f ■p,Y£iHTOT.W t. |H||R _/\ ^A « i 11 fe \ /f * • • •rr>v ^IWIII// iii //^^x- : .l'. ■ Ill/fllUy sC^ /.' .•.•••.• *•.*•• *« • . ' \ \Lr\ll i/ll 1 ff✓• • . •'**• • .. •/. .. • . * * • -\ \YnH \imY&&rX' •. • .%.V«.f .V • • * * . . \ W \^llw//ir y\ l\V/Vw /••-»••' • * • " * ■ ,' • «• " * *\ V|7\ A\ \ " • • • , • **.•"••*••*'. • ',/ \ * *•"* *•*••"'.* ■•".'■ *•**'•* * • • iSlIB [ftli/ \\ \i *.*•"« •* '•1 •nor^'Bjr'TBiiiTfc ]• *'/•*• • ;.' V #1 [ 1 #« r^'% '. '.*•*•'•.••• ^j^Bm^AKï f irtL * Vy • •' . C j A/m>^ / , «*••-' • «••♦• • \ i\\\\\ lil ijl y • • ■ »• • * •••*. .. . • • ■ A iWVW //ƒƒƒ# / .. ■ •' • •*-.••• • ♦ • _ - •, • • \ IWWV FT lult /;• . • *•■•» . Ut • . • . . • r ^ ft I W-v l I 5 Pk ^ L J CV > 4* sf vï SS. 1 l.)l) — 10 N IJ KERK - G. F. CALLENBACH I i. . vr« ^iXY.r*iwauw--.Tr,rrz" " R" "r"" | H —I ■ . . . TT-7T7 7nZiA—t: • • . TT^■ ■2. 1 löC) —5 *■ - i~¥ ■— ii' ii iifcÉÉn ■ i 11 • / rr^m Miiiriii nriHTi JULIANA VAN STOLBERG. EX KIBRIS KT j7 t—"Mia K HET GETALLEN •• II' ' VALT NIET TE MALLEN || [ . MAAl^ WAT ZE BEDOELEN I I MOET MEN GEVOELEN s*.. •• I GERkOF VEPWEY JULIANA VAN STOLBERG. Juliana van Stolberg, Gravin van Nassau-Dillenburg, 1506—1580, in den kring der haren geschetst DOOR Jonkvrouwe A. VAN HOGENDORP. nijkerk. G. F. CALLENBACH 1902. JULIANA VAN STOLBERG. Juliana van Stolberg, Gravin van Nassau-Dillenburg, 1506—1580, in den kring der haren geschetst DOOR Jonkvrouwe A. VAN HOGENDORP. NIJKERK. G. F. CALLENBACH 1902. Stoomboekdrukkerij — C. C. Callenbach — Nijkerk. EEN WOORD VOORAF. De volgende bladen zijn in hoofdzaak bewerkt naar de ook bij ons bekende monographie van den ijverigen Archivaris, Dr. Ed Jacobs te IVernigerode, ') een werk dat zich niet leende tot een vertaling, maar zvaarin een schat van bouwstoffen voor de geschiedenis der X VId' eeuw zijn samengebracht. Ook uit andere bronnen werd geput, waar maar iets te vinden was omtrent de hooge Vrouwe, aan wie Duitschland en Nederland beide zooveel zijn verplicht. Een tweede beeld stond dikwerf onder het schrijven naast dat der vrome Gravin; het Beeld der eigen onvergetelijke Moeüer, wier godsvrucht en vaderlandsliefde zich in daden omzette, wier verheffende leiding haar kinderen tot gelijke pogingen wist te bezielen. Aan Hare nagedachtenis wijd ik dit boek. Moge het zijn weg vinden in menige hooge en nederige woning, en, waar het komt, getuigen dat de naam des rechtvaardigen in zegening is. Jonkvr. A. van Hogendorp. ') Juliana von Stolberg, Ahnfrau dis Hauses Nas.zu-Oranicn, von D' Ed. Jacobs, Wernigerode — Halle 1889. HOOFDSTUK I. De jaren der jeugd: Stolberg, Königstein, Hanau. Het was de 15® Februari van het jaar 1506. De wekelijksche rustdag liep ten einde. De vesperklokken hadden de vromen van het stedeken Stolberg aan den beneden-Hartz in het godshuis samengeroepen, en onder de smeekgebeden die ten hemel stegen, werd ook gedacht aan de regeerende vorstin, die in gezegende omstandigheden verkeerde. Daar weerklonk de mare, dat de geliefde Gravin, de weldoenster van heel haar volk, de beminnelijke gade van Graaf Botho den Voorspoedige, op het hooggelegen Slot aan haar vierde spruit het levenslicht had geschonken. Het vorstelijk kind was gezond en voorspoedig, en ontving zonder verwijl het heilig zegel des doops, hoewel de eigenlijke doopplechtigheid eerst tien dagen later, den avond voor het begin der vasten, plaats had. Bij de keuze van een naam waren hare ouders, naar de gewoonte dier dagen, te rade gegaan met den kerkelijken kalender. De 16° Februari was gewijd aan de nagedachtenis eener christelijke jonkvrouw uit Nikomedië, wier geloof menigmaal over duivelsche machten had gezegevierd, en die tegen het einde der derde eeuw onder keizer Diocletianus den marteldood gestorven was. Naar haar werd de jonggeborene Juliana geheeten, en zoo zou deze naam wederom de herinnering bewaren van een geloof, dat in feilen strijd en lijden de proef heeft doorstaan, en glansrijk uit den smeltkroes is te voorschijn getreden.' Het was een gelukkige kring, vol liefde en levenslust, waarin de jeugdige Juliana haar intrede deed. Haar vader, Graaf Botho van Stolberg, was rijk gezegend in zijn regeering, en niet minder in zijn huwelijk met de lieftallige, innig godvreezende Gravin Anna van Königstein. Met twee zonen en een dochter was zijn echt reeds gekroond; na de geboorte van Juliana kwamen nog drie dochters en vijf zonen het ouderhart verblijden, en van het twaalftal waren er slechts twee, die den rijpen leeftijd niet bereikten. Door zijn tijdgenooten algemeen geacht, stond hij bij Keizer Maximiliaan I en vooral bij zijn onmiddellijken Leenheer, den bekenden Keurvorst-Aartsbisschop van Mainz, Kardinaal Albrecht, hoog aangeschreven. De Kardinaal benoemde hem tot lid van zijn Raad en maakte veelvuldig gebruik van zijn diensten. Met haar broeder Lodewijk die een jaar ouder was, deelde Juliana de moederlijke zorgen. Samen droegen zij de eerste schoentjes, voor beiden werden de jurkjes uit hetzelfde stuk geel satijn gesneden, samen deelden zij in de spelen der oudere en jongere broeders en zusters. Jaarmarkt, Kerstfeest, bovenal Si. Nicolaas brachten allerlei vreugden en verrassingen aan. De trouwe rentmeester Willem Reiflfenstein, reisde alle jaar naar de Frankforter Mis en vergat bij de benoodigdheden en weeldeartikelen niet, volgens den hem verstrekten last, ook speelgoed en andere geschenken mede te brengen voor de jonkers en jonkvrouwen op het grafelijke slot. Het einde der middeleeuwen was bij het aanbreken der zestiende eeuw gekomen. De renaissance, die met haar overweldigende ontdekkingen van oude kunst en oude kennis, een wereld van betooverende schoonheid in den nacht van onkunde en ruw geweld had doen opgaan, strekte haar invloed ver buiten het zonnig Italië uit, ook tot de dalen en heuvelen van Noordduitschland. En met haar gewone scherpzinnigheid maakte de Katholieke kerk, die zag hoe het nieuwe licht velen harer zonen van haar gezag vervreemdde, van diezelfde ontdekkingen gebruik om haar eeredienst op te luisteren. In geen ander tijdperk der geschiedenis zien wij het leven van rijk en arm zoo levendig en kleurrijk getooid, door bedevaarten en ommegangen, vastenavondkluchten en St. Maartensvuren, Kerstlichten en Nieuwjaarsceremoniën. Juliana's vrome en streng godsdienstige moeder, en ook haar grootvader, die eerst in 1512 stierf, waren trouwe aanhangers dezer kerkelijke gebruiken. In de schoone zomermaanden werden door het geheele gezin uitstapjes gemaakt naar Elend, Crasburg en andere gewijde plaatsen in den omtrek, en de aldaar vereerde heiligen om vervulling van verschillende wenschen aangeroepen. Groote vreugde verwekte het, toen de eerwaarde broeders van St. Antonius den naam des jongen graven Hendrik in hun „Boek des Levens" schreven. In 1513 werd zelfs eene bedevaart naar Trier en den heiligen rok ondernomen, en andermaal naar Aken, waar eene tentoonstelling van reliquieën plaats had. Zulk een tocht was een godsdienstige handeling en tegelijkertijd een aangename ontspanning of een aanleiding tot familiebijeenkomsten. Den 31en Juli 1517 schrijft de gravin van Stolberg aan haar broeders vrouw op het slot Königstein bij Frankfort, en vraagt of er geen bedevaart is die de schoonzuster naar den Hartz kon voeren. Graaf Botho wordt zoo lang door den Kardinaal bij zich gehouden, en daar de Graaf van Königstein eveneens voor zijn plichten afwezig is, konden beide vrouwen elkander in haar eenzaamheid troosten. „Voorshands" luidt het antwoord, „zijn uw heiligen, lieve zuster, mij weinig bekend, en vind ik in mijn Rijnschen kalender juist geen die mij in dit saizoen tot u zou brengen. Misschien kom ik er nog wel op door vlijtig in mijn heiligenboek te lezen, want zulk een bedevaart zou mij even begeerlijk toeschijnen als u." Of het voorge- nomen onderzoek de gewenschte vruchten heeft gedragen hebben wij niet kunnen gewaar worden. In deze vroolijke zonnige levensatmosfeer groeide de kinderschaar voorspoedig op. Zelve reeds talrijk, ontbrak het ook aan speelgenooten van buiten niet, zonen en dochters van bevriende huizen, of kinderen van de beambten en andere bewoners van het graafschap, die met het grafelijk gezin op een aangenamen voet verkeerden. Met de jonge hofdames, Katharina van Arnswald, Kaatje van Morungen, de dochter van den slotvoogd, en anderen, werden Juliana en hare zusters onder het oog der moeder en der waardige kamervrouw Angelitze, onderwezen in vrouwelijken arbeid, vooral in de kunst van bor-| duren, destijds zoo hoog geschat. De zonen en edelknapen werden van hun kant in ridderspelen en krijgskunst geoefend. Onderricht in lezen, schrijven en rekenen ontvingen de kinderen gezamenlijk van een huisonderwijzer of van den kapelaan. In het algemeen werd op de verstandelijke ontwikkeling der jonge edellieden van dien tijd weinig acht geslagen; die der dochters, zelfs van hooge geboorte, werd veelal geheel verwaarloosd. Toch maakten sommige adellijke geslachten daarop reeds een eervolle uitzondering, en toen Magister Tilemann Platner, een geboren Stolberger, door den Graaf tot zijn kapelaan werd aangesteld, ontving hij tevens in last, de zonen en dochters te zamen in genoemde kundigheden te onderwijzen. Platner had in Wittenberg gestudeerd en vriend- schap aangeknoopt met de geleerden en hervormingsgezinden aldaar. Met de ontvangen indrukken kwam hij omtrent het jaar 1512 te Stolberg. In de Gravin vond hij een trouwe dochter der oude kerk. Wel behoorde zij een tiental jaren later tot de eersten die zich de Duitsche bijbelvertaling van Luther aanschaften, maar de uitspattingen van den boerenopstand in 1524, welken zij gelijk zoo velen, niet van de Hervorming wist af te scheiden, vervreemdden haar hart geheel van deze, en zij bleef tot aan haar dood in 1538 eene overtuigde en geloovige Katholieke. Haar echtgenoot Graaf Botho, stond bij zijn tijdgenooten bekend als een verstandig en verdraagzaam man. Ofschoon raadsheer en vertrouweling van den Kardinaal-Aartsbisschop, Luthers feilen tegenstander, wilde hij in zijn eigen land en huisgezin geen dwang uitoefenen. Zijn trouwe dienaar Reiffenstein, wiens persoon en gezin met dat des Graven als saamgegroeid schijnt, was een beslist aanhanger der nieuwe leer, en meer andere invloedrijke personen neigden er toe. Zoo vond de Hervorming de gunstigste gelegenheid, om door de kracht harer beginselen in het graafschap Stolberg door te dringen, en het is opmerkelijk, hoe zelfs in de grafelijke boekhouding de uitgaven voor rozenkransen, aflaatbrieven en dergelijke, van lieverlede plaats maakten voor aanschaffing van bijbels en schrijfbehoeften. Zoo kan het ons niet verwonderen, wanneer wij des Graven zonen en dochteren, en daaronder meer dan een met groote geestdrift, de zijde der Luthersche leer zien kiezen. Veel droeg zeker ook daartoe bij hun veelvuldig en langdurig verblijf aan het hof van hun oom, Graaf Eberhard van Königstein-Eppstein, op het kasteel Königstein bij Frankfort. Terwijl zijne zuster Anna haar gemaal meteen steeds aangroeiend kroost begiftigde, bleef de echt des Graven van Königstein met Katharina van Weinsberg kinderloos. De hooge echtelingen sloten zich niet op in hun leed, maar droegen den vollen schat van hun liefde over op de Stolbergsche neven en nichten. Zij schonken hun gelijkelijk hun hart en hun goed, en behandelden hen zoo vaak zij te Königstein vertoefden op den voet van kinderen des huizes. In het oog der ouders was het een voorrecht, niet alleen de zorgen der opvoeding zich dus verlicht te zien, maar ook de geestesontwikkeling hunner kinderen onder gunstiger omstandigheden te doen plaats hebben, dan het vrij afgelegen Stolberg hun aanbood. Graaf Eberhard behoorde tot een wijden kring van rijksvorsten, wier heldenmoed en regeeringsbeleid den luister van het Keizerrijk in dezen tijd hielpen verhoogen. Tot dien kring behoorde in de eerste plaats zijn boezemvriend, Graaf Willem van NassauDillenburg, verder de Graven van Solms, van Isenburg, van Hessen, de Keurvorst van Saksen en anderen, wier namen met roem tot ons overgekomen zijn. Al deze vorsten gingen veel en vriendschappelijk met elkaar om, en overlegden te zamen de maatregelen, welke in dien staatkundig en godsdienstig zoo fel bewogen tijd, in 't belang van hun bijzondere landen en van het rijk in 't algemeen te nemen waren. Voegt men daarbij de nabijheid der Rijksstad Frankfort, toenmaals door haar uitgebreiden handel een middelpunt van verkeer voor geheel de beschaafde wereld, den invloed eener schoone, aan geschiedkundige herinneringen rijke landstreek, de aanraking met een geheel anderen volksstam, vrij wat levendiger en uitbundiger dan de deftige Hartzbewoners, en den dagelijkschen omgang met de edele en begaafde bloedverwanten, zoo kon het wel niet anders of de liefhebbende ouders stonden met vreugde nu dezen dan genen hunner telgen aan den edelmoedigen broeder af. Inzonderheid was dit het geval met de beide oudste zonen, Wolfgang, die eenmaal in de plaats van zijn vader te Stolberg zou regeeren, en Lodewijk, den verkozen erfgenaam van zijn oom Eberhard. „Aanstaanden Zaterdag ga ik met Graaf Willem van Nassau op reis," schrijft Königstein aan zijn zwager, „en neem uw beide zonen mede, dan kunnen zij het land ook eens leeren kennen." Eigenlijk schreef hij: „Ik ga uit rijden." De beide jongelieden, negentien en veertien jaren oud, volgden hun oom en diens vriend te paard, edelknapen en rijknechten werden als gewoonlijk medegenomen voor statie, en tot bezorging van het noodige voor nachtverblijf, in eene herberg zoo die te vinden was, en anders in een boeren- woning aan den weg, om den anderen morgen vroegtijdig weer op te zadelen. Maar ook voor enkele hunner dochters achtten de Stolbergers een verblijf te Königstein gewenscht. Voor de oudste, Anna, was reeds vroeg in voldoende mate gezorgd. Op haar elfde jaar vinden wij haar als Abdis van het vrij en wereldlijk, rijksonmiddelbaar Sticht te Quedlinburg, door Keizer Otto den Groote in 937 gesticht. Zij verbleef daar of in het naburige Wernigerode en voerde er later de Hervorming in. Juliana daarentegen was reeds op kinderlijken leeftijd bestemd voor den jongen Graaf van Hanau, evenals haar zuster Maria voor Graaf Kuno van Leiningen Westerburg. Filips van Hanau had op elfjarigen leeftijd reeds zijn vader verloren en stond met zijn eenigen broeder Balthazar onder voogdijschap van Graaf Willem van Nassau-Dillenburg, die als een vader voor de beide weezen zorgde en ook levenslang door hen bemind werd. In de landstreek die zij later zouden bewonen, brachten de beide zusters het grootste deel van den jonge-meisjesleeftijd door. Juliana's geheele volgend leven getuigt van den overwegenden invloed, dien het verblijf in de Wetterau op haar uitgeoefend heeft. Het onderricht, in Stolberg aangevangen, werd te Königstein voortgezet. In de vrij talrijke brieven die van haar tot ons gekomen zijn, volgt zij de spelling, toenmaals aan den Rijn gebruikelijk en in veel opzichten verschillend van de schrijfwijze der meer noordelijke streken. Haar handschrift is duidelijk en vast, zich zelf op verwonderlijke wijze gelijk gebleven van haar zeventiende tot haar zeventigste jaar. Zij vormt daarin een gunstige uitzondering op haar tijdgenooten, wier brieven niet zelden de wanhoop des geschiedvorschers uitmaken. Toch moeten wij ons van het eigenlijk onderwijs door Juliana genoten niet te veel voorstellen. Het was voor dien tijd goed, doch moet in billijkheid naar dien tijd beoordeeld worden. Indien zij in later leven een der verstandigste vrouwen van hare eeuw geweest is, wier oordeel en inzicht door mannen van allerlei levensrichting werd gezocht, dan is dit voornamelijk toe 'te schrijven aan den onbewusten drang, waarmede haar rijkbegaafde geest omringende invloeden opnam en zich krachtig daarin ontplooide. Haar die bezorgd te hebben moet ons een onvergankelijke aanleiding tot dankbaarheid blijven jegens haar opvoeders, en bovenal jegens Hem, die de gangen van 's menschen leven in Zijne hand heeft. In zeker opzicht waren die jonge-meisjesjaren geeindigd, toen in zomermaand van het jaar 1520 door ouders en bloedverwanten van beide zijden het huwelijksverdrag gesloten werd tusschen [Graaf Filip II /van Hanau-Münzenburg Jen Gravin Juliana van Stolberg-Wernigerode. De bruidegom telde nog geen negentien, de bruid slechts veertien jaren. Aan des eersten zijde stond zijn voogd, .Willem van Nassau, aan die der bruid, namens haar vader, die om ambtsbezigheden bij den kardinaal niet tegenwoordig kon zijn, haar oom van Königstein, in wiens kasteel van Butzbach, waar hij ook veeltijds vertoefde, de handeling plaats had. Op plechtige wijze werd in bijzijn van getuigen de verloving gevierd, „opdat het huwelijk voltrokken worde, zoo ras het naar gelegenheid van personen en omstandigheden zal kunnen geschieden." Een huwelijk op zoo jeugdigen leeftijd was in die dagen niet buitengewoon. Het is zeker niet in het nadeel van Juliana geweest, dat het hare niet terstond voltrokken werd, en zij nog drie onbezorgde jaren kon voortleven, in de vriendelijke hoede harer betrekkingen, op Königstein en Butzbach. Met hen was zij den 3 Nov. 1522 de gast van den Graaf van Nassau te Siegen, bij gelegenheid van den doop zijner dochter Magdalena. Tot de genoodigden behoorden ook haar vader, haar broeder Lodewijk en haar bruidegom. Haar tante hield het kind ten doop. De gastheer was toen gehuwd met Walburg, eene dochter uit het Hollandsche geslacht van Egmont, waarvan het volksrijmpje zong: Brederode de edelste, Wassenaer de oudste Egmont de rijkste, Arkel de stoutste. Weinig kon hij noch iemand der aanwezigen vermoeden, dat hij nog eens de tegenwoordige bruid van zijn pleegzoon als gade in datzelfde slot zou binnenbrengen. Een te jeugdige leeftijd, zegt men wel eens, is eene fout die zich met eiken dag verbetert. En zoo kon Graaf Filips van Hanau in het voorjaar van 1523 de vervulling van zijn lang gekoesterden wensch te gemoet zien. Bij onderling goedvinden werd de 9° Juni voor de huwelijksplechtigheid vastgesteld. Den 27on Januari te voren had Juliana bij officiëele akte afstand gedaan van haar aandeel in de vaderlijke erfenis van Stolberg en Wernigerode, alsook van alle Hanausche goederen die niet in het huwelijksverdrag genoemd waren, en had dit stuk met haar zegel, de vereenigde wapens van Hanau en Stolberg, met een afbeelding van haarzelve in sierlijk afhangend gewaad, bekrachtigd. Een paar weken reeds voor den feestelijken dag scheen het heerlijkste zomerweder de viering te willen begunstigen, zoo zelfs dat de bruidegom zijn naaste betrekkingen en vrienden moest verzoeken, hem met de opbrengst hunner jacht te willen bijstaan, daar met de hitte het wild niet lang kon bewaard worden, en hij geen kans zag binnen zoo weinige dagen genoegzaam bij elkaar te krijgen. Verder verzuimde hij niets om zijne bruid een waardige ontvangst te bereiden, naar de gewoonte van den tijd, die het zwaartepunt eener huwelijksvoltrekking niet in het ouderlijk huis der bruid maar in de woning van den bruidegom legde. Toch waren de tijdsomstandigheden hun niet gunstig. De dappere ridder Frans van Sickingen, wiens inzichten en bedoelingen goed waren, maar wiens eigendunkelijk optreden niet kon worden geduld, maakte het land met zijne benden onveilig. Hij werd thans in zijn sterke vesting Landshut bij Kaiserslautern door de vorsten van Hessen, de Paltz en Trier bestookt, en de strijd naderde zijn beslissing. Om deze reden werd van een luisterrijke viering afgezien, er zou geen open hof gehouden, en alleen familiebetrekkingen en naburige vrienden zouden uitgenoodigd worden. Na de familie zijner bruid was het in de eerste plaats zijn beminde voogd zelf, de man dien hij als een vader vereerde en aanhing, en die hem bij deze gelegenheid tot meer zelfstandig handelen moest aanmanen; verder zijn moeders broeder Graaf Hendrik van Schwarzburg, de Bisschop van Straatsburg, het hoofd van zijn geslacht Graaf Filips van Hanau Lichtenberg, en anderen, ook van zijn eigen beambten en edellieden. De antwoorden konden wel niet anders dan onbestemd zijn. Zelfs zag de Bisschop van Straatsburg zich genoopt, de noodiging, om de nabijheid van het krijgstooneel, beslist van de hand te wijzen. Hij mocht zijn land in zulke onzekerheid niet verlaten. Wie het eenigszins kon, wilde komen. En ten slotte zullen de meesten er wel geweest zijn, want eer de 9® Juni aanbrak, was de Ridder van Sickingen overwonnen en aan zijn wonden overleden, en daarmede na bloedigen strijd de rust in het land teruggekeerd. Zonder eenig voorbehoud hadden de noodiging aangenomen de beide Graven Johan en Anton van Isenburg Btidingen, en deze werden door Filips uitverkoren om Dinsdag den 9en in de vroegte op Hanau te komen en met hem het ontbijt te gebruiken, om dan in den namiddag te zamen zijne bruid en de haren te gemoet te rijden. Juliana van Stolberg 2 Een schitterende stoet van ridders en edelvrouwen met sierlijk getuigde rossen en wagens had inmiddels het slot Königstein verlaten en was den grooten heirweg naar Hanau afgedaald. In hun midden bevond zich als hoofdpersoon Hanau's aanstaande Gravin, in haar bruidskleed van karmozijn fluweel en goudbrokaat, rijk met edelgesteenten bezet. Voorts haar ouders, die reeds een viertal dagen te voren met hun oudsten zoon en twee dochters op Königstein waren aangekomen, het grafelijk echtpaar van Königstein zelf met hun pleegzoon Lodewijk en de jonge gravin Maria, de verloofde van den Graaf van Leiningen. Allen waren vergezeld van hun eigen gevolg en bediening en vermits rang en getalsterkte van zulk een reisgezelschap naar het aantal paarden berekend werd, had Graaf Königstein den bruidegom bij tijds doen weten, dat hij met tachtig paarden ter bruiloft zou verschijnen. Langs den weg was de geheele bevolking van heinde en verre te zamen gevloeid, om het schouwspel te genieten. Ter halverwege, vermoedelijk ter hoogte van het kleine Hanausche vlek Bergen, wachtte de bruidegom met zijn beide vrienden en gevolg de aankomenden op, om zijne uitverkoren bruid plechtig uit de hand harer moeder te ontvangen. Vroolijk trok het jeugdig paar onder het gejubel der omstanders de grafelijke veste binnen, waar, trots de zorgvuldigste voorbereiding, de ruimte in het residentieslot, en in de kleine oude stad toch bijkans te eng bleek om zulk een kring van gasten te herbergen. Het graafschap Hanau, met de daaraan verbonden heerlijkheid Münzenberg, bestond uit een smalle strook land, aan de Main en de Kinzig gelegen, welke beide stroomen bij de hoofdplaats te zamen vloeiden. De grond was vruchtbaar, de bevolking zou zeer wel hebben gevaren, ware zij niet zoo veelvuldig aan de onzekerheden van een regentschap onderhevig geweest. Meer dan anderhalve eeuw lang werden de graven van Hanau in den bloei der jaren weggerukt, en de veelal vreemde regenten aan wie de voogdijschap over hun minderjarige kinderen en hun land werd toevertrouwd, kweten zich tamelijk onverschillig van die taak. I hans echter hadden de Hanauers daarover niet te klagen gehad. Nog geen dertig jaren oud toen hij zijn vader in 1516 opvolgde, bekwaam en krachtig regeerder, aanvaardde Graaf Willem van Nassau met vaste hand het bestuur over zijn eigen landen en over het graafschap dat hem als regent in datzelfde jaar huldigde. Beider belangen wogen hem even zwaar. Toen Filips den 30 Sept. 1523 de teugels van het bewind van hem overnam, sprak hij het openlijk uit, dat zijn welbeminde voogd zijn belangen en die van zijn broeder met alle trouw en ijver en tot hun voordeel behartigd, ook het land en wat daartoe behoorde, nuttig, en tot aller hoogste voldoening geregeerd had. * * * Groot was het huiselijk geluk door het jeugdige echtpaar in de korte jaren van hun huwelijk genoten. De nabijheid van Königstein, waar Juliana's broeder Lodewijk bestendig vertoefde, hield het onderling verkeer der beide familiën levendig. Jaarlijksche bezoeken werden aan de ouders gebracht te Stolberg en Wernigerode, waar ook Graaf Balthasar van Hanau als vriend van de jongere zonen, met name van den vroeggestorven Eberhard, een welkome gast was. Vijf kinderen werden hun geboren, Reinhard 10 April 1524 het volgende jaar 12 April 1525 gestorven; Katharina 26 April 1525 later gehuwd met Graaf Johan IV van Wied-Runkel; Filips 30 Nov. 1526, die als de derde van dien naam zijn vader opvolgde; wederom een Reinhard 8 April 1528, die zich als krijgsman in de Nederlanden onderscheidde en op achttienjarigen leeftijd aan de bij Rinty bekomen wonden overleed; eindelijk Juliana 30 Maart 1529, eerst gehuwd met Graaf Thomas van Daun en Kirburg, later gemalin van den Rijksgraaf en keizerlijken Raadsheer Herman van ManderscheidBlankenheim. Zeer bemind bij zijn onderdanen, verwierf Graaf Filips zich den roem van een nauwgezet en vreedzaam landsvader. De stad Hanau werd door hem uitgebreid en met twee nieuwe torens versterkt. In een dezer, later afgebroken, bevond zich nog in het jaar 1700 eene oorkonde van den bouw met het alliantie-wapen van Hanau en Stolberg bekrachtigd. Door zijn beleid werden ook de ellenden van den boerenkrijg in 1525 van zijn land afgewend. De band tusschen de beide broeders was buitengewoon sterk. In het landsbestuur traden zij meest gemeenschappelijk op. Balthazar (geb. 29 Juni 1508) was, hoe jong ook, een vurig aanhanger der Hervorming en nam op een-en-twintig jarigen leeftijd persoonlijk deel aan de indiening der Geloofsbelijdenis op den rijksdag te Augsburg (1530). Filips was voorzichtiger, hield de oude kerkelijke gebruiken in stand en werd ook met het gewone ceremonieel begraven. Aan de nieuwe leer wilde hij echter geen dwang opeggen; de aanhangers van beide belijdenissen leefden onder zijn bestuur vreedzaam naast elkander en hielden hun godsdienstoefeningen in hetzelfde heiligdom. Groot was dan ook de algemeene verslagenheid, toen de nog jeugdige Graaf op Paaschzondag den 2Sen Maart 1529, tegen 3 uur in den namiddag, in het koningsvertrek te Hanau den laatsten adem uitblies. Op last zijns broeders werden de klokken te Schlüchtern en te Gelnhausen geluid. Die van Hanau mochten om den toestand der Gravin-weduwe geen klaagtoon laten hooren. In stilte werd des Maandagsavonds het stoffelijk overschot, door zes edellieden van des Graven gevolg gedragen, bij fakkellicht in de hoofdkerk op de baar gelegd, en nadat de gewone vigiliën gezongen waren, in de groeve zijner vaderen ter laatste rust bijgezet. Balthazar van Hanau en zijn vriend en aanverwant Lodewijk van Stolberg volgden achter het lijk. Den volgenden morgen, Dinsdag den 30en Maart in de vroegte, schonk de drieëntwintigjarige weduwe het leven aan eene dochter, die den naam harer moeder ontving. De goede tante van Königstein was op de treurende vorstenwoning toegesneld en hief des Woensdags het vaderloos wicht ten doop. Zaterdag d. a. v., den 3en April, werden de ingezetenen en beambten door Balthazar tot een samenkomst bijeengeroepen, waarbij op zijn verzoek ook Graaf Lodewijk van Stolberg als naaste bloedverwant van Juliana tegenwoordig was. De Stenden verzochten hem daarop zich de weduwe en kinderen zijns broeders en de belangen des lands aan te trekken alsof het zijn eigen zaak gold. Achtte hij zich daartoe te jong, dan mocht hij zich een raad van voogdij onder de naaste betrekkingen der grafelijke kinderen verkiezen. Vóór alle. dingen wenschten zij echter dat van alles kennis gegeven werd aan Graaf Willem van Nassau, in wien zij een bijzonder vertrouwen stelden, voorwaar een vereerend getuigenis voor den gewezen regent. Ten slotte werd aan Juliana de voogdij over haar kinderen opgedragen, met haar zwager Balthasar en de Graven Willem van Nassau en Reinhard van Solms als medevoogden en bestuurderen des lands. In één opzicht bracht deze gemeenschappelijke voogdij eene moeilijkheid mede. Twee der voogden, evenals de Gravin-weduwe zelf waren der Hervorming toegedaan, Reinhard van Solms daartegen gekant. Met wijze voorzichtigheid werd de lijn door Filips aangegeven, gevolgd. De oude gebruiken werden gehandhaafd, de Luthersch-gezinde pastoor van Hanau, Neunheller (meer bekend als Enneobulus) en anderen tot gematigdheid aangemaand, maar daarentegen ook de openvallende plaatsen door deugdzame en geleerde personen bezet, en verordend, „dat de arme lieden die naar Frankfort gaan voor de preeken en hier niet tot het sacrament komen, met rust gelaten zullen worden." Betwiste punten werden uitgesteld, totdat de aanstaande rijksdag daaromtrent uitspraak zou gedaan hebben. Niet lang zou Juliana haar staat van weduwschap behouden. Ettelijke weken voordat hij de voogdijschap over de kinderen van zijn voormaligen pupil aanvaardde, had Graaf Willem van Nassau zijn gade Walburg van Egmont ten grave gebracht. Hoofd van een der oudste en invloedrijkste geslachten in het keizerrijk, vorst over een land dat door zijn beleid een ongekenden bloei tegemoet ging, door zijn medevorsten gezocht om zijn onkreukbare rechtschapenheid en om de staatsmans-wijsheid, die later ook in zijn grooten zoon zoo onovertrefbaar zouden uitblinken, kon Willem van Nassau-Dillenburg en Catzenellenbogen de partij doen die hij verkoos. Er was geen vorstenhuis, tot de grootste keurvorsten toe, of het zou zich tot een eere rekenen, met hem vermaagschapt te zijn, te meer, daar hem van de beide dochters van zijn eerste huwelijk slechts eene overgebleven was en dus bij geboorte van een zoon, deze hem in zijn rijke bezittingen zou opvolgen. Zijn broeder Hendrik liet ook niet na hem daarop te wijzen. Van ouds af was het gebruikelijk in het huis van Nassau dat de Baronie van Breda en verdere bezittingen in de Nederlanden aan den oudsten zoon werden toegewezen. Als zoodanig verwijlde Graaf Hendrik van Nassau te Breda, en stond er bekend als vurig aanhanger van het Katholieke geloof, bewonderaar en gunsteling van Keizer Karei V, onder wiens uitgebreide heerschappij, zooals men weet, ook al de zeventien gewesten van Noord- en Zuid-Nederland te zamen gebracht waren. Zijn verbintenis in het derde huwelijk met eene dochter uit het huis van Mendoza had hem den titel van Markies van Zenetta en groot aanzien in Spanje verworven. Het was ook uit laatstgenoemd land dat hij den 14cn October aan zijn broeder schreef en hem princessen in Lotharingen, Wurtemburg en Saksen als geschikte partijen noemde. Hendrik bewees echter niet op de hoogte te zijn van zijns broeders innerlijk gemoedsleven. De leer der rechtvaardiging door het geloof en der verantwoordelijkheid van ieder persoonlijk jegens God den Heer, die heerlijke leer door Luther en zijne medegenooten gepredikt, had hoe langer hoe meer het eerlijke hart des Graven ingenomen. Na lang en rijp beraad, zooals zijn bezadigde natuur dat meebracht, stelde hij zich ook openlijk te Augsburg aan de zijde der vorsten, die de bekende geloofsbekentenis overreikten, en behoorde voortaan tot haar trouwste en meest overtuigde belijders. Bij de keuze eener levensgezellin kon het wel niet anders of de vraag naar gemeenschap des geloofs moest wel op den voorgrond staan. Mocht hij al het oog op de weduwe van zijn pupil hebben geslagen, zoo was daarvan in het voorjaar van 1531 nog niets gebleken. Haar vader schreef althans den 18en Maart aan zijn zwager Königstein en leide hem daarbij de belangen zijner dochters Juliana en Katherina aan het hart. De laatste was nu zestien jaar en het begon tijd te worden naar een goed huwelijk om te zien. De bezorgde vader zou nog zes jaren te wachten hebben eer hij zijn jongste dochter aan den Graaf van Henneberg Ascha uithuwelijken kon. Maar ten aanzien van Juliana werd hij spoedig gerustgesteld. Willem van Nassau opende onderhandelingen te Königstein, die gelijk zich denken laat, aldaar zoowel als te Stolberg een warm onthaal vonden. Wat kon men der jonge weduwe en moeder beters toewenschen dan een verbintenis met den algemeen geachten Graaf van Nassau-Catzenellenbogen, wiens verstandig beleid, rechtschapenheid en edelmoedig karakter steeds meer aan den dag kwamen. Den 20™ September had de plechtige verloving plaats. Wederom was het een slot van haar vaderlijken oom, dat evenals elf jaren te voren, de plaats van het ouderlijk huis voor Juliana vervulde; ditmaal de stamburcht Königstein zelf. Als getuigen traden op Graaf Jan van Wied, Heer van Runkei en Graaf Hlips van Nassau, Heer van Wiesbaden. De huwelijksvoltrekking geschiedde spoedig daarop met de staatsie die aan den hoogen rang der echtelingen paste, doch zonder de feestelijkheden en den uitwendigen praal, die hun in dit geval onaangenaam zouden zijn geweest. De reeds bejaarde Graaf van Königstein voegde bij het uitzet, dat Juliana uit haar vorig en haar tegenwoordig huwelijk ten goede kwam, nog 7000 guldens, als blijk zijner bijzondere ingenomenheid met deze verbintenis. Het eerst togen de gehuwden naar Siegen, waai zij na eenige weken het bezoek ontvingen van Ridder Ulrich von Hutten, door den Markies van Zenetta en zijne Gemalin afgezonden, om den Graaf en de Gravin van Nassau geluk te wenschen en huwelijksgeschenken over te brengen. In weerwil van verschil in geloofsrichting, bleven de broeders nauw verbonden. Den 14en Nov. beantwoordden de echtelingen deze toezending, bij welke zich ook de beeltenissen der schenkers hadden bevonden. Het schrijven is gedagteekend van Dillenburg, en daar hebben wij ook in de vijftig levensjaren die haar nog restten, de voornaamste woonplaats van Juliana van NassauStolberg te zoeken. HOOFDSTUK II. De Gemalin van Graaf Willem van Nassau. In de dertiende eeuw, eer nog de stam der Nassau's zich in de Walramsche en Ottonische lijn had gesplitst, was door Graaf Hendrik den Rijke op een voorsprong van het Westerwoudsch gebergte een hechte en sterke huizinge gebouwd, en naar de kleine rivier die beneden tusschen groene heuvelen kronkelde, Dillenburg geheeten. Aan die rustig vlietende wateren had zich allengs een kleine nederzetting verzameld, welke van den burchtheer bescherming en maatschappelijke ordeningen beide ontving. Het kasteel daar in de hoogte zag fier in 't rond op de bergen en bosschen, en op den stroom aan die bergen ontsprongen, zijn golven voortstuwend naar de Lahn en den Rijn. Hoofdzetel van den regeerenden Vorst werd het eerst ten tijde van Juliana's gemaal, Graaf Willem, door zijn Duitsche landgenooten den Rijke genoemd, bij ons Nederlanders, in tegenstelling van zijn grooten zoon, meer bekend als de Oude. Hij was bij zijn tweede huwelijk reeds aan de vergrooting en verfraaiing begonnen, die gedurende zijn geheele leven zou worden voortgezet. Juliana volgde met belangstelling den arbeid aan het slot, dat zij onder hare oogen als het ware jaarlijks zag aangroeien en aan sterkte en geriefelijkheid winnen. Een groote gewelfde zaal werd met muurschilderingen versierd, voorstellende de overwinning bij Pavia. Een tweede zaal kwam daar bij in 1558 en zes jaren later het zomerhuis, dat wil zeggen in de taal van die tijden, die reeks van vertrekken, waar de hooge bewoners het warme jaargetijde doorbrachten, in tegenstelling van het winterhuis, waar gelegenheid tot verwarming bestond. In 1536 begon men aan den bouw van een sterken muur, die tachtig voet hoog, het kasteel aan de noordzijde beschutten zou. Toen Willems tweede zoon en opvolger Graat Jan in de eerste jaren der volgende eeuw het werk zijns vaders voltooid had, telde Dillenburg zeven en zeventig kleine en groote, doch alle gemeubelde vertrekken. Eene fontein die door een zestal buizen haar water in een kunstig gehouwen bekken liet loopen, versierde het slotplein; daar omheen gebeeldhouwde mannen- en vrouwenfiguren. Aan dit plein grensde het zomerhuis, waar zich ook de secretarie en de voorraadkamers bevonden. Langs de dikke slotmuren en torens waren kostbare bloemgewassen en edele boomsoorten ter versiering geplant. De eigenlijke slottuin strekte zich langs de helling tot aan de rivier uit en bevatte naar den toenmaligen smaak een kunstigen doolhof en vele antieke beelden, terwijl geneeskundige kruiden in groote hoeveelheid aan de vrouwelijke leden van het gezin gelegenheid tot het uitoefenen der artsenijbereidkunde gaven. Uit het nabijgelegen eikenbosch, de Eberhard, kwam het liefelijk gezang der gevederde boschbewoners naar den burcht over. In deze grootsch aangelegde residentie kreeg de schoone jonge gravin, wier statige verschijning door meer dan een harer tijdgenooten opgemerkt werd, een niet minder veelsoortige familie onder haar bestuur. Bij de eigen kinderen, twee knapen en twee meisjes, die zij uit haar eersten echt medebracht, treffen wij het eenige dochtertje uit Graaf Willems huwelijk met Walburg van Egmont aan, de negenjarige Magdalena, en daarbenevens nog een pleegkind, den kleinen Graaf Ernst van Holstein-Schaumburg, die kort te voren zijn vader verloren had. Zijn moeder, eene zuster van Graaf Willem, bewoonde als weduwe van 1531 tot aan haar dood in 1547 een gedeelte van het slot te Siegen; doch haar jongste zoontje Ernst, toen zes jaren oud, ontving zijn geheele opvoeding bij zijn oom te Dillenburg, bezat er zijn vaste kamer en bleef, gelijk wij later zien zullen, een zoon des huizes, wiens trouwe liefde, bij zeldzame overeenstemming van gezindheid, voor Juliana een bron van grooten zegen worden zou. Behalven dezen neef was Graaf Willem reeds begonnen of begon hij omstreeks dezen tijd, meerdere jonge lieden, zonen van verwante of bevriende huizen 30 in zijn gezin op te nemen. De zaak zelf was in zijn tijd niet vreemd. Het was integendeel zeer gebruikelijk voor jonge edellieden, om een tijd lang aan het hof van geachte vorsten en graven te vertoeven, en Willem van Nassau bezat vermaardheid en invloed genoeg, dat men van heinde en verre het zijne tot een kweekplaats voor zonen van goeden huize zou begeeren. Maar de edele graaf vatte de taak van opvoeder dieper op. Het was hem niet slechts te doen om hoffelijke ridders en dappere krijgslieden te vormen. Hij wilde de jeugd die aan zijn zorg was toevertrouwd in de eerste plaats opleiden in die meer verheven wetenschappen en kunsten, waarvan hij de waarde voor de ontwikkeling der menschheid doorzien had. Zou de hooge adel zijne plaats aan de spits der maatschappij handhaven, dan moest hij zich met ernst op alles gaan toeleggen wat den geest verrijken en beschaven kon. Zoo werden de noodige krachten tot het mededeelen van kundigheden en vreemde talen, vooral het Fransch, naar de Nassausche veste gelokt. De Hofschool te Dillenburg werd beroemd als een kweekplaats van al wat edel en schoon was. Met deze school hebben Willem en Juliana van Nassau wellicht meer dan met iets anders een onvergankelijke weldaad aan hun tijd bewezen. Van haar is een lange rij uitgegaan van helden en staatslieden, die met toewijding hunner gansche persoonlijkheid hun volk uit den slavenband bevrijdden niet alleen, maar ook eene nieuwe orde van zaken, een nieuw beginsel van Staatsbestuur hielpen vestigen, en aldus aan de maatschappij waarin zij leefden het hoogste en beste wat de mensch bezit, geschonken hebben. Ook de vrouwelijke jeugd deelde in deze opleiding. Wel lezen wij zelden van jonkvrouwen van andere geslachten die te Dillenburg hebben vertoefd. Maar zonder nog aan anderen te denken, was de schaar van haar eigen dochters en kleindochters talrijk genoeg om invloed op haar tijd uit te oefenen. En zoo zijn ook zij uit diezelfde school te voorschijn getreden, den geest met kennis verrijkt, hart en gemoed van de heiligste drijfveeren bezield, om een waardige hulpe voor haar echtgenooten in die moeilijke dagen te wezen. Op ongekunstelde wijze vertelt ons Diakonus Frederik Kelner in Rudolstadt zijn verbazing, toen Juliana's dochter en naamgenoote als gemalin van zijn vorst aldaar was aangekomen. Oogen en ooren had hij opengedaan, en was niet moede geworden te luisteren, terwijl zij vreemde talen sprak als haar eigen, en met evenveel gemak als bescheidenheid over de zeden en de geschiedenis zelfs van andere volken een onderhoud wist te voeren. Zij had het niet zelden van mannen gewonnen, die toch meenden goed op de hoogte van zulke zaken te zijn. Het werd de „huismoeder" van zulk een gezin al spoedig duidelijk, dat een eerste vereischte was het vaststellen van enkele grondregelen, naar welke ieder zich te gedragen had. Een huisorde werd opgemaakt en in de eetzaal van het zomer- en van het winterhuis opgehangen. Ervaring en verandering van omstandigheden mogen die wel in verloop van tijd gewijzigd hebben, althans de orde die tot ons gekomen is, dagteekent van 1563. Te tien ure verzamelt zich, volgens deze, het grafelijk gezin met allen die daartoe behooren zoomede de voornaamste hovelingen en raden om den gemeenschappelijken disch. De genadige Heer en Vrouwe geven het teeken tot gebed, bij welke Graaf Jan zelf voorgaat, waarna de spijzen warm uit de keuken worden opgedragen. Een andere tafel vereenigt het verdere gevolg, terwijl de hofmeester met het dienstpersoneel aan een derde gezeten is. Met klokslag zal ieder zich in de zaal bevinden, want als de een tegen half elf en de ander nog later komt, gaat de tijd van allen verloren. Te vijf ure wordt de maaltijd weder in dezelfde orde aangericht. De middagdronk is tusschen tweeën en halfdrie vastgesteld; wie daarna aankomt heeft niets te wachten. Te acht ure volgt de avonddronk, waarna met een klopper de dag uitgeklopt en de poorten gesloten zullen worden. De opleiding welke zij zelve met haar oudere broeders en zusters te Königstein genoten had, wilde Juliana van nu aan ook gaarne aan de jongeren uit het ouderlijk huis verschaffen. Haar oom, die als een vader voor haar geweest is, gaf met blijdschap die taak aan krachtiger handen over. Hij was zwak en lijdend geworden en stierf in 1535. Zoo kwam reeds in den zomer van 1533 haar jongste broeder Christoffel in Dillenburg aan. Zijn vader heeft er aan gedacht hem een eigen edelknaap mede te geven, doch zijn zoon Lodewijk heeft het hem uit Königstein afgeraden. De jonkers zijn tot nog toe op Dillenburg allen zonder eenig gevolg geweest; voor zijn broeder, die slechts negen jaren telt, is het in 't geheel niet noodig. Nog vóór de komst van haar broeder had Juliana aan haar echtgenoot een zoon en stamhouder geschonken. Een eigenhandige aanteekening van den gelukkigen vader bericht ons: Anno etc. '33; op Donderdag den 24 April heeft de welgeboren Juliana van Stolberg etc. Gravin en Vrouwe van Nassau-Catzenellenbogen en Dietz, tusschen tweeën en drieën, doch het naast aan drie ure vóór den middag, in het slot te Dillenburg een kindeken van het mannelijk geslacht ter wereld gebracht. Zijn naam zal Willem heeten. Het doopfeest van dezen jongen Willem, voor wien de toekomst zulk een schoone en heilige levenstaak verborgen hield, werd bepaald op Zondag den 4en Mei. Daags te voren kwamen als gasten aan de grijze Graaf en Gravin van Königstein en Juliana's moeder, Gravin Anna van Stolberg. Haar vader werd door den last der jaren en bezigheden verhinderd. Haar lievelingsbroeder Lodewijk kwam ook, en deelde bij den toevloed van hooge feestgenooten, een zelfde Juliana van Stolberg 3 slaapvertrek met den gastheer, terwijl zijn jonge vrouw met haar moeder Elizabeth van Wied, geb. Gravin van Nassau Dillenburg, Graaf Willem's zuster, een ander vertrek bewoonde. Onder de verdere gasten merken wij op een andere zuster van den Graaf, de Gravin-weduwe van Holstein-Schaumburg, Ernsts moeder, voorts Graven van Solms, van Nassau-Saarbrücken en Nassau Beilstein, Graaf Balthazar van Hanau en anderen. Met den ouden Graaf van Königstein was als peter verzocht Graaf Filips van Rieneck en als meter des laatstgenoemden zuster de Gravinweduwe Amalia van Isenburg-Büdingen alle drie verwant en in lange beproefde vriendschap verbonden aan de ouders van den jonggeborene. Te acht ure des morgens van dien schoonen Meidag werd in de stadskerk met twee monstranten en priesters de mis gezongen en een leerrede gehouden. Daarna ging de plechtige doopstoet naar de slotkapel. Zes edelknapen paarsgewijze voorop, ieder met twee kaarsen, zinnebeelden van het licht der wereld en van den Geest die tot alle goede werken bekrachtigt. Achter hen de doopeling zelf, gedragen door den adellijken hopman Johan Hilchen en gevolgd door de beide vrouwen met zijn verzorging belast, door de leden van den lageren adel en de hofbeambten. De ouders met hun kinderen, de doopsgetuigen en de overige gasten naar rangorde, sloten den stoet. De priester, voor de heilige handeling aangewezen, trad binnen en sprak het formulier tot uitbanning van booze geesten uit. Hopman Hilchen gaf het kind den kindervrouwen over, van welke de eene het zout, dat het doopwater vruchtbaar moest maken, gereed hield, en de andere het doopkleed oplichtte. Daarop nam Hilchen den doopeling terug om hem beurtelings aan de getuigen over te reiken, die hem onder den heiligen doop hielden. Dezelfde getrouwe dienaar gaf na afloop der plechtigheid zijn kostbaren last der moeder over, die zich nu in haar vertrekken terugtrok, vergezeld van degenen die zij te voren zelve daartoe had uitgenoodigd. Te tien ure vereenigde zich het hooge gezelschap met allen die als gevolg of beambten er mede toebehoorden in de hofzaal, waar behalve de eeredisch nog elf andere tafels tot den feestelijken maaltijd gedekt stonden. Men gaf zich aan vermaak en feestvi eugde over, ja, door het schoone lenteweder begunstigd, steeg men af in het dal en eindigde in den meer gemelden lusthof aan de boorden der rivier den vroolijken dag. Het moet geen verwondering baren, wanneer in deze en andere plechtigheden de oude gebruiken van mis-bediening, duivelverbanning enz. worden opgemerkt, ofschoon toch de ouders en verreweg de meeste gasten reeds de Luthersche belijdenis openlijk hadden omhelsd. Luthers eerste doopboekje van 1523 is eenvoudig een overzetting van het oude ritueel in de volkstaal. Een latere uitgave heeft reeds het aanblazen, het zout en de heilige olie laten varen, maar in vele gemeenten bleven zelfs deze tot 1540 en nog later in gebruik. Graaf Willem had ook tot stelregel, zoo min mogelijk uitwendig te veranderen. De hervorming, waarvan velen die er in werkzaam waren, trouwens Luther zelf niet uitgezonderd, de volle strekking niet hebben doorzien, moest van binnen uitgaan. En daarvoor begreep zijn opmerkzame geest terecht dat beter onderwijs in alle klassen der maatschappij het eerst en meest noodig was. Beter onderwijs van den kansel, waar het zuivere, ruime evangelie verkondigd werd, en er met nadruk op werd toegezien, dat de levenswandel der herders aan hun prediking geen afbreuk deed. Maar daarnevens ook beter onderwijs in de scholen. Wat hij voor de jeugd van zijn eigen rang in de reeds genoemde hofschool deed, dat bewerkte hij evenzeer voor den lageren adel en den middenstand. Latijnsche scholen werden gesticht te Siegen, Dillenburg, Nassau, Herborn en Rieger en een aantal vrijbeurzen er aan toegevoegd tot voortzetting der studiën op de hoogescholen te Wittenberg en Marburg. Later volgden ook inrichtingen van onderwijs voor de vrouwelijke jeugd, maar dat behoort tot een anderen tijd. Zoo ging aan de zijde van haar verstandigen en ijverig werkzamen echtgenoot het leven van Juliana gezegend voort. Haar eigen gezin breidde zich steeds uit. Een dochter Hermanna, in 1534 geboren, stierf kort daarna, maar in 1536 volgde een zoon, naar den Graaf van Nassau Beilstein, Jan geheeten, en in 1538 weder een zoon die den naam en vele der karaktertrekken van zijn oom Lodewijk van Königstein erfde. In datzelfde jaar stierven kort na elkander Juliana's ouders. Reeds was in 1529 bij den bouw der kapel ter eere der gezegende maagd Maria te Stolberg, door Dr. Tileman Platner de mis met bijbehoorende onevangelische gebruiken afgeschaft. Nu kon met een nieuwe regeering, onder Graaf Wolfgang, de Luthersche leer openlijk worden ingevoerd. Met gelijk doel werd de hulp van Platner door de Abdis van Quedlinburg ingeroepen en het Sticht voor adellijke jonkvrouwen aldaar bleef Luthersch totdat het met zoovele andere in het begin der vorige eeuw werd opgeheven. Buitendien nam de hofschool steeds toe door den roem der onderwijzers door Graaf Willem er aan verbonden, en niet minder door de zeldzame opvoedingsgaven der hooge burchtvrouw zelve. Men wist | dat onder haar bestuur tucht en orde werden gehandhaafd, dat zij op goeden toon en goede zeden acht gaf, dat er bezieling tot groote daden en stille zelfovergave van haar uitging. Niet alleen aankomende knapen werden haar gaarne toevertrouwd, ook oudere jongelieden die de hoogeschool reeds hadden doorloopen, zooals een Gunther van Schwarzburg en anderen, vroegen opneming te Dillenburg, en brachten haar levenslang de vereering van geestelijke zonen toe. Bij dit alles werden kunsten en vrouwelijke handwerken niet verwaarloosd. De vaardigheid in borduurwerk die zij zich in haar jeugdige jaren had eigen gemaakt, bleef Juliana ook in later leeftijd bij. In haar nalatenschap kwamen vele borduursels met goud op fluweel en satijn voor. Zij liet ook haar dochters in kunstnaaldwerk opleiden. In de donkere winterdagen werd gezamenlijk gesponnen. Toen haar broeder Albert George, een dapper krijgsman die trouw zijn keizer volgde maar zich weinig om nieuwerwetsche kunsten of begrippen bekommerde, in het jaar 1557 aan Juliana een geschenk wilde vereeren, was hij zeker haar genoegen te doen met de gift van een verguld spinrokken. Evenzeer trekt de vrome gravin ons aan wanneer wij haar de werken der christelijke barmhartigheid \ zien beoefenen. Armen werden door haar rijkelijk ondersteund. Bij het gebrek aan geneeskundige hulp was men veelal aan eigen hulpmiddelen overgelaten, en wie er door kennis en ervaring wat dieper in doorgedrongen was, vond ruimschoots gelegenheid anderen daarmede van dienst te zijn. De kruidhof te Dillenburg was ruim van geneeskrachtige gewassen voorzien. Juliana verstond de kunst, middelen voor velerlei kwalen te bereiden, en bracht die zelf aan de zieken om deze met eigen hand te verzorgen. Nog in hoogen ouderdom hield zij zich hiermede bezig, en een oude vriendin die zij in 1580 tijdens een bezoek te Dillenburg aqua vita ter versterking had toegediend, dankt haar later voor de goede uitwerking die zij daarvan ondervindt. Aldus ijverig werkzaam, en om haar verstandig beleid en vriendelijken omgang geëerd en bemind leefde Juliana op haar slot. Bij de drie zonen die zij haren gemaal geschonken had, waren nog een zoon, Adolf, en vier dochters den huiselijken kring komen vermeerderen, toen in 1544 beide ouders voor een gewichtige beslissing gesteld werden, 's Graven oudere broeder, Hendrik van Nassau, was in 1538 gestorven en opgevolgd door zijn zoon Reinier, die door de erfenis zijner moeder, Claudia van Chalons, Prinses van Oranje, ook deze Fransche bezittingen bij de reeds aanzienlijke Nederlandsche goederen van zijn geslacht gevoegd had. De jeugdige Prins, Stadhouder des Keizers in Holland, Zeeland en Utrecht, liet, 17 Juli 1544, bij de belegering van St. Dizier, op zesentwintigjarigen leeftijd het leven, en had bij uiterste wilsbeschikking van den 20*n Juni te voren, overeenkomstig een reeds bestaand familiecontract, al zijn titels en bezittingen aan den oudsten zoon van zijn oom te Dillenburg gelaten. De erfgenaam, wien de schat dezer waarlijk vorstelijke erfenis te beurt viel, telde elf jaren. Het gewicht der nieuwe positie bracht mede, dat hij aan het hof van zijn leenheer, den Keizer, zijn verdere opleiding ontving. Ja het ontbrak niet aan invloedrijke stemmen, die beweerden dat de zoon van een ketter daardoor alleen reeds van een zoo buitengewoon gewichtige erfenis uitgesloten was. Doch de oude heer van Granvelle, vader van den toekomstigen kardinaal, had den Keizer doen inzien, dat voor die uitsluiting geen enkele voegzame reden bestond. Werd de nieuwe Prins van Oranje, Baron van Breda, en hoe zijn titels meer mochten luiden, zelf aan het keizerlijk hof in de zuivere katholieke leer opgevoed, dan was aan alle redelijke eischen van het landsbelang voldaan. Voor de ouders te Dillenburg viel het zwaar, den zoon, dien zij als toekomstig regeerder zorgvuldig in de vreeze des Heeren opvoedden, aan het lichtzinnige hof te Brussel en aan den invloed der paapsche misbruiken af te staan. Toch, al was de graaf van Nassau met de jaren steeds beslister aan de zijde der Hervorming opgetreden, men hoopte en verwachtte toen nog algemeen, dat die hervorming binnen de oude kerk zou plaats hebben, dat de misbruiken, waartegen men protesteerde afgeschaft en kerk en geestelijkheid naar Luthers leer zouden gezuiverd worden. Eerst het volgende jaar zou in de kerk der Santa Maria Maggiore te Trente het bekende concilie bijeenkomen, om in zijn langgerekte beraadslagingen onder den druk van Jezuitische sluwheid en pauselijken overmoed, elke hoop op hereeniging van wat zich tijdelijk gescheiden had te smoren. Ook wist men dat de Landvoogdes Maria van Hongarije zelf de Hervorming zeer genegen was en haar persoonlijke zelfstandigheid te dezen aanzien meer dan eens gehandhaafd had, zoowel tegenover haar keizerlijken broeder als tegenover den Paus. Zoo begaf zich Willem de Oude met den Coadjutor van Keulen als executeurs-testamentair naar Brabant. Zij werden op hun verzoek vergezeld door den Graaf van Nuenar. Zijn zwager van Königstein, mede door Graaf Willem uitgenoodigd, werd door dringende bezigheden in den Hartz teruggehouden. De zaken schikten zich naar wensch, en haar veelbelovende telg toog van onder Juliana's moederlijke vleugelen weg, om reeds dadelijk de gunst zijns Keizers te ondervinden. Karei V had een welgevallen aan den schranderen vroolijken knaap, die zijn leermeester Hieronymus van Granvelle alle eer aandeed. Hij onderhield zich gaarne met hem over allerlei vragen, ook van staatkundigen aard, wist reeds van Willems beschouwingen partij te trekken, toen deze nauw vijftien jaren telde, en meende met recht hem blijvend aan de Nederlanden te hebben verbonden, toen hij in 1550 een huwelijk had bewerkt tusschen den jongen Prins en de rijke erfdochter van zijn krijgsoverste, Maximiliaan van Egmont, Graaf van Buren. Inmiddels was in Duitschland de godsdienstige vraag hoe langs zoo meer op den voorgrond getreden. Bij toeneming zagen enkele protestantsche vorsten de noodzakelijkheid van gemeenschappelijk handelen in, zou de zaak der gezuiverde leer bevorderd worden. Willem de Oude hield zich bezig met de invoering eener nieuwe kerkordening in zijn Staten en handelde te dien opzichte in overleg met zijn zwager Lodewijk, van wien maatregelen in gelijken zin in het Graafschap Königstein uitgingen. Te zamen hadden zij reeds in 1541 een gravenbond voor Westfalen en de Wetterau in 't leven geroepen tot gemeenschappelijk optreden bij Keizer en Rijksdag. Zij vonden een krachtigen steun bij hun bloedverwant Herman van Wied, Keurvorst en Aartsbisschop van Keulen, zoon van Willems zuster en broeder van Lodewijks gemalin. Zelf reeds eenigen tijd der Hervormde leer toegedaan evenals zijn domdeken, Juliana's broeder Hendrik, besloot hij in 1543 de Hervorming in zijn aartsbisdom in te voeren. Het eerst waren hem daartoe noodig goede, vertrouwde, bezielde predikers van het evangelie. Hij zocht die overal, riep zelfs de bemiddeling in van den Graaf van Königstein en den Landgraaf van Hessen, om, al was het slechts voor korten tijd, predikers uit hun land naar Keulen te trekken; zij konden op een ruime vergoeding voor die tijdelijke afwezigheid uit hun eigen gemeenten rekenen. Het scheen wel omstreeks het jaar 1545 alsof de Hervorming aan den Rijn het pleit gewonnen had, vooral toen in September de Kardinaal Aartsbisschop Albrecht van Mainz overleed, en algemeen als zijn opvolger Graaf Hendrik van Stolberg genoemd werd, terwijl tegelijkertijd zijn jongste broeder Christoflfel voor den opengevallen zetel van Halberstadt werd begeerd. Niet alleen verscheidene vorsten, maar ook vele leden van het Mainzer domkapittel gaven zich moeite de aanstelling van Keulens domdeken te verkrijgen. Slechts eenige voorzichtigheid van zijn kant was daartoe noodig, een minder openlijk uitkomen voor zijn overtuiging, het opgeven van iets, op zich zelve gering, ter wille van het groote belang der vervulling eener zoo aanzienlijke en invloedrijke waardigheid door een hervormingsgezinden persoon. Doch Hendrik van Stolberg was te eerlijk en te rondborstig om zich in dien eisch van voorzichtigheid te schikken, te ernstig tevens om in zaken van ge«j, loof iets gering te achten. Zoo ontging hem de zetel te Mainz en legde hij vrijwillig zijn ambt te Keulen neer, toen in het volgende jaar de kansen waren gekeerd en Herman van Wied om zijn geloof werd afgezet. Voor de geestelijke heeren die tot haar toetraden, bracht de hervorming een bijzondere moeilijkheid mede. De meesten hunner, vooral de zonen van adellijken huize, bezaten nevens de waardigheden die zij bekleedden nog een aantal geestelijke goederen en trokken uit beide bronnen gewoonlijk zeer aanzienlijke inkomsten. Van deze moesten zij sommige ter wille van het nieuwe geloof opgeven. Andere vloeiden minder ruim. De onderhoorigen die tienden enz. moesten opbrengen, waren niet meer zoo gewillig, en de kerkelijke overheid was weinig gezind, in 't voordeel van een ketter of zelfs maar een verdachte, tusschenbeiden te treden. Niet zelden ook werden door den vorst die Luthers leer omhelsde, de kerkelijke goederen in zijn land aan zich getrokken, op grond dat hij nu opperheer der landskerk was. Van Willem van Nassau wordt met lof getuigd dat hij nooit getracht had zich met geestelijke goederen te verrijken. Bewijs genoeg, al wist men het niet reeds uit andere bronnen, dat zijn medevorsten het l wel deden. In 1528 reeds had de oude Graaf van Stolberg zijn zoon Hendrik overreed, met het oog op zijn : toen reeds rijke inkomsten, afstand te doen van zijn aandeel in de vaderlijke bezittingen, met uitzondering van een matig jaargeld, dat hem levenslang verzekerd werd. Toen nu die inkomsten verminderden, en hij als Lutheraan eerst in Königstein, daarna in Dillenburg, vandaar wederom in het Nassauerhof te Keulen, dat hij met bewilliging van zijn zwager tijdens zijn verblijf aldaar bewoond had, een veilig onderkomen moest zoeken, legden zijn broeders en zusters hem in 1551 een vermeerderd jaargeld toe. Doch ook hiermede kwam hij niet uit, en er moest raad geschaft worden. Hoe bereidwillig de meesten zijner betrekkingen waren, één maakte hierop een uitzondering. Albrecht George, de broeder die met een tusschenruimte van zeven jaren op hem volgde, was een echte krijgsman van dien tijd, ruw, dapper, onbeschaafd, niet van een zekere goedhartigheid ontbloot, maar stijf op zijn stuk en zonder veel eerbied voor geleerde ol geestelijke heeren. Geboren in 1516 had hij zich in 1532 en 1542 in Hongarije roemrijk tegen de Turken onderscheiden. Voor den Keizer was hij met goed gevolg als bemiddelaar in een geschil tusschen de Saksische vorsten opgetreden. Door de opvolgende Keurvorsten Joachim II en Johan George van Brandenburg, werd hij meermalen als afgezant gebruikt. Den laatsten vertegenwoordigde hij nog in 1580 als doopgetuige aan het hof van Denemarken. Als ridder 'deelde hij de vermaardheid van zijn broeder Lodewijk maar in den engen familiekring kwamen zijn minder aangename hoedanigheden te voorschijn. Het had niet aan pogingen ontbroken om het onhandelbare karakter van den broeder te verzachten. Zoo zou, meende men, de band des huwelijks een heilzamen invloed op zijn eenzelvig en halsstarrig gemoed uitoefenen. In de jaren 1545 en 1546 werd een gansche briefwisseling en ook mondelinge onderhandelingen gevoerd, die voornamelijk van Dillenburg en Königstein uitgingen, om een huwelijk te weeg te brengen met een der dochters van den pas overleden Graaf van Aremberg, met wiens dood dat oude Zuid-nederlandsche geslacht in mannelijke linie uitgestorven was. „Ze is schoon, gezond, rijk en vroom," schrijft hem zijn broeder Lodewijk. „Er is geen tijd te verliezen. Die van Buren, de voogd, heeft zich reeds te Dillenburg tot onderhandelingen aangemeld. Wees zoo goed, wanneer gij er anders over denkt, het mij ten spoedigste te schrijven, opdat ik mij niet nog eens gedwongen zie de jonkvrouwe zelf te houden." Zij het dat de broeder met zijn onafhankelijk karakter zich door al die goede zorgen toch niet liet bewegen, zij het door andere oorzaken, van die verbintenis kwam niets. De Jonkvrouw van Aremberg schonk haar hand en haar geslachtsnaam aan een ander ridder en Albrecht George bleef tot aan zijn dood ongehuwd, en een aanleiding van telkens wederkeerende zorg in 't bijzonder voor zijn twee oudste zusters Anna en Juliana. De zaken verbeterden niet toen de regeerende Graaf Wolfgang in 1552 te Stolberg overleed, en zijn minderjarige kinderen onder de gemeenschappelijke voogdij zijner vier broeders achterliet. De voorspoed van hun huis had onder den druk der tijden geleden. De weelderige hofhouding, en kostbare bergwerken, die later in den Hartz veel welvaart hebben verschaft, maar toen nog meer verslonden dan zij opleverden, waren oorzaak dat een zware schuldenlast op het grafelijk vermogen drukte. Onder deze omstandigheden scheen een twist en verbittering onder de broeders niet te verhoeden. Albrecht George beriep zich tegenover Hendrik op de overeenkomst van 1551 en wilde van geen verdere toelage hooren. Hij zag niet in waarom lieden die het geloof hunner vaderen verlieten, schadevergoeding moesten ontvangen van de trouwe zonen der kerk. Ook tegenover de andere broeders, Lodewijk en Christoffel, verdedigde hij zijn aanspraken met hand en tand. Van den aanvang af was deze oneenigheid een groot hartzeer voor Juliana. Vijandschap tusschen broeders en zusters is in haar oog goddeloos, en moet verderf over het gansche geslacht brengen. In 1545 reeds noodigt zij haar broeder Albrecht uit in Dillenburg met Hendrik samen te komen, zij heeft vernomen dat de laatste dieper het land in wil om een onderhoud te verkrijgen; in het rustige Nassau kan dit toch met minder bezwaar geschieden. Ook Anna, de Abdis van Quedlinburg, vermaant den broeder (Juni 1556) zijn handelingen wel te overwegen. De broedertwist was toen ook zoo hoog geloopen, dat Graaf Willem van Nassau meende er zich in te moeten mengen. In vereeniging met de zoo bevriende graven van Solms en Wied, stelde hij in December van dat jaar een poging in het werk om „een verzoening tot stand te brengen, vernomen hebbende dat de broeders van het Huis Stolberg, weleer als eensgezind en vredelievend bekend, thans in misverstand en strijd vervallen zijn en zich niet met elkander willen verzoenen, waaruit slechts onheil voor het geslacht kan ontstaan." Dit schrijven, aan Albrecht gericht, noodigt hem uit den 27 Jan. 1557 te Wetzlar te komen en zijn bewijsstukken mede te brengen. De briefschrijvers willen dan elk der broeders afzonderlijk hooren en daarna onafhankelijk hun oordeel opmaken. Het schijnt wel dat de verbittering niet uitsluitend aan een kant te zoeken was, want op deze uitnoodiging, die toch wel ook aan de anderen gericht zal zijn, antwoordde geen der drie broeders een woord, en Lodewijk moet hen nog in September van dat jaar aanmanen, eenig levensteeken te geven, daar Graaf Willem, die uit goeden gemoede de Stolbergsche geschillen zocht bij te leggen, nog altijd het antwoord op zijn noodiging inwacht. Albrecht en Hendrik reisden daarop in November naar Dillenburg. Wat daar verhandeld werd weten wij niet, wel dat zij vandaar over Hanau naar Wertheim gingen, in welke plaats den 8den Dec. door bemiddeling van hun broeder Lodewijk een nieuwe overeenkomst werd gesloten, zonder dat deze meer dan de vorige het geschil tot een goede en duurzame oplossing bracht. Wij zullen later nog gelegenheid hebben op deze zaak terug te komen. Graaf Hendrik van Stolberg was het vorig jaar in 't huwelijk getreden met Elisabeth gravin van Gleichen, uit een oud geslacht in Thüringen. Zijn oudste zuster, Anna, die met warmte de belangen haars broeders tot de hare maakte, had deze verbintenis zeer bevorderd. De band met Juliana werd er ook niet door verminderd; met de vrouw, later de weduwe haars broeders, bleef zij in vriendschappelijke betrekking. En de zusters hadden reden, meer dan zij zelf wisten, om zich in dit huwelijk te verheugen. Van hun talrijke broeders bleef geen mannelijk oir in het tweede geslacht over, dan alleen van dezen Hendrik, door wiens jongsten zoon Christofïel zich het Huis van Stolberg, steeds en ook nog in onze dagen met roem en eere genoemd, heeft voortgeplant. Het zou ons te ver voeren alle bemoeiingen te verhalen waarin Juliana en haar echtgenoot ten behoeve van wederzijdsche familie en vrienden betrokken werden. De onrustige zestiende eeuw verschafte aan degenen, die geneigd zijn in troebel water te visschen, gelegenheid te over om hun slag te slaan. En aan de Dillenburgsche slotpoort, dat wist men, klopte niemand te vergeefs, die raad of troost of hulp kwam zoeken. Het warme hart der burcht- vrouw leed met de lijdenden, en Graaf Willem was het nooit te veel, zijn invloed in 't belang der verdrukten of hulpbehoevenden te doen gelden. Voor zijn schoonzuster Katharina, Gravin-weduwe van Henneberg, die door verre neven van haar gemaal met ontzetting uit haar bezittingen werd bedreigd, is hij de laatste jaren zijns levens onvermoeid bezig en wijst de bedrukte weduwe intusschen op den almachtigen God, die als een liefhebber der gerechtigheid, haar wel eindelijk aan het hare helpen zal. Ook zijn zwager Lodewijk is hij meer dan eens van dienst. Reeds vroeg gewent Graaf Willem zijn zonen er aan, hun maatschappelijke plichten ook van dezen kant in acht te nemen. Behalve den Prins van Oranje was nu zijn derde zoon Lodewijk in de Nederlanden gevestigd, en vinden wij ook van zijn dochters aan het hof van haar broeder te Brussel en te Breda. Het verkeer tusschen den Prins en zijn ouders begon om dezen tijd levendiger te worden, want het laat zich niet loochenen, dat daarvan in Willems jongelingsjaren luttel te bespeuren valt. Schoon, rijk, verstandig, beminnelijk, algemeen gezocht om zijn gave van gezelligheid, ging de jonge Oranje geheel op in den roes van het weelderige Brusselsche leven. Aan zijn hof was het een aaneenschakeling van feestmalen, mommerijen en ridderspelen. Hij was Roomsch, ja, omdat het van zelf sprak dat alle dienaren van den Keizer, naar de uitdrukking van dien tijd, „katholiek leefden." Maar naar godsdienst of innerlijk geloofsleven vroeg hij in deze Juliana van Stolberg 4 jaren al bitter weinig. Zeker is het echter dat hij nooit dwangmaatregelen in zake den godsdienst gebillijkt heeft. Ter wille van het staatsbelang en de eenheid mocht men de vorming van afzonderlijke sekten tegengaan, van vervolging in den zin der bloedplakkaten, van de invoering der Inquisitie met haar spionnensysteem heeft hij altijd een gruwel gehad. Dat streed tegen zijn edel, ridderlijk gemoed, evenals de hebzucht zijner medegrooten hem zoodanig mishaagde, dat hij alleen om die reden het beheer der staatsmiddelen, toen het hem werd aangeboden, van de hand wees. Met zijn eigen vermogen was hij mild en vrijgevig, tot kwistigheid toe. Granvelle en anderen mochten door hun kuiperijen zich schatten verzamelen, de Prins geraakte, in spijt van zijn schitterende inkomsten, zelfs in schulden. Zijn huwelijk met Anna van Egmont was niet geschikt hem nauwer aan het Roomsch geloof te verbinden. De Hervormingsgezindheid van haar vader Maximiliaan, twee jaren te voren gestorven, was voor niemand een geheim geweest. Zijn hofmeester Steven van Zuylen van de Haer, zijn dienaren Wildbergen Vogelsang bleven in dienst van den Prins en behoorden tot de invloedrijkste leden der Calvinistische gemeente in Breda. Het jeugdige paar leidde een vroolijk leven. De jonge Prinses oefende met haar vriendelijk, blozend gezichtje, den naïeven opslag harer groote blauwe oogen, den kinderlijken eenvoud harer manieren, een onweerstaanbare bekoring uit op allen die haar zagen. En de Prins schitterde in al den glans der mannelijke schoonheid, in zijn rijzige gestalte, welgevormde leest, zijn fijnbesneden donkerkleurig gelaat en weelderigen haardos. In 1554 werd hun een zoon geboren, de ongelukkige Filips Willem; in 1556 eene dochter, Maria, die wij later nog dikwijls aan de zijde harer grootmoeder zullen zien. Toch kon de dagelijksche omgang met mannen als Brederode, wiens ruwheid en onmatigheid spreekwoordelijk waren, en met anderen, wier ondeugden de zijne nog in de schaduw stelden, niet nalaten een schadelijken invloed op Oranje's van nature edel karakter uit te oefenen. Met smart werden zijne ouders dit gewaar, toen hij in 't vroege voorjaar van 1558 naar den Rijksdag van Frankfort gezonden werd en daarna ook op Dillenburg kwam. In 1555 had Karei V, moê van 't regeeren, afstand van al zijn waardigheden gedaan voorzoover het Spanje en de Nederlanden betrof, en die overgedragen op zijn zoon Filips, de Derde van dien naam ten onzent, als Koning van Spanje echter de Tweede. Willem van Oranje was het geweest, op wiens schouder de Keizer ten aanzien van al zijn grooten in die plechtige oogenblikken gesteund had. Diezelfde gunsteling had nu in last, de rijksinsignen aan de Duitsche vorsten, in Frankfort vergaderd, over te brengen. Daar liep het in het oog, hoe de zoon van den Lutherschen Graaf van Nassau zonder bezwaar aan alle kerkelijke plechtigheden deelnam, en hoe weinig hij zich van de jongelieden van zijn tijd onderscheidde. En toen Oranje, op zijn terugreis naar Brussel, eenige dagen op Dillenburg vertoefde, moest Willem de Oude het met smart aan den Landgraaf Filips van Hessen bekennen, dat zijn zoon zich van de onderwijzingen zijner ouders had afgewend. Reeds lang was er sprake geweest van dit bezoek. Een brief van zijne moeder, door de hand van zijn dienaar Gerlach Herbst overgebracht, had hem in Januari reeds uitgenoodigd, vrouw en kinderen en de zusters die voor haar opleiding bij hem waren, mede te brengen. „Hooggeboren lieve Vrouwe Moeder," antwoordde de Prins daarop den 3on Febr., „gij vraagt mij mijn gemalin en de gansche jonge bende mede te brengen. Wij danken U allen te zamen, en begeeren niet anders dan dat zaken en weersgesteldheid zich zoo toedragen dat wij het zonder bezwaar kunnen doen. Mijn gansche reis is echter nog onzeker en tijd en omstandigheden zoo geschapen, dat er vooruit niets van te zeggen valt. Nochtans hoop ik, zoo het niet nu gebeurt, dat we toch binnen kort bij elkander komen met de hulp des Almachtigen, die Uwellieve met al de Uwen intusschen, gelijk te allen tijde in gelukkigen stand bewaren moge. Ik verzoek U ook mijn nichtje van Wied mijn vriendelijke groete over te brengen." Wie de Prins nog naar Dillenburg medegebracht heeft weten wij niet, maar zijne vrouw moest hij ziek te Breda achterlaten, waar zij hem na zijn terugkeer den 24en Maart 1558 door den dood ontviel. Eenige brieven, door Juliana in de volgende weken geschreven, toonen haar bezorgdheid omtrent de begrafenisplechtigheden, die misbediening enz. insloten. Zij verzocht haar zoon Lodewijk, toen twintig jaar oud, haar door den bode dien zij met den brief stuurt, alles te doen weten wat haar van belang kan zijn. Zij heeft met voldoening gehoord dat de vrouwelijke familieleden niet naar de begrafenis medegaan; hij, Lodewijk, zal ook wel een reden kunnen vinden om zich te verontschuldigen, zij wilde 't liefst dat de Prins zelf er ook maar van weg bleef. Behalve dat het tegen Gods gebod is, zoo is zij zeker dat er nieuwe moeilijkheden uit zullen voortkomen. Verder heeft zij den Prins verzocht haar zijn kinderen toe te vertrouwen, en draagt zij aan Lodewijk de zorg op, dat zijn zusters, de twee jongste die genoemd worden, en waarschijnlijk nog een derde, de terugreis naar Dillenburg kunnen aanvaarden. Eenige weken later, 11 Juli, schreef de liefhebbende moeder weder aan Lodewijk om, bij de nieuwe krijgstoerustingen tegen Frankrijk, hem en Oranje in Gods genadige hoede te stellen. Bij de schaduw die het verlies zijner beminnelijke gade in zijn tot heden toe zoo zonnig en voorspoedig leven bracht, moest ook de algemeene toestand des lands een verstandig en opmerkzaam man als Oranje tot meerderen ernst stemmen. Filips, Spanjaard in zijn hart even sterk als zijn vader Nederlander geweest was, trachtte deze gewesten door Spanjaarden te regeeren. Het volk klaagde luid en de Nederlandsche grooten voelden zich achteruitgezet. Doch vooral bleek de godsdienstvrijheid onder den nieuwen fanatiek-roomschen landheer in gevaar. Willem van Oranje werd met andere gezanten in den zomer van 1559 als gijzelaar naar Parijs gezonden, tijdens de onderhandelingen die later tot den beruchten vrede van Cateau Cambresis hebben geleid. Daar had in het bosch van Vincennes dat gedenkwaardig gesprek met den Franschen koning plaats, waarbij de Prins de geheime overeenkomst der beide Vorsten gewaar werd, om te zamen de ketterij in Frankrijk en de Nederlanden uit te roeien. Zonder iets te laten blijken van het afgrijzen, dat hem bij de ontdekking dezer laaghartige plannen vervulde, keerde de Prins naar Brussel terug, en ondersteunde met zijn vrienden het verzoek der Staten aan den Koning, dat de Spaansche troepen uit de Nederlanden teruggetrokken zouden worden. Bekend, schoon niet historisch zeker, is de toornige uitval van Filips, toen hij bij zijn vertrek te Vlissingen op 10 Aug. 1559 van den Prins afscheid nam, en hem de bestaande oneenigheid verweet: niet de Staten maar gij, gij, gij! De zending naar Frankrijk belette Willems tegenwoordigheid bij de heugelijke gebeurtenis die dit jaar te Dillenburg plaats greep en die nog lang in de Nassausche kronieken van dien tijd werd herdacht. Reeds had Juliana haar Hanausche kinderen uitgehuwelijkt, de oudste, Katharina, met Graaf Jan van Wied, waardoor de oude band met dat huis nog nauwer werd toegehaald en zij zelve de stammoeder is geworden van de nog bloeiende aan ons vorsten- huis verwante lijn van Wied-Neuwied. Haar stiefdochter Magdalena was den 16on Juli 1538 in 't huwelijk getreden met Graaf Herman van Neuenahr en Meurs en haar eigen dochter in tweede huwelijk, Maria, den 14 Nov. 1556 met Graaf Willem van den Berg ('s Heerenberg bij Zevenaar in Gelderland) een der aanzienlijkste Nederlandsche geslachten. Thans stond op eenzelfden dag, den 6en Juni 1559, de bruiloft gevierd te worden van haar tweeden Nassauschen zoon Graaf Jan, den toekomstigen opvolger zijns vaders in de Duitsche bezittingen, met Gravin Elizabeth van Leuchtenberg, en van twee harer dochters, de achttienjarige Anna met haar neef Albrecht van Nassau Weilburg, en Elizabeth, die haar zeventien zomers nog niet voltooid had, met Graaf Koenraad van Solms-Braunfels. Wij zien hier den ouden Graaf van Nassau-Dillenburg op het glanspunt van zijn lang en gezegend leven. Aan macht en invloed had hij sedert den aanvang zijner regeering in 1516 jaar op jaar gewonnen. De strijd om het bezit van Catzenellenbogen, aan zijn vader reeds door de Graven van Hessen betwist, was het vorig jaar bij rechterlijke uitspraak in zijn voordeel beslecht. Behalve een aanzienlijke vermeerdering van grondbezit, gewerd hem van de zijde des tegenstanders een som van niet minder dan zes tonnen gouds, als schadevergoeding voor het ontbrekende deel. Zijne plannen met Dillenburg had hij kunnen ten uitvoer leggen, zoodat er nog slechts enkele werken van minder beteekenis aan toegevoegd behoefden te worden. De oude burcht was een der hechtste en sterkste van dien tijd, als uit de rots opgegroeid, behalve tegen het noorden, waar hij door den hoogen muur beveiligd was. Zoo hecht en sterk, dat in gewone tijden een wacht van acht man voldoende werd geacht ter bewaking. In dagen van gevaar waren alle weerbare ingezetenen van Dillenburg verplicht haar te helpen verdedigen. Lang te voren waren op het slot, onder de leiding van den burchtheer, de noodige voorbereidende maatregelen in 't werk gesteld, en naar gewoonte de hulp van verwanten en vrienden daartoe ingeroepen. Den 2en April schrijft Juliana aan den Prins dat zij eenige versierselen genomen heeft uit eene keus haar in zijn naam door een Frankforter koopman gebracht en verzoekt hem het geld daarvoor te voldoen, totdat zij het hem bij zijn komst ter bruiloft kan teruggeven. Dan vraagt zij hem den hofmeester Hendrik van Wildberg ten spoedigste naar Dillenburg terug te laten gaan en ook Herman den kok mede te zenden. Zijn vader heeft op 't oogenblik niemand die weet hoe 't behoort, en met zijn twee en zeventig jaren valt het hem zwaar alles alleen te moeten ordenen. Wildberg heeft verstand van zaken en het is hem veilig toebetrouwd. De toebereidselen waren gemaakt en het kasteel voor een goed deel reeds met gasten gevuld, toen Willem en Juliana in de eerste dagen van zomermaand hun zoon, als jongen bruidegom van twee en twintig jaren, de slotpoort zagen uitrijden. Aan zijn zijde reden zijn drie jongere broeders, Lodewijk, Adolf, en de Benjamin van het talrijk gezin, de achtjarige Hendrik. Voorts zijn zwagers van den Berg, Wied en Neuenahr, zijn aanstaande zwagers van Weilburg en Solms, zijn neven van Nassau en een gansche stoet van jongere zoons uit bevriende geslachten, te zamen met gevolg een tros van over de negen honderd ruiters. De jonge bruid, begeleid door haar ouders en familie met een gevolg van vijfhonderd bereden paarden, had inmiddels van Wetzlar uit den weg naar haar aanstaande woonplaats ingeslagen. Te Herborn, de eerste Dillenburgsche stad, werd zij met vreugdeschoten begroet. Op de markt werd haar de eerewijn in zilveren beker aangeboden. Even buiten de stad had de ontmoeting met den bruidegom plaats, en werden op de groene vlakte de vroolijke paardenrennen gehouden. Toen deze volbracht waren ging het op Dillenburg aan, waar de ouders ter ontvangst van het bruidspaar gereed stonden, in gezelschap van Juliana's broeder van Königstein en haar jongste zuster Katharina, Gravin-weduwe van Henneberg. Haar broeders Hendrik en Albrecht George hadden zich verontschuldigd vanwege een samenkomst, die de Keurvorst van Saksen, naar het schijnt op een wenk van den Keizer zelf, in zake hun geschillen had belegd, en Willems laatstovergebleven zuster, de Gravin van Wied, was drie dagen te voren zeer onverwacht op tachtigjarigen leeftijd overleden. Met vreugde en groote pracht werd nu de driedubbele hoogtijd gevierd. De vorstendisch in de eerezaal, en twee lange graventafels, in het beschilderd vertrek daarnaast aangericht, werden door jonge ridders en edellieden bediend. Ridderspelen, dans en beurtgezang verhoogden den luister van het feest, in 't bijzonder de bruidsdans met fakkels en windlichten. Voor Graaf Jan en zijn jonge gade was de huwelijksplechtigheid hiermede ten einde gebracht, voor zijn beide zusters moest hetgeen men toen de zinnebeeldige huwelijksverbintenis noemde, nog gevolgd worden door den plechtigen intocht van de bruid, onder geleide van wederzijdsche familiebetrekkingen, in de woning waar zij aan de zijde van haar echtgenoot voortaan verblijf zou houden. Een Weilburgsch berichtgever verhaalt ons hoe zijn heer den 19den Juli een dienaar met een kar naar Wetzlar zond, om met den Dillenburgschen schrijver den bruidsschat van 6000 gulden uit te tellen en in zakken gepakt in ontvangst te nemen. Daarop toog in de laatste week van Augustus de bruid met haar familie en naaste vrienden van Dillenburg naar Weilburg. Ditmaal was de toekomstige woning niet te ver verwijderd om den tocht van uit het ouderlijk huis zelf te doen. In zes behangen koetsen, gevolgd door drie bagagewagens, ondernam Juliana met haar dochters en schoondochters benevens gevolg de reis. De graven en ridders vergezelden haar te paard. In Weilburg was alles met zorg voor het hooge gezelschap in gereedheid ge- bracht, ja zelfs bijzondere maatregelen genomen, om „mijne genadige Vrouwe" de moeder der bruid naar eigen begeerte te kunnen bedienen. Deze laatste Zondag van Oogstmaand 1559 werd spoedig door treurige dagen gevolgd. Nog geen vijf weken later, Vrijdag den 6den October stond Juliana aan het sterfbed van haar echtgenoot. Veertig jaren lang had zij hem gekend. Als vaderlijk vriend en raadsman had hij haar eersten echtgenoot, later haar zelve als weduwe met haar jeugdige kinderen ter zijde gestaan, eer hij, nu acht-en-twintig jaren geleden, in tweede huwelijk met haar verbonden werd. En in al dien tijd, hoe was het haar vreugd geweest met hem samen te arbeiden aan het welzijn van kinderen en pleegkinderen, graafschap en vaderland en aan de zaak des evangelies die zij beiden met gelijke innigheid aanhingen. Wat was er niet al veel vreugde en droefheid over beider hoofden heengegaan, sedert zij als vijf-en-twintig-jarige bruid de Dillenburgsche slotpoort binnentrok; tijden van eer en aanzien, als toen zij te zamen in 1550 aan Keizer Kareis intocht binnen Keulen deelnamen; tijden van verzoeking als toen diezelfde Keizer in 1546 aan Graaf Willem een wenk liet geven, dat hij door inschikkelijkheid op het punt van godsdienst zijn voordeel in de zaak van Catzenellenbogen kon bevorderen, en het antwoord van den Graaf was geweest dat hij de rechtvaardigheid zijner zaak handhaafde, maar zich niet door beginselverzaking wilde bevoordeelen. Thans stond Juliana voor de tweede maal als weduwe alleen en de oudste van haar kinderen, de eenige die den mondigen leeftijd bereikt had, was ver van haar verwijderd, werd zelfs door den veldtocht in Frankrijk waaraan hij deelnam, verhinderd de oogen zijns vaders toe te drukken. Zijn plaats werd met groote liefde vervuld door zijn vriend en krijgsmakker Graaf Gunther XII van Schwarzburg. Deze, die van zijn tweejarig verblijf in de Hofschool een kinderlijke vereering voor Juliana en een teedere herinnering aan haar dochter Katharina behouden had, stond de weduwe in die dagen van rouw met ijver terzijde. De Prins dankte hem daarvoor in] een hartelijken brief. Mocht Prins Willem al afwezig zijn, het verlies van zulk een vader liet niet na, diepen indruk op hem te maken. Hij gaf aan zijn gevoelens lucht in een vertrouwelijken brief aan zijn broeder Lodewijk. Na het karakter en de deugden zijns vaders te hebben herdacht, erkent hij het als een heiligen plicht de voetstappen des ontslapenen te drukken. Voor zijn broeders en zusters wenscht hij een tweede vader te zijn. In broederlijke liefde en eendracht zullen zij te zamen door het leven gaan. Den broeder drukt hij op het hart de vereenzaamde moedér bij te staan, naar den duren plicht dien zij haar allen schuldig zijn, haar te dienen en in alles wat in hun vermogen staat naar haar wenschen te leven. HOOFDSTUK III. Aan het Hoofd des Gezins. Den vooravond van zijn overlijden, het was een Donderdag, had Willem de Oude zijn uitersten wil doen opteekenen. Tot uitvoerders zijner beschikkingen en voogden over zijn kinderen waren daarbij benoemd in de eerste plaats „zijn veelgeliefde gade" Juliana, voorts zijn oudste zoon Prins Willem van Oranje, zijn oudste schoonzoon Graaf Herman van Neuenahr en Meurs, en zijn bejaarde neef Graaf Jan van Nassau-Beilstein. Voor zijn weduwe was daarbij als woonplaats Dietz, Siegen, of een andere zetel naar keuze bedongen, terwijl de stervende vorst zijn verlangen en ongetwijfeld vertrouwen uitsprak, dat zijn zonen aan hun moeder de vereischte onderdanigheid, zij hun wederkeerig de moederlijke gevoelens, naar aard der moederlijke en kinderlijke betrekking zouden bewijzen. Het stond Juliana dus vrij zich op een der talrijke goederen van haar geslacht terug te trekken, b.v. te Siegen, waar zij getrouwd was en meermalen gelukkige dagen had doorleefd, waar haar schoonzuster, de Gravin-weduwe van Schaumburg, de zestien jaren van haar weduwschap had doorgebracht. En zeker zou het niemand hebben verwonderd, wanneer zij na zulk een veelbewogen leven de stille rust van den familiekring verkozen had, en zich verder alleen gewijd aan de opvoeding harer drie nog ongehuwde dochters en van haar kleinen Hendrik, thans negen jaren oud. Zij deed het echter niet. Woon waar gij het liefst wilt, had haar echtgenoot gezegd, en het liefste voor haar was Dillenburg. Kunnen wij het ons al voorstellen, hoe voor de bedrijvige, in alles belangstellende vrouw een leven van stille afzondering minder aantrekkelijkheid bezat, zoo is hiermede op verre na de verklaring harer keus niet gegeven. Dillenburg was toen een der hoofdzetels van zuiveren godsdienst en gewetensvrijheid, een steunpunt voor de zwakken, een toevlucht voor bedrukten. Juliana besefte levendig deze roeping van haar huis, en gelijk zij haar gemaal met trouw en zelfverloochening in den ernst der tijden had terzijde gestaan, zoo bleef zij ook nu op haar post en stelde goed en bloed, gaven en krachten in den dienst des Evangelies. Dat is de groote „zaak" die in haar brieven telkens terugkomt, de zaak die den voorrang boven alle andere heeft, waaraan het vermogen, de familiebetrekkingen, haar eigen handelingen en die harer kinderen moeten dienstbaar gemaakt worden. Het kan mij niet schelen hoeveel blanke slaven ik maak, ten einde de zwarte vrij te krijgen, schreef Thomas Buxton in het vuur der geestdrift voor een verheven doel. Dat heilige vuur, onmisbaar voor wie iets groots beoogt, gloeide in Juliana. Van haar is het overgegaan in haar kinderen, in Oranje die er toen nog zoo ver af stond, in Lodewijk op de Mookerheide, in Adolf te Heiligerlee, in Katharina van Schwartzburg die haar man in de gruwelen van den tachtigjarigen krijg bijbleef, in de jonge Juliana die het langst de moeder hielp in het opnemen der vluchtelingen en het ondersteunen der strijders. Ook de hofschool werd voortgezet en telkens uitgebreid met het oog op de vele vorsten die om des geloofs wille aan land en goederen schade moesten lijden. „Ik mag u niet verzwijgen" zullen wij Juliana in 1562 aan den Prins van Oranje zien schrijven, „dat die van Tecklenburg, welke met den Bentheimer getrouwd is geweest, hier op Dillenburg is gekomen en mijn zoon Jan en mij verzocht heeft haar dochter tot ons te nemen. Met haar zijn wij te zamen naar Braunfels getogen en hebben veel met elkander besproken; mijn zoon en ik hebben het niet anders kunnen inzien dan dat het dit huis tot een zegen moest wezen; hebben het derhalve ingewilligd en hopen dat het Uwellieve niet mishagen zal." Zoo werd een groot getal, niet slechts van eigen kinderen en kleinkinderen, maar ook van verdere verwanten en vrienden binnen de veilige muren van Dillenburg opgeleid, totdat der geëerde Stammoeder de krachten ontzonken en zij de taak in andere handen moest overgeven. Doch dit gebeurde niet zoolang de jonge burchtvrouw, die er zoo kort te voren haar intrek genomen had, de zorgen der huishouding met de schoonmoeder deelen kon. De verhouding tusschen deze beiden die in de gegeven omstandigheden zoo moeilijk had kunnen zijn, draagt integendeel van begin tot einde de blijken der innigste liefde en verknochtheid, zooals die bij eigen moeder en dochter niet volkomener te denken is. De Leuchtenbergen waren bij het oude geloof gebleven, en al had Elizabeth ook wel vóór haar huwelijk de schriften der Hervormers gelezen eerst bij haar komst te Dillenburg opende zich haar hart voor de prediking des Evangelies. Haar schoone stem liet zich in de samenkomsten der gemeente in de psalmen en gezangen hooren. En zij heeft het zei betuigd dat de omgang met de schoonmoeder die haar met zooveel liefde ontvangen had, haar tot een bron van rijken zegen voor hart en leven geworden is Zoo zien wij deze beide vrouwen, zoo verschillend van leeftijd en karakter, in liefde samenwonen. Te zamen gaan zij ook meermalen op reis om fami ie bezoeken te brengen, ja eens blijven zij na een g vierde bruiloft zoo lang in Thünngen, dat de ee zame gemaal op Dillenburg hartelijk naar haar terugkomst begint te verlangen. Onder de zeer weinige brieven die van Elizabeth tot ons gekomen zijn is één van het jaar 1571 aan haar schoonzuster Katharina waarin zij haar leedwezen betuigt, dat deze d weg van Neuenstein naar haar thuis in Sondershausen niet over Dillenburg genomen heeft; niet om haar te bezoeken, neen, van zichzelve spreekt zij niet, maar „om te zien hoe het der Vrouwe moeder en mijnen heer den Prinse gaat." Schrijven was Elizabeths gaaf niet, handschrift en spelling zoowel als het vermogen om zich uit te drukken, waren bij haar, gelijk bij wellicht de meerderheid harer tijdgenooten, zeer gebrekkig ontwikkeld. Juliana daarentegen schreef veel en gaarne. Haar handschrift is voor dien tijd vloeiend en leesbaar, zij uit zich gemakkelijk en haar brieven zijn dan ook blijkbaar met groote voorliefde bewaard. Het is zelfs als leeren wij haar van dezen tijd af, dat zij als hoofd van haar huis meer op den voorgrond treedt, beter kennen, als kunnen wij dieper indringen in de roerselen van dat fïjnbewerktuigde gemoed, dat zich zelve dagelijks ten offer bracht aan Hem, van wien zij zoo onnoemelijk veel had ontvangen. De Prins van Oranje was door onvermijdelijke ambstplichten verhinderd geweest de toenmaals lange reis naar het sterfbed zijns vaders te ondernemen. Des te meer lag het zijne moeder na aan het hart dat hij het volgende voorjaar in Dillenburg komen zou voor de noodige besprekingen en schikkingen. Aan den doop van haar eersten Dillenburgschen kleinzoon, den later ook bij ons bekenden Willem Lodewijk van Nassau, wenschte zij een familieraad te verbinden. En zij had, zonder er veel over te spreken, nog een derde bedacht. De jonge Lodewijk stond op zijn vertrek naar de Nederlanden. Hem nam zij het eerst in vertrouwen en door zijn hand ging er 21 Jan. 1560 Juliana van Stolberg 5 een brief naar den Prins. „Mijn zoon Lodewijk zal u omtrent alles berichten. Ik wenschte wel dat het spoedig kon geschieden, doch kan niet denken dat het vóór Paschen gaan zal. Ter besparing van onnoodige kosten heb ik bedacht, doch onder uw verbetering, dat Graaf Gunther van Schwartzburg als peter genoodigd werd dan hadden wij kinderdoop en bruiloft tegelijk. Wat Uwellieve voor raadzaam houdt, verzoek ik zeer vriendelijk mij ten spoedigste te doen weten, opdat men zich daarnaar kunne richten. Ook verzoek ik U mij te melden wie Uwellieve daarbij als vrienden genoodigd wilt hebben, doch niet anders dan dat men ze tot den doop noodigt en geen melding van het huwelijk maakt." Gunther van Schwartzburg, hier genoemd, was zooals wij weten een der vele geesteskinderen van Juliana, die haar met innige liefde en hoogachting aanhingen, en in wien zij wederkeerig een groot vertrouwen stelde. Het plan tot de verbintenis dagteekende reeds van het jaar 1555 toen Gunther op 26-jarigen leeftijd zijn vader opgevolgd was en zijn aanzoek om de hand der toen noch slechts twaalfjarige Katharina van Nassau door Willem en Juliana met groote ingenomenheid was beantwoord. Van huwelijksvoltrekking kon natuurlijk in de eerste jaren geen sprake zijn. Gunther volgde Karei V als veldoverste in den oorlog, en hielp onder Filips II den slag bij Saint-Quentin op de Franschen winnen. De openlijke verloving had echter nog bij 't leven van Willem den Oude, den 28en Juni 1558 te Dillenburg plaats. Het huwelijks- contract werd voor de bruid door den Prins van Oranje, voor den bruidegom door diens broeder Hans Gunther geteekend. Het was dus wel begrijpelijk dat Juliana, toen eenige maanden na den dood haars echtgenoots waren voorbij gegaan, op het tot stand komen van de aanhangige plannen begon aan te dringen. De lange verloving verwekte meer gemompel dan de bezorgde moeder wenschelijk achtte. Zij had toch voor den goeden naam van haar dochter en van haar geheele huis te waken, en moest dit dubbel in een tijd, toen niets zoo onzinnig of zoo slecht kon wezen, of het werd omtrent de Protestanten geloofd. De Prins antwoordt den 28™ Maart uit Breda, dat hij met blijdschap de voorspoedige bevalling zijner schoonzuster vernomen heeft, en zeer bereid is „den jongen heiden door den H. Doop in de christelijke gemeente te helpen opnemen." Den genoemden dag, 6 Mei, is 't hem echter onmogelijk, van wege zaken zijner Koninklijke Majesteit. Den 14en dier maand zou hij te Dillenburg kunnen zijn en den Graaf van Neuenahr, die eveneens vroeger verhinderd is, medebrengen. Zoodra hij kon, vroeg de Prins van uit Den Haag, 18 April, verlof bij de Landvoogdes aan, ten einde de zaken zijns vaders te regelen. Den 23en werd de bewilliging uit Brussel verzonden. Het plan der bruiloft sprong af op de gebleken ondoenlijkheid om de betrokken personen op dat tijdstip naar Dillenburg te lokken, en Juliana moest door den nood gedrongen het gepraat nog eenige maanden zijn gang laten gaan. Doch de doop van den kleinen Lodewijk had plaats in de stadskerk te Siegen, in tegenwoordigheid van den Prins, den ouden Graaf van Leuchtenberg, en de Graven van Neuenahr, van den Berg en Hanau. De eer den doopeling te dragen, viel te beurt aan 's Prinsen vertrouwden dienaar, Hendrik van Wildberg. Tevens werd aan de plechtigheid nieuwe luister bijgezet door een zangkoor van zestien schoolkinderen. Juliana had het geluk, Oranje vier weken bij zich te houden. De zaken der erfenis en der voogdijschap werden geregeld in dier voege, dat Juliana met haar zoon Jan de dagelijksche bezorgingen zoude uitrichten, en slechts in buitengewone gevallen den raad der andere voogden inwinnen. De Prins zette het oude familiegebruik voort, door zijn broeder als regeerenden Graaf van Nassau-Dillenburg te bevestigen. Hij gaf daarvan in een brief van 26 Mei aan zijn oom Lodewijk van Königstein kennis en beval den jongen vorst, die van slechts weinige vertrouwde raadslieden omringd was, in zijn steun en voorlichting aan. Daarop vertrok hij, om in het late najaar terug te keeren. Den 17on November werd het huwelijk van Katharina met den Graaf van Schwartzburg gesloten, en terstond daarop de plechtige intocht in Sondershausen volvoerd. Daar ging het feestelijk toe. In Dillenburg was de toon soberder dan veelal elders. Besef van levensernst, en in 't bijzonder van het gewicht der tijden hield hem eenvoudig. Ook stond bij Willem en Juliana beiden ontwikkeling van verstand en hart van meet af aan voorop, hoog boven zinnelijke genoegens. Al wisten zij bij voorkomende gelegenheid op waardige en zelfs vorstelijke wijze feest te vieren, onmatigheid in spijs of drank werd onder hun dak niet geduld. Bij Juliana komt nu en dan in dit opzicht zelfs een groote weerzin tegen overdaad te voorschijn. Nooit gewoon veel af te keuren, maar liever gezind het goede op te wekken, kan zij toch niet nalaten haar zonen in de Nederlanden tegen onmatig drinken en vloeken te waarschuwen. Brederode, met wien Willem en Lodewijk te Brussel dagelijks omgaan, kan zij om die reden niet lijden. Als zij hoort dat hij voornemens is met haar zonen naar Dillenburg te komen, schrijft Graaf Jan in allerijl een briefje om het te keeren, omdat Brederode's „complexie", bijzonder wanneer hij zich te buiten gegaan is, zijne moeder zoozeer tegenstaat. De briefschrijver zelf is een voorbeeld van ingetogenheid. Met niet minder verstand begiftigd dan zijn broeders, is bij hem niets te vinden van het fijne Fransche vernis, dat de anderen in hun langdurig verblijf in Frankrijk en de Nederlanden hebben aangenomen; niets ook van de wereld- en menschenkennis die Oranje, of van de ridderlijke waaghalzerij die Lodewijk kenmerkt. In zijn jeugd had hij zich wel eens beklaagd, dat hij altijd in Dillenburg moest blijven en zoo weinig gelegenheid had om iets te zien en te leeren van wat er in de wereld omging. Later schikte hij zich in den beperkten kring van zijn vorstendom, vervulde met strenge, soms angstvallige nauwgezetheid de plichten die het hem oplegde, en steeg voortdurend in de achting zijner vrienden om zijn helder oordeel, voorzichtig beleid en taaie volharding. Gunther van Schwartzburg was van gansch ander allooi dan de Dillenburgers. Wel had hij twee jaren bij hen doorgebracht, doch eerst na volbrachte studiën en op een leeftijd die het karakter niet meer zoo laat vormen en kneden. In het groote beginsel was hij het met hen eens. Vurig en hartstochtelijk van aard, gaf hij zich met al de kracht zijner ziel aan de protestantsche zaak over. Duitschland en ook de Nederlanden hebben veel aan hem te danken, en in de geschiedenis staat hij als oprecht Christen te boek. Doch hij was niet vrij van de gebreken van zijn tijd. Fijne geestesbeschaving, zooals die in 't algemeen de kweekelingen van Dillenburg kenmerkt, bezat hij niet. Daarentegen beminde hij de zoogenaamde tafelgenoegens en hield het lang bij wijnflesch en bierkan uit. De gevolgen lieten zich niet onbetuigd. Een martelaar aan jicht, was hij oud voor zijn tijd. En toen zijn zwager de Prins en de zaak der Nederlandsche gewesten het meest zijn krachtigen arm noodig hadden, kon hij reeds niet meer en stierf in 1583 te Antwerpen, 54 jaren oud, zijn weduwe in het vreemde land achterlatende. Maar die dag was in 1560 nog verre, en niemand dacht er aan die nu den dertigjarigen Vorst als gastheer mocht begroeten. Thans was het of hij wilde toonen wat zijn slot van Sondershausen aan gastvrij onthaal kon aanbieden. Ter eere zijner bruid had hij een schitterend gezelschap van hertogen, aartsbisschoppen en mindere grooten verzameld. De keurvorst van Saksen was genoodigd. De Prins van Oranje verscheen met een statig gevolg. Wat er in die feestdagen bereid werd, grenst aan het fabelachtige, en doet aan de Israëlitische volksfeesten uit de dagen van David en Salomo terugdenken. Honderd ossen en duizend schapen, een paar duizend stuks pluimgedierte en gevogelte, tonnen en centenaars van visch in soorten, zevenhonderd mud koren voor de bakkerij, hoeveelheden in gelijke mate voor het bereiden van allerhande spijzen, om niet te spreken van al de vaten wijn en bier waarmede dit alles bevochtigd moest worden. Voor drie en een half duizend paarden op stal werden 4800 mud haver verbruikt terwijl men 5000 daalders aan stalling, voeder en fooien berekende, 1500 daalders aan kleeding en paardentuig, en 10000 daalders aan tapijten en gordijnen voor de zalen en vertrekken. Juliana keerde met haar zoon en schoondochter terug naar Dillenburg, Oranje reisde echter door naar Dresden, waar gewichtige belangen hem heenvoerden. Zijn positie in de Nederlanden was sedert het vertrek van den argwanenden Filips en de benoeming van Margaretha van Parma tot landvoogdes, met den dag moeielijker geworden. Het kon hem niet ontgaan, dat hij gewantrouwd en tegengewerkt werd door de Hertogin en haar drietal bevoorrechte raadsleden, Granvelle, Barlaimont en Viglius. Bij elke gelegenheid werd het landsbestuur naar Spaanschen vorm gewijzigd, de Nederlandsche edelen terzijde gedrongen en de Nederlandsche vrijheden geknot. De Prins had van die geheime tegenkanting reeds iets gemerkt toen zijn voorgenomen verbintenis met Renée van Lotharingen schipbreuk leed. En toch wenschte hij een tweede huwelijk aan te gaan en was het hem vooral te doen, om door de keuze eener vrouw een vermeerdering van macht en aanzien, en een steun voor de bedreigde vrijheden des lands te verkrijgen. Van Lotharingen wendde hij den blik naar Saksen, waar een jeugdige, eenige dochter van den beroemden Keurvorst Maurits aan het hof van haar oom Augustus opgroeide. In 1558 had Oranje te Frankfort betrekkingen met Augustus aangeknoopt en hem een bezoek te Dresden beloofd. In October 1559 vroeg hij Lodewijks hulp om tot een huwelijk met de jeugdige gravin Anna te komen. Ook zijn vriend Gunther van Schwartzburg steunde hem door zijn veel vermogenden invloed. Het grootste bezwaar lag in het verschil van godsdienstige belijdenis. Doch Gunther wist de innerlijke gezindheid des Prinsen en de onmogelijkheid waarin hij verkeerde om in het openbaar de Hervormde leer te huldigen, met zooveel nadruk aan den Keurvorst voor te stellen dat deze geheel voor het plan gewonnen werd. Anders ging het met Anna's grootvader van moeders zijde, Landgraaf Filips van Hessen. Hij wilde wel niet de verzekeringen van Graaf Gunther in twijfel trekken en nam gaarne Oranje's beloften aan dat zijne vrouw haar eigen Lutherschen leeraar hebben zou en binnen de muren van haar paleis niet in 't minst zou bemoeilijkt worden, indien zij slechts nu en dan met hem ter misse ging. Maar het feit bleef toch, dat het eenig kind zijner dochter op haar zeventiende jaar zich in een Roomsch land en in een Roomsche omgeving zou bevinden, in een positie waar het aan verzoeking en vleitaal niet zou ontbreken. De Prins mocht in zijn hart zijn wat hij wilde, als vliesridder en onderdaan van Filips moest hij zich uitwendig als getrouwe zoon der Kerk van Rome gedragen. Daarvan ging de oude vorst, die zelf vervolging en gevangenschap om des geloofs wille verduurd had, niet af. En nog in April van het volgende jaar richtte hij een brief vol vaderlijke vermaningen aan zijn kleindochter zelf, en bad haar te bedenken hoe zij op zoo jeugdigen leeftijd en nog niet sterk van karakter aan de listen des Satans en de grootschheid der wereld zou zijn blootgesteld, die haar zeker van God en zijn waarheid zouden afwenden. Het hielp den grijzen Landgraaf niets. Het schitterend voorkomen van den Prins, den geëerden en machtigen vorst die haar tot de zijne verkoren had, bracht de jonge Gravin in zulk een mate van hartstochtelijke vereering, dat zij verklaarde: hij en geen ander was haar van God beschoren. Zij liet hem door GraafGunther „veelmaal honderdduizend goedennacht" wenschen, en zou hem nooit vergeten al kantte de geheele wereld zich daartegen. Op zichzelve mag de keuze van Oranje verwondering baren. Toen hij zijn aanzoek deed, had hij haar die zijn uitverkorene heeten moest, nog nooit gezien. Maar toen hij haar in het voorjaar van 1560 te Dresden ontmoette, met haar kleine mismaakte gestalte, haar hartstochtelijk eigenzinnig gemoed dat haar pleegouders reeds vrij wat moeite veroorzaakt had, toen had de reeds zoo ervaren menschenkenner wel moeten inzien dat deze geen vrouw voor hem was. Doch voor den Prins beteekende de verbintenis het verbond met Saksen, en ook de Keurvorst zag in haar een bevordering van het Protestantisme. En zoo wachtte den eerste, toen hij na het huwelijk zijner zuster te Dresden kwam, een goede ontvangst, en werd de verloving besloten. Stralend van voldoening aanvaardde Oranje over Sondershausen den terugweg naar de Nederlanden en dronk met zijn Duitsche verwanten zoo veelvuldig op het welzijn zijner bruid, dat hij er zich volgens eigen openhartige bekentenis een ongesteldheid door op den hals haalde. Nog even moest hij het hart ophalen aan de vreugde, zijn lange onderhandelingen met zoo glansrijke uitkomst bekroond te zien. Hier behoefde hij zijn woorden niet te wikken, hier waren geen argwanende blikken, geen loerende spionnen om op zijn minste bewegingen te letten. Vrij kon hij zich laten gaan en wij ge- looven hem gaarne als hij uit zijn paleis te Breda aan zijn zwager zijn gevoel van eenzaamheid beschrijft, na de vroolijke gezelligheid, in den kring zijner betrekkingen genoten. Juliana volgde den loop der onderhandelingen met moederlijke deelneming. Reeds spoedig na den dood zijner jonge vrouw hadden zijne ouders den Prins aangemaand tot het aangaan van een tweede huwelijk. Dat zij hiervoor alleszins reden hadden, is te meer duidelijk wanneer wij slechts denken aan de gevoelens waaraan Oranje in 1558 te Frankfort lucht gaf. Met politiek in den engeren zin hield Juliana zich niet veel op. Maar de zaak des Evangelies, de bevordering van het Protestantisme, in Duitschland en in de Nederlanden, bezat haar gansche liefde. Alles wat die raakte, kon te allen tijde op haar levendigste belangstelling rekenen. En de gedachte, dat haar zoon steun zocht bij de protestantsche vorsten, dat de dochter van Maurits van Saksen, den grooten voorvechter der hervorming, haar schoondochter worden zou, moest haar gemoed wel met blijdschap vervullen. Verwondering dat de katholieke Prins een zoo beslist protestantsche huwelijksverbintenis zocht, toont Juliana echter niet. Over het geheel ontbreekt in haar brieven van dezen tijd elke aanduiding, dat zij aan verschil van geloofsbelijdenis denkt. Zij bespreekt al haar aangelegenheden, die harer kinderen en verwanten met de volmaaktste vrijmoedigheid en vertrouwen. „Mijn hartelijk geliefde zoon," zoo is de toon van bijna iederen brief, „gij zult toch vader moeten wezen, gij zijt naast God mijn beste troost, U beveel ik mijne kinderen en mijzelven aan en waarin zij of ik Uwellieve ooit van dienst kunnen zijn, zult gij ons altijd bereid vinden. Dat weet God, aan wien ik U en Uw lieve kinderen te allen tijde aanbevolen houde." Trouwens de Prins heeft het later meermalen uitdrukkelijk verklaard, dat het goede zaad door zijn ouders in zijn jeugdig hart gelegd, wel jarenlang verstikt werd door de ijdelheden dezer wereld, maar dat zijn geweten steeds aan de waarheid getuigenis is blijven geven. Hoeveel het onwrikbaar moederlijk vertrouwen op zijn beter ik daaraan bijgedragen heeft, ligt niet aan ons te bepalen. Zeker is het dat van de zijde der Spaansche regeering steeds, en zelfs in deze jaren bij toeneming, argwaan tegen zijn godsdienstige belijdenis getoond werd. Filips en zijn aanhang konden maar niet aan de oprechtheid van zijn „katholiek leven" gelooven, hoezeer ook Oranje uit politieke oogmerken hen op dit punt door allerlei listen zocht gerust te stellen. Eens zelfs ging hij zoover van het aan Gran veile voor te laten komen alsof zijn broeder Lodewijk, die toch nooit in welk opzicht ook zijn protestantsch geloof onder stoelen en banken heeft verkozen te steken, er ernstig aan dacht tot de Roomsche Kerk over te gaan, en alleen nog maar enkele bedenkingen op het stuk der mis voedde. Maakt men den Prins van deze veinzerij met volle recht een verwijt, zoo bedenke men dat ditzelfde verwijt duizenden zijner tijdgenooten treft en dat bij de bloedige edikten, die na Kareis afstand nog zoo aanmerkelijk verscherpt werden, het aantal hervormden die openlijk voor hun belijdenis durfden uitkomen, betrekkelijk klein was. Met 's Prinsen jongere zusters was het anders gesteld. Zij verkeerden aan zijn hof, doch bleven voor verantwoording der moeder. Met haar had geen koning, landvoogdes of kardinaal zich in te laten. Zij stonden onder het toezicht eener eigen hofdame, en ontvingen van een bevoegd leeraar onderricht in de hervormde belijdenis. Dit was zeer bekend, en het was alleen door bedreiging of schoone beloften dat pogingen konden gedaan worden, om haar van de protestantsche leer af te trekken. Hieraan ontbrak het niet, wij weten het door de jongere Juliana, in 1546 geboren, een kind van groote gaven en scherpzinnigheid, in wie het beeld der moeder zich het sterkst weerspiegelt. Bij den aanvang van 1561 zette de Prins zich als goed zoon om zijne moeder de gebruikelijke zegenwenschen te doen toekomen. Hij noemt de hangende aangelegenheid, doch bespreekt zoo verschoonend mogelijk den tegenstand dien zij uit Kassei ondervindt. Mijn raad en dienaar heeft mij van den Landgraaf van Hessen ten antwoord gebracht, dat Zijn Hoogheid vóór den Vorstendag die te Naumburg staat gehouden te worden, niets beslissends in deze zaak zeggen kan. Deze brief kruiste echter met een schrijven, waaruit bleek dat zijne moeder er reeds meer van wist. De Rijngraaf van Daun en Kirburg, neef van den reeds overleden echtgenoot harer dochter Juliana van Hanau, was te Dillenburg gekomen en had er haar van op de hoogte gebracht. Hooggeboren geliefde ZoonI Uwellieve zij mijn vriendelijke groet en wat ik uit moederlijke trouw liefs en goed vermag, te allen tijde verzekerd. Hartelijk geliefde Zoon, ik hoop, dat Uwellieve met de Uwen voorspoedig te huis zijt gekomen en Uw lieve kinderen gezond hebt bevonden, hetgeen ik U van harte gunne, daar het mij altijd hartelijk verheugen zal van Uw gelukkigen welstand te hooren. Ik kan Uwellieve niet anders berichten dan dat mijn geliefde zoons vrouw, mijne kinderen en ik gelukkig thuisgekomen zijn, en zijn door Gods genade nog allen gezond, de Heer moge verder genadig ons in elk opzicht voor alle ongeval bewaren. De Rijngraaf heeft mij medegedeeld wat zich aan besprekingen heeft toegedragen, toen hij bij den Landgraaf geweest is. Daarom ben ik zeer verlangend om te hooren hoe de Keurvorst en Hessen in deze zaak tot een vergelijk gekomen zijn. De almachtige God geve spoedig een gelukkigen voortgang, dat gij Jonkvrouw Anna weldra met vreugde aan Uw arm hebben moogt, en verleene Uwellieven beiden alle geluk en voor- spoed. Ik weet U thans verder niets te schrijven dan dat mijne kinderen en ik ons steeds Uwellieve aanbevolen houden. Mijn geliefde zoons vrouw, mijne dochter de Rijngravin en mijn andere dochter bieden U haar recht hartelijke groeten aan. Mijn zoon Jan is thans niet thuis, anders had hij U geschreven. Graaf Frederik Magnus van Solms is voor acht dagen gestorven, daarheen is mijn zoon uitgenoodigd. Wij hebben een goed vriend aan hem verloren, de Heer zij hem genadig! Bevele U met al Uw geliefden steeds den Almachtigen God. Datum den 24 Januarij Anno 1561. Uw getrouwe moeder al de dagen mijns levens. Juliana, gravin van Nassau, weduwe. Per omgaande stelt Prins Willem zijne moeder gerust, dat hij gezond en zonder ongeval te Breda aangekomen is en dat ook de aangevangen zaak Goddank goed staat; waarop Juliana reeds den 14en Feb. haar blijdschap betuigt en bidt „den almachtigen God, U met al uw geliefden in langdurigen, vroolijken welstand te bewaren. Daar is Jonkvrouw Anneken mede in begrepen, de Heer brenge U beiden met vreugde aan elkander." De goede voortgang ondervond geen stoornis meer. Den 2en Juni werd te Torgau in Saksen de huwelijksovereenkomst geteekend. Tegelijkertijd heeft Juliana n iets goeds omtrent den Landgraaf te melden. Vandaar een haastig briefje. Ik heb vernomen dat de zaken betreffende het huwelijk tusschen U en de Jonkvrouw van Saksen door Gods goedheid gewenschten voortgang hebben en dat de ééne man die zich zoolang verzet heeft, thans ten volle daarin berust, zooals Uwellieve door den brief van mijn zoon Jan zal verstaan. Maar dewijl het mij zulk een groote blijdschap was dit te hooren en ik weet dat gij het ook gaarne verneemt, zoo heb ik deze weinige regelen niet kunnen nalaten. Ik bid den almachtigen God U nu verder beiden tot elkander te brengen en U genade te geven zoo te leven, dat het u beiden naar lijf en ziel tot welzijn moge strekken. De huwelijksvoltrekking was op den 27®n Augustus te Leipzig bepaald. Half Juli kwam Hendrik van Wildberg te Dillenburg aan, om uit naam des Prinsen de Gravin-weduwe en zijn verdere betrekkingen aldaar tot de plechtigheid uit te noodigen en verder een en ander tot voorbereiding te bespreken. In haar zeer beknopt antwoord verklaarde Juliana zich gaarne bereid voor al zijne wenschen zorg te dragen, doch verontschuldigde zich voor de bijwoning van het huwelijk „om verschillende redenen." Het moeten wel gewichtige redenen geweest zijn, 't lag anders niet in den aard der hooge Vrouwe, zich aan zulke « feesten te onttrekken. Misschien was het de gezondheid harer schoondochter, die ook te Dillenburg bleef; misschien ook het voornemen, door den Keurvorst reeds in Juni uitgesproken, om terstond na de bruiloft in eigen persoon zijne nicht naar Dillenburg te geleiden. Voor de ontvangst toch van zoo voornaam en talrijk gezelschap diende Juliana wel deugdelijk voorbereid te zijn. Behalve dit schrijven aan Oranje kreeg Wildberg ook een brief aan diens broeder Lodewijk mede. De trouwe bode had namens zijn meester de beide jeugdige gravinnen Juliana en Margaretha uitgenoodigd reeds vóór de bruiloft tot de vorstelijke bruid te komen en haar in die feestelijke dagen als bruidsmeisjes ter zijde te staan. Nu werd er te Dillenburg raad gehouden. Het aanzoek was eervol en voor de jonge meisjes van twaalf en veertien jaren zeer aanlokkelijk. Maar met de particuliere kas der moeder was het op het oogenblik slecht gesteld. Er waren niet anders dan de kleederen die zij in de vorige Novembermaand bij het huwelijk van Katharina gedragen hadden en daar waren zij uitgegroeid! Juliana besloot te onderzoeken of de bruidegom sterk aan zijn uitnoodiging hechtte en zoo ja, of hij genegen zou wezen voor behoorlijke kleeding te zorgen. Maar zij zou het niet aan hemzelf schrijven. De liefhebbende moeder zag hoog op tegen haar oudsten Nassauschen zoon en raadpleegde hem gaarne over alle gewichtige belangen. Haar tweede, Graaf Jan, met zijn degelijk, bezadigd karakter bezat mede Juliana van Stolberg 6 haar onwankelbare liefde en vertrouwen. Doch als er sprake was van dingen van dagelij kschen aard, van een stillen, persoonlijken wensch, van een onderzoek naar iets dat zij gaarne ongemerkt te weten wilde komen, dan kwam haar derde er bij te pas, de lieveling der geheele familie, de vroolijke, vriendelijke, altijd gedienstige Lodewijk. Zoo schreef zij hem ook thans: Welgeboren innig geliefde Zoon! ik mag U niet verbergen, dat hofmeester Wildberg toen hij dezer dagen bij mij geweest is, mij onder meer heeft medegedeeld, dat de Prins begeerde dat mijne dochters Juliana en Magdalena Zijn Wellieve toekomstige gemalin zouden begeleiden. Nu heb ik Wildberg terstond daarop gezegd dat zij wel wat slecht van kleeding voorzien zijn, want de kleeren die zij bij Katharina's huwelijk hebben aangehad, zijn haar nu wat heel kort. Nu had ik gewenscht te mogen weten, hoe de Prins er mede gedaan wilde hebben, of Zijn Wellieve nog van dezelfde gedachte blijft, en waar zij bij de Bruid zouden komen. Daar is mij ook niets van gezegd. Derhalve is aan U mijn zeer vriendelijk verzoek of gij eens zien wilt hoe de Prins er in gehandeld wil hebben, en mij dit laten weten. In 't geval dat zij medegaan, moet gij den Prins omtrent haar kleeding op de hoogte brengen, opdat ik ze kan laten maken. Lieve Lodewijk, ik verzoek U mijn hartelijk geliefde kleinkinderen *) en een vriendelijken groet van mijnentwege te brengen, a schen te herinneren dat hij zijn God niet vergeten moet; ik heb geen tijd gehad hem nu te schrijven. De almachtige God moge U allen voor elk onheil bewaren. Datum den 19 Juli Anno '61. De opengelaten plaatsen zijn in het handschrift beschadigd en onleesbaar geworden. Wie zijn God niet vergeten moest was waarschijnlijk Adolf, die mede in de Nederlanden vertoefde en wiens pen niet zoo vlug was als de moeder het wel zou gewenscht hebben. Tegen het laatst van Juli begaf de Prins zich op reis naar Leipzig. Dat hij zich onderweg te Dillenburg heeft opgehouden is wel te denken. Zijn broeders en verdere betrekkingen had hij tegen den 20sten Augustus te Nordhausen bescheiden. Daar verzamelden zich de Keurvorst-Aartsbisschop van Keulen, de Hertog van Gulik, de graven van Stolberg, van Culemborg, van Brederode en vele andere Duitsche en Nederlandsche edelen. Over Sangershausen ging de vorstelijke stoet van elf honderd paarden naar Leipzig waar hij den 24sten aankwam. Tusschen den keurvorst Augustus, die hem met een even groot gevolg tot Merseburg tegemoet gereden was, en keurvorst Joachim van Brandenburg, trok de Prins de stad binnen. Een lijfwacht van twee honderd rui- x) Filips Willem en iMaria. ters in zwartgele uniform gaf hem het eeregeleide. Het eerst werd stil gehouden aan het raadhuis waar de burgerlijke trouw zou plaats hebben. De trouwrede werd uitgesproken door den Superintendant Dr. Johannes Pfeffinger, als vriend van Luther tn vertrouweling van den overleden keurvorst Maurits bekend. Hij prees den heiligen van God ingestelden staat des huwelijks, bond den jonggehuwden hun ernstige plichten op het geweten, en legde ten slotte in 's Heeren naam beider handen zegenend in elkander. Tegen vijf ure verzamelde zich het bruidspaar met de hooge gasten wederom in hetzelfde gebouw voor de zinnebeeldige huwelijksvoltrekking. Voor een rijk verguld en met rood damast omhangen praalbed werd het woord aan verschillende der aanwezige vorsten gegeven. Daaronder maakte een diepen indruk de toespraak van Markgraaf Johan van Brandenburg. Deze, in de geschiedenis als vurig aanhanger der Hervorming bekend, vermaande den Prins en zijn jonge gade standvastig te blijven aan het heilig Evangelie en in het reine woord van God hun steun te zoeken voor dit en een volgend leven; waarop de bruidegom zijn plechtig „ja!" betuigde. Met deze dubbele handeling was de burgerlijke trouw volbracht. De kerkelijke, de eerste openlijke opgang in Gods huis om met de gemeente des Hoogsten zegen af te smeeken, had den volgenden morgen plaats. De St. Nicolaaskerk was in 't rond behangen met tapijten, waarop in de edelste vormen der kunst de lijdensgeschiedenis onzes Heeren Jezus was afge- beeld. Het schoone orgel was pas hersteld, het vorstelijk zangkoor op zijn plaats, en toen het bruidspaar, wederom door de beide keurvorsten geleid, het heiligdom binnentrad, deden de instrumenten zich hooren en steeg het lofgezang zoo jubelend ten hemel, dat de gemeente in heilige ontroering God dankte die zoo groote dingen op dezen dag gedaan had. Dr. Pfeffinger stelde in het licht de onverbreekbaarheid des huwelijks, en prees God zelf als den eeuwigen Bruidsvader, die de vrouw aan den man gegeven heeft, opdat deze beide voortaan één zouden zijn. En toen de prediker zweeg, viel het zangkoor weer in met de tonen van het oude Te Deum, waarin de gemeente van Christus door al de eeuwen heen haar lof en dank voor den Gever van alle goed heeft uitgestort. Aan ernstige roepstemmen tot het geweten ontbrak het den Prins van Oranje bij deze gelegenheid dus niet. Een tegenhanger van den brief zijner godvruchtige moeder, hierboven aangehaald, vormde een tweegesprek dat de keurvorstin, Anna's tante, aan den vooravond van zijn trouwdag met hem had, en waarin zij hem dringend aanbeval haar pleegdochter in dezelfde godsvrucht en nauwgezetheid van wandel te leiden als tot nog toe het doel harer opvoeding geweest was. Doch Oranje had toen geen ooren en geen hart voor hetgeen later zijn hoogste goed zou worden. Hij ging, zeide hij, zijn jonge bruid met zulke droefgeestige dingen niet ophouden; liever dan de heilige Schriften zou hij haar den Amadis de Gaules en andere vermakelijke boeken, die van minne handelden te lezen geven, en haar in plaats van naaien en breien, de galliarde laten dansen en dergelijke courtoisie beoefenen, naar landsgebruik en de eischen van haar stand. Met deze luchthartige gevoelens, in jeugdigen overmoed geuit en later bitter berouwd, ging hij zijn tweede huwelijk in. Weinig vermoedde hij toen, hoe noodlottig dit huwelijk, juist door de courtoisie waarop hij doelde, worden zou, noch ook hoe hij door diepe wateren heen den God zijner vaderen en den vasten grond zijns levens zou hervinden. Dagen achtereen waren stad en omstreken getuige van feesten, jachtpartijen, steekspelen, wedrennen en wat zulk een heugelijke gebeurtenis in die tijden met zich bracht. De rol van ceremoniemeester was toebedeeld aan Graaf Albrecht George van Stolberg, die op vijf-en-veertig jarigen leeftijd nog heel wat levenslust en ridderlijke kunste bewaard had. Van Leipzig ging het naar Dillenburg en in October met de Gravin-weduwe van Nassau naar het toekomstig verblijf van het bruidspaar te Breda, om daar het feestvieren van voren af aan te hervatten. De jonge Prinses mocht dan ook wel aan haar grootvader schrijven, dat zij en de Prins in goeden welstand verkeerden en haar zulk een behandeling ten deel viel, dat eene koningin het niet beter hebben kon. Zij voegde er aan toe dat zij niet anders wenschte dan haar geloof getrouw te blijven. Het is een oude opmerking, dat in een talrijke familie niet zelden rouw met trouw te zamen gaat. Luttele weken na haar bezoek te Breda, stond Juliana aan het sterfbed van haar oudsten zoon, den regeerenden Graaf van Hanau. Den 19<^ November schrijft zij aan Prins Willem : Met een bedroefd gemoed kan ik Uwellieve niet verzwijgen, dat de Almachtige zijn goddelijken wil aan wijlen den welgeboren mijn geliefden zoon Graaf Filips van Hanau, loffelijker gedachtenis, volvoerd en hem verschenen Vrijdag tegen zes uur des avonds uit het jammerdal dezer vergankelijke wereld tot zich in de eeuwige vreugde opgenomen heeft. God de almachtige moge, gelijk ik daaraan niet twijfel, zijner en ons aller ziele genadig en barmhartig zijn en ons een zalige wederopstanding verleenen. Hoewel nu deze afloop ons allen hier in diepe droefenis brengt, zoo troosten wij ons en kunnen God niet genoeg daarvoor danken, dat wijlen mijn bovengenoemde zoon zulk een christelijken uitgang genomen heeft en met helder verstand van het goddelijk woord en met vast geloof in God van hier gescheiden is. Het was Graaf Filips III dus evenzoo gegaan als zijn vader. In 1526 geboren, bezweek hij in den bloei der jaren en liet zijn dertigjarige weduwe Helene, geboren Gravin van de Paltz, met een gezin van jonge kinderen achter. Voor de zooveelste maal moest te Hanau in een regentschap voorzien worden. Tot voogden waren door den overleden Vorst zijne moeder en Graaf Jan van Nassau benoemd, bij wie de zaken van geslacht en volk zeker evengoed betrouwd waren, als toen Juliana zelf als jonge weduwe haar eersten gemaal ten grave bracht. Bij de zorg voor haar kleinkinderen hield ook die voor eigen kroost haar bezig, in 't bijzonder voor haar jongsten zoon Hendrik, die op negenjarigen leeftijd reeds de vaderlijke leiding moest derven. Tijdens de feesten in Breda beraadde zij zich hieromtrent met den Prins, die de beroemde hoogeschool te Leuven voorsloeg. Daar bevond Hendrik zich dan ook in 't begin van 1561, doch reeds gingen de gedachten zijner moeder verder. Haar Benjamin moest niet minder worden dan zijn broeders, er moest een degelijk man uit hem groeien, bekwaam om de goede zaak te dienen, en daartoe moesten de goede jaren worden gebruikt. Zijn ijver en studielust, van huis uit ietwat traag, moesten door doeltreffende maatregelen worden aangevuurd. Er werd aan een verblijf in Italië gedacht, waar wetenschappen en kunsten bloeiden gelijk nergens elders. Maar het leven in Italië! De goddeloosheid en losbandigheid die daar in alle kringen den toon voerden! „Wees toch indachtig aan onzen broeder Hentz," schrijft Graaf Jan, Sept. 1564, aan zijn broeder Lodewijk, „en beraad u met den Prins, naar welke plaats men hem zal zenden, waar hij met goed geweten en buiten verleiding zijn kan, en wat zien en leeren moge. Is de plaats nog paapsch, dan mag men wel omzien naar een beschaafd, evangelisch Christen in stede van zijn tegenwoordigen preceptor, bij wien niets christelijks te bespeuren is. Hentz is zijn catechismus geheel en al vergeten, en weet werkelijk maar al te weinig wat hij gelooven, doen of laten moet." Een maand daarna schrijft hij weer aan denzelfde: „ik heb wel vernomen wat gij en de Prins omtrent mijn broeder Hentz oordeelt. Maar Italië bevalt mijn Vrouwe moeder weinig, om het goddelooze leven aldaar. Ik kan bij mij zeiven ook niet vinden, dat het hem op dit oogenblik, terwijl hij in zijn studiën nog niet zoo ver is, veel nut kan doen. Vooreerst moet hij maar ergens komen waar hij een omgeving vindt, die hem vooruit drijft, want mij dunkt het gaat wat erg langzaam met hem voorwaarts, en de rechte liefde tot de studie wil er bij hem niet in." De slotsom van al deze beraadslagingen was, dat „Hentz" na volbrachten studietijd te Leuven, naar de onbetwist Hervormde hoogeschool van Straatsburg gezonden werd. Daar hadden reeds bij het leven van hun vader zijn oudere broeders Jan en Lodewijk gestudeerd. Behalve den waardigen preceptor aan wien zijn opleiding was toevertrouwd, werd Dr. Johan Sturm met het toezicht over des graven studiën belast. De vrucht der moederlijke zorg bleef niet uit. Ook haar jongsten telg zag Juliana het zwaard aangorden in den dienst van vrijheid en geloof. Het leven der Gravin-weduwe van Nassau was in deze jaren zeer vervuld met belangen en bemoei- ingen van velerlei aard. Behalve de beide dochters voor wier opvoeding nog gezorgd moest worden, waren het ook de getrouwde kinderen, die aanspraak op de deelnemende hulp der moeder maakten. En Juliana liet deze aanspraken ten volle gelden. Nu zij geen echtgenoot meer had aan wien zij zich in de eerste plaats moest wijden, behoorde zij aan al haar kinderen zonder onderscheid. De Hanausche met de Nassausche, het gezin der stiefdochter te Meurs even goed als het hof der Oranje's te Breda, voor allen klopte gelijkelijk het moederhart, de moeder was overal bereid haar hulp te verkenen waar zij maar van nut kon zijn. „Ik ben thans bij mijn geliefde dochter (Anna) in Weilburg," schrijft zij den 4dca Oct. 1560 aan den Prins, „die alle dagen verwacht dat onze Heere God haar een jong leven beschikt." Tegelijk met deze dochter schonk ook een andere, Elizabeth van Solms-Braunfels, aan haar eersteling het levenslicht, zoodat de moeder tusschen beide kiezen moest. Maar twee jaren later is Braunfels aan de beurt. En als Gravin Anna van Bentheim, zooals wij gezien hebben, op het oogenblik van het vertrek te Dillenburg verschijnt, om opneming voor haar dochter te vragen, dan wordt zij niet weggezonden, en ook niet de dochter teleurgesteld. Als echte praktische vrouw, weet Juliana beide belangen te vereenigen. Zij neemt haar vriendin mede naar Braunfels en tusschen de bedrijven door wordt daar de zaak besproken en de opneming van het jonge meisje toegezegd. In den zomer van dit jaar werden aan de Gravin van Nassau de baden te Spa voorgeschreven. De afstand van Dillenburg was groot en Graaf Jan maakte zich bezorgd hoe zijne moeder het in den vreemde hebben zou. Daags na haar vertrek schrijft hij aanLodewijk: „Mijn lieve Vrouwe Moeder is gisteren op raad van Dr. Echty om haar graveel naar Spa gereisd. Daar men mij zegt dat die plaats niet ver van St. Vith gelegen is (eene heerlijkheid die aan Lodewijk toebehoorde) zoo wil ik Uwellieve bij dezen vriendelijk in de gedachten brengen, haar van wild en andere benoodigdheden te voorzien, zooals ik niet twijfel of Uwellieve uit zichzelve goede verzorging zal weten te doen." Hij verzocht den broeder ook, zijne moeder omtrent eene hangende familiezaak iets te berichten, daar de laatste bode van den Prins haar niets had weten te zeggen. Het volgende jaar woedde aan den Rijn een pestziekte en het was moeilijk, wellicht ook niet geraden, te Keulen of Frankfort inkoopen te doen. Maar het gebruikelijke nieuwjaarsgeschenk aan de veelgeliefde moeder daarom achterwege te laten, dat wilden de kinderen niet, en een toeval bood hun een goeden uitweg aan. Juliana was te Breda geweest en had bij haar terugkomst een marterkop geroemd, dien zij aldaar in 't bezit harer nicht, de Gravin van Brederode, gezien had. Fluks wordt aan Lodewijk geschreven, 28 Oct. 1564, of hij zoo goed wil zijn hun een zoodanigen marterkop uit de Nederlanden te zenden. Misschien is de bewuste wel wat hoog in prijs, maar het is ook niet noodig dat hij met edelgesteenten bezet en kwistig geëmailleerd zij, een rijke vergulding is ook goed, als de broeder maar zijn best doet er een te bezorgen. Een brief van Juliana aan haar zoon Adolf uit denzelfden tijd moge hier in extenso zijn plaats vinden. Wat ik uit moederlijke trouw liefderijks en goeds vermag, te allen tijde vooraf. Welgeboren, innig geliefde Zoon, ik heb voor een goede poos een schrijven van U bekomen, waarin ge mij Uw goede gezondheid hebt gemeld, hetwelk ik met genoegen gehoord heb, want ik had te voren gehoord dat gij ernstig ongesteld geweest waart. Al hebt gij mij daar niets van geschreven, mijn lieve dochter van Schwartzburg heeft mij doen weten dat ge door Gods goedheid weer in goede gezondheid zijt, waarvoor ik den almachtigen God dank, en Hem bid U daarbij te behouden. Ik kan U ook niet anders berichten dan dat wij Goddank al te zamen nog gezond zijn. De Heer moge ons in allen deele verder beschikken wat ons voor ziel en lichaam nuttig en goed is, en ons voor alle kwaad bewaren. Geliefde Zoon, ik vreeze dat gij niet veel baar geld met U zult brengen, want het gerucht gaat, Uw koning zou gebrek lijden aan geld. Ik had wel gewenscht dat de veldtocht U meer voordeel aangebracht zou hebben. Welaan, daar dit niet gebeurd is, zoo hoop ik toch dat de goede God U deze reis ook tot geluk late gedijen en U weder gezond huiswaarts doe keeren. Gij hebt mij in Uw schrijven gezegd dat ge mij reeds eenige keeren hadt geschreven. Toch zijn mij in werkelijkheid, sedert ik U het laatst gezien heb, niet meer dan twee brieven van U ter hand gekomen. Ik ben er mede tevreden, daar ik er uit gezien heb dat gij nog aan mij denkt. Welaan mijn geliefde Zoon, daar ik vermoed dat Uw broeders U wel zullen geschreven hebben wat zij op de zitting dien zij met mijn genadigen Heer van Trier hielden, hebben uitgericht en hoe de zaken staan, zoo wil ik U met mijn schrijven niet langer ophouden. Gij hebt mij als Uw goede moeder die U gaarne te allen tijd moederlijke trouw en alles goeds bewijzen wil. Mijn lieve zoons vrouw heeft mij verzocht U haar vriendelijke groete en veel hartelijks en goeds te schrijven. Hetzelfde doet mijn lieve dochter van Weilburg. Evenzoo ver zoek ik U mijn hartelijk geliefden zoon, Graaf Gunther (van Schwartzburg) en zijn lieve broeders alles goeds van mijnentwege te zeggen en mij ten hoogste in hun vriendschap aan te bevelen. Wensch U lang leven en gezonde dagen en houde u den Almachtigen God bevolen. Dato Dillenburg den 2 Mei 1564. Uw getrouwe moeder te allen tijd, Juliana, Gravin van Nassau, Weduwe. Korten tijd na het schrijven van dezen brief vertrok Juliana naar de baden van Ems en vandaar uit had het bezoek te Breda plaats, waar zij hare nicht, de gemalin van Graaf Hendrik van Brederode ontmoette. * De bezwaren die de bezorgde Landgraaf van Hessen voorzien had, waren niet uitgebleven. De eerste maanden van het huwelijk zijner kleindochter met den Prins van Oranje verliepen in genietingen en vermaken. Het paleis te Breda en vooral te Brussel had altijd voor iedereen opengestaan. Dit bleef de gewoonte. Bij den alom beminden Prins ging ieder die wilde, ongehinderd uit en in, en thans nog in 't bijzonder ieder die eenige grief tegen de Regeering had, of die in zaken van godsdienst op zijn bescherming hoopte. Want zoolang Oranje uitwendig katholiek leefde, durfde men hem van Spaansche zijde niet te na komen. „Wij zijn hier in Holland," schrijft Lodewijk aan zijn neef Albrecht van Schwarzburg, een jonger broeder van Gunther„,wij zijn hier in Holland tegenwoordig een klein en goed gezelschap e n hebben geen vreemden bij ons dan alleen 's Prinsen hofjonkers, zoodat een ieder doet wat hem goeddunkt." In de particuliere kapel der Prinses werd door een Luthersch prediker dien zij uit Saksen had medegebracht, geregeld Luthersche dienst gehouden en ook door anderen buiten de hofhouding bijgewoond. Granvelle beklaagde zich daarover bij den Prins, met bij voeging dat deze eeredienst alleen voor de Prinses toegestaan was. Maar de Prins wist het, volgens een katholiek tijdgenoot, in religiezaken zoo handig aan te leggen, dat de slimsten er niet uit wijs werden; Lutherschen hielden hem voor een Lutheraan en Katholieken voor een Katholiek, want hij ging dagelijks naar de mis met zijn vrouw en zijn dochter, die de kettersche leer van Luther volgden, zonder den schijn van ontevredenheid aan te nemen. Deze dubbelzinnige houding, naar Oranje's meening door de politiek voorgeschreven, bracht voor een jeugdig, onvast gemoed groote gevaren mede. Het „kleine" gezelschap sloot waarschijnlijk wel de vreemden uit, doch bleef altijd nog talrijk genoeg. Daarbij kwam, dat de politiek veelal onder het uiterlijk vertoon van gastmalen behandeld werd, waarbij de wijn rijkelijk vloeide, en de gesprekken niet altijd door ernst of fijnen toon uitmuntten. Anna was beweeglijk en prikkelbaar, doordrijvend wanneer zij eens haar zinnen op iets had gezet. De nieuwe omgeving waarin zij verplaatst was, de ongewone levenswijze brachten de schaduwzijden van haar karakter aan den dag. Reeds had de Prins aanleiding gevonden om ongewenschte personen de deur te wijzen. Spoedig begon Anna zich aan geestrijke dranken te buiten te gaan. Zelf door de tijdsomstandigheden tot meerderen ernst gestemd, trachtte de Prins zijn jonge gade tot het lezen van den Bijbel en goede boeken aan te manen. Doch het was te laat, ook de prediking werd hoe langs zoo meer verzuimd. Er kwamen tijden dat Willems tegenwoordigheid in Brussel ver- eischt werd, terwijl zijn hof te Breda bleef of wel dat onderhandelingen met de protestantsche vorsten in Duitschland hem over de grenzen riepen. Dan was Anna geheel aan zichzelve overgelaten en aan het gezelschap dergenen, die niet beter verlangden dan aan de machtige Prinses van Oranje het hof te maken. Zoo kwam het dat er in Holland, Brabant, ja eindelijk ook in Duitschland gefluisterd werd, en dat Juliana zich over het jonge huishouden ernstig bezorgd begon te maken. In het voorjaar van 1564 liet zij door haar zoon Jan aan Lodewijk vragen, waar zij na haar voorgenomen kuur te Ems den Prins het best zou aantreffen, want zij wilde hem dan met haar dochters en schoondochter bezoeken. Omtrent dit bezoek is niets beschreven. Alleen weten wij dat Juliana haar schoondochter alleen vond. De Prins werd door ambtsplichten in Brussel gehouden en verkreeg slechts acht dagen verlof om zijne moeder vóór haar vertrek nog even te begroeten. Meer dan een voorbijgaande indruk werd er niet mede bewerkt, want in Juni van het volgende jaar moest Lodewijk getuigen dat de Prins en zijn omgeving geen raad meer wisten. De Prinses had nu met haar booze tong haar gemaal bij haar betrekkingen in Saksen en Hessen belasterd, en de Saksische maarschalk Hans Löser was overgekomen om de zaak op de plaats zelf te onderzoeken. De trouwe broeder vatte zelf als bemiddelaar de pen op en deelde zijn inzichten mede aan den regeerenden Land- graaf Willem van Hessen, met wien hij bevriend was. De Prins en de zijnen zagen geen middel meer ter verbetering, Löser zou wel berichten aan welke zijde de schuld lag, ofschoon de Prinses dezen van zich af en op haar vijanden wilde wentelen, die volgens haar den Prins slechts leugens omtrent haar trachtten diets te maken. Toch had zij aan den Prins en aan Löser beloofd, zich voortaan zoo te gedragen dat de Prins en haar verwanten er welgevallen aan hadden. Hij, Lodewijk, hoopte nog altijd dat ernstige vermaningen van invloed zouden zijn, en spoort den Landgraaf aan, daar hij hart voor de zaak toont te hebben, van zijn zijde ook zijne nicht tot het goede aan te manen. En eer er weder een jaar voorbij was schreef Graaf Jan: „Uwellieve (Lodewijk) kan lichtelijk begrijpen, dat onze Vrouwe moeder ten opzichte der aangelegenheid van welke in Uw schrijven melding gemaakt wordt, met mijnheer den Prinse en U van gelijke meening is, gelijk ik het ook ben, daar ik bij mijzelve er geen ander middel op vinden kan." Wij moeten niet denken dat Juliana geheel in haar eigen en aangetrouwde kinderen opging. Al breidden de belangen van dezen zich telkens uit, zij hield nog liefde en deelneming over voor een wijder kring. Aan de Gravin-weduwe van Henneberg was het rustig bezit harer erfenis, waarvoor Willem de Oude zich reeds in de bres gesteld had, nog niet verzekerd. Juliana liet de belangen harer jongere zuster niet rusten, maar zocht haar den zaakkundigen raad en Juliana van Stolberg "7 invloed van Oranje te verwerven. Onder dagteekening van den 4don October 1562 zendt zij hem een antwoord dat hare zuster van de heeren van Henneberg ontvangen heeft. Doch daar deze heeren, welke de Prins wel kent, hun zaken zoo weten op te» sieren dat het een goed aanzien heeft, voegt zij er een uiteenzetting van Katharina's hand bij. Deze laat hem hartelijk danken, dat hij haar, als weduwe en aan hem verwant, wil helpen, en is bereid hem alle verdere inlichtingen te geven, wanneer hij die verlangt. „Hartelijk geliefde Zoon!" heet het dan, „ik bid Uwellieve op het allervriendelijkst mijne zuster niet te verlaten, maar haar middelen en wegen te helpen bedenken, want ik voorzie wel dat de heer van Henneberg op de bruiloft van Schwartzburg (van haar dochter Katharina met Gunther den Strijdbare) komen zal. 1Wanneer men in rechten treedt, dan gaat er lange tijd mede heen. Dat valt mijne zuster zwaar, want Henneberg neemt haar dag aan dag geheel in. Ook wordt mijne zuster geraden, Henneberg voor Kreits of Stenden aan te klagen. Mijn geliefde Zoon, zoo vraag ik U dringend Uw trouwen raad mede te deelen, wat mijne zuster het voordeeligst zou zijn. Ik weet dat zij dien in alles volgen zal. Duid het bid ik U niet ten kwade dat gij in deze aangelegenheid zoo sterk betrokken wordt. Ik hoop dat Uwellieve een goed middel treffen zal, waardoor de zaak tot een vreedzaam en goed einde komt. Daaraan doet Uwellieve waarlijk een goed werk, want vele arme lieden zitten hierdoor in groote bekom- mernis. De Heer moge het ten beste besturen 1" De heeren van Henneberg bleven zich weinig handelbaar betoonen, doch zooveel werd bewerkt, dat Katharina op haar schoon kasteel van Schwarza kon blijven. Zij droeg haar zuster en de haren een dankbare liefde toe, en verscheen, in weerwil van den verren afstand, bij elke gelegenheid onder de gasten te Dillenburg. Ook voor haar jongsten broeder Christoffel, dien zij na den dood harer ouders als veertienjarigen knaap tot zich genomen had, bleef de zooveel oudere zuster als een moeder zorgen. „Geliefde Zuster en Vrouwe moeder," noemt hij haar wederkeerig in zijn brieven. In 1561 bood zich de kans aan tot verkrijging eener proostdij in het bisdom Luik. Graaf Lodewijk van Königstein en de Prins van Oranje wendden hun invloed aan, en Juliana was een deelnemende bemiddelaarster. „Mijn waarde Lutz," schreet zij in Januari 1562, „men kan niet met Christoffel spreken alvorens er antwoord van den Prins komt, wij hebben den Prins de zaak gedeeltelijk geschreven, doch zóó dat wanneer iemand anders den brief krijgt, hij er niet uit wijs kan worden, (hoe voorzichtig telkens wanneer er correspondentie met de Nederlanden gevoerd wordt), men weet te goed hoe het daar met het brievengeheim geschapen staat. Wij hebben den Prins verzocht zijn hofmeester Wildberg hierheen te zenden. Met hem kan men de zaak bespreken en den Prins het rechte doen weten, ook van hem ongeveer des Prinsen gevoelens vernemen. Welaan, de Almachtige geve zijn zegen daartoe. Mijn lieve Broeder, ik denk zoo God wil, Dinsdag in Hanau te komen en hoop u daar te vinden. Intusschen zend ik U hierbij het boek dat ik U beloofd heb, over de verklaring van Daniël", enz. Vier weken later liet Juliana haar broeders weten dat de Prins in Keulen verwacht werd en Graaf Jan hem daarheen te gemoet gereisd was, zij mochten zich bereid houden om wanneer hij in Dillenburg of Siegen mocht komen, hem daar te komen spreken. Oranje verscheen echter niet zeifin Keulen, maar zond Wildberg, die van alles op de hoogte was. En nu beijverde Juliana zich, om, hetzij in Hanau waar in Maart een familieraad over de zaken van den overleden vorst zou gehouden worden, hetzij op een andere plaats, een ontmoeting van de belanghebbenden te bewerken. Dan zou Lodewijk ook kunnen vernemen, of zijn voorstel, om de voorspraak van den Hertog van Gulik en den Graaf van Neuenahr te vragen, gedeeld werd. Men moest toch niets doen dat de zaak in kwestie kon schaden. „Overleg alles wel te voren," zoo besloot Juliana een schrijven aan Lodewijk uit Siegen den 8»t»n Maart, „ik doe als een zorgelijke Martha, hoop dat gij het mij niet ten kwade duidt, en beveel U en de Uwen in de hoede des Almachtigen." Doch het meest arbeidde Juliana aan de zoozeer geschokte verstandhouding tusschen haar andere broeders. Het bleef nog altijd dezelfde toestand Hendrik, die intusschen gehuwd was, beriep zich op zijn rechtsgelijkheid met de andere kinderen van Graaf Botho, nu hij door zijn veranderde gezindheid en omstandigheden de bijzondere baten, uit geestelijke goederen afkomstig, verloren had. Albrecht betwistte hem die aanspraak en maakte zich bovendien toornig op de broeders die zich Hendriks aanspraken gunstig gezind toonden. Een brief uit Dillenburg geschreven geeft uiting aan het zusterlijk gemoed. Hartelijk geliefde Broeder! Ik ben te weten gekomen, hoe gij met mijn innig geliefde broeders Lodewijk en Christoffel in oneenigheid zoudt verkeeren; hetwelk ik in waarheid met een bezwaard gemoed gehoord heb, want ik kan bij mijzelve niet anders besluiten dan dat U allen te zamen een verderf aan ziel en lichaam daaruit overkomen moet, hetwelk mij als uw liefhebbende zuster in mijn hart pijn doet. Het is mij leed, dat ik den dag moet beleven dat de oude Stol bergsche stam in zulk een verderf en verachting komt. Wanneer gij echter als broeders in eenigheid met elkander leeft, en uwe harten tot elkander gezind zijn, gelijk billijkerwijze getrouwe broeders gezind behooren te zijn, voed ik geen twijfel of God de barmhartige zal zijn toorn van ulieden afwenden en ulieden van alle bezwaren door goede middelen verlossen. Wanneer gijlieden echter zoo tegenover elkander voortgaat, vrees ik dat het een slecht einde nemen zal God almachtig moge Uwe harten verlichten en de broederlijke liefde in U opwekken. Zoo is der- halve mijn vriendelijke bede dat gijlieden, om uwer ziele zaligheid en om de schade aan land en luiden, U laat bewegen en U jegens elkander tot rechten vrede en eenigheid wilt schikken. Want waarlijk, zoo gijlieden in dezen haat vol-* hardt, zoo kunt gij niet zalig worden. Ach! mijn hartelijk geliefde broeder! het eeuwige te verliezen is zwaar, neem het toch ter harte. Ik verzoek U zeer vriendelijk dit mijn schrijven niet kwalijk te nemen en het alzoo op te vatten, dat de zusterlijke liefde en trouw die ik U toedraag, wier welvaren aan ziel en lichaam ik gaarne zien zou, mij daartoe beweegt. Waarin ik U dienst en genoegen kan bewijzen, zult gij mij altijd bereid vinden, wensch U hierbij veel gelukkige, gezonde dagen en blijf U den almachtigen God aanbevelen. Dillenburg, 14 Maart 1563. Welk een brief vol innige zusterlijke liefde! En toch geraakte de oude Stolbergsche stam door deze zaak nog meer in verderf en minachting. In October van datzelfde jaar reisde Hendrik van Stolberg naar het voorvaderlijk Slot te Wernigerode en zond zijn stalknecht vooruit om het nachtverblijf voor hem in gereedheid te brengen. Hoe was hij verbaasd, toen hem door den Slotvoogd de toegang geweigerd werd, daar hij geen vreemde binnen mocht laten. Het was reeds avond, en de Stolbergsche gravenzoon was genoodzaakt ten aanzien der gansche stad zijn paard te wenden en in de proostdij van Dardesheim een onderkomen te zoeken, 's Anderen daags protesteerde hij tegen den slotvoogd Von der Heide over de beleediging hem aangedaan, en vernam dat de beambte niet anders dan op uitdrukkelijk bevel zijns broeders gehandeld had. Het volgend jaar doet Anna, de oudste zuster der Stolbergen, wederom een poging en schrijft daarbij: „God geve dat ik u allen te zamen weder tot eendracht zie komen en alle moeielijkheden afgewend, tot voorspoed en zegen in alle dingen." Doch ook haar gelukte het niet. Als de jachttijd terugkeert, die de grafelijke riddders naar de bosschen van het Hartzgebergte lokt, verbiedt Albrecht den Raad en de burgers der stad Stolberg ten strengste eenigen jachtdienst aan zijn broeder Hendrik te verleenen. Alleen Graaf Lodewijk persoonlijk zullen zij ter wille zijn. Op andere tijden zoekt hij ook met dezen krakeel. Met welk recht hij zijn ouderen broeders de gehoorzaamheid der Hartzbewoners ontzegt, is moeilijk te verklaren. Wij zullen hier wel aan de macht van den sterkste, of eigenlijk van dengene die den hoogsten toon voert, te denken hebben. Zooals het met een opvliegend heer als Albrecht George gewoonlijk gaat, de verhouding wisselde gedurig af, nu eens ten kwade dan weder ten goede. Van een betere periode getuigt een brief van Juliana aan haar broeder Lodewijk. Hartelijk geliefde Broeder! Met innige vreugde heb ik van uw aller gezondheid gehoord, laatU van 's gelijke omtrent ons allen weten. De Heer moge ons allen in allen deele ook verder goedgunstig bewaren. Mijn lieve Broeder, gelijk gij . schrijft dat gij verlangt mij weer eens te zien, zoo is het onmogelijk dat uw begeerte zoo sterk is als de mijne. Gij moogt het in waarheid aannemen dat ik nooit beter tevreden ben dan wanneer ik bij U kan zijn. Heb daarom geen vrees, wanneer God niet een ernstige verhindering toezendt, dat ik, wanneer mijn lieve nicht bruiloft viert en ik daarop genoodigd wordt, weg zal blijven. Zeer gaarne zoude ik bericht omtrent uw Stolbergsche zaken vernemen zooveel het zich doen laat, daar ik met innige vreugde vernomen heb, dat gij en mijn broeder Albrecht met elkander verzoend zijt. De eeuwige God verleene zijn genade, dat het duurzaam zij, en de broederlijke liefde van dag tot dag bij ulieden toeneme! Welaan de Heer brenge ons met blijdschap tot elkander, en geve U voorspoed in alles waarin gij het behoeft. Ik kan U niet langer schrijven, want vandaag vertrekken wij weder van Beilstein naar Dillenburg; en gij weet hoe ons vrouwen daarbij de handen niet ledig zijn. Bij dezen biedt mijn lieve zoons vrouw U haar groete en veel vriendelijks en goeds. Zoo wensch ik U ook veel gelukkige, gezonde dagen en alles wat U en de uwen dienstig en goed is; bevele U allen den getrouwen God in zijn heilige bewaring. Datum Beilstein den 27•*» Juli 1566. Eenige jaren later was de veete weer even hevig als ooit uitgebroken, en verheugde Juliana zich onder afbidding van Gods zegen, dat Keizer Maximiliaan zelf tusschenbeide kwam. HOOFDSTUK IV. Vluchtelingen op Dillenburg. Zooals uit het vorige hoofdstuk blijkt, was het bezit der Dillenburgsche Nassaus vermeerderd met Beilstein, dat na het kinderloos overlijden van den ouden Graaf Jan, in 1561 aan hen gekomen was. Elke aanwinst in hun vermogen zou thans een ongedacht gebruik vinden dat aan de algemeene zaak van vrijheid en geweten ten goede kwam. In de Nederlanden was het van kwaad tot erger gegaan. Granvelle en Oranje stonden tegenover elkander als de beide polen van het staatsbegrip. Voor den een was de macht en grootheid van zijn koning het ééne waaraan hij dacht en waarvoor hij leefde, voor den ander was er een nieuwe tijd aangebroken, waarin de macht der vorsten wortelde in den bloei der volken en de ware staatsmanswijsheid daarin bestond, gelijk hij het eens aan zijn medeedelen zeide, zich aan de spits der beweging te stellen en den stroom in goede bedding te leiden. Deze beide beginselen voerden een strijd om het bestaan. Zij konden elkander niet verdragen, zij stieten elkander noodwendig uit. En de beide mannen, in wie zij zich hadden belichaamd, moesten wel tegenstanders, straks openlijke vijanden worden. Het hielp niet of Granvelle al trotsch was op den veelbelovenden jongeling, dien hij nog meer dan zijn broeder tot staatsman had helpen vormen. Het baatte niet, of Oranje van zijn kant al met dankbare vereering tot zijn leermeester opzag. Hun brieven mochten tot in 1562 den ouden toon van vriendschap en hoogachting behouden, de klove was toch reeds in 1560 of 1561 te bespeuren geweest, en zou gaandeweg telkens breeder en dieper worden. Met klimmende bezorgdheid zag de Prins de ijzeren hand van Filips op de Nederlanden drukken en hij liet niets onbeproefd om zijn natuurlijke bondgenooten, de Duitsche protestantsche vorsten tot handelen te bewegen. In den herfst van 1562 zien wij hem, zonder de bevalling zijner vrouw af te wachten, zonder zelfs het vereischte verlof van de Landvoogdes te hebben bekomen, in allerijl naar Frankfort reizen. De aanleiding tot die reis was gewichtig genoeg. Filips had in Frankrijk de partij der Guises tegen de Hugenoten gesteund. Aanvankelijk had hij troepen uit de Nederlanden naar Frankrijk willen zenden, doch Granvelle had hem beduid, dat hier niet aan te denken viel, en de steun was niet in levende strijdkrachten maar in geld geschonken. Maar ook in Duitschland was groot misnoegen er door ontstaan, en toen de Duitsche vorsten in grooten getale bijeen- kwamen om Aartshertog Maximiliaan, den zoon van Keizer Ferdinand, tot Roomsch koning te verheffen, vond Filips het geraden, den Hertog van Aerschot naar Frankfort te zenden. Hij moest den vorsten verklaren, dat de hulp aan de Guises verleend vap bloot staatkundigen aard was en met den godsdienst slechts toevalligerwijze iets te maken had. Oranje was er echter bij en stelde de onwaarheid dezer verklaringen duidelijk in het licht. Inzonderheid onderhield hij zich ernstig met Landgraaf Willem van Hessen, en maakte hem op het dreigend gevaar ook voor Duitschland opmerkzaam, wanneer de Spaansche tirannie niet gestuit werd. „De Prins meent," schreef de Landgraaf om dezen tijd aan zijn vader, „dat het niet ondienstig ware dien van Aerschot duchtig onder de oogen te brengen, dat in de Nederlanden met diegenen die van onze religie zijn, zoo slecht gehandeld wordt." Van dien tijd af ontspon zich tusschen Kassei en Breda een drukke wisseling van brieven die bijna wekelijks door boden werden overgebracht. In December vinden wij Oranje en ook Lodewijk bij hunne moeder in Dillenburg. De onderhandelingen met de vorsten hielden den eerste nog tot in Maart 1563 in Duitschland, toen moest hij langs den kortsten weg naar de Nederlanden teruggaan. „De Prins heeft zijn weg van Frankfort niet weder hierheen genomen," schreef zijn moeder en verklaart daarmede de reden dat zij omtrent familieaangelegenheden in 't duister is gebleven, en nu den langen weg van briefschrijven heeft moeten inslaan. Velerlei bemoeiingen wachtten den Prins bij zijn terugkomst, en het was goed dat hij een ijverig en geestdriftvol medestander in zijn broeder Lodewijk bezat. Het hart des vromen jongelings klopte hoog bij het ontwakende leven dat hij meende rondom zich te bespeuren. Zelfs door de bedenkelijke vormen heen die de volksbeweging niet zelden aannam, zag hij met zijn moeder op den bodem „Gods werk dat zijn gang gaat, zoodat geen ophangen of verdrinken helpt." Aan denzelfden vriend, den Landgraaf van Hessen, stortte hij in den zomer van dat jaar de vreugde van zijn hart uit over het toenemend geestelijk leven onder de edelen. „De Almachtige verleene aan deze heeren zijn heiligen Geest, opdat zij voort mogen gaan gelijk zij thans gezind zijn; Uwe Doorluchtigheid kan niet gelooven, hoe onze goede God met zijn waarheid onder hen werkt, dat zij zelf niet weten hoe zij aan de dingen komen." Onder de grooten zoowel als onder de kleinen is de invloed van het goddelijk Woord zichtbaar. Den arbeid die op Lodewijk omtrent dezen tijd neerkwam, leeren wij het best uit een brief aan zijn boezemvriend Albrecht van Schwartzburg kennen. Met de jongere broeders en zusters van Gunther was hij als knaap in de innigste verstandhouding opgegroeid. Zijn „trouwe neef en krijgsmakker" Albrecht zou later, als Lodewijk zelf reeds niet meer onder de levenden telde, de man zijner zuster Juliana worden. Oranje's broeder schrijft hem thans: „Ik heb hier zoo veel te bezorgen, dat ik nog in geen veertien dagen weg kan komen. Verontschuldig mij bij mijn besten Willem en Hans, want het is mij niet mogelijk hun ook te schrijven. Deze is van den middag reeds de achtste brief dien ik schrijf. Verzeker uwe zusters en in 't bijzonder mijn lieve jonkvrouw Lysken van mijn onderdanigen dienst." Jonkvrouw Lysken, Graaf Albrechts jongste zuster Elisabeth, is de eenige, die in dezen en andere brieven wordt genoemd, en de vele drukten verhinderen niet dat die naam dikwijls voorkomt. „Wat het suikermondje aanbelangt, zoo zeg het mijn dienst uit 's harten grond." Drie jaren jonger dan haar vurige aanbidder, toonde zich Elisabeth niet ongevoelig voor zijn betuigingen en werd haar broeder wederkeerig door haar met groeten aan den vriend en bloedverwant belast. Tot eenig besluit schijnt het nooit gekomen te zijn. Om dezen zelfden tijd werd zelfs ten behoeve van Lodewijk omtrent eene verbintenis met een rijke erfdochter uit het huis van Rittberg onderhandeld, die evenwel om de jeugd der laatste afsprong. De onrust der tijden, de zaak die hem boven alles ging namen hem spoedig geheel in beslag, en eerst twee jaren nadat hij zijn leven in den ongelijken kamp ten offer had gebracht, schonk Elisabeth van Schwartzburg haar hand aan den Graaf van Oldenburg. Lodewijks opgewekte aard, zijn gemoedelijke wijze van spreken gaven hem grooten invloed bij zijn tijdgenooten. Waar de oudere broeder de zaken van alle kanten bezag, daar ging de jongere moedig, soms overmoedig op het einddoel af. In onwrikbare broederliefde aan elkander verbonden, vulden hun beste eigenschappen elkander aan. Ook Graaf Jan moest den broeder eens vermanen, dat hij zich niet, door zijn godsbetrouwen genoopt, onnoodig voor anderen in gevaar mocht begeven. Lodewijk zelf voelt wel, dat het geloof geen toovermiddel is, waarop men zich overmoedig of lijdelijk mag verlaten. Als hij in Nov. 1564 aan den Landgraaf schrijft, dat God zijn macht aan de tegenstanders toonen zal en hen in hun eigen strikken weet te vangen, dan voegt hij er waarschuwend aan toe, dat Kardinaal Granvelle en zijn aanhang er genoegen in scheppen te zien hoe in het geheele Duitsche Rijk geen vorst het met zijn buurman eens is. Persoonlijke belangen, politieke oneenigheid, kerkelijke twisten tusschen Gereformeerden en Lutherschen, tusschen Lutherschen en Wederdoopers, dat alles bracht tweespalt in het kamp der protestantsche vorsten. Wel verre van zich tot bestrijding van den algemeenen vijand aaneen te sluiten, trok de een zich in vadzige onverschilligheid, de ander in mokkend ongenoegen terug. Het werd er niet beter op, toen Maximilaan II in 1564 zijn vader, Keizer Ferdinand opvolgde. Goedgezind, doch besluiteloos, wist hij niet met krachtige |hand de regeering aan te vatten, noch ook den invloed van zijn keizerlijk woord, waarmede hij zooveel goeds had kunnen doen, op het rechte oogenblik in de weegschaal te leggen. Het werd Oranje hoe langs zoo duidelijker, dat hij van Duitschland niets te hopen had, dat het doel van zijn huwelijk met Anna van Saksen langs dien weg niet bereikt zou worden. En wel moest hem dit bitter vallen, bij al het huiselijk leed uit deze verbintenis ontstaan. Er was in gansch Duitschland slechts ééne plek, waar hij op hulp en steun kon rekenen. Die plek was Dillenburg, waar zijne moeder ééne lijn met hem trok, en haar krachtig geloof al de haren met moed en volharding bezielde. Meer en meer trok het hart des zoons tot dat der moeder. In December 1564 werd hij verblijd door de geboorte van een zoon, aan wien hij den naam van Maurits *) gaf. Twee jaren vroeger, tijdens zijn reis naar Frankfort, was Anna te Brussel van eene dochter bevallen. De Prins had destijds Filips' toorn opgewekt door de beide Keurvorsten van Saksen en Brandenburg tot peters te noodigen. Het kind echter, ontijdig geboren, leefde slechts eenige dagen, ontving den nooddoop door Anna's Lutherschen Kapelaan, terwijl na het overlijden de gebruikelijke plechtigheden naar Roomsch-Katholieke wijze in de St. Gudule-Kerk werden verricht. Thans, niet tevreden met dien naam, die aan den grootvader van den jonggeborene herinnerde, noodigde hij als doopgetuigen van zijn kant zijne moeder en zijne schoonzuster Elisabeth, en van Anna's zijde den Keurvorst van Saksen en den ouden Landgraaf Filips van Hessen. Beide vorsten lieten zich door gezanten vertegenwoordigen. Ook Juliana achtte de *) Dit was niet de latere Stadhouder van dien naam. reis in het wintergetij de te ver, en schreef zulks in een brief vol moederlijke teederheid. Hartelijk geliefde Heer Zoon! Het schrijven dat gij den 12 Jan. aan mij hebt gericht, om mij den doop van Uw lieven kleinen zoon en ook wie getuigen zullen zijn mede te deelen, heb ik gelezen en van den inhoud kennis genomen. Ik hoop dat de handeling ter eere Gods volbracht moge worden en een vroom christen uit den lieven jongen moge groeien, daar gij vreugde en blijdschap van moogt beleven; wensch u ook geluk daartoe en tot alles waarin, het u van noode is. God almachtig verleene zijn genade dat deze doop met blijdschap volbracht worde! Ik heb mijn lieve zoons vrouw uw wensch te kennen gegeven, dat haar Wellieve en ik bij gemelden doop verschijnen zouden en genoegelijk met de andere getuigen bijeen zijn. Mijn innig geliefde Zoon, gij zult ons genoeg kennen, dat het ons een bijzondere vreugde zou wezen Uwellieve in deze genoegen te doen, en bij het aangename gezelschap tegenwoordig te zijn. Maar de weg is te ver en bij dit weder moeilijk te bereizen. Derhalve verzoeken wij U ons te verontschuldigen, want onze harten zijn werkelijk bij U. Mijn lieve zoons vrouw biedt U haar vriendelijke groete en beiden vvenschen wij U en al uw geliefden een gelukzalig nieuwjaar en alles wat U en hun naar ziel en lichaam goed Juliana van Stolberg 8 en dienstig is. De Almachtige moge U al te zamen altoos in zijn goddelijke bewaring houden. Ik kan niet onvermeld laten dat de Almachtig mijn lieve dochter van Solms heden voor acht dagen een zoontje beschikt heeft. Het gaat met moeder en kind naar omstandigheden goed, de Heer geve verder voorspoed! Dillenburg, 19 Jan. 1565. 0„ welk een teederen toon wijst de moeder de uitnoodiging van haar zoon af! Hoe gaarne zoude zii aan zijn verlangen voldaan en den doop \an haar kleinzoon bijgewoond hebben I Maar al spreekt zijvan „i " anders dan he, seizoen en de sleehte wegen, door haar kinderen weten wij dat het onverantwoordelijk voor haar zon geweest zijn zieh aan de reis te wagen. Z l£>, dus vijf dagen te voren, had jan aanzijn broeder bodewijk geschreven: „Onze Vrouwe moeder heeft onlangs een zonderlingen en hevigen aanval van ongesteldheid gehad, waarover wij allen zeer bezorgd zijn geweest. Wij hebben er ons tegenover haar niet in mogen moeien, want zij is hard op zie zelve geweest en heeft niet ziek willen zijn. De mond heeft haar eehter langer dan veertien dagen Xef gestaan, zoodat zij ook sleeht spreken kon. Uwellieve moge het bij haar onvermeld laten. De plechtigheid had dus te Breda plaats, zonder dat een der genoodigde getuigen er bij tegenwoordig was De Luthersche doopsbediening had genoeg van de „„de kerk overgehouden, dat de Prins met voor moeielijkheden behoefde te vreezen. Zelfs werd om dezen tijd een voorbijgaande poging beproefd om niet alleen Lutherschen en Gereformeerden met elkander, maar ook beiden met de Roomsch-katholieke kerk te verzoenen. De houding der laatste zou elk streven in die richting verijdelen. Het concilie van Trente was in 1564 gesloten na met lange tusschenpoozen gedurende achttien jaren gezeten te hebben. De besluiten aangaande kerkleer en kerktucht, waartoe het gekomen was, waren aan de katholieke vorsten gezonden, en de Koning van Spanje verlangde, gelijk te verwachten was, dat zij in de Nederlanden zouden worden afgekondigd. De Raad van State meende echter dat ze in meer dan één punt streden met de rechten des volks, en er werd besloten Egmont naar Madrid te zenden, om den Koning dit belang en nog andere bezwaren en wenschen der edelen persoonlijk voor te leggen. Het baatte hun toch niet, dat Granvelle al in Maart van dit jaar was heengegaan, zoolang Filips bij zijn oude stelsel bleef volharden. Bij deze gelegenheid sprak Oranje zich in den Raad van State uit, zooals hij nog nooit gedaan had. Het is tijd, zeide hij, ronduit te zeggen wat ons op het hart ligt en niet langer de dingen te verbloemen, want het land kan niet langer in den toestand blijven waarin het verkeert De Koning dwaalt, als hij meent, dat Nederland, te midden van landen waar godsdienstvrijheid bestaat, op den duur de bloedige plakkaten verdragen kan; evenals elders zal men verplicht zijn, hier veel oogluikend toe te staan. En hoezeer ik aan het katholiek geloof gehecht ben, ik kan niet goedkeuren, dat vorsten over het geweten hunner onderdanen willen heerschen, en hun de vrijheid van geloof en godsdienst ontnemen. Deze rede, die ettelijke uren innam, maakte een geweldigen indruk. Viglius kreeg er een beroerte van. De strijd tegen de Inquisitie, het beginsel van gewetensvrijheid, was nog nooit zoo onomwonden uitgesproken. Egmont ging naar Spanje en kwam met de schoonste beloften van 's Koningswege terug. Doch het bleek al spoedig hoe Filips den ijdelen Graaf gevleid en misleid had. In October 1565 kwamen de bekende brieven uit Segovia, die geen twijfel aangaande zijn bedoeling toelieten. De Nederlandsche edelen tastten nu ook door. In December werd het compromis geteekend en den 5on April van het volgende jaar kon men een langen stoet van driehonderd Edelen, door Hendrik van Brederode en Lodewijk van Nassau arm in arm voorgegaan, zich zien voortbewegen in de receptiezaal der Landvoogdes om haar een smeekschrift te overhandigen. „Laat Uwe Hoogheid zich niet verontrusten," had Barlaimont gezegd, „het zijn maar Geuzen." Doch Margaretha voelde maar al te goed dat achter die adellijke bedelaars een geheel volk stond, dat voor de zaak die het gold alles zou overhebben. Prins Willem nam aan deze aanbieding geen deel. Als Stadhouder des Konings in Holland, Zeeland en Utrecht, was hij niet geheel vrij, maar bovendien, de Edelen die het verbond gesloten hadden, begaven zich zijns inziens op een gevaarlijken weg, aan den eenen kant met te veel geweld, aan den anderen met te ijdel vertoon. Hij had krachtiger, en tegelijk ernstiger willen optreden. Maar hij kon Egmont niet overtuigen en zonder den populairen, invloedrijken Graaf gevoelde hij zich niet sterk genoeg. Dus onthield hij zich van deelneming en sprak alleen zijn inzichten uit waar die gevraagd werden. Lodewijk van Nassau was door geen openbare betrekkingen gebonden en stortte zich geheel in de beweging. Hij bewerkte de bijeenkomsten, en het smeekschrift aan de landvoogdes was door hem opgesteld. De tijd zou spoedig doen zien, hoe weinig het uit kon werken. Margaretha nam het zeer welwillend aan, beloofde zooveel mogelijk aan de uitgesproken grieven tegemoet te komen, doch moest wel de eindbeslissing aan den Koning overlaten. Onder het volk verspreidde zich echter het gerucht, dat de Landvoogdes vrijheid van godsdienst geschonken had. Vol blijdschap over de verandering, vol begeerte naar het Woord des Evangelies stroomden de scharen op het vrije veld buiten de poorten te zamen, tot de zoogenaamde hagepreeken. Toen de werkelijkheid niet aan hun verwachting beantwoordde, achtten zij zich bedrogen en gingen zij gewapend ter prediking. Eindelijk, tot het uiterste getergd, in zijn heiligste overtuigingen gekrenkt, geërgerd over de onzinnige, onschriftuurlijke plechtigheden der kerk, brak het voik in den beeldenstorm los, die vooral den 19™ Augustus 1566 te Antwerpen groote verhoudingen aannam. De opwelling van een enkel oogenblik werd door lange tijden van naberouw geboet, t ilips was woedend toen hij het hoorde. Alle hoop op een vergelijk met de regeering verviel. Er was, volgens den Prins van Oranje, slechts één weg te volgen. Men moest de Staten-Generaal bijeenroepen,zich troepen verschaffen, ten einde de gestelde voorwaarden kracht bij te zetten, en dan, als partij tegenover partij, met den Koning onderhandelen. Egmont echter keerde zich hoe langer zoo meer van de volkszaak af, en Oranje zag geen kans zonder zijn medewerking te handelen. Hij hield daarom den middenweg, die op niets moest uitloopen. Zijn toestand was verre van benijdenswaard. De katholieke edelen waren natuurlijk door den beeldenstorm afgeschrikt, maar ook zijn beste vrienden lieten hem alleen. En de Duitsche vorsten wilden niets meer van de Nederlanden weten. De Prins bracht den zomer door in drukke briefwisseling met zijn Duitsche vrienden, waarin hij trachtte hun de oorzaken der beweging te verklaren en hen milder voor het Calvinisme te stemmen. Het volk daarentegen begreep Oranje's voorzichtigheid niet en ging zijn eigen gang. Tegenover de pogingen van Lodewijk en Jan van Nassau die dezen zomer ook in de Nederlanden vertoefde, om de aanhangers der Hervorming tot elkander te brengen, kwam een Synode in October te Antwerpen bijeen, en nam onder voorzitterschap van Marnix van St. Aldegonde de Gereformeerde leer als landsbelijdenis aan. Wij hebben de gebeurtenissen in de Nederlanden in korte trekken moeten herinneren, om ons het leven van de moeder der jonge Nassau's recht te kunnen voorstellen. Met levendige belangstelling, niet vrij van bezorgdheid, volgde zij hun gangen. Wij weten, hoe zij de gevaren van hun verkeer te midden van het weelderige, ongebonden leven in Brussel doorzag. Wij hebben gezien hoe zij twee jaren tevoren geweigerd had den Graaf van Brederode op Dillenburg te ontvangen. Op de tijding van den beeldenstorm neemt Juliana de pen, om een moederlijk woord tot Lodewijk te richten. Welgeboren hartelijk geliefde Zoon! Met een bezwaard gemoed heb ik gehoord, welke moeilijke en gevaarlijke zaken zich tegenwoordig bij U hebben voorgedaan. De H. Drievuldigheid beschutte en bescherme U, dat gij niets raadt of verricht dat tegen Gods Woord of Uwer ziele zaligheid is, of ook land en luiden tot nadeel strekken mocht, en dat menschenwijsheid en goeddunken U niet vervoeren; daarentegen, dat gij met alle naarstigheid Uw hemelschen Vader om Zijnen H. Geest bidt Uwe harten te verlichten, ten einde gij zooveel in U is Zijn Goddelijk Woord bevordert en niet tegenwerkt, en in alle ding het eeuwige boven het tijdelijke stellen moogt. Want deze dingen kunnen zonder den H. Geest niet volvoerd worden. Daartoe wordt bidden ten zeerste vereischt, want de booze geest zal niet rusten. Daarom smeek ik U, mijn innig geliefde zoon, in Gods vreeze te leven, opdat U de vijand niet haastig overvolle. Ach hoe bezwaard is mijn gemoed! hoe groote bezorgdheid draag ik om Uwentwil! Voor hetgeen ik met bidden kan uitrichten zal de meest mogelijke ijver niet gespaard worden. De barmhartige God bestiere het alles tot een zalig en goed einde. Hij moge hen die het christelijk en goed meenen, nimmer verlaten en U allen voor onheil behoeden. Zooveel datgene betreft hetwelk gij van den gewezen schoolmeester van mijn zoon Hendrik bekomen hebt, en mij volgens Uw schrijven hebt toegezonden, zoo is mij nog niets ter hand gekomen. Mij is bericht dat mijn dochters Juliana en Magdalena het bij zich zouden hebben. Zij zijn nog niet aangekomen. Het verwondert mij dat zij zoolang uitblijven, want sedert zij vertrokken zijn heb ik nog geen tijding van haar gehad; hoop echter eiken dag dat zij komen. God geve haar voorspoed! Hartelijk geliefde Zoon! ik zend U hierbij een kort gebed, en verzoek U het eiken dag te bidden, en den barmhartigen God in al Uw zaken aan te roepen, dat Hij U voor alle boos werk behoede en U leide op den weg die Hem welbehagelijk is. ') van harte, zoo verlaat hij U een goeden gelukkigen tijd en alles wat dienstig en goed is beschikken en U in zijn Goddelijke bescherming te allen tijde bewaren. Ik wil ook naarstig voor U bidden, laat gij mede het gebed niet na. Dillenburg den laatsten Augustus 1566. Men verhaalt dat Lodewijk het gebed, hem door zijne moeder gezonden, in zijn helm borg en het levenslang bij zich bleef dragen. Niet minder dan zes zonen en schoonzonen van Juliana waren door de beeldstormerij in gevaar gebracht. Jan van Nassau noemt ze in een schrijven dat hij den 14llc* Nov. uit 's Heerenberg aan zijn broeder Adolf richtte. Graaf Koenraad van Solms en hij zelf staan gereed, naar Utrecht te vertrekken. Het is een wonderlijke toestand in de Nederlanden, veroorzaakt door de religie en allerhande oproer daarmee verbonden. „Inzonderheid staan mijnen Heere den Prins, onzen broeder Graat Lodewijk, dien van den berg en van Neuenahr groot gevaar en schade te vreezen, meer dan zich thans aan de pen laat toevertrouwen. Uwellieve moge alle goede vrienden van ons groeten, en ons hier in den vreemde, bijzonder onze Vrouwe Moeder, die zeer daarnaar verlangt, van Uw wedervaren berichten, zoolang gij niet zelf komen kunt." Wij hebben dus Juliana op dit oogenblik ook in ') Handschrift onleesbaar. Gelderland bij haar dochter Maria te zoeken, in wier ras aangroeiend gezin de moederlijke hulp altoos welkom was. Haar jongere dochters waren te Vianen op een bezoek aan den Graaf en Gravin van Brederode. Oranje gaf de hoop op bemiddeling niet op. Dien geheelen winter van 1566 op 1567 vertoonde hij zich weinig in Brussel, doch bleef in levendige briefwisseling met de Landvoogdes. In Maart 1567 begaf hij zich op haar dringend verlangen naar het oproerig Antwerpen en wist daar de rust te herstellen. Dat was de laatste dienst dien hij de regeering bewees. De Hertog van Alva was in aantocht. Zijn persoon en zijn lastbrief beide waren genoegzaam bekend. De Prins zag maar al te goed dat in de Nederlanden voor hem geen plaats meer was. Den nieuwen eed door Filips gevorderd wilde hij niet afleggen. Hij leide in brieven aan den Koning en aan de Landvoogdes zijn ambten neder en verliet den 22en April met zijn gezin Breda om over Grave en Kleef naar Duitschland de wijk te nemen. Hij ondervond grooten tegenstand bij zijn gemalin. Zij die vroeger over het onchristelijke, trouwelooze volk, waar het niet bij uit te houden was, geklaagd had, weigerde nu langen tijd haar echtgenoot te vergezellen. Zij had geen hart voor de groote vragen van den tijd, en het leven sedert haar huwelijk door haar geleid behaagde haar; zij wist hoe de levenswijze in Duitschland in gemak en weelde bij de Nederlandsche ten achter stond. Doch Oranje kon haar niet met een goed geweten in het onrustige land achterlaten. Trok hij zich terug dan moest hij, met het oog op de onbekende toekomst die hij tegenging, zijn gezin en zooveel mogelijk wat hij aan roerend goed bezat medenemen. Zijn zoon Filips Willem liet hij voorloopig aan zijn studiën te Leuven, in het gezelschap van zijn neef Hendrik van Stolberg en onder de hoede van den trouwen Wildberg. Maar zijn elfjarig dochtertje, sedert twee jaren aan het hof te Brussel en in hooge gunst bij de Landvoogdes, wenschte hij bij zich te hebben. Hij schreef aan Margaretha, dat zijne moeder begeerde haar kleindochter nog eenmaal voor haar dood te zien. De Hertogin stond het verzoek met groote welwillendheid toe. Mocht de jonge Prinses later terug willen keeren, dan zou zij haar dezelfde genegenheid van vroeger bewijzen. Had Margaretha een vermoeden van de waarheid, en vond zij het geraden, bij haar eigen onzekere toekomst, haar jonge edeldame goedschiks aan den vader af te staan, nu zij het met zulk een goeden schijn van reden doen kon? Hoe het zij, Maria van Oranje had van dien tijd af haar eigen appartement, een woonvertrek met drie kamers, te Dillenburg. Het duurde lang eer de kansen gekeerd waren en zij naar haar geboorteland kon teruggaan. Na een kort oponthoud in het Nassausch paleis te Keulen, kwam de Prins van Oranje den 7cn Mei 1567 te Dillenburg aan. Hij bracht, behalve zijn gezin, een gevolg mede van honderd zeventig personen, die met hem den vaderlandschen bodem waren ontvlucht. Van Dillenburg schreef hij in de tweede helft van Mei aan zijn zwager Schwartzburg, dat hij zich met gade en hofgezin tot zijn moeder en broeder begeven had; de arme christenen in de Nederlanden werden ' » om der religie wille jammerlijk vervolgd; de regeering wilde geen anderen dan den paapschen godsdienst dulden. „God Almachtig moge dit gevaarlijk voornemen, naar zijn goddelijke macht en wijsheid, tot welzijn der geheele christenheid wenden en besturen." Hoe moet het Juliana's zoon te moede zijn geweest, toen hij op den ouden geboortegrond een toevlucht kwam zoeken in zijn ongeluk. Hij, de machtige, de gevierde, de held van groot en klein, had niets meer waarop hij bogen kon. Zijn waardigheden had hij neergelegd om erger te voorkomen. Zijn goederen zouden straks verbeurd worden verklaard. Alva had bevel, naar hij door een bevriende hand vernam, hem terstond bij zijn aankomst te doen vatten en het proces niet langer te laten duren dan een enkel etmaal. Aan zijn plannen voor zijn huis en land, aan zijn fijne staatkundige berekeningen, aan al de idealen die hij gedacht had tot werkelijkheid te brengen, aan al die schoone vooruitzichten was de bodem ingeslagen. Dit laatste moest een geest als den zijnen nog wel het pijnlijkst treffen. Kracht in zich te voelen en zich overwonnen te weten, den strijd tegen booze machten te hebben aangebonden en door der vijanden list zich machteloos te zien gemaakt, dat is smartelijk, en Willem van Oranje voelde er al de bitterheid van. In Augustus vernam hij door den Antwerpschen burgemeester van Stralen de aankomst van Alva en van het Spaansche leger. De troepen, overal ingekwartierd, richtten de grootste ellende aan. Nog geen volle maand na zijn komst liet de ijzeren Hertog de Graven van Egmont en Hoorne in hechtenis nemen. Het bericht wekte diepe ontroering op Dillenburg, want beide gevangenen behoorden tot 's Prinsen oudste en trouwste vrienden. Hun lot werd alras door duizenden gedeeld. Van de ontsteltenis in Brussel getuigt een schrijven van de Gravin van den Berg aan hare moeder. Welgeboren allerhartelijkst beminde Vrouwe Moeder! De Heer verleene ons zijn goddelijke gunst waarop wij hopen, daar we thans, God erbarme zich onzer, in groot leed en ellende zitten en geen enkel oogenblik gerustheid hebben. Alle oogenblikken verwachten wij, dat men ons het hoofd wegneemt, want men vat wat men maar grijpen kan, man of vrouw, niemand gaat vrij, hetzij heer of knecht; gelijk Uw Wellieve wel gehoord zal hebben, hoe men mijn heer van Egmont en dien van Hoorne zoo ellendig gevangen genomen heeft, en zijn nu weggevoerd. Egmont is naar Gent gebracht en Hoorne naar Doornik, in strenge bewaring. Men zegt ook voor zeker dat de heer van Megen bewaakt wordt in zijn eigen huis, tot zoolang hij gezond is, dan zal men hem ook weg brengen, nu is hij ongesteld. Dien van Mansfeld, zegt men, heeft men ook het hoofd afgeslagen. Het gaat zoo overal. Ik kan U niet genoeg schrijven in welken angst ik ben met mijn hartelijk geliefden man, dat men zoo groote stukken aan Zijn Wellieve hecht, dat ik steeds vrees dat hij in ongemak komen zal. Een ieder raadt hem aan niet uit het huis te gaan. Zoo ben ik voortdurend in groote bezorgdheid dat zij hem toch nog krijgen zullen, waarvoor hem de Almachtige behoede. Ach mijn allerliefste Vrouwe Moeder I was ik toch zoo gelukkig, dat ik een uur bij U zijn kon, en mij met U beraden wat ik toch het best te doen had, want ik weet niet wat ik aanvangen moet. Waar ik mij keer of wend vind ik niet dan tegenspoed, en heb tegenwoordig geen aardschen troost in deze landen. Het is mij of ik niemand toebehoor. Sedert mijn zuster ') dood is heb ik geen troost of hulp, dan die ik nu onder vreemden zoeken moet. 29 Sept. (1567) Uw onderdanige dochter zoolang ik leej Maria van Nassau. Er was reden tot dezen angst. De Raad van Be- J) Vermoedelijk haar halve zuster de Gravin van Neuenahr den 18en Augustus te voren overleden. roerten, door Alva opgericht, door het volk den „Bloedraad" gedoopt, kon maar niet genoeg ijver in het vervolgingswerk aan den dag leggen om het zijn meester naar den zin te maken. De stroom van vluchtelingen nam steeds toe, in spijt van het strengste verbod. Met achterlating van have en broodwinning richtten zij den koers naar Engeland en Duitschland. Hun toestand was ellendig. „Ik weet Uw Excellentie niets nieuws te schrijven," dus werd door een der gebroeders Coornhert den Prins uit Emden bericht, „dan dat er alhier groote benauwdheid is onder de kooplieden en alle gevluchten. Uw Hoogheid kan wel peinzen dat het op andere plaatsen, waar gevluchten zijn, eveneens gaat. Zonderling den kooplieden, die bijkans wanhopig zijn, en dagelijks met elkander beraadslagen, hoe zij 't aanstellen zullen, en waar zij met de anderen trekken en wonen kunnen, waar zij met hun geweten en hun handel vrij zullen mogen leven." Elders waren de vluchtelingen niet eens veilig. Een groot aantal had zich in het Kleefsche neergelaten, te Wesel, Duisburg en elders, meenende op bescherming te mogen rekenen bij den Hertog van Gulik, die als vriend van den Prins en voorstander der nieuwe leer bekend stond. Doch Alva wist den Hertog tot uitzetting der Hervormden te bewegen en zond zelfs een gezant naar Kleef om het hof te bespieden en tot aan ' s Hertogs tafel toe de tegenstanders van Spanje aan te houden. Voor degenen die in het land gebleven waren was de benauwdheid zoo mogelijk nog grooter. Herman de Ruiter werd door de Bosschenaars naar Dillenburg gezonden om den Prins te smeeken iets voor hen te doen. Overal had men het oog op hem gericht, doch hij zag geen licht in de duisternis en geen hulpe opdagen, waar hij die ook zocht. En de vrouw die beloofd had zijn hulpe te zijn, en 's levens lief en leed met hem te deelen, was hem in deze dagen slechts een verzwaring van zijn kruis. Bij zijn moeder en verdere familie hield zij het niet uit. De huisorde van Dillenburg was ook weinig geschikt om in haar smaak te vallen. Zij begaf zich naar Frankfort, vandaar naar Heidelberg en Kassei. Doch telkens dwong zij om naar de Nederlanden terug te keeren en dreigde zelfs zich een ongeluk aan te doen, indien men haar niét liet gaan. Haar verblijf te Kassei maakte een treurigen indruk en de Landgraaf verweet den Prins, dat hij het geestelijk welzijn zijner verwante niet had behartigd. Willem van Oranje moest zich aan dat verwijt niet geheel onschuldig gevoelen, maar hij had toch, al bleek het achterna te laat, met ernst gepoogd zijn jonge gade in beter richting te leiden. In ieder geval had hij zijn woord tegenover de vorsten van Saksen en Hessen gestand gedaan. Anna had steeds haar eigen Lutherschen kapelaan gehad en was nooit op eenigerlei wijze in de uitoefening van haar godsdienst bemoeilijkt geworden. In Augustus zond de Prins twee zijner vertrouwde dienaars naar Kassei om zich tegenover den Landgraaf te rechtvaardigen. Zij moesten tevens de redenen ontvouwen waarom hij thans L aan Anna's verlangen niet kon voldoen. Behalve dat zijn middelen hem niet meer toelieten op twee plaatsen een hofstaat te onderhouden, moest hij vreezen dat de Prinses in de Nederlanden voor de pogingen der Roomsche kerk bezwijken zou, en ook het kind welks geboorte verwacht werd, Roomsch zou gedoopt worden. Anna's verwanten namen de verklaring aan, en zij keerde voor haar bevalling naar Dillenburg terug. De krachtige geest van Oranje was onder den druk van al deze tegenspoeden niet gebroken. Waar hij kon, trachtte hij vrienden en hulp voor zijn plannen van bevrijding te winnen. Familiebijeenkomsten werden er aan dienstbaar gemaakt. In Juni vergezelde hij zijne moeder naar een huwelijksplechtigheid aan het hof van zijn zwager, Albrecht van Nassau-Weilburg te Ottweiler, en bracht daar de zaken der Nederlanden ter sprake. De bruidegom, een Graaf van Daun, beloofde 23000 gulden, de oude Graaf Jan van NassauSaarbrücken gaf 8000 en nog anderen volgden hun voorbeeld. Den 14en Sept. vond hij te Dillenburg zelf gelegenheid de zaak, die het doel van zijn leven worden zou, te bepleiten. Twee jaren te voren was namelijk een jonge Graaf van Hohenlohe verschenen. Toen hij vertrok, bleek het dat hij indruk gemaakt had op de kleine, levendige Magdalena en zag Juliana zich genoopt aan 's jongelings moeder haar ingenomenheid met het voorgenomen huwelijk te kennen te geven. Het huwelijks-contract werd den 10en Jan. 1567 ge- Juliana van Stolberg 9 teekend, en de bruiloft in herfstmaand d. a. v. gevierd, waarna Juliana haar dochter in statigen optocht naar des bruidegoms familieslot Neuenstein geleidde. Even krachtigen steun vond de Prins bij zijn oom Graaf Lodewijk van Königstein, die zich jegens de verdrukte Nederlanden als een rechte broeder van Juliana van Nassau deed kennen. Deelgenoot in de regeering der Stolbergsche landen, erfgenaam der rijke goederen van zijn oom en pleegvader Graaf Eberhard, bezat Lodewijk een mate van macht en aanzien, zooals voor of na hem geen Stolberg ten deel viel. Daarbij was hij Raad en vertrouwde van de beide opvolgende keizers, Ferdinand en Maximiliaan, en het is vooral in deze betrekking, dat hij Oranje en zijne zaak onwaardeerbare diensten heeft kunnen bewijzen, door steeds voor hem bij den keizer in de bres te springen. Van jongsaf door de innigste banden aan zijn zuster Juliana gehecht, later ook vriend en raadsman van haar kinderen, beantwoordde de Graaf van Königstein met warmte het vertrouwen hem thans door zijn neef van Oranje betoond. Hij werd in den zomer van dit jaar door keizer Maximiliaan met een zending naar Engeland belast, en hield voor koningin Elizabeth eene rede in het Latijn, die twee uren duurde en hoogelijk geprezen werd. Op de heen- en terugreis had de Graaf zich telkens in de Nederlanden opgehouden. Maar waarom had hij dan niet den terugweg over Dillenburg genomen? Willem van Oranje vroeg het zichzelf af en drukte in een brief aan den keizerlijken gezant zijn leedwezen uit, dat het niet tot een ontmoeting gekomen was. Hij had gaarne gehoord wat er in Brabant en aan het hof zoo al over hem gesproken werd. Zijn oom zou hem nu ook wel gelijk geven, dat hij niet langer met een goed geweten in de Nederlanden had kunnen blijven. Zoo stortte de Prins zijn hart uit, wetende dat het bij zijn bloedverwant een goede plaats vinden zou. Doch hetgeen aan het verblijf in de moederlijke woning de eigenlijke beteekenis, haast zouden wij kunnen zeggen, de wijding gaf, was de uitwerking die het op het hart van Willem van Oranje zelf had. In de stilte der prinselijke vertrekken, welke sedert zij door hem bewoond werden dien naam zijn blijven dragen, had er in zijn gemoed een omkeer plaats, die binnen twee jaren tijds een ander man van hem maakte. De verandering in zijn uitwendig leven kon niet grooter geweest zijn. Van rijk was hij arm, van machtig vorst, door een ieder ontzien, was hij uitgestooten balling geworden. Doch ook, uit den roes van genot en weelde was hij overgebracht in een sfeer van eenvoud en plichtsbesef, uit de kronkelwegen der staatkunde in een omgeving waar gemeenschap der ziele met God tot heilige toewijding aan de zaak van zijn Koninkrijk bezielde. Wij hebben gezien hoe Juliana een leven van geloof en gebed leidde. Hoe had zij eerst met haar man, later des te vuriger alleen, den zoon op het hart gedragen, zijn nooden dagelijks den Heer voorgelegd! Nu be- hoefde zij hem niet meer in de verte met haar gedachten te volgen, nu had zij hem bij zich, en zag hoe hem nog het eene ontbrak, waarin zij den eenigen troost in leven en sterven had gevonden. Hoe moest de moeder die hem liefhad zijn bekommernissen deelen, zijn leed mededragen, met den stillen takt der liefde hem den eenigen waren troost aanbrengen. En hij wees dien niet af. Zij zag zijn heilbegeerigen blik onder de prediking des woords. Zij vond hem in zijn kamer met Luthers Duitschen bijbel voor zich, in de gewijde bladen leering en versterking zoekend. „Zijn vorstelijke Genade, die thans in aanvechting en onder het kruis verkeert," schreef Lodewijk aan hun beider vriend den Landgraaf van Hessen, „is van dag tot dag der prediking van Gods woord meer genegen en zoekt zich dagelijks daaruit te troosten. Hij verlangt een beschaafd, geleerd, bescheiden man bij zich te hebben door wien Z. G. niet alleen in de samenkomsten der gemeente, maar ook in den dagelijkschen omgang zich kan laten onderwijzen en voorlichten; Zijn Genade heeft reeds hier en daar navraag gedaan, waar een zoodanige te vinden is." Geen verzoek kon den Landgraaf aangenamer zijn. Hij bood de diensten aan van den Lutherschen leeraar Nicolaas Zeil, doch deze stierf onverwacht, eer hij Dillenburg bereiken kon. Tegelijk was door het bevriende hof van Navarre een ander afgezonden, de gereformeerde prediker Pierre Loyseleur de Villiers, uit Rijssel in de Zuidelijke Nederlanden geboortig. Zoon van ouders die Vlaanderen om de plakkaten van 1540 hadden moeten verlaten, had hij in de rechten gestudeerd en zich te Parijs als advokaat gevestigd. Doch in 1552 moest hij vluchten en kwam als twee-en-twintigjarig jongeling te Genève aan. De invloed van Beza bracht hem tot de studie der godgeleerdheid. Bij Oranje stond hij spoedig hoog aangeschreven en schoon wij hem later als predikant te Rouaan en als hoogleeraar te Londen terugvinden, zoo vestigde hij zich in 1575 voor goed in de Nederlanden. Aldaar tot hofprediker benoemd, bleef hij voor den Prins, en na diens dood voor zijn weduwe, een beproefd vriend en raadsman. Zoo verliep het jaar 1567. De Prinses van Oranje was naar Dillenburg teruggekeerd en daar met liefde ontvangen, al kon en mocht haar schoonmoeder in Anna's eigen belang niet aan al haar eischen voldoen. Zij, die onmatig drankgebruik altoos verafschuwd en bij haar zonen daartegen gewaakt had, kon het bij haar schoondochter onder haar eigen dak niet in de hand werken. Zij en haar dochters bleven op dit punt onverzettelijk, en moesten zich dan ook van Anna's kant het verwijt laten welgevallen, dat zij te Dillenburg onvriendelijk bejegend werd, en men haar niet zelden zelfs een geringen dronk wijn of bier ontzeide. Dat Juliana met groote liefde en teederheid hierbij te werk ging, spreekt van zelf. Al zwijgen haar brieven er over, uit haar daden en uit de getuigenissen van anderen blijkt, hoe zij de nooden van haar zoon en zijne echtgenoote beide op het hart droeg, en het niet aan pogingen tot verbetering liet ontbreken. Doch Willems moeder behoorde tot diegenen die hun leed niet naar buiten openbaren, maar het in vertrouwen nederleggen voor Hem die zich als een Vader over zijn kinderen ontfermt. Den 14den November werd den Prins wederom een zoon geboren. De eerste Maurits was het vorige jaar reeds op tweejarigen leeftijd gestorven, maar de naam van zijn schoonvader oefende een onweerstaanbare aantrekking op Oranje uit. Zoo werd ook thans de jonggeborene Maurils genoemd en den 11 Januari 1568, in tegenwoordigheid van een aanzienlijk aantal gasten, met plechtige staatsie in de stadskerk te Dillenburg gedoopt. Doch dat was slechts een lichtstraal in den donkeren nacht dezer jaren. Den 28 Januari werd de Prins voor Alva's Bloedraad gedagvaard en eer nog eene maand verliep trof hem een nieuwe nog heel wat harder slag. Zijn zoon Filips Willem had hij in de Nederlanden achtergelaten. Zijn teedere jeugd en de hoede van Meester Wildberg benamen den Prins alle vrees voor zijn veiligheid. Bovendien waren de voorrechten der Leuvensche hoogeschool algemeen bekend en van ouds gewaarborgd. Met de studeerende jongelingschap, die zich onder de vleugelen der Alma Mater bevond, had geen keizer of koning van doen. Doch wat bekommerde zich Duc d'Alf om rechten of privilegiën? Hij had het nu eenmaal op den Prins van Oranje als hoofd der opstandelingen voorzien, en kon hij den vader niet rechtstreeks treffen, dan zou hij het des te pijnlijker doen in en door den zoon. Zaterdagmiddag den 14don Februari verschenen zijn gezanten te Leuven, en eischten namens den Koning van Spanje, den dertienjarigen Graaf van Buren op. De bijzonderheden zijn bewaard in een brief van zijn studiegenoot, den ietwat ouderen Hendrik van Stolberg, aan zijn voogd den Graaf van Königstein. Het verhaal, in 't Latijn geschreven, is te merkwaardig om niet aan de vertaling een plaats in te ruimen. Waarde Oom! Van de aangeboden gelegenheid wensch ik gebruik te maken om aan mijn Heer Oom te schrijven en hem te melden, dat mijne gezondheid goed is, dank zij God en mijn Heer Oom, wiens welvaren, naar ik den Almachtige bid, even goed moge zijn. Ik heb ook niet willen nalaten aan mijn Heer Oom een nieuwstijding, die ik heb, mede te deelen, hoewel die niet aangenaam is om te vernemen, namelijk, dat de Heer van Buren, de zoon van den Prins, gevangen naar Spanje is weggevoerd, en wel op deze wijze: Toen hij nog op de school was en met ons op Zaterdag tusschen drie en vier uren in zijn huis aan den maaltijd zat, kwamen drie edellieden en gingen zijn huis binnen, de een was de Heer van Chassé, edele uit dit land, de andere de Heer van Beufet, ook een edele uit dit land; de derde echter een Spanjaard, genaamd Camargo, volgens sommigen een edele maar zulks inderdaad niet. Deze kwamen binnen vragende naar den prefect, zeggende, dat zij hem wilden spreken. De prefect kwam toegeloopen en vroeg hun wat zij wilden? waarop zij antwoordden, dat zij den Heer van Buren wenschten te spreken. Deze daar bij gekomen sprak hen aan, en hen in een kamer gebracht hebbende vroeg hij hun naar hun verlangen. Zij overhandigden hem een brief van den Hertog van Alva, vol van vleierijen, als „mijn Vriend" en dergelijke. Toen hij dien gelezen had, heeft die Spanjaard, welken ik daar straks noemde, hem gezegd, dat de Koning verlangde hem in Spanje bij zich te zien. Geheel verschrikt begon hij een weinig te weenen. Vervolgens in den tuin gebracht, sprak hij met ons. Den volgenden dag bleef hij hier rustig; maar Maandag in den vroegen morgen werd hij naar Antwerpen gebracht, van Antwerpen naar Zeeland; van daar is hij per schip naar Spanje gevoerd. Wegens gebrek aan tijd kan ik niet meer schrijven; maar als ik bij mijn Heer Oom zal gekomen zijn, zal ik hem alles tot de kleinste bijzonderheden mededeelen. Nu beveel ik mijn Heer Oom in Gods almachtige genade. Vaarwel. Ik hoop, dat mijn Heer Oom het mij ten goede houdt, dat mijn schrift niet beter is; maar ik had haast om dezen weg te zenden. Uw gehoorzame zoon Hendrik van Stolberg. De jeugdige briefschrijver was de zoon en erfop- volger van Juliana's vroeggestorven oudsten broeder Wolfgang. Na zijn eerste opleiding aan de hofschool te Dillenburg, daarna bij zijn oom te Königstein te hebben ontvangen, was hij met zijn neef van Buren naar Leuven gezonden. Daar had Graaf Dirk van Manderscheid, die in Schleiden bij Aken woonde en met een Gravin van Königstein getrouwd was, hem bezocht en aan zijn schoonvader het gunstigste getuigenis omtrent Hendriks vorderingen, zijn vaardigheid in het Latijn en Fransch, bericht. Na de ontvoering werd Hendrik ter meerdere veiligheid te paard naar een anderen schoonzoon van Königstein, Graaf Filips van Everstein gezonden, die te Brussel aan het hoofd van een regiment gehuurde troepen in Spaanschen dienst stond. Everstein zond zijn jongen neef naar Schleiden, doch schreef tegelijk aan den voogd te Königstein om nadere beschikkingen. De jongeling had groote bekwaamheid en werklust en het zou jammer zijn zoo hij zijn studiën niet verder voortzette. Hoe het hiermede afgeloopen is weten wij niet, wel, dat Juliana in de regeering van haar broeders zoon op het oude stamslot Stolberg, in zijn verlichte handelwijze ten opzichte van de toen netelige kwestie der heksenprocessen, in zijn huishoudkundige administratie van het verwaarloosde graafschap, alle voldoening van haar kweekeling beleefde. Prins Willem vernam de oplichting van zijn zoon rechtstreeks door een brief van zijn dienaar Wildberg, die den jongen Graaf van Buren ook naar Spanje vergezelde. Hetgeen hem het meest in dat verlies aandeed was de vrees, die hij tegen den Landgraaf van Hessen uitsprak, dat men zijn kind door listige praktijken, zoete woorden of geweld, „tot de paapsche afgoderij kon overhalen." Het bericht vond den Prins te midden van overstelpende werkzaamheid. De gevangenneming van Egmont en Hoorne had de Duitsche vorsten opgeschrikt, en er moest van het gunstige oogenblik gebruik worden gemaakt. In Januari was Willem van Hessen op Dillenburg geweest en had krachtige hulp bij een aanstaanden inval in de Nederlanden beloofd. Vandaar was hij naar Fulda gegaan en had met Saksen, Wurtemberg, Königstein en andere vorsten de zaken der Nederlanden overwogen. Er was besloten bij den Keizer aan te dringen, dat deze zijn invloed bij zijn neef den Koning van Spanje zou doen gelden. Reeds wist men dat Maximiliaan een schrijven ten gunste der gevangen graven aan Filips had afgezonden. In Frankrijk werd veel van verzoening tusschen het Hof en de Hugenoten gesproken. „Het ziet er echter niet erg naar uit," schreef Königstein aan Oranje uit Fulda. „Koning Karei dringt op voortgezet handelen aan en men zegt van Condé dat zijn voorraad van krijgsmiddelen uitgeput raakt; doch bij al die tegenstrijdige berichten raakt men geheel in de war." Prins Willem liet het niet op onderhandelingen alleen aankomen, maar zette met ijver zijn krijgs- toerustingen voort. Zonder voldoende voorbereiding liet hij zich tot geen aanval bewegen. Brederode zocht hem kort na zijn vlucht, in Juni 1567 te Dillenburg op en gebruikte al zijn overredingskracht, doch de Prins bleef pal, en de Graaf vertrok met hevige verwijten over Oranje's lijdelijkheid naar Gehmen, het kasteel van Graaf Joost van Schaumburg. Daar verviel hij in een ziekelijken toestand, het gevolg zijner onmatige levenswijze, en stierf op betrekkelijk jeugdigen leeftijd in Februari van het volgende jaar. Wat de Prins uit zijn bezittingen had kunnen redden, stelde hij voor zijn plannen beschikbaar. Zijn broeder Jan bood krachtigen steun, anderen hielpen mede en zoo hoopte hij spoedig tot handelend optreden te kunnen overgaan. Tegelijk arbeidde hij aan een verdedigingsmanifest, dat zijn persoon en gevoelens voor het groote publiek in het rechte licht moest stellen. Natuurlijk had hij er geen oogenblik aan gedacht aan de oproeping van den Raad van Beroerten gehoor te geven. Maar wel gaf hij den Landgraaf gelijk, die hem opwekte tot een openlegging van zijn handelingen en drijfveeren, opdat niemand omtrent zijn goed recht in 't onzekere behoefde te verkeeren. Hij woog zijn woorden wel en pleegde overleg met zijn vrienden, waaronder in de eerste plaats zijn oom van Königstein, steeds van harte deelend in zijn moeilijkheden. Toen de Justificatie verscheen, was zij een openhartige, mannelijke verklaring, een beroep op 's Konings rechtsgevoel tegenover Alva's willekeur. Zij werd in zes talen gedrukt en op ruime schaal onder vorsten en edelen, geleerden en eenvoudigen verspreid. Daar verscheen den 14den April een gezantschap van uitgewekenen, met den Antwerpenaar Marcus Perez aan het hoofd, om den Prins van Oranje namens zijn onderdrukte landgenooten te verzoeken tot hun bevrijding op te treden. De Prins ontving hen ondei het uitbottend groen der linde, die tot heden toe, te midden der puinhoopen van Dillenburg is blijven staan. Voor hem, voor zijn moeder, voor zijn verwanten, die de nooden der Nederlandsche geloofsgenooten als hun eigene gevoelden, was hiermede het sein tot handelen vernomen, en den laatsten derzelfde maand verklaarde Oranje aan de Nederlandsche gewesten, zich met vreugd bereid zijn gansche vermogen te geven, om hen van de Spaansche dwingelandij en de belijdenis des Evangelies van geheelen ondergang te redden. Het plan was meesterlijk beraamd. Aan vier zijden tegelijk zou de inval geschieden. Behalve Jan en Lodewijk, sloot nu ook Adolf zich bij de troepen van Oranje aan. Acht-en-twintig jaren oud, had hij reeds onder Gunther van Schwartzburg in Deenschen dienst, en later in het keizerlijk leger tegen de Turken zijn sporen verdiend. Kloek, vroom, onversaagd voor den vijand, innemend en vriendelijk voor de zijnen, maakte hij zich overal bemind. Aan de hoogeschool te Wittenberg was hem reeds het rectorschap opgedragen. Thans trok hij met Lodewijk Groningerland binnen. De veldtocht begon den 24st«n Mei met de overwinning bij Heiligerlee. De zege was echter duur gekocht. Adolf had in het gevecht den Hertog van Aremberg uitgelezen, en het op den dapperen veldheer persoonlijk gemunt. Ofschoon door dezen, die den koenen jongeling wilde sparen, gewaarschuwd, bleef hij bij zijn opzet en moest het met den dood op het slagveld boeten. De moeder der Nederlandsche Makkabeën had haar eerste offer gebracht, dat eer het doel bereikt was, door andere, en zoo het kon nog zwaardere, zou gevolgd worden. En voor het oogenblik bleek het vruchteloos te zijn geweest. Alva, woedend over de nederlaag zijner troepen en het verlies van Aremberg, die toch in den slag gebleven was, achterhaalde Lodewijk bij Jemgum en vernietigde de gansche kleine bende. Lodewijk zelf redde zich door over de Eems te zwemmen. De inval op de overige punten werd onvoorziens vertraagd en toen Prins Willem eindelijk in September Limburg binnenrukte en zijn koenen tocht over de Maas volbracht, had Alva den tijd gehad om ook zijn troepen daarheen te brengen. Het kwam tot geen treffen, de Hertog wist den Prins steeds te ontwijken en door slag te weigeren hem af te matten, totdat Oranje's leger, morrend en muitend over onbetaalde soldij, over de Fransche grenzen gedrongen was. Den 24sten November verliet zijn broeder Jan hem niet ver van St. Quentin, om zelf naar Duitschland terug te keeren, terwijl de Prins zou trachten zich bij de strijdende Hugenoten te voegen. Hij werd echter gedwongen oostwaarts te wijken en moest bij gebrek aan geld zijn troepen te Straatsburg ontbinden. De eerste poging tot verlossing der Nederlanden was jammerlijk mislukt. Doch de tonen van het Wilhelmuslied, dat Marnix van St. Aldegonde bij deze gelegenheid op een bekende wijs had gedicht, waren diep in 't gemoed van het bedrukte volk ingedrongen. Zij hielden den moed in het hart en de hoop in het oog; hun Herder zou niet slapen eer Hij het bevrijdingswerk volvoerd had. Voor de moeder die in Dillenburg den loop der gebeurtenissen afwachtte was het jaar 1568 een moeilijke tijd. Nauwelijks was de Prins vertrokken, of de Prinses vluchtte naar Keulen en voerde daar een hofstaat die met de middelen van haar gemaal in geenen deele overeenkwam. Van Juliana's zonen studeerde de jongste in Straatsburg, de drie andere vervolgden den strijd, waarin reeds een vierde gebleven was. Berichten waren in die troebele tijden schaarsch, ze kwamen door boden, ook wel door vluchtelingen, en waren niet zelden onbetrouwbaar. Eene dochter, de Gravin van den Berg, woonde in de Nederlanden. Haar schoonzonen waren verdeeld. Koenraad van Solms was op de hand van den Prins, Albrecht van Nassau Weilburg voerde in den eersten veldtocht zelf een regiment aan, maar Gunther van Schwartzburg keurde toen en nog verscheidene jaren daarna den opstand beslist af, al liet hij zich gaarne dour zijn keizerlijken meester gebruiken om in diens naam pogingen tot verzoening tusschen Filips en zijn oproerige onderdanen in 't werk te stellen. En hetgeen Juliana wellicht het meest dadelijk bezig hield, en haar niet weinig bezorgdheid verwekte, dat waren de zaken van haar dochter Juliana, de eenige die nog op Dillenburg vertoefde. Schoon, beminnelijk, verstandig, mochten de vele vrienden die de jonge Juliana zich reeds verworven had, haar met recht een schitterende toekomst voorspellen. De Prins, toen hij naar alle kanten om versterking van zijn positie bij den naderenden strijd omzag, had reeds in 1566 niet minder met haar voor, dan een huwelijk met den jongen Koning Frederik II van Denemarken. Gunther van Schwartzburg was wederom bereidvaardig tusschenpersoon. In zijn oorlogen tegen de Zweden, had hij Frederik gewichtige diensten bewezen en stond hoog bij hem aangeschreven. De voorstellen van Graaf Gunther bleken in goede aarde gevallen te zijn, toen 's Konings vertrouwde dienaar Hans Spiegel omstreeks Paschen 1567 te Sondershausen verscheen, om de zaak voor te bereiden. Maar sedert was een jaar verloopen, en de onderhandelingen waren nog hangende, telkens opgehouden door de ongunstige tijdsomstandigheden. Schwartzburg aan den eenen kant, Spiegel aan den anderen, lieten zich niet ontmoedigen. De Koning verlangde de jonge Gravin te zien en noodigde Schwartzburg uit met haar en haar gevolg naar Segsberg in Holstein te komen. Daar kwam niet van, maar wel stemde Juliana's moeder er in toe, ten einde haar dochter geen verdriet te berokkenen, met haar en andere leden der familie in Juli een bezoek aan Schwartzburg op zijn kasteel te Sondershausen te brengen. Daar zou dan Spiegel gelegenheid vinden haar dochter te zien en te spreken. Dit plan gelukte. Wat Spiegel na zijn terugkeer in Denemarken zijn Koning kon mededeelen omtrent de vorstelijke verschijning, de lieftalligheid, het verstand en de vroomheid der jeugdige schoone, maakte op dezen den allergunstigsten indruk. Toen Schwartzburg zelf in zijn hoedanigheid van veldoverste in Denemarken aankwam, vond hij Frederik hoogelijk ingenomen met al hetgeen hij gehoord had omtrent de jonge Gravin, aan wie hij als blijk zijner genegenheid een kostbaren ring toezond. Toch sleepte de winter zich voort zonder iets naders aan te brengen. Nog nooit had de GravinWeduwe zulke een langgerekte hofmakerij bij een harer dochters beleefd. Zij zag de jonge Juliana er onder lijden en leed in stilte mede. Daar de Koning er bij bleef, geen beslissenden stap te doen alvorens haar, die hij tot zijn verloofde begeerde, te hebben gezien, bood Schwartzburg aan haar desnoods naar een plaats in Denemarken te geleiden. Frederik sloeg dit voorstel af om den wintertijd en de oorlogstroebelen. De Graaf moest daar verder niets achter zoeken. Doch Spiegel had reeds de opmerking geuit, dat de duivel in de zaak niet stilzat. Het bleek ook dat 's Konings betrekkingen andere plannen voor hem hadden en verwantschap aan den tegenstander van Filips ongaarne zagen. Eindelijk den 11*® April 1569 schreef de Koning aan Graaf Gunther, dat ware hij ter bestemder tijd en plaatse met zijn schoonzuster verschenen, de verbintenis wel tot stand had kunnen komen. Sedert waren echter de omstandigheden veranderd. Zijne moeder, zijne zuster de Keurvorstin van Saksen, zijne tante van Mecklenburg en nog andere vorsten en raden hadden hem in bedenking gegeven, dat tegenover den Koning van Spanje een huwelijk met de zuster van Oranje wel niet gevoegelijk was aan te gaan. Drie jaren later trad Frederik van Denemarken met de dochter der Gravin van Mecklenburg in het huwelijk. Gunther was woedend en maakte er tegenover den Koning en de Deensche grooten geen geheim van, dat hij zijn schoonzuster, alsmede hare moeder ten diepste beleedigd achtte. Het bracht aan de zaak zelf geen verandering aan, evenmin als aan den stillen twijfel die soms bij zijn schoonmoeder mocht opkomen, of de Graaf met zijn opbruisend karakter wel altijd de rechte bemiddelaar geweest was. Zij bleef hem dezelfde trouwe moederlijke genegenheid toedragen als altijd. De jonge Juliana volgde haar moeders voorbeeld, en nu aan haar schitterende verwachtingen de bodem was ingeslagen, nam zij getroost haar taak als dochter des huizes weder op. En waarlijk, tot hulp harer moeder bleef er veel te doen. Lodewijk was naar huis teruggekeerd, zonder den broeder die in het voorjaar met hem ter Dillenburgsche slotpoort uitgetrokken was. Verslagen en ont- Juliana van Stolberg 10 moedigd over den rampspoedigen veldtocht geeft hij zijn hart lucht aan zijn oom van Königstein (27 Dec. 1568). „U wellieve als der zake kundig, kan het lichtelijk begrijpen, wat ons Duitschers, in 't bijzonder den Evangelischen te wachten staat, wanneer mijn, Heer de Prins zich aldus onverrichter zake terug zou moeten trekken en zijn krijgsvolk afdanken, en de Prins van Condé, met wien het dan bezwaarlijk gaan zou, wellicht zou bezwijken en neergedrukt worden. De Almachtige geve genadiglijk dat onze Duitsche vorsten eindelijk ontwaken en de oogen open doen, want het staat te vreezen dat het geschiedt gelijk men pleegt te zeggen: Sera infundo parsimonia est." ') De oom, wiens naamdrager de briefschrijver was, behoefde zich deze klacht niet aan te trekken. Dit geheele jaar door had hij niet opgehouden zijn medevorsten, en nog nadrukkelijker den Keizer zelf te wijzen op de belangen die Duitschland had bij de handhaving van het recht in de Nederlanden. De Keizer mocht de bevriende gewesten niet aan de dwingelandij van het fanatieke Spanje overlaten. En toen hij, als een der keizerlijke vertegenwoordigers, den diplomatendag te Frankfort bijwoonde, en voorstellen tot nadeel van Oranje ingang zag vinden, stond Königstein van zijn zetel op en verliet, als protest, terzelfder ure vergaderzaal en stad beide. De Prins van Oranje had te Straatsburg zijn jongsten broeder gevonden als student aan de reeds ') De moeite is te laat aangewend. vermaarde hoogeschool. Maar de gebeurtenissen oefenden grooter macht op den jongeling uit dan de wetenschap. Uit den tragen onleerzamen knaap was een jongeling vol geestdrift geworden. Zijn broeders gloeiden voor een heilige zaak en onderscheidden zich door hun dapperheid; een had reeds zijn leven er aan geofferd. In de Nederlanden was voorshands niets uit te richten. Maar het Protestantisme was één, en het kon in Frankrijk nog gediend worden. De vijfde van Juliana's zonen brak zijn studiën te Straatsburg af, en volgde van toen aan het spoor zijner oudere broeders. Met Oranje en de beide anderen die zich bij hem hadden gevoegd, bood hij zijn zwaard den Admiraal de Coligny aan. De Fransche veldtocht was even ongelukkig als de Nederlandsche geweest was. Te Jarnac (Maart) liet Condé het leven, te Moncontour (October) werd Coligny in den aanvang reeds zwaar gewond, en voerde Lodewijk van Nassau een meesterlijken aftocht uit, als door een wonder het leger en zijn aanvoerder in veiligheid brengend. Drie dagen voor den laatsten slag had de Prins met zijn jongsten broeder het leger verlaten, zoo heimelijk, dat nog lang daarna niemand wist waarheen. Hij verwachtte slechts tegenspoed en wendde zich weer naar Duitschland om geld en troepen te verzamelen. Met twee bedienden, alle vier als boeren verkleed, trokken zij de geheele breedte van Frankrijk door, dwars door de vijandelijke liniën heen, en bereikten in November het oude slot te Dillenburg. De Prins vond er zijne moeder, maar, helaas! niet zijne gade, die, zelfs tegen den welmeenenden raad van haar oom den Landgraaf van Hessen in, bestendig weigerde Keulen te verlaten, bewerende dat zij op Dillenburg de behandeling niet vond die haar toekwam. Nog meer. Hij bevond dat Anna, buiten hem om, met behulp van een advokaat in onderhandeling was getreden met Filips en Alva en met het gerechtshof te Brussel, ter verkrijging van haar douairie uit 's Prinsen verbeurdverklaarde bezittingen. Door zijn veroordeeling was haar vorstelijke gemaal, beweerde zij, burgerlijk dood, en had zij dus recht op hetgeen haar als zijn weduwe toegezegd was. Herhaaldelijk drong de Prins bij haar aan, om tot hem te komen. Een dier brieven is te kenschetsend voor de stemming, waarin Oranje omtrent dezen tijd verkeerde, om hem hier niet op te nemen. Ik ben besloten mij in de hand des Almachtigen Gods over te geven, opdat Hij mij voere waar Zijn welgevallen mij heenleidt. Zoo zie ik wel dat ik dit leven in zorg en arbeid moet doorbrengen, waarmede ik wel tevreden ben wijl zulks den Almachtige behaagt, want ik weet, dat ik een groote kastijding wel verdiend heb. Ik smeek hem mij de genade te bewijzen in lijdzaamheid te volharden gelijk ik tot hiertoe gedaan heb. Gij weet zelf in welk gevaar en kommer ik tegenwoordig ben, waarin geen grooter troost te vinden is, dan wanneer een man bemerkt en ziet, dat zijne huisvrouw bewijst haars heeren kruis, dat God hem heeft opgelegd, gaarne mede te willen dragen, inzonderheid wanneer het bij hem daarop aankomt, dat hij meent Gods eer te bevorderen en naar de bevrijding zijns vaderlands te trachten. Eindelijk zag Anna zich door geldgebrek gedwongen haar hof op te breken en bracht zij een dochtertje mede, Emilia, dat haar twee jaar te voren te Keulen geboren was. Voor Oranje was het niet veilig, lang in ééne plaats te blijven. Hij voelde zich overal achtervolgd door Alva's spionnen, en wist te goed dat deze niet voor sluipmoord door dolk of vergif zouden terugdeinzen. Hij was veel bij zijn zwager Gunther te Sondershausen of Arnstatt, bij den Paltzgraaf te Heidelberg, bij Willem van Hessen te Kassei. Schrijfgereedschap nam hij op al deze zwerftochten mede, op gevaar af dat zijn brieven in 's vijands handen mochten vallen. „Ik kan Coligny en de anderen niet zonder berichten laten," zeide hij, „en moet het er op wagen." Dillenburg werd zorgvuldig in staat van tegenweer gebracht. Graaf Jan vroeg bij naburige vrienden aan, met hoeveel manschappen zij hem in geval van nood konden bijstaan, en zag zelf om naar een bekwaam werkman die het salpeter, in zijn graafschap te vinden, tot kruit zou kunnen verwerken. Juliana zag zich omringd door gevaren die haar en de haren bedreigden en die, wat nog erger was, in ondoordringbaar duister rondwaarden. Doch een machtige Hand bestuurde haar lot en in Zijn hoede kon zij veilig haar dierbaren aanbevelen. Ten aanzien der Nederlanden had Oranje sedert zijn terugkeer een anderen weg ingeslagen. Hij knoopte betrekkingen aan met de steden van NoordNederland, Leiden, Utrecht, Enkhuizen en andere. Zijn voornaamste bemiddelaar hierbij was Jacob van Wesenbeke, vroeger pensionaris van Antwerpen, in 1567 mede uitgeweken. De onderhandelingen moesten met groote omzichtigheid geschieden. Het Stadhouderschap van Holland, Zeeland en Utrecht werd sedert >g Prinsen vertrek bekleed door Maximiliaan de Bossu, Nederlander van geboorte en gezindheid, maar te zeer onder den invloed van Alva, om van hem veel voor het welzijn des lands te verwachten. Aan de andere zijde moest de voorbarigheid der calvinistische predikanten, die in 1566 zooveel onheil gesticht had, zooveel mogelijk worden voorkomen. Verdichte namen werden gebruikt, zoowel voor gewesten en steden als voor de betrokken personen. Zoo was de Prins George Certain of wel Martin Willems, zijn broeder Lodewijk Lambert Certain, Wesenbeke zelf Hans Baert. Zijn zending en die van anderen wekten den moed .der Nederlanders op en de beste berichten werden op Dillenburg ontvangen omtrent de bereidwilligheid der ingezetenen, om onder den Prins de vaan des opstands omhoog te heflfen. Tegelijk werd van de tochten der Watergeuzen voordeel voor de zaak getrokken en gaf de Prins aan deze ruwe, maar niet te versmaden medehelpers, brieven van machtiging. Oranje wist maar al te goed, dat hij bij deze zeeschuimers met geen voorbeelden van ingetogenheid of krijgstucht te doen had. Maar als wij zien hoe hij in dezen tijd met geringe middelen woekerde en met de gebrekkigste werktuigen toch zijn oogmerk wist te bevorderen, dan weten wij niet wat het meest te bewonderen, de grootheid van ziel, die het doelwit in't oog houdt door alle moeilijkheden en hindernissen heen, of het geduld, dat ook het kleinste niet versmaadt en het onaanzienlijkste laat medehelpen in de zaak die allen geldt. Alva intusschen bleef ook niet werkeloos. Was de Prins buiten zijn bereik, hij zou hem in zijn kinderen treffen. De zoon was reeds voor goed in zijn macht, nu lag de beurt aan de dochter, die zich in haar „vriendelijk vertrekje" onder de vleugelen harer grootmoeder zoo gelukkig voelde. Den 2den October 1570 meldde zich ter slotpoort van Dillenburg een bode van het gerecht te Luxemburg aan, met een brief, dien hij zeide niet anders dan in handen der jonge Prinses van Oranje zelf te mogen overgeven. Slotvoogd en maarschalk zagen den gerechtsdienaar aan, wiens onbeschaafd voorkomen en gebrek aan de eerste kundigheden hun geen hoogen dunk van zijn zending gaf. De page van dienst der jonge Prinses, werd geroepen en den bode beduid, dat hij zijn brief maar aan hem moest afgeven en zelf in de stadsherberg het antwoord afwachten. Toen Maria het geschrift opendeed, las zij een oproeping van den Hertog van Alva, gesteund door een bevel van Filips zelf, om zich binnen drie maanden in haar vaderland en de hoede van haar wettigen Vorst te aten vinden, bij gebreke waarvan haar bezittingen zouden verbeurd verklaard worden. De Koning beschouwde haar als zijn natuurlijke onderdane en daar zij door de Landvoogdes in het katholiek geloof was opgeleid, verkoos hij niet, dat zij in het gevaar van overgang tot des vaders ketterij verblijven zou. De bode, die waarschijnlijk van niets kwaads wist, ontving in de herberg een bezoek van Graaf Lodewijk, sedert kort uit Frankrijk teruggekeerd. Vol verontwaardiging vroeg deze hem, hoe hij zich durfde verstouten met een bevelschrift van den Hertog op Dillenburg aan te komen, hij kon er op rekenen, den volgenden dag te worden opgehangen, evenals Alva het pas kort te voren de boden van den Prins voor Maastricht gedaan had. Gedurende eene week werd de ongelukkige man in zijn herberg bewaakt, terwijl de familie op het slot omtrent het antwoord overleg pleegde. Toen wist hij te ontsnappen, liep nacht en dag door, en kwam te Luxemburg in nog korter tijd dan hij voor de heenreis gebruikt had. Daar noch Filips noch Alva zich wel ingebeeld zullen hebben de jeugdige Prinses aan de hoede harer familie te ontvoeren, zoo was de geheele zending slechts een voorwendsel, om de goederen van het veertienjarig kind tot zich te trekken. De ge- stelde termijn werd afgewacht, toen volgde de inbeslagneming in Januari 1571. Al de bezwaren, teleurstellingen en verdrietelijkheden waarmee de Prins te worstelen had, bleven niet zonder uitwerking op zijn anders zoo krachtig gestel. Hij werd mager, en verzwakte zoodanig, dat de zijnen zich ernstig bezorgd over hem begonnen te maken. In Februari 1571 schreef de Gravin Elisabeth naar Sondershausen. Zij had zeer gewenscht, dat haar schoonzuster de terugreis van Neuenstein, waar zij de Gravin van Hohenlohe bezocht had, over Dillenburg had genomen, „om te zien hoe het onze Vrouwe Moeder en mijnen Heere den Prinse gaat. Hij neemt werkelijk zeer af, naar het mij voorkomt," voegt zij er aan toe, „Godalmachtig moge zijn leven nog langen tijd rekken I Zoo niet, dan zullen wij Nassauers geplaagde lieden zijn, met de persoon die gij wel kent. Zij stelt zich thans weer aan, dat Uwellieve het niet gelooven zou." De „persoon" was natuurlijk 's Prinsen gade, de ongelukkige Anna van Saksen. Ongetemde hartstochten en de onrust van een knagend geweten brachten haar hoe langer hoe verder van het rechte pad. Het ligt niet in ons plan haar rampzalige geschiedenis te volgen, totdat zij als volslagen krankzinnige eenige jaren later te Dresden stierf. Voor den Prins was het een voortdurende marteling, voor zijne moeder een zwaar kruis. Door haar kinderen weten wij hoe zij met haar verheven opvatting van wat een huwelijk behoort te zijn, er onder geleden stadsherberg het antwoord afwachten. Toen Maria het geschrift opendeed, las zij een oproeping van den Hertog van Alva, gesteund door een bevel van Filips zelf, om zich binnen drie maanden in haar vaderland en de hoede van haar wettigen Vorst te aten vinden, bij gebreke waarvan haar bezittingen zouden verbeurd verklaard worden. De Koning beschouwde haar als zijn natuurlijke onderdane en daar zij door de Landvoogdes in het katholiek geloof was opgeleid, verkoos hij niet, dat zij in het gevaar van overgang tot des vaders ketterij verblijven zou. De bode, die waarschijnlijk van niets kwaads wist, ontving in de herberg een bezoek van Graaf Lodewijk, sedert kort uit Frankrijk teruggekeerd. Vol verontwaardiging vroeg deze hem, hoe hij zich durfde verstouten met een bevelschrift van den Hertog op Dillenburg aan te komen, hij kon er op rekenen, den volgenden dag te worden opgehangen, evenals Alva het pas kort te voren de boden van den Prins voor Maastricht gedaan had. Gedurende eene week werd de ongelukkige man in zijn herberg bewaakt, terwijl de familie op het slot omtrent het antwoord overleg pleegde. Toen wist hij te ontsnappen, liep nacht en dag door, en kwam te Luxemburg in nog korter tijd dan hij voor de heenreis gebruikt had. Daar noch Filips noch Alva zich wel ingebeeld zullen hebben de jeugdige Prinses aan de hoede harer familie te ontvoeren, zoo was de geheele zending slechts een voorwendsel, om de goederen van het veertienjarig kind tot zich te trekken. De ge- stelde termijn werd afgewacht, toen volgde de inbeslagneming in Januari 1571. Al de bezwaren, teleurstellingen en verdrietelijkheden waarmee de Prins te worstelen had, bleven niet zonder uitwerking op zijn anders zoo krachtig gestel. Hij werd mager, en verzwakte zoodanig, dat de zijnen zich ernstig bezorgd over hem begonnen te maken. In Februari 1571 schreef de Gravin Elisabeth naar Sondershausen. Zij had zeer gewenscht, dat haar schoonzuster de terugreis van Neuenstein, waar zij de Gravin van Hohenlohe bezocht had, over Dillenburg had genomen, „om te zien hoe het onze Vrouwe Moeder en mijnen Heere den Prinse gaat. Hij neemt werkelijk zeer af, naar het mij voorkomt," voegt zij er aan toe, „Godalmachtig moge zijn leven nog langen tijd rekken! Zoo niet, dan zullen wij Nassauers geplaagde lieden zijn, met de persoon die gij wel kent. Zij stelt zich thans weer aan, dat Uwellieve het niet gelooven zou." De „persoon" was natuurlijk 's Prinsen gade, de ongelukkige Anna van Saksen. Ongetemde hartstochten en de onrust van een knagend geweten brachten haar hoe langer hoe verder van het rechte pad. Het ligt niet in ons plan haar rampzalige geschiedenis te volgen, totdat zij als volslagen krankzinnige eenige jaren later te Dresden stierf. Voor den Prins was het een voortdurende marteling, voor zijne moeder een zwaar kruis. Door haar kinderen weten wij hoe zij met haar verheven opvatting van wat een huwelijk behoort te zijn, er onder geleden heeft, en hoe haar hand zich troostend en lenigend tot de lijdenden uitstrekte. Maar in haar brieven wordt er met geen woord van gerept en ook wij eerbiedigen die zwijgende smart. De toerustingen tot een nieuwen veldtocht in de Nederlanden werden inmiddels onder veel bezwaren voortgezet. Graaf Jan, die drie jaar te voren reeds de vorstelijke som van 300,000 daalders had gegeven, bracht nu een bijna gelijk bedrag bijeen, waarvoor hij het nog onbezwaard gedeelte zijner landen in pand moest geven. De Prins verkocht al wat hij nog aan zilver en kostbaarheden bezat. Kleinoodiën, door de geheele familie samengebracht, werden naar Keulen gezonden en tot 8000 kronen gemunt. Het punt van aanval maakte nog een onderwerp van onderling overleg uit, toen het ongedacht, door een toeval zou men zeggen, verstrekt werd. De Watergeuzen, op Alva's aandrang van de Engelsche kust verjaagd, zwierven rond zonder bijzonder oogmerk, vonden den Briel onverdedigd en overvielen het geringe stedeken. Naar' hun gewoonte zouden zij het geplunderd en in brand gestoken hebben om dan verder te gaan. Doch Treslong kreeg den inval, de stad in naam des Prinsen te bezetten, en zijn woord vond gehoor. Toen de Prins er bericht van kreeg was hij niet bijster met de zaak ingenomen. Hij had gedacht aan Deventer of Enkhuizen en zijn aandacht was nu geheel gewijd aan het beleg van Bergen in Henegouwen door Lodewijk. Maar de inneming van den Briel op den l8t" April, werkte als een elektrieke schok. Het volk was in de drie verloopen jaren gerijpt. De invoering van den tienden penning had een nieuwen geest van verzet uitgelokt. Thans stond het op, moedig en mannelijk. Eer vier maanden verloopen waren, had geheel Holland, behalve Amsterdam, geheel Zeeland behalve Middelburg de zijde van den Prins gekozen, was hij erkend in Zutphen, Harderwijk, Zwolle en andere steden. Wat nog meer zegt, de eerste Statenvergadering, den IQden juü te Dordrecht bijeengeroepen, had den Prins als stadhouder over zijn oude gewesten erkend en aan het wordend Gemeenebest zijn voorloopige Staatsinrichting geschonken. Marnix, de vertegenwoordiger van Oranje op die vergadering, wees op de noodzakelijkheid van geldelijke offers voor den veldtocht, dien de Prins bezig was voor te bereiden, en onbekrompen werd aan zijn oproeping voldaan. Met groote verwachtingen zag Juliana haar moedigen zoon ten tweeden male uittrekken tot hulp der verdrukte geloofsgenooten. Het eerst wendde hij zich met zijn leger naar Henegouwen, waar Lodewijk na een schitterend beleg Bergen veroverd had en nu binnen die stad aan de legermacht van Alva het hoofd bood. Lodewijk had in de laatstverloopen jaren veel in Frankrijk vertoefd en o. a. den 26st) Maria van Oranje mocht in waarheid zeggen dat Willem Lodewijk niet aan haar dacht. Misschien was het haar ook niet ontgaan, dat de zachte, stille Anna, die zoo onopgemerkt haar weg ging, eene snaar m het hart van haar jongen neef had doen trillen. Toen deze er van sp vond hij onverhoopten tegenstand bij de ouders aan weerskainten. een tweede Jakob moest hij zeven jaren op zijn Rachel wachten, jaren die hij niet betreurd heeft, die hem in het gebed tot G°d dreven, en waarin naar zijn eigen getuigenis de reine liefde van zijn hart hem voor aUe smet bewaarde! En toen eindelijk het Prinsenhof te Leeuwarden 'de gelukkige bruid ontving, toen opende zich ook helaas na weinige maanden het grafgewelf der Jacobijnekerk en Willem Lodewijk legtlizijn jonge vrouw daar neder om levenslang haar herinnering in zijn hart te bewaren. Nog kan ik UWL. niet verbergen, dat Maurits wel niet meer in Breda zal wezen, daar mijn Heer (haar vader) hem eerstdaags naar Leiden denkt te zenden. Intusschen was de benoeming tot Stadhouder van Gelderland geschied en had Graaf Jan die in een schrijven aan zijn zwager Van den Berg aangenomen. Zaken van dringenden aard hielden hem nog eenige weken in Dillenburg terug, terwijl men in de Nederlanden met angstige spanning op zijn komst zat te wachten. Zoo zelfs, dat Gunther van Schwartzburg hem den 18don April in naam van den Prins en van Aartshertog Matthias schreef, toch alles te laten staan en dasr en nacht naar Gelderland door te reizen. Hij moest toch bedenken hoe licht de vijand bij afwezigheid van een hoofd, eenig voordeel kon behalen en hoe hij het zich later te verwijten zou hebben, wanneer een Geldersche stad den Spanjaarden in handen viel. Graaf Jan bracht dus zijn zaken in orde, benoemde Cleinens von Nymptsch, Otto von Grünrade en Jacob Schwartz te zamen tot een Raad van Bestuur in zijn afwezigheid, en vertrok naar zijn post, in 't vertrouwen zijn gezin spoedig naar Arnhem te kunnen laten overkomen. Daarvan zou echter niet veel komen. Bij de heerschende Spaanschgezindheid in Gelderland, den onwil der steden en den naijver dien hij bij de edelen, niet het minst bij zijn zwager zelf, ten aanzien van zijn benoeming, vond, werd zijn stadhouderschap, dat hij alleen om den wille der goede zaak had aanvaard, hem verre van aangenaam gemaakt. Het Hof te Arnhem was in slechten toestand, de eerste benoodigdheden ontbraken, en de nieuwe Stadhouder moest de Staten verzoeken, dat men hem toch van huislinnen en keukengereedschap mocht voorzien tot den tijd, wanneer hij zijn eigen huisraad van Dillenburg zou kunnen ontbieden. Meer eenheid onder de verschillende provinciën en besturen onderling was in zijn oogen een allereerste vereischte. Meer dan zijn broeder die er in opgegroeid was, moest Graaf Jan die zonderlinge staatsinrichting der „Vereenigde" Nederlanden, de zelfstandigheid van gewesten en steden treffen, alle gehecht aan eigen privilegiën, elk beducht voor invloed van al de andere. Hij zag hoe de leiding van zoo onderscheiden elementen tot één doel bovenmenschelijke inspanning van zijn broeder vorderde, en hij rustte niet eer hij in Januari van het volgende jaar, door de Unie van Utrecht, een voorloopige eenheid had tot stand gebracht. Maar in dien tusschentijd werd het geduld van den armen Graaf op een harde proef gesteld. In Juli beklaagt zijn nichtje hem dat hij zijne vrouw nog niet heeft kunnen laten komen. Zij zelve verlangt ook zoowel hem als „Mevrouw" te zien. Hij moet toch goed voor zich zeiven zorgen en zooveel mogelijk buiten gevaar blijven terwille van zijn Mayken. Van harte hoopt zij dat Buren voor een bezoek van de Spaansche ruiters gespaard moge blijven. In October bracht de Graaf een kort bezoek aan zijne vrouw en moeder, om huis en vorstendom tevens voor een inval van Brunswijksche troepen te behoeden. Juliana nam zijn tegenwoordigheid waar om een codicil te doen vervaardigen waarbij zij uit haar eigen vermogen hem en zijn erven 1000 florijnen en aan ieder harer zes dochters 500 florijnen vermaakte, tot een gedachtenis harer moederlijke toegenegenheid. Met trouwe moederzorg had zij steeds de belangen harer kinderen op het hart gedragen en er met liefdevollen en schranderen blik over gewaakt. Toen bij de trouwplechtigheid van Juliana met Albrecht van Schwartzburg het bleek dat de douairie van Katharina, Graaf Gunthers gemalin, niet met de gewenschte stelligheid bepaald was, liet zij haar zoons en schoonzoon, zoover die er in betrokken waren, geen rust, eer het verzuim hersteld was. In het jaar 1577 drukte zij aan den Prins haar vreugde uit dat die zaak nu in orde was gebracht, doch verzocht hem nu ook op wegen en middelen bedacht te willen zijn om aan zijne zusters Juliana en Magdalena de huwelijksgift te bezorgen, welke hij aan zijn vader te haren behoeve beloofd had. Magdalena heeft haar gemaal Graaf Wolf van Hohenlohe reeds tien jaren, en er mocht eens ontevredenheid bij de echtgenooten ontstaan tot nadeel van haar dochters. „Ik bid U zeer ootmoedig mijn hartelijk geliefde Heer,'' schrijft de oude moeder met bevende hand, „over dit mijn schrijven tot herinnering geen onwil te voeden, het zijn toch mijn innig geliefde dochters, wier welvaren ik gaarne zien en bevorderen mocht. De Almachtige besture alle zaken ten beste en behoede mijnen Heer en al mijn lieve kinderen in eeuwigheid!" De zucht van den ouden dag naar vrede om zich heen kenmerkte haar ook tegenover haar andere betrekkingen. „Het is mij een groot verdriet," zoo schreef zij in 't begin van het nieuwe jaar aan haar broeder, „dat Uw rechtzaak zoo lang stilstaat en maar niet tot een eind komt. Ik ben zoo gebrekkig en zwak dat ik vrees den uitslag niet meer te zullen beleven. Doe ik het niet, dan bid ik den Almachtigen God deze en al Uwe zaken zoo te beschikken, dat zij tot Zijn eer en uwer ziele zaligheid gedijen mogen. Ik verlang zeer te hooren welke schikking gij met mijne lieve nicht, mijn broeder Lodewijks dochter, na het verscheiden harer moeder zaliger gedachtenis getroffen hebt. Als alles in der minne gegaan is dan zou ik het gaarne hooren, want waar vrede en eenigheid is, daar is God aanwezig." Verder zendt zij hem wat Spaanschen wijn en kweeëngelei, en zou hem wel wat beters willen schenken, als het haar mogelijk was. De vrouw met het liefdevolle hart, dat zich in zoo rijke stroomen naar alle zijden uitstortte, had thans haar laatsten zoon afgestaan aan de zaak die haar boven alles waard was. Zij deed het met het volle gemoed, maar het kon niet anders of het moest haar gezondheid benadeelen en haar laatste krachten sloopen. Zij zag ook hoe haar schoondochter onder de scheiding leed, hoe de werkzame vrouw, wie nooit iets te veel was geweest, thans in stilte wegkwijnde en tegen de komst van haar twaalfde kind als tegen een berg op zag. In Mei moest Jan tot tweemaal toe in Keulen zijn, waar op aandrang van den Keizer onderhandelingen tusschen Filips en de. Staten gevoerd werden. Wellicht bezocht hij de zijnen toen ook nog even. Maar de tijd was kort en de streken onveilig. Op zijn terugreis ontkwam hij ter nauwernood aan zwervende boogschutters door in een boerenhuis de wijk te nemen, en moest zijn weg in boerenkleeding naar Arnhem vervolgen. Toen de ure van Elisabeth aankwam was het haar gemaal te eenenmale onmogelijk naar Dillenburg te reizen. De goede zaak maakte door zijn werkzaamheid in Gelderland merkbare vorderingen. De prediking des Woords geschiedde geregeld en trok hoe langer zoo meer begeerige hoorders, zoodat al spoedig in Nijmegen een tweede kerkgebouw in gebruik genomen moest worden. Er kwam meer opgewektheid, meer geestdrift voor den gemeenschappelijken strijd. Maar er moest voortdurend een waakzaam oog gehouden worden op de bewegingen der Spanjaarden en het ontbrak nog geenszins aan Paapschgezindheid en zelfzuchtige berekeningen onder edelen en steden. Vooral de dubbelzinnige houding van hun zwager Van den Berg moest Prins en Graaf beiden pijnlijk aandoen en bezorgd maken. Het eene oogenblik een vermoeden dat de Spanjaard berichten uit 's-Heerenberg of Ulft ontvangen had, het andere een gerucht dat Herman van den Berg, de oudste zoon, met een regiment krijgsvolk naar den nieuwen Spaanschen bevelhebber stond over te loopen. Wel beklaagde zich Graaf Willem over het wantrouwen, waarmede zijn zwagers hem bejegenden. Wel nam zijne vrouw, de Gravin Maria, _in lange, gemoedelijke brieven aan haar broeder Jan, de partij van haar verongelijkten echtgenoot en zoon. Maar Oranje vooral scheen zijn redenen te hebben, om de zuster al even weinig te vertrouwen als den schoonbroeder. En dat hij niet mis gezien had wat den laatste betreft, bleek in 1583, toen Graaf Willem van den Berg, na Zutphen verraderlijk den vijand in handen te hebben gespeeld, met drie zijner zonen openlijk in Spaanschen dienst overging. In den avond van den 21ston Juli was Graaf Jan, te Utrecht zijnde, in hooge mate bekommerd over het uitblijven van berichten uit Dillenburg. Hij ondervroeg zijn edelen en bemerkte wel uit hun ontwijkende antwoorden dat er niets goeds te verwachten viel. Den volgenden ochtend vernam hij dan ook én van zijn eigen hof en door den predikant Jan Taftin, hem door den Prins gezonden, dat zijn huisvrouw reeds den 6don dier maand overleden was. Den volgenden dag reeds schreef hij aan zijn broeder: „Taffin heeft mij uw lastbrief overgegeven en zijn opdracht met alle naarstigheid volbracht. Dat uw Genade mij in mijn kruis en harteleed zoo christelijk en vruchtbaar heeft doen troosten, daarvoor zeg ik u ten /eerste dank. Ik heb ten aanzien mijner huisvrouw mij sedert lang overgegeven en niet anders verwacht. Menschelijk gesproken, is het haar liefde en trouw te mij waart geweest die haar den dood heeft aangedaan, en het heeft mij dikwijls niet weinig bekommerd dat ik er niets aan verhelpen kon. H.W.L. heeft voor de Nederlandsche zaak niet alleen haar vermogen maar ook drie zonen en nu ten slotte haar eigen leven veil gehad. De Almachtige moge het haar in een andere wereld doen wedervinden." Juliana had de oogen gesloten van de schoondochter, die haar van meet af aan als een eigen kind geweest was, en zag nu verlangend naar de komst van den geliefden zoon uit. Maar het mocht nog niet wezen. „Troost mijne moeder zooveel gij kunt," schreef Graaf Jan den laatsten der maand aan zijn Raden, „ik kan mij voorstellen dat zij, aan wie mijne huisvrouw groote liefde en trouw betoond heeft, zich door haar overlijden zeer bedroefd voelt, wil dus voor alle dingen daarop bedacht zijn en u beijveren dat zij zoo goed mogelijk behandeld worde, van bediening, verzorging en aangenaam gezelschap voorzien, en zooveel slechts doenlijk van verdrietelijkheden en zorgen vrijgehouden worde." Hij was gaarne naar Dillenburg gekomen en had daartoe ook reeds het voornemen opgevat, doch de Prins en de Stadhouder van Friesland ') drongen bij hem aan te blijven en hij moest wel bekennen dat hij met zich ') De Graaf van Rennenberg, die acht maanden later zijn verraad in i roningen zou plegen. Jnliana van Stolberg 17 nu te verwijderen het gevaar verergeren zou. Zoo spoedig hij kan zal hij in Dillenburg komen, wat hem boven alles lief zou zijn. Inmiddels bindt hij hun op het hart voor zijne moeder en kinderen het beste te doen en verder, in een breedvoerige opsomming, de zaken des lands en de bevordering des evangelies naar vermogen te behartigen en hem van alles bericht te geven. Den 25 Aug. vond J uliana de kracht om aan haar zoon te schrijven. Welgeboren innig geliefde Zoon 1 Hoe groote bekommernis en groot harteleed heb ik door den doodelijken afloop der hooggeboren Vorstin, Vrouwe Elisabeth geboren Landgravin van Leuchtenberg, Gravin en Vrouwe van Nassau Catzenellenbogen, Uw gemalin en mijn beminnelijke hartelijk geliefde dochter, zaliger gedachtenis! Hoeveel leed doet mij Uw groot verdriet! Welk een godvruchtige, vrome Vorstin hebben Uwellieve, ik, en het gansche graafschap verloren! Welk een slag is op mij neergekomen. Haar Wellieve heeft mij veel goedheid bewezen en heeft zoo vriendelijk met mij omgegaan alsof zij mijn eigen dochter geweest ware. God loone 't haar in eeuwigheid. Wilde God dat ik daarentegen Uw kinderen allen trouwen dienst en goede zorg kon bewijzen, zoo zou alle mogelijke ijver bij mij niet gespaard worden. Uwellieve bid ik van harte, geduldig onder dit zware kruis te zijn, naar het voorbeeld van den vromen Job, wien God zulk een zwaar kruis aan lijf en goed toeschikte en die het met lijdzaamheid aannam en zeide: de Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd. Dewijl deze gunsteling Gods, door Zijn genade door geen kruis of tegenspoed aan de liefde en hulpe Gods getwijfeld heeft, zoo heeft de trouwe God hem ook uit alle kruis en droefenis verlost. Bidde Uwellieve op 't vriendelijkst Uw groote droefheid zooveel mogelijk van U af te zetten, want hetgeen God wil dat geschieden zal, kan geen mensch verhinderen; en voorts dat wij onze troost en hope onwankelbaar op Hem stellen, aan Zijn genade en hulp niet vertwijfelen, want den trouwen God zijn alle dingen mogelijk. De Hooggeboren Vorstin Uw gemalin heeft zich in haar groote zwakheid en kruis met niets van deze wereld opgehouden, slechts God van harte aangeroepen en herhaaldelijk betuigd: Ik weet, God zal mij niet verlaten. Dat heeft de Almachtige ook wonderbaarlijk gedaan en haar 24 uren voor haar dood van het kindje verlost, dat echter levenloos ter wereld kwam. Het stond met H.W.L. zoo goed, dat wij allen de beste hoop hadden dat er geen gevaar komen zou. Maar de Almachtige heeft haar van alle kruis en moeite willen ontledigen die ons langer levenden nog te wachten staan. De Heer moge ons allen met genade en barmhartigheid richten. In Uw hooggaand leed kunt gij U daarmede troosten, dat de hooggeachte Vorstin, zaliger gedachtenis, een goeden naam, dien wij toch uit deze wereld niet medenemen, heeft achtergelaten, daar menigeen van haar deugden en weldaden weet te spreken. De goede God moge haar een zalige wederopstanding verleenen! Hartelijk beminde zoon, ik bid U van harte Uw lieve kinderen en al Uw belangen den Heer op te dragen, in het vaste vertrouwen dat de Almachtige het alles ten beste beschikken zal, zóó dat wij er Hem slechts voor te danken hebben. Ik hoop dat Hij U spoedig en veilig thuis zal brengen, wat mijns bedunkens hoog noodig zijn zou. God geve dat het spoedig gebeurel Uw kinderen zijn zoover zij hier zijn, allen gezond. Mij gaat het redelijk; de Heer zij mij verder genadig! Wil U met mijn schrijven niet langer ophouden. Waarin ik U mijn dienst en goeden wil betoonen kan, hebt ge mij als Uw getrouwe moeder, die gij slechts te bevelen hebt. Ik bid den barmhartigen God U lijdzaamheid te geven en U in alle moeilijke zaken ter hulpe te zijn, dat UWL. zich in niets begeve dat tegen God en Uwer ziele zaligheid zij. De H. Drievuldigheid beware U en al de Uwen bij gezondheid, lang leven en allen voorspoed. Dillenburg 25 Augustus. Den 16 October stort de treurende moeder haar leed uit aan haar broeder Christoffel: Sedert Uw laatste bezoek is een groot leed over mij gekomen, doordat ik mijn lieve zoons, Graaf Jan van Nassau's vrouw verloren heb, daar zij uit deze wereld is. De Almachtige schenke haar een zalige opstanding. Mijn geliefde zoon is nog altijd niet thuis geweest, voorzeker zal hij een groot gemis voor hem en ons en de graafschap hier vinden.... Hartelijk geliefde Broeder, ik verzoek U vriendelijk, dit korte schrijven voor lief te nemen, want het schrijven gaat bezwaarlijk. Het is mij al overkomen, als ik schrijven wilde, dan verging mij het gezicht, en waar ik één moest zien daar zag ik den ganschen dag twee. Ik deug ook voor niets meer.... Met tranen is deze brief bevochtigd en op vele plaatsen half uitgewischt. Het was ook voor de oude verzwakte vrouw een moeilijke tijd. Bij ontstentenis van haar zoon werden alle regeeringszaken door haar behandeld en onder haar zegel uitgevaardigd. Graaf Jan eerde zijne moeder hoog en drong er telkens op aan, dat men haar de taak gemakkelijk zou maken. Maar hij liet zich van alles tot in de kleinste bijzonderheden berichten, en gaf omtrent alle zaken zijn oordeel en wenschen te kennen, en men zal kunnen nagaan welk een omslachtige wijze van doen dat teweegbracht. Na den dood der jonge Gravin werd de hofschool die tot grooten zegen voor menig vorstelijk huis, bijna vijftig jaren lang onafgebroken in stand was gehouden, opgebroken. De kweekelingen van buiten gingen naar hun familiën terug of werden elders geplaatst. En ook voor de kinderen van Graaf Jan werd een onderkomen gezocht. Juliana gaf volkomen toe dat zij aan haar kleindochters de zoo noodige leiding niet geven kon. Van bevriende huizen, Henneberg, Wurtemberg, de beide Hessens e. a. waren al spoedig aanbiedingen gekomen. Op de Gravin van Hessen Marburg, geboren uit het huis van Wurtemberg, had Jan van Nassau bijzonder het oog gevestigd. Haar wilde hij het liefst zijn oudste dochter, de vijftienjarige Elisabeth toevertrouwen. Maar dit vond geen weerklank in Dillenburg. Zijne moeder hechtte zeer aan het even welgemeend voorstel van haar lievelingsdochter Juliana en het jonge meisje dat zelf wel zoo gaarne naar de jonge bekoorlijke Wurtembergsche wilde gaan, vond het hard haar geliefde grootmoeder in haar wensch te zien dwarsboomen. „Daar het de Welgeboren mijn hartelijk geliefde Vrouwe Grootmoeder zoo gaarne zien zou," schreef zij 26 Sept. aan haar vader, „zoo verzoek ik U zeer vriendelijk en onderdanig, dat UWL. haar dezen wensch niet weigeren wilt. Ik kan toch ook niet anders zeggen dan dat mijn Heer Vader van Schwartzburg mij altijd behandeld heeft als zijn eigen kind, en zoo wij beiden (zij en haar twaalfjarige zuster Maria) bij ZWL. bleven, zoo hadt gij toch geen zorg voor ons. Ik bid U, sla Vrouwe Grootmoeder haar bede niet af, wijl haar Doorluchtigheid het zoo graag heeft, en omdat de Graaf het niet goed zou kunnen zien dat ik bij den Landgraaf kwam." Nog een andere wolk kwam boven Juliana's hoofd aandrijven. De stad Bremen wenschte de leiding deinieuwe Hervormde Kerkorde aan Dr. Petzei in handen te geven, wiens roem door het geheele land verbreid was, en de Magistraat schreef een dringenden brief aan den Graaf van Nassau, om zijn toestemming te vragen. Juliana ontstelde. Wel was Petzei sedert November als Superintendent naar Herborn verplaatst, maar daarbij was de voorwaarde gesteld dat hij bij een wekelijksch bezoek aan Dillenburg daar elke reis een godsdienstoefening zou houden. Zoo bleef zijn onderricht en leiding voor Juliana behouden. Hem nu naar Bremen te zien gaan, scheen haar ondragelijk. „Als het gebeurde, zou het mij zeer leed doen, want ik kan het niet anders inzien dan dat hij het goed meent en het Woord Gods met ernst verkondigt. Daarom verzoek ik U naarstiglijk alles te doen, opdat wij den vromen man hier mogen behouden. Iedereen is met hem tevreden en zulk een godvruchtig man op mijn leeftijd te verliezen, is waarlijk al te zwaar. Ik heb het niet kunnen laten U dit te berichten, daar hij ook onder den geringen man veel goeds doet. De Almachtige, eeuwige God brenge U spoedig en veilig tot ons." Ja, dat laatste hielp Jan haar wenschen. Zijn verlangen naar Dillenburg werd onweerstaanbaar, en met den dag viel hem het verblijf in de Nederlanden moeilijker. Hij mocht, hij kon niet langer blijven. „Ik ben vast besloten," schreef hij 10 Nov. aan Oranje, „over veertien dagen of drie weken op zijn langst, zoodra de Statenvergadering afgeloopen is, naar huis te gaan en orde op mijn zaken te stellen. Of ik het zoolang uithoud zal te bezien staan, want niet alleen dat ik noch van de Unie noch van de Gelderschen geld voor mijn huishouding ontvang, zoodat de bakker mij van heden af de leverantie heeft opgezegd, maar ik moet ook, in geval de Gelderschen binnen 8 of 10 dagen het geld voor de Paltz niet verstrekken, mijn land van Siegen dooiden Keurvorst laten bezetten, welk ongerief mij dat ook brengen moge." De Prins moge bedenken dat hij (Jan) op zijn aandrang eigen land en huis verlaten heeft, zeer tot verdriet en tegen den zin van zijn vrouw en moeder, kinderen en onderdanen. Voor het goede dat hij tot stand heeft kunnen brengen oogst hij niets dan ondank en tegenstand. Hij voelt zich werkelijk onbekwaam om tegen den stroom op te werken en maakt zich maar driftig, tot schade voor zijn gemoed en gezondheid. Hij heeft geen boden om uit te zenden, geen vuur om te koken, geen geschikte vertrekken om zich voor de koude van het seizoen te beschutten. En nog zou hij wel willen aanblijven indien hij nut kon doen. Maar het geeft alles niets, dit volk kent geen orde, men kan zich nergens op verlaten, de kostelijkste gelegenheden gaan onder het heen en weder praten ver- loren. Daarbij zijn de boeren verbitterd om de lasten die zij dragen, en het krijgsvolk omdat het niet betaald wordt. Alles wordt hem geweten, hij is zijn leven riet zeker. Daarom wil hij zijn post liever neerleggen en verzoekt dat een ander tot stadhouder benoemd worde, aan wien hij bij zijn terugkomst over twee of drie maanden zijn waardigheid kan overdragen. Men kan werkelijk niet vergen dat hij zich bij den Keizer in ongenade en bij zijn medevorsten in discrediet zal brengen, om lieden te dienen die alleen aan eigen kleine belangen denken, en niets voor de gemeene zaak over hebben. De Prins antwoordde op dit lange epistel met een korte vriendelijke uitnoodiging aan zijn broeder om na de Statenvergadering hem een bezoek in Antwerpen te brengen, wanneer zij mondeling omtrent al de aangeroerde punten overleg konden plegen. Hij liet hem inzien dat hij en zelfs de Aartshertog in eigen persoon even rechtmatige klachten hadden, dat het niet aanging in den algemeenen nood eigen belangen op den voorgrond te stellen, en dat het wijs zou wezen met gebrekkige hulpmiddelen die in velerlei oorzaken wortelden voort te werken; het doel zou toch eenmaal bereikt worden. Maar reeds eerder was de gemoedelijke Graaf tot meerdere kalmte gekomen. Zelfs van zijn voorgenomen bezoek te Dillenburg kwam niets, in lange breedvoerige brieven gaf hij zijn wenschen aan zijn raden te kennen. Aan het stadsbestuur van Bremen heeft hij geschreven, dat hij den gewenschten Dr. Petzei niet missen kan, en nog minder hem aan zijne moeder, die in haar ouderdom aan zijn toespraak en troost behoefte heeft, wil onttrekken. Wat zijn kinderen aangaat, hij blijft bij zijn verlangen dat Elisabeth naar de Landgravin Sabina van Hessen zal gaan. Juliana kan dan als haar grootmoeder het goed vindt bij de Gravin van Henneberg komen, en Maria in de Nederlanden bij Graaf Gunther van Schwartzburg. Dat zou dezen tevreden stellen en tevens een voldoening zijn voor Maria van Oranje, die in 1568 als twaalfjarig meisje haar jonggeboren naamgenoot ten doop gehouden heeft en haar nu zeer gaarne in haar nabijheid zou zien. Zij zou ook als Vrouwe Moeder er de voorkeur aan gaf bij Graaf Willem van Hessen ondergebracht kunnen worden of wel Juliana bij Graaf Willem en Maria bij Henneberg; hier zou Maria, die spoedig in tranen is, een zachter behandeling vinden. Op die neiging tot schreien moet men anders maar niet veel acht slaan, 't is een kinderachtigheid die wel van zelf voorbij zal gaan. Is zijn zuster Juliana van Schwartzburg er op gesteld eenige van de kinderen te hebben, dan kon men haar zijn beide jongste zoontjes toevertrouwen, zij heeft er slag van jongens op te voeden en op den goeden weg te houden. Graaf Jan denkt waarschijnlijk er aan hoe zij dit in vroeger tijd met de Hofschool bewezen heeft en hij vindt het verkeerd dat de jongens uitsluitend onbeschaafde vrouwen om zich heen hebben. Zij groeien in het wilde op en nemen slechte manieren en verkeerde taal aan, die hun later moeilijk af te leeren zijn. Over zijn oudere zoons is hij ernstig ontevreden. Zij schrijven hem niet en vooral Jan (geb. 1561), verspilt zijn tijd en zal nog slecht terecht komen; doch ook over George (geb. 1562) maakt hij zich ongerust. Misschien zal hij ze naar de Nederlanden laten komen, maar zoolang zij te Dillenburg zijn moeten zij beziggehouden worden. Zij kunnen best op de kanselarij werken, dat zal hen een inzicht geven in 's lands zaken, en verder moeten zijn raden het gesprek dikwijls brengen op de plichten van een regeerder, op de nooden van den tijd, op de bijzondere behoeften van het volk van Dillenburg en hoe daarin te voorzien zou zijn. De klacht over zijn zonen trof een teedere snaar. „Sta mij toe tot U te komen," schreef de oudste, „of zoo gij dat niet goed vindt, laat mij dan naar Frankrijk of Italië gezonden worden om de talen te leeren, opdat ik in staat moge zijn God en het Vaderland te dienen, en ik u niet tot schande strekken maar integendeel de voetstappen mijner vaderen drukken moge. Intusschen gebruik ik den tijd om mij in het Fransch te oefenen zooveel ik kan, door dagelijks eenige hoofdstukken in den Franschen bijbel te lezen. Duid mijn leelijk schrift niet ten kwade, ik schrijf U in den nacht want deze edelman is zoo gehaast en over dag heb ik hem, daar er niemand anders was, gezelschap moeten houden." De winter verliep in stilte en velerlei zorg. Onrustwekkende geruchten over een aanslag van den vijand herhaalden zich telkens. Dag en nacht moesten wach- ten uitgezet worden, en de poorten zorgvuldig bewaakt, terwijl toch de slechte toestand der middelen het aanwerven van troepen onraadzaam maakte. Slechts werd er ijverig in het tuighuis gearbeid en de kartouwen in staat van verdediging gebracht. De aangebrachte bezuinigingen hadden goede uitwerking. Het gezin was teruggebracht op zeventig personen ongeveer. De jonge Gravin Elisabeth werd den 5don December door haar broeder Jan naar Marburg geleid en daar vriendelijk ontvangen. Voor de beide anderen werd nog een onderkomen gezocht en de kleine Mechteld (geb. 1570) mocht voorshands bij de Grootmoeder blijven. Maar de kosten der huishouding konden nu ook beter bestreden worden. De boerderij te Velbach bracht, na aftrek van alle onkosten, 3000 daalders over het verloopen jaar op, en ook de andere hofsteden stonden beter dan in langen tijd het geval was geweest. Doch het volk riep luide om de terugkomst van zijn Vorst. En er waren Geldersche edelen die er ook in Duitschland geen geheim van maakten dat de Graaf hun alleen in den weg stond. Was hij er niet, dan was Gelderland reeds lang tot de Spaansche zijde overgegaan. Juliana leed, en wachtte, en sterkte zich in het gebed: Aan Graaf Jan van Nassau. Dillenburg 20 Dec. Hartelijk geliefde Zoon! Uit UWL. laatste schrijven heb ik verstaan dat gij met veel moeite, zorg en arbeid overstelpt zijt en weinig rust kunt nemen, hetgeen mij werkelijk van harte leed doet, en ik bid den Almachtige getrouw voor U allen, dat de Heer U sterkte en kracht moge verleenen, dat zijn wil aan U allen volbracht worde, en alles tot zijn eer en Uwer ziele zaligheid moge gedijen. Ik kan U niet verbergen dat Uw kinderen die nog bij mij zijn, zich in goede gezondheid bevinden. Zooveel mijne persoon aanbelangt, zoo kunt gij wel begrijpen dat ik steeds afhankelijker word. De Heer schikke het verder met ons allen zooals het Hem behaagt. Wilde God U de gelegenheid geven zelf hier te komen, gij zoudt het niet gelooven welk een groote begeerte onder den geringen man is naar Uw komst. God moge U spoedig weder thuis brengen en die moeilijke langwijlige zaak eindelijk tot een goed einde voeren. Vergeef mij dat ik U niet met eigen hand geschreven heb, dat valt mij te zwaar, ik hoop daarom dat UWL. hiermede tevreden zal zijn. Aan Christoffel van Königstein. Dillenburg, 21 Jan. 1580. Uit Uw schrijven heb ik met vreugde Uw welvaren en gezondheid vernomen, en bid God van harte U naar zijn goddelijken wil nog lang daarbij te bewaren. Over hetgeen gij mij schrijft, dat Uw dienaar Hans Keiler in Maart hier komt, ben ik van harte verheugd, wilde echter nog veel liever dat gij zelf gelegenheid hadt tot mij te komen. Ik heb van harte naar Uw terugkeer naar huis verlangd, want men had mij voor wis en zeker verteld dat gij gevangen waart genomen; toch heb ik altijd goede hoop gehad dat het niet zoo geweest was. Innig geliefde Broeder, ik kan U helaas niet verbergen dat ik zelf niet schrijven kan, verzoek U daarom vriendelijk, het zoo voor lief te nemen. Daar ik het zelf niet doen kon heb ik U ook van de gemeenschappelijke zaak niet kunnen schrijven. Wanneer Hans Keiler hier komt, zal ik er U bericht van zenden. De nieuwste tijdingen uit de Nederlanden waarover gij mij schrijft zullen wel dezelfde wezen, die een schrijven van mijn geliefden zoon, Graaf Jan van Nassau, juist hier bracht. Wat hij ons aan nieuws gaf sluit ik hierbij in, dan kunt gij het zien. Wat mijn persoon betreft, kan ik U niet onthouden dat de ouderdom met macht over mij komt, dat ik steeds zwakker word, doch moet het van Hem aannemen die het mij toezendt, Hem danken voor alle bewezen goedheid en Hem bidden het met ons allen te maken zooals het Hem behaagt en ons goed is. Bevele U God den Almachtige met hartelijke wenschen voor goede gezondheid, lang leven en een welgelukzalig nieuwjaar. Het nieuwe jaar opende voor Juliana met een nieuw verlies. Den 4don Februari overleed op nog jeugdigen leeftijd haar kleinzoon, de regeerende graal Filips Lodewijk van Hanau. „Een groote kommer voor mij," schreef zij aan haar zoon Jan, „en al is het wel met hem, een schadelijk geval voor zijn arme onderdanen, want er zal nog een lange tijd over heen gaan eer de lieve kinderen volwassen zijn. Dr. Schwartz werd naar Hanau gezonden om aan de bereddering der zaken behulpzaam te zijn. Petzei en Wiedebram waren op herhaalden aandrang voor een kort bezoek naar Bremen vertrokken. Het uitzicht dat Graaf Jan zou overkomen liep telkens op niets uit. En Juliana's hart was in de Nederlanden, aan ieder harer geliefden daar vroeg zij haar berichten te zenden; zij kreeg er nooit genoeg naar haar zin. Nu zou men haar nog tegelijk al haar kleinzoons die nog bij haar waren afnemen. Voorde ouderen deden zich goede vooruitzichten in de Nederlanden op, nu de Graaf van den Berg, uit hoogmoed en wangunst alle waardigheden afsloeg die men hem en zijn zonen wilde opdragen. Reeds was Willem Lodewijk het vorige jaar door de Staten met een regiment voetvolk begiftigd en had zijn vader er niets tegen in den weg willen leggen, al was het hem een oogenblik geweest, alsof hij zijn zoon, den negentienjarige, met eigen hand naar de slachtbank voerde. Na Rennenbergs verraad (3 Maart) zou de jonge veldheer tot Stadhouder van Friesland uitgeroepen worden, om het tot zijn dood in 1620 te blijven. De oudere kleinzonen wilde Juliana niet terug- houden, voor de jongere legde zij in dienzelfden brief van 7 Maart een woordje in de schaal: En nu aangaande hetgeen gij mij schrijft betreffende mijn kleinzonen Ernst Casimir en Lodewijk Gunther, dat gij wel lijden mocht dat zij bij Graaf Albrecht van Nassau of Graaf Koenraad van Solms komen, opdat de onkosten verminderd worden en zij een betere opvoeding verkrijgen. Geliefde Zoon, de onkosten zijn voor hen niet groot en de opvoeding heeft nog tijd; wat zij elders zouden leeren, dat kunnen zij ook hier. Dat ik hun tot nog toe hun wil gelaten heb, het zijn immers nog kinderen (ze waren vijf en zes jaren oud!), ik vertrouw dat hun dat spoedig af te leeren zal zijn en hen niet zal schaden. Ik heb hun toch niet toegestaan te vloeken of onvertogen woorden te gebruiken. Mocht hij er bij blijven dan raadt zij Nassau Saarbrücken aan, omdat Solms, al zou hij de vraag nooit afslaan, bezig is zijn hof naar Hungen te verleggen, en reeds behalve zijn zestal eigen kinderen ook nog een dochter van Van den Berg en een kleine freule van Isenburg bij zich heeft. Jan's andere kinderen zijn wel. Elisabeth is met de Landgravin een reisje in het Wurtembergsche gaan doen. In vriendelijke bewoordingen, maar zeer beslist, antwoordde de vader der beide knaapjes hierop, dat hij het toch beter vond wanneer zij bij een zijner zwagers ondergebracht werden. Na lange briefwisseling was zijne dochter Juliana in het gezin van Graaf Willem van Hessen opgenomen, die geheel voor haar zorgen zou. Zijne gemalin Sabina, eene eigen zuster van de Marburgsche Gravin van Hessen, richtte aan de oude Vorstin te Dillenburg een brief vol lof over haar nieuwe pleegdochter, zij had haar dadelijk lief gekregen en beloofde haar als haar eigen kind te behandelen. Maar Maria bleef nog voorloopig bij de Grootmoeder in de verwachting van een aangekondigd bezoek van Gunther van Schwartzburg. Al spoedig na zijn komst in de Nederlanden was deze dermate een podagralijder geworden, dat de Staten weinig dienst van hem hadden. Zooals wij weten was dit voor een deel althans aan zijn levenswijze te wijten en deze verloochende hij ook nu niet. „Graaf Gunther heeft de eigenaardigheid," schrijft Jan van Nassau om dezen tijd aan Ernst van Schaumburg, „dat hij gaarne goed eet en drinkt en in vroolijk gezelschap is; er ontbreekt hem ook anders niet, dan dat hij door deze landen slecht betaald wordt en dikwijls een martelaar is aan het podagra, gelijk mijne zuster aan tandpijn. Werd hij betaald dan zou hij gewis een deftige huishouding voeren. Nu moet hij even als ik nu en dan geld opnemen, en daarvoor zijn zilverwerk en de kleinoodifin mijner zuster een kleine wandeling laten maken. ZWL. laat verluiden dat hij naar huis terug wil, maar ik kan het niet gelooven eer ik het zie, en weet ook niet of het hem aan te raden zou zijn." Juliana van Stolberg 18 Juliana echter verheugde zich te zeer op het wederzien, om geloof te weigeren aan de belofte die Gunther haar met een geschenk van oesters gezonden had, dat hij en zijne vrouw haar op weg naar hun vorstendom binnenkort zouden bezoeken. Zij schreef de goede tijding terstond naar Rudolstadt en nam zich voor, Gunther en Katharina mondeling te raadplegen omtrent het meest gewenschte verblijf voor Maria. George werd aan het hof van den Markgraaf van Ansbach geplaatst en Jan naar de Nederlanden geroepen, waar hij in het eind van Mei of de eerste dagen van Juni aankwam. Na zijn komst schreef de Prinses van Oranje aan haar schoonmoeder: Mevrouw! Ik ben zeer verblijd geweest door mijn neef Graaf Jan te hooren dat gij nog in goede gezondheid zijt, Gode zij dank, wien ik alle dagen smeek er U nog lang bij te bewaren. Dat is het grootste geluk dat wij kunnen ontvangen en de grootste gemoedsrust voor mijn Heer den Prins, Uw zoon, te midden van al zijn moeiten en zorgen. Deze zijn nog altijd dezelfde, maar God zegent en bekroont ze in Zijn goedheid. Dezer dagen hebben wij Mechelen en Diest, waar de vijand zich genesteld had, herwonnen. Wel heeft de gevangenneming van den Heer De la Noue, onzen veldmaarschalk, mijn Heer Uw Zoon ontstemd, omdat het een dapper en zeldzaam begaafd Heer is, daarbij trouw en aanhankelijk vriend en dienaar. Maar daar het Gode aldus behaagd heeft, moet men er zich in schikken. Overigens, Mevrouw, kan ik U voor het oogenblik gerust stellen omtrent de gezondheid van Mijn Heer Uw Zoon, die voor drie weken zeer ziek geweest is, maar thans weet hij er niet meer van en is even gezond als anders. Mij aangaande, zoo bevind ik mij als gewoonlijk. Ik geniet van onze groote en kleine kinderen en hoop dat zij nog eenmaal de hooge eer mogen hebben U te zien. Mijn oudste dochtertje Louise Juliana zegt dat gij haar het liefst zult hebben omdat zij het voorrecht heeft Uw naam te dragen. Zij begint Duitsch te spreken en is groot voor haar leeftijd. Allen hebben Goddank een goede gezondheid. Ik hoop, Mevrouw, dat het bij U eveneens is en ook bij mijn geachte zusters Uw dochters. Voorts, Mevrouw, zoude ik mij hoogst gelukkig rekenen indien gij mij iets wildet bevelen tot Uw dienst. Want ik zoude U mijn leven lang dienen met groote liefde, en bevele mij ootmoediglijk in Uw goedgunstigheid aan, biddende God, Mevrouw, U bij goede gezondheid, een gelukkig en lang leven te bewaren. Antwerpen 9 Juni. Uw ootmoedige en gehoorzame dochter, Charlotte van Bourbon. De Prins schreef met dezelfde gelegenheid in het Duitsch, terwijl de brief zijner vrouw in hetFransch gesteld was: Mijn zeer onderdanige dienst en wat ik vriendelijks en goeds vermag vooraf, welgeboren, vriendelijke, hartelijk geliefde Vrouwe Moeder. Ik kan U niet onthouden dat de koorts mij voor eenige dagen heeft aangetast, dermate dat ik zeven of acht dagen te bed heb gelegen, ben thans weder, Goddank, frisch en gezond. Dezelfde ongesteldheid heeft zoodanig geheerscht, dat van mijn kinderen en huishouding in de vijftig haar gehad hebben, doch nu allen hersteld zijn, zoodat wij God mogen danken dat niemand gestorven is. Wat de landszaken betreft, zoo zijn wij nog op dezelfde hoogte, vandaag winnen wij, morgen verliezen we; maar zóó dat de vijand weinig voordeel over ons behaalt. Het ware te wenschen dat God ons in gunst een goeden vrede wilde geven. Maar daarop zie ik weinig kans want al de middelen die men ons aanbiedt zijn dat wij Gods Woord zouden verlaten, hetwelk God zij dank niemand geneigd is te doen, maar liever het uiterste wagen wil dan dien schat te verliezen. Ik verzoek Uwellieve zeer ootmoedig mij niet ten kwade te duiden, dat ik U in zoo lang niet geschreven heb. Ik heb mijne dochter Maria opgedragen, U steeds van ons wedervaren in kennis te stellen. Ik weet, gij zoudt medelijden met mij hebben bij het zien met hoe zware zaken ik allen dag te doen heb. Nu, God zal het eenmaal ten betere wenden en mij de gunst schenken dat ik U spoedig weder eens mag zien, waartoe ik een bijzonder verlangen heb. Hierbij wil ik U in de hoede en bescherming des Almachtigen bevolen houden, en ben mijn leven lang U mijn onderdanige dienst te bewijzen, ten allen tijde willig en bereid. Antwerpen 8 Juni 1580. UWL. meest onderdanige, gehoorzame zoon, mijn leven lang, Willem, Prins van Oranje. Heeft Juliana deze brieven ontvangen? Heeft zij haar hart te goed kunnen doen aan de liefde jegens haar en de trouw aan God die er uit sprak? Zeker is het dat toen Dr. Schwartz in de eerste week van Juni uit Hanau terugkwam, hij de oude Gravin merkbaar verminderd vond. Haar verstand was nog helder als altijd, doch zij voelde zich de kracht tot handelen ontzinken en de onzekerheden der briefwisseling met Arnhem vielen haar zwaar. Schwartz deelde terstond zijn bevinden aan Graaf Jan mede, en verzocht hem dat hij den Raad van Bestuur zou machtigen de noodige voorstellen aan Hare Genade te doen, en tevens aan zijne moeder in een vriendelijk en geruststellend schrijven de verzekering zou geven dat hij haar goedkeuring op deze voorstellen zou erkennen en haar dankbaar zijn zou als zij op deze wijze het bewind wilde blijven voeren. De afzending van dit schrijven reeds gaf der grijze vorstin eenige rust. Het was haar als een eerste afscheid van deze wereld. Zij die vroeger altijd zoo levenslustig en kloekmoedig geweest was, verlangde thans naar het oogenblik dat de Heer haar in zijn heerlijkheid zou opnemen. Haar gedachten wijlden veel in het verleden. Zij gingen terug tot haar gemaal Graaf Willem, ja nog verder tot den echtvriend harer jeugd en tot zijn zoon en kleinzoon, die zij na elkander de regeering had zien voeren en haar voorgaan naar het Vaderhuis. Dan sprak zij over de jonge helden die hun bloed op Nederlandschen bodem gestort hadden, inzonderheid over een gesprek dat zij met haren Lodewijk had gehad en waaromtrent haar teeder geweten nu nog na verloop van zooveel jaren aanleiding tot ongerustheid vond. Dr. Schwartz, de trouwe dienaar van nu bijna een halve eeuw, die al haar geliefden van jongs af gekend had, troostte haar naar vermogen. Donderdagavond den 16en Juni liet zij hem bij zich ontbieden en besprak eenige loopende zaken met hem. Toen hij zich wilde verwijderen hield zij hem terug, betuigde haar vreugde over haar aanstaande verlossing en dankte hem met bewogen stem voor al de trouwe, onschatbare diensten aan haar en haar huis bewezen. Lezen en schrijven zou zij wel nooit meer kunnen, daarom droeg zij hem op, aan haar zoon Graaf Jan uit haar naam de zorg voor zijn land en het welzijn zijner kinderen op het hart te binden. Zij moest hetgeen zij voor hen gedaan had over- geven, en daarom wilde zij hun nog eens hetgeen zij op het hart had, als haar laatste begeerte toezenden. Met zwakke stem vroeg zij naar tijding van beide haar afwezige zonen, en zeide dat haar dagelijksch gebed voor hen was, dat God hen alles schenken mocht wat hun naar ziel en lichaam dienstig kon zijn. Den volgenden dag nam Juliana, hoewel zwak, haar gewone plaats aan ochtend- en avonddisch in, en onderhield zich met jong en oud op haar gewone levendige manier. Den avond bracht zij met haar hofjonkvrouwen, de oude Dernbach en Magdalena van Creutz onder ernstig gesprek door, en toen Graaf Ernst nog laat een bode zond om naar haar welstand te vragen, liet zij hem een gerusten nacht wenschen en op den morgen een goeden, vroolijken dag. Omstreeks 11 uur dien avond gevoelde zij zich onwel en liet haar kamervrouwen roepen, en deze ontboden de jonkvrouwen. Toen Graaf Ernst en Dr. Schwartz, haastig gewekt, haar vertrek binnentraden, had zij de spraak reeds verloren. Herhaaldelijk drukte zij des eersten hand, bleef toen rustig liggen en ontsliep zacht en kalm tegen 8 ure in den morgen van 18 Juni 1580. Juliana had meermalen den wensch uitgesproken, haar naastbij wonende dochters, Katharina van Wied en Elisabeth van Solms aan haar sterfbed te zien. Aan dien wensch gedachtig werden in den nacht aan beiden boden afgezonden. De Graaf en Gravin van Solms maakten zich terstond op weg, reden den ganschen zomernacht door, doch kwamen met al hun spoed eerst te 4 ure in den ochtend van 19 Juni op Dillenburg aan, te laat natuurlijk om de geliefde Moeder te zien. De Gravin van Wied kwam voor de begrafenis die Woensdag 22 Juni plaats had, vergezeld van het jonge paar, wier bruiloft Juliana nog drie jaren te voren had helpen vieren. Als stedehouder en plaatsbekleeder van zijn neef Graaf Jan van Nassau, schreef Graaf Ernst van Schaumburg onmiddellijk achter de baar, en naast hem Graaf Herman van Wied, wiens vader vermoedelijk wegens ouderdom en zwakte niet aanwezig was. Geen zoon, geen broeder was er om de overledene de laatste eer te bewijzen; van de dochters slechts de twee genoemde, van de schoonzoons alleen Graaf Koenraad van Solms. Elisabeth van Nassau was daags na het overlijden van Marburg afgezonden om met haar zusters en haar nichtje Emilia de geliefde grootmoeder te beweenen. De ongunst der tijden deed zich gelden, maar er ligt iets onbeschrijfelijk weemoedigs in, dat zij, wier liefhebbend hart haar overal heenvoerde waar leed te troosten of vreugde te deelen viel, eenzaam moest sterven en door zoo weinigen van haar naaste betrekkingen naar de laatste rustplaats gebracht werd. De tijding trof den Prins diep. „Wij hadden in ons hart voorwaar niets vuriger begeerd," schreef hij aan zijn broeder, „dan dat ons de Almachtige zooveel gunst bewezen had, dat wij Haarwellieve vóór haar verscheiden nog eenmaal hadden mogen zien." En zijne dochter aan denzelfde: „Met een bedroefd gemoed heb ik de tijding vernomen van het afsterven van mijne vriendelijke, inniggeliefde Vrouwe Moeder. Zij zal, dat weet ik, door velen betreurd worden, want het was eene vrome godvruchtige vrouw. God geve dat wij naar haar mógen aarden!" Aan Juliana van Stolberg, als Stammoeder der Oranje-Nassau's, de geestdriftvolle vereering van een volk, aan dat Huis door onverbreekbare banden verknocht ! Doch meer dan dit. Het leven van de edelsten onder de menschen heeft deze beteekenis dat het, gelijk een dichter het uitdrukt, voetstappen in het zand der tijden achterlaat, opdat de nakomeling die moge zien en zich op nieuw tot den strijd des levens sterken. Aan haar, bij ieder die haar beeltenis in deze bladzijden heeft aanschouwd, de hulde van een leven dat blijk geeft naar het hare te willen aarden, dat bereid is het tijdelijke te verliezen voor het eeuwige! De ondervinding zal leeren, dat dit de zekere, de eenige weg is, om het tijdelijke en het eeuwige in waarheid te bezitten. INHOUD. Hoofdst. Bladz- I. De jaren der jeugd: Stolberg, Königstein, Hanau 5 II. De Gemalin van Graaf Willem van Nassau 27 III. Aan het Hoofd des Gezins 61 IV. Vluchtelingen op Dillenburg 106 V. Eene Moeder van Helden 164 VI. Verademing na de Stormen 199 VII. De Avond des Levens 240 Voor de Poorten des Doods door EDV. EG EB ERG. UIT HET DEENSCH. Met een inleiding van G. F. HASPELS. Prijs ing. ƒ0.90; geb. ƒ1.25. In zijn inleiding verhaalt Haspels op de volgende wijze, hoe hij eenmaal plotseling aan dit boekje werd herinnerd. Het was in een dier prachtige parken van Kopenhagen, zoo rijk met beelden en bronzen versierd, alsof Kopenhagen een Rome van het Noorden wil worden. Eén bronzen groep stond er, waarlangs niemand ineens kon voorbijgaan. Het oude moedertje hield op met sloffen en begon meewarig met het hoofd te schudden, na nauwkeurig alles te hebben opgenomen. De man van zaken, die kwam aangerend, stond als met electrischen schok stil. De rookende soldaat, die gemoedelijk kwam aangewandeld, maakte opeens halt en liet zijn sigaar uitgaan. Een zingende jongen, die met een mand op zijn hoofd vroolijk voortstapte, stond opeens stil en zijn gezang knapte af midden in een woord. En allen — als ze lang genoeg gezien hadden — gingen langzaam verder, als in diepe gedachten. Toen de beurt aan mij gekomen was, stond ik voor de bronzen groep van Adam, Eva en Abel. In stille strakheid ligt de doode Abel, een teer-schoone jongen, voor zijn ouders. Eva ligt geknield achter hem, het hoofd omhoog naar den hemel, de oogen gesloten, verpletterd door den onverwachten slag, maar smeekend om troost; de moeder die 't eigen leven voelt weggaan met dat van haar kind, maar dit gaat terugzoeken omhoog in den hemel. Naast haar op één knie Adam; op de andere geheven knie rust zijn elleboog en zijn geopende hand ondersteunt zijn hoofd. De sterke man is kapot. Uit zijn verwilderd gelaat staren zijn oogen, angstig, groot op dat raadsel. Hij heeft geen woorden; hij is stom van ontzetting. Zou die zonde nog erger slagen kunnen slaan? Zou die dood ook komen om Eva, om hem....? En altijd staart hij, hij de sterke, nu machteloos, hij de dappere nu angstig. Hij staart en vraagt ontzet of er dan geen licht is in die duisternis des doods? Toen ik eindelijk heenging, liep ik voort als in een droom, niets ziende dan die ontzettende donkerheid des doods. Daar dacht ik opeens aan het boekje van Egeberg en ik verheugde mij dat een Weg is door de Poorten des Doods ten Leven. Christus en het moderne leven DOOR E. PFENNIGSDORF. Uit het Hoogduitsch vertaald door H. W. i. VOORHOEVE. Prijs ingenaaid ƒ1.60; gebonden f2.—. Dit boek van ruim 300 bladzijden handelt over De Godsdiensten, het spreekt over Christus en de geleerden, Christus en de kunstenaars, het doet het Christendom kennen als een macht in de ■wereldgeschiedenis, het bepleit het goed recht van het evangelisch geloof, en eindigt met den jubeltoon der Christelijke hoop. Allicht zou men meenen dat een zoo omvangrijke stof, als hier verwerkt is, op zijn minst genomen óf onvoldoende óf droog behandeld moet zijn. Doch niets is minder waar dan dat. Hier is aan 't woord een man met een open oog en een warm kloppend hart voor allen die in oprechtheid zoeken, en niet vreezen om den strijd voor eene christelijke wereldbeschouwing te aanvaarden, en die hier als vrucht van veel-weten een veiligen gids aanbiedt aan wiens hand de twijfel des verstands overwonnen, de wereld-omvattende ruimte van den christelijken gezichtskring begrepen, en de noodzakelijkheid van vooruitgang in christelijke gezindheid en geloofs-oefening erkend moet worden. Geen bladzijde in dit boek is langdradig. Tal van vragen, die zich zoowel op godsdienstig als zedelijk gebied telkens voordoen, worden hier doeltreffend beantwoord. Rijkdom van kennis, gezond oordeel, ruime blik, christelijke beslistheid, kennis van den hedendaagschen mensch en kennis van Jezus, en Jezus over en voor allen en alles, ziedaar eenige kenmerken van hetgeen hier aangeboden wordt. Dit boek behoort te komen in handen van alle beschaafde en denkende jongelieden. Het is een der uitnemendste verjaringsen belijdenisgeschenken. Het is een boek voor 't leven met zijn strijd, tot bevestiging en opbouwing van christelijke karakters, en niet 't minst tot overtuiging van christelijke overwinningszekerheid. Langs verschillende wegen door E N PC A.. Prijs ingenaaid ƒ2.50; gebonden /2.90. Een verhaal, waarin de schrijfster gegeven heeft, waarheid. Geen knap, of minder knap bedachte roman vol gebeurtenissen, die in 't dagelijksch leven maar zelden voorvallen, maar een stuk leven: de eerlijke strijd van een menschenziel, die naar geluk zoekt, en die na op „verschillende wegen" gedwaald te hebben, eindelijk op den weg komt en het Leven vindt. Déborah is dan ook geen romanheldin, maar een jong meisje uit onzen tijd, vol van de onrust en het zoeken, dat zoovelen op dwaalwegen leidt. Dat ze in 't Diakonessenhuis onaangename ervaringen opdoet, is met haar karakter geen wonder en dat haar later zoo onbezonnen aangegaan engagement haar niet bevredigt, nog minder. Een oogenblik zouden we denken, — vreezen! — dat haar studies, haar ernstig pogen om de sociale nooden te lenigen, waarmee ze „beginnende van Jeruzalem" een aanvang maakt onder de fabrieks-arbeiders van haar vader, haar geheele hart zal innemen; maar de dood van haar lieve Moeder, de eerste werkelijke smart, die haar overweldigt, na veel leed, dat zij toch eigenlijk zichzelve geschapen had, schudt de pilaren van haar bestaan en drijft haar eindelijk haar eenigen troost te zoeken bij Hem, Die troosten kan. Déborah is de hoofdpersoon, maar ook de bijfiguren, hare Moeder, die niet veel zegt, maar o zooveel beleeft, haar Calvinistische vader met zijn strenge, rechtschapen principes, Oom Paul in zijn oprechte vroomheid, al uit die zich wat Methodistisch, en de eerlijke, ook zoekende, jonge moderne Ds. Merks, — ze zijn ons allen sympathiek. Wat, in onderscheiding van zooveel christelijke lectuur, zoo aangenaam aandoet, is dat dit boek geschreven is in een beschaafden toon, die geen ontwikkelden lezer zal afstooten en dat we voelen hoe in de schrijfster niet alléén een goede bedoeling leeft, maar ook een sprankje kunstenaarsvuur gloeit, dat, als 't zuiverend en louterend door mag branden, onze Chr. letterkunde nog meer verrijken zal met waar ze zoo verlangend naar uitziet, „echt Christelijke kunst." HEI M W E) B DOOR MARIE CORELLI. Naar het Engelsch. Vertaald door ADELPHA. Prijs ingen. ƒ1.60; geb. ƒ2. —. Toen op het laatst der voorgaande eeuw de kerken gesloten waren, de priesters verjaagd en God verbannen was in Frankrijk, vond men een nieuw systeem uit om de jeugd op te voeden, eigenlijk vele systemen, maar alle hierin overeenkomende, dat men de jeugd moest opvoeden zonder God. Heimwee schetst „een jeugd, een opvoeding, zonder God. Moge het enkelen de oogen openen voor het vreeselijk dwaalspoor, waarop zij zich bevinden, dan is het doel van Schrijfster en Vertaalster bereikt," zegt de voorrede. Dan is er meer gedaan, dan men zich misschien voorstelt: dan is Nederland een oogenblik, misschien voor goed, genezen van zijn onverantwoordelijk spel met de toekomst van zijn jeugd, dan is er ten minste een blok neergelegd op de helling ten verderve, waarop ons lieve Vaderland zich met onrustbarende snelheid voortbeweegt. Daar waait in dit boek een lieflijke adem .. . het is de zucht, de begeerte naar geloof, een heimwee naar God, den God, niet een God waarvan men iets weet, waarover men gaarne iets meer zou weten, maar den God, den Eenige, in Wien men gelooft, aan Wien men zich toevertrouwt, zonder meer.