^80T ë 2801] 1 jftHK LANGS EEN OMAYEG. Langs een Onm DOOR A. L. G. BOSBOOM-TOUSSAINT. Met I Naar teekeningen VAN JAN DE JONG. Rottkhdam. — I). BOLLE. 8T00M-SNELPERSDRUK — KOCH & KNUTTEL - GOUDA. EERSTE GEDEELTE. I. In de buiten-sociëteit van eene niet onaanzienlijke Zuid-Hollandsche stad, die wij met een X. zullen aanduiden, oindat wij niet wenschen nagerekend te worden om de eene of andere onjuistheid van détail, werd een groot festival gegeven ter gelegenheid van den verjaardag der Koningin. Het was in het stedelijk nieuwsblad met veel ophef aangekondigd als een luisterrijk feest, en werkelijk het beloofde schitterend te zijn: heel de uitgestrekte tuin was met veelkleurige lampions verlicht, tot in de afgelegenste lanen. De kiosk voor de muziek, met draperieën van vlaggedoek en guirlandes van groen versierd, prijkte met breed uit wapperende oranjewimpels en vlaggen van de nationale en Wurtembergsche kleuren, en was, om de uitdrukking van 't affiche te bezigen, „gemetamorfoseerd in een Feeën-tempel van licht en kleuren." Uit gezegden Feeën-tempel dan klonken nu ook de tonen der feestmuziek; dat het zeer harmonische waren, durven wij niet verzekeren, want al had men hier soms het voorrecht de kapel van Diinkler te hooren, op een dag als dezen had men die niet machtig kunnen worden, en moest het op inheemsche krachten laten aankomen. Het muziekkorps van het garnizoen was niet sterk, aangezien het garnizoen zelf zeer zwak was, maar dat deischutterij vulde aan wat er ontbreken mocht. Aan geestdrift althans haperde het niet, getuige de blakende ijver, waarmee de groote trom werd geroerd, de pauken werden gehanteerd, en de Langs een omweg. loffelijke volharding die de blaasinstrumenten deed schetteren, ondanks het zweet des aanschijns en de dorstige kelen der executanten. Genoeg, er bestond goede wil en opgewektheid, en aan dc zijde der toeschouwers eene niet alledaagsche mate van toegeeflijkheid; bijgevolg heerschte er lunchen die beide de harmonie, die aan de muziek zelve ontbrak. Maar er ware onrec gepleegd, zoo men deze hoogere eischen had gejteld, want er werd toch niet naar geluisterd, althans niet door de jeug ige paren geëngageerden, of die het nog hoopten te worden die zoo ver mogelijk den tuin inwandelden, onder voorwendsel van de illuminatie in vollen glans te bewonderen, maar allermeest om gesprekken te voeren, die volstrekt niets gemeens hadden met het feest van den dag... Ook niet door de groote meerderheid die zich had neergezet onder de waranda voor het gebouw, of die zich met hun gezelschap hadden afgezonderd in de ver schillende berceaus, die gelegenheid gaven tot dit betrekkelijk isolement; allen hadden het onder '1 genot van thee Be. ersch bier of Rijnwijn, te druk met praten, lachen en naar de komenden te kijken, om zich veel over de muziek te bekommeren, hetgeen niet belette dat er bij gepaste aanleiding: het Yol s ie of het Wilhelmus, druk werd geapplaudisseerd. Wij moeten de waarheid zeggen: men was ook juist met om de muziek gekomen; men kon deze op dezelfde plaats tweemaal in de week hooren: evenmin om de kolossale S. te bewonderen, geflankeerd door een even kolossale W., wellicht niet eens om blijk te geven van loyauteit en welgezindheid - die sprak b j iederen Xenaar vanzelve; maar, het hooge woord moet er uit, omdat er gedanst zou worden; the great attracUonjau den avond was het bal, dat de commissie der societeit, bijges a door den kastelein van de inrichting, besloten had aan de leden te geven, naar aanleiding van den hoogen vierdag, en zoomaren d,/. „p .Kon», .1, «„ ».», h„„„, W. er o„d„ en die laatsten in den grootst mogeli,ken getale. X. had d reputatie van eene stemmige stad te zijn, en de publieke vermakelijkheden waren er schaarsch. De jongelieden 8™^» ^ .rraa<'te deze gelegenheid aan, om te dansen, en ook de ouderen van dagen, zelfs zij die niet als verplichte chaperons en chaperonnes de jeugdiger familieleden hadden te vergezellen, werden tot deelneming aan het feest uitgelokt door den milden zomeravond, wiens gelijke onder den Hollandschen hemel maar zelden was te genieten. Zoo'n 17*1™ Juni had men in jaren niet beleefd; 1) de dagen die vooraf waren gegaan, hadden zich door guurheid en stortregens gekenschetst, en nu — daar op eens — niet slechts een enkele zonnestraal, de oranjezon, die zich niet verloochend had, maar een echte zomersche dag, eindigend in een avondstond, die uitlokte tot levensgenot in de open lucht. De feestgroet der natuur aan de geliefde vorstin wierp tegelijk een glans van vroolijkheid over hare getrouwe onderdanen, die niet als gewoonlijk, ondanks dikke sjaals en overjassen, behoefden te rillen, om deel te nemen aan de hulde haar gebracht. Ook was het of men elkaar het woord had gegeven, om vroeg te komen, lang voordat de illuminatie was aangestoken, zoodat de enkele achterblijvenden, zij, die eerst thuis nog rustig hun kopje thee hadden gedronken, of de hitte des daags wat hadden laten bekoelen, eer zij de wandeling naar „de Harmonie" ondernamen, bijna alle tafeltjes bezet vonden, en het een fortuintje mochten achten als zij nog terecht konden komen onder een der berceaux aan den meest afgelegen hoek van het terrein, waar men den „feeëntempel" in 't geheel niet kon zien, en de muziek alleen in hare luidruchtigste uitingen kon hooren. Tot die misdeelden behoorde een heer van leeftijd, die eene jonge dame geleidde, en die zich nog bevoorrecht achtte, toen hij eindelijk het plekje gevonden had, waar hij onder een loofdak van zacht groen de rustplaats vond, die hij met vurig verlangen had gezocht. „Ziezoo! kindlief, hier kunnen we blijven, tot alle lichtjes aangestoken zijn," sprak hij, zijne dame een voetbankje toeschuivende, en zelf van de drie stoelen, die rondom het ijzeren tafeltje geschikt stonden, er twee in beslag nemend. Een voor zijn persoon, 1) Toen deze novelle geschreven werd, was de 17e Juni nog een feestdag voor liet Nederlandsche volk — na den 3den Juni 1877 kan die vreugdedag niet meer zjjn dan een dag van herinnering en van rouw over een onherstelbaar verlies. de andere om er de voeten op te laten rusten, de derde als porte-manteau voor zijn overjas. Hij had het nog te warm om reeds zijn hoed af te zetten, een fijnen, deftigen heerenhoed, genre kachelpijp, die hem kenschetste als iemand die geen voorstander is van fantasiehoeden en... excentriciteit. „Jammer, dat we hier zoo ver af zijn van de muziek." „Och, oom! die muziek!" hernam de jonge dame, met een glimlach; „mij dunkt dat wij het haast als een voorrecht mogen beschouwen... „Mogelijk voor u, nuffige musicienne!" zei hij, goedhartig lachend, „maar wat erger is, ik zie nergens eene bel, en de Jannen zullen hier moeiljjk te attrapeeren zijn. „Een beetje geduld, oom! we hebben vooreerst immers nog niets noodig, en wij zijn toch niet geïsoleerd, want hiernaast zitten menschen, wel een heel gezelschap; luister maar; ze zijn druk bezig met praten en lachen; die heeren doen 't niet af zonder kellner, daar kunt ge staat op maken. Die opmerking bleek al terstond eene juiste; men zag een Jan in de livrei der sociëteit aankomen, belast met de ververschingen, door de luidruchtige buren besteld, en mijnheer had maar even te wachten, tot ze bediend waren, om zijne eigene bestelling te kunnen doen, die kans had spoedig en stipt te worden uitgevoerd, daar hij als een der meest respectabele leden der vereeniging bekend stond. Op dit punt gerustgesteld, kunnen we nu een kijkje nemen bij het opgewekt gezelschap daarnaast. Het bestond uit een achttal jongelieden, naar kleeding en manieren te oordeelen, uit den deftigen stand, al behoorden ze niet juist tot de aristocratie, die dan ook in de stad X. maar zeer schraaltjes vertegenwoordigd was. De aristocratie van het geld voerde in deze handelsplaats den boventoon, zoowel door getalsterkte als door invloed. Tot deze laatste konden onze jongelui echter niet gerekend worden, behalve twee hunner, de oudsten, die als vieux gargons zich nog graag bij hunne jeugdiger lotgenooten voegden, als het zoo uitkwam. De een, Willem Smilders, had nooit iets gedaan dan genoegelijk en zonder de wereld ergernis te geven, het geld te verteren dat zijne ouders voor hem verdiend hadden; hij had veel gereisd, alle hoofdsteden van Europa gezien en daar alles genoten en bewonderd, tot hij niets meer te genieten en te bewonderen vond; hij had zijn reislust zelfs tot een ander werelddeel uitgestrekt, om eindelijk, door een onbestemd heimwee gedreven naar zijn vaderland, naar zijne geboortestad terug te keeren, het al zonder kennelijk resultaat voor zich zelf en anderen, of men moest daartoe rekenen zijn recht om mee te praten en zijn gemak om reisavonturen op te disschen, als hij daartoe in de luim was. De andere oudvrjjer, die de veertig naderde, al trachtte hjj het te ontveinzen, daar hij de hoop niet opgaf eenmaal eene jeugdige levensgezellin te zullen verwerven, was mijnheer van Yelzen, ontvanger der Rijksbelastingen, gansch geene sinecure bij het levendig handelsverkeer te X., en die beloofde zich eer bemind dan gehaat te maken in de uitoefening van zijn ambt, want hij bekleedde het nog maar kort in deze stad, reden waarom hij ook nog niet eigenlijk eene huishouding had, op kamers woonde en aan vde tafel" at, want er was er maar één gelukkig iu het beste hotel. Daar had hij zich doen kennen als een joviaal tafelgenoot, en zoo was hij aanvankelijk in aanraking gekomen met de overige heeren die allen aan de table d'hote dineerden, alwaar zij echter een gesloten kringetje vormden, waar ze, wat er niet in paste, perfekt buiten wisten te houden. Voorts drie jongelieden, die de uiterste grens van de twintig nog niet hadden bereikt, en die hunne carrière aanvingen in verschillende betrekkingen, en eindelijk drie officieren, ook nog in den bloei der jeugd, naar den eisch van den feestdag in groot tenue, waaronder een die de uniform droeg van luitenant der marine, de eenige vreemdeling in dezen kring, daar hij heden voor het eerst met de heeren had gedineerd, als gast van zijne krijgsmakkers, en nu door dezen in de societeit was geïntroduceerd. De stad X. had eene vrij goede haven, en er was, om redenen die hier niets ter zake doen, sinds het voorjaar een kanonneerboot gestationeerd, waarover Eckbert Witgensteyn in de helft der maand het commando had overgenomen van een superieur die tot anderen dienst was geroepen. In de beide officieren van de landmacht, die hem heden onthaalden, had hij niet slechts goede kameraden aangetroffen, maar een hunner, George Warens, was zijn vriend, hetgeen niet weinig bijdroeg om hem in die opgeruimde stemming te brengen waarvan al de anderen het voorbeeld gaven. Want wij moeten van hem getuigen dat hij van nature niet was wat men noemt een boute-en-troin; hij had veeleer overhelling tot melancholie en had er mogelijk zijne redenen voor om het leven niet van de joligste zijde te beschouwen, maar het weerzien van zijn vriend, de opgewektheid die er aan tafel had geheerscht en de fijne flesch extra die er op de gezondheid der Koningin en te zijner verwelkoming was geledigd, hadden hunne uitwerking niet gemist, zoodat hij door niemand als spelbreker of kniesoor zou worden beboet. Zoo deze heeren geen der meer begeerlijke plekjes hadden ingenomen, was het zeker niet omdat zij tot de achterblijvers hadden behoord; integendeel, terstond na de tafel waren zij gezamenlijk opgewandeld naar de Harmonie, om er hunne koffie te gebruiken, maar zij hadden juist een afgelegen hoekje van het terrein uitgekozen om zich af te zonderen van het overig publiek en vrij te bljjven van alle sociale verplichtingen tot op het hoogtepunt van het feest, het bal, waaraan zij zeker wel deel zouden nemen. De heeren schenen er zelfs zooveel aan te hechten dat hun kringetje door geen indringers werd verwijd, dat zij een paar overtollige stoelen naar den achtergrond hadden gewerkt, de twee tafeltjes, die zij wel konden gebruiken, bijeengeschoven, en voorts een cirkel hadden geformeerd, zoodat enkelen hunner den rug wendden naar het wandelpad en bijgevolg ook geen der voorbijgangers behoefden te bemerken, waardoor dus niemand zou worden uitgelokt om als spelbreker in dit gezelschap te komen invallen, „'t Is veel gezelliger zoo," had Smilders gezegd; „later in den avond zullen wij kennissen genoeg ontmoeten, en als we dezen maatregel niet genomen hadden, waren we stellig opgescheept geworden met die twee vervelende individu's, die sinds een paar dagen bij ons aan tafel dineeren en die zoo instantelijk informeerden naar het festival in de Harmonie, met plan zeker om zich te laten introduceeren en hier bij ons te komen. Laten ze ons nu maar zoeken ! Niet thuis heeren belet! 't Zijn zeker ridders van de el, die met de staalkaart reizen, of commissionairs in wijnen, na de Napolitaansche facchini zeker de indringendste en onuitstaanbaarste menschensoort waarmee men in een zoogenoemd beschaafd land kan worden gekweld.' „Ze zijn lastig, dat stem ik toe!" zei van Yelzen lachend, „maar ik merk waar je heen wilt, heer Smilders! — Gij neemt een aanloopje, om ons een van uw Italiaansche avonturen op te disschen." „Gij vergist u, amice, daar ben ik nog niet aan toe; er school geen krijgslist in mijn uitval." „Geneer je niet, Smilders, wij luisteren gretig," voegde George Warens hem toe, „ze zijn altijd komiek en voor mijn vriend Witgensteyn nog fonkelnieuw." „Ik geneer me nooit, en daarom verklaar ik ronduit dat ik niet van zins ben mij met vertellen te fatigeeren. Ik liet eenvoudig carré formeeren uit vrees voor invasie...." „Met uw permissie," viel Warens in, „als men carré formeert, presenteert men den vjjand front; gij daarentegen legt het zöö aan, dat wij hem den rug toekeeren — en dat nog wel de gewapende macht!" „Het doet er niets toe, George, als we het doel maar bereiken met onze manoeuvre; en nu, laat mij met rust met uwe critiek; ik werp mij niet op als legerhoofd; ik wil alleen het volle genot hebben van mijne cigaar, mijne koffie en dezen exceptioneelen avond, zooals ons afgrijslijk klimaat er geen drie in een zomer oplevert. Ik houd van mijn land. Het bewijs daarvoor is... dat ik hier zit; maar toch ken ik niets akeligers dan een guren Hollandschen zomer, waarbij alleen kikvorschen en eenden in hun element zijn." „Gij mankeert de slakken en de waterrotten, die een geprononceerd zwak hebben voor regen en stortbuien, volgens Cuvier, zou de schoolmeester zeggen," plaagde een der jongelieden. „En ik geef nog niet eens toe, dat de kikvorschen zoo bijzonder op koud, vochtig weer gesteld zijn; of hoort men ze niet van blijdschap kwaken, als ze eens een mooien, zonnigen dag vóórgevoelen; zelfs voor amphibieën moet het eeuwige einerlti van drassige gronden en moerasdampen onuitstaanbaar zjjn," beweerde Karei Zegers, die, om te worden wat hij nu was: agent voor een Duitsch handelshuis, een tijdlang te Hamburg op een kantoor was geweest, en dientengevolge zich gerechtigd achtte op zijn eigen land met voorname minachting neer te zien. „Ons klimaat is niet van 't gelukkigste, dat stemt iedereen toe," viel Eckbert in, „maar wij arme stakkers van Hollanders moeten er dan ook nogal zoo iets over hooren, allereerst van vreemdelingen, die het soms thuis niet eens beter hebben; vervolgens van landgenooten, die zich aan hunne zjjde scharen, om uit al hunne macht hun eigen land te verfoeien, alsof er eene schande op rustte, die ze niet willen deelen." „Mijnheer!" viel de halfwas-Germaan in, op den toon van iemand, die beleedigd wordt. „Neen, mijnheer! wees gerust; ik bedoel geene persoonlijkheid," antwoordde Witgensteyn glimlachend; „het getal is legio, en ik erger mij niet voor het eerst aan die klaagliederen; laat ons een voorbeeld nemen aan den Kamschatdaal, die zijn land liefheeft en er voor uitkomt, al vriest hij er dood." „Eckbert heeft gelijk; die critiek op het weer, waartoe ieder zich gerechtigd acht, is even onvruchtbaar als banaal," zei Warens lachend; „laat ons met Muzelmansche berusting uitroepen: Allah is groot! en ons voorts zwijgend doodkniezen, als wij na St. Margriet op zes weken regen kunnen rekenen." „Als je Mahomedaan gaat worden, George, zeg ik u de vriendschap op," sprak Eckbert strak, zonder den glimlach, die de bedreiging als scherts stempelde. vPlus on est de fous, moins on 's amuse " repliceerde George; „als de commandant van Zr. Ms. kanonneerboot no. 12, niet in ons midden was, zouden wij op dit thema voortwerken, en wie weet hoe amusant het dan nog werd; nu stel ik voor alle verdere jeremiaden op dit punt te staken, en te eer, daar ze vandaag le mérite de Va-propos missen." „Gij hebt gelijk," zei van Velzen; „laat ons het oogenblik genieten, dat's de beste philosophie; vergeten wij al de parapluies die wij reeds versleten of verloren hebben op „Neerlands dierbren grond," en zien wij niet op tegen die we nog koopen en verliezen zullen in de toekomst... „Mijnheer van Velzen begint weer," sprak Witgensteyn, nu toch glimlachend, maar in vollen ernst; „men moet onder de keerkringszon geleden hebben, om de frissche opwekkende lucht van onze noordelijke gewesten recht te waardeeren." vAh ga, mon cher! ik dacht dat gij de critiek tegen 't weer voor zonde hieldt; nu begaat gij die zelf; of is de keerkringszon eene majesteit die men straffeloos schenden mag?" „Mooi zoo, Warens! die is raak," juichten allen, en Eckbert lachte zelf mee; men draaide werkelijk al te lang in 't cirkeltje rond. „Laten wij, zooals we hier zijn, een antiweerklachtenbond oprichten," stelde de ontvanger voor; „wie weet hoeveel deelnemers wij krijgen; hoeveel nut wij er mee stichten; welk een grootsch doel wij er mee bereiken. Ik verklaar mij bereid om de circulaires te stellen, te doen drukken en te laten circuleeren. Wij moeten beginnen met eene vennootschap op te richten ter exploitatie van het idee; een groot kapitaal zal er wel niet voor noodig zijn, maar toch een fondsje wordt er vereischt." „Een fonds van goed humeur en jovialiteit, dat we nii al bezitten, als we 't maar gebruiken willen, en niet laten verloren gaan onder al te veel gezaag op één snaar," riep Smilders, die met den gang van 't gesprek niet tevreden was. „Ik zeg, mijnheer Witgensteyn, dat ik zoomin als gij van overdrijving houd. Ik heb Afrika even genoten, en ik denk er Indië aan te geven, maar spreek me van de Middellandsche zeekust en hare eilanden; spreek me van de Italiaansche meren en de golf van Genua, en erken dan met mij, dat men daar het leven geniet, wat men noemt genieten; gjj zijt er toch ook geweest? Heureuse destinée Contempler ton azur o! Jléditerranée! juichte ik, toen ik als adelborst mijn eersten oefeningstocht zou gaan doen, maar ik ervoer toch dat het daar ook niet alles couleur de rose was." „Couleur indigoverbeterde Smilders „Om de waarheid te zeggen, het was mij daar alles te blauw." „En de ondergaande zon dan! van een villa aan zee uit gezien; verrukkelijk! om nooit te vergeten." „Om nooit te vergeten, dat is waar, maar ons standpunt verschilde nogal, van Zr. Ms. oorlogsschip de Kortenaar, een driemaster van zoo eerwaardigen ouderdom, dat wij iederen dag in perikel verkeerden om met de verrotte planken naar de blauwe wateren te dalen, en dan, jongste adelborst, onder een commandant, die de discipline tot pretext neemt, om zijn kwade luim te boeten; die geen drie woorden wist te zeggen, zonder ze kracht bij te zetten op zijne wijze, door een... knoop; voor ons jonge officieren een afschrikkend voorbeeld, en dat goed werkte, ik verzeker het u; maar toch ziet gij, onder zulke omstandigheden verliest het azuur nogal iets van zijn bekoorlijkheid." „Gij hebt het toen niet gelukkig getroffen, dat is duidelijk, want ik heb juist aan de Middellandsche zeekust scheepsgezagvoerders leeren kennen, die charmante menschen waren, en die er zich bepaald op toelegden, om het hunne infcrieuren aangenaam te maken." „Zoo zijn er, ik weet het, en over 't algemeen hebben wij tegenwoordig bij ons korps op dit punt niet te klagen; maar er zijn uitzonderingen, van die oude ongeciviliseerde zeebonken, die 't ons jongelui eigenlijk kwalijk nemen, dat wij op andere wijze voor ons vak gevormd zijn dan zij zeiven, en die hun gemis aan kennis, aan beschaving, op hun jonge officieren wreken door een gebruik van hun gezag, dat in misbruik ontaardt; en wie het ongeluk hoeft zulk eene uitzondering te treffen, komt van eene slechte reis, dat verzeker ik u, of men hem naar de liefelijkste kust van 't zuiden zendt, of naar de noordpool!" „Maar zóó slecht heb je het toch niet altijd getroffen, mijnheer?" vroeg Smilders meewarig. „Niet, wat mijn superieuren aanging, maar toch toen ik luitenant werd, hebben ze mij naar Indië gezonden en daar drie jaren lang in den Archipel laten rondzwerven, totdat ze eindelijk begrepen dat ook de Zeehond te wrak werd, om zjjn tanden te laten zien als er iets mee uitgevoerd moest worden. Er kwam order om met dien bodem naar 't vaderland te retourneeren, en 't is nog heel mooi dat wij het er tot Hellevoet mee gebracht hebben zonder te zinken! Nu is 't stomme beest, Goddank, voor goed buiten dienst gesteld, de bemanning afbetaald en uit elkaar ge- gaan, de commandant werd tot andere functiën geroepen en de officieren voorloopig op non-activiteit gesteld, om van de vermoeienissen uit te rusten, eindigde hij met bitterheid. „Wat zal men zeggen, wij zijn niet meer in de dagen van Tromp en de Ruyter," troostte George. „Een schrale troost die herinnering dat onze marine, die ons sterktepunt placht te zijn, eigenlijk onze wondeplek is geworden," merkte de agent van het Duitsche handelshuis aan; „als we een energieken minister hadden ... „Och mijnheer," wierp Eckbert tegen, die het toch voor de zijnen moest opnemen, „wijt niet aan één man wat door tijd en omstandigheden is te loor gegaan. Wij leven nu eenmaal niet in onze krachtvolle 17'ïc eeuw, en al hadden wjj een heel stel energieke ministers met eene even energieke als goedwillige Kamer om die regeering te steunen, ik zie niet hoe wij onze vroegere positie zouden bemachtigen, terwijl zooveel natiën, die vroeger de vlag voor ons moesten strijken, ons totaal boven 't hoofd zijn gewassen." „Laten we ons nu maar niet verdiepen in machtelooze ergernissen over 't geen was en niet meer zijn zal, viel George in; „gij zelf zijt ten minste nu weer in dienst gesteld en wij hebben je hier ... „Nu ja! in dienst gesteld tijdelijk, om voor een paar maanden met mijn boot hier in de haven te liggen dobberen zonder iets beters te doen te hebben dan over 't volk te waken en op feestdagen de driekleur te laten hijschen; als gijlieden dat dienst doen ...., als gijlieden dat leven noemt, dan .. „Maar mijn Hemel! wat wilt gij dan, om u werk te geven kan de regeering toch Engeland den oorlog niet verklaren.... „Neen! die pretensie heb ik niet," zei Eckbert nu toch glimlachend, „ik zeg alleen, zooals het er nu mee staat, is mijn beroep een van de allerongelukkigste, — het tegenwoordige zonder iets dat onze geestdrift opwekt, of slechts ook maar voldoening geeft, en geene hoop, geen uitzicht dat het in de toekomst beter zal worden!" „Het blijkt dat het niet alleen van Dante's Hel mag gezegd worden: „Gij, die hier binnentreedt,laat varen alle hoop.'"" spotte Smilders; „ook de marine schijnt dit devies te voeren; alleen veroorloof mij de vraag: waarom hebt gij dan dit vak gekozen i „Gekozen, gekozen! als men op zijn vijftiende jaar weet wat men kiest als men zich aan 't vooruitzicht van een elegante uniform en een vergulden dolk vergaapt; alsof men zelf koos, terwijl een oom, die in andere tijden goede kansen heeft gehad en met de epauletten van schout-bij-nacht zijne carrière heeft geëindigd, u een tafereel ophangt van zijn zeemansleven, dat u naar daden doet watertanden, terwijl dat enthousiasme van het oogenblik door de heele familie voor eene onweerstandelijke roeping wordt gehouden, die zich cötiseert om de kosten van de voorbereidende studiën te bestrijden, men zich zelf diets maakt dat het er eene is, totdat men, van de eerste geestdrift bekomen, de volle waarheid als een ijsbad op zich voelt neerstorten; maar hoe ook ontnuchterd, toch voelt dat men verbonden is, voor het leven verbonden!" „Nu! voor het leven ! Mij dunkt gij hebt al te tragische opvattingen !" zei Smilders; „dat komt omdat gij uw pousse café onaangeroerd laat." „Ik heb u vooruit gezegd dat ik zoo iets nooit gebruik " „Zooveel te erger, want dat is goed voor de maag, en eene goede maag bevordert de opgeruimdheid — maar om bij uw wanhopigen uitroep te blijven : waarom zoudt gij levenslang een beroep moeten voeren dat u zoo kennelijk tegenstaat; op een goeden dag neemt gij uw ontslag en probeert of het u te land beter wil vlotten, dat is doodeenvoudig." „Doodeenvoudig als men 't u hoort zeggen, maar in de daad is 't ondoenlijk voor mij. De oom waar ik van sprak heeft zich belangrijke offers getroost om mij in dat beroep voort te helpen; ik kan zelfs nu nog niet geheel buiten zijn steun, en hij zou het als de snoodste ondankbaarheid, als de grootste dwaasheid beschouwen, zoo ik mij terugtrok uit den zeedienst waar hij zijne lauweren heeft behaald, en die hij als het zenith van aardsche glorie beschouwt, om niet te zeggen dat ik om iets anders aan te vangen zou moeten beginnen met zijne hulp in te roepen, die hij mij zeker niet verleenen zou voor dat doel." „Ja! als 't er zóó mee gelegen is, dan moeten wij dien oom maar apart zetten; maar dat's nog geen reden om te wanhopen; waarom neem je geen rijke vrouw?" „Asjeblieft! 't is of ze maar aan de boomen hangen om geplukt te worden, de rijke jonge dames!" „Wel zeker! voor zoo'n Adonis als gij zijt, en dan nog de mooie uniform die je natuurlijk niet aflegt dan na de huwelijksvoltrekking. Ik ben er zeker van, gij kunt krijgen wie gij wilt; hier ten minste weet ik er meer dan eene die je perfekt convenieeren zou wat fortuin en positie betreft, en waarvan ik u voorzeggen kan dat ze de heele hand zullen geven, als gij ze maar den vinger toesteekt..." „Hoor nu toch dien Smilders," riep de ontvanger met ergernis; „hij presenteert anderen wat hij zelf niet heeft kunnen krijgen." „Niet kunnen krijgen ! die onderstelling is wel wat gerisqueerd van u, mijnheer van Velzen; dat ik niets van dien aard gewild heb is zeker; ik heb alvast genoeg aan mijne oude huishoudster, die ik weg kan zenden, om mijne vrijheid niet op te offeren aan eene vrouw die men houden moet. Van mij zelve is in deze geen kwestie." „Als gij dan zelf buiten de kwestie staat, hebt gij ten minste geen recht om bij uitsluiting te disponeeren over 't geen ons allen even na is .." repliceerde van Velzen. „Even na kan zijn, maar voorwaar niet even nut; zooals wij hier met ons achten zitten, is er geloof ik maar een die niet tevreden is met zijn sociale positie." „Hm!" „Dat's zoo zeker niet." „Ieder wil wel vooruit." „Als er geen avancement was!" riepen allen om strijd. „Nu ja! nu ja! dat alles spreekt vanzelve, maar onze nieuwe vriend en tafelgenoot heeft nu eenmaal een besliste antipathie tegen zijn beroep, die zoo ver gaat, dat hij zjjne dierbare jonkmansvrijheid zou willen offeren om een ander te kunnen aangrijpen; ga ik te ver, mijnheer Witgensteyn ?" „Gij loopt mij ten minste wel wat vooruit, maar ik laat nu voor 't oogenblik gelden dat gij mijne wenschen en intentiën kent; wat volgt dan daaruit?" „Juist dit, wat ik deze heeren wilde betoogen, dat gij het naaste recht hebt op 't geen onze stad u op dit chapitre heeft aan te bieden." „Dat stemmen wij nog niet toe," riep de ontvanger met alle jongelieden in koor. „De gastvrijheid, de welwillendheid jegens een vreemde reeds schrijft u dat voor, al hadt gijlieden ook als ingezetenen de eerste rechten gehad, daar, zoover ik weet, niemand uwer zich nog de moeite heeft gegeven die te laten gelden." „Zoover gij weet; wie zal biechten als hij een blauwtje heeft geloopen ?" zei Karei Zegers, de Germaan die zich zelf mogelijk verried. „De dame, die een burger jongmensch een blauwtje heeft laten loopen, leeft mogelijk in de stille verwachting dat er blinkende épaulettes uit de nevelen der toekomst zullen opdagen. Ik ken onze meisjes en ik weet heel goed welke emoties eene garnizoensverandering bij haar teweegbrengt; van de nu aanwezige officieren der landmacht hebben ze niets te wachten, of durft een van u beiden dat tegenspreken?" „Ik niet; mijn dikke kapitein, die met zijne zuster samenwoont, leeft bij de flesch; mijn vriend öeorge Warens is geëngageerd met eene dame buiten de stad, en ik zelf, ik sta, sinds mijn laatste studiejaar te Breda, vast in 't beginsel van niet te trouwen voor ik den kolonelsrang heb verworven, en dan rond te zien naar eene geëmancipeerde dame, die mij desnoods bij het regiment kan vervangen," sprak de jongste tweede luitenant. „Mooi zoo! gij ziet, heeren, dat onze dames voor ditmaal aan de marine worden prijsgegeven, en mijnheer Eckbert van Witgensteyn, die Zr. Ms. zeemacht hier te stede vertegenwoordigt, heeft bijgevolg eene goede kans. Ik, die wel niet de oudste van 't gezelschap ben (met een ondeugenden zijblik op van Velzen), maar toch onder u allen het oudste burgerrecht heb in onze vermaarde stad, die gelukkig niet eigenlijk eene groote stad is, ik, die hier alle beminnenswaardige en ook niet beminnenswaardige burgeressen persoonlijk en met naam en voornaam ken, van de meeste harer de antecedenten en relatiën op mijn duimpje weet, en nog bovendien de door haar aan te brengen fortuin tot een cent weet te schatten, ik maak mij sterk onzen nieuwen vriend aan die dames voor te stellen, waarbij hij geïntroduceerd wil zijn, om hem verder alle diensten te presteeren, die er in dit geval behooren verleend te worden, en als hij dit aanneemt, verwed ik er een fijn dineetje onder, dat hij perfekt slagen zal. „Goed zoo! als 't gelukt, geeft Eckbert ons, zooals wij hier zijn, het dineetje; dan kan het er op staan; en als het mislukt, geeft Smilders het, als fiche de consulation. Neemt gij 't aan ? vroeg Warens, zijn vriend lachend aanziende. „Wel zeker! dat is zoo onaannemelijk niet," zei deze meteen licht schouderophalen. „Ja, maar 't is mij ernst," hervatte Smilders. „Gij moet uw eersten aanval doen nog van avond. Het kan niet beter treilen, eene soiree dansante! Gij treedt op als de held van het bal, dat spreekt vanzelf. Gij zijt onweerstaanbaar in uw full dress, dat staat vast, gij kunt met Zampa zingen: „Dés que je vois „Kille jolie, „Elle est ii moi I" Tracht in all your spirits te zijn, ik zal u intusschen de portretten leveren met de biographieën er bij van de damescandidaten.... „Smilders slaat waarachtig door of hij après boire ware, en wij zitten hier nota bene al een uur lang op onze koffie te teren, merkte van Yelzen aan. „Gij hebt gelijk," zei Smilders, die de ordonnateur van het partijtje scheen; „wij zitten hier mooi op een droogje; 't is waar dat de knechts in dezeu uithoek je niet overloopen. Een van allen moet er een zien te snappen, of zelf fourageeren; wie verklaart zich diligent?" „Ik!" zei de jongere wapenbroeder van George 'NV arens, „waut ik heb een gloeienden dorst." „Aangenomen, brave van Zijl. Mijnheer van NVitgensteyn, wat wilt gij gebruiken, rijnwijn, champagne?' „Liefst een kop thee, als het iets zijn moet. „Mogelijk hebt gij gelijk, gij dient helder en kalm te blijven, anders zoudt gij uwe rol niet met overleg kunnen spelen, maar wij overigen hebben die consideraties niet te gebruiken, en het is juist een avond voor Rüdesheiraer, die ze hier nogal goed hebben; zijn de heeren dat met mij eens?" Allen stemden in, op eigenaardige wijze; van Yelzen bedong een karaf met water, en de jeugdige tweede luitenant rukte uit als fouragemeester, zooals hij zelf verklaarde. Wij hebben opgemerkt, dat zijne zending ten volle slaagde, en hoe ook de bejaarde heer partij trok van den bediende, door de jolige buren gepraaid, zooals luitenant van Zijl zich uitdrukte. Deze bijzonderheid zou zeker der vermelding niet waard zijn, zoo zjj ons niet het juiste oogenblik bepaalde, waarop die achtbare burger en zijne dame huns ondanks de toehoorders moesten worden van de luidruchtige gesprekken en dwaze uitvallen, door de jongelieden gevoerd. De oude heer, wat hardhoorend, en die aan de uiterste zijde van het prieel plaats genomen had, ving er niets van op, dan een verward gedruisch, dat hem herhaaldelijk deed vragen of het gejoel zijne nicht niet hinderde, waarop hij onveranderlijk ten antwoord kreeg, dat het haar niets hinderde, en dat zjj er maar zoo nu en dan wat van verstond. Wij gelooven echter dat zij met die verzekering niet volkomen oprecht was, daar zij, alleen door wat latwerk en wat gebladerte van de jongelui gescheiden, de levendige en luide gesprekken evengoed kon verstaan alsof zij van 't gezelschap ware geweest; alleen zij kon de sprekenden zeiven niet zien, evenmin als zij gezien werd, en zoo ontgingen haar tevens gebaren en blikken, die de gesproken woorden soms een geheel andere uitdrukking gaven d&n zij kon waarnemen. Zij luisterde eerst verstrooid en onverschillig, vervolgens scherper en met zeker opzet, hoewel, wie haar opmerkzaam had gadegeslagen, niet zou gezegd hebben dat het haar werkelijk amuseerde, zooals zij voorgaf; maar de goede oom sloeg haar niet opmerkzaam gade; hij genoot de rust, den zoelen avond en den verfrisschenden wijn, had kennelijk weinig stof of weinig opgewektheid tot praten, en zoo hij al nu en dan eene opmerking maakte, vond die zoo weinig weerklank, dat hij zijne poging tot gezelligheid al heel spoedig als een ijdele opgaf, en zich in eigen zoetvoerige gedachten verdiepte, denkelijk zelfs niet eens in iets wat men met recht gedachten kon noemen mogelijk niets beters dan een droomerig welbehagen in den mooien avond. ° «Op uw succes, mijnheer van Witgensteyn!" hoorde men Smilers zeggen, nadat de glazen gevuld waren; „niemand onzer twijfelt er aan, vooral zoo gij dezen avond uw kans waarneemt." „Aan mij zal 't niet haperen," werd er lachend gerepliceerd „A propos, mijnheer," ging Smilders voort, „ik heb aan een der Duitsche badplaatsen, die ik vroeger bezocht, eens een prins von ïtgensteyn ontmoet, die een rechte origineel was en een gastronoom van belang. Hij was vermaard om zijn kok, die hem echter den poets speelde, zijn engagement te verbreken, om chef te worden in een der voornaamste hotels van Wiesbaden, hetgeen Zgne Doorluchtigheid in eene onbeschrijfelijke woede bracht. Zijt gij misschien aan dien potentaat geparenteerd?" „Ik kan geen aanspraak maken op die eer; mijne familie is er omstig uit Oost-Friesland, waar mijn grootvader fabrikant was. Het adellijke von of van, dat men dikwijls abusievelijk bij mijn naam voegt, komt mij „iet toe. Ik maak er ook geen de minste aanspraak op. Mijn goede vader was geneesheer op een klein -edersch dorp, en had lang met onbekendheid en tegenspoed te worstelen; toen hij eindelijk goed in de praktijk raakte, en et U'tz'cht begon te krijgen op een beter lot voor de zijnen, werd hij plotseling van ons weggerukt door eene hartkwaal, die ij s oor ons verborgen had, doch waartegen hij tevergeefs had gestreden met zijne wetenschap. Mijne goede moeder zou geen laad geweten hebben, hoe voor mijne verdere opleiding te zorgen, zoo niet haar broeder, de zeeofficier, die rijk getrouwd was gew eest, maar nu weduwnaar, zich tot hulp bereid had verklaard kwam bij hem inwonen en ik, de dertienjarige knaap, gelukig haar eenige, werd op een vermaarde kostschool geplaatst, waar ik trachten moest in den kortst mogeljken tijd klaar te Komen, om tot het examen voor adelborst te worden toegelaten ant dat ik adelborst moest worden, stond vast bij allen, en ik was de laatste om er toen anders over te denken. Eerst later veel ater, kwam het berouw bij mij op, met de zekerheid del h l t TaS' eD dat ik mÖ V00r het leven dien keten om den hals had gelegd." I-angs een omweg. o „Waarom voor het leven, en onze overeenkomst, onze weddenschap, de rijke vrouw, die ik u heb toegezegd?" „Die rijke vrouw, die gij voor mij bestemt, zou ik dus zóó maar moeten nemen!" „Ik zet op den voorgrond dat gjj nog geheel vrij zijt in uwe keuze: het zou eene indiscretie zjjn, naar uw hart te vragen, maar er kon kwestie zijn van een geheim engagement.. „Zoo iets zou mij al heel slecht te pas zijn gekomen." „Nu, dan stel ik voor een zestal te maken van de jonge dames, die bij mactfte zijn om u, benevens het geluk des huwelijks, de voldoening te schenken eene positie te kiezen naar uw zin." „Goed zoo ! maar ik dacht niet dat de keuze hier zoo ruim was..." „Dat zult gij zien; daar is vooreerst Bertha Rijstman, nog een nichtje van mij, brunette, geen onaardig gezichtje, zes-en-twintig jaar, eenig kind van een vader, die molens en fabrieken heeft, en die op een half millioen wordt geschat. Bereidvaardig om zijn aanstaanden schoonzoon als compagnon aan te nemen in zijn drukke zaak, en zelfs zoo verlangend naar een dergelijken schoonzoon uitziende, dat hij niet naar de fortuin zal vragen, die deze zelf zou kunnen aanbrengen." „Maar als het er zoo mee staat, dan is het toch vreemd, dat die jonge dame zes-en-twintig jaar is geworden, zonder dat de gewenschte pretendent is opgedaagd." „Neen, dat is niet vreemd, want het meisje is wel wat moeielijk, en ze laat de jongelui blauwtjes loopen, omdat degeen dien zij zelve eens had gewild, geen plan had op het huwelijk, en de oprechtheid had het haar te bekennen." „Gij zelf?" vroeg Karei Zegers. „CVs< toi qui Vas dit," lachte Smilders, „maar wij zijn goede vrienden gebleven, en nu zij begint te begrijpen dat hare eerste jeugd nutteloos voorbijgaat, ben ik zeker dat Eckbert met zijn blauwe oogen en zijn mooie uniform, door mij gerecommandeerd, veel kans zou hebben om te slagen." „Eilieve, recommandeer mij maar niet, want ik beken u, dat ik wat bang zou wezen voor zekere rivaliteit I" „Recommandeer mij!" riep de ontvanger levendig. „En mij, asjeblieft," riep Karei Zegers. «En ons allebei," riepen de andere jongelieden luid lachend. „Gij overigen maakt dat ge uwe eigene zaken doet, ik houd er geen huwelijksbureau op na; Eckbert alleen is mijn kandidaat. En ziet, nommer twee is daar zooeven voorbijgegaan, nog wel een beetje jong, maar eene snoepige blondine, een juffertje dat pas van school komt; broers en zusters genoeg, maar de gunstelinge van eene oude tante, die haar als kind heeft aangenomen en van hare geheele familie heeft geïsoleerd, omdat de moeder wat men hier noemt eene mésalliance heeft gedaan, met andere woorden een rijken winkelier trouwde, terwijl hare ouders tot de pratricische koopmansfamiliën der stad behooren " „Die dwaasheid...." „Zal u dienen, mijnheer "VVitgensteyn; de tante wil nu hare nicht en petekind naar haar zin uithuwelijken, en heeft daarvoor een rijk uitzet over en een mooi kapitaaltje om de jongelui op een goeden voet te laten leven tot ze hun zelve hare bezittingen overlaat, die zeer aanzienlijk zijn, want zij is een van de rijkste grondeigenaressen uit den omtrek, zooals mijnheer van Velzen zal kunnen getuigen, die weet wat zij 's jaarlijks aan belasting betaalt." „Dan bedoelt gij zeker de oude juffrouw Welverdinck." „Precies." „Maar ik wist niet dat deze een nichtje bij zich had." „Zij is nog maar een paar weken van de kostschool thuis, en ik twijfel er aan of zij het bij petemoei zoo prettig heeft om niet met dankbaarheid de hand aan te nemen, die haar uit dat vagevuur komt verlossen." „Maar het zal toch de mijne niet kunnen zijn, want die dame verlangt zeker fortuin en rang in den pretendent harer nicht." „Zij eischt geene fortuin; zij is integendeel trotsch en heerschzuchtig genoeg om wat daaraan ontbreekt aan te vullen, maar al is 't waar dat zij niet ongaarne de stiefdochter van den winkelier een huwelijk zag aangaan met een jonkheer, zoo zal zij zich toch wel tevreden stellen met een marine-officier, die een vlagofficier tot oom heeft." „Een zee-officier die aan land wil blijven....?" „Dat's stellig een vereischte, want hij zou van tijd tot tijd met zijn uniform moeten pronken en tante den arm geven bij feestelijke gelegenheden; ja, vriendje, die corvee is er aan verbonden, dat zeg ik vooruit." „Ik geloof dat ik mij maar liever weer naar den Archipel laat zenden...." „Gij zult u nog wel bedenken, als gij eerst het lieve kind eens goed in de zachte oogen hebt gezien." „Gij hebt gelijk, ik behoef mij op dit oogenblik nog niet te decideeren." „Zoo zullen we Mina Sanders bovenaan stellen op het zestal." „Geen zestal, als ik u bidden mag, want dat is eens zooveel moeite voor u, en het gaat de andere heeren vervelen." „Ja, 't wordt eigenlijk wat de Franschen eene scie noemen," merkte Warens aan. „Voor u, George, dat kan zijn," repliceerde Smilders, „maar de andere heeren' ... wel die zijn heel blij gratis zulke nauwkeurige inlichtingen te krjjgen, met de kans er bij om in 't kielzog van uw vriend Eckbert mee te varen." Als bewijs van toestemming werden de glazen opnieuw gevuld en geledigd; het was duidelijk te hooren dat dit voorstel doorging met algemeene stemmen. De jonge dame, die bijna alles woordelijk had kunnen verstaan, vond het zeker shocking — utmost shocking! Zij wendde met eene uitdrukking van minachting het hoofdje af, nu geheel zichtbaar, daar zij haar elegant krippen zomerhoedje had afgezet, want hoewel zij in den rouw was, bleek ze toch den lust niet verloren te hebben voor een smaakvol toilet. „Nommer drie had wel recht de place cThonneur in te nemen, want zij is het neusje van den zalm, een lief jong weeuwtje, dat vaders noch tantes aanbrengt als bezwaarpunten, maar alleen een mooi kapitaaltje in portefeuille, dat zij den gelukkige, die haar tweede man wordt, met gulle hand zal overreiken. Mevrouw..." „Bennings ...." „EilieveJ Smilders! 't is dunkt me onnoodig om de weduwen in veiling te brengen," sprak van Yelzen op een toon van misnoegen, die kennelijk bewees dat hjj er bij geïnteresseerd was. „Nu, nu, van Yelzen, als gij vues hebt, op mevrouw Bennings, houden wij die vrij, daar kunt gij staat op maken, niet waar mijnheer Witgensteyn, er is nog keus genoeg." „Ik hecht er volstrekt niet aan, om de tweede gemaal van mevrouw Bennings te worden," antwoordde Eckbert lachend. „Dat |is prijselijk, en dat offer aan mijnheer van Yelzen zal het verdiende loon niet ontgaan; er is hier nog eene jonge dame, die ik ,wel t niet (.in 't particulier ken, maar over wier persoon en fortuin druk genoeg gesproken wordt; onze newcome, la riche herttiere, men zou ze misschien la triste hcritière kunDen noemen, want zij is wat stil en teruggetrokken, men ziet haar nog niet veel; toch is zij vermoedelijk hier, want de oom, waar zij logeert, houdt van feestvieren. Regina van Berchem is hier pas een half jaar, leeft zeer geretireerd, vermoedelijk uit aanzien van haar rouw, of omdat zij, die aan een Geldersch buiten gewoon was, voor de wintervermaken van onze goede stad X. geen zin heeft; maar dat belet niet dat onze jongelui haar in 't oog houden, en ik ben zeker dat zij er al menigeen mei een pijnlijke plek aan de scheen heeft weggezonden; of heb ik het mis, heeren? „Ba! die Regina van Berchem is een nuf, lang geen roos zonder doornen," sprak een der jongelieden. „Een hagedoorn," voegde de tweede luitenant van Zijl er bij, „verwenscht scherp." „Maar daar geur en pit in zit, naar ik meen," verbeterde Smilders, „en die, wat hier de hoofdzaak is, een millioentje in de takken heeft hangen; daarbij weeze en op het tipje van meerderjarig te worden, is ze volkomen vrij en onafhankelijk van mijnheer van Berchem, haar oom en voogd, die overigens niet bekend staat als een weerwolf, maar wel als een respectabel bankier, op wiens soliditeit men kan rekenen." „Het komt hier, dunkt mij, het meest aan op de beminnelijkheid zjjner nicht en pupil," sprak van Yelzen, „en die heb ik juist niet hooren roemen." „Natuurlijk; ieder die een blauwtje geloopen heeft, wreekt zich door een bon mot, dat meestal eene hatelijkheid is, en zoo komt een jonge dame aan eene reputatie van vinnigheid, zonder dat die verdiend is; dit behoeft mijnheer Witgensteyn niet af te schrikken; op éen bijzonderheid echter moet ik hem voorbereiden. Juffrouw van Berchem wordt niet voor eene schoonheid gehouden." „Ze is bepaald leelijk," zei van Zijl. „Wees gerust, Eckbert," sprak Warens bemoedigend, „de heeren overdrijven; de daine in kwestie ziet er interessant uit." „Daarbij, als men vooropzet, dat men geld wil trouwen, dan moet men zoo scherp niet zien; eene jonge dame, die een millioen heeft uit te reiken, kan het best zonder een mooi gezichtje doen; als er iets op haar gedrag viel te zeggen, dan, dat spreekt vanzelf, zou een fatsoenlijk man zich tweemaal moeten bedenken, maar dit is hier niet het geval; zij wordt gehouden voor wat stijf en wat geretireerd; men gelooft algemeen dat ze wat laatdunkend op ons kleinstadtisch leven neerziet, en dat ze meer en beter is gewend." „Wel mogelijk! schoon er mij niets van bekend is," liet Eckbert zich ontvallen. „Dat klinkt alsof de dame in kwestie geene vreemdelinge voor u ware." „Niet geheel, dat erken ik, maar onze bekendschap dateert uit onze kinderjaren." „Ik zag 't u aan, dat die naam u eenigszins frappeerde," zei Smilders. „Welnu, dat's een goed voorteeken; de huwelijken worden in den Hemel gesloten; de oude kennis wordt vernieuwd als men zóó toevallig samentreft, en... „Ja, maar de kennis was juist niet van een minzamen aard. Zij was een snibbig meisje, dat uit hare kracht groeide, lang opgeschoten en tenger, met een schraal, geelbleek gezichtje, waarvan een paar groote zwarte oogen, die u altijd koud en strak aankeken, mij het best zijn bijgebleven; ik een ondeugende jongen, die haar niet velen kon, omdat zij op haar negende jaar grooter was dan ik op mijn twaalfde, en omdat ik geloofde en nóg geloof, dat zij mij minachtte, daar mijn vader maar dorpsgeneesheer was, en de hare een rijke grondbezitter, die op zijn eigen prachtig buiten woonde, hoewel hij zich daardoor niet gelukkig gevoelde. Hij zag er althans somber en kwijnend uit, en mijn vader hield het er voor, dat hij aan eene leverziekte leed. Hij had vaak zwartgallige buien, hoorde ik zeggen, en leefde zeer afgezonderd, maar voor mij was hij goed en vriendelijk, zeker omdat hij vertrouwen stelde in mijn vader, die over hem practiseerde; zoo vaak het zijn kon, mocht ik met dezen meekomen, om met Regina te spelen, maar als een echte kwajongen, die ik was, plaagde ik het meisje, in plaats van mij aangenaam te maken. Kinderen weten niets van zulke diplomatie. Ik achtte mij geroepen haar trots te fnuiken, ik vond haar niet mooi, en had er pleizier in haar „leelijkert" te schelden, terwijl zij mij den kwajongen uit het ooievaarsnest noemde, omdat de woning mijner ouders, een klein chalet eenigszins op eene hoogte gebouwd, met het stroodak, van uit hare villa gezien, werkelijk aan zoo iets deed denken." „Wel, dat kan nu niet meer schaden," zei Smilders; „wie weet hoe aardig zij het vindt, dat zij den speelmakker, met wien zij kibbelde, weerziet als een jong elegant marine-officier, en gjj hebt terstond een aanloopje tot een intiem gesprek, van die souvenirs tot eene declaratie is geen al te wijde sprong." „Wel mogelijk, maar ik ben niet van zins dien te doen." „Waarom niet, omdat zij u te leelijk is?" „Dat zou de zaak niet zijn, maar ...." „Hij is waarachtig nóg bang voor een blauwtje," sprak de handelsagent met ergernis; „wat een dwaasheid! ik geef tien mille voor uwe kans." „Het spijt mij dat ik die niet aan u kan overdoen tot dien prijs, want daar zou ik wel mee gebaat zijn..., dat erken ik." „Nog beter met den gcheelen buit, en het staat in uwe macht daarmee te gaan strijken," hield Smilders vol. „'t Is mogelijk, maar ik heb geen plan om het te ondernemen." „Mijn Hemel, waarom dan toch niet? is zij u antipathiek?" vroeg Warens. „Dat wel niet, maar toch... omdat, enfin..., 't is geene partij voor mij..., stappen wij hiervan af." „Nu! dan zullen wij overgaan tot nommer vier!" „Och neen! 't is zoo al genoeg, ik wil van die heele dolle huwelijkskwestie niets meer hooren." „Hoe nu! en de weddenschap dan? Een man een man, een woord een woord; gij moogt u zoo niet terugtrekken, en wij ontslaan u niet." „Toch wel als ik de weddenschap opgeef en het dineetje betaal ?" „Neen! neen! daarmee kunt ge niet volstaan. De aardigheid is dat gij het onderneemt en slaagt." „Dat doe ik niet... „Gekheid, gij zult u wel bedenken." Een verward gedruisch van stemmen volgde: alle heeren spraken tegelijk, om aan- en om af te raden, om gelijk te geven en tegen te spreken. De stem van Eckbert, die zich scheen te verweren, werd overschreeuwd; de jonge dame, wier sprekend gelaat afwisselende gemoedsbewegingen had uitgedrukt, kreeg een gloed op het voorhoofd en maakte eene beweging of zij wilde opstaan. „Hoe is 't, Kegina, maken die heeren het u wat al te druk met hun gepraat... ? ik voor mij versta er niets van." „Ik ook niet, maar 't is vervelend; ik geloof dat zij te veel drinken, want ze worden woest." „Wat doe je er ook naar te luisteren?" „Ik ..., ik luisterde heusch niet, oom." „En ik heb je driemaal toegesproken, zonder antwoord te krijgen." „Dat komt... ik luisterde naar de muziek!" „Dat's een mooie, naar de muziek! maar de groote trom is 't eenige wat wij er hier van hooren .... en bovendien 't is nu pauze." „Als 't pauze is, moesten we opwandelen en naar huis gaan." „Naar huis gaan! Kindlief, waar denkt gij aan? Wij zouden immers voor de aardigheid het festival bijwonen, dat eigenlijk eerst aanvangt met het bal!" „Dank je wel, oom — ik zal niet op dat bal blijven." „Wel hoe nu! en 't is afgesproken met Jakob en Lize, die niet eer van huis konden dan na 't sluiten van het kantoor; ik heb er vrede mee om op te wandelen, schoon mijn flesch nog niet leeg is en gij uw glas niet eens hebt aangeroerd, maar ... heengaan eer we wat van de pret hebben mee gemaakt, dat's nu al te gek, daarmee zoudt ge u weer de blaam van bizarrerie op den hals halen en in een kwaad blaadje raken bij onze heele coterie, of gij u te groot en te wijs acht om met onze amusementen mee te doen." „Wat kan het mij schelen, oom, hoe die lieden over mij praten en wat zij van mij denken; zij kennen mij niet, en ik heb er geen zwak op hen te leeren kennen." Er lag iets pijnlijksin haar toon. „Ja! maar die goede Lize zal er verdriet van hebben; gij weet hoeveel zij van u houdt; zij had zich zooveel pleizier voorgesteld van dezen avond; kom, laten we nu maar eens eerst de illuminatie gaan zien; als we Lize en Jakob ontmoeten zullen die u zelf wel overreden." Al pratende waren zij opgewandeld. Regina had den arm van haar oom aangenomen en hem behendig zóó gedirigeerd, dat men de luidruchtige heeren niet voorbijging, die nu in zoo levendige discussies waren geraakt, dat ze 't niet meer op hunne plaatsen konden houden, maar al staande voortgingen tegen elkaar te praten op luiden, heftigen toon; toch werd er nu een vergelijk getroffen, want de glazen werden weer volgeschonken, en er werd aangestooten. „Nu dan, Eckbert op uw succes!" „Op uw succes, mijnheer Witgensteyn." „Op den triomf onzer marine!" klonk het luide en bijna gelijktijdig uit verschillende monden, zoodat de weerklank van die toosten Regina nog in de ooren klonk, toen ze reeds de verlichte laan intrad. De heeren, die zich nu ook in beweging zetten, volgden eene andere richting, maar de jongste luitenant had toevallig omgekeken en den bejaarden heer met zijne dame opgemerkt. „Gij moogt van geluk spreken, mijnheer Witgensteyn," riep hij dezen toe met zekere onmiskenbare opgewondenheid, „gij zult met uwe Regina dansen; daar ginds wandelt mijnheer van Berchem met zijne nicht!" II. Jakob was de eenige zoon van den bankier van Berchem, en tevens zijn associé; Elize zijn jong, goelijk vrouwtje, eene aardige blondine, die haar best deed om de aangetrouwde nicht, wier Junogestalte haar volle recht gaf op haar vorstelijken naam, zooveel mogelijk in liefde te winnen en te verzoenen met het leven en de amusementen te X. Het bleek dat men elkander spoedig had ontmoet en dat de kleine blonde gezegevierd had over den tegenzin der fiere brunette, om het festival bij te wonen, want ze traden met elkander de danszaal binnen, die waarlijk met goed overleg en niet minder goeden smaak was versierd en ingericht. De gasverlichting in de zaal was uitmuntend gereüsseerd; bloemen en tropeeën waren met kwistige hand aangebracht. Ons gezelschap was niet van de eersten om dit alles te bewonderen. Reeds waren de met groen trijp bekleede banken ter weerszijden van de zaal dicht bezet met dames in keurige dans- en zomertoiletten, terwijl hare cavaliers met haar bleven praten of op eigen gelegenheid groepjes vormden tusschen het buffet en 't orkest, dat bij deze gelegenheid de estrade had ingenomen, die men „het tooneel'' noemde, en waar werkelijk des winters kleine vaudevilles of zoogenaamde kamerstukken werden opgevoerd door liefhebbers of rederijkers, die het zonder veel decoratief konden doen. Zoodra mijnheer van Berchem, met zijne nicht aan den arm, binnentrad, keerden alle pratende heeren zich naar hen om en bogen statig of gemeenzaam, naar de mate hunner bekendheid met de familie, en alle zittende dames keken scherp toe, of staken de hoofden bijeen. Niet dat er zooveel bijzonders te zien was aan die beide paren. De heer van Berchem Senior, de respectabele bankier, kende ieder, en was door ieder gekend; zijn zoon was als hij zelf, met alle mensehen wel, bij allen gezien; het jonge vrouwtje in haar luchtig kleedje van gaze de Chambéry, met blauwe linten gegarneerd, en een hoedje met rozenknopjes, zóó elegant, dat zij het niet eens behoefde af te zetten bij den dans, was eene allerliefste verschijning, maar had toch niets in haar voorkomen of in haar kleeding, dat haar bijzonder onderscheidde van de andere dames; daarbij, men had haar verwacht, alleen Regina had men niet verwacht, en het wekte zekere verbazing, zekere voldoening tevens, dat zij zich in dezen kring liet zien. Men had gedacht dat zij haar rouw als voorwendsel zou nemen, om zich te excuseeren; maar nu zij dat niet had gedaan, haastte zich de vrouwelijke critiek, met de opmerkingen, dat zij haar rouw had behooren te verlichten, en grijs baroge had kunnen aantrekken, in plaats van bij de doffe zwarte zijde, met krip gegarneerd, te blijven, waarin men haar meestal zag, al was de stof als de vorm doorgaans op smaakvolle wijze gevarieerd. Bouillonnés van krip, tot over de knieën! en welke zijde! de zwaarste gros de Suez; een krans van gitten druiventrossen op het krippen hoedje; het was zeker eenvoudig en toch zoo gedistingeerd; niets wat naar opschik geleek, en toch zoo iets fijns, zoo iets vorstelijks, dat moest de afgunst erkennen. „Ja, de taille was slank en buigzaam, en zooals ze daar binnentrad, vrij en fier als eene vorstin, was het waarlijk of zij zich als la reine du bal beschouwde, maar toch, mooi was anders; als ze zich dat inbeeldde dat ze mooi was, dan vergiste zij zich jammerlijk. Zoo'n geelbleeke kleur; zoo'n schraal mager gelaat, en dan die groote zwarte oogen, die zoo schuw en zoo melancholiek rondzagen, of waarmee ze de lieden aankeek, alsof zij ze door en door zien moest. Neen, dat mocht interessant heeten, een lief aardig gezichtje was het volstrekt niet; als men oprecht wilde zijn en de zaak bij den waren naam noemen, dan was ze leelijk, die Regina van Berchem, ondanks haar elegante kleeding, fiere houding en voorname manieren. En dan had ze zoo iets laatdunkens over zich, alsof ze eigenlijk eene groote concessie deed, als ze aan 't gezellige leven van de Xenaars deelnam. Neen, lief was ze waarlijk niet; maar iedereen wist dat ze zóó rijk was! en dan ... haar oom was zoo'n geconsidereerd man, dat men zijne nicht, zooals vanzelve sprak, vriendelijk moest verwelkomen en beleefdheid bewijzen": maar van heeler harte ging het niet, en dit was ook voor een minder scherpen blik dan die van Regina zelve zeer goed waar te nemen." „C'est la princesse de Navarre! „Que je vous annonce en ces lieux, „C'est la merveille la plus rare," neuriede van Zijl, die haar een onverzoenlijken wrok scheen toe te dragen, tusschen de tanden, toen zij langs hem voorbijging. En werkelijk als eene vorstin, als eene die niet van de hunnen was, werd zjj ontvangen. Er was iets gedwongens in de wijze waarmee men opstond en plaats voor haar maakte, zóó ruime plaats, dat er wel drie dames voor eene hadden kunnen zitten; men groette met een mengeling van stugheid en verlegenheid. Regina zette zich, zonder terstond op te merken dat men haar al te veel plaats liet, en de goeilijke Lize was handig genoeg om ongemerkt de ruimte aan te vullen met haar gazen volants en haar ruime tunique, die vooral niet mochten kreukelen. Na een paar korte vragen en antwoorden, door de beleefdheid gevorderd, wisten de dames niet veel meer met Regina te praten en zelve nam ze ook het woord niet, eigenlijk was dat ook niet noodig, want de muziek noodde voor den dans, en de heeren kwamen reeds hunne dames afhalen voor de eerste wals. Men had al vooruit onder elkaar afspraken gemaakt; de balboekjes behoefden er niet eens op nagezien te worden; het was maar zoo'n luchtig springpartijtje, zonder veel ceremonies; alle dames, die opgekomen waren, hadden zich verbonden niet nuffig te blijven zitten, omdat het gezelschap wel wat gemengd was; ieder had toch hare eigene kennissen. Zoo gezegd, zoo gedaan; het blonde jonge vrouwtje liet zich door een vriend van haar man opleiden, nadat ze toch maar haar rozenhoedje had afgezet en Regina in bewaring had gegeven, want Regina bleef zitten, een van de weinige, de oudere dames uitgezonderd. Met Regina had geen der aanwezige heeren van hare coterie afspraak durven maken; men had zelfs niet verwacht dat zij komen zou, en men was nog niet genoeg van de verbazing bekomen, om zich aan eene weigering te wagen, waartoe ook geen der jongelieden lust gevoelde. Men zij als jong meisje nóg zoo besloten en nóg zoo preutsch, op het oogenblik dat alles rondom haar zich in beweging stelt, alleen te blijven, heeft iets pijnlijks, iets verootmoedigend», en 't scheen wel dat Regina het gevoelde, want hare groote oogen hadden eene diep zwaarmoedige uitdrukking, toen zij de paren naoogde, en er zweefde een minachtend glimlachje om haar mond, dat willicht meer smartelijk was, dan het wilde schijnen. „Wel, hoe nu, kindlief, dans je niet?"' zei de oude heer van Berchem, die, na haar geplaatst te hebben, met zijn kennissen was gaan praten, en die nu eerst hare betrekkelijke verlatenheid opmerkte. „Ik heb er geen plan op, oom, ik heb het u reeds gezegd." „Kom, liefste, toon je nu niet zoo nuffig, wezenlijk ze zullen hier eene verkeerde opinie van je krijgen, en wie men ook zijn mag, dat schaadt altijd. — Kom aan, Jakob, toon eens dat een getrouwd man nog galant kan zjjn en overredingskracht heeft." „Nicht Regina! ik kwam juist naar u toe om u te vragen; stel me niet teleur, en zie eens hoe ver wij 't samen kunnen brengen." „Daar zitten nog vriendinnetjes van uwe vrouw, die gij veel liever vragen moet dan mij; ik heb er heusch geen lust in, Jakob." „Nu, als ge volstrekt niet wilt," en reeds wendde de jonge van Berchem zich af, toen een zacht en gejaagd „Jakob!" van Regina hem terugriep, en zij zonder een woord te uiten opstond en zjjn arm nam, om zich welhaast onder de dansende paren te mengen. „Wat is ze grillig!" lispelde de oude heer halfluid, en zich omwendend stond hij vlak tegenover Eckbert Witgensteyn, die, met zijn gezelschap heeren wat later binnengekomen, vermoedeljjk op weg was om zijn eersten aanval op Regina te wagen; deze had hem zien naderen, had hem herkend, en dat was de oorzaak van die gril, zoo onverklaarbaar voor haar oom. Had de jonge luitenant er iets van begrepen ? Of had hij de woorden verstaan, die niet aan hem waren gericht? Hoe dat ook zij, hij boog tegen den heer van Berchem, noemde zich en verzocht verschooning, dat hij zich zelf maar voorstelde, in de hoop dat mijnheer van Berchem hem: „daarna bij zijne nicht zou willen introduceeren, „met welke hjj hoopte de oude kennis te mogen vernieuwen." „Dat zal haar zeker aangenaam zijn; mij dunkt, ik heb haar wel eens van zekeren dokter Witgensteyn hooren spreken; zijt gij aan dezen geparenteerd ?" „Ik ben zijn zoon, en had het voorrecht als knaap bij mijnheer van Berchem, uw broeder, aan huis te komen..." „In dat geval twijfel ik niet of zij zal u goed ontvangen, want zij toont zoo weinig lust om nieuwe kennissen te maken, dat zij stellig aan oude bekenden moet hechten," liet van Berchem zich gulgauw ontvallen. „Blijf maar hier bij mij, dan zal ik u aanstonds aan haar voorstellen." De zee-officier liet het zich geen tweemaal zeggen, maar nam plaats bij den bankier en trachtte dezen voor zich te winnen door een levendig onderhoud, dat hij hoopte te kunnen rekken tot Regina door haar cavalier zou worden teruggeleid. Dat oogenblik was spoedig daar. Jakob van Berchem had geene enkele reden om zjjne danseres langer dan volstrekt noodig was aan de praat te houden; hij was willens haar naar hare plaats terug te voeren, om zich daarna bij zijne eigen vrienden te voegen, maar, zonderling, Regina liet hem niet vrjj, zij wilde .... iets aan het buffet gaan gebruiken, wendde zij voor. „Wel Gina! dan kan ik het immers laten brengen, dat is veel beter; mijn blondje zit nu vaat al te wachten; zij zal zeker ook wel wat noodig hebben." Regina moest toegeven; zij kon den echtgenoot niet dwingen zijne jonge vrouw in den steek te laten. „En zie! papa en Lize hebben gezelschap, en zij hebben het druk ook, naar 't mij voorkomt, met dien knappen zee-officier!" Regina had „den knappen zee-officier" al vóór hem opgemerkt, en juist daardoor had zij een voorwendsel gezocht om nog niet naar hare plaats terug te keeren; maar zij begreep toch, dat er geen ontkomen aan zou zijn als de jonkman zelf het wilde; men was nu eenmaal in dezelfde zaal, en hoe eer zij den aanval uitlokte, hoe eer die ook was af te slaan; vluchten en ter zijde wijken baatten toch niet, als de vijand besloten was. Zij vatte dus moed, en het ontbrak haar niet aan aplomb, dat was duidelijk uit de wijze waarop zij met een fleren, vluchtigen groet Eckbert Witgensteyn voorbijging, zonder hem aan te zien, om zich naast haar nicht Lize neer te zetten, met welke zij terstond zoo druk zat te praten, dat zij Jakobs vraag, wat de dames zouden gebruiken, niet eens had gehoord. „Komaan, Lize, wat wil je hebben?" herhaalde de echtgenoot wat ongeduldig. „Mij dunkt een glas limonade, vind je niet, Regina?" „Heel goed," antwoordde deze, en Jacob, verlangend naar zijne vrijheid, liet het zich geen tweemaal zeggen. Dit was le moment fat al, dacht Regina. „lïu of nooit," sprak Witgensteyn in zichzelf, en, besloten, vroeg hij aan van Berchem om hem aan zijne nicht voor te stellen; met de schoondochter had hij al kennis gemaakt. De voorstelling geschiedde: Eckbert betuigde zijne blijdschap in de gelegenheid te zijn eene oude bekendschap te hernieuwen. Zij antwoordde niet voor zij hem van het hoofd tot de voeten met zekere koele bevreemding had aangezien, en toen alleen: „dat zij hem niet herkende." „Ik had ook geen recht te verwachten dat de negenjarige Regina, als zij eene dame zou geworden zijn, zich den speelmakker harer kindsheid zou herinneren," hernam hij blijkbaar zeer onaangenaam verrast; „doch ik mag toch de hoop koesteren, dat zij mij zal toestaan die herinnering onzer jeugd nog weer eenigszins op te frisschenen daarop ging hij met eene mengeling van verwijt en gevoel voort: „Kan het waarlijk zijn, dat u niets meer heugt van Eckbert, dien gjj den kleinen Eckbert placht te noemen, en als ge in goede luim waart, uw page." „Ik herinner mij heel goed den knaap Eckbert, die bij ons aan huis kwam, maar verschoon mjj, tusschen dien en den luitenant Witgensteyn welken ik nii voor mij zie, is een te groot verschil om nog van oude kennis te spreken," hernam zij op zóó koelen, bitsen toon, dat ieder ander voor goed afgeschrikt ware; maar Eckbert had zijne redenen om vol te houden. „Ik geef toe, juffrouw van Berchem, dat er aan en in ons zoo- veel veranderd is, dat wij als opnieuw de kennismaking moeten beginnen, maar dat toch zult gij mij wel toestemmen, al mag ik dan geen oude souvenirs laten gelden ?" „Ik zie niet waarvoor dat dienen zou," hernam zij, zonder hem de hand te reiken, zooals hij verwacht had. „Maar... sinds mijnheer, uw oom, mij verlof heeft gegeven, bij hem aan huis te komen.. „Zult gij dezen welkom zijn, daaraan twijfel ik niet." „De vraag is hier eigenlijk van u,juft'rouw van Berchem," hervatte hij, de stugheid voorbijziende in de hoop die te verzachten. „Wat mij betreft, ik ben gewoon de verplichte beleefdheid te oefenen jegens allen die mijn oom gelieft te ontvangen." „Ik zal mij dan voorshands vergenoegen met dat deel uwer welwillendheid, dat gij iederen vreemde toekent," hernam hij gevat, „en zoo neem ik de vrijheid als vreemde, die de eer had u te worden voorgesteld, te vragen, of ik het genoegen mag hebben de eerste quadrille met u te dansen?" „Ik ben geëngageerd voor de eerste quadrille." „O, zoo! en voor de tweede?" „Ik ben geëngageerd voor den ganschen avond." „Voor den ganschen avond, juffrouw van Berchem ?" herhaalde hij op een toon, die van zijn ongeloof getuigde. „Dat tref ik slecht," en daarop boog hij zich en trad terug. „Regina! ik heb er mij buiten gehouden, maar 't was ergerlijk, zooals gij dien jongen luitenant hebt behandeld," sprak oom van Berchem, hoe goelijk anders ook, toch op een misnoegden toon; „gij hebt preventies tegen hem, dat is duidelijk maar 't is in ieder geval een officier in landsdienst, een fatsoenlijk man." „Hij heeft daarvan ten minste het voorkomen," hernam zij. „Als gij kwaad van hem weet, moet gij 't liever zeggen," viel de gulgauwe Lize in, „dan kan papa hem zachtjes laten glijden." „Is men dan verplicht te dansen met ieder die een fatsoenlijk man heet, en waar men geen kwaad van weet?" vroeg Regina. „Neen; maar om iemand toch ook zoo voor 't hoofd te stooten .... en daarbij, gij jokt, want gij zijt niet geëngageerd voor den ganschen avond, zelfs niet voor de eerste quadrille; ik weet het, uw balboekje is nog in blanco." "Ik heb het niet eens meegebracht," hernam Regina glimlachend, „zoo weinig was het mijne intentie, hier te dansen; mij dunkt, mijn rouw excuseert mij volkomen." „Dan hadt gij ook niet met Jakob moeten dansen." n2!)4 gij jaloersch, mooi blondje?" „Xeen, maar heusch, gij zult er u onaangenaamheden mede op den hals halen." „Wees gerust, Lize; als oom mij nu maar een danser bezorgt voor de quadrille." „Dan moet hij zich haasten, want de muziek begint alweer. Ik moet met mijnheer Smilders dansen. Jakob vond goed dat ik accepteerde, toen deze het hem vroeg." „Ik zie waarlijk niet wie ik je zoo gauw bezorgen zal," sprak de goede van Berchem; „gij hebt onze heeren zoo weinig verwend, dat zij u niet durven vragen." "Ik Zle daar mijnheer Yere, die staat rond te kijken of hij geene dame kan vinden." „Onze boekhouder, Regina, zijt gij daar niet te grootsch voor?" „Roep hem maar hier, ik moet mij immers redden." De heer Yere kreeg een wenk van zjjn chef, die hem een paar woorden in het oor fluisterde, waarop hij zeer bedremmeld, met een kleur tot over de ooren, voor Regina boog, en eene noodiging ten dans uitstamelde, die onverwijld met eene hoffelijke toestemming werd beantwoord. Regina,' de vorstelijke, liet zich wegvoeren door den burger jonkman, die geheel overbluft was door de eer die hem zoo onverwacht ten deel viel. Smilders daagde nu ook op om het jonge vrouwtje af te halen, en Eek bert Witgensteyn, door zijne vrienden al vooruit als de held van het bal aangewezen, danste niet, maar ging in den donkersten hoek der zaal zitten peinzen „Gij neemt wel een zonderlingen weg om de weddenschap te winnen; Eekbert!" klonk het op eens in zijne ooren, „daar zoo in uw eentje te pruilen, in plaats van alle jonge meisjes achter elkaar af te dansen!" Eekbert schrikte op; het was George Warens, die hem dit verwijt deed. Langs een omweg. o „Och, die verwenschte weddenschap; ik wil er mets meer van weten," riep hij knorrig! „zeg aan de anderen dat ik die verloren geef, het dineetje zal betalen, en daarmee uit!" „Gekheid! dat convenieert u immers in 't geheel niet, en dat andere, wat Smilders voorstelde, zou je juist zoozeer ten goede komen. Kom aan! als 't met dat nufje van Berchem mis is, zijn er immers nog genoeg anderen. Smilders wil je absoluut voorstellen aan " ... Ik bedank Smilders voor zijn dwaasheden; omdat wij in een opgewekte bui nonsens rammelden, is dat toch geen reden voor mij" om mij er aan te houden. De bijgedachte aan die dwaze weddenschap heeft mij voortdurend gekweld, beeft mij schade gedaan, in de war gebracht en linksch gemaakt, waar ik gevat en handig had moeten zijn. Een gevoel van schaamte drukt mij; 't is alsof er een nevel over mijn brein ligt, en alsof ieder het mij kan aanzien, dat ik op het punt heb gestaan om eene laagheid te begaan. Ik wil dat van mij afschudden; ik wil weer mij zelf zijn, en als gij mijn vriend zijt, moet gij er mij afhelpen. Mijn hemel! wat vat gij die zaak tragisch op; 't is immers maar eene grap, en met te beloven dat je het dineetje zult geven, ben je er af." „Nu zeg dat dan; al geneert het mij wat, dat doet er niet toe"; maar zorg dat ze het gelooven en mij met vrede laten." Na deze afspraak verliet Eekbert Witgensteyn de danszaal en gin" zich verfrisschen in den tuin; zeker niet om er de illuminatie te bewonderen, want hij bleef in een zelfde laan op en neer wandelen, met gebogen hoofd en zonder op of om te zien, in alles behalve liefelijke gepeinzen. Op eens echter scheen hij een besluit te hebben gevat, dat hij moedig wilde ten uitvoer leggen, want hij trad de zaal weer binnen, en nu niet om in een hoek weo- te schuilen. Wel werd er op dit oogenblik gedanst, maar er was ruimte genoeg om te flaneeren, zonder de dansende groepen te hinderen. Witgensteyn maakte van de gelegenheid gebruik; met snellen blik had hij eene wijle rondgekeken, en nu scheen hij bij zijne omwandeling een doel te hebben gevonden, waarop hij rechtstreeks afging. Regina van Berchem stond alleen tegen een der consoles te leunen, waarop men bloemen en eene buste had geplaatst. „Voor dezen dans zijt gij althans niet geëngageerd juffrouw van Berchem!" sprak hij tot haar op een toon van verwijt, waaruit toch meer weemoed dan gekrenktheid klonk. „Het is waar, ik was vermoeid en heb er mij voorgoed afgemaakt." „Om u nu te vervelen en tapisserie te maken?" Ik verveel mij niet. Ik maak mijne observaties, dat heeft zijn nut, en dat kort den tijd." „Als gij behoefte hebt aan tijdkorting, kunt gij, dunkt mij, een oogenblik gehoor schenken aan een voormaligen speelmakker " „Ik zie niet hoe ik dit weigeren kan, sinds hij de vrijheid neemt zich aan mij op te dringen." „Mjj op te dringen, is mijn voornemen niet; ik verlang alleen dat gij mij rustig zult aanhooren. „Het zij zoo!" sprak zij met het air eener koningin die audiëntie verleent, terwijl zjj bij zich zelve dacht: ik ben toch nieuwsgierig hoe ver hij zijn schandelijk opzet zal doordrijven! En zij ging zitten. Hij bleef voor haar staan en sprak met levendigheid: Ik kan u niet^ zeggen hoezeer het mij verrast en verblijdt, u hier aan te treffen ;" en daar zij hem aanhoorde met een strak, koel gelaat, zonder iets te antwoorden, ging hij voort met eenige gekrenktheid: „Gelooft gij dat niet van mij ?" „^el zeker,' antwoordde zjj, terwijl zij hem een scherpen, verwijtenden blik toewierp. „Ik verwachtte dat niet anders van u, en begrjjp zeer goed dat gjj daarvoor uwe redenen hebt." .Geeno andere toch dan het genot om nog eens met u aan mijne onbezorgde jeugd te denken. Ik ben daar al zoo vèr van af, en toch heugt het mij nog of het gisteren ware, hoe blij ik was als ik met mijn vader meeging naar Dennenheuvel, hoe de prachtige bloemperken mij daar in verrukking brachten, hoe de groote laan met de ontzaglijk hooge dennenboomen mij imposeerde, en hoe prettig wij daar te zamen krijgertje speelden. „Prettig! Ik meende juist dat wij meestal kibbelden en elkaar benamingen naar het hoofd wierpen, die ...." «Die... nu toch vergeten zullen zijn!" viel hij in, onaangenaam getroffen: haar toon was niet die van schertsend verwijt, — zooals hij verwachtte, maar van drogen, koelen ernst, alsof zij er zich nöig door gekwetst achtte. „Hm! Beiden hebben wij, zoo ik meen, op dit punt een goe geheugen...." „Ik heb ook geen bezwaar tegen de herinnering, maar het zou toch al te erg zijn, nü nóg rancune te houden van die kinderlijke twisten; ik was een ongemanierde kwajongen te dier dagen, veel te hardhands om anders dan met mijns gelijken te stoeien „En ik was evenmin kieschkeurig op het gehalte mijner verdedigingsmiddelen," viel zij in, terwijl er, haars ondanks, een glimlach over het strak gelaat zweefde. „Aan Diana haar collier de misère af te rukken en er mij mee in 't Gezicht te slaan! het was zeker geene zachte revanche; de schrammen bloedden wel lang na," zei hij lachend, „maar ik verzeker u dat zij nu zijn geheeld en dat er geen litteekens syn gebleven. „Het heeft den Adonis zeker niet geschaad in zijne fortuin bij de" dames, dat de wilde „apin", de leelijkert, hem zóó had toegetakeld!" hernam zij weer koel en strak, „maar zij is gebleven wat ze toen was; alleen zij is zoo verstandig geworden van zich niet meer boos te maken als men zaken en personen bij hun waren naam noemt." „Ik begrijp u niet, Regina, het zal toch wel niemand invallen u nü nog iets onaangenaams te zeggen over uw voorkomen. „Ik weet wel dat niemand nu zoo onbeleefd of zoo oprecht zal zijn mij in 't aangezicht te zeggen dat ik leelijk ben, maar ik weet waar iedereen mij voor houdt, en dat is mij genoeg. „Een lief mooi kind zijt gij nooit geweest, dat is waar, maar men kan het u nu niet meer aanzien wat gij toen waart. Ik verzeker het u. Ik, die van u hield ondanks alles, omdat er karakter zat in dat tengere, spichtige meisje, ik, die het wilde katjesspel op den Dennenheuvel nooit heb kunnen vergeten, ik zou u nu toch niet herkend hebben, toen gij plotseling voor mij stondt in den vollen bloei der jeugd en tot eene bevallige jonge dame opgegroeid, zoo ik niet vooruit had vernomen wien ik zien zoude. Kunt gij zelve dan niet gelooven aan die gunstige verandering, die er met u heeft plaats gevonden r1 ^ „J „Wel zeker! want ik weet maar al te goed waarmee die ver- andering samenhangt, en ik begrijp ook waarom gij niet de laatste zijt om die op te merken." „Dat zult gij mij dan toch wel niet ten kwade duiden ? Daarbij ik heb het recht te zeggen, dat ik voorzag wat komen zou." „Zóó!" riep zij half vragend, op gerekten toon. „Ja, toen ons kinderspel werd gestaakt door den dood van mijn vader; toen ik naar de kostschool moest, om niet weer naar ons dorp terug te keeren, voor ik den graad van adelborst had behaald, was het mijn grootste ambitie nog eens met nijjn oom naar Dennenheuvel te komen, om bij u met mijn ponjaard en mijne nieuwe uniform te kunnen pronken. Gij herinnert het u mogelijk niet meer, maar ik kan u niet zeggen, hoe ik reeds bij dat bezoek verbaasd stond over de verandering die er met het dertienjarige meisje was voorgevallen." „Werkelijk! ik heb daar niets van gemerkt. Ik vond u alleen stijf en nurks; ik begreep dat de halfwas officier het aankomend meisje nog als een kind beschouwde, dat hij niet behoefde mee te tellen." „Ik was overbluft en gegeneerd, dat is waar; ik had u zoo graag een bout de cour gemaakt, maar gij hadt al zoozeer het air eener grande, dame, en daarbij mijn oom had het mij streng verboden de oogen naar u op te heffen, vóór ik zelf vlagofficier was." „En gij hebt trouw gehoorzaamd; hoe volgzaam!" hernam zij met ironie. „Wat zal ik u zeggen, de discipline; een aankomend officier zit er zoo erg onder, ik vooral, in de volstrekte afhankelijkheid van mijn oom ... herinnert gij het u nog, hoe ik bij de wandeling naar de Hertekamp naast u liep onder 't oog van les grands parents, uw vader en mijn oom, zonder dat ik het hart had u mijn arm te presenteeren." „Ja, die interessante bijzonderheid heugt mij ook nog; maar ik zie niet in waarvoor al die „remetnber»" nu nog moeten dienen, tenzij het ware om ... „De liaison te hervatten op het punt waar zij is blijven steken," hernam hij stout en levendig. „Met permissie van uw oom dus?" „Ik zal zoo vrij zijn mij in dezen te emancipeeren. „Ik versta u; zekere afhankelijkheid begint u te drukken." „Zoudt gij mij daarvan een verwijt maken?" „Mij dunkt er is oorzaak toe; gij loopt het programma nogal ver vooruit, of... staat gij op de nominatie als vice-admiraal ?" „Niet daar ik van weet, en zelfs ... om de waarheid te zeggen, ligt het niet in mijne intentie, naar dien rang te staan. Ik zou veel liever mijn ontslag nemen." „Haast u niet te zeer, mijnheer Witgensteyn; moet ik het een zee-officier herinneren, dat het gevaarlijk is de brüler ses vaisseaux, voor hij nog weet, dat hij het aan land zal kunnen uithouden." „Ik zou er niet tegen opzien, ware 't als prins Maurits bij Nieuwpoort, overwinnen of .. „Retireeren," vulde zij aan, „met verlies van de bagage." „Dat zou nog te bezien staan. Ik ben nogal niet misdeeld van moed en volharding, en als ik iets onderneem, zet ik den kamp tot het uiterste door." „In vollen ernst, dat zou ik u in dezen niet raden. De nederlaag zou u vermoedelijk eene wonde plek geven op eene gevoelige plaats, en de overwinning is onmogelijk/" „Waarom onmogelijk ?" vroeg hij met eene mengeling van onrust en teederheid, zich een weinig tot haar overbuigende. „Omdat gij al te veel vertrouwen stelt in de onwederstandelijkheid van .... uw mooie uniform," hernam zij luid en snijdend. De dans was geëindigd, en de paren kwamen naar hunne zitplaatsen terug. „Iemand van deze kracht kan alleen slagen op een gemaskerd bal," ging zij voort, „en, wij zijn hier onder het régime van het démasqué.'''' „Zulk een oordeel over mij te vellen, Regina," sprak hij eer smartelijk dan verbitterd; „wat geeft u daartoe het recht?" „Ik neem dat recht, laat dat u genoeg zjjn," sprak zij uit de hoogte. „En gij gelooft zelve wat gij daar zegt?" vroeg hij. „Zeer zeker!" antwoordde zjj met ijskoude hardheid; „in twijfel zou ik mij onthouden." Hij hield het zich voor gezegd; hij trad terug begaf zich ter zijde, met eene koele buiging, maar het brandde hem daarbinnen, of er gloeiende lava op zijn hart ware gevallen. Regina werd een weinig door haar gezelschap geplaagd, dat zij zoo druk had gepraat met denzelfden cavalier, dien ze niet als danser had geaccepteerd. Zij redde zich uitmuntend met te zeggen, dat er lieden zijn, met wie men liever praat dan danst, en dat zij daarenboven alleen uit nooddwang en om niet bizar te schijnen, een enkelen keer haa gedanst; dat zij nu ook reeds moe was van de geheele partij, en niets liever wenschte dan rustig naar huis te gaan; maar dat werd haar niet gegund: de heer van Berchem had het rijtuig besteld op een vrij laat uur van den nacht, voor zich zeiven en de zijnen. Regina kon niet alleen en te voet naar huis keeren in dit late avonduur; daarbij er was nog eene tombola en een verrassing, en er zou gesoupeerd worden; dat alles gaf de levenslustige oude heer niet op ter wille van eene caprice zijner nicht. Regina moest berusten, en wat erger is, zij moest er getuige van zijn, dat de man, dien zij meende zoo verpletterd te hebben dat hij zich niet weer kon oprichten, nog de held van den avond werd, zooals zijne vrienden hem voorspeld hadden. W erkelijk had de jonge zee-officier, die een oogenblik, als door een knodsslag getroffen, in een soort van bedwelming ter zijde was gegaan, zich later met kloekheid hervat, en scheen weldra geheel bekomen van de geleden nederlaag. Hij had zich bij zijne vrienden gevoegd, die al dapper aan de champagne waren; hij had een paar glazen schielijk na elkander naar binnen geslagen, en had toen, zooals George Warens van hem verwacht had, alle beminnelijke jonge dames afgedanst. Zooals het met zwaarmoedige, ingetogen lieden meer gaat, als ze eens over hunne terughouding gezegevierd hebben, zijn ze als losgelaten, en Eckbert Witgensteyn had in dien laten avond wat men noemt le diable au corps; hij was geestig, ondeugend, plaagziek, galant, compromittant bijna, maar dat alles toch op eene wjjze die hem succes gaf en alle meer stijve heeren in 't civiele, minder waagzieke cavaliers in 't militaire, op den achtergrond drong. Het bal, dat slepend en kwijnend was voortgegaan, werd door hem zoo geanimeerd, dat de tombola en de verrassingen er bijna hunne aantrekkelijkheid onder verloren. "Witgensteyn was the great attraction voor allen behalve voor het kringetje der van Berchems, dat er waarlijk wat genegligeerd en verlaten door werd omdat hij er zich niet meer bijvoegde. Toen reeds de morgen daagde, had Eckbert twee dames te gelijk zijn geleide beloofd, en meer dan eene, wie hij een strik of een bloem had afgedwongen, droomde den volgenden dag van zijn mooie uniform; verder dan deze echter was geen harer gekomen! Regina had hem kunnen gadeslaan in deze wilde phase, en juichte zich zelve toe in hare menschenkennis. „Zeker, hij zou haar dupe gemaakt hebben, zoo zij niet haar goed overleg en hare scherpzinnigheid had gebruikt, om hem het masker af te lichten!" meende zij, en toch had haar die operatie meer gekost dan zij zich zelve wilde bekennen. III. Regina van Berchem had eenige droppelen Oostersch bloed in de aderen. Haar bleeke tint, door geen liefelijk rood en wit afgewisseld, getuigde er van, hoewel zij het ovaal van haar gelaat, haar fijnen, rechten neus en wel wat scherpe trekken, het hooge voorhoofd en den kleinen mond met de frisch roode lippen kennelijk dankte aan een Europeeschen vader. De heer Maurits van Berchem, die jong reeds naar Neerlandsch-Indië was vertrokken, kwam na een twintigjarige afwezigheid in Holland terug met eene bleeke ziekelijke vrouw en de driejarige Regina, zijn eenig kind. Zooals vanzelf spreekt met eene baboe, maar overigens zonder Oostersche bedienden. Hij vestigde zich na een kort verblijf bij zjjn broeder, in Gelderland, waar hij een prachtig landgoed kocht, in de hoop dat het stille buitenleven en de frissche Geldersche lucht de teere bloem van Insulinde, die hij tot gade had genomen, zou versterken. Maar het viel anders uit. De jonge vrouw bleek niet bestand tegen het groot verschil van klimaat, en na eenige maanden kwijnens bezweek zij. Het was een gelukkig huwelijk geweest; de heer van Berchem was ontroostbaar over zijn verlies, en verweet zich zeiven, dat hij mogelijk haar dood had verhaast, door haar naar zjjn vaderland mee te voeren. Toch was dat met de beste bedoelingen geschied, en zij van hare zijde had vurig verlangd Indië te verlaten, want zjj had een Hollandschen vader gehad, die met zorg over hare jeugd gewaakt, en die haar, met toestemming van hare Indische moeder, eene geheel Europeesche opvoeding had laten geven. Naar Europa heentrekken, in Holland wonen, was hare illusie geweest, en toch de verwezenlijking daarvan kostte haar duur. In den eersten tijd was Regina's vader zoo verslagen, zoo verdiept in zijn smart, dat hij er zijn dochtertje voor vergat, dat toch het naaste recht had op zijne zorgen. Hij kon haar niet aanzien zonder in de diepste melancholie te vervallen, en liet haar over aan de zorg van hare baboe, die haar geheel overliet aan haar eigen wil en zin. Alleen bewaakte zij het kind en paste het op als een trouwe hond, die men tot wachter bij de kudde heeft gezet; maar om iets voor hare vorming te doen, om het kind ook maar de manieren, de gewoonten en gebruiken te leeren, die ieder ander kind van haar leeftijd reeds als vanzelve zich had eigen gemaakt in den omgang met andere kinderen of beschaafde lieden, dat was buiten hare macht. De heer van Berchem, geheel in zijne droefheid verzonken, scheen er niet op te letten. Regina at zelf niet aan zijne tafel, en de baboe was veel te jaloersch van hare „nonna", om toe te staan dat de andere bedienden er zich mee bemoeiden. Het was eigenljjk eene huishouding zonder hoofd; de heer des huizes had tegen eene huishoudster, en zelf had hij er noch lust in, noch slag van om zich met het bestuur van zijn huis te bemoeien. Het ging er dan ook ordeloos en ongeregeld toe. Hoe eenvoudig en afgezonderd hij ook leefde, zjjne huishouding kostte schatten, zonder dat er werkelijk comfort heerschte; zijne zwakke vrouw had op niets orde kunnen stellen, en hij zelf vroeg naar niets, mits men maar zijne rust eerbiedigde. Hij vermeed opzettelijk den omgang met de bewoners der omliggende buitenplaatsen, en had zich welhaast de reputatie verworven van een schuwe menschenhater te zijn, zonder dat hij iets deed om die benaming te logenstraffen. Toch was er iemand die betere getuigenis van hem had kunnen geven: du talion op haar toepaste, en toch het ware edelmoedig geweest, zoo hij zich bereid had getoond om te vergeten en te vergeven. Zjj wilde hem daartoe nog de gelegenheid bieden. Iedereen gaf dineetjes te zijner eere! waarom zou oom Jozua niet hetzelfde doen? Zij had genoeg invloed op dezen, om hem daartoe te brengen, zonder dat hij zelf begreep dat het van haar uitging. Eigenlijk was hij wel wat ongerust hoe hij zijn inval zou opvatten, dan hij vond voor zijn plan volle instemming; alleen, de hoofdpersoon werd spelbreker. Eckbert was op den bestemden dag al vroeger elders genoodigd; hij had zelfs op twee plaatsen tegelijk acte de présence te doen. Na het diner bij den burgemeester — toevallig was van Berchem met den burgemeester gebrouilleerd en dus ook niet gevraagd — moest de bon nog even verschijnen op een muziekpartijtje, waar de dochter van mijnheer Ditmar zou zingen ; men had Witgensteyn ingefluisterd dat hem daar eene ovatie zou geworden, waaraan hij zich niet onttrekken mocht. Hij kwam dit alles zelf aan mijnheer van Berchem zeggen, en op een toon van openheid, die bewees dat hij geen voorwendsel te baat nam. „Welnu," zei oom Jozua, „bewijst mij dat gjj er spijt van hebt, door ons uw eersten vrijen dag te schenken. Alleen waarschuw niet te laat, anders kan ik er niemand bij vragen." „Het zou mij juist te doen zijn om nog eens bij u en familie te eten." „Goed zoo; kom dan maar wanneer gjj wilt; mijne tafel is zóó ingericht, dat er altijd een vriend kan mee eten, en Regina die niet veel van drukte houdt, zal er zeker vrede mee hebben." Werkelijk, Regina had er vrede mee, dat toonde zij wel, toen Eckbert een paar dagen later zonder omstandigheden de aangeboden plaats aan van Berehems tafel kwam innemen. Regina kon beminnelijk zjjn als zij wilde, en zij scheen er zich ditmaal op toe te leggen om Eckbert hare vroegere stugheid, hare grove miskenning te doen vergeten; maar dit laatste gelukte haar niet volkomen. In zijne wijze van zijn tegenover haar behield zekere strakheid meestal de overhand, en er was in de uiterste beleefdheid, waarmee hij zich als het ware van haar op een afstand hield, iets, dat zeer bijzonder hare ergernis wekte: kennelijk hinkte hij op twee gedachten : toegeven aan de stem van zijn hart, en oude herinneringen, teedere gevoelens, daarmee als saamgeweven, hun vrijen loop te laten, om te zien wat zij uitwerkten, of zich te bedwingen, te overwinnen en haar niets te laten zien van hetgeen dieper lag; en onder dien strijd werd hij stug en koel, meer wellicht dan hij het dacht te zijn. Zij giste iets5 van die worsteling; zij voelde die moe; zij had er hem met een enkel woord doorheen kunnen helpen, met de belijdenis die zij zich zelve reeds had gedaan, dat zij hem al te hard had bejogend, bezield door een mistrouwen, dat hij zeer zeker niet verdiende, en de opheldering ware gevolgd, de verzoening op goede gronden getroffen. Maar Regina meende toch reden te hebben om niet zóó voortvarend te zjjn; zij wilde de toegebrachte wond verzachten, zonder die te zuiveren; zij was nog altijd te veel onder den invloed van zekere bjjgedachten, om een vast verbond te willen sluiten; zij stond alleen naar een gepleisterden vrede, dien men verbreken kon als het zjjn moest. Dat zij die mogelijkheid onderstelde, was de weerhaak in hare borst, waardoor goede voornemens en zachte gevoelen» telkens smartelijk werden vaneengereten, zoo vaak zij er mee in aanraking kwamen. Na het diner, dat vroolijk en opgewekt was geweest, en waarbij voor wie alleen naar het uiterljjke goede verstandhouding had gezocht, weinig of niets had ontbroken, stelde Eckbert aan van Berchem voor om op zijne boot te gaan theedrinken, en dan later eens in eene ferme sloep met krachtige geoefende roeiers van zijn volk een tochtje te maken langs de kust. „Maar... is mijne nicht ook in de uitnoodiging begrepenr vroeg oom Jozua, die het nog maar niet verkroppen kon, dat hij Regina eens had gepasseerd. „Zeer zeker; als juffrouw Regina eenigen lnst toont om er gebruik van te maken," was het antwoord, dat niet rechtstreeks tot deze werd gericht, hoewel zij tegenover hem zat. Itegina zweeg. „Ik wist het vooruit, mijnheer," hervatte hij met zekere bitterheid; „uwe nicht houdt zoomin van varen als... van dansen." „Gij zoudt u kunnen vergissen, Eckbert," viel zij in met wat gevoeligheid; „maar ik zie, dat gij nóg rancune houdt over een oogenblik van ontstemming " „Neen, Regina, dat niet, maar ik houd er niet van échec te lijden." „Iets dat u even hard moet vallen als het u vreemd is, niet waar? Maar kunt gjj een weigering niet vergeten, ik voor mij houd er niet van mij op te dringen." „Opdringen, Regina!" riep hij met vuur, „waar een verlangen van u met blijdschap zou worden voldaan; — alleen — het is mij noodig dat gij zulken wenseh uitspreekt." „Ik versta u. Gij wilt dat ik boete zal doen voor... zeker vergrijp: welnu, het zij zoo; mogelijk hebt gjj recht dit te eischen ; mogelijk bejegende ik u met meer hardheid dan gij hadt verdiend ..." „Ik ben mij niet bewust, eenige hardheid verdiend te hebben van u." „Gij zjjt zwakker van geheugen dan ik meende ; mnar het is onnoodig nu de herinnering op te frisschen van hetgeen ons beiden leed heeft gedaan .. „Wees zoo goed niet in raadsels te spreken, Regina; zeg mij liever ronduit, wat u bjj ons eerste weerzien zoozeer tegen mij heeft ontstemd?" „Ik wil het liever vergeten, Eckbert; laat u dat genoeg zijn." „Maar dat is mij niet genoeg," viel hij in. „Het is mij volstrekt onbegrijpelijk, wat het zijn kan dat u zóó tegen mij heeft ingenomen." Ik heb wel hoop dat het u nooit helder zal worden; daarom tast niet in het duister om .. „Maar, jongelui!" viel oom Jozua in, „moet dat gehaspel nu weer opnieuw beginnen. Ik meende dat het misverstand tusschen u beiden nu al lang was bijgelegd; rakelt nu niet weer op, wat al lang moest gedoofd zijn. Het leven is waarlijk te kort om het elkaar te verbitteren; hebt ge nog grieven tegen elkaar, ziet er liever niet naar om, want — leer dit van een oud man — ophelderen en verklaren van datgeen waar de twist uit ontstond, brengt het twistvuur juist weer aan het gloeien ; blijft niet mokken oni een woord, dat wellicht bitser heeft geklonken dan het bedoeld was; reikt elkaar de hand ter verzoening, en gij zult vrede hebben. Gina mocht haar scherp tongetje wel wat inhouden, dat stem ik u toe, mijnheer Witgensteyn; maar toch, dit zeg ik u, als het nu door uwe schuld is dat zij niet meegaat, dan neem ik uwe invitatie ook niet aan." „Maar Regina gaat mee, niet waar?" viel Eckbert in, die het haar aanzag, dat het sermoen van oom Jozua bij haar doel getroffen had als bij hem, en die haar de hand bood ter verzoening, zooals deze had geraden. „Als ik mag?" sprak zij, met eene poging om onder de scherts haar gevoel te verbergen, maar zij legde toch zonder aarzelen hare hand in die, welke haar zoo ridderlijk werd toegestoken, en zij scheen het niet te bemerken, dat hij die iets langer in zijne macht hield dan haar voogd kon bedoeld hebben; althans zij berustte; maar het was eene berusting, waarbij haar een gloed op de wangen steeg en eene huivering door de leden voer. De trotsche weerbarstige voelde zich als beheerscht, als bedwelmd door gewaarwordingen, waarvan zjj zich geen rekenschap wist te geven; iets liefelijks en iets geweldigs, dat haar overmeesterde, zonder dat zij wist waarom. Het was haar of zij duizelig werd, en zij leunde even op zijn arm, als had zij behoefte aan dien steun. Haastig schoof hij een easy-chair aan, en terwijl zij zich daarin liet neervallen, fluisterde hij: „Vergiffenis!" Hij had reden om die te vragen, want hij had een kus gedrukt op hare hand, toen die hem zoo gewillig werd gelaten. Wie hem een uur te voren voorspeld had dat hij zich zulke vrijheid met haar zou veroorloven, ware met een knorrig: „onmogelijk" afgescheept, en toch, roccasion fait le larron; voor het eerst van zijn leven zag hij de stugge, uiterlijk zoo koele Regina verzacht en geroerd; de verzoening moest bezegeld worden, dat is waar, maar of t nu juist in het programma van oom Jozua had gelegen, dat het op deze wijze zou geschieden, betwijfelen wij. „Gina, gij zijt ons nog een kop koffie schuldig!" Met deze oproeping bracht van Berchem zijne nicht weer geheel tot zich zelve en tot de werkelijkheid terug. „Mijn voorstel was slechts de inval van het oogenblik, dus heb ik niemand anders gevraagd;" veronschuldigde Witgensteyn zich, toen zij reeds op weg waren naar de haven. „Zooveel te beter, dan hebben wij geen gevaar van overlading, als wij gaan roeien," schertste oom Jozua, die zijne nicht den arm gaf. „Daar hebt gij in geen geval voor te vreezen onder mijn bestier, al waren er nóg zooveel liefhebbers, want dit moet gij vooruit weten, Regina, aan boord voert niemand het commando dan ik, en ik laat mij door geene galanterie van mijn stuk afbrengen." „Dat zou ook flauwheid zijn, en die kan ik niet uitstaan in mijne vrienden." Eckbert was te voorzichtig om terug te komen op het woord, dat zij zich zeker had laten ontvallen zonder er bij te denken; maar hij nam zich voor, haar aan die uitdrukking te herinneren, als zij ooit weer verviel in de luim om hem als een vreemde te bejegenen. Denkelijk zou dat niet meer noodig zijn; het ijs was gebroken; de verzoening was getroffen; dat was voor het oogenblik het noodigste, het veiligste, en onwillekeurig vielen hij en zij tegen elkander weer in den toon, dien zij voormaals hadden gevoerd. Het was „Eckbert", het was „Regina", zonder dat zij zeiven er aan dachten dat zij zoo deden; maar anderen merkten het wel op, en maakten er hunne gevolgtrekkingen uit; want, helaas! toen zij op Zr. Ms. kanonneerboot n°. 12 aan boord traden, wachtte hen eene verrassing, die voor Eckbert eene bittere teleurstelling was, de achterdochtige Regina stof gaf tot nadenken, en een misnoegd samentrekken der wenkbrauwen bij haar teweegbracht, hoewel zij welhaast het duidelijk bewijs kreeg, dat slechts het toeval hier in het spel was. Er was bezoek gekomen, meldde de hofmeester. Men wist dat luitenant Witgensteyn op dit uur gewoonlijk aan boord was te vinden, en George Warens kwam met freule Marie, die een tijdlang ongesteld was gebleven van den doorgestanen angst, aan Eckbert eene visite brengen, om hem te bedanken voor zijne krachtige hulp, waaraan zij het behoud van haar leven achtte schuldig te zijn. Hij vond een prachtig rookstoeltje in zijne kajuit, waarin zij tapisseriewerk van hare hand had weten te pas te bron- gen, zooals de dames gewoon zijn als zij zich bij hare vrienden verdienstelijk willen maken. Eckbert vond het, zooals vanzelf spreekt, allerliefst van haar, dat zij zóó voor hem had gezorgd, en hij bedankte zoo hartelijk als haar intentie dat verdiende, maar toch wenschte hij in zijn fort intérieur zijn vriend en diens schoone naar de Mookerhei, of overal elders waar ze op dit oogenblik niet met hem samen konden zijn. Hij had zich zoo vast voorgesteld op den gemaakten vrede met Regina voort te bouwen en er een vast verbond op te grondvesten. Het compromis, op raad van den voogd getrotfen, terwijl de wortel der bitterheid, die hij wist nog altijd niet waarom — in Regina's hart tegen hem was opgeschoten, niet uitgeroeid was, maar alleen bedekt, bevredigde hem niet; hij wilde meer, hij wilde haar vertrouwen winnen, hare openhartigheid uitlokken, en dan eerst achtte hij den vrede, waarnaar hij stond, voor goed verzekerd, want als zij hare grieven tegen hem uitsprak, zou hij ze uit den weg ruimen, daarvan meende hij zeker te zijn, daar hij zich niets kwaads bewust was, niets althans dat hem schuldig maakte tegen haar, Oom Jozua was voor hem geen hinderlijke derde bij zijn tfte-a tite, hij rekende bijkans op diens coropliciteit; en ziet, daar kwamen nu zijn beste vriend en eene dankbare schoone hem dwarsdrijven in dit nobele plan. Maar hij moest bonne mine maken, en hij noodigde hen te blijven. Terwijl de vlugge kajuitsjongen zich beijverde aan zijne wenken omtrent de theetafel in alle haast te gehoorzamen, kwam daar waarlijk ook Smilders zich aanmelden, vergezeld van zijn vriend van Yelzen. Eckbert fronsde het voorhoofd van spijt, en zag Regina aan, om haar van zijn verdriet en teleurstelling deelgenoot te maken; dan, hem trof een felle blik van misnoegen, en in do trekken van haar sprekend gelaat las hij zoo duidelijk toorn en wantrouwen tegen hem zelf, terwijl zij zich fier en strak van hem afwendde, zonder een woord te zeggen, dat hij zich op de lippen beet van ergernis en een oogenblik moeite had zich goed te houden. „Neem mij niet kwalijk, dat wij u overvallen, luitenant,' sprak Smilders, die wel voelde dat zijn bezoek niet precies een aangenamen indruk maakte; „maar, wat zal ik u zeggen, het gerucht van uw heldenfeit heeft, zooals vanzelf spreekt, ook sensatie ge- maakt in onze sociëteit, en wij komen als commissie afgevaardigd om u te vragen, wat gij verkiest: een standbeeld of een fijn soupeetje, want er is besloten dat men u plechtiglijk hulde zal brengen." „Twee standbeelden zijn, dunkt me, niet te veel," antwoordde Eckbert met eene poging om te schertsen, die hem niet van harte ging; „voor iedere dame, die ik even de hand reikte, een." „Neen, Witgensteyn, gooi het niet in 't malle, het is ernstig gemeend; wij komen uitvorschen, waarmee men u tot een aandenken van dat feit pleizier zou kunnen doen." „Met mij niet te overvallen als ik ander gezelschap heb," had Eckbert hem wel willen toeduwen, maar de wellevendheid hield bij hem de oprechtheid in toom, en dus zeide hij alleen: „Als het in ernst gemeend is, kunt gij mij het grootste pleizier doen, met er volstrekt geen notitie meer van te nemen; dat opvijzelen van zoo iets onbeduidends is ergerlijk en 't wordt mij waarlijk onuitstaanbaar." „Acht gjj het redden van mijn leven zoo iets onbeduidends?" vroeg freule Marie wat gekrenkt. „Zeker niet, freule; maar er was voor mij geen het minste gevaar bij u en uwe vriendin een handje te helpen; het was niets meer dan een staaltje van mjjn plicht; ieder ander zou hetzelfde gedaan hebben in mijn geval, en het hindert mij werkelijk, dat men er hier zooveel ophef van heeft gemaakt. Laat het nu daarmee uit zjjn, dat is het grootste pleizier dat men mij doen kan; — en nu brisons! — blijven de vrienden hier bij mij, dan gaan we na de thee nog eens roeien." „Ik nooit weer!" riep freule Marie met zekere ontzetting, „alleen van de gedachte krijg ik kippenvel; ik heb er voor mjjn leven genoeg van." „Mjjn volk is anders betrouwbaar, en ik houd zelf het roer." „Neen! men krijgt er mij niet weer toe...." „Daarbij wij hebben beloofd vroeg thuis te komen," voegde George er bij, die zijn meisje uit de klem wilde helpen. „Zooals gij verkiest, maar ik moet woord houden aan mijnheer van Berchem en zijne nicht, die op een watertochtje rekenen. Sta mij echter toe, u vooraf de honneurs te maken van mijne kajuit," sprak hij in 't algemeen, maar zjjn blik zeide Regina, dat het verzoek haar in 't bijzonder gold, en het kwam hem nu voor dat ze wat meer bevredigd was. Hij trad vooruit en reikte haar de hand, om de eenigszins lastige scheepstrap af te dalen. George Warens volgde met zjjne freule, en de heeren Smilders en van Velzen lieten zich niet wachten. Men vond alles in orde: de thee was gezet en een schaaltje met sandwiches, naar Engelsch gebruik, ontbrak zelfs niet. „Regina, wilt gij thee schenken voor ons; ik ben wel gewoon het zelf te doen; maar toch als er dames bij zijn " „Neen! dan heeft het geene houding: een heer voor een blad!" sprak Marie gulgauw; zelve had zij gaarne „haar ridder" dien kleinen dienst verleend, maar Regina had zich al meesteresse gemaakt van de positie, en al droeg zij Smilders en van Yelzen geen goed hart toe, om de onaangename herinneringen die hun bijzijn weer voor haar opfrischten, toch begreep zij spoedig, dat Eckbert onschuldig was aan hun bezoek, en zij raakte weer in haar goed humeur, tot groote blijdschap van Witgensteyn, die zich eenigszins over de stoornis troostte; maar Smilders scheen voorbestemd om hare goede disposities tegenover Witgensteyn altijd te dwarsboomen. Nog vóór de heeren plaats namen, sprak hij tot dezen: „Wees zoo goed mij voor te stellen aan juffrouw van Berchem; nu zij hier als dame de logis fungeert, zijt gij er de naaste toe; anders had ik het mijnheer van Berchem gevraagd, want ik had nog nooit het voorrecht zijne nicht in gezelschap te ontmoeten." De voorstelling geschiedde, hoewel de trés mauvaise gróce, en waren Regina's blikken pijlen geweest, zeker ware hij in hetzelfde oogenblik doorboord voor hare voeten neergestort. Zij kon den man niet uitstaan, dien zij op zulk een lichtvaardigen toon had hooren spreken over haar zelve en anderen, en die haar het eerste weerzien van Witgensteyn zoo bitter had bedorven. Zij pleitte den laatste vrij, toen zij opmerkte hoe weinig sympathie er heerschte tusschen die beiden; maar Smilders stoorde zich aan dat alles niet; hij was veel te oppervlakkig, om in de houding van Regina iets te zien dan wat „stugge maniertjes"; veel te veel met zich zelf vervuld, om er een oogenblik over te den- Langs een omweg. ^ ken, dat zijne tegenwoordigheid en vooral zijne bedekte toespelingen Witgensteyn in verlegenheid konden brengen, en bij dat alles te veel man van de wereld, om er zich niet met losse gemakkelijkheid overheen te zetten, als men hem niet precies met gejuich inhaalde. Hij praatte vroolijk en luchtig door alles heen: merkte niet eens dat er iets haperde; vroeg beleefd: „om nog iets meer suiker" of een weinigje minder melk," aan welke eischen zwijgend werd voldaan, en dacht er niet over, hoezeer hij Witgensteyn op heete kolen zette, toen hij ophaalde van de ressources, die X. bond tot uitspanning en daarbij kwam op het festival van den 17Jen Juni, op dat bal, dat zoo geanimeerd was geweest. „A propos! van dat festival," barstte nu Regina los, wier geduld al te lang op de proef was gesteld om zich niet eene wraakoefening te veroorlooven, „gij beweert dat wij elkaar voor dezen nooit hebben ontmoet; ik herinner mij ook niets van zulke ontmoeting; ik weet alleen dat gij met mijne nicht Lize hebt gedanst; — en toch — 't is vreemd — uwe stem komt mij bekend voor; heb ik u, staande dat festival, ook ergens onder vrienden hooren spreken in een der lanen bij de illuminatie, of... „Wel zeker juffrouw van Berchem," viel Smilders in zonder blikken of blozen; „dat zou waarlijk geen wonder zijn; ik praat graag en druk, dat is zoo mijn zwak, en ik geloof wel dat ik nogal klank in mijne stem heb; ik zou bepaald goed geweest zijn voor den zeedienst; mijn commando zou wel verstaan zjjn geworden, ondanks stormgeloei en het gedruisch der woeste golven; mogelijk had ik niet eens een scheepsroeper noodig gehad; wat dunkt u, luitenant Witgensteyn?" Eckbert had eene gewaarwording of hij door een adder werd gebeten, toen dat noodlottige festival, met al zjjne beschaming — want hij voelde schaamte over zijne houding, toen hij zich over zijn leed en spijt wilde heenzetten — daar in volle kleur en kracht voor zijne herinnering oprees. Het was onmogelijk dat Regina wist wat er onder de heeren was voorgevallen, toen zij eens aan het doorslaan waren, zeide hij zich zelf ter geruststelling; maar kon niet Smilders, buiten de anderen om, hebben gebluft of gepraat, wat Regina ter ooren was gekomen? Bleek en dee- moedig, als een overtuigd misdadiger, zag hjj ter sluik naar haar op; maar zij had Smilders a partie genomen, en zij scheen hem niet op te merken. Toen hernam hij zijn aplomb, en Smilders antwoordende sprak hij: „daar gij voor het oogenblik nog niet het commando voert hier aan boord, zal ik zoo vrij zijn mijne orders te geven voor ons watertochtje, met uw goedvinden, mijnheer van Berchem? Deze uitte een gulhartig: „wel zeker, daar verlang ik naar!" en dat was de waarheid, want hjj amuseerde zich niet bijzonder bij dat spiegelgevecht, waarvan hij niets begreep, terwijl hij, als hij zich tot luitenant Warens wendde, antwoorden kreeg, die veel aan verkeerd a propos deden denken. George toch, al wist hjj dat zijn vriend met waarheid not guilty kon pleiten, als de fameuse weddenschap ooit ter sprake kwam, was toch niet op zijn gemak, nu de onvoorzichtigheid van Smilders hem de niet zeer kiesche aardigheden, die er toen waren gezegd, weer voor den geest bracht; hij wist niet hoe aan dien onbehagelijken cirkel te ontkomen, en dat maakte ook hem verstrooid en ongezellig. Zijne aanstaande zelve voelde van den weerstuit iets drukkends, en was heel blij, toen hij haar een wenk gaf, die haar in de gelegenheid steldo om op te staan en tegelijk met Witgensteyn de kajuit te verlaten. Dit paar trok af, na een zwijgenden handdruk tusschen de heeren gewisseld. Smilders en compagnie waren minder bescheiden. Zij bleven, en van het gewenschte tête-a-tête kwam voor Witgensteyn niets. Toch wist hij het zoo te schikken, dat de beide ongenoode gasten h distance gehouden werden. Hij zelf zat aan het roer; de eerstvolgende bank daaraan, met een mollige plaid bedekt, was de eereplaats voor Regina en van Berchem, daarop volgden de zes gespierde matrozen als roeiers, en de zitplaatsen op de smallere bank bij de punt vielen aan de beide heeren ten deel, ondanks hunne bewering dat het zóó niets gezellig was; zij moesten zich schikken naar den wil van den gezagvoerder, die hun voorhield dat zijn volk vrijen armslag moest houden, maar die bij deze beslissing op niets dacht, dan om Regina te scheiden van een gezelschap dat kennelijk hare antipathie had opgewekt. Ook scheen zij groot behagen te scheppen in het tochtje, dat volgens het programma door Eckbert gesteld, afliep — zonder eenigen tegenspoed — en dat hem, ondanks alles, goed had gedaan in den geest van Regina. Zij had zijne kloekheid en behendigheid opnieuw leeren bewonderen, al was er nu geene kwestie van gevaar. Zijne ferme houding, het gezag dat hij oefende over die ruwe zeebonken, die zijne wenken begrepen en volgden, als een goed gedresseerd paard den wil van den berijder, dat alles maakte indruk op haar; de speelnoot harer jeugd, dien zij noode als haar gelijke had bejegend, trad nu voor haar op als haar meerdere, — eene zedelijke meerderheid, die zij voorbijgezien had onder de ongunstige omstandigheden waarbij hij haar was genaderd, maar die zij nu begreep en met blijdschap erkende. Voor eene fiere jonkvrouw is het kleine voldoening, een zwakke te beheerschen; zich zelve te onderschikken aan den sterkere, is de innerlijke behoefte der echt vrouwelijke natuur, en Regina liet zich door deze zoover meevoeren, dat zij Smilders en den aankleve van dien vergat, waar ze Eckbert zag en hoorde; zoodat deze zeker was geene indiscretie te begaan, toen hij haar des anderen daags kwam bezoeken, om haar het boek te brengen, waarover zij gesproken hadden. Hij werd goed ontvangen, maar toch met meer terughouding dan hij recht had te wachten. Het was weer „mijnheer Witgensteyn" in het begin, en zelfs met zeker opzet of zij hem hare toeschietelijkheid van den vorigen avond wilde doen vergeten, doen boeten, en slechts later viel zij weer in den gemeenzamen toon, toen Lize en haar man, die hij er vond, vertrokken waren, en oom Jozua alleen de getuige was van hun samenzijn. Was Regina zóó voorzichtig, zij die naar niemand» goedvinden had te vragen, als zij hare keuze wilde doen; of was zij zoo grillig en zoo coquet, dat zij er haar welgevallen in vond, den man, in wien zij gezegd had een vriend teruggevonden te hebben, door allerlei pijnlijke verrassingen en afwisselingen te slingeren en in het onzekere te brengen omtrent haar hart? Neen, Regina was niet wispelturig, zij was niet coquet, maar een onvoorzichtig woord van Smilders bij het afscheid nemen, dat niet voor haar bestemd was en dat zij toch had verstaan, had weer haar achterdocht opgewekt, weer eene herinnering opgefrischt aan hetgeen zij zoo gaarne had willen vergeten. „Tegen wanneer het dineetje? had de loszinnige viveur den luitenant half fluisterend toegevoegd, toen hij hem uitgeleide deed: „je kansen staan zóó schoon, dat ik de anderen maar alvast op uw succes zal voorbereiden. Een schuw en gehaast: „zwijg daarvan !" was alles wat Eckbert had kunnen uitstamelen, terwijl hij onrustig naar Regina omzag, die zich had afgekeerd, in schijn bezig met haar parasol te zoeken, die niet verloren was, daar Eckbert zelf die in de hand hield om haar aan te bieden ; hij wachtte slechts tot Smilders c. s. was afgetrokken, om tegelijk zijn verlangen te uiten haar naar huis te brengen. „Dat's overbodig, het geleide van mijn oom is mij genoeg!" werd hem wat bits geantwoord; maar hij hechtte aan die weigering nog geene beteekenis. Hij kon niet raden, dat hetgeen Smilders hem toevoegde, door Regina was gehoord en begrepen, en voorts uitgelegd op eene wijze die hem weer schaadde bij de kiesche en fiere jonkvrouw, en zij scheen het noodig te achten, hem door hare houding te doen verstaan, dat het succes nog niet zóó dicht onder zijn bereik lag, als zijne vrienden schenen te gelooven. Die teleurstelling maakte hem korzel en wel wat scherp in zijne uitvallen tegen de grilligheid der dames, en zij bleef niet licht in den steek, waar er eene repartie moest gegeven worden. Zij raakten weer erg aan het kibbelen, zooals oom Jozua het uitdrukte; en al kwam de collier de misère van Diana er niet weer bij te pas, de kunst hem te prikkelen en te kwetsen bleek zij maar al te goed te verstaan. Hij nam zijn afscheid met het vaste besluit om niet weer te komen vóór hij door Regina zelve werd teruggeroepen. Hij begon haar te houden voor eene van die vrouwen, die men niet winnen kan vpar trop de zele en die terugwijken naarmate de man, in wien zij haar vermoedelijken overwinnaar vreezen, nader komt. Hij werd in dit oordeel versterkt, want de terugroeping volgde na weinige dagen. Regina liet hem het boek terugbezorgen door oom Jozua in persoon, met een verlangen naar het tweede deel, dat hij ongelukkiglijk niet op hetzelfde oogenblik kon bevredigen. Het was de roman en vogue, en eene jonge dame van hare middelen had zeker beter gedaan dien te koopen, dan te leenen van een jong- mensch, die het boek ook maar ter lezing had van een vriend; maar, bij zulk een afdoenden maatregel ware er geene plaats gelaten voor het pretext, dat aanvallend en verdedigend wapen, waarmee de vrouw zoo behendig weet om te gaan. „Ik moet het tweede deel nog krijgen van den vriend, die het in bezit heeft; maar zoodra ik het ontvang, zal ik het zenden," zeide Eckbert wat strak. „Wel, kom het zelf brengen," moedigde oom Jozua aan; „wij hebben u in lang niet gezien." „Is het juffrouw Regina, die deze opmerking heeft gemaakt, als ik u vragen mag?" „Wij krjjgen morgen eenige vrienden te soupeeren, een paar jonge dames er bij; men zal wat muziek maken, kom dan ook... „Ik zou het willen... maar ik ben niet zeker of ik het tweede deel dan reeds machtig zal zjjn." „Wat gekheid is dit; gij zoudt niet durven komen zonder dat boek! Regina zou u uitlachen, als ze dat hoorde. Het zijn allemaal kennissen van u; het zal geen stijve partij zijn, maar heel eigen en familiaar, en dan is mijn nuffig nichtje op haar best; kom maar zelf kijken..." „Ik durf niets beloven; dienstzaken..." „Nu, gij moet het weten. Wij rekenen op u, als gij u vrij kunt maken; denk er om dat wij bij mooi weer theedrinken in den tuin, dat's luchtig en ongegeneerd." „En dat leende zich zoo goed tot een apartje, als men elkaar iets te zeggen had," voegde Eckbert er in zich zelf bij; „en toch waren de dienstzaken zeker dringend, of wel hij was van tactiek veranderd, want hij verscheen eerst toen het theeuur lang voorbij was, en men zich reeds naar de zaal had begeven en aanstalten maakte voor het huiselijk concert, maar hij bracht het verlangde tweede deel mee, en was Regina blijkbaar zeer welkom ;" of hij dit dankte aan den roman, of wel aan de bijzonderheid dat hij zich niet overijld had met te komen, durven wij niet beslissen; zeker is het, dat zij hem nu ontving als ware zij van eene onbillijke opvatting teruggekomen, en zich niet meer ergerde als hij onwillekeurig in den ouden toon der gemeenzaam- heid terugviel en hem Eckbert noemde, zoo vaak hij haar vertrouwelijk als Regina toesprak. Het ontging hem niet, hoe zij zich haastte met den geliefden roman het vertrek te verlaten, zoo ras haar plicht als gastvrouw haar daartoe de gelegenheid liet. Andere dames hadden er ook naar gevraagd, van gesproken, maar zij scheen besloten er niemand inzage van te verleenen voor zij zelve oen civant (jout daarvan had genoten. Wachtte zij mogelijk een woordje van hem over den inhoud van het boek; Eckbert glimlachte van stille voldoening, toen hij haar met zooveel haast haar buit in veiligheid zag brengen, want hij had er werkelijk een briefje in gelegd, om onder voorwendsel van literatuur eene betuiging van vriendschap aan haar te richten, zooals die in het gewone gesprek moeilijk is te pas te brengen, geene al te ongehoorde stoutigheid en die zij ook niet ten kwade scheen genomen te hebben, want toen zij in het gezelschap terugkeerde, was er niets in hare houding tegenover hem, dat aan gekrenktheid deed denken; integendeel, zij dankte hem met een glimlach, toen zij zag dat hij in hare afwezigheid de musiceerende jonge dames op gang had geholpen ; maar nu was het hare beurt om voor het vermaak van hare invité's te zorgen, in zooverre deze in muziek een genot vonden, hetgeen zeker niet het geval was met de oudere heeren en dames, oom Jozua ingesloten, die al dapper zaten te whisten. Men plaagde Regina om te zingen, maar zij excuseerde zich, zij was verkouden en niet bij stem; het eenige wat zij vermocht, was een beetje op de piano te trommelen, liefst een quatre-mains, die zij pas met Lize had ingestudeerd; maar ongelukkig was Blondje juist ingepakt om de vierde te zijn bij een quadrillepartijtje, en men mocht dat niet storen. „Och Eckbert, kom me te hulp! Ik heb er altijd tegen zoo iets alleen te doen," sprak zij toen, terwijl zij vertrouwelijk, als gold het een broeder, haar hand op zijn arm legde; „men zegt dat gij eene mooie stem hebt; ik was nog niet in de gelegenheid u te hooren — geef on8 een a'r *en be8'6-' „Maar dan moet gij mij accompagneeren, Regina." „Met pleizier; als gij maar geen van de nieuwe opéras bouffes kiest, want daar maak ik mijne studie niet van.' „Noch ik; laat voor clown spelen wie wil, dat's mijn genre niet. Accompagneert gij een air uit den Joseph van Méhul?" „Heel graag; ik heb de partituur." En zonder aarzelen zette zij zich en preludeerde, om de niet spelende heeren en dames onder de aandacht te brengen dat er om hunnentwil zou gezongen worden; maar de liefelijke en toch krachtige stem van Eckbert trok die ten volle, toen hij het vChamps paternels, Hébron! douce valleV aanhief, en die werd hem niet ontrouw, want men luisterde niet uit wellevendheid, maar omdat de treilende woorden door de roerende stem als veraanschouwelijkt werden en tot het menschelijk gevoel spraken op eene wijze, die weerklank vond in het harte; enkele spelenden lieten voor het oogenblik de kaarten rusten, tot groot misnoegen van hun meer geacharneerde partners, maar diesondanks werd dat zwijgend verkropt en brak geen fluisterend woord zelfs de stilte voordat het: „Si vous pouviez vous repentir, „Je serais touché (le vos larmes!" was uitgebracht, en de daverende toejuichingen blijk gaven van aller sympathie en dankbaarheid voor het genot, die de zanger te meer verdiende, daar het accompagnement hem in den steek had gelaten. Regina zat, de fijne vingers op de toetsen latende rusten met tranen in de oogen te luisteren; zij had vergeten hare aandacht aan haar spel te geven. Wie het haar ten kwade mocht duiden, Eckbert zeker niet, die er toch het meest bij geïnteresseerd was, maar die er een triomf door smaakte, welke hem meer waard was dan al de toejuiching die hem gewerd. Bij de stilte, die er toen volgde, tot zich zelf gekomen, rees zij haastig op, lispelde eene verontschuldiging tegen den jongen Ditmar die de muziek voor haar had gekeerd — zij had migraine, zij was in de war geraakt — zonder naar Eckbert op te zien spoedde zij zich naar den uitersten hoek der zaal en liet zich neervallen op eene causeuse, het hoofd van het licht afgekeerd, als eene die behoefte heeft aan rust. Terwijl men rondom de piano kibbelde wie nu aan de beurt moest zijn, trok Eckbert zich terug om verderen aandrang te ontkomen, en daar hij zijne redenen had om van Regina 8 migraine niet het ergste te denken, achtte hij zich gerechtigd haar te volgen, haar toe te spreken. „Stoor ik u, Regina?" vroeg hij met zekere aarzeling. „Neen, Eckbert, gij niet," was het verbljjdend antwoord, terwijl zij het hoofd ophief en zich naar hem toekeerde. „Ik wil met u praten, maar niet daar ginds onder dat gejoel, dat vermoeit, dat verveelt mij .. „Neemt gjj het hun kwalijk, dat zij mij hebben toegejuicht!" vroeg hij glimlachend, terwijl hij een pouff aanschoof en plaats nam naast hare causeuse. „Gij weet wel beter; maar hunne wjjze van die geestdrift uit te drukken is ... do mijne niet." „De uwe valt ook veel meer in mijn smaak, en ik kom er u voor danken," sprak hij, terwijl hij haar de hand toestak. „Neen, ik heb u te danken," hernam zij, de hare reikende; „maar ... ik dacht niet dat gjj daarop zoudt gelet hebben.' „Gij weet wel beter, Regina!" sprak hij, aangemoedigd door dit ongewoon goed onthaal; „gij weet dat niets van hetgeen in u omgaat mij onverschillig is, en dat ik niet nalaten kon u gade te slaan terwijl ik zong." „Het was mij of ik dat voelde, al zag ik niet naar u op, en... ik zal u bekennen, dat ik mij zekere passages aantrok, of ze mij golden. Ik bewonderde niet het meest wat de anderen toejuichten, uw muzikaal talent, maar wel de intonatie die gij wist te leggen in de roerende woorden. Die trof mij, en het kwam mij voor, dat ik u wel eens onrecht gedaan heb, en dat wenschte ik goed te maken; wilt gij mij alles vergeven?'' „Aan mijne vergevensgezindheid zal het niet haperen, dat weet gij wel, Regina! Maar toch zou het mij allereerst noodig zijn te weten, hoe gij er toe gekomen zijt mij zóó te verdenken, zóó te veroordeelen, dat uwe houding tegen mij van de heftigste verbittering getuigde; ja — laat het mij vrij uitspreken — van eene minachting, die ik meen niet verdiend te hebben ..." „Wees niet ten halve edelmoedig, Eckbert, en spaar mij bekentenissen, die pijnlijk en vernederend zijn voor mij, en mogeljjk rancune zouden zetten bij u voor altijd." „Die edelmoedigheid zou onverstandig zijn. Ik moet weten wat er hapert, dat onze goede verstandhouding telkens opnieuw verbreekt." „Gij bouwt dien eisch op mijne zwakheid van het oogenblik," sprak zij ontwijkend. „Neen! want gij moet uit mijn briefje gezien hebben, dat ik met u ins reine wensch te komen." „Ik heb geen briefje van u ontvangen." „Ik heb een woordje aan u neergelegd in het tweede deel van Auerbach, dat gij in zekere haast naar uwe kamer hebt gebracht..." „Dat is ook zoo, want ik vind het onuitstaanbaar, dat anderen ongevraagd snuffelen in mijne lectuur, en ik zag bij onze dames daartoe duidelijk den lust opkomen." „En ik, die mij vleide dat gij wel even in het boek zoudt hebben gebladerd." „Waarom toch; ik kon niet verdacht zijn op zulke..." „Vermetelheid, wilt gij zeggen; welnu, ik erken het, ik heb die begaan." „Ja, het is er eene, en eene onvoorzichtigheid nog daarenboven. Als ik niet zooveel haast ha 1 gemaakt om dat boek aan aller begeerige oogen te onttrekken, zou die inval van u mij licht gecompromitteerd hebben, of, was dat mogelijk uwe bedoeling?" voegde zij er bij op haar vroegeren bitteren toon, terwijl weer sombere argwaan uit hare donkere oogen lichtte. „Hoe nu? Gij hebt nog niet eens absolutie van uw vroeger onrecht, en daar valt gij alweer in recidive," sprak hij met eene poging tot scherts, die niet van harte ging; dat bewees zjjn strak gelaat en de gloed die hem op het voorhoofd steeg; hij kampte tegen innerlijke verontwaardiging. „Dat is uw eigene schuld; mij zoo maar met een billet-doux te overvallen." „Wie zegt u dat het een billet-doux is? Zoo gij het gelezen hadt, zoudt gij wel beter weten, en er veeleer eene oorlogsverklaring in zien... „Om tot den vrede te komen, onderstel ik?" „Ja! maar er is geen vaste vrede denkbaar tusschen ons, zoo wij geen strijd voeren tegen dien gevaarlijken trek in uw karak- ter, die zich hoe langer hoe scherper begint af te teekenen; in vollen ernst, Regina, het wordt eene manie bij u, altijd het eerst het kwade van mij te denken. .. „En ik zie, dat gij nog altijd de Eckbert zijt van voorheen, die bepaald de manie had om mij over alles te hekelen, en wiens toeleg het was mij voortdurend te corrigeeren." „Zonder dat het doel trof, helaas!" repliceerde hij, nu toch weer schertsend. „Dat spreekt vanzelve; als men een wilden pony gedurig de sporen geeft, raakt hij aan het steigeren en slaat achteruit.. . „Ik verdedig het systeem niet; maar bedenk toch, een paedagoog van twaalf of dertien ..." „Die bij het verkeerde stelsel blijft volharden, als hij al lang in de twintig is ...." „Is dat meenens, Regina? Kan dat de grief zijn, die u telkens tegen mij ontstemt?" vroeg hij getroffen. Wat zij wilde antwoorden bleef ongezegd, want terwijl dit paar een gesprek voerde, dat hen beiden zoo bijzonder interesseerde, vergaten zij dat er ginds muziek werd gemaakt, waarnaar zij niet luisterden, doch waarmee ze toch nog te rekenen hadden. Le succis oblige: het gezelschap was Eckbert wel dankbaar, maar nóg onvoldaan. Een troepje dames, door een paar heeren begeleid, kwam Witgensteyn reclameeren en stoorde zijn tête d t/te op de wreedaardigste wijze. Regina zag het troepje naderen, en daarom bleef zij hem het antwoord schuldig. „Mijnheer Witgensteyn, wij komen als deputatie, in naam van het heele gezelschap, u dringend verzoeken om nog eens te zingen, en dan liefst wat vrooljjks," smeekte juffrouw Ditmar, die als een der door hem geredden zekere aanspraak op Eckbert meende te hebben, welke zij nu gelden liet. „Kom, mijnheer Witgensteyn, geef ons nog eens dat air uit La dame blanche ten beste; dat gij zoo verukkelijk kunt zingen," viel eene andere jonge dame in. „Och, juffrouw Regina, doe gij eens een goed woordje voor ons," hief de jeugdige Ditmar weer aan; „gij waart er niet bij, toen mijnheer zoo prachtig heeft gezongen op dat muziekpartjjtje bij ons." Maar Regina scheen er niet aan te hechten, dat Eckbert nu weer zou zingen, want zij bleef zwijgen en had zich maar even opgericht uit de achtelooze houding, die zij had aangenomen bij het naderen van den vijand (in den vorm van lieve vriendinnen). Witgensteyn, die zijne bewonderaarsters alles behalve dankbaar was voor de stoornis en die moeite had zijn spijt te verbergen, hoopte dat Regina eene uitvlucht zou bedenken, om hem vrij te maken; maar zij bleef zwijgen en scheen niet voornemens haar wil en wensch te doen verstaan. „Waarlijk, dames!" sprak Witgensteyn half gemelijk, half verlegen, „gij doet mjj te veel eer aan; ik ben niet meer bij stem; ik voel mij r.iets opgewekt, en ik zou aan uwe goede verwachting zeker heel slecht voldoen." „Kom, Eckbert, stel je niet aan als een jong meisje, om je zoolang te laten bidden eer je toegeeft," voegde George Warens hem toe. „Mijne Marie zal alle geloof aan uwe courtoisie opgeven, als gij de dames nü teleurstelt." „Als het dan zijn moet, zal ik mijn goeden wil toonen;maar ik vrees dat juffrouw Regina, die hoofdpijn heeft...." „Toch graag naar u zal luisteren," viel nu Regina in, „maar ik kan u niet accompagneeren. Ik ben wat vermoeid, en niet oplettend genoeg." „O, maar ik doe het zoo graag," bekende de kleine Julie Ditmar gulgauw, „en mijnheer Witgensteyn zal zien dat het goed gaat." „Ik twijfel er niet aan, juffrouw Ditmar; mag ik u naar de piano geleiden?" Is het noodig te zeggen, dat Eckbert geen fiasco maakte met het: „Ah, quel plaisir, d'être soldat 1" dat hem werd opgelegd. Een impresario, die een fort-ténor had te werven, zou mogelijk gezegd hebben dat zijne stem niet genoeg omvang had; maar zijne opvatting van het air, de verborgen ironie die er in school en die hij wist weer te geven, waar een zanger van beroep, die tot de hoogste noten kon opklimmen, niet eens aan gedacht zou hebben, gaven er eene beteekenis aan die verraste en den toestand schilderde zooals de geestige Scribe het bedoeld moest hebben. Mogelijk kwam zijn eigen innerlijke tegenzin in zijn beroep aan zijne intuïtie te hulp, en verplaatste hij zich gemakkelijk in den toestand van George met zijn ,,Quinze cent francs d'appointements, Et on ne (lira pas que je fais des folies, Car j'achtte un chateau de mes économies!" want de scène van den verkoop moest hij ten slotte ook geven, — de dames plaagden telkens om „nog dit", en juffrouw Ditmar was onvermoeid in het accompagnement, en zij bewees wel, wat zij zoo naïef had uitgeflapt, dat zij het zoo graag deed! In de pauzen die men hem gunde, had Eckbert herhaaldelijk naar Regina omgezien, wat verwonderd, dat zij zich zoo op den achtergrond hield, en bovenal dat zij de gelegenheid niet waarnam om zich ongemerkt te verwijderen en zijn briefje te lezen. Het bleek wel dat zij niet nieuwsgierig was, of zij dat zich zelve wist te beheerschen; toch had zij schik in zijn geestigen zang, en zij ontveinsde het zich niet; zij smaakte er nog de geheime voldoening bij, dat de man, wiens stem allen in verrukking bracht, haar speelkameraad was geweest, haar vriend was gebleven, en dat het slechts aan haar goeden wil stond, of hij meer nog voor haar zou worden. O zeker, dat stond aan haar; maar had zij wel eenige zekerheid dat hij haar zocht en niet het hare ? Die smartelijke bijgedachte, die altijd weer bij haar opkwam, vergalde haar alle genot, alle voldoening die zij had kunnen smaken. Julie Ditmar had rozen op de wangen en een sneeuwwitten hals, die straffeloos omlijst was door paarlwit alpaca; en zij, de arme creole, zij had noodig haar donkeren tint te omhullen met zwarte kant en geen liefelijke blos sierde ooit haar vaalbleek gelaat; alleen het purper van toorn of schaamte kon haar het voorhoofd kleuren, maar dit bracht haar geene schoonheid aan, zij wist het maar al te goed. Zij scheen te vergeten, met welk een wonderen glans hare donkere gazellenoogen konden lichten; welk een schat \an bevalligheid er school in hare slanke leest, en welk een rijkdom zij bezat in het glanzige, zwarte haar, dat de triomf van haat kapper was, als hij het in zware, dikke vlechten als een kroon op haar voorhoofd verhief, terwijl de diamanten spelden, in den vorm van sterren, er in schitterden als op email. Zij vergat bovenal dat zij geen onbeduidend poppetje was als dat juffertje van rose en wit, dat men op een schoorsteen had kunnen plaatsen als een ornament van Sèvres-porselein, dat zij een hoofd en een hart had, wel waard om door een man als Eckbert te worden begrepen, gewaardeerd, en onder die smartelijke zelfmiskennis leed zij bitter en deed ook hem lijden. Toen men eindelijk Witgensteyn had bedankt en vrijgelaten, werd het tijd voor het souper. Regina had zich in beweging gezet en de heeren en dames aan de speeltafels gewaarschuwd aan het laatste toertje te denken, en teruggaande in de zaal, waar de jongelui die het muzikaal genot hadden geprefereerd, nog in groepjes bijeen stonden, was zij voornemens zich naar Eckbert te wenden, om hem ongezocht de gelegenheid te gunnen haar aan tafel te geleiden. Terwijl zij langs die heeren voorbijging, waaronder ook George Warens, hoorde zjj den jongen Ditmar zeggen, blijkbaar sprekende over Eckbert: „Ja, zoo'n dame blanche moesten we voor hem opschommelen, om hem het koffertje met effecten aan te bieden, hij verdient het, en ... „Welnu, die zal nog wel ter rechter tijd voor hem verschijnen," sprak een der heeren lachend. „En moet het dan juist eene blonde zijn? Met eene brunette, met eene koningin van den nacht zou hij het ook wel kunnen doen," riposteerde George om den broeder te plagen, die niet onduidelijk had te kennen gegeven, dat zijn zusje wel voor dame blanche zou willen spelen. Regina, die altijd op haar qui vive was, en wier argwaan haar gehoor scherpte, had verstaan, had begrepen, tot groote schade voor Eckbert, wien ze nu op een drogen toon verzocht aan mevrouw Ditmar zijn arm te presenteeren. Maar hij deed alsof hij haar niet verstond, en nam sans fa^on haar arm in den zijnen, terwijl hij overluid zeide: „Mag ik de eer hebben, waarde gastvrouw?" Hij dacht dat het niet kwaad zou zijn met haar een weinigje als een Lauzun te handelen, en diens: „les filles de France veulent etre menfes le baton haut" in toepassing te brengen; misschien vergiste hij zich, maar op dit oogenblik althans miste zij het aplomb tot verzet; 't was ook te laat, want reeds schoof Thomas de groote middendeur open en verkondigde dat het souper gereed was; reeds leidde mijnheer van Berchem de wichtige mevrouw Ditmar op; de andere heeren kozen de dames die zij tot cavaliers wilden strekken voor den korten tocht, en Regina kon zich van den opdringer niet meer ontslaan zonder opzien te wekken. „Mag ik morgen het antwoord komen halen op mijn briefje?" vroeg hij stoutweg maar fluisterend, terwijl zij voortgingen. „Neen, niet morgen." „Zult gij misschien schrijven?" „Zeker niet; ik... ik zal u door oom laten waarschuwen als ik u te spreken heb..." en zij wees hem hare plaats; de zjjne was niet naast haar, maar toch vlak daar tegenover, zoodat het licht viel met elkaar te praten, alleen niet vertrouwelijk, daar had de ondeugende voor gezorgd. V. Het bleek toch wel dat er geen antwoord was, want er verliepen drie, vier dagen, zonder dat Regina iets van zich liet hooren, hoewel Eckbert, om oom Jozua aan te treffen, zich geregeld naar de sociëteit begaf op het uur, waarop deze er was te vinden. Zij hielden dan een praatje. De oude heer was vriendelijk, gemeenzaam als altijd, maar sprak geen woord dat Eckbert gerechtigd was te beschouwen als uitgaande van zijne nicht. Dat verwonderde Witgensteyn; want aan hetgeen hij eene oorlogsverklaring had genoemd, meende hij zoo'n gracelijke wending te hebben gegeven, dat het maar aan haar stond om er heel iets anders in te zien: een bewijs van ernstige belangstelling die zich over kleine vlekjes bekommerde uit oprechte waardeering van schoone hoedanigheden. Zijn briefje kon haar niet boos gemaakt hebben, of zij moest opnieuw tegen hem ingenomen zijn door een van die praatjes of gezegden van anderen, die op haar maar al te veel indruk schenen te maken, en waaraan hij hare vroegere ontstemming tegen hem meende te moeten toeschrijven. Het kwelde hem, maar hij wist niet hoe een eind te maken aan die spanning. Haar te trotseeren door de afwachtende houding op te geven, die zij hem had aanbevolen, was me voorzichtig. Eene schijnbaar toevallige ontmoeting was nog het beste middel om, al ware het slechts door een woord of een blik, eenige opheldering te verkrijgen over haar onverklaarbaar stilzwijgen, maar Regina ging niet veel uit, en bij Lize, die ij trouw' bezocht, trof hij haar niet aan. Zelfs scheen zij na een warmen Augustusdag niet eens behoefte te hebben om wat versche lucht te scheppen in de buitensociëteit — iederen namiddag ging Eckbert er heen, in de hoop dat zij er komen zou; men zag de halve stad er dageljjks bijeen, maar oom Jozua met zijne nicht waren er niet te vinden. Eindelijk, het was reeds de vijfde of zesde dag na het soupeetje, meende hij zjjn doel te hebben bereikt. Hij zag haar wandelen in den tuin, met van Berchem, a la recherche zeker van een behagelijk plekje; maar zonderling... op het oogenblik zelf dat hij nabij genoeg was om haar te groeten en toe te spreken, zag hij dat zij zich vierkant afkeerde; had zij hem dan niet opgemerkt? hem, die den pas versnélde, om te eer in hare nabijheid te zijn ? Zij had hem zóó goed opgemerkt, dat zij oom Jozua dwong een anderen weg in te slaan, ondanks zijn protest en de vraag: of zij Witgensteyn dan niet had gezien, die naar hen toekwam? Juist! zij had hem gezien; maar zij wilde hem op dit oogenblik liever niet ontmoeten. Oom haalde de schouders op, zeer verlegen hoe hij later die volte face tegenover Witgensteyn zou verklaren; maar Regina zei op zulk een ernstigen toon dat zij er reden voor had, die zij hem later wel zou meedeelen, dat hij zich verplicht achtte haar te waarschuwen dat men elkaar te ieder stond weer kon tegenkomen, dat de ontmoeting bijkans onvermijdelijk was, en dat niets den luitenant immers verhinderde hen te komen toespreken, als zij eens ergens eene plaats hadden gekozen. „Dat begrijp ik ook wel, oom! en daarom wilde ik u verzoeken, nu maar terstond heen te gaan." Nu heengaan ! dat was hard voor iemand van leeftijd en embonpoint, die de wandeling alleen had afgelegd met het oogmerk om prettig en gezellig uit te rusten. „Niet eens even uitblazen?" verzuchtte de goede man; „maar kindlief, dat gaat immers niet; dat doet niemand." „Niemand die er geen reden voor heeft, dat geef ik u toe, oom; maar die hebben wij nu wel; of wilt gij het er op laten aankomen, dat er eene scène voorvalt tusschen... dien man en mij ?" „Eene scène! de Hemel beware ons — ik, die zoo opzie tegen kibbelarij — en dan nog in 't publiek." I-angs een omweg. 7 Nu dan, ik kan niet beleefd zijn jegens hem op dit oogenblik en dan ... een officier, omringd zooals men het hier is. ^Dat zou opzien b.„„, ik ha. » .p»k .» opnieuw, met eene verzuchting; „.naar wat is er dan gaande. Ik wist niet beter of gij waart goede vrienden op ons muz.ekpartijtje; Lize verzekerde mij zelfs, dat hij bepaald een TOetLnJwUe,hofdgaan we niet, oom?" viel ze in met beslistheid. Dat wat e; tusschen hem en mij is, kan niet afgehandeld worden öp eene publieke plaats. Maar gij kunt immers hier blijven ; doe mij slechts uitgeleide tot buiten het hek, t is nog n laat voor mij om alleen thuis te komen. „Neen, kind! daarvoor ben ik uw oom, uw voogd met, zoo in den steek te laten. i . _ „Neem dan, als ik u bidden mag, den kortsten weg om hier vandaan te komen. . . Niet den kortsten, want dan gaat men over het voorplein waar de meeste menschen zitten en waarde jongeofficier nuoo wel zal zijn; maar wij kunnen het achterhek uit en zoo ^ Dan hofeer hoe beter," en zij versnelde haar tred zoozeer dat de arme oom haar nauwelijks kon bijhouden, die in zijn hart eene voogd ij .chap verwenscbte, welke hem aan zulk een despo- ^Maar^ckbert^iad zich niet neergezet waar de meeste menschen waren; getroffen door het vermoeden, dat er opzet lag in e wi)z waarop Regina zijne ontmoeting was ontgaan, wilde hij zekerheid hebben dat men hem vermeed; hij was het paar langs een om we gevolgd en bleef hen in 't oog houden, tot zij het achterhek uitgingen. Hij kon nu niet meer twijfelen: Regina was heengegaan om°niet met hem samen te treffen. Dit was te erg, daar moest ^K^dVhe" antwoord zijn op zijn trouwhartig schrijven, dat niets vroeg dan de vergunning als een oprecht vriend in alle vrijmoedigheid tot haar te mogen spreken... met haar te mogen omgaan. En nu zulk eene wending na een avond, die, ondanks zekere wisseling van luim, toch zooveel beloofde. Was zij dan eene coquette, die er haar lust in vond hem te martelen en voortdurend te slingeren tusschen hoop en vrees ? Indien zij het was, zou hij haar dat pleizier niet langer gunnen; dan zou zij het weten, dat hij nog niet als een slaaf aan hare voeten lag geketend, dat hij zijn gevoel voor haar zou weten te beheerschen, dat hij bij machte was zich vrij te maken eer het te laat was; zoo zij geene geldige reden voor hare onverklaarbare handelwijze wist op te geven, moest het tusschen hen uit zijn. Hij zou tot haar gaan om haar dit te zeggen, en alles te wagen om alles te winnen; den middenweg waarbij men zachtelijk en als van schrede tot schrede het hart eener vrouw verovert, kon men met haar niet bewandelen; hij moest de positie stormenderhand innemen of — voor goed aftrekken. Hij had haar reeds bewezen, dat hij zich ter zijde wist te houden als zij hem had teruggestooten, en dan was zij het altijd geweest, die hem weer tot zich had gelokt. Nu zou zij voor goed moeten kiezen wat zij wilde. En werkelijk ging hij reeds des anderen daags naar het huis der van Berchem's, om dit besluit uit te voeren. Het was nog in den vroegen voormiddag, oom Jozua was dan op zijn kantoor; er werden geene bezoeken afgewacht en hij zou Regina alleen vinden, die gewoonljjk niet uitging dan na het tweede ontbijt. Haar oude Thomas, die opendeed en zich heel goed herinnerde hoezeer de Witgensteyn's vader en zoon, op Dennenheuvel welkom plachte te zijn, aarzelde geen oogenblik om hem binnen te laten; alleen gaf hij te kennen, dat de juffrouw op hare kamer was en dat hij het aan de kamenier zou zeggen. „Geef mijn kaartje, Tom, om alle vergissing te voorkomen, en vraag: of de juffrouw mij ontvangen wil." Hjj begreep dat er geen maatregelen waren genomen om hem te weren, en hij wilde niet met eene onbeleefdheid beginnen; maar de kamenier was juist met de huishoudster bezig in de provisiekamer, en zjj scheen het onnoodig te achten met dat kaartje de trap op te loopen. „Laat mijnheer maar gerust boven gaan, Tom, de Juffrouw is in haar salon!" riep zij hem uit de verte toe. Zjj had de jongelui wel eens bespied als zjj samen waren; zij had hen elkaar bij den naam hooren noemen, en zij meende er zeker van te zijn, dat de officier verwacht werd, toen hare meesteres haar gezegd had: „Ik ben thuis, zoo er kennissen mochten komen." Retina had voor zich in het groote huis van haar oom, op de eerste" verdieping, een appartement laten inrichten; het bestond uit eene slaapkamer, een klein boudoir en een salon, geheel naar haar smaak en gedeeltelijk gemeubeld met de meubels die zij ter herinnering aan Dennenheuvel had medegebracht. In den salon was haar boekenkast geplaatst, haar schrijftafel en hare pianino, het werktafeltje, dat zij reeds als aankomend meisje had gekregen, en een bonheur du jour, waarop al de kleinigheden in porselein en Indisch lak- en snijwerk waren uitgestald, die in het boudoir harer moeder hadden geprijkt en waarvan zij zich niet had willen scheiden. Zij was niet wispelturig in haar smaak; zij hechtte aan oude herinneringen, zelfs waar het huisraad en bibelols gold; dit had voor Eckbert moeten pieiten, haar eerste kennis, haar eenigen speelkameraad, hare eerste liefde, al had zij wellicht niet den moed gehad haar eigen hart te onderzoeken. Maar, helaas! al wat voor hem had kunnen spreken, keerde zich juist tegen hem, sinds het rampzaligst wantrouwen post had gevat in haar hart. In dit appartement had zij haar thuis en hield zij zich gewoonlijk op, als zij niet met oom Jozua samen moest zijn of de honneurs van zijn huis had op te houden. Nicht Lize en andere gemeenzame kennissen, die maar eens even kwamen, werden in haar salon ontvangen. Heeren waren er echter tot hiertoe met toegelaten, of het moest zijn in de gestalte van den een of anderen leverancier, waarmee zij iets te bepraten had, den pianostemmer of den horlogemaker, die de pendule kwam opwinden. Aan den laatste dacht zij, toen zij Thomas met iemand anders de trap hoorde opkomen. Het was zijn dag, al was het zijn uur niet, en daar zij voor hare pianino zat met den rug naar de deur gewend, keerde zij zich niet eens om, toen die geopend werd en Witgensteyn binnentrad met een gejaagden stap, waarvan de klank door het mollige tapijt werd vermomd. Thomas, die langzamer volgde, meende te moeten aandienen: „Mijnheer Witgensteyn.' Regina bleef voortgaan met phantaaeeren, of zij niets had gehoord. „Regina! sprak Eckbert met eene stem, die tevergeefs zekere aandoening trachtte te overwinnen, „het was niet mijn voornemen u dus te overvallen... „Thomas. viel zij in zonder zich om te keeren, „geef mijnheer een stoel; ik ben verder voor niemand te spreken." Dat bevel waarborgde Eckbert voor 't minst zijne audientie en zijn trte-a-téte, maar of het van behagelijken aard zou zijn, viel te betwijfelen, althans de houding, waarmee zij oprees en zich tot hem keerde zoodra Thomas zich had verwijderd, was niet aanmoedigend. Zij was nog niet gekleed; maar de elegante peignoir van zachtgrjjs thibet, met zwart soutache afgezet en door zwart fluweelen strikken versierd aan den hals en de wijde mouwen, bracht eene gracelijke afwisseling aan voor het eentonige zwart, waarin men haar gewoonljjk gekleed zag. Het lange slepende gewaad, dat haar los om de leden hing, terwijl ceintuur noch cordelière de taille kenmerkte, scheen haar grooter te maken dan zij werkelijk was, toen zij daar opeens voor hem stond en met flikkerende oogen, als ware zif eene koningin geweest tegen welke men lèse-majesté had begaan, eene vraag tot hem richtte, die bijna klonk als een vijandelijke aanval. »Wat komt gij hier eigenlijk doen, mijnheer Witgensteyn?" Vol smartelijke verbazing over deze ontvangst, bleef hij een oogenblik zonder te kunnen antwoorden. Hij was niet gaan zitten, maar leunde slechts tegen den rug van den fauteuil, dien Thomas voor hem had aangeschoven, en hij had dien steun noodig in dat oogenblik. Toch hervatte hij zjjn aplomb, en deed zijn best om met zekere vastheid te antwoorden : „Juffrouw van Berchem, als het nu weer tusschen ons op dien voet moet gaan. Ik had eenigen weerklank gehoopt op mijn schrjjven; nu die niet is gevolgd, zult gij mij toch niet van overijling beschuldigen, waar ik u kom vragen; of gjj er niets, waarlijk niets op te zeggen hebt ?" „Zeer veel of zeer weinig; ik was het met mij zelve niet eens over den vorm, waarin ik mijn antwoord zou kleeden, al stond mijn besluit vast omtrent den inhoud. Dat deed mij aarzelen... veel te lang, dat begrijp ik nu wel, voor u, die ... haast blijkt te hebben, veel haast.. „Ja, Regina, daar hebt gij gelijk in; ik heb haast om te weten, wat ik in u zien moet: de vrouw, op welke men rekenen kan als mijn zijn hart aan haar wijdt, of de coquette, die het aanneemt zonder het hare in ruil te geven; die het heden aanvaardt, om het morgen weer te verwerpen, en die er haar lust in vindt iemand voortdurend in spanning te houden, door hem lederen dag een ander gelaat te toonen. Ziedaar eene onzekerheid, die ik niet langer kan, niet langer wil dragen. Ik kan wat beters doen met mijn tijd, met mijn leven, dan het ter prooi te geven aan de kwelling eener liefdesbetrekking zonder uitkomst, waarbij hoop en teleurstelling elkander bij beurten afwisselen, zonder dat men weten kan naar welke zijde de kans ten laatste zal overslaan. Ik heb nooit geestdrift gehad voor mjjn beroep, dat mij opgedrongen is; maar ik placht lust te hebben tot studie, tot onderzoek, tot zulke werkzaamheid in één woord, die mij eenmaal in staat zou stellen mij vrij te maken van de afhankelijke positie, waartoe het lot mij heeft gebracht. Sinds ik u weerzag, Regina! sinds ik mij vervoeren liet door de zucht om den droom mijner kindsheid verwezenlijkt te zien, is mijne rust verloren gegaan, en daarnevens de lust en de kracht tot werkzaamheid; ik ga op in de gedachte, voor mij levensvraag: zou ik vorderen in hare genegenheid? Zou zij mij eenmaal schenken, wat ik haar reeds wijdde, al was het haars ondanks 't Ja, Regina, ik durf u mijne zwakheid bekennen, omdat het de laatste zjjn zal; ik leefde in die hoop, al was het tegen de waarschijnlijkheid in. Mijne gansche levenswijze is er door veranderd. Ik moest van mij doen spreken, om uwe aandacht te wekken als gjj mij hadt afgestooten; ik moest mij soms bedwelmen, om de vlijmende smart te verdooven van de wonden, die gij mij hadt toegebracht door uwe koele, minachtende houding... „Mjjne houding is geweest... wat die zijn kon tegenover u; ik "meen u geen onrecht te hebben aangedaan," antwoordde zij hoog en koel. „Gij zegt dit, omdat gij mij voor den nietigen wereldling aanziet, dien ... ik u wel toeschijnen moet, omdat ik mij hier heb laten meesleepen in een kring van lieden, die in het leven niets zoeken dan genot en tijdkorting, of eer en winstbejag. Voorwaar, ik ben niet van de hunnen, en ik ben onder hen even weinig thuis als gjj zelve het hier zijt onder de vrouwen. Ook ben ik vast besloten, mij daarin niet langer op te houden dan mij volstrekt noodig is." „Werkelijk!" vroeg zij met ironie. „Hoe lang zal u dat dan noodig zijn ?" „De tijd, waarvoor mij hier het commando is opgedragen, zal welhaast om zijn; eerstdaags komt mijn opvolger dat overnemen; ik word op nonaetiviteit gesteld en ... zou dan vrij zijn X. te verlaten, om met den drukken gezelschapskring te breken, die mij op meer tijd en rust te staan komt, dan ik er voor over heb. „Gij denkt X. te verlaten?" vroeg zij snel en hem met een scherp onderzoekenden blik aanziende, als om zijne innerljjkste gedachte uit te vorschen. „Alleen dan niet, als Regina van Berchem voor mij wil zijn, wat ik in haar wensch te vinden; als ik mocht hopen dat haar hart eens de wenschen van het mijne zal verhooren, en zij mij het uitzicht geeft dat ik hare hand zal verwerven," viel hij in, meenende dat hare aarzeling en hare koelheid gevolgen konden zijn van de al te voorzichtige terughouding, die hij tot hiertoe zich zeiven had opgelegd. „Dan zeker zouden de sterkste banden mij hier terughouden; ik zou den moed hebben en de kracht om mij van alles los te maken, wat mij hier in den weg stond, om het levensdoel te bereiken, dat ik mij heb voorgesteld. Ik zou mij hier een nieuwen werkkring kunnen scheppen, die mij geen tijd meer liet voor de laffe vermaken, waartoe niet de lust, maaide gedwongen ledigheid, de zucht om afleiding te zoeken voor kwellende gedachten mij nu maar al te zeer verlokken. Geloof mij, Regina, al getuig ik het van mij zelf, ik ben niet de onbeduidende salonheld, dien de lieden hier in mij meenen te zien. Ik heb gansch andere behoeften en overleggingen; ik smacht naar vrjjheid om het leven op te vatten in anderen zin. Ik kan dat alleen, Regina, als gij mij daarbij ter zjjde wilt staan, als ik ook leven mag voor u, die geheel mijn hart vervult en die het in uwe macht hebt mijne vurigste wenschen te verhooren, mjj het hoogste geluk des levens te schenken. Doe het Regina! Aarzel nu niet langer het woord te spreken, dat mij uit de pijnlijke spanning der onzekerheid verlost!" ... De sterke gemoedsbeweging, waarvan geheel zijne houding, zijne trekken, zijn toon getuigden, overweldigde hem nu zoozeer, dat zijne stem haperde; hij kon niet voortgaan, maar hij hoopte dat zijn zwijgen nu welsprekend genoeg zou zijn. Hij geloofde den indruk op haar te hebben gemaakt, dien hij had bedoeld, want hare sprekende trekken behielden niet langer die ijzige strakheid, waarmee zij hem in 't eerst had aangehoord. Integendeel, het was zichtbaar dat zij worstelde om die uiterlijke kalmte te bewaren, die zij zich zelve had opgelegd; eerst nu hij zweeg, hief zij het hoofd op, dat zij meest zijwaarts had afgewend, als om de indrukken, die zij onderging, voor hem te verbergen; maar nu keerde zjj zich geheel tot hem, zag hem vlak in het gezicht, met doorborenden blik, en sprak langzaam en met opzettelyken nadruk, als wilde zij ieder woord wegen en zich verzekeren dat het doel trof. „Ik begrijp zeer goed, hoe noodig het u is te weten wat ik voor u wil zijn, en ik verklaar mij evenzeer de haast die gij hebt om uwe plannen voor de toekomst vast te stellen. Gij smacht naar ontslaking uit den dienst, ik weet het, maar gij zijt te voorzichtig om dat juk af te werpen vóór gij zekerheid hebt van andere ressources; dat alles is zeer natuurlijk in u; maar, gij zult mij toestemmen, dat ik, ik allereerst recht heb te weten wat ik in u zou vinden ... Lage baatzucht en grof egoïsme heerschen zoo schaamteloos in onzen tijd en dekken zich met zulke aantrekkelijke maskers, dat men er licht door bedrogen kan worden ... en ik . .. heb geen plan mij te laten bedriegen; ik wil helder zien, eer ik mij tot iets verbind ..." „Maar, Regina!" viel hij in, smartelijk getroffen door den zonderlingen toon dien zij aansloeg, zoozeer in contrast met de zachte ontroering, waardoor in den regel een jong meisje wordt aangegrepen na verklaringen als de zijne. „Regina! kunt gij twijfelen aan mij, aan mijn hart, aan de oprechte, ernstige liefde, die gij mij hebt ingeboezemd? Luister!" en hij trad wat nader en wilde hare hand vatten, maar zij deed schielijk een stap achterwaarts en trok hare hand terug, als schuwde zij zijne aanraking. Pijnlijk verrast, maar toch nog vol hoop op eene eindelijke zegepraal, ging hij voort: „Gij zijt schrander en scherpzinnig boven velen, Regina; gij bezit het vermogen om het valsche van het ware te onderscheiden; hoe kan er dan twijfel in u opkomen, of ik de taal der waarheid en der oprechtheid tot u gesproken heb; hoe wendt gij onzekerheid voor omtrent mijn hart, mijn karakter; ik die mij steeds gegeven heb, zooals ik ben ; die nooit heb getracht u door laffe vleitaal te winnen, maar u veeleer heb gekrenkt en verstoord, door u te wijzen op kleine gebreken, die uwe groote eigenschappen verhinderden tot haar recht te komen. Als gij mij door uw mistrouwen hadt gekrenkt, heb ik mij zeiven beheerscht, om met lijdzaamheid uw terugkeer tot betere gevoelens voor mij af te wachten; dat toch zult gij geene geveinsdheid noemen; dat toch kan u niet in verwarring gebracht hebben omtrent mijn aard en gezindheid. Zelve hebt gij het zeker nooit kunnen beseften, Regina, hoeveel gij mjj hebt doen lijden, want dan zoudt gij wreeder en hardvochtiger zijn dan ik meen te weten dat gij zijt, en ik heb dat lijden, die krenkingen, die eb en vloed van uwe gunst en ongunst zwijgend gedragen, niet uit lafheid, omdat ik tegen eene verklaring als die van heden heb opgezien, maar omdat ik altijd hoopte dat gij uit u zelve een eind zoudt maken aan de spanning die er tusschen ons heerschte; dat gij mij ronduit zoudt zeggen waaruit zoo vaak uwe bittere luim tegen mij opwelde; en nu, nü komt gij mij verrassen met de vraag: wat gij in mij zult vinden, alsof niet alle onzekerheid in onze verhouding tegen elkaar van u is uitgegaan? Daarom, maak gij een eind aan die marteling, die mij ondraaglijk is geworden. Spreek het uit, wat er tegen mij in u omgaat, en helder mij op, wat mij onverklaarbaar is; het is nü eene beslissende ure, en ik heb recht van u te vorderen, dat gij die niet verloren laat gaan in onbestemde verwijtingen, die geen licht geven en geen uitkomst." „Gij hoopt mij te overreden door stout spreken," viel zij in, „maar gij vergist u; op zoo iets heb ik gerekend; ik weet dat gij een uitstekend tooneelspeler zijt, die zonder veel inspanning iedere rol weet op te voeren, welke hij noodig acht. Men heeft u wel eens schertsend voorspeld, dat gij uwe fortuin zoudt kunnen maken als operazanger; mogelijk zal dat talent u nog wel te pas komen, daar uw tegenwoordig beroep u mishaagt en de combinatiën, die men voor u heeft uitgedacht, nog vooreerst geen kans hebben te slagen .. Terwijl zij zoo sprak, zag Eckbert haar aan met de uiterste verbazing, maar tegelijk met angstige bezorgdheid. Hetgeen zij zeide, kon naar zijn gevoelen niet gelden als antwoord op zijn spreken; hij begreep dat hare bedoeling was, hem pijnlijk te kwetsen; maar het waren degensteken in de lucht, want hare woorden sloegen niet op de zijne, en de toon waarop zij spiak, hoewel schijnbaar koel en vast, getuigde van die ingehouden drift, die als razernij zal woeden als zij eindelijk onbeteugeld losbarst. Er was iets in haar voorkomen, dat hem schrik aanjoeg. De oogen, die zij strak op hem gericht hield, flikkerden of zij pijlen wilden uitschieten; haar donkere tint verschoot tot vaalbleek; een gloed brandde haar op het voorhoofd en hare bleeke lippen tiilden, terwijl zij langzaam en als met moeite de schetterende klanken uitbrachten Zoo in hare volle lengte voor hem staande, in het lange slepende ochtendkleed, gaf zij hem den indruk of hij met een krankzinnige te doen had, die dreigde in een vlaag -\an waanzin op hem aan te vallen. „Regina! Regina!" hernam hij op zachten toon, als om haar tot zich zelve te brengen en tot het ware besef van den toestand; „gij hebt niet naar mij geluisterd; gij zijt niet wel; gij verkeert in een staat van zenuwachtige overspanning, die u doet uiten wat gij niet meent; de zonderlinge hardheden die gij mij zegt, zal ik niet opvatten, zij komen voort uit een toestand die... mijne bezorgdheid wekt; gij wordt vervolgd door een idéé fixe, dat u geheel overmeestert en oorzaak is dat gij mij misverstaat. Ik sprak u van mijne liefde, van de kwellingen die ik lijde bij de onzekerheid omtrent de uwe; ik vroeg naar de oorzaak uwer ontstemming tegen mij, en gij antwoordt met te spreken over mjjn beroep, over zaken, over allerlei wat mij onbegrijpelijk is. „Is het u zoo onbegrijpelijk, dat ik den juisten zin onderken, die achter uwe woorden schuilt? Acht gij dJit misverstand of geestverwarring, dat ik uwe taal vertolk zooals die verstaan moet worden ?" vroeg zij luid en heftig, alsof zij zich niet langer kon, niet langer wilde bedwingen; „of durft gij ontkennen, mijnheer, dat die hand, waarop gij wilt dat ik u hoop zal geven, iets andera voor u beteekent dan: den sleutel tot mijn vermogen?" „Ik vreesde het wel, 't is een idee fixe geworden, dat onzalige wantrouwen, dat u dus tegen mij opzet, verzuchtte hij, meer bedroefd dan gekrenkt. „Het schijnt onuitroeibaar, en toch, ik heb er u zoo tegen gewaarschuwd. Strijd, strijd er tegen, Regina, want het zal uw gansche levensgeluk verwoesten, en gjj zelve zult er het eerste slachtoffer van zijn, geloof mij." „Verschoon mij dat ik u geen geloof kan geven in dezen; want aan het wantrouwen, dat gij zoozeer misprijst, dank ik het toch, dat ik geene onvoorzichtigheid heb begaan, en ontkomen kan aan den strik, dien zekere edelaardige, betrouwbare lieden van uwe soort mij hebben gespannen. Uwe samenzwering met uwe waardige vrienden tegen mijn persoon en mijne fortuin is ontdekt, door mij ontdekt, mijnheer, en mislukt... gij kunt het hun aanzeggen, dat zij den buit hebben verdeeld, vóórdat zij de prooi in hunne macht hadden." „Ik zal mjj geene moeite geven om uwe logogryphen te ontcijferen," hernam hij nu ook met opkomenden toorn, daar hij inzag dat zij hem niet in waanzin beleedigde, maar met een boos opzet en wetende dat zij het deed; „maar ik vermoed in uwe raadsels een toeleg om mij diep en bloedig te krenken. Wees gewaarschuwd, dat ik de man niet ben om dit met lijdzaamheid te dragen." „En gij? meent gjj bijgeval dat eene vrouw zich niet diepen bloedig gekrenkt moet achten, als men het onwaardigste spel met haar speelt ter wille van hare fortuin ; als men bij haar niet vraagt naar haar geest, haar hart, haar karakter; als men het zelfs onverschillig noemt, of zij mooi of leelijk is, en alleen maar berekent wat zij opbrengt; en zult gjj mij nóg van onrechtmatig wantrouwen beschuldigen, als ik u zeg, dat ik weet hoe een respectabele handelsagent door uwe tusschenkomst al vooruit mijne fortuin tot het objectief neemt van zijne speculatien?" „Een handelsagent, door mijne tusschenkomst; wat opraapsel is dit? Ik begrijp er niets van...." „Gij begrijpt er niets van! dat is wel vreemd. Gij kunt mjj dus niet zeggen wie zekere Karei Zegers is, met wien gjj in correspondentie zijt over zaken, inzonderheid over de excellente winstgevende zaak, die hij en gij in ons huwelijk zien." „ Karei Zegers behoort tot de kennissen die ik hier heb gemaakt, dat is waar," sprak hij kalm en even de schouders ophalend, „al is het juist niet tot mijne vrienden; maar... wie heeft u dat in het hoofd gebracht, dat ik met hem in correspondentie zou zijn, en nog wél over mijne wenschen met betrekking tot u; ik, die mij reeds ontzien zou uw naam te noemen tegenover hem." „Wien de goden ten val willen brengen, worden door hen met blindheid geslagen," antwoordde zij, terwijl zij zich omwendde en een boek van hare schrijftafel nam, dat zij hem voorhield. „Gij zult mogelijk ook ontkennen, dat gij zelf mij dit tweede deel van Auerbach's Auf der Höhe hebt overhandigd?" „Waarom zou ik ontkennen wat de waarheid is?" gaf hij ten antwoord met sprekend ongeduld. „En dat gij mij gewaarschuwd hebt, dat ik er een briefje in vinden zou? ..." . „Dat gij zeer zeker verkeerd hebt opgevat in uw chronischen staat van achterdocht, zooals ik wel zie... „Integendeel, ik heb dat in verband gebracht met het bezoek van heden en met een ander biljet, vermoedelijk niet ter lectuur bestemd voor mij, maar dat ik toch heb gelezen, omdat gij de radelooze onvoorzichtigheid hebt begaan, dat in het boek te laten liggen; een briefje van dien nobelen Karei Zegers, die niet tot uwe vrienden behoort, met wien gij niet in correspondentie zijt, en die u toch „Amice" betitelt, en die u zelfs geld aanbiedt onder u, heeren, zeker een sprekend bewijs van vriendschap in de onderstelling dat gij welhaast heer en meester zoudt zijn van mijn vermogen, en bijgevolg in de gelegenheid om alles met winst te restitueeren. Dat briefje, mijnheer Witgensteyn, is mij in handen gevallen; het was zonder adres en bestond uit twee opengevouwen blaadjes mailpapier, tusschen de pagina's van het boek verscholen, die ik opmerkte en, geleid door dat heilzame wantrouwen dat gij zóó misprijst, heb doorgelezen, toen ik zag dat uw naam er in stond in verband met den mijnen, en langs dien weg ben ik tot eene ontdekking gekomen, die mij voorgoed tegen verdere speculatiën van die zijde beveiligt. „Maar dat briefje, dat ik niet eens gevonden heb bij de haast die ik had om u het boek te doen toekomen, dat mij ter hand werd gesteld toen ik op het punt stond naar u toe te gaan, dat briefje bewijst immers niets tegen mij. Iedereen kan dwaze of impertinente epistels richten aan wien hij wil; is hij, die ze ontvangt, dan daarvoor aansprakelijk? Karei Zegers had evengoed in zijn hoofd kunnen krijgen om aan u de voorstellen te doen, die gij zegt dat hij aan mij heeft gericht... „Niet evengoed," hernam zij met fierheid het hoofd opheffend en hem een verpletterende blik toewerpend. „Gij, gij zelf moet hem het recht gegeven hebben u dergelijke voorslagen te doen. Of is het ook onwaar, wat ik hier lees, dat deze speculant u tienduizend gulden heeft geboden voor uw goede kans om bij mij te slagen, reeds vóórdat onze eerste ontmoeting had plaats gevonden, en dat hij op dit edelmoedig aanbod zijn recht grondde om nu van u een wederdienst te vragen, nadat uw en zijn vriend Smilders hem verzekerd had dat hij zijne weddenschap gewonnen had, daar alles tusschen ons in orde was, dat ons engagement spoedig publiek zou worden, en dat gij dan wel haast zoudt maken om la clef dc la cassette in handen te krijgen, in welk geval het bij u op een dertigduizend gulden meer of minder niet aankwam, de som welke hij noodig had, en waarvoor gij de associé zoudt kunnen worden van het handelshuis dat men hier wilde oprichten. Dat alles en nog veel meer staat hier te lezen, hier! Lees zelf en overtuig u, of ik door een idéé fixe werd beheerscht, toen ik in dat alles ergerlijke combinatiën heb meenen te zien, of wel dat ik den juisten zin heb gevat en daarmee het recht heb verkregen, om mij te verheugen dat ik aan het net dier speculatiën ben ontkomen." En zij gaf het corpus delicti in zijne handen. Kloek als 't een man van zijn beroep past te midden van het gevaar, als de orkaan opsteekt en de stortzeeën hem in wilde woede over het hoofd bruisen, had hij zijne aandoeningen beheerscht en was zich zelf meester gebleven, terwijl zij met de ironie eener doodelijke gekrenkte vrouw en met de uiterlijke koelbloedigheid van een rechter van instructie hem dit verhoor deed ondergaan en met hare bewijzen au pied du mur zette; maar nu hij de fijne, met eene nette koopmanshand beschreven blaadjes tusschen de vingers klemde, had hij al zijne zelfbeheersching noodig om de aanvechting te weerstaan ze in woesten toorn te verscheuren. Zijn voorhoofd gloeide van verontwaardiging, toen hij het inzag; de letters dansten hem voor de oogen, en het was of ze allerlei kleuren aannamen, of er vonken uit lichtten, die als kringen, als sterren rondom hem heen draaiden en hem duizelig maakten. Hij kón niet lezen in dezen oogenblik, maar hij moest wel gelooven dat er stond wat Regina hem zeide; hij moest gelooven dat zij niets uitvond om hem te krenken, en dat Smilders en Karei Zegers, de een uit voorbarigen vriendschapsijver, de ander uit overijlden koopmansgeest, die van alles partij wil trekken en geen middel ongepast acht als het maai doel treft, hem dezen slechten dienst hadden bewezen. Hij begreep dat hier toespelingen en berekeningen waren neergeschreven, die hij zelf met de hoogste verontwaardiging zou hebben verworpen, en die, waar ze haav golden, elke kiesche en fijngevoelende vrouw op het pijnlijkst moesten grieven, maar die juist bij het eigenaardige van Regina's karakter door haar zouden worden opgevat als eene monsterachtige samenspanning, waaraan zijne medeplichtigheid de proporties gaven van het laaghartigst vergrijp. En toch stond Eckbert voor haar in het volle besef zijner onschuld, daar hij zoomin kennis had gedragen van het compromittant biljet, als hij deelgenoot was van de onkiesche plannenmakerij zijner vrienden, wien hij nooit zijn hartsgeheim had toevertrouwd, en die alleen bijgeval of door indiscretie met zijne verhouding tot Regina bekend waren, en er hunne gevolgtrekkingen uit maakten bij gissing. Daar hij Regina's naam nooit tegen Smilders of Karei Zegers had uitgesproken, om hun de dwaze weddenschap niet weer in het geheugen te brengen; nooit een woord had geuit, dat van zijne genegenheid voor haar getuigde, en zij toch wisten dat hij zijne entrees had in het huis der van Berchems meenden zij gerechtigd te zijn slechts berekening te zien in zijn vasthouden aan die relatie. Zij vonden dat hij gelijk had, en Karei Zegers zag er eene kostelijke zaak in, waarmee hij zich haasten moest zijn voordeel te doen. „Als men zoon buitenkansje kon vatten, was het dwaasheid dat te laten glippen, uit discretie of bij gebrek aan ijver. Onder het régime van rails en telegraaf, was het onvoorzichtig met de trekschuit te komen, als men zijn doel wilde bereiken." Karei Zegers meende het niet kwaad, maar hij had overlegd en gehandeld als een „zaakmensch", die bij de Duitschers ter schole was geweest. Maar al begon Eckbert in te zien wat er Regina toe gebracht had om hem deze besehuldigingen naar het hoofd te werpen, ze waren daarmee nog niet weerlegd, al ondernam hjj met het volste recht om „not guilty" te pleiten. Toen hij van de eerste verrassing bekomen was, wierp hij het biljet van Karei Zegers met een gebaar van minachting en afkeer ter zijde, en sprak toen tot Regina op een toon van ernst en vastheid, die haar vertrouwen had moeten inboezemen : „Gij hebt gelijk, Regina; dat, wat hier geschreven staat, is uwer, is mijns onwaardig, en zoo ik er schuld aan had, ware het alleen door in roekeloos zelfvertrouwen bij vrienden en bekenden van deze gehalte met mijne relatiën tot u gepronkt en daarop zekere verwachtingen te hebben gebouwd, of toegelaten dat anderen er die op grondden, dan, waarljjk, had ik de scherpe verwijten, die gij mij naar het hoofd werpt, ten volle verdiend. Maar aan iets dergelijks ben ik niet schuldig. Integendeel, voortdurend in onzekerheid verkeerend omtrent uwe gevoelens voor mij; altijd geslingerd tusschen hoop en vrees, zou niet slechts hetgeen ik u, maar ook hetgeen ik mij zelf schuldig was, mij tot voorzichtigheid hebben gemaand. En al heb ik de oogenblikken gekend, waarin uw hart voor mij scheen te spreken, ze worden, helaas! maar al te vaak vervangen door sombere luimen van wantrouwen en stugheid, die mij waarljjk niet aanmoedigden om de vervulling mijner wenschen als eenigszins nabij te beschouwen; en nu, welk een onnoozele fat of welk een vermetele blagueur had ik moeten zijn, om deze zoo twijfelachtige verhouding toch als zoodanig voor te stellen aan anderen, en wel met zulke gewisheid, dat zij er zich door gerechtigd achtten mij met projecten aan boord te komen, die, nota bene! op mjjn bezit van uwe fortuin waren gegrond.— Zeg mij, Regina, want ik heb haast dat van u te hooren na de harde woorden die gjj mij hebt toegevoegd, dat gij dit van mij gelooft, dat gij uwe aantijgingen terugneemt, dat gij aan mijne loyauteit gelooft, die nooit gefaald heeft waar het eere en kieschheid gold .. „Dat kan ik u niet zeggen, Eckbert," viel zij hem in de rede op den toon van diep smartelijk verwjjt, of het haar zelve leed was dat zij zóó spreken moest; „want ik kan niet gelooven aan de loyauteit van iemand, die wel degelijk heeft gezondigd tegen hetgeen eervol en ridderlijk mag genoemd worden." „Regina, Regina!" riep hij uit, in sprekende verontwaardiging den armstoel, waartegen hij leunde, met drift ter zijde schuivend; „neem die woorden terug, want ik ben mij zeiven niet langer meester ... ik mag zulken hoon niet dragen.. „Het is mijne schuld niet, dat gij dien dragen moet. Ik kan niet terugnemen wat ik waarheid acht Of past het een man van eer en loyauteit eene laffe weddenschap aan te gaan met een troep jongelieden van de oppervlakkigste soort, dat hij naar de hand zal staan van de eerste jonge dame de beste, wier fortuin hem ten lokaas strekt! Is het kieschheid, zulk een laaghartig verbond te bezegelen met een gloeienden toost en een ruimen dronk! Ontken nu niet, Eckbert!" ging zij voort, met eene stem die getuigde dat zjj hare drift niet langer kon beheerschen, „want ik zou u den datum kunnen noemen, waarop gij u dus vergeten hebt." „Daar zit het hem dan!" riep hij uit, bijkans verlicht dat zij eindelijk had uitgesproken wat zij tegen hem had in het harte; maar toch verbleekend bij de gedachte, dat die grieve geen vermeende was, hernam hij zacht en ootmoedig: „Het is waar, Regina, er zijn dergelijke dwaze gesprekken gevoerd onder ons, jongelieden, op zekeren avond in een vroolijk gezelschap, waarbjj iedereen alles uitflapte wat hem in het hoofd kwam om op goedkoope wijze geestig te zijn, en ik heb voor dat oogenblik met den toon van de anderen ingestemd; meer niet, meer waarlijk niet; en ik houd staande, dat daarmee niet tegen eer en loyauteit is gezondigd, al begrijp ik zeer goed hoe uw fijn gevoel van kieschheid er door gekwetst werd. Toch, als gij mij geduldig wilt aanhooren, zijn er nog wel verzachtende omstandigheden te pleiten. Wie de boosaardigheid of de onvoorzichtigheid kan gehad hebben u dat voorgevallene mede te deelen, begrijp ik niet; het moet een van de jongelui zijn geweest; maar dan had de eer- lijkheid toch gevorderd niet een deel van de waarheid over to biengen, maar alles geheel voor te stellen zooals het heeft plaats gevonden... „Niemand heeft het mij aangebracht; niemand heeft de waarheid verminkt voorgesteld, want ik zelve, ik heb alles gehoord, alles waargenomen wat er tusschen u en die anderen is omgegaan op dien 17Jen in een der afgelegen berceaux van de Buiten- Sociëteit Gij, heeren, hebt er niet op gelet, dat er vlak naast u buren waren, stille, zwijgende lieden, een bejaard heereneene dame — mijn oom en ik. Tracht dus niets te loochenen, want ik heb alles verstaan en alles begrepen. Ik had eerst geen lust om naar die heerenpraatjes te luisteren, maar toen uw naam werd genoemd, toen ook de mijne ter sprake kwam, kon ik niet nalaten er mijne volle opmerkzaamheid aan te schenken... gij weet zelf het best wat ik heb kunnen hooren. .. „Bovenal hoe het door u is opgevat en uitgelegd. Vandaar dan uwe houding op dat bal tegen mjj, die mij toen de wreedste caprice scheen, die in een trotsch despotiek dameshoofd kon opkomen. O! hadt gij mjj toen terstond alles ronduit gezegd, wat gij tegen mij hadt; ook het hardste verwijt zou mjj eene weldaad zijn geweest, want dan had ik mij kunnen verdedigen; ik had u kunnen ophelderen waar gij hadt misverstaan; gij zoudt gezien hebben, dat ik minder schuldig was dan het u toescheen; ik zou uwe vergevensgezindheid hebben ingeroepen, en allerlei misverstand, allerlei verdenking ware nimmermeer tusschen ons opgerezen. Het zou tot eene oprechte verzoening zijn gekomen, ik ten er zeker van, en de wortel der bitterheid, waaruit al het volgende kwaad is opgeschoten, ware in eens uitgeroeid...." „('ij stelt u dat voor, omdat het u zóó het liefst ware geweest; maar ik... ik heb van den beginne aan de krenking veel te diep gevoeld om aan vergiffenis te kunnen denken. Het is waar, er zijn oogenblikken in mijn leven geweest, waarin vroegere herinneringen of zekere zwakheid van hart —mjj voor eene wijle de onuitroeibare veete op zijde deed zetten als iets afschuwelijks waai voor men de oogen sluit; maar toch rees mjjns ondanks de gedachte daaraan telkens weer bij mij op, en stelde zich tusschen u en mij als de engel niet het vlammend zwaard die scheiding gebood." Langs een omweg. g „Ziedaar nu toch eene opvatting, Regina, waarbij gij niet zult kunnen volharden, als gij billijk wilt zijn jegens mij, en slechts even onbevooroordeeld wilt nadenken over hetgeen er eigenlijk tusschen ons ligt: onvoegzame scherts van anderen — voorstellen die ik — ik erken het, door hun entrain meegesleept en — ook een weinig uit vrees mij belacheljjk te maken in hunne oogen — niet terstond met dien ernst en onwil heb afgewezen, als ik had moeten doen, en zeker zou gedaan hebben, had ik kunnen denken dat anderen op losse gezegden zekere verwachtingen zouden gebouwd hebben. Ik trok lachend de schouders op over de luchtkasteelen die zij te mijnen behoeve wilden stichten, en nam den schijn aan dat ik tot de verwezenlijking daarvan het mijne zou doen, om aan den drang hunner vriendschapsdiensten te ontkomen." „Gij hebt toch niet verzuimd te doen wat in uwe macht stond om die nobele weddenschap te winnen,'' beet Regina hem toe. „Gij hebt mij terstond opgezocht, u aan mij laten voorstellen u aan mij opgedrongen — moest ik zeggen, met eene volharding, die wel van iets anders getuigde dan de zucht om er u af te maken, die ik alleszins voor ernst heb genomen, en waarin ik de vurige begeerte zag " „Om dat deel uwer vriendschap te herwinnen, wat ik door afzijn en langdurig tijdsverloop dacht verloren te hebben; als gij dat bedoelt, Regina, hebt gij gelijk. Toen ik u weerzag, na zooveel jaren van scheiding, was ik tot duizelens toe verrast en getroffen over hetgeen er geworden was van het kind, waarmee ik had getwist en gestoeid; van het jonge meisje, dat ik als in een droom maar even had mogen aanschouwen. Ik zag mijn ideaal van jonkvrouwelijke fierheid en kloekheid in u verwezenlijkt. Ik zag ernst en waardigheid in uwe houding, al was die op smartelijke wijze tegen mij gekeerd; ik zag geest en gloed lichten in uwe oogen, al was het de flikkering van een toorn tegen mij, die ik toen nog niet wist verdiend te hebben. Ik dacht bij die ontmoeting niet eens meer aan die onzalige weddenschap, of zoo de gedachte nog bij mij opkwam, was het om die als een onwaardigen last van mij af te werpen, en ik heb aan een vriend, den eenigen dien ik waarlijk met dezen naam kon bestempelen, George Warens, al terstond mijn innig leedwezen vertrouwd, dat ik mij door de dwaasheden van de anderen een oogenblik heb laten meesleepen. Ik heb hem opgedragen mij van de zotte overeenkomst los te maken, juist omdat ik mij door u onweerstaanbaar voelde aangetrokken, en niet wilde dat die anderen zich in mijne houding tegenover u zouden vergissen. Geloof mij toch, Regina!" eindigde hij bijna smeekend, daar hij zag dat zij hem strak en onbewogen bleef aanzien. „Hoe wilt gij dat ik u gelooven zal, sinds al het verdere mij van het tegendeel getuigt? Uwe teleurstelling over mijne slechte ontvangst heeft in 't allerminst niet geschaad aan uw entrain op het bal; gij hebt, naar de verplichting u opgelegd, uw best gedaan om een eerste échec te vergeten, en de held van den avond te zijn! Later — veel later — zien wij elkander weer onder minder ongunstige omstandigheden. Ik tracht te vergeten, te vergeven, en — nauwelijks volg ik de stem die voor u sprak in mijn hart, of ik hoor allerlei stemmen om mij heen op allerlei toon uwe overwinning proclameeren en zulke uitlegging geven aan mijne onbeduidendste handelingen, als meest met hunne en uwe verwachtingen overeenstemt; er zijn er die juichen over de „erstaunlichen Fortschrittedie gij zoudt gemaakt hebben in mjjne gunst; ik herhaal hunne eigene woorden; er zijn anderen, die u aanraden schulden te maken, daar la fee aux écux toch niet verzuimen zal ze te betalen; er zijn er zelfs die verzekeren, dat ik gecompromitteerd zou zijn, zoo er nu tusschen ons niet spoedig eene openlijke verloving plaats vond. Het zou zeer wel kunnen zijn ! Er zijn lieden, die alle middelen goed achten als ze slechts tot het doel voeren. Maar ik zeg u, mijnheer Eckbert Witgensteyn, dit zal hier bij mij niet gelukken, want ik ben vast besloten mijne vrijheid te handhaven tegen elke soort van intrige, en nooit mijne hand te geven aan een man, dien ik zou moeten verdenken eerder naar mijne fortuin gevraagd te hebben dan naar mijn persoon." Meer dan eens had hij getracht haar in de rede te vallen en den stroom harer heftige beschuldigingen te breken; tevergeefs; zij stoorde zich niet aan zijne pogingen tot verweer; zij ging door als een hollend paard, tot zij zelve gekomen was waar zij wezen wilde, maar nu, afgemat, ademloos bijkans, liet zij zich neer- vallen op hare causeuse, en maakte een afwerend gebaar, toen hij willens scheen naderbij te komen. Zoo trad hij weer terug en zonder eens te weten dat hij zulks deed, ging hij zitten op den tabouret voor hare pianino, maar met den rug naar het instrument gekeerd. „Ik heb u laten uitspreken. Regina, omdat bet u noodig scheen mij dit alles te zeggen; ik kan het zelfs niet in u prijzen, dat gij het vermogen hebt gehad al deze bitterheden, die gij tegen mij in uw harte hebt opgegaard, te verkroppen, juist tot eene beslissende ure als deze, om ze mij dan naar het hoofd te werpen als slijk en gal met loog doormengd ! Ziedaar eene kracht van geest, die ik u niet benijd! Maar waar gij uw verstand laat heerschen over uw gevoel, moest het eerste u toch beter voorlichten en u bewaren voor de kleingeestige zwakheid, om alle on dits als bewezen feiten op te vatten. Is het uwer waardig, Regina; is het billijkheid oefenen jegens mij, dat gij mij verantwoordelijk stelt voor al wat er rondom u wordt gepraat of gelasterd ? Is het uwer waardig, dat alles op te vangen met het gretig luisterend oor van den argwaan, om het tegen mij aan te voeren als bewijzen van mijne onkieschheid en deloyauteit? Ik kan daarop alleen antwoorden, dat ik met de lieden, die gij sprekende invoert, niets gemeen heb; dat ik niet de man ben, dien gij daar hebt geschetst; de man, die door intriges naar uwe hand zou staan, die hij uit lage baatzucht voor zich zou wenschen zonder een hart te hebben voor uw persoon. Dien man ... ik geef u daarop mijn woord, zou ik de eerste zijn om diep te verachten ..." „Dan zjjn wij het eens," viel zij in, „want ik, ook ik veracht hem diep!" en haar vonkelende blik trof hem „of 't een bliksemslicht waar," zou de dichter zeggen. „Mij! mij! Regina," riep hij met eene stem, sidderend van verontwaardiging, en in drift opstaande sloeg hij, zonder het te weten of te bedoelen, met de volle vuist krampachtig gesloten op de fijne ivoren toetsen der openstaande pianino. Zij gaven een schellen, somberen wanklank, maar die hem minder schril en schetterend in de ooren klonk dan haar wederwoord op zijn smartelijken kreet, want eene vraag kon men het niet noemen. Zij gaf het met afgewend hoofd en met doffe stem. „Ik kan geen leugen spreken, Eckbert; de man, dien ik mijn vertrouwen, mijne achting zou kunnen geven, zijt gij in mijne schatting niet... meer!" — voegde zij er achter op fluisterende toon, als kon zij dat woord nauwelijks uitspreken. „Nu dan, vaarwel!" Hij keerde zich af en deed haastig eenige stappen tot aan de deur; toen bleef hij staan en sprak met gedwongen kalmte, met eene stem waaraan hij vastheid trachtte te geven, met bleeke, trillende lippen, terwjjl de gloed van smart en verontwaardiging hem op het voorhoofd brandde: „Zoo een man mij iets had gezegd van al wat gij mij hebt voorgeworpen, zou ik hem dwingen mij satisfactie te geven of de beleediging te herroepen, onwillekeurig zocht zijne hand het gevest van zijn wapen. Maar toch, Regina van Berchem! al zijt gij eene vrouw, gij hebt mij bitterheid aangedaan; gij hebt mij in mijne eere gekrenkt, en gij zijt mij daarvoor genoegdoening schuldig. Langs welken weg, langs welken verren omweg misschien, ik die zal moeten verkrijgen, weet ik nii niet, maar ik zal niet rusten, vóór ik mijne revanche heb genomen; wees er zeker van. En ik voorspel u dat gij dat, wat gjj mij hebt aangedaan, eenmaal met bloedige tranen zult beschreien. Gij hebt noodig door spitsroeden van zorg en smarte heen te gaan, om het nietige te erkennen van die schatten, waarop gij zoo trotsch zijt en die u met blindheid hebben geslagen, terwjjl gij u inbeeldt dat zij anderen verblinden; gij zult hongeren en dorsten naar een menschenhart dat het uwe verstaat, en gij zult het niet vinden! Gij weet zelve wel waarom.... Yan nu aan loopen onze wegen uiteen, maar eens zult gij mij weerzien, als ik mijne revanche kom vragen!" Hjj boog en ging heen, zonder meer naar haar om te zien, en dat was goed ook, want in zijne haast om nu weg te komen, liet hjj de deur wijd openstaan, en zóó hij omgezien had, zou het hem niet zijn ontgaan, hoe zij neerstortte voor haar canapé, het hoofd in de kussens verbergend om hare snikken te smoren Thomas, die in gemoedelijken dienstijver kwam waarschuwen dat het koffietijd was, zag haar in dien staat van verbrijzeling en hoorde haar smartelijk snikken. „Mijnheer is al binnen," hernam de oude getrouwe, die bescheiden in de open deur bleef staan. Regina, die hem nu pas bemerkte, rees op als met een schok en hield haar zakdoek voor de oogen, terwijl zij met moeite uitbracht: Laat juffrouw ... Huskins ... voor alles zorgen ... ik heb zware hoofdpijn." „Dat ziet men u wel aan," hernam Tom het hoofd schuddende, en schuchter wat nader tredende vroeg hij meewarig: „Heeft de juffrouw niets noodig; zal ik om den dokter gaan?' „Ik heb niets noodig, dan dat men mij met rust late! riep zij met ongeduld; de sprekende bezorgdheid op het gelaat van den ouden man ergerde haar; droevig en zwijgend wendde hij zich af en ging Op eens viel haar iets in en zij riep hem terug. „Thomas! mijnheer Witgensteyn heeft hier een boek laten liggen, dat moet hem terstond bezorgd worden." Zij reikte het hem over. „Zonder uitstel, hoort gij Thomas en door u." „En geene boodschap er bij, juffrouw ?" Zij schudde van neen. „Alleen als er naar mij gevraagd wordt, ben ik heel wel; verstaat gij mij, Tom?" Hij boog zwijgend tot antwoord, maar zijn blik vol deernis op haar gericht, bewees dat hij hare intentie wel had gevat. Regina had noodig dien ganschen dag alleen te blijven. Het scheelde niet veel, of zij ware bezweken onder het gewicht van de taak, die zij zich zelve had opgelegd. Zij had Eckbert meedoogenloos willen treffen; maar met het wapen dat zij hanteerde, had zij zich zelve even smartelijke wonden toegebracht als hem. Toch had zij den treurigen moed gehad de executie te volvoeren ; maar eerst na den strijd voelde zij wat haar die had gekost, en hoe haar moed overmoed was geweest, hare schijnbare kalmte overspanning, waarop de diepste verslagenheid en afmatting volgden; haar slachtoffer had zich niet weerloos laten verslaan; het had haar menigen stoot toegebracht op de gevoeligste plek, en die wonden zouden nabloeden. Zij begreep dat eerst later, toen zij tot bezinning kwam. Hij had zich reeds nu op haar gewroken door onheilspellende profetieën, die haar nóg in de ooren schetterden, en toch had hij de worsteling niet opgegeven vóór hij haar met het zwaard der wrake had gedreigd, dat van nu aan boven haar hoofd was opgeheven. Toen zij, na Thomas te hebben weggezonden, in haar boudoir vluchtte en dat afsloot om tegen elke stoornis veilig te zijn, zag zij bij toeval in den spiegel en schrikte zelve van haar bleek en verwilderd uitzicht. „Goddank! dat het gedaan is; het dreigde mij krankzinnig te maken," riep zij overluid met eene schrille stem. „O, Eckbert! Eckbert! Dat het zóó heeft moeten zijn tusschen u en mij! Nu is het uit!... voor altijd uit;" en eerst bij die klachten gewerd haar de verlichting der tranen, die zij nu den vrijen loop liet. Was het uit? TWEEDE GEDEELTE. I. MEVROUW SOPHIE WAItD RYHOVE AAN DOKTER JOACHIM FR1EDLASDER. Cher Docteur! Toen wij verleden zomer het voorrecht hadden u eenige dagen bij ons buiten te zien, hebt gij ons van eene gouvernante gesproken, die zoo perfekt geschikt zou zijn voor onze Mathilde. Bij al wat sinds weer door uw hoofd is gegaan, herinnert gij u dat mogelijk niet meer; maar ik, als belanghebbende, weet nog zeer goed welke uitnemende hoedanigheden en zeldzame gaven van verstand en hart gij ons hebt opgeteld, als zich vereenigend in de persoon in kwestie. Zekere leeftijd; eene educatie met het beste gevolg voltooid; de intieme gebleven van de familie en de raadgeefster van de jonge dame sinds haar huwelijk; geen schitterende inventaris van allerlei talen en vakken, maar die, waarvoor zij zich aanmeldde, in waarheid bezittend, daarbij recommandabel door een goed humeur een zeer weinig pretenties in onderscheiding van velen harer medezusters, die de schrik zijn van de dienstboden en de plaag van de huisgenooten. Kortom een model, een specialiteit, her weight in gold waard, en, wat alles zegt, in één woord door u als uitverkoren om de laatste hand te leggen aan de opvoeding van ons eenig kind. Het bevreemdde u toen, het piqueerde u, vrees ik, wel een weinig, dat wij deze goede occasie niet met beide handen aangrepen, maar qne vous dirai-je ? Toen gij vertrokken waart, ons eenige dagen bedenktijd latende, doemden de bezwaren op in grooten getale. Allereerst kwam de oppositie van Ryhove's zjjde. Hij had er tegen dat het eene Zwitsersche dame was. Die bergbewoonsters, beweerde hjj, zijn heerschzuchtig en intrigant. Hare functie brengt mee dat zij zekere autoriteit oefenen; de menschelijke eerzucht brengt er haar toe om naar meer te staan; bij veel slimheid en behendigheid gelukt het haar meestal, en zoo heeft men niet slechts eene opvoedster voor zijn kind, maar tegelijk eene surintendante over de huishouding ingehaald, sprak hjj met een verdrieteljjken trek, dien ik niet gaarne op zijn gelaat waarneem. Ik wil gelooven, eindigde hij, dat de protégée van den dokter ook op dezen regel eene exceptie is; doch is er dan zulk eene urgentie, om het daarop te wagen? Daar had hij gelijk in; dringende noodzakelijkheid was er niet, vooral niet om onzen prettigen huiselijken kring, waarin gij zelf u zoo recht thuis gevoeldet, te breken door er eene vreemde in op te nemen. Alles wordt dan in eens zoo anders; mijne zuster, de weduwe Belcceur, die gij weet dat bij ons inwoont, al hebt gij haar laatst niet ontmoet, daar zij een uitstapje maakte naar de familie van haar man in het zuiden van Frankrijk, die zoo vlug en vaardig is met de talen en tot hiertoe Mathilde's eenige institutrice is geweest, was er kennelijk onaangenaam door getroffen, dat er over eene gouvernante werd gedacht, en zij verlangde te weten waarin ZIJ jef?ens onze Mathilde was te kort gekomen, dat wij eene vreemde opvoedster naast, en zooals vanzelf sprak, boven haar wilden stellen. Zij had recht zich wat gekrenkt te gevoelen, want onze vijftienjarige heeft haar alles te danken. Hare tegenwerping was dan ook beslissend. Wij zouden ons gezin niet bezwaren met er eene vreemdelinge in op te nemen. Mevrouw Belcoour zou alleenheerscheresse blijven in de leerkamer, met den schoolmeester voor sommige lessen tot adjudant. De vrouw van onzen dominee, die zelve huisonderwijzeres is geweest, zou voortgaan met haar wat voort te helpen in muziek en handwerken; ik zou de moederlijke taak der opvoeding niet uit mijne handen geven, en nonobstant vos bons conseils zouden wjj op Ringburg in het oude cirkeltje bljjven ronddraaien, wat nog niemand onzer had tegengestaan of duizelig gemaakt. Aan van Ryhove werd opgedragen u met alle menagement kennis te geven van ons besluit, en met dominee en zijne vrouw vierden wij een klein feestje, van blijdschap dat de wolk, die onzen huislijken hemel had bedreigd, was opgetrokken. Maar, helaas! de vreugde was van korten duur. Als ik zeg kort, dan is het omdat hier buiten de tijd, zelfs in den winter, zoo schielijk omgaat; want, toen gij het voorstel deedt, waren wij in het midden van den prachtigen zomer, en nu zien wij de lente reeds weer te gemoet, en de Maartsche buien — de Maartsche buien in de politiek — werpen ons heele levensprogram als een kaartenhuisje omver. Revirement complet de système politique bij de regeering revirement complet de système domestique op ons lieve Ringburg, dat dreigt verlaten te worden juist in een tijd waarop het in volle jeugdige schoonheid gaat prijken. Verbeeldt u naar de stad te moeten trekken, naar de residentie nog wel, terwijl de perzike- en morelleboomen bloeien en terwijl ons bekoorlijk landgoedje er uitziet als een jonge bruid voor de receptie getooid! En toch kan dat niet anders, als men een man heeft die aan de zijde der liberalen staat, en waarvan men gelooft dat hij de bekwaamheid bezit om minister te zijn. Ik voor mij hield het er voor, dat het al heel mooi was om het tot in de Provinciale Staten te brengen, en Ryhove zelf verlangde niets daarboven; hij had zoo'n prettig leven, als landheer zijn eigen goederen beheerend, en nog zooveel daarenboven; geen gebrek aan bezigheid, dat verzeker ik u, en toch nog tijd over voor het huislijk en gezellig leven. Dat zal nu anders worden, helaas! Maar wat deed hij ook die brochure te schrijven, die de opmerkzaamheid van „de Haagsche Heeren" op hem gevestigd heeft, en die er de voorname oorzaak van is, dat men hem nu uitgenoodigd heeft om zijne partij te spelen in het nieuwe ministerieele schaakspel, dat er wordt opgezet. En — de ongelukkige heeft aangenomen! Nu vraag ik u, dokter, of dat niet is moedwillig in zijn eigen verderf loopen! — maar die ambitie! die ambitie! en de mannen hebben zulke prachtige argumenten om die te rechtvaardigen, dat de arme onwetende vrouw, die nog wel een woordje in het midden had willen brengen, niets meer kon dan er het hoofd voor buigen. „In mijn negen-en-dertigste jaar, Sophie! in de volle kracht des levens, mag ik mij niet onttrekken aan het juk dat men mij ten dienste van het vaderland wil opleggen," zei mijnheer Ward Ryhove mij op een toon van convictie, die zich ook aan mij meedeelde. O! die dienst van het vaderland, wat al offers gaat deze nog van ons vergen. Mijnheer de Minister is naar den Haag vertrokken, om zich als slachtoffer van het staatsbelang te laten wijden, en voorts om er in het belang van zijn gezin een huis te zoeken. Hij vindt noodig dat wij er ons op een deftigen voet inrichten, en hij wil zelfs dat ik niet als eene schuchtere provinciale geretireerd zal leven, hetgeen strikt genomen heel wel kan, dat weet ik van Marie Z., de vrouw van een der talrijke get'crouleerde ministers, die doodeenvoudig leefde als ware haar man referendaris geweest, en in wie het nooit is opgekomen zich aan het Hof te laten presenteeren. Maar Ryhove wil juist dat ik menscben zal zien, vreemdelingen ontvangen, aan het Hof gaan, mee zal doen in één woord: hij verbeeldt zich dat hij met mij nog wel voor den dag kan komen, en hij wil niet dat de Haagsche aristocratie met een voornaam Naseriimpfen op de burgerlijke huishouding van den burgerminister zal neerzien. Gelukkig behoeven wij ons niet te geneeren om de kosten. Ryhove is gefortuneerd, zooals gij weet; ons leventje op Ringburg was zoo eenvoudig, dat wij onze inkomsten op verre na niet verteerden. Dat zal nu anders worden. Ik maak mij op dat punt geene illusies; maar oom Ward, de rustende scheepsreeder, is zóó in zijn schik dat zijn familienaam dus geïllustreerd wordt, dat hij er een ton gouds voor overheeft, om ons in den Haag te installeeren. En ik... zal ik eens eerlijk opbiechten, cher Dorteur! de occasie maakt den dief, en ze is hier zeer verlokkend voor eene vrouw, nog niet diep in de dertig, die bij eene ci-devant hofdame (onder Anna Paulowna) is opgevoed, en die hare jeugd in de hofstad heeft gesleten, maar, als arme freule en afhankelijk van eene niet vermogende en niet liberale tante, al die heerlijkheden alleen uit de verte heeft mogen aanschouwen. Le supplice de Tantale, dat wil ik u verzekeren, voor eene achttienjarige, die alleen maar ■van de Franeche Opera en de soirees dunsantes hoorde vertellen! Gelukkig kwam mijn beste Ryhove mij van dat martelaarschap verlossen, om mij als jeugdige vrij vrouwe op Ringburg te plaatsen. Zijne liefde, ons ongestoord huislijk geluk, mijn kind, een beperkt gezellig kringetje, mijne goede schoonzuster, die na zeer droeve lotgevallen als weduwe bij ons kwam inwonen om de zorg voor Mathilde met mij te deelen, dat alles vergoedde mij de geleden ontberingen, en ik hunkerde volstrekt niet meer naar de genoegens van het stadsleven; met de hand op het hart mag ik het zeggen. Maar nu onze familiekring toch wordt gebroken, nu ons geheel intérieur wordt gemetamorphoseerd en ons eene gansche verandering wacht, nu ik mijn man meer dan half verlies aan den dienst van den Staat, nu wil ik de vergoeding, die hij voor mij uitdacht, ook wel aannemen. Nu zal ik eens in de wereld rondkijken en mjj amuseeren — zoolang het mij amuseert; maar gij begrijpt, dat onder dat alles Mathilde mij embarraseert; het spreekt vanzelve, dat wij haar nog niet in de wereld kunnen brengen, en het lieve kind, aan het vrije, vroolijke buitenleven gewend, zou de eenzaamheid in de stad wel wat heel somber en eentonig kunnen vinden. Men sprak er wel over haar op een Brusselschpension te doen; maar bij haar teer en aantrekkelijk gestel zulk eene scheiding, en voor het eerst van haar leven het ouderlijk huis te verlaten, dat is te hard, en noch ik noch Ryhove willen haar missen. „Als ik thuis eet, moet ik haar lief gezichtje aan tafel zien," zegt Zijne Excellentie, en hij heeft gelijk ; wie weet voor hoeveel déboires het hem zal moeten troosten! Ik hoor dat de Haagsche meisjesscholen uitnemend zijn, maar onze Mathilde behoeft geene savante te worden, en in de tusschenuren thuis zou zij zich verlaten en unheimisch voelen. Zij moet gezelschap hebben; zij moet eene leidsvrouw hebben; iemand die haar overal vergezelt, die het oog houdt op hare vorming, die waakt over haar hart, die zorgt voor hare teere gezondheid; in één woord: wij zjjn nü besloten tot eene gouvernante. Ryhove zelf was de eerste die er van sprak, en toen ik hem herinnerde dat hij voorheen tegen eene surintendante had gestemd, beweerde hij, dat er in een huis als het onze zjjn zal, met vijf of zes dienstboden, wel eenig toezicht noodig is, wanneer mevrouw zich voorneemt uit te gaan! Zijne argumenten zijn irresistibles, zooals gij ziet, beste vriend! en daarom kom ik tot u met de vraag: is de dame in kwestie nog disponibel? Zoo ja, wees zoo goed, mij hare condities te doen kennen, of liever die zijn vooruit toegestaan. Wilt gij dat zaakje dan maar definitief voor ons behandelen en afdoen? Mijne Mathilde zal haar de taak niet moeilijk maken, en wat ons betreft, wij stellen ons voor dat zij de plaats zal innemen van onze schoonzuster, die vrijwillig gelijke functie heeft bekleed. Wij waarborgen haar in ons huis alle deferentie en consideratie waarop zij aanspraak kan maken, en onze achting, onze genegenheid daarenboven, als zij die weet te winnen. En nu, daar valt mij in dat gij op mijn laatste schrijven niet hebt geantwoord, cher Docteur! Dat kan zijn, omdat uwe drukke praktijk en uwe wetenschappelijke studiën u heel weinig tijd laten voor correspondentie, maar het kan ook zijn uit eenige gekrenktheid, omdat wij uw voorstel toen een weinigje bot af hebben verworpen. Als dat zoo zijn mocht, spreek dan een goed woordje voor ons bij u zelve. Waarom zoudt gij un homme en place boudeeren, die mogelijk la pluie et le beau temps kan maken in de zaken waarvoor gij ijvert. Bovenal mag een Friedlander de hand der verzoening niet weigeren, als er dringend en ootmoedig vergiffenis wordt gevraagd door zijne onveranderlijke vriendin en dankbare patiënt. Sophie W. II. Ringburg, April 18—. DOKTER JOACHIM FRIEDLANDER AAN MEVROUW WARD RYHOVE. Waarde Mevrouw! Boos zijn op u! mij gekrenkt voelen, gekrenkt toonen, omdat een mijner liefste patiënten in volle gezondheid en op een punt van familiebelang, dat niets met de hygiëne te doen heeft, met mij van gevoelen verschilde, en den raad, dien ik gaf, niet opvolgde! Ik! Het is waar, als het mijn praktijk geldt, als ik zie dat men mijne voorschriften verwaarloost en in gewichtige oogenblikken verzuimt of averechts uitvoert, dan, dit wil ik u wel be- kennen, ben ik... niet boos, niet gekrenkt, maar onhandelbaar; en dan eisch ik strikte gehoorzaamheid, volgzaamheid zonder slapheid, of ik maak rechtsomkeert, en men mag een ander roepen, die meer inschikkelijk is; maar ik herhaal het, dit geval is het uwe niet, en men moet uwe levendige verbeeldingskracht hebben en uw iritabel zenuwgestel, om zoo iets uit te denken ! Zal ik u de waarheid bekennen over mijn stilzwijgen? De gansche zaak was door mij vergeten. Het schrijven van mijnheer Ryhove was beslissend en ingericht op het „pas de reponse" te mijnen behoeve. Ik hield de discussie over dat punt voor gesloten, en wendde mijne aandacht elders. In mijn beroep krijgt men iederen dag, ieder uur nieuwe indrukken, en onder al die afwisselingen vergeet men al heel licht wat zich niet bepaald aan onze aandacht opdringt. Eerst door uw schrijven herinnerde ik mij den raad, dien ik u eens had gegeven met opzicht tot uwe Mathilde; dat zou nog het ergste niet zijn, zoo.... ik nu nog bij machte ware u het toen aangeprezen middel te leveren, daar het blijkt dat gij er u van wilt bedienen; maar ongelukkig is dit niet het geval. Gij begrijpt wel dat de Zwitsersche dame, die ik u op goeden grond kon aanbevelen, niet op uwe veranderde gezindheid heeft gewacht, laat ik liever zeggen op uwe veranderde omstandigheden, om een der vele proposities te accepteeren, die haar werden gedaan. Zij is nu geplaatst bij een ander lid van dezelfde familie, waarin zij reeds eene opvoeding heeft voltooid, en is met het gezin en de beide jonge dames, aan hare zorg toevertrouwd, naar het buitenland vertrokken. - Dat moeten wij dus opgeven; maar terwijl ik, gepreoccupeerd door het verlangen om u van dienst te zijn, mijne patiënten bezocht, viel mij iets in, dat u mogelijk zou convenieeren, al staat de persoon in kwestie in gansch andere condities, en al zou ik u niet met de hand op het hart durven verzekeren, zooals ik dat van mademoiselle des Troyes mocht doen, dat zij juist de aangewezen persoon is, om de opvoeding van eene jonge dame te perfectionneeren. Zij is zelf nog eene jonge dame en het zou kunnen zijn dat zij heel wat aan hare eigene vorming zou moeten doen, eer zij zich als eene perfekte opvoedster zou mogen opwerpen; maar men heeft Venseignement mutuel geprezen. Uwe Mathilde is zacht en buigzaam; zij heeft de vaste hand niet noodig van eene vrouw, die jarenlang een onbetwist gezag heeft gevoerd, en mogelijk zullen de jonge gouvernante en het aankomende jonge meisje elkaar spoedig verstaan, elkaar completeeren eu perfectionneeren op zulke wijze, dat hetzelfde resultaat wordt verkregen door andere middelen; in elk geval zult gjj toch uw moederlijk oog niet voorgoed afwenden van uwe eenige, onder de verstrooiingen die u wachten in de residentie; daar reken ik op, al valt er voortaan niet meer te rekenen op mijnheer Ryhove wat het vaderlijk toezicht aangaat. Hij behoort van nu aan in de eerste plaats aan den Staat, aan zijn ministerie, aan allerlei groote en kleine exigenties, waaraan hij zal moeten voldoen, en die ik niet noodig heb op te tellen. En, nu ik daarop kom, ik weet niet of ik u en hem wel uit het volle hart mag congratuleeren met die hooge betrekking. Ik laat daar wat zjj zal kosten aan tijd, rust en levensgenot. Mijnheer uw echtgenoot heeft gelijk; hij is nog ver van den leeftijd, waarop men vrijheid heeft dezen het meest te laten gelden, als ernstige plichten daarvan het offer vragen. Hij zelf zal de bezwaren rijpelijk overwogen hebben, eer hij aannam, maar des ondanks kan hem iets treffen, waarop hij niet heeft kunnen rekenen. Hindernissen en belemmeringen, in zijn weg gelegd door egoïsme en partijhaat, een toestand als die van Gulliver onder de Lilliputters, aan elk haar door ragfijne, maar onbreekbare draden verbonden, en die het slachtoffer weerloos maakt op het oogenblik zelf waarin hij tot strijden en overwinnen wordt geroepen. Zoo vastheid van karakter, wilskracht, een helder verstand en de beste intenties voldoende waren om zich in dit hachelijke ambt staande te houden ten bate des lands en tot eigene satisfactie, dan zou ik geen oogenblik aarzelen om mijn vriend Ryhove geluk te wenschen dat hij dien ingenomen had; maar sinds dat alles niet genoeg is, sinds hem eischen zullen gesteld worden, waaraan het bjjna onmogelijk zal zijn te voldoen, en nog wel door iedere partij andere, kan ik hem alleen toewenschen dat htt hem gegeven moge worden voor allen alles te zijn en toch zich zelf te blij ven, het moeilijkste dilemma waarin een mensch kan gebracht worden; maar nu hij er toe geroepen werd en moed had er zich voor aan te gorden, hoop ik dat de fortuin met den stoute mag zijn, en dat hij zich met kloekheid moge handhaven op den post dien hij aanvaardde. Doch ter zake, verschoon de uitweiding. Bij eene familie, waar ik praktiseer, logeert sinds eenigen tijd eene jonge dame, die zeer bijzonder mijne belangstelling wekt. Zij is van deftige afkomst, heeft eene opvoeding genoten overeenkomstig haar stand en fortuin, en placht, overal "waar zij zich vertoonde, als eene riche heritière begroet, gevierd te worden, tot zij door een bankroet in hare familie totaal werd geruïneerd. Zij is wees, en schijnt het met de verwanten, die schuld hebben aan hare financieele ramp, niet best te kunnen vinden; althans zij heeft hier bij eene vriendin schuilplaats gezocht, omdat zij zich uit die omgeving wenschte terug te trekken: maar hare positie is niet houdbaar op den duur; zij zelve zal de eerste zijn om dat te gevoelen, ik ben er zeker van, hoewel zij zich op dit punt niet tegen mij heeft uitgelaten. Toch meen ik in zekere mate haar vertrouwen gewonnen te hebben, en ik zou heel goed het initiatief kunnen nemen om er haar over te spreken, mits ik daartoe gerechtigd worde door u, en haaide plaats bij uwe Mathilde had aan te bieden. Zonder dat, ware het wreedheid la corde sensible aan te roeren, die mogelijk toch al pijnlijk trilt in het verborgen. Maar gij wilt allereerst weten of zij zoodanige talenten en kundigheden bezit, die tegenwoordig onmisbaar worden geacht, als men naar eene gouvernante uitziet, en zoo mijne observaties niet geheel onjuist zijn, dan kan ik u daarop geruststellen; maar of zij nu juist de geschiktheid bezit, dit alles aan anderen mede te deelen, kan ik niet uitmaken. Zij is niet voor zulke bestemming opgeleid, het arme kind der weelde! Maar ik weet dat zij uit liefhebberij, en om veel ledigen ti,d nuttig te gebruiken, al wat zij voorheen heeft geleerd, bijgehouden heeft; ja, dat zij hare kennis heeft vermeerderd en het bij die self education tot eene hooge mate van ontwikkeling en geestesbeschaving heeft gebracht, en dat zij, zoo zij er ooit zin voor gehad heeft, nu althans den lust heeft verloren om met de ijdele damesschare mee te doen, die niets najagen dan de dwaasheden der mode en de wereldsche vermaken. Zij kwam daarvoor uit, toen ik haar eens bij eene lichte ongesteldheid behandelde en haar verdiept vond in.... alles behalve dagelijksche lectuur. Zij moet eene goede musicienne zijn, maar ik ben niet competent om over dit talent te oordeelen, maar wel om op te merken dat zij met veel geduld, al is het zonder groot succes, het zesjarig dochtertje van hare vriendin op de piano voorthelpt; zeker uit de zucht om zich verdienstelijk te maken. Maar het lastige, weerbarstige kind heeft haar liefgekregen, en dat vind ik een goed teeken. Wat het karakter betreft: eene niet alledaagsche persoonlijkheid, vast en betrouwbaar, dat is mij uit menigen trek gebleken. Het humeur zal ook wel gaan in uwe vriendelijke omgeving, schoon hare vriendin klaagt dat zij zoo fier en zoo prikkelbaar is, en zoo licht gekrenkt; maar ik gis wat er hapert: de vriendin zal tegengevallen zijn, en het hart is verbitterd... Zij heeft iets hautains, iets stroefs, en trekt zich veel liever terug dan zich op den voorgrond te plaatsen, minder uit schuchterheid, dan uit zekere vrees voor terugzetting, die in hare positie wel verklaarbaar is. Denk het zelve in, lief, fijnvoelend vrouwtje: wat dat zijn moet, door een omzwenk van het lot, en zonder daaraan zelve schuld te hebben, neergeworpen te zijn van het hooge voetstuk door de vleierij voor de rijke erfgename opgericht, om het voortaan met het terre ti terre te moeten doen en het bescheiden plaatsje, dat er voor de arme wees overblijft, voor lief te nemen; — ook heeft zij uit edelen trots die wereld verlaten, welke zich gehaast heeft haar den rug toe te keeren, zoodra men wist dat hare millioenen, waarover ieder den mond vol had, tot zéro gereduceerd waren. Waar zijn zij nu allen gebleven, die vurige aanbidders, die laffe adulateurs, wier toeleg het was haar te doen gelooven, dat zij zonder haar niet konden leven, niet gelukkig konden zijn ? Weggevaagd! ventris sous terre, alsof een goochelaar ze geëscamoteerd had, en zich nii gelukkig achtend dat zij het toppunt hunner wenschen niet hadden bereikt: rze zaten dan nu met eene doodarme vrouw opgescheept, te zeer aan weelde gewend om het met een kleintje te kunnen doen!" Deze liefderijke inlichtingen gaf mij „rfe vriendin," niet zonder te laten doorschemeren, hoezeer zij het betreurde dat de chère belle wat al te kieschkeurig was geweest in hare dagen van glorie, daar ze dan nü al lang goed geëtablisseerd had kunnen zijn, en „u niet meer tot een -bezwaarpunt," voegde ik er Langs een omweg. ^ in gedachte bij, want zóó is het, men wil zich niet aanstellen als lieden zonder hart; men wil zich edelmoedig toonen; men wil de dehors van dat alles bewaren; „wie zou men wezen, zoo men, zelf gefortuneerd zijnde, eene arme vriendin niet bijstond in den nood," luidt de formule, waarmee men mij de positie schetst, „maar toch" ... achter dat maar toch ... waarbij men fatsoenshalve afbreekt, schuilt een heirleger van bezwaren en bedenkingen, die al heel slecht uit een edelmoedig hart en warme vriendschap zijn te verklaren. Nog een woord over haar uiterlijk, dat bij u, dames zooveel beteekent. Zij heeft eene fijne, slanke gestalte, ongebogen door den knodsslag van het lot; ja mogelijk heft zij het hoofd met te meer fierheid op, naarmate hare achting voor het haar omringend geslacht is afgenomen. De vrouwen vinden haar niet mooi. De heeren plachten hare trekken interessant en geestig te noemen, maar al denken zij het nog, zij zwijgen het voorzichtiglijk; „men moet zich geen strik om den hals werpen." Zij heeft donkere, sprekende oogen, die doorgaans wat koel en wat strak staan, doch die vol uitdrukking en gloed zijn, zoodra men een onderwerp aanroert, dat hare belangstelling wekt of haar gevoel treft; voorts het wat bleeke teint van een creole — die zij is —, want hoewel van een Hollandschen vader, is zij toch in Indië geboren, en — la beauté du diable: geest en jeugd. Daarbij de gracelijke houding en manieren, die eene aristocratische opvoeding en het verkeer in de beste gezellige kringen haar tot gewoonte hebben gemaakt. Ziedaar, dunkt mij, de schets voltooid, zoo uitvoerig als de beste photographie haar konde leveren. Denk er over na en raadpleeg rijpelijk met uw heer gemaal, of hij zulk een persoonlijkheid als gezellin, als geleidster van uwe Mathilde aannemelijk acht; meer heeft het lieve, reeds zoo wel opgevoede meisje immers niet noodig; bijhouden, vorderen in hetgeen zij weet, en voorts zorgen dat zjj zich niet verveelt, en dat de verveling hare verbeelding niet tot dwepen of tot dwaasheden verlokt. Ziedaar, dunkt mij, in het gegeven geval het noodigste. Is uw antwoord toestemmend, dan ga ik recht op mijn doel af, om haar het voorstel te doen; zoo niet, dan zwijg ik liever, want ik wil liefst geen wonde openrijten, waar ik geen balsem heb aan te bren- gen. Wat u betreft, mij dunkt, het is juist een kolfje naar uwe hand, teerhartig ci-devant freuletje von Braunsfeld, om hier eene onverdiende disgrdce du sort te helpen redresseeren, als ... gij er den tijd voor hebt... nu het uw metier gaat worden, eene femme du monde te zijn; zeg voor mij alles liefs aan uwe Mathilde, en mes respects aan Zijne Excellentie van uw zeer gehoorzamen dienaar, JOACHIM FKIEDLAXDER. PS. De fortuin begunstigt mijne goede intentiën; ik wilde dezen brief juist sluiten, toen ik bij de familie werd geroepen, waar mijne candidaat-gouvernante logeert. Ik trof beide dames in zekere agitatie; er moest tussehen haar iets voorgevallen zjjn, wat men gewoon is eene scène te noemen. Dat bemerkte ik heel gauw, al wilde men het voor mij verbloemen. Mevrouw, met een gloed van drift op voorhoofd en gelaat, verklaarde zich wat zenuwachtig, en had Hofmann moeten gebruiken. Juffrouw N. N. trachtte zich kalm en waardig te toonen maar kon toch de uitdrukking van toorn en verbittering niet verhelen, die maar al te duidelijk uit hare trekken sprak. Bleek, met sidderende lippen, en oogen, die verrieden dat er smartelijke tranen waren gestort, was zij het, die mij meedeelde waarom men mij had laten roepen. Het kleine meisje was gevallen, had een paar onbeduidende wondjes aan het hoofd gekregen en lag nu schreiend en snikkend op de canapé, met een verband om de wonde plekken, inderhaast en niet zonder oordeel door de logee gelegd, die de taak van pleegzuster scheen te vervullen, terwijl mevrouw, in eene gemoedsbeweging, die mij voorkwam niet vrij te zijn van aanstelling, door de kamer liep als eene radelooze. Het bleek mij dat de beide dames elkaar weerszijds de schuld hadden gegeven van het ongeval, en dat het bij die aanleiding tussehen haar tot eene uitbarsting was gekomen, die bij eene verhouding als de hare, tot de ergste consequenties kon voeren. Ik hield mij of ik niets van dat alles doorzag, schreef een calmans voor, dat mevrouw hoog noodig had, verbood Hofmann en overdreven bezorgdheid, gaf mijn raad ten behoeve van de kleine patiënt, en aan de logée een wenk mij even buiten de kamer te vergezellen; dat was juist hare intentie; zij bracht mij in het spreekvertrek, daar zij buiten de moeder om het naaste bericht wilde hooren omtrent den toestand van het kind. Ik kon haar geruststellen. — „De zaak had weinig te beteekenen, en mevrouw deed verkeerd zich zóó te alarmeeren!" — „Wat zal ik u zeggen," hernam zij, even de schouders ophalend, „zulk een ongeluk juist in de absentie van den vader, en zij — die maar de tweede moeder is zij vreest dat men haar van zorgeloosheid zal beschuldigen en overdrijft nu ... de bezorgdheid ..." „Ten onrechte, want er is geene oorzaak voor," repliceerde ik, en waagde tegelijk de opmerking, dat er was wat mij veel meer bedenkelijk voorkwam. Zij zweeg, maar zij raadde mijne belangstelling en sloeg hare sprekende oogen vragend naar mij 0p. _ BGij lijdt, gij voelt u hier ongelukkig; ik ben er zeker van," voegde ik haar toe, op dien toon van deelneming, die zelden wordt misverstaan. Zij had behoefte om haar hart uit te storten en haar grieve van dit oogenblik te klagen aan een vertrouwd oor. „Vrijwillig had zij zich het kind aangetrokken, dat door de vriendin wel wat al te stiefmoederlijk werd behandeld, maar zij had zich niet verbonden om voortdurend in de nalatigheid der bonne te voorzien; deze had de kleine aan zich zelve overgelaten, vertrouwende op hare waakzaamheid, die men niet eens had ingeroepen, en toen het ongeval plaats vond, werd het haar door de vriendin verweten als eene schromelijke achteloosheid harerzijds." Al de opgekropte bitterheid der teleurgestelde vriendschap had zich toen lucht moeten geven, en stuitte op hardheid, op grof egoïsme; de vormen die men tot hiertoe jegens elkaar in acht genomen had, waren niet meer ontzien; zich opwindende in hare ergernis, bekende zij mij dat het nu tot een uiterste gekomen was, dat haar niet veroorloofde langer zulke gastvrijheid te genieten. „Ik kan en wil niet meer in dit huis blijven," snikte zij onder tranen, „maar waarheen! waarheen!" „That tcas the question, niet gemakkeljjk op te lossen," moest ik toestemmen. „Terugkeeren naar hare vroegere woonplaats?" Zij had geldige redenen om daar niet toe over te gaan. Te G. blijven en ergens kamers nemen? Zij gaf mij te kennen dat zij daartoe de middelen wel had, maar dat was eene publiciteit geven aan hare brouille met de vriendin, waartegen zij opzag, en daarbij, het zou geene houding hebben, en zij wist vooruit, dat men haar, de logee, in het ongelijk zoude stellen; om de waarheid te zeggen, zij heeft geen al te groot vertrouwen op de menschelijke edelmoedigheid, en zij heeft zeker oorzaak voor dit mistrouwen. Yan de hoogte der fortuin afgedaald, is zij al heel onzacht neergekomen, en ik kon haar alleen beklagen; ik kon haar niet met hardheid terechtwijzen, toen zij mij vertelde dat zij nog wel hare toevlucht kon nemen tot eene oude vriendin, hare voormalige gouvernante, die in Zwitserland was gevestigd, maar dat zij zich daaraan niet wilde wagen dan op het uiterste, uit vrees voor nieuwe teleurstelling, die het harte krenkte en zoo zwaar viel te dragen. Liever kwam ik toen maar voor den dag met mijn plan, zonder u nog te noemen. „Waarom zoudt gij niet eene betrekking aanvaarden bij lieden, van wie gij niets wacht dan het overeengekomene, en die u geene teleurstelling zouden bereiden, omdat gij er u geene illusies van maken zoudt?" „In betrekking gaan bij vreemden!" hernam zjj verrast, maar toch niet gekrenkt. „Ik heb waarlijk nooit over zoo iets gedacht; doch gij hebt gelijk, ik zou het kunnen beproeven ... maar ik kan mij toch niet als gezelschapsjuffer aanbieden; het lot dier martelaressen heeft altijd mijn deernis, mijn ergernis gewekt." „In den regel is dat ook niet benijdenswaardig; maar de zorg voor de leiding van een aankomend jong meisje... op u te nemen." „Het is waar, zoo iets zou ik kunnen aanvaarden." Ik meende mij niet te veel te avanceeren door te zeggen : „In zulk geval zou u een convenabel honorarium worden toegekend, en van de familie, waaraan ik denk, kan ik u de zekerheid geven, dat men er voor u al de egards zoude hebben, waarop eene jonge dame van uwe afkomst aanspraak kan maken." „Dat laatste is voor mij het volstrekt noodige," gaf zij ten antwoord ; „maar wat het eerste betreft, ik kan nog wel voor mijn toilet zorgen, en het zou mij tegenstaan om mij te laten beta- len. — 't Is voor mij hoofdzaak, in eene deftige familie te worden opgenomen en iets mede te genieten van het huislijk verkeer, want ik kan niet besluiten om mij hier of daar op een derde verdieping te gaan verschuilen. Ik ben levenslang gewoon aan zekere comforts, die ik ongaarne zou missen. Ik wil, ik kan niet meer meedoen met de wereld, dat is waar, maar toch, ik heb er reden voor, om mij niet geheel af te zonderen .. Ik gaf haar gelijk, en meende haar zelfs een compliment te moeten maken, in den vorm eener goede profetie voor haar avenir, waarover zij de schouders ophaalde met een ironiek glimlachje. Maar toch wij werden het eens; ik kwam er voor uit, dat ik eene positie in 't oog had, zooals zij die wenschte; zij beloofde mij voor het oogenblik, zoo goed als het zijn kon, eene verzoening te treifen met mevrouw W., om daar te kunnen blijven en de convenances te bewaren tot ik zekerheid had. Gij ziet dat gij nog door niets zijt verbonden, en dat alles nu maar alleen afhangt van uw antwoord. Vóórdat het gunstig luidt, mag ik u den naam van mijne cliënte niet noemen; maar ik durf u verzekeren, dat zij met hare Juno-gestalte niet misplaatst zal zijn in uwe salons. MEVROUW SOPHIE WARD RYHOVE AAN DOKTER JOACHIM FRIEDLAXDER. Accepté cher Doctenr et de confiatice! Hoe zou het anders kunnen zijn, waar gij met zoo kennelijke ingenomenheid voor de rJuno-gestalte'' pleit, die, naar het mij voorkomt, met die vriendin in een moeiljjke verhouding is geraakt, waaruit het zaak is haar zoo spoedig mogeljjk te verlossen. Onze Mathilde zal daar eene maitresse de maintien krijgen, zooals zij in hare goelijke Belcoeur niet heeft gevonden, daar deze nogal veel van de fransche losheid in houding en manieren had overgenomen. Het eenige wat mij spijt is, dat zij een appointement afwijst. „ Les services qui ne sepayent pus, sont les plus chers'\ heb ik wel eens hooren zeggen, en, als zij betaling eiseht in égards, kon zij wel eens zóó veeleischend zjjn, dat... maar ik wil niet vooruitloopen. Ik zal haar nu zelf schrijven, en tout (Vabord alles zóó instellen als het blijven kan. Het beste zou zijn dat zij na maar spoedig op Ringburg bij ons kwam, om gezamenlijk naaiden Haag te reizen. Zij heeft dan slechts een paar uren sporens; als zij stipt het uur opgeeft van hare komst, kan het rijtuig aan den trein zijn om haar af te halen, en binnen drie kwartier is zij in ons midden; mijne schoonzuster blijft nog tot wij af reizen, en zou gaarne kennis maken met hare opvolgster bjj Mathilde. Ryhove is al voor goed in den Haag en logeert in een hotel totdat wij komen; wij vinden onze woning zoo goed als klaar. Ryhove gelooft het best getroffen te hebben met een huis. Een der vreemde gezanten, die eenigszins plotseling naar eene andere bestemming moest vertrekken, was wat geëmbarasseerd met zjjn prachtig gemeubeld hotel, dat hij voor geruimen tijd gehuurd en geheel naar zijn smaak ingericht had. Ryhove nam het van hem over met het grootste gedeelte van den inhoud. Kleeden, gordijnen, meubels, tot aan het hooggraaflijke schrijfbureau toe. Kon dit eens klappen, wie weet welke belangrijke staatsgeheimen van de groote vreemde mogendheid mijn man zou te weten krijgen, en hoe hem dat zou doen poseeren als een uiterst capabel diplomaatmaar raillerie a part, ik heb carte blanche van mijn galanten partner om te wijzigen en aan te vullen wat mij lust, en ik ga er mij op toeleggen om alles eens recht comfortable in te richten. Ik zal er wel de gelegenheid voor hebben, want het seizoen van uitgaan en van recepties is nog verre af; de meeste menschen die ik zien moet, zijn op reis of op hunne buitens, en er is, geloof ik, niemand van het hof in de residentie, dat alles treft heel gelukkig voor mij; ik ben den Haag achttien jaar ontwend, en nooit heb ik eigenlijk het Haagsche leven meegemaakt; ik heb dus tjjd om mij te oriënteeren, en mij voor te bereiden op eene luisterrjjke entree, als het er eens toe komt. Uwe charmante Juno kan mij bij dat alles mogelijk nog goeden dienst doen; gij hebt gelijk, het komt er voor Mathilde niet het meest op aan nog veel te leeren, dan wel te onderhouden en in praktijk te brengen als het noodig is (ik meen de talen); eene goede chaperonne, eene schrandere en geestige leidsvrouw, voilil tout ce qu'il notts fuut, om niet te spreken van het talent der musicienne, dat ons op iedere wijze te pas kan komen. Als uw tijd niet zóózeer ingenomen was door de praktijk en de wetenschappelijke studiën, zag ik nog komen dat gij zelf uwe protégée een pas de conduite gaaft tot op Ringburg. Uw zilveren lokken, uw gouden bril en uw denkend voorhoofd maken u juist geschikt voor geleider van eene jonge dame; maar ik wil niet dringen ... doe wat gij kunt en het beste oordeelt. De ontvangst zal in elk geval zijn zooals gij die kunt verlangen. En nu wees gedankt en vaarwel; ik ga mijn brief aan de interessante weeze soigneeren; gij hebt gelijk, ik ben van degenen, die weten wat het zegt, het juk des onspoeds te dragen in de vaag der jeugd, en ik hoop nooit zóózeer vrouw naar de wereld te worden, dat ik geen hart meer zou hebben voor het leed van anderen. Geloof mij steeds uw hoogachtende en zeer verplichte Sophie W. R. Ringburg, April. Als zij kennis genomen hebben van bovenstaande correspondentie, zal het niemand mijner lezers al te zeer verwonderen juffrouw Regina van Berchem, ongeveer anderhalf jaar nadat wij haar met Eckbert "Witgensteyn zoo plotseling verlieten, weer te vinden in den Haag, ten huize van mijnheer en mevrouw Ward Rvhove, in de nederige conditie van gouvernante der jeugdige Mathilde, nadat zij als verwende rijke erfdochter in het huis van haar oom, den respectabelen bankier, als alleenheerscheresse had gezeteld. Geene nieuwe geschiedenis voorwaar, zulke lotwisseling van een jong meisje, dat, van vaderlijken steun beroofd, door den dood van een bloedverwant hare fortuin betrokken ziende in den val van zijn huis, zich nog gelukkig acht een goed heenkomen te vinden bjj een deftige familie, en die bevindt dat hetgeen zij in de dagen van weelde heeft geleerd en aangekweekt, nu haar beste schat is geworden, dien zij met zich meedraagt, en die haar door het leven zal helpen. Zeker, dat is wat men maar te dikmaals ziet gebeuren, en dat daarom slechts zeer matige deelneming wekt, zooal geene zjjdelingsche beschuldiging, door hoofdschudden of schouderophalen uitgedrukt. Maar toch, hetgeen er Regina toe gebracht had zich in deze positie te plaatsen, was juist niet de druk van zulke zeer gewone omstandigheden; zij werd daartoe veeleer gedreven door innerlijken gemoedsdrang, dan geprest door uiterlijken nood. Zij had vrij en onafhankelijk kunnen blijven, als zij het gewild had; waarom zij dat met wilde, gaan wij zien, als wij de moeite nemen een terugblik te werpen op hetgeen voorafgegaan was, eer wij haar te 's Hage ontmoeten. Oom Jozua had het haar niet verbloemd, hoezeer hij het betreurde dat zij Eckbert Witgensteyn, die op hem een goeden indruk had gemaakt, uit zijn huis had gedreven. Zij, van haar kant, meende eene rechtvaardige executie te hebben volvoerd; maar welhaast werd het haar duideljjk, dat zij groot onrecht had gepleegd, onheil had gesticht, en dat het niet veel scheelde, of er was manslag begaan door hare schuld. Eckbert had niet berust in den schijn van medeplichtigheid, dien het biljet van Karei Zegers op hem had geworpen. Hij was dezen explicaties gaan vragen, en had hem bij die gelegenheid nogal uit de hoogte bejegend. De handelsagent had er eene aardigheid van willen maken en hem voorgehouden, dat men in zijne positie, en bij de groote concurrentie die er bestond, iedere kans moest aangrijpen, en dat hij iedereen vóór had willen zijn om zijne financieele medewerking te verkrijgen, daar hij in hem reeds den toekomstigen Cresus voorzag; maar Witgensteyn zelf, gekrenkt en verbitterd, had geen oor voor deze uitvluchten en eischte van hem eene verklaring, welke hij niet verkoos te geven, met dit gevolg dat de zeeofficier hem te midden van hun vriendenkring op de sociëteit, onder een nietig voorwendsel, eene grove beleediging aandeed, om hem te dwingen tot eene andere voldoening dan in de onbestemde termen, die Zegers had voorgesteld. Eckbert was gansch geen voorstander van het duel, en wie hem in koelen bloede daarover zijn gevoelen had gevraagd, zou gehoord hebben dat hij het eene roekeloosheid achtte, die niets bewijzen en niets goed maken kon; maar de wond, hem door Regina geslagen, had niet slechts zijn hart doen bloeden, ook zijn eergevoel was gekwetst, zijn bloed was overprikkeld, zijn heldere geest beneveld; hij verkeerde in een staat van ge- jaagdheid, en hij liet zich voortdrijven door een idee fixe. Er moest ruchtbaarheid zijn. Hij achtte er zijn eer mee gemoeid, als hij zwijgend verkropte wat hem was aangedaan. Hij moest een revanche nemen, die openlijk het bewijs zou leveren, hoe ver en vreemd hij was geweest van de berekeningen die Regina hem toedichtte, en Karei Zegers was het aangewezen slachtoffer, dat voor deze eereherstelling moest vallen. Wat er van hem zelf worden moest, als hij het geveld had, daarover dacht hij in den roes der passie niet na. De halfbloed-Germaan had nog te veel souvenirs van zijn verkeer onder de Bursehenschaft, om het inviet tot eene uitdaging niet op te vatten. Men zond elkaar zijne secondanten; het zou op het pistool zijn, daar de handelsman zich ongeoefend verklaarde met den degen. Men zou elkaar ontmoeten op een terrein aan de overzijde der rivier, op genoegzamen afstand van de stad. ^ George Warens was de secondant van Eckbert, de jonge van Zijl die van Zegers, daar Smilders, die zich van alles onthield wat hem persoonlijk genot noch voordeel kon aanbrengen, geweigerd had, zich „in die malle zaak te laten betrekken", zooals hij het uitdrukte. De ontmoeting vond werkelijk plaats; maar terwijl de secondanten bezig waren de afstand te bepalen en de wapenen van de partijen te vergelijken, kwam de politie opdagen en verhinderde hun de onvoorzichtigheid te begaan. Karei Zegers, die er toch al genoeg van had en niet precies eene schitterende figuur maakte op het terrein, beleed schuld en legde mondeling de door Eckbert gevorderde verklaring af, ten overstaan van de getuigen en den directeur der politie, die hen aanmaande tot verzoening langs een vreedzamen weg. Men gaf elkander de hand, men dejeuneerde gezamenljjk in het buitenlogement dicht bij het veer, en de zaak scheen daarmee afgeloopen. Witgensteyn had ophelderingen te geven aan den chef van de admiraliteit; hij verliet X. en, zoodra hij op nonactiviteit was gesteld, ook het vaderland. George Warens, die de lastige verplichting op zich genomen had om zijne gedragingen te klaren en te verontschuldigen, wist zelf niet werwaarts Eckbert zich begeven had. Toch had deze zijn raad gevolgd, om niet onder zulke omstandigheden zijn ontslag te nemen uit den dienst. Karei Zegers was niet meer op zijn gemak in de aanzienlijke handelsstad met hare wel wat kleinstiidtische bewoners. Men verdacht hem van zelf de politie in staat te hebben gesteld om het duel te verhinderen; en zelfs zij, die het luidste wraak zouden geroepen hebben over Eckbert, zoo hij zijne partij had geveld, haalden nu de schouders op over Zegers, omdat hij zich niet gewillig had laten doodschieten. Hij werd uitgelachen om hetgeen men zijne mislukte speculatie noemde. Vrienden en bekenden groetten hem zóó flauwtjes, waren zoo zonderling langzaam om hem de hand toe te steken, dat hij voor nieuwe botsingen vreesde, en bij zijn kantoor aanzoek deed om verplaatsing naar eene andere Hollandsche stad, hetgeen werd ingewilligd; maar de zaak, die zooveel gerucht gemaakt had, was daarmee nog niet doodgebloed en ter aarde besteld, zooals men misschien denken zou; och neen! daartoe had men in het gezellig verkeer van X. te veel behoefte aan praatjes, te weinig stof voor het dagelijksch gesprek. Men had nu provisie voor het heele seizoen om er op te brodeeren, onderstellingen over te wagen, aardigheden over te zeggen, en zoo goedkoop geestig te schijnen, als de banaliteit het maar wenschen kon. Dat Regina zelve onder dit alles gansch niet gespaard werd, zal men begrijpen. De publieke opinie was nooit op hare zijde geweest; zij had zich niet bemind weten te maken; mogelijk had zij het niet eens gewild; zeker is het, dat de kwade tongen zich niet onbetuigd lieten, nu men wat vat op haar had. Zij was schrander genoeg om dat te doorzien, fier genoeg om er zich boven te verheffen, maar toch niet sterk, niet overmoedig genoeg om dat alles te trotseeren. Zij trok zich liever teiug;zij had weinig behoefte aan die anderen, met wie zij nooit als haars gelijken had kunnen of willen omgaan. Zij had altijd milde weldadigheid geoefend, waar men hare hulp inriep; maar zij had geweigerd lid te worden van Dorcas-kransjes en damesvereenigingen, waarbij men optrad om openljjk acte te doen van philantropie en zeker protectoraat te oefenen over de armen; niet uit trots of gebrek aan hart, zooals men het uitlegde, maar omdat zij er tegen had zich dus voorop te stellen, en er de noodzake- lijkheid niet van inzag zich in dezen te laten binden door voorschriften en reglementen van anderen, waar naar haar gevoelen alleen de beweging des harten de daad ras en met blijdschap moest ingeven. In hoever zij daarin gelijk had, laten wij in het midden, maar de uitkomst voor haar zelve was deze: dat zij in de dameswereld niet beviel, noch er zich thuis voelde; en wat de heeren betrof, zij waren gewaarschuwd, en wie onder hen nog geen blauwtje had geloopen, waagde zich daaraan nii niet meer. Het werd stil om haar heen, zeer stil; en het was eene onjuiste voorstelling van mevrouw Wijnands, dat de slag, die hare familie trof, haar had neergeworpen van het voetstuk waarop zij troonde als de gevierde en „geadoreerde" reine du jour. Zij had zich zelfs nooit de moeite gegeven, deze verhevene stelling in te nemen te X., waar zij eenvoudig het leven had willen opvatten naar haar eigen smaak, zonder met de wenschen en verwachtingen %an anderen te rekenen. En toch had mevrouw Wijnands van haar standpunt wel recht om deze voorstelling te geven van de lotswisseling, die er met Regina plaats vond. Men zal spoedig hooren waarom. Oom Jozua, die graag gezien had dat zijne nicht eene verstandige keuze had gedaan uit de verschillende partijen die zich hadden aangeboden, was reeds op dit punt teleurgesteld ; maar toen er nog bijkwam dat die Regina, waarop hij trotsch was en die hij algemeen geëerd en geliefd had willen zien, door haar eigen toedoen in een isolement geraakte, in zóó scherp contrast met de aanspraken, die zij kon laten gelden zoowel door hare fortuin als door hare hoedanigheden van geest en gemoed, die hij in het gemeenzaam huiselijk verkeer meer en meer leerde kennen, begon hij verdrietig en wrevelig te worden en beschuldigde wel een weinigje zijne preutsche nicht, maar allermeest de booze wereld. Vermoedelijk haperde er toch nog meer, en diende hetgeen hjj voor oorzaak van zjjn veranderd humeur opgaf, meest tot mantel, om er onder te verbergen wat hij liefst niet uitsprak. Hoe dat ook zij, hij bezocht niet meer geregeld de sociëteit, liet de meeste zijner vrienden varen, bedankte voor invitaties waarin Regina niet was begrepen, al noodde zij hem nóg zoo dringend er gehoor aan te geven, en kwam er dus ongevoelig toe zelf dat afgezonderd leven te leiden, dat zoo weinig in zijn smaak placht te vallen. De vreemdelingen die met het kantoor te doen hadden, die hij voorheen zoo gul en gastvrij had ontvangen, werden koel beleefd naar het huis van zijn zoon verwezen, waar de blonde Lize, reeds met een tweede kind gezegend, haar best deed om door minzaamheid te vergoeden wat zij als gastvrouw aan savoir faire miste. Hare huishouding begon omslachtig te worden, en zij ... wist er niet al te goed orde op te stellen, zoodat het oude gastvrije huis der van Berchems zijne goede reputatie van gulle en grootsche gastvrijheid verloor, en de heer des huizes zelf, de plakker bij soupeetjes, de lief hebber van een goed glas wijn, van whist of quadrille-partijtjes en van gezellige avondjes, nu een grommige suffer begon te worden, die maar liefst in het hoekje van den haard zat met eene krant in handen, die... hij niet las. Regina zag die verandering met diepe meewarigheid, en daar zij er zich zelve als de hoofdoorzaak van beschuldigde, droeg zij zijne sombere luimen en wrevelige buien met voorbeeldig geduld en ongemeene lijdzaamheid. Maar er was toch wat haar bijzonder ontrustte; niet slechts zijn humeur maar ook zijn voorkomen veranderde; zij zag hem als bij den dag vervallen, en ging hij zwaarmoedig naar het kantoor, steeds moedeloozer keerde hij van daar terug. Op zekeren dag, dat zij hem zoo in doffe verslagenheid zag neerzitten, begreep Regina eene verklaring te moeten uitlokken, en met haar oud despotiek air, waartegen hij niet was opgewassen, dwong zij hem haar op te biechten wat er toch eigenlijk hapeide. „Ik geloof, beste oom, dat ik de oorzaak ben van uw verdriet. Gij gaat niet uit, omdat ik thuis blijf; gij wilt geen menschen zien, omdat ze mij, zooals gij gelooft, miskennen; dat is toch wat al te erg. Zoudt gij het niet beter vinden, als ik u eens een weinigje aan u zelf overliet; dan hadt gij u op dit punt om niets meer te bekommeren.. „Neen, kind, dat is het niet; maar toch, zoo gij voor eene poos ergens kondt heentrekken waar het vroolijker leven voor u was, zou dat zoo kwaad niet zijn. ' „Het zou eigenlijk niet voor mijn pleizier wezen, ik haak niet zoozeer naar genot en vermaak; maar het komt mij voor dat verplaatsing, afleiding, ook wel eens goed zou zijn voor u. Gin- gen wij niet den winter tegen, ik zou u voorstellen Dennenheuvel weer te meubelen, en er samen het mooie seizoen te gaan doorbrengen; wij behoeven daar niet als kluizenaars te leven. Maar dat kan voor later zijn; nu heb ik een ander plannetje, dat gij, hoop ik, zult goedkeuren.. „Och! gjj weet wel, dat ik alles goedkeur wat gij uitdenkt." „Ja! maar hier zjjt gij er zelf mee inbegrrepen. Ik heb al sinds lang aan Emma Wijnands beloofd, dat ik bij haar zou komen logeeren; maar het is eene heele reis naar de provincie G., en ik voelde mjj bij u zóó thuis, dat ik niet aan verplaatsing dacht; nu is het wat anders. De menschen hier toonen mij wat al te duidelijk dat zij niet van mij houdeu, en daar lijdt gij onder. Ik heb niet terstond willen heengaan na die ongelukkige historie met. .. Karei Zegers, daar ik niet wilde dat men het als eene vlucht zou beschouwen, maar nü kan men er dat niet meer in zien ... de goede lieden trekken wel van hier naar Parijs, om zich te amuseeren; het kan niemand bevreemden, dat ik eenigen tijd bij eene vriendin ga doorbrengen; en gij moest mij uw geleide geven op dat tochtje naar G.; het moet eene vroolijke, gezellige stad zijn. Emma is er zeer gezien zooals zij mij schrijft, en heeft een ruim huis. Een logee meer zou haar niet hinderen; als het er u bevalt, blijft gij er eenige dagen, en ik... wenschte den winter bij haar door te brengen. Gij keert terug en begint hier uw leventje weer op den ouden vroolijken voet . „Ja, dat zou heerlijk zijn, als het maar zoo gemakkelijk gaan kon als gij het daar zegt..." hernam hij met een zucht en op neerslachtigen toon. „Maar waarom zou dat niet zoo kunnen gaan? Gij hebt mij immers zelf gezegd, dat gij het nu niet meer zoo druk hebt met het kantoor sinds die nieuwe associé er is.... „Dats maar al te waar; die jongelui doen de zaken nu liefst onder elkaar af, en, ware het niet om mijne teekening.. „Ik dacht dat gjj Jakob geauthoriseerd had voor u te teekenen." „Ja, dat is ook wel zoo; ik weet ook dat ze mij zooveel als het vijfde wiel aan den wagen gaan beschouwen, omdat ik niet als zij alles per spoor en per stoom vooruitdrijven wil, en nog liefst wat op de oude rechte paden bleef; toch kan ik, ten minste als ik hier blijf, een oog in 't zeil houden, al wordt mijn goeden raad meestal in den wind geslagen. .. „Maar... gij zijt immers nog altijd de chef van de firma?" „Ja! dat is ook wel zoo... titulair..." en de arme oom Jozua zuchtte; „maar als ik mijne opinie geef over hunne speculaties, zeggen zij dat ik niet van onzen tijd ben, en daar hebben ze gelijk in. In mijn tijd deed men gansch anders; toen ging het zachtjes aan; een klein winstje werd toen een zoet winstje genoemd, dat men met eene goede consciëntie kon opstrijken, en zachtjes aan, vele kleintjes een groote makende, bleef er een aardig saldo in kas, als men vóór nieuwe jaar allen belanghebbenden het hunne had gegeven; nu, nü is er van kleine zekere winsten geen kwestie meer; daar trekt men den neus voor op; alles moet gaan met duizenden en duizenden ; ja, speculatiën, waarbij tonnen gouds op het spel staan, worden gewaagd; men spant alle krachten in, men overspant ze, om in één zet eene fortuin te bemachtigen, die voorheen de vrucht was van twintigjarig werken en waken.'' „En bij zulke waaghalzerij kan men ook verliezen, wat men gemeend had te winnen," viel Regina in, die nu vatte waar de wonde plek moest gezocht worden. „Dat's maar al te waar," verzuchtte van Berchem, en zijn verbleekt gelaat nam nu zulk eene uitdrukking van zorg en lijden aan, dat Regina in diepe meewarigheid hare armen om zijn hal» sloeg, terwijl zij Huisterend sprak: „Vertrouw mij toch alles, oom; is't in de war op het kantoor ? ' „Neen, Goddank! zoo erg is het nog niet," riep hij verlucht, nu hij tot het uitspreken van zijn zorg was gekomen; maar wij hebben verliezen geleden, groote verliezen. Door in dien nieuwen zoogenoemd grootschen speeulatiegeest mee te doen, hebben mijne jongelieden ons kantoor betrokken in het faillissement van een groot Duitsch bankiershuis, dat door iedereen betrouwbaar werd geacht, doch waarop ik voor mij geen goed oog had; dat heette bekrompenheid, achterlijkheid, geen begrip hebben van den geest der eeuw; welnu, ze hebben dan, daar ze twee tegen een waren, aan dien Moloch geofferd, en nu stonden wjj voor eene kloof, die ik niet heb kunnen dempen, dan met opoffering van fondsen, die mijn particulier eigendom waren. Wat moest ik doen? de eer der oude firma moest gered worden. Jakob met zijn gezin kon niets missen van zijn moederlijk vermogen, dat ik hem bij zijn huwelijk heb uitgekeerd. De fortuin zijner vrouw — zij is met eene huwelijksvoorwaarde getrouwd — is onaantastbaar, en de nieuwe associé heeft meer ondernemingsgeest aangebracht dan kapitaal. Ik moest mij dus wel opofferen; en kon het nóg daarbij blijven! maar... de kas der firma is nauwelijks voldoende om in de loopende zaken te voorzien, zooals het nü gaat; het minste rukje in den wind (want aan de groote winsten, waarop zij rekenen en die alles weer terecht moeten brengen, geloof ik niet) het minste rukje in den wind, en — wij staan voor een deficit, dat ik zal moeten dempen." „In uw geval zou ik met dien associé breken, Jacob eens goed op zijn voorman zetten en zelf de teugels van het bewind weer in handen nemen," raadde Kegina. „Ja, dat zou goed zijn, als ik nog de kracht voelde van voor tien of twaalf jaar; en wat het eerste betreft, zoo'n verbintenis wordt voor jaren aangegaan, en is niet maar naar willekeur te verbreken, dan alleen bij de ontbinding der firma door eene bankbreuk, een alternatief, waartoe ik hoop dat het bij mijn leven niet komen zal, want ik brokkel er liever mijn laatsten cent bij in, dan het oude huis der van Berchems onder zulke schande te zien ineenzinken; ik ben nog van de oude leer, die een failliet schande acht." „Van die leer zou ik ook zijn ... maar ... daar valt mij iets in, oom; gij hebt immers nog altijd mijn vermogen onder uwe berusting ..." Het grootste deel daarvan," viel hij in met een somber hoofdschudden ... „dat's juist het ergste; dat is het wat mij zoozeer bezwaart en bekommert.... Ik had u zoo graag getrouwd gezien met een verstandig en voorzichtig man, wien ik met gerustheid uwe kolossale fortuin had kunnen toevertrouwen." „Och, oom ! waar komt gij nu op," sprak zij verdrietelijk, pijnlijk getroffen door dien inval; „zou ik dan verplicht zijn mijne vrijheid voor het leven op te offeren in eene overijlde keuze, alleen maar om u in de gelegenheid te stellen dat bezwaar van u af te schuiven ...." „Waart gij slechts meerderjarig! het komt mij voor dat die achttien maanden eindeloos duren." „Wel, oom!" riep zij, „ben ik u dan zoozeer tot last?" „Gij niet, kindlief! uw bijzijn zou mij niets dan vreugd en troost geven; maar uw vaderlijk erfdeel, dat voor meer dan de helft uit effecten bestaat, die bij mij in de brandkast liggen, dat, ja dat bezwaart mij ontzaglijk, en ik smacht naar het oogenblik, waarop ik u dat alles ten overstaan van den notaris Welsink, uw toezienden voogd, in handen zal kunnen geven." „Maar, beste oom, gij begrijpt toch wel, dat ik alles evengoed aan u zou overlaten, meerderjarig of niet." „Ja, maar dat zou ik niet willen... mijn leeftijd... ik voel lang niet sterk meer; ik zou... onverwacht kunnen sterven, en dan Jacob en de associé... neen, neen, kind! beloof mij vast geef er mij de hand op, dat gij Welsink tot zaakgelastigde en beheerder van uwe fortuin zult aanstellen, die is nog in de kracht van het leven, kloek en — ouderwetsch secuur, zooals men het, helaas ! niet meer is ... Hij doet zelf geene zaken ; hij is bijgevolg bewaard voor ... zekere verzoeking, waartegen ik —ja — Kegina, ik zal het u bekennen, waartegen ik met kracht hebt te strijden ... en zijne stem werd zoo dof en mat toen hij eindigde, of hem nauwelijks meer kracht overbleef om die bekentenis te doen." „Toch niet de verzoeking om, waar het u noodig is, mijn geld te gebruiken?" vroeg zij glimlachend. „Déze — juist deze!" barstte hij uit; „en als het langer duren moet, zal ik er voor bezwijken — of—ik word krankzinnig!" en zijn toon was zoo schel en schetterend, of hij reeds leed onder een aanval dier kwaal. „Maar, lieve, beste oom !" viel zij in, met hare zachtste, vleiendste stem, „hoe kunt gij zoo iets eene verzoeking noemen; als gij mijn geld noodig hebt, is het immers tot uw dienst; geneer u toch niet om er over te beschikken naar welgevallen." „Dat gaat niet, kindlief; dat gaat volstrekt niet," hervatte hij kalmer; „dat zou een schromelijk misbruik zijn van de rechten mijner voogdij." „En als ik het u nu zelve verzoek." „Zoo gij meerderjarig waart, Regina, zou ik het mogelijk zelf Langs een omweg. 10 van u vragen ... in den uitersten nood ; maar nu ... nu — is het volstrekt strijdig met mijn plicht." „Mijn Hemel! wat een overdrijving van nauwgezetheid. Over een week of zes ben ik immers al drie-en-twintig jaar. Wat men schielijk oud wordt! Ik herinner mij nog zoo goed, hoe blij ik was toen ik mijn achttiende had bereikt, en nu snakken wjj er beiden naar, dat ik het achtbare cijfer van 23 zal kunnen schrijven. Maar niet waar? dan ben ik toch vrij om u van mijn vermogen te schenken wat ik wil." „Of... te leenen," verbeterde hij zonder haar aan te zien. „Nu dan, te leenen, ook goed,'' hernam zij; „laat ons nu eens onderstellen, dat er reeds op dit oogenblik een sommetje noodig ware om . .. een gat te stoppen ..." „Een sommetje!" viel hij uit, bijkans met een wanhoopskreet; „bot kan vijftig-, het kan tachtigduizend gulden zijn, die wij binnen drie aagen moeten uitbetalen, als de beurstijdingen uit het buitenland ongunstig voor ons zijn. De onrust, hoe dat loopen zal, maakt mij half suf; al zeggen de anderen ook dat zij er licht in zien — dat er geen kwaad bij is. Ik laat me niet wijsmaken dat onze kas zulke verliezen zal kunnen dragen, en de middelen, waardoor zij zich dan staande meenen te houden, stuiten mij tegen de borst." „Maar, beste oom, laat toch zulke bekommeringen varen; ik ben immers zoo rijk ... of is het niet waar, dat mijn vader millionnair was ? ..." „Ja, dat was hij, de gelukkige." „Zou hij dat geluk niet broederljjk met u hebben willen deelen, als hij nog leefde?" „Hij zou mjj ten minste helpen, daar ben ik zeker van. Welnu! dan mag ik toch wel voor u doen, wat hij zou gedaan hebben ?" „Helaas! eene onmondige." „Wat dwaasheid! ben ik dan een onmondige naar het verstand? Wat zegt nu die enkele maand meer of minder?" „Maar de wet, kindlief! de wet; en wat zou uw toeziende voogd er van zeggen ?" „Ik wil van al die voogdijschap niets meer weten; kan men zich dan niet meerderjarig laten verklaren vóór den tijd?" „In zekere gevallen... ja, heel goed." „Bij voorbeeld, als de pupil voor eenigen tijd het huis van haar voogd had te verlaten, en de tijd harer meerderjarigheid staande die absentie moest invallen ?" „Dat's een uitmuntend idee; dat is te beproeven! riep van Berchem in vervoering hare hand vattende, en deze aan zijne lippen brengende als die van een reddenden engel. „Ik ga er op staanden voet werk van maken en er met Welsink over spreken niet het meest om van uw geld te profiteeren, geloof mjj, maar bovenal om gerust te kunnen sterven, als eens plotseling de dood mij overviel... en gij geene meesteres waart van het uwe, en Jakob, die veel te veel de inblazingen van den Duitscher volgt, u wist over te halen, om... neen! neen! daartegen moet gij ge» waarborgd zijn; en ik, ik wil als een eerlijk man ten grave gaan." Oom Jozua was een eerlijk man, en hij meende het eerlijk; maar toch ... of het voor de vierschaar eener hoogere moraliteit kon bestaan, dat een voogd zijne pupil binnenstijds de rechten eener meerderjarige liet toekennen om ... zich tegen een bankroet te waarborgen, dat is wat anders ... Wat Regina betreft, aan haar wensch, om niet langer „vervoogd" te blijven, werd voldaan binnen het kortst mogelijk tijdsverloop. /ij schreef aan hare vriendin te G., dat zij haar „comting ut aye te haren huize wilde vieren, en of er een hoekje was om hare kamenier te bergen, daar deze haar op de reis zou vergezellen ; oom Jozua bleek niet kras genoeg om den tocht te ondernemen. Het antwoord was één enkele juichtoon. Voor zij afreisde, deed haar gewezen voogd rekenschap van zijn beheer over haar fortuin, ten overstaan van den notaris Welsink, die het toezicht had gevoerd over de voogdij, en aan wien zjj van nu aan de administratie harer bezittingen overgaf, op verlangen van oom Jozua. Wat dezen betrof, de laatste beurstijdingen hadden eene andere dan de gevreesde uitkomst teweeggebracht. De jongere leden van de firma hadden een schitterenden triomf behaald op den zwaarhoofd, wat de tusschenkomst van Regina overbodig maakte... voor het oogenblik. Maar zij achtte zich daarom nog niet ontslagen van den plicht der dank- baarheid; zij -wilde den man, die haar altijd zooveel goedheid had betoond, ontheffen van al te zware bekommeringen, waar het de eer van zijne firma gold. „Wend u maar tot Welsink, en vraag al wat gij noodig hebt in zulk geval," had zij tot oom Jozua gezegd; maar zóó ging dat niet. Van Berchem was de eerste om het haar te doen inzien, en Welsink was er notaris voor, en „een secuur ouderwetsche", om het daarbij niet te laten, dat zij aan oom carte blanche gaf, om zoo maar te disponeeren, wanneer er over zooveel geld als hij zelf zou aangeven." Daar moest, in alle vormen die de wet eischt, een akte gepasseerd worden. Het totaal van de som, waarover van Berchem zou mogen beschikken, moest vastgesteld worden; het zou geen schenking zijn, maar een renteloos voorschot, dat aan haar stond al of niet op te eischen na zekeren vastgestelden termijn. Regina haalde over al die omslachtige voorzorgen en bepalingen glimlachend de schouders op; zij toch was wel besloten van oom niets terug te vorderen, en in hare gulheid, in hare geringschatting van het geld, waarvan zij de waarde nooit had leeren kennen, stelde zij die som zóó hoog, dat Welsink haar vroeg: of zij met van Berchem overeengekomen was, zich als stille vennoote aan te sluiten bij de firma? Dat was volstrekt hare intentie niet; oom Jozua persoonlijk te verplichten, hem te steunen en voor mogeljjke geldverlegenheid te bewaren, was al wat zjj bedoelde; met de waaghalzerij van Jakob en de ondernemingszucht van den vreemden associé wilde zij niets te doen hebben. Dit bevredigde eenigszins den officieelen raadsman; maar hij was toch verre van voldaan, toen hij met een bedenkelijk gezicht haar de akte ter teekening voorlegde, die hem autoriseerde tot het uitbetalen der hoogst aanzienlijke som. „Moest ik dan niet voor mijns vaders broeder doen, wat deze zelf, indien hij leefde, voor hem zou gedaan hebben?" vroeg zij nu ook ernstig. „Wat dat betreft, waarde juffrouw, ik heb mijnheer uw vader eenigszins gekend, en juist op het stuk van zaken ... en daarom moet ik u zeggen, dat hij veel te goed de waarde van het geld kende, en het zijne hem ook op iedere wijze te veel moeite, arbeids en bezwaren heeft gekost, om er zóó roekeloos mee te leven, zelfs ter liefde van een broeder; en ik ben er van overtuigd, dat hij in een geval als dit, nauwelijks een derde van de som zou gesteld hebben, die gij er voor overhebt." „Zooveel te erger, want naar mijn gevoelen had hij broederlijk moeten deelen," repliceerde Regina; en wat mij betreft, mij dunkt ik behoef op geen kleintje te zien, als het de rust van mijn oom en mogelijk de eer van mijns vaders naam geldt. „Zeker niet, de kas kan het lijden," moest de man van de wet zuchtend toestemmen; en hij troostte zich zelf met de gedachte, dat het er mogelijk nooit toe zou komen. De heer Jozua van Berchem was een hoogst respectabel man; het kantoor bestond al sinds menschengeheugen en was alom bekend wegens accuratesse en soliditeit. Het is waar, men hoorde in den laatsten tijd wel eens praten over Jakob van Berchem en den Duitschen associé, alsof die wat gerisqueerde speculatiën ondernamen; maar de oude heer was toch de chef, en hij was er wel de man naar om roekelooze winzucht binnen de perken te houden. De ouderwetsche secure maakte zijne berekening buiten de menscheljjke broosheid. Toen „de zaken" waren afgedaan, maakte Regina haast met de aanstalten voor hare reis. Zij had nu den rouw afgelegd, en zorgde voor elegante toiletten, daar zij Emma al van jongs af kende als een allerliefst ijdeltuitje, dat niet graag zou optreden met eene „amie," die dit gewichtig punt achteloos behandelde. Zij wilde daarbij anders beginnen en met de wereld daar ginds meedoen, al ware het maar voor een tijd, want zij had reeds de bittere ondervinding, hoezeer men het haar kwalijk nam als zij zich afzonderde en niet met de anderen wilde omgaan als van de hunnen. Zij had daarbij afleiding noodig van zeer pijnlijke bijgedachten, en zij wilde beproeven wat er op die wijze te verkrijgen was. De goelijke Lize zag haar met leedwezen gaan, en vond het wel wat onhartelijk van haar, dat zij oom Jozua aan zich zeiven overliet, juist nu men hem somber en gedrukt zag worden; maar Regina troostte haar met de verzekering, dat haar schoonvader wel weer op dreef zou komen en zijn goed humeur terug zou krijgen, als zij eens weg was, en hij zich om harentwille niet meer te bekommeren had. Edelmoediglijk liet zij de verdenking op zich rusten, of zij alleen de oorzaak ware van ooms heimeljjk verdriet, terwijl zij maar al te goed wist hoezeer dat bijzaak voor hem was. Jakob vond het een domuien zet van zijn vader, dat hij eene pupil, die „zooveel waard was," in zulke overijling de rechten der meerderjarigheid had laten toekennen, en nu — zoo plotseling uit zijne hoede liet gaan. Er ware zooveel partij te trekken van zijn invloed als bloedverwant, als voogd; papa sufte, dat hij daaraan nooit gedacht had. Iloe licht had hij haar kunnen overhalen om deelgenoote te worden van de firma; wat had men schitterende zaken kunnen doen met zulk eene vermeerdering van kapitaal! En Herr Jauchze, zjjn associé, wiens uiterlijk hem wel gerechtigde tot zekere pretensies, was deerlijk in zijn wiek geschoten bij dit vertrek. Hij had eene gansch andere uitkomst verwacht. De enkele inaal dat hij Regina had ontmoet, meende hij zich door haar onderscheiden te zien. Het kwam hem voor, dat de diep ootmoedige houding die hij tegenover haar aannam, de stille aanbidding die hij voorgaf haar te wijden, de (naar zijn gevoelen) fijne vleierij waarmee hij haar bij iedere aanleiding over hare gaven en hoedanigheden prees, niet zonder uitwerking waren gebleven. Hij geloofde, dat zjj hem met zekere bijzondere opmerkzaamheid vereerde. Hij van zijn kant had zich nog niet durven avanceeren, uit vrees voor de gevolgen van overhaasting; er waren al te afschrikwekkende antecedenten ; toch had hij in alle bescheidenheid de verwachting gekoesterd, dat zooveel Hunde-demuth bij zooveel sprekende vereering, indruk op haar zou maken en haar loon niet zou ontgaan. In zekeren zin had hij zich niet bedrogen — Regina had hem onderscheiden — zij had hem, zoo vaak de omstandigheden hen samenbrachten, met haar vasten, doordringenden blik gadegeslagen. Zij had hem zelfs niet zoo terstond bits en koel afgestooten als menig ander, maar het was eene opmerkzaamheid, die niet precies in zijn voordeel was. Zij wilde den jonkman goed leeren kennen, die op het lot van haar oom zulk een schadelijken invloed oefende, en zjj had al hare scherpzinnigheid, door wantrouwen en geheime antipathie verscherpt, niet eens noodig gehad om zijne annexatieplannen te doorzien; maar zij vond het niet eens de moeite waard, om zich daartegen te wapenen. Zij zag in hem een parasiet, die de beste sappen van den ouden boom tot zich trok; maar parasieten hebben geen levenskracht in zich zeiven, en zij was vast besloten dezen hier eenmaal los te maken van den kloeken eik, waarom hij zich had geslingerd; het oogenblik voor die operatie was nog niet daar, en inmiddels maakte de voorgenomen reis een defensiestelsel overbodig. Oom Jozua, hoe dankbaar ook voor hare edelmoedige beschikkingen, was diep neerslachtig bjj het afscheid. Zoo week en neergebogen had zij den wakkeren, jovialen zestiger nog nooit gezien. Bijna had het haar tot blijven bewogen; maar terugtreden was nu moeiljjk, waar hare komst met zooveel blijdschap te G. werd ingewacht. Mevrouw Wjjnands en haar gemaal hadden het noodige gedaan om in de G.sche wereld de riche héritière eene schitterende ontvangst voor te bereiden. Zoo men al niet vlagde of illumineerde, toch waren er bij hare aankomst juichtonen in ieders mond en straalde er menig oog van vroolijke verwachting, toen de heer Wjjnands zijne interessante gast met hare kamenier en hare ontzagwekkende pakkage afhaalde van de diligence, die nog eenige jaren het gemis van den spoortrein, waarvan men verstoken was, zou moeten vergoeden. Welk een vroolijken winter ging men te gemoet in de G.sche wereld. Diners, bals, muziek partijtjes waren er reeds gearrangeerd, in afwachting van dat evenement. Dat er brandende nieuwsgierigheid heerschte om haar te zien, te leeren kennen, te weten hoe zij zich kleedde en kapte, de bezitster van zulk een enorm fortuin (die door het wijdgapende gerucht nog eenige malen vergroot werd), behoeven wij het te zeggen ? Maar of er onder al die nieuwsgierigen één was, die de zaak van wat ernstiger kant opnam en, in plaats van met openlijke bewondering of heimelijke benijding tot haar op te zien, haar te midden van vereerders en vleiers met een oog van ernstige deelneming gadesloeg, dat is te betwijfelen. Voor zooveel wij weten, viel het niemand in haar het: „ maak ik beklaag ü armk weeze!" in te fluisteren, het refrein van het lied, waarmee eens de dichter- wijsgeer David Jaeobus van Lennep de schatrijke erfdochter van patricische Hollandsche afkomst bij hare intrede in de wereld begroette en trachtte te waarschuwen, toen hij haar, evenals onze Regina, het point de mire zag worden van allerlei eerzucht, allerlei begeerlijkheid, waarmee het hart niets te maken had. Het is echter mogelijk, dat er waren die het tegenwoordige en de toekomst der belangwekkende weeze wat meer dan de wufte menigte uit de hoogte bezagen, en dat zij bedenkelijk het voorhoofd fronsten bij de gedachte, wat er school achter die rooskleurige wolken en die wierookdampen waarin men dat voorwerp van aller aanbidding voortdurend hulde, voortdurend mee benevelde zooveel men kon. — G. was niet eene eigenlijke handelsstad, hoezeer door handel en nijverheid welvarend, en niet alleen de hoofdstad der provincie, de zetel van het gouvernement, maar ook in het bezit eener wetenschappelijke inrichting, waaraan verschillende geleerde en wetenschappelijke mannen verbonden waren als docenten. Het was dus eene stad, waar kennis, beschaving en intellectueele krachten mede hunne rechten deden gelden, en waar de materieele belangen niet zoo streng als te X. de alleenheerschappy voerden, zoodat er ook plaats en stof was voor hoogere en diepere levensopvatting. Maar of die mannen juist tot den kring behoorden, waarin Regina zich zou moeten bewegen, dat valt te betwijfelen; men was er nogal uitsluitend, juist omdat de stad groot genoeg was dat ieder zich er bewegen kon in eigen sfeer. Een onder allen, dokter Joachim Friedlander, ware de man geweest om met het vorschend oog van den menschenkenner haar toestand te doorzien, en het meewarig hart van den christen-wijsgeer zou hem den moed hebben gegeven om haar te waarschuwen, te steunen en des noodig te beschermen tegen zich zelve en anderen; maar hij bracht dien winter door in het Zuiden, met een aanzienlijken patii nt en — in het belang der wetenschap. Uit een wereldsch oogpunt bezien, was de positie, waarin mijnheer en mevrouw Wijnands verkeerden, de meest gunstige, die men kon verlangen als men met menschen wilde omgaan en het leven wenschte te genieten. Geen kring was voor hen gesloten, zelfs niet die van den adel, welke te G. nogal goed gerepresenteerd was, en in den regel niet heel accessibel. Maar mijnheer Wijnands behoorde tot de oude regeeringsfamiliën, bekleedde een landspost die hem onafhanklijk maakte van alle overige ambtenaren in stad en provincie, en ging bjjna de pair met den Commissaris des Konings, met wien hij in zijn ambt niet had te rekenen. Zijne eerste vrouw was eene freule geweest uit een der voornaamste familiën — maar — die alleen goede relatiën aanbracht, geen geld; zijne tweede vrouw echter had op dit punt niet weinig voor, en het was door haar fortuin, dat hij met de vermogendsten kon meedoen in alle ruimte. Hjj had een zwak op grondbezit, en verkreeg pachthoeven en landerijen in eigendom; zijne ambitie strekte zich uit om de provincie te representeeren in de Gedeputeerde Staten, en — hij was er gekomen. — Zijn tweede huwelijk had hem dan ook ongeveer al wat hij er van wachtte gegeven. Hij begreep, dat zijn jong onervaren vrouwtje hem niet uit liefde had gehuwd; maar de rang dien hij haar schonk in het maatschappelijk leven, de voet waarop zijn huis was ingericht, de volkomen vrijheid die hjj haar liet waar het toilet en amusementen gold, dat alles, dacht hem, moest haar genoegzame vergoeding geven voor hetgeen hem ontbrak, om als een Romeo met zijne Julia te kunnen droomen en dwepen. Daarbij, Emma had immers verklaard, dat zij dit huwelijk aanging om haar bon sens te doen blijken; zij had willen toonen dat zij van jonge-meisjes-illusies genezen was, en daarom had zjj vrijwillig de hand van den veertiger aanvaard. Was er aan hare zijde deceptie, hij vroeg er niet naar, en het was in elk geval zijne schuld niet; zij wist het vooruit dat zij een geposeerd man trouwde, een weduwnaar met een kind, en hij had haar vóór den trouwdag alles heel klaar en heel behendig uiteengezet, wat zij in hem zou vinden — wat hjj in haar hoopte te zien. Men was overeengekomen elkaar geen hoogere eischen te doen dan de uiterlijke convenances het vorderden, en zoo kon Emma niet met eenig recht over en aan hem klagen, waar zij toch voelde iets te missen. Daarom ook was haar de komst van Regina zoo welkom; zij zou eene vriendin hebben van haar leeftijd, die al hare genoegens kon deelen; die haar gelukkig zou prijzen, benijden wellicht om het schitterend lot dat haar ten deel was gevallen; maar wie zij in uren van vertrouwen ook deelgenoote kon maken van menige teleurstelling, die haar nu reeds getroffen had; zij zou aan deze kunnen belijden, wat zjj aan niemand wilde laten doorzien, wat zij aan haar gemaal nooit kon klagen: „dat haar eigenlijk onder al dien overvloed het noodigste ontbrak." Aan de vertrouwde harer jeugdige luchtkasteelen, aan de gelijke van jaren, zoo eens al wat haar drukte en kwelde uit te spreken, zooals zij dat aan niemand kon doen onder heel die schare van zich noemende vriendinnen en kennissen, waarmee zij dagelijks omging; dat was nu voor haar het lang ontbeerde, een weelde des harten, waarvan hare opgewonden verbeelding zich reeds vooruit de levendigste voorstelling maakte. Ook was hare ontvangst in elk opzicht het bewijs van oprechte blijdschap, en die sprak niet alleen uit de hartelijke omarming en den welkomstkus, maar ook uit alle aanstalten, die er waren gemaakt om haar in het huis der vriendin op haar gemak te zetten. De mooiste en ruimste logeerkamer was werkelijk voor haar gereed gemaakt; alle bedenkelijke comforts waren bijeengebracht; een vertrekje voor hare kamenier in de nabijheid ... Regina was met die concessie wel wat verlegen geweest, maar zij had de reis niet geheel alleen kunnen doen, en had voorgeslagen Anna terug te zenden, zoodra deze voor hare meesteres te G. had uitgepakt. Dan, daar wilde men niets van hooren. „Men ging te G. zooveel uit; Regina zou hare kamenier hoog noodig hebben, en mevrouw kon de hare bij zulke gelegenheden moeilijk missen; Anna zou daarbij wel eens eene of andere kleine handreiking willen doen, en dat was al wat men van haar verlangde." Mijnheer vond het kleingeestig, dat Regina op dit punt een oogenblik bezwaar had gemaakt. „Wie ziet op zóó iets onder vrienden ?" had hij lachend gezegd, en Regina, die zich wel voorstelde de gulle gastvrijheid in prachtige cadeaux en op iedere denkbare wijze te vergoeden, nam dan ook zonder verdere omstandigheden aan. Zoo trad Regina van Berchem dan op in de G.sche groote wereld onder de gunstige bijomstandigheden. Dat zij overal waar zij zich vertoonde gevierd en met oplettendheden omgeven werd, behoeven wjj nauweljjks te zeggen; er bestond hier vooringenomenheid te harer gunste, zooals die te X. tegen haar was ontstaan, en zij, door vroegere bittere ondervinding geleerd, had zich voor- genomen nu ook anders te beginnen, met de wereld mee te doen, zich niet ten ontijde terug te trekken, en bovenal niet aan te vangen met wantrouwen. Haar vriendin Emma was begonnen met woord te houden; zij had reeds een hart gevonden, waarin zij het hare kon uitstorten; de profetie van Eckbert, die haar soms zoo somber dreigend voorkwam, was geene waarheid gebleken; al het andere waarmee hjj haar gedreigd, dat hij bijkans als een vloek over haar had afgebeden, zou ook wel wegtrekken als eene luchtspiegeling; en hij zelf, wat was hjj dan toch voor haar geweest, dat zij niet trachten zou hem te vergeten ? Ja, het was zoo; zij had ééns een oogenblik de hoop gekoesterd, dat de speelnoot harer jeugd, die haar, juist omdat hij zeker gezag, zeker geweld over haar geoefend had, niet onverschillig was geweest, dat deze, dien zij hoopte te kunnen achten, dien zij wenschte eenmaal als een bekend en geëerd man weer te zien, eene partij voor haar zou kunnen zijn, zooals zij die wenschte; haar vader zelf was de eerste geweest om dien wensch in haar te doen ontstaau. „De Witgensteyn's, vader en zoon, zijn van een goede, betrouwbare soort", had de zwaarmoedige, wantrouwende man haar meer dan eens gezegd. „De vader heeft karakter en is hoogst achtenswaardig; de zoon zal wis naar den vader aarden; hij heeft aanleg om een ferm zelfstandig man te worden; hij heeft als jongmenBch reeds iets wat hem van de meeste onderscheidt. Hjj is oprecht, heeft zedelijken moed en waarheidsliefde. Als hjj voortgaat, zooals hij begonnen is, dan kan er iets goeds, iets groots uit hem worden; en zoo hij tot u kwam, Regina, en u het bewjjs leverde dat hjj u liefhad, dan zou ik in uw geval niet vragen: of hjj carrière had gemaakt, maar allermeest mjjn eigen hart ondervragen : of daarin geene stem voor hem sprak. Naar dit alleen, naar niets anders moet gjj luisteren, eer gjj uwe hand geeft: want er is geen pijnlijker juk uit te denken, dan een huweljjk uit belangzucht gesloten. Daarvoor ten minste zal mijn fortuin u kunnen dienen, om dit te ontgaan; dus waak en geef acht op allen die u omringen, die naar uwe hand staan, of ze ook het meeBt op uw vermogen azen. Dat zal Eckbert niet doen, ik ben er zeker van !" Zoo had de vader gesproken, die door eigen ondervinding geleerd had, hoe weinig geld geluk kan vergoeden, en zij had in verbeelding op Eckbert gerekend, als op den man, die eenmaal tot haar zon komen en hare achting verdienen, hare liefde waardig zou zijn. En hoe had zij hem weergezien? Hoe was hij tot haar gekomen? Juist zooals haar vader gezegd had dat hij niet zou doen, juist aangelokt en aangehitst door anderen, als op eene prooi die een kapitaal vertegenwoordigde, dat hij bleek noodig te hebben. O! het was hard, het was bitter; en toch had hjj haar willen wijs maken, dat hij in haar eene geliefde herinnering zijner jeugd had gezocht, en haar verwijten durven doen als ware hij in zjjn recht en als had zij wreed en schromelijk onrecht gepleegd. Er waren oogenblikken waarin het haar voorkwam, dat hij gelijk had, en wroeging beklemde haar soms het geweten, juist als zij zich zelve wilde opdringen dat zij wel en wijs had gedaan, en dat zij niet anders had moeten handelen. Nog te X. zijnde had George Warens eene toevallige ontmoeting met haar waargenomen, om haar te verzekeren dat Eckbert meer dan één rijke partij had kunnen doen in die stad, zoo hij alleen naar geld had gevraagd. Maar hij had haar niet overtuigd; was niet George zjjn vriend, een van hen, die hem tot de onwaardige weddenschap hadden gebracht, en die zich nu ook tot taak stelde om dat voorgenomen duel te rechtvaardigen? Zulk een advocaat van de slechte zaak kon haar niet overtuigen; maar sterker trof haar eene mededeeling, die zij niet van partijdigheid kon verdenken. De zoon van mijnheer Ditmar namelijk was bij haar gekomen om haar te zeggen, dat Eckbert het voorstel had verworpen, hem door zijn vader gedaan, om do associé te worden van zijne zonen in hunne uitgebreide en belangrijke zaak, op grond dat het een eerste stap zou zijn tot eene verbintenis met zijne dochter, wier hartstochteljjke liefde hem niet onbekend was gebleven, en die hij niet kon beantwoorden, daar zijn hart niet meer vrij was. „Hij wilde de illuaie mijner zuster niet voeden," had de jonkman er bijgevoegd, „door aan! te nemen wat hem toch zeer had toegelachen, en deze waardige handelwijze heeft ons zoo getroffen, dat wij allen, ook mijne zuster, willen dat gij er niet onkundig van zoudt blijven. Die mededeeling had op Regina indruk gemaakt. Zijn hart niet meer vrij, zijn belang verzaakt om die reden! en het was een lief meisje, dat zij heimelijk had benjjd om haar fijnen blos en teere blankheid. En hoe had zij zelve die stille toewijding aan haar beloond ? — met beschuldigingen die hij niet verdiende, tenzij — voegde de argwaan er achter — de hoop, die hij toen nog koesterde, op meer dan de Ditmars hadden te geven ? — en toch, zoo dit ware, had Eckbert later dit voorstel kunnen aannemen als pisaller; Julie Ditmar, die langzaam wegkwijnde door haar ongelukkigen hartstocht, zou hem waarlijk niet hebben afgewezen. Men ziet het, niet zonder drukkende bijgedachten, al trachtte zij die te verzetten, trad Regina in de vroolijke wereld op, waar men alles deed om haar te lokken en te streelen. Niet als andere jonge meisjes onder de hoede der ouders zich veilig wetend en onbevangen, kon zij dat alles genieten; ondanks den vasten wil, om dit niet te laten bljjken, was zij steeds gepreoccupeerd over hetgeen anderen van haar wilden: „zij moest waken, om niet in een strik te vallen". En onder deze bezorgdheid, al bekampte zij die, kon zij zich niet vrij en vroolijk overgeven aan de indrukken, die anderen zochten en waardoor zij zich lieten meevoeren. Het verkeer in de wereld was voor haar geen genot, maar eene bezigheid. Zij wilde menschen leeren kennen en — doorgronden; en hoewel zij zich voorgenomen had niet met wantrouwen te beginnen, toch was die plooi eens gezet, en zij bleef er in, zelfs nu zij anders wilde. Hare vriendin zelve sterkte haar in die overhelling tot omzichtigheid. Door ondervinding wijs geworden, voelde zij het reeds, hoe een huwelijk, om den wille van maatschappelijke overeenkomsten gesloten, wel eene goede positie kon verschaffen, maar toch geen huislijk geluk; en als er sprake was van dezen of genen onder de heeren, die wat al te duideljjk liet blijken dat hij naar Regina's gunst stond, dan was het Emma, die waarschuwde: „zich toch niet zoo spoedig te decideeren, en liefst goed uit de oogen te kijken en rond te zien; de keuze, die zoo ras gedaan is, kan later zoo bitter en zoo lang worden berouwd! Als gij niet voelt, dat gij om jonker A. of mijnheer B. desnoods de heele wereld zoudt kunnen vergeten en verzaken, moet gij hem niet nemen; zoo iemand, dan zijt gij in uw recht om alleen naar uw hart te kiezen ; gij zijt in de beste condities om rustig te wachten tot de rechte Jozef komt, die de uitverkorene moet zijn; overigens niemand al te zeer afschrikken, dat is ook niet goed; een weinigje flirtation hoort er bij; zonder dat leert gij ze niet kennen; en de bloem, waar geen kapellen om rondfladderden, zou verlaten uitbloeien, dat moet ook niet zijn; maar eer het tot eene decisie komt, moet gij scherp toezien en goed overwegen, lieve! beloof mij dat." Maar Regina had niet noodig haar dat te beloven; zij had niet noodig die lessen eener oppervlakkige wereldwijsheid te ontvangen, noch versterkt te worden in eene richting, die zij maar al te zeer bewust was steeds te volgen. Die beau monde, die wereld van dansers, vleiers en praters beteekende voor haar niets; daar was niets wat haar verraste of aantrok; het hield haar bezig; het bracht haar afleiding; maar het gaf haar niets wat zij het vasthouden waard achtte. Het meeste nog beviel haar het onderhoud met heeren van leeftijd, die wat in de wereld rondgezien en doorgemaakt hadden. Een schout-bij-nacht, die sinds jaren pensioen genoot, die nog van den tiendaagschen veldtocht kon meespreken, en onder wiens commando van Speyk had gestaan, vóórdat deze een misgreep door een heldhaftige zelfopoffering goed maakte, was kenneljjk haar gunsteling, zonder dat het haar eenigszins compromitteerde. De zeventiger met zijn zilveren haren, zijn rheumatisme, had kleinzonen, die reeds in zeedienst waren, en zjjne oude levensgezellin ter zijde. Ook mjjnheer Wijnands beviel haar best; hij had geest en gezond verstand, en praatte graag over wat anders dan de nieuwtjes van den dag. Als Regina hare vriendin op deze eigenschappen van haar echtgenoot opmerkzaam maakte, hernam deze doorgaans met een zucht: „Och ja! hij is présentable, mijn man, daar zeg ik niets tegen, maar hij is heusch te oud voor mij! ze hebben mij tien jaren in zijn leeftijd bedrogen!" Toch maakte Regina in den loop van dat seizoen kennis met iemand, die in hooge mate hare belangstelling wekte en wiens verschijning beteekenis kreeg in haar leven. Het was een vreemdeling een Duitsche graaf, die zich tot hiertoe niet aandeG.sche beau monde vertoond had, omdat hij het geheele jachtseizoen had doorgebracht op een landgoed in de nabuurschap, waar tal van vroolijke en geoefende jachtliefhebbers zich vereenigden bij den grooten grond- eigenaar jonkheer van Helgo, een echten Nimrod, beroemd om zijne meute, zijn jachtstoet, zijne paarden en zijne gastvrijheid. Na deze in volle mate genoten te hebben, was graaf Stanislaus voornemens uaar Duitschland terug te keeren zonder de hoofdstad der provincie te hebben bezocht; maar zijn „SchicksaV, zooals hij het zelf uitdrukte, had anders over hem besloten. Regina trof voor het eerst met hem samen op een diner, dat de baron van Mildenheim gaf ter gelegenheid van het engagement zijner dochter met jonker von Tburm, een Pruisisch officier. Graaf Stanislaus, die aan dezen verwant was, moest, zooals vanzelve sprak, die partij bijwonen, en de gastheer had goedgevonden hem naast Regina te plaatsen als haar cavalier. Het was een man van eene kloeke, hooge gestalte, een krachtvolle Duitscher, maar niet met de blonde haren, noch de schwürmerisch blauwe oogen. Integendeel, de zijnen waren van eene kleur, die tusscheti groen en grijs wisselde, maar zij vonkelden van geest en gloed, en hun opslag had iets stouts en fiers, dat paste bij de sterk sprekende gelaatstrekken en het breede voorhoofd, dat van wilskracht getuigde. Indien het waar was wat men fluisterde, dat de graaf slechts even dertig jaren telde, dan scheen hij ouder dan zijn leeftijd, want ettelijke fijne rimpels doorkruisten reeds zijn voorhoofd en de frissche blos der jeugd lag niet meer op zijn matbleek gelaat. De neus was lang en zacht gebogen, de mond klein, met dien dikken onderlip of hij uit het oude huis van Oostenrijk afstamde; hij droeg een fijnen knevel, donkerder nog dan zijn kastanjebruin haar, dat lang en krullend achteloos naar een zijde was geworpen, maar het was toch eene achteloosheid die zeker opzet verried. Hij droeg geen enkel onderscheidingsteeken in het knoopsgat van zijn eleganten rok, maar toch zou het in niemand opkomen hem voor een gewoon burgerman te groeten. Het moest iemand zijn, die zoowel door de natuur als door zijne afkomst bestemd was om zich van de menigte te onderscheiden. Hoe had hij zelf die gaven van het lot gebruikt? hoe trachtte hij aan zijne bestemming te beantwoorden? That was the qiiestion" die op dat oogenblik wel door niemand werd gesteld, zelfs niet door Regina, op welke hij reeds terstond zulk een gunstigen indruk maakte, dat hare neiging tot wantrouwen er door overwonnen werd. Of liever zij dacht er niet aan die te bestrijden; zij dacht aan niets dan zich genoeglijk te laten meevoeren door den invloed, dien zij onderging. Zoo zij zich daarnevens nog over iets bekommerde, was het mogelijk over het effect dat zij zelve op hem maakte. Zoo dat niet gunstig mocht zijn, haperde het althans niet aan haar toilet; toegevende aan het verlangen van Emma, die, zooals zij zich uitdrukte, «zoo graag met hare vriendin pronkte", had Regina zich bij deze gelegenheid prachtig gekleed en het paarlsnoer omgedaan, dat tot haar c'crin behoorde. Het bestond uit drie rijen zeldzaam groote en door vorm en helderheid ongemeen kostbare paarlen. Het was een sieraad, dat menige vorstin kon benijden, en het spreekt vanzelf, dat het in dezen kring aller opmerkzaamheid tot zich trok. Regina had tot hiertoe geen lust gehad het te dragen, maar nu zij het om had, stond het haar heel goed. De slanke hals, zoo gedecolleteerd als de mode hel te dier dagen en bij een statig diner voorschreef, eischte wel wat sieraad, en de heldere glans der paarlen, deed haar tint werkelijk goed, terwijl de donkere oogen er te schitterender bij uitkwamen. Zij droeg daarbjj een kleed (men droeg toen nog geen kostumes) van zachte, lichtgroene zijde, vert printemps, dat aan de teere lenteblaadjes deed denken, en waarover een zilverachtige glans lag, die nog verhoogd werd door de zijden blonde, waarmee het was versierd. Ook door de zware zwarte vlechten waren paarlen geslingerd van minder allooi, terwijl zij paarlknoppen in de ooren droeg, hetgeen een geheel vormde, dat de scherpste critiek der benijdende dameswereld kon doorstaan; maar deze, die haar nu omringden, dachten slechts aan bewonderen; en wat de heeren betrof, hunne aandacht werd wel een weinigje afgeleid door zekere berekeningen van de vermoedelijke waarde dier ongemeen rijke parure. Graaf Stanislaus alleen scheen daar niet aan te denken. Hij maakte zijne dame geen enkel compliment over haar smaakvol toilet, maar hij toonde zich aangenaam verrast, dat zij gemakkelijk Duitsch sprak, en niet, zooals de meeste dames, de conversatie tegen hem voerde half in het Hollandsch, half in gebrekkig Fransch; dat hem nog meer ergerde, bekende hij haar „in vertrouwen," dan dat ze maar rustig bij hare moedertaal waren gebleven. „Och, ziet gij, ik ben genoeg cosmopoliet om met pleizier Fransch te spreken," zei hij glimlachend ; en ik geef, als het de vraag is van luchtige piquante causerie, zelfs de voorkeur aan de taal van onze uralten Gegner boven die van ons Duitschdom, dat soms afschuwelijk dummes Zeug voortbrengt, juist als het voorwendt geestig te zijn, en Heine, zoo hij op dat punt het contrast leverde van mijne overige lieve landgenooten, dankt dat eigenlijk alleen omdat hij bezield was met den esprit Francais, die altijd het fijnste, delicaatste en puntigste zal blijven van al wat dit artikel kan leveren, al hebben de Engelschen hun karakteristieken humour, wij Duitschers onze Gemüthlichkeit, die het van alle andere in Ziirtlichkeit, in aantrekkelijkheid wint..." „Gij zegt dat zoo spotachtig, graaf; ik vrees wel, dat gij iets van Heine hebt overgenomen en zelf met uwe moedertaal, met uwe landgenooten den draak steekt." „Welk eene verdenking! en juist op een oogenblik, dat het innig gemüthliche mij zoo weldadig aandoet; nu ik die taal met zulke exceptioneele vaardigheid hoor spreken, dat zij mij als liefelijke muziek in de ooren ruischt." „Eene vleierij, graaf, die mij als ironie in de ooren klinkt." „Ik houd niet van vleierij, mein Fratilein! Wie vleit, wil anderen bedriegen en vernedert zich zelf; voor beide ben ik te trotsch. En ironie! omdat ik Heine heb genoemd? Welke boete verlangt gij dat ik doen zal voor de onvoorzichtigheid, die ik daarmee begaan heb?" „Mij te veroorloven nu verder het gesprek in het Fransch voort te zetten, dan zijn wij veilig voor Gemüthlichkeit en Ziirtlichkeit," antwoordde Regina, die hoe langer hoe meer op haar gemak geraakte, maar die toch bewjjzen wilde, dat zij zich niet door een complimentje liet vangen. De graaf liet zich de boete met te meer gewilligheid opleggen, daar hjj juist in hooge mate de gave bezat van dien luchtigen en opgewekten conversatietoon, waarvoor het Fransch zich zoo goed eigent. Hij won er bjj, want het bleek dat hij nog meer de gewoonte had van de taal der Panjzenaars, dan van die zijner goedmoedige Duitschers, hetgeen niet te verwonderen was, omdat hij veel in den vreemde had gezworven; hij had het leven genoten onder iederen vorm, de wereld leeren kennen in al hare Langs een omweg. 11 schakeeringen, en het spreekt vanzelf dat hij zich daartoe niet het laatst tot Parijs had gewend; ook toonde hij zich wel een weinigje blasé voor hare alledaagsche genietingen, maar was toch nog niet geheel „inamusable", zooals hij zelf erkende. Daarvoor moest men Lodewijk XIY zijn en de Maintenon tot vis-H-vts hebben, had hij lachend gezegd, of voor het minst in diens tijd leven, toen men in eene logge zware koets met vier of zes paarden naar Versailles reed. In onze eeuw van stoomkracht en rails gaat verplaatsing zoo licht en zoo snel, dat men zich nergens behoeft te vervelen. Als men genoeg heeft van het Zuiden, gaat men zich verfrisschen, in het Noorden, en zoo omgekeerd ... Zoo ging hij voort; zonder het op bluffenden toon te verkondigen liet hij doorschemeren, dat hij heel Europa had doorgereisd, aan verschillende hoven had verkeerd, met vorsten en vorstinnen had omgegaan, en persoonlijk bekend was met verschillende beroemde en geleerde mannen of vermaarde talenten die hij op zijne reizen had ontmoet, of waarmee hij een tijdlang gemeenzaam had omgegaan. Hij vertelde Regina allerlei interessante bijzonderheden omtrent die allen, wist haar al het begeerde mede te deelen omtrent zaken en personen waarin zij belang stelde, en trachtte hare weetgierigheid op te wekken, ook voor zaken en inrichtingen, waarnaar zij niet had gevraagd en ie toch, door zijne wijze van ze voor te stellen, de kennismaking overwaard bleken. Hij bewees dat hij het meende, toen hij zeide wars te zijn van alle vleizucht, want hij was uiterst voorkomend en hoffelijk jegens Regina, maar zonder verdere complimenten a bout portant; hij had zelfs (misschien zonder het te weten of te willen), toen zij meer gemeenzaam met elkaar werden, 111 zijn toon en manieren iets hoogs, iets gebiedends, dat hem kenmerkte als den man van geboorte, die zich zelf de meerdere voelt a tracht hij dit anderen te doen vergeten. Wat hij Regina het best deed vergeten, was de tijd. Of het diner kort dan wel lang had geduurd, wist zij niet te zeggen: voor haar was het omgevlogen, en toen anderen er over klaagden, dat men zoo heel lang getafeld had en dat er zoo druk was getoost ter eere van het jonge paar, durfde zij hare verwondering niet te kennen geven. Voor haar had het veel te kort geduurd. En de graaf was er niet de man naar, om die aanvankelijke conquête in den steek te laten. Hij zorgde zelfs niet te zondigen par trop de zèle. Toen na het diner de koffie gebruikt werd en het gezelschap zich in het ruime salon naar goedvinden bewoog, zich in groepjes vormde waar men druk en vroolijk praatte, of zich naar de tafels begaf om platen en scrapbooks te bekijken; toen men de rust zocht in een afgezonderd hoekje, of wel het salon doorwandelde aan den arm van eene vriendin of een vriend — toen zag men graaf Stanislaus niet met de dames coquetteeren, maar te midden van een kring heeren een luid en levendig gesprek voeren. Hij scheen onder de discussie in vuur geraakt, want men hoorde hem als met ergernis uitroepen: „maar mijne heeren! wij zijn hier immers geen juweliers of taxateurs van kleinoodiën, dat gij allen op iederen toon die paarlen staat te bewonderen en te waardeeren! Zij zijn kostbaar en zeldzaam, dat geef ik toe; maar dat is nog geen reden om er alles voor te vergeten, zelfs de eigenaardige schoonheid van haar die ze draagt, om er bovenal die oogen voor te vergeten, die wonderschoone sprekende oogen, die als fonkelende gitten uitkomen bij het hagelwit van dit geroemde sieraad. Zulke paarlen heb ik meer gezien, maar zulke oogen nooit, en ik begrijp mij uw enthousiasme niet voor een collier, terwijl de veel grooter, veel zeldzamer waarde van haar die hem draagt, ulieden koel laat." Graaf Stanislaus, toen hij zulke heftige uitvallen deed en zulk een compliment maakte (t brüle pourpoint aan het adres van Regina, wist het, zooals vanzelve spreekt, niet dat de dame in kwestie op eenige passen afstands met den rug naar hem toe stond en het zeer druk had met allerlei niet precies interessante photographieën te bewonderen, die op eene étagère te pronk gesteld waren. Toen een van de heeren de naïveteit had hem op deze omstandigheid opmerkzaam te maken door een blik en door den vinger op den mond te leggen, scheen hij een oogenblik zeer verlegen, als iemand die zich erg heeft verpraat, maar hernam toch onverwijld zijn aplomb en begon over de jongste gebeurtenissen in Europa te spreken, waarbij de heeren zich als gewoonlijk zeer animeerden en waaronder juffrouw van Berchem — en hare paarlen — vergeten werden. Zij zelve vergat niet. Zij had eene voldoening gesmaakt, zooals haar nog nooit was te beurt gevallen. Die man begreep haar; die man zou met he eerst vragen naar hetgeen zij had, maar bovenal naar hetgeen zij zelve was. Hoe achterdochtig ook, juist hier zag zij geen oorzaak tot mistrouwen; en toen Stanislaus eerst veel later tot haar kwam en haar verzocht hem te willen voorstellen aan hare gastvrouw, waarmee zij op en neer wandelde, kwam het niet in haar op, dat er in al zijn doen en laten berekening had gelegen. „Zal ik u weerzien?" had hij gevraagd op een toon van zwaarmoedigheid, die haar trot. . „Vermoedelijk op het aanstaande bal in het gouvernementshuis! gaf zij ten antwoord, „waarvoor gij zeker eene uitnoodig.ng hebt. ° „Eigenlijk niet, want ik was niet voornemens mij teG. op te houden. Ik had plan naar Duitschland terug te keeren, - het zou ze ■ noodig zijn ... maar ik vrees dat het er toch met toe komen zal... „Gij zijt dus niet vrij?..." . Volkomen; maar onze wil wordt soms afhankhjk van indrukken die men ondergaat, en, ik wil n mijne zwakheid bekennen: ik laat mij vaak meer dan ik moest door zulke indrukken beheerschen." Wat wilt gij... iemand die eigeniyk niets te doenheeft, en aan geene wet gebonden is dan die hij zich zelf stelt, willig zich wel eens iets in, dat hij mogelijk beter deed te bestrijden lladt gij mij met van dat bal gesproken, het verlangen om dat bij te'wonen zou zeer zeker niet in mij zijn opgekomen; ik kan mij best voorstellen hoe dat hier moet toegaan en, in vertrouwen gezegd, ik heb er geene hooge verwachting van; en toch toch zal ik nu wel genoodzaakt zijn de noodige maatregelen e nemen om mij te laten inviteeren... want ik wilu zien,dansen ik wil het bal openen met u; die Wonne met u te dansen, moet iïii mn gunnen... , Ik moet u doen opmerken, graaf! dat ik mijne eerste wals reeds heb toegezegd," sprak zij wat verlegen en met zoo kennelijk leedwezen, dat hij glimlachend vroeg: „Maar... gij hebt toch nog wel één wals vrij? i 1 niat hil fTlll. . . „Zeker! maar... ik neD mijn „Mag ik u morgen eene visite brengen, om dat arrangement te maken. „Gij blijft dus in de stad?" „Ik moet wel," hernam hij, de schouders ophalend, rdasSchicksal! Jonker von lhurm zal mij wel zeggen, waar men hier logeert... wees zoo goed mij aan mevrouw Wijnands voor te stellen." Emma, die zeer vereerd was door de hoffelijke wjjze waarop hij haar verlof vroeg haar huis te mogen frequenteeren gedurende zijn verblijf te G., juichte in hetgeen zij de conquête noemde van hare vriendin. Op den dag van het bal zond graaf Stanislaus aan Regina een piachtigen bouquet, midden in den winter in de eenigszins afgelegen provincie destijds geen alledaagsch cadeau, en dat ook uit den vreemde was aangevoerd. Zij nam het aan en verscheen er mee, tot groole verbazing en heimeljjke jaloezie harer zusters, die minder galante of minder vindingrijke cavaliers hadden. Na dat bal zagen Regina en Stanislaus elkander bijna dagelijks; altijd was er de eene of andere aanleiding die hem tot haar voerde, en der gastvrouw ook was hij altijd welkom. Zij was er door gevleid, in dit gezelschap uit te rijden of zich met Regina door hem te doen begeleiden, als Wijnands door zijn ambt verplicht was de dames aan zich zelve over te laten. Het was refu in de G.sche beau monde hen met elkaar te zien komen, en men hield het er voor dat er reeds een geheim engagement bestond, dat spoedig publiek zou worden; maar zóó ver was het nog niet. Regina — hoeveel smaak zij ook vond in zijn gezelschap; hoezeer ook aangetrokken door zijn geest en wereldkennis; hoe gewillig zij zich boog voor zijn oordeel, ja, in zekeren zin onder zijn meesterschap — behield toch nog kracht genoeg om zich niet blindelings aan die begoocheling over te geven. En als zjj zich afvroeg: of zij dien man zou kunnen aannemen als metgezel voor het leven, dan weifelde zij, dan aarzelde zij met het antwoord. ^ toch 'i Lr lag haar iets in den weg — wat wist zij zelve niet. Hij zelf was genoeg menschenkenner om haar in deze te doorzien; zjj onderging zijn prestige, maar - haar hart was niet gewonnen, en hij had zijne redenen om geen beslissenden stap met haar te wagen, vóór hij zeker was van die overwinning. LMenig stille aanbidder liet zich intusschen afschrikken door dezen stooten door Regina zelve; geenszins uit coquetterie, maar uit voorzichtigheid; zij wilde niet dat men den graaf zou beschouwen als haar aanstaande, als den eenig rechthebbende op hare gunst, waarvoor iedereen terug moest gaan. Zoo haar hart werkelijk voor hem had gesproken, zouden zulke overleggingen niet in haar zijn opgekomen; maar toch vergat zij niet, dat het deze man was, die haar zocht om haar zelve — de grootste voldoening waarnaar zij stond. En niets sprak bij haar zoozeer in zijn voordeel dan hare meening, dat zijn rang hem eene maatschappelijke positie verzekerde, waarbij hij het fortuin eener vrouw niet noodig had om zich op te heffen. Zonder opzet en op eene wijze of het hem als bij toeval ontviel, sprak hij haar somwijlen van zijne bezittingen, van zijn kasteel in bet H.sche, van zijn jachtslot, zijne bosschen en jachtvelden, van zijne stoeterij, zijne meute, zijn houtvester en jagermeester, en gaf hij haar als zijns ondanks de voorstelling van eene echt grafelijke huishouding, waarover de gemalin, die hij uitverkoos, eens zou heerschen. Maar hij had nog niet gevraagd, of zij die heerscheres wilde zijn. Men was van weerszijden op zijn qui vive. Mevrouw Wijnands was het met dat temporiseeren volkomen eens. Het was voor haar een roman, die onder hare oogen werd gespeeld en die haar te veel vermaakte, om al te zeer naar de ontknooping te verlangen. Mijnheer Wijnands was ook verre van Regina te haasten; hij had hartelijke vriendschap vóórhaar opgevat, en had haar liever een huwelijk zien doen met een der G.sche heeren uit goede familie, dan haar den vreemdeling te gunnen, die haar wel spoedig naar zijn land zou voeren, waar zij heel licht van het hare en haar vriendin vervreemden zou. Daarbij had hij naar graaf Stanislaus geïnformeerd bij den Pruisischen edelman, die de schoonzoon van den baron von Mildenheim zou worden, en deze had niet zonder kenlijke verlegenheid bevestigende antwoorden gegeven op de vraag naar diens rang en afkomst, en tegelijk zich met uitvluchten beholpen, waar het den persoon en de antecedenten des graven gold. Het was waar dat zij aan elkaar geparenteerd waren, doch in zeer verren graad en alleen door zijne moeder, die de eer had uit hetzelfde geslacht als de graaf af te stammen. Wat zijne levenswijze en hoedanigheden betrof, hij kon er niets van zeggen, daar hij voor het eerst met hem in aanraking was gekomen bij de jachtpartijen op het huis van jonkheer Helgo, waar hij op iedereen, voor zoover hij wist, door zijne houding en manieren een gunstigenn indruk had gemaakt. De weinige ijver van jonker von Thurm om een land-en stadgenoot aan te bevelen, beviel den heer Wijnands niet, en te minder daar deze edelman als een jongmensch van een degelijk karakter en van zuivere zeden bekend stond. Ook begon hij graaf Stanislaus met minder vooringenomenheid te beschouwen, en wachtte zich wel Regina tot eene overijlde beslissing aan te zetten. Men was toen midden in het carnaval en de travestis waren aan de orde. Er zou door de St. Hubertsclub een groot bal costume et masqué worden gegeven in het tot dat doel zeer geschikte sociëteitsgebouw. Daar men lid van de club moest wezen om entree te hebben bij het feest, bepaalde zich dit, behoudens eenige introducties, tot een besloten kring, hoewel al wat te G tot den beau monde behoorde, daaraan zou deelnemen; maar het was toch uitsluitend deze, daar men in de St. Huberts-club nogal moeilijk was in het toelaten van nieuwe leden. Toch sprak het vanzelf, dat graaf Stanislaus daar kon geïntroduceerd worden en mijnheer Wijnands, die al jarenlang lid was, er met zijne dames zou verschijnen. Tusschen dezen en Stanislaus vonden er nu dagelijks overleggingen plaats omtrent het kostuum. De laatste zou de kleeding dragen van een opperjagermeester uit de 18etit comité, maar het was nog geen vier uur en wij dineeren te half zes. „Och ja!" zij kwam maar vroeg, avoueerde zij mij, al begreep zij dat la chire cousine nog en courses was, maar onder familie .... zij had visites gemaakt in de buurt, met het prachtige weer niemand thuis gevonden, en kwam nu hier rusten; het was te ver om weer naar haar appartement te gaan; zij hoopte dat zjj niemand importuneeren zou; men moest zich niet in het allerminst om haar bekommeren; in het salon vond zij afleiding genoeg; er waren Fransche journalen, illustraties met feuilletons, modeplaten, photographie-albums en scrapbooks in overvloed. Zjj wilde volstrekt niet, dat ik mjj om haar geneeren zou. Ik was zoo vrij haar bij het woord te vatten, en verontschuldigde mij, daar ik nog van alles had te beschikken voor het diner, en mij nog moest kleeden (toen ik mijne kamenier had, nam dat minstens vijf kwartier; ik doe het tegenwoordig binnen het half uur); maar ik wenschte nog een uurtje mijne ■vrijheid te behouden en u even te zeggen, dat ik nu dezen voor goed afbreek. Kan het zijn, geef mij daarop eens spoedig weerklank, zelfs al kan het geene instemming zijn; toch zal een woordje van u, als altijd, welkom zijn aan Uwe liefhebbende October. R. y. B. P.S. „ Comme la nécessité vous rapproche les distances /" zegt Figaro met waarheid; toen ik, na mij gekleed te hebben, er toe komen moest „Villustre Haubertin" gezelschap te houden, vond ik haar nog alleen in het salon, met den Courrier des modes voor zich; ditmaal ging zij mij te gemoet, en in plaats van mij het topje harer vingers te reiken, zooals zij altijd doet met een genadig knikje, nam zij mijne beide handen en drukte die met hartelijkheid. Ik moest naast haar komen zitten op de canapé; ik kreeg eerst een complimentje over mijn gracieus toilet (een japon van staalgrijze poult de soie, bijna zonder garneersel, maar die mij heel goed zat), en toen begon zij een jeremiade over de Haagsche naaisters en modistes, die zoo vreeslijk duur waren, en wat het ergste was, zoo lang lieten wachten eer zij eene bestelling uitvoerden. Ik begreep dat dit aanloopje en deze caresses aan mij, een doel moesten hebben, en werkelijk het kwam neer op een dienst dien zij mij had te vragen. Zij was uitgenoodigd om een concert bij te wonen met vune jeune amiewier grootmoeder hare vriendin was geweest, een piepjong getrouwd vrouwtje, dat niet heel zeker was of haar gemaal haar dien avond zou kunnen vergezellen, en die in die ongewisheid zich bij geen andere familie wilde aansluiten; maar zij, de freule zelve, had er notie van gekregen, dat haar diadème u la Joséphine met den paradijsvogel mogelijk wel wat gedemodeerd werd geacht door dat nuffig vriendinnetje, dat haar zoo met een half woord in overweging had gegeven, of ze bij die gelegenheid niet een ander kapsel zou opzetten. Onder ons gezegd, de illustre dame verlangde niet beter, maar — — zij wist niet hoe zij er zoo gauw aan zou komen; de modistes lieten wachten, wachten! en daarbij des prix fous, vooral als men spoedig geholpen wilde zijn: enfin, het hooge woord kwam er uit: zij geloofde dat ik wel in staat zou zijn een allerliefste coiffure te chiffonneeren in een oogenblik van leegen tijd. Zij verbeeldde zich dat ik, die mij zoo goed kleedde, daar wel den slag van zou hebben (ze dacht zeker dat ik zelve mijne japonnen maakte; en la chère cousine zou het zeker heel lief van mij vinden, als ik zoo iets voor haar wilde doen. Het moest iets zijn voor haar leeftijd, en toch wat elegant, want zij zou met de jonge dame in kwestie nogal en cvidence komen. Zij had juist in den Cournier een model gevonden, dat haar zoo goed zou convenieeren; zij liet het mij zien, en vroeg mij of ik er kans toe zag. Ik dacht aan mijne cartons vol gazen, bloemen en linten; ik kende eene aankomende modiste, die zoo iets vlug en elegant voor mij zou afdoen, en, ik accepteerde, tot niet geringe voldoening van de oude freule, die uit eene groote verlegenheid was gered. Het is een geleidelijke overgang, om haar later alles over te doen, wat voor mij nuttelooze weelde is. Het arme schepsel had dien middag zoo'n verkleurde pensee japon aan, wel van ouderwetsche damassé zijde, maar eng, alsof ze in een foudraal was gepakt, dat ik haar wel terstond eene robe bleu de France van mij had willen aandoen, die mij te opzichtig is; maar de gelegenheid zal zich wel aanbieden; en nu, adieu! mijn brief kan eerst's avonds weg; dus wint gjj er dit bij, dat gij Vïllustre Ilaubertin nu compleet hebt. Indien dat winst mag genoemd worden! Mijne trouwe Martha! Daar gij toch wilt dat ik u bij uw naam zal noemen, gij hebt mij in uw laatsten een coup de 'platte gegeven, omdat ik Villustre Haubertin naar uw gevoelen wat te veel en caricature had behandeld; maar zoo ik al dat verwijt van u heb verdiend, zij zelve heeft mij (des onwetend) hard genoeg gestraft voor dat luchtig schetsje, waarmee ik u en mij zelve trachtte op te vroolijken zonder dat zij er weet of leed van had. „De Christelijke liefde," zegt gjj mij, „eischt van ons, de ge- breken, zelfs het belachelijke, in onze naasten met zachter oog te zien, met meer verschoonende trekken te teekenen." Christelijke liefde! chariteit, zooals men hier zegt; ja, gij moest eens weten hoe die in onze conversatie, in onze salons wordt beoefend; hoe de oude freule, die toch indertijd haar catechismus heeft geleerd, die opvat. Daarvan wil ik u nu een staaltje geven; mogelijk eindigt gij dan nog met aan mijjne zijde te komen en de Christelijke liefde in te roepen te mijner gunste. Wat mij betreft; ik wenschte anders te zijn, mais c'est plus fort que moi. Het eigenaardige, het belachelijke vooral van de lieden waarmee ik te doen heb, valt mij onwillekeurig in het oog, en dan amuseer ik er mij mee in plaats van er inij over te bedroeven; mij dunkt dat is wel zoo verstandig. Een beetje aanleg tot satire heeft er bij mjj altijd ingezeten. Kan ik helpen, dat die hier nogal stof vindt om zich te ontwikkelen? Gij zult mjj toch niet verwijten, dat ik voor de Ryhoves onbillijk ben of mijne betrekking bij Mathilde a la legére opvat. Doch ter zake. Wij dineerden en petit comité. De oude heer Ward (de schatrijke oom van mijnheer) was voor een paar dagen komen logeeren; diens schoonzuster, de weduwe, waarvan freule Constance zich nog herinnert dat zjj „juffrouw" werd genoemd, was ook gevraagd, en mevrouw achtte het eene geschikte gelegenheid om hare nicht Ilaubertin te inviteeren, hetgeen zjj zoo dikmaals doet als zij maar kan, daar zij weet hoezeer deze lijdt onder „een slechten kok." Voorts hadden wij nog een jongmensch, ook een neef in meer verwijderden graad. Henry Ryhove, die naast Mathilde werd geplaatst. Mijnheer had mondeling een oud vriend genoodigd, die hier is voor de Tweede Kamer, en die ook al klaagt over zijn lable d'hote, schoon hij er duur genoeg betaalt; Dokter Belcoeur én zijne vrouw, geparenteerd aan mijnheers zuster en die hier veel aan huis komen, „maar altijd familiaar," en daar hebt gij den kring, waarin ik mede gezeten was, naast Mathilde. Freule Constance was tegenover mij aan het andere eind van de tafel geplaatst, tusschen dokter Belcoeur en het lid van de Kamer, daarnaast mevrouw, die haar oom Ward ter slinke had genomen, terwijl mijnheer, mevrouw Belcoeur en zijne oude tante Ward tot geburinnen had. Uit deze schikking volgde, dat ik den ouden heer Ward als mijn partner kon beschouwen, een kloeken grijsaard met veel bonhomie, een al te zwaren gouden vestketting en eene basstem, die hij onbeschroomd laat klinken. Een man, die zich overal op zijn gemak gevoelt en voor niets staat, in het bewustzijn dat hij a self made man, is, die door zijn enorm fortuin een woordje heeft mee te spreken, waar het de publieke zaken geldt, of waar het de vraag is van ondernemingen ten bate van industrie en scheepvaart. Hij heet van zijne zaken te rusten, maar hij heeft nu toch van alles te doen, dat zijn ledigen tijd aanvult. Hij is lid van de Provinciale Staten, van verschillende colleges en dijkbesturen, en hij droeg het lintje van den Xederlandschen Leeuw in het knoopsgat, reeds voordat zijn neef in de gelegenheid was hem dit te doen toekennen. Tegen mjj was hij gemeenzaam en vriendelijk, zonder air de protection, hoewel hij wist dat ik „maar" de juffrouw was; als hij mjj „juffertje" noemt, is het omdat hij mjj naast zijn Hercules-gestalte teer en fijn vindt, en jong, met opzicht tot de rijpen zeventig, die hij mocht bereiken. Toch is hij een terrible buurman, want hij vroeg me opeens, iets meer dan halfluid: „wie toch dat malle oude wijf was, dat daar tegenover ons zoo druk zat door te rammelen?" „Freule Constance Haubertin," moest ik antwoorden, maar deed het fluisterend om hem tot voorzichtigheid te nopen, eene nicht van mevrouw." „Hm, ja! kale adel! zoo iets van de hoflucht; ik weet het al," fluisterde hij mij nu in. „Ik antwoordde niets, om hem van het chapitre af te brengen, hetgeen mij ook gelukte, want hjj mengde zich in het discours dat mevrouw hield met het lid der Tweede Kamer, dat ophaalde van zijne academiejaren, toen haar gemaal en hij elkander Gustaaf en Karei noemden, en zij alles met elkander gemeen hadden, wat voor wederzijdsch gebruik vatbaar was. Mevrouw Kyhove maakte hem daarna opmerkzaam, hoe aardig de oude mevrouw Ward met haar neef omsprong; zij begon met hem over de politiek, over de partij tot welke hij geacht werd te behooren, en die welke hij naar hare meening had moeten kiezen; zij vroeg hem rekenschap van alles, of zij lid van de Kamer ware geweest, en evenmin spaarde zij hem aanmerkingen. Hij was jegens haar onuitputtelijk van goedwillig- heid en geduld, en scheen zich niet weinig te amuseeren met hare wijze van zien, terwijl onder alles door hare moederlijke teerhartigheid voor hem, gepaard met eene onbegrensde waardeering, sprekend uitkwam. Tusschen dat alles door „rammelde" freule Haubertin — het woord was al te goed gekozen, dan dat ik het niet zou overnemen — als een echte moulin a paroles. Zij deed aan ieder die luisteren wilde verslag van al de visites die zij gemaakt, van al de kennissen die zij ontmoet, van al de nieuwtjes die zij had opgedaan. Zij is inderdaad eene wandelende nieuwsbode, en door al hare liaisons, hare relatiën van relatiën, volkomen op de hoogte van al wat er omgaat in den Haag en ... elders. Als ik naast haar zit, wat gewoonlijk gebeurt, moet ik naar haar luisteren, om Mathilde niet het voorbeeld te geven van onbeleefdheid; maar ditmaal was ik niet verplicht haar aan te hooren ; en in het geheel niet nieuwsgierig naar hare Mfirchen, gaf ik liever mijne aandacht aan het vermakelijk entre nous" tusschen de oude mevrouw Ward en haar neef den minister, toen opeens de naam Wijnands mijne ooren trof, door freule •Constance uitgesproken. Hoe zij aan de bekendschap kwam door kennissen van kennissen, had zij zeker in het lange en breede gedetailleerd aan hare buren; maar dat doet er niet toe: de uitslag voor mij was deze: dat zij een bezoek had afgelegd bij eene familie Wijnands uit Indië teruggekeerd, die den zomer buitenlands reizende had doorgebracht, doch voor de wintermaanden kamers had gehuurd in den Haag, nog niet besloten of zij zich daar, dan wel elders voorgoed zou vestigen. De Indische dame had haar en confidence meegedeeld (hoe men iemand, dien men voor het eerst ziet zijn vertrouwen kan schenken, begrijp ik niet), dat zij in het voorjaar bij hare komst in Nederland eene bittere teleurstelling had ondervonden. De broeder van haar man, de heer Wijnands, die te G. geëtablisseerd was, had hen met het geheele gezin te logeeren gevraagd, tot zij schikkingen zouden gemaakt hebben voor hun verblijf. Zij waren daarheen getrokken, en bij hunne komst vonden zij den zwager alleen, terwijl er allerlei verwarring en misbruik heerschte in zijn huis, dat aan bedienden was overgelaten. Mevrouw had namelijk zooveel verdriet en ergernis gehad over de ondankbaarheid en het wangedrag eener vriendin, dat haar zenuwgestel geheel in de war was geraakt, iets wat haar dokter te veel en bagatelle had behandeld; zoodat zij naar eene Duitsehe badplaats was vertrokken ora raad en genezing te zoeken, juist eenige dagen vóór de aankomst der Indische familie. Mijnheer was verplicht geweest haar geleide te geven, en nu slechts tijdelijk teruggekeerd om zijn broeder dat alles mee te deelen, en hem voor te slaan in zijne afwezigheid toch maar gebruik te maken van zijn huis. Maar daar had de Indische voor gepast. Zij zag vooruit, dat het niet gaan zou, in de afwezigheid der huisvrouw, onwillige bedienden en de haren tegelijk te bestieren, terwijl er kenlijk niet op logés was gerekend. Dat ging niet; liever trok zij met haar gezin onder geleide van den zwager mee naar Wiesbaden, waar het haar goed bevallen was, en waar zij de schoonzuster had leeren kennen. Een allercharmantst vrouwtje, nog altijd zeer prikkelbaar en zenuwachtig door de historie met die Regina van Berchem, welke haar zoo had geschokt, en die zij nu in alle détails had verteld aan hare Indische schoonzuster, om haar hart aan deze uit te storten; eene vriendin die arm was geworden, die zij op alle wijze had zoeken te pousseeren; die zjj als gouvernante of juffrouw van gezelschap bij zich had willen houden ; maar die haar kind verwaarloosde en mishandelde, en ten slotte met de Noorderzon was vertrokken in haar afwezen, zonder dat men wist waar ze beland was. De heele stad G. sprak er schande van; dat was haar troost; men geloofde daar algemeen dat het jonge meisje, dat reeds meer avonturen had gehad, die door hare vrienden bemanteld waren en dat zoo coquet was, dat ze alle fatsoenlijke jongelui had afgeschrikt, opnieuw geëclipseerd was om den verkeerden weg op te gaan; en het was niet te verwonderen, zoo hare teerhartige weldoenster onder dit vermoeden leed, en al de verstrooiingen der vroolijke badplaats nauwelijks afdoende waren om er haar overheen te helpen. Hoe het bloed mjj kookte onder deze lasterlijke en leugenachtige voorstelling, behoef ik u niet te zeggen, en nóg moest ik al mijne zelfbeheersohing oefenen, om niet te laten blijken dat het mij trof. In een klein gezelschap als dit, waar het eene snappende dame met schelle stem gelukt is eenmaal de aandacht te trekken, wordt er geluisterd, zij het niet uit belangstelling, dan toch om- Langs een omweg. 18 dat alle bijzonder onderhoud onmogelijk wordt gemaakt. Mevrouw Ryhove stelde er kenlijk weinig belang in; zij is aan de commérages van hare nicht gewend. Mijnheer, wien ik nog nooit zoo hartelijk had zien lachen, als toen zjjne tante aan het doorslaan was over „de publieke zaken en zijn regeeringsbeleid", zonder op het gekakel van Haubertin te letten, werd eensklaps ernstig, liet het discours met tante in den steek en luisterde toe, iets wat mij niet weinig ontrustte. Hij, zoo scherpzinnig, had maar combinaties te maken, en ik weet niet hoe het kwam, mogelijk was het mijn kwaad geweten op één punt, maar ik verbeeldde mij dat hij zijn blik op mij richtte, met iets als scherp onderzoek. Ik had schuld tegenover hem, dat is waar, maar toch niet zulke als men mij toedichtte, en met den moed der gekrenktheid hief ik mijne oogen tot hem op, om op deze wijze te protesteeren tegen het onrecht, dat mij werd aangedaan. Dokter Belcceur merkte met een leuk gezicht aan, dat badkuren in den regel zeer geschikte remedies waren tegen kwalen als die, waaraan de interessante mevrouw Wijnands scheen te lijden; alleen... ze waren wat duur, want eens daarmee aangevangen, moesten ze jaarlijks worden herhaald ; zijne vrouw verzekerde, dat er meer zulke gewetenlooze schepsels gevonden werden als de juffrouw in kwestie, en dat zij zelve eens een geval had gehad . .. dan ... de gastheer liet haar niet toe, ook dat geval op te halen; hij wendde zich rechtstreeks tot Haubertin, met iets in den toon dat ieders aandacht trok en waaruit men terstond begreep, dat er geen scherts werd bedoeld: „In de middeleeuwen, freule Constance, in dat tijdperk waarin macht voor recht gold en overmoedige ridders, in het staal gedost, weerlooze stedelingen overvielen, uitplunderden en zulke gewelddaden straffeloos onder hunne roemrijke wapenfeiten mochten optellen ; in die duistere tijden, toen uwe voorzaten hunne sporen hebben verdiend, bloeide, zooals ik u nauwelijks behoef te herinneren, het veemgericht. Eene vierschaar, die in het geheim werd gespannen, in het verborgen en als door onzichtbare macht hare vonnissen ten uitvoer legde, wier leden als mysterieuse onaantastbare spookgestalten over de aarde rondwaarden. Er was geen beroep van hare uitspraken, en hare veroordeelden vonden nergens meer rust of veiligheid; niet altijd was het parate executie; soms verliepen er jaren tusschen het gevelde vonnis en de uitvoering, maar eenmaal trof het zeker, en dan vond men het slachtoffer hier of daar liggen, met een dolk in de borst en een perkament daarnevens, waarop zijne ware of vermeende misdaad was aangeduid, als het onmiskenbaar bewijs, welke de geheimzinnige macht was die het had geveld. Van dit onderaardsche gerechtshof is veel kwaad gezegd, en niet zonder reden: maar het had toch ook zijne goede zijde. Het deed in de dagen, waarin de zwakheid door de wet onbeschermd bleef, hooggeboren geweldenaars wel eens sidderen op hunne zetels, en hield de roofridders in hunne arendsnesten nog soms terug van eene gewelddaad of van eene al te gruwzame knevelarij. Want niemand, hoe hoog of laag geboren ook, kon zich aan deze jurisdictie onttrekken. Wie gedaagd werd, moest verschijnen, op straffe van onverhoord gevonnisd te worden. Wie verscheen, werd zelden vrijgesproken, maar toch gaf men den beschuldigde gelegenheid zich te verantwoorden en zijne onschuld te doen blijken. Maar nu, sinds de nevelen der middeleeuwen zijn opgetrokken, nu het ruw geweld geen recht meer heeft van bestaan, nu er in alle Christenlanden gelijkheid geldt voor de wet, en geen geheime rechtspleging, op wie ook, mag worden toegepast; nu wij roemen op verfijning en beschaving; nu onze zeden reiner, onze vormen zachter zijn geworden; nu, nog in deze onze hooggeroemde negentiende eeuw, is er, en ziehier waar ik op komen wilde, een veemgericht blijven bestaan, dat bij het middeleeuwsche achterstaat in billijkheid en rechtsgevoel; want het velt vonnis, zonder uit te dagen of te waarschuwen; het verdoemt, zonder gelegenheid te geven tot verdediging, zonder dat de gevonnisde zelfs te weten komt wat er tegen hem is ingebracht. Die vonnissen worden niet meer voltrokken door dolk of strop, maar door de tong, het vreesljjkste wapen dat er gevoerd kan worden; het giftigste, want daartegen bestaat noch verweer noch tegengif, als het eens heeft gewerkt. Het slachtoffer wordt er door geveld, zonder het zelf te weten; getroffen in het dierbaarste dat hij bezit, dat den vorst als den bedelaar gelijk onmisbaar is: in zjjn eer, zijn goeden naam. Ik weet, dat het ook tegen mij in het duister wordt gewet. Des te meer ergert het mij te ontwaren, dat het zelfs in mijn vriendenkring met roekelooze loszinnigheid wordt gehanteerd. .. Gij houdt van de opera, nicht! Kent gij eene meer juiste en tegelijk meer afschrikkende voorstelling van la calomnie, dan die Beaumarchais zijn Basile er van laat geven in het groote air: C'est d'abord rumeur légere, Un petit veilt rasant la terre, Puis doucement Yous voyez calomnie Se dresser, enz. De allocutie was te rechtstreeks aan haar gericht, dan dat freule Constance zich verschoonen kon die op te vatten. vMon cousin/" sprak zij verbleekend; „die beschuldiging.... Uwe Excellentie bedoelt toch niet dat ik... lasteren zou ... dat ik ... uitvindt..." „Het komt mij voor dat gij overbrengt, freule, en dat is al erg genoeg. In onzen tijd neemt men maatregelen tegen de besmettelijke ziekten; behoort men lijdelijk toe te laten, dat de gevaarlijkste smetstof wordt voortgedragen onder glimlachjes van voldoening, bij wijze van vermakelijken tafelkout?..." vMais, mon cousin! als men alles zoo zou willen uitrekenen dan houdt alle conversatie op; ik heb volstrekt niet de intentie kwaad te spreken, van wie ook; ik vertel, alleen om het discours te verlevendigen, wat anderen mjj hebben gezegd, lieden die ik meen te kunnen vertrouwen." „Dat geloof ik van u, nicht Constance! maar toch, verschoon mij, ik moet w, de rank van zoo'n ouden, edelen stamboom, herinneren aan het noblesse oblige, dat zeker ook door uwe voorvaderen tot devies werd genomen." vEh bien /" „Welnu, in onzen tjjd, naar onze zeden, in uwe positie moet dat naar mijne meening dus worden vertolkt: „Acht u te hoog voor bakerpraatjes!" Hoewel dit een aparte moest heeten, had het aanloopje toch te veel de attentie getrokken, om tusschen die twee te blijven. Mijnheer had grof geschut laten werken, maar het had doel getroffen. Regina van Berchem en hare histoire scandaleuze was dood gedaan, en het „geval" dat de doktersvrouw op de tong lag, bleef achterwege. Freule Haubertin kreeg eene kleur als de kreeften pastei, die haar op datzelfde oogenblik werd gepresenteerd; zij had er genoeg van, en vond niets te antwoorden; alleen om hare contenance te redden, sprak ze halfluid tot haar buurman: „Son Excellence railleert graag met de noblesse, en heeft de gewoonte matadors uit te spelen, als hij het met een klein troefje had kunnen afdoen." „ Het is bekend, dat hij geen halve maatregelen neemt," antwoordde het lid van de Tweede Kamer glimlachend. „Die speech heeft op mij het effect gemaakt of men naar een toren werd gevoerd, om ... in een kikkerslootje terecht te komen, fluisterde de oude heer Ward mij in, „maar ondertusschen is de freule ferm op haar voorman gezet. En het was verdiend ook." Dat was ik met hem eens; even te voren had ik Haubertin wel willen vernietigen, terwijl de lust bij mij opkwam om haar kapsel in den steek te laten; maar toch, dat zou eene laffe wraakneming zijn geweest; zij had er immers geen opzet in gelegd; zij wist niets van mijne antecedenten, daarvan was ik zeker; zij wist alleen dat ik van buiten mee in de stad was gekomen; zij herhaalde alleen, met het instinct van een papegaai, wat men haar had ingeblazen; misschien met wat meer plezier. De uitkomst voor mij was er toch niet beter om. Ik kwam er ditmaal gelukkig af; maar ik had eene gewaarwording of ik uit het vagevuur werd verlost, toen mijnheer zoo'n gewenschte afleiding maakte, daar ik mij reeds inbeeldde dat iedereen op mijn voorhoofd kon lezen wat er in mij omging. Toch had niemand op mij gelet, dan mijnheer Ryhove zelf, die verder den tact had (of de edelmoedigheid, ik weet zelve niet waaraan ik het moet toeschrijven) om te doen of ik niet tegenwoordig ware geweest; zeker is het dat ik het niet had kunnen uithouden, indien hij zijn blik met zulk eene minachting op mij had laten rusten, als hij het deed op Haubertin, toen hij haar a partie nam. Als ik vreezen moest, dat hij een vermoeden had van mijne eenswezendheid met die nü zoo beruchte en verdacht gemaakte Regina, zou ik van schaamte bezwijken, en hem niet weer onder de oogen durven komen. En toch ... vluchten, en daarmee schuld bekennen en den laster vrij spel geven om zich als waarheid tegen mij op te heffen, dat zou verkeerd zijn; dan nog liever schuld bekend. Ik heb in het eind geen misdaad gepleegd met mijn naam te veranderen, omdat er mij al te pijnljjke herinneringen aan verbonden waren. En toch zie ik niet, hoe ik mij nu aan mevrouw zal doen kennen in mijne ware gestalte. De commérages van de oude freule mochten eens indruk op haar hebben gemaakt. Meermalen reeds heeft die bekentenis mij op de lippen gelegen, maar met enkele woorden was dat niet te doen; er zou uit volgen dat ik haar mijn gansche vertrouwen moest schenken, en ongelukkig zijn wij nauwelijks eenige minuten op een dag ongestoord samen. In zulke oogenblikken hebben wij beraadslagingen over de huishouding, over het toilet van Mathilde, over visites die te maken of te ontvangen zijn, en daartussc'nen door komt het niet tot een vertrouwelijk onderhoud. Het spijt mij meer dan ik zeggen kan, want nu ik de levendige, fijngevoelende vrouw beter ken, weet ik dat zij mij verstaan en vergeven zou, wat ik om bestwil uitdacht. Nu is het te laat om er op terug te komen. Eene poging om mijnheer te polsen, en des noodig in den arm te nemen om mijne voorspraak te zijn, waartoe ik reeds besloten was, is mij mislukt. Gewoonlijk zie ik hem 's morgens aan het ontbijt een rustig half uurtje alleen; als de post dan niet te veel brieven heeft aangebracht, gebeurt het wel eens dat hij een praatje maakt, en ik was voornemens het op de commcrages van Haubertin te brengen; maar ongelukkig was de oude heer Ward nog vroeger in de ontbijtkamer dan iemand van ons, en had al twee of drie couranten doorgemaakt, eer mijnheer binnenkwam. Ik verbeeldde mij toen dat deze strak en wat kortaf was, maar in zijne positie kunnen er twintig oorzaken zijn voor één, waaruit ontstemming, afgetrokkenheid kan ontstaan. Wat later op den dag kwam de huisknecht uit zijn kabinet, met de particuliere brieven, die op de post moesten bezorgd worden. In afwachting van andere boodschappen, legde Hendrik ze bij mjj op tafel. Er was een onder aan het adres van Dr. Friedlander te G. Ik sidderde; hij had vermoedens; hij sprak ze niet uit, dat was ernstig! Van het antwoord hing nu alles voor mij af. Het was toch nog mogelijk dat mijnheer aan zijn vriend schreef, zonder dat het juist mij gold. Ik gevoelde mij in afwachting van het antwoord gansch niet op mijn gemak, 's Middags aan tafel, geheel onder ons, kwam het discours nog weer op het dinertje van den vorigen dag. De oude heer Ward vond dat zijn neef die kakelaarster goed had getroefd. „Zij verwijt mij anders wel eens, dat ik mijne kaarten vergooi," zei hij lachend. „Maar ik begrijp toch heusch niet, Gustaaf, waarom gij het met dat arme schepsel zoo uit de hoogte opnaamt over wat commérages, waar niemand aan hecht." „Dat is nog zoo heel zeker niet; maar gij hebt gelijk Sophie, ik had beter gedaan er liever niet op te letten, doch ik wilde nu eens voor altijd een exempel stellen; de vrouw van dokter Belcceur lijdt ook wel wat aan dat euvel; en, als ik dan tante Ward naast mij heb, tante, die zoo vermakelijk kan doorslaan over allerlei waar ze niets van weet, en die door dik en dun heenstormt saus sourciller, maar alles in onschuld en zonder den naaste in naam en eere te krenken, dan maakt dat contrast mij wrevelig, ik erken het." „Van tante kunt gjj het velen? Want u zelf spaart zij toch waarlijk niet." „Neen, maar zooals zij het doet! Laat er eens iemand achter ons om het wagen, iets aan te merken op u of mij; gij zoudt zien welk een advocaat wij in haar zouden vinden. Daarbij ik dank haar zooveel. Haar man was mijn voogd en bestuurde met nauwgezetheid mijn vermogen, maar . . . zij voedde mij op, en flink ; ik mocht geen bedorven neefje worden, daarvoor ben ik dan ook levenslang haar ootmoedige dienaar; maar die Haubertin.. „Och kom! gjj moest nu maar volle amnestie geven, en na de kastijding de wond balsemen." (sprak mevrouw, die precies wist wat zij wagen kon). „Ik heb lieve kamers gezien, geheel voor haar geschikt, wat meer in de buurt." „Wat verder af, als ik u bidden mag," zei hij lachend. „Gjj zult er haar niet méér om zien. Zij is bij de zeventig, en het valt haar niet licht in de barre kou hierheen te komen ... en altijd rijtuig te nemen.. „Wel, laat zij thuis blijven, ik verlang niet beter." «Gij — dat is waar — gij hebt geen behoefte aan haar, maar zij ... aan ons! Stel u een oogenblik in hare plaats mon ami/" „Als je blieft niet, zoover strekt zich mijn voorstellingsvermogen niet uit! Maar gij hebt gelijk, liefste, wij kunnen, wij moeten wat voor haar doen. Ga uw gang, en doe wat uw goed bart u ingeeft. „Met Kersttijd moesten wij haar verrassen met een huissleutel." „Aan den Kerstboom!" juichte Mathilde toe. „Wat een pleizier zullen wij hebben, om alles bijeen te brengen wat tot die verrassing noodig zal zijn." Mevrouw detailleerde haar voorstel, en het ging glad door; mogelijk was mijnheer in zijne conscientie overtuigd, dat hij het wat bot had opgenomen tegen eene vrouw van leeftijd, die niet geheel onafhanklijk was, en in zijne edelmoedigheid greep hij haastig de gelegenheid aan om het weer goed te maken. De oude heer Ward vroeg, of hij er ook een spatje bij mocht doen; zoo'n oude freule, die niet a son aise was, mocht men niet in den steek laten. „Royaal, nichtje! doe het royaal!" zei de goede man tot mevrouw; de Wards zijn ook aristocraten op hunne manier. „Wat een prettigen Kersttijd gaan we te gemoet!" riep Mathilde in triomf; „als papa het maar niet te druk heeft." „Papa heeft dan vacantie, kindlief!" zei deze opgeruimd, „en hij zal het er van nemen ook! Hij heeft zelfs dokter Friedlander uitgenoodigd, om die vrije dagen bij ons door te brengen. Het is immers goed, Sophie, al deed ik het zonder u te raadplegen ?" Algemeene toejuiching. Ik voelde mij verlicht, of mij een steen van het hart viel. Dat was het dus; het praatje van de Wijnands en consorten was er buiten. Als Dr. Friedlander kwam, zou ik hem smeeken mij uit de klem te helpen, en mij de bekentenis te verlichten. Dr. Friedlander is niet gekomen; een wetenschappelijk onderzoek, waaraan hjj bezig was, liet hem vooralsnog geen rust; later hoopte hij toch te komen. Tot zoolang denk ik dan ook mijne bekentenis te verdagen, al weet ik dat het zwakheid is, en .. . zijne gevaren heeft misschien. Maar er hapert niets aan de goede verstandhouding tusschen mijnheer en mij; Friedlander, zoo hij al werd ondervraagd, bewaarde dus trouw mijn geheim, en nu kan ik het zelve niet meer openbaren zonder er hem in te kennen. Overigens is het Kerstfeest zoo vroolijk gevierd als ieder onzer heeft kunnen wenschen. Haubertin is in de wolken met de nieuwe woning, die geheel voor haar in orde is gebracht, eer men er haar in triomf binnenleidde. Ik heb de gelegenheid waargenomem om mijne robe bleu de France in te sluiken, die, geheel naar haar taille gemaakt, het voordeel zal hebben, wat meer in harmonie te zijn met de tegenwoordige mode. Met de coiffure van zwarte kant en donkerblauw fluweel vormt dat een geheel, waarbij zij wezenlijk gemetamorphoseerd zal zijn. Ik zie haar al in gedachte op mevrouws verjaardag zóó het salon binnentreden met vorstelijke gratie en eene nijging, zooals niemand onzer haar weet na te doen. Maar genoeg daarvan, het Kerstfeest en de daarop gevolgde verjaardag van Mathilde hebben mij aanleiding gegeven om mevrouw de inededeeling te doen, waarop zij recht had, namelijk te verzekeren dat ik haar met milde hand cadeautjes kon uitdeelen, zonder dat het mjj in het minst geneerde. Een prachtigen armband, verrijkt met de photographie van Mathilde en médaillon, moest ik aannemen, en beloofde ik te dragen; maar ik liet mjj niets anders opdringen, ik gaf te kennen, dat de welwillendheid, de gemeenzaamheid die ik genoot, mij meer dan voldoende waren ter belooning, als er kwestie van vergelding kon zijn. „Maar gij vergeet de toekomst, Renee;" sprak mevrouw zacht en ernstig. Ik gaf haar te verstaan dat mijne toekomst, wat het financieele betrof, volkomen gewaarborgd en verzekerd was. „En toch aanvaarddet gij hier eene taak, die wij u mogelijk, door allerlei hulp te vragen, wel wat al te zeer bezwaren." „Geenszins; ik had behoefte aan een werkkring; ik had behoefte aan het familieleven, aan zekere mate van gezelligheid; juist wat ik hier vind. Ik sidder tegen een volkomen isolement; ik voel mij nog niet genoeg oude vrijster, om zoo geheel op mij zelve te gaan leven, en — inwonen bij de familie — bij vrienden... daarover heb ik mijne opinie, die mogelijk onjuist is, maar... die ik toch niet zoo kan opgeven.. vMais, chi'rie! gij zijt nü immers onder vrienden?" „Die het geworden, die beproefd zijn," bracht ik uit, daar zij mij in hare armen sloot en een kus gaf. „Daarbjj heb ik redenen om voor de wereld te verhelen, dat ik niet zóó geheel geruïneerd ben als men gelooft. Vergun mij dit als mijn geheim te bewaren. En voorts heb ik mogelijk bescherming noodig, want er zijn lieden die mij haten, en die mij kwaad gunnen, zoo ze al geen kwaad tegen mjj zullen plegen." „Gij moet bij ons blijven, zoolang gij dat wilt, zelfs al brengen wij Mathilde in de wereld." „Vóórdat het zoover komt, zal onze vriendin wel haar eigen weg willen gaan, denk ik," viel mijnheer in, die binnengekomen was en glimlachend een geopend biljet omhoog hield. „Wat bedoelt gij daarmee, Gustaaf?" „Dat onze Renée denkelijk trouwen zal." „Dat is mijn voornemen niet, mijnheer." „Ik kom juist met een huwelijksaanzoek voor u." „Wees zoo goed dat voor mjj af te maken, mijnheer; ik moet het afslaan." „Hoe kunt gij dat zeggen, eer gij weet wie de pretendent is?'' „Wie het ook zijn mag, ik kan zulk een aanzoek niet gunstig beantwoorden." „Dus is de keuze reeds gedaan? En heeft de baron Meekern u niets van zijn voornemen laten blijken ?" „Deze! waarlijk eene goede partij," zei mevrouw. „Ik heb wel opgemerkt, dat de baron mij met zekere onderscheiding heeft bejegend, maar dat is voor mij geen reden." „Natuurlijk, als ... het hart elders is .. ." „Ik verstomde; ik schudde ontkennend het hoofd." „Nu goed; ik mag niet snuffelen naar hartsgeheimen; beraad u echter op het antwoord, dat gij den baron zult geven. Hij verdient geen barsche en onberedeneerde afwijzing. Op zijn persoon is niets aan te merken. Hij is een jong weduwnaar, geen geblaseerde oude vrijer; hij heeft een eenig kind, nog geen drie jaar oud, dat moederzorg noodig heeft; zijn fortuin is voldoende, zon- der schitterend te zijn. Hij bekleedt een eervollen post, en heeft geen familie, die bezwaren zou kunnen maken tegen zijn huwelijk, dat onze Haubertin gewis eene mésalliance zou noemen." „De baron Meekern verdient eene vrouw, die hem niet slechts achting, maar ook liefde zal kunnen schenken, en — ik — verschoon mij, mijnheer, zelfs waar gij uwe voorspraak verleent, ik — kan dat niet." „Ik wil hem volstrekt niet opdringen, maar hij heeft mijne tusschenkomst ingeroepen om u zelf zijn voorstel te mogen doen; dat moet gij hem toestaan, naar het mij voorkomt." „Als u het verlangt." „Kind! ik heb hier immers niets in te zeggen; maar de vorm, de humaniteit eischt het, dat gij hem niet afwijst zonder hem eerst te hebben aangehoord." „Zoo zal ik hem aanhooren, mijnheer! maar als hij weten kon hoezeer ik besloten ben." „Dan zal hij dat besluit toch het liefst uit uw eigen mond hooren." Daarbij bleef het, en ik moest mij tot dat moeilijk onderhoud leenen. Ik zag er vreeslijk tegen op. Ik kon met waarheid betuigen, dat ik niets had gedaan om dit aanzoek uit te lokken. Ik had wel opgemerkt bjj enkele gelegenheden als de baron hier aan huis kwam, dat hij zich gaarne met mij onderhield, en dat hij mij steeds bejegende met zekere ernstige voorkomendheid, die van achting getuigde, meer dan van galanterie; iets wat mij niet onverschillig was, en wat ik meende op gelijke wjjze te moeten beantwoorden. Hij was een vriend des huizes, die sinds den droeven, bijna plotselijken dood van zijne jonge vrouw niet meer in de wereld verkeerde en hier alleen kwam op stille avonden, als hij bijna zeker was alleen de huisgenooten te vinden, en die ook niet uitgenoodigd werd dan heel familiaar, als er „bjjna niemand was," juist dan, als ik nevens Mathilde mij in den huislijken kring bevond. Zijne sombere stemming week dan langzamerhand bij het gezellig gesprek. W|j maakten soms wat muziek, en hij ging altjjd meer opgeruimd heen dan hij gekomen was. En nu moest ik dien man, dien ik in gedachte wel eens bjj een patiënt had vergeleken, die langzamerhand beterde, opeens zijn dierbaarsten wensch ontzeggen en een slag toebrengen, dien ik vreesde dat niet zonder smart en toorn, en hartstochtelijke verwijten wellicht, zou ontvangen worden. Voor mij, herhaling van een vroeger smartelijk tooneel, dat haast uit mijne herinnering week, maar dat nu weer geheel zou worden verlevendigd. Ditmaal vreesde ik niets zoozeer, dan dat het onderhoud stormachtig, hartstochtelijk zou zijn; en al was ik vast besloten niet toe te geven, even vast was mijn voornemen om de afwijzing te verzachten zooveel het zijn kon, zonder eene bedriegelijke hoop te laten. Hoe menig ander reeds had ik afgewezen met hoogheid, met ironie, daar, waar ik onwaardige bijoogmerken moest onderstellen. Ditmaal konden die niet bestaan. Ik moest mij gevleid, vereerd gevoelen door zijn voorstel, en ik zorgde wel dit te toonen in den vorm van mijn antwoord. Hij drong, hij drong sterk, herhaaldelijk, op een gunstiger vonnis. Toen hij wèl verzekerd was dat het onherroepelijk moest zjjn, gedroeg hij zich waardig, hoe diep ook geschokt. Hij viel niet uit in norsche verwjjten, hij toonde geene bitterheid over de teleurstelling; hij vroeg alleen: of hij naar mijne vriendschap zou mogen staan, als hij eens van den smartelijken schok zou bekomen zijn. Hij beloofde naar herstelling te trachten; hij moest leven voor zijn kind. Bij gebrek aan liefde zou mijne vriendschap hem dat leven nóg draaglijk kunnen maken. Ik stond hem dat toe; was het zwakheid, dat ik ook dien wensch niet afwees? Hij vroeg tot afscheid mij de hand te mogen kussen; ik stak hem beide handen toe, om te verhinderen dat hij de knie voor mij boog. Moge een betere dan ik u eenmaal troosten, fluisterde ik hem toe met bewogen stem. Hij schudde het hoofd, rees op, en wendde zich af, maar er vielen tranen over zijne wangen, en ook mij werd het bang te moede; ik riep hem een vaarwel toe met trillende stem en vochtige oogen. Daarop verliet hij den Haag. Mijnheer Ryhove wist hem eene commissie op te dragen naar het buitenland, die hem vooreerst van hier verwijderd houdt, zonder dat iemand kan vermoeden dat er achter die afreize een hartsgeheim schuilt. Het griefde mij diep hem dus te laten heentrekken, den edelen man, die het zoo goed met mij meende en die mij voor het leven eene veilige haven waarborgde; mogelijk had ik mij daartoe laten verlokken; mogelijk ware ik er toegekomen, te beproeven of men zelve gelukkig kan worden door een ander geluk te schenken; maar de herinnering aan Eckbert drong zich juist in die ure van tweestrijd in volle kracht aan mij op, en zoo verstiet ik den man, wiens liefde zich zelfs niet verloochende te midden van zijne smart, voor dien andere, die van mij is weggevloden als een vjjand, met harde woorden, die van bitterheid en wraaklust getuigden, en die mij nu haat, zoo hjj mij niet heeft vergeten. Maar toch het is mij of er iets in mijn hart is, dat mij met onverbreekbare snoeren aan Eckbert vasthecht; ik heb het hem geschreven in eene ure van overspannen dankbaarheid, wat ik nooit in staat zal zjjn hem mondeling te herhalen : dat ik voor geen offer terugschrikte om hem te verzoenen, en zoolang ik niet de zekerheid heb dat hij die verzoening afwijst, zal ik mij niet vrij gevoelen om over mij zelve te beschikken; daarbjj ik twijfel er aan of de baron Meekern juist de geschikte man voor mij zou zijn; naar het mjj voorkomt, mist hij vastheid van karakter, zelfstandigheid van geest; zijne teerhartigheid gaat tot weekheid; en, ik ken mij zelve, al zou ik trachten hem gelukkig te maken, ik zou hem overheerschen en minachten; dan waren wij beiden met smartelijker scheiding bedreigd dan nu; zijne zwakheid zelve geeft mij wel hoop, dat hij genezen zal en wederkeeren; maar ik, helaas! ik ben weer opgeschrikt uit die rust, die ik met zooveel moeite had veroverd, en die mij telkens ontglipt, als ik meen haar gevat te hebben. Beklaag mij, maar kom niet op dit alles terug, als gij mij antwoordt; vermaningen, raadgevingen, niets, niets zou mij toch baten; niets mij bewegen van mijn eens genomen besluit af te wijken. Uitspreken moest ik het, maar door er over te zwjjgen, kunt gij het beste bevorderen, wat mij het noodigste is: vergetelheid. Uwe R. v. B. Waarom ik in zoolang niet schreef, waarom ik de eerste maand van het nieuwe jaar liet voorbijgaan, zonder zelfs op uwe goede woorden bij de intrede daarvan echo te geven, vraagt gij mij ? Beste, trouwe vriendin! wat zal ik u zeggen; wij zijn juist nu in het volle van het seizoen, en iedereen heeft het hier op eigene wijze overkropt druk. De dagen, de weken, de maanden vliegen om in rusteloozen vaart, zonder dat men weet waar zij gebleven zijn, en wat men er aan heeft gehad. Mevrouw wordt door de onweerstaanbare macht der wereldsche exigenties voortgejaagd in den tredmolen der vermakeljjkheden. Het vermoeiendste werk dat er te bedenken valt. Uitgaan, uitgaan en weer uitgaan, en dan zelve ontvangen met al den aankleve van dien; bedenken wie er geïnviteerd moet worden; waar men visites en contra-visites heeft te brengen; voor eiken uitgang een ander kleed; voor ieder amusement nieuwe preparatieven; men begrijpt nauwelijks hoe die teere, bleeke wezentjes, zooals de dames van de haute volée meestal zijn, het uithouden, want het is wezenlijk paardenwerk; ook sparen zij zich zeiven evenmin als hare paarden; de arme beesten, die in de barre winternachten uren lang op meesters en meesteressen staan te wachten (om van de koetsiers niet te spreken), die zich intusschen in de snikheete zalen allerlei kwalen en kwellingen voorbereiden. Mevrouw Ryhove in de volle kracht des levens, en die uit haar vroeger rustig en gezond landverblijf met eene bloeiende gezondheid en sterk gestel herwaarts is heengekomen, ondervindt reeds de uitwerking van het afmattend régime dat zij nu eenmaal gedwongen is te leiden. Ik bemerk ook duidelijk dat het haar zwaar begint te wegen, dat het haar bij wijlen tegenstaat, en het zou mij niet verwonderen, als zij bij een tweeden winter, zóó zij dien hier doorbrengen moet, een voorwendsel zocht om zich te retireeren. In lustelooze buien, als zij hors d'haleine is, bekent zjj mij dat zij smachtend uitziet naar de lente, die zij vast besloten is op Ringburg door te brengen. Dit heimwee naar buiten is mij een ondubbelzinnig bewijs, dat het stadsleven haar begint tegen te staan, en zooals dat in haar coterie wordt opgenomen, is dat niet te verwonderen, want zij is en blijft ondanks alles, de beminljjke, natuurlijke vrouw, die te hoog staat voor die vanity fair, waarin zij nu voorhands haar rol moet meespelen; zjj wil niets van blanketsel, niets van maquillage weten, wat tegenwoordig hier zoo aan de orde is; op zijn hoogst watpoudre de riz en een chignon, daar de kapper eens voor al heeft verklaard, dat hij mevrouw niet kon kappen zonder postiche. Mijnheer spot er een weinig mee, knort zelfs wel eens over de enorme sommen die de toiletten verslinden, maar als hij zijne gemalin dan ziet in haar gracieuse atours, vindt hij haar zoo bekoorlijk, dat een glimlach van welgevallen den rimpel vervangt, die zich al op het voorhoofd had saaingetrokken. Als vanzelve is nu de last van het huisbestuur mij op de schouders gevallen. En dat is waarlijk een Hercules-vracht in een huis als dit, met zulk een aantal bedienden, waar het een evenement is, als mijnheer en mevrouw thuis eten zonder gasten. Gelukkig dat Mathilde zich nu geheel heeft geschikt in de omstandigheden, en zich bezig weet te houden ook zonder mijne tusschenkomst, want ik moet haar veel aan zich zei ven overlaten; ook wordt zij, sinds zij haar zeventiende jaar is ingetreden, van tijd tot tijd uitgevraagd, zonder dat ik haar behoef te vergezellen. Maar de vrije avonduren, die ik daardoor win, kan ik slechts bjj uitzondering gebruiken zooals mij het liefste zou zijn, met lezen of schrijven aan u, in mijne eigene kamer. Mevrouw moet bijna iedere avond groot toilet maken. Mijnheer hecht aan zekere gezelligheid in het salon, en zoo vervang ik haar aan de theetafel. Mijnheer, als hjj niet verplicht is uit te gaan of zijne vrouw te begeleiden, zit dan graag een uurtje te praten; er komen bezoekers, gemeenzame vrienden, die het al gewoon zijn, dat mevrouw maar even of in het geheel niet verschijnt, en die blijven, zelfs al trekt mijnheer weer naar zijn kabinet, en mij, hoe gezellig ook het discours moge zijn, den tijd rooven, dien ik gemeend had heel anders te besteden. Nauwelijks zjjn ze weg, of Mathilde komt thuis van haar jonge-dameskransje; zij heeft mij van alles te vertellen, en de winteravond, dien sommigen zoo lang vinden, is omgevlogen. Yroeg opstaan, zult gij zeggen. Welnu, ik sta vroeg op, zeer vroeg zelfs, en ik laat Mathilde rusten, die bij een teer gestel en sterken groei den slaap hoog noodig heeft. Maar terwijl mevrouw niet vóór het lunch-uur beneden komt, is mijnheer altijd nog vroeger bij de hand dan ik, en dan is het hem aangenaam iemand te vinden, die voor zijn ontbijt zorgt, en hem verder overlaat aan zijne eigene gedachten, aan de brieven, die hij heeft te lezen, de couranten en brochures, die al vroeg in den morgen van wijd en zijd worden aangebracht. Ik neem intusschen een onbeduidend handwerkje op, om hem te bewjjzen, dat ik geheel tot zjjn dienst ben, zoo hij een praatje wil maken, hetgeen somtijds gebeurt. Zoo zat ik laatst tegenover hem, terwijl ik een entre-deux vervaardigde nu crochet, en hij een stuk voor zich had liggen, dat er erg officieel uitzag, naar het mij voorkwam. Hij schrapte, maakte aanteekeningen, en scheen geheel verdiept in dit werk, toen hij opeens, zonder het hoofd op te heffen, mij aansprak. Eilieve, juffrouw Berthier, hoe is eigenlijk uw naam? „Regina van Bercbem," antwoordde ik zonder aarzelen, als bij instinct, zonder nadenken over de portee van mjjn antwoord. „Van Berchem met een ch, niet waar?'" vroeg hij, met de pen in de hand en mij even aanziende, terwijl een fijn glimlachje zich om zijn mond plooide. Toen eerst begreep ik, dat ik mij zelve had verraden; de schrik sloeg mij om het harte, ik kon geen woord uitbrengen. Ik boog toestemmend, maar het kwam mij voor, dat de tafel en al wat er opstond, met mij ronddraaide. „Goed zoo; het zal u rust geven, dat gij dit hebt uitgesproken," hervatte hjj met bonhomie, of hij mij wilde aanmoedigen meer te zeggen, maar dat was mij ondoenljjk; nog altijd draaide mjj alles voor de oogen; ik had het besef dat ik rekenschap moest geven, vergiffenis vragen; doch mijne keel was als toegenepen, mjjne tong verlamd. wGij hadt beter gedaan met mij dit vroeger te zeggen," ging hij voort op denzelfden toon, „dan mij in de noodzakelijkheid te brengen u deze bekentenis bij wijze van verrassing te ontlokken." De prikkel van dit verwijt, hoewel maar even gescherpt, deed zijne werking; ik barstte uit in tranen, in verontschuldigingen. „Houd u bedaard! geone tranen, geene hartstochtelijkheid," sprak hij daartusscben; „wij kunnen hier gestoord worden; ik weet van u, dat gij zelfbedwang kunt oefenen; toon dat ook nu; tracht te bekomen van den schrik, dien ik u heb aangejaagd; het kan tusschen ons bljjven, maar wij moeten er te zamen met kalmte over spreken." „Verdenk mjj niet," smeekte ik, zonder nog tot die kalmte te kunnen komen, die hij voorschreef; „ik heb geen bedrog willen plegen met opzet, met arglist, geloof dit van mij." „Ik geloof van u dat gij eene groote onvoorzichtigheid hebt begaan, en dat uwe zwaarste schuld bestaat in gebrek aan vertrouwen." Toen opstaande, ging hij naar mij toe en dwong mij te bljjven zitten, daar hij de hand op mijn schouder legde. Weer zag hij mij diep in de oogen met dienzelfden doordringenden blik, dien hij bij de verwelkoming in zijn huis op mij had gericht, en ging toen voort: „En juist dat vertrouwen hadt gij mij moeten schenken, toen ik mijn kind in uwe handen gaf." „God weet, dat ik getracht heb naar mijn beste vermogen mijne taak bij Mathilde te vervullen," sprak ik, met de overtuiging eener goede consciëntie op dat punt. „Ik heb er de zekerheid van; de vrees, die mij een oogenblik bekroop, dat gij van nature tot list en slinksche wegen geneigd waart (al had Friedlander mij het tegendeel verzekerd), hebt gij waardigljjk beschaamd. Hoe bezet ook met de staatszorg, heb ik toch mijne eenige dochter en uwe leiding met haar nauwlettend gadegeslagen. Enkele trekken zijn voldoende om het geheel te kenmerken; gjj hebt Mathilde niet afgericht op dubbelheid en vrouwelijke list, zelfs niet op die kleine leugens om bestwil, die in het sociale leven verschoonljjk geacht, ja zelfs als fijne wellevendheid geprezen worden. Wat er in haar was van natuurlijkheid en oprechtheid, hebt gij zorgvuldig gehoed en aangekweekt; ik ben er u dankbaar voor." Hij reikte mij de hand, die ik nauwelijks durfde te aanvaarden, onder het diep gevoel van beschaming, dat mij het hoofd deed buigen. „Des te meer," ging hij voort, „had ik van u openhartigheid gewenscht, gewacht, waar het u zelve gold." „Zoo gij wist, hoe vaak de bekentenis van die onoprechtheid mij op de lippen heeft gelegen." „Die toch daarop werd teruggehouden door de zwakste hindernis, niet waar? Zoo gaat het, als men de eerste schrede heeft gezet op een verkeerden weg; met iederen stap verder wordt het omkeeren zwaarder. Ik begrijp wat er u toe gebracht heeft. De jammerlijke verhouding tot de vriendin, die uwer niet waardig was, en wier vervolging gij vreesdet. Yalsche schaamte, die u weerhield aan ons bekentenissen te doen, die pijnlijk waren voor Langs een omweg. 19 u, die gij vernederend achttet. De bezorgdheid hoe familie en bekenden den stap zouden opnemen, dien gij besloten waart te doen, dit alles zwoer samen tegen het betere beginsel, dat rondborstigheid voorschreef. Daarbij Mathilde trok u aan; mijne vrouw toonde zich met u ingenomen; mjj kendet gij alleen bij gerucht; wij waren toch vreemden voor u, en gij waart het voor ons; ik raadde wat het u kosten moest, reeds terstond eene positie, die u toelachte, op het spel te zetten door een kloek besluit en te zeggen: „die ben ik, en mijn voornemen is — mij te toonen wie ik ben — zonder acht te nemen op hetgeen anderen van mij denken of praten." Gij kondet er niet op rekenen, dat onze waardeering zou gestegen zijn met dat bewjjs van uw zedelijken moed, en om eerlijk te zijn moet ik er bijvoegen, bij niet weinigen had dat u kunnen mislukken." „Toch was het mijn voornemen die bekentenis eenmaal te doen; maar telkens als ik besloten was, ontsnapte mjj de gelegenheid, totdat opeens freule Haubertin het mij onmogelijk heeft gemaakt door de ergerlijke voorstelling, die zij heeft gegeven van Regina van Berchem." „Neen, mjjn kind, voed geen zelfbedrog; Haubertin of niet, gij zoudt er toch niet toe gekomen zijn; het valt lichter edelmoedigheid te oefenen en daden van zelfopoffering te bedrijven, dan voor eene kleine verkeerdheid uit te komen, nadat die door tijd en omstandigheden bezwarende proporties heeft verkregen. Dat wist ik vooruit; ik wist ook, dat het u hoe langer hoe meer kwellen en bezwaren moest; daarom tastte ik maar eens door, om er u overheen te helpen — wat ruw misschien — want ze zeggen van mjj, dat ik wat hardhands ben... maar toch met eene goede bedoeling, omdat het mij behoefte is ius reine te zijn met mijne vrienden." „Zooveel goedheid! zooveel verschooning voor mij!" riep ik uit; „dat treft mij diep; gij weet nu wie ik ben, en nog — nog acht gij mij uwe vriendschap niet onwaardig?" „Onwaardig! juffrouw Berthier," viel hij in; „zóó moogt gjj niet spreken van onze vriendin Regina van Berchem, wie men niets heeft te verwijten, dan dat zij niet precies en règle zou zijn met den burgerlijken stand... Verbaasd zag ik op: ik begreep niet wat hij bedoelde. „Indien ik er in hare plaats niet in had voorzien," ging hij voort, „weet gij wel, melieve, dat gij mij door uw pseudoniem haast in conflict zoudt gebracht hebben met zekeren ambtenaar, die in het geheel niet railleert met dergelijke overtredingen? Ik, die gehouden ben de wet, alle wetten te handhaven?" „Aan zoo iets heb ik waarlijk niet gedacht," betuigde ik in verlegenheid. „Dat verwondert mjj niet! daarin zijn ze elkander allen gelijk, dje vrouwen, van de eenvoudigste tot de schranderste; ze voeren haar invallen uit, dwars door alle barricades heen, door de statuten en reglementen opgeworpen, waarvoor wjj mannen eerbiedig blijven staan; een burgerlijke stand, eene politie, wat heeft men daarmee te maken, waar bemoeien die zich mee, niet waar? Als de dames haar gang willen gaan, en als zij zich dan in moeilijkheden gewikkeld hebben, klagen zij over willekeur en tirannie." „Maar ik wist heusch niet..." „Juist, zoo is het; zij weten er nooit iets van. Het zou waarlijk goed zijn, als men de jonge dames eens een weinigje letterwijs maakte in het code; dat zou haar minstens evengoed te pas kunnen komen als de mythologie." De toon, dien mjjnheer nu aansloeg, beurde mij geheel op uit mijne verlegenheid. Hij had willen afrekenen, maar hij deed het schertsend en als spelend; dat gaf mij moed om te antwoorden. „Ik erken dat ik het code nooit heb ingezien, maar zoo u het verlangt, zal ik er met Mathilde mijne studie van maken; alleen reken er op, dat er een weegeroep over emancipatie in uwe salons zal opgaan." „Het zou in de studiekamer kunnen blijven," antwoordde hij glimlachend; „een onder-onsje: het zou toch het eenige niet zijn, want gij begrijpt wel, dat van hetgeen nu tusschen ons besproken is, niets naar buiten moet komen," eindigde hij met zekeren ernst. „Niets naar buiten? dat hoop ik wel! maar toch, ik heb nu haast om ook mevrouw dat vertrouwen te schenken." „Dat moet gij niet doen; nóg niet; geloof mij. Als vertrouwen komt die bekentenis toch te laat; gij moet nu voor haar als voor iedereen Renée Berthier blijven, minstens tot wij naar buiten gaan; daar is het wat anders; daar treedt gij op als Regina van Berchem, en zoo zekere vriendin te G. dan nóg sa mauvaise langue laat spelen, zal ik mijnheer haar gemaal herinneren dat hij zelf procureur-generaal is en de wet tegen den laster moet handhaven; maar hier, mijn kind! is het wat anders. Regina van Berchem is onberispelijk; zoo ik er aan twijfelen kon, zou ik met u spreken zooals ik nu doe? en toch, helaas! het is maar al te waar, zij is niet onbesproken. Mijne vrouw is levendig, impressionabel, zij gaat in diezelfde dameskringen, waar onze Haubertin hare nieuwtjes vandaan haalt. Haubertin zal wel zwijgen; het veemgericht ligt haar nog wel in het geheugen; maar de anderen... ik ben lang niet zeker van de anderen; als er geen meer attrayant sujet voor het discours is. Mijne vrouw kan nü die praatjes hooren zonder ergernis, maar zoo [zij wist dat Renée, die zjj liefheeft, dezelfde is als Regina, die prooi van mevrouw Wijnands, zou zij zich ergeren, uwe partij nemen; dat zou scènes geven, opzien baren, en al wat ik gedaan heb om het gevaar van u af te wenden, zou vergeefs zijn ..." „Ik versta u; Mathilde kan niet toevertrouwd blijven aan eene gouvernante, waarover men fluistert en de hoofden bijeensteekt als zij binnentreedt." „Zoo is het,'' hernam hij schouderophalend; „daarom, neem de uiterste omzichtigheid in acht; zooals ik u reeds zeide: zich omkeeren op een verkeerden weg heeft groote bezwaren. Gelukkig weten wij dat er een halt is, waar wij een ander pad kunnen inslaan; zorg gij intusschen dat uw geheim niet le secret de la comedie wordt, want gij hebt het reeds aan een vreemde toevertrouwd." „Een vreemde?" vroeg ik verwonderd, maar na eenige oogenblikken bezon ik mij. „De baron Meekern was geen vreemde voor mij op dit punt. Ik mocht hem niet in het onzekere laten, wie de vrouw was, die hij zijne hand bood. Ik deed het zelfs in de hoop, dat hij na die bekentens terug zou gaan. Het baatte niet, toch heeft hij mij op zijn woord als edelman beloofd dit geheim te bewaren, tot ik zelve hem van de geheimhouding ontsloeg. Dat treft mij, dat zelfs hij geen woord heeft gehouden, want hij moet het zijn die u heeft ingelicht." „Hij niet, dat verzeker ik u, maar ik raadde, uit een paar woorden die hij mij zeide, dat gij hem dit vertrouwen hadt geschonken. Hij bleef zelfs nog eenige hoop koesteren op dien grond." „Wel zeer tegen mijne intentie; zoo heeft dan dokter Friedlander mij verraden! Hij, van wien ik had gehoopt dat hij zou gewacht hebben tot zijne overkomst, tot ik er met hem over had gesproken, eer hij u deze mededeeling deed." „Dokter Friedlander, melieve! was mijn vriend, vóór hij uwe kennis had gemaakt; maar gij begrijpt toch wel dat een schrander en gemoedelijk man als hij, zelfs waar hij uw wensch inwilligde om u aan mijne familie voor te stellen onder een pseudoniem, niet verzuimen kon aan mij de absoluut noodige inlichtingen te geven, wie onder dit pseudoniem in mijn huis trad. Ik wist alles toen ik u hier verwelkomde, en wees er dankbaar voor aan Friedlander, die zich juist door die schending van uw vertrouwen een helderziend en welwillend vriend heeft betoond. Zoo heb ik de maatregelen kunnen nemen, die er bij uwe komst in den Haag noodig waren, om de gevolgen te voorkomen van een ondoordacht optreden onder een anderen naam; zoo heeft de onvermijdelijke explicatie van dit uur, tusschen ons niets behoeven te zijn dan het onderhoud met een welmeenend vriend, die het moeilijke van uwe positie volkomen kon begrijpen, die er deernis mee had, en die kon, die mocht vergeven." Hij reikte mij over de tafel heen zijne hand, die ik aannam met tranen van dankbaarheid in de oogen, maar zonder iets te kunnen zeggen. Een bescheiden tik op de deur waarschuwde, dat wij met stoornis werden bedreigd. „De bode, die dit stuk komt afhalen!" zei mijnheer op zijne papieren wijzende, „en ik moet ze nog inpakken en eacheteeren; wees zoo goed een bougie voor mij aan te steken?" Dat gaf mij gelegenheid mij af te wenden, terwijl mijnheer Ryhove opstond en door de half geopende deur den bode toeriep: „Even wachten, Doris!" Toen Doris werd toegelaten om het pakket in ontvangst te nemen, zat ik met mijn haakwerk te beuzelen, of er niets belangrijks ware voorgevallen Mogelijk is het inbeelding, maar het komt mij voor, dat er na deze verklaring tusschen mijnheer liyhove en mij zekere vertrouwelijkheid heerscht, die er vroeger ontbrak. Hij draagt kennis van mijn geheim; dat althans is mij reeds tot verlichting; en de vrees, zijne welwillendheid, zjjne achting verbeurd te hebben, is van mij geweken. Het rustige uurtje in den vroegen morgen (in dit seizoen, nu het zoo laat dag wordt, soms bij het gaslicht), als ik zorg dat zijn kop thee gereed staat, zijne eieren precies « point zijn, al zou hij zelf daar niet op letten, wordt voor mij belangrijk, daar het mij in de gelegenheid stelt om dieper blik te slaan in zijn karakter, en dan stijgt hij in mjjne schatting met iedere ontdekking die ik doe. Zooals ik u reeds vertelde, onder het ontbijt leest hij wat de post hem heeft aangebracht. Meestal neemt hij het eerst kennis van de brochures en de iea 25. Majoor Frans. naar teekeningen van JAN DE JONG, van W. H. VAN DER NAT of van Wm. STEELINK. Werken van A. WERUMÊUS BUNING VERSCHENEN BIJ D. BOLLE te ROTTERDAM. BINNEN EN BUITEN BOORD Verzamelde Schetsen, nieuwe uitgave, uiet fraaie titelplaat door Jas de Jong, 1 deel, ingenaaid voor slechts f 1.75; in smaakvollen Prachtband voor slechts f '2.25. Inhoud: Marineschetsen. - Verschillende O,me Heeren. - Uit en thms met de Tromp. — De Dochter eau Oune Kees. — „Mnjdaleua. — Hot de Mottige zorgde voor kleine Leen. - Een Kritfk oogenbhk. --Een Mor,n requiem. — D' Erfenis eau den Burgemeester. — Een Schilderijtje btj Maanlicht. — Het'vertrek van de Rollandsche Mail. — Jonker Sicco (Marine-studiën). Schetsen aan ons zeeleven ontleend, hebben wij niet vele, voor BUXINO s talent ligt daar een rijk veld. Wat hij eraan ontleende, bewijst z«n gaati,an het volksleven waar te nemen en dit op zijne geheel oorspronkelijke wgzei af te beelden. l)e meeningen kunnen verschillen maar de meenliigen zijn rj en ik verbloeme dus niet, dat, naar de mijne, deze schetsen win Buxixo in de kunst der teekening van het Volksleven overtreffen, wat wij van dien aard bezitten wanneer wij de Camera Obscura en de Wouter-geschiedenis met mederekenen. Buxixi; weet zijne zeelieden krachtig, is het noodig kias te laten zyn en spreken: gemeen wordt hij nooit. ZONDAARS EN ZONDARESSEN. Nieuwste Bundel, met 50 Illustratien van Wm. Steeijnk, 1 deel, voor/2.40; in smaakvollen Prachtband voor f 2.90. Inhoud: Een Zeeofficier-Oranjeman uit den Franschen tijd. — Lichtpunten in Tet LeZ vaneene Zonlres. - Om en hij ^Kerstmis - Een Bruihf* tnast van Oom Antonins. — De familie Ryekefels — Dronken Schulpte. Een taaie mare Rukker. - Over SicimjaarsncMchenen noq nat - Mijn laatste verjaardag of Het lastige BoorJje. -Hoe Sersant Hazelhoff tot bedaren Imam. — Een Inftuenzapreek van Ooni Antonius. — On.e naaste is ook onze naaste. - Slappe Jozef. - St. * Maas-avond aan Boord. Moordenaar of niet? IN EN OM DE KAMPONG. Oost-Indische Schetsen, een prachtig boek van inhoud en uitvoering, zooeven verschenen, 1 deel, voor ƒ2.40; in artistieken Prachtband voor f 2.90. Ze tintelen van leven en van geest, die schetsen; men verslind't die lectuur en vergeet alles om zich henen, men vergeet er honger en dorst door e.n offert e" onwillekeurig de nachtrust aan op;.... en de indruk die ze achterlaten m ons gemoed en op ons weten is niet van korten duur; kennen wij „In en Om de Kampong" dan weten we ook voor altijd een en ander van onze Oost, dan beschouwen wij de Indische toestanden en gebeurtenissen uit een ander oogpunt als voorheen, dan zijn vele zaken ons duidelijk waarvoor wij ™>eger geene verklaring konden vinden, dan kunnen wu een ooideel vellen ovei dingen waarover wij vóór dezen eigenlijk niet konden inedespreken.