HANl) LEID INU VOOR HET Aanvankelijk Leesonderwijs Tweede omgewerkte druk VAN DE TOELICHTING BIJ DE LEESBOEKJES Ten gebruike van üe school en van inrichtingen tot opleiding van onderwijzers. MET VRAGEN EN OPGAVEN DOOR W. J. JONGEJAN Hoofd ecner school te 's-Gravenhage. ' MSTERDAM. — 1900. — W. VERSLUYS. DOK * 596 I HANDLEIDING | VOOR HET h -f- g| "• ^ :'+i:£>, •t:S?;'V'4.>wv. - v\fA*. Aanvankelijk Leesonderwijs l p Tweede omgewerkte druk m VAN DE I TOELICHTING BIJ DE LEESBOEKJES Ten gebruike van de schooi en van inrichtingen tot opleiding Ivan onderwijzer*. MET VRAGEN EN OPGAVEN DOOR W. J. JONGEJAN Hoofd eener school te 's-Gravenhage. MSTERDAM. — 1900. — W. VERSLÜYS. Frljw f 1.-. t'4, ■ Hfl HANDLEIDING VOOR HET Aanvankelijk Leesonderwijs. TWEEDE OMGEWERKTE DKUK VAN DE Toelichting bij de Leesboekjes DOOK W. J. JONGEJAN, Hoofd eener School te 's-Gravenhacje. AMSTKKDAM. 1900. W. VEKSLUYS. HANDLEIDING VOOR HET Aanvankelijk Leesonderwijs. TWEEDE OMGEWERKTE DRUK VAN DE Toelichting bij de Leesboekjes DOOR W. J. JONGEJAN, Hoofd eener School te 'a-Gravenhage. AMSTERDAM. — 1900. — W. VEKSLUYS. V O O R B E R IC H T. Toen ik in de jaren '89 en '90 lesjes samenstelde voor het aanv. leesonderwijs, oni te voorzien in de behoefte aan veel leesstof, waardoor vervelende herhaling vermeden kon worden, tevens zorgende voor aantrekkelijken inhoud, waar dit eenigszins mogelijk was, achtte ik het niet noodig een afzonderlijke Handleiding het licht te doen zien; een eenvoudige , Toelichting" scheen mij voldoende. Met de boekjes verscheen deze dan ook in het laatst van '91. Nu me gebleken is, dat op meerdere inrichtingen tot opleiding voor de akte van onderwijzer en hoofdonderwijzer die „ Toelichting" gebruikt wordt als de „Handleiding voor het aanvankelijk leesonderwijs", welke met de leerlingen in het bijzonder wordt nagegaan, achtte ik het mijn plicht den herdruk zoo om te werken, dat het boekje beter dan in zijn eersten vorm, als zoodanig dienst kon doen. . Een geschiedkundig overzicht is echter niet opgenomen: voor het gebruik in de school is dit overbodig en het kwam mij voor, dat onderwijzers in paedagogiek aan opleidingsinrichtingen liever zelf daarvan zullen geven, wat zij wenschelijk achten. Bovendien: waar het over deze eeuw handelt, zou het m. i. niet meer mogen bevatten dan een dor overzicht van verschillende leesmethoden, omdat het mij beter toeschijnt, dat de kweekelingen in het vergelijken daarvan geleid worden door hun eigen onderwijzer in de paedagogiek dan door den schrijver van een dier methoden. Mij is gebleken dat deze meening gedeeld wordt door enkele dier onderwijzers, aan wier oordeel ik in dezen groote waarde hecht. In het eerste gedeelte wordt 1111 de methodiek van het aanvankelijk leesonderwijs in het algemeen besproken, terwijl in het laatste gedeelte alleen voorkomt, wat de gebruikers der leesboekjes noodig hebben, telkens met verwijzing naar paragrafen uit het algemeen gedeelte. Ernstig moet ik er op aandringen die handwijzers te volgen: is dit voor aankomelingen in liet vak onmisbaar, ook de ervaren onderwijzer zal dan nog vaak herinnerd worden aan een of ander, dat hij licht over het hoofd zou zien. Zoo zal ook omgekeerd in het bijzonder gedeelte nog veel te vinden zijn, dat het algemeene verduidelijkt. Aan het einde van ieder hoofdstuk is met opzet een bladzijde of gedeelte daarvan wit gelaten om gelegenheid te geven daarop aanteekeningen te maken, die dan beter bewaard zullen blijven dan vaak het geval is. In de volgorde der oefeningen is niet veel verandering noodig gebleken. In de boekjes bestaat die alleen in het vroeger leeren deihoofdletters, waarvoor de reden t. p. wordt aangegeven. Bij de leesoefeningen, die dienst doen vóór niet het eerste stukje begonnen wordt, is een wijziging aangebracht, waardoor m en « niet dadelijk naast elkaar behoeven gesteld te worden: bovendien bevat de handleiding in dit gedeelte nog heel wat meer en geleidelijker oefeningsstof dan de oude Toelichting. De vooroefenigen hebben een belangrijke verandering ondergaan, niet zoozeer door de wijze van behandeling, ofschoon ze uitvoeriger worden besproken, maar vooral door het gebruik van een nieuw hulpmiddel, de platen, waarvoor ik verwijs naar het desbetreffende hoofdstuk. Zij, die de oude Toelichting hebben gekend, zullen een groot verschil opmerken in de rangschikking der stof. Ik vlei me, dat daardoor het overzicht vrij wat gemakkelijker is geworden, terwijl een verduidelijking hier, een uitbreiding daar er toe mag bijdragen om het werk nog meer aan zijn doel te doen beantwoorden: voor aanstaande en jonge onderwijzers een helder inzicht te geren in 'Ie methodiek van het aanvankelijk leesonderwijs. Niet het minst kan hiertoe m. i. bijdragen de uitvoerige „inhoud" en vooral het beantwoorden der vragen, die als aanhangsel zijn toegevoegd. Ik stel me voor, dat onderwijzers in de paedagogiek aan opleidingsinrichtingen hierin een ruime keuze zullen vinden voor opgaven „ter verwerking van hun leerstof. Voor opmerkingen houdt zich nog steeds aanbevolen DE SCHRIJVER. INLEIDING. § 1. Indien we voor een of ander leervak de stof zoo goed mogelijk willen ordenen, dienen we vast te stellen, welk doel we wenschen te bereiken en na te gaan. welke geestesarbeid hiervoor van den leerling wordt gevraagd. Is deze, wat bij het lezen zeker het geval is, zoo samengesteld, dat we dien niet van de leerlingen, die pas op school komen, kunnen eischen, dan behooren we te onderzoeken, welke eenvoudiger werkzaamheid daaraan vooraf kan gaan. Bij dat onderzoek hebben we rekening te houden met: ons doel en met het materiaal en de krachten, waarover de (/eest van het zesjarige kind beschikt. § '2. De hoogste trap van volmaaktheid in het werktuiglijk lezen wordt aangetroffen bij hen. bij wie het zien van een groep letterteekens onmiddellijk de voorstelling van de zaak bewust maakt. Minder geoefende lezers — bij vele volwassenen doet zich dit verschijnsel nog voor — hebben als hulp bij het bewust maken der beelden nog de gevoelsindrukken noodig, veroorzaakt door de beweging der spieren voor de spraak: let maar eens op hen. die wel niet overluid lezen, maar wier lippen duidelijk die spierwerkingen verraden. Zij, die het nog minder ver in de leeskunst gebracht hebben, behoeven bovendien den steun van den woordklank: zij lezen overluid, zij het dan ook op gedempten toon. Gewoonlijk echter vatten zij toch de letterteekens, die te zamen een woord vormen in eens op; alleen wanneer ze onbekende woorden ontmoeten, splitsen ze die in bekende deelen. Zelfs de meest geoefende moet dit doen bij een woord, dat hij voor het eerst ontmoet, en soms maakt hij dan onwillekeurig gebruik van de hulpmiddelen, hierboven genoemd. § 3. Zullen we ons nu als doel stellen het bereiken van de hoogte, waarop de eerste, de tweede of de derde staat ? In den regel achten we het doel van het aanvankelijk leesonderwijs bereikt, indien de leerling zonder „spellen" overluid kan lezen. Dit „overluid lezen zonder spellen" zou te leeren zijn op een wijze als waarop bij de „andere Chineezen" lezen wordt geleerd, indien n.1. de teekens. die een woordklank voorstellen, als geheel geleerd worden. De geestesarbeid is hierbij weinig samengesteld, maar ontzettend omvangrijk, waardoor het zeer lang duurt, eer de leerling wat lezen kan. Zulk een tijdroovende en moeielijke leesleerwijze is echter bij ons volstrekt niet noodig *). Al onze woorden bestaan uit een vrij beperkt aantal letterklanken, die door een nog beperkter getal teekens worden voorgesteld. Waarom dit laatste niet als een voordeel is te beschouwen, begrijpt ieder onderwijzer, die wel eens een woord als ter/elijk heeft hooren lezen als stond er teegelijk. Kennen de leerlingen die letterteekens en kunnen zij ze verbinden, dan zijn ze in staat werktuiglijk te lezen, echter in de meest beperkte beteekenis van dit woord, want het denken aan de zaak. die de woordklank, waartoe ze komen. *) Hierbij is de opmerking niet overbodig, dat bij de vroegere spelmethode niet veel minder van den leerling gevraagd werd; immers, wat hij l.ij liet spellen hoorde, hielp niet veel om te komen tot het woord. in herinnering brengt, behoeft hierop niet te volgen, nog minder het verbinden van die voorstellingen tot gedachten. Toch willen we het een zoowel als het ander. § 4. Hieruit volgt, dat de geestesarbeid, dien we van het kind eischen, bestaat in: 1. letterteekens zien, 2. zich de klanken herinneren, die door die teekens worden voorgesteld, 3. die letterklanken uitspreken, 4. ze verbinden tot woordklanken, 5. zich bij het hooren van die woordklanken de beelden herinneren, die wij gewoon zijn er door aan te duiden, 6. een reeks van die heelden met elkaar in betrekking denken, d. w. z. de gedachten vormen, die de schrijver wenscht op te wekken. Bij 2 valt op te merken, dat hij hiertoe voorstellingen van letterklanken dient te bezitten, bij 6. dat deze werkzaamheid alleen noodig is, als we zinnen laten lezen. Gaan we dit zestal na, dan is het niet moeilijk in te zien. dat tot het „materiaal en de krachten, waarover de geest van het kind, dat pas op school komt. beschikt", alleen 1, 3, , 5 en 6 gebracht kunnen worden, echter nog met eenige beperking. Aan 1 op zich zelf zonder 2 hebben we niet veel; bovendien moet in dat zien nog oefening gehouden worden om het scherp onderscheiden van kleine verschillen te verkrijgen. Zoo is 3 wel mogelijk, maar heeft niet veel nut, als het niet gepaard gaat met de wetenschap, dat die letterklanken bestanddeelen van woordklanken zijn. en 5 en 6 zijn alleen mogelijk bij bekende voorstellingen en gedachten. Uit het bovenstaande volgt, dat in de volgende hoofdstukken ter sprake zullen moeten komen: de inhoud der leesstof. de leesmoeilijkheden en hun volgorde. de vooroefeningen. het leeren der letten. het verbinden van letters tot woorden en van deze tot zinnen. Het zal blijken, hoe aan onderwerpen als: het verbinden van lezen met andere vakken, uitspraakoefeningen, leestoon. kooroefeningen e. d. tevens de noodige aandacht geschonken wordt. HOOFDSTUK I. De leesstof. § 5. Voordat we nagaan, waarop we te letten hebben met het oog op den inhoud van hetgeen als leesstof gebruikt wordt, mag wel even de vraag onder de oogen gezien worden, of die leesstof ook „inhoud" moet hebben, m. a. w. of al dan niet uitsluitend letterverbindingen gebruikt zullen worden niet bet eekenis. Vroeger bestonden de eerste vaardigheidsoefeningen in het vlug leeren verbinden van klanken, die door gegeven teekens waren voorgesteld, zonder dat men zich afvroeg, of die verbindingen beteekenis hadden of niet, en de kinderen oefenden zich in a-m, am; a-p: ap; a-k, ak enz. Naar ik meen. zijn er nog wel enkele voorstanders van zulke oefeningen op grond, dat hierdoor de vaardigheid in het verbinden bevorderd wordt en velerlei gelijksoortige oefeningen mogelijk zijn. Het laatste voordeel valt niet te ontkennen, maar hoe dor worden dan die eerste leesoefeningen! Het gaat er mee als met pianospelen. Vingeroefeningen, dat is het ware! Maar men weet toch wel, dat die zelfs door oudere leerlingen, zelfs door volwassenen, die de noodzakelijkheid er van inzien, willen ze het tot zekere hoogte brengen, hartgrondig worden verfoeid! Geloof maar, dat bij den zesjarige, die met soortgelijke oefeningen tyj het lezen wordt gekweld, de afkeer even groot is. Hij zegt het niet; geen wonder, hij beseft immers, op school te moeten doen. wat de meester zegt. Maar herinnert ge u niet de blijde verrassing, die zich afspiegelt op het gelaat van den kleine, die na heel wat hanepooten en spekhaken eindelijk een „woordje" als schrijfoefening krijgt? En zou het nu met het lezen anders zijn? Waarlijk, het is in veel opzichten voor de kleintjes al taai genoeg; laten we dan toch alle dorheid vermijden, die niet noodzakelijk is. En al is het nu waar, dat we althans in het begin wel eens over wat weinig oefeningsstof beschikken, indien we alleen letterverbindingen met beteekenis gebruiken, spoedig verandert dat, maar vooral: bij de vaststelling der volgorde, waarin we de letters zullen leer en, dient veel invloed toegekend te worden aan het aantal woorden, die met de eerste letters te vormen zijn. Voor dit vak komt er nog iets bij: indien alleen verbindingen met beteekenis gelezen worden, raakt de leerling oaaraan zoo gewoon, dat hij gevoelt fout te lezen, als hij niet begrijpt, wat hij leest. Dit machtige middel tot eigen controle mogen we niet ongebruikt laten. We zullen dus als leesstof alleen woorden kiezen met beteekenis. Hieruit volgt, dat voorzetsels, voornaamwoorden enz. alleen mogen voorkomen in zinnen. § 6. En zoo zijn we genaderd tot de beantwoording der vraag■ zal de eerste leesstof uit losse woorden, uit onsamenhangende zinnen of uit lesjes bestaan ? Dat het lezen van zinnen, die een verhaaltje vormen, het aanvankelijk leesonderwijs veel minder dor maakt, behoeft wel geen betoog. Men dient zich echter te wachten voor nadeelen, die uit het spoedig laten lezen van lesjes kunnen voortkomen. Deze zijn : 1. aan het vlug lezen der woorden wordt dan soms te weinig gedaan; 2. is een deel van een zin gelezen, dan wordt de rest soms geraden. Beide nadeelen kunnen echter vermeden worden: het eerste door oefeningen te houden in het vlug lezen van losse woorden; het tweede door bij elke nieuwe letter of moeilijkheid zooveel lesjes te geven, dat deze zonder veel herhaling spoedig goed gelezen worden, waardoor het niet mogelijk wordt, dat de kinderen de lesjes geheel of gedeeltelijk uit het hoofd kennen. Die lesjes bevatten dan zooveel oude bekenden, dat ze slechts enkele moeilijkheden opleveren. De groote hoeveelheid leesstof is tevens een krachtig middel ter bevordering van de vaardigheid. Behalve de aantrekkelijkheid zijn aan het laten lezen van lesjes nog andere voordeelen verbonden: 1. Wat ydezen wordt, moet begrepen u-orden, en nu hebben tal van woorden, ja zelfs de meeste, geen beteekenis dan wanneer ze voorkomen in zinnen. En als de meeste woorden moeten voorkomen in zinnen, dan volgt hieruit, dat de meeste leesstof ook zal moeten bestaan uit zinnen. 2. Door het lezen van lesjes wordt het natuurlijk lezen zeer bevorderd. Dit behoeft zeker wel geen nadere toelichting. 8. Bij het lezen van losse woorden moeten de kinderen met hun gedachten springen van het eene onderwerp op het andere: van een net op een pet, van een mat op een noot, van een riet op roet, van een teen op een tuit enz., zonder dat er tusschen die uiteenloopende denkbeelden verband bestaat. Dit is zelfs het geval bij het lezen van losse zinnen. Bij het lezen van lesjes bestaat er verband tusschen de verschillende woorden. Daardoor kan aan het eigenlijke lezen zelfs veel meer aandacht geschonken worden, dan bij het lezen van losse woorden of zinnen: zich onophoudelijk te verplaatsen met zijn gedachten is zeer vermoeiend en kost veel tijd. Vandaar dan ook, dat de kinderen, als men losse woorden laat lezen, spoedig zich niet meer bekommeren om de beteekenis; ze geven zich niet meer de moeite zich de beelden voor te stellen. Maar dan komt hun lezen ook geheel overeen met het beoefenen van beteekenislooze verbindingen. Doordat wij, volwassenen, wel in staat zijn. vlug tal van uiteenloopende beelden achter elkaar te vormen — het lezen zelf kost ons trouwens haast geen inspanning — meenen we met reeksen van woorden, die beteekenis hebben, veel betere leesstof te geven dan zij. die niet zorgen, dat al wat gelezen wordt, beteekenis heeft, Het zal nu echter duidelijk zijn. dathet lezen van woordenreeksen licht ontaardt in hetzelfde gedachteloos opdreunen. Indien het uitvoerbaar was zooveel lesjes te maken bij iedere nieuwe letter, dat de woorden, die gelezen kunnen worden met het oog op hun beteekenis en de bedrevenheid der leerlingen, zoo vaak werden herhaald als noodig is om ze vlot te doen lezen, dan zou het lezen van losse woorden geheel overbodig zijn. Nu zijn de eerste leesoefeningen bij dezen herdruk wel zoo gewijzigd en aangevuld, dat dit voor veel woorden zal blijken onnoodig te zijn, maar het was niet uitvoerbaar voor alle. Men kan nu echter van het lesje, dat pas. of in een voorgaande leesles, met de kinderen op het bord gemaakt is, door elkaar woorden aanwijzen en laten lezen. Met deze oefening kan even goed vaardigheid verkregen en gedachteloos lezen vermeden worden. Zelfs kan men op die wijze werkwoorden en bijvoeglijke naamwoorden afzonderlijk laten lezen, wat anders zelden kan gebeuren, zonder dat men gevaar loopt alleen klanken te laten uitspreken. Nog een voordeel van deze wijze van handelen is, dat hierbij het „raden naar het volgende woord", het voornaamste bezwaar tegen het lezen van lesjes, vermeden wordt. 4? 7. En nu kunnen we overgaan tot het bespreken van den „inhoud der leesstof". Er is reeds op gewezen, dat de geesteswerkzaamheden, in de inleiding onder 5 en 6 genoemd, alleen mogelijk zijn bij bekende voorstellingen en gedachten. Het is waar, later zal de leerling zijn leeskunst kunnen gebruiken om kennis te maken met nieuwe gedachten, uit bekende voorstellingen opgebouwd, zelfs zal hij in staat zijn nieuwe woorden te leeren. waarvan de beteekenis hem duidelijk kan worden uit het verband, waarin ze voorkomen. Maar voor het aanvankelijk leesonderwijs is noch het een noch het ander noodzakelijk. Waartoe zouden we dan den beginner onnoodig met een nieuwe moeilijkheid lastig vallen ? Dus: I)e woorden en zinnen, die als eerste leesstof' dienen, moeten bij (die leerlingen der klasse onmiddellijk bij het hoor en van den woordklank dezelfde beelden en • Hlijkt uit het voorgaande, dat begonnen moet w 01 den met het laten opmerken van letterklanken, we mogen er niet uit besluiten, dat het verbinden tot woordklanken noodzakelijk vooraf dient te gaan aan het „leeren der letters" en wat gewoonlijk onder het eigenlijke lezen verstaan wordt. Immers deze werkzaamheden kunnen samengaan. Maar daar voorafgaande oefeningen in het verbinden de eerste feesoefeningen gemakkelijker maken, is het wel wenschelijk ze te houden. Dit heeft bovendien het voordeel, dat er wat meer verscheidenheid te brengen is in die voorafgaande oefeningen. V\ e krijgen dus deze volgorde bij de eerste leesoefeningen. 1. het laten opmerken van letterklanken. 2. het laten ontbinden van woorden in klanken. 3. het laten verbinden van letterklanken tot woordklanken. 4. het leeren der letters. 5. het lezen. Het spreekt van zelf. dat 5 niet behoeft te wachten tot 1. 2, 3 en 4 met alle letters zijn afgeloopen (zie § 32, laatste gedeelte). Omdat 1, 2 en 3 niet tot het eigenlijke lezen behooren, wordt aan deze oefeningen de naam vooroefeningen gegeven. AANTEEKENIXGEN. HOOFDSTUK III. De vooroefeningen § 16. Voor we overgaan tot het bespreken der vooroefeningen mag wel even de opmerking gemaakt worden, dat bij het aanvankelijk leesonderwijs de letters hun natuurlijke uitspraak moeten behouden m. a. w. dat de leerlingen aan de letterteekens de klanken moeten verbinden, die in de woorden gehoord worden en niet de namen, die wij in het a-b-c er aan geven. Meer dan men verwachten zou, komt echter de fout voor, dat door onderwijzers en dus ook door hun leerlingen de medeklinkers worden uitgesproken met een bijgeluid, dat met de stomme e overeenkomt. Het minst wordt deze fout gemaakt bij het uitspreken van de vloeiende letters l, r, m, n, en de sisletters s, z; dikwijls wordt ze aangetroffen bij v, /, ". Gewoonlijk is het nu niet meer noodig de lesjes in hun geheel op het bord te laten ontstaan. Daarom zijn van de lesjes uittreksels gemaakt, waarin alle moeilijke woorden voorkomen, maar die veel minder omvangrijk zijn dan de lesjes. Hierdoor wordt noodeloos tijdverlies vermeden. Ieder onderwijzer dient voor zijn klasse te bepalen, of hij nu reeds van die uittreksels gebruik kan maken, dan wel, of hij nog wat moet voortgaan met de behandeling van de geheele les op het bord. Indien men uittreksels gaat gebruiken, moeten, nadat de inhoud van het lesje verteld is, vragen gesteld worden om te komen tot de zinnen van het uittreksel. De woorden, in cursieve letters gedrukt, moeten door de leerlingen gemaakt worden. Op het bord verschijnen die woorden echter niet altijd in cursiefvoim. Door vergelijking met de lesjes kan de onderwijzer gemakkelijk bepalen, welke regels in gewone, welke in cursiefletters geschreven moeten worden. De vooroefeningen met de o. Het teeken o dient om twee eenigszins verschillende klanken voor te stellen: de o, zooals die gehoord wordt in os en de o uit kont. Daar het verschil tusschen deze twee klanken niet groot is, zal het den leerlingen moeilijk vallen het op te merken, waarbij komt, dat het niet door hen in woorden uitgedrukt kan worden. Gewoonlijk hooren zij zoo weinig het verschil, dat zij bij woorden, die zij met o moeten noemen, er opgeven met den eenen zoowel als met den anderen klank. Daar de o in woorden als rok de helderste is, verdient het aanbeveling van dit woord uit te gaan. De platen geven: Plaat I: klok. ijam) pot, hond, trommel. Plaat II: kippenhok, zonnebloem, schommel, poppewagen. Plaat III: uaschkom, gordijn, spons, pantoffels. Plaat IV: tonnen, poppen, hobbelpaard, schop, trekpot. Vertellen enz. van de lesjes op bladz. 3, 4, 5, 6, 7. Opmerking: bladz. 7. Wel is het plaatje zoo gemaakt, dat de nok van het dak, voor vele kinderen iets onbekends, vrij duidelijk zichtbaar is, maar wellicht zal het noodig zijn, dat de onderwijzer eerst tracht een denkbeeld van een nok te doen ontstaan, hetzij door gebruik te maken van een model van een huis, als dit aanwezig is, hetzij door met behulp van twee tegen elkaar geplaatste plankjes een voorstelling van een dak te geven, waarna duidelijk gemaakt kan worden, wat onder den nok van een dak verstaan moet worden. Uittreksels: Bladz. 8. sien met haar pop. sien doet haar pop een rok aan, en een doek- om. sien is met haar pop in den tuin. kom in huis, sien. flie pop 'is vuil. haar kop is nat. haar sok is niet meer aan haar voet. Bladz. 4 en 5. nul met koos mee, naar het hok. mop moet maar niet mee. in het hok is een kip op een lat. een ei uit het hok voor moe, een voor koos, en een voor nol. mop moet niet een ei. Bladz. 6. torn is in den tuin van oom koos. piet is er ook. tom is er met een tol. die tol viel in een ton. die ton is niet vol. die tol kan er niet uit. Bladz. 7. oom piet is op het dak van een huis. aan dat dak is een nok. daar is oom op. oom doet een pan in het dak. Hierna volgen leesoefeningen voor de stomme e. Eerst moet de voorbereidende stof behandeld worden, die besproken is in § 45. blz. 73—75. ') Dan worden de lesjes behandeld op bl. 8. 9 en 10. Uittreksels: Bladz. 8. maar-ten en her-man liepen op de dui-nen. daar is een kuil, maar-ten. het is een die-pe kuil. daar is een haas in. die kan niet meer loopen. het is een doo-de haas. Bladz. 9. an-ton en hein lie-pen in den tuin. hein liep naar een peer. dat is een vui-le peer. hein nam een roo-de roos mee. Bladz. 10. piet keek in den pot met pap. een vol-le pot met dik-ke pap. het is hee-te pap. een kom met pap voor piet. piet voel-de er aan. die pap is niet heet meer. toen at piet er van. Hierna wordt opgeschreven de eerste zin van het lesje op bladz. 11, waarin het lidwoord de op zichzelf voorkomt. Dat lesje wordt opgebouwd door niet alles dadelijk op te schrijven, maar ook enkele woorden eerst te laten maken. Het lidwoord de wordt echter niet gemaakt. Evenzoo wordt gehandeld met de lesjes op bladz. 8, !>, 10, 12. De woorden, waarin een stomme e voorkomt, worden voorloopig eerst opgeschreven. ') Op bladz. 75 onder mn moet de regel: een roode roos e„ een uitte vervallen; de «• is nog niet geleerd. Met het lezen van deze 5 lesjes uit de boekjes moet gewacht worden, tot ze in de boven aangegeven volgorde op het bord behandeld zijn. Uittreksels: Bladz. 11. Dit lesje in zijn geheel uit het leesboekje. Bladz. 12. moe! ik hoor een muis. de kat is er niet. haal dan de val maar. moet er ham in, moe'? doe er maar kaas in. de val moet in dien hoek. mie liep met haar moe het huis uit. een hee-le poos er uit. de muis is in de val. Vooroefeningen met de w. Uitgangspunt: irei. De platen geven: Plaat I: Willem, waterketel, wasem. Plaat II: water (gieten), wei, poppewagen, wielen. Plaat III: wieg, waterkan, wakker (in tegenstelling met de slapende kleine), war (het haar zit in de war). Plaat IV: wol (breien), winkel, winkeljuffrouw, wielen, wit (kleuren opnoemen), bouwen. De letter leeren kennen uit: een wei. Vertellen enz. van de lesjes op bladz. 13, 14 en 15, 16. Opmerking: op bladz. 14. le regel staat kom in plaats van komt. Woorden met 2 medeklinkers achteraan worden nog zoo weinig mogelijk gelezen, en de fout is niet heel groot, wanneer een woord geschreven wordt, zooals het in de uitspraak zich steeds laat hooren. Uittreksels: Bladz. 13. in die irei is een koe. daar loo-jien er teel tien. er is ook een lam in de wei. van uien is dat lam? dat is van wil-lem. in de wei kan het loo-pen, waar het wil. Bladz. 14, 15. willem, hein en kees met toon naar de wip. de moe van toon was voor het raam. luis-ter, ik weet wat. hier moet wil-lem met kees, en daar toon met hein. toen aan het wip-pen. Bladz. 16. her-man, is dit huis van oom leen ? neen, kees, ik woon daar-in. kees met her-man den tuin in. neem een roo-de roos mee en een wit-te. neem die mee voor moe-der. ik kom weer in den tuin, her-man. Vooroefeningen met de 2. Ontbinden zak. Zie § 31 bl. 47 over verwante medeklinkers. De platen geven: Plaat I: zus, zoet, zitten, zont (voor eieren). Plaat II: (twee) huizen, zonnebloem. Plaat III: zeep, glazen. Plaat IV: zeil, rozijnen (in den winkel). De letter leeren kennen uit: een zeil. Vertellen enz. van de lesjes op bladz. 17. 18, 19, 20 en 21. Opmerking: op bladz. 18 regel 2 komt het woord eens voor. Daar door het gebruik van dit woord menige zin wat minder stijf gemaakt kon worden, komt het reeds hier en in het vervolg meermalen voor, ofschoon de dubbele medeklinkers eerst later behandeld worden. Het lezen van dit woord levert echter weinig of geen moeite op. terwijl bovendien door het veelvuldig gebruik, de leerlingen er spoedig mee vertrouwd zijn. Uittreksels: Bladz. 17. ik zie oom her-man. kees is de zoon van oom. zoo heet ik ook. ik zal aan de ruit tik-ken. oom ziet hier heen. Bladz. 18. is er meel in dien zak. saai ? neen, loos, er is zeep in. hier is een zak met meel. toos en saar lie-pen naar moe. wat zal moe met dat meel doen? dat weet ik wel, zei saar. wie weet het ook ? Bladz. 19. kees zit op een duin. kees ziet naar de zee. kees ziet een zeil. leen ziet wel zes zei-len. toon zei: een zeil kan ik niet meer zien. de zon is on-der. als de zon on-der is, dan is er niet vee! meer te zien. Bladz. 20- 21. piet zat in huis. piet was ziek. wat doet die voet zeer. piet viel in een kuil. de moe-der van piet haal-de hem er uit. wees maar zoet, piet. ik zal naar den dok-ter loo-pen. de dok-ter keek naar den voet, en zei: daar moet een nat-te doek om. Vooroefeningen met de g. Laten ontbinden: geit. Woorden laten noemen met g vooraan. Er wordt niet opgegeven woorden te noemen met de () achteraan, omdat dan de g den klank der ch heeft. Een enkele maal zal het voorkomen, dat de g vooraan ook als ch uitgesproken wordt: dan moeten natuurlijk weer spreekoefeningen gehouden worden om een juiste uitspraak van deze letter te doen verkrijgen. De platen geven: I 'laat I: vogel, gebak, gordijn. Plaat II: geel, groen, gras. Plaat III: glas, wiegekleed, spiegel. Plaat IYT: wagen, gooien (kegels). De letter leeren kennen uit: een geit. Vertellen enz. van de lesjes op bladz. 22, 23 en 24, 25. Opmerking: bladz. 24 behoort bij bladz. 23; wel staat bladz. 22 met de volgende twee in verband, maar wat op deze bladzijde staat, vormt een geheel en kan op zich zelf gelezen worden, al is er niets tegen de drie genoemde lesjes in één leesles achter elkaar te lezen; dan echter eerst bij wijze van herhaling, als de drie stukken afzonderlijk behandeld zijn. Uittreksels: Bladz. 22. toos gaat mee naar tan-te kee. mien wil ook wel met-gaan. mien moet haar man-tel aan-doen. er is een gat in dien man-tel. tan-te zat niet voor het raam. toos tik-te aan de ruit. Bladz. 23. 24. toos en mien wil-den gaan gie-ten. met een gie-ter goot tan-te al-les nat. in een hok was een geit. er was geen voer in het hok. in het hok van de kip-pen was een ei. mien zei: ik zie er wel zes. tan-te kook-te die. die goe-de tan-te kee! Bladz. 25. wil-lem was met moe al-leen in huis. wim zat in een hoek met een doek om hem heen. toen kun moe hem niet zien. op eens riep wim: kie-kiek! die wim is een guit! Vooroefeningen met de b. Ontbinden: bal. De platen geven: Plaat I: boter, boterham, theebus, bordje, bloemen, boezelaar. Plaat II: boek, boom, buiten, buis, blouse, broek. Plaat III: bed, behangsel, zeepbakje, badkuip. Plaat IV: bal, breien, bruintje (het paard), bouwen, boeken. Zelden komt het verschijnsel voor, dat b als p uitgesproken wordt. Toch is het voor het zuiver schrijven (of maken) gewenscht het onderscheid tusschen beide letters goed te laten hooren in woorden als: boot en poot, bek en pek. bak en pak, been en peen, bier en pier (alleen gebruiken, wanneer dit woord bekend is: de overige woorden geven stof genoeg om niet ter wille van deze oefening van de zaak eerst een voorstelling aan te brengen). De letter leeren kennen uit: een bal. Vertellen enz. van de lesjes op bl. 26, 27. 28. Opmerking: in streken, waar de leerlingen niet met het bedrijf van den boer bekend zijn, moet bij bladz. 26, als toelichting voor het slot van het lesje, alleen verteld worden, dat de boer van de melk boter, en ook wel kaas maakt; over de bereiding wordt dan niet gesproken. Toch zal in die streken een vrij uitvoerige bespreking vooraf moeten gaan om eenigszins een denkbeeld van een boer aan te brengen. Licht zou men niet aan de noodzakelijkheid hiervan denken, omdat dit woord zoo vaak voorkomt, dat men het ook bij de kinderen bekend veronderstelt, en toch spreekt het van zelf, dat bij stadskinderen van den leeftijd van een jaar of 7 meestal in het geheel geen denkbeeld van een boer aanwezig is. Zeer vaak komt het voor. dat men er verwonderd over staat, dat een algemeen gebruikt woord bij de kinderen onbekend, of voor hen niet meer dan een klank is. terwijl men toch bij eenig nadenken zal inzien, dat die onbekendheid volstrekt geen verwondering behoeft te wekken. Vandaar dan ook. dat de onderwijzer bij iedere nieuwe groep zich nauwgezet moet afvragen, welke woorden, ook met het oog op plaatselijke omstandigheid, een voorafgaande bespreking vereischen. Uittreksels: Bladz. 26. baas leen gaat naar de wei. de kar is vol kan-nen. de boer gaat de koe mei-ken. met de vol-le kan-nen gaat de boer naar huis. die kan-nen zet de boer in den kei-der. kom mor-gen maar eens weer. Bladz. 27. baas toon riep kees. kees zei: wat moet ik doen. baas? doe den hit een bit in den bek. doe in de kar een baal met meel, een vat bier, tien bos-sen peen, en vier man-den met bes-sen. in den bak moe-ten boo-nen. wat moet er een boel in, baas.' de baas was boos. baas toon zei: voor-uit, maar! Bladz. 28. piet tikte kar-does op den koj>. kar-does was boos. piet hoor-de niet naar hein. kar-does beet hem in het been. piet kon niet meer loo-pen. piet kon in een week niet uit-gaan. Daar meestal geen verschil gemaakt wordt in de uitspraak van ei en ij, zal het laatste teeken voor de kinderen wel een nieuw letterteeken zijn, maar geen nieuwen klank voorstellen, waarvan dan ook geen vooroefeningen noodig zijn; men kan een paar woorden laten noemen met den «'-klank. Als het letterteeken geleerd is, en de leerlingen woorden zullen maken, moeten zij niet voor de keus staan, of ze liet teeken ei dan wel ij gebruiken moeten, maar moet hun dit telkens vooraf gezegd worden. Het beste zal zijn daarbij de teekens van elkaar te onderscheiden door te spreken van de lange en de korte. Is een woord zoo vaak voorgekomen, dat men veronderstellen kan, dat althans vele kinderen zich zullen herinneren, of het met een ei of ij gemaakt moet worden, dan kan men vooraf vragen „wie weet nog, of het met een lange of korte moet?" Maar men doe die vraag niet, voor men de zekerheid heeft, dat de meeste kinderen het juiste antwoord zullen geven, daar de twijfel, die anders ontstaat, nadeelig werkt op het vast worden van het juiste beeld. Als eerste oefenening krijgen we nu: woorden laten noemen met ei. Daarvan wordt één woord opgeschreven en wel een met ei (de kinderen zullen zoowel woorden met ei als met ij opgenoemd hebben), b.v. hein. Daarna zegt de onderwijzer: „nu zal ik het woord gijs eens opschrijven". Doet hij dit met het juiste teeken (ij), dan zullen oplettende leerlingen zeggen, dat het niet goed is, waarna de onderwijzer mededeelt, dat het woord gijs zoo geschreven wordt, als het op bord staat, en dat ze dus nu een nieuwe ij geleerd hebben, die we de lange zullen noemen, terwijl aan de andere de naam van de korte gegeven wordt. Van de lesjes op bladz. 29, 30, 31. 32, 33. 34 kunnen de woorden, waarvan de onderwijzer dit noodig acht, wel gemaakt worden, maar hij zegge dan steeds vooraf, of een lange dan wel een korte letter gebruikt moet worden. Opmerking: bij het lesje op bladz. 32 kan er met een enkel woord op gewezen worden, dat Willem die pijn dooi' eigen schuld moest lijden; men houde echter geen lange zedenpreek; bij goed ontwikkelde kinderen zal het zelfs onnoodig zijn er iets over te zeggen, daar zij het uit zichzelf begrijpen zullen (zie S 12). Uittreksels: daar zijn tijs en (/{/'«. zij rij-den met een hok. leen en kees lie-pen er heen. tijs tras niet boos. hij zei: irij gaini naar oom rij-den. Bladz. 30 en 31. gijs en hein kij-ken naar baas piet. met een bijl kan hij hak-ken. met een vijl kan hij vij-len. met lijm kan hij lij-men. hij kan een lat van die doos lij-men. de lijs-ten van een lei kan hij ook lij-men. Bladz. 32. wil-lem liep in den tuin van oom daan. in een roos zat een bij. oom zei: pak die bij niet beet. zij kan pijn doen. oom liep naar de geit. wil-lem pak-te de bij beet. hij huil-de van pijn. Bladz. 33. piet zei: kijk eens, moe, er is ijs. piet wil-de gaan rij-den. mor-gen zal koen met hem mee-gaan. die zal hem lee-ren rij-den. Bladz. 34. piet wil-de al-leen rij-den. toen viel hij op zijn dij. hij huil-de van pijn. dan moet hij maar niet al-leen wil-len rij-den. Vooroefeningen met uu. Ontbinden muur. \\ oorden met uu zijn er maar heel weinig; muur. zuur (smaak van de jam. of iets anders), duur (sommige stukken speelgoed), vuur (aan de sigaar), buurman zijn zoo wat de eenige. De letter wordt geleerd uit: een muur. Daarna behandelen van de lesjes op bl. 35, 36 en 37. Uittreksels: Bladz. 35. piet wil-de niet mee-gaan naar buur-man. hij zei: het is zoo guur. het is bui-ten nat. toen lie-pen tijs en kees al-leen naar buur-man. zij lie-ten piet in huis. Bladz. 36. tijs en kees gaan buur-man hei-pen. bij den muur is een boom. daar zit-ten ker-sen aan. vier man-den moe-ten vol ker-sen. kees en tijs in den boom. wel een uur er in. toen met de val-Ie man-den naar buur-man. een zak vol ker-sen was voor kees en tijs. Bladz. 37. leen liep met een pijp. maar hij kon daar niet uit roo-ken. er was geen vuur in. die pijp was van sui-ker. zij is niet duur. die pijp is lek-ker. Vooroefeningen met de j. Ontbinden jas. De platen geven: Plaat I: jongen, jas, jurk, jarig. Plaat II: meisje, [topje, poesje. Plaat III: schoentje, japon, jurk. Plaat IV: juffrouw (winkel), paljas, breien (daarin hooren de kinderen den /-klank). Het letterteeken leeren kennen uit een jas. Behandelen van de lesjes op bl. 38. 39, 40. Woorden als meis-je e. d. moet men liever eerst opschrijven, voordat ze gemaakt worden, omdat de kinderen er licht van maken ineisj. Opmerking: blz. 40. In dit lesje en ook later wordt het woordje je gebruikt, terwijl blijken zal. dat dit woord niet het eenige uit de spreektaal is, dat in de boekjes voorkomt, en in de schrijftaal gewoonlijk door een ander vervangen wordt. Dergelijke woorden zijn niet alleen in de boekjes opgenomen, omdat de kinderen de overeenkomstige woorden uit de schrijftaal nog niet lezen kunnen, maar voornamelijk, omdat 9 het voorloopig niet gewenscht is bij het lezen taal te gebruiken. die veel verschilt van die. welke de kinderen spreken. Dit is ook de reden, waarom zelfs later nog zulke woorden in de lesjes gebruikt zijn. Het natuurlijk lezen wordt door die omgangstaal ook zeer bevorderd. Uittreksels: Bladz. 38. jaap met de jas van oom jan. doe die jas uit. jaap-je. zij is al vuil. kom, je moet niet hui-len. Bladz. 39. poes zat voor een gat in den muur. een muis-je was daar-in ge-gaan. poes wil-de het pak-ken. koos-je zet-te de val voor het gat. poes wil-de niet heen-gaan. dat duur-de een uur. het muis-je liep uit het gaat-je. poes pak-te het heet. Bladz. 40. jet gaat met moe mee naar tan-te jaan. zij doet haar man-tel om. kan mijn pop-je ook mee? het is bui-ten nat. de pop kon wel val-len, en vuil wor-den. ik zal er wel op pas-sen. doe dan de pop in dit doos-je. Vooroefeningen met de /. Ontbinden duif. Zoo noodig f van v laten onderscheiden. De platen geven: Plaat I: koffiekan, koffietrommel, tafel, tafellaken, buffet. Plaat II: tafeltje, duif, Frans, neef. Plaat III: karaf, stoof, iraschtafel, zitii/flesch. Plaat IV: verfdoos, juffrouw (winkelt, locomotief. De letter leeren kennen uit: een duif. ■ Behandelen van de lesjes op bl. 41. 42 en 43. 44. Opmerking: bl. 42 regel <5: het wordt ge-loof wordt opgeschreven. niet vooraf gemaakt. Uittreksels: Bladz. 41. jan, daar zit een duif op het dak. ik zal eens kij-ken, of liet de duif van buur-man is. in liet hok van buur-man is geen duif. poes wil naar de duif gaan. dat is mis, poes-je! de duif gaat er al af. Bladz. 42. is dat oom jan niet met neef koos? ik ge-loof het wel. fik is er ook bij. zij loo-pen hier heen. daar zijn zij al. hoor fik eens kef-fen. Bladz. 43. fik is een lief dier — zie maar eens. geef den baas een poot! tik gaf koos een poot. hoe doet fik? waf! waf! piet haal-de een koek-je voor fik. Bladz. 44 in die doos is een mof. die is voor koos-je. zij is mor-gen rijf jaar. het haar van de mof is heel fijn. Vooroefeningen met ou. Laten ontbinden: kous. Wordt er onderscheid gemaakt in de uitspraak tussclien ou en au. dan moet er de aandacht op gevestigd worden. Meestal is dit echter niet het geval en moet de onderwijzer dus woorden met au ook goedkeuren. Ook hier zijn weer niet zooveel woorden: kous, mouw, hout, zout, bouwen, goud (ring) juffrouw. Het letterteeken leeren kennen uit: een kous. Behandelen van de lesjes op bl. 45. 46, 47, 48. Opmerkingen: Als de onderwijzer bij het lesje op bladz. 40 een opmerking maken wil. dan mag het er niet een zijn in den geest van: „zij dachten aan de suiker te smullen, en vonden zout". Dat zij iets onaangenaams ondervonden, was toeval en niet het natuurlijk gevolg van hun misdrijf. Evenmin is het gewenscht uit te weiden over het „leelijke" van het snoepen, daar het waarom boven het begrip van jeugdige kinderen gaat. De vraag: „waarom keek de moeder zoo boos?" mag gedaan worden, al zal ze meestal niet noodig blijken. Dat in het lesje op bladz. 46 en 47 de fout. die de jongen begaat, niet al te zwaar aangerekend behoort te worden, blijkt uit het slot; niet na te denken bij hetgeen men doet. is verkeerd, vooral wanneer een waarschuwing voorafging, maar. wanneer groote ijver er voor een deel oorzaak van is, kan veel vergeven worden. Uittreksels: Bladz. 45. zon er sui-ker in dien pot zijn, kees? Uk er eens aan, leen. dat is niet lek-ker — het is zont. moe hoor-de, irnt kees en leen zei-den. Bladz. 46—47. de moe van wout wil-de wat hout heb-ben. dat won zij op het vuur doe». wout liep met een bak naar het hok. in tien tel-len was de bak /■«'. wat zou moe kij-ken! wout pak-te den bak op. hij kon hem niet hou-den. hij Het den bak op zijn roet val-len. wout huil-de van pijn. moe zei: neem niet te veel in eens, baas-je. je zou je weer pijn doen. dat wou ik lie-ver niet. Bladz. 48. wout wil-de een huis-je bou-wen. hij zou tien kaar-ten vou-wen, en in el-kaar zet-ten. zijn moe kan hem niet hei-pen. zij moet een paar mou-wen in een kiel zet-ten. toen wout al-leen aan het vou-wen. in een wip was het huis-je af. de leesoefeningen uit het 3e stukje. § lis. V ooroefeningen met eu: Ontbinden neus. Geeft een der leerlingen het woord deur, dan is dit natuurlijk goed te keuren, maar anders geve de onderwijzer het hier nog niet. omdat de klank niet zuiver gehoord wordt In sommige plaatsen bestaat misschien dezelfde platte uitspraak voor een oo, die door een r gevolgd wordt als in Den Haag, waar door en voor vaak als deur en veur gehoord wordt. Dan moet natuurlijk op de juiste uitspraak van deze oo de aandacht gevestigd worden. Het letterteeken leeren kennen uit: een neus. Behandelen van de lesjes op bl. 3. 4, 5. Opmerkingen: bl. 3. keu-ken en peu-len eerst op het bord schrjjven, evenzoo van bl. 4 geur en lek-ker. Uittreksels: Bladz. 3, 4. bet-je en gees-je bij koos-je in de keu-ken. koos-je haal-de peu-len af. bet-je was een wijn-neus. de meis-jes lie-pen den tuin in. gees-je rook aan een roos-je. er was geen geur aan die roos. het was ook geen roos. wat was het dan? kom mor-gen bij baas feu», den tuin-man. die weet het wel. Bladz. 5. de moe van teun zou uit-gaan. teun kon «iet mee. laat-jes in. Op een plaat-je staat een slee. De paar-den heb-hen plui-men. In het boek zijn plaatsen zon-der plaat-jes. Op een plek-je kan nog wel een groo-te plaat staan. Bladz. 44 en 45: Baas Dirk zei: help mij wat. Haal die roo-de tulp uit dat perk. De ap-pels zijn niet rijp. Er zit pas bloesem aan de boo-men. Bladz. 4ti en 47: Hein, de dien-der heeft een helm op. Hij loopt kalm door het dorp. Klaas wierp een steen naar een kat. Klaas is een boos-wicht. Hein gaf hem een paar klap-pen. Bladz. 47 en 48: Ik speel vaak op het erf van boer Harm. Gis-ter was er een kar vol turf. Ger-rit zei: durf je er wel op klim-men? Klaas durf-de wel. Wij droe-gen Klaas naar huis. De dok-ter zei, dat zijn reeh-ter arm stuk was. DE LEESOEFENINGEN VOOR HET 5E STUKJE. § 60. In het 5e stukje komen eerst nog eenige lesjes voor, die woorden bevatten met dubbele medeklinkers voorof achteraan; daarna worden ng, ooi, oei, aai en au behandeld, en dan krijgen eenige moeilijkheden een beurt zooals: nk; j, d en b met scherpe uitspraak; a, o, e, i en u op het eind van een lettergreep, terwijl ten slotte de eeu en ieu geleerd worden. Bij de eerste bladzijden behooren de volgende uittreksels: Bladz. 3: Jan, poets je schoe-nen. Zet je muts op. Is er iets meer te doen, moe? Neen Jan, er is niets meer te doen. Bladz. 4: Freek kijkt naar het ijs. Dirk en Flip zijn aan het gtij-den. Zij heb-ben een glij-baan ge-maakt. Daar komt boer Teun aan in zijn sjees. Voor de ar loo-pen paar-den. De bel-len glim men als zil-ver. Bladz. 5 en 6: Dries en Bram gaan vech-ten. Zij zijn al meer dan een kwar-tier aan het twis-ten. Voor twaal-ven was de school al uit. Bram was zijn tol kwijt. Zij schel-den el-kaar. Bladz. 7 en 8: Wim-pje liep voor-bij het huis van zijn oom. Hij keek door het raam-pje. In die doos zijn grif-ten en een zeem-pje. Opmerking: met het oog op de stomme e in den uitgang pje is het wenschelijk eerst een paar woorden met dien uitgang te laten lezen. b.v.: een raam-pje, een boom-pje. Bladz. 8 en 9: Sien-tje heeft een tuin-tje. Jaan-tje, Mien-tje en Leen-tje zijn bij haar. De pop-pen zit-ten elk op een stoel-tje. Bladz. 9 en 10: Een zak met brui-ne boo-nen. Jaii-tje wou er een-tje in een pot-je zet-ten. Als Jan-tje op zijn stoel-tje staat, is hij zoo groot als zijn moe. Hij speel-de met zijn zus-je Kee-tje. Dat het letterteeken /tos-je rus-ten. Bladz. 14: Dries en Dirk vin-ym in »*en liee-le poos niets. Dirk dacht, dat er e*n yroo-'e snoek aan zijn hen-gel zat. Dirk was een ban-ye, ion-yen. Hij ring een ba ars-je. ni»*t Inn-ger dan een vin-ge r. Nu volgt het leeren van lint letterteeken ooi. Ten opzichte van dit letterteeken en eenige soortgelijke, die later geleerd worden, /.ij het volgende opgemerkt. Men kan ook bij deze lerterteekens uitgaan van ontbinden, maar loopt dan het gevaar, dat de leerlingen zullen ontbinden: k-oo-j. Om dit te voorkomen is het beter deze oefening niet te houden, maar te zeggen: „ik zal opschrijven een kooi", daarna het woord te laten maken. Daar in de letterdoosjes een ooi voorkomt, zal men zoodoende beter bevorderen, dat deze klank als een geheel beschouwd wordt dan door voorafgaande ontbinding, waarbij de leerlingen zoeken zullen naar bekende klanken en licht bovengenoemde fout begaan Na een kooi kan men overyjaan tot de behandeling van bladz. lo: An-ton wen op een mor»yen schaatsen gaan rij-den. Zijn moe zei: het dooit. An-ton zei: het is mooi weer. Als het dooit, moet ge nooit op het ijs gaan. Maak de kooi van het sij.i-ie maar eens mooi schoon. Bladz. 16 en 17: Er ston-den hoo-pen hooi in de wei. De jon-gens zoti-den hei-pen hooi-en. De jon-gens gooi-den el-kaar vol hooi. De boer zei: dat is ook wat moois! Opmerking: daar het woord hooi-en uitgesproken wordt als: hoo-jen, is het beter dit woord eerst op te schrijven en dan te laten maken. Voor het leeren der oei schrijft de onderwijzer het woord roei-boot op, laat dit namaken en kan dan overgaan tot het behandelen van het lesje op bladz. 18. Her-man zon gaan roei-en. Zij roei-den in een bree-de sloot. In de wei lie-pen koei-en. De jon-gens gin-gen met el-kaar stoei-en. Opmerking: roei-en, koei-en, stoei-en worden weer eerst gelezen en dan nagemaakt om dezelfde reden als bij hooi-en is opgegeven. Bladz 19: Flip mank-te een praat-je met den tuin-man. De boo-men ston-den in bloei. Daar-om snoei-de de tuin-man ze niet. In de hroei-kast staan plan-ten. Die knn-nen bni-ten niet groei-en. Opmerking als boven ten opzichte van la-ten. De wa-gen van haar pop slji.it ..p den vloer. Een sa-bel en een ge-weer liggen in een hoek. An-na doet net als de sol-da-ten. In een kom met wa-ter heeft /.ij •*end-jes en zwa-nen, en ook een schuit-je van pa-pier. Om vier uur komt va-der. .'ii A-reud en zus Ber-ta. Met die kan zij pra-ten en la<-h-en. Hoewel er nog veel woorden zijn. waarin de « op het eind van een lettergreep voorkomt. . n waarvan de beteekenis niet te moeilijk geacht kan worden i» het niet noodig al die woorden te laten lezen: het aantal, dat in «leze twee lesjes voorkomt, is zoo groot dat men verwachten kan. dat de leerlingen daaraan oefening genoeg hebben. Daarbij komt. Wat in volgende lesjes weer herhaaldelijk zulke woorden voorkemen Zie de opmerking over netnol en/, in § 45. Leesoefening voor het bord hij blad/.. : Haas Go-vert heeft zak-k<*n m« t ko-ren op zijn wa-gen. Daar-mee gaat hij naar «l«*n mo-len. De mo-le-naar woont in e«*n «lat naast den mo-len staat. Zijn zoons wo-nen hij hem. De hak-ker gaat zijn o-v«»ii «io.k«-n. Hij zet den o-ven o-pen. Hladz. 40: Het was mid*den in den /.«••iiht. De seho-len wa-ren ge-Hl«»»f**n Ko-bus en Jo-han gin-gen naar de dui-nen. Jo-han had zijn neef-je Ot-to mee ge-no-men. El-ke jon-gen had een dik-ke bo-ter-ham bij zich. Jo-han had een zak met ro-zij-nen. Ko-bus had twaalf no-ten. De jon-gens klom-men bo-ven op een duin. Twee jon-gens scho-len weg. Op het duin wa-ren ho-len van ko-nij-nen. Bladz. 42: Pe-ter was haast ze-ven jaar. Maar hij ïlioest nog een paar we-ken wach-ten. Va en moe moes-ten hem een e-zel ge-ven. Het moest er een we-zen, die le-vend was. Oom Ste-ven moest een wa-gen ge-ven. En van tan-te Le-na had hij graag een stal. Dat al-les zou hij ze-ker wel niet krij-gen. Oom gaf hem een doos met ne-gen ke-gels. Va en moe ga-ven hem een krui-wa-gen. Tan-te Le-na bracht een boek met pla-ten me-de. Dat viel Pe-ter een beet-je te-gen. Na het e-ten zou-den zijn neef-jes ko-men. Dan zou-den zij met al-les gaan spe-len. Bladz. 44: E-va zit met E-vert te spe-len. In den wa-gen van de pop ligt een ke-tel-tje. Ook ligt er een be-zem in. O-ver de pop-pen heeft zij een de-ken ge-legd. E-va zal kren-ten we-gen. Het re-gent een beet-je. E-va moest haar speel-goed mee-ne-men. Zij moest niets ver-ge-ten. Bladz. 4tf: tëi-mon, Di-na en Ki-nus speel-den in den tuin. Ti-ras was bij hen. Zij gin-gen naar liet pri-eel. öi-mon zou pi-a-no spe-len. Een schop moest voor vi-ool die-nen. Di-na moest met een li-ni-aal de maat slaan. Bladz. 48: Ja-kol) mocht niet in den tuin spe-len. Zijn inoe had ge-zegd: met dit gu-re weer 11 moet je nu maar bin-nen blij-ven. Ja-kob zat naar bui-ten te tu-ren. Hij was uit zijn hu-meur. Hij ging voor hu-zaar spe-len. Toen ging hij mu-ziek ma-ken. Hij mocht niet zoo-veel ru-moer ma-ken. De bu-ren had-den daar last van. Su-ze van buur-man was ziek. Toen ging Ja-kob fi-gu-ren tee-ke-nen. Nu zullen de eeu en ieu geleerd worden. Eenlettergrepige woorden, waarin die klanken voorkomen, zijn daarvoor niet gekozen, omdat die een w als slotmedeklinker hebben, en deze letter daarin, althans voor de leerlingen, toonloos is. Het lezen van woorden met een w op het eind is tot later bewaard, wanneer ook andere gevallen behandeld worden van letters, die we niet uitspreken. De woorden met eeu, die gelezen worden, zijn: teeu-wis, meeu-wen, leeu-wen, yeeu-wen. Het is niet raadzaam deze woorden vooraf te laten ontbinden, omdat leerlingen, die scherp luisteren, daarin alle klanken als oude bekenden zullen beschouwen, wat aanleiding geeft tot verwarring, als zij zien, hoe enkele dier klanken worden voorgesteld. Daarom is het beter te zeggen, dat de naam van een jongen opgeschreven zal worden, op het bord het woord teeu-wis te schrijven en dan vinden de leerlingen wel wat er staat. Evenzoo wordt gehandeld met de woorden: leeu-wen, meeu-wen en de uitdrukking: teeu-wis zat te geeu-wen. Daarna kan het lesje op bladz. 49 gelezen worden. Op dezelfde wijze als bij de eeu wordt gehandeld bij de ieu. De volgende uitdrukkingen kunnen dienst doen: een nieu-we bal. een baars heeft kieu-wen. DE LEESOEFENINGEN UIT HET HE STUKJE. § 61. In den eersten druk der leesboekjes werd in het 6e stukje begonnen met het leeren kennen der hoofdletters. Nu deze vroeger al geleerd zijn. zouden de eerste vier lesjes hebben kunnen vervallen. Drie er van zijn echter behouden, omdat ze geschikte herhalingsstof bevatten. De leerlingen zijn trouwens nu reeds zoo ver gevorderd, dat naast en zeer zeker na dit stukje zeer goed gebruik gemaakt kan worden van een eenvoudig leesboekje, dat niet voor het aanvankelijk lezen bestemd is. Als uittreksels voor de lesjes kunnen dienen: Bladz. 3: Bram. Hen-drik en Li-na zouden uit rij-den gaan. Oom Frans en tan-te Le-na brach-ten Piet en Bet-je mee. Hans en Leen-tje van buur-man moch-ten ook mee. Bram had weer te veel praats. Hij wil-de de paar-den men-nen. Haast had-den de jon-gens de mand niet brood-jes ver-ge-ten. Bladz. 5: De moe-der van Teu-nis, An-ton, E-vert en Di-na was ziek. Di-na was zes-tien jaar. Zij hielp de jon-gens bij het aan-klee-den. Zij sneed een bo-ter-ham voor hen. De jon-gens wa-ren in hun schik, dat Di-na zoo goed voor al-les zorg-de. Bladz. 7: El-ken Za-ter-dag gaan de jon-gens naar ooni Ger-rit. Ge-rard en Roe-lof moe-ten sa-men den tuin har-ken. Mi-na en Neel-tje hei-pen tan-te. Na het e-ten mo-gen zij gaan spe-len. Dan heb-ben zij veel ple-zier. Oom spant het paard voor den wa-gen. Daar-mee rij-den zij naar huis. De eerstvolgende lesjes zijn gegeven voor het lezen van woorden, waarin drie medeklinkers achter- of vooraan voor- komen. Van die woorden kunnen de leerlingen er weer vele ontbinden. Die woorden laat men dus ook maken of schrijven, voor ze van het bord gelezen worden. De cursieve letters geven in de volgende oefeningen de woorden aan, die daarvoor geschikt zijn. Bladz. 9: Kors had hon-ger en dorst. Zijn moe gaf' hem een bo-ter-ham met worst. Moe zei: pas maar op, dat je niet morst. Hij liet het glas uit zijn han-den glij-den. Er was een barst in. Met een mes sneed Kors eerst de korst van zijn bo-ter-ham. Bladz. 11. Koen woont in Delft. Hij durft heel wat. Frits en An-ton dur-ven niet op de bal-ken va-ren. Frits zei: je be-derft je goed. Als het wa-ter zoo golft, slaan de bal-ken licht om. Er is nie-mand, die je uit het wa-ter helpt. Bladz. 13. Gijs helpt zijn ou-ders. Hij werkt met hen mee. Zijn va-der melkt de koei-en. Gijs harkt den tuin bij. Hij pompt wa-ter voor zijn moe-der. Zijn moe-der karnt de melk. Gijs gaat mee naar de markt. Hij poetst de schoe-nen. Hij zorgt, dat Schim-mei er goed uit-ziet. In den tijd van den oogst werkt hij het hardst. Gijs is het vlugst van al-len. Bladz. 15: In de ka-mer hangt een kooi-tje. De ka-na-rie zingt. Laatst was ik al-leen in de ka-mer. Poes liep langs de kooi. De kat vangt soms nmi-zen. Bladz. 18: Wij hou-den al-len veel van Kar-does. Met wien denkt gij, dat hij de bes-te maat-jes is? Fer-di-nand heeft hem al-ler-lei kunst-jes geleerd. Hij kan zeg-gen, hoe hij drinkt, en hoe hij huilt. — Maar dan jankt hij. Soms hinkt hij op drie poo-ten. Als hij een koek-je krijgt, be-dankt hij heel net-jes. In het volgende lesje komen woorden voor. waarin ach uitgesproken wordt als s. De beteekenis der woorden brengt weer tot de juiste uitspraak. De woorden moeten natuurlijk weer vooraf van het bord gelezen worden. Bladz. 20: Hij ging om vijf uur op marsch. In het bosch was geen mensch te zien. Tus-schen het kroos zit soms visch. Er zat een kik-vorsch in het net. Wat schrok die Frans! Van schrik liet hij het net val-len. Bladz. 28: Do-ra wil-de met pen en inkt schrij-ven. Zij nam een blad pa-pier uit het schrift van Her-man. Zij schreef er geen woor-den op. Zij maak-te het pa-pier vol schrap-pen. Er viel een vlak op het pa-pier. Do-ra be-gon te schrei-en. Zij zet-te het op een schreeu-wen. Moe zei: wasch je han-den maar. Nu volgen twee lesjes met woorden, waarin een toonloos uitgesproken i voorkomt. Als leesoefening dienen: Bladz. 25: Li-na was ja-rig. Van va-der en moe-der had zij een gou-den ket-ting ge-kre-gen. Van tan-te Ma-rie had zij een keu-rig mooi ser-vies-je. En van tan-te Dina een aar-dig le-de-kant. Li-na was een ee-nig kind. Dat vond zij niet heel pret-tig. Er zou-den twin-tig ken-nis-jes ko-men. Ge-hik-kig was tan-te Di-na er ook. Zij kon heel grap-pig ver-tel-len. En zij hield de meis-jes be-zig met al-ler-lei aar-di-ge spel-le-tjes. Bladz. '27: Ger-rit en Jans-je wa-ren kin-de-ren van een we-du-we. Hun va-der was al ee-ni-ge ja-ren dood. Ger-rit werk-te bij een tim-mer-man. Eerst ver-dien-de hij maar wei-nig. Maar spoe-dig kreeg hij meer, om-dat hij zoo ij-ve-rig werk-te. De moe-der van de kin-de-ren werd ziek. Zij had he-vig de koorts. Dat was heel treu-rig voor hen. Zij wa-ren er ver-drie-tig door. Ger-rit liep voor-zich-tig naar het bed. Zijn moe-der sliep nu rus-tig. Ge-luk-kig was hun moe-der na drie we-ken weer ge-heel her-steld. Jans-je kon weer ge-re-geld naar school gaan. En Ger-rit ging ook weer naar de tee-ken-school. In het lesje op bladz. 30 komen woorden voor, waarin de ij toonloos is. Als leesoefening dient: Het vroor, dat het kraak-te. De jon-gens von-den dat heer-lijk. Na school-tijd gin-gen zij ge-woon-lijk naar het ijs. Voor Hans was het rij-den te moei-lijk. Maar dat wil-de hij niet we-ten. Flip gat' hem zijn schaat-sen. Nau-we-lyks stond Hans, of daar viel hij. Hij trok een lee-lijk gezicht. De jon-gens lach-ten hem har-te-lijk uit. In de volgende twee lesjes komen woorden voor, waarin de ic op het eind niet uitgesproken wordt. Bladz. 83: *) *) Dit lesje is, met toestemming van den uitgever, vervaardigd naar Oud Moedertje, uit: In huis en daarbuiten door H. Brunings, uitg. Sehaafsma te Dokkum, een bundeltje kindergedichtjes, waarvan vele zeer geschikt zijn voor de volksschool. De jon-gens liepen in het bosch. Zij gooi-den el-kaar met bal-len van sneeuw. Zij za-gen een on-de vrouw, die er heel ar-moe-dig uitzag. Haar han-den wa-ren blauw van de kou-de. De jon-gens hiel-pen haar om de sle-de vol hout te la-den. In een oogen-blik wa-ren zij klaar. Daan haal-de een kluw touw uit den zak. Hij duw-de de sle-de voor-uit. Jan en Piet trok-ken aan het touw. Het vrouw-tje ging bo-ven op het hout zit-ten. Wat was zij gauw bij haar wo-ning! Zij be-dank-te de jon-gens har-te-lijk. Bladz. 36: Buur-man heeft een me-nig-te die-ren in zijn tuin. Er is een nieuw hok voor de dui-ven. De pauw is een prach-tig dier. Wij za-ten in de scha-duw van een boom. De mus-schen wa-ren niet schuw. En de spreeuw ook niet. De zwa-luw kwam niet bij ons. In de volgende les komen weer eenige woorden met 3 medeklinkers voor- of achteraan. Enkele dezer woorden kunnen vooraf ontbonden worden: Ger-rit gaat niet met de an-de-re knechts mee. In de werk-plaats doet bij klei-ne kar-wei-tjes. Laatst zou hij een stuk hout splij-ten. Er sprong een splin-ter in zijn oog. Hij schreeuw-de van pijn. Hij kon geen woord spre-ken. Toen zijn oog ver-bon-den was, kreeg hij de spraak weer terug. Ook liet lesje op bladz. 39 is gegeven voor het lezen van dergelijke woorden: Hans moest gauw stroop ha-len voor de pan-ne-koe-ken. Op den te-rug-weg kwam hij zijn vriend-je te-gen. Die had twee vel-len vloei-pa-pier ge-haald, en een strook goud-pa-pier, en dan nog een streng touw. De stroop liep met een straal uit de kan. Op de straat was een lan-ge streep stroop. Hans kon niet goed bood-schap-pen doen. Voor zijn straf kreeg hij geen stroop. Evenzoo het lesje op bladz. 42: Jansje moest haar pop-pe-goed zelf was-schen en strij-ken. Haar moe heeft de jurk ge-stre-ken. Straks gaat zij met de pop uit. Pop krijgt haar hoed-je van stroo op. Daar zit een groo-te strik op. In het lesje op bladz. 43 komen woorden voor met dt op het eind Die woorden kan men natuurlijk weer niet laten ontbinden: Karei houdt veel van schaat-sen-rij-den. Hij bindt zijn schaat-sen aan, en rijdt naar zijn ka-me-raads. Zoo-dra hij hen vindt, gaan zij ach-ter el-kaar rij-den. Soms rij-den zij om het hardst. Dat is dan een hard-rij-de-rij op schaat-sen. Zoudt gij niet wil-len mee-doen? In het volgende lesje. bl. 44. wordt de toonloos uitgesproken li behandeld: A-ga-tha moet thee schen-ken. Tlie-re-si-a helpt haar. Tho-mas en The-o-door dron-ken de thee van de pop-pen uit. Ook a-ten zij een kra-ke-ling op. Toen de thee uit-ge-dron-ken was, gin-gen de kin-de-ren spe-len. De jon-gens moes-ten zich fat-soen-lijk ge-dra-gen. Dat de-den zij dan ook. Nu zal de moeilijkheid behandeld worden, die het lezen van zoon, k ben, 't is enz oplevert. Om de beteekenis van dergelijke uitdrukkingen goed te doen begrijpen, is het wenschelijk ze eerst te laten lezen zonder de verkorting en daarnaast de vormen met het weglatingsteeken te geven. We krijgen dus vóór het lezen van bi. 47: lezen van de volgende uitdrukkingen: zoo een bak-ker heeft het heel druk. des zo-iners en des win-ters moet hij des mor-gens al heel vroeg op. het is niet zoo pret-tig, bak-ker te wezen. ik ben dan toch lie-ver maar geen bak-ker. Daarna worden dezelfde uitdrukkingen gelezen maar dan met de weglatingsteekens (zie het lesje). DE LEESOEFENINGEN UIT HET 7E STUKJE. § 02. In dit stukje worden de „vreemde letters" behandeld (zie § 43) en daarna komen nog enkele lesjes met tamelijk moeilijke woorden, hetzij door het aantal lettergrepen, hetzij door de opeenhooping van medeklinkers. Voor de c zijn twee lessen bestemd, een voor de c. uitgesproken als k, de andere voor de <:, uitgesproken als s. Om de reeds meermalen genoemde reden worden de woorden niet vooraf ontbonden, maar schrijft de onderwijzer een woord met c op. b.v. ca-tu en zegt wat er staat. Daarna komen de leerlingen er gemakkelijk toe andere woorden met ■c goed te lezen, en kan men dus als voorbereiding tot het lezen van bladz. 3 uit het boekje de volgende zinnen geven: Cor-ne-lis, Lu-cas, Ca-to en Ja-co-ba praat-ten met hun moe o-ver Sint Ni-co-laas. Het was nog pas in Oc-to-ber. Maar Lu-cas had er in de cou-rant van ge-le-zen. Cor-ne-lis zou graag een har-mo-ni-ca heb-ben. Lu-cas had lie-ver een pak-huis. Daar wilde hij co-kes en an-de-re brand-stof-fen in ber-gen. De kin-de-ren vroe-gen heel veel. Va-der 7.ei, dat ze maar een zak-je met rijks-daal-ders moes-ten gaan zoe-ken. Opmerking: het woord cou-vant geeft door de uitspraak der ou als oe nog een andere moeilijkheid, die echter niet groot is; alleen als de kinderen het voorwerp niet kennen, zullen zij niet uit zich zelf tot de juiste uitspraak komen. In het volgende lesje, bladz 5, wordt de andere uitspraak der r behandeld. Vooraf worden de woorden cent, cir-kd,cij-fer, ci-troen, lu-ci-fer, of-fi-cier, Fran-ci-na, op het bord geschreven en de juiste uitspraak meegedeeld. In de volgende zinnen komen de moeilijkste woorden uit het lesje voor: Vic-tor tee-ken-de al-ler-lei vruch-ten. Ook tee-ken-de hij een of-fi-cier van de hu-za-ren. Het paard ge-leek pre-cies op een e-zel. Fran-ci-na be-proef-de een eir-kel te tee-ke-nen. Vic-tor trok met zijn grif-fel voor-zich-tig een cir-kel om een cent heen. \ ooi de uitspraak van de woorden va-can-tie, sta-ii-on, po-li-tie geldt dezelfde opmerking als bij de c gemaakt is. Leesoefening bij bladz. 7: Cor-ne-li-a had va-can-tie. Zij zou haar groot-moe-der fe-li-ci-tee-ren. Bij het sta-ti-on stond een a-gent van po-li-tie. De lo-co-mo-tief kwam met veel ge-raas het sta-tion bin-nen. De rei-zi-gers stap-ten uit. De con-duc-teur gaf Cor-ne-li-a een plaats. Tan-te Cla-ra stond haar op te wach-ten. Voor het uitspreken der ch worden de woorden Chris-tien, Chris-ti-aan, cho-co-la-de en ma-chi-ne gebruikt. Daar er in het lesje op bladz. 51 geen andere moeilijke woorden dan deze voorkomen, zal het niet noodig zijn vooraf een andere leesoefening te houden. In het lesje op bladz. 1'J wordt het uitspreken van woorden als hor-lo-ge, lo-gee-ren, lo-ge-ment behandeld. De onderwijzer schrijft de woorden hor-lo-ge en lo-ge-ment op het bord en deelt daarvan de uitspraak mede; de andere woorden, waarin de g eveneens uitgesproken wordt, komen voor in de leesoefening: 's Zo-mers gaat Wil-lem bij zijn oom Ja-kob lo-gee-ren. Zijn oom heeft een lo-ge-ment. Daar zijn dan een me-nig-te vreem-de men-schen ge-lo-geerd. s Mor-gens gaat Wil-lem met zijn neef-je An-ton naar het strand. Soms gaan zij een wan-de-ling ma-ken door de dui-nen. In het lesje op bl. 14 wordt de x behandeld. De onderwijzer schrijft op het bord en laat lezen: Max, Fe-lix, Fi-lax, ex-a-nien, ex-er-cee-ren. Daarna kan het lesje gelezen worden. Bladz 16: A-li-da was ern-stig ziek ge-weest. Zij had de koorts ge-had. Zij mocht vol-strekt niet naar bui-ten. Moe kon zich ge-woon-lijk niet met haar be-moei-en. Met den bril van groot-va-der ge-leek zij pre-cies op de juf-frouw van de eer-ste klas. Hou-ten Ka-trijn moest maar staan. Dik-ke Ant-je keek heel be-nauwd. Bladz. 19: Cor-ne-li-a zat in den ta-fel-stoel. Moe had een bord-je pap op-ge-schept. Zij zat lek-ker-tjes te smul-len. Na een oo-gen-blik kwam poes bin-nen. Zij sprong op de ta-fel. Met haar ton-ge-tje lik-te zij van de pap. Cor-ne-li-a wil-de dat vol-strekt niet heb-ben. Met haar pap-le-pel sloeg zij naar de klei-ne snoep-ster. Haar krul-le-bol spat-te vol pap. Bladz. 21: The-o-door had een hok-je ge-maakt voor de mus-schen. Hij had een leeg si-ga-ren-kist-je te-gen den schoor-steen ge-spij-kerd. Toen er jon-ge vo-gelt-jes wa-ren, had-den de inus-schen het druk. Van 's-mor-gens tot 's-a-vonds moes-ten zij voed-sel voor hun kin-der-tjes zoe-ken. De ou-de vo-gels za-ten in angst. Voort-du-rend vlo-gen zij ang-stig heen en weer. Ge-luk-kig wa-ren de jon-ge vo-gel-tjes niet dood-ge-val-len. Bladz. 24: l)e pop-pen-kast stond dicht bij de school. Het ging niet ge-mak-ke-lijk een plaats-je te krij-gen. Klaas van den schoen-ma-ker ver-gat zijn bood-scliap. Ka-trijn was on-deu-gend ge-weest. Zij had de erw-ten-soep la-ten aan-bran-den. Jan Klaas-sen wil-de haar in een kist stop-pen. Maar zij sprong er uit, en stop-te hem er in. Op een krui-wa-gen reed zij de kist weg. Toen was het spel-le-tje uit. Bladz. 26: Klei-ne Chris-tien is gis-te-ren ver-dwaald. Wij had-den een dag va-can-tie. De school werd schoon-ge-maakt. In het bosch-je speel-den wij krij-ger-tje. Zus zat met een em-mer-tje en een le-pel-t je zand te schep-pen. Zij bak-te een me-nig-te taar-ten. Toen was zij een ka-pel na-ge-loo-pen. Toen de ka-pel weg-ge-vlo-gen was, be-gon zij te sehrei-en. Bladz 29: Hen-drik had 's-mid-dags o-ver een ooi-e-vaar ge-le-zen. De juf-frouw had een plaat op-ge-han-gen. Daar-op kon hij hem dfti-de-lijk zien. De ooi-e-vaar vangt wel kik-vor-schen. Ya-der ken-de boer Pie-ter-sen. Die heeft een ooi-e-vaars-nest bij zijn wo-ning staan. Na een kwar-tier-tje gin-gen zij kij-ken. Bo-ven op een paal had de boer plan-ken la-ten tim-me-ren. Een ooi-e-vaar stond bij de sloot. Die pak-te een pa-link-je beet. In een oo-gen-blik had hij het op-ge-slokt. Hen-drik schreeuw-de het uit van pret. Daar schrok de ooi-e-vaar van. Bladz. 32: Her-man maak-te zijn huis-werk, Ma-rie zat te brei-en, Klaar-tje zat prent-jes te kij-ken. Ma-rie was be-vreesd voor dat klei-ne dier-tje. Zij keek met een ang-stig ge-zicht naar de muis. Zij wil-de bo-ven op de ta-fel sprin-gen. Her-man lach-te haar har-te-lijk uit. Maar hij durf-de het dier-tje ook niet aan-pak-ken. Moe kroop zacht-jes op haar knie-en naar de muis. Ma-rie was blij, dat dit a-ke-lige beest weg was, en Her-man ei-gen-lijk ook wel. Bladz 35: Ka-rel en Ma-rie-tje wa-ren bij hun oom ge-lo-geerd. Soms gin-gen zij kij-ken, als oom de koei-en melk-te. Met Cor-ne-lis en Do-rus pluk-ten zij een me-nig-te fraai-e bloe-men. Tel-kens zorg-den zij voor ver-sche bloe-men. Zij moch-ten niet dicht bij de spoor-baan ko-men. Het was daar ge-vaar-lijk, als de spoor-trein voor-bij-reed. Bladz. 37: Met haar ver-jaar-dag had Ber-ta een nieu-we pop ge-kre-gen. Die had een mooi-en krul-le-bol en slaap-oog-jes. Het was pre-cies, of zij sla-pen ging. De groo-te zus-ters van Ber-ta zou-den de kleer-tjes ma-ken. So-phie, die al acht-tien jaar is, zou een man-tel-tje en een nacht-ja-pon ma-ken. Ie-de-ren a-vond werk-ten de meis-jes aan het pop-pe-goed. Moe-der zou schoen-tjes, een hoed en een pa-ra-sol koo-pen.. Bladz. 40: Door al het re-ge-nen was de pop ver-kou-den ge-wor-den. Toen Ber-ta thuis ge-ko-men was, kleed-de zij de pop dade-lijk uit, en stop-te haar warm-pjes on-der de de-kens. Frits be-dacht een grap-je. Hij liep stil-le-tjes Ber-ta achter-na, en pak-te voor-zich-tig de pop uit het wa-gen-tje. Ber-ta werd ver-drie-tig en liep schrei-end naar huis. Toch moest zij la-chen om haar on-deu-gen-den broer. Bladz. 42: Fre-de-rik had lang naar een mooi-en ij-ze-ren hoe-pel verlangd. Bij-na al zijn ka-me-raad-jes had-den er een. Dik-wijls had hij er thuis over ge-spro-ken. Op zijn ver-jaar-dag kwa-men Va-der en Moe-der hem 's-inor- gens fe-li-ci-tee-ren. Toen hij zijn hoe-pel kreeg, sprong liij van blijd-schap in het rond. Zoo-dra het ont-bijt af-ge-loo-pen was. moest hij e-ven-tjes den hoe-pel pro-bee-ren. Hij had nog een kwar-tier-tje den tijd. Al-bert mocht den hou-ten hoe-pel ge-brui-ken. Met den hoe-pel-stok sloeg Fre-de-rik er op los. Vlak bij het huis van zijn vriend-je rol-de de hoe-pel te wa-ter. Fre-de-rik be-dank-te den schip-per heel vrien-de-lijk. Bladz. 46: Moe-der moest bood-schap-pen gaan doen. Her-man had ge-luk-kig geen school. Hij zou wel op de klein-tjes pas-sen. Eerst gin-gen zij prent-jes kij-ken en toen paard-je spe-len. Ma-rie-tje wil-de voort-du-rend op het paard zitten. Toen ver-zon hij een an-der spel-le-tje. De kom van klei-ne zus kwam vol bel-le-tjes. Zij kraai-de het uit van ple-zier. Frans maak-te klei-ne bel-len. Soms wa-ren er wel acht te- ge-lijk in de lucht. Ma-rie-tje wil-de ze pak-ken. Maar zij spron-gen stuk. Her-man maak-te groo-te zeep-bellen met prach-ti-ge kleu-ren. Figuurtjes voor de eerste leesoefeningen. AANHANGSEL. Spraakgebreken. Reeds weid in § 14 opgemerkt, dat kinderen met spraakgebreken in den regel een afzonderlijke behandeling eischen. Heel vaak zelfs zal de gewone onderwijzer, die geen studie gemaakt heeft van dit onderwerp, er weinig aan kunnen doen. Toch is met wat oplettendheid, kalmte en volharding nog wel wat te bereiken. We zullen hier daarom ook alleen eenige wenken geven, waarvan de gewone onderwijzer voordeel kan hebben. In het dagelijksch leven verstaat men onder spraakgebreken het onvermogen om een of andere letter niet ot niet goed uit te spreken. Men zal niemand een „spraakgebrekkige" noemen, omdat hij aan de klinkers een Rotterdamsche, Amsterdamsche, Haagsche of Groningsehe wijziging of bijklank geeft, zelfs denkt men er niet aan een Zeeuw met dien naam te betitelen, als men hem zoo vreemd met de h en d-niot-je? enz. Het lezen helpt bij de laatst genoemde eevallen krachtig, omdat de leerling de letters „zietu die uitgesproken moeten worden. Maar lastiger wordt het. wanneer de klinkers slechts een geringe wijziging hebben ondergaan, zooals bij de au, die niet een bijklank o of ê voorkomt, bij de die op den tweeklank die gaat gelijken, bij de oo, die naar doe zweemt, bij de ei die als ê klinkt, bij de ou die ó wordt enz 12 Dan kost het ons vaak moeite te bepalen, waardoor het verschil is ontstaan, terwijl we daarna pas kunnen nagaan, op welke wijze de fout te verbeteren is. Krijgt de heldere klinker een bijgeluid, dan moet die klinker eenige malen afzonderlijk met flink geopenden mond en vooral wat kortaf voor- en nagezegd worden. In den regel toch ontstaat zoo'n bijgeluid onder den invloed van een volgenden medeklinker in verband met een zekere luiheid bij het spreken, die tot rekken van de klinkers leidt, waardoor de éene klinker, die uitgesproken moest worden, verzakt tot een anderen, die er achteraan komt sleuren. Wordt een tweeklank tot een onvolkomen klinker verslapt (mêd, vró voor meid, vrouw), dan kan het helpen eerst de deelen van dien tweeklank (ê, ie of ó, oe) afzonderlijk te laten hooren en daarna ze snel. kortaf maar toch duidelijk na elkaar te laten uitspreken. Heel wat zorg baren ook de verwante medeklinkers. Verwarring tusschen b en p komt haast niet voor. evenmin als tusschen d en t. Anders is het echter met v en f, z en s. Het middel tegen de kwaal is spoedig genoeg gevonden: goed voordoen en gebruik maken van tegenstelling in beteekenis {vel en fel). Maar hardnekkig moet er tegen gevochten worden, eer ze overwonnen is. Gedurende den strijd komt het dan nog meermalen voor. dat de leerlingen in een ander uiterste overslaan en alles met z uitspreken, als eerst die letter niet tot hun spraakklanken behoorde. Van alle genoemde afwijkingen zou men kunnen verwachten dat ze gemakkelijker te overwinnen waren dan de eigenlijke „spraakgebreken". De ervaring is hiermede niet altijd in overeenstemming. De oorzaak is niet ver te zoeken. Laat de onderwijzer zijn taal zoo zuiver mogelijk houden, streng letten op goed spreken der leerlingen (lof kan hierbij een beter tuchtmiddel zijn dan blaam), zoodra zij de schooldeur achter zich hebben, komen ze op straat en thuis weer in dezelfde, in dit opzicht zoo verderfelijke omgeving. In den langeren tijd. dien ze buiten de school doorbrengen, krijgen ze veel meer indrukken van verkeerde klanken, dan ze op school van goede kregen, te meer omdat daar. althans onder elkaar, meer gesprokén wordt dan in school. Veel onderwijzers geven dan ook spoedig hun pogingen tot verbetering op. Toch doe men dit niet al te gauw. Waar het menigen Amsterdamschen rmehahM — zoo heet daar de meester dikwijls — gelukt is zich in goed Nederlandseh te doen toespreken, waar het deftige Haagsche „verhót" — dit komt nabij aan de klanken waarmede een „echte1- Haagsche jongen het „Voorhout" radbraakt — ook op sommige kostelooze scholen krijgen kan, wat het in de uitspraak toekomt, waar anderen hun leerlingen hebben kunnen aanwennen de h te laten hooren, waar ze voorkomt, daar zijn dit alle bewijzen, dat overwinning mogelijk is voor een dapper, vooral voor een volhardend strijder. Van anderen aard zijn veelal de echte spraakgebreken: verkeerde uitspraak der l (als w of r of »<. Hoe verklaart ge, dat iemand, die „stil" leest, de lippen beweegt, en in hoever kan dat behulpzaam zijn bij het opvatten der gedachten? 7. Wat brengen de leerlingen bij hun komst op de lagere school mee, dat dienst kan doen bij het aanv. leesond. ? Wat ontbreekt hun? 8. Wat is er voor, wat tegen het gebruik van letterverbindingen zonder beteekenis? 9. Hoe kan het „uitsluitend lezen van letterverbindingen met beteekenis" een middel tot eigen controle zijn voor den jongen lezer? 10. Waarom moeten voorzetsels e. d. in zinnen voorkomen? 11. De voor- en nadeelen van „lesjes" tegenover „losse woorden". 12. Waarom mogen ter wille van het aanv. leesond. niet iw/zaakvoorstellingen worden aangebracht? 18. Voor- en nadeelen van de verbinding van aanv. leesond. met andere vakken. 14. Waarom „komen definities in de laagste klasse niet te pas"? 15. Waarom mag een lesje niet over veel zaken tegelijk handelen? lt>. Hoe werkt het „toonen van belangstelling door den onderwijzer" ? 17. Wat verstaat men onder het „dramatiseeren van een leeslesje" ? 18. Waartoe kunnen illustraties in een leesboekje dienen? 19. Aan welke eischen moeten ze voldoen? 2<*. Zoek eenige voorbeelden van lesjes, waarbij men de leerlingen brengen kan tot het begrijpen van iets, dat niet in de les staat (zie $ 11). 21. Toon door voorbeelden aan, dat ook op zedelijk gebied rekening moet gehouden worden met ..apperceptie-materiaal". 22. Geef voorbeelden van deugden, die boven de bevatting van het jonge kind liggen en ga na, waarom. 23. Waartoe dient „moraliseeren" ? Hoe moet het worden ingericht? 24. Aan welke eischen moeten de leeslesjes voldoen wat den vorm betreft ? 2"). Welk voordeel leveren samenspraken op? 26. Ga van enkele lesje na, of ze als samenspraak zijn te gebruiken en hoe dit moet gebeuren. 27. Welke versjes zijn voor de eerste leesboekjes te gebruiken? 28. Wat verstaat men onder de „vooroefeningen voor het aanv. leesond " ? 29. Waarom is het noodig de letters in hun „natuurlijke uitspraak" te laten opmerken? 30. Waarom kan dit gemakkelijker bij de m dan bij de b 't 31. Waarom merken de leerlingen een bepaalden klank beter op, als eenige woorden met dien klank gegeven worden, dan wanneer men een woord laat ontbinden? 32. Welken dienst doen de platen bij de vooroefeningen? 38. Waarom is een gezin op verschillende oogenblikken van den «lag afgebeeld? 34. Welk voordeel heeft het laten gebruiken van voorwerpen? 85. Waarop heeft men te letten bij het bepalen van de volgorde, waarin bij de vooroefeningen de letters behandeld zullen worden? 36. Waarop, indien men die orde vaststelt met het oog op de eerste leesoefeningen? 37. Zoek voorbeelden, waaruit blijkt, dat de vorm der letters hierop ook van invloed kan zijn. 38. Waarom is de slót-medeklinker gemakkelijker waar te nemen dan die, waarmee een woord begint ? 39. W aarom is het beter, dat de onderwijzer eerst eenige woorden noemt, waarvan de leerlingen moeten zeggen, of een letter er al dan niet in voorkomt, dan dat hij hun dadelijk tot taak geeft zulke woorden te zoeken? 40. Van welke beteekenis is het voor de zwakke leerlingen? 41. Hoe kan gezorgd worden, dat de vluggeren zich wat meer inspannen ? 42. Waartoe dient het de volgorde der letters van een woord te laten opmerken ? 43. Waarom mag het woord oog niet dienen om de 3. Waarom moet „afkijken** langzamerhand tegengegaan worden? 54. Waartoe wordt op het bord wel gekleurd krijt gebruikt? •>o. Waarop heeft men te letten bij het vaststellen van de orde, waarin de letters geleerd worden? 5 § 6. Losse woorden, onsamenhangende zinnen, lesjes #■ § 7. De woorden en zinnen moeten bekende beelden in herinnering brengen & § 8. Het aanbrengen van nieuwe beelden. Verband tussehen aanvankelijk leesonderwijs en aaiischonivingnondericijs ... 9 § 9. Eisehen aan de lesjes te stellen 12 § lo. Middelen ter bevordering van het gemakkelijk vormen der gedachten. Concentratie lezen en vertellen. Belangstelling des onderwijzers. Dramatiseeren. Illustraties 14 §11. Scherts en ernst 18 § 12. Zedelijke strekking D* § 13. De vorm der leeslesjes. Gebrekkige zinsbouw. Interpunctie. Samenspraken. Afdeelen in lettergrepen. Versjes. . • • 2<* HOOFDSTUK II. De eerste leesmoeilijkheden en haar volgorde. § 14. Het zien der letterteekens. Het opmerken van letterklanken. Het verbinden tot woordklanken 2(> § 15. De volgorde. Vooroefeningen 28 HOOFDSTUK III. De vooroefeningen. Blz. § ltj. Bij liet aanvankelijk leesonderwijs moeten de letters hun natuurlijke uitspraak behouden. Het waarnemen van den stand der spraakorganen als hulpmiddel voor het verbinden 30 § 17. Het opmerken van letterklanken door overeenkomst en verschil 32 § 18. Geen ontbinden van zinnen in woorden 82 S 19. Welke woorden dienst kunnen doen 33 § 20. Het doel der platen 33 § 21. Inrichting en gebruik der .platen 35 § 22. Het „zien" der platen. ?>'■> § 23. Het leeren kennen van enkele nieuwe woorden en voorwerpen 38 § 24. De volgorde der letters bij de vooroefeningen 40 § 25. Hoe de leerlingen te brengen tot het laten opmerken dei- letterklanken 41 § 20. Het zoeken van woorden, waarin een bepaalde klank gehoord wordt 42 § 27. De letter op het eind van woorden. Bijeen houden van groepen woorden. Woorden, waarin de letter niet gehoord wordt 43 § 28. Het opnoemen van woorden met een opgegeven klank dooide leerlingen. Werk voor de vluggertjes. Woorden met xch achteraan enz. Duur der oefening. Geestelijke vermoeidheid 44 S 29. Het laten ontbinden van woorden 45 § 30. Het opmerken van de plaats der letters 40 jj 31. Letters met afwijkende uitspraak. Verwante medeklinkers 47 § 32. Het verbinden van letterklanken tot woorden. Doel. Inrichting 48 HOOFDSTUK IV. Het leeren der letters. $ 33. Het bevestigen van het lettel-beeld 53 $ 34. Verbinden van lezen met schrijven 54 § 35. Lettel-blokjes en -cartons 57 $ 30. Opmerkingen omtrent het gebruik. Afkijken 58 Blz. § 37. Het bevestigen van het lettel-beeld. Waken voor verwarring. Gekleurd krijt. Cursief!etters 60 § 88. De opvolging der letters 61 $ 39. De hoofdletters 64 HOOFDSTUK V. De overige leesmoeilijkheden. § 40. Overzicht 67 § 41. Het lezen van meerlettergrepige woorden 68 § 42. Dubbele medeklinkers 68 § 48. De „vreemde" letters 71 § 44. Afwijkingen in de uitspraak van sommige letters .... 71 § 45. Toonlooze letters 72 § 46. Het lezen van het bord 76 $ 47. Het lezen uit de boekjes. Bijwijzen. Het „volgende woord". Lezen „op de beurt". Lezen „tot een fout" 77 § 48. Het koorlezen 80 § 49. Leestoon . • 83 § 50. Het gebruik van de leesstof als dictee 85 BIJZONDER GEDEELTE. HOOFDSTUK VI. De vooroefeningen. § 51. De vooroefeningen met s, r, m, l, n 88 § 52. Voorbereiding tot het „ontbinden". — Vooroefeningen met 92 ff. oo, aa, ie, t. § 53. Het onderscheiden van de plaats der letterklanken. Ontbinden. Samenstellen 95 HOOFDSTUK VII. De leesoefeningen. § 54. Het leeren kennen der eerste letters 97 § 55. Leesstof voor ee, t, n, I, oo. m, na, ie, r, e, ui, ei ... . 98 $ 56. De leesoefeningen uit het le stukje. Niet alle woorden laten maken. Interpunctie. De letters h, i. ft, n, r, oe. p, k . . 110 S 5". De leesoefeningen uit het 2e stukje. Uittreksels. De «, stomme e, te, z, g, h, ij, uu, j, f, ou 117 ji 58. De leesoefeningen uit het 3e stukje. I)e en, h. ch. Dubbele medeklinkers achteraan: va. ut, r«, rt, st, It, ft, pt, kt en vht; vooraan: sl, x» 133 BIz. § 59. De leesoefeningen uit het 4e stukje; gr en xch vooraan: de hoofdletters J en W 142 .st vooraan, hoofdletter S; ■*/> „ de hoofdletters T, H, K; hl en br vooraan, de hoofdletters G, F, B; (lr » n n D, M; tr P, Z, E, I; P' 71 n n P . kl » O, L; />'>' „ „ hoofdletter N; kn V; If achteraan; sm vooraan; mt, Ik, rk achteraan; vl, i'r, fl, zw, pl vooraan: lp, lm, rf, >m, rn achteraan. § til). De leesoefeningen uit het 5e stukje 150 f.« en sp achteraan; gl en sj vooraan; kiv en tw „ pj en tj , De iig, nrii, oei, aai, nn, nk. De scherpe uitspraak der g, <1, b. A, o, e, i, 11 uitgesproken als na, do, ee, ie. De een en ieu. § til. De leesoefeningen uit het tie stukje Iti3 Woorden niet drie medeklinkers voor- of achteraan. Sch uitgesproken als «. De toonlooze i en ij. De ic en '!t .het einde van woorden. De h, die niet uitgesproken wordt. Het weglatingsteeken. § ti'2. De leesoefeningen uit het 7e stukje Iti9 De „vreemde letters". Algemeene herhaling. Figuurtjes voor de eerste leesoefeningen. Aanhangsel. Spraakgebreken 17tj Vragen en opgaven 184