een klein geel knopje. Dit is ook zoo bij de meeldraden van de kersebloem. In 't midden van de meeldraden staat nu weer de stamper. Bij de kersebloem vergeleken we den stamper bij een flesch. Hier is de buik niet zichtbaar, terwijl de hals zich van boven in 5 kleine halzen verdeelt. Toen we bij de kersebloem alle deelen verwijderd hadden, hielden we een bekertje over, dat den stamper van onderen omsloot. Dit bekertje is als 't ware de bodem, waarop de deelen der bloetn zich bevinden. Vandaar de naam bloembodem. Deze bloembodem is dus de top van den bloemsteel. Een appelbloem doorsnijdende, merken we op, dat het onderste deel van den stamper met den bloembodem is vergroeid. Ook bij den appelboom duurt de bloeitijd kort. Weldra is de boom uitgebloeid. Als de wind ruischt door de takken, dan dwarrelen tallooza bloemblaadjes door de lucht; de grond wordt er als mede bezaaid. OPGAVEN. 1. Waarvoor dienen de kelkblaadjes van den appelboom? 2. Welke kleur hebben de bloemblaadjes ? 3. Waardoor worden de insecten naar den appelboom gelokt ? 4. Uit hoeveel blaadjes bestaan kelk en kroon beide? 5. Hoe zien de kelkblaadjes er uit ? 0. Waarmee zijn de bloemblaadjes op den bloembodem bevestigd? 7. Wat weet je van 't getal der meeldraden? 8. Hoe ziet de stamper van de appelbloem er uit? 9. En hoe is dit bij de kersebloem ? 10. Waarom heet de top van deu bloemsteel bloembodem? Teekenen: den omtrek van een bloemblaadje; de vijf bloemblaadjes in één vlak neergeslagen. 5. De lelie. Aan de bloem van den kerse- en den appelboom hebben we de vier hoofddeelen: kelk, bloemkroon, meeldraden en stamper leeren kennen. Toch, willen we de laatste twee wat nauwkeuriger waarnemen, dan geven we de voorkeur aan een bloem, waarin ze in veel grooter afmetingen voorkomen. Uitstekend leent zich voor ons doel de lelie. Waar een schooltuin is, kan men deze gemakkelijk kweeken. Als de Junizon haar warme stralen neerzendt op de aarde, dan opent de lelie haar knoppen. We nemen een knop en een bloem. Dadelijk valt in 't oog, dat de drie kelkbladeren aan den knop nog groen zijn, terwijl die van de geopende bloem gekleurd zijn en wel geel. Bij 't ontluiken dus kleuren zich de kelkbladeren. Alzoo verschillen de kelkbladeren in kleur met die van de kerse- en de appelbloem. Van verreweg de meeste bloemen is de kelk groen. Bij de lelie treft het ons verder, dat de drie kroonbladeren dezelfde kleur hebben als de kelk. Zoo op een afstand gezien, lijkt de lelie dan ook geen kelk, inaar zes bloembladen te hebben. Samen noemen we die wel bloemdek. Als we echter nauwkeurig toekijken, blijkt ons: 10. dat de drie kroonbladeren in vorm iets van de drie kelkbladeren verschillen; 20. dat de kroonbladeren afwisselend met de kelkbladeren zijn geplaatst. — Als de bloem heelemaal open is, zijn de toppen dier blaadjes naar buiten omgebogen. Daardoor lijkt ze een wijd geopenden beker. De lelie is een mooie bloem. Vooral cle witte is fraai. Maar ook de gele is een sieraad in den bloemtuin. — We nemen het bloemdek weg, en zien nu duidelijker nog den grooten stamper, omringd door zes meeldraden. Eigenaardig is de de plaatsing dezer meeldraden. Ze staan in twee kransen van drie: de buitenste krans tegenover de kelkbladeren, en de binnenste tegenover de kroonbladeren. We vergeleken den stamper van de kersebloem bij een dikbuikige flesch met langen hals. Hier, bij den stamper van de lelie, is ook de kurk van de flesch goed zichtbaar. Nu geven we aan de drie deelen van de flesch een afzonderlijken naam; we beginnen van boven af: de kurk heet stempel; de hals stijl; de buik vruchtbeginsel. Den stempel even aanrakende, voelen we, dat die kleverig is. Waarvoor die kleverigheid dient, zullen we aanstonds zien. Eerst willen we een meeldraad bekijken, 't Knopje aan 't boveneind, ook bij kerse- en appelboom waargenomen, heet helmknop. De lange draad , die dezen helmknop draagt, heet helmdraad. In den helmknop zit een geel poeder: dit poeder heet stuifmeel. Als de bloem een jaar dagen gebloeid heeft, dan zijn de helmknoppen rijp, dan barsten ze open. En dan komen de vlinders, om honig uit de bloem te zuigen en raken inet hun vleugels tegen de helmknoppen en 't stuifmeel. En veel stuifmeelkorreltjes blijven kleven aan de vlindervleugels en worden meegevoerd naar andere leliën, waarin ze overgaan op den kleverigen stempel. Waarvoor dit brengen van 't stuifmeel van de eene naar de andere bloem noodig is, wordt later medegedeeld. o 1' g a v e x. ]. Wanneer bloeit de lelie? 2. Welke kleur hebben haar kelkbladeren? 3. Hoe noemt men de kelk- en de bloembladeren wel samen? 4. Waarin verschillen de kelk- en de bloembladeren van elkaar ? 5. Hoeveel meeldraden heeft de lelie? (i. Hoe heeten de deelen van den stamper? 7. En welke zijn de deelen van een meeldraad? 8. Wat zit er ia den helmknop van een meeldraad ? 9. Welke insecten komen de lelie druk bezoeken? 10. En wat nemen ze mee uit de bloemen ? Teekenen: den stamper van een lelie. Zet de namen bij de deelen. Doe hetzelfde met een meeldraad. 6. De appelboom en de lelie. Naclat we appelboom en lelie hebben leeren kennen, willen we beide nog eens met elkaar vergelijken, m. a. w. eenige punten van overeenkomst en van verschil opsporen. Hoe groot het verschil tusschen beide ook lijken moge, bij een nauwkeurige beschouwing vinden we meer punten van overeenkomst dan we bij een oppervlakkig bekijken zouden vermoeden. Gaan we maar eens na! De lelie heeft wortels, een stengel, bladeren en bloemen. Al deze deelen vinden we ook bij den appelboom, al verschillen ze onderling dan ook veel in grootte, vorm en kleur. De stengel van de lelie is kruidachtig; de stam van den appelboom is van hout. De stengel is ook saprijk, niet zeer hard; de stam is groot en sterk en hard. En nu de bladeren. We hebben opgemerkt, dat het blad van den appelboom in de lengte niet gemakkelijk te scheuren was. Met dit lelieblad is zulks anders. Heel gemakkelijk kunnen we het in de lengte scheuren: de breuk is volstrekt niet onregelmatig. Hoe dat komt? Dit vatten we al dadelijk, als we letten op de richting der nerven. Ze loopen alle naast elkaar, bijna evenwijdig, en vertakken zich niet, d. w. z. ze staan niet met elkaar in verbinding. Ditzelfde verschijnsel merken we op bij het gras. Ook ten opzichte van den vorm van 't blad is er verschil, 't Lelieblad is langgerekt. Waar lijkt het 't meest op: op 't blad van den appelboom of op dat van 't gras? Letten we verder op den rand van 't blad. Die van 't appel- blad is gezaagd,, hebben we gezien. Maar de rand van de lelie is geheel effen, heeft heeleraaal geen insnijdingen. Zoo'n rand noemen we gaaf. En bij 't lelieblad ontbreekt ook de bladsteel. Zulke bladeren heeten ongesteeld of zittend, 't Blad van den appelboom daarentegen is gestoeld, gelijk we hebben opgemerkt. Nu moeten we nog het onderste deel van den stengel der lelie bekijken. Die ronde verdikking lijkt precies een ui. Ze heet bol. Als we dezen in 't vroege voorjaar in den grond zetten, dan schiet daaruit een nieuwe stengel op. Elk jaar groeien aan den ouden bol een of meer nieuwe bollen. Deze jonge bollen geven 't aanzijn aan nieuwe lelies. In 't najaar sterft de oude bol evenals de stengel. De witte draden, onder aan den bol, zijn de wortels. Ze zijn niet vertakt. Aan 't einde zitten de wortelharen. Beide planten groeien en bloeien, maar de lelie leeft slechts kort, terwijl de appelboom zeer oud kan worden. OPGAVEN. 1. Welke tleelen vinden we aan appelboom en lelie beide? 2. Iloe is de stengel van de lelie ? 3. En hoe de stam van den appelboom? 4. Hoe loopen de nerven van het lelieblad? 5. En hoe die van 't blad van den appelboom ? (i. Welk onderscheid is er tusschen den rand der bladeren van beide? 7. Hoe zit het lelieblad vast aan den tak? 8. Hoe heet het onderste deel van den leliestengel? !). Wat groeit er elk jaar uit dien ouden bol ? 10. Wie leeft het langst, de lelie of de appelboom? Teekenen: het blad van een lelie (omtrek en vier nerven). Ook het blad van een appelboom (omtrek, steel, hoofdnerf en acht zijnerven). 7. De bij. Ofschoon we in den zomertijd hoofdzakelijk planten wenschen te beschouwen, is dit seizoen toch uitnemend geschikt voor do behandeling van enkele interessante (lieren, die we trouwens in 't winterhalfjaar ook niet zouden ontmoeten. We bedoelen de bijen en de vlinders. Hierbij komt nog, dat er een innig verband bestaat tusschen deze insecten en de planten, zoo innig zelfs, dat ze van elkaar afhankelijk zijn, dat ze invloed op elkaar oefenen, dat ze als 't ware samenleven. Ofschoon we 't niet mogelijk achten, de leerlingen op dezen trap van ontwikkeling in al de geheimen dier samenleving in te wijden, meenen we toch, van deze schoone materie de allereerste beginselen onder de aandacht te kunnen brengen. Overvloedig hebben we reeds gelegenheid gehad, ze in talrijke menigte te zien rondzwerven, de nijvere, zacht gonzende bijen. Bij den bloeienden kerseboom en appelboom vooral hebben we ze ontmoet, bij helder zonnig weer. Waar en wanneer we de bijen in haar arbeid kunnen gadeslaan; waarom we ze op regenachtige dagen of bij harden wind niet zien uitvliegen; waarom ze zoo druk heen en weer vliegen; in welken tijd van 't jaar we ze niet ontmoeten; ziedaar vragen, welke de leerlingen zelf wel kunnen beantwoorden. W'e willen de bij van naderbij bekijken, om den bouw van 't lichaam te leeren kennen. We doen opmerken: dat het lichaam bestaat uit drie deelen, nl. kop, borststuk en achterlijf; dat het lichaam met kleine haartjes is bedekt; dat aan de dwarsstrepen op het achterlijf blijkt, dat dit uit eenige ringen bestaat; dat het borststuk bestaat uit 3 ringen; dat aan ieder ring een paar pooten zijn en dat de tweede en de derde ring een paar vleugels dragen. De bij heeft dus drie paar pooten en twee paar vleugels. Deze laatste zijn dun en vliezig. Dieren, welker lichaam, evenals dat van de bij uit drie deelen bestaat en op dergelijke wijze gebouwd is, heeten insecten. Alzoo zijn vliegen en muggen, vlinders en torren ook insecten. Hoe de bijen den honig uit de bloemen halen. Voornamelijk bezoeken ze bloemen, die goed geopend zijn. Ze steken den kop diep in de bloemkroon. Ze wenden zich in de bloem om en om; daardoor blijven de kleine stuifmeelkorrels aan de stevige haartjes der bij vastzitten. Geheel bestoven zet ze zich daarna op den rand der bloemkroon. Ze borstelt zich met de behaarde pootjes af, en kneedt liet stuifmeel tot bolletjes. Deze bevestigt ze aan haar achterpooten. Dan, rijk beladen, vliegt ze naar den korf, waar andere bijen gereed staan, den schat in ontvangst te nemen. Maar alvorens naar den korf terug te keeren bezoekt de bij vele bloemen. Al licht komen de stuif meel korrels, die van de eene bloem aan de haren zijn blijven zitten, terecht op de kleverige stempels van een andere bloem. En juist dit is noodig, zullen er goede zaadjes ontstaan. Al zoo bewijst de bij een grooten dienst aan de bloem. Voor :t leven der bijen verwijzen we verder naar wat hierover voorkomt in onze Handleiding bij de tweede serie platen voor het Aanschouwingsonderwijs. (Uitgave van .1. B. Wolters, te Groningen). OPGAVEN. 1. In welken tijd van 't jaar zijn ile bijen druk aan den arbeid? 2. Waar kunnen we ze vooral ontmoeten? 3. Waarom bezoeken ze do bloemen ? 4. l'it welke deelen bestaat het lichaam der bij? 5. Waarmee is haar lichaam bedekt ? fi. Hoeveel vleugels heeft de bij? 7. En hoeveel pooten dragen het lichaam ? 8. Waaraan zijn deze deelen bevestigd? !). Noem nog eenige insecten. 10. Wat halen de bijen nog meer uit de bloem behalve honig? 11. Wat doen ze met het stuifmeel? 12. Hoe kunnen ze die korreltjes naar andere bloemen overbrengen? 8. De kers. We hebben vroeger opgemerkt, dat do bloeitijd kort duurt, dat de kerseboom slechts weinig dagen prijkt met den sneeuwbloei, dat de bloembladen reeds dan verwelken. Nu, de kerseboom dient ook niet als sierplant, maar als vruchtboom. Evenals de appelboom. Geheel anders is dit met de lelie. Deze pronkt dan ook met rozen en tal van andere bloemen in den bloemtuin voor onze woningen. De vruchtboomen behooren meer eigenaardig thuis in den hof, soms naast, meestal achter het huis, ook wel op eenigen afstand hiervan. In sommige streken van ons land zijn geheele akkers met vruchtboomen beplant. Vooral in dc Betuwe vinden we groote kersenboomgaarden (bongerds). De veranderingen, welke de bloesem ondergaat, dienen waargenomen. Terwijl de buitenste deelen der bloem verwelkten en afvielen, bleef de dikke buik van de flesch: het vruchtbeginsel. Waarom de overige deelen ook wel gemist konden worden, 't Vruchtbeginsel wérd al dikker en dikker; weldra de vorm van de kers er duidelijk in te herkennen. Want inderdaad het m uchtbeginsel is tot kers geworden. De kers is de vrucht van den kerseboom. Aan die vrucht doen we het volgende opmerken: 10. het groefje op den top. Dat is een litteeken van een vergroeide wonde: daar heeft de stijl (de hals van de flesch) gestaan; 20. de spleet of het gleufje, dat loopt van den top naar den voet van de kers. Die spleet is de vergroeiingsrand van 't vruchtblad of vruchtbeginsel. Later, bij de peul, komen we hierop terug. En nu de deelen van de kers. Eerst nemen we het blinkend vliesje, de opperhuid af. Dan volgt het sappig vruchtvleesch. Eindelijk stuiten we op een harden steen. En dien steen openende, vinden we het voornaamste deel van de vrucht, nl. het zaadje. Het zaadje is alzoo ingesloten door een driedubbelen wand: opperhuid, vruchtvleesch en steen. De kers heet een steenvrucht. Wat er gebeurt, als we zoo'n kersesteen in den grond leggen. Blijkt dus, dat uit het kleine zaadje een groote plant kan voortkomen. N l ij zeker kennen de leerlingen een paar soorten van kersen, nl. de meikers en de morel. De eerste, met kleurloos vruchtsap, wordt gegeten; de morellen, met rood sap, worden ingemaakt. In sommige landen o. a. in Duitschland en Frankrijk, wordt uit het sap een soort van alcohol bereid. Hierin laat men de fijn gemaakte pitten aftrekken. waardoor de drank een eigenaardigen geur verkrijgt. Die drank heet „Kirschwasser". OPGAVEN. 1. Waarvoor hebben we vruchtboomen ? 2. En waartoe dienen sierplanten? 3. In welke streek van ons land vinden we veel kersenboomgaarden ? 4. Wat gebeurt er met het vruchtbeginsel der kersebloem ? ö. Waar blijven de andere bloemdeelen? 6. Wat komt er eindelijk van 't vruchtbeginsel ? 7. Wat wijst het groefje op den top der kers aan ? 8. En wat is die spleet over de kers? 0. Hoe heet het buitenste van de vrucht? 10. En wat is het lekkerste deel er van ? 11. Wat volgt op het vruchtvleesch? 12. Waartoe dient de steen? 13. Wat kan er uit het kleine zaadje groeien ? 14. Noem een paar soorten van kersen? 15. Welk onderscheid is er tusschen een meikers en een morel? 9. De klaproos. a. De bloem. De lelie groeit in den tuin. Zij wordt daar gekweekt evenals de roos en de tulp. Zulke planten heeten gekweekte. Ze prijken gewoonlijk met fraaie bloemen. Hoe beter ze verzorgd worden, des te schooner bloeien ze. Bloemen, uit het wild overgeplant in den tuin, worden meestal grooter en schooner. Beproef het maar eens met madeliefjes. Intusschen, ook op het veld, d. w. z. onder de in 't wild groeiende, komen mooie bloemen voor. Zoo vinden we tusschen de veldgewassen, vooral in de rogge, een paar bloemen, die al heel mooi zijn, nl. de klaproos en de korenbloem. De eerste willen we wat nader bekijken. 't Is nu midden in den zomer. Thans kunnen we de klaproos bloeiend vinden. Want haar bloeitijd valt in Juni en Juli. Niet overal wordt ze even hoog. Dat hangt af van de soort van grond. Is deze vruchtbaar, dan wordt de stengel wel een Meter hoog. scheepstra en walstra , Handt, natuurt., 2e druk. 2 Een kelk zoeken we aan deze geopende bloera vergeefs. Aan dien halfgeopenden knop echter kunnen we hem waarnemen. Kijk, de lielderroode bloemkroon is ten deele verborgen door twee kelkblaadjes. Als over een paar dagen de bloem heelemaal opengaat, dan valt de kelk af. Ook hier blijkt dus weer, dat de kelk vooral dient, om de inwendige, teere bloemdeelen te beschermen tegen weer en wind, zoolang de bloem nog in knop is. Het onmiddellijk afvallen bij 't opengaan der bloem is hier dus een bewijs, dat de kelk zijn diensten bewezen heeft. Wat ook eigenaardig is bij de klaproos? Zoolang de bloem in knop is, liangt deze naar beneden. Zoodra echter de bloem zich opent, heft ze zich fier omhoog; dan spreidt ze haar groote bloembladeren wijd uit, ten einde zooveel mogelijk op te vangen van den heerlijken zonneschijn. Er zijn vier groote, roode bloembladeren; beneden vertoonen zich zwarte vlekken, die zachtkens overgaan in het helderste rood. De bloembladeren zijn zacht en teer. Twee er van staan wat verder naar buiten; daar binnen liggen de andere twee. Ze schijnen elkaar te steunen. De meeldraden omringen in grooten getale den stamper; ze hebben zwarte helmknoppen. Evenals de kelk- en de kroonbladeren zijn ze ingeplant op den bloembodem. De stamper der klaproos is zeer groot, vooral het vruchtbeginsel. Dit lijkt veel op een ronde doos, gesloten dooreen sierlijk deksel. De stijl is kort en dik, zoodat we dien niet opmerken. De breede stempel is het deksel, dat over genoemde doos heenligt. De vrucht heeft denzelfden vorm als de stamper. Dit komt, doordat de stempel zitten blijft. Over die vrucht meer in een volgende les. OPGAVEN. 1. Waar kunnen we klaprozen vinden? 2. Wanner bloeit de klaproos? 3. Wat weet je van de kelkblaadjes? 4. Hoe is de kleur der kroonbladeren? 5. Hoe zijn die ingeplant ? . Welke kleur hebben de paarden al ? 10. Waar vinden we bij 't paard de langste haren? 11. Noem eenige hoedanigheden van 't paard? 12. \\ aaruit blijkt al, dat een paard een goed geheugen heett? 13. Wanneer zegt men van 't paard, dat het stapt, draaft, galoppeert? 14. Waarvoor wordt het paard al gebruikt? 1"). Wie gebruiken het als werkpaard? 2. Het Rund. Evenals liet paard is ook het rund reeds bij het A. O. behandeld. Bovendien is ook dit dier zoo bekend, dat we aanknoopingspunten in overvloed hebben. In de eerste plaats willen we het voornaamste uit onze aanschouwingsles herhalen, waarbij de plaat uitstekend dienst kan doen. Aanwijzing en benoeming der voornaamste deelen van 't lichaam. Iets over grootte, vorm, kleur. Waarin het rund met het paard overeenkomt: zoogdier; huisdier; 't bewijst den mensch veel nut, enz. Punten van verschil: de koe horens op den kop, het paard niet. Achter aan den romp een lange, vleezige staart, aan 't eind waarvan een bosje haren, een kwast vormende. Geheel anders die van 't paard. De pooten van 't rund korter, de romp dik en plomp, bewegingen ver van sierlijk. Geen fraai dier zooals het paard. Verder het rund een tweehoevig dier: aan eiken poot twee hoeven, die samen nagenoeg den vorm hebben van een paardenhoef. Achter aan eiken poot nog twee kleine hoefjes, die den grond niet raken. Ook in geaardheid is groot verschil, 't Paard is fier, vlug, levendig, het rund loom, traag, dof, wezenloos. Terwijl het paard af en toe draaft door de weide, graast het rund onverstoorbaar kalm. Heeft het genoeg voedsel genomen, dan vlijt het zich neer in de schaduw, 't liefst aan den slootkant der wei. En dan eerst begint het kauwen. Al grazende heeft het rund 't voedsel bijna onmiddellijk doorgeslikt. Thans komt dat bij gedeelten weer in den bek en nu wordt het fijngemaakt. Pit heet herkauwen. Het rund is een herkauwend dier; het paard niet. 't Paard hebben we schrikachtig genoemd, 't rund is spoedig bang. Een hondje in de wei kan het verbazend doen ontstellen. Ook een bont kleedje kan het overigens zoo vreedzame dier heelemaal van streek brengen. Wat we verder aan 't rund waarnemen. Tussehen de acliterpooten een groote uier, waaraan vier lange tepels. Toch heeft de koe geen gelegenheid, haar jong kalf te zoogen, wijl dit dadelijk na zijn geboorte aan de moeder ontnomen wordt, 't Mannelijk dier heet stier; de gemeenschappelijk naam is rund. Onder de huisdieren bekleedt het rund een voorname plaats. Waarin het groote nut van 't dier al bestaat: melk (boter, kaas), vleesch, huid, horens, beenderen. Waarom de boer koeien houdt. In hoofdzaak in ons land melkvee en slachtvee. In enkele streken van Nederland, nl. in Limburg en Noord-Brabant wordt het rund nog als werkkracht gebezigd. OPGAVE N. 1. Welk «lier is mooier: het paard of het rund? 2. Wat voor dieren zijn beide? 3. Maar hoe zijn van het rund: de kop, de oogen, de hals, de romp, de pooten ? 4. Welk verschil is er tussehen de staarten van beide dieren? 5. Wat draagt het rund op den kop? G. Waarom noemen we het een tweehoevig dier ï 7. Wat weet je van zijn geaardheid? 8. Waarom noemen we het rund een herkauwer.' 9. Wat kan het dier al bang maken ? 10. Waar bevindt zich de groote uier? 11. Wat zit er aan dien uier? 12. Waarom zoogt de koe haar jong niet ? 13. Welke is de gemeenschappelijke naam voor stier en koe? 14. Wat krijgen we al van het rund? 15. Wat wordt er van de huid vervaardigd? lö. In welke provinciën wordt het rund als werkkracht gebezigd ? 3. Het Schaap. Ook met het schaap hebben de leerlingen reeds kennis gemaakt. Voor de verlevendiging van het vroeger opgemerkte en geleerde nemen we plaat NO. XI der eerste serie, en vervolgens N°. II der tweede, welke laatste de heide voorstelt. Verder verwijzen we naar de handleidingen bij die platen. 't Schaap is veel kleiner dan 't paard en 't rund. Zelf is 't zoo groot niet als een pasgeboren veulen of kalf. Met het woord schaap duidt men zoowel den ram ('t mannetje), als de ooi ('t wijfje) aan; 't is dus de gemeenschappelijke naam voor de ouders van het lam. Evenals liet rund draagt liet schaap horens op den kop. Deze horens bezit gewoonlijk alleen de ram. Ze zijn geringd, hangen in een paar krullen langs den kop, en verschillen bovendien van die van 't rund, doordat ze een weinig zijn platgedrukt. De romp van 't schaap is bedekt met lang krullend haar, wol genaamd. Die wolharen zijn eenigszins ruw en vettig, waardoor ze tot strengetjes samen kleven, die kleine krulletjes vormen. Al die krulletjes samen vormen een samenhangend geheel, vlies of vacht. In Mei of Juni wordt het schaap geschoren. Eerst daarna kan men den vorm van den romp duidelijk onderscheiden. Dan blijkt het schaap meer op het rund dan op het paard te lijken. Niet alleen in vorm, ook in andere opzichten komt het overeen met het rund: 't is een tweehoevig dier. Evenals paard en rund een zoogdier. De ooi zoogt haar jongen, meestal 2 of 3 in getal. Ze heeft aan den uier slechts 2 tepels. Iets over jonge lammeren. Verschil in aard tussehen 't jonge dier en 't volwassen schaap. Lammeren: vroolijke dieren, die den ganschen dag huppelen om hun rustig grazende moeder, en de dolste sprongen doen. Volwassen is 't schaap zóó kalm en vreedzaam, dat het, aangevallen , zich zelfs niet verdedigt. Men houdt het dan ook voor dom en onnoozel. Als er één schaap over den dam is, volgen er meer, zegt het spreekwoord. En als er een van de kudde in een sloot springt, dan springen de anderen het na. Volgt: het schaap is dom en onnoozel. Bovendien is het vreesachtig. Aan zelfverdiging denkt het in den regel niet. Daartegenover staat, dat het zachtzinnig is, nooit ruzie zoekt en alzoo zeer geschikt is voor het samenleven in groote kudden of troepen. Zoo'n kudde op plaat N". 2 voorgesteld. De herder is pas met zijn kudde op de heide aaangekomen; zijn trouwe metgezel laat het waakzaam oog gaan • over de kudde. Zie hierover verder bovengenoemde handleiding. De meeste heideschapen vinden we in Drente. Waarom men er juist in die dorre streken zooveel houdt. Wolschapen en vleeschschapen. In 't voorjaar het schaap geschoren, gelijk reeds boven is opgemerkt. Wat men niet de wol doet. Van de huid wel leer bereid. Lamshuiden veel gebruikt voor de bereiding van zeemleer. Van de melk kaas bereid. OPGAVEN. 1. Wie is 't kleinst: het paard, het rund of het schaap? 2. Hoe heet het mannetje; het wijfje; het jong van 't schaap? ;5. Wat draagt het schaap meestal op den kop? 4. Waarin verschillen zijn horens van die eener koe? 5. Waarmee is het lichaam van 't schaap bedekt? (i. Hoe zijn die wolharen? 7. Wat vormen de wolharen samen? 8. Wanneer wordt het schaap geschoren? 9. Wat spint men van die wol ? 10. In welk opzicht lijkt het schaap veel op het rund? 11. Hoeveel lammeren krijgt het schaap gewoonlijk? 12. Vertel iets van den aard van 't schaap. 13. Hoe wordt een troep schapen genoemd ? 14. Wie bewaken zoo'n kudde? 15. In welke provincie zijn veel heideschapen ? l(i. Vertel iets van 't nut van het schaap. 4. Het paard, rund en schaap. Voor we verder gaan, willen we de drie behandelde zoogdieren nader met elkaar vergelijken. Letten we in de eerste plaats op 't voedsel, dat ze gebruiken. Dan hebben we al dadelijk een punt van overeenkomst. In den zomer ontmoeten we ze al vaak samen in de weide: dan leven ze hoofdzakelijk van gras; in den winter van gedroogd gras (hooi). Verder houden ze allen van brood en van lijn- en raapkoeken. Paarden eten bovendien gaarne haver. Blijkt dus, dat alle drie planlenetende dieren zijn. We hebben bij het rund opgemerkt, dat dit, na een overvloedig maal genomen te hebben, zich ergens nedervlijt in de wei en dan eerst voorgoed begint te kauwen. Bij 't schaap merken we hetzelfde verschijnsel op. Ook bij dit dier komt het doorgeslikt voedsel bij gedeelten weer in den mond, om dan voorgoed fijngemalen en vervolgens opnieuw doorgeslikt te worden. Bij het paard doet zich dit verschijnsel niet voor. Alzoo: 't rund en het schaap herkauwen; ze heeten herkauwers; het paard niet. Nog in een ander opzicht komen van de drie dieren het rund en het schaap 't meest met elkaar overeen. Beide zijn nl. tweehoevig , terwijl het paard een éénhoevig dier is. We kunnen alzoo zeggen: deze herkauwers zijn tweehoevige dieren. Later zullen we zien, dat alle herkauwers tweehoevigen zijn. Alle drie worden door den mensch verzorgd: 't zijn dus huisdieren. Letten we verder op het nut, dat men van ze trekt, t Paard is trek- en lastdier, 't Kund doet als zoodanig slechts dienst in een paar provinciën van ons land. 't Schaap heelemaal niet. Van dit dier gebruiken we de wol. In dit opzicht verschilt het schaap ook van de andere twee. Van rund en schaap melk. Van alle drie vleesch en vet. Paardenvleesch echter niet zoo algemeen gebruikt. Van de huid van alle drie: leder. Dat van schapenhuiden bereid, heeft de minste waarde. Het haar van paard en rund gebruikt voor zittingen van stoelen en voor karpetten. De beenderen en horens tot knoopen en lijm. Mest voor den landbouw. Verder kan men ze vergelijken ten opzichte van de waarde. Opmerken, waarom veel landbouwers weinig paarden en veel runderen hebben, enz. OPGAVEN. 1. Welk voedsel gebruiken paarden, runderen en schapen? 2. Hoe noemt men ze daarom? 3. Welke van deze dieren zijn herkauwers? 4. En waarin komen deze twee nog meer overeen ? 5. Hoeveel hoeven hebben de herkauwers? (j. Waarom worden alle drie dieren door den mensch verzorgd? 7. Waarvoor gebruikt men het paard hoofdzakelijk? 8. Waar doet het rund dienst als trekdier? 9. Wat krijgen we van 't rund en 't schaap? 10. Van welke der drie dieren gebruiken we vooral het vleesch? 11. Wat bereidt men van hun huid? 12. Waarvoor gebruikt men 't haar van paarden en runderen? 5. Het varken. Evenals de behandelde dieren is het varken een bekende voor de leerlingen. Op plaat N". XII der eerste serie zijn afgebeeld een schaap en een varken. Voor de behandeling verwijzen we naar de handleiding. Waardoor dit dier er zoo onvriendelijk uitziet: kleine, schuinsstaande oogen, soms half verborgen onder de groote, afhangende ooren: onaangenaam, knorrend geluid: groote tanden; ruw en woest; zich vaak in 't slijk wentelend; veel overeenkomst niet een wild dier. Laten we het wat nader bekijken. De vrij groote kop door een korten hals verbonden niet den dikken romp. Bovenkaak en neus, vrij lang, vormen den langen snuit, waarmee het dier den grond omwoelt om voedsel te zoeken: stengels, wortels, vruchten, insecten en wormen; zelfs muizen en ratten versmaadt het niet. Dus een alles etend dier. De rug eenigszins rond; de buik hangt bijna op den grond, want de pooten zijn kort. 't Lichaam bedekt met dikke, stevige haren, aan het uiteinde meestal gespleten; die haren heeten borstels. De borstels op den rug vooral stevig. Aan eiken poot 4 teenen, omgeven door hoeven, 't Varken heet een veelhoevig dier. Alleen de voorste 2 hoeven van eiken poot raken onder 't loopen den grond. 't Jonge varken heet big ; de ouden heeten beer en zeug. De zeug werpt wel 10 of meer biggen op eenmaal. Ze heeft ook veel tepels. Ons varken stamt af van het wilde. De Friezen en Batavieren maakten veel jacht op wilde zwijnen. Thans komen wilde zwijnen hier zelden meer voor. Een enkele maal vertoonen ze zich in Limburg. Dan maakt men ze zoo spoedig mogelijk buit: op de akkers richten ze veel schade aan. Geheele akkers woelen ze om: peulvruchten, knollen, aardappels, beukenoten, eikels, alles is van hun gading. En ze vernielen veel meer, dan ze verslinden. Eerst na zijn dood doet het varken nut. Vleesch en spek. Borstels voor schuiers en vegers, 't Dier is zeer geschikt om gemest te worden. Varkens van nog geen jaar oud wegen soms 150 KG. In Amerika zeer veel varkens gemest en geslacht. Gezouten Amerikaansch spek hier overal verkrijgbaar, tegen lageren prijs dan 't inlandsche. OPGAVE N. 1. Waardoor is het varken een onvriendelijk dier ! -■ Hoe zijn de kop, de hals, de romp, de rug, de pooten van 't varken? 3. Waardoor wordt de snuit gevormd? 4. Waarvoor gebruikt het dier den snuit? 5. Wat eet het varken al? 0. Wat weet je van de haren van 't varken ? 7. Hoeveel hoeven heeft het varken aan eiken poot? 8. Hoe heeten het jong en de ouden? 9. In welken tijd kwamen in ons land veel wilde varkens voor? 10. Waar vertoonen zich soms nog enkele? 11. Waarom tracht men ze zoo spoedig mogelijk te dooden ? 12. Vertel iets van 't nut van het varken. 6. De hond. Op plaat NO. 10 der eerste serie zijn afgebeeld een hond en een kat. Die plaat kan bij de handeling van beide dieren dienst doen. Wat het vroeger behandelde betreft, hiervoor verwijzen we naar de handleiding. De meeste leerlingen kennen vrij zeker verschillende hondenrassen. Ze kunnen vrij wel van elkaar onderscheiden een mops en een jachthond, een taks en een hazewind, een poedel en een herdershond. Niet licht zullen zij ze met elkaar verwarren. Maar ook zullen ze een hond niet licht voor een ander dier aanzien. Wat we aan de meeste honden opmerken: een vrij langen kop; een rechten neus, van voren onbehaard en altijd vochtig; de oorschelpen nu eens rechtop staande, dan weer naar beneden hangende, de oogen eenigszins schuinsstaande, vriendelijk uitkijkende: 't lichaam van veel honden bedekt met lang, soms krullend haar. Op de teenen geen hoeven zooals paard, koe, schaap en varken, maar nagels: 5 op die der voorpooten, 4 op die der achterpooten. Die nagels stomp: ze slijten af, doordat ze onder t loopen den grond raken. Ouder de teenen eeltballen. Afdruk hiervan in 't zand. Jonge honden blind geboren. Eerst na cenige dagen kunnen ze zien. De ouden heeten reu of rekel en teef. De gemeenschappelijke naam is hond. De teef gewoonlijk op eenmaal 4 of 5 jongen, die ze zoogt. De hond dus ook een zoogdier. Voedsel: aardappels, brood, maar liever vleesch. Een vleeschitend dier. De vorige dieren allen planteneters, uitgezonderd het allesetend varken. Scherpe reuk. Eenige voorbeelden, waaruit blijkt de verbazende ontwikkeling van het reukorgaan. Geschiktheid voor de jacht. Leerzaam. (Voorbeelden). Verder de hond een trekdier. Als zoodanig nuttig voor kramers en vrachtrijders. Andere deugden van den hond: waakzaamheid, moed, trouw. Do hond door alle tijden heen huisdier geweest. Do rondzwervende jagers- en herdersvolken in de oudheid hielden reeds honden. Eigenaardig ook, dat de hond in alle klimaten, in allo streken der aarde voorkomt, evenals de mensch. Overal wordt deze gevolgd door zijn onafscheidelijken metgezel, den hond. Bij de behandeling van plaat NO. II (de heide) de innige betrekking besproken tusschen den herder en zijn hond. OPGAVEN 1. Welke soorten van honden ken je? 2. Hoe is vati de meeste honden de kop; de neus? 3. Hoe zijn de oorschelpen en de oogen ? 4. Wat weet je van 't haar van den hond? 5. Hoeveel nagels zitten er aan eiken voorpoot ? G. En hoeveel aan eiken achterpoot? 7. Hoe komt het, dat die nagels niet scherp zijn? 8. Wat vinden we onder de teenen van den hond ? 9. Wat kan een pasgeboren hondje de eerste dagen niet? 10. .Welk voedsel gebruikt de hond al? 11. Waarom noemt men hem een vleeschetend dier? 12. Welken dienst heeft de hond van zijn reuk? 13. Welk nut hebben wij van den hond? 14. Xoern eenige eigenschappen van het dier? 7. De kat. Evenals de hond is de kat een overbekend dier. In tal van woningen komt ze voor; ten platten lande haast in elk huis. Daar is ze zelfs veel algemeener dan de hond. Ze hecht zich echter minder aan de bewoners, dan aan het huis. In dit opzicht staat ze tegenover den hond. Aan de kat merken we op: een ronden kop; een korten, rechten neus; een paar spitse, rechtopstaande, beweeglijke oorschelpen. Snorharen op de bovenlip; deze heeten ook voel- of tastbaren. In den bek scherpe tanden; waarvoor deze dienen. Een buitengewoon zachte pels. Welke kleuren deze kan hebben (wit, zwart, gevlekt, grijs, geel, soms drie kleuren te gelijk). Een dikke, ronde staart. Scherpe nagels. 't Getal nagels gelijk aan dat van den hond. Toch groot verschil. De kat heeft ze nl. gewoonlijk opgetrokken, zoodat ze onder het loopen den grond niet raken; ze blijven dus scherp. De kat kan ze uitslaan, wat ze dan ook doet bij 't bemachtigen van haar prooi, bij verdediging en bij aanval. Wat de laatste betreft, heeft ze de leelijke gewoonte, soms plotseling te krabben zonder de minste aanleiding. (Valsch dus). Evenals de hond eeltballen onder de teenen; daardoor kan zo onhoorbaar door de kamer sluipen. De ouden heeten kater en kal; de laatste naam is tevens de gemeenschappelijke voor beide. De jongen, 3 a 6 te gelijk, zijn de eerste 9 dagen blind. Moederliefde der kat. (Voorbeelden). Opgewektheid der jongen. Hoe de oude ze leert jagen. Voedsel der kat. Evenals de hond een vleeschetend dier. Gaarne eet ze ratten en muizen. Hoe ze die bemachtigt. Uit de manier, waarop ze haar prooi beloert, blijkt haar groot geduld. Uren lang kan ze onbeweeglijk zitten loeren op een muis. Nog een andere goede eigenschap: zindelijkheid. Dit blijkt uit haar talrijke wasschingen. Alle haartjes moeten in orde liggen, zelfs die van den kop. Hiertoe belikt ze haar pooten en stiijkt er mee over den kop. Tegenover die goede hoedanigheden staan twee slechte: ze is snoepachtig en valsch. Nut van de kat. Zelfs haar aanwezigheid is voldoende, om de muizen op eerbiedigen afstand te houden, ja om ze te doen verhuizen. Vaak verlaten de muizen een huis, waarin een kat rondsluipt. Het nut blijkt vooral uit de volgende geschiedenis. In 't midden der vorige eeuw kregen alle bewoners op het eiland Placida bevel, zich van hun katten te ontdoen, opdat de faisanten, daar geteeld door den koning van Napels, zich sterker zouden kunnen vermenigvuldigen. Pas waren er 2 jaren voorbijgegaan, of het krioelde van ratten, die alles stuk knaagden in huizen en kerken. De kleine kinderen in de wiegen werden zelfs aangevallen en doodgebeten door de vraatzuchtige dieren. Toen gingen de rampzalige eilanders den koning smeeken om intrekking van t gebod. Eerst na herhaald smeeken gaf de vorst toe; de kat werd in haar eer hersteld, en de ratten verdwenen. OPGAVEN. 1. Waar komt de kat veel voor? Hoe zijn de kop; de neus: de oorschelpen? 3. Wat heeft de kat op de bovenlip? 4. Wat doet ze met die snorharen-? 5. Hoe heeten die haren dan ook wel? 0. \\ aardoor kan de kat door nauwe openingen dringen ? 7. Hoe is de pels van de kat? 8. En hoe is de staart ? 9. Vertel iets van de nagels der kat. 11. Wat weet je van de jongen der kat? 12. Waaruit bestaat het voedsel der kat al? 13. Noem eenige eigenschappen van het dier. 14. Welk nut hebben we van de kat. 15. Vertel de geschiedenis op Placida. 8. Hond en kat. We willen deze algemeen voorkomende en zoo overbekende dieren met elkaar vergelijken. Van kinderen, die slecht met elkaar overweg kunnen, meestal met elkaar in vijandschap leven, zegt men wel eens: ze leven als hond en kat. Waaruit af te leiden is, dat hond en kat elkaar zeker ook niet best kunnen uitstaan. Waarschijnlijk hebben de leerlingen wel eens een strijd tusschen beide dieren bijgewoond, en daarbij dan opgemerkt, hoe de kat, als ze het onderspit delven moest, vaak wist te ontkomen, door in een boom, op het huis, een schutting, een hek, kortom op een of andere verhevenheid te klimmen, waar natuurlijk de hond ze niet vervolgen kon. De kat nl. kan klimmen , de houd niet. Beide zijn huisdieren, maar, gelijk we opgemerkt hebben, de hond hecht zich meer aan den mensfch, de kat aan het huis. De hond door zijn ongelooflijk fijnen reuk kan zijn meester, zijn prooi, ja alles opsporen. De kat heeft volstrekt geen scherpen reuk; ze ruikt zelfs slecht. Toch bezit ze het vermogen, om plaatsen, waar ze eenmaal is geweest, te herkennen. Al wordt ze ook in een zak uren ver van haar woning verwijderd, toch kan ze die terugvinden, 't Gehoor der kat is scherp. Op een afstand van 40 schreden kan ze nog het geritsel hooren, dat een wegloopende muis in 't gras veroorzaakt. Ook haar gezicht en haar gevoel zijn goed ontwikkeld. Wat het getal teenen en nagels betreft, hierin komen beide dieren met elkaar overeen, maar de nagels van den hond slijten af (waardoor?), terwijl die van de kat scherp blijven. Verschil in 't gebruik dier nagels. Met de nagels verdedigt de kat zich ook tegen den hond, die haar in grootte en kracht ver overtreft. In lenigheid en slankheid overtreft ze den hond weder. Ze kan haar lichaam dan ook veel meer in allerlei bochten brengen. Haar behendigheid is zeer groot. Vroeger honden en katten uitsluitend in 't wild levende. Dus wilde dieren. Ze voedden zich met vleesch, dat ze verkiegen door jacht te maken op andere dieren. Daarotn heeten ze roofdieren of verscheurende dieren. Hierop wijst hun lichaamsbouw: scherpe klauwen en sterk gebit, geschikt om de prooi vast te houden en stukken vleesch uit het lichaam te scheuren, de beenderen te vermorzelen; snel loopen, enz. Hij de Batavieren en Friezen de hond reeds huisdier. De tamme kat verschijnt eerst veel later in ons land. De kat heeft veel van haar wilde natuur overgehouden. Des avonds en 's nachts gaat ze op roof uit. Soms tijdelijk absent, om in bosschen rond te zwerven; zelfs kan ze heeleniaal verwilderen. Verschil in leefwijze en aard. Wat den laatste betreft, men scheepstra er. walstra , Handl. Natuurk., 2e druk. 4 spreekt van den trouwen hond en van de valsehe kat, zij liet dan ook, dat die valsehheid volgens sommigen overdreven wordt voorgesteld. De kat afkeerig van water; de hond plast door dik en dun. Vergelijken ten slotte het nut van beide dieren. OPGAVEN. 1. Hoe leven hond en kat vaak met elkaar? 2. Hoe kan de kat den hond gemakkelijk ontvluchten? 3. Welk van beide dieren heeft een fijnen reuk? 4. Waaruit blijkt, dat de kat best hooren kan? 5. Hoeveel nagels hebben beide dieren op de teeuen ? '• Welk onderscheid is er tusschen die nagels? 7. Waarom noemt men beide dieren roofdieren ? 8. Welk van beide heeft nog 't meest van een wild dier? 9. Waaruit blijkt dat ? 10. \\ elk van beide is 't langsl bij ons huisdier geweest ? 9. Het konijn. Konijnen zijn bij de meeste leerlingen wel bekend: jongens houden dikwijls tamme' konijnen. Van den hond en de kat verschillen ze o. a. door hun beweging. Daar de achterpooten langer zijn dan de voorpooten, is hun loopen dan ook een soort van springen. Met zoo even genoemde dieren komen ze hierin overeen, dat ze aan de voorpooten vijf, aan de achterpooten vier teenen hebben, en wel inet groote sterke nagels. Deze gebruiken ze echter om te graven. \ erder merken we aan het lichaam op: een langwerpigen kop met een gebogen neus en een paar groote, vriendelijk uitkijkende oogen (deze kan het dier niet geheel sluiten: daarvoor zijn de oogleden te klein). Op de lippen zitten snorharen; de bovenlip is gespleten; een paar lepelvormige ooren op den kop, zeer beweeglijk, 't Lichaam is bedekt met zacht, wollig haar. De pels heeft verschillende kleuren. Wie van de leerlingen konijnen houdt, heeft meermalen opgemerkt het voortdurend knagen aan de traliën. Dit knagen is noodig: de voorste tanden (snijtanden) groeien nl. steeds door en moeten dns afslijten. Anders zouden ze te lang worden. Bovendien slijten die tanden (van boven- en onderkaak) tegen elkaar af. 't Konijn is een knaagdier. 't Konijn krijgt 7 of 8 maal per jaar jongen, telkens 4 a 12, zoodat men van een paar volwassen konijnen in één jaar wel 50 jongen kan krijgen. Dit is nu wel heel aardig, maar waar dit dier in 't wild voorkomt, kan die snelle vermeerdering verbazend lastig worden. Wilde konijnen komen in ons land voor in zandige, heuvelachtige streken, in Drente, Overijsel en Gelderland, en vooral in onze duinen. Ze wonen in holen, vrij diep in den grond, van waar eenige gangen uitloopen, die aan de oppervlakte uitkomen. Ieder paar heeft zijn eigen woning. Tegen den avond komen ze te voorschijn; dan naar 't veld om voedsel. Grcote schade kunnen ze aanrichten, vooral in duinstreken door 't omwoelen en ondermijnen van den grond. Men vervolgt ze dan ook. Hoe men jacht op ze maakt. Met honden, en ook met het fretje. Dit kleine roofdier stuurt men in 't hol, om 't konijn er uit te drijven. Vooraf doet men het een muilband om; anders zou het zich dadelijk vergrijpen aan het konijn. Wilde konijnen hebben een hol noodig voor hun jongen. Deze zijn nl. evenals die van den hond en de kat, de eerste 9 dagen blind; ook zijn ze bij hun geboorte nagenoeg kaal. Dus zeer hulpbehoevend. In dat hol zijn ze beschut tegen weer en wind. Voor het graven van het hol nu dienen bovengenoemde sterke nagels. Het wilde konijn kan gemakkelijk getemd worden; het tamme daarentegen kan spoedig weer verwilderen. Veel overeenkomst tusschen het tamme en het wilde. Onderscheid in kleur tusschen beide. Terwijl het tamme allerlei kleuren vertoont, hebben de wilde een bruin-grijze bovenvacht en een blauw-grijze ondervacht. De kleur der wilde komt overeen met die der omgeving. Ook is het tamme konijn grooter dan het wilde: 't eerste kan wel 5 KG. worden, 't laatste niet zwaarder dan 21/2 KG. 4* In sommige landen, o. a. in België en Frankrijk, niest men veel konijnen om het vleesch, dat veel overeenkomt met dat van een haas. OPGAVE x. 1. Hoe komt het, dat het konijn springt? Hoeveel teenen heeft het dier aan eiken voor- en aan eiken achterpoot? 3. Hoe zijn: de kop; de neus; de oogen ? 4. Wat heeft het konijn op de lippen? 5. Welk onderscheid is er tusschen de boven- en de onderlip? 0. Waarom moet het koniju knagen? 7. Hoeveel jongen kan men bij een paar konijnen wel krijgen in een jaar? 8. Waar vindt men wilde konijnen? 9. Welke kleur hebben deze? 10. Waarom maakt men jacht op wilde konijnen? 11. Hoe zien jonge konijnen er uit? 12. Welk onderscheid is er tusschen een tam en een wild konijn? 10. De muis. Evenals de hond vergezelt de muis den menscli overal, waar hij zich maar metterwoon vestigt. Zij is dan ook over de heele aarde verspreid. In alle vertrekken onzer woningen voelt ze zicli thuis. En toch noemen we haar geen huisdier. Eer een huisplaag. We vervolgen ze om haar snoeplust en vernielzucht. Haar snoeplust is verbazend groot. Ze doet zich te goed aan melk, kaas, allerlei zoetigheden, vleesch, spek, en neeint steeds uit het goedo het beste. Toch richt ze nog veel meer schade aan door haar vernielzucht. Deze kent geen grenzen. De kleeren in de kast, t behangsel in de kamer, 't kleed op den vloer, alles wordt stuk geknabbeld. Vooral in de boekenkast kan ze vreeselijk verwoestingen aanrichten. Ze is een echt knaagdier. Toch is zoo n muis een aardig dier. Hoe ze er uitziet: een spits snuitje, een paar groote ooren en oogen, aan de bovenlip snorharen. Verder een lange, kale staart, met kleine schubben bedekt, die bij t klimmen dienst doet. Buitengewoon vlug en behendig is ze. Een mooi gezicht, als ze, op haar aehterpooten staande, zich poetst en likt. Zwemmen kan ze ook wel. Gehoor, reuk en gezicht zijn best ontwikkeld, 't Laatste komt vooral te pas, want gewoonlijk komt ze eerst 'savonds uit haar schuilhoek te voorschijn. Evenals de konijnen vermenigvuldigen zij zich sterk. Elk jaar 5 of C maal jongen, telkens 4 a 8. Eerst zijn deze heel klein en naakt, de eerste 12 of 13 dagen blijven ze blind; dan nog een paar dagen in 't nest; daarna zelf op voedsel uit. 't Nest, in allerlei schuilhoeken, bestaat uit hooi, stroo, papier, spaanders, lapjes, veeren, kortom uit zachte stoffen. De muis heeft veel vervolgers, waarvan de kat de ergste. Ook uilen, bunzings, ringslangen en egels maken jacht op muizen. En de mensch niet te vergeten. Op 't veld leeft een verwant, nl. de veldmuis. Waar deze talrijk voorkomt, wordt groote schade aangericht aan de graanakkers. Zij bijten de halmen beneden af, zoodat deze omvallen, waarna ze de aren afknagen en mee naar haar woning sleepen. Die woning is onder den grond en heeft evenals die van 't konijn veel uitgangen. Tegen 't najaar trekken ze zich terug onder de hoopen graan, en komen dan ook wel in schuren en stallen een schuilplaats zoeken. Gedurende de koudste winterdagen houden ze een winterslaap. Ook zij vermenigvuldigen zich snel; in de# zoogenaamde muizenjaren vertoonen ze zich dan ook in ontelbare menigte. Ze worden vervolgd door vossen, bunzings, wezels, uilen, kraaien. Toch zijn deze vijanden niet bij machte, ze geheel uit te roeien. Een middel, in den laatsten tijd in sommige lauden tegen de veldmuizen aangewend, bestaat in het toedienen van brood, gedrenkt met een vloeistof, die een besmettelijke ziekte onder die schadelijke dieren doet ontstaan. Echter staat tegenover al de schade, die ze aanrichten, een voordeel: de akker wordt door het omwoelen, alsmede door de bemesting met de doode muizen, voor een volgend jaar vruchtbaar. O P O A V E N. 1. Waar wordt de muis al gevonden? '2. Waarom noemt men ze toch geen huisdier? 3. Waarom noemt men ze een huisplaag? 4. aarvan snoept ze al in onze woningen ? 5. Waar richt ze vooral schade aan ? 6. Hoe ziet de muis er uit? (Snuit, ooren, oogen, staart). 7. Wat kan ze met haar staart doen? 8. \\ aarin komt ze met het konijn overeen ? 9. Waarvan maakt de muis haar nest? 10. Door welke dieren wordt de muis al vervolgd ? 11. Vertel iets van de veldmuis. 11. De egel. \\ elk een onderscheid tusschen de groote, lootne koe en de kleine, vlugge muis; tusschen het schoone paard en den onooglijken egel! Toch, bij al dat onderscheid en ook bij 't groot verschil in leefwijs, veel overeenkomst. Immers bij al die dieren: een kop, een romp en vier ledematen of pooten, en aan kop en romp verder gelijksoortige deelen op te merken. (Bovendien al deze dieren zoogdieren). Ook 't lichaam van allen bekleed. Meestal bestaat die bekleeding uit haren, dun en zacht. Bij den egel vinden we echter een eigenaardige bekleeding: de haren zijn hier hard en dik en scherp: ze heeten stekels. Alleen de snuit, het achterlijf, de staart en de pooten zijn niet met stekels bedekt. De snuit van 't dier lijkt op dien van 't varken; nu en dan laat het een knorrend geluid hooren; vandaar, in verband met die stekels, de naam stekelvarken. Toch is deze naam onjuist. Het stekelvarken is een heel ander dier; dat leeft in Zuid-Europa. Hoe dit dier er verder uitziet. De kleur der stekels is bruin; de buikzijde is iets lichter, de kop zwart. Vier korte pooten dragen het zware lichaam tamelijk vlug voort. De korte staart sleept bijna over den grond. Bij gevaar rolt de egel zich snel samen tot een bal. Kop, pooten en staart zijn dan verdwenen. De stekels zijn hem een uitstekend wapen. Als inen hem plaagt. rolt hij zich ook oogenblikkelijk samen. Natuurlijk doet hij dit. als een zijner grootste vijanden, vos of hond, hem nadert. De vos is zijn doodvijand. Deze slaagt er gewoonlijk in, hem zich te doen ontrollen; daarna pakt hij hem bij den neus en doodt hem. In opgerolden toestand verkeert de egel ook overdag in een holte aan den slootkant of in een hoop droge bladeren. Tegen den avond te voorschijn; dus een nachtdier. Dan maakt hij jacht op sprinkhanen, kevers en andere kleine dieren. Hij is een insecteneter. Ook lust hij gaarne eieren, vogeltjes en muizen, zelfs kikvorschen. Meermalen heeft men hem in gevecht gezien met een adder, en dan bleef hij gewoonlijk overwinnaar. Merkwaardig, dat hij van 't slangenvergif niet den minsten invloed ondervindt. In 't begin van Juni werpt het wijfje 3 a 6 jongen, t Nest in een dichte heg of in een hoop bladeren. De jongen eerst blind en bijna naakt, de stekeltjes kort en buigzaam. Ze groeien snel en veranderen spoedig van kleur. Teedere zorg der moeder. Deze voorziet ze overvloedig van voedsel: wormen, slakjes, ooft. Hoe dit laatste, b.v. een appel in de stekels wordt gerold en op den rug naar 't nest gedragen. Op deze wijze brengt de egel alles naar zijn nest, wat hij hiervoor noodig heeft: afgevallen bladeren enz., alles op zijn rug in de stekels gespietst. Als 't begint te vriezen, graaft hij zich diep in zijn nest en valt in den winterslaap, die ongeveer duurt tot Maart. In tammen staat slaapt hij den winter niet door. Hij is gemakkelijk te temmen en bewijst dan goede diensten door 't vangen van muizen. Hij is zeer gevoelig voor een vriendelijke behandeling. Gaarne lust hij melk. . . , De egel is een goedaardig, vreesachtig dier. Hij bemoeit zich met niemand dan met zijn wijfje. Zelfs heeft ieder van hen een afzonderlijk nest. Beide woningen dicht bij elkaar. Overdag spelen ze samen soms met elkaar, wanneer ze zich nl. op een veilige plaats bevinden. De Zigeuners eten het vleesch van den egel, terwijl in sommige streken aan het vet geneeskracht wordt toegeschreven. OPGAVE N. 1. Waarin komt de egel met de vroeger behandelde dieren overeen.' 2. Waarmee is zijn lichaam bedekt? o. Hoe zijn die stekels gekleurd ■ 4. Wat doet de egel met de stekels? ."). Wanneer rolt hij zich samen? 6. Wie zijn groote vijanden van hem? 7. Waarom noemt men Iiem ook stekelvarken? 8. \\ aaruit bestaat zijn voedsel ? 0. Wat weet je van zijn jongen? 10. Vertel iets van 't nest van den egel? 12. Het huishoen. We hebben hier ter beschouwing een overbekend dier, bekend uit en door de omgeving, alsmede door de behandeling bij het A. O. Dienst kunnen doen plaat NO. II (de Haan) en plaat N. XII (Kip en eend). t \erschil tusschen het hoen en de behandelde dieren valt al dadelijk in 't oog. 't Lichaam bedekt met veeren en gedragen door twee pooten. 't Hoen legt eieren, waaruit na bebroeding kuikens komen; geen zoogdier, maar een vogel. Meer punten van verschil. Aan den kop: snavel, die hard is en puntig en van voren een weinig gebogen. Op dien snavel de neusgaten. Ook ten opzichte van de oogen verschil: behalve de 2 oogleden is er nog een 3de, nj. jn den voorsten ooghoek. Dit vliesje heet kniplid. In de felle zon gezeten, trekt het hoen dit kniphd voor de oogen, om 't scherpe licht te temperen. De kop is versierd met een kam en twee lellen. Geen oorschelpen, wel ooren. De kop zeer beweeglijk, wat blijkt bij 't loopen. De staart uit twee rijen lange veeren, als een dak naar elkaar toegebogen. In de vleugels ook zulke lange veeren, pennen. De romp en 't bovenste deel der pooten bedekt met korter veeren. 't Onderste deel van den poot, het loopbeen, bedekt met schubben. Aan het loopbeen 4 teenen, waarvan 3 naar voren, 1 naar achteren gericht. De haan heeft sporen. Waarvoor hij die gebruikt. Op de teenen nagels, waarmee in 't zand gekrabd om insecten, regenwormen, enz. Gewoon voedsel: zaden. Ook wel een grasspiertje of een blaadje verorberd. Af en toe zelfs een kiezelsteentje doorgeslikt. Een hen kan in een jaar wel 100 eieren leggen, als men ze haar telkens ontneemt. Doet men dit niet, dan legt ze 12 a 20, waarop ze gaat zitten broeden. Alleen de kip broedt. Na 3 weken de jonge hoenders, kuikens, uit de eieren: aardige dieren die terstond uitgaan om voedsel te zoeken. De moeder waakt met veel zorg over ze. Voortdurend laat ze een klokkend geluid hooren. Daarom heet ze klokhen. Den eersten tijd verschuilen de kleinen zich onder de vleugels der moeder, vooral wanneer gevaar dreigt. Vergelijking tusschen de kip en den haan. De kip: kam kleiner; lellen korter, hals korter en dunner; staart minder groot en sierlijk; veeren minder fraai; geen sporen. Ze kraait niet, maar kakelt. Is niet zoo strijdlustig; ook minder fier van houding. De haan waakzaam. Reeds in de morgenschemering kondigt hij den dag aan. Dan verlaat hij met de hennen het rek, om te genieten van den frisschen morgenstond. Hij waakt uitstekend over zijn hennen. Vindt hij een lekker hapje, dadelijk roept hij ze er bij en laat het door haar opeten. En dreigt er gevaar, dan verdedigt hij ze met moed. Zelfs tegen roofvogels waagt hij den strijd. OPGAVEN. 1. Waarmee is 't lichaam van 't hoen bedekt? 2. Hoeveel pooten heeft de vogel ? 3. Wat vinden we aan den kop van 't hoen? 4. Hoeveel oogleden zijn er? 5. Waarvoor dient hel kniplid ? ti. Wat heeft het hoen in plaats van voorpooten? 7. Hoe heeten de lange staartveeren ? S. Waarmee is het loopbeen bedekt? it. Wat weet je van de teenen ? 10. Waarvoor dienen de nagels op de teenen? 11. Wat eten de hoenders al ? 12. Waarin verschillen de kip en de haan van elkaar.' 13. De duif. Evenals het hoen is de duif een vogel. Dus veel punten van overeenkomst. Toch ook verschil. De snavel der duif iets dunner en langer. Achter de neusgaten op den snavel een weeke ver- hevenheid: de washuid. 't Hoen heeft tusschen de teenen kleine vliezen, de duif niet. Men zegt van 't hoen, dat het xitvoeten heeft; de duif heeft gespleten voeten. Ook verschil tusschen de vleugels: die van 't hoen kort en rond, die der duif lang en smal; daardoor kan de duif uitstekend vliegen, 't Hoen kan beter loopen. 't Veerenpak van de duif verschillende kleuren: bruin, zwart, wit, bont, enz. De staartveeren bijna recht achteruit, onder 't vliegen uitgespreid. Die staartveeren heeten stuur pennen. Welken dienst ze den vogel bewijzen. De lange veeren in de vleugels: slagpennen. De overige veeren korter. Onder de bovenste dekveeren liggen de zachte donsveeren. .Terwijl de hoenders in kleine of groote troepen leven, vindt men de duiven bij paren, 't Mannetje heet doffer, 't wijfje duif. Ze bouwen van wat takjes een heel eenvoudig nest. Hierin twee eieren gelegd en die door doffer en duif samen uitgebroed. Na een 18-tal dagen de jongen uit het ei. Eerst zijn ze met wat haar bedekt. Ze moeten geruimen tijd door de ouden verzorgd, voor ze zelf om voedsel kunnen uitvliegen. Tamme duiven wonen t liefst op een z.g. til: een huisje op een paal van eenige meters hoog. In zoo'n liooge woning zijn ze voor veel vijanden veilig. En dit is noodig, want ze kunnen zich moeilijk verdedigen. En de vijanden zijn vele: roofvogels als valk, havik, sperwer; roofdieren als bunzing, marter, hermelijn. Ook voor ratten zijn ze niet veilig. Zelfs muizen wagen het, de jonge diertjes aan te vallen. Het leven der duiven op het erf. Het kirren der doffers. Welke beweging ze hierbij maken. Opmerken, dat deze dieren lang niet zoo zachtzinnig zijn, als velen meenen. OPGAVE N. 1. Wat zien we aan 't hoen en de duif beide? 2. Welk onderscheid is er tusschen hun snavels? 3. En wat verschil is er tusschen He pooten? 4. Wat weet je van de vleugels van beide vogels? 5. Hoe ziet het veerenpak van de duif er al uit ? 0. Waar zitten de stuurpennen; waar de slagpennen? 7. Welk verschil is er tusschen de dons- en de dekveeren? 8. Vertel wat vati 't nest der duiven. 9. Hoe lang duurt het broeden ? 10. Hoe zien de jongen er uit? 11. Waarom wonen de duiven graag op een til? 12. Waarom houden we duiven? 14. De eend. De leefwijze van een dier in verband met zijn lichaamsbouw. Dit hebben we opgemerkt bij de zoogdieren. Enkele zaken herhalen. Zoo ook bij de eend. 't Lichaam geschikt om op het water te leven. Ze kan uitmuntend zwemmen. Dit komt haar te pias, want in 't water vooral moet ze haar voedsel zoeken. (Plaat NO. XII). De snavel: lang en breed, bedekt met een zachte huid; kleur geelbruin. Op de bovenkaak een zwarte vlek. \an voren rond. Aan den rand scherpe tandjes. Neusgaten. Kop: dik, aan de zijden ingedeukt. De hals lang, naar onder in dikte toenemende. Snavel en hals komen uitstekend te pas bij 't zoeken van voedsel. Met den snavel toch kan de eend goed voelen en door den langen hals kan ze den bek diep onder water steken, om vischjes en andere waterdieren te vangen. De romp dik, eivormig. De staart kort en plat. De pooten niet midden onder den romp, verder naar achteren dan naar voren. Daardoor een waggelende gang. 't Loopen gaat zwaar. Telkens dreigt ze te vallen. De pooten kort en kaal. \ an de 4 teenen wijzen 3 naar voren, waartusschen zwemvliezen. De teen, dienaar achteren wijst, heel klein; deze niet met de andere verbonden. Zwemvogels. 't Lichaam bedekt met een dichte laag veeren. Van de tamme eend wit of bont; die van de wilde bruingrijs, met zwarte strepen op de vleugels. Prachtige weerschijn op de veeren van den woerd ('t mannetje); deze draagt op den staart een paar krulletjes. De veeren vet. Waarvoor dit dienstig is. Boven den staart een vetklier: hieruit met den snavel vet gedrukt, en daarmee de veeren bestreken. Iets over het duiken der eenden. Waarvoor dit dient. Bij naderend gevaar doen ze een luid gekwaak hooren; ook de eenden hebben vijanden: vossen, otters, bunzings. Jonge eenden wel door waterratten aangevallen. Valken geduchte vijanden. t Nut van hoenders en dat van eenden komen veel met elkaar overeen. We gebruiken nl. de eieren, 't vleesch en de veeren. OPGAVEN. 1. Waar houdt de eend zich het liefst op? 2. Waarom is ze graag op het water? 3. Wat valt er aan den snavel op te merken? 4. Hoe is de kop van de eend? Welk nut heeft de eend van den snavel en den hals? li. Vertel ook wat van den romp, den staart en de pooten. 4. Hoe komt het, dat de eend zoo moeielijk loopt? 5. Hoe inaakt de eend haar veeren vet ? 0. Welke vijanden hebben de eenden al? 10. Welk nut hebben we van deze vogels? 15. De ooievaar. Hoenders, duiven en eenden zijn huisdieren, de ooievaar niet. Zelfs een deel van 't jaar is hij elders. Gewoonlijk in Maart komt hij terug uit Afrika. Hij is een lentebode. Zijn komst met groote vreugde begroet. Een prachtig gezicht, hem te zien nederdalen op een schuur of een boom. Dadelijk na de terugkomst beginnen ze liet oude nest in orde te maken. In een dag of drie zijn ze hiermee klaar. Een nieuw bouwen ze in een week. In April legt het wijfje er 4 of 5 eieren in. 't Broeden duurt ruim 4 weken en geschiedt, evenals bij de duiven, door 't mannetje en t wijfje afwisselend. Een paar maanden duurt liet, eer de jongen volwassen zijn. Een drukke tijd dan voor de ouden: \ol zorgen en waakzaamheid. — Eerst krijgen de jongen: wormen, ke\ers, sprinkhanen. Later steviger kost: kikvorschen, visschen, muizen. Ook water aangebracht in den keelzak, en in t nest weer uitgespuwd. De jongen krijgen af en toe les in t vliegen. Op den rand van 't nest staande, slaan ze met de vleugels; eindelijk wagen ze liet uit te vliegen. Weldra ondernemen ze tochten mot de ouden; in den eersten tijd 's avonds in 't nest terug. Eindelijk de tijd van vertrek naar 't Zuiden aangebroken. De ooievaar een deftige vogel. Op zijn blanke wieken zweeft hij over veld en wei. De punten dier wieken zwart. Koode pooten en een roode snavel. Pooten, snavel en hals lang. Dit dienstig bij 't zoeken van voedsel. Dat voedsel bestaat uit kikvorschen, insecten, wormen, muizen, slangen, adders, visschen. Hij bewoont dan ook bij voorkeur streken, rijk aan water, vooral aan poelen en plassen. En gaarne verkeert hij op of nabij menschelijke woningen. Een wagenrad op een langen paal plaatsende, kan men den ooievaar binden aan zijn omgeving. Het eens gebruikte nest wordt ieder jaar weer betrokken. In verband met de leefwijze staan ook de lange pooten, merkten we op. Wegens die lange pooten noemen we den ooievaar steltlooper. Ook wel waadcogel. Tusschen de drie teenen, die naai voren wijzen, kleine vliezen; de naar achteren wijzende teen niet niet den anderen verbonden. In 't begin van Augustus de ooievaar onrustig: dan de tijd van vertrek voor hem gekomen. Tal van ooievaarsfamiiiën uit dezelfde streek bijeen in een moerassige wei. Eiken dag komen er meer; eiken dag nieuwe beraadslagingen gehouden. Eindelijk allen gereed voor de afreis; onder luid vleugelgeklepper groote kringen in de lucht beschrijvende, vliegen ze heen naar t zoele zuiden. Onderweg vereenigen ze zich met andere troepen. OPGAVEN. 1. Waarom noemt men den ooievaar een lentebode? 2. Wat is 't eerste werk van de ooievaars na hun terugkomst 3. Wat weet je van 't nest en de eieren ? 4. Hoe lang duurt het broedeu? 5. Wat eten de jonge ooievaars den eersten tijd ? C. Kn wat moeten ze van de ouden leeren ? 7. Hoe is de kleur der wieken? 8. Vertel ook iets van den snavel en de pooten. 0. Waarvoor dienen de lange snavel, de lange hals en de lange pooten 10. In welke streken houdt de ooievaar zich het liefst op? 11. Waarom noemen we den ooievaar een trekvogel? 12. Wanneer verlaten de ooievaars ons? 16. De spreeuw. Evenals de ooievaar is de spreeuw een trekvogel. Hij verhuist laat en komt van alle trekvogels in t voorjaar 't vroegst weer hier. Slechtb een maand of drie afwezig. Enkele spreeuwen overwinteren hier ook wel. Is de winter streng, dan moeten die overblijvenden van kou omkomen. Een mooie vogel. Vooral in den herfst prijken zijn zwartglanzige \eeien met witte puntjes en bruine randjes. Rechte, spitse snavel, 't Slank lichaam gedragen door twee dunne pooten. Een opgewekte, vroolijke vogel. Bij zijn terugkomst het weer vaak nog guur. Soms valt er sneeuw. Dan moeilijk voedsel te vinden. Toch zingt hij welgemoed zijn lustig lied. Dat lied vol afwisseling. Hij bootst nl. de geluiden van andere vogels na. Ook andere geluiden door hem opgevangen en weergegeven. In 't begin van Maart zijn nest in orde. Dit bouwt hij onder de pannen van t dak, in boomholten, in broeikastjes, enz. Kunstig is 't niet: 't bestaat uit stroo, grashalmen, wat veertjes. In dat nest 5 of 6 eieren gelegd: glanzig, lichtblauw, 't Wijfje bebroedt ze 14 dagen. De jongen gevoed met wormen en kleine slakken. Binnen weinig dagen zijn ze volwassen, dan kunnen ze zich zelf redden. Vaak komt er nog een tweede broedsel; echter niet altijd. Weldra ziet men oude en jonge spreeuwen in groote troepen rondzwerven, 's avonds zich neerzettende in boonien of riethalmen aan den waterkant. Als in den naherfst de nachtvorsten komen en d'eerste sneeuwvlokken vallen, dan is de tijd van vertrek aangebroken ('t laatst van Ootober of begin November). In den kersentijd richten ze veel schade aan; eveneens in den moestuin. Toch doen ze veel nut door het verslinden van een ontelbare massa slakjes. Men heeft berekend, dat een spreeuwenfamilie \an IJ leden b.v. er per dag meer dan 800 verdelgen kan. De spreeuw is een gezellige vogel. In groote troepen zwerven ze rond. \ ooral houden ze zich des zomers gaarne op in weiland, als het gras daar gemaaid is. Gaarne ook houden ze zich overigens op in de nabijheid der menschelijke woningen. Een spreeuw, die voedsel zoekt, is een aardige verschijning. Vlug loopt hij over den grond, alle grasbosjes nauwkeurig onderzoekende. Veel vijanden: haviken, sperwers en andere vogels; marters, wezels en eekhoorns. Toch neemt hun aantal niet af: ze vermenigvuldigen zich sterk. Ook weten ze aan menig gevaar to ontsnappen. De spreeuw heel geschikt voor kooivogel. Hij is leerzaam, vroolijk, tevreden, kan liederen leeren nazingen, zelfs woorden naspreken, en heel oud worden. OPUiVES. 1. Wanneer verlaat de spreeuw deze streken? 2. En wanneer komt hij terug? 3. Wat weet je van zijn veerenpak ? 4. Hoe is de snavel? 5. Waarom noemen we hem eeD vroolijken vogel ? li. Waar en waarvan bouwt hij zijn nest? 7. Hoe zien de eieren er uit? 8. Wat eten de jonge spreeuwen? 9. In welk opzicht doen de spreeuwen schade? 10. Waarom behooren ze toch tot de nuttige vogels? 11. Waar houden de spreeuwen zich gaarne op ? 12. Welke dieren vervolgen deze nuttige vogels? 17. De musch. Ook de musch houdt zich gaarne op bij onze woningen. En overal ontmoeten we ze: in de stad zoowel als in het dorp. Maar ze verlaat ons niet in 't najaar, zooals de spreeuw. Ze is dus geen trekvogel, maar een Mandvogel. Kleiner dan de spreeuw; minder schoon, 't Lompe lichaam bedekt met grauwe veeren. 't Mannetje heeft voor de borst een zwarte vlek, en op de vleugels een lichte streep. De dekveeren van den rug zijn een weinig bruin. De snavel: kort, dik, sterk. Reeds vroeg in 't voorjaar 't nest gebouwd. Onder de pannen van 't dak, in holten van gebouwen, in gaten van boomen, in de onderlaag van een ooievaarsnest, ja overal, 't Bestaat uit wat I 1 hooi, stroo, haren, lapjes, papiersnippers, ja uit alles. Hierin een 5-tal grauw-gevlekte eitjes gelegd. De ouden broeden afwisselend. Na 14 dagen de kale jongen te voorschijn. Eerst deze gevoed met insecten, later met in den krop geweekte graankorrels, eindelijk met graan en andere zaden en vruchten. Weldra vliegen de jongen uit. Dan volgt een tweede broedsel. Wel 3 of 4 malen gebroed in 't jaar. Alzoo vermenigvuldigen ze zich sterk. Evenals de spreeuwen houden de musschen van gezelligheid. Men ziet ze meest in troepen bijeen. Toch zijn ze erg strijdlustig. Vaak een strijd gevoerd op leven en dood, die nochtans eindigt met verlies van een paar veertjes. Liefde der ouden voor hun kroost. Wordt één hunner gedood, dan verzorgt de overblijvende de kleinen met verdubbelden ijver. De musch wordt meer en meer voor een schadelijk dier gehouden. Op korenvelden en in tuinen richten ze groote schade aan, vooral door het leegschudden der volle aren. Bovendien verdrijven ze dikwerf nuttige vogels, als meezen en spreeuwen. In sommige streken zijn ze inderdaad tot een landplaag geworden. Intusschen doen ze toch wel eenig nut, nl. door 't verslinden van voor den landbouwer schadelijke insecten. OPGAVE N. 1. Waar zien we al musschen? 2. De musch is geen trekvogel, wat dan ? 3. Waarin verschilt de musch al meer van den spreeuw ? 4. Wanneer en waar bouwt ze haar nest? 5. Waarvan wordt dit gemaakt? (i. Hoelang worden de eitjes bebroed? 7. Wat eten de jongen eerst, wat later? 8. Hoeveel malen broeden de musschen per jaar ? 0. Waarom noemt men de musch wel eens den straatjongen onder de vogels ? 10. Welke schade richten de musschen aan? Vijfde Leerjaar. EERSTE GEDEELTE (PLANTEN). 1. De wilg. In 't vorig leerjaar hebben we kennis gemaakt met twee vruchtboomen: den kerseboom en den appelboom. Thans willen we den wilg beschouwen. Ongetwijfeld zijn de leerlingen op de sclioolwandeling meermalen in de gelegenheid geweest, wilgen te ontmoeten. Meeldraadkatje. Stampei-katje. liijna in alle deelen van ons land toch komen wilgen voor. Waar een schooltuin is, kan men er al licht een kweeken. Wenschelijk is het dan, een mannelijk en een vrouwelijk exemplaar te hebben. scheepstra en walstra, Handl. Natuurk., 2e druk. (> Bovendien heeft de wilg liet voordeel, door een massa dieren bewoond te worden. Voor 't beschouwen van levensgemeenschappen is de wilg dan uitstekend geschikt. 't Onderscheid doen opmerken tusschen schotwibjen en knotwilgen. Hoe de knotwilg ontstaat. Zoodra hij 2 a 3 nieter boven den grond is, het jonge rijshout afgekapt. Telkens schieten op den stam nieuwe loten uit. Om de 2 of 3 jaren geschiedt dat afkappen. Daardoor 't boveneind van den starn telkens breeder. A. Takje met meeldraadkatjes. B. Meeldraadbloem vergroot. C. Takje met een stamperkatje. D. Staruperbloem vergroot. 't Water blijft dan er op staan. Mos groeit er op. Vermolming. Inwatering. Ten slotte: de stam hol. De wilg groeit snel. Vooral aan den waterkant, 't Hout licht en taai. Daardoor zeer geschikt voor klompen, hoepels en man- de werk. Ook aan de kanten van rivieren gekweekt, om den dijk steviger te maken. Beschouwing van een wilgentakje. Bij veel overeenkomst hiervan met takken van vroeger beschouwde boomen, toch veel verschil ten opzichte van bladeren en bloemen. Bladeren zitten er nog weinig aan; wel zoogenaamde katjes. Geen kelk- en kroonbladeren bespeuren we. De lange helmdraden niet de gele helmknoppen zien we duidelijk. En tusschen die meeldraden staan kleine blaadjes, ruig behaard. Zoo'n blaadje met de daaraan bevestigde meeldraden voorzichtig afplukken. Dan hebben we een afzonderlijk bloempje van het katje. Wat we aan zoo'n bloempje niet en wel opmerken. Geen kelk, geen kroon; alleen een schutblaadje met 2 meeldraden, en aan den voet daarvan een groenachtig schubje. Dat is de heele bloem. Aan dit katje zitten alleen bloempjes met meeldraden: 't is een meeldraadkatje. Aan dit takje, en aan den boom, waaraan 't gezeten heeft, zitten alleen meeldraad katjes. Nu bekijken we een anderen tak met katjes, niet zoo geel van kleur. We plukken weer voorzichtig een bloempje af, en merken op, dat ieder één stamper bevat. Stamperkatje. Aan dit takje en aan den boom, waaraan het gezeten heeft, zitten alleen stamperkatjes. Alzoo zijn er mannelijke en vrouwelijke boomen. 't Stuifmeel van den eenen boom op den anderen: le door den wind: 2® door insecten. Waarvoor het nuttig is, dat de wilg bloeit, voor hij bladeren heeft. — De groenachtige schubjes, zoo even opgemerkt, scheiden veel honigsap af, en de wilgenkatjes verspreiden een aangenamen geur, die de insecten lokt. OPGAVE N. 1. Welk onderscheid is er tusschen een schotwilg en een knotwilg? Waarom kapt men zoo vaak de kruin van den knotwilg af? 3. Vertel iets van het hout van den wilg. 4. Waarvoor gebruikt men de taaie teenen? 5. En wat maakt men van het hout van den stam? (i. Wat dragen de wilgen in 't voorjaar? 7. Waaruit bestaat een meeldraadkatje? 5* 8. Wat vinden we aan een stamperkatje? 9. Hoe komt het stuifmeel van den eenen boom op den anderen ? 10. Waardoor worden de insecten bij den wilg gelokt ? Teekenen: een paar bladeren van verschillende wilgen (omtrek, hoofdnerf, eenige zijnerven). 2. De boterbloem. Boterbloemen kent ieder: ze groeien haast overal. We willen de gewone of scherpe boterbloem bekijken. Wat aan den stengel valt op te merken: een lialve M hoog; behaard; lange leden, dtis de bladeren ver van elkaar. Verschil tusschen de onderste en de bovenste bladeren: de onderste gesteeld, diep ingesneden, zoodat men ze haast voor samengesteld zou aanzien: van de bovenste, ongesteeld, zijn de slippen veel kleiner en minder talrijk. Nu de bloem. De kelk: 5 groene blaadjes. De kroon: 5 hooggeel gekleurde. Kelk- en kroonbladeren heel regelmatig. Groot aantal meeldraden. De stampers dicht op elkaar; geen stijlen: de stempels onmiddellijk op de vruchtbeginsels geplaatst. Na den bloeitijd (Mei en Juni) vallen de deelen van deze regelmatige bloem alle af, behalve de stampers, waarvan de stempels met de vruchtbeginsels doorgroeien. De stempels zijn aan de rijpe vrucht vergroeid tot kleine haakjes. Hiermee blijft het vruchtje licht hangen aan de haren of veeren van een dier, dat met de bloemen in aanraking komt. Dat is van belang voor de verspreiding der vruchten. Do boterbloem is een overblijvende plant. Voorbeelden van éénjarige, tweejarige en overblijvende planten. Verwanten van de boterbloem zijn; het speenkruid, de anemoon, de waterbloem, de kleine plomp. Ook het speenkruid, zoo het "in de omgeving voorkomt, is uitstekend geschikt voor behandeling, 't Bloeit vroeg, reeds in Maart, doch is ook in dézen tijd van 't jaar nog wel te vinden. Op 't eerste gezicht denken we aan een boterbloem. Toch is er verschil. De kelk b.v. is driebladig. De gele kroonbladeren, 8—12. zijn spitser dan die van de boterbloem. De bladeren zijn hart- of niervormig, gesteeld, met een vliezige scheede, die den okselknop bedekt. Onder den grond peervormige knolletjes (wortelknolletjes). Groeien er anemonen in den omtrek, dan heeft men een mooie gelegenheid, om den leerling een wortelstok te doen kennen en het onderscheid tussehen dit onderaardsche stengeldeel en een wortel te doen opsporen. Bosehanemonen kan men, evenals speenkruid, heel geschikt in den schooltuin kweeken. Kan men een kleine plomp bemachtigen, en dit gaat gemakkelijk, waar lage, vochtige weiden zijn of slootkanten, dan kan men een voorbeeld toonen van een bloemdek. Dit kunnen we echter ook bij de anemoon waarnemen. De boterbloem en het speenkruid hebben volkomen bloemen, d. w. z. bloemen, waarin alle 4 deelen: kelk, bloemkroon, meeldraden en stamper, aanwezig zijn. OPGAVEN. 1. Waar en wanneer bloeit de gewone boterbloem ? 2. Wat weet je van den stempel? 3. Vertel ook iets van de bladeren. 4. Wat weet je van den kelk en de kroon? 5. Wat valt er aan de stampers op te merken? ö. Wat groeit er van die stempels? 7. Waarvoor dienen die haakjes? 8. Noem een paar eenjarige, tweejarige en overblijvende planten. 9. Welke verwanten van de boterbloem kent ge? 10. Vertel wat van het speenkruid. Teekenen: de vijf neergedrukte blaadjes van een boterbloem. 3. De pinksterbloem. In 't laatst van April en in de eerste helft van Mei zijn veel lage weiden versierd met pinksterbloemen; die kunnen we dus haast overal vinden, en gemakkelijk in school meebrengen, om ze nauwkeuriger te bekijken. Natuurlijk zorgen we, geheele planten voor ons te hebben. Wat we dan al kunnen waarnemen. In de eerste plaats willen we den wortel bezien. Onder aan een kort stengelstuk in den grond veel draadvormige wortels. En boven dat stengelstuk een rozet van bladeren, 't best waar te nemen aan exemplaren, die nog niet goed bloeien. Bij ex. in vollen bloei doen opmerken, dat die rozet al verwelkt is. De stengel is glad. Letten op de afstanden tusschen twee op elkaar volgende bladeren (stengelleden). De bladeren, evenals die van de roos, geveerd. (In 't vorig leerjaar, bij de aardappelplant zijn reeds samengestelde bladeren behandeld; herinnering hieraan). De bladeren naar boven aan de plant smaller. De top van den stengel draagt gesteelde bloemen. De onderste reeds uitgebloeid, als de bovenste nog knoppen zijn. De bloemen aan eeu gemeenscliappelijken steel; ze vormen een bloeiwijze, en deze heet hier tros. Een katje, zooals we bij wilg, eik en beuk hebben leeren kennen, is ook een bloeiwijze; bij 't katje echter ongesteelde bloempjes, die of alle meeldraad-, of alle stamperbloemen zijn. Aan een bloempje van de pinksterbloem: 4 kelk- en 4 kroonbladen. De kroonbladen beneden smal, boven breed: 't breede gedeelte naar buiten omgebogen. Kelk- en kroonbladen beide vormen een kruis. Daarom heet de pinksterbloem een kruisbloemige plant. Kelk en kroon voorzichtig wegnemende, zien we de 6 meeldraden, waarvan 2 kort en 4 lang zijn. De stamper, met het lange vruchtbeginsel en den korten stijl, steekt met zijn ronden stempel een weinig boven de helmknoppen uit. Het koolzaad, de koolplanten en de radijs vertoonen eveneens bloemen. Ze heeten familie van de pinksterbloem; ze zijn ook lcruisbloemigen. OPGAVEN. 1. Wanneer bloeit de pinksterbloem? 2. Wat vinden we even boven den grond ? 3. Blijft die rozet den heelen zomer groen? 4. Wat weet je van de bladeren? 5. Vertel iets van de bloemen. 6. Wat vormen de bloemen, die aan een steel zitten ? 7. Wat weet je van de kelk- en de meeldraden? 8. Wat van de meeldraden en den stamper? <1. Noem eenige kruisbloemige planten. Teekenen: a. Teeken een overlangsche doorsnede van een pinksterbloem. b. Ook een dwarse doorsnede. 4. De kikvorsch. In dezen tijd van 't jaar is de kikvorsch overal in ons land te hooren. We willen de ontwikkeling van dit dier in liaar geheel nagaan. Een groote stopflesch leent zich voor ons doel uitstekend. Daarin kunnen de leerlingen de veranderingen duidelijk waarnemen , welke het jonge dier achtereenvolgens moet ondergaan, eer het een volwassen kikvorsch is. Hiertoe doen we kikkereieren in de flesch, of we nemen van de wandeling langs den slootkant wat kikkervischjes (larven) mee. Wat we vervolgens waarnemen. Hoe de eieren er uit zien (rond, zwart, geen schaal). Den r>den of 6den dag komen ze uit. De larve: geen pooten, wel een staart en kieuwen. Lerst komen de achterpooten; dan de voorpooten. De staart verdwijnt eindelijk. Leg vooral een steen in de flesch, die boven 't water uitsteekt. Hoe met die verandering tevens de leefwijze anders wordt. De larve is een planteneter (we zorgen dan ook voor wat waterplanten in onze karaf); de kikvorsch een insectenetei. Wat we aan een volwassen kikvorsch duidelijk waarnemen: kop, romp en ledematen. Geen hals. Aan den kop: oogen, ooren, neus en bek. Ook bekijken we den uitpuilenden oogbol. Bovenkaak en verhemelte: kleine tandjes. De tong: van voren vast, van achter vrij. Daardoor kan de tong worden omgeslagen. Bovendien kleverig. Welk nut het dier van die twee eigenschappen heeft bij 't vangen van insecten. Korte voorpooten met 4 vrije teenen; lange achterpooten met 5 teenen, door zwemvliezen verbonden. Naakte huid. (Verschil met de zoogdieren en de vogels). Als de leerlingen den kikvorsch in de hand nemen, merken ze, dat het dier op 't aanvoelen koud is. Hoe geheel anders dus dan bij een kat of een kip. De laatsten warm bloed; de kikvorsch koud bloed. Het leven van den groenen of waterkilcvorsch. In slooten, poelen en plassen. Houdt van zonnewarmte. Wanneer ze concerten geven. Voedsel. Vijanden. (Ooievaar, visschen). De bruine of landkikvorsch, kleiner dan de groene, ontwaakt 3 weken vroeger dan deze, nl. in Maart, als 't wat zonnig en warm wordt. Den eersten tijd in 't water. Na 't leggen der eieren op 't land. Ook wel in tuinen. Nut: ze verdelgen veel schadelijke diertjes. Ol'OAVES. 1. Wanneer en waar kunnen we den kikvorsch hooren? 2. Hoe zien de eieren er uit ? 3. Waardoor worden ze uitgebroed; wanneer komen ze uit ? 4. Hoe ziet de larve er uit? 5. Welke lichaainsdeelen komen vervolgens 't eerst te voorschijn? C. En wat gebeurt er intusschen met den staart ? 7. Waarmee voedt de larve zich? 8. En wat eet de volwassen kikvorsch? 9. Wat weet je van de tong van den kikvorsch? 10. Welk onderscheid is er tusschen de voor- en de achterpooten ? 11. Hoe is de kikvorsch op het aanvoelen? 12. Vertel iets van den groenen kikvorsch. 13. Welk verschil is er tusschen den groenen en den bruinen kikvorsch? 14. Waardoor zijn het nuttige dieren? 15. Welke dieren vervolgen de kikvorschen? 5. Beuken en eiken. Op de wandeling in het bosch hebben we menigmaal beuken en eiken ontmoet. Beide behooren tot de reuzen van 't woud. Hoog steken ze de kruinen boven de andere bootnen uit. We willen beide nader beschouwen. De beuk heeft een gladden, rechten stam, een grijze, gerimpelde schors, gladde bladeren. In tuinen vaak bruine beuken. De bladeren van deze steken zoo aardig af tegen 't groene loover van andere boomen en heesters. De eik heeft een ruwen en knoestigen stam en verdeelt zich, niet hoog boven den grond, in zware, grillig gebogen takken. Waarom de eik de koning van 't woud wordt geheeten. Waardoor 't eikenhout uitmunt: hardheid, duurzaamheid. Iets over akkermaalshout1). Ongeveer om de 10 a 15 jaar gekapt, en daarna geschild om den bast als looistof te gebruiken. Die bast tot run gemalen. Beukenhout: zeer brandbaar (beukeblokjes); buigzaam, als t in het water wordt gelegd. Weener stoeltjes ervan vervaardigd. Galwespen leggen eieren in de bladeren van eiken; galnoten ontstaan. In 't laatst van Mei of in 't begin van Juni aan den top der jonge loten van beuken en eiken kleine bloempjes. Aan den voet dierzelfde takjes vindt men de meeldraadkatjes. Alzoo vinden we bij beuken en eiken stamperkatjes en meeldraadkatjes, op denzelfden boom. Zulke planten heeten êétihuixig. Bij den wilgwas dat anders (twééhuizig). Als men eenige eikels van den vorigen herfst bewaard heeft, kunnen thans die vruchten beschouwd worden. Later, nl. op de wandeling in den volgenden herfst, hebben we natuurlijk overvloedig gelegenheid ter herhaling en opfrissching van het nu waargenomene. Wat er aan den eikel valt op te merken. De plaats, waar hij in 't napje bevestigd was. De eikel een vrucht, geen zaad. Op den top een hard puntje. De vrucht wand glad, hard, taai. Dien vrucht \\ and met een mes er afnemen. Van binnen ziet hij er bruin en schilferig uit. Die schilfers zijn de doelen van de zaadhuid. In den vruchtwand is besloten het zaad. De zaadhuid verwijderende, vinden we de kern. Deze kern (v. een boon) uit de zaadhuid genomen. Vergelijken een eikel met een peul. Beide vruchten. In de peul eenige zaden, in den vruchtwand van den eikel (dop) gewoonlijk slechts één zaadje. 1) Akkermaal beteekent akkergrens. Oudtijds werden de grenzen van erven en landerijen, waar ze niet door slooten of wegen bepaald waren, aangewezen door heggen, palen of steenen. Akkermaal werd vooral gezegd van de heggen of hagen, die tot afscheiding dienden, en is zoo de benaming geworden van eiken hakhout, in heggen langs de akkers geplant; later ook van eiken hakhout, als bosrh geplant. 't Napje van den eikel is geen deel der vrucht: 't is ontstaan uit de vergroeiing van een aantal blaadjes, die de kleine, vrouwelijke bloemen als een omwindsel omgeven. Ze groeien met de vrucht snel door; aanvankelijk sluiten ze de vrucht voor een groot deel in. Eikels voor varkens; eikelkoffie, eikel cacao. De vrucht van den beuk heeft een bruinen, leerachtigen vruchtwand. Het 4-kleppig napje is niet de vrucht wand. OPGAVEN. 1. Waar vindon we beuken en eiken? 2. Vertel iets van den stam van beide boomen. 3. Ook iets van de bladeren? 4. Waarom noemt men den eik den koning van 't woud? 5. Wat weet je van het eikenhout? 6. Waarvoor wordt beukenhout gebruikt? 7. Wanneer bloeien beide boonen? 8. Waarom noemt men ze eenhuizige planten? 9. Wat is van een eikel de vruchtwand; wat het zaait? 10. Hoe is dit bij de beukenoot ? 11. Waaruit is het napje van den eikel gegroeid? 12. Vergelijk een eikel met een beukenoot ? Teekenen: a. een eikeblad en een beukeblad niet den steel; 6. de overlangsche doorsnede van een eikel met het napje. 6. De rogge. De rogge behoort tot de familie der grassen. Waaraan men dit zien kan. De grassen vormen een talrijke familie; geen mooie bloemen; toch nuttige gewassen. Voor ons vooral de granen van belang; de voornaamste hiervan in ons land: rogge, tarwe, gerst en haver. Als men over een schooltuin beschikken kan, die voor een deel uit klei, en voor de rest uit zandgrond bestaat, dan moet men voor die cultuurgewassen een plaatsje inruimen. Immersi èn in de leesles, èn in de aardrijkskunde worden ze zoo vaak genoemd, terwijl men in den regel de ervaring opdoet, dat de leerlingen die belangrijke voedingsgewassen slechts bij name kennen. In de zandstreken b.v. kennen ze alleen rogge en haver, wat trouwens ook haast van zelf spreekt. En in zoo'n schooltuin kan men ook wintergraan verbouwen. Verder kan men de heele ontwikkeling dier gewassen nagaan. Wat aan de rogge valt waar te nemen. Stengel: niet vertakt; lang, rond en hol. De stengel heet bij de granen halm. De stengelleden lang; ook na de verwijdering der bladeren zijn die leden gemakkelijk aan te wijzen, want de halm heeft in de knoopen dikke ringen (met dwarse tusschenschotten), die veel tot zijn stevigheid bijdragen. In de lange, smalle bladeren loopen nerven evenwijdig van den voet tot den top. Geen bladsteel. Een deel van 't blad omvat den halm als een koker, en heet bladsclieede. De halm eindigt in een aar, een bloei wij ze van ongesteelde bloempjes, die zoowel stampers als meeldraden bevatten. Hierdoor onderscheidt zich een aar van een katje. De roggeaar bestaat nog weer uit kleine pakjes van bloempjes of uit aartjes. Elk bloempje afzonderlijk is omgeven door eenige harde blaadjes of schubjes, die kafjes heeten. De helmknoppen zijn groot en hangen aan de lange, dunne helmdraden geheel buiten de aar. Een roggehalm uit den grond trekkende, zien we geen hoofdwortel, maar een bundel van fijn verdeelde wortels. Dit is bij alle grassen 't geval. Waarvoor de roggekorrel al gebruikt wordt: voor 't bakken van roggebrood; tot het stoken van brandewijn, t Stroo verwerkt tot stroopapier. In 't midden van den zomer de rogge ook wel afgemaaid, om als veevoeder te dienen. Als men de overige bovengenoemde granen tot zijn beschikking heeft, behandele men ook deze; men leere ze van elkaar onderscheiden, vergelijke ze met elkaar, en vooral wijze men op 't nut dezer gewassen, 't Zal daarbij blijken, dat weinig leerlingen weten, waar de gort vandaan komt, enz. Ook is het wenschelijk, eenige halmen met aren in school te bewaren, zoodat men ze elk oogenblik tot zijn dienst kan hebben. OPGAVEN. 1. Welke zijn f 480 per KG.!) Daar de gekweekte rozen, (mosroos, maandroos, theeroos, provensche roos) geen zaad leveren. moet men ze op andeie wijze vermeerderen, nl. door stekken of oculeeren. In den school- of veranderd in kroonbladeren. Enkele meeldraden , die gedeeltelijk in kleine bladen ziju veranderd , doen dat duidelijk zien. Zulke gevulde rozen kunnen geen vruchten voortbrengen. Aan 't rozetakje zitten stekels. Niet alleen op de takjes, zelfs op de stelen en nerven der bladeren vinden we ze. Aan de oudere takken zijn ze verdroogd en hard geworden. Met die stekels houdt de wilde roos zich vast aan de heesters in haar nabijheid. Ook beschutten ze haar tegen Gekweekte roos. tuin gelegenheid, de leerlingen de eerste werkzaamheid te doen uitvoeren. OPGAVE!». 1. Waardoor trekt do bloem der wilde roos ons? 'J. Hoeveel kelk- en bloembladen heeft ze? 3. Hoe ziet de bloem er verder uit? 4. Waaruit groeit de rozebottel? 5. Wat zit er in die bottel? 0. Waarin verschilt de gekweekte roos van de wilde? 7. Waartoe dienen de stekels der roos? 8. Wat weet je van het blad? !t. Waaruit wordt rozenolie bereid? 10. Hoe kan men de gekweekte rozen vermeerderen? Teekenen: de overlangsehe doorsnede van een wilde roos. 8. Framboos, Braambezie en Aardbezie. Familie van de roos zijn ze alle drie. En ook haast overal komen ze voor; dus zeer bekend. De framboos: zoowel gekweekt als in 't wild. Stekels vooral aan de jonge loten en bladeren. De stengels, in 't voorjaar snel uit den grond opschietend, brengen eerst het volgend jaar vruchten voort. Dan zijn die stengels niet meer groen, maar donkerbruin. Tweejarige stengels; de plant zelf overblijvend. Aan de bloem: 5 kelk- en 5 kroonbladeren; veel meeldraden en stampers. De bloembodem niet bekervormig, zooals die der roos, maar kegelvormig naar boven stekende. Blad: samengesteld; verschil in kleur tusschen onder- en bovenkant. De braamstruik lijkt veel op de framboos. De loten zijn minder stevig; met groote kromme stekels. De takken liggen meestal over andere struiken heen, waarbij de stekels de plant moeten vasthouden. De aardbexieplant geen heester. De bovenaardsche, kruidachtige stengel kort. Lange bladstelen met drietallige bladeren, waarvan de rand gezaagd. Uit den stengel schieten de bloemstelen op, die behalve de bloemen ook nog kleine blaadjes dragen. De gesteelde liloemnies vormen een bloeiwijze; elk der bloempjes heeft een kelk, bestaande uit twee kransen van 5 blaadjes. De 5 witte kroonbladeren zijn vrij groot; daartegen steken de gele helmknoppen der talrijke meeldraden aardig af. Evenals van de framboos en de braambezie is de bloembodem bol; daarop staan veel stampers. Uit de aardbezieplaut schieten, vooral na den bloeitijd, lange, dunne stengels, waaraan hier en daar een oiaattje A. Aardbezieplant B. I itlooper. ^ ^ müoopers knnnen hnn eigen gewicht niet dragen; zij liggen langs den grond. Bij de blaadjes ontwikkelen zich wortels; zoo ontstaan jonge aardbeiplanten. Na de bestuiving vallen van de frambozebloem de bloemblaadjes en de meeldraden af; de stempels en de stijlen verdrogen. De Halve bloem der aardbezieplant Bloem der aardbezieplant, (vergroot). van achteren gezien. vruchtbeginsels zwellen op, en naarmate zij grooter worden, groeit ook de bloembodem. Uit elk vruchtbeginsel ontstaat een klein, saprijk vruchtje, een kersje in 't klein. En van die steenvruelitjes bevat de framboos er vele; ze groeien alle op den vrucht- bodem. Zal daar voor deze verzameling van vruchtjes plaats blijven, dan moet de bloembodem wel doorgroeien. Eindelijk zijn de vruchtjes rijp; nu laten ze wel den bloembodem, maar niet gemakkelijk elkaar los. Bij 't plukken van een rijpe framboos, blijft de bloembodem als een witte punt aan den struik vastzitten. Aan den buitenkant zijn de verdroogde stijlen nog goed zichtbaar. Veel overeenkomst met de framboos vertoont de braambes, wat de ontwikkeling betreft. Er is echter verschil in kleur. De laatste is zwart of blauw. En in tegenstelling met de framboos breekt bij 't afplukken der braambes 't boveneind van den vruchtbodem mee af. De aardbezie ontwikkelt zich op andere wijze. Haar vruchtjes blijven klein; de wanden er van worden droog en hard. Maai¬ de bloembodem groeit snel door. Eindelijk wcrdt hij week en sappig en krijgt een roodc, glinsterende kleur. De harde, smakelooze vruchtjes liggen op den saprijken bloembodem. De laatste wordt door velen voor de vrucht van de aardbezie gehouden. Evenmin als de roode rozebottel de vrucht is van de roos. evenmin is de saprijke bloembodem de vrucht van de aardbezie. De bottel bevat de vruchten in zich; de aardbezie draagt ze goed zichbaar aan den buitenkant. Aardbezie. Doorsnede eener aardbezie. OPCiAVEK. 1. Is de frambozestruik een tweejarige plant? 2. Welk verschil is er tusschen de één- en de tweejarige loten ? 3. Wat weet je van de bloem? 4. Vertel ook iets van het blad. 5. Waarin komt de braamstruik met den frambozestruik overeen ? . Waarin verschillen ze van elkaar? 7. Hoe is de stengel van de aardbezieplant? 8. En hoe is het blad ? 9. Wat valt er aan een bloempje op te merken? 10. Wat zijn de uitloopers; waartoe dienen ze? 11. Wat gebeurt er met de bloem der framboos na de bestuiving? 12. Wat doet de bloembodem, terwijl de vruchtbeginsels opzwellen? 13. Wat zijn nu vruchtjes van de framboos? 14. Als we een rijpe framboos plukken, wat blijft dan aan den struik vast zitten ? 15. Hoe is dit bij de braambes? 10. Wat weet je van de vruchtjes van de aardbezie? Teekenen: a. een blad van de framboos, van de braambezie en van de aardbezie. b. een overlangsche doorsnede van een framboos en van een aardbezie. 9. De linde. Van onze woudbootnen worden de bloemen weinig gekend. Ze vallen trouwens ook weinig in 't oog, daar ze geen schitterende kleuren vertoonen. En ze zijn vaak klein en onaanzienlijk. Dit is ook het geval bij de linden. Hierbij komt, dat deze boom reeds vol in 't blad zit, als hij begint te bloeien. Het is dus dubbel noodzakelijk, de leerlingen op die zaken te wijzen. Op de schoolwandeling heeft men daarvoor uitmuntend gelegenheid. Ook kan men een tak met bloemen in school brengen. Trouwens, om linden te zien behoeft men niet naar 't bosch te gaan. Daar treft men ze zelfs zelden aan. In Juli en Juli bloeien de linden. scheepstra en walstra, Handt. Natuurk., 2e druk. (i De bloemen van de linde zijn klein en onaanzienlijk. In 't midden van een lang, smal schutblad, verheft zich uit de hoofdnerf een klein steeltje, dat twee of drie bloempjes draagt. De kelk en de kroon bestaan uit 5 geelgroene blaadjes; het aantal meeldraden is groot; elke bloem bevat één stamper. Ofschoon niet tot de vruchtboomen behoorende, is de linde toch geen katjesdrager, zooals de meeste woudboomen. De bloemen bevatten veel honigsap en zijn heel geurig. Die geur lokt de insecten. Meer dergelijke voorbeelden. Verder beschou- a. Tak van een bloeiende linde. b. Vruchtjes wen: de groote blaaan het schutblad, c. Bloem. b. Door- deren den gladden snede eener vrucht. stam/ het "zachte hout, de vezelige bast en de ronde vruchtjes. Iets over 't nut der linden. De gedroogde bloesems leveren een geurige, gezonde thee. Van 't hout teekenhoutskool, alsmede kool voor buskruit vervaardigd. De bastvezels als bindmateriaal gebruikt. Van de taaie bast van een soort van linden Moscovische matten vervaardigd. Ook mandjes van de bast. Evenals andere boomen kunnen ook linden zeer oud worden. Men heeft er in Litthauen aangetroffen met meer dan negenhonderd jaarringen. De ouderdom, dien ze bereiken kunnen, wordt op duizend jaar geschat. OPGAVE N. 1. Waar worden vooral linden geplant? 2. Wanneer bloeien deze boomen? 3. Hoe komt het, dat men van dien bloei zoo weinig merkt? 4. Vertel iets van de bloem eener linde. 5. Waardoor worden de insecten naar den boom gelokt? 0. Hoe zijn: de bladeren; de stam; het hout; de bast, en de vrachtjes? 7. Waarvoor wordt de vezelige bast gebruikt? 8. Wat maakt men van het zachte hout? Teekenen: a. een lindeblad; b. een schutblad met een steeltje van de bloeiwijze. 10. De Waterscheerling. Het is wenschelijk, dat de leerlingen vrij algemeen voorkomende giftplanten goed kennen. Inzonderheid dienen we hen te wijzen op: de waterscheerling, de hondspeterselie en de dolle kervel. In de eerste plaats willen we de waterscheerling nauwkeurig beschouwen. Waar de waterscheerling groeit: aan den kant van slooten en plassen, ook er middenin. Bloeitijd: Juli en Augustus. Bladen: lichtgroen en geveerd. Stengel', dik en rond; hij vertakt zich en eindigt in een bloeiwijze. Die stengel is hol; op 't eind der leden zitten tusschenschotten. De bladeren hebben aan de stelen bladvormige aanhangsels, die tot scheeden zijn gegroeid. Ze sluiten den stengel slechts gedeeltelijk in. Wortels: lang en dun; zitten in 't slijk van den bodem in grooten getale. In den herfst sterft de kruidachtige stengel, maar 't onderste deel blijft leven; dus een overblijvende plant. Dat ondereind is hol, evenals de heele stengel, maar de leden er van zijn zeer kort; hierdoor de tusschenschotten dicht bijeen. Bloeiwijze: Uit den top van den bloemsteel loopen een aantal zijstelen in meer of minder schuine richting omhoog: de buitenste stelen langer dan de binnenste. Dicht bij den top verdeelen ze zich in een aantal kleine steeltjes, aan welker top kleine witte 6* bloempjes, 't Geheel lijkt een paraplu of regenscherm in 't klein. Vandaar de naam sehermbloem. Vruchtjes: een groote menigte; eerst zijn ze rond; zoodra ze rijp zijn, splitsen ze zich in twee deelen. De hondspeterselie komt voor in tuinen, onder hagen, op bouwland. Lijkt veel op peterselie, de bekende groente; hierdoor des te gevaarlijker. De 2- of 3-dubbel geveerde bladeren zijn glanzend. De bloempjes wit. De dolle kervel met groote roode vlekken op den stengel, en vooral aan den voet. Donkergroene, dubbel of driedubbel geveerde bladeren, waarvan de blaadjes weer diep ingesneden. De bloem ook wit. Tot de nuttige schermbloemen behooren: de peen, de selderij en de peterselie. Wijl de peen in den schooltuin voorkomt, kan die al heel gemakkelijk waargenomen worden. Er aan op te merken: de bladeren zeer sterk verdeeld, dubbel geveerd met sterk ingesneden blaadjes; witte, soms roseachtige bloemen. Als de vruchten rijp zijn, vormen de schermstralen een komvormig geheel; de buitenste stralen zijn langer dan de binnenste. De vruchten dragen stekels, waardoor ze aan elkaar blijven hangen. Dit is lastig bij 't zaaien; daarom met zand vermengd. De peen een tweejarige plant. Beschouwing van den wortel: de binnenste kern lichter, geler dan het buitenste. Uit die kern komen de zij worteltjes; daardoor tal van uitsteeksels en niet glad. OPGAVEN. 1. Waar groeit de waterscheerling, en wanneer bloeit ze? 2. Hoe is de stengel ? 3. Wat weet je van de bladeren ? 4. De waterscheerling is een overblijvende plant; wat beteekent dit? 5. Hoe ziet het ondereind van den stengel er uit? (i. Hoe heet de bloeiwijze? 7. Vertel wat van de hondspeterselie. 8. Ook iets van . Hoe komt de doovenetel aan haar naam 1 7. Waar zitten de bloemen? 8. Hoeveel bloempjes staan er aan één hoopje? 0. Hoe is de kelk ? 10. Wat weet je van de kroon ? 11. Hoe wordt de doovenetel genoemd ; '2. \ ertel iets van de meeldraden. Teekeneii: Twee opeenvolgende paren bladeren van de witte doovenetel, waartusschen het stengellid is weggenomen. Vijfde Leerjaar. TWEEDE GEDEELTE (DIEHEN). 1. Eenhoevigen. In !t voorgaande leerjaar is liet paard behandeld. Een korte herhaling van het toen behandelde wenschen we te doen voorafgaan aan de beschouwing der eenhoevigen. Tot de eenhoevigen behalve de paarden: de ezels en de zebra's of gestreepte paarden. Waarin deze dieren met elkaar overeenkomen: alle paardachtigen (onder dezen naam vat men ze wel samen) hebben een sterk verlengden kop met lange beweeglijke ooren. Op den nek en aan den staart groeien lange haren; overigens is de huid met kort haar bedekt. Ze kunnen snel loopen, voeden zich met planten, en bewonen in wilden staat de vlakte. We willen het paard en den ezel met elkaar vergelijken. In de eerste plaats ten opzichte van den vorm. De ezel is kleiner en minder schoon. Zijn lichaam niet zoo slank. Op den grooten kop, die overigens in vorm overeenkomt met dien van 't paard, lange ooren. Een rechte rug met korter staart. Ook geen sierlijke manen. Geluid. 't Voedsel van beide dieren vrij wel hetzelfde. Beide planteneters. De ezels met karig voedsel tevreden; alleen op zijn drinkwater is hij kieschkeurig; troebel water laat hij onaangeroerd. De ezel echter minder goed behandeld dan het paard: vandaar dat hij bij ons een leelijk, armoedig, koppig dier is geworden. Verschil in 't loopen van beide dieren, 't Paard levendig, de ezel langzaam, traag, toch voorzichtig. Om deze laatste eigenschap gebruikt men hem in bergachtige streken; 't paard is minder geschikt, om bergen te beklimmen. In ons vlak land is t paard dan ook van veel ineer nut dan de ezel. Geen wonder, dat het eerste dier hier dan ook veel menigvuldiger wordt aangetroffen dan het laatste. Maar de ezel is goedkooper en minder kieschkeurig. AVie dus een trekdier noodig heeft voor kleine lasten en geen paard koopen kan, schaft zich zich bij voorkeur een ezel aan. Een nauwe vereeniging van beide dieren hebben we in 't muildier- en den muilezel. Een muildier heeft een ezel tot vader en een merrie tot moeder. De ouden van den muilezel zijn: een hengst en een ezelin. Muildieren lijken meer op ezels dan op paarden. Ze zijn ais lastdieren zeer gezocht: een goed muildier kan een last van 120 a 150 KG dragen. In Azië en in NoordAfiika leeft de ezel in t wild; van dien wilden stamt onze tamme af. OPGAVEN 1. Welke eenhoevige dieren ken je? 2. Hoe worden deze dieren ook wel genoemd » • >. \\ aarin komen de ezel en het paard overeen ? 4. Waarin verschillen ze al 5. Wat eten beide dieren ? •J. Waarop is de ezel alleen kieschkeurig? 7. \\ aardoor is hij een leelijk en koppig dier geworden ? 8. Welk nut hebben we van beide dieren ? !•. In welke streken kan men den ezel 't best gebruiken? 10. Wat vindt men in ons land meer: ezels of paarden? 11. Wat is duurder, een ezel of een paard? 12. Wat zijn muildieren, wat muilezels? 2. Tweehoevigen of Herkauwers. Kunderen, schapen en geiten heben we vroeger leeren kennen als herkauwende dieren. Het rund, dat in Europa leeft, is sedert onheuglijke tijden huisdier. In Amerika groote troepen verwilderde runderen. Hun aantal in Zuid-Amerika wel op 30 millioen geschat. Karbouwen. "Vele er van geslacht. De uitvoer van huiden, vleesch, vet, beenderenkool en horens uit dat werelddeel verbazend groot, 't Vleesch tegenwoordig veel als extract in den handel. Nauw verwant met het rund is de buffel. Zijn horens langer; ze zijn voorzien van ringen en staan naar achteren. Als huisdier 0. a. in Italië, waar hij als last-, trek- en rijdier groote diensten bewijst. In onze Oost, vooral op Java, komt een soort van buffel voor, karbouw geheeten. De inlanders gebruiken hem ook als last-, trek- en rijdier. De Javaan vindt zijn vleesch smakelijk; de Europeaan niet. De geiten zijn moediger en flinker dan de schapen. Hiervan ook onderscheiden door de aan de zijden saamgedrukte horens, den baard onder de kin en den korten opstaanden staart. Ze zijn ook kieschkeuriger. Tieren het best op hooge en droge gronden. Men noemt de geit wel eens de koe van den arme. Van de geiten komt in Europa een soort in 't wild voor, nl. de steenbok. De echte steenbok leeft op de Alpen; iets kleiner dan deze is de steenbok der Pyreneeën. Ze kunnen snel loopen en verbazend groote en juist berekende sprongen doen. De gems, die ook op de Alpen leeft, is bijna even vlug en behendig als de steenbok. Al deze dieren houden van gezelligheid; zij weiden in troepen bij elkaar. Ofschoon de horens van al die dieren uiterlijk veel verschillen, komen ze hierin overeen, dat zij bestaan uit twee deelen: de horenpit en de schcede. Zulke horens heeten hol, waarom men de herkauwers wel eens holhoornigen noemt. OPOAVES. 1. Waar vindt men veel verwilderde runderen ? 2. Wat doet men met die runderen? 8. Wat weet je van den buffel ? 4. Waar leeft de karbouw ? • >. Waarin komen boide dieren overeen? ii. Noem eenige punten van verschil tusschen de geit en het schaap. 7. \\ aaroni noemt men de geit wel de koe van den arme ? 8. In welke streken tiert de geit het best? 9. Wat weet je van den steenbok ? 10. Waar leeft de geuis ? ]]. Waarin komen de horens van al die dieren overeen ? 12. Welke herkauwers kun je nu opnoemen? 3. Roofdieren. In den vorigen cursus hebben we den hond en de kat leeren kennen als roofdieren of verscheurende dieren, als dieren nl., die zich in wilden staat uitsluitend voeden met vleesch, dat ze verkrijgen door jacht te maken op andere dieren. We liebben daarbij opgemerkt, dat hun lichaam zeer geschikt is voor de jacht. Snel kunnen ze loopen; ze zijn in 't bezit van klauwen, terwijl hun gebit uitnemend geschikt is, om de prooi vast te houden, stukken vleesch uit het lichaam van 't vervolgde dier te scheuren, en beenderen te vermorzelen. Slechts weinig roofdieren zijn huisdieren. De kat komt wel algemeen als huisdier voor; toch heeft ze, gelijk we vroeger opmerkten, veel van haar wilde natuur behouden. De hond echter is geheel huisdier geworden; hij volgt den mensch in alle luchtstreken. Soorten van honden: jachthond, dashond of taks, windhond, New-Foundlander, St.-Bernardshond, herdershond, poedel; kenmerken van die verschillende honden. Hondsdolheid. Verwant met den hond zijn de wolf en de vos. De wolf komt het meest met den hond overeen. Op zijn kop staan twee rechte ooren. Den staart laat hij hangen. De kleur, geelachtig grijs, wisselt af naar de omgeving, waarin hij leeft. In 't hooge Noorden is de pels 's winters bijna wit; in de Pyreneeën wel zwarte wolven. In ons land komt hij niet meer voor; hij heeft zich naar onbewoonde streken en naar 't bergland moeten terugtrekken. Toch in 1890 in Noord-Brabant nog een wolf geschoten. Verschil in geaardheid met den hond. Van nature lafhartig. De honger maakt hem stoutmoedig. De vos is veel kleiner. Ook zijn pels, gewoonlijk roodbruin, wisselt af naar zijn omgeving. In ons land voornamelijk in Noord-Brabant, Gelderland en Drente. Hazen, patrijzen, konijnen, hoenders zijn geliefdkoosd voedsel. Ook eet hij wel veldmuizen, meikevers en wormen. Alles is van zijn gading. De vos is een nachtdier. De kat is, gelijk we opmerkten, veel meer roofdier dan de hond. Ze stamt niet af van de wilde kat, die in de bossclien van Midden-Europa leeft, maar van de Nubische. Haar tanden en kiezen loopen in fijne punten uit; de hoektanden groot. Echt roofdiergebit. De onderkaak kan ze met verbazend veel kracht op en neer bewegen, wat haar uitstekend te pas komt bij het kraken en stuk bijten van beenderen. Terwijl de hondachtigen voor een deel plantenvoedsel nuttigen, eten de in 't wild levende katachtigen uitsluitend dierlijk voedsel. In hun scherpe klauwen bezitten de katachtigen geduchte wapenen, om 't bemachtigd dier, dat ze tot maaltijd uitgekozen hebben, vast te houden en vanpen te scheuren. o p G a v e n. ]. Waarom noemt men den hond en de kat roofdieren ? 2. Noem eenige kenmerken van roofdieren. 3. Welke soorten van honden ken je? 4. Hoe kun je ze van elkaar onderscheiden ? 5. Waarin komt de wolf met den hond overeen ? 6. Waarin verschillen beide dieren? 7. Waar leeft de wolf thans? 8. Hoe ziet de vos er uit? 9. In welke deelen van ons land komt hij voor ? 10. Waarmee voedt hij zich ? 11. Waarom maakt men jacht op den vos? 12. De kat heeft een echt roofdiergebit; wat wil «lat zeggen? 4. Nog eenige roofdieren. Groote roofdieren komen in ons land niet voor. Toch ontmoeten de leerlingen de namen van sommige zoo vaak in allerlei literatuur, en hooren ze die zoo dikwijls in verhalen, fabels enz., dat we meenen, enkele van de meest interessante vreemde roofdieren te moeten behandelen. Waar de leerlingen in de gelegenheid zijn, een diergaarde te bezoeken, zullen ze natuurlijk daarvan profiteeren. "Waar op een kermis een dierentent is te zien, dient ook daar een bezoek aangemoedigd. Ten slotte kunnen platen dienst doen, al blijven deze dan ook een surrogaat. Wenschelijk achten we het, zoo ongeveer de grootte van die dieren aan te duiden. Met de kat, in de vorige les behandeld, komen in veel opzichten overeen de leeuw en de tijger. Beide behooren dan ook tot de katachtigen. De leeuw is ongeveer l'/2 M lang; zijn staart, aan 't einde met een haar kwast prijkende, heeft een lengte van 8 dM. De schouderhoogte is niet meer dan 8 a 9 dM.; toch bereikt hij een gewicht van 200 KG. Hij bewoont de woestijnen van Afrika en Zuidwestelijk Azië. Zijn kleur, bruingeel, wisselt eenigszins af naar de streek, waar hij zich ophoudt. De tijger is iets langer dan de leeuw, nl. 13/4 a 2 M; de staart is 1 M. Zijn haar korter; daardoor slanker voorkomen. Huid: geelbruin, met zwarte op- en neerloopende strepen. Borst en buikzijde wit. Listiger dan de leeuw. Bijna even sterk. Een nachtdier. Bloeddorstig en valsch. Verzot op menschenvleesch. Opmerkelijk, dat deze beide roofdieren niet hetzelfde gebied bewonen: de woonplaats van den tijger begint, waar die van den leeuw eindigt. De tijger komt voor op Java, Sumatra, in Zuidoostelijk Azië, ja in Siberië. Nog behooren tot de groote roofdieren de bruine beer en de ijsbeer. De bruine beer leeft in de gebergten en uitgestrekte wouden van Europa en Azië. Hij wordt ± 2 M lang en 1 M hoog. Plomp uiterlijk, ruwe, harige pels; grimmig gezicht. Zware gang: hij zet nl. bij 't loopen de geheele voetzool op den grond, evenals de mensch; hij is xoolganger. Zijn voedsel deels plantaardig, deels dierlijk; hij is dus evenals het zwijn een alleseter. Winterslaap. De ijsbeer is grooter, grimmiger en gevaarlijker dan de bruine beer. Lengte 21/2 M. Leeft in de poolstreken. Voedt zich uitslui- 8CHEEPSTRA en walstra, Handt. Xatuurk., 2e druk. 7 tend met vleesch en visch. Een dichte, geelachtig witte pels beschut hem tegen de felste kou. Uitstekend zwemmer. Geen winterslaap. OPGAVEN. 1. Welke roofdieren komen met de kat overeen ? 2. Wat weet je van 't uiterlijk van den leeuw ? 3. In welke landen wordt de leeuw gevonden? 4. Noem een paar punten van verschil tussehen den leeuw en den tijger. 5. Hoe is de kleur van den tijger? 6. Waar houdt dit dier zich op? 7. Wat weet je van den bruinen beer? 8. Vertel cok iets van den ijsbeer. 5. Kleine roofdieren. Gelijk we opmerkten komen de groote roofdieren, althans in 't wild levend, in ons land niet voor. Alleen ontmoet men hier en daar den vos, die als 't ware den overgang vormt van de groote tot de kleine verscheurende dieren. Van deze laatste hebben we er in ons land veel. Eenige ervan willen we daarvan behandelen 1). De wezel is een klein dier, nauwelijks 2 dM lang; uiterst lenig lichaam. De pooten zijn kort. Ofschoon het dier op den geheelen voet loopt, is het in vlugheid van beweging onovertroffen. 't Rolronde lichaam is bijna overal even dik; de romp is van achteren opwaarts gebogen. De bruine pels is voor de borst en onder den buik wit. Komt in ons land veelvuldig voor, en wordt tot de nuttige dieren gerekend: verslindt nl. veel schadelijke veldmuizen. Zeer bloeddorstig. Stilt den honger ook wel met vogels en vogeleieren. Valt een enkele maal zelfs konijnen aan. 1) Van elk dezer dieren behoort een opgezet exemplaar in school voorhanden te zijn. De groote icexel of hermelijn hier ook inheemsen. Verschilt van de gewone wezel in grootte en kleur. Doodt hazen en konijnen, door ze op den rug te springen en de groote bloedaderen van Een hermelijn, die een haas aanvalt. den hals door te bijten. In den winter de pels wit, met een zwarte punt aan den staart. Vroeger 't hermelijn (bont) duur; thans weinig waarde. De bunzing ook een verwant van de wezel. Vertoeft 's winters gaarne in boerenschuren. Steelt menige kip. Gewoon voedsel: ratten, muizen, slangen, kikvorschen. Doet alzoo veel nut. Toch maakt men jacht op hem: zijn pels wordt met 3 a 4 gulden betaald, 't Wollig onderhaar is bruin; daartusschen staan lange, zwarte haren. De marter lijkt veel op de wezel, maar is iets grooter. De 7* boommarter komt in ons land weinig meer voor, alleen nog in groote bosschen. Hij is even vlug in 't klauteren en springen Boommarters. ais de eekhoorn, waarop hij jacht maakt. De steenmarter houdt 'zich 'op in de woningen der menschen. Rooft kippen, duiven De vischotter. enz., en kan dus veel schade aanrichten. Kleur grauwgrijs. Zijn pels heeft minder waarde dan die van den boommarter. De vischotter heeft zwemvliezen tusschen de teenen zijner korte pooten. Hij kan zijn oorschelpen sluiten. Dit staat in verband met zijn leefwijze: hij houdt zich bij voorkeur op in 't water. Verslindt groote hoeveelheden visch en richt hierdoor veel schade aan, waarom men hem tracht te dooden. Hij bereikt een lengte van 7 dM; zijn staart is wel 6 dM lang. Voor zijn vacht wordt 10 a 20 gulden betaald. OPGAVEN. 1. Wat weet je van 't uiterlijk van de wezel? 2. Waarom wordt de wezel tot de nuttige dieren gerekend? :j. Waarin verschilt de hermelijn van de wezel? 4. Hoe bemachtigt hij zijn prooi? 5. Welke kleur heeft de pels van den hermelijn! 9. Waar houdt de bunzing zich gaarne op? 7. In welk opzicht doet hij veel nut? 8. Waarom maakt men jacht op hem? 9. Waar leeft de boommarter? 10. Op welke dieren maakt hij veel jacht ? 11. Waar houdt de steenmarter zich gaarne op ? 12. Waarom noemen we hem een schadelijk dier? 13. Vertel iets van den vischotter. 6. Knaagdieren. Het konijn en de muis hebben we vroeger leeren kennen als knaagdieren. Tot deze dieren behooren ook de hazen, ratten en eekhoorns Deze dieren moeten knagen, omdat anders hun snijtanden, die steeds doorgroeien, te lang en daardoor onbruikbaar zouden worden. Er is echter veel verschil in de grootte en de leefwijs dezer dieren. 't Grootst zijn de hazen en de konijnen. De liazen leven uitsluitend in 't wild; ze zijn grooter dan de wilde konijnen. Van deze zijn ze verder onderscheiden door hun groote ooren en hun lange achterpooten. Hun ondervacht is wit, tlie van 't konijn is grijsblauw. Beide dieren leven van planten, die zij bij avond en bij nacht zoeken: ze zijn te schuw en te vreesachtig, oni zich De haas. over dag in 't vrije veld te wagen. De haas is al zeer vreesachtig. Herinnering aan de uitdrukking: het hazenpad kiezen. Wat betreft het leven van 't wilde konijn, zie inen den vorigen cursus. De haas brengt een groot deel van den dag door in zijn Wilde konijnen. leger, d. i. een ondiepe kuil, met eenige bladeren of een weinig verdroogd gras bedekt. Daarin werpt liet wijfje een viertal jongen. die terstond goed kunnen zien. Hoe is dit met jonge konijnen? Evenals de konijnen vermenigvuldigen de hazen zich sterk; ze krijgen viermaal per jaar jongen. Waar deze dieren talrijk voorkomen, richten ze veel schade aan. Terwijl de konijnen alleen op den zandgrond leven, komen de hazen zoowel op de klei als op 't zand voor. Kleihazen zijn lichter van kleur en grooter van stuk, dan de heihazen. In de taal der jagers lieeten de ooren lepels, de kop bol, de staart pluim en de achterpooten loopers. Vermenigvuldigen do liaasachtigcn (hazen en konijnen) zich sterk, met de muizen is zulks in nog grooter mate het geval. Onze huismuis en bruine rat heeten ware muizen. \ roeger kwam Bruine rat. hier ook voor de zwarte rat; deze is echter verdrongen door de bruine. Misschien zou deze ook de huismuis verdringen, maar de laatste kan door nauwe gangen en kleine openingen dringen. Ratten zijn grooter en slimmer dan muizen. ,,Een oude rat komt niet licht in de val", zegt het spreekwoord. Van de ware muizen onderscheide men de woehnuizen; hiertoe behooren de veldmuis en de waterrat. De ware muizen hebben grooter ooren en oogen, een spitseren snuit en een jangeren staart Dc waterrat. dan de woelmuizen. De laatste zijn planteneters. do ware muizen zijn alleseters. De veldmuizen bewonen vooral de kleistreken en richten daai* soms groote schade aan. Geheele akkers verwoesten ze; ae minnen bijten ze bij den grond af, om de aren te plunderen. Veldmuizen. Eindelijk behoort tot de knaagdieren de eekhoorn, met zijn langen, gepluimden staart, die maar weinig korter is dan zijn lichaam, dat ruim 2 dM lang wordt. "Vacht: roodbruin; onder den buik lichter. Op de ooren haarkwasten. Voedsel: noten, eikels, knoppen; eieren, vogeltjes; een alleseter dus. Kan veel schade aanrichten. OPGAVEN. 1. Waarom moeten . Wat de planten met het koolzuur doen, en waarmee de dieren zich voeden. 3. De dieren: bewustzijn; willekeurige bewegingen. 4. Wat planten en dieren beide noodig hebben. 5. Xauwe betrekking tusschen planten en dieren. /es(le Leerjaar. DERDE GEDEELTE (HET MENSCHELIJK LICHAAM). In onze handleiding voor het aanschouwingsonderwijs hebben we de gronden opgegeven, waarop we voor dat onderwijs niet liet. menschelijk lichaam als punt van uitgang wenschen te nemen (zie pag. 7 van die handleiding). Ook thans nog, nl. in het zesde of laatste leerjaar, achten we een grondige behandeling van het lichaam niet mogelijk, doch ook niet noodig. Wel achten we het wenschelijk voor leerlingen, die de lagere school verlaten om voorgoed het maatschappelijk leven in te treden, dat ze eenige noties meebrengen omtrent de voornaamste functiën van 't dierlijk leven. Yeel moge hier behandeld worden, dat niet rechtstreeks kan worden aanschouwd, toch meenen we, dat men vele zaken verklaren en verduidelijken kan, èn door het bezoeken eener slagerij, èn door 't vertoonen van beenderen enz., èn door geschikte platen, alsmede door teekeningen op het bord. We wenschen daarom de volgende onderwerpen te behandelen. 1. Beenderen. Een koe hebben de meeste leerlingen wel zien slachten. Ze weten, dat zoodra het dier dood is, eerst de huid wordt verwijderd, zoodat het roode vleesch zichtbaar wordt. Snijdt men het vleesch van een voor- of achterpoot af, dan vindt men ongeveer in 't midden van elk dezer ledematen een hard been. De ledematen bestaan dus uit huid, vleesch en been. Dit is ook het geval met den romp der. koe, met dit onder- scheid evenwel, dat de beenderen eu het vleesch hier een meer of minder dikken wand vormen, die een groote holte insluit. De rompholte is door een vlies in twee deelen gescheiden: de Het paard. borstholte en de buikholte. De borstholte bevat de longen en het hart; de buikholte, de maag en de darmen, welke samen de ingewanden heeten. Zooals het is bij een koe, zoo is het ook bij andere zoogdieren, zoo is 't eveneens bij den mensch. In nevensgaande afbeelding van 't paard zijn de beenderen wit geteekend; al de andere deelen zijn met zwart aangeduid. Van den kop loopt een lange rij beenderen door den hals en langs den rug tot den staart. Deze beenderen komen in vorm veel met elkaar overeen; zij heeten wervels en worden samen de wervelkolom genoemd. De borst wordt omgeven door een aantal beenderen of ribben; deze loopen van den wervelkolom tot aan het borstbeen, dat zich voor aan de borst bevindt. De ribben hebben dus nagenoeg den vorm van een halven cirkel. Op de plaats der schouders liggen de schouderbladen, waaraan de beenderen van de voorpooten bevestigd zijn. Het achtereinde der rompholte is ook door beenderen omsloten; daaraan zitten de beenderen van de achterpooten vast. Al deze beenderen samen heeten het geraamte, of in den stand geplaatst, waarin ze ook in 't levend dier voorkomen, skelet. Hiertoe behooren natuurlijk ook de beenderen van den kop: de schedelbeenderen en het onder- en bovenkaaksbeen zijn daarvan de voornaamste. Al deze beenderen zijn stevig en hard; zij geven stevigheid aan het dierlijk lichaam. De huid en het vleesch zijn week, evenals de deelen, die zich in de lichaamsholten bevinden. Het been van onzen bovenarm is verbonden met een been van den benedenarm, en wel door een gewricht. In ons lichaam vele gewrichten: men denke aan vingers en teenen, handen en voeten, armen en beenen. BEENDEREN. 1. Wat er bij 't slachten eener koe valt op te merken. '2. Deelen van den roinp; wat zich in ieder dier deelen bevindt. 3. Wervels en wervelkolom. 4. Welke beenderen de borstholte insluiten. 5. Andere beenderen van 't geraamte. Gewrichten. 2. Spieren. De beenderen zijn omgeven door vleesch. Als we een stuk vleesch nauwkeurig bezien, dan merken we op, dat het bestaat uit verschillende deelen, door taaie vliezen verbonden. Vooral een siuK runavieescn, dat goed gaar gekookt is, kunnen we in de lengte gemakkelijk in eenige lange reepen trekkén; het geheel schijnt uit dikke draden te bestaan, die zich weer in dunne draden laten verdeelen. Zoo'n stuk vleesch heet een spier; de dikke draden zijn spierbundels, de kleinere Spier van den bovenarm ontspannen. zïjn Spiervezels. De spiervezels hebben 't vermogen, zich samen te trekken en te ontspannen ; trekken de vezels van een spier zich alle samen, dan wordt de spier dikker en korter, terwijl ze bij ontspanning haar oorspronken vorm herneemt. Veel spieren van :t lichaam der zoogdieren, en dus ook van dat van den mensch. zijn met Spier van den bovenarm samengetrokken. ^ uiteinden twee beenderen verbonden. Aan de einden zijn de vezels dezer spieren zoo dicht samengegroeid, dat ze peesachtig geworden zijn ; in 't midden zijn ze zacht en week. De peesachtige deelen trekken zich niet samen; de spier zwelt bij samentrekking alleen in 't midden op. — Van onzen schoudertop loopt een dikke spier langs den bovenarm; zij is behalve aan liet schouderblad ook aan een been van den benedenarm verbonden, nagenoeg tegenover den elleboog. Trekt deze spier zich samen, dan heeft dit ten gevolge, dat de aanhechtingspunten dichter bij elkaar worden gebracht: de schoudertop blijft op zijn plaats, de benedenarm beweegt zich dus in de richting van den schouder; hierdoor draait de benedenarm in 't elleboogsgewricht om den bovenarm, en de binnenvlakte van de hand wordt nader bij den schouder gebracht. De spieren zijn voor ons de werktuigen, waarmee we ons bewegen. De meeste loopen tusschen twee beenderen, die door een gewricht verbonden zijn. Andere spieren zijn vastgehecht aan de huid of aan de uiteinden van haren, veeren of pennen. Thans is 't licht te begrijpen, hoe een kat, als ze boos is, de haren van haar rug en staart, of een haan de veeren van zijn hals kan oprichten. SPIEREN. 1. Waaruit de spieren bestaan. Spierbundels; spiervezels. 2. Het samentrekken en ontspannen der spiervezels. 3. Waar de meeste spieren zich bevinden. 3. Zenuwen. De meeste spieren van ons lichaam staan onder den invloed van onzen wil: wij kunnen ze naar willekeur samentrekken en ontspannen. Willen we b.v. onze vuist ballen, dan kunnen we dit even gemakkelijk als de vingers uitspreiden of den romp voorover buigen. Toch kan men een spier verlammen, zonder dat men haar vezels doorsnijdt of ook maar in 't minst beschadigt. Dit lijkt vreemdt en toch is het zoo. Uit het ruggemerg en uit de hersenen loopen dunne witte draden, zenuwen, die /«'iiuweu van een hond. tallooze vei takkingen door 't geheele lichaam vespreiden, en wel zóó, dat naar elke kleine spiervezel minstens één zenuwtakje loopt. Wordt nu de zenuw doorgesneden, dan houdt terstond de werking van de spier op: zij wordt lam. En het is onverschillig, waar de zenuw wordt doorgesneden, indien het maar tusschen de hersenen of het ruggemerg en de spier geschiedt. Zoodra de verbinding met de hersenen of het ruggemerg is opgeheven, kan de spier zich niet meer samentrekken. Het is, of er iemand in de hersenen en het ruggemerg zetelt, die 't bericht langs de zenuw naar de spier seint, waarna de verlangde werking tot stand komt. Behalve deze bewegingszenuwen zijn er in ons lichaam nog andere. Deze loopen als 't ware in omgekeerde richting van onze huid naar de hersenen of het ruggemerg. Zoodra onze huid door een of ander voorwerp wordt aangeraakt, voelen we zulks: de zenuwdraden van het aangeraakte deel onzer huid brengen de gewaarwording over naar onze hersenen of het ruggemerg, en eerst dan voelen we de aanraking. Zoo zien we niet met het oog alleen, maar met het oog en de oogzenuw, die naar de hersenen loopt. Wordt de oogzenuw doorgesneden, dan is het met het zien gedaan. We weten echter niet, hoe dit alles in zijn werk gaat. Door de gewaarwordingszenuwen kunnen we voelen, zien, hooren, ruiken en proeven; het gevoel, het gezicht, het gehoor, de reuk en de smaak heeten de vijf zinnen. De zenuwen voor het gevoel zijn door ons geheele lichaam verspreid; die voor de overige zinnen bevinden zich op enkele bepaalde plaatsen. In onze vingertoppen is het gevoel zeer fijn; daar liggen de uiteinden der zenuwdraden dicht bijeen. Door oefening kunnen onze zinnen ontwikkeld worden; denk maar eens aan het fijn gevoel van den blinde, het scherp gezicht van den zeeman en aan het scherp gehoor van den wilde. Z E N U W £ N. 1. Wanneer onze spieren zich samentrekken. 2. Zenuwen: waar ze beginnen, en waarmee ze in verbinding staan. 3. Hoe men een spier kan verlammen. 4. Bewegingszenuwen. Welke zenuwen er nog meer zijn, en waar deze zich bevinden. 5. Iets over 't gevoel. De overige zinnen. Hoe men de zinnen kan ontwikkelen. T 4. De bloedsomloop. Op welke plaats van ons lichaam we ons ook met een speld prikken, altijd zal er bloed uit de wonde komen, als we maar de huid doorboren. Dat bloed bevindt zich in kleine buisjes of adertjes. Daar het niet mogelijk is, een opening in een spier te maken zonder een of meer bloedvaatjes te treffen, moet het aantal van deze wel verbazend groot zijn. Deze kleine aderen zijn de takken en takjes van een groote ader, die uit ons hart komt. Zij vereenigen zich weder tot grooter aderen, die opnieuw samenkomen, totdat er eindelijk twee groote aderen worden gevormd, die naar het hart terugloopen. Ons hart ligt in de borstholte. Het is een holle spier, die de grootte heeft van een vuist. Door de samentrekking en ontspanning van den spierwand wordt het bloed door de aderen gestuwd en weer in het scheepstra en wai.stra, Handt, nalunrk., '2c druk. 10 hart terug gevoerd, zoodat het een kringloop door het lichaam volbrengt. Die samentrekking en ontspanning kunnen we wel op onze borst voelen; telkens wanneer het hart vol bloed stroomt, licht de benedenpunt een weinig op en slaat tegen den borstwand. Daardoor ontstaat het kloppen van het hart. Elke bloedgolf zet den wand van de ader, waardoor zij zich voortbeweegt, een weinig uit; op plaatsen, waar zulk een ader dicht genoeg aan de oppervlakte der huid komt, kunnen we die uitzetting ook voelen, o.a. aan den pols, aan den hals en aan de slapen van t hoofd. De bloedgolven volgen elkaar even snel op als de kloppingen van het hart. Het bloed stroomt uit het hart door het lichaam, en keert daarna langs een anderen weg naar het hart terug: vandaar dat we spreken van bloedsomloop. Nog een tweede kringloop van het bloed heeft er in ons lichaam plaats. Het bloed, dat uit het lichaam in het hart is teruggekeerd, stroomt eerst door een ader naar de longen, waar het zich in een groot aantal haarvaten verdeelt. Opnieuw samengevloeid stroomt het naar het hart terug, van waar het vervolgens weder door het lichaam wordt gestuwd. DE BLOEDSOMLOOP. 1. Waar ons bloed zich bevindt. Groote en kleine aderen. 2. Het hart: plaats, grootte, werking. 3. Waardoor 't kloppen van 't hart ontstaat. 4. Waar men de uitzetting der aders kan voelen. 5. Waarom men spreekt van bloedsomloop. li. De tweede kringloop van het bloed. 5. De ademhaling, Aan de voorzijde van onze borstholte bevindt zich het borstbeen, aan den achterkant de wervelkolom. Deze beenderen zijn onderling verbonden door ribben, die als halve hoepels van de wervels naar het borstbeen loopen. Tusschen en over de ribben loopen spieren, terwijl de borstholte beneden door een stevig vlies wordt afgesloten. Dit vlies heet middelrif en scheidt dus Beenderen van de borstkas. de borstkas van cle buikholte. Nu loopt er van den mond naar de borstholte een buis, de luchtpijp geheeten. Deze luchtpijp verdeelt zich eerst in twee takken; deze verdeelen zich wederom in kleinere takken, tot er eindelijk een groot aantal kleine buisjes ontstaan, welke de borstkas bijna geheel vullen en de longen vormen. Evenals een blaasbalg inet lucht wordt gevuld, wanneer de bladen vaneen getrokken worden, zoo ook stroomt er door de luchtpijp lucht in de longen, als de ruimte der borstkas vergroot 10* wordt. En we kunnen onze borstholte naar believen grooter of kleiner maken, door nl. de ribben een weinig op te lichten of neer te trekken; in 't eerste geval stroomt de lucht naar binnen: we ademen in; in het andere wordt de lucht uit de longen geperst: we ademen uit. Ook het middelrif werkt mede, om de borstholte grooter en kleiner te maken. Ongeveer vijftien maal per minuut ademen we in en even zooveel malen uit. Telken male stroomt er in onze longen ongeveer een liter lucht en wordt er een gelijke hoeveelheid uit verwijderd !). De uitgeademde lucht is niet gelijk aan de ingeademde; de eerste bevat meer koolzuur en waterdamp en minder zuurstof. Deze verandering der lucht heeft plaats gehad in de longen en wordt daar veroorzaakt door het bloed, dat, uit het hart naar de longen stroomende, zich daar in een zeer groot aantal haarvaten verspreidt. Daar de wanden der luchtbuisjes en der aderen zeer dun zijn, kan de lucht gemakkelijk met het bloed in aanraking komen. Hierdoor wordt het bloed opnieuw geschikt gemaakt, om de verbruikte stoffen uit liet lichaam op te nemen en weg te voeren. DE ADEMHALING. ]. Waar het borstbeen en de wervelkolom zich bevinden. Plaats en vorm der ribben. Het middelrif. 2. Hoe de lucht in de longen komt. Luchtpijp. Snelheid der ademhaling. Hoeveelheid ingeademde lucht. 3. Onderscheid tussehen de in- en de uitgeademde lucht. Waar de ingeademde lucht met het bloed in aanraking komt, en wat daarbij plaats heeft. 8. De Spijsvertering. Zonder voedsel kan de mensch niet leven; juist daarvan verkrijgt liet bloed zijn voedend vermogen. We zullen thans eens nagaan, hoe zulks geschiedt. Al de spijs en drank, die 1) N'ooit zijn de longen bij de inademing geheel gevuld; evenmin worden ze door de uitademing geledigd. Steeds blijft er een groote hoeveelheid stationaire lucht in de longen achter. Van den geheelen longeninhoud is de lueht, die we inademen, slechts een klein deel (V7 l/s)- we nuttigen, gaat van onzen mond door den slokdarm naar de maag; deze ligt juist onder het middelrif in de buikholte. De slokdarm begint achter in den mond, in de keelholte, loopt eerst achter de luchtpijp en vervolgens dicht bij de rugwervels langs, gaat daarna door het middelrif en mondt eindelijk uit in de maag. In den mond is het voedsel onder 't kauwen reeds met speeksel vermengd; uit klieren van den maagwand wordt een ander vocht, het maagsap, afgescheiden, waarmee het voedsel vervolgens wordt doortrokken. Nadat het voedsel uit de maag is, komen daar nog de gal en het darm vocht bij. Al deze vochten oefenen op het gebruikte voedsel een dergelijken invloed, als suiker en zout van water ondervinden: ze lossen het op. En evenals geraspte suiker spoediger wordt opgelost dan broodsuiker, zal ook ons voedsel sneller worden opgelost, als het fijn gemalen in de maag aankomt. Dat oplossen van het voedsel heet verteren. In onze maag en onze darmen verteert het, nl. voor zoover het daarvoor geschikt is. Werpt men suiker, met zand vermengd, in water, dan zal wel de suiker, maar niet het zand oplossen. Zoo bevat ons voedsel gewoonlijk slechts eenige oplosbare bestanddeelen. Hoe meer stoffen een spijs bevat, welke door onze spijsverteringsvochten worden opgelost, des te voedzamer noemen we die spijs. Het opgeloste voedsel wordt door fijne buisjes uit de darmen opgezogen en naar een groote bloedader gevoerd. Daar stort het zich uit in het bloed. Zoo ontvangt het bloed nieuwe voedende kracht. Bloedsomloop, ademhaling en spijsvertering staan dus met elkaar in zeer nauw verband; geen mensch kan zich in een volkomen gezondheid verheugen, wanneer één van deze drie werkingen stoornis ondervindt. DE SPIJS VERTE H ING. 1. Waarvoor we voedsel gebruiken. 2. Welken weg het voedsel heeft af te leggen. 3. Waar de maag zich beviudt. 4. Wat er in deu mond met het voedsel gebeurt. 5. En wat er in de maag mee geschiedt. (5. Waarom we het voedsel goed fijn moeten kauwen. 7. Waar het heengaat, als het de maag verlaat. 8. Spijsverteringssappen. 7. Onze mond. In de vorige les hebben we den mond reeds een enkele maal genoemd; thans willen we de deelen ervan eens wat nauwkeuriger beschouwen. Van onze kaken kan alleen de onderkaak bewogen worden. Zij vormt met de bovenkaak een gewricht, dat we wel voelen kunnen, als we den vinger onder tegen het oor drukken en dan de onderkaak op en neer bewegen. In die kaken zitten de tanden. Zij steken boven de kaakbeenderen en het tandvleesch uit. Het zichtbare deel van een tand heet de kroon; het onzichtbare deel, waarmee de tand in het kaakbeen is bevestigd, heet de tvortel. Een tand bestaat uit been; de kroon is met een laagje tandemail bedekt. Dit email is zeer hard en slijt daardoor niet licht af. En dat is van groot belang; want is Tanden, a: Snijtanden; b: hoektand; c: kiezen; d: een hoektand en kies in overlangsche doorsnede. er eenmaal een plaats van het tandbeen onbedekt, dan duurt het niet lang, of er vertoont zich een klein gaatje. Dit wordt langzamerhand grooter, en tandpijn zal gewoonlijk volgen. Vooral wanneer we warme en koude spijzen en dranken spoedig na elkaar in den mond nemen, komen er licht kleine scheurtjes in 't email; we stellen dan onze tanden aan een te spoedige uitzetting en inkrimping bloot, 't Gaat dan met de tanden als met een oud etensbord, waarvan de buitenste laag uit glazuursel bestaat. Daarin zitten dikwerf ook tallooze scheurtjes of barstjes. — Door het kraken van noten, het bijten op andere harde voorwerpen of het gebruiken van metalen tandenstokeis kan er licht een stukje van 't email der tanden afspringen. Voor een en ander moeten we ons dus wel in acht nemen, en bovenal moeten we onze tanden rein houden. Ze goed borstelen en de noodige hoeveelheid koud water gebruiken, om den mond te spoelen; dan zullen we onze tanden lang gaaf houden. Bovendien zullen we voor veel pijn bewaard blijven. In eiken tand is een opening: een klein buisje loopt door den wortel tot in de kroon. Dat buisje bevat een bloedader en een zenuwtakje; vandaar dat een tand zooveel pijn kan veroorzaken, wanneer de zenuw bloot ligt. ONZE MOND. 1. De onder- en de bovenkaak. Gewricht. 2. Iloe een tand er uitziet. De drie deelen van een tand. Het email. Het tandvleesch. 3. Waardoor we onze tanden beschadigen, en hoe wc ze behooren te verzorgen. 4. Hoe tandpijn kan ontstaan. 8. Nog iets over den mond. liet de voorste tanden van de onder- en bovenkaak bijten we; ze heeten snijtanden. In elke kaak zitten er vier. Daaraan grenzen de hoektanden: in elke kaak twee. Dan volgen de maaltanden of kiezen. Hoe groot is nu het geheel aantal tanden en kiezen van een volwassene? De snijtanden, de hoektanden en vier kiezen uit elke kaak heeten samen de melktanden of ook wel wisseltanden. Op ongeveer zevenjarigen leeftijd beginnen ze uit te vallen en worden achtereenvolgens door andere vervangen. De tanden der bovenkaak vallen over die der onderkaak; toch kunnen we ze wel op elkaar brengen. Eveneens kunnen we de onderkaak een weinig naar links en rechts bewegen. Al deze bewegingen van de onderkaak stellen ons in staat om te kauwen. Onder het kauwen, d. i. het fijnmaken onzer spijzen, vermengen we deze met speeksel. We hebben dit vroeger een verteringssap genoemd. Evenals alle verteringssappen wordt het in klieren uit het bloed afgescheiden. Een paar speekselkiicren vinden we o. a. onder de tong: strijken we daar langs met de punt der tong, dan scheidt zich gewoonlijk overvloedig speeksel af. Aan den onderwand van den mond is de tong bevestigd. Zij bestaat geheel uit spieren; de punt kunnen we in alle richtingen door den mond bewegen en ook buiten den mond steken. Op den rand en achter op den rug der tong zitten kleine zenuwdraadjes, die we smaakzenuwen noemen, omdat we met deze zenuwen de spijzen kunnen smaken of proeven. De bovenwand van den mond wordt gevormd door het harde gehemelte vóór en het weeke gehemelte achter in den mond. Het weeke gehemelte hangt in het midden met een punt omlaag: de huig. Achter het weeke gehemelte is de keelholte, waar de slokdarm en de luchtpijp beginnen. De mondholte staat met de neusholte in verbinding. Dit kunnen we o. a. weten door de ademhaling; wellicht hebben de leerlingen ook wel eens gezien, dat iemand rook uit den mond door den neus liet gaan. De luchtpijp zit voor den slokdarm: toch gaat in dezen het voedsel, als we dit doorslikken. Doordat we bij het slikl^B de tong terugtrekken, drukt deze tegen een klepje, dat dan de luchtpijp afsluit. Praten of lachen we onder het eten, dan licht dat klepje zich telkens op, zoodat er licht een weinig voedsel in de luchtpijp komt. Dan volgt onmiddellijk een hevige hoestbui; we hebben nl. iets in „de verkeerde keel" gekregen. DE MOND. 1. Snijtanden. Maaltanden of kiezen. Wisseltanden. Bijten en kauwen. Speeksel; klieren. 2. Iets over de tong. Proeven. 4. Bovenwand van den mond. De huig. 4. De slokdarm eu de luchtpijp. Hoe we weten, dat de mondholte in verbinding staat met de neusholte. 5. De verkeerde keel. Zesde Leerjaar. VIERDE GEDEELTE (DELFSTOFFEN). Voor de behandeling der voor ons meest belangrijke delfstoffen verwijzen we naar onze Handleiding over Ambachten en Bedrijven ; bij de veenderij vindt men daar een en ander over het maken van turf, over laagveen, hoogveen, steenkolen, cokes; verder over de steenkolenbekkens in ons land en in andere landen, bruinkool. anthraciet en grapliiet of potlood. Uitvoerig vindt men verder daar behandeld veel, dat op het ijzer betrekking heeft: ijzererts en oer. smelten, gietijzer, smeedijzer, staal, gieten, smeden, trekken, blik enz. Wat de overige metalen betreft, we achten het niet noodig, die in bijzonderheden te behandelen. Eenige korte punten vindt men in het volgende. 1. De metalen. Van alle metalen kunnen we zeggen, dat ze vrij zwaar zijn en een eigenaardigen glans, den metaalglans, vertoonen. De meest gebruikte zijn: ijzer, koper, lood, tin, zink, kwikzilver, goud, zilver en platina. In de vorige les hebben we staal en brons genoemd; deze worden echter niet in den grond gevonden. Staal verkrijgt men nl. door het ijzer te harden, terwijl brons een mengsel is van koper en tin. Door het ijzer met een laagje gesmolten tin te bedekken, verkrijgt men blik. Daardoor wordt het ijzer beschut tegen roesten. Als men een stuk ijzer aan vochtige lucht blootstelt, krijgt hot een bruine korst; ook blijkt het iets zwaarder geworden te zijn. De zuurstof der lucht heeft zich nl. innig verbonden met ijzerdeeltjes aan de oppervlakte; dat noemt men roesten. De meeste metalen ondergaan in vochtige lucht dergelijke verandering, de roest van het koper heeft een groene kleur, die van het lood is grauw. Dat beide hevig vergif zijn, is u wellicht bekend. Metalen nu, welke roesten, heeft men onedele metalen genoemd, terwijl die, welke niet roesten, als goud en zilver, edele worden geheeten. Evenals het ijzer worden de meeste metalen als erts uit den grond gedolven; toch zijn er ook, welke niet in verbinding met steen voorkomen, maar in gedegen toestand. Dit is o. a. het geval met het goud, dat in fijne korrels in steen of zand verspreid ligt. Door herhaald wasschen of slibben weet men de gouddeeltjes uit het zand en uit de fijngemaakte steen af te scheiden. Het koper heeft een roode kleur. Toch zijn er ook voorwerpen van geel koper. Dit geel koper, ook messing geheeten, verkrijgt men door het metaal met zink te vermengen. Het lood laat zich gemakkelijker bewerken dan ijzer en koper; het smelt spoedig. Drukletters, kogels, hagel en veel andere dingen worden van lood vervaardigd. Nog spoediger dan het lood smelt het tin. Een tinnen lepel kan zelfs in kokend vet smelten. Door het tin dun uit te slaan, krijgt men het zoogenaamde bladtin, dat o. a. bij de vervaardiging van spiegels wordt gebruikt. Van alle metalen wordt het xink het meest door de warmte uitgezet. Het is harder dan lood, niet zoo duur als koper, roest minder spoedig dan ijzer, en wordt dan ook veel gebruikt. Een merkwaardig metaal is zeker het kwikzilver, het eenige, dat bij de gewone temperatuur in vloeibaren toestand voorkomt. Het is een der zwaarste metalen; ijzer b.v. drijft op kwikzilver, evenals hout op water. Alleen goud en platina zinken daarin. Van alle metalen is het platina het zwaarste; in waarde wordt het alleen door het goud overtroffen. DE METALEN. 1. Waarin alle metalen niet elkaar overeenkomen. Welke de meest gebruikte metalen zijn. Staal; brons; blik. '2. Het roesten tier metalen. Edele en onedele metalen. 3. Hoe metalen in den grond voorkomen. 4. Iets over het koper, het tin, het zink en het kwikzilver. 2. Planten, dieren en delfstoffen. Het veen, de steenkool, het ijzer en het zout worden met één naam mineralen of delfstoffen genoemd; de naam delfstoffen wijst er op, dat ze uit den grond worden gedolven. Alle metalen zijn delfstoffen, doch niet alle delfstoffen zijn metalen. Ook krijt, kalk en klei worden tot de mineralen gerekend. Zelfs de lucht behoort daartoe. Alle delfstoffen komen hierin overeen, dat ze levenlooze of doode voorwerpen zijn. In een vorige les hebben we er op gewezen, welk een groot verschil er bestaat tusschen planten en dieren; het onderscheid tusschen deze en de delfstoffen zal blijken, nog veel grooter te zijn. Planten en dieren toch worden geboren; ze groeien, bloeien, verwelken, sterven. Zulks is met de delfstoffen niet het geval. Deze kunnen alleen grooter worden, doordat er nieuwe deeltjes aan den buitenkant van het bestaande voorwerp worden toegevoegd. De delfstoffen hebben geen stofwisseling, ze kennen geen ademhaling. Ze hebben geen organen of werktuigen om voedsel op te nemen; daarom heeten ze anorganische of onbewerktuigde lichamen. Terwijl de planten en dieren een grootte bereiken, tusschen bepaalde grenzen gelegen. kunnen de delfstoffen in allerlei willekeurige grootte voorkomen. Ook ten opzichte van den vorm bestaat er groot verschil. Planten en dieren vertoonen meestal gebogen oppervlakken; de delfstoffen worden, indien ze nl. een bepaalden vorm aannemen, door platte vlakken begrensd. En toch bestaat er, niettegenstaande dat groote verschil, een innige betrekking' tusschen planten. dieren en delfstoffen. Hebben we vroeger reeds opgemerkt, dat er zonder planten geen dierenwereld mogelijk zou zijn, even waar is het, dat er zonder delfstoffen geen organisch wezen zou kunnen bestaan. Het lichaam van plant es dier is uit delfstof of mineraal opgebouwd. PLANTEN, DIEREN EN DELFSTOFFEN. 1. Welke de voornaamste delfstoffen zijn. Van waar de naam delfstoffen. 2. Waarin ze al verschillen van planten en dieren, en waarom ze anorganische lichamen genoemd worden. 3 Welke betrekking er bestaat tusschen planten en dieren en delfstoffen. J. J. F. VON AESCH Boekbinder Amsterda m.