uit historisch, juridisch, genealogisch en heraldisch oogpunt beschouwd nouK Mr. H. J. K O E N E N. Met een wapenafbeelding. D. G. van EPEN, SCHEVENINGEN. Villa ,,L) e II e r a u t Badhuisweg, ln. I /Ml- V Het j^uwelijk VAN de jCoNINGIN, ONTWERP WAPEN VOOR DE LEDEN VAN HET TOEKOMSTIGE STAMHUIS (met uitzondering van den Koning en den Prins van Oranje). Het Mijt ilMfllii, uit historisch, juridisch, genealogisch en heraldisch oogpunt beschouwd. DOOB Mr. H. J. koene N. Met een wapenafbeelding. d. g. van epen, Scheven ingen. Villa „De H e r a u t," Badhuisweg, in. stoomdrukkerij. — Fibma BOBIJNS & Co. — 's Bosch. OORWOORD. Mf/e inhoud van dit boekje is oorspronkelijk, althans 'F Voor een deel, verschenen in het dagblad „De Telegraaf." Op aandrang van den heer D. G. ran Epen alhier, redacteur van „De Wapenheraut en het .Jaarboek van den Adel, uitgever van verschillende werken op historisch-genealogisch en heraldisch gebied, ga ik er toe over die artikelen thans in dezen vorm uit te geven. Waar het hier kwesties geldt, die in den eersten tijd nog al eens ter sprake zullen komen, zal het door hen, -die de stukken in genoemd dagblad gelezen hebben, alsook door hen, die ze nog niet kennen, misschien op prijs worden gesteld den inhoud in dezen handiger en meer duurzamen vorm te kunnen verkrijgen. Tevens is het voor mij een welkome gelegenheid om enkele onnauwkeurigheden te kunnen wegnemen, want in een dagblad moet hier en daar de nauwkeurigheid, althans de volledigheid, wel eens een weinig aan de helderheid en overzienbaarheid worden opgeofferd, terwijl ik tevens de gelegenheid zal hebben om, door het aanbrengen van een reeks historische, genealogische en juridische aanteekeningen, den inhoud aan te vidlen en de bedoeling te verduidelijken. Op verzoek van den heer Van Epen, heb ik aan het slot eenige beschouwingen toegevoegd over het door het toekomstige stamhuis te voeren wapen. Wel is waar kan er geen definitief antwoord gegeven worden op de vraag, hoe dat wapen icezen zal, want er zijn verschillende oplossingen mogelijk en het is ons niet bekend aan welke H. M. de Koningin de voorkeur zal wenschen te geven. Toch kan het zijn nut hebben, reeds vóórdat daaromtrent een beslissing genomen icordt, op dit punt de aandacht te vestigen, waarom dan ook de heer Van Epen het noodig geoordeeld heeft mijne denkbeelden omtrent de wijze, waarop men, in overeenstemming met de in de voorafgaande hoofdstukken ontwikkelde beginselen, een passend wapen zou kunnen ontwerpen, door een bekwaam wapent eekenaar te doen in beeld brengen. Het leek mij van te meer belang de heraldische kwestie bij deze gelegenheid ter sprake te brengen, omdat, gelijk door anderen vóór mij reeds herhaaldelijk werd aangetoond, het Koninklijk Besluit van 24 Augustus 181 ■> (Staatsblad No. 46) waarbij de wapens van het Rijk, den Koning, den prins van Oranje en van de verdere leden van liet regeerende stamhuis vastgesteld zijn, in verschalend opzicht wijziging behoeft en het thans wellicht het geschikte oogenblik is om die wijzigingen aangebracht te krijgen. Want al venvacht en hoop ik, dat het wapen des Konings en des Rijks, wat de hoofdzaak aangaat, ook in de toekomst onveranderd blijven zal, in het wapen van de overige leden van het toekomstige stamhuis mag het stamwapen van Mecklenbnrg m. i. niet ontbreken. Mr. H. J. Koenen. scheveningen, KOV. 1900. HOOFDSTUK I. Hoe zal het toekomstige Stamhuis heeten! «eiken naam zal het nieuwe Stamhuis dragen, c|ati naar wjj aiien hopen, uit de verbintenis van de Koningin met Hertog Hendrik van Mecklenburg, zijn oorsprong zal nemen? Die vraag heeft velen bezig gehouden, sedert de vorstelijke verloving bekend werd, gelijk zij ook reeds kort na het sterven van Koning Willem III een onderwerp van bespreking heeft uitgemaakt, en enkele jaren geleden op nieuw door enkele bladen behandeld is. Dat er hier een aanleiding bestaat tot strijd laat zich zeer wel begrijpen, het Nederlandsche volk is zeei gehecht aan het Stamhuis van Oranje-Nassau, waaraan het zoo ontzaglijk veel te danken heeft. Wie voelt niet een gewaarwording van smart opkomen bij de gedachte, dat die naam eerlang enkel een historische beteekenis voor ons hebben zou en niet meer door de leden van ons Koningshuis zou worden gedragen? Doch terwijl er nu eenerzijds velen zijn, die zich afvragen of dan niet de, in hun oog, almachtige wetgever tusschen beide kan treden, om op de een of andere wijze te maken, dat het oude en nieuwe Stamhuis voor één en hetzelfde kunnen doorgaan, zeggen anderen dat men zich heeft neer te leggen bij wat God over ons Vorstenhuis en ons volk heeft besloten en dat men niet moet trachten de beginselen van ons familierecht, op het Christelijk beginsel van gezinsvorming gebaseerd, te verwringen naar de wenschen en begeerten van het oogenblik. Zelden is er een aanval gedaan op den vaderrechtelijken grondslag onzer samenleving zoo brutaal als • toen in „Themis" van 1892 door Mr. G. Wttewaall de meening verkondigd werd, dat de wetgever in geval de Koningin tot een huwelijk kwam, haar behoorde te verklaren tot het hoofd der echtvereeniging, mede opdat de kinderen uit dat huwelijk dan tot den stam van de moeder en niet tot dien des vaders zouden behooren. Anderen gaan niet zóó ver, maar meenen toch ook, dat men het feit van de in de toekomst onvermijdelijke verandering van stamhuis verbloemen en aan het oog van den oningewijde onttrekken moet. Het komt mij voor, dat men, om zich te hoeden voor willekeur, die de grondslagen onzer samenleving dreigt aan te tasten, ter eene zijde, en om anderzijds niet te vervallen in onnoodig star doctrinarisme, het veiligst doet de kwestie, die het hier geldt, in het licht der geschiedenis te beschouwen en eenvoudig het antwoord te zoeken op deze vraag, welke namen of titels, volgens den natuurlijken loop van zaken aan het nieuwe stamhuis zullen toekomen. Bij wie de zaak aldus beschouwt, rijst de bedenking of niet zij, die den wensch te kennen hebben gegeven de kinderen van onze Koningin den naam Oranje-Nassau-Mecklenburg te doen dragen, uit begrijpelijke gehechtheid aan den naam van „Nassauwe," het oog opzettelijk gesloten houden voor zeer in het oog loopende feiten. Het kan toch wel aan niemand ontgaan zijn, dat onze Koningin, hoewel zelf natuurlijk tot het geslacht der Nassau's behoorend, in het Nassausche stamverband volstrekt niet een zóódanige Iplaats inneemt, als men oppervlakkig zou verwachten. Behalve de Kroon der Nederlanden, die haar, volgens onze grondwet toekomt, heeft zij alles moeten loslaten wat Nassausch was, omdat er naar de regelen, die sinds vele eeuwen in haar stamhuis gelden, in Nassausche erflanden geen vrouw mag opvolgen. Nadat in de 13e eeuw de bezittingen van het stamhuis tusschen de twee broeders Walram en Otto verdeeld waren geworden, vormde zich de regel, die ten slotte in 1783 in een huisordening belichaamd werd, dat, bij het uitsterven van den mansstam in één der takken, de goederen terug moesten komen aan den overblijvenden tak en niet door vrouwelijke leden in een ander geslacht mochten worden overgebracht (1). Toen nu Koning Willem I voor zijn Nassausche erflanden het groothertogdom Luxemburg in de plaats kreeg, werd die regeling ook daarop van toe- passing (2); vandaar dat Koningin W met Luxemburg heeft mogen opvolgen, doch J dood haars vaders moest zien overgaan op haai neef in den 38en graad, het hoofd van den oudeien tak Zelfs de beschikking over de ridderorde van den Gouden Leeuw van Nassau", als een huisor e Koning Willem III te zamen met den Hertog van Nassau gesticht, ontviel ons vorstenhui*bjjden-do des laatsten konings. Koningin Wilhelmina, al vrouw, had geen recht de plaats, die haar vader aan lt hoofd van den jongeren tak der Nassau s innam, te vervullen. Sedert Koning Willem s dood slechts één hoofd over het gansche geslacht, genwoordige Groothertog van Luxemburg ( ). Het staat derhalve vast, dat, indien g * sausche erflanden in het bezit van den Neder andschen tak der Nassau's zouden zijn gegaan, als thans het g Luxemburg en dat derhalve de kinderen der .een vorsten (prinsen) van Nassau zouden hebben kunnen worden. Thans nu er geen feitelijk vorste dom meer aanwezig is, moet voorkomt, evenzoo van den blooten tite< » Het aannemen van den moedersnaam bij dien de vaders, zooals dat wel eens ook onder burgely miliën gebruikelijk is, zou hier eveneens minder toe passelijk zijn, naardien het stamhuis van Nassau met uitsterft. Want al moge de famihere at ouderen tak zeer verwijderd zijn, juist het bestaan van het bovenbedoeld familieverdrag heeft ten ge\ o g , dat men, hoever de takken ook uiteen loopen, elk van de takken, op zich zelf, nooit als een afzonderlijk geslacht mag gaan beschouwen (5). Yan het aannemen van den naam van een uitstervend geslacht kan hier dus geen sprake wezen en indien men den naam van Nassau als aangenomen naam wilde behouden, om de vele herinneringen, die daarnaan voor ons land en ons volk verbonden zijn, zoo zou dit, dunkt mij, niet anders kannen geschieden, dan met speciale toestemming van het hoofd van den den ouderen tak, die thans het hoofd van den ganschen mansstam van Nassau is. Geheel anders staat het met den ons zeker niet minder dierbaren Oranje-naam. En hiermee komen wij op een onnauwkeurigheid in de beschouwingen van hen, die hier over het al of niet uitsterven van het stamhuis van Oranje spreken, hoewel er sinds het eind van de 12e eeuw zulk een stam- 1 huis niet heeft bestaan (6). Immers reeds in 1185 werd het prinsdom Oranje door een erfdochter in een ander geslacht overgebracht, nl. in dat der graven van Baux. En reeds op het eind van de 14e eeuw ging het | prrinsdom wederom op een anderen stam over; Johanna van Baux huwde met Jan van Chalon, wiens huis sedert Chalon-Oranje heette (7). Ook deze combinatie bleef niet lang in stand, want in 1530 is Philibert van Chalon kinderloos gestorven, het prinsdom en zijn verdere bezittingen bij testament nalatend aan zijn zusterszoon Reinier van Nassau-Breda (8), veelal als Réné van Nassau-Chalon wi eveneens kinderloos stierf, moest bekend. Daar h 3 wederom in de zijlinie de titel van prins van .sdom moeten komen vererven. Eigenlijk a Maure in de vrouwelijke aan het geslacht van a™ ^ he't huis Van Chalon lijn uit een m Naisau gaferdevoor- Cr zx** ™—iateren eersten stadhouder. _,-rtier>en in de vraag of eeri Wij zullen ons me ^ waSi iets wat des- dergelijke beschi g o CTebleven (10)i maar moeten tijde niet onweersproken „ ^ ^ ^ gelegenhei> v<'^el'bten„ delfden stam, het prinsdom van . geslacht van Nassau, waartoe Mné behoorde, nl. het, g- ^ ^ ^ .„aar desniettegenstaarrf 4ie gomwijlen nieuwe erf lm ie, WOrden. Zelfs deed zich ten onrechte vei eenze vi astieb gebied zeer onge- het opmerkelijke en P ï elmatige erflime wone verschijnsel voor de g^ prins WiUem ten eenenmalen °uaerb™e ,:le mannelijke Ion evenmin in de vrouwehjke tot een hertogdom vereenigd, onder Frederik August van Nassau-Usingen, is dit geheele complex bij zijn kinderloos overlijden in 1816 op de eenig overgebleven jongste ondervertakking, die van Nassau-Weilburg, overgegaan. 2 Bij het tractaat van 31 Mei 1815, waarbij het Koninkrijk der Nederlanden werd opgericht, stond in art. 5 de Koning al zijne erflanden af aan Pruisen, in ruil voor Luxemburg, waarop in art. 6 de Nassausche erfopvolging toepasselijk gemaakt werd. Bij de Weener congresacte van 9 Juni 1815 werd dit tractaat bekrachtigd. Had die ruiling niet plaats gevonden dan zou, volgens een verdrag van 4 April 1815, prins Frederik zijn vader in diens Nassausche landen opgevolgd zijn. 13 Opmerkelijk is het, dat de.nieuwe ridderorde, die door de Nederlandsche regeering voor den Gouden Leeuw van Nassau in de plaats werd gestold naar den 4ri den mansstam al reeds uitgestorven tak Oranje-Nassau-orde genoemd werd. Wilde men daarmee te kennen geven, dat men hier te lande dien tak toch nog als zelfstandigen hoofdtak bleef beschouwen » Of was het meer een hulde en een herinnering aan het met de geschiedenis van ons vaderland zoo nauw verbonden stamhuis? Volgens de Memorie van Toelichting het laatste; derhalve kan de naam onveranderd blijven, ook als eenmaal een ander stamhuis op den troon komt Terloops zij er hier op gewezen, dat de minister Van Tienhoven, bij de verdediging van het wetsontwerp, waarbij de orde werd ingesteld, (Hand. 1891/92, blz. 852), in de 2e Kamer zeide. dat de koning als souverein van Luxemburg de beschikking had over genoemde huisorde en dat die niet meer ter beschikking stond van de Koningin, omdat deze geen Groothertogin van Luxemburg was. Begrijp ik de zaak wèl, dan was dit niet volkomen juist en verloor de Koningin de beschikking over die huisorde om dezelfde reden, als waarom zij Luxemburg moest prijsgeven, n.1. omdat haar tak in de mannelijke lijn was uitgestorven. .4) Tot omstreeks het midden der 1 Te eeuw voerden alle leden van het geslacht Nassau den titel van Graaf, gelijk de voornaamste hunner bezittingen graafschappen waren. [>e eerste die den titel van Vorst (prins kreeg was Johan Lodewijk van Nassau-Hadamar, die S October 1 fr>50 door den keizer tot den rijksvorstenstand verheven werd. Enkele jaren later had ditzelfde plaats met verschillende ieden van den tak van Nassau-Siegen, alsook met den tak van Nassau-Dillenburg en in l»»04 met den Frieschen stadhouder Willem Frederik graaf van NassauDietz, van wien onze Koningen afstammen. In Iti-S* en 173? kregen ook de leden van den Walramschen tak den titel van Vorst. (5) Hij het vaststellen van de Nassausche huisordening in 178:5. is men uitgegaan van deze gedachte, dat de verdeeling van 1255 nooit een daadwerkelijke verdeeling of dooddeeling geweest is, maar een zoogenaamde «Mutschierung" of gebruiksdeeling, zoodat er tusschen de verschillende takken een soort van gezamende handsche band bleef bestaan, of gelijk men het destijds uitdrukte, dat het geheele complex der Nassausche allodién in den grond als één ondeelbaar lichaam moest beschouwd worden. Eerst als er in het geheel geen mannelijke Nassau's meer zijn, eerst dan kan er van een overgang van goederen, titels en geslachtsnaam sprake wezen. Daar de moeder van Koningin Emma een zuster van Hertog Adolf van Nassau was, zou het denkbaar zijn, dat Koningin Wilhelmina en haar nakomelingen, bij eventueel uitsterven van dien tak, langs dezen omweg het recht kregen zich Hertogen van Nassau te noemen, hoewel daar niet veel kans op is, omdat andere vrouwelijke linién haar zouden voorgaan en zij ook in haar eigen linie niet de naaste is. 6) Het stamhuis van Oranje had tot legendarischen stamvader, een roemruehten paladijn van Karei den Groote, bekend onder den naam van «Willem met den Hoorn" vandaar later de jacht- of krijgshoorn in het wapen], die met het door hem op de Saracenen veroverd gebied van Oranje, in het Z. O. van Frankrijk, begiftigd werd. Het eigenlijke stamhuis begint echter eerst met Willem II, die een paar eeuwen later leefde. Zie verder Aanteekening 5 bij .Hoofdstuk IV. (7) De moeder van Johanna van Baux was Johanna, erfdochter van den graaf van Genévois. welk graafschap echter door Savoye geannexeerd werd. zoodat alleen de titel en het wapen door het huis van Chalon werd aangenomen. Sedert is het wapen van het prinsdom Oranje gevierendeeld : 1 en 4 Chalon, zijnde ,n rood een gouden schuinbalk, 2 en 3 Oranje, zijnde in goud een blauwe hoorn, hartschild Genévois, zijnde geschaakt van drie rijen goud en blauw. (8) Door het huwelijk (1103) van Engelbert I van Nassau-Dillenburg met de erfdochter van Jan van Polanen .zijtak van Wassenaer). heer van de I,eck en van Breda, had het huis Nassau rijke goederen in Brabant gekregen, o van Polanen was de overgrootmoeder van Rénè en van Prins Willem. 9) Jan van Chalon en Maria van Baux hadden % zoons nagelaten: Louis, wiens tak uitstierf met de moeder van Rénè van Nassau en Jan, heer van Soigny, wiens tak uitstierf in het huis Sainte-Maure. Adrien de Sainte-Maure. cointe de Nesle. had uit zijn huwelijk met Charlotte de Chalon 3 kinderen : een zoon d,e kinderloos overleed en een dochter die huwde met Gilss de Laval. Hun eenig kind Gabrielle de Laval, oomlege de Nesle. huwde met FranCois Aux-Epaules. Eigenlijk waren het dus geen Sainte-Maures, maar alweder nakomelingen m de vrouwelijke lijn uit dat geslacht, die in de 16e eeuw aanspraak maakten opOranj •Beter ware het misschien hier te spreken van de aanspraken der graven, a e markiezen, van Nesle. (10) Er bestonden n.1. testamentaire beschikkingen uit het begin van de Ine eeuw, volgens welke de jongere tak van Baux, bij uitsterven van den ouderen, moest opvolgen. Bij het beoordeelen van de vraag hoe Renè van Nassau-Chalo» er toe kwam bij testament te beschikken over de erfopvolging in een vorstendom ten behoeve van iemand, die niet tot de nakomelingschap der vroegere bezittel s behoorde, moet men in het oog houden dat hij leefde in een tijd, toer. de overname van het Romeinsche recht op privaatrechtelijk gebied de oude begrippen ondermijnd had, terwijl de grenzen tusschen privaat- en publiekrecht in die dagen zeer onvast waren. Réné van Nassau zal in gemoede gemeend hebben, dat ook op publiekrechtelijk gebied de vrije uiterste wilsbeschikking bestemd was de oude beginselen van erfopvolging te verdringen. Dat het juist anders zou loopen was destijds nog niet te voorzien, of liever, wijl alles een kwestie was van gewoonte, kan men zeggen dat het met betrekking tot Oranje anders geloopen is *ls met bijkans alle andere landen, waar zich meer en meer onveranderlijke regelen omtrent de erfopvolging gevormd hebben, zoodat daar vai> beschikking bij uitersten wil in het geheel geen sprake meer kon zijn. Hl) Naar de gewone regelen van erfopvolging, voorzoover men hier van gewone regelen kan spreken, laat ons liever zeggen naar de Nassausche regelen van erfopvolging, die echter op Oranje in geen geval van toepassing waren hadden de goederen van Willem III moeten komen aan den oudsten tak uit des Zwijgers oudsten broeder Jan gesproten, den tak van Nassau-Siegen. welke tak bestond uit twee ondervertakkingen, waarvan de oudste Roomsch was geworden Zie vei der Aanteekening 5 bij Hoofdstuk IV. ,lï; Willem V, prins van Oranje, een der eerste prinsen uit het geslacht van Baux, omstreeks 1200, was het geweest, die ten teeken van zijn volkomen zelfstandigheid. den titel aannam van «Guillaume par la grace de Dien prince il'Orange" en sedert was die onafhankelijkheid onaangetast gebleven, ook toen de Koningen van Frankrijk hun gebied over andere Zuid-Fransche rijken als Dauphinée en Arles (Provencej hadden uitgebreid. '13' De aanspraken van Brandenburg waren gebaseerd op het testament van Frederik Hendrik, die bepaald had dat bij het afsterven van zijn mannelijke nakomelingschap, de liniën uit zijn dochters gesproten, «ouden moeten opvolgen. Nu stamde Johan Willem Friso uit een jongere, de Brandenburg's daarentegen uit de oudste dochter. Indien Brandenburg volhield, dat het testament van Willem III voor dat van Frederik Hendrik moest wijken, dan was er geen reden, waarom dit niet op zijn beurt moest wijken voor de testamenten van Maunts en Philips Willem, waarin de Nassausche erfopvolging gehuldigd was, volgens welke de Boomsche tak van Siegen de naaste zou wezen. Trouwens als men eenmaal aan de vrijheid van testeeren ging tornen, dan vielen ook des Zwijgers rechten weg en waren de Mailly-Nesle's de rechthebbenden, althans zooveel Oranje betreft. Met betrekking tot de Nederlandsche bezittingen als Breda, Buren, enz stond de zaak weer anders. Zoo werd bijv op de Egmondsche goederen aanspraak gemaakt door verwanten van Philips Willem's moeder, in België gevestigd. (14) Pruisen had zich na den dood van Willem III in het bezit gesteld van liet bij Oranje behoorende Npiiohütel en stond daarop, bij tractaat van li April 1713, Oranje aan Frankrijk al, zich verbindend de zaak met den tak van Johan Willem Friso in het reine te brengen. Eerst na de meerderjarigheid van Willem IV kon een definitieve schikking tot stand komen, nl. bij het tractaat van 1732. waarbij Pruisen Neucliatel behield en beide liniën het recht kregen titel en wapen van het prinsdom Oranje te voeren. Uitdrukkelijk werd bepaald dat die titel ook mocht overgaan op vrouwelijke nakomelingen. HOOFDSTUK II. Stamverband en Dynastie. Mn het vorige hoofdstuk kwamen wij tot de slotsom allereerst, dat het nieuwe stamhuis, hetwelk, maar wij hopen, uit de verbintenis der Koningin met Hertog Hendrik van Mecklenburg zal ontspruiten, niet meer tot het Nassausche stamverband behoort, alsook dat de titel van prins van Nassau niet door vererving kan overgaan in een ander stamhuis, terwijl dit slechts met toestemming van den overlevenden tak van dat geslacht, den naam van Nassau zou kunnen aannemen; in de tweede plaats, dat het geheel anders gesteld is met den titel van Oranje, waarop 't nieuwe stamhuis, krachtens vererving in de vrouwelijke lijn, dezelfde rechten kan doen gelden als de Nederlandsche tak der Nassau's daarop gehad heeft, zoodat, wie tot dusver van het Huis van Oranje placht te spreken, dat ook in de toekomst kan blijven doen. Dat spraakgebruik kan door den overgang in het Mecklenburgsche huis niet onjuist worden, indien het dat niet reeds vroeger geweest is. Wij wenschen thans de vraag te behandelen in hoeverre dat spraakgebruik gerechtvaardigd is en welke waarde er vanouds werd gehecht aan de vererving in de vrouwelijke lijn. Vooropgesteld dient te worden, dat, zooals dezer dagen terecht in de pers werd herinnerd, een nieuw sta m-huis op den troon zal komen. Dit volgt zoowel uit de woorden van de Grondwet als uit algemeene beginselen. Wie niet erkent, dat de kinderen tot een anderen stam dan hun grootvader van moederszijde behooren, negeert den vaderrechtelijken grondslag onzer samenleving, en het was ongetwijfeld tegen een dergelijke ondermijning van het patriarchaal beginsel, dat met name de antirevolutionaire pers heeft meenen te moeten protesteeren. Ik voor mij sluit mij daarbij van harte aan (1). Doch mijns inziens gaat te ver, wie het oog wil sluiten voor het feit, dat er, óók bij overgang in een ander stamhuis, een zekere band kan blijven bestaan juist in dynastieken zin, vooral daar, waar door de regelen van erfopvolging, voor een bepaalde bezitting of erfelijke waardigheid geldende, de overgang hiervan in de vrouwelijke nederdalende linie boven vererving in een zijlinie van den mansstam wordt gewild. Het is een algemeen beginsel van dynastieke erfopvolging, hetwelk ook in het leenrecht gehuldigd werd, dat het goed dooi' vererving in de zijlinie, niet, althans zoo min mogelijk, mag komen aan personen, die staan buiten den kring der nakomelingen van hem, die het eerst die bezitting ol waardigheid heelt verkregen. Zijn er geen nakomelingen in de mannelijke lijn, dan komen de vrouwelijke lijnen op, teiwijl andere takken van denzelfden mansstam geen rechten kunnen doen gelden (2). Dit is derhalve al dadelijk een beginsel, hetwelk staat tegenover dat van de eenheid van het stamverband. Vandaar dat, niettegenstaande onze Grondwet overigens in meest volstrekten zin het beginsel van den voorrang van den mansstam huldigt, toch de kroon der Nederlanden niet, zooals het voor de oude Nassausche erflanden in de plaats getreden Luxemburg, op den hertogelijken tak van het Nassausch stamhuis overgaat, of liever, dat de Hertogen van Nassau, die door de grondwet slechts als afstammelingen in de vrouwelijke lijn van den erfstadhouder Willem IV in de allerlaatste plaats tot de opvolging geroepen worden, bij de leden van tal van andere stamhuizen, in vrouwelijke lijn uit onze twee eerste Koningen gesproten, moeten achterstaan (3). Het is derhalve duidelijk, dat er een dynastieke band bestaan kan, inniger dan het stamverband, en dat aan overdrijving van het vaderrechtelijk beginsel zich schuldig maakt, wie uitsluitend voor dat stamverband oog heeft, en aan de dynastieke traditie alle waarde zou willen ontzeggen. Ons stelsel van troonopvolging, blijkbaar onder invloed van de Nassausche huisordening ontstaan, voert de bevoorrechting van den raansstam reeds buitengemeen vèr door (4). Uit de geschiedenis van het graafschap Holland weet men, dat het voorheen ten onzent kwestieus was of de dochter, bij ontstentenis van zoons, tot de opvolging gerechtigd was, of dat zij bijv. door een oom van vaderskant werd uitgesloten (5). Tegenwoordig volgt de dochter alleen dan op, wanneer er in het geheel geen mannelijke leden van het stamhuis, in welken graad ook, meer zijn. Dergelijke regelingen, die aan den manstam tot in het oneindige den voorrang toekennen, hebben in Duitschland in de latere middeleeuwen bij de vorstenhuizen ingang gevonden, voornamelijk door middel van familieverdragen, als waarvan wij in het vorige artikel een voorbeeld aantrolfen, toen de regeling der Nassausche erfopvolging ter sprake kwam. Zij hadden ten doel het aanzien der regeerende huizen te versterken en te bestendigen (fi). In de vroegere middeleeuwen werd het ertrecht wèl door een zekere bevoorrechting van den mansstam gekenmerkt, maar toch niet in zoo sterke mate. De oude Germaansche volksrechten lieten bijna zonder uitzondering de dochter voorgaan boven des erflaters broeders en broerszoons, zelfs de Salische wet, waarnaar de onbepaalde bevoorrechting van den mansstam ten onrechte pleegt genoemd te worden (7). Op diezelfde wijze liet ook het Mozaïsche erfrecht de dochter opvolgen bij ontstentenis van zoons. Men zal mij wellicht tegenvoeren, dat er de verplichting voor de erfdochter aan werd verbonden om met een lid van den mansstam in het huwelijk te treden, doch deze toevoeging wordt in den Bijbel geheel als iets bijkomstigs voorgesteld, dat er eerst later aan werd toegevoegd, toen het door de bijzondere indeeling van het grondbezit in Israël bleek te worden gevorderd (8). Schier allerwege is derhalve naast en tegenover het beginsel van de eenheid van het stamverband, rekening gehouden met de beteekenis van de nederdalende vrouwelijke lijn. Zonder het feit te loochenen, dat er aldus overgang van den eenen stam in den anderen plaats vindt, heeft men te erkennen, dat er hier een rechtstreeksche erflinie is en dat ook op die wijze een traditie kan voortgezet worden. Zelfs in de middeleeuwen, toen het dynastiek besef veel algemeener en krachtiger was dan tegenwoordig, heeft men dat nimmer betwijfeld. Tegenwoordig schijnen velen, die overigens om aan den mansstam verbonden tradities al zeer weinig geven, plotseling, zoodra men komt op het stuk der troonopvolging, een groote voorliefde te koestelen voor het uitsluitend recht van den mansstam, en van geen tradities te willen weten, dan van die, welke daarvan onafscheidelijk zijn. Juist hen, die er niets tegen zouden hebben zoo men in het burgerlijk recht moederrechtelijke bestanddeelen liet binnensluipen, ziet men op publiekrechtelijk gebied voor vererving in de vrouwelijke lijn soms de meest mogelijke geringschatting aan den dag leggen. Het is vooral daarom, dat het ons gewenscht voorkomt, dat zij, die het vaderrechtelijk beginsel wenschen hoog te houden, zich voor overdrijving hoeden, cm niet in één schuitje te komen met dezulken, met wie zij in den grond deizaak zoo weinig gelijkgezind zijn (9). Keeren wij nu ten slotte weder tot de kwestie, in den aanhef van dit hoofdstuk gesteld: kan men daar, waar, zooals bij het prinsdom van Oranje, vererving in de vrouwelijke lijn geoorloofd is, zulk een doorloopende erflinie tot zekere hoogte als een eenheid beschouwen en met het woord „Huis" aanduiden? Het woord sta m-huis zou hier in ieder geval onjuist zijn, omdat tot het stamverband alleen de verwanten in de uitsluitend mannelijke lijn mogen gerekend worden. Het woord „Huis" daarentegen schijnt in deze samenstelling ineer op de gemeenschap van belangen en rechten ten aanzien van het erfgoed te doelen. Kan men nu, waar het sinds de 12e eeuw reeds geen sta m-huis van Oranje bestaat van de regelmatige linie van erfopvolging in het prinsdom spreken als van het „Huis van Oranje"? Het spraakgebruik wil het aldus, in zoover dat de manstam, uit Willem den Zwijger gesproten, en de manstam uit Johan Willem Friso veelal te zamen als het Huis van Oranje worden aangeduid. Toch moet men daarbij niet uit het oog verliezen, dat zulk een spraakgebruik niet volkomen correct is; feitelijk hebben wij hier met twee (of als men den tak van Réné meerekent drie) huizen van Oranje te doen, al zijn die dan ook toevallig takken van éénzelfde geslacht geweest (10). De Oranje-tak van het Huis Mecklenburg zal het derde of vierde Huis van Oranje wezen, dat tot Nederland in betrekking staat. Wil men die allen te zamen vatten, dan spreke men liever van de Dynastie van Oranje, want het kan door niemand ontkend worden, dat er tusschen deze drie huizen, en in het bijzonder tusschen de beide laatste een recntstreeksch dynastiek verband bestaat. Wanneer in den volledigen titel van het nieuwe stam-huis de naam Mecklenburg voorkomt, dan bestaat er weinig gevaar, dat men uit het oog zal verhezen, dat voor den mansstam van Nassau die van Mecklenburg in de plaats komt, en kunnen zij die tot dusver van het „Huis van Oranje" spraken, dat ook in de toekomst blijven doen, eenerzijds om een tegenstelling tusschen den Nederlandschen en den Duitschen tak van Mecklenburg te maken, anderzijds om in een bepaald redeverband te doelen op de traditie, die krachtens vererving in de vrouwelijke lijn, het nieuwe koningshuis aan de latere Oranje-Nassau s en deze weder aan de eerste stadhouders verbindt, hoewel ik, als gezegd is, in dit laatste verband het woord „dynastie" zou verkiezen. Wat het eerste punt betreft, de noodzakelijkheid om in de toekomst de Duitsche en de Nederlandsche Mecklenburg's hoewel tot één geslacht of stamveiband behoorend, als twee afzonderlijke huizen te beschouwen, daarop komen wij in een volgend hoofdstuk terug. AANTEEKENINGEN. (1) De beteekenis van de tegenstelling tusschen het patriarchaat of liet vaderrechtelijk en het matrarchaat ot' het moederrechtelijk stelsel heb ik trachten uiteen te zetten in mijn boek *Het Recht in den Kring van het Gezin" (Rotterdam, D. A. Daamen, October 1900), waarvan de inhoud eerst verschenen is als een reeks van artikelen in het Christelijk Maandblad »Ons Tijdschrift" onder den titel "De patriarchale grondslag onzer samenleving." (2) Het Hollandsche leenrecht huldigde dit beginsel door te bepalen, dat bij kinderloos overlijden de goederen terug gingen naar zoodanige bloedverwanten van de erflaten, die niet hem afstamden van de vroegere bezitters van het goed : Eerst als er geen zoodanige verwanten meer waren, konden de overigen rechten doen gelden. i3) Opmerkelijk is het dat, volgens art. 1T>, alleen de uit prinses Carolina gesproten mansstam van Nassau-AVeilburg rechten kan doen gelden op den troon, terwijl volgens art. 22 wanneer een koning uit dat huis den troon mocht bestegen hebben, diens nakomelingen in de vrouwelijke lijn bij onstentenis van marisoir wèl de kroon kunnen erven. De eerstbedoelde beperking, indien zij werkelijk ook door het eenigszins anders geredigeerde art. 22 van de Grondwet van 1848 werd bedoeld, is te opmerkelijker, omdat het oude art. 21 zoodanige beperking niet behelsde, waar het gold de nakomelingen van een dochter van Willem V. (4) De Engelsche troonopvolging laat de dochters van den laatsten koning reeds aan «le beurt komen, wanneer er geen zoons zijn. Zij sluiten hare ooms en neven uit, gelijk men heeft kunnen zien in het geval met koningin Victoria, wier vader broeders had, die hem overleefden. Een bezwaar tegen dit stelsel bestaat hierin, lat de leden van het vroegere stamhuis in een moeilijke en halfslachtige positie komen ; zij zijn van koninklijken bloede, maar bebooren niet meer tot een regeerend stamhuis, van het oogenblik dat de eerste uit het nieuwe stamhuis aan de regeering komt, vandaar dan licht zekere naijver en ontevredenheid ten tijde van het huwelijk der koningin, gelijk in Engeland is gebleken. Wanneer een jonge vrouw regeert met een vreemdeling tot eelitgenoot. kan een inheemseh pnns, e door het huwelijk der Koningin zijn kansen ziet verdwijnen, licht het nnddenpunt worden van een oppositiepartij. Ons stelsel om geen vrouw te laten zoolang niet de geheele manstam is uitgestorven, heeft daarom veel voor. Reeds Ihan , nu het onvermijdelijk is, worden wij door de gedachte aan verander,ng van sta huis Pijnlijk aangedaan, ons volk zou moeilijk in die verander,ng kunnen tan.* , indien er nog mannelijke leden van het huis Oranje-Nassau bestonden Engeland sterft het oude stamhui» uit, daar de hertog van Cambridge. der koningin, geen kinderen heeft. De tak der onttroonde koningen van Hannover, van een anderen oom van koningin Victoria afstammend, staat tot Engeland met meer in nauwe betrekking. Behalve in Engeland bestaat de voorrang van de dochter boven haar ooms en neven van ouds in Castihé. Vandaar dat mr. FarncombeSanders in xUn bekende studie over -De troonopvolging" dit stelsel het Castil.aanscbe noemt Het is echter evenmin speciflek Spaansch als speciltek Engelse!,. maar zou 8^ zoo aanstonds zullen zien, met meer recht het oud-C,ermaanscbe kunnen worden, niet zoozeer wat de troonopvolg.ng aangaat, als wel met trekking tot vererving van onroerend goed in het algemeen. °och ook ,!e naam Germaanseh ware eigenlijk nog te beperkt, daar men iets dergelijks, .rhet II» saische recht, alsmede hij de oude Grieken aantreft. Met deze belde stelsels van erfrecht heeft de Castiliaanscbe troonopvolging bovendien dit gemeen, dat men er de erfdochter bij voorkeur laat huwen met één der erfgenamen wik de zUlinie. Zie Aanteekening 8. . Volstrekte uitsluiting van vererving in de vrouwelijke lijn vindt men i» E.* eiffenlUk alleen bij de Romeinen uit den eersten tijd der republiek, in naam heen het Ignatische stelsel daar zelfs nog tot op het eind van den gegolden. In mijn Themis-artikelen over de -Grondslagen van, «m.. f» " vnLlij- en erfrecht", waarvan het eerste gedeelte voor een,ge maanden is ver schenen, hoop ik mij eerlang met de geschiedenis van het Grieksche en «ernaar,sche erfrecht bezig te houden, terwijl een aflevering aan het zuivere agnatische stelsel, hoofdzakelijk met betrekking tot Rome gewijd, ter perse, zoo met reeds afgedrukt is. De geschiedenis van de Hollandsche erfopvolging is bekend maar moge doeh allengs ontstond er aandrang om ook bij zoonloons te laten hetzij ten behoeve van een dochter des erflaters (spilleleen , of met betrekking tót «waardleenen ten behoeve van den naasten verwant ,n de zijlinie Var:;rr::;i •«- naam een zwaard.een te wezen, doch dit stond „iet zoo onomstootelijk vast of er kon twist over de opvolging ontstaan na het .... nirW VII (12031. De graaf had op zijn sterfbed den dat Holland een zwaardleen was voor ditmaal zegevierde, in dien zin dat de mansstam voorging. Maar een kleine eeuw later (1299^ bleek het toch even goed mogelijk, dat. althans bij ontstentenis van zwaardmagen, een vrouwelijke zijlinie opvolgde. Jan II, de eerste graaf uit het Henegouwscht huis, was een zoon van Aleida van Holland, tante van den kinderloos overleden Jan I. Bij den dood van Willem IV schijnt de naaste zwaardmaag, zijn oom Jan van Beaumont weinig geneigd te zijn geweest aan des erflaters zuster den voorrang te betwisten, de strijd liep dientengevolge zuiver over de vraag of een vrouw ditmaal een zuster tot de erfopvolging gerechtigd was. Toevallig was die vrouw de gade des keizers, deze kon den knoop eenvoudig doorhakken en zijn vrouw met Holland beleenen, want ook wanneer het leen, bij geinis van zoons, moest geacht worden aan het rijk te zijn. teruggevallen, was de keizer bevoegd het opnieuw, aan wien ook, uit te geven. De regel, dat Holland een zwaardleen, was bond den keizer niet in zijne keuze, hij kon het uitgeven als spilleleen. Hoewel dus, sedert het optreden van het Beiersch huis, de hoedanigheid van spilleleen niet meer ontkend kon worden, ontbrandde bij den dood van Willem VI toch weder de oude strijd over Holland en Zeeland tusschen 's graven dochter Jacoba en zijn broeder .lan van Beieren. Jan werd door den keizer met Holland en Zeeland beleend, doch sloot een verdrag met Jacoba, die hem het medebestuur afstond, hetwelk slechts kort duurde, daar hij eenige jaren later vergiftigd werd. Daarna kreeg de erfopvolgingsstrijd, door de binnenlandsche partijschappen wakker gehouden, weder een ander karakter, het was nu niet meer de vraag of de naaste zwaardmaag de voorkeur zou hebben, maar eenvoudig of er een vrouw mocht regeeren. Immers Philips van Bourgondié, aan wien Jacoba ten slotte Holland en Zeeland moest afstaan, was zelf een nakomeling in de vrouwelijke lijn van het Beiersche gravenhuis. Bij den dood van Karei den Stouten eindelijk had zijn dochter Maria geen mededinger en ging de opvolging dus zonder veel stoornis. Terwijl alzoo over Holland zelf, als rijksleen, bijna voortdurend strijd is gevoerd, schijnt met betrekking tot de leenen, waarvan de Hollandsche graven op hunne beurt, of andere heeren in Holland, de leenheeren waren, het beginsel van de vererving in de rechte nederdalende vrouwelijke lijn vrij gemakkelijk ingang te hebben gevonden en dientengevolge in het algemeen de regel gehuldigd te zijn, dat de vrouw in een naderen graad voorgaat boven den meer verwijderden zwaardmaag (dochter vóór broeder, zuster vóór oom of neef). De reden zal wel geweest zijn, dat vele Hollandsche leenen, als zoogenaamde onversterfelijke leenen, niet zoo licht aan den leenheer vervallen konden. Dit moet volgens De Groot (Inl. II, 41) hieruit verklaard worden, dat vele goederen, die oorspronkelijk vrij eigendom waren, door den eigenaar vrijwillig aan een machtiger heer als leenheer waren opgedragen, natuurlijk onder voorwaarde, dat die goederen in hoofdzaak naar de gewone regelen van het erfrecht mochten blijven overgaan, zoodat zelfs als er geen verwanten aan de zwaardzijde of aan de zijde, vanwaar het leen den erflater was aangekomen, meer bestonden, het leen in een andere zijlinie vererven mocht, op dezelfde wijze als gewone bezittingen. Te veel gaat men dikwijls uit van de onderstelling, dat de onbepaalde bevoorrechting van den mansstam een oud-germaansch beginsel was, hetwelk uit zijn aard ook het leenrecht en zoodoende de dynastieke erfopvolging moest komen te beheerschen, zoodra het beginsel, dat de leenen bij zoonloos overlijden aan het rijk terugvielen, werd prijsgegeven. 3 Met betrekkin* tot de leenen stond men aanvankelijk niet zoozeer voor het alternatief: opvolging van de dochter of vererving in de zijlinie van den manasUl.,. maar opvolging van de dochter of terugvallen aan den leenheer. Eerst langzamerhand zullen machtige agnaten, gebruik makend van het feit, dat in een zwaardleen geen vrouw mocht opvolgen, daarop voor zich rechten hebben doen gelden en zal zoo de kwestie ontstaan zijn, gelijk zij zich in Holland voordeed tusschen Ada en haar oom Willem. Bij den dood van Willem IV van Holland, ziet men de kwestie weer in haar oorspronkelijke gedaante zuiver gesteld, doordat Jan van Beaumont zich niet op den voorgrond plaatste, (lie Aant. .•>). Mijns inziens was namelijk in het Germaansche erfrecht in het algemeen de voorrang van de vrouw uit een naderen graad een ouder beginsel, dan dat van den onbepaalden voorrang van den mansstam. Dit drong eerst langzamerhand door ddar waar men onsplitsbare groote goederen had (zie Aant. 7). Zoo zal vooral toen de rijksleenmannen min of meer zelfstandige vorsten geworden waren door deze de behoefte zijn gevoeld om te gaan zorgen voor de instandhouding en het aanzien van hun stamhuis. Aan den eenen kant geneigd hun verschillende bezittingen tusschen hun zonen te verdeelen, opdat alle takken in aanzien zouden komen, zorgden zij daarbij tevens, dat de goederen niet in andere geslachten konden overgaan, door bepalingen, dat de leden van den mansstam in de verschillende takken over en weer op elkanders goederen zeker verwachfngsrecht zouden hebben, zooals wij dal in het vorige hoofdstuk gezien hebben met betrekking tot het huis van Nassau. Zie verder over deze zaak de Aanteekeningen bij Hoofdstuk VI. (7) Het stelsel van de bevoorrechting van den mansstam in zijn vollen omvang gold slechts bij de Tnftringers, een tijd lang ook bij de Longobarden en voorts met betrekking tot bepaalde goederen (waaruit later de adelsgoederen zijn voortgekomen) bij de Ripuarische Franken. De Salische Franken hadden een eigenaardig stelsel van erfrecht voor roerend goed, hetwelk hier niet ter zake doet. Met betrekking tot onroerend goed neemt mer. aan, dat vererving oudtijds alleen in de nederdalende mannelijke lijn kon plaats hebben ;op dezelfde wijze als later in het leenrecht) en dat bij zoonloos overlijden de goederen terugvielen aan een soort van gemeenschap van naburige eigenaren, wat met eigenaardige toestanden van politieken en ecunomisclien aard moet hebben samengehangen. Dochters waren van de erfopvolging van onroerend goed uitgesloten, totdat koning Chilperik in zijn Edict van 574 bepaalde, dat zij bij ontstentenis van zoons mochten opvolgen, terwijl als de erflater geheel kinderloos was, het goed aan zijn broeder mocht komen, of als hij geen broeders had aan een zuster. Dit is dus het eigenlijke Salische erfrecht, want in de voorgaande periode kon de kwestie of de dochter door de zijlinie van den mansstam werd uitgesloten, natuurlijk in het geheel niet ter sprake komen. Dit oude Salische beginsel, dat de dochter voorgaat boven den broeder, werd eerst later prijsgegeven; in aansluiting aan het Ripuarische recht ontstond er een onderscheiding tusschen twee soorten van onroerende goederen, en terwijl met betrekking tot grondbezit in het algemeen zusters nu met broeders tezamen mochten erven, kreeg men een bijzonder soort van grondbezit (terra salica, een soort van stamgoederen!, ten opzichte waarvan vrouwen uitgesloten en bij den manstam tot in het oneindige achtergesteld werden Deze bepaling uit het nieuwe Salische recht is liet, waaraan de «Salische wet" haar blijvende bekendheid te danken heeft. Dit zoogenaamde Salische beginsel dateert dus eerst uit de dagen van Karei den tiroote. Het vond echter slechts toepassing op beperkt gebied en is, hoewel allengs uit het gewone erfrecht weer verdwenen, geleidelijk verder doorgedrongen vooral op gebied van de publiekrechtelijke erfopvolging. (8) Numeri 27 vs 7—11 en 36 vs 1—9. Ik heb deze zaak behandeld in mijn onlangs verschenen boek ,,Het recht in den kring van het gezin," (Daamen. Rotterdam, 1900/ op blz. 12, noot 2 en blz. 55—57. (9) Ik heb hier vooral het oog op een polemiek voor eenige jaren in de pers gevoerd, bij welke gelegenheid het radicale en weinig royalistische weekblad „De Amsterdammer" partij trok van de beschouwingen van ,,De Standaard" over het uitsterven van den mansstam van Oranje, om met behulp daarvan het denkbeeld ingang te doen vinden, dat de dynastieke traditie van het Oranje-huis nu stond afgebroken te worden, zoodat het Nederlandsche volk in de toekomst in het nieuwe stamhuis louter vreemdelingen zou hebben te zien. Reeds toen kwam de gedachte bij mij op om mij in den strijd te mengen, thans nu de kwestie tusschen ,,Het Handelsblad" en ,,De Standaard," naar aanleiding van de verloving der Koningin opnieuw aan de orde kwam, meende ik het zwijgen niet andermaal te moeten bewaren, in de hoop den juisten middenweg te kunnen aangeven. Vandaar mijn eerste artikel in „De Telegraaf," waaraan zich de verdere vervolgens hebben vastgeknoopt. (10) In haar driestar „Afstamming" mijn artikelen in „De Telegraaf" vermeldend, bracht „De Standaard" bedenkingen in tegen mijn tegenstelling tusschen Stam en Huis, zeggende dat Huis steeds als afkorting van Stamhuis pleegt gebruikt te worden. Mijn beroep op het feit dat men de tak van Willem den Zwijger en van Johan Willem Friso onder den naam van ,.Huis van Oranje" pleegt samen te vatten, wees zij af met de verklaring, dat men, aldus kortweg sprekende van een Huis van Oranje, het Stamhuis van Oranje-Nassau bedoelt. Indien dat echter de bedoeling was, waarmee „de Standaard" in haar door mij in ,,De Telegraaf" besproken driestar van eenige dagen te voren, de uitdrukking „Huis van Oranje" gebezigd had, dan had zij zich toen aan dezelfde fout schuldig gemaakt, die zij aan „het Handelsblad" verweet, door namelijk bij vererving in de vrouwelijke lijn toch van één stamhuis te blijven spreken en had ook zij verbloemd, dat er reeds bij den dood van stadhouder Willem III verandering van stamhuis heeft plaats gehad. Immers er kan wel verandering van stamhuis plaats hebben, ook al blijft men binnen hetzelfde stamverband, zoo bijv. wanneer volgens art. 15 G.W. de tak van Nassau-Weilburg op den troon was gekomen, zou toch niemand betwijfeld hebben, dat er een nieuw stamhuis, hoewel eveneens onder den naam van Oranje-Nassau, ware opgetreden. Verandering van stam zou er dan niet hebben plaatsgehad, maar wel verandering van stam/mfo, «oo ook in 1702. De bedoeling van mijn tegenstelling is deze, dat voor eenheid van stamhuis twee vereischten zijn, welke bovendien in onderling verband moeten worden beschouwd : le. verwantschap in de uitsluitend mannelijke lijn, 2e. zekere gemeenschappelijke betrekking tot de bepaalde bezitting, waarop men het oog heeft. De gemeenschappelijke stamvader van den tak van prins Willem en van •den Frieschen tak had, noch met Oranje, noch met Nederland, iets te maken. vandaar dat men die twee takken van éénen stam slechts dan te samen als ééi> stam huis mag beschouwen, wanneer men over hun Duitsche erflanden spreekt. Als prinsen van Oranje moet men die twee takken als twee verschillende stamhuizen beschouwen. Zij maken wel ten opzichte van Oranje samen één dynastie uit en zij behooren ook tezamen tot éénzelfde stamverband, maar de onderlinge samenhang tusschen die beide vereischten ontbreekt, daar de dynastieke eenheid niet berustte op stamverwantschap, maar op verwantschap in de vrouwelijke lijn* HOOFDSTUK III. l>e verhouding tot Mecklenburg-Scliweriu. ■ (JYelijk wij in het vorige hoofdstuk gezien hebben, ©isa kunnen er in éénzelfde stamverband verschillende stamhuizen begrepen zijn, in verband met het bestaan van bezittingen of erfelijke waardigheden waartoe de ééne tak van den stam is gerechtigd, terwijl de andere daartoe in geenerlei betrekking staat. Zoo zal onze tak van Mecklenburgschen stam, als zijnde gerechtigd tot de kroon der Nederlanden en (in naam) tot het prinsdom Oranje, ten opzichte daarvan een afzonderlijk stamhuis uitmaken, terwijl de overige takken van het geslacht der Hertogen van Mecklenburg daarop nimmer recht kunnen krijgen. Stierf de nakomelingschap van onze Koningin en Hertog Hendrik van Mecklenburg te eenigertijd in mannelijke en vrouwelijke linie uit, dan zouden natuurlijk niet de Duitsche Mecklenburg's, maar de nakomelingen van Prinses Sophie, van Prinses Marianne, of' de vrouwelijke liniën uit Prins Frederik gesproten, aan de beurt komen. Omgekeerd echter zal ten opzichte van de erfopvolging in het Groothertogdom de Nederlandsche tak aldaar wèl tot het regeerend stamhuis behooren, tenzij men in Mecklenburg, waar de erfopvolging niet constitutioneel is vastgesteld, maar bij huisordeningen en familieverdragen is geregeld, aanleiding mocht vinden om den Nederlandschen tak van de opvolging in het Groothertogdom uit te sluiten, of bij den, in genealogischen zin tamelijk vèr afstaanden, maar plaatselijk minder vèr verwijderden tak van Strelitz achter te stellen, wat ook voor ons land misschien niet ongewenscht zou zijn, daar het tot eenigszins moeilijke verhoudingen zou kunnen leiden, wanneer in de toekomst een lid van het Nederlandsche stamhuis kans had geroepen te worden, om in Mecklenburg te regeeren. Vooral zoolang hij nog slechts erfprins was, zou hij in een halfslachtige positie komen, in het bijzonder wanneer er eveneens uitzicht bestond, dat hij voor de opvolging in Nederland eventueel in aanmerking zou kunnen komen. Men kan echter van Nederlandsche zijde bezwaarlijk den wensch te kennen geven, dat Hertog Hendrik, behalve voor zich zelf, wat wel noodzakelijk zal zijn (1), ook nog voor zijn nakomelingen afstand doet van zijn rechten op Mecklenburg-Schwerin, naardien onze Grondwet zoo iets volstrekt niet verlangt, integendeel het zeer goed bestaanbaar heeft geacht, dat in het Nedei - landsche koningshuis tevens een andere kroon ei felijk zou wezen en zich er alleen toe heeft bepaald te verbieden, dat dezelfde persoon beide kronen tegelijk draagt (2). Doch zoo de tak van Hertog Hendrik al niet uitgesloten wordt, of afstand doet, dan is het toch in ieder geval niet onverschillig, hoe de rechten van dien tak worden geregeld, juist met het oog op deze bepaling van de Grondwet. Waarschijnlijk zal men, wanneer deze bepaling in Mecklenburg bekend is of wordt, aldaar de noodzakelijkheid gevoelen om, voor het geval, dat ooit de groothertogelijke waardigheid aan het hoofd van den Nederlandschen tak zou moeten komen, vast te stellen, wie dan bij de grondwettelijke verhindering voor het hoofd van dien tak, om de kroon aan te nemen, aldaar de opvolger zal moeten zijn. Waar dit vermoedelijk in Mecklenburg reeds nu voorziening zal eischen, is het voor onze regeering geen onverschillige zaak, hoe dit punt geregeld wordt. Al kan zij hierbij natuurlijk geen directen invloed doen gelden, want om als partij bij de ïegeling op te treden, daartoe bestaat voor Nederland geenerlei aanleiding (3), er bestaat toch misschien wel gelegenheid om zijdelings een adviseerende stem uit te brengen, ware het alleen maar om de juiste strekking van het verbod van art. 23 der Grondwet en de daaruit voortvloeiende consequenties nader toe te lichten en te wijzen op de wenschelijkheid om, voor dit geval, bijzonder regelen vast te stellen. Immers bij verhindering van het hoofd van den Nederlandschen tak, als dragende de kroon der Nederlanden, zou in Mecklenburg niet onwaarschijnlijk diens oudste zoon moeten opvolgen, zijnde de Prins van Oranje, die echter volgens artikel 29 van de Grondwet, per se Nederlandsch onderdaan, en wel 's Konings eerste onderdaan is, terwijl hij vanaf zijn 19e jaar van rechtswege zitting heeft in den Raad van State. Toch wordt hem in de Grondwet het aannemen van een vreemde kroon niet verboden, wat dus reeds dadelijk tot moeilijkheden leidt. Waarschijnlijk zou de Prins van Oranje verstandig genoeg zijn om van de Mecklenburgsche kroon vrijwillig afstand te doen, hoewel de geschiedenis leert, dat er voor een troonopvolger wel eens verleiding kan bestaan om, alreeds bij het leven zijns vaders, een zelfstandige positie te ambieeren. Poet hij afstand dan komt een jongere zoon aan de beurt, die misschien nog geheel een kind is en die waarschijnlijk onder een regentschap in Mecklenburg zou moeten opgevoed worden, niettegenstaande de mogelijkheid volstrekt niet zou zijn uitgesloten, dat hij, bij vooroverlijden van den ouderen broeder, later toch tot op den troon der Nederlanden zou geroepen worden, waartoe hij dan echter, bij het zoo uiteenloopend karakter der beide landen, misschien weinig geschiktheid zou bezitten. Ik ben hier uitgegaan van de onderstelling, dat de Mecklenburgsche erfopvolging het beginsel der plaatsvervulling zonder eenige beperking huldigt en dat dit hier niet beperkt is tot het geval van vóór- overlijden, zooals in het burgerlijk recht, waar representatie van een levende onmogelijk is. Doch zelfs indien alle plaatsvervulling uit haren aard geacht moet worden strikt tot de kinderen van een overledene te zijn beperkt (zij was dit n i e t in de oude eoutume van Normandië, wèl in alle andere Fransche coutumes, overeenkomstig een uitspraak van Dumoulin), dan zal in het hier behandeld geval toch de mogelijkheid niet uitgesloten wezen, dat de erfgenaam afstand doet ten behoeve van één zijner kinderen (4). Gesteld dat de regeerende Koning erfgenaam wordt van de kroon van Mecklenburg, dan zal hij, indien daaromtrent niets is bepaald, veel eerder afstand doen van het groothertogdom ten behoeve van een zoon, dan ten behoeve van een broeder of neef. Zelfs zou het niet ondenkbaar wezen, dat hij, nog slechts één zoon hebbende, of indien de tweede zoon wat al te jong is, gebruik makende van de leemte in onze Grondwet, waarop ik zooeven doelde, den Prins van Oranje voorloopig in Mecklenburg laat opvolgen. Veel beter ware het dus, zoo in Mecklenburg, in het belang van beide landen werd bepaald, dat, indien de kroon aan den Nederlandschen tak verviel, niet een zoon des Konings, maar bij voorkeur een broeder, oom, of neef, indien die aanwezig is, in het Groothertogdom zou moeten opvolgen, hoe-meer verwijderd de relatie is, hoe beter. Er bestaat wel niet veel gevaar, dat het geval zich zal voordoen, want, ook al stierf de minderjarige groothertog kinderloos, dan zijn er nog vele anderen, die den tak van Hertog Hendrik voorgaan (5), maar het is thans een geschikt tijdstip, om alle eventualiteiten te voorzien en de geschiedenis van ons eigen vorstenhuis leert, dat betrekkelijk onverwachts een vrij talrijk geslacht kan uitsterven. Hoe echter de zaak geregeld moge worden, dit staat vast, dat, gelijk we in den aanhef van dit hoofdstuk deden uitkomen, de tak van Oranje een exceptioneele plaats in het Mecklenburgsche stamhuis zal komen in te nemen, omdat in dien tak bezittingen en waardigheden erfelijk zullen zijn, waarop de overige takken van dien stam nimmer eenige rechten kunnen doen gelden, terwijl tusschen de beide andere door de verdragen van 1701 en 1755 nauw verbonden takken, die van Schwerin en van Strelitz, ongetwijfeld een regeling zal bestaan, evenals wij de vorige maal zagen, dat tusschen de beide takken van Nassau bestaan heeft, bepalende dat de beide takken over en weder een recht hebben op elkanders bezittingen, zoodat bij het uitsterven van één van beide takken, de erflanden op den anderen tak moeten overgaan. In dat opzicht zal de band tusschen de twee overigens vrij ver uiteenloopende takken van Schwerin en Strelitz (G) dus inniger zijn, dan de band van Mecklenburg Schwerin met den tak van Oranje, en zal deze laatste derhalve als een op zich zelf staand huis zijn te beschouwen. AANTEEKEN1NGEN. ;!i Dat de gemaal der Koningin Nederlander moet worden, ral voortvloeien uit hetgeen in volgende hoofdstukken over zijn positie als hoofd van het koninklijk gezin en van het nieuwe stamhuis zal gezegd worden. Aanvaardde hij de vreemde kroon dan zuu zijn verhouding tot Nederland een geheel andere worden. Eerst wanneer een zoon den Nederlandschen troon beklommen heeft, zou zoo iets zonder hinder kunnen plaats hebben. Hoewel de Grondwet het niet uitdrukkelijk bepaalt, kan de onmogelijkheid voor den Gemaal der Koningin om een vreemde kroon te dragen toch geaeht worden bij analogie te volgen uit het verbod van art. 23. Waar het huwelijk m overleg met Staten-Generaal moet worden aangegaan, kunnen ongetwijfeld zekere voorwaarden gesteld worden. Iets anders ware het, zoo de kroor, overging op een vrouw die zooals indertijd Prinses Sophie, alreeds met een regeerend vorst wasgehuwd. Men had, zoo men het noodig oordeelde, reeds bij haar huwelijk bepalingen kunnen maken en verloor, zoo dit niet geschiedde, zijn recht om later eischen te stellen. De Grondwet geeft gelegenheid om, bij het huwelijk, naar bevind van zaken te handelen. Wilde men echter, zoo dikwijls er kans bestond dat onze kroon zou overgaan in een elders regeerend huis, eischen dat de aanspraken op de vreemde kroon voor dc geheele nakomelingschap uit het huwelijk met de Nederlandsche Prinses werden prijsgegeven, dan zou men huwelijken met leden van regeerende huizen in veel gevallen schier onmogelijk maken, omdat deze dikwijls niet zoo talrijk zijn, dat ze een geheelen tak kunnen missen, zonder gevaar van uit te sterven. 2) Art. 23 van de Grondwet maakt alleen uitzondering voor de kroon van Luxemburg. Deze uitzondering heeft nu haar heteekenis verloren, tenzij — wat weinig waarschijnlijk is, maar niet volstrekt ondenkbaar — die kroon in de vrouwelijke lijn weer tot ons kwam; men zie Aanteekening 3 bij Hoofdstuk I over de familierelatie tusschen Hertog Adolf van Nassau, den tegenwoordigen groothertog. en onze Koningin-moeder, wier oom van moederszijde hij is. Ook indien art. 15 G. W. in werking trad, zouden beide kronen weer vereenigd worden. ,3 [>je aanleiding zou wél bestaan, indien het mogelijk was de verdere takken van het huis Mecklenburg het recht toe te kennen om onder zekere omstandig- heden op te volgen in Nederland, doeh dit is onmogelijk waar de rechten van zoovele vrouwelijke linién uit onze koningen en zelfs uit stadhouder Willem IV gesproten in de Grondwet verzekerd zijn. Trouwens, al ware dit anders, dan zou er voor het aangaan van een erfverdrag met Meckelenburg toch ook nog weinig aanleiding bestaan. (4) Het beginsel van plaatsvervulling, d. w. z. het opkomen van de kinderen van een vooroverleden bloedverwant in hun vaders plaats is in het (rermaansclie erfrecht slechts langzaam doorgedrongen en nog veel langzamer in liet leenrecht. Hoe het bij de troonopvolging zulk een volledige toepassing gevonden heeft, is niet geheel duidelijk ; misschien deed het Romeinsche recht hier zijn invloed gevoelen. In het burgerlijk recht, waar ieder zijn deel krijgt van de nalatenschap, is het voorzeker een eisch van billijkheid, dat de kinderen van een vooroverleden zoon ook hun portie krijgen; er is zelfs iets onbillijks in, dat dit beginsel in de zijlinie niet verder is doorgevoerd. Daar waar echter, zonals bij dynastieke en leenrechtelijke erfopvolging, slechts één persoon de gelukkige kan zijn, is het niet vreemd dat men een jongeren zoon den voorrang toekent, boven het veelal onmondig kind van een vooroverleden ouderen zoon. Vandaar dan ook dat in verschillende Fransche coutumes de regel gold, dat kinderen bij plaatsvervulling wél konden opkomen in de rij der verwanten, waartoe de vader behoorde, maar de voorrechten, welke deze aan eerstgeboorte ontleende, door plaatsvervulling niet konden deelachtig worden. Andere coutumes gingen echter veel verder. Tot het eind van de 18e eeuwwaren er vier, die de plaatsvervulling ten eenemale bleven uitsluiten nl. die van Ponthieu, Uoulenois, Artois en Henegouwen, terwijl in die van Chaulny, Blois, Peronne en Kamerijk het beginsel in de 16e eeuw was opgenomen. Om te zorgen dat de vrouw en kinderen van den zoon, bij diens vooroverlijden niet geheel berooid achter zouden blijven, placht echter de vader, bij gelegenheid van het huwelijk van den zoon, aan dezen een schenking te doen, of een deel van de nalatenschap toe te zeggen, wat dan in het huwelijkscontract werd opgenomen. Ook in leengoederen wist men, door dergelijke middelen, de opvolging van den kleinzoon, in geval de oudste zoon vooroverleed, te verzekeren. In andere coutumes, zooals die van Senlis, Clerinont en Beauvoisis en Lille (Rijssel) werd de plaatsvervulling wél in de neergaande lijn, maar niet in de zijlinie toegelaten, terwijl in enkele streken de plaatsvervulling wél voor de burgerij maar niet voor den adel gold. Weder anderen maakten onderscheid naar den aard der goederen, zoodat bijv. reprensentatie niet plaats had ten opzichte van onroerend goed (Sale de 1'Isle), elders weer niet ten opzichte van roerend goed, terwijl daar de representatie zelfs bij leengoederen werd toegelaten (Nevers). In Holland gold voorheen de plaatsvervulling naar de beginselen van het Romeinsche recht, behalve met betrekking tot leengoederen (zie De Groot, Inleiding II 42). Interessante bijzonderheden omtrent deze kwestie en andere, die daarmee samenhangen, vindt men bij Guine «Traités de la Répresentation, du Doublé Lien et de la Regie Paterna Paternis. Materna Maternis," (Paris 1773i. Voor het oudere recht, met name dat van Friesland, zie men de voor eenige jaren verschenen dissertatie van Mr. W. c. Baert over .De Erfopvolging bij de Franken en Friezen." 51 De minderjarige Groothertog, die in 1901 meerderjarig wordt, is de eenige zoon van den oudsten halfbroeder van Hertog Hendrik. Gesteld dat hij kinderloos overleed, dan zou de Katholieke tak van 's Hertogs thans oudsten broeder aan de beurt komen, indien tenminste hier de geloofsverandering geen beletsel oplevert. Was Hertog Paul Frederik, die slechts één zoon heeft, overleden zonder mansoir, dan zou Hertog Johan Albert de tegenwoordige regent, die met een dochter van onze prinses Sophie van Saxen-Weimar gehuwd is, volgen, doch dit echtpaar is kinderloos. Vervolgons komt 's Hertogs volle broeder hertog Adolf Frederik aan de beurt of den tak, die uit hem zou kunnen voortkomen, tot dusver is hij ongehuwd. Op hem volgt Hertog Hendrik, als jongste zoon uit het derde huwelijk van den voor-vorigen Groothertog Frederik Frans II. (6) De tak van Strelitz stamt af van Adolf Frederik geb. in 1658, jongeren broeder van Frederik. (overleden in lb8*). wiens zoon Frederik Willem den kinderloozen oudsten broeders zijns vaders, met name Christiaan Lodewijk, in lfi92 in Mecklenburg was opgevolgd en die in 1701 aan den bovengenoemden jongsten broeder zijns vaders Strelitz afstond bij een familieverdrag van dat jaar, hetwelk aan vele kwesties een eind maakte. Het beginsel van de ondeelbaarheid van het gebied is namelijk eerst zeer laat doorgedrongen in Mecklenburg, hetwelk dan ook van ouds uit allerlei verschillende vorstendommen, graafschappen en heerlijkheden bestond. Onophoudelijk hadden er verdeelingen tusschen broeders plaats en splitste het gebied zich, wat tot een algeheele versnippering zou geleid hebben, indien niet ook hier het beginsel was toegepast, dat wij vroeger bij Nassau hebb,en leeren kennen, volgens hetwelk bij het uitsterven van één tak, de goederen weer terugkwamen aan den naasten tak van denzelfden stam. Zoo kwam in 1436 het vorstendom Wenden, bij het uitsterven van den tak van Werle, krachtens een eenigen tijd te voren gesloten erfverdrag, terug aan den hoofdtak van Mecklenburg. Eenigen tijd later stierf de tak Mecklenburg-Stargard uit en werd het geheele gebied aldus tot één vereenigd. doch het duurde niet lang of men ging weer aan het verdeelen. In 152" kwamen twee broeders overeen, dat het beter was het gebied in zijn geheel te laten en om de beurt te regeeren, telkens twee jaar achtereen ; deze overkomst bleef echter korten tijd van kracht, want één van beiden kreeg berouw en lokte een beslissing uit van keizer Karei, dat Mecklenburg steeds en tot in het oneindige deelbaar sou zijn. De staten van Mecklenburg kwamen hiertegen in verzet, doch, voordat de zaak was uitgemaakt, stierven de broeders, de een kinderloos, de ander verscheidene zoons nalatend die wederom aan het verdeelen gingen. Toch zag men in, dat dit niet altijd zoo door kon gaan, gelijk hieruit blijkt, dat één hunner bij zijn testament, hetwelk door den keizer bekrachtigd werd, voor zijn tak het beginsel der opvolging naar eerstgeboorterecht invoerde, wat te meer beteekenis kreeg, toen weldra het gansche gebied van Mecklenburg wederom aan dezen tak kwam. Wel had er in 1611 een nieuwe verdceling plaats tusschen twee takken, die van Schwerin en van Güstrow, doch deze was slechts van korten duur. De laatste splitsing had plaats in 1701, bij het boven alreeds vermeld verdrag van Hamburg, waarbij de geschillen, die sedert 1658 over de geldigheid van een herroepen testament, tusschen de zoons van Adolf Frederik I aanhangig waren en eveneens de kwestie der verdeeling betroffen, werden bijgelegd en een ook voorde toekomst bruikbare duurzame regeling werd gemaakt. HOOFDSTUK IV. Het prinsdom Oranje en het Mecklenbnresche huis. Ï|aar aanleiding van hetgeen in de vorige hoofd^t> stukken is gezegd omtrent de eigenaardige wijze, waarop zich in den loop der tijden gansch exceptioneele regels voor de erfopvolging in Oranje ontwikkeld hebben, zou de vraag kunnen rijzen of er geen gevaar bestaat, dat het prinsdom Oranje, bij eventueel uitsterven van de nakomelingschap van de Koningin, misschien zelfs reeds bij het uitsterven van de nakomelingschap in de mannelijke linie, bij bijzondere wilsbeschikking of krachtens eenig vroeg of laat op te stellen erfverdrag, in het geslacht Mecklenburg gehouden werd, op grond dat iets dergelijks reeds eenmaal bij den dood van Réné van Nassau-Chülon, heeft plaats gehad. Op zich zelf moge het gevaar, nu het niet meer een werkelijk gebied, maar een blooten titel geldt, dien desnoods meerderen tegelijk kunnen aannemen, niet van ernstigen aard zijn, het is toch minder gewenscht, dat het aantal personen, hetwelk dien titel voert, (het zijn er thans reeds twee, of eigenlijk drie, want den nakomelingen van de Sainte-Maure's is in Frankrijk eveneens het recht toegekend om zich Prins van Oranje te noemen) eerlang mogelijk nog met één vermeerderd werd (1). De vraag, in hoeverre er thans nog van een recht van vrije beschikking over dien titel sprake kan zijn, wensch ik daarom in dit hoofdstuk te behandelen. In de dagen na de laatste grondwetsherziening schreef een destijds bekend journalist, tevens historicus, mr. J. E. van Someren Brand, een stukje in een tijdschrift, getiteld „Een dol artikel van de Grondwet," daarmee doelende op de bepaling van art. 29, dat de oudste zoon den titel voert van Prins van Oranje (2). De gewoonte, om den oudsten zoon des vaders tweeden titel te doen voeren bestaat ook in het buitenland bij vele vorstelijke en adellijke huizen. Een Engelsche hertog bezit, behalve zijn hertogdom, gewoonlijk nog wel het een of ander markiezaat, en terwijl hij zelf naar zijn hertogdom genoemd wordt, voert dan de oudste zoon bij des vaders leven den titel van markies van (zooals het markiezaat heeten mag) (8). Op zich zelf is er dus niets vreemds in, dat het bij ons vorstenhuis evenzoo toegaat. De bedoeling van mr. Van Someren Brand was dan ook alleen, er zijn verwondering over te kennen te geven, dat zoo iets werd neergeschreven in de Grond- wet. Waarom moest de Koning bij de Grondwet zich verbinden, den hem toekomenden titel van Prins van Oranje door zijn oudsten zoon te laten dragen, en waarom moest anderzijds aan den zoon de verplichting worden opgelegd tot het metterdaad voeren van dien titel? Toch is de zaak zoo vreemd niet, als ze oppervlakkig moge schijnen, naardien het voor het Nederlandsche volk geenszins onverschillig kon wezen, of de titel, waaraan het zoozeer was gehecht, al dan niet in aandenken gehouden werd. De stadhouders hadden geen hoogeren titel en werden dus Prins van Oranje genoemd ; toen nu het hoofd van het stamhuis den titel van Koning kreeg, zou de prinsen-titel daardoor verduisterd zijn. Om hem niet in het vergeetboek te doen geraken, werd bij die gelegenheid reeds aanstonds vastgesteld, dat de oudste zoon bij dien titel zijns vaders zou genoemd worden (4). Er was echter nog een reden van veel meer dringenden aard, om de bepaling wel degelijk in de Grondwet op te nemen. Wij hebben gezien dat ten opzichte van Oranje gansch andere regelen van erfopvolging golden, dan ten opzichte van de Nassausche landen. Ook van de regelen van troonopvolging, in onze Grondwet gehuldigd, was de erfopvolging betreffende Oranje, zooals zij zich door het gewoonterecht ontwikkeld had, niet weinig onderscheiden. Zelfs kon over Oranje, gelijk wij zagen, bij testament worden beschikt. Er bestond dus volstrekt geen waarborg, dat te allen tijde de regeerende Koning den titel van Prins van Oranje zou bezitten. Eenerzijds was het mogelijk geweest, dat Willem I, die een groote voorliefde voor den mansstam van Nassau had, Oranje bij familieverdrag tot Nassausch stamland gemaakt had, waarvan het gevolg zou zijn geweest, dat het thans, evenals Luxemburg, op den Hertogelijken tak ware overgegaan. Aan den anderen kant was het ook mogelijk geweest, en misschien nog meer waarschijnlijk, dat een latere Koning, onder zekere omstandigheden, juist het tegenovergestelde had gedaan. Stel dat er, toen Koning Willem III zoonloos overleed, in de zijlinie mannelijke leden van het stamhuis bestaan hadden, bijv. een zoon van Prins Hendrik, dan zou de kroon op dezen zijn overgegaan, maar had de Koning, indien art. 29 van de Grondwet niet bestond, bij testament kunnen bepalen, dat het prinsdom Oranje (d. w. z. de daaraan verbonden titel) op zijn dochter overgaan zou. Zelfs indien dit niet bij testament bepaald werd, zou het twijfelachtig wezen, of met betrekking tot het prinsdom, de neergaande vrouwelijke lijn niet boven de mannelijke zijlinie had moeten voorgaan (5). Aan al dergelijke kwesties is nu echter de pas afgesneden, doordien uit art. 29 van zelf volgt, dat de prinselijke waardigheid van Oranje en de koninklijke waardigheid der Nederlanden onafscheidelijk samen verbonden zijn. Want, hoe zou de oudste zoon zijns vaders tweeden titel, dien van Prins van Oranje kunnen voeren, wanneer zijn vader geen recht meer op Oranje had en dit in een anderen tak overgegaan was? Men behoeft derhalve ook niet beducht te zijn, dat 4 in de toekomst ooit de prinselijke waardigheid van Oranje aan andere regelen van erfopvolging zou kunnen worden onderworpen, dan die, welke gelden voor de kroon der Nederlanden. Yolgt nu echter uit art. 29 van de Grondwet, dat de regeerende Koning zelf geen recht heeft op den titel van Prins van Oranje? Integendeel! de oudste zoon voert dien titel in zijns vaders plaats; vandaar juist, dat, wanneer de troonopvolger geen zoon des Konings is, de titel van Prins van Oranje hem niet toekomt. De eigenlijke Prins van Oranje is de regeerende Koning, als hoofd van het stamhuis; een zoon kan één der titels des vaders voeren, maar een broeder of neef niet. Op dit oogenblik is dus de Koningin zelve de Prinses van Oranje en wordt die titel niet afzonderlijk gevoerd, zoolang zij geen zoon heeft. De vraag zou daarom kunnen gesteld worden, of deze titel niet, evenals alle andere titels, welke persoonlijke bezittingen vertegenwoordigen, van rechtswege toekomt aan den echtgenoot der Koningin. Het is toch een oud beginsel, dat de man het recht heeft om de titels te voeren, verbonden aan de goederen, welke de vrouw toekomen (6). Met den koninklijken titel zelf is dat wat anders, want Nederland, als zijnde een constitutioneel koninkrijk, kan niet beschouwd worden als een private bezitting van ons stamhuis (7). Maar dat zijn het prinsdom Oranje, het markiezaat van Veere, het graafschap Buren, de baronie van Breda (of welke titels ons vorstenhuis verder moge voeren), wèl. Wanneer de Koningin en haar gemaal zich incognito op reis begeven, zullen zij dat dan ook waarschijnlijk doen onder den naam van Graaf en Gravin van Buren en niet onder dien van de Gravin van Buren met den Heer van Rostock (of iets dergelijks). Dat de gemaal alle privatim aan de Koningin toekomende titels aanneemt, is volkomen regelmatig. Met den titel van Oranje is dat echter een bijzonder geval, juist omdat de Grondwet aangaande het voeren van dien titel een bijzondere regeling heeft getroffen. Waar allen met verlangen zullen uitzien naar de geboorte van een Prins van Oranje, zou het zeker niet eigenaardig zijn, indien die titel tevens, en reeds van te voren, door 's Prinsen vader gedragen werd. Iets anders is het, dat reeds aan den Gemaal der Koningin, als zijnde de stamvader van het nieuwe vorstenhuis, de gecombineerde naam van dat huis zou kunnen toegekend worden, indien tenminste de Hertog zelf tegen deze naamsverandering geen bezwaar heeft. Ik spreek daar van Hertog Hendrik als van den stamvader van het nieuwe koningshuis. Dat brengt ons op een kwestie, waaromtrent wel eenige verwarring van denkbeelden schijnt te heerschen en die ik in een volgend hoofdstuk wensch te behandelen. AANTEEKENINGEN. (1) Wij zagen boven, in aanteeken.ng 8 bij Hoofdstuk 1, hoe de aanspraken ■van liet geslacht de Sainte-Maure, uit den jongeren tak van ChAlon gesproten, voortdurend in vrouwelijke lijn vererfden en in de 16e eeuw kwamen aan het geslacht Aux Epaules. Francois Aux Epaules en Gabrielle de Laval hadden een ongehuwden zoon René Aux Epaules marquis de Nesle en een dochter Madeleine, die met Bertrand André de Monehy in het huwelijk trad. Hun dochter Jeanne de Monehy trouwde in 1619 met Louis Charles de Mailly, in wiens geslacht sedert dien tijd de aanspraken op Oranje zijn gebleven. Evenals reeds vroeger bij arrest van den Conseil d'Etat van Nov. 1!>53 geschied was, ten behoeve der toenmalige pretendenten, werden die aanspraken bij arrest van' 16 Jan. 1706 door den Franschen Conseil d'Etat geldig verklaard ten behoeven van Louis de Mailly, marquis de Nesle, kleinzoon van Jeanne de Monehy, die daarop deel is komen nemen aan den strijd, na den dood van den koning-stadhouder Willem III ontslaan, over de opvolging in het inmiddels door Frankrijk geannexeerde prinsdom i"). Na den vrede van Utrecht kende Lodewijk XIV hem, onder voorbehoud van de souvereiniteit en het genot der heerlijke rechten Oranje werd in 1731 Fransch kroondomein), de bevoegdheid toe om den titel van «prince d'Orange" aan te nemen, welke nog thans door het hoofd van het geslacht de Mailly-Nesle wordt gevoerd. Den 16 Augustus 1879 overleed op het kasteel Cibeins in Frankrijk Arinand Adrien Joseph marquis de Mailly-Nesle prince d'Orange, als zoodanig I ],gevolgd door zijn oudsten zoon. Naar aanleiding van dit feit gaf -Le Bulletin Heraldique de France" (Sept. 1897) een overzicht van de geschiedenis van dien titel. Een résumé daarvan gaf ik in het Maandblad van het Genealogisch-Heraldiek Genootschap de Nederlandsche Leeuw van 1898 blz. 76. f*\ }nr waren in Frankrijk nog andere pretendenten, met name een zekere prince de Conti, ten wiens gunste het Parlement van Parijs een provisioneele uitspraak gedaan heeft, wat het eveneens deed ten gunste van Louis de Mailly. 2 «Een dol artikel in de Grondwet, de herziene" door Mr. J. E. van Someen-Brand, in het Algemeen Familieblad onder redactie van A. A- \orsterman van Oyen, 1888 blz. 54. Op één punt had Mr. Brand gelijk, namelijk waar hij het zonderling noemde, dat de titel van prins van Oranje ook dan door den oudsten zoon des Konings zal gevoerd worden, -wanneer de kroon overgaat in een geheel vreemd stamhuis, bij keuze van een Koning volgens art. 20. Dit geval zal zich echter niet licht voordoen, (8) De voorbeelden zijn voor het grijpen, vooral in Engeland maar ook in Frankrijk; zoo zijn de hertogen van La Trémoille tevens prinsen van Tarente; de oudste zoon voert dezen laatsten titel. De hertogen van Leeds, uit het geslacht Osborne zijn tevens markiezen van Carmartlien (om van hun graafschap, buiggraafschap en baronie te zwijgen), de oudste zoon heet markies van Carmarther., De hertogen van I.einster (uit het geslacht Fitz Oeraldl zijn tevens markiezen van Kildare enz ; de oudste zoon voert dien titel. De hertogen van Manchester (uit het geslacht Montagu) zijn tevens burggraven van Mandeville; de oudste zoon voert dien titel. Bij de nog altijd (hoewel thans onder minder eervolle omstanheden dan voorheen) ten oorlog trekkende ChurchiU's, hertogen van Malborough heet de oudste zoon van het hoofd van het geslacht: markies van Blantfort, naar zijns vaders tweeden titel. De hertogen van Rohan zijn tevens prinsen van Léon, welke titel door den oudsten zoon gevoerd wordt, de hertogen van lalleyrand zijn tevens hertogen van Sagan; hier wordt door den oudsten zoon den lageren titel van Prins van Sagan gebezigd. En om eindelijk ook nog een enkel voorbeeld uit Italië mee te grijpen, de prinsen del Drago, zijn tevens prinsen van Mazzano, van Antuni en van Trevignano ; de oudste zoon ontleent zijn titel aan een van des vaders minder op den voorgrond tredende prinsdommen en heet prins van Antuni. 4) Duidelijk is dit motief uitgesproken in de proclamatie van 10 Maart 1815, hU gelegenheid van de verheffing van Z. K. H den Souvereinen orst der \ ereenigde Nederlanden tot Koning der Nederlanden en Hertog van Luxemburg waar wij lezen : i-Maar hoezeer ook deze bepalingen stroken met hetgene wij aan de uitgestrektheid der Nederlanden, en aan de beschaafdheid van derzelver talrijke en nijvere inwoners verschuldigd «ijn, niet minder achten wij ons verplicht zorg te dragen, dat niet de naam, dien wij steeds in alle wisselingen der fortuin, met eere gedragen, en onder weiken Onze voorvaderen aan de zaak der vrijheid zoo menigvuldige diensten bewezen hebben, vernietigd worde en verdwijne. En begeeren en bepalen Wij uit dezen hoofde, dat voortaan de vermoedelijke erfgenaam van het Koninkrijk der Nederlanden zal aannemen, voeren en behouden den naam en titel van Prins van Oranje, dezelve reeds onmiddellijk bij dezen aan Onzen beminden oudsten Zoon met des te inniger genoegen verieenende, omdat Wij Ons verzekerd houden dat hij den alouden luister daarvan zal handhaven door de stipte vervulling zijner plichten als Onze eerste Onderdaan en als toekomstige Beheerscher van den nieuwen Staat, en door, ten allen tijde, met moed en zelfopoffering te waken voor de veiligheid in het vreedzame en gastvrije grondgebied der Nederlanden. (5i Vaste regels omtrent de opvolgir.g in Oranje hebben zich eigenlijk nooit kunnen ontwikkelen. Om dit in het licht te stellen zal ik hier een beknopt over- zicht geven van wat overlevering en geschiedenis ons omtrent de opvolging in Oranje meedeelen. Volgens Joseph de la Pise «.Tableau de 1'histoire des princes et principauté d'Orange" La Haye 1640, moet Guillaume au Cornet, (zie boven Aanteekening 6 bij Hoofdstuk I) in het graafschap Toulouse zijn opgevolgd door zijn zoon Bernard 806), terwijl zijn dochter Herimbrue Oranje als bruidschat moet hebben aangebracht aan een heer uit Provence, van wien verder niets bekend is, maar die, alweder volgens gezegden schrijver, naam en wapen (erfelijke geslachtswapens ontstonden eerst eenige eeuwen later:) van Oranje zou hebben aangenomen. Dit echtpaar moet na 33 jaar zijn opgevolgd door twee gebroeders Ugon en Borgon, die men vermoedt dat hun zoons geweest zijn. Of zij kinderen hadden is onbekend ; De la Pise weet alleen te verhalen, dat zij werden opgevolgd door een vrouw Alabais, die haren zoon Bambaud I tot opvolger moet gehad hebben. Na 4 jaar moet deze zijn vervangen door Boson, van wien niemand iets weet, noch zich verbeeldt iets te weten. En ook weet niemand wie er na hem Kwam. de geschiedenis van Oranje vertoont hier een lacune tot op Gerald Adheinar, die na 10 jaar regeerens door Bambaud II moet opgevolgd zijn. Het wil mij voorkomen dat uit deze geheele geschiedenis de bedoelde lacune een van de weinige betrouwbare passages is. Aan een opzettelijk kneden der historie moet men voorts gaan gelooven. waar de overlevering Bambaud's dochter laat trouwen met een zekeren Guillaume, die (waarschijnlijk op den klank van den voornaam af) voor een nakomeling in rechte mannelijke lijn van Guillaume au Cornet gehouden wordt. De bedoeling van deze genealogische tour de force is blijkbaar om achteraf een stamhuis te creêeren, waar men in werkelijkheid slechts een reeks van heersehers zonder nawijsbaar onderling verband had gehad. Indien men dus van het oorspronkelijke stamhuis van Oranje spreekt, kan men dit hoogstens met Guillaume II laten aanvangen, al is het volstrekt niet onmogelijk, dat deze zich inderdaad voor een nakomeling van den legendarischen Guillaume au Cornet heeft uitgegeven, en ter herinnering aan dien vóórhistorische!) held, den hoorn tot wapenflguur heeft aangenomen. Ook de geschiedenis van deze nakomelingen van Guillaume II lijkt echter nog tamelijk apocrief, zij het dan ook dat er niet onwaarschijnlijk een fond van waarheid in ligt, in zooverre namelijk de overlevering verhaalt, dat er geen bepaalde regelmatige erfopvolging plaats had, maar dat de erfgenamen van dezen "Willem eenvoudig zijn gebied onder elkander plachten te verdeelen. Hij moet namelijk drie kinderen gehad hebben, waarvan twee zoons Guillaume II en Bambaud III, die ieder de helft namen, terwijl Bertrand, heer van Baux, de man van het derde kind Tiburge, door den kinderloozen Bambaud tot opvolger moet gekozen zijn en in gemeenschap geregeerd moet hekben met Guillaume IV, zoon van Guillaume III, terwijl er ook nog een ongehuwde dochter van laatstgenoemde, tijdelijk een deel schijnt bezeten te hebben. Bij den deod van Bambaud IV, den na 8 jaar regeerens kinderloos overleden zoon van Guillaume IV, kwam echter het geheele gebied van Oranje in het bezit der heeren van Baux (1185). Wij lezen nu verder van Guillaume V, Bertrand's zoon, en van diens zoons Guillaume VI en Baymond I, die weder tesamen regeerden, eerstgenoemde opgevolgd door Guillaume VII, regeerend tesamen met zijn oom, evenals na hem zijn zoons Bertrand II en Baymond III, die echter hun rechten aan den »oon van genoemden oom (hun oudoom), inet name Bertrand III afstonden, waarna deze wederom het geheele prinsdom onverdeeld bezat. Zie ik wel, dan zijn we met dit huis van Baux inmiddels op vaster historischen bodem getreden. Bertrand III werd opgevolgd door zijn zoon Raymond IV, die in het huwelijk trad met Anna de Vienne, dochter van Guido vorst van Dauphiné. Hun zoon Raymond V (1340—1393) sloot in 1359 een tweede huwelijk met Jeanne (le Genève, erfdochter van den graaf van Genévois, welk graafschap daardoor in naam aan de prinsen van Oranje kwam (zie Aanteekening 7 bij Hoofdstuk I, terwijl het gebied zelf, besloten als het lag tusschen het gebied der hertogen van Savoye, door deze werd geannexeerd. Jeanne de Genève was zuster van Robert de Genève. in 1373 door een deel der kardinalen tot tegen-Paus gekozen onder den naam Clemens, tegenover Urbanus VI. Te Avignon waar Paus Clemens zijn zetel had gevestigd, vond in 1.Ï82 de \ erloving plaats van Marie, erfdochter van zijn zwager Raymond V van Oranje, met .lan van Chalon, zoon van Louis heer van Harlay en van Marguénte de Vienne (dochter van Philippe heer van Pimont), gesproten uit een geslacht dat gehouden wordt voor een jongeren tak van de oude hertogen van Bourgondie, waaruit de latere hertogen in de vrouwelijke lijn gesproten zijn. Tijdens de verloving was de bruid nog een kind, de prins van Oranje nam zijn schoonzoon bij zich en maakte hem tot zijn stedehouder, terwijl eerst in 1381) de voltrekking van het huwelijk tot stand kwam. Bij den dood van zijn schoonvader is Jan van Chalon in het bezit van het prinsdom getreden en ging dat dus over in het huis van Chftlon (1393). Tot op dien tijd valt er dus van een eigenlijk stelsel van erfopvolging niet te spreken ; de primogenituur schijnt nog niet te zijn gehuldigd, zelfs schijnen de vrouwen bij gelijkheid in graad niet altijd door den mansstam te zijn uitgesloten, veel minder door agnaten uit een meer verwijderden ervenkring Aan rechten van een bepaald stamhuis als eenheid, gelijk wij dat bij Nassau reeds vroegtijdig aantroffen, werd natuurlijk in het geheel nog niet gedacht. Eerst met het huis van CluUon begint het streven te ontwaken om de beide liniên, waarin dit huis zich weldra splitste, een soort van gezamelijk recht op het prinsdom toe te kennen, zoodat de jongere tak moest opvolgen, althans indien de oudere m mannelijke en vrouwelijke linie uitstierf. Het waren de testamenten van Jan van Cüèlon en Maria van Oranje, op welke de Sainte Maure's met hun rechtverkrijgenden, zich sedert de 16" eeuw plachten te beroepen, (zie boven Aanteekening 9 bij Hoofdstuk I). Doch zooals wij zagen bracht de testamentaire beschikking van Rèné van Nassau-Chalon het prinsdom in het bezit van een anderen tak van het geslacht Nassau, die met Chalon niets te maken had. Aldus vormde zich het beginsel van de vrije testamentaire dispositie. Niettemin ontstond er weldra een tegenstrooming. Philips Willem en Maurits, beide gelijkelijk doordrongen van den wensch het aanzien van hel Nassausche stamhuis in de Nederlanden te verhoogen (wat met betrekking tot den eerstgenoemde nogal opmerkelijk it\ zochten het prinsdom Oranje tesamen met de Nederlandsche bezittingen te inaken tot stamgoed van hun geslacht, althans van de gezamelijke linièn van den Ottonischen hoofdtak bepalende dat bij het uitsterven van den tak uit hun vader Prins Willem ontsproten, de verschillende linién uit diens broeder. Jan den Oude, naar rangorde van ouderdom, aan de beurt zouden komen. Hoe goed ook bedoeld, maakten toch deze beschikkingen een wel wat krasse inbreuk, op bestaande rechten. Immers de bedoelde bezittingen waren nu eenmaal geen stamgoederen van het huis Nassau en de tak van Jan den Oude kon, met name op Oranje, in geen enkel opzicht eenig recht doen gelden, terwijl de vrouwelijke liniën uit den tak van den Zwijger voortgekomen, dat wèl konden. Vandaar dat Frederik Hendrik, zich voor de toekomst geenszins gebonden achtend door de testamenten zijner broeders, die van het recht van vrije beschikking een zóó overmatig gebruik hadden gemaakt dat het zijne er bij dreigde in te schieten (*)» bepaalde dat wanneer de tak van zijn zoon kwam uit te sterven, de liniën van zijne dochters naar rangorde aan de beurt zouden komen. De Koning-stadhouder Willem III eindelijk, gebruik makend van zijn recht van vrije beschikking ten einde met de omstandigheden rekening te houden, koos een middenweg tusschen het stelsel, door zijn grootvader gehuldigd, en dat van zijn beide oud-ooms. In hoofdzaak sloot zijn beschikking zich aan bij die van Frederik Hendrik, doch hij koos uit de rechthebbende vrouwelijke liniën die. welke toevallig ook tot den Nassauschen stam behoorde. Indien men dus genoodzaakt was uit dit alles een beginsel af te leiden, dan zou het misschien dit zijn, dat, behoudens het recht van eiken erflater om bij testament iets anders te bepalen, bij de erfopvolging in het prinsdom Oranje nadere vrouwelijke liniën niet door meer verwijderde takken van den mansstam worden uitgesloten. Het agnatisch beginsel is met betrekking tot Oranje nimmer toegepast, vrouwen hebben feitelijk nooit voor verdere verwanten dan broeders behoeven te wijken. De kwestie heeft echter haar beteekenis verloren nu de vererving van den titel van Oranje is vastgelegd aan regelen der Nederlandschc troonopvolging. (6) Sagen en sprookjes verhalen ons van Koningen, die de hand hunner dochter en daarmee de opvolging in het koninkrijk beloofden aan den dappersten ridder, wanneer die er in slaagde het een of ander monstrt* te dooden. In die fabelen ligt een grond van waarheid. Lezen wij niet in de geschiedenis van Mecklenburg (de zaak droeg zich hier eenigszins anders toe! hoe nog in de 14e eeuw bij een strijd over de rechten, die een tak van de graven van Schwerin op hunne nalatenschap aan de hertogen van Mecklenburg toegekend hadden, maar die een andere tak van genoemd gravengeslacht niet wilde erkennen, hoe toen Otto van Schwerin in 1351 door zijn vijand den hertog van Mecklenburg gevangen genomen, moest beloven, dat hij dezen zijn eenige erfgename, zijn dochter Richarde tot vrouw zou geven en daarmee het recht van opvolging in zijn bezittingen Niet de dochter, maar de schoonzoon was in zulke gevallen de feitelijke opvolger. Naarmate echter het zwaard minder onmisbaar werd tot handhaving van gezag, begon het beginsel veld te winnen, dat niet de schoonzoon, maar de erfdochter zelve de eigenlijke rechthebbende was. terwijl de man door het huwelijk deelgenoot werd van haar rechten ; m. a. w. man en vrouw oefenden, krachtens het beginsel der echtelijke eenheid, tesamen hunne rechten uit. wat niet wegnam dat meri, bij optreden naar buiten, den man als den drager en handhaver der gezamenlijke rechten bleef beschouwen. Vandaar nog tot op onzen tijd de regel dat, (') Indien tenminste werkelijk de beide genoemde testamenten de strekking gehad hebben om ook voor latere successiën regels te stellen, wat in 1702 juist een punt in kwestie was. wanneer de vrouw een heerlijkheid heeft geërfd, de man daarvan den titel voert, krachtens zijn maritale rechten, wat trouwens nog geheel in overeenstemming is met de beginselen, die gelden in ons burgerlijk recht. Ik meende dat deze zaak historisch als een paal boven water stond, tot ik zag, dat de hoogleeraar Blok in zijn dagbladartikel getiteld Oranje-Mecklenburg /N. R. Gt. van 15 Nov. 1900 2e blad »AJ, met een bedekte toespeling op het vierde nummer van mijne serie Oranje-Mécklenburg in «de Telegraaf' (thans Hoofdstuk IV van dit boekje», het bestaan van zulk een regel, niet alleen met betrekking tot den tegen woord i gen tijd. maar'ook met betrekking tot het verleden loochent. Dit maakt het voor mij noodzakelijk bij dat punt wat langer stil te staan en mijn meening behoorlijk te staven. Allereerst moet ik er op wijzen dat het voorbeeld, hetwelk Prof. Blok uit do geschiedenis van Oranje aanhaalt, om het maritale recht op den titel, voor zooveel de usantién van dat huis betreft, te ontkennen, niets zegt. Hij schrijft: «de laatste mannelijke erfgenaam van het geslacht Oranje-Chalon, om van de andere middeleeuwsche huizen van Oranje te zwijgen, prins Pliilibert van Oranje stierf in 1580; hem volgde op niet de man, graaf Hendrik van Nassau, maar de eenige zoon zijner in 1521 gestorven zuster Claude: «René van Nassau" enz. Men lette er wèl op, hoe het Prof. Blok volstrekt niet ontgaan is. dat de vrouw van Hendrik van Nassau, tijdens het overlijden van haar broeder Philibert, reeds bijna 10 jaar dood was! "Wie ter wereld zou nu kunnen beweren, dat hier de man van die overleden zuster en niet haar zoon moest opvolgen Is er ooit een stelsel van erfrecht geweest, volgens hetwelk iemand aanspraak zou kunnen maken op het bezit van goederen uit de nalatenschap van een broeder van zijn sinds lang overleden vrouw ? Dat hier de oom door den zoon van de vooroverleden zuster werd opgevolgd is dus de natuurlijkste zaak ter wereld en zegt hoegenaamd niets tegen het door mij beweerde recht van den man om, zoolang het huwelijk duurt, de dynastieke rechten welke de vrouw toekomen, te mogen uitoefenen, althans in de uitoefening te deelen, op dezelfde wijze als hij naar burgerlijk recht het beheer en genot van haar goederen heeft. Hoewel men bij verschillende schrijvers zinsneden vindt als deze ; «de echtverbintenis van Jan IV hertog van Brabant, met de schoone Jacoba van Beyeren, breidde Jan's aanzien onder de Vorsten aanmerkelijk uit. daar hij nu aan zijn titels dien van Graaf van Henegouwen, Holland en Zeeland kon toevoegen", ben ik er niet in geslaagd de bewijzen te vinden dat werkelijk Jan van Brabant deze titels gevoerd heeft. Maar wel heb ik het bewijs gevonden dat toen, een halve eeuw tevoren, door het huwelijk van Wencelaus hertog van Luxemburg, met Johanna hertogin van Brabant en van Limburg, deze hertogdommen een korten tijd vereenigd zijn geweest, beide echtgenooten tesamen zich hertogen van Luxemburg, Brabant en Limburg plachten te noemen. «Wencelaus van Behem bider gnaden goidz hertoge, ende Johanna bider selven genaden hertoghinne van Lucemb-, van Lothr—, van Brabant, van Lymb- ende marcgreve des heilichs Rycs" luidt de aanhef van een akte «gegeven ter Vuren vj. dage in Merte int jair ons heren dusent drihonderttwe ende tseventich na costume des bisdoms van Cameric (6 Maart 1U73 n. s., welke met dezegels van beide echtgenooten in geel was, te vinden is onder de Chartes des ducs de Brabant No 2450. in de Archives générales du Royaume te Brussel. Terwijl Wencelaus in een andere akte, waar hij alleen vermeld is, ge;.oemd wordt »mijnen lieven gnedigen heren hern Wentszlan herzoge von Lotzilnborgh, von Brabant ind von Lymborgh. Als curiositeit voeg ik er bij dat degeen, die hem aldus betitelde, was «Otte van Nassau, canonich zu Collen,'' die gelijk hij in bedoelde akte meedeelt in den strijd door genoemden hertog was gevangen genomen. Men vindt dit stuk van 1 Juli 1372 op perkament, met het zegel van Otto van Nassau er aan, in het rijksarchief te Brussel, Chartes des ducs de Brabant No 2424. Om een ander voorbeeld te noemen, den gewonen leenadel betreffende, zoo verwijs ik naar Reinoud van Brederode, door zijn huwelijk met Johanna erfdochter van Gennep, heer van die plaats geworden, welk echtpaar in een akte van 1378 voorkomt als Reinoud heer van Brederode en van Genp en Johanna vrouw van die plaatsen, terwijl het randschrift van Reinoud's zegel luidt Sig.... Reyno.. , domini de Brederode et de Ghennep (verschillende akten dit echtpaar betreffende zijn te vinden in het staatsarchief te Dusseldorf, onder Gulik-Berg Nos 850 en 873 en Cleef-Nlarck No 438). Doch, zoo zal men wellicht geneigd zijn te vragen, bestond dese gewoonte wel in het huis van Nassau ' Laat mij beginnen met er op te wijzen dat het, volgens den nauwkeurigen beschrijver van de «Geschichte des Nassauischen "VN appens' den heer Von Goeckingk, een vaste regel was in dit stamhuis, dat hij, die huwde met een erfdochter, de wapens harer bezittingen in het zijne opnam. Zoo vermeerderde Jan II van Nassau-Saarbrücken, die in 1456 Johanna van Loon, erfdochter van Heinsberg. Diest, enz. huwde, zijn wapen met een hartschild bevattende de gecombineerde wapens van Heinsberg, Sponheim en Diest. Dat hij het werkelijk aldus gevoerd heeft, en niet eerst zijn kinderen, blijkt uit de afbeelding in het «Mannlehnbuch von Kurpfaltz" anno 1464. Trouwens zijn zoon liet dit hartschild achterwege, daar de bedoelde goederen door diens zuster in een ander geslacht werden overgebracht. Hij zelf. die met Katharina erfdochter van den graaf van Meurs-Saarwerden, heer van Lahr en Mahlberg huwde, voerde gevierendeeld : 1 Nassau, 2 Meurs, 3 Saarwerden, 4 Saarbrücken; hartschild gedeeld : a Geroldseck, b Mahlberg. Dit zijn een paar voorbeelden uit den Walramschen tak, doch bij den Ottonischen had hetzelfde plaats. Zoo huwde Adolf van Nassau 1384 met Jutta, erfdochter van den graaf van Dietz, en voerde sedert zijn wapen gevierendeeld : 1 en 4 Nassau. 2 en 3 Dietz. Ongelukkigerwijze is bij het eenige bekende exemplaar van zijn zegel het randschrift slechts ten deele leesbaar, doch naar de ruimte te oordeelen moet er achter de woorden ....lf comi ... Nassawe nog iets als *et in Dietz" gestaan hebben. De heer Vorsterman van Oyen deelt ons in zijn «Vorstenhuis Oranje Nassau' blz. 90 dan ook mede, dat Adolf in het jaar van zijn huwelijk, door keizer Wencelaus, met het graafschap Dietz is beleend. Nu is deze schrijver wel wat karig met het noemen van lijn bronnen en ik zou mij uit dien hoofde niet gerechtigd achten hem hier te citeeren, ware het niet dat het bedoelde feit volkomen in overeenstemming is met wat ik vind in andere overeenkomstige gevallen. Immers ook Engelbert graaf van Nassau, die in 1403 met de erfdochter van den in 1394 overleden Jan van Polanen, heer van de Lek en van Breda was gehuwd, noemde zich heer van de Lek en Breda en heeft als zoodanig aan den hertog van Brabant den eed gedaan »in allen sinen saken onderdanich ende ghehoirsam syn soelen, syn heerlycheyt, lant ende palen ende syn onrecht te helpen beschudden. keren ende weren tegen elkermalk ... mit rade, mit dade, mit live ende mit goede, mit alle onser macht.... als een goet getruwe ondersate sinen rechten landthere schuldich is te doene', gegeven te Berghen in Henegouwc 12 April 1418 Rijksarchief te Brussel, Chartes des ducs de Brabant en Chartes des ducs 4—*60, III blz. 416, 417. toe te kennen. En toen nu langzamerhand de Keizers ais gunst begonnen titels te verleenen, die in het geheel niet niet een bezitting verband hielden en door alle leden van het geslacht vóór hun geslachtsnaam werden geplaatst, hoewel er nooit een graafschap of baronie van dien naam bestaan had, toen ontstonden de geslachtstitels zonder eenige feodale heteekenis en alleen dienende tot meerdere opluistering van den geslachtsadel. De adelstand, als zoodanig, was namelijk altijd aan het geheele geslacht verbonden en tevens streng tot het geslacht beperkt geweest ; beide zaken moet men niet verwarren: edelman was men vanouds krachtens geboorte; recht op een titel ontleende men imits edelman zijnde» aan adellijk bezit. Tegenwoordig krijgt men met den adeldom ook het recht op den titel door geboorte. In Frankrijk is men het stelsel van de zakelijke titels blijven huldigen (al bestaat die zakelijkheid dan ook veelal alleen op het papier) en kunnen dien althans in zekere gevallen, ook in de vrouwelijke lijn vererven. Engeland staat tusschen Duitschland en Frankrijk in, in zooverre dat de tegenwoordige titels rneerendeels door koninklijke gunst verleend en tot den mansstam beperkt zijn in den alleroudsten tijd, toen titel en grondbezit nog onafscheidelijk waren (*:, erfden hier de nakomelingen in de vrouwelijke lijn, wanneer de mannelijke takken uitstierven^, terwijl men niettemin streng vasthoudt aan het oorspronkelijke denkbeeld, dat de titels werkelijk baronién, graafschappen enz. vertegenwoordigen, een üetie, die zelfs daar van kracht is, waar de titel aan den geslachtsnaam verbonden wordt en die samenhangt met het recht op een zetel in het Hoogerhuis. Deze zetel is het voorai, die in Engeland aan den titel zijn zakelijk karakter geeft. Eigenaardig was het verloop in de Nederlanden, waar van een souverein gezag, dat zich deed gelden, eerst vrij laat sprake geweest is en waar dientengevolge het reéel karakter der titels, alsmede de vererving van deze in de vrouwelijke lijn (want de spilleleenen waren hier, althans feitelijk, regel, zeer lang behouden bleef. Hier kwam bij, dat men in deze gewesten, met uitzondering van de gewesten zeiven, betrekkelijk weinig territorién had, welke hun bezitters het recht gaven op een hoogeren titel; het waren rneerendeels gewone heerlijkheden. Zoo had België van ouds slechts 21 baroniën (zie Arendt et De Ridder blz. 35); in Noord-Nederland zullen ze zeker niet talrijker geweest zijn, veel wat later baronie genoemd werd, was het in de middeleeuwen nooit geweest, men denke aan de zoogenaamde wbaanderheeren van Wassenaer." Graafschappen waren natuurlijk nog veel zeldzamer, Culenborch, door een erfdochter uit het geslacht van Pallandt in dat van Waldeck overgebracht, is een van de weinige. Sedert de le eeuw, zijn nu echter voor de oude zakelijke of feodale titels geleidelijk de geslachtstitels in dc plaats gekomen, in Noord-Nederland doordien de leden der ridderschappen, vooral in Gelderland, hun Duitsche naburen gingen navolgen en den titel van baron gingen toekennen aan alle leden van een geslacht, zelfs dan, wanneer geen enkel lid van zulk een geslacht een wezenlijke baronie bezat of ooit had bezeten, in België door het aanhoudend streven om niet enkel de verleening van nieuwen adeldom, maar ook het recht op titels geheel afhankelijk te maken van de gunst van den Souverein. C) Dat het een verkeerde opvatting is, als zouden in Engeland titel en grondbezit onafscheidelijk weeen. wordt duidelijk gezegd door mr. Farncombe Sanders "De Troonopvolging", blz. 32 noot. 6 In strijd met hetgeen Ihier vanouds had gegolden, begon men den regel dat adeldom niet van moeder op kind overgaat (le ventre n'anoblit pas) uit te breiden tot de feodale titels van baron, graaf enz. en den overgang van deze te bemoeilijken (zie boven Aant. 3). Daarentegen werden talrijke baronnen en graven door den Souverein gecreëerd, meestentijds met de bepaling dat zij dien titel aan de een of andere daarvoor in aanmerking komende bezitting mochten verbinden, wat dan gewoonlijk achterwege bleef, zoodat de titel eenvoudig vóór den geslachtsnaam werd geplaatst. Op die wijze had dus in België de overgang plaats van het stelsel der zakelijke titels tot dat der geslachtstitels, met dien verstande evenwel, dat de titel (niet te verwarren met den adeldom zeiven, recht gevend op het praedicaat van jonker) slechts door één persoon tegelijk kon worden gevoerd en dus moest overgaan bij recht van eerstgeboorte. Zij vererfden als denkbeeldige leengoederen in de nederdalende mannelijke lijn, doch mochten, overeenkomstig de beperkingen door Philips II en Maria Theresia in het leven geroepen (zie Aant. 3), niet in de vrouwelijke lijn overgaan. Men zou het aldus kunnen uitdrukken, dat de oude spilleleenen uit den feodalen tijd. thans meerendeels door nieuwe fictieve, doch niettemin quasi-feodale zwaardleenen verdrongen werden. Alleen met betrekking tot de leengoederen, die geen recht op een adellijken titel gaven (gewone heerlijkheden), bleef het oude leenrecht van toepassing Bij de instelling van den Nederlandschen Adel door Koning Willem I, werd wel, zooals we boven zagen, als beginsel aangenomen dat alle titels geslachtstitels zouden zijn, maar werd aanvankelijk toch een groote voorliefde aan den dag gelegd voor het in België inheemsehe stelsel van den overgang bij eerstgeboorte. Weldra werd echter de aandrang in het Noorden, vooral van de Geldersche en Overijsselsche geslachten te sterk en werd aan tal van geslachten de titel van baron en barones toegekend voor alle leden, overeenkomstig den Duitschen regel. Sedert de afscheiding van België is dit laatste hoofdzaak, de overgang van den titel van baron of graaf bij eerstgeboorte daarentegen uitzondering geworden. Ik heb hier deze eenigszins uitvoerige uiteenzetting meenen te moeten geven om te doen zien, dat men, daar waar het den overgang van reëele titels geldt, zich geheel moet losmaken van onze tegenwoordige begrippen omtrent titels en, tot recht verstand van den gang van zaken, moet teruggaan naar de tijden der werkelijke feodaliteit, toen een titel iets wezenlijks was, niet een bloote versiering van den geslachtsnaam, maar de aanduiding van een, volgens bepaalde regelen van den een of den ander overgaande, bezitting of kwaliteit. (5) In Engeland is de rangorde, welke niet alleen ten Hove, maar in de geheele samenleving in acht behoort te worden genomen, met mathematische stiptheid vastgesteld. Men vindt de -Scale of general or social precedence" o. a. in Burke's «Peerage, Bartonetage en Knightage", waarbij de plaats wordt aangewezen aan den adel, de geestelijkheid en de ambtelijke wereld. Met betrekking tot den adel, wordt telkens onderscheiden tusschen den drager van den titel, diens oudsten zoon en opvolger en de jongere zoons van het geslacht, terwijl alle geslachten van gelijken titel gerangschikt zijn naar den datum, waarop zij dien titel ontvingen, waarvoor alphabetische ranglijsten bestaan. Ten einde nu echter aan gehuw vrouwen de plaats te kunnen geven, die haar krachtens geboorte toekomt, wanneer zij uit eigen hoofde een hoogeren rang iiebben dan die des mans, vindt men in Debrett's Peerage blz. 553 een «Alphabetical List of Baronets' married Daughters, Sisters und Aunts", welke alphabetisch is op den naam van den man. Bij Burke is deze lijst één met de bovengenoemde ranglijst der adellijke geslachten ; men kan dan op de letter den mansnaam vinden en daarachter een verwijzing naar het artikel, handelend over het adellijk geslacht, waartoe de vrouw door geboorte behoort. Heeft echter de man een hoogeren titel en rang dan zijn echtgenoote, zoo mag blijkbaar de gehuwde vrouw plaats nemen in de rangorde door den titel des mans aangewezen, althans wij vinden in de bovengenoemde »Scale*, dat de echtgenoote van een baron, graaf enz., alsook diens schoondochter, de eigen dochter voorgaat. Zie ik wel, dan komt de zaak dus hierop neer, dat de gehuwde vrouw den rang van haar echtgenoot of wel haar eigen rang inneemt, al naar gelang zij door het huwelijk is gestegen, of daardoor zou dalen. Met een variatie op een bekend Germaanseh-rechtelijk adagium, in ander verband gebezigd, zou men dus kunnen zeggen dat de gehuwde vrouw in Engeland altijd de hoogere hand volgt. Is haar man hooger, dan volgt zij hem, is haar vader hooger, dan blijft zij, ondanks het huwelijk als diens dochter optreden. & «Toen ik pas getrouwd was, — schreef de Koningin 1856 — deden zich op dit punt vele moeilijkheden voor; verscheidene leden der Koninklijke familie waren onwillig den Prins voorrang te geven, en wijlen de Koning van Hannover weigerde bepaald dit te doen. Als de Koningin in het buitenland vertoefde, was de positie van den Prins steeds het onderwerp van onaangename onderhandelingen, de positie, die hem werd gegeven, was een gunst, aan de Koningin bewezen door den Vorst dien zij bezocht. Toen de Keizer van Frankrijk in 1856 den Prins als iemand van Koninklijken rang behandelde, weigerde zijn oom te Parijs te komen, omdat hij den Prins geen voorrang wilde geven; en in 1845 weigerde de Koning van Pruisen den echtgenoot der Koningin de plaats toe te kennen, die hem volgens de gewone beleefdheid toekwam, daar er een Aartshertog, derde zoon van een oom van den Keizer van Oostenrijk tegenwoordig was, die den voorrang niet verkoos te geven en dien de koning niet beleedigen wilde. De eenige wettige stelling die de echtgenoot der Koningin van Engeland volgens internationaal recht in Europa bezat, was die van jongere broeder van den Hertog van Saksen-Coburg, alleen omdat de Engelsche wet hem niet kende. Dit is niet overeen te brengen met de waardigheid van de Engelsche kroon." (Vergelijk Mr. H. K. Westendorp «Het huwelijk der Koningin," Ac. Proefschrift 1893 blz. 21.) (7) Mijn bedoeling is deze. dat de Gemaal den titel krijgt van Prins der Nederlanden. Hier doet zich echter de moeilijkheid voor, in welken vorm dit moet geschieden. De vorm daarvoor zou wellicht gevonden kunnen worden in een inlijving in den Nederlandschen adelstand met den titel van Prins en de qualiflcatie van Koninklijke Hoogheid. Toen ik dit denkbeeld opperde in mijn artikel in «De Telegraaf' werden er door een inzender die zich Philonomos noemde, verschillende bedenkingen tegen ingebracht, die ik ook mondeling van anderen mocht vernemen en die ik trachtte te weerleggen in een artikel in genoemd dagblad van 24 November. Aller, rst vindt men het ongepast een lid van een vorstelijk geslacht met den adel op één lijn te stellen, in de tweede plaats verwarren velen de inlijving met de verheffing en vinden het dan terecht bespottelijk dat een vorst tot den adelstand zou worden verheven. Aan den bedoelden inzender, die een dergelijke opmerking had gemaakt, antwoordde ik het volgende: «Het zal Ph. misschien zijn ontgaan, dat op drie verschillende manieren gevolg pleegt gegeven te worden aan de bepaling van de Grondwet >art. 65), zeggende, dat de Koning adeldom verleent. Men onderscheidt verheffing in den adelstand, wanneer iemand, dio niet van adel was, in den adelstand wordt opgenomen, daarnevens adelserkenning, wanneer een geslacht, welks leden tot dusver niet als adellijk te boek stonden, kan bewijzen in vroeger tijden tot den adel dezer landen te hebben behoord, en in de derde plaats inlijving in den adel van Nederland, wanneer een adellijke familie uit den vreemde, na vroeger of later het Nederlanderschap te hebben verkregen, onder de Nederlandsche adellijke geslachten wordt opgenomen. Toen bij de grondwetsherziening van 1848 aan de regeering de vraag gesteld werd, welke beteekenis moest worden gehecht aan de uitdrukking adeldom «verleenen", luidde het antwoord, dat dit is een generieke benaming, waaronder, behalve de verheffing, ook de erkenning en de inlijving begrepen zijn. Hij, aan wiens geslacht niet onder één der drie aangegeven vormen een plaa!s onder de adellijke geslachten van Nederland is toegekend, heeft niet het reclit, hier te lande een adellijken titel te voeren, al moge het ook onomstootelijk vast staan, dat hij van adellijke afkomst is, Ja. al behoorde hij tot den zoogenaamden „hoogen adel" van het Duitsche rijk, of tot een vorstelijk geslacht. Ik wil mij niet verdiepen in de vraag, of de minder gelukkig geredigeerde tweede alinea van art. 65 der Grondwet toepasselijk is op hem, die, zich beroepend op het feit, dat hij afkomstig is uit een buitenlandse!) adellijk geslacht, den aan dat geslacht elders toekomenden titel bezigt; ook niet of hij, aldus handelende, zich schuldig maakt aan de overtreding van art. 435 Wetb. van Strafrecht. Waar het voor mij op aankomt, is dit, dat het hem in ieder geval onmogelijk zal wezi n in eenige authentieke akte met zijn titel vermeld te worden, daar het Kon. Besl. -20 Januari 1822, Stbl. no. 1, aan ambtenaren van den burgerlijken stand, notarissen, enz. verbiedt om in hunne akten eeriigen adellijken titel toe te kennen, welke door den Koning niet erkend of gegeven is. Wanneer hier (lus het huwelijk voltrokken wordt van een Nederlandsche vrouw met een vorst of edelman uit den vreemde, dan mag diens titel niet in de akte voorkomen. Ben ik wèl ingelicht, dan wordt hieraan ook streng de hand gehouden. Tenzij men dus voor dit geval met een andere maat zou willen gaan meten, zal de ambtenaar van den burgerlijken stand te 's Gravenhage, die het huwelijk van de Koningin voltrekt, den titel van Hertog niet iri de akte mogen vermelden. Juist waar de Koningin zelve in de zaak betrokken is, komt het mij voor, dat het aanbeveling zou verdienen, alle bestaande voorschriften nauwkeurig na ie leven en wanneer de Hertog vóOr het huwelijk wordt genaturaliseerd, hem zijn titel, of anders een hoogeren, op de hier te lande gebruikelijke wijze, als Nederlandschen titel toe te kennen. Ik spreek hier van een hoogeren titel omdat in Nederland, anders als in Duitschland en de meeste andere landen. Prins een hoogere titel is dan Hertog (zie art. 6 van het Kon. Besl. van 30 Sept. 1815 en arl. 1 van dat van 2! Febr. 1821). Daar de mogelijkheid moet zijn uitgesloten dat iemand een hoogeren titel voert dan de Gemaal der Koningin (al zal dit zich ook leitelijk niet voordoen», behoort naar Nederlandsch adelsrecht, de titel van Prins liem te worden verleend. Aan dezen titel behoort dan tevens te worden verbonden het hoogste praedicaat dat in een Koninkrijk bestaanbaar is, namelijk dat van Koninklijke Hoogheid. "Wij komen hiermede tot de tweede kwestie of namelijk uit art. <5 van de Grondwet ook voortvloeit de bevoegdheid tot het toekennen van de qualiticaties van Doorluchtgheid, Hoogheid en Koninklijke Hoogheid. In 1815 wilde de minister van Justitie aan de Hertogen en Prinsen, die in lielgië vrij talrijk waren, den titel van «Altesse" toekennen, doch de Hooge Raad van Adel had hiertegen bedenking, omdat die titel naar zijne meening alleen toekwam aan regeerende huizen en dit bezwaar kreeg te meer beteekenis toen Koning Willem I. die als Groothertog van Luxemburg op den Duitschen Hondsdag van dat jaar vertegenwoordigd was, deel nam aan een overeenkomst, waarbij bepaald werd den titel van Doorluchtigheid (Altesse Sérénissime toe te kennen aan de gemediatiseerde Duitsche vorsten. Niettemin heeft de Koning, bij Kon. Besluit van 18 Juli van datzelfde jaar, aan den Engelsehen Hertog van Wellington den titel van Prins van Waterloo, met het praedicaat van Doorluchtigheid geschonken. Hoewel dit plaats had vóór de afkondiging .'er Grondwet van 1815. blijkt toch dat, naar de opvatting, die bij de ontwerpers voorzat, het recht om adeldom te verleenen geacht moet worden niet enkel de bevoegdheid tot het toekennen van de hoogste titels te omvatten, maar ook de bevoegdheid tot het verlee ,en van een vorstelijken rang. Het eenige punt, waaromtrent twijfel zou kunnen rijzen, is dit, of aldus toegegekende rang kans heeft in het buitenland door andere Hoven te worden gerespecteerd, want daarom is het hier iwaar binnenlands geen personen van hoogeren of gelijken rang aanwezig zijn) toch voornamelijk te doen. Men moet geenszins meenen, dat in het verleenen van den rang van Koninklijke Hoogheid aan iemand, die door geboorte niet tot een koningsgeslacht behoort, in zich zelf iets onbestaanbaars wezen zou, gelijk Philonomos, de bovenbedoelde inzender in «De Telegraaf," aannam Ware dit het geval, dan zou er zeker weinig kans bestaan, dat de toekenning van dien rang aan den Gemaal der Koningin door andere regeerende vorsten van waarde zou verklaard worden. Er bestaat echter n-eds een geheel kathegorie van vorstelijke personen, die den titel Koninklijke Hoogheid voeren, hoewel zij niet behooren tot eenig Koningshuis, t. w. alle regeerende Groothertogen, benevens hun vermoedelijke opvolgers. De moeilijkheid zit dan ook in iets anders ; daarover in de volgende Aanteekening. (8; Kort na het Weener Congres, had er te Aken een samenkomst plaats van gezanten der vijf groote Mogendheden, ten einde nog enkele punten te regelen. Aldaar werd afwijzend beschikt op een verzoek van den keurvorst van Hessen o:n den titel van koning te mogen aannemen; men overwoog daarbij, dat de titel . m souverein niet een zaak bloot van etiquette is, maar een feit van werkelijke beteekenis en dat men niet was samengekomen om verandering te brengen in de toestanden, doch alleen om de bestaande toestanden te bevestigen. Uit dienzelfden hoofde, verbonden de aanwezige Mogendheden zich uitdrukkelijk geen titels te erkennen, dan die door verdragen bevestigd zijn en dan volgt: «Les cinq Cabinets appliquent explicitement cette dernière réserve au titre d'Altesse royale qu'ils n'admettront désormais que pour les chefs des maisons Grand-Ducales. Klecteurs de Hesse y compris, et leurs Héréditiers présomptifs." (Zie Aachener Congresprotokoll betreffend die Titelitnderung der Souverane und ihrer Familienmitglieder so wie das Pr&dicat Kön. Hoheit, bij Dr. A. W. Heffler -Das Europdische Völkerreoht" 1873 blz. 486). De groote Mogendheden hebben zich dus verbonden om wanneer een Vorstenhuis, dat daarop geen recht heeft, het praedicaat van Koninklijke Hoogheid voor een 'of meer van zijne leden zou willen aannemen, dien rang niet te erkennen. Volgt er nu ook uit, dat die Mogendheden zich hebben verbonden hunnerzijds dit praedicaat niet te verleenon, zoodat daarmee dan natuurlijk ook voor de kleinere Mogendheden de gelegenheid zou zijn vervallen om ooit iemand tot zoodanigen rang te verheffen i Het behoeft uit de gesloten overeenkomst niet te volgen en pleegt er dan ook niet uit te worden afgeleid, maar alleen dit, dat de geldigheid van den aldus verleenden titel in het internationaal verkeer afhankelijk is van de goedkeuring door de andere Mogendheden. Vooral door de Koningin van Engeland wordt nogal eens gebruik gemaakt van haar recht om de praedicaten van Hoogheid en Koninklijke Hoogheid toe te kennen. Allereerst heeft haar echtgenoot den rang van Koninklijke Hoogheid erlangd, wat wellicht zal hebben samengehangen met de verleening van den titel van Prince Consort. In 1866 maakte de Koningin haren schoonzoon Prins Christiaan van Sleeswijk-Holstein, die .Doorluchtig" was, tot Kon. Hoogheid, terwijl diens kinderen het volgend jaar het praedicaat van Hoogheid (Altesse) kregen. Deze laatste rang werd in 1S77 ook toegekend aan zijn Doorluchtigheid den hertog van Teek, met een nicht der Koningin gehuwd, wiens verhefling tot Kon. Hoogheid, naar ik meen, op het verzet der andere Mogendheden is afgestuit. Bij decreet van 31 Mei 1898 eindelijk had een verheffing plaats tot den rang van Kon. Hoogheid met betrekking tot personen, van wie men oppervlakkig zou denken, dat hun die rang reeds toekwam door geboorte, nl. de kinderen van den hertog van York, den eenigen zoon van den Prins van "Wales (*) Het schijnt dat (behoudens het éène zooeven genoemde geval) de aldus verleende predicaten ook internationale erkenning hebben erlangd. \ ooral het geval met den Prins van Sleeswijk-Holstein is nogal sterk sprekend, omdat daar eigenlijk zoo weinig aanleiding tot het verleenen van den rang van Kon. Hoogheid bestond. Dit wettigt het vermoeden, dat ook tegen de toekenning vari dat praedicaat aan den Gemaal van de Koningin der Nederlanden geen bezwaren zullen ingebracht worden. Hier toch geldt het niet de toekenning van een min of meer willekeurige gunst, maar de vaststelling van een rang, die den Gemaal der regeerende Koningin toekomt, naar de beginselen van Nederlandsch huwelijksrecht, in verband ook met hetgeen omtrent den overgang van in de vrouwelijke lijn vererfelijke titels en waardigheden, van ouds regel geweest is hier te lande, namelijk dat de man, krachtens zijne inaritale positie, daarin zeker aandeel krijgt i Zie boven Aant. 2i. Waar de kinderen van den Gemaal der Koningin in ieder geval op het praedicaat van Koninklijke Hoogheden aanspraak zullen kunnen maken, welke reden zou er daar voor andere Mogendheden kunnen bestaan het den vader te onthouden ! (•) Ook in Rusland hebben de nakomelingen van een Keizer niet allen door geboorte recht op het praedicaat van Keizerlijke Hoogheid De kinderen van eens Keizers zoon mogen daar nog Keizerlijke Hoogheid heeten. maar kinderen van zoonzoons van een Keizer heeten eenvoudig Hoogheid lAltessei. HOOFDSTUK VIT. De wapens van de leden van het Koninklijk Huis. adat wij in de vorige hoofdstukken hebben na«P^v* gegaan welke de verhouding zal wezen van het toekomstige Stamhuis tot dat van Oranje-Nassau, alsmede tot de beide takken van het groothertogelijk Huis van Mecklenburg, en daarbij tevens deze vraag in het licht der historie tot oplossing hebben zoeken te brengen, welke titels op het nieuwe stamhuis zullen overgaan en langs welken weg zij daarop overgaan, komen wij thans in de laatste plaats tot de bespreking van het wapen, hetwelk door dat toekomstige Stamhuis zal kunnen gevoerd worden, naar de beginselen, die in de vorige hoofdstukken zijn ontwikkeld. Ik wensch een tweetal opmerkingen te laten voorafgaan. De eerste is deze, dat men wèl behoort te onderscheiden tusschen het wapen des Rijks, waaraan dat van een regeerenden Koning of Koningin m. i. gelijkvormig behoort te zijn, en de wapens, te voeren door de overige leden van de koninklijke familie. Wellicht zal iemand vragen, of de wapens van die overige leden het publiek wel aangaan, of het niet een particuliere aangelegenheid van de vorstelijke familie is welke wapens door hare leden gevoerd worden? Ziedaar het tweede punt dat, naar mijn zooeven uitgesproken meening, vooraf behandeld dient te worden Er bestaan, naar het mij voorkomt, personen, die zóó hoog zijn geplaatst, dat ook hun particuliere aangelegenheden tot zekere hoogte als zaken van publiek belang moeten beschouwd worden, niet om hen, met een beroep op dat publiek belang, in hunne vrijheid te beperken, maar omdat het publiek wenscht te weten en recht heeft te weten, in welken zin de regeling plaats heeft. En juist omdat dezulken, door hun uitstekende positie, bestemd zijn de historische exempels te leveren, waarop door de tijden heen, do oogen allermeest gericht blijven, zoo is het een vraag van algemeen belang, naar welke beginselen in zulke gevallen gehandeld wordt. Ik zeg dat niet zoozeer met het oog op de heraldische kwestie, als wel met het oog op al hetgeen in de vorige hoofdstukken, met betrekking tot het koninklijk gezin, is gezegd. De wapens, op zich zelf misschien van minder beteekenis in onze dagen, hebben dit met naam en titel gemeen, dat ze in beknopten vorm geheel het vraagstuk der familierechtelijke en dynastieke verhoudingen ons voor oogen steilen, dat zij meer zeggen dan een uitvoerige formuleering van beginselen. Het komt mij daarom voor, dat ook de wapenkwestie, als onmisbaar complement van het vraagstuk betreffende naam en titels een openbare behandeling waardig is. Zoo heeft dan ook Koning Willem I deze zaak bij Koninklijk Besluit geregeld, en daarin niet enkel het wapen des Konings vastgesteld, maar ook de wapens van de verdere leden van het Koninklijk Huis. Het is duidelijk dat dit Besluit thans herziening behoeft, nu de omstandigheden geheel veranderen. Zoolang namelijk de leden van het Koninklijk Huis behoorden tot den stam van Nassau, behoefde men zich niet te bekommeren over de vraag, op welke wijze in hunne blazoenen het Rijkswapen en het stam wapen samengevoegd zouden worden, naardien het Rijkswapen zelf een samensmelting is van het Nassausche stamwapen met het wapen der Vereenigde Nederlanden. In het begin van den strijd met Spanje voerden de Staten in goud den klimmenden rooden leeuw van Holland, vermeerderd met een blauw zwaard in de rechter- en een saamgebonden bundel van 17 blauwe pijlen (toespeling op de 17 te Gent vereenigde gewesten) in de linkerklauw van den leeuw. Later keerde men de kleuren om, wijl de overwegende invloed van de provincie Holland in het wapen wat al te duidelijk uitgedrukt lag, en voerde de Republiek: in rood een gekroonde klimmende leeuw van goud, houdende in den rechter voorpoot een zilveren zwaard en in den linker een saamgebonden bundel van zeven gouden pijlen (doelend op de 7 provinciën). Het devies was „Concordia Res Parvae Cres cunt." Het wapen van het Koninkrijk Holland werd gevierendeeld: 1 en 4 het wapen der Vereenigde Nederlanden (de leeuw thans versiert met een koningskroon), 2 en 3 de Napoleontische adelaar van goud in blauw. Koning Willem I, als Souvereine Vorst, voerde eveneens een gevierendeeld wapen : 1 en 4 de figuur, die wij nu maar kortweg den Nederlandschen leeuw zullen noemen, als vanouds van goud in rood, 2 en 3 het wapen van het prinsdom Oranje, en in een hartschild het Nassausche stamwapen, de gouden leeuw (zonder kroon en attributen in de klauwen) op het blauwe met gouden blokjes bezaaide veld. Bij het Koninklijk Besluit van 24 Augustus 1815 Stbl. 46, waarin het wapen van het Koninkrijk deiNederlanden werd vastgesteld, heeft nu echter de samensmelting plaats gevonden van het Nederlandscheen het Nassausche wapen en is alzoo een nieuw Nederlandsch rijkswapen ontstaan. De Nederlandsche leeuw werd, uit het roode schild van voorheen, overgebracht op het Nassausche schild van blauw met gouden blokjes, of zooals het Besluit de zaak voorstelde en bijna (d. w. z. behoudens de kleur van de tong) op hetzelfde neerkomt, het Nassausche stamwapen werd vermeerderd „door te bepalen, dat de Leeuw zal zijn gekroond met de Koninklijke Kroon, en dat hij in de rechter voorklauw een opgestoken zwaard houden zal en in de linker een bundel pijlen met gouden punten, de punten omhoog en de pijlen met een gouden lint te zamen gebonden." Het Koninklijk Besluit gaat in art. 1 luidende: „Het wapen van het Koninkrijk der Nederlanden, zoo wel als dat van Ons en Onze successeuren, Koningen dei- Nederlanden, zal bestaan in " enz., blijkbaar uit van de onderstelling, dat het rijkswapen en het koninklijk wapen één en hetzelfde zijn. In hoeverre die gelijkstelling uit art. 1 — gelijk sommige schrijvers m. i. ten onrechte hebben aangenomen door latere artikelen weder wordt te niet gedaan, is een punt, waarop wij straks zullen terugkomen. Vooraf wensch ik de beteekenis dier gelijkstelling te bespreken, met het oog op de voor het onderhavige geval niet onbelangrijke gevolgtrekking, dat er bij een regeerende Koningin geen sprake kan zijn van het voeren van een zoogenaamd alliantiewapen, gelijk dit anders door gehuwde vrouwen pleegt te worden gebezigd. Wel heb ik in Hoofdstuk V, waar het de onderlinge verhouding der echtgenooten en het leven binnen den kring van het koninklijk gezin betrof, een onderscheiding gemaakt tusschen de private persoonlijkheid der koninklijke Gade in haar publiekrechtelijke hoedanigheid van regeerend Koningin, doch wij mogen — dunkt mij — niet vergeten dat, waar de Koningin, en in het algemeen een gekroond hoofd, zich aan de wereld buiten den eigen gezinskring vertoont, diens geheele persoon in de koninklijke hoedanigheid moet geacht worden op te gaan, anders als daar, waar iemand met een ambt is bekleed en na voleindigde dagtaak, de uiterlijke teekenen van zijn waardigheid afgelegd hebbende, ook al vertoont hij zich in het openbaar, geacht wordt in de rijen deigewone burgers te zijn teruggetreden. De beteekenis van de erfelijke monarchie ligt juist daarin, dat het hoogste gezag niet aan een bijzonder persoon wordt toevertrouwd, maar bij de gratie Gods aan een historische dynastie en in die dynastie aan één hamleden, krachtens geboorterecht toekomt, zoodat men hier niet tusschen den drager van een ambt en den natuurlijken mensch kan onderscheiden en juist daarom het begrip van ambt of kwaliteit hier in het geheel niet toepasselijk is. Om die reden zou het, naar mij voorkomt, geen zin hebben te onderscheiden tusschen het wapen der regeerende Koningin, als zoodanig, en liet wapen van de Koningin in haar privé, welk laatste dan, volgens sommiger meening, een gewoon alliantiewapen zou moeten zijn, waarvan het mannelijke schild Mecklenburg-Schwerin, en het vrouwelijke Oranje-Nassau (Nederland) voorstelt. Ik zeide boven, dat de gelijkstelling van koninklijk en rijkswapen volgens het Koninklijk Besluit van 1815 niet altijd is erkend. In 1880 heeft de auteur der geruchtmakende brochure „Het wapen des Konings en des Rijks is in strijd met de wet," de heer J. A. de Bergh, getracht een tegenstelling te maken tusschen die beide, zich grondend op art. 7 en 8 van het Koninklijk Besluit: Art. 7. ..Alle Onze wettige Descendenten, zoo vrouwelijke als mannelijke zullen tot dekking hunner wapenschilden de Koninklijke Kroon en tot schildhouders of' tenants twee gekroonde Leeuwen voeren." Art. 8. „Wij behouden voor Ons en Onze mannelijke Descendenten het devies Je Maintiendrai en het aloude Nassausche helmteeken of Cimier, zijnde twee uit een gouden kroon zich verheffende olifantstrompen van azuur met gouden blokken bezaaid, tusschen welke de ongekroonde gouden Leeuw zit." De bedoeling van deze artikelen, die de accessoires regelen, is duidelijk: alle zoowel mannelijke als vrouwelijke descendenten krijgen het recht hun schild te dekken met de koninklijke kroon en tot schildhouders te bezigen twee gekroonde leeuwen, terwijl voor de mannelijke descendenten (bedoeld is natuurlijk de mannelijke descendenten in de uitsluitend mannelijke lijn, zoogen. nulles par m&les) het recht voorbehouden blijft om zich van het Nassausche helmteeken te bedienen en als devies te voeren „Je Maintiendrai." Verkeerdelijk vatte de heer De Bergh de zaak zóó op, alsof de bepaling betreffende het helmteeken een verplichting, in plaats van een bevoegdheid, bevatte. Uit het verband van de artikelen 7 en 8 volgt duidelijk, dat de mannelijke descendenten de keuze hebben om hun schild te dekken öf met de koninklijke kroon, of met een helm, waarop het Nassausche Cimier voorkomt; beide tegelijk aan te brengen is onmogelijk. Het bezwaar van bedoelden schrijver, dat het in strijd zou zijn met dit Besluit het koninklijk wapenschild te dekken met de koninklijke kroon, berustte dus op misverstand. Meer gegrond was de bedenking, dat men bij de samenstelling van dat Besluit, geheel heeft nagelaten de accessoires van het rijkswapen te beschrijven. Hieruit af te leiden, dat dit niet met de koninklijke kroon mag zijn gedekt, zoovèr ging de heer De Bergh niet; waarom hij dan wèl aannam, dat er geen schildhouders aan mochten toegevoegd worden, is niet volkomen duidelijk. Hem moet echter worden toegegeven, dat het devies, hetwelk de Koning uitdrukkelijk voor zich en zijne mannelijke descendenten heeft behouden, krachtens de letter van het Besluit, niet aan het rijkswapen zou mogen toegevoegd worden, wat niet wegneemt dat het blijkbaar de bedoeling was, ook in dit opzicht het koninklijk- en het rijkswapen aan elkaar gelijk te doen zijn, want op officieele afbeeldingen van het rijkswapen is dit, van 1815 tot heden, waar de ruimte het toeliet, steeds versierd met kroon, schildhouders en devies. Daar het helmteeken op het koninklijk wapen niet of hoogst zelden placht aangebracht te worden en alleen voorkwam op het groote ruiterzegel des Konings, zoo bestond er dus feitelijk tusschen de wapens des Konings en des Rijks volkomen overeenstemming. Naar mijne meening behoort die gelijkheid ook in de toekomst bewaard te blijven. De accessoires dienen bij de herziening uitdrukkelijk voor het rijks wapen te worden vastgesteld ; men zou dan tevens den purperen, met Nederlandsche leeuwen bezaaiden, met hermelijn gevoerden en door de kroon overtopten mantel kunnen vermelden, dien men dikwijls om het koninklijk wapen aangebracht ziet. Ook zijn er nog enkele andere leemten in het oude Koninklijk Besluit, hetwelk bijv. niet vermeldt, dat de schildhouders goud gekleurd zijn, tengevolge waarvan zij veelal geacht worden in natuurlijke kleur te moeten worden voorgesteld, niettegenstaande een natuurlijke leeuw met een kroon op den kop iets onbestaanbaars is. Trouwens de chocolade-bruine huid, waarmee men de leeuwen hier gewoonlijk vindt afgebeeld, is alles behalve natuurlijk; het heraldische goud-geel komt der natuur feitelijk veel nader. Verder ontbreekt in de beschrijving de kleur van de klauwen van den leeuw in het schild (rood), alsook het émail van het lemmet van het zwaard en van de schachten der pijlen (zilver). Bij de vermelding van de kroon zou het goed zijn te zeggen, dat deze met een lage purpere barret is gevuld, nog liever een volledige beschrijving te publiceeren van de kroon, die zich bij den kroon-schat bevindt, ten einde den strijd definitief te beslechten, die enkele jaren geleden gevoerd is over de vraag, of men boven het wapen de werkelijke Nederlandsche koningskroon moet afbeelden, dan wel de zoogenaamde heraldische koningskroon, d. w. z. de koninklijke kroon, zooals de theorie der heraldici, haar voor alle landen heeft trachten vast te stellen, niettegenstaande er geen enkel land is, waar feitelijk de kroon aan dat bedenksel der papieren heraldiek beantwoordt. Van meer bet,eekenis dan al deze technische wijzigingen van het Kon. Besluit van 1815, is de verandering, die in deszelfs wezenlijken inhoud moet gebracht worden, in verband met de omstandigheid dat eerlang een ander stamhuis op den troon zal komen. Het genoemde besluit was namelijk grootendeels gewijd aan de omschrijving van de wapens, zooals die dooide verdere leden van het Koninklijk Huis gevoerd zouden worden en ging daarbij natuurlijk uit van de onderstelling, dat deze zouden behooren tot den Nas- sauschen stam. De eerste vraag, die gedaan zou kunnen worden, nu de Nederlandsche tak van den Nassauschen stam in de mannelijke lijn is uitgestorven, is deze, of het koninklijk en rijkswapen zelf in de toekomst wel onveranderd zou kunnen blijven en of men niet behoorde terug te keeren tot het roode veld zonder blokken, waarop de Nederlandsche leeuw voorheen was geplaatst? Het komt mij echter voor, dat die vraag onvoorwaardelijk ontkennend moet worden beantwoord. Het tegenwoordige Rijkswapen, ontstaan als het is, uit de samenvoeging van het Generaliteitswapen en het blazoen van den Nassauschen stam, is en blijft een volkomen passend, historisch-geworden wapen van het Koninkrijk der Nederlanden, waarin volkomen ligt uitgedrukt op welke wijze onze zelfstandige Rijkseenheid is tot stand gekomen. Doch terwijl nu de regeerende Koning, krachtens die met zijn geheele persoon samengeweven kwaliteit, het Rijkswapen voert, behoort, naar het mij voor- komt, in de wapens der verdere leden van het toekomstige stamhuis te zijn uitgedrukt, dat zij behooren niet tot den Nassauschen, maar tot den Mecklenburgschen stam. Terwijl dus vroeger de wapens der Prinsen zich van het koninklijk en rijkswapen enkel door een zoogenaamden breuk (brisure) onderscheidden (n.1. door een rooden barensteel van verschillend aantal hangers en belegd met bijfiguren, ter verdere onderlinge onderscheiding), dient thans het stamwapen van Mecklenburg in een hartschild te worden aangebracht, op dezelfde wijze zooals Koning Willem I, als Souvereine Vorst, zijn stamwapen legde op het gevierendeelde schild van Nederland en Oranje, en de Stadhouder Willem III, als Koning van Engeland, op het samengestelde wapen van Engeland, Schotland en Ierland (eigenlijk Frankrijk, Engeland, Schotland en Ierland). Nu ware het echter zeer onooglijk, om niet te zeggen onmogelijk, dit hartschild rechtstreeks aan te brengen op ons enkelvoudige, zeer gevulde rijkswapen. Waar een hartschild moet worden aangebracht is het wenschelijk, uit een aesthetisch oogpunt, alsook omdat de regelen eener goede heraldiek verbieden, het hoofdwapen door bijvoegingen onkenbaar te maken, dat het hoofdschild uit vier kwartieren is samengesteld. Het aanbrengen van barenstelen, die thans met hun middelsten hanger het hoofd van den leeuw dreigen te bedekken, of anders noodzaken den leeuw neer te drukken, zal op een gevierendeeld wapen ook veel beter mogelijk zijn, dan wanneer zij in het toch reeds 7 volle enkelvoudige schild van Nederland een plaats moeten vinden. Vraagt men met welk blazoen dat van Nederland zou kunnen worden samengevoegd, om het Mecklenburgsche hartschild daar bovenop te plaatsen, dan behoeft men waarlijk niet ver te zoeken en is het duidelijk, dat die samenvoeging geen andere kan zijn dan die van Nederland en Oranje. Er bestaan echter twee bezwaren tegen het aanbrengen van het volledige wapen van het prinsdom Oranje, samengesteld uit de wapens van Chalon, Oranje en Genévois. Het eerste bezwaar is dit, dat wanneer men het samengestelde wapen van Oranje in het tweede en derde kwartier plaatst en dan het hartschild Mecklenburg aanbrengt, dit hartschild den hoorn, die het eigenlijke wapen van Oranje uitmaakt, tweemaal zoo goed als geheel zou bedekken en zich op minder gelukkige wijze zou aansluiten bij de twee geblokte schildjes van Genévois, waardoor een verwarring voor het oog zou ontstaan, en het wapen niet gemakkelijk zou zijn te ontcijferen. Het tweede bezwaar is dit, dat men, door aan alle Prinsen het gevierendeelde wapen van Nederland en Oranje (volledig) toe te kennen, inbreuk zou maken op het tot dusver gehuldigde, zeer juiste beginsel, in art. 2 van het Kon. Besluit van 1815 neergelegd, dat die combinatie alleen gevoerd wordt door den kroonprins, die den titel van Prins van Oranje draagt. Om aan deze beide bezwaren te ontkomen, zou ik de volgende oplossing willen voorslaan: de Prins van Oranje voert gevierendeeld: 1 en 4 Nederland, 2 en 3 het volledige wapen van het prinsdom (Chalon, Oranje, Genévois), en brengt daarop evenmin als de regeerende Koning het stamwapen van Mecklenburg aan. Alle overige leden van het toekomstige stamhuis daarentegen voeren het stamwapen van Mecklenburg „en surtout" op een gevierendeeld hoofdschild: 1 en 4 Nederland, 2 en 3 het oorspronkelijke enkelvoudige wapen van Oranje, den hoorn, door de oudste Prinsen of liever Graven van Oranje aangenomen, tot herinnering aan Guillaume au Cornet, die Oranje op de Saracenen veroverde (zie noot 6 bij Hoofdstuk I en noot 5 bij Hoofdstuk IV). Het behoeft ten slotte wel geen betoog, dat het uit de wapens van tal van landschappen samengestelde blazoen van het groothertogdom Mecklenburg niet in zijn geheel in een hartschild geplaatst kan worden en dat men hier met het oorspronkelijke enkelvoudige wapen der Hertogen, den gekroonden stierenkop, moet volstaan. Sierlijkheidshalve heeft de teekenaar op het schild, hetwelk door de Nederlandsche schildhouders wordt vastgehouden, in plaats van de koninklijke kroon, waarmede het schild in den regel zal gedekt worden, drie helmen aangebracht, die bij elk der samenstellende deelen behooren. In het midden ziet men het fraaie helmteeken der Hertogen van Mecklenburg, op een helm, gekroond met de zoogenaamde Wendische kroon, heraldisch-links de gouden hertenhoornen van Oranje; over het helmteeken ter heraldisch-rechterzijde dient nog een oogenblik te worden uitgeweid. Wij stonden namelijk voor de moeilijkheid, welk helmteeken geacht moest worden bij het Nederlandsche wapen te behooren, vooral nu de mansstam van Nassau hier te lande uitgestorven is. Volgens het meergenoemde Kon. Besluit, konden de Koningen en Prinsen uit den stam van Nassau als helmteeken bezigen den zittenden leeuw tusschen twee olifantstrompen, die in het Kon. Besl. met den naam van het aloud Nassausch cimier wordt aangeduid, doch gelijk dooiden verdienstelijken heraldicus H. van Goeckingk, den schrijver van de „Geschichte des Nassauischen Wappen's" in de Heraldische Bibliotheek van 1882 is aangetoond en elkeen trouwens op verschillende monumenten in ons vaderland, zooals het graf van Prins Willem te Delft, zelf kan zien, is Koning Willem I, bij het vaststellen van het helmteeken voor zich en zijne descendenten, afgeweken en wat vanouds in den tak, waartoe hij behoorde, regel was geweest, nl. dat als helmteeken werd gebezigd een zwarte vlucht, waarvan elke vleugel belegd is met een breeden zilveren beugel versierd met een zeker aantal (4 è, 6) groene of ook wel gouden lindebladeren met de punten omlaag. De zittende leeuw tusschen de hoorns of trompen (olifantstrompen is een tot misverstand annleiding gevend pleonasme, want een olifant, niet te verwarren met het dier, dat elefant moest heeten, is een tromp of krijgshoorn) werd nooit door eenig lid van den Ottonischen tak gevoerd, maar werd eerst aangenomen door den Walramschen tak, nadat Paltsgraaf Ruprecht in 1358 aan zijn beide neven Adolf en Johan van Nassau, achterkleinzoons van Walram, zijn helmteeken, een zittenden gouden leeuw, te leen had gegeven. Wij zullen in het midden laten of Koning Willem I bij vergissing dit helmteeken van den ouderen tak aannam, of dat het, bij het huisverdrag van 1783, hetwelk zich ook, hoewel zonder genoegzame kennis van zaken, met heraldische vragen bezig hield, aldus voor alle takken was voorgeschreven geworden. Deze vraag is voor ons van geen beteekenis, daar het in ieder geval de bedoeling geweest is dit helmteeken te reserveeren voor de leden van den mansstam van Nassau en de bepaling van art. 8 van het Kon. Besluit dus heeft opgehouden te werken, sedert de Ottonische tak in den mansstam is uitgestorven. Doch, zoo zal men vragen, kan dan het helmteeken van den Ottonischen tak, de vlucht met de lindebladen, na het uitsterven van dien tak, weder worden aangenomen door nakomelingen in de vrouwelijke lijn ? Kan dit helmteeken worden geacht bij het Nederlandsche wapen te behooren ? Het komt mij voor dat men hier inderdaad partij kan trekken van de omstandigheid, dat de oudere overlevende tak van het geslacht van Nassau geenerlei rechten op dit helmteeken kan doen gelden, zoodat dit helmteeken, gelijk het door Prins Willem is gevoerd, gevoegelijk op het wapen van het nieuwe stamhuis, nevens de helmteekens van Mecklenburg en van Oranje, kan geplaatst worden. Wij komen thans in de allerlaatste plaats tot het devies, door art. 8 van het Kon. Besluit in één adem met het helmteeken genoemd, niettegenstaande de oorsprong een geheel andere is. De spreuk „Je Maintiendrai" toch behoort niet, zooals men bij de vaststelling van het Kon. Besluit schijnt gedacht te hebben, bij het wapen van Nassau, maar bij het wapen van Chalon-Oranje. Immers de eerste, die haar voerde, was Réné en wel in dezen vorm: „Je Maintiendrai Chalon." Prins Willem heeft er later „Je Maintiendrai Nassau" van gemaakt, doch dit neemt niet weg, dat er geen enkele reden bestaat om dit nimmer door de overige takken van het huis Nassau gevoerd devies te laten varen, nu er geen mannelijke descendenten, d. w. z. naar de gebruikelijke terminologie mannelijke descendenten in de mannelijke lijn (males par maies) van Koning Willem I meer bestaan. Koningin Wilhelmina is volkomen bevoegd die spreuk aan Haar wapen en dat des Rijks toe te voegen, mits het uitdrukkelijk geschiede. En dit is mede één van de voornaamste redenen, waarom het Kon. Besluit van 1815 herziening behoeft. Ook onder het wapen van de Prinsen van Oranje mogen die woorden m. i. niet gemist worden. Of men ze eveneens zal aanbrengen onder het wapen van de overige leden van het Koninklijk Huis, of dat men voor deze het Mecklenburgsche devies „Per Aspera ad Astra" zal verkiezen, is een punt, waaromtrent ik geen meening wensch uit te spreken; vandaar dat op de wapenteekening geen van beide deviezen is aangebracht. Naschrift bij Hoofdstuk I. jlffïet is mij achteraf voorgekomen dat mijn befêrfM schouwingen over den naam van het toekomstige stamhuis hier en daar tot misverstand hebben aanleiding gegeven, of liever een bestaand misverstand niet genoegzaam hebben uit den weg geruimd. De zaak is deze, dat men niet moet verwarren den naam van het stamhuis en den naam, door de afzonderlijke leden van dat stamhuis gevoerd, indien men hier al van een naam kan spreken. Zoo heette tot dusver het regeerend stamhuis OranjeNassau; wanneer men nu echter onder den naam van een persoon verstaat den naam, waarmee hij voorkomt in de registers van den Burgerlijken Stand, dan zou tot dusver de naam van de leden van ons regeerend stamhuis „der Nederlanden" geweest zijn, want als Prinsen of Prinsessen der Nederlanden werden zij, zoo ik wel ben ingelicht, in de akte vermeld, veelal zonder aanduiding van den eigenlijken geslachts- of stamnaam. De artt. 31, 45 en 41 B. W. spreken behalve van de voornamen, dan ook eenvoudig van den „naam" (niet geslachtsnaam), die in de akte moet worden opgenomen, zonder dat de wet aangeeft wat iemands naam is, hoe hij aan zijn naam komt. De zaak is dus blijkbaar deze, dat bij de leden van het Koninklijk Huis de hoogste van hun titels als naam in den zin der wet dienst doet, niettegenstaande die titel met de geslachtsnamen der gewone burgers niet de minste overeenkomst heeft. Het behoeft toch wel geen betoog dat „der Nederlanden" geen geslachtsof stamnaam is, wat van den naam Nassau wel zou kunnen gezegd worden. Ik moet hier nog eens de aandacht vestigen op de in Aanteekening 4 bij Hoofdstuk VI besproken onderscheiding tusschen geslachtstitels en zakelijke titels. Bij de eerste heeft de naam, die achter den titel volgt, het karakter van een geslachtsnaam, onder het stelsel van de feodale of zakelijke titels daarentegen was er van een eigenlijken geslachtsnaam in het geheel geen sprake. Somtijds hadden de feodale geslachten een afzonderlijke geslachtsnaam, maar dikwijls was dat niet het geval. Men noemde zich naar de bezittingen, en kreeg er een nieuwen naam bij, zoodra men een nieuwe bezitting verwierf. Was aan die nieuwe bezitting een hoogeren titel verbonden, dan praedomineerde de nieuwe titel boven den ouden. Somtijds ging de oude naam geheel verloren, wanneer de oorspronkelijke bezitting door overgang in de vrouwelijke lijn, of om welke redenen ook, in an- dere handen was overgegaan. Eerst op den langen duur ontstonden uit die aan bezittingen ontleende titels, eigenlijke geslachtsnamen. Bij de vorstelijke geslachten daarentegen had die overgang nimmer plaats en hebben de titels hun zakelijk karakter behouden. Daar waar, volgens het Duitsche stelsel, de titel vóór den naam van de onvervreemdbare, door alle leden van het geslachc als met gezamende hand bezeten bezitting, zijn zakelijk karakter in den grond der zaak behouden heeft, is een tusschentoestand ontstaan en kan men den naam dier bezitting tevens als geslachtsnaam aanmerken, omdat hij, evenals een geslachtsnaam door alle leden van den mansstam gevoerd wordt en niet op anderen dan de leden van dat geslacht kan overgaan. Zoo maakt het geen verschil of men de woorden „Hertog van Mecklenburg" opvat als een geslachtsnaam, met den aan alle leden van dat geslacht toekomenden titel van Hertog daarvoor, dan wel als een zakelijken titel, aanduidend dat hij, die hem voert, aandeel heeft aan de gezamelijke rechten van den Mecklenburgschen stam op het hertogdom van dien naam. Eerst wanneer zulk een geslacht uitsterft en deszelfs voornaamste bezitting, met den daaraan verbonden tilel, in een ander geslacht overgaat, houdt de naam dier bezitting op tevens ge^ slachtsnaam te wezen en krijgt zijn uitsluitend zakelijk karakter terug. Zoo is het ook met den naam Yan Nassau, die nog te meer het karakter van een gewonen geslachtsnaam heeft aangenomen, sedert er geen graafschap, vorstendom of hertogdom van dien naam meer bestaat. Daarentegen kan „der Nederlanden" kwalijk als een geslachtsnaam aangemerkt worden; het is in den vollen zin des woords een zakelijke titel (1), die door den eersten Koning uit het nieuwe stamhuis op zijne nakomelingen zal kunnen worden overgebracht, terwijl de jongere takken, uit het huwelijk der Koningin gesproten, bij den Burgerlijken Stand als Van Mecklenburg zullen te boek staan, tenzij de Gemaal den titel van Prins der Nederlanden verkrijgt en zorgt in de geboorte-akten zijner kinderen met dezen titel, of liever nog met zijn verschillende titels, als „namen" in den zin der wet (art. 31 B. W.) te worden aangeduid (2). Ik moet er daarom op wijzen, dat de kwestie welke de naam van het nieuwe stamhuis zal wezen, volstrekt niet beheerscht wordt door deze vraag: met welken naam de leden van dat stamhuis bij den Burgerlijken Stand zullen ingeschreven worden, daar ook (1) Nog duidelijker komt dit uit déAr. waar bij de troonopvolging het beginsel van den voorrang van den mansstam niet gehuldigd wordt. bijv. in Engeland. Het stamhuis van Saxen-Coburg zal daar dat van Brunswijck-Luneburg vHanover) vervangen, niettegenstaande dit laatste niet is uitgestorven. De Hertog van Cumberiand, als lid van het tegenwoordige Engelsche koningshuis, heet nog Prins van Groot-Brittanië en Ierland, maar voor zijn nakomelingen zal die titel mettertijd verloren gaan. Een geslachtsnsam daarentegen gaat nooit verloren, zoolang de mansstam niet is uitgestorven. (2) Bij besluit van 11 Maart 1891 heeft Koning Leopold III van België bepaald, dat de nakomelingen in de mannelijke lijn van Koning Leopold I zullen dragen den titel van Prinsen en Prinsessen van België onmiddelijk achter hun voornamen en vóór den hun door geboorte toekomenden titel van Hertogen en Hertoginnen van Saxen. De leden van het Koninklijk Huis van Engeland voeren eerst hun peerstitels, daarna den titel Prins van het Vereenigde Koningrijk van GrootBrittanië en Ierland, en daarachter de titels Hertog van Saxen, Prins van SaxenCoburg-Gotha. Bij de leden van het oude stamhuis staat in plaats van deze beide laatste titels natuurlijk Hertog van Brunswijck-Luneburg. de naam in den zin van het B. W. tot dusver een geheel andere dan de naam van het stamhuis was. De vraag hoe het toekomstige stamhuis zal moeten heeten, is derhalve geen praktische, of juridische, maar een bloottheoretische, historisch-genealogische kwestie, tenzij men haar, door het uitvaardigen van bijzondere bepalingen op dit stak, tot een wettelijke kwestie wil maken. Van praktische beteekenis is wèl de vraag, welke titels door de leden van het toekomstige stamhuis zullen worden gevoerd. Doch haar voornaamste beteekenis erlangt deze vraag eigenlijk eerst dan, wanneer de Koningin door een zoon wordt opgevolgd en er dient te worden uitgemaakt, welke titels a;in het hoofd van de wetten en koninklijke besluiten zullen moeten vermeld worden. Zoolang de Koningin regeert, blijft aan het hoofd der wetten natuurlijk de titel Prinses van OranjeNassau staan. Thans zou alleen deze kwestie kunnen worden opgeworpen: of de Koningin, als getrouwde vrouw, niet daarnevens den titel van Haren Gemaal behoort te voeren (vergelijk Aant. 6 en 7 bij Hoofdstuk IY) en zich behoort te noemen : Wilhelmina bij de Gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, Hertogin (of nog liever Hertogingemalin) tot Mecklenburg. Naschrift op Hoofdstuk III. Mecklenburgsche huisverdragen vindt men bij Dr. Hermann Schultze „Die Hausgesetze der Regieronden Deutschen * urstennauser (Jena, venag von G. Fischer) zweiter Band blz. 188 — 248. Daaruit blijkt allereerst, dat ik terecht aannam, dat (evenals bij het geslacht van Nassau) de deeling tusschen de beide takken van Schwerin en Strelitz slechts is, wat men vroeger een Mutschierung noemde, zoodat de beide takken over en weder een recht van opvolging hebben in elkanders bezittingen, in geval één van beide in den mansstam komt uit te sterven. (*) (*) Zelfs wanneer beide takken uitsterven, zou er toch nog geen vererving in de vrouwelijke lijn plaats hebben, daar er een erfverdrag bestaat met Brandenburg. volgens hetwelk de Keurvorsten van Brandenburg, thans Koningen van Pruisen .een recht hebben op de opvolging in Meeklenburg, voor het geval dat het geslacht der Hertogen in den mansstam uitsterft. In de vijftiende eeuw, bij het uitsterven van den tak van Werl (zie Aant. 6 bij Hoofdstuk III) deed n.1. de Keurvorst van Brandenburg zekere aanspraken gelden op het vorstendom Wenden. Het verdrag van Wittstock in 1442 maakte aan dat geschil een einde ; Wenden werd aan Meeklenburg afgestaan, doch aan den Keurvorst werd nu een recht van erfopvolging in Meeklenburg toegekend. Met het oog op dat recht wordt ook door den Koning van Pruisen sedert 1709 de titel van Hertog van Meeklenburg gevoerd. Zelfs is de band der beide takken een bijzonder innige, gelijk het duidelijkst uitkomt hierin, dat beide Groothertogen geheel dezelfde titels voeren. Beide noemen zich Groothertog van Meeklenburg, Prins van Wenden, Sehwerin en Ratzeburg, Graaf van Schwerin, Heer van Rostock en Stargard, niettegenstaande ieder feitelijk slechts over een deel dezer landen regeert. De onderscheiding tusschen Mecklenburg-Schwerin en Mecklenburg-Strelitz duidt dan ook alleen op de beide groothertogdommen, welke trouwens zeer onvolkomen gescheiden zijn, want zij hebben tezamen één statenvergadering, maar is niet van toepassing op de regeerende huizen De leden van beide takken voeren, zonder nadere onderscheiding, den titel van Hertog van Meeklenburg, zoodat men niet moet zeggen, dat de stam van Mecklenburg-Schwerin in Nederland zal opvolgen, maar eenvoudig de Mecklenburgsche stam. De Nederlandsche tak van dien stam zal nu echter afzonderlijke bezittingen krijgen, die niet in de Mecklenburgsche gezamende-hand begrepen zijn en daarom van het verdere Huis zich moeten onderscheiden door de titel van Oranje aan den stamnaam toe te voegen. Een tweede punt waaromtrent het genoemde werk eenig licht geeft is de vraag of de Mecklenburgsche erfopvolging het beginsel van de plaatsvervulling huldigt. Het komt mij voor dat dit inderdaad het geval is. In het testament van Adolf Frederik van 1637, hetwelk de grondslag voor de verdere verdragen gebleven is, wordt duidelijk gezegd (zie Schultze blz. 195), dat zijn oudste zoon hem zou opvolgen, of na deszelfs afsterven diens oudste zoon enz., zoodat des erflaters tweede zoon, of diens nakomelingen, eerst aan de beurt zouden kunnen komen wanneer de oudste tak in den mansstam was uitgestorven. En slechts bij uitsterven van dien tweeden tak, volgden de verdere zoons op dezelfde wijze. Het verdrag van 1701 huldigt ditzelfde beginsel met betrekking tot de toenmalige takken, onder den naam van jus primogeniturae et linealis successionis (Schultze blz. 198), terwijl de „Zuzatzverordnung zum Grossherzoglich Mecklenburg-Schwerinschen Hausgesetze vom 15 Oktober 1872" § 4 en 8 C. (Schultze blz. 247) als het ware de proef op de som levert, dat wij de vorige verdragen op dit punt juist hebben verstaan. Laatstgenoemde § toch stelt de apanage vast voor den tweeden zoon van een vóóroverleden Erf-groothertog, natuurlijk uitgaande van de gedachte dat voor diens oudsten zoon geen regeling noodig was, als wordende deze zelf Erf-groothertog en later regeerend Groothertog. Tevens volgt echter, naar het mij voorkomt, uit den vorm waarin het beginsel der plaatsvervulling in de huisverdragen is gehuldigd, dat het ook toepasselijk is, wanneer, om andere rederen dan vóóroverlijden, de aangewezen opvolger uitvalt. Immers het woord representatie, hetwelk uit zijn aard tot het geval van vooroverlijden beperkt zou geacht kunnen worden, is hier in het geheel niet gebezigd ; er is alleen sprake van het lineaal-systeem, het beginsel dat een jonger broeder eerst aan de beurt komt, wanneer de geheele linie van zijn ouderen broeder is uitgeput. Indien de Mecklenburgsche kroon aan den Nederlandschen tak verviel, zou dus inderdaad, bij verhindering van het hoofd van dezen tak, diens oudste zoon de Prins van Oranje regeerend Groothertog worden.