LENTE ^ DOOR J. POSTMUS. A/A5TERDAA, H. A. VAN BOTTENBURG Lente. LENTE DOOR J. Postmus. Schrijver van „Het Wilhelmus", enz. MET 4 PLATEN naar teekening van A. RÜNCKEL. AMSTERDAM, H. A. VAN BOTTENBURG. STOOM-SN'ELPERSDRl'K — KOCH St KNUTTEL — GOUDA. INHOUD. Bladz. Praeludium i « Lente, die kwam 28 En ging 165 Sint-Janslot? 212 Praeludium. „Ma Retraite" had niet den naam van luidruchtig te zijn bij de brave Driewegers. Verre van daar. Maar zoo stil als het er nu toch was! Zeker, de vorige week, Dinsdag, was het er ongewoon druk en woelig geweest. Doch geen wonder ook. De vernuftigsten onder de dorpelingen hadden vrienden en bekenden ingelicht, „dat dat nu zooveel als de partij was die meneer Arnoud gaf, omdat 'ie advocaat was geworden", maar de kastelein van „De Prins van Oranje", die veel onder den rijkdom had verkeerd had dat dorpelijk zeggen gewikst omgewerkt in het rneer deftige: „Meneer Wybrandts van Ma Retraite geeft z'n promotie-partij," en met een oolijk knipoogje — wij hebben de eer meneer te bedienen. Ik moet er zoo straks weer heen." Een promotie-partij was wel een wat weidsche betiteling, 'n Familiaar dineetje aan een tiental studie-vrienden, was juister geweest. En evenwel: of een tien- of twaalftal vroolijke jongelui het in een rustig villaatje niet op stelten zouden kunnen zetten! „Ik moet anders zeggen," zei de kastelein uit „de Prins," dat ik zelden zoo'n aardig feestje bijgewoond heb. En jonkheid mag zich toch wel eens vertreden! Dat dachten de Driewegers er ook van. Maar 't scheen wel, of 't Ma Retraite zelf geneerde van het Lente. I rumoer van dien Dinsdag-middag en -avond. Was het een stille demonstratie nü, om te toonen, dat de oude tradities weer in eere hersteld waren? De oude staande klok vóór in den corridor tikte weer alsof 'ie beduiden wou: „weer in m'n waardigheden hersteld" en bij heel en half vervulde het welbekend geluid weer de woning. Was 't zoo niet altijd geweest? Hoorde het zoo niet? Paste het een hier ook niet bij het ander? Zelfs aan den niet-zonnekant waren de gordijnen schier geheel toegeschoven en viel slechts zeer gedempt licht naar binnen. En blijkbaar was het zóó opzettelijk bedoeld. Zoo gewild. Werd het leven hier dan niet toegelaten als door 'n kier? Mocht het hier enkel schemering zijn en nooit volle middag? Ma Retraite s bewoonster zou u vreemd aangezien hebben bij zoo luid opklinkende vraag. Twee zachte, weemoedige oogen hadden u tegengestraald en — de stilte zou hersteld zijn. Nu een uurtje geleden had de post een paar brieven gebracht. Mevrouw Wybrandts was nog op haar kamer en daar had zij ze uit handen van hare bedaagde dienstmaagd ontvangen. „Ik moet even het dorp in voor boodschappen, mevrouw." „Best Fransje." Het waren treffende dagen tegenwoordig met al die brieven. Wat 'n belangstelling in Arnoud's promotie! Hoe heerlijk, dat zooveel oude kennissen van zich deden hooren. Men deelde in haar geluk, heette het telkens weer. En van geluk mocht ze immers ook spreken, daar hadden ze gelijk in. God had haar gezegend in haar kind! En, och, waarom zou ze nu niet een oogenblik mijmeren. Was het niet een verkwikking, als al die beelden en tooneelen van herinnering nog eens de peinzende ziel voorbijgingen. Zoo'n stille ochtendure kan zoo vol leven zijn, als niemand wel ooit zou vermoeden ... 't Was waar ook, ze had heden op wat anders te denken ook. 't Was immers Dinsdag van daag? Welzeker; en oom Ulbo had toegezegd Dinsdag of Woensdag te komen. Lastig, dat 'ie nooit een vasten dag bepaalde, maar zoo was 'ie, een man met een hart van goud, maar in kleinigheden moest men wel wat van hem door de vingers zien. Ze zou dan maar wat toilet gaan maken, vóór ze verrast werd. Dinsdag was toch meest z'n dag. Mevrouw Wybrandts ging de daad bij het woord voegen. De brieven werden terzijde gelegd en zorgvuldig opgeborgen. Schatten dienen bewaard. 'n Merkwaardige vrouw zooals ze daar voor den spiegel staat. Reeds bejaard en toch jeugdig. De haren reeds vergrijsd en blozend schier nog de gelaatskleur. Zachte oogen vol teederen glans en toch zeer sprekende trekken. Er moest in het karakter dezer vrouwe plaats wezen voor velerlei verscheidenheid. Vastheid zou er niet in ontbreken, dat getuigde heel haar voorkomen, toch moest buigzaamheid, plooibaarheid, er niet het kleinste kenteeken van zijn. Er was ook in hare bewegingen iets vlugs en cordaats, dat men niet zou verwacht hebben, had men haar peinzend en achteloos zien leunen in haren fauteuil, zich verkwikkend aan hare heugenissen; genietend den lof haar Arnoud, wat heel kwistig misschien, opnieuw toegezwaaid. Maar welke plooien er ook mochten zijn in het karakter dezer vrouwe, hieraan viel niet te twijfelen : liefde, zachte maar blijkbaar onkreukbare liefde ook en trouw, moesten de kracht haars levens zijn, de bezieling, de troost. Gedempt licht van buiten, maar in de stilte, in de eenzaamheid stralende zonnen ! De laatste hand was eerder aan het toilet gelegd, dan men wellicht zou hebben verwacht. En mocht ook de japon, die mevrouw Wybrandts als receptie-kleed had uitgekozen, wellicht wat ouderwetsch van snit zijn, de zwarte zijde kleedde haar deftig en gaf aan hare verschijning iets statigs, hetgeen het drukke harer bewegingen wat temperde. Ze hoorde, juist terwijl ze naar beneden wilde gaan, den sleutel steken in het slot der achterdeur. Fransje moest teruggekeerd zijn uit het dorp. Wel, dat had ze schappelijkjes gemaakt; dat placht wel langer te duren. „Fransje !" „Ja, Mevrouw." „Je rekent er immers op, dat we aan de koffie een gast hebben. Meneer uit den Haag komt straks." „Ja, zeker,Mevrouw. Ik was het niet vergeten. Maar komt meneer Arnoud, de jongeheer wil ik zeggen, zoo vroeg terug uit Utrecht?" „Hoor eens Fransje, wen je nu te spreken van meneer den advocaat, of meneer Arnoud. Men blijft toch niet altijd jongeheer." „Och, mevrouw, ik heb het zooveel jaren gezeid. Ik zal me nog wel eens vergissen. U moet er me maar niet te zwart om aanzien. Maar dat doet u ook niet!" Mevrouw hielp zelf de koffietafel schikken. Oom Ulbo hield er van en stond er zelfs op, hoe weinig hij zelf sommige vormen in acht nam, dat men hem in de puntjes ontving. Hij was niet voor niet oud-Schout-bij-nacht! Tegen twaalf uur kwam er een aardig tentwagentje voor. Mevrouw Wybrandts hield geen eigen rijtuig. Een stal zocht men bij 't kleine Retraite trouwens ook niet. Maar een buurman) die — de booze wereld zei, enkel om de wet te ontduiken — boven zijn deur had staan „hier verhuurt men paard en rijtuig" stelde zijn wagentje plus koetsier mevrouw altijd „gaarne ten dienste." „Naar het station, nietwaar mevrouw, voor den admiraal ?" „Juist Geurt. Je hebt immers den tijd nog ?" „Volle tijd, mevrouw, maak u niet ongerust." Het loopmeisje van den dominéé bracht een bundeltje couranten. Ze waren niet alle spik-splinter-nieuw. Maar daarom niet minder welkom. Want wat men wellicht niet vermoed zou hebben, de bewoonster van Ma Retraite hield de nieuwsbladen vrij nauwkeurig bij. Was er ook niet een tijd geweest, dat ze schier dagelijks zocht onder de scheepstijdingen, waar Z. M's Evertsen nu mocht zijn gepraaid of aangekomen ? Een blik op ginds portret aan den wand, juist tegenover hare zitplaats maakt het u met een oogopslag verklaarbaar, of liever alleszins begrijpelijk. Ma Retraite mocht een schuilhoek zijn, eens voer Cornelia Van Haeften mee uit naar zee. „Zeemansvrouw" was haar een eerenaam geweest, toen ze mevrouw Wybrandts was geworden. En zoo was het haar nog. De Schout-bij-nacht zat reeds aan de koffie-tafel, als iemand die op-en-top „thuis" is. Waarom ook niet ? zou mevrouw Wybrandts hebben gezegd. En wat zijne gastvrouw eene beleefdheid vond, die ze zeer op prijs stelde was, dat hij in vol ornaat was verschenen. De steek op het hooid, de degen op zij, de Willemsorde in 't knoopsgat. Geurt, de koetsier, die tot groot vermaak van den Schoutbij-nacht steeds sprak van „admiraal", had ditmaal vooral niet geweten, hoe beleefd zich te toonen. Eigenlijk was 'ie in z'n hart blij, toen hij „het karretje" maar weer veilig en wel mocht sturen in den stal van z'n baas. Met zoo'n „hooge" was 't altijd oppassen, dat wist 'ie nog wel uit den tijd, dat hij „gediend" had! „Ik had gedacht Arnoud thuis te vinden, zuster!" zei de oud-zeeman. „Hij was ook van plan tegen koffietijd thuis te komen Ulbo, maar bovendien, jij hadt niet vast bepaald, of je vandaag dan wel morgen zoudt komen." „Heeft meneer de advocaat het dan zoo druk, dat hij niet een paar extra uren aan me kon geven? Eerlijk gezegd, ik had hem aan den trein verwacht." „Maar je begrijpt toch, Ulbo" — viel vrouwe Cornelia lachende in, — „hij is meester in de beide Rechten, ik dien hem nu ook wat meer heer en meester van z'n tijd te laten. En daarom had ik het aan hem overgelaten, wanneer hij terug zou zijn. Er is zeker verhindering gekomen, anders zou hij wel aan den trein zijn geweest." ,,'t Doet er niet toe. Alleen, ik haat onachtzaamheid. Intusschen, dat hij er niet is, treft uitstekend, ik had toch even met je onder vier oogen willen spreken." Mevrouw Wybrandts keek haar zwager wat strak aan en zei: „Welnu, Ulbo, ik ben geheel tot je dienst." „Mag ik dan eerst een sigaar opsteken? Het rooken hindert je immers niet?" „Stellig niet! 't Is waar ook, Arnoud had voor een kistje sigaren gezorgd. Waar of ze nu zijn?' Na een oogenblik zoeken werden ze gevonden onder in het buffet. „Dat bevalt me", zei oom Ulbo, „hij rookt immers zelf nog altijd niet?" Zuster Cornelia knikte glimlachend, met het hoofd. „Nu, dat moet 'ie ook zelf weten. Maar nu zaken: Wat denkt Arnoud te beginnen? Nu heeft hij afgestudeerd en wat is hij nu nog... ? „Ik weet het", antwoordde mevrouw Wybrandts. „Je hebt er eigenlijk nooit vrede mee gehad, dat Arnoud niet naar Willemsoord is gegaan. Je hadt hem gaarne op zee gezien als zijn vader. Nü, ik ook wel. Maar ik kon niet van hem scheiden. Was hij niet alles wat ik nog over had, toen zijn vader, mijn lieve man, me zoo onverwachts ontviel? Zou ik niet dag en nacht ook over hem in onrust zijn geweest, als hij mettertijd naar Oost of West moest? Ik könm'n kind niet afstaan. Was het egoïsme? Als kind sprak hij wel van zeeofficier worden, maar bleek het niet al spoedig, dat hij niet van de sterksten was? Toen had ik hem graag predikant zien worden...' „Maar dat wou hij dan toch zelf ook niet, gelukkig. Er is aan dominees ook geen gebrek. „Ik weet het Ulbo, dat je hem allerminst gaarne op den kansel had gezien ; welnu, bleef er dan veel over dan de Rechten?" „Nu goed, gedane zaken nemen geen keer. Maar wat wil hij thans?" Mevrouw Wybrandts zweeg een oogenblik. Hare zachte oogen richtten zich op haar zwager, die haar een beetje tnomphantelijk aanzag, alsof hij zeggen wou: Zoo loopt het niet, of oom Ulbo zal er weer aan te pas moeten komen, dat zul je zien gebeuren!" „Arnoud zou het liefst zien, dat hij zoo spoedig mogelijk een werkkring vond, die hem een matig inkomen verschafte. Is er in den Haag niets?" Mevrouw Wybrandts had de woorden nog niet goed uitgesproken, of de oud-zeeman stond op van z'n stoel en begon de kamer heen en weer te loopen, of hij de wacht had, als adelborst nog, op het voordek. „Daar heb je het al weer! Mijn adviezen zijn nooit gevolgd. Maar als Holland in last is, dan wordt er bij oom Ulbo aangeklopt. Intusschen, zuster, laat hem in de andere week maar bij me aan komen. Ik heb veel connecties en licht vind ik wat voor hem. Maar hij moet zich komen presenteeren!" „Natuurlijk!" „Hij houdt nog al van studie, hè? Op die prijsvraag heeft hij verleden jaar immers een gouden medaille gehad? Ja, juist, dat meende ik wel te weten. Wat, nü al 2 uur? Ik zit hier m'n tijd te verpraten. Zijn er nog rekeningen te betalen? Je weet, ik ben Arnoud's toeziende voogd, stuur mij dat rommeltje maar, als het je in den weg ligt." „Ulbo, ik ken je gulheid voor Arnoud en zonder je hulp waren we er ook niet gekomen.'' „Heb je van je leven! Voor wien zou ik potten? Ik heb immers kind noch kraai. Moet er wat zijn?" „Zeker niet, Ulbo. Arnoud heeft steeds geleerd de tering naar de nering te zetten. Hij deed niet mee, als er geld werd stuk geslagen, zooals de jongelui het noemen." Oom Ulbo, bij zijn voortgezette wandeling weer de tafel genaderd, bleef "éven stil staan vlak vóór zijn schoonzuster. De sigaar werd zelfs neergelegd. „En dacht je nu, dat ik dat zoo prijs? Men is maar eens jong. Waarom dan 't leven niet te genieten! Op die vroegwijze heertjes heb ik het niet." Arnoud's moeder keek haar schoonbroeder vast in de oogen, en er lag een edele fierheid in hare gelaatstrekken, toen ze antwoordde: „Ulbo, ik wil je niet ergeren, ik weet, hoe je over die dingen denkt. Maar ik dank uit het diepst van mijn ziel den Heere mijn God, dat hij mijn kind rein bewaarde aan de academie. Een kniesoor is hij gelukkig niet, maar een losbol nog minder." De oud-officier keek wel een oogenbiik wat sip, maar ook een oogenbiik slechts. Over de tafel heen stak hij zijn zuster de hand toe: „Nu, zuster, ga me nu maar niet bepreeken als een ouderwetsche ziekentrooster, maar een jonkman mag toch wel eens rijden en rossen, heb ik altijd gedacht. En over 't geloof, moet ieder zelf weten hoe hij denkt." „Toch niet, Ulbo, ik zou zoo graag zien, o, zoo graag .. „Ik weet hoe je het bedoelt, Cornelia. En je hebt niet geheel ongelijk. Ik heb alles genoten, wat het leven te genieten geeft. Ik heb een hooge positie gekregen. Ik ben geacht en geëerd. En toch vaak vraag ik me zelf af, waarvoor heb je nu eigenlijk geleefd, kerel?" Op het stroeve, krachtige gelaat van den ouden zeeman teekende zich een trek van weemoed af dien men er zich nooit op zou hebben voorgesteld. Maar de weeke stemming duurde niet lang. „In vredesnaam, we moeten immers allemaal dood. Aan die wet ontkomt niemand. Waarom ik dan?" Mevrouw Wybrandts was nu ook opgestaan. Haar broeder zag het venster uit, of hij buiten iets zocht, toen hem de laatste woorden ontvielen; hij had haar bijna geheel den rug toegekeerd. „Ulbo," hoorde hij zich op eens met zachte, schier fluisterende stem toevoegen „je zaagt mijn man sterven, je broer Arnoud, ik was er niet bij, maar was dat heengaan niet heerlijk?" De schout-bij-nacht keerde zich om. Zijne schoonzuster keek hem schier smeekend in de oogen. De trek van onw.1, die er op zijn gelaat te lezen was geweest, verdween. „Cornelia, je hebt gelijk. Ik heb wel eens gedacht, te midden ook van feestgedruisch wel, was ik maar zóó heengegaan. Maar verloren geloof keert niet licht weer. Een oogenblik was het stil in het vertrek. Toen klonk het met edel stemgeluid: „Die bidt, die ontvangt. Die klopt, hem zal worden opengedaan. En die tot Mij komt, zal ik geenszins uitwerpen, zegt de Heere." Ulbo Wybrandts, de man voor wien zoo menige adelborst, zoo menige officier had gesidderd in de lange jaren van zijn eervolle loopbaan, had niets om te antwoorden. Daar stond hij, het hoofd gebogen, voor zich uitstarende en toen zweeg ... Een kloppen aan de deur der kamer bracht afleiding. Onwillekeurig keerde de schout-bij-nacht zich om, toen de -oude dienstmaagd binnenkwam, en mevrouw Wybrandts een briefje overreikte. „Zoo Fransje," zei de gast „hoe gaat het je? Ik heb je in geen tijden gezien. Je bent hier toch ook al heel wat jaren. Ken je me nog?" „Dat zou ik denken, meneer. En wat zegt u nu wel van onzen jongenheer en dat 'ie nu zoo advocaat is. Ik zeg maar.. De heer Wybrandts moest hartelijk lachen om Fransje's goedige gemeenzaamheid. „En wanneer ga je naar een hofje, Fransje?" „Zoolang ik niet hoef, nooit meneer. Mevrouw zal me niet wegjagen, is-het-niet, mevrouw ? Och, het beste was maar, dat ik hier vandaan, zoo recht door naar den hemel mocht gaan.'' Mevrouw Wybrandts keek niet enkel Fransje, maar ook haar schoonbroer eens aan. Ulbo lachte, maar er was in die lach iets, dat haar pijn deed aan het hart. Een zich heen zetten over een knagende gedachte. Toen Fransje weer afgetrokken was naar haar departement, maakte de heer Wybrandts aanstalten om heen te gaan. Mevrouw Wybrandts had nog gaarne het gesprek van straks voortgezet, maar ze wist maar al te goed, dat weinig in dezen reeds veel was en daarom drukte zij haar zwager, na nog «nkele afspraken omtrent Arnouds bezoek, hartelijk de hand. Het afscheid was van de zijde van Ulbo ook zeer minzaam. „Cornelia," zei hij op heel wat zachter toon, dan gewoonlijk zijn wijze van spreken was, „denk veel aan mij, zul je?" En zijne zuster wist, dat enkel valsche schaamte hem weerhield te zeggen : Gedenk mijner in uw gebed. Ze zou het er niet minder om doen. Was Ulbo haar zoon ook niet ten vader geweest, ondanks alles wat hen scheidde? „Meneer Arnoud, meneer Arnoud, waarom kom je nu zoo laat thuis. Oom Ulbo is er geweest. Je mama heeft zoo straks nog naar je gevraagd. Ze is nu even uit. Maar ze komt spoedig terug, heeft ze gezeid." De luide klacht was van Fransje. „Nu Fransje", antwoordde Arnoud „ik ga naar mijn kamer. Je roept me wel als mama op de komst is. Je kunt het uit de keuken beter zien dan ik aan den tuinkant." „Zeker jongeheer, zeker." Arnoud lachte om het standvastig jongeheer. „Nu ja, da's de gewoonte. Mama heeft er me om beknord en meneer heeft er me om uitgelachen, maar u neemt het niet kwalijk, nietwaar?" „Stellig niet, Fransje!" Arnoud zocht zijn kamer op. Jammer, dat hij nu niet thuis was geweest. Oom was zoo precies in die dingen. Maar hij kon zich verontschuldigen. Het was een conferentie die niet wachten kon, welke hij van morgen in Utrecht had gehad. En mama zou trouwens ook wel voor he m gepleit hebben. Ze was zoo'n knappe advocate, z'n trouw moedertje! En zoo bleek het weldra ook. De reis naar den Haag, die oom Ulbo „gecommandeerd" had, was volkomen naar wensch afgeloopen. Daar zat hij nu weer rustig-en-wel in de huiskamer tegenover z'n mama, „Maar moedertje, wat hebt u toch voor een gesprek gehad met oom Ulbo? Ik kon er het rechte niet van te weten komen. Maar oom scheen in extase over u, telkens was het maar weer: „Toch 'n kranig vrouwtje, je moeder. Zacht, teer, mij veel te teer, maar als ze meent, dat de wacht in 't geweer moet, staat ze haar man als de beste." Wat was er toch?" „Och, m'n jongen, we kregen het onverwachts over leven en sterven. En toen moest ik eerlijk zeggen, waar het op stond. Dat zou je immers ook gedaan hebben?" De laatste woorden werden heel gewoon gezegd, alsof het de natuurlijkste zaak ter wereld gold. Fn mevrouw Wybrandts keek haar zoon ook nauwelijks aan, toen deze haar een kalm, maar beslist: „Stellig moedertje" ten antwoord gaf. Was het trouwens niet altijd haar trots geweest, van Arnouds kinderjaren af, dat hij haar „in alles geleek ?" Toen het jongske, enkele weken na zijn vaders overlijden geboren, opwies, had het haar zoo goed gedaan als vriendinnen zeiden: „hij gaat op je lijken Cornelia!" Vreemd, hoewel zij haar stil leven leidde in gedurige heugenis, soms wel overslaand in iets als ziekelijke devotie, aan de herinnering aan haar man, den zeeofficier die op zijn vijf-en-twintigsten geboortedag reeds gedecoreerd was, eens haar trots en haar vreugde, toch had ze zelden gewenscht, dat haar kind, haar zoon, mettertijd het evenbeeld zijns vaders mocht zijn. Soms, als ze het zich in stilte bekende, was het haar wel eens tot zelfverwijt geweest. Sprak er geen zelfzucht uit den wensch, dat er geen zeeman mocht schuilen in den knaap? En dan waren er wel oogenblikken, dat zij het den Heere overgaf, wat er mocht groeien uit haar kind. Maar toch — toen het teere jongske bij het opwassen maar zelden meer den wensch deed hooren „naar zee te gaan als vader" had ze er den Heere wel voor gedankt. Zij zou hem dus bij haar mogen houden. Zij zou hem mogen leiden en vormen en — gescheiden worden zouden ze niet. Och, was ze wel ooit een echte zeemansvrouw geweest? Was het haar niet steeds hard gevallen gescheiden te zijn van haar man, haar Arnoud, voor maanden lang. De brieven hadden veel vergoed. Alle had zij ze bewaard. En ze waren steeds met groote regelmatigheid gekomen. Vrouwtje zou immers bedroefd zijn geweest als een kind, als Arnoud haar vergeten had, of ook maar nalatig was geweest. En hoe heerlijk die brieven te lezen en te herlezen, 's avonds het liefst, als de gordijnen gesloten waren en het zachte licht van de lamp straalde over de tafel. Kwam er dan soms nog bezoek, dan schitterde haar gelaat en licht zei men 't, vóór men nog geïnformeerd had, zeker goede tijding van Z. M's. Ev ertsen ?" Men moest haar dan laten vertellen, blij als een kind, wel grootsch op haar Arnoud en wel moedig ook. Dan lachte ze helder op, als een vriendin wat plagend zei: „Nog drie maanden voor je man weer hier is, nietwaar?'' Dat vond ze dan niets erg. En ieder zei, dat ze een moedig zeemansvrouwtje was; een heldinnetje in haar soort. Maar o, in herfst- en wintertijden soms. Als ze 's nachts wakker schrikte door het loeien van den storm. Als de wind gierde door de kale boomen. Als het scheen, of een orkaan kwam aanrollen. Dan werd het haar soms te benauwd op haar legerstede. Waar waren ze nu? Nog in de Middellandsche zee, of reeds in den Atlantischen Oceaan? En het hart bonsde haar. Zouden ze daar ook zulk weer hebben? Misschien wel in gevaar! En zij zou rustig ter neder liggen! Ze schaamde zich schier voor haar zelve. Zij zou kunnen slapen, terwijl haar Arnoud wellicht worstelde met den dood?" Dan zonk ze op de knieën neder voor haar bed en bad. om kracht en om bescherming voor hem, dien zij liefhad.. En straks was ze beschaamd over haar onrust, maar toch — niet altijd gelukte het haar, alles in de hand des Heeren over te geven. Onzekerheid is een worm die knaagt ook aan het sterkste gebeente. Maar kwamen dan later de brieven, dan had Cornelia bittere I smart over hare kleingeloovigheid om een andermaal toch weer het hoofd te laten hangen, als de scheiding haar te zwaar viel. Soms had ze het haar Arnoud bekend en hij had haar bestraft en fluisterend had ze hem gevraagd samen den Heere om vergeving te vragen. Gelukkig, haar Arnoud begreep hare zwakheid en hij spotte althans niet met hare wankelmoedigheid. En als hij weer uitvoer, beloofde zij zich zelve nu sterker te zullen zijn. De eerste weken en maanden ging het dan ook wel, maar al heel spoedig verviel ze in de oude kwaal en telde ze de weken en de dagen, dat hij weer thuis zou zijn. Maar nooit zou ze die laatste keer vergeten. Haar Arnoud was terug van een lange reis naar Java en 's Konings verjaardag had de verrassing gebracht van de Willemsorde. Ditmaal wachtte hem geen lange tocht. De Evertsen zou een revue op de Fransche kust bij Duinkerken gaan bijwonen en op de terugreis enkele Engelsche havens aandoen. Cornelia verheugde zich in het vooruitzicht heel den winter haar Arnoud thuis te zullen hebben. En er was een zeer bijzondere reden, waarom ze dankbaar was, dat zij niet alleen zou zijn. Een hope, telkens teleurgesteld in de vijfjaren van hun gelukkig huwelijksleven, zou nu «och in vervulling gaan, ee» jong ]even k|opte ^ ^ ^ einen k„„g. Slr.ks zou zij „ie. alleen echlgenoote, maar ook een jong moedertje zijn. Wat een stille vreugde dien dag, toen ze met haar Arnoud een wiegje ging koopen e„ het 's avonds een plaatsje vast ga in haar hu.s. Hare zieI vloeide over van dank. Als straks Arnoud weer naar zee was, zou ze niet alleen meer zyn. Och, het was toch ook zoo klein geweest van haar, dat ze altijd zoo tobde. Ze was toch immers ook wel trotsch op haar man. Hoe heerlijk als de dagbladen over hem schreven en hem „een bijzonder verdienstelijk officier" noemden. „Dien twee Wybrandts". - Oom Ulbo was de oudere in rang en dienstjaren — „wachtte een schoone toekomst." In het begin van Februari werd de groote gebeurtenis verwacht en men schreef nu December. Binnen enkele da^en zou het Kerstmis zijn. Ofschoon ze getrouwd was, waS°2e onderwijzeres aan een Zondagsschool gebleven; dat zou nu gauw gedaan z.jn, ze.de ze met een lachje, dat haar Arnoud ot in de ziel verheugde. En nu met Kerstmis werd er „feestgevierd en Kerstavond werden de kinderen onthaald. Arnoud zou meegaan en er was afgesproken, dat er een vigilant zou voor komen, omdat hij wat kou had gevat en zelfs wat ■oestte Het feestje verliep heel prettig en Arnoud plaagde dat de kinderen niet het minst schik hadden aan zijn mooie' uniform. Want Cornelia was er altijd een beetje op gesteld, dat hij niet in politiek ging. Maar des anderen morgens was hij minder wel. Hij ging zelfs niet mee ter kerke. Dokter werd geroepen en constaeerde bronchms, maar van gevaar wag geen ^ toch bleek er al spoedig gevaar. Ofschoon Arnoud een kloeke zeeman was, was hij toch nooit bijzonder sterk van gestel geweest. Het kwam nu wel uit. De ziekte nam een ongunstige wending en daags na nieuwjaar werd er een doode uitgedragen. Cornelia was als verpletterd. Hare vrienden en bekenden •meenden, dat zij zoude bezwijken. Maar nu bleek hare innerlijke veerkracht, haar moed en geloof. „Cornelia wees sterk," had haar stervende man haar toegeroepen, „denk om ons Icind, hoop op den Heere." En de woorden van haar man waren haar als een opdracht geweest van den heengaande. Wie haar kenden verbaasden zich over haar. Zooveel kracht, zooveel energie hadden zij het vrouwtje, dat zoo aan haar man was gehecht en dien zij nu voor altijd moest missen, niet toegeschreven. Maar Cornelia zeide het zich zelve verwijtend, dat nu pas de ware liefde geboren was. De liefde die zich zelve niet zoekt, maar zelfverloochening is. Wat vreugde toen haar het jongske geboren was, haar Arnoud. Welk een troost toen het kind opgroeide en hare ledige uren vulde met zijn vroolijk gesnap. De jaren waren niet eenzaam meer, toen de knaap scholier, later gymnasiast werd! Van uit Driewegen werden als student de colleges te Utrecht bezocht. Een echt studenten-leven had Arnoud nooit gekend. Hij zou het ook niet gewild hebben. Het zou hem vreemd zijn geweest. Hij was het gedempte licht wel gewend, dat Ma retraite meest kende. Toch was zijn levenskring breeder dan die zijner moeder. Leefde Cornelia meest in heugenissen en in zorg over en voor haar kind, Arnoud leefde in zijne studiën. Lente. 2 De Rechten waren gekozen met het oog op een toekomstige maatschappelijke positie. Maar hij had zich ook bij de litterarische faculteit laten inschrijven en zelfs zijn candidaatsexamen in die faculteit afgelegd. Ook had hij een prijsvraag, uitgeschreven door „Letteren," beantwoord en een gouden medaille verworven. Oom Ulbo, zijn voogd, die zijne moeder steeds met raad en daad had ter zijde gestaan was over het feit uitermate verheugd geweest. Hij had zoo vaak de vrees uitgesproken, dat Arnoud- zoo'n „papkindje" zou zijn en nu bleek er toch wat in den jonkman te zitten. En daarom had hij hem ook naar Den Haag ontboden.. Er was daar „iets" aan een ministerie, dat „los kwam" en Arnoud zou er „in te duwen" zijn. Vrij zeker was het,, dat hij tegen het najaar geplaatst zou worden. Arnoud had het zijn moeder daareven juist omstandig verhaald. En vrouwe Cornelia verheugde zich oprechtelijk — maar toch niet zonder zekere vreeze. Neen, tegen scheiding verzette zij zich niet. Arnoud moest het leven in, maar zij zou blijven schuilen in Retraite. Hem in den weg staan zou ze ook nu niet. Het had haar wel strijd gekost tot dit besluit te komen, maar ze was nu niet het jonge vrouwtje meer van voor een vijf en twintig jaren. Het leven had zijn plicht gedaan en levenswijsheid gebracht. „Maar hoe zou het Arnoud te moede zijn, als het op een scheiden ging?" Arnoud had zich die vraag dikwijls gesteld. Hij was altijd een volgzaam zoon geweest. Nooit was hij als kind „moeilijk te regeeren". Op school hadden de onderwijzers van hem gezegd, dat hij een lieve jongen was,. wien men nooit een hard woord behoefde toe te voegen. En dat was ook zoo. Van zijn prilste kinderjaren af, kende Arnoud een diep schuldbesef. Had hij iets misdreven, men behoefde hem nooit streng te straffen. In de oogen van het kind las men spijt en droefheid. Niet, dat hij een „volmaakt" kind was geweest, „vlekkeloos en rein"! Allerminst in de oogen zijner moeder. Een harer veelvuldige tegenstrijdingen, schijnbaar althans: Hoe uiterst bezorgd vrouwe Cornelia ook was geweest voor haar kind, ze had nooit, of te nimmer behoord tot die zwakke moeders, die sidderen bij de gedachte aan te moeten straffen. En dat was ook noodig soms. De kleine Arnoud was een lief ventje. Ieder zei het. Zelfs Fransje, de dienstmaagd, „die anders niet van kinderen hield". Maar het kindje toonde eigenaardige gebreken. Wat men het fijne gezichtje, de zachte, blauwe oogen allerminst zou hebben aangezegd: de kleine Arnoud had een vast willetje. Was het de erfenis van zijn vader, die een man was geweest in den edelen zin des woords; of was het eenvoudig kinderlijke hebbelijkheid, die beteugeld moest? De moeder liet niet af, het kind nauwkeurig gade te slaan, ja, zij schroomde het schoolsche woord niet: het te bestudeeren. En soms werd ze heusch boos op het jongske, als het zich niet scheen te willen buigen onder haar vriendelijk en immers zoo welmeenend juk. Wat moeder kon het nu beter meenen met haar kind, dan zij. Was haar Arnoud haar niet alles? Leefde ze niet in 't heden en de toekomst enkel om hem? Hoe kon zoo'n kind dan toch zoo weerbarstig zijn! Maar soms ook was ze trotsch op haar kind. Reeds toen hij nog héél klein was, was het jongske er dol op, om met andere kinderen te spelen. Ze mochten niet weg als ze op Retraite kwamen en hij schik met ze had. Cornelia had daar nooit iets tegen gehad. Broertjes of zusjes waren er niet; erg genoeg voor het ventje. En zoo was Arnoud de speelgenoot geworden van enkele kinderen der „buitens . Cornelia wist, aan welke proefneming ze haar kind waagde. Het was zoo aardig bij die andere peuzels, die speelgoed te over hadden — en vrienden of vriendinnetjes, broertjes en zusjes meest ook. Maar toch de kleine Arnoud mocht zoo hard spelen als de beste, zoo héél lang duurde het niet, of de wensch kwam boven van weer „naar mama'tje te gaan". Want lief moesje was alles. En wat ze zei — wet. De kinderlijke wil mocht er tegen inspartelen, het kinderlijk hart schuilde aan 't moederhart. Het kiekentje zocht de vleugelen der klokhen. O, de zegen van het vroeg samenvluchten naar den Heere in 't gebed! Het jongske, dat soms zoo'n leed had wegr „stout" te zijn geweest, leerde vragen op de knieën: „en vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onzen schuldenaren." En de Heere hoorde immers het gebed zelfs van een kind. Van een kind wel, dat telkens weer — al was het niet met opzet, lief moedertje! — toch opnieuw kwaad deed; dat ook wel wist geen „onnoozel kind" te wezen. Maar eerbied ook voor Gods Woord! W at op school gebeurde, werd trouw overgebriefd. Aan tafel 's middags kreeg Cornelia trouw het heele relaas. „En hoor u nu eens Moe, wat e.- gebeurd is?" „Wel vent?" „Nu, Moe, Constant, die z'n pa generaal is geweest, u weet wel, ze wonen op Bronzicht, heeft op school gevloekt!" Er stond werkelijk schrik te lezen op het gezicht van het ventje. Moeder gaf hem een zoen en zei: „Pas eensop.dat loopt mis met dien Constant." En op het gymnasium, zooveel jaren later, dacht hij nog aan het moederlijk zeggen. En een ander maal. De tienjarige Arnoud was „op de koffie'' gevraagd bij een vriendje. En dat op Woestoord nog wel, het deftigste buiten van Driewegen. Vrouwe Cornelia was dan opk wel een beetje verguld met de eer, maar wat keek ze op toen haar jongske een uurtje nadat hij, fijntjes opgeschikt, aan de hand van Fransje uitging, weer de deur kwam in stormen. „Neen, moesje, ik ga daar nooit weer heen, ze bidden er niet eens voor het eten". Als vrouw, die weet hoe het in de wereld behoort, was mevrouw Wybrandts hare excuses gaan maken, maar ze had haar jongske toch niet gezegd, dat hij verkeerd had gedaan. In haar hart was ze blij geweest. Zoo innig, zoo teer, zoo aanhankelijk was ook steeds de betrekking gebleven tusschen moeder en kind. En er was nog iets. Heel klein nog, vóór hij er eigenlijk besef van had gehad, had Cornelia haar ventje gewezen op het portret aan den wand tegenover haar gewone zitplaats in de huiskamer, en hem gezegd: „Kijk vent, paatje, Arnoud's lieve paatje, die ook van Arnoud houden zou." En later had het jongske gevraagd waarom paatje dan niet kwam, zooals de paatjes van andere kinderen. Toen had Cornelia haar lief jongske verteld van den Heere in den hemel, die paatje tot zich genomen had en dat paatje het nu veel, o, zoo veel beter had daar in den hemel dan beneden; en dat moeder en Arnoud daar ook eens zouden komen, als ze den Heere dienden en liefhadden. Het was de eerste groote droefheid geweest in het leven van het kind. En naderhand vroeg Arnoud zich wel af, of het eigenlijk niet te zwaar een last was geweest voor de jeugdige schouders. Het had er althans toe mede gewerkt een plooi van ernst te geven in het karakter van den vroegrijpen knaap. Maar nooit zag hij op naar het portret van vader, ook toen hij opwies tot de jaren van den gymnasiast, of er was groote eerbied in zijn oog te lezen. Moeder was zoo zeldzame vrouwe, wie moest vader zijn geweest, van wien zij nooit sprak, of er gloeide haar een glans van zachte extase op de anders zoo bleeke wangen. Zoo leefden moeder en kind, zeldzaam gelukkig in hunne eenzaamheid. Bezoek kwam er niet veel. Enkele keeren oom Ulbo. Maar Arnoud had altijd wat op gezien tegen den hoofdofficier, al begreep hij later ook hoeveel hij zijn voogd verplicht was, die altijd zulke mooie cadeautjes zond voor moeder en voor hem. En die meer nog deed dan dat. Soms ook verscheen de Drieweegsche predikant, Ds. Van den Broek, een welmeenend man, bij wien Arnoud mettertijd zijn cathechismus zou leeren en die hem op 17-jarigen leeftijd reeds zou brengen tot openbare belijdenis des geloofs. Het was een dag geweest, waarop Cornelia heel klein en ootmoedig was geweest voor den Heere, den God haars levens, die haar dus had geleid, dat thans aan de tafel des Heeren haar eenig kind was gezeten, haar Arnoud, haar lieveling, van wien zij door 's Heeren goedheid nog zoo veel verwachting mocht koesteren. Ook kwamen soms verre familieleden, of oude vriendinnen van Cornelia, een enkele kennis uit het dorp, maar niemand aan wien Arnoud zich bijzonder hechtte. Als kind was moeder hem alles; moeder hem genoeg. Ook in den gymnasium-tijd was het zoo gebleven, 's Morgens ging Arnoud met den trein naar Utrecht en half vijf 's middags bracht „het locaaltje" hem weer thuis. Had Cornelia wel wat opgezien tegen deze verandering in het leven van haar kind, hare vrees werd beschaamd, Arnoud bleef dezelfde. Toch niet geheel. Niet, dat hij, als van ouds, haar niet al zijn doen en laten had verteld, eerlijk weg; zonder verbloemen, of ook opvijzelen als hij stof had tot wat grootspraak. Maar er was meer zelfstandigst wakker geworden in den opwassenden knaap. De wereld bleek hem wijder dan hij had vermoed. Hij begon over heel andere dingen te denken en er in leven dan toen al zijn wedervaren besloten was tusschen het schoolgebouw van meester Van Wijn en het moederlijk tehuis. Cornelia bemerkte het en op haar beurt trachtte ze met den toekomstigen student mede te leven. Gescheiden worden, mochten ze immers niet. Zoo voedde haar kind, zonder dat zijn onschuld het bevroedde, op zijn beurt ook haar op. Toen was de studententijd gekomen. Mama Wybrandts begreep, dat ze nu moest geven om niet te verliezen. Fransje zag gebeuren, wat ze niet begreep en dus niet goedkeurde ook. De jongeheer een eigen kamer! En zelfs nog een logeerkamertje, waar af en toe een vriend mocht verblijven, die kwam om met hem te repeteeren en te wandelen in de Drieweegsche bosschen en — „het heertje uit te hangen", als de dienstmaagd zei. Soms kwam Arnoud zelfs niet aan tafel eten, maar moeder stond er op, dat hij 's avonds steeds thuis kwam. „We kunnen nog lang genoeg bij elkander vandaan wezen, m'n jongen," zei de oude vrouw dan. De oude vrouw? Vrouwe Cornelia was aan de „verkeerde kant" van de vijftig en hare haren waren vergrijsd, maar ze scheen zoo jeugdig nog, dat men haar voor een goede veertiger zou gehouden hebben, oudste zuster misschien van den twintigjarigen Arnoud. Overigens — het had haar in stilte wel eens een héél klein beetje gehinderd — Arnoud geleek haar heel weinig meer, toen hij opwies. En ook zijn vader niet. Toch had hij trekken, die aan zijn moeder deden denken, terwijl zijn rijzige gestalte den officier der marine in de herinnering van oude kennissen terugriep. De studententijd was als de kinderjaren zonder buitengewone dingen voorbijgegaan. Schijnbaar was de betrekking tusschen Arnoud en zijn moeder nog geheel de oude, al was zijn wereld ook niet de kleine Drieweegsche meer. En toch, er was groote verandering gekomen, zoo geleidelijkweg. Eerst had het Arnoud heiligschennis geschenen, maar langzamerhand had hij het zich vrijmoedig durven bekennen: er was iets drukkends, soms zelfs iets benauwends in moeders liefde. Het had veel innerlijke strijd gekost vóór hem dit klaar en helder voor den geest stond. Was het geen egoïsme, die hem het lastig deed vinden in alles naar moeders wil en wensch te vragen? Was het geen ondankbaarheid soms te verlangen eens de wijde wereld in te gaan? Maar werden andere zoons niet aangespoord niet langer „aan moeders boezelaar" te blijven hangen? School er dan kwaad in, langzamerhand, op zijn tijd, óók meer man te worden? Het had hem veel gebeds gekost in deze tot volle overtuiging te komen, want al mocht Arnoud's karakter in sommige opzichten ongevormd ook heeten, zijn conscientie was nog teeder, zijn phantasie die van een kind. De studie had het hare gedaan. Nieuwe werelden waren hem opgegaan. Heerlijke werelden. Niet slechts in den Bijbel, in moeder's Bijbel zeide het kind, niet slechts in Gods openbaring, die sprak van 's Heeren genade aan zondaren, ook in de natuurlijke schepping was hem des Heeren heerlijkheid in Zijner handenwerk nu zichtbaar geworden. Zeker, moeders kinderliedje was hem nog dierbaar: „Lieve Heere maak mij vroom, dat ik den hemel koöm." Maar hij had leeren bevroeden, dat daarin alleen toch niet zijn eeren van Gods naam op mocht gaan. Het hinderde hem als in de college-zalen de eere van den mensch werd gezongen en niet de eere Gods. Als er gesproken werd van recht, als van een vinding van menschen. Het besef ontstond er bij hem, dat het toch niet genoeg was enkel des Zondags in „des Heeren huis", als het dan zoo vromelijk heette, God den Heere groot te maken. Maar in deze opvattingen stond hij zoo dikwijls alleen. Aan de academie ontmoette hij zoo weinig sympathie. Godsdienst, zei men hem altijd weer, behoorde in de binnenkamer. Waarom was hij dan geen theoloog geworden? Z'n moeder had het immers gewild? Het had niet beter kunnen treffen! En toch, dè.t juist had Arnoud nooit gewild. Misschien wel ook door het „gedempte licht" thuis was stil in hem opgebloeid de begeerte, het leven in te gaan in de volle breedte en de volle lengte. Altijd het leven zooals hij het kende — en het zich verbeeldde. En nu had hij de vorige week met oom Ulbo gesproken. En de oud-schout-bij-nacht had schik gehad in den jonkman met het heldere, schitterende oog, dat nog sprak van den onschuld des levens. De man, die „z'n wereld kende", had er eerbied voor gehad. Zelf had hij gebroken met die vrome „viezevazerij", maar liever zou hij zich een hand afgekapt hebben, dan dezen jongen man te ergeren. Doch één ding stond ook bij hem vast: Arnoud's vroomheid moest een zaak van de binnenkamer blijven. Dat mocht zijn carrière niet in den weg staan. Vroomheid in de kerk, best, maar daarmede dan ook: basta. Hardop gezegd had hij dit alles ook niet, maar eigenlijk had hij gemeend, dat Arnoud dit alles natuurlijk met hem eens was, toen hij hem z'n hart uitstortte en hem in z'n eenvoud, biechtte, wel eens naar wat wijder horizont gesnakt te hebben dan Driewegen en Ma Retraite hem bood. „Juist, m'n jongen, als je schip niet buitengaats is geweest," viel oom Ulbo hem in de rede, „weet je niet, wat je er mee doen kunt. In 't droogdok deugen ze allemaal, maar aan den anderen kant van de duinen, dat valt wat tegen!" Toch zou het later blijken, dat al zeggen twee hetzelfde, het daarom nog niet gelijk is. Er stond beiden een andere wereld voor oogen. Mettertijd zouden ze het weten. Nu nog niet. En daarom, toen vrouwe Cornelia zich niet zonder beven verheugde, dat Arnoud straks naar den Haag zou gaan en slechts 's Zondags — „zooveel mogelijk toch iederen Zondag, nietwaar, m'n jongen?" — over zou komen naar Driewegen, moest Arnoud haar ditmaal ongetroost laten. Moedertje bleef z'n moedertje, maar het leven had ook een stem. En met hoorbare stem had het tot zijn ziel, en zinnen, en verbeelding gesproken. En hij had het niet ledig weg kunnen zenden, enkel om moeders wil. Maar Cornelia, het mag gezegd, had begrepen wat er omging in haar kind. Juichen kon ze niet, maar toch, ze had vollen vrede in Arnoud's vreugde. Wel niet zóózeer, als deze meende... Want ook nu stortte hij heel zijn hart uit voor z'n lief moedertje. Precies als toen hij nog kind was. „Moedertje, nu komt m'n lente, net als daar buiten thans. Als u dat venster daar open doet, stroomen lucht en licht naar binnen. Kijk, hoe heerlijk. Gods lente. Een blauwe hemel, bladeren en bloemen nu; leven, het volle leven " Cornelia zag haar zoon in de oogen, die schitterden van ongewone geestdrift: „Zeker, Arnoud, de lente is een heerlijke tijd. Waarom zou ik niet hopen, dat nu die tijd voor je komt? Verlang er dan zoo naar?" „Ja, moeder." Het werd zeer beslist gezegd. Maar op moeders beide wangen werd een hartelijke kus gedrukt. LENTE, DIE KWAM. I. Met z'n handen op z'n rug slenterde Arnoud door het Haagsche Voorhout. Hij was de Parkstraat uitgekomen en had links afgeslagen en liep nu onder de forsche linden langzaam voort. Den Haag was toch wel een sympathieke stad. Of eigenlijk, Huygens had toch wel gelijk gehad: een stad was de residentie niet — „der dorpen dorp". Zeker, daar in de buurt van het Westeinde, hij wist het reeds, was een doolhof van nauwe straatjes en steegjes — maar wie kwam daar zonder noodzaak ? Doch het Bosch drong aan den noordkant zoo ver de stad in; Vijverberg en Voorhout waren zulke liefelijke plekjes en de Scheveningsche weg zoo dicht in de buurt. Overal groen, overal parken en pleinen met wèl onderhouden plantsoenen. En die volte in de drukke winkelstraten, des middags als heel Den Haag op straat scheen te moeten zijn om zijn inkoopen te doen! Al hield hij het er niet lang in vol, er school toch iets verrassends in voor den oud-bewoner van het stille en vooral 's winters zoo verlaten Driewegen. Maar er was iets anders nog: De historische herinneringen, waarvan hier iedere plek schier sprak. Het Binnenhof mocht strak en stijf zijn, wat heugenissen deed het niet herleven van de dagen af, dat een Joan van Oldenbarneveldt, schutspatroon der Arminianen, er vóór de Grafelijke Zaal met den zwaarde werd gericht: En zooeven nog had hij een oogenblik stil gestaan voor de Kloosterkerk en dien Juli-morgen in 1618 herdacht, toen Maurits kloekelijk zich bij de gesmade scheurmakers voegde. Zoo was er ook telkens weer iets. Op het Plein in den hoek, bij de „Witte", keek hij er het statige Rijks-archief eens op aan, hoe er in de keuken, nu enkel beladen met stoffige folianten, wel was gebraden en gebakken, in de dagen toen de „heeren van Amsterdam" er in hun „logement'' den Franschen gezant plachten te „tracteeren" — op stadskosten ja, maar ze wisten wel waarom! Welk een genot, zoo eens door zoo'n stad te kunnen dolen en telkens iets te vinden, dat interesseerde. In de weeldewijken wat paleizen van huizen; deftigheid voor en na. Een Indische archipel-buurt was hier inderdaad al zeer gepast. En als hij in z'n eenvoudig demie-tje zoo tusschen al dien rijkdom door wandelde, vergeleek Arnoud zich schertsend bij den stakkerd ,van een Sjaalman, bespot door de haastig voortrollende rijtuigen der Slijmeringen. Maar pessimistisch maakte het hem verloopig nog allerminst! Eén ding moest hij toegeven. Potgieter had indertijd zich niet zonder reden geërgerd aan den „beruchten ellips" op het plein 1813. Die beeldengroep kon ook hem niet bekoren en lachend herinnerde hij zich bij 't staren naar de Nederlandsche Maagd, daar héél in de hoogte, ook Groen van Pnnsterer s zeggen: Men had deze vreemde juffer met haar Fransch kapsel in 1813 ook over de grenzen moeten zenden! Het was nu begin September en na een bijzonder droge Augustusmaand vertoonde zich het groen van boomen en planten op z'n dorst. Maar straks zou er de herfst weer gloed en kleuren in brengen — vóór de winter zijn regiment zou voeren. Aardig ook in zoo'n stad die heerlijke boek- en plaatwinkels. Straks op de Plaats nog even kijken bij Coupil. Er stond zoo'n mooi stuk van Bosboom geëxposeerd, had hij in 't Dagblad gezien. En even zien bij de Gevangenpoort, of er bij Van Stockum niet wat nieuws lag. En dan vlug naar zijn kamers op den „Nieuwen Uitleg , een grachtje dat wat achterlijk was, vond hij, in zijn benaming, want het droeg een echt oud-steedsch karakter. Bijzonder druk maakte zijn betrekking in het ministerie het hem niet. Meest vond hij zijn werk in het ordenen van het archief van „Justitie", dat een ware warwinkel was. Maar haast was er niet bij, had men hem gezegd. Haast scheen men in den Haag trouwens over het algemeen niet te hebben. Des te beter voor hem. Niet om zijn tijd te verbeuzelen, maar hij hoopte zijn studiën, de historische niet het minst, bij te houden en voort te zetten. En studie „vreet" tijd, placht een zijner professoren wel schertsend te zeggen. De hoek van den Nieuwen Uitleg omdraaiende zocht hij in de zakken zijner demie naar den huissleutel van de woning van den waardigen Van Wimpelen, bode bij „Buitenland , waar hij z'n kamers had. Hij herinnerde zich eensklaps dat hij den bewuste op zijn slaapkamer op tafel had laten liggen, 't Was nog al niet erg en hij sloeg de hand reeds aan de bel, die luid klingelend overging. „Maar meneer, hadt u geen sleutel? Vergeten zeker? Vraag wel excuus, vraag wel excuus!" ArnolJd moest onwillekeurig glimlachen over de overgroote beleefdheid van zijn hospita, die zich excuseerde over een verzuim niet door haar, doch door — hem zei ven begaan. Maar hij wist het reeds, jnffrouw Van Wimpelen was een Haagsche specialiteit op dat punt. Ze had er „van het Hof' wel te woord gestaan; en „ze kende der wereld"! Ook hoorde hij de waardige hospita nog een opmerking maken over weer en wind, maar hij was reeds op de trap en op zijn zitkamer, vóór de metereologische beschouwingen geheel ten einde waren gebracht. Hij had het bijzonder getroffen met zijn appartementen. Het waren nu juist geen salons, die hij op den Nieuwen Uitleg bewoonde, maar hij kon er toch zonder een mal figuur te slaan, oordeelde hij, een ieder afwachten. De meubelen van juffrouw van Wimpelen waren geenszins splinternieuw, doch ze waren wèl onderhouden en glommen in de was. Alleen de „schilderijen" aan den wand schenen nu juist niet in bruikleen afgestaan door het Mauritshuis. Maar daarin hoopte hij mettertijd wel wat verandering aan te brengen. Op z'n schrijfbureau voor het derde raam, links in den hoek, stond een mooi portret van z'n moeder, dat zou ieders aandacht trekken. Er boven hing de copie van het geschilderde portret van zijn vader, dat op Ma retraite de eereplaats had. Arnoud's eerste blik was naar een tafeltje bij z'n bureau, waar z'n hospita, naar zijn aanwijzing, placht te leggen wat de post gebracht had. Hij vond er ditmaal niets. Juist had hij zich een kopje thee ingeschonken — alles placht behoorlijk klaar te staan, „als meneer van z'n besloten tafel kwam op het Buitenhof", toen er aan de kamerdeur werd geklopt en op z'n „binnen" mejuffrouw Van Wimpelen zich opnieuw in hoogst eigen persoon vertoonde. „Wel juffrouw?" „Och, meneer, het is de schuld van m'n man; van Van Wimpelen wil ik zeggen. Kee, zegt ie, ik zal het kaartje wel op m'neer z'n kamer leggen en de boodschap doen. En nu is ie de deur uitgegaan en heeft het glad vergeten. Altijd zoo eigenwijs!" „En waar is het kaartje, juffrouw?" vroeg Arnoud, die de nadere explicatie liefst verder wilde ontgaan. „Och meneer, dat is het juist" viel de hospita in, nu werkelijk „verbouwereerd", „ik schaam me, dat ik hier voor u sta. „Ik kan het niet vinden. Waar of Van Wimpelen dat nu weer geborgen heeft ?" „Maar weet u misschien ook, wie er geweest is?" „Dat is nu juist waar ik op komen wil, meneer, 't Was een deftig bezoek. Een heer in uniform. Van de marine, zei Van Wimpelen. Ziet u, die kent al die heeren. Daarin vergist hij zich nooit. En 't was een hooge ook, zei m'n man." „Nu juffrouw, ik begrijp al wie het was. 't Zal m'n oom de schout-bij-nacht zijn geweest. Maar stuurt u je man maar «ven boven, als ie thuis komt." „Stellig, meneer, oogenblikkelijk". Juffrouw Van Wimpelen wou gaan, maar de nieuwsgierig- heid voerde een hevigen strijd met de deugd der bescheidenheid. „Had meneer zulke familie, dan was ze eigenlijk nog meer dan ze had verwacht. Daar moest ze het hare van hebben". Een kleine poging werd even gewaagd: „Had ik m'neer uw oom boven moeten laten?'' „Als meneer gevraagd had de kamers te zien, zeer zeker. Maar meneer zal wel eens terug komen." „O, dus meneer woont hier ook in Den Haag?" Niet slechts rechtvaardigheid, ook nieuwsgierigheid maakt soms „stout". Juffrouw Van Wimpelen vond zich zelve ook „op het kantje af " Maar straks haar man eens troef te kunnen zetten was ook geen klein genot! Arnoud, in z'n „groenheid" van kamerheer gaf inderdaad de gewenschte inlichtingen: „meneer Wybrandts, zijn familie-lid, de gepensionneerde schout-bij-nacht, woonde in de Javastraat. De juffrouw kon meneer altijd zonder aandienen boven laten." „Er zal niets aan mankeeren, meneer. Uw dienaar, meneer: die domme Van Wimpelen, ik zal 't hem zeggen ..." En met een nijging, afgezien in „goede" huizen, verliet de hospita het vertrek. Een pas verder dan de deur was ze trouwens niet geweest. „Je moet weten, mensch, wat je past en wat je niet past", placht ze vaak te zeggen tegen haar buurvrouw van den bakker, die nog al eens de confidante was van hare interieurs in zake de heeren op hare appartementen; of van „de eigenwijsheid" van Van Wimpelen, haar waardigen echtgenoot, sinds 32 jaren plus enkele maanden. In welke bewoordingen juffrouw Van Wimpelen haar man in de huiskamer zijn misdrijf onder het oog bracht is niet doorgedrongen tot de Muze dezer historie. Maar naar analogie Lente. 3 van andere feiten, haar wel bekend, kan veilig aangenomen, dat de verklaring aan duidelijkheid weinig, of niets tewenschen heeft overgelaten. Want Van Wimpelen, die fijntjes wist hoe hij te spreken had zelfs tegen een directeur-generaal — een minister telde hij niet veel, die heeren maakten het meest niet lang — Van Wimpelen voornoemd, legde het meest af tegen de welbespraaktheid zijner waardige ega. Na een korte schermutseling placht hij zich meest te houden aan het klassieke voorbeeld van Achilles en trok hij zich in een diep stilzwijgen in zijn tent terug. Un om den aftocht met eere en in houding te dekken, vroeg hij dan meest naar het Dagblad. Mejuffrouw Katharina — meest in de wandeling, Kee Van Wimpelen, geboren Warensteyn, constateerde dan in stilte en met zekere voldoening, dat de slag weer gewonnen was. Erkend dient, dat de bommen in dezen strijd van rethorica geworpen wederzijds heele onschuldige dingen plachten te zijn. Dat Van Wimpelen zijne excuses kwam maken, behoeft niet gezegd. Ook had z'n vrouw niet weinig gepronkt met hare kennis aangaande den schout-bij-nacht. Zij had haar nieuwtjes altijd uit de eerste hand; en tijdig! Overigens, Arnoud had naar waarheid aan zijn moeder kunnen melden, dat hij uitstekend gelogeerd was en de zorg zijner hospita niets te wenschen overliet. Natuurlijk had zijne beste mama precies moeten weten, hoe hij nu wel woonde, enz. enz. Ze bleef zoo geheel met haar zoon medeleven, tot in de kleine dingen toe. Had men Arnoud gevraagd, of hij zich nu hier in Den Haag op zijn gemak gevoelde, dan zou het hem niet licht gevallen zijn, in enkele bewoordingen te zeggen, hoe het er mede stond. Hij had het zich zeiven eigenlijk nauwelijks durven bekennen, maar het was toch zoo: de eerste dagen had hij als een schooljongen, die voor het eerst uit logeeren is, wel naar zijn moeder terug willen sporen. Om haar; om zich zelve. Zou moeder de eenzaamheid niet zwaar vallen? Hij wist het, hare gedachten waren bij hem. Indien hij haar eens verraste met een onverwachtsche overkomst? Maar de brieven uit Driewegen waren immers opgewekt en spoorden hem juist aan, zich flink te houden. Was dat moederlijk vermaan geheel overbodig ? Neen, toch niet. Arnoud voelde zich zoo vreemd in de eenzaamheid van zijn kamer. Overdag op het archief, bij het wandelen door de stad, aan zijn tafel kennis makend met „nieuwe gezichten", was er genoeg, dat zijn belangstelling vroeg en verkreeg. Maar als hij daar alleen den Nieuwen Uitleg op moest! „Thuis"-komend en moeder niet te vinden. Wie zeggen wou, dat een jongman van bijna vier-en-twintig jaren toch wijzer moest zijn, mocht gelijk hebben ; Arnoud's gedachten dwaalden desalniettemin telkens naar Ma retraite. Hij herkende zich zeiven nauwelijks in de nieuwe omgeving. En het prettige gevoel, van nu toch wat te zijn in de wereld, ging soms onder in een gevoel van vreemde verlatenheid. Het spreekt van zelve, dat hij oom Ulbo, toen hij hem den volgenden middag bedanken ging voor de visite die hij hem had willen brengen, niets liet merken van de weekheid zijner stemming. De oud-zeeman zou hem duchtig in de maling genomen hebben, dat wist hij! Met genoegen hoorde de schout-bij-nacht dat de nieuwe arbeid in het archief van justitie Arnoud wel aanstond en hoe hij in zijne avond-uren de hand hoopte te leggen aan een historisch-juridisch werkje, waarvoor hij spoedig de bouwstoffen hoopte te verzamelen. En toen was er nog een vraag van gewicht gevolgd: „Zeg, Arnoud, ben je al lid van de Witte ? ' „U bedoelt, oom?" „Maar m'n jongen, je kent de sociëteit toch op het Plein. Wil ik je voorstellen?" „Och, oom, ik denk niet veel uit te gaan!" '„Goed-en-wel, maar je dient toch in de wereld te gaan." Arnoud keek vóór zich. Hij verlangde maar matig naar kennismaking met de menschen, die daar hun tijd zoek plachten te brengen. Oom Ulbo schreef zijn aarzeling echter aan bedeesdheid toe en zei: „Nu, reken er maar op, dat ik je zal laten voorhangen Dat je toegelaten wordt spreekt natuurlijk van zelf. Je zijt mijn neef en naamgenoot. Ieder heeft zoo'n introductie niet, jongmenscli!" Arnoud moest nog vriendelijk bedanken ook. Trouwens oom Ulbo meende het van zijn standpunt uitnemend. Zijn mama hield hem dat ook nog eens met klem voor, toen hij weer een Zondagje op Ma retraite doorbracht. Het deed vrouwe Cornelia wèl te hooren, dat Arnoud zich begon te schikken in zijn nieuwe carrière. Het had haar zelfverloochening gekost, maar zij begreep zij mocht hem thans niet in den weg staan. Zelve meende zij, paste ze niet meer in een nieuwe omgeving. Voor haar de rust van Ma retraite, voor Arnoud het leven, begeerlijk als het zich aan hem mocht voor doen. Haar leven lag achterwaarts en slechts in hem begeerde ze nog een toekomst. Hij moest zich een toekomst bouwen. En daarom drong mevrouw Wybrandts er ook bij haar zoon op aan, dat hij zich niet te zeer zou opsluiten in zijn studeerkamer, bij zijne boeken. Arnoud s aard neigde er wel wat naar. Maar toch in hem was ook de frissche levenslust, die hem met wat nieuwsgierigheid de toekomst in deed zien, wat ze hem brengen mocht. Een wensch vooral leefde er in zijn hart: Zoo Gods hand hem een vriend beschikte! Hij had aan de academie wel „goede kennissen" gehad, ook wel enkelen met wie hij vriendschappelijk, familiaar verkeerde, maar tot een innige kennismaking was het niet gekomen. Daarvoor was zijn verkeer in de Bisschopstad ook te fragmentarisch geweest. Hij was een voorbeeldig „spoorstudent" geweest! En toch naar vriendschap ging zijn hart uit. Hoe heerlijk moest het zijn om over studie, over zijn arbeid, over politiek of de dingen van den dag niet slechts van gedachten te kunnen wisselen, maar zijn hart uit te kunnen storten. In innigheid des geestes te kunnen verkeeren. Maar waar zou hij den vriend vinden zoo hij zich dien dacht? En werd zulke vriendschap in werkelijkheid gevonden? Immers wel! Waarom niet? En Arnoud klaagde zijn verlangen den Heere in het gebed. God mocht hem verkwikken in zijne eenzaamheid! Was er nog niet een andere wensch, die leefde in een verborgen hoekje van zijn hart? Dacht hij nooit aan een eigen zoet tehuis in de toekomst, waarin zijn moeder een plaatsje der eere zou innemen „in het hoekje van den haard?" Heel vaag had hem ook dit wel eens voor den geest gestaan. O, zoo vaag. Eigenlijk als iets, dat nog in o, zoo ver verschiet lag. Hier blauwde een werelddeel in de verte, dat hem nog geheel een terra incognita was, dat nog ontdekt moest worden. Zelden of nooit kon hij zich herinneren deze materie met z'n moeder aangeroerd te hebben. Was het ook niet te teer een onderwerp geweest? Had hij zijne lieve moeder ook niet gekrenkt, door haar een toekomst voor oogen te stellen, waarin, het kon niet verheeld, de oude betrekking toch ietwat gewijzigd zou zijn. Maar tóch — ook dit verlangen leefde in zijn hart, al vlamde de wensch allerminst laaie op. Ook smeulende vonken kunnen tot vuur worden. Maar een vraag, die dieper doordrong nog tot de fijnste roerselen zijner ziel, kon Arnoud in stille uren vaak niet afweren. Ongetwijfeld, hij genoot nu, zeker niet zoo volstrekt als hij het zich had gedacht, maar toch in velerlei opzicht van zijn lente. Allerlei wenschen waren nog wel niet in vervulling gegaan, maar dat zou toch wel komen. Een rustig leven, meetellen in de maatschappij, goede vooruitzichten, een gezondheid, die niets te wenschen overliet — hij had reden om dankbaar te zijn. Straks zou, hoopte hij, zijn naam ook meetellen in de wetenschappelijke wereld. Zijn boek zou furore maken, het was zijn stille eerzucht. Doch bij dit alles bleef er een leegte, die heel anders nog om bevrediging vroeg dan de wensch naar vriend of vrouw. Ge hebt u een lente gewenscht — klonk het in Arnoud s ziel en God gaf u reeds veel goeds, maar hoe toch hebt ge uw zomer gedacht, uw herfst, uw oogsttijd? God lof, de bede van den Psalmist was hier niet vreemd: Beter één dag in Uwe voorhoven dan duizend elders; ook zijner de betuiging: ik koos liever aan den dorpel in het huis mijns Gods te wezen, dan lang te wonen in de tenten der goddeloosheid!" Maar al wenkte hem vóór alles het Vaderland met de vele woningen, al kende hij het heimwee naar beter vaderland, sterker en sterker drong zich bij hem de vraag op: Wat doet ge nu eigenlijk met uw leven? Ge zijt vroom als die phariseeör die „tienden" gaf van alles, wat hij had, maar uw leven zelf behoudt ge dat eigenlijk niet voor u alleen? Staat uw dienen van God welbeschouwd, eigenlijk niet los naast uw leven? Het is uw eerzucht uw dagtaak te verrichten, dat men u looft — en het is wel. Ge wilt u naam maken in de wetenschap — waarom ook niet? Maar wat hebt ge om uw God aan te bieden als een reukoffer hem welbehagelijk ? Moest uw leven zelf niet het reukoffer zijn? Deze vragen bestormden Arnouds ziel en lieten hem geen rust. Soms was het of hij een vergoelijkende stem hoorde: Zijn hart behoorde immers zijn Heiland. Was godsdienst niet vóór alles een zaak des harten? Ging hij niet trouw op met de gemeente des Heeren? Zou hij niet te vinden zijn voor Christelijken arbeid, zoo men hem dien vroeg? Kon alles zoo ineens wel gaan? Was er geen overdrijving, niet een beetje dweepzucht ook, in dat verlangen met het geheele leven God te willen dienen? Was zijn leven voor het oog der menschen en voor Gods oog, niet zonder grove vlekken? Hij wandelde niet op booze paden. Den omgang met goddeloozen schuwde hij immers. Ja, er waren oogenblikken, dat Arnoud zichzelven gaarne en gewillig onder de braven zou meegeteld hebben en al zong hij gaarne het lied: Bij al mijn deugd, bij al mijn werken, vind ik geen troost die mij kan schenken. „Deugd en „goede werken" had hij immers toch! Maar niet steeds gelukte het hem zich zeiven met dat liedske in slaap te zingen. Daar bleef een roepen in de conscientie om een inniger, een voller, een geheel leven voor den Heere zijn God. Arnoud zat voor zijn bureau te werken. Het was avond, de gordijnen waren gesloten, helder straalde zijn gaslicht midden in de kamer, helder ook zijn bureau-lamp. Het was zoo rustig om hem heen als hij maar kon wenschen. Zoo zonder eenige stoornis te kunnen studeeren was hem steeds een genot geweest. En de Nieuwe Uitlegsche straatgeluiden waren des avonds weinige. Rustiger plek dan de zijne liet zich niet denken. Het was al wat hij wenschen kon. En op dit oogenblik was niets hem liever dan niet gestoord te worden. Oom Ulbo had hem, als de Hagenaars zouden zeggen, een koopje bezorgd. Daar was de oude heer van middag tegen vieren op zijn Departement gekomen, had zijn kaartje afgegeven aan den bode en om hem, Arnoud, gevraagd. „Loop je mee op?" had de schout-bij-nacht, die in uniform was, gevraagd. „Ik wou je over iets spreken." „Tot uw dienst oom!" had Arnoud geantwoord, wel een beetje gestreeld met het vooruitzicht van een wandeling door de Haagsche hoofdstraten naast een hoofd-officier. Het bleek, dat het juist oom Ulbo's bedoeling was. „Je moet je zoo eens in het publiek vertoonen met iemand van wat importantie, ik mag me zelf toch wel taxeeren ? Dat wil „men hier in Den Haag en „men" deelt de lakens uit!" „Juist oom," had Arnoud lachend geantwoord. En de lange Poten inslaande had oom hem gezegd, wat hij op zijn hart had. „Arnoud was immers jurist, of was hij het niet?" Ongetwijfeld, al hing zijn hart toch eigenlijk wel wat veel aan de historie en al hoopte hij nog eens uit te komen met een studie op het gebied van het Oud-Hollandsch recht of een uitgave van Stedelijke Rechtsbronnen, of iets van dien aard. Dan een tweede vraag: Zou hij een kleine proces-zaak op zich durven nemen? Arnoud had er een zwaar hoofd in, maar hij kon niet anders dan zich beschikbaar stellen. Hij was te veel aan oom Ulbo verplicht. En nu zat hij met de stukken vóór zich en een opengeslagen Burgerlijk Wetboek. Het was geen quaestie, waar duizenden bij betrokken waren, het was meer de vraag, wie er gelijk zou hebben de heer schout-bij-nacht of zijn tegenpartij. Het ging over den eigendom van een voetpad langs een weide onder Wassenaar. Een heerlijk zaakje voor een echt advocaten hart, zuchtte Arnoud; maar hij moest den zuren appel doorbijten. Oom Ulbo zou een uitvoerig en schriftelijk advies hebben. Ook meende Arnoud, dat de kansen niet kwaad voor hem stonden. Het zou toch ook wel aardig zijn als hij het zaakje uit elkaar kreeg. Dat de quaestie wat gecompliceerd was, was immers juist het interessante! Hij meende nu ook de draad in den doolhof gevonden te hebben en hij had de punten reeds opgeschreven, waarlangs zijn betoog zich zou bewegen. Oom Ulbo zou tevreden over hem zijn ! Verdiept in zijn arbeid had Arnoud niet gemerkt, dat er zich reeds voor de tweede maal een bescheiden tikken aan de kamerdeur had doen hooren. Maar nu riep hij toch binnen. Zijne waardige hospita, mejuffrouw Van Wimpelen, vertoonde zich, als steeds zwijgende, aan zijne verbaasde blikken. „Vraag excuus, meneer, dat ik meneer stoor, maar deze heer, dien ik beneden in de spreekkamer gelaten heb, vraagt naar u." Arnoud keek naar den naam, die op het kaartje stond, dat zijne hospita hem overreikte. „W. Verlint, litt. candidaat." Dat was waar ook. Hij had die visite eigenlijk al eerder kunnen verwachten. De Verlint's waren nog familie van zijn moeders kant. Deze Willem moest zoo iets als een achterneef van hem zijn. Ook gestudeerd? „litt. candidaat," wel dat was aardig. In ieder geval, hij moest zijn familie-lid, al was het dan ook è la mode de Bretagne, ontvangen; dat sprak als een boek. Juffrouw Van Wimpelen had niet zonder zekere menschelijke belangstelling gezien, dat Arnoud het kaartje een oogenblik in de vingers heen en weer draaide. Zij achtte daarom het oogenblik gekomen haar kamerheer een weinig bescheidenlek van advies te dienen. „Meneer," heette het uiterst beleefd „ik wil me natuurlijk niet in uw zaken mengen. Maar mij kwam het voor, dat u dien heer gerust ontvangen kunt. Ik zag al dadelijk, dat het een nette meneer was. . . Juffrouw Van Wimpelen had gaarne den zin doen voortloopen in een vraag, „toch ook geen familie!" maar hoe haar de vraag ook op de tong brandde, hij werd slechts in stilte gedaan. „Laat meneer hier komen, juffrouw!" Juffrouw Van Wimpelen haastte zich aan het verzoek van meneer Wybrandts te voldoen. Arnoud was van zijn zitplaats opgestaan en juist had hij een paar schreden naar de deur gedaan, toen zijn bezoek zich in persoon aankondigde. „Meneer Wybrandts, mag ik me zelf maar eens voorstellen. Mijn naam kent u al. Misschien weet u, dat we eigenlijk nog zoo'n beetje familie zijn? Zoo, is u op de hoogte van t geval ? Dat doet me genoegen. Zeker, ik zal gaarne plaats nemen. Mijn moeder hield niet op, of ik zou eens met u kennis maken. En toevallig vernam ik gisteren uw adres. Het was anders m n plan geweest maar eens aan uw departement te komen. Arnoud heette zijn neef hartelijk welkom. De familie moest het hem ten goede houden, zeide hij, dat hij nog niet eens was komen kennis maken, maar in de week had hij het druk en Zondags was hij meest nog naar Driewegen geweest. Willem Verlint wou van geen excuses weten. Hij was ook niet sterk in het afsteken van visites; maar een neef van den zelfden leeftijd, èn ook een man van studie, dat had hem er toe bewogen een kans te wagen om kennisschap aan te knoopen. En de kennismaking vlotte. Het contrast tusschen de beide neven was anders groot. Arnoud blauw van oogen en blanke gelaatstint, weinig scherpe trekken, hoewel intellectueel van voorkomen, was ouder dan Willem Verlint, maar physiek toch zijn mindere. W illem was wel geen reus, maar toch een pootige kerel. Een frisch, flink gezicht, dat wat zei. Niets verfijnds, „Haagsch" in zijn voorkomen, zelfs zou men hem eerder een zeeman in politiek als een student genoemd hebben. Er was iets cordaats in zijn voorkomen; iets open, dat aantrok. Ook was hij in den besten zin des woords een man van de wereld. Arnoud had meer van den man van studie, Willem schoon jonger deed in zijn uiterlijk, en heel zijn verschijning, meer denken aan iemand die zich veel in het openbaar bewogen had; iemand ook met een meer gevormd karakter. Het gemeenschappelijke in beider geaardheid, dat de beide jonge mannen elkander deed vinden, was eenvoud en oprechtheid . Willem vond Arnoud bij zichzelven: „een heel gewone kerel, zoo volstrekt geen opsnijer.'' Arnoud kleedde zijn bevinding in eenigszins andere termen, maar zijn neef stond ook hem wel aan. Eerst liep het gesprek over den graad van verwantschap. Lachende hadden ze eikaars achterneefschap als een „weigestaafd feit" geconstateerd. En schertsend stelde Willem voor elkaar met dat „achterneef" aan te spreken, dat vond hij hartelijk. Maar Arnoud oordeelde het te deftig. Voorloopig zou het dan maar Willem en Arnoud zijn! „Ik houd je immers niet op?" had Willem gevraagd. „Ik zie, je zit midden tusschen de paperassen. Ik word ook niet graag gestoord in mijn werk." Arnoud vertelde wat er aan de hand was en Willem wenschte hem half in ernst, half in scherts, geluk met zijn eerste proces. In één woord de kennismaking, als gezegd, vlotte uitstekend. Willem vertelde, dat hij te Leiden studeerde, of juister collegie liep. Want — zei hij — laat ik je dat alvast zeggen, millionnairs zijn de Verlint's niet. 't Is bij ons een echt Haagsch huishouden. We komen voor den dag heel knap — maar ook wel eens een beetje heel kaal. Maar wat zou dat? Tk weet, waaraan ik me te houden heb en gelukkig, de studie is me alles. De jongelui waren allebei voor een poos weer echt student. En vooral toen het bleek, dat Verlint college bij prof. Fruin liep moest Arnoud er het zijne van hebben. Willem moest aan het vertellen en hij deed het. Arnoud had schik in zijn relaas. Vóór Willem heen ging, was er afgesproken dat men de volgende week Woensdagmiddag, eens samen een flinke wandeling zou doen. Willem zou zijn neef aan zijn ministerie komen afhalen. En zoo geschiedde het. „We treffen het! riep Arnoud uit, toen hij met zijn nieuwen kennis op den bewusten Woensdagmiddag vroolijk en wel gemoed de Poten in stapte; „het weer houdt zich uitstekend voor October." „Zouden we niet zien zoo gauw mogelijk de stad uit te komen?" vroeg Arnoud. „Mij best, maar waar wou je heen?" „Wat dunkt je van Rijswijk ?" „Uitstekend, je zijt trouwens mijn cicerone. Ik ben aan handen en voeten aan je overgeleverd." „Heb geen zorg. Ik zal me kwijten van mijn taak als een man van eer." „Zoo mag ik het hooren!" „Intusschen, alle gekheid op een stokje. Zouden we de tram niet nemen naar het Iluygensplein ? Daar rijdt er ons juist een achterop. Zeldzaam hier in Den Haag. Laat mij je raden: heb je haast, neem dan bij voorkeur nooit zoo'n ding. 't Is, of ze er schildpadden voor spannen in plaats van die magere knollen. Hé koetsier! „Ja, meneer," klonk het van den bok. Een oogenblik later tramden de beide vrienden mee het Hofspui op. Toen ging het de Jodenbuurt door en langs de Wagenstraten en Wagenplein naar het Huygensplein. Willem had een praatje aangeknoopt met dentramkoetsier over zijn paard en hij verried een kennis van het edele ras der strijd- en trekrossen, als Arnoud schertste, of'ie al z'n leven voerman was geweest. „Des te beter,'' luidde het bescheid, „wil het niet met de studie, allicht vind je een bestaan simpel als stalknecht. Daarom nog niet gezegd, dat ik het niet ver zou brengen in de wereld. In Amerika begin je met zoo iets. Wij hier, durven niet. Ik heb wel eens van menigeen, en van me zelf ook gedacht: als onze „geleerde" bullen eens verbrandden, wat zouden we beginnen. Spinoza — ze hebben'm op de Pavilloensgracht gezet, geeft het pas in een vrij land zoo in de open lucht? — Spinoza philosopheerde en sleep brillen voor de kost. Dat 's respectabel. Maar wat hebben wij aan onze handen? We kunnen er niets mee uitrichten!" „Och meneer," zei de koetsier zich in het gesprek mengende, waarvan hij de portée perfect verstaan had: „Och, als je een paar centen hebt, dan is 't ook niet noodig, dat je werkt. Wat zou er anders ook voor ons menschen overschieten!" Arnoud en Willem lachten om deze practische philosophie. Maar toen ze van de tram afgestapt waren en langs het Hagerek liepen viel de laatste uit: „Hoorde je dien man? Daar heb je nu ons volk in optima forma. De rijke lui — och arme, ik en rijk! — behoeven niet. Wij, de mindere man, wèl; van wege „de centen." Wat 'n ellendige opvatting. Gelukkig zijn ze beter dan ze lijken. De man praatte zoo even over z'n paard, dat ik er schik in had. Maar ze denken toch, als ik niet moest, ik deed niets." „Me dunkt, Willem, je bent onbillijk tegenover het volk. Je scheert ze allen over één kam. Gaat dit aan?" „Pardon, amice, je vergist je. Ik heb het niet over het zoogenaamde volk alleen. Zoowaar niet! De grooten zijn veel erger nog: Een jaar of wat je troost zoeken in Indie om hier later den gebraden haan te kunnen uithangen. Eene riche héritière trouwen en luilakkend mooi-weer-spelen van haar geld, en, dilt zijn „fatsoenlijke" idealen!" Kom," viel Arnoud in, „je draaft door, Willem. Er zijn toch wel gunstige uitzonderingen. Neem je zelf!" „Neen, scherts nu niet. Je zult toegeven, er is veelal een Jan Salie-geest in ons goede land, die je tureluursch zou maken — zoo je er niet aan wendet!" Een poosje liepen de vrienden zwijgend naast elkander op den breeden Delftschen straatweg. De October-zon wierp heerlijk, gouden licht tusschen het reeds dunner wordend gebladerte der zware olmen die den weg omzoomden. Arnoud had er geen oog voor. Hij wist eigenlijk niet recht, hoe hij het met z'n waarden neef Willem had. Hij had op den avond hunner kennismaking zulk een uitnemenden indruk op hem gemaakt. Ze hadden het zoo goed kunnen vinden. Maar, of ze overigens wel in één en het zelfde schuitje voeren wat levensovertuigingen betrof, hij begon het wel een beetje te betwijfelen. Hij moest zijn vriend eens polsen. Hij wilde weten wat hij aan hem had. Zou hij den vriend gevonden hebben, dien zijn hart zich wenschte, dien hij van den Heere zijn God had gebeden? Hij wist het niet. Wat hij zocht, wat hij van de vriendschap begeerde, was overeenstemming, eenigheid des geestes, een samen voelen, een gelijk-willen. Zou dit alles tusschen hen beiden gevonden worden..? Hoe hij het wenschte! In Willem ging blijkbaar heel wat andersom. Zijn oog was met naar binnen gekeerd; integendeel, hij verlustigde zich met stralenden blik in het landschap, dat vóór hen lag. Een brugje gaf uitzicht naar rechts en links, wijl het de boomrijen van elkander scheidde. „Kijk," riep Willem eensklaps uit, het stilzwijgen verbrekend, „wat 'n heerlijk, echt Hollandsch uitzicht hier. Ik houd anders absoluut niet van Ter Haar, maar als ik ons welgedaan Hollandsch rund, onze schapen en lammeren daar zoo kalm zie grazen in de weide, dan denk ik vaak aanzijn versregel: „De vrede graast de kudden voor." Ik mag ze zoo de vergezichten onzer weiden. Wat beweren ze toch, dat ons land zoo plat zou zijn en niet dichterlijk? Zie me'die wolkenmassa's zich eens trotsch afteekenen boven de vlakke velden. Daar leeft hel leven in. Dat is stout en verheven En hoe mooi sluit daar vlak vóór ons uit het geboomte van Rijsw,jk met den achtergrond af; hoe geestig komt dat dorpstorentje boven het hooge hout uitkijken! Geniet je er ook niet van, Arnoud? „Ongetwijfeld," luidde het antwoord. „En wat mij als Stichtenaar het meest aantrekt is zoo'n Hollandsche vliet. Dat kunnen we in de buurt van ons Driewegen zoo niet. Water geeft vroolijkheid aan het landschap. Ik heb al een poos het oog op die tjalk, die daar van den kant van Rijswijk afkomt. Dat water schijnt niet te diep te "zijn ook; de schipper lijkt me wel te boomen." „Natuurlijk," viel Verlint in. „Wat is hier in Holland nu zoo als 't wezen moet? In de colleges redeneeren ze zonder ophouden, maar wat voeren ze uit? En de kleine man is het kind van de rekening!" „Willem, me dunkt, je hebt je knorbui van daag. Biecht eens op, waarom je zoo slecht gemutst zijt." „Nu nog mooier! Slecht gemutst? Ik heb schik voor tien. Zoo meteen krijgen we hier Cromvliet. Je zult eens zien, hoe heerlijk die berken er uit zien. Ze zijn in hun sierlijkst najaarspakje. In „herfstdos" heet dat, geloof ik, in de officieele taal. En Willem kreeg gelijk. Het Cromvlietsche geboomte toonde zich inderdaad op z'n sierlijkst. Maar op eens wist hij het niet recht, hoe hij het had met zijn neef Arnoud ... Als uit stille overpeinzing opwakend zei deze, wel hardop maar meer nog als voor zich zelve dan wel, naar het scheen, om antwoord uit te lokken: Is er grooter kunstenaar toch dan God?" Op het gezicht van Willem Verlint teekende zich ongeveinsde verbazing. Al wilde hij het niet heeten, Hagenaar in zijn hart in den besten zin; en meer dan iets hechtend aan het welvoegelijTte, zou hij er wel voor waken iemand, wien ook ter wereld, in zijn gezicht uit te lachen. Maar hij moest zich nü toch blijkbaar geweld aandoen om ernstig te blijven. Lente. 4 „Maar mijn beste Arnoud, „wat is dit nu voor een ontboezeming !" Zeker is God laatste oorzaak van alles. Hij is de Bouwmeester van het heelal. Maar als ik kijk naar beuken en berken hier, ik wil je niet ergeren, dat begrijp je wel, dan geniet ik met bei m'n oogen van de natuur; van het mooie, het schilderachtige, dat ik zie. Maar eerlijk gezegd: gedachten aan God worden dan absoluut niet bij me gewekt. Ik zeg, zoo ik het meen." Het werd ook gezegd op dien jovialen, opgewekten toon, waarop Verlint meest gewoon was te spreken. Iets vriendelijks in de stem trachtte het harde der kille woorden te verzachten. Maar het werd met zooveel vaste beslistheid gezegd Arnoud zag Willem in de oogen met iets smeekends, iets angstigs schier. De bloem der vroomheid, die stil zijn hart kweekte van zijn jonkheid af, was wreed aangeraakt door eenen, die hem lief begon te worden. Willem ried iets van, wat er in Arnoud's ziel omging. Hij reikte hem de hand en zei: „Als ik te ruw ben geweest, zeg het. Het zou niet in me opkomen je te krenken." Dat weet ik ook wel, Willem. Maar — ik moet het zeggen — beste vriend: Kent ge dan niet de behoefte der ziel om te leven den verborgen omgang met God; vrede met Hem te hebben in Christus; troost te zoeken bij Hem en dus ook zijn Hand in alles te zien zoowel in de natuurlijke wereld, als in de geestelijke? Wat was mij het leven buiten mijn Heiland en Heere! „Zeker, Arnoud, ken ik dit. Het is mij heerlijke poëzie." „Geen werkelijkheid ?" Het is mij werkelijkheid geweest. Als kind, nü is het mij enkel phantasie en ik wil leven het leven, zoo als het is. Droomen, hoe schoon ook, zijn maar droomen." „Maar is dan enkel waarheid, wat we voor onze oogen zien? Bedriegt juist de wereld, die we de tastbare en zichtbare heeten, met al hare schijnbaar zoo gemakkelijk waarneembare verschijnselen ons niet het meest? Daar zijn toch dingen die men ziet en die men niet ziet. „Volkomen juist. Zie mij ook niet aan voor een materialist, of als de heeren wel zeggen een positivist. Dit alleen moet ik je belijden: De orthodoxe voorstelling der onzienlijke dingen ben ik aan de academie kwijt geraakt. Ik wil je niet kwetsen, dat hoef ik eigenlijk niet te herhalen, maar wat goed is voor de kinderkamer bevredigt daarom niet, wie opwies en de dingen onder de oogen leerde zien." „Ik meen toch ook, de dingen goed aangekeken te hebben, maar mijn geloof liet ik me niet rooven. Ik zou het niet kunnen missen. Ik wil het ook niet missen." „Dat is het juist. Men stelt vooraf vast, w&t men missen wil, wèt niet. Maar kan er zoo sprake zijn van de waarheid te zullen vinden? Zeg nu zelf!" „Och, Willem, ik heb er nooit aan gedacht de waarheid te vinden. Ik ben veel te blij, dat God me de waarheid gegeven heeft. Wat mensch, ook de wijste, de diepzinnigste, de dichterlijkste: Spinoza, Kant, Goethe, wien ge ook wilt, zou ons den Eeuwige hebben verklaard!" „Precies, nu komt ge in mijn schuitje." Arnoud keek zijn vriend eens aan. Hij verstond hem niet. Hij begreep hem geheel verkeerd. Maar de natuurlijke mensch kan ook immers de dingen van het koninkrijk Gods niet verstaan. Zijn ongeheiligde wijsheid staart er zich blind op. „Wel, neen", antwoordde hij na enkele oogenblikken. „Ik wilde enkel betoogen, dat we God slechts kennen uit zijne openbaring, zijn Woord, de Heilige Schriften. „Dat lijkt nu heel mooi. Maar bij slot van rekening bepaalt ge immers zelf, wat ge Gods Woord zuit heeten. „Neen, Willem, dat lijkt je misschien nu wel zoo toe, maar niets is minder waar." „Maar hoe weet je nu, of de Bijbel Gods Woord is? ' „Daar heb ik geen bewijs voor noodig." „Geen bewijs voor noodig? Nu begrijp ik er niets meer van! „Och, toch wel. Hoor eens, mijn beste kerel en er schitterde een gloed in Arnoud's oogen, dien men er anders te vergeefs zocht — „stel nu eens, dat jij, mijn beste vriend, me zwart op wit bewijzen wildet, dat mijn moeder mijn moeder is, zou je ook niet denken, dat ik je zeggen zou, zeg Willem spaar je moeite!" Arnoud's zeggen trof Willem wel. Had hem de strijdlust tot nog toe uit de oogen gefonkeld, nu sloeg hij ze wat verslagen neer en zei na enkele schreden voortgaans: „De quaestie zit diep. En ik stem toe met een twee-maaltwee-is-vier kom je er ook niet. Ik geef het grif toe. Een mooie illusie was voor Arnoud weg. De vriend, dien hij in Willem gevonden dacht, zou hij hem niet zijn. Eigenlijk was hij hem nu geheel vreemd geworden. Ze zouden elkander immers toch niet ^verstaan, werden de dingen aangevoerd, die hem het diepste in het harte lagen. Kon hij ook zielsgemeenschap hebben met een ongeloovige ? Willem meende te bevroeden, wat er omging in Arnoud s hart, toen zij, reeds een minuut of wat, zwijgend naast elkander voortgingen. Eindelijk uitte hij, wat hem hinderde. „Nietwaar, nu je mij een stoeren heiden vindt, acht je je zelf eigenlijk wel wat te goed voor mijn gezelschap." Het was scherp gezegd. Maar het deed Arnoud ontwaken. Ja, zoo was het. Van kindsbeen af den Heere vreezende, had hij steeds een afschuw gehad van het gestoelte der spotters, haatte hij den raad der goddeloozen. En wie met hem den Christus niet beleed — nu, die was hem eigenlijk wel een weinig een heiden en een tollenaar. En niet als een Pharizeeer voelde dus zijn hart; eerbied voor des Heeren Woord dreef hem. Kon hij liefhebben met de liefde van zijn hart, wie zijn Meester niet eerde? En toch — nu Willem hem diep in de oogen zag met een blik, daareven nog zoo helder en zoo fier, en nu teeder, smeekend schier, kón hij niet nalaten hem de hand toe te steken en te zeggen: „Neen, Willem, van een beter zijn is wel allerminst sprake. Wat ik heb, heb ik het niet om niet ontvangen? Het zou me kwalijk passen uit de hoogte op anderen neer te zien, omdat ze missen wat ik heb. We blijven vrienden." De beide jonge mannen drukten elkander hartelijk de hand. De storm, die er dreigde op te steken in Willem's gemoed, legde zich neder. Arnoud had den rechten toon aangeslagen. De minste zweem van hooghartige laatdunkendheid zou een breuk hebben gegeven voor altijd. Rijswijk lag reeds lang achter hen. Maar Arnoud had er nauwelijks acht op gegeven, dat zij bij het dorp links afgeslagen hadden. Al voort wandelende naderden zij nu Voorburg. „Kijk," zei Willem, die z'n gewone opgewektheid het eerst weder terug scheen bekomen te hebben „let eens op dat ijzeren tuinhek daar rechts vlak vóór den overgang over de spoorlijn. Nu, ja, het hek is op zich zelve niets bijzonders, maar je weet wie daar gewoond heeft in vroeger eeuw?" „O, Hofwijck' Ja zeker, Huygens, Constanter als hij zich zelf gaarne noemde. Aan den anderen kant is zeker de Vliet waarvan hij in zijn Dagwerk vertelt. „Zoo is het. Het huis ligt gedeeltelijk in het water. Je kunt het hier niet zien, het geboomte verbergt het. Veel moois is er trouwens niet aan. Wij bouwen andere villa's in onzen tijd. Minder soliede, maar toch wel zoo gezellig, vind je ook niet? Arnoud stemde het lachende toe. „Intusschen," ging Willem voort, die blijkbaar trachtte Arnoud weer voor zich te winnen. „Een kerel om respect voor te hebben, die Huygens. Wij mogen dichter bij de waarheid zijn — misschien. Dat geslacht had meer moed, meer idealisme. Vader van vijf volwassen kinderen, dus wanneer je zoo de wereld al wel een beetje in den kijker hebt, zong hij nog ter eere van dit zelfde Hofwijck, zóó, dat je er in gedachten je hoofd voor ontbloot. „Eerbied zouden zijn kinderen moet toonen voor de boomen, die hij met eigen hand hier geplant had, ze zouden Hofwijck steeds in goeden staat houden, werd hun gezegd. Maar was het Gods besluit dat Holland andermaal zou vallen in de handen van vreemde overheersching — ook Hofwijck mocht te gronde gaan! Je kent die regels toch uit Hofwijck: Dan is mijn wiïl geen will; en als heel Holland lagh; J£n waer 't niet redelick dat Hofwijck overend stond Ais 't Vaderland vergaet zijn mijn' voorsorgen uyt ; 't Is reden dat d^ vracht versincke met de schuyt. En op eens in een heel anderen toon overgaande, vroeg Willem: „En je weet, hóè het ging?" „Nu?" Wel je herinnert je immers, dat Huygens' kleinkinderen reeds het goed aan z n lot overlieten. Ze wisten toen nog niet van „onteigening ten algemeene nutte," maar anders was het zeker al eerder onder den hamer gekomen dan in het begin dezer eeuw." „En je weet wie het toen redde?" viel nu Arnoud in. „Zeker, meneer: je geestverwant, Mr. Groen van Prinsterer, welbekend. Kwam er nu maar weer eens iemand, die Hofivijck weer in goeden staat bracht, 't Is nu zoo iets als een wel onderhouden ruïne!" „Gelijk we er meer hebben in ons goeie vaderland." „Als de muren nog maar zoo ongeveer recht opstaan en de regen sypelt niet te veel door de reten van het dak, dan is men content. Och ja, 'n Hollander is een exemplaar van een goedwillig ras." „Pas op Willem, schimp niet te veel. „Die z'n neus schendt," je weet wel. En je bent immers ook van de natie!" „Ongetwijfeld! Genus Den Haag. Maar de „locaal" staat reeds vóór. Vlug, dan kunnen we nog dadelijk, mee, anders moeten we hier nog een uur wachten en het wordt te laat om terug te loopen. De „locaal' werd nog gepakt en een kwartier later namen de vrienden afscheid bij de brug bij de Princesse-gracht. Arnoud moest beloven Willem nu eens spoedig te komen opzoeken en met de familie te komen kennismaken. Het werd ook vast toegezegd. Willem ging de gracht op en Arnoud sloeg rechts af om den Nieuwen Uitleg weer te vinden. Het vlotte dien avond maar weinig met den arbeid bij Arnoud. Hij was nog te zeer vervuld met de gesprekken op den Rijswijkschen weg. Aan den mooien lente-hemel, zooals hij zich dien gedroomd had, vertoonden zich dus reeds de eerste wolkjes ... ? Niet. dat hij ook maar een oogenblik vreesde, dat Willem hem zou winnen voor zijne opvattingen.... En nu wist hij zich klein en oprecht voor zijn God, in ootmoed mocht hij het getuigen: Wat de Heere aan zijn ziel had gewrocht, kon geen menschenhand uitrukken. „Veilig in Jezus' armen, veilig aan Jezus' hart!" het was een lievelingslied geweest van den opwassenden knaap. Het was nóg zijn lievelingslied. Maar school er geen egoïsme, geen baatzucht in zijne godsvrucht? Als hij Willem zoo met geestdrift hoorde pleiten voor zijne overtuiging, zijn ideale» — de arme! — dan moest hij met schaamte erkennen, dat hem \ zulk een opvlammend vuur niet brandde in de ziel. Hij wist zich steeds zondaar voor God, maar op dezen stond mishaagde hij zichzelven, als hem vroeger nooit was geschied. De „stoere heiden" wist wat hij met zijn leven wilde. En hij ? Leefde er nu de begeerte Willem te winnen voor zijn Heiland en Heere? Ja, toch wel. Hij mocht het getuigen. Maar dat zou strijd geven wellicht. Was hij dan daarvoor niet het leven ingegaan ? Moest hij niet wat doen met z'n leven? Psalm 23 was steeds de psalm naar zijn hart geweest: „De Heere is mijn Herder, mij zal niets ontbreken. Hij doet mij nederliggen in grazige weiden. Hij voert mij zachtkens aan zeer stille wateren." Arnoud begreep, dat hij dit lied van David tot nog toe wel op wat eenzijdige wijze had toegepast voor zijne ziel. Welnu, hij zou den strijd niet schuwen, waar zich die ook aan mocht bieden. „Krijgsknecht van Jezus Christus" moest immers ook zijn naam zijn. Maar toch in het diepst van zijn ziel herhaalde hij het klagend lied van den dichter: „Mijn God geef mij een lied, geef mij een zonnestraal!" Lente-leven was zijn stil verlangen. En dat mocht immers dicht, zeer dicht bij zijn Heer. Waartoe dan die wolkjes aan zijn lente-hemel? In de verte zag hij ze immers opkomen ... Teere bloesems vreezen den storm. II. Geen wolkje aan den hemel! Van een breuke met Willem geen sprake. Hij scheen er zelf spijt van te hebben, dat hij dien middag op den Rijswijkschenweg wel wat hard van stapel was geloopen. Nü sprak hij heel niet meer van zijne moderne ideeën en slechts af en toe, als bij vergissing, kwamen de booze theorien om het hoekje gluren. En daarenboven, wat was die Willem een eerlijke kerel en een voorbeeld in levenswandel. Kloek van verstand en cordaat van hart. Geen aangenamer omgang dan met hem. Jammer, jammer, dat'i zoo „rood" was. Maar dat zou mettertijd wel watslijten. De jaren van bezadigdheid moesten immers nog komen. En er was meer, dat Arnoud in de opgewektste stemming ter wereld bracht, al dorst hij het zichzelve nog niet recht bekennen. Hij had kennis gemaakt met de familie Verlint — en die kennismaking had een verrassing gebracht. En eene die hem geheel vervulde. Was het wonder ook? Een jonge dame van de bevalligheid, de vriendelijke innemendheid van Emma Verlint had zijne phantasie zich ook nauwelijks kunnen denken. Veel met Emma gepraat, hij moest het zich bekennen, had hij nog niet. Maar enkel de lieve verschijning had ongewonen indruk op hem gemaakt. Hij was tegen Woensdagmiddag weer familiaar te dineeren gevraagd. Wat stelde hij zich veel voor van dien dag. Het was niet aardig, maar eigenlijk wou hij wel, dat Willem dien dag hem niet te veel bezig hield op zijn studeerkamer, zooals de vorige maal. De huiskamer der Verlint's scheen hem een Eldorado. Nü zou zijn lente pas ingaan! Van schaduwen en wolken geen sprake. Enkel zon, enkel zon. Het stralend licht lachte hem tegen. Het had er buiten in de natuur anders niet veel van. De herfst was gekomen in wilde stormvlagen. De wind gierde door de straten. De zomer die lang worstelde om de heerschappij, had het eindelijk moeten afleggen. De zon was schuilgegaan achter donkergrauwe, voortijlende wolkgevaarten. Het mooie, milde seizoen van kleuren en van leven was weggevlucht. En voorgoed. Allerwege vielen de gele, dorrende bladeren af, hoopten zich op en werden voortgeblazen door den storm tot ze spoorloos uiteenstoven, dat geen oog ze meer kon volgen. De gaslantaarns kletterden in den orkaan. Takken werden geknakt als door nijdig-ruwe reuzenhand en stortten neer op de straat, waar ze werden opgevangen en verwelkomd door jubelende jeugd. De laatste overblijfselen van de zomerpracht werden vernield. De stortregens plasten op den grond en maakten hier en daar den weg onbegaanbaar. De menschen kropen weg onder hunne parapluies en doken, zoo diep mogelijk, het hoofd tusschen de schouders gedrongen, in hunne regenmantels, huiverend voortworstelend in het noodweer. De winkelende dametjes kwamen bibberend in de zwoele, hel-verlichte ruimten der „magazijnen", klepperden hunne regenschermen uit en waren een-en-al klacht over het „afïfreuse weer". Alleen de koetsiers van de „aapjes" stapten met oolijke, verheugde oogen en blijde gezichten oP en neer. De grauwe luchten vonden ze zoo leelijk nog niet. Nu was de beurt weer eens aan hen. En het werd tijd! Maar overigens, alom neerslachtigheid over den ruwen intocht van den herfst. Arnoud vond, dat men sterk overdreef! Met den armen stakkerd, slecht gevoed, slecht gekleed, moest men te doen hebben natuurlijk. Maar overigens wat zou nu zoo'n buitje! Was het nu waarlijk zoo erg! Die stadsmenschen konden dan ook kwalijk tegen een duwtje. Dan was men 't buiten wel anders gewend. Wat wist men daar van trams om ijlings in te stappen, van winkelportieken om in 't voorbijgaan in te schuilen. Op z'n gemak wandelde hij nu van zijn bureau naar de Veerkade, waar de Verlints woonden. Wat regen en wind deerden hem niet. Trouwens, hij had immers nog den tijd! Vóór vijven zou men hem wel niet wachten. De regen kletterde nog maar steeds neer. Het asphalt van de Spuistraat was hinderlijk glad en nauwelijks te begaan. Toch was het nog drukker in de winkelstraat, dan men zou hebben verwacht. Het was immers het uur, dat vele Hagenaars niet wisten te slijten, dan al slenterende wat te „winkelen" naar het heette. Uit de hel-verlichte ruimten straalde het licht naar buiten. Nu en dan wierp Arnoud even een blik op de schitterende étalages, maar de beslagen spiegelruiten verborgen nu al het moois aan zijn oog. Slechts flauwe omtrekken kon hij waarnemen, vorm en kleur vielen slechts te gissen. Op den hoek van Wagenstraat en Vlamingstraat bleef hij, trotsch windvlagen en watervloed, toch even stilstaan. Bij Pander had men een eetkamer geëtaleerd, die een villa in de Scheveningsche Boschjes geen oneer zou aandoen. Zouden ooit de dagen komen, dat hij zich zulk een luxe zou kunnen permitteeren; dat hij z'n vrouwtje zulk een intérieur zou kunnen aanbieden .... ? Een lief intérieurtje — zijn phantasie sloeg haar vleugelen uit. .. Onwillekeurig versnelde zich zijn pas op het trottoir van de Wagenstraat. Het weer werd er trouwens niet beter op. Met moeite kon hij zijn parapluie omhoog houden, maar wat zou dat? Des te aangenamer zou het straks zijn in de gezellige voor-bovenkamer aan de Veerkade. Heerlijk, zoo'n familie te hebben waar hij zijne petites entrées had en waar hij zoo hartelijk werd ontvangen. En dan hij hoopte van avond eens gezellig te keuvelen met nicht Emma. De eerste kennismaking was dan al bijzonder verrassend geweest. Zoo'n meisje had hij nog nooit ontmoet. Welk een gratie; „een elegantje," die Haagsche titulatuur gaf hier pas, vond Arnoud. Daar stond hij op de stoep van no. 45. Lang wachten behoefde hij niet. Pas had hij gebeld of de deur ging open. Met een hoofdknik het dienstmeisje groetend vroeg Arnoud: „De familie boven?" „Ja-wel meneer; u weet den weg, gaat u de trap maar op." Na zich van zijn natte plunje ontdaan te hebben, een blik geworpen te hebben in het spiegeltje van de porte-manteau, haastte Arnoud zich dan ook naar de huiskamer. Op den corridor hoorde hij reeds een gegons van stemmen. Juist toen hij aan de deur wilde tikken ging deze open — en Emma stond vóór hem. „Bonjour, hoe gaat het je Arnoud? Lief van je, dat je komt. Mama was al bang, dat je het misschien af zoudt laten zeggen om het weer. 't Is een heele wandeling van den nieuwen Uitleg af. Wat n weer hè? 't Is gedaan met ons zomertje. Enfin, de winter is ook wel gezellig hier in 't Haagje. Kom ga binnen neef!" Arnoud wierp een blik van bewondering op zijn vriendelijk nichtje. Welk een lief persoontje. Een vroolijk gezichtje, heldere, blauwe oogen, die tintelden van leven, fijne gelaatstrekken, een frissche mond, mooie blonde lokken, die het voorhoofd omhuifden, het een al bekoorlijker dan het andere. En wat een gracieuse gestalte. Het scheen hem dat Emma's voeten nauwelijks den grond aanraakten, zoo vlug en veerkrachtig bewoog ze zich. En welk een talent om zich te kleeden. Ze had nu dan toch al een bijzonder beeldig toiletje aan. Wat kleedde haar donker goed. Welk een fijne smaak! „Mama, daar is Arnoud!" riep Emma, toen ze met haar neef de kamer binnenkwam. Mevrouw Verlint, die met den rug naar de deur stond, ze was bezig iets op het buffet te schikken, keerde zich om en heette den gast welkom. Arnoud boog beleefd en dankte voor de vriendelijke ontvangst. Emma's moeder was een statige, rijzige dame. Had men haar in gezelschap ontmoet met hare dochter men zou allerminst aanstonds in haar Emma's moeder hebben gezien. Moeder en dochter geleken weinig op elkander. Mevrouw Verlint had iets rustigs en ernstigs, waarvan schijn noch schaduw bij Emma werd gevonden. En het was niet maar het onderscheid van gerijpten leeftijd en vluchtige jeugd ; hier kwam duidelijk karakter-verschil aan het licht. Maar hare goede manieren en heusche hoffelijkheid mocht Emma van hare moeder hebben afgezien. De ontvangst, die Arnoud van Mevrouw Verlint te beurt viel mocht anders zijn dan van hare dochter, ze was niet minder welwillendheid. Was hij in de wolken geweest met Emma's vriendelijkheid, voor Mevrouw's beleefdheid was hij erkentelijk. Onwillekeurig maakte hij eene vergelijking tusschen Emma's moeder en de zijne. Natuurlijk, zijn moedertje had de liefde van zijn hart. Er schitterde, vond hij, in moeders oog een heel andere gloed nog, een zachter licht als bij Mevrouw Verlint het geval was. De laatste was zeer zeker een alleszins achtenswaardige dame, maar hij kón zich niet voorstellen, dat hij haar ooit zoo vertrouwelijk heel zijn hart zou kunnen toevertrouwen, als hij het steeds en immers zoo van zelf, zijne moeder had gedaan. Er werd, philosopheerde zijne wijsheid, tusschen mevrouw Verlint en hare dochter die vertrouwelijkheid, die verkleefdheid gemist, die er steeds tusschen zijne moeder en hem had bestaan. Althans, zoo scheen het hem, meende hij. Maar voorts — welk een respectabele vrouw! De moeder des huizes in den vollen, den edelen zin des woords. Meesteres over hare kinderen, waarvan de meesten reeds volwassen waren. Willem was nog niet thuis, hij werd ieder oogenblik verwacht, maar het was een lust te zien, hoe de fiere, flinke jonkman kind was tegenover zijn moeder. En er was iets zoo oprechts, zoo natuurlijks in zijn aanhankelijkheid aan zijn moeder, in zijn eerbied voor haar woord, dat het een lust was het gade te slaan. Het kinderlijk ontzag was hier gerijpt tot mannelijke eerbiedigheid. Arnoud werd voorgesteld aan een heer en dame, die hij nog niet had ontmoet. „Mijn broer, Herman, de wijnkooper, en mijn schoonzuster Arnolda; Nolly zeggen we meest, nietwaar, kindje ? Arnoud boog en drukte beiden de hand. Er ontspon zich een gesprek over weer en wind. Zeer actueel, maar zonder bijster veel nieuwe gezichtspunten. Herman scheen hem nu juist niet Willem's portuur. De jonge mevrouw Verlint was een lief vrouwtje, maar haar conversatie was niet bijster imponeerend. Een andere broer van Willem kwam binnen: Dirk. Schertsend hoorde Arnoud hem betitelen als den Noordiviikschen boer. Hij scheen daar bij Noordwijk bollen te kweeken, of zoo iets. Het rechte kon hij er niet uit wijs worden, maar Dirk maakte wel een beetje den indruk van een salon-bollenkweeker. Of hij wel een groot tuinier was, betwijfelde Arnoud een weinig. De jonge man kon zoo genoegelijk voor zich heen zitten soezen, zonder zelfs deel te nemen aan het gesprek. Hij scheen meest met eigen figuur verlegen, naar het leek. Dan was Frederik, Willem's oudste broeder die in een hoekje van het vertrek op een lage stoel bij de canapé had zitten lezen, een ander man. Hij geleek veel op den Leidschen student. Maar er sprak een vastheid en beslistheid uit zijn gelaat en uit de uitdrukking zijner oogen, als bij gene in die mate nog werd gemist. Zijn karakter was volkomen gevormd, dat kwam in alles uit. Hij groette Arnoud beleefd, maar legde zijn boek niet neer. Hij scheen zich soms al heel weinig te bemoeien met het gezelschap om zich heen. Toch bleek het Arnoud dat dit meer schijn dan werkelijkheid was; alleen Frederik was soms — dat erkende zelfs zijne mama — een groot zwijger. Maar als hij deel nam aan de gesprekken was het niet voor de leus. In vele opzichten was hij zelfs Willem de baas. Al moest hij, gelijk hij soms lachende erkende, „in geleerdheid" voor hem de vlag strijken. Hij was trouwens zijns vaders rechterhand in zijne zaken op het kantoor. Daar kwam de heer des huizes juist binnen. Een algemeen „bonjour" was de groet, waarvan ieder zijn aandeel mocht nemen. Bijzonder hartelijk werd de groet ook door niemand beantwoord. Alleen het jonge mevrouwtje Verlint kreeg nog een afzonderlijk knikje. Zij was blijkbaar het lievelingetje van haar schoonpapa. Frederik stond op van zijn stoel en schoof een andere, lage fauteuil bij voor zijn vader. Emma, die in de keuken bezig was geweest, kreeg uit het buffet een flesch port en een glas, zette die op een tafeltje onder het bereik van papa en voorts ging alles in de kamer vrijwel zijn gewonen gang, of er niemand binnen was gekomen. De heer Verlint scheen in eigen huis min of meer een vreemde eend in de bijt, hoe ongepast het mocht klinken. Toen hij zich aan een glas port had verkwikt, hoorde men de wel wat heel luide verzuchting: „Is me dat hondenweer! Moeder is het eten nog niet klaar, 't Is toch al weer over half zes!" „Een oogenblikje nog, papa!" gaf Emma voor haar moeder ten antwoord. Een eigenaardig man, die oufle heer Verlint. Trouwens, het was niet geraden hem die titulatuur te geven, dat hij het hoorde. „Dat „oude" werd niet met vriendelijke waardeering ontvangen. En in zeker opzicht terecht. De heer Verlint was nog een kras man voor een zestiger. Men zou hem een goede vijftig gegeven hebben. In alles teekende hij den self-made man, geen opgeblazen parvenu, maar toch iemand, die het wel weten wilde, dat hij door zijn energie en zijn handige koopmansgaven er zich „boven op had gewerkt." Hij stond in de handelswereld dan ook uitstekend aangeschreven. Solied en kundig. Maar overigens had Arnoud, als hij in stilte moest bekennen, eigenlijk wel een beetje aan den man moeten wennen. Wat kon die vader van Willem eigenaardig uit den hoek komen; geestig soms wel, maar ook ruw. Soms dacht Arnoud onwillekeurig aan de knoestige eikenstruik, met in 't wild gegroeide takken, krachtig maar onbuigzaam, waar hij aan den heiderand achter Driewegen zoo vaak bij had stilgestaan. Intusschen, het zou hem gegeneerd hebben, zoo de heer Verlint zijn vrijmoedige vergelijking had kunnen bevroeden want hij was de hoffelijkheid zelf tegenover den neef aan het ministerie, die hem anders wel . wat plotseling uit de lucht was komen vallen, zoodat hij bij zich zelve iets tusschen de tanden had gebromd, toen hij hem de eerste keer aan tafel Lente. 5 genoodigd vond door mevrouw, als: ,,'t lijkt me hier zoowaar wel een table d'hóteMaar zijn eetlust had er zoo min onder geleden, als het dezen middag het geval bleek. Aan tafel vond Arnoud niet veel gelegenheid zoete woordekens met nicht Emma te wisselen. Mevrouw had hem verzocht plaats te nemen naast Willem en tegenover den heer des huizes. Links van dezen zat Emma, maar ze had zooveel te zorgen voor de verwisseling der schotels en den verderen goeden gang van den maaltijd, dat ze Arnoud schertsend toevoegde: „Je ziet wel, ik ben wat ambulant. Ik heb ook zoo veel broers. En 't spreekt, dan ben je van zelf aschepoester. Eigenlijk vond Arnoud het ook wel een beetje erg, ofschoon hij moest erkennen, dat Emma's opgewektheid er allerminst onder leed. Zij zelf vond blijkbaar, dat het zoo hoorde. Voorts: voor mevrouw Verlint kreeg hij meer en meer respect, zoo niet sympathie. Het huisgezin aan de Veerkade bevatte al zeer heterogene bestanddeelen, maar zij toonde een talent gave des harten in dezen meer nog dan van het verstand om het meest heterogene tot eene, zij het ook tijdelijke, eenheid om te smelten, zoodat er geen disharmonie werd vermoed zelfs, maar er een goede toon heerschte aan tafel. Haar woord was wet en haar oogopslag voldoende om het zwijgen op te leggen, als ze iets oneffens voorzag. Papa Verlint gingen al deze dingen blijkbaar niet veel aan. Zijn apprecentie gold alleen het menu en Emma zorgde, dat alles m de puntjes was. Toen het eten afgeloopen was — in den Bijbel gelezen was er niet, wel had men de oogen gesloten als tot bidden en danken — nam Willem Arnoud mee naar zijn studeerkamer. In z'n hart had de laatste zich van het diner eigenlijk wel wat meer voorgesteld. Hij had zoo bijster weinig met Emma gepraat. Maar geen nood, de avond was nog lang. 't Was een gezellig hokje, dat Willem zich tot studeervertrek had ingericht en Arnoud moest de vindingrijkheid bewonderen, die met zoo weinig hulpmiddelen iets zoo aardigs had weten te maken. Er stonden geen zware eikenhouten boekenkasten,, er hingen geen dure gravures. Maar al waren de platen, die Willem wie weet waar van daan gehaald had, enkel met punaises aan de muren gehecht, al was zelfs zijn schrijftafel al heel eenvoudig, als men binnen kwam, was er een „ick-enweet-niet-wat," dat prettig stemde voor dit kluiske, als Willem soms met Hooft zijn studie-cel heette. „Och ja," zei Willem, „toen hij zag dat Arnoud's oog wat critisch het kleine vertrek door keek, ik heb moeten roeien met de riemen, die ik had, en er van gemaakt wat ik kon." „Je hebt je heusch niet te geneeren. 't Is een knus kamertje. En wie heeft je spiegel zoo mooi versierd met die draperie?" „O, dat heeft Emma eens gedaan in een vriendelijke bui." „Hoe smaakvol!" riep Arnoud uit vol bewondering. Willem lachte om den smachtenden toon, waarop het er uit kwam bij Arnoud. „Ik geloof heusch, dat je een spikkel op m'n zuster hebt!" zei hij plagend, Arnoud eens in de oogen ziende; maar deze zei niet veel. Open ging de deur en mevrouw Verlint kwam binnen. „Ik kom eens vragen," zeide ze „of de heeren hier een kopje thee willen hebben zoo meteen, dan of jullie bij ons in de huiskamer komt. Of heb je samen weer geleerde disputen te houden, die voor ons toch te hoog zijn." Willem had dadelijk een stoel bijgeschoven en zijn moeder ging ook zitten. „We komen zoo metteen wel beneden, nietwaar „Arnoud!" „Zeker, zeker," antwoordde deze, die niets liever verlangde dan zijn te kort aan tafel zoo spoedig mogelijk wat bij te werken. Mevrouw Verlint informeerde bij Arnoud naar zijn moeder. En deze moest aan het vertellen. Hij vond een dankbare toehoordster. Het contrast tusschen den levensgang van mevrouw Wybrandts en mevrouw Verlint was dan ook wel groot. Geen wonder dat beiden geheel verschillende karakters waren. Maar Arnoud moest het bekennen: de kloeke zin, dien hij in Willem waardeerde, werd ook bij zijn moeder gevonden. Werd wellicht de zachtheid en teederheid te zeer gemist, die hij steeds in zijne eigen moeder had lief gehad, ook in hare oogen las hij, nu hij een blik mocht slaan, bij haar verhaal, in de intimiteiten haars levens een weemoed die hem stemde vol eerbied voor een edele vrouwen-ziel die op gansch andere wijze, veel moest hebben doorstaan, veel geleden zelfs. Maar welk een energie moest er schuilen in deze vrouw, die bij soms overstelpende moeielijkheden het hoofd omhoog gehouden had en die schier alleen de £org voor zoo'n groot gezin, bij zoo uiteenloopenden aard en behoefte, had gedragen. Willem was haar een zoon, aan wien zij niet schroomde heel haar hart uit te storten, dit bleek Arnoud al spoedig. En het vermeerderde zijn sympathie voor zijn vriend. Daar hoorde men eensklaps de voordeur met een harden ruk toeslaan. „M'n man gaat uit," zei mevrouw Verlint. „Och, hij is wat zonderling, maar in den grond verre van kwaad. Alleen maar z'n sociëteit, is z'n sociëteit. Klokke slag zeven uur wordt hij wakker van zijn slaapje; roept om de Rotterdammer en een kopje thee; kijkt dan de krant door en dan is het: waar is m'n jas? En rnet een „bonsoir" gaat hij uit. Willem keek vóór zich bij het verhaal. Arnoud was eenigszins met zijn houding Verlegen. Hij begreep niet, de behoefte die mevrouw Verlint had, haar hart eens uit te storten. Hij wist dan ook niets te zeggen dan het banale: „Ja, daar weten wij op 'n dorp zoo niet van!" Mevrouw Verlint lette weinig op het zeggen, maar ze legde Willem de hand op den schouder en zei: „Nietwaar, Willem, jij blijft bij me, m'n jongen. Als je gepromoveerd bent, zoek je hier in Den Haag een betrekking, of althans in den omtrek ? Willem keek zijn moeder met hartelijkheid ifl de oogen en zei: „Zeker, Mamaatje, ik blijf in de buurt, dat weet uwel!" Arnoud's sympathie groeide bij de minuut voor moeder en zoon beide. Maar hij had zoo graag Emma tegenwoordig gezien bij dit gesprek; bij deze intimiteiten. Zij moest immers ook haars moeders vertrouwelinge zijn, zij misschien nog meer dan Willem. Zij zou haar moeder immers nog beter verstaan dan hij, al was ze ook enkele jaren jonger. Eén vraag brandde hem — niet op de tong — maar in het harte. Zijne moeder zou, meende hij, het gesprek, al had het ook nog zoo'n indruk op hem gemaakt, in één opzicht toch in geheel anderen toon hebben gevoerd. Zij zou gesproken hebben van den troost des Heeren in 's levens strijd. Werd die geheel gemist in dit huis? De vraag kon hij vooral bij de gedachte aan Emma steeds minder onderdrukken. Hij trachtte eene verklaring uit te lokken. Mevrouw Verlint zelve maakte het hem, zonder dat zij het bevroedde, gemakkelijk. „Hoelang, neef," vroeg ze Arnoud eensklaps, „is uw vader nu reeds overleden? Arnoud antwoordde uitvoerig. Hij vertelde van zijns moeders leed. Hare groote smart... en hij vond vrijmoedigheid ook om te gewagen van den steun en den staf haars eenzamen levens; de hulpe haars Gods, den verborgen omgang met den Heere. Onwillekeurig keek hij Willem aan, in zijne oogen las hij een eerbiedige sympathie, die hem wel deed. Het scheen hem, of Willem wilde zeggen: Flink van je, dat je zoo spreekt en je niet geneert voor mij. En mevrouw Verlint? Arnoud zaj* niet diep genoeg in het menschenhart om te bevroeden wat er in haar omging, toen zij antwoordde: „Beste Arnoud, ik verlang zeer eens met je moeder de kennismaking te hernieuwen. We zagen elkaar in jaren niet. En we zullen elkander verstaan. Ik hoop eens veel met haar te praten. Ze moet een lieve vrouw zijn." Arnoud had mevrouw wel de hand willen drukken, hare woorden deden hem goed. Ze waren hem muziek. Daar werd aan de deur getikt en een helder stemmetje vroeg: „Mag ik binnen komen?" Het was Emma. „Maar Mamaatje, waar blijft u dan toch? De meisjes Groote zijn er; Mien en Truus, allebei. Ze zijn met een vigilant gekomen. Hebt u daar niets van gehoord? En Charles Verdonk is er, die vroeg of Dirk thuis was, en. .. „Och hé,'' viel Willem ongevraagd in, „is die kwast er ook. Dan moesten wij eigenlijk maar hier blijven, Arnoud!" „Erg galant van je!" zei Emma wel een beetje snibbig. Het ontging Arnoud's aandacht. Hij vond in zijn hart, dat zijn lieve nichtje volkomen gelijk had. Mevrouw Verlint hakte de knoop door. „Laten we gezamenlijk naar het gezelschap gaan," zeide ze lachende, „hoe meer zieltjes, hoe meer vreugd!" In de huiskamer werd Arnoud door Willem aan de nieuwe gasten voorgesteld. De dametjes Groote bleken twee aardige meisjes zoo op het oog, maar Arnoud vond onmiddellijk, dat ze niet haalden bij Emma. Meneer Verdonk, die hem werd voorgesteld als „candidaat-notaris en chef op het kantoor van notaris Van Dommelen" maakte minder aangenamen indruk op hem. Hij vond Willem's „kwast" allerminst onjuist. En wat was die man niet naar complimenteus tegenover de dames van het gezelschap en dan zoo — would be — aardig. Arnoud had hem met plezier zien vertrekken, maar daar scheen Verdonk vooreerst nog absoluut niet aan te denken. Eén ding vond Arnoud bij zich zelve nogal geruststellend: Verdonk maakte zoowel de Groote'jes als Emma het hof. Voorkeur scheen er voor hem bij dit klaverblad van drie niet te bestaan. Nü was de man althans verdragelijk! Emma nam ook nu de honneurs waar, maar ze had toch meer gelegenheid zich aan haar gezelschap te wijden dan des middags aan tafel. Eerst had men wat gepraat over weer en wind, de laatste nieuwtjes, toen mama Verlint voorstelde, dat Mina en Truus een quatre-mains op de piano zouden geven. „Ze waren immers zulke virtuosen!" De dames waren er nog al spoedig voor te vinden. De portebrisée werd opengeschoven, het licht in het „kleine salon", zooals het vertrek genoemd scheen te worden, ontstoken en spoedig kon men zich vermeien in kunstgenot. Arnoud zocht een plaatsje in de buurt van Emma, die nadat ze muziek uit een kastje had gekregen op de canapé was gaan zitten half verscholen achter het gordijn van de salon-deuren. „Ik durf het haast niet te zeggen," zeide ze tot Arnoud, „maar erg muzikaal ben ik niet!*' ,,'t Gaat me eveneens!" antwoordde de aangesprokene lachend, ,,'t Zou niet in me opkomen een concert te bezoeken !" „O, dat is weer wat anders, neef! Men gaat toch wel eens uit om menschen te zien en toilet te maken." Arnoud, die wat vóór zich keek, wilde antwoorden, maar het stuk was juist uit, en ook Emma en hij moesten naar de piano om de beide dames hun compliment te maken. De heer Verdonk voerde er het hoogste woord en toen Emma dichter bij kwam maakte hij met een krakend stemmetje ook al een compliment — dat zij niet zong, of speelde. „Ziet u, juffrouw Verlint. Jammer, bepaald jammer, dat u ook niet musiceert. U zoudt in gezelschap juist succes hebben. Het oog wil ook wat. Ja, ja, U kunt me niet tegenspreken. U zoudt furore maken!" „Vleier!" zei Emma, maar blijkbaar toch wel een beetje gestreeld. Willem, die niet bijster hield van den praatjesmaker stelde voor, dat Verdonk zelf eens iets ten beste zou geven en de man bleek onmiddellijk bereid. Hij weerde zich geducht op de piano, maar veel aandacht werd er niet aan geschonken. De dames Groote hadden plaats genomen bij Emma en Arnoud amuseerde zich meer met hare opmerkingen dan met het kunstgenot, dat uit het salon hen toevloeide. Wel aardig, dat die dametjes er waren. Het viel nu zoo gemakkelijk Emma's voortreffelijkheid in alles op te merken. Die vriendinnetjes waren ongetwijfeld aardige meisjes, maar ze haalden immers toch niet bij Willem's zuster! Wat was toch wel het geheim van Emma's beminnelijkheid! Immers hare zachtheid en vriendelijkheid. Dat namen zoo voor haar in. Ze deed alles met zoo'n gratie. Er was in hare oogen zulk een glans van vriendelijkheid. Zelfs onbeduidende gezegden kregen gloed en kleur door haar vriendelijken glimlach. En wat was ze niet aardig voor haar moeder. Trouwens voor een ieder. Ze was de hulpvaardigheid en welwillendheid zelve. Voor de muziek bleek er toch al spoedig niet de rechte animo te bestaan. Maar in gezellig praten was het laat geworden, vóór men het wist. „Hoe zou het weer zijn?" vroeg Mina Groote. „Ik zal eens kijken," antwoordde Willem vlug. Een oogenblik later kwam hij in de kamer terug, ,,'t Is droog, dames, en de wind heeft zich gelegd." „Dan gaan we maar; vind je niet Truus?" „Zeker, voor half elf zou pa toch geen rijtuig zenden en dan zijn we net thuis.'' „Willem, je brengt de dames toch even thuis." „Zeker, mama! Wacht je even tot ik terug ben, Arnoud!" „Als ik tenminste nog even mag blijven, mevrouw?" „Wel zeker. Je moet me nog wat van Driewegen vertellen. We werden straks gestoord. En ik moet nog zooveel van je weten. De dames namen afscheid. Ook de heer Verdonk, die van avond niet recht op zijn dreef was geweest. Emma deed haar vriendinnetjes uitgeleide tot aan de voordeur. Het bleek dat Mevrouw's zeggen, dat Arnoud haar nog wat van zijn moeder moest vertellen niet maar voor de leus was geweest. Ze deed allerlei vragen en Arnoud vertelde uit den schat zijner herinneringen en — zijns harten. „Ik durf wedden," viel Emma opeens in, „dat Arnoud wel een portret van zijn moeder bij zich heeft. Is het niet, Arnoud!" Arnoud's oogen straalden van geluk. „Zoo is het Emma!" En een portefeuille uit den binnenzak van zijn jas halend, toonde hij moeder en dochter het gewenschte portret. „Wat 'n lieve vrouw!" riep Emma's moeder uit. „Zoo zacht, zoo teer en toch zoo ernstig!" Ook Emma's oogen rustten met zichtbare belangstelling op de beeldtenis. „Och," zei Arnoud. „Mijn oom de schout-bij-nacht stak er verleden een beetje de draak mee, toen het portret toevallig uit de portefeuille viel; maar ik zei hem: ja, oom, of u wat lacht, het hindert me niet. Tegenover m'n moedertje blijf ik, die ik altijd geweest ben," Mevrouw Verlint drukte Arnoud de hand en zei: „wij denken er niet aan om je kinderachtig te vinden. Nietwaar, Emma ?" Emma knikte met het hoofd. Arnoud zag haar mooie oogen stralend van vriendelijkheid op hem rusten. Hij had haar wel de handen willen kussen. Willem daagde al spoedig weer op. „Ik zal je nog een eindweegs vergezellen," zei hij tot Arnoud, toen deze aanstalten maakte om heen te gaan. „Als je liever thuis blijft, zeg het gerust," antwoordde Arnoud. „Nu, als je het niet onbeleefd van me vindt? Ik ben wat vermoeid. Ik heb vandaag nog al Wat in den storm en den regen geloopen." „Dan ga ik alleen, nogal duidelijk." Het afscheid van Arnoud was heel hartelijk. Emma's handdruk was hem een feest. Haar: „we zien je immers spoedig eens weer!" klonk hem nog na op de gracht. Het was als Willem zeide: het weer was geheel opgeklaard en de wind had zich gelegd. Wel dreven de wolken nog wat woest langs het luchtruim, maar de maan wierp haar zacht licht langs de schaduwen van den nacht. Spookachtig rezen de donkere huizenmassa's omhoog, maar de toppen der gevels straalden in zilveren glans. Welgemoed stapte Arnoud de stille straten door. Slechts nu en dan ontmoette hij een voorbijganger. Het rumoer van den dag zweeg. Een enkel rijtuig ratelde nog langs den weg. Het trok weinig zijn aandacht. Voor zijn oog was nog Emma's beeld. Het zag hem nog aan. Het lachte hem nog toe. Het sprak nog tot hem. Het was hem, of hij nóg in Emma's tegenwoordigheid was. Hij kon niet van haar scheiden. Tot haar en tot haar alleen wendde zich telkens en telkens weer zijn schier gesloten oog. Was dit nu liefde ... ? Indien niet, wat moest dan liefde zijn! Zijn geluk was hem schier te groot. Hoe vriendelijk en vroolijk was niet haar aard. Was ze niet de welwillendheid zelve? En immers zelfverloochening moest de grondtrek van haar karakter zijn. Werd zij het ooit moede de handen te reppen en anderen te dienen? Vroeg ze veel naar eigen genot, of bleek niet ieder oogenblik weer, dat ze zich slechts bezighield met de vraag, hoe anderen aangenaam te zijn. Zeker, die beide juffertjes Groote waren heele lieve meisjes, maar ze waren toch burgerjuffertjes bij prinses Emma. Wat een geluk moest het niet zijn zulk een aardig vrouwtje het zijne te kunnen noemen; met haar samen te leven; lief en leed te deelen; haar steeds om zich te zien; haar het leven een altijd zonnige lente te doen zijn; in haar oogen haar liefste wenschen te lezen en daaraan te mogen voldoen! Een oogenblik trok er een wolkje van donkerheid over den lichtglans zijner ziel. Was Emmy ook een jonge vrouw wier lust en begeerte het was haar Heiland te dienen? Maar had hij ook maar schijn van oorzaak, dit niet te onderstellen? De toon in het huis der Verlints was zeker niet in alles zooals hij dien wel zou hebben gewenscht, maar men was er immers allerminst opzettelijk ongodsdienstig. Papa Verlint scheen een gewoon wereldsch leven te leiden van sociëteit en schouwburg. Willem's opvattingen inzake de religie waren de zijne niet, maar Emma's moeder was immers de voorbeeldige vrouw, die ongetwijfeld hare dochter reeds vroeg op den Heere Jezus als haar Heiland zou gewezen hebben. Had ze ook niet betuigd gaarne met zijn lief moedertje eens de kennis van vóór jaren te willen hernieuwen... ? Neen, reden tot ongerustheid bestond er in deze wel niet. En voorts, Emma was nog jong, een en twintig pas ; hij zelf had zijn vijf en twintigste verjaardag reeds achter den rug. Zou hij haar niet kunnen leiden en ook in haar leven niet de Heere haar God haar kunnen steunen en schragen? Hoe verlangde hij niet, haar weder te ontmoeten. Hij twijfelde niet, of hij zou weldra, mits zijn moeder zijn besluit goedkeurde, bij hare ouders aanzoek doen om hare hand. Mits — of zou moeder bezwaren hebben? Maar welke zouden het ook maar kunnen zijn? Emma zou immers haar een lieve dochter zijn, ze zouden het stellig zoo goed kunnen vinden, als men maar kon wenschen. Neen, vrees voor bezwaren uit Driewegen behoefde hij niet te vreezen. En toch, en toch, heelemaal gerust was Arnoud niet. Maar kwam het niet voort uit misschien te groote schroom voor iets, dat zijn moeder ook maar eenigszins niet welgevallig zou zijn? En de schaduwen trokken weer weg! Het was weer al licht in zijn ziel. Hij moest toch lachen over zich zelve! Volmaakt was het dan ook nooit in deze wereld! Jammer, dat het zoo'n groot gezin was daar op de Veerkade. Als Emma eens geen broers of zusters had, dan zou hij immers zoo ongestoord met haar kunnen praten, nu was hij zoo weinig met haar alleen geweest, telkens werd hun gesprek afgebroken. Ja, hij lachte zelf om zijn grof egoïsme: maar het zou voor hem toch veel prettiger zijn. Nu, het was maar scherts: hij bedoelde immers enkel, dat zijn Emmatje hem boven het heele gezelschap ging; hij hield immers heel veel ook van dien goeden Willem. Wat heerlijke dagen lagen er nu niet voor hem in het verschiet. De Heere had hem wel zeer verheugd en verblijd. Want immers uit 's Heeren hand kwam hem ook dit alles toe. Welnu, Hem dankte ook uit heel zijn ziel. Hij zong des Heeren lof. Lentedagen had hij gewenscht. Lente had hem de Heere gegeven. En toen hij vóór hij ter ruste ging de knieën boog; en het harte verhief in den gebede dankte hij den God zijns levens die alzoo voorspoedig zijn weg had geleid, die de sterren van het geluk hem had doen opgaan op zijn pad. III. Een brief uit Driewegen! Reeds onmiddellijk bij het binnentreden van zijn studeerkamer, toen Arnoud des anderen morgens uit zijn slaapvertrek kwam, zag hij den brief, dien de goede zorg van juffrouw van Wimpelen had neergelegd „ter plaatse, waar zulks gebruikelijk was." En hij behoefde het postmerk niet te raadplegen om de herkomst te weten; het welbekende handschrift kondigde hem aanstonds de afzendster aan. „Van Mama," zei hij, glimlachend, bij zich zelve. „Laat me al vast even zien, of de goede vrouw welvarende is." En een schaartje van zijn schrijfbureau nemende, knipte hij den brief bij den rand af en keek hem vluchtig even door. Maar al doorlezende nam hij onwillekeurig plaats in zijn bureau-stoel en las den brief van a tot z. Arnoud vergat zelfs zich een kopje thee in te schenken, 's morgens anders zoo'n welkome verkwikking. Geen wonder ook, hij was met heel zijn ziel, zij het dan niet lichamelijk, niet meer op den Nieuwen Uitleg maar op Ma Retraite. Vóór zich zag hij het bleeke gelaat zijner moeder en twee donkere oogen staarden hem weemoedig aan. „Och, Arnoud, waarom moesten we toch gescheiden worden? De eenzaamheid begint me weer zwaar te vallen. Ik kan er maar niet aan gewennen ...." Arnoud had den brief naast zich op tafel gelegd en leunende tegen den rug van z'n stoel staarde hij naar buiten op de gracht. Een helder November-zonnetje straalde naar binnen; vergeleken bij den vorigen dag was het weer zomer. Maar Arnoud zag er niets van. Wat ging er in hem om ? Hij wist het zelve nauwelijks. Eerst had innige droefheid hem aangegrepen. Zijn lief moedertje; zijn lief moedertje! O, kon hij naar Driewegen vliegen, hij zou het doen en nog precies als toen hij een schooljongen was mamaatje om den hals vallen en haar op beide wangen een hartelijken kus drukken. Moeder in leed en hij het leed niet minderen, dat was onbestaanbaar immers ... 1 En toch, daar rezen, toen de eerste opwelling des harten wat achterwaarts week, bezwaren op in zijn geest. Moeder — Emma... O, zeker, Moeder zou zijn Emma ongetwijfeld hartelijk tegemoet treden, als hij haar op Ma Retraite mocht voeren als zijne aanstaande vrouw, maar zoude de oude vrouw zich kunnen schikken in, zoo kwam het hem voor, toch ietwat andere positie dan vroeger? Oudtijds niemand tusschen zijn moedertje en hem. Voor haar &1 zijn liefde, voor haar hèèl zijn hart! En nu...? Had mevrouw Verlint, de achtenswaardige vrouwe, hem toch ook niet gezegd: Ziet u, meneer Wybrandts als je zoon je mededeelt, dat hij zou willen trouwen, als er een aanzoek komt om je dochter, is de eerste gedachte toch altijd onaangenaam. Men moet iets loslaten, al is het ook maar gedeeltelijk, 't Is, of er een breuke komt in het leven... Maar was dit wel zoo? Bleef zijn moedertje niet voor hem, die ze altijd geweest was? Zou haar leven niet verrijkt worden juist door de winste van een dochter? Geheel in evenwicht wilden zijne overwegingen niet komen. Hij durfde het zich nauwelijks bekennen daar was in moeders liefde, hoe innig, hoe teer, hoe trouw ook, iets drukkends. Hij dacht aan het woord, dat hij ergens had gelezen: banden der liefde zijn ook banden. Moest hij dan altijd kind blijven in den wel wat kleine-kinderachtigen zin des woords? En dan plaatste zich Emraa's beeld voor zijn geest en voor het eerst van zijn leven dacht hij zijns moeders verlangen toch wel een beetje onredelijk. Het was hem, of iets als een nachtvorst zijn lente bedreigde en het jonge groen, juist nu het uit wilde loopen, terugdrong in den groei. Maar neen, die stemming duurde toch niet voort. Hij zou naar Driewegen gaan en alles eerlijk met zijn moeder bespreken. En ze zou blijde zijn met hem, den blijde. Wat Emma betrof; daar was hij zeker van ze zou de liefste dochter zijn, die zijn moeder zich ooit had kunnen droomen. Ze zou ongedacht, en misschien met een beetje wantrouwen eerst begroet, juist het zonnetje zijn dat haar levensavond kleurde met gloed, en tinten, en tonen. Waartoe dan die vreeze! Arnoud keek op de pendule, ze deed negen heldere slagen hooren. „Het wordt tijd,'' vermaande hij zich zeiven „even te ontbijten, anders wordt het te laat voor het ministerie." Maar terwijl hij de daad bij het woord voegde en een oogenblik den brief vergat, scheen al spoedig opnieuw een andere gedachte hem te hinderen. „Wat staat mama er toch op, dat ik naar dien Jasper Jaspersze zal gaan, dat zijn zoo heelemaal geen menschen voor mij. En nu schrijft ze alweer, in een poscriptum nog wel, „nog steeds niet bij Jaspersze geweest?" Ja, hij kon zich dien man nog wel even herinneren. Héél uit zijn eersten schooljongens-tijd. Nu sinds jaren reeds kon Jaspersze zoo ver niet meer komen, toen was hij reeds onafscheidelijk van zijn stok. Nü was zitten de boodschap. Hoogstens naar de kerk nog misschien. 't Was waar Jaspersze was een familiestuk. Als Arnoud als jongen uit school de deur in kwam stormen en hard roepende in de gang: „Mama, mama" riep, haastig om zijn moesje te zien en zoo de stilte van „Ma Retraite" brak, dan was het enkele keeren gebeurd, dat niet moeders vriendelijke oogen, maar een heel ander oogenpaar hem had begroet. Den eersten keer, die hem heugde, was hij geschrikt. Was er een struikroover het huis ingedrongen? vroeg zijn jongensangst. Wat een verweerd gezicht! Wat donkere blik uit die grauwe oogen van onder borstelige 'wenkbrauwen! Wat harde stem! En bedeesd was hij op zijn moedertje toe geloopen, die toch rustig-en-wel op hare gewone plaats aan tafel zat, vlak tegenover den zonderlingen indringer. Dus toch een goed vriend? De knaap wist eerst niet recht, hoe hij het had. Wat moest die man „hier bij ons in huis"? En liet mama hem daar maar rustig zitten? En waarom joeg ze hem niet de deur uit? Wat schreeuwde die man als hij praatte! Dat had hij nu eens moeten doen! En de knaap, die haastig op z'n moeder toegeloopen was, voelde zich eerst weer veilig, toen hij zich aan den overkant van de tafel bevond. „Arnoud, daar is nu Jasper Jaspersze van wien ik je vaak verteld heb, die met vader op het zelfde schip voer als bootsman en die zoo menig keer zoo veel belangrijks met hem heeft besproken al was vader dan ook adelborst en later Lente. 6 luitenant en die ons maar niet vergeten kan. Vindt je dat niet aardig? De knaap nam den man eens van het hoofd tot de voeten op. Dat vreempje werd nu wel wat interessanter. Zoo — gevaren? Daarvan dan zeker zoo verweerd! Maar vader zag er toch heel anders uit. En had hij zooveel bepraat met vader? Doch wat kwam de man nu eigenlijk hier doen? Bij latere ontmoetingen was er wel wat toenadering gekomen tusschen dien Jasper Jaspersze en Arnoud, maar het echt sympathieke had toch steeds ontbroken. De man moest vader wel trouw hebben gediend, dat mama hem zóó ontving. Later was hem duidelijk geworden, wat de band was geweest tusschen den luitenant en den eenvoudigen bootsman: de band des geloofs. Jasper was een zegen geweest voor den adelborst, die nog vreemd was aan de heilige dingen. Toch was Jasper voor Arnoud nooit iemand geworden, naar wiens komst hij met verlangen uitzag. Ook toen hij als jonge gymnasiast de dingen en menschen wat beter ging begrijpen was Jasper hem toch, zachtst genomen, onverschillig gebleven. Er was te weinig overeenkomst van karakter. Hij zag nu met een vriendelijker oog naar den man op dan, als kleine schoolknaap. Maar Jaspers' stem was nog even hard, zijn oogopslag nog even donker, zijne manieren nog even onhebbelijk. In de laatste jaren had Arnoud al heel weinig meer aan dien Jaspersze gedacht. Schreef mama eens een enkelen keer aan Jaspersze dan had ze hem dit wel gezegd, maar hij nam er alleen beleefdheidshalve kennis van. Kwam er een brief, hij nam er weinig notitie van. Alleen om vaders nagedachtenis viel hij niet uit tegen „dien brombeer van n Jaspersze . En nu wilde mama weer, dat hij dien man eens ging opzoeken en eens wat met hem zou praten. Die soort menschen waren zoo heelemaal zijn slag niet. Dat harde hinderde hem zoo. Al het liefelijke ontbrak immers. „Een oud-zeeman!" Zeer zeker, maar vader was toch een heel ander man geweest en die was toch ook zeeman geweest, en een echte ook! Intusschen, hij zóu gaan, dat sprak als een boek. Maar Arnoud stelde zich van het bezoek nu juist niet veel aanlokkelijks voor. En 's middags ging hij. Stelde hij het nu weer uit, dan kwam er heel niet van, dat wist hij. Hij kende zich zelve op zulke punten. Ja, dat was Jasper Jaspersze in eigen persoon! „Zeker, hier ben je terecht, meneer. Bij Jasper Jaspersze. Of eigenlijk bij mijn dochter en mijn aangetrouwden zoon, want ik leg hier maar thuis, tot God me komt halen. Maar 't schijnt mijn tijd nog maar al niet te zijn." Dat was de eigenaardige begroeting geweest aan de deur van het kleine huisje aan de Beestenmarkt. Een ander zou licht vreemd opgezien hebben bij zoo'n ontvangst, Arnoud wist wel, dat hem wat vreemds wachtte. Maar deze ontvangst had hij zich toch niet voorspeld. Trouwens een tien jaar was het geleden, dat hij Jaspers het laatst had gezien. De tien jaren juist waarin hij opgegroeid was tot man, tot volle kennis en bewustheid des levens; ook des geestelijken levens. „En wie bent u nu meneer?" vroeg Jasper toen Arnoud het portaaltje binnengetreden vóór de open kamerdeur stond. „Wat was er van uw dienst?" Arnoud maakte zich bekend. De ontvangst werd al dadelijk hartelijker. „Wat zeg je! De jongeheer van Driewegen? Ja, 't is zoo. Ik ben in geen jaren bij je mama geweest. Maar kan ik het helpen? Dat been, dat doet het me. Of nee, laat ik zoo niet praten. U zoudt denken, dat ik niet beter wist. Gods hand zelf heeft me hier voor anker gelegd. En 't is een knappe kerel, die dan los komt. Daar kun je alle professoren en doctoren bij halen, maar als God het niet wil, cureeren ze je niet. Ja, dat domme ding, dat ik daar in m'n hand houd — Jasper wees op z'n stok — heeft me al heel wat geleerd. Daar helpen geen praatjes tegen. Het ding zwijgt en je 'leert mee je mond houden. Maar wat ik wel eerst had mogen vragen, hoe vaart mevrouw uw mama?" Arnoud had onder Jaspers ontboezemingen het kamertje eens door gekeken. Dat zag er wel aardig uit hier. Burgerlijkjes, zou voornaamheid gezegd hebben, maar — proper. En mèèr dan dat. Het had hier wel iets van een museum van geschiedenis. Van de geschiedenissen van Jasper Jaspersze wel te weten. Hier moest met de stukken bewezen kunnen worden, welke tochten de oud-stuurman wel had meegemaakt; op welke bodems hij had gevaren; de landen en zeeën, die hij had gezien. En voorts werd men hier al rondkijkende blijkbaar volledig ingelicht, omtrent de familie en kennissen van Jasper voornoemd. Ook omtrent de gevoelens en opinien van onzen vriend bleef men hier geenszins in het onzekere. De koninklijke familie was in kleurige portretten vertegenwoordigd. Hoe zou een oud-zeeman Oranje ook geen goed hart toedragen. Stel je voor! Maar ook omtrent Jasper Jaspersze's godsdienstige overtuiging, benevens en behalve zijne lievelings-ideeen, werden hier stilzwijgend gegevens verstrekt. Daar hingen schoone woorden uit de Heilige Schrift gedrukt tusschen leliën en rozen, kleurig en fleurig. Daar waren ook spreuken van vader Cats, keurig geschreven in tal van lettervormen, omrand door lijstjes van papier met dito bloemen. Dat moest eigen werk zijn van Jasper. „Tijdcortinge in ledige uren" naar het hooge exempel van den wijzen raadpensionnaris. Toen Arnoud dan ook de gewenschte inlichtingen gegeven had omtrent zijne mama, achtte Jasper het noodig zijn gast een weinig te orienteeren in. zijn vreemdsoortig koninkrijk. „Ja, meneer, je vindt hier zoo'n beetje van alles. Dat is nu pure liefhebberij. Zoo'n tijdpasseerinkje, dat begrijpt u wel. Uitgaan, dat kan niet meer. Ik zou geen drie huizen ver meer komen. Dan zit je zoo'n heelen dag hier voor 't raam te koekeloeren en kijkt de Beestenmarkt op. Nu, die is gauw afgekeken. Ik lees veel, dat spreekt. Maar m'n oogen worden er ook al minder op. En dan, lees eens altijd! Dat houden de geleerde professoren en doctoren niet eens vol. Die gaan zelfs wel eens een grachtje om, om zich wat te verdiverteeren. Maar, Jaspers, zeg ik, tegen me zeivers: teeken wat, maat, en dan neem ik het boek van Cats en maak van die spreuken-schilderijtjes. De heele familie heeft ze van me. Dat heb ik aan boord geleerd. Als de anderen zaten te dobbelen, of te kaarten, was dat zoo mijn element. En zijn ze niet aardig ?" Arnoud stemde het natuurlijk onmiddellijk toe. Hij wou er een woordeke van lof aan toe voegen, maar Jasper scheen meer op z'n hart te hebben. Hij ging toch haast onmiddellijk voort: „En nu meneer, zou je me herkend hebben, als je me op straat tegen gekomen waart, wil ik zeggen? Weet je wel, dat je als jongen altijd voor me wegkroop? Zoo bar was ik toch niet en je waart toch ook een zeemans-kind! Waarom ben je ook niet gaan varen, als je vader?" „Misschien had ik het ook gebracht tot schout-bij-nacht als m'n oom," viel Arnoud schertsend in. Wat veranderde bij 't noemen van dien naam plotseling het gezicht van den oud-zeeman ! Dit was Jaspersze, zooals Arnoud hem met z'n jongensoogen moest hebben aanschouwd. Die oude oogen fonkelden dreigend, de neusvleugelen trokken zich samen, de borstelige wenkbrauwen schenen zich tot één breede lijn te verzwaren, en op harden, bijna ruwen toon klonk het: „Praat me nooit van dién man. Je vader heb ik eerbied toegedragen, meneer. Dat was een kerel, om respect voor te hebben. Onder hem dienen viel niet hard. Diende hij zelf ook God niet? Hij wist wat zijn mindere toekwam. En als ik het zoo familiaar mag zeggen, tusschen ons beiden was er een band. Als adelborst, als hij de wacht had, heb ik menig gesprek met hem gehad. We dienden toen op De Zeehond. 't Heugt me als den dag van gisteren. En God wilde het hem aan z'n hart zegenen. Hij was nooit te grootsch, om te erkennen, wat ik voor hem geweest ben door Gods genade; ook niet toen hij de epauletten droeg. Maar de schout-bijnacht! Feitelijk is 'ie 't nooit geweest. Hij heeft den titel gekregen, toen hij gepensioneerd is. Kapitein is 'ie geweest, dat is zoo. Maar hij had wel weinig van z'n broer, van uw vader, wil ik zeggen. Een verwaande zot. Een opgeblazen gek 't Is hem te goed gegaan in de wereld. En toen hij destijds geld kreeg door z'n trouwen wist hij heeleraaal geen raad meer met zich zelve. Maar boven dit alles: hij kon me niet zetten, omdat ik van de fijnen was en het hem vierkant zei waar het op stond, als het moest. Hij was een hater des Woords; een spotboef. Nu ga ik niet meer uit, maar vroeger als ik hem hier tegenkwam in Den Haag, ik liep een andere straat in om niet voor hem te behoeven aan te slaan, want dat ben je verplicht; hij is je meerdere geweest. Maar hij is een Nero geweest, wat ik je zeg, meneer!" Jasper's uitval speet Arnoud. De man begon juist zijne sympathie te wekken. Maar dat harde in zijn oordeelen deed weer den ouden tegenzin opkomen. Toch boezemde de man hem belangstelling in terwille van z'n vader. „Jaspersze," antwoordde Arnoud daarom. „Het doet me leed, dat je zoo over mijn oom spreekt. Niet zoo zeer om hem. Ook dat, zoolang ik heugenis heb is hij me een weldoener geweest en nóg. Zonder hem had ik niet kunnen studeeren, dat wil ik je hier wel vertellen. Als de meeste menschen van den voorspoed heeft hij iets zelfvoldaans, dat me ook wel eens hindert. Maar geloof me, z'n hart is van goud, al bejammer ook ik het, dat hij de vreeze Gods niet kent en niet kennen wil.'' „Ik zal 't niet in je misprijzen, meneer," viel Jasper in „dat je het opneemt voor iemand, die naar je zegt, niet kwaad voor je was. Dat moest er ook maar bijkomen! Maar zoowaar ik Jasper Jaspersze heet, lijen mag ik hem niet en ik heb hem nooit mogen lijen. Ik zeg je waar het op staat.' Daar werd nog iets tusschen de tanden gebromd, dat Arnoud niet verstond; een feit waarom hij nu juist niet rouwig was. Jaspers' papieren daalden. Toen wilde hij hem nog zoo gaarne eens aan het praten hebben, over z'n vader. Daar moesten ook andere en nobeler trekken schuilen in het karakter van dezen oud-zeeman. Een oogenblik was het stil in het vertrek. Arnoud's oog viel op de portretten die den schoorsteenrand versierden en onwillekeurig informeerde hij bij Jaspersz, hoeveel kinderen hij wel had. Z'n vrouw was sinds jaren overleden, dat wist hij. „Drie gehad meneer. Nog twee in leven. Een dochter verloren. Een en twintig jaar oud, meneer, en in een week gezond en dood. Nooit vroeger iets gemankeerd. Dat was hard. Zoo'n jonge bloem te moeten afstaan. Maar God weet wat Hij doet en ze ging naar den hemel. „Moeder," zei ze tegen mijn vrouw: „moeder schrei maar niet. De Heere haalt me immers thuis. Maar 't ergste is om vader." Zoo was het. Ik was op de Engelsche kust. Een dag of wat na der dood kom ik thuis. „Moeder," zeg ik „waar is Ant?" „Ze is uit," zegt moeder, maar de tranen breken haar uit de oogen. „Is er wat?" vraag ik. Toen snikte ze hardop. Ik begreep, dat er wat gaande was; maar dè.t dacht ik toch niet. En toen kwam ik het te weten bij stukjes en beetjes. En —Jasper's stem werd week en de luide toon ging over in fluistering schier — toen heb ik geschreid als een kind. Ze was m'n liefste kind. DMr staat ze. Maar ik bad: Heere geef me te berusten in Uw wil. Moeder hield zich als een prins. „Ze is thuis, Jasper" zei ze. „We mogen niet klagen." Maar het drukte me toch. Je vader merkte aan me, toen we weer aan boord waren, dat er iets mis was. En toen heeft hij me getroost als een kind, en ik heb lééren berusten. Maar de oude wond gaat nog wel eens open. Zoo'n jonge bloem, zoo'n jonge bloem.'' Was dat dezelfde Jaspersze van daar even? Waren er ook zulke snaren op dit gemoed? Er school dieper leven in dezen man, dan men zou verwachten op den eersten schijn. „En uw andere kinderen?" vroeg Arnoud. „U hebt gelijk, meneer. Het zou zonde en schande zijn, om de doode, de levenden te vergeten. Maar ik werd daar zoo bepaald bij m'n Ant. M'n zoon, meneer, m'n oudste, daar zat geen zeeman in. Dat zag ik al, toen hij nog maar zoo'n jongetje was. Altijd maar met z'n neus in de boeken. Ik zei, word jij maar een geleerde, jongeheer. En dat is 'ie geworden ook. Er is een schoolmeester van hem gegroeid. Hij is nu bovenmeester aan de school met den Bijbel te Zevensluis. Misschien hebt u z'n naam wel eens in de kranten gelezen. Hij examineert nu zelf weer eens andermans kinderen als ze onderwijzer willen worden, 't Is een heel heer. Maar hij wil z'n vader wel kennen. Vroeger logeerde ik wel eens bij hem af en toe. Maar thuiszitten is nu het parool. En nu woon ik hier bij m'n jongste dochter Bet en haar man, Willem Dethmers. Hij is letterzetter van z'n vak. Ze hebben best 'r brood en God zal ze zegenen, voor wat ze zijn voor den ouden man. Daar heb je Bet juist met 'r jongen, m'n naamgenoot, meneer!" Voor het venster zag Arnoud een jonge vrouw met een kinderwagentje waarin een jongske zat van twee jaar ongeveer. De kleine baas kraaide al van pleizier, toen hij grootvader zag achter het vensterglas. En vóór Arnoud nog goed wist, wat er gebeuren ging, zag hij den ouden Jasper steunend op z'n stok naar het portaaltje haastig gaan, om het wagentje den drempel over de deur in te helpen. De kleine Jasper ging rechtop in zijn gala-rijtuig staan, grootvader verwelkomend met een druk: „opa-te," „opa-te" tot deze hem met een flinken zwaai optilde en op z'n arm zette. De kleine had een schik van belang, de bruine oogjes van t wicht schitterden van de pret. Handen en voeten waren duchtig in de weer en alleen Jasper's vaste greep kon het kleine wezentje in evenwicht houden. „En waar ben je geweest?" vroeg Jasper, den kleinen naamgenoot op de leuning van z'n stoel zettend en met éénen arm in balans houdend: „Koetjes-boe", zei de kleine. „En wat heb je gezien?" Daar kwam een verhaal, niet heel duidelijk voor een niet-ingewijde, van „boemen plukken in de as", van „schaapjes-bè" en „gannen" in „de water," maar Jasper Sr. begreep het wel en vulde de gapingen in het relaas wit handig aan. Arnoud had schik in het aardig tafereeltje. Wat 'n forsch jongske en hoe verstond die Jasper Jaspersze, voor wien hij in z'n kinderjaren toch zoo'n angst had gehad: „L'art d'être grand-père," als Victor Hugo het zou noemen. Jasper was blijkbaar voor 't oogenblik zijn gast heelemaal vergeten! Intusschen had de moeder van den kleinen baas het wagentje in het portaal op z'n plaats geschikt en was ze het kamertje binnengegaan, wat vreemd opziende naar Arnoud, die nog steeds z'n oogen stond uit te kijken naar grootvader en kleinkind. Het jonge moedertje zag het wel en Arnoud kreeg een vriendelijken knik, al was hij ook nog een onbekende. „Maar vader," zei ze eindelijk „u laat me daar maar staan en vertelt me niet eens van wien u visite heeft. En weet meneer nu wel wie ik ben?" „Zeker, weet meneer dat! Nietwaar, meneer Wybrandts! Zie je, Bet, dat is nu de zoon van luitenant Wybrandts onder wien ik gevaren heb op de Zeehond en wiens mama ik nog wel eens placht op te zoeken vóór jaren op Driewegen. Nu ben je op de hoogte, is het niet ?" Jasper's dochter reikte Arnoud de hand en hem vriendelijk in de oogen ziende, zeide ze: „aardig van u meneer, dat u vader eens komt opzoeken, hij praat zoo graag eens van den ouden tijd. Nu, we zullen u niet langer storen. Gaat u er toch weer bij zitten, meneer" — en zich naar den kleinen Jasper keerende — „kom m'n jongetje, mee met moe. Geef grootvader en meneer maar een handje! Heelemaal zonder protest ging het niet. De kleine had het blijkbaar zoo naar z'n zin bij „opa-te", maar hij liet zich toch meetronen. Ook zette hij geen lipje, toen hij Arnoud een handje gaf met een helder „dag meneer!" Moedertje was blijkbaar trotsch, dat de kleine vent het zoo lief deed. Jasper Sr. ging er weer bij zitten, maar Arnoud die het tijd begon te vinden om heen te gaan, maakte aanstalten om te vertrekken. „Neen," zei Jasper „blijf u nu nog een oogenblik, u is hier pas en m'n dochter zal u een kostelijk kopje thee zetten. Dat wil u toch wel, nietwaar?" Arnoud had wel willen gaan, maar hij bemerkte wel, dat hij Jasper genoegen deed met nog te blijven en daarom ging hij er dan ook nog maar even bij zitten. Jasper riep om thee en het duurde niet lang, of Arnoud en hij werden door zijn dochter bediend op een wijze, die niets te willen overliet. „Ze heeft gewoond bij de eerste families hier," zei Jasper niet zonder trots, toen Betje weer naar het achtervertrek was gegaan, waar men den kleinen Jasper, in zijn stoeltje gezeten, hoorde kraaien van plezier. ,,'n Aardige baas!" zei Arnoud. „Dat geloof ik," antwoordde Jasper. „En we zijn zulke beste maats. Als ze 's morgens in de bezigheden is, zeg ik: Bet, breng den kleine maar hier en dan spelen we saam. En hij wil wel bij zijn grootvader wezen ook. „Maakt hij het u niet te druk, vader ?" vraagt ze dan soms. „Wel neen!" zeg ik dan, en zoo is het. Want ik speel niet aldoor. Je moet zoo'n kind z'n eigen leven laten leven. Zie je, meneer, wij denken, dat zulke schepseltjes er zijn om ons. Nu, dat is ook zoo. De kinderen zijn een erfdeel des Heeren; Zijn goede gave. Maar ze zijn er toch allereerst om zich zelve; of beter gezegd, om des Heeren wil. Ik denk altijd: dat is nu een bloempje, dat God hier heeft geplant, met eigen hand. Daar schittert Gods Majesteit in. Dat is nog een ongeschonden menschenziel. U zult zeggen, of ik dan niet erken met onzen catechismus: „in zonden ontvangen en geboren". Of het waar is! Vóór ze nog praten kunnen, toonen ze reeds, dat ze kleine menschjes zijn. Maar kijk eens in die lieve kinderoogen. Ze zien al wel, maar toch naar binnen meer, dan naar buiten. Wat weten wij er eigenlijk van, wat er omgaat in zoo'n kinderziel? Dacht u soms van niet? Het lichaampje wast en neemt toe, waarom zou de ziel het niet doen? Dit is het voornaamste toch. Voor ons is zoo'n kind en z'n innerlijk leven een geheim. Voor den Heere, zijn Schepper niet. Of zou Gods oog niet op zoon kind zijn? Zag Hij het dan niet aan in den heiligen Doop? Gaf hij het zijn beloften niet? „En och, we erkennen het eigenlijk ook wel. Wie heeft geen eerbied voor een kind? Eerst als de satan het hart intreedt wordt de majesteit van het kind, dat is die van zijn Schepper, geschonden. Aan deze bloemen uit Gods hof raakt enkel de hand van den zeer goddelooze. Zelfs het redelooze dier ontziet het kind. Och, die een kind aanziet, ook al is hij nog sterk, en flink, en gezond, bevroedt, dat wij menschen, die-wetenwat-we-doen, toch eigenlijk slechts ruïnes zijn. Een kind is als versch gevallen sneeuw, daar is nog iets aan van de heerlijkheid des hemels op deze gezonken aarde ..." Jasper's oude oogen schitterden bij het spreken. Arnoud zag met eerbied naar hem op. Hij had niet veel te antwoorden. „Och, Jasper," zeide hij eindelijk. „Wat moet het een vreugde voor je zijn, zoo'n kleine om je heen te zien als je er zoo over denkt. Daar is zoo menigeen, die een kind toch eigenlijk een overlast vindt." ,,'t Is mogelijk," zei Jasper. „Maar ze miskennen dan het beste wat God voor ons heeft. En is u al getrouwd, meneer, als ik u vragen mag?" Arnoud kreeg een kleur bij de toch zoo onschuldige vraag, die zich zoo natuurlijk aansloot bij Jasper's gedachtengang. Maar een oogenblik hervatte hij zich en zeide: „neen, Jasper, zoo ver ben ik nog niet. Maar wie weet wat ik je binnen kort kom vertellen." Jasper keek den spreker eens aan, maar was blijkbaar te bescheiden om vragen te doen. Toch moest hem iets van het hart en Arnoud, met iets als vaderlijke meewarigheid aanziende, zeide hij: „U zult het den ouden man immers wel ten goede houden, als hij u ongevraagd een goeden raad wil geven ? Welnu dan, trouwen is een goed ding. Er is niet beter in de wereld dan een vriendelijk tehuis. Toe ja, laat ik u dat even vertellen. Ik was een ruwe zeeman. Ik moest nog bootsman worden. Aan boord was ik flink, maar aan de wal deugde ik niet veel. Ik was een spotter en doorbrenger. Maar God greep me in het hart. Op het onverwachtst. Den avond vóór dat ik weer buitengaats zou g*an, ik zal twee en twintig jaar zijn geweest, trof ik bij buurlien mijn Hanna, die mijn vrouw zou worden. Ze kende mij wel van aanzien en ik had haar al lang in het oog, maar toen ik haar sprak van een eerlijke verkeering zei ze: „Jasper, ik mag je ook wel zien, maar ik doe het niet. Ik ben eigenlijk bang voor mannen, die God niet vreezen." „Ik zal goed voor je zijn, Hanna" zei ik en ze zag wel, dat het me meenens was. „Zoo bedoel ik het ook niet," zei ze daarop, „maar als ik ooit als vrouw in m'n huis mag zitten, moet de Bijbel er nummer één zijn en niet enkel Zondagsmorgens." En daarmee liet ze me gaan. Ik dacht er wel over, maar aan boord dan heb je weer zooveel, dat je de wal doet vergeten. Maar daar krijg ik op het schip een ongeluk. Ik viel uit de mast en gekneusd namen ze me op. En toen alleen in de kooi liggende, greep God me in mijn ziel. Want ik kende de Schriften wel, thuis had ik ze gehoord. Wat verschrikkingen zijn toen niet over me heengegaan. Maar de Heere gaf ruimte. En toen ik aan de wal kwam en Hanna alles vertelde keek ze niet vreemd op: „Jasper," zei ze „ik heb voor je gebeden en de Heere heeft mijn gebed verhoord." En nu, meneer, zou je denken, dat je aanstaande voor je bidt, zooals Hanna aan mij dacht op de knieën? Daar komt het toch eigenlijk op aan!" Arnoud stond reeds met den hoed in de hand, toen Jasper begon te spreken. Zijn zeggen, als bij verrassing, maakte grooten indruk op hem en vóór hij eigenlijk bedacht wat hij zeide, antwoordde hij wat dof: „Ik weet het niet." Toen verstoutte Jasper zich zijn hand op den schouder te leggen van den zoon van den vriend, dien hij had lief gehad, en zeide: „Doe het dan niet. Doe het dan niet!" „Maar ik heb immers niet het tegendeel beweerd," viel Arnoud na een oogenblik van weifeling in. Jasper sloeg de oogen neer. Hij scheen wat verlegen. „Misschien was hij in zijn ijver wat onbescheiden geweest" — zei hij nu — „maar hij bedoelde het immers goed. Ook mocht zijn oordeel niet anders luiden. Meneer Arnoud hield hem immers zijn vrijmoedig zeggen ten goede? Welnu, dan was het wel. Het zou hem ook gespeten hebben." De bijna vaderlijke toon, waarop de laatste woorden werden geuit, ontging Arnoud niet. Het afscheid was dan ook hartelijk. Arnoud moest terugkomen. En spoedig liefst. Het werd beloofd. Kleine Jasper werd geroepen en grootvaders woorden opvangende, riep hij in z'n onschuld Arnoud toe: „Rug kome, meneer; rug kome." „U ziet, meneer,'' zei Jasper Sr. lachende, „hij is 't met me eens, de kleine man." „Een zonderling bezoek met een zonderling slot," zei Arnoud bij zich zelve, toen hij zich weer op straat bevond en alleen voortwandelde. Ongetwijfeld, dat bezoek had hem wat te zeggen. Aan „toeval" geloofde hij niet. En als hij ook maar een nagalm hoorde van de stem des Heeren uit zijn Woord, spitste zich zijn oor. Die Jasper had wel iets unieks. Hij moest hem een anderen keer wat meer nog laten vertellen van zijn leven. En van den omgang met zijn vader in zijn jongelingsjaren. Maar overigens die laatste vraag was wel wat brusk. Hij moest er eigenlijk, nu Jasper er niet bij was, wel een beetje om lachen! Wat de oude man van zijn Emma had verlangd, was immers nü althans nog wel wat voorbarig. Al zagen ze elkaar, wederkeerig naar hij hoopte, heel graag, een vaste band was er nog geenszins gelegd. Ze waren zelfs nog niet „verloofd." Hij zou het officieele „mijn aanstaande'' nog voor geen geld ter wereld tegen een derde hebben durven uiten. Maar wat niet was, kon komen immers! Zoo trachtte Arnoud zich zelve weer in een aangename, opgewekte stemming te schertsen. Maar geheel gelukken, wou het toch niet. Dat verweerde zeemansgezicht van dien ouden Jasper Jaspersze zag hij telkens weer vóór zich. Hij had haast wel willen vragen, och, ga wat op zij, laat me nu weer eens naar mijn Emmatje zien en enkel naar haar! Daar was hij, vóór hij 't wist, weer in de drukke Wagenstraat. Arnoud keek op z'n horloge. „Zóó, zoo laat al?" Maar om naar het Buitenhof te gaan om daar te „tafelen" was het toch nog wel wat vroeg. Kom, het beste was, nog wat om te wandelen, Het was er nu juist nog weer naar. Kijk, daar reed juist een omnibusje naar den OudenScheveningschen weg de Veenestraatin. „Zoo'n gele rammelkast" noemde Willem die dingen. Als hij er vlug eens insprong en mee naar de tol reed om nog wat in de Boschjes te kruisen en dan straks met de tram terug te keeren! Zoo gezegd, zoo gedaan. En een oogenblik later zat hij in de „bus." Nü, „rammelkast" was zoo'n oneigenlijke naam nog niet, maar het ging toch vlugger dan loopen en voor twee twee-duiten stukken was je het Noordeinde uit, vóór datje het wist. 't Bleek in de Boschjes reeds geheel winter. Wel waren de struiken nog niet geheel dor, maar het mocht zelfs geen „late herfst" meer heeten. De regens der laatste weken hadden alle kleur en tint gedoofd. Maar het was aangenaam, hier wat rond te dolen, 't Was hier zoo rustig, zoo stil. De dorpsmensch kwam weer boven in Arnoud. Neen, zoo zou hij zich verkeerd uitdrukken. De liefhebber van het wijde heidevlak, van het bosch en de korenvelden. Zoo'n stad wekte wel indrukken en hield ook wel bezig en prikkelde ook wel den geest, maar de stilte deed inkeeren tot zich zelve. Als 't gewoel zwijgt, beginnen de klokjes daar binnen te luiden. En dat moet ook. Wie kan er niet naar hongeren? Wie voelt zich vaak in de schitterendste, de rijkste, de interessantste omgeving niet verarmen! Wat was dat? Eensklaps schrikte Arnoud op uit zijne mijmeringen. Wenkte gindsche jonge dame hem, die daar naast een dame van leeftijd op een bank zat een schrede of twintig, dertig van het punt waar hij zich nu bevond. Ja, waarlijk, hij hoorde haar nu duidelijk: „meneer, meneer!" roepen. Haastig trad hij op de dame toe. Er bleek onraad te zijn, naar hij onmiddellijk bemerkte. „Meneer," zei de jonge dame en er was angst op haar gezicht te lezen. „Help me toch. Mevrouw is niet wel Lente. 7 geworden. Ik vrees, dat ze zal bezwijmen. Had ik maar wat water of eau de cologne en wist ik dan maar een rijtuig te krijgen." De oude dame scheen inderdaad der bezwijming nabij. Zij leunde met het hoofd tegen den schouder der jongere, de oogen half gesloten en was nauwelijks meer bij het bewustzijn. Er stond schrik te lezen op het gelaat harer geleidster; hare oogen smeekten Arnoud om hulp. „Kan men ons hier in de buurt niet helpen?" vroeg hij, gaarne bereid te doen, wat hem mogelijk zou blijken. „Weet u Promenade, meneer?" „Hotel Promenade, aan den Scheveningschen weg? „Ja, juist, kijk, daar tusschen de boomen door ziet u een wit huis, dit is Erica, daar achter ligt het hotel. Als we mevrouw daar eerst maar hadden, zou het verder wel terecht komen, hoop ik. Zou u dan niet even willen vragen?" „Onmiddellijk.'' In haastigen tred spoedde Arnoud zich den kant naar Promenade op. De jonge dame, die nog altijd de oude behoedzaam tegen zich liet aanleunen, zag hem dankbaar na. Ook behoefde zij niet lang in spanning te verkeeren. Arnoud had zich gerept. Hij kwam terug met een hotelbediende, die op zijn dringend verzoek zich gehaast had mede te gaan. Toen beide mannen bij de bank kwamen, bleek hunne tegenwoordigheid zeer gewenscht. De oude dame lag nu weerloos in de armen harer geleidster. Voorzichtig namen Arnoud en de hotelknecht haar in hunne armen en onder het angstig toezien harer trouwe verpleegster droegen zij haar met groote behoedzaamheid naar het hotel. In een kamer vlak bij de tuindeur legde men de kranke voorzichtig op een rustbank neder, haar aan de zorg harer toc'ntgenoote overlatende, die enkel om wat warm water vroeg en wat eau de cologne, een wensch waaraan men zich haastte te voldoen. Arnoud ging in de leeszaal, een tuinkamer, waarin 's zomers de gasten van het hotel vooral vóór en onmiddellijk na het diner plachten bijeen te komen, om de dagbladen te lezen en te converseeren. De knecht, die hem zoo bereidwillig geholpen had, opende hem de deur en schoof een stoel bij. „Wel meneer," zei de jonkman, dat is een romantisch avontuur. Gelukkig, dat ik er was, u hadt voor een dichte deur kunnen komen, 's Winters pleegt het hotel gesloten te wezen. Mag ik u hier alleen laten, dan ga ik weer aan mijn werk. Straks komt meneer de gérant thuis, die zal eerst wel vreemd opkijken, maar u ongetwijfeld gaarne te woord staan." Zoo bevond Arnoud zich plotseling alleen in een vreemd hotel, dat hij zeker niet gedacht had nu een bezoek te brengen en onder omstandigheden, die hij allerminst had kunnen vermoeden. Uit de vensters, die tot den grond reikten, staarde Arnoud over den Scheveningschen weg. Het begon reeds te schemeren, de avond donkerde al naar binnen. Er was iets geheimzinnigs in dit eenzaam oogenblik op deze vreemde plek. Daar kwamen hem eensklaps de woorden van Jasper te binnen: „Doe het dan niet, doe het dan niet.'' Zonder dat hij zich recht bewust was, wat hij deed, knielde Arnoud neder vóór een stoel bij het raam, dat het uitzicht gaf recht uit op den weg. De lantaarns werden reeds ontstoken. Kleine flikkerglansen verlichten de donkere ruimten. Arnoud onder- scheidde niet meer. Zijne oogen waren naar binnen gericht, hij hoorde alleen nog Jasper's stem. Het scheen hem of hij moest luisteren, of het hem werd aangezegd te hooren. Hij vouwde de handen voor het gezicht ineen. „Leer mij o, Heer, den weg door u bepaald, dan zal ik die ten einde toe bewandelen" ontwelde zijn bewogen gemoed. Hij was in een zeer weeke stemming. Ging de Heere hem in de stilte voorbij? Was dit een dier oogenblikken, hem — Gode zij dank — niet vreemd, waarin de gemeenschap met zijn Heiland hem zeer innig was? Neen, hij kon het niet getuigen. Of juister, hij kon den weg niet vinden in de roerselen zijner bewogenheid. Het eene oogenblik wenschte hij verre van deze plek te zijn; het andere was het hem, of hij de handen had uit te strekken, opdat niet van hem ging, wat dus de wateren zijner ziel bewoog. Daar kwam hem Emma's beeld voor den geest, liefelijk als steeds. Een moment was het hem, of de donkerheden werden weggevaagd, of het al lichtgloed was, maar slechts zeer kort duurde die hooge stemming van zekerheid. Het scheen hem of de duisternis, die al meer het vertrek vervulde, ook over zijne ziel kwam. Hij had wel om hulp willen roepen; hij hijgde naar lucht en licht als een zeer vermoeide.... Plotseling rees hij verschrikt op. Er werd aan de deur geklopt en de knecht kwam binnen in iedere hand een candalabre dragende, waarvan de kaarsen aangestoken waren, en zette ze op tafel. „Meneer," zei de bediende, „de jonge dame vraagt u te spreken. Mag ik haar hier binnen laten?" „Wel zeker," antwoordde Arnoud, „maar is uw chef nog niet thuis? Indien hij komt, verzoekt hem dan onmiddellijk hier te komen, opdat wij raad schaffen." „Ongetwijfeld meneer. Gaat u binnen, dame." Arnoud boog voor de binnentredende en schoof een stoel bij, tegenover zijne zitplaats aan de andere zijde der tafel. „Ik mag wel beginnen meneer, met mij voor te stellen," hoorde hij zich toevoegen. „Mijn naam is Hermina Wilkens, ik ben juffrouw van gezelschap — de term van dienstbaarheid werd zonder eenige aarzeling in de stem gebezigd — bij mevrouw van Haersolte, wie u zulk een uitnemenden dienst beweest. De ongesteldheid is niet van ernstigen aard, maar ik werd beangst daar in de eenzaamheid. Mevrouw slaapt nu. Als straks de gérant thuis komt, zal ik vragen, of men ons hier zal kunnen logeeren. Dat zal wel gaan. Ik zal dan den knecht naar het Nassauplein doen zenden, opdat onze dienstmeisjes en de huisknecht niet noodeloos ongerust zijn. Intusschen, meneer, mijn zeer hartelijken dank. Mag ik weten, wien wij de eer hadden te ontmoeten?" Arnoud zag zich een hand zonder aarzeling toegestoken en twee donkere oogen zagen hem onderzoekend aan. Buigend drukte hij de hand en verzocht mejuffrouw Wilkens, die opgestaan was, weer te gaan zitten, terwijl hij zich nader bekend maakte. De kaarsen flikkerden op de candalabres, wondere schaduwen teekenden zich af tegen de wanden van het vertrek. In den spiegel tegen den schoorsteen zag men de lichtpunten zich voortzetten. Het licht viel bij wijlen op Hermina's gelaat. De donkere oogen schitterden Arnoud tegen, terwijl hij de woorden opving: „Ik zag dadelijk wel, meneer, dat u een gentleman was, dien ik vertrouwen kon. Al vroeg in mijn leven heb ik menschenkennis moeten opdoen. Ik ben een wees, een eenzame. Vader kende ik nimmer, aan moeder heb ik nauwelijks heugenis. Ik heb wel eens gedacht, hoe heerlijk het moest zijn een broeder te hebben, wien ik mijn nood kon klagen. Ook dien heb ik zelfs niet. In den zelfden toon gaan alle mijne dagen voort. Mevrouw Haersolte is, als u zaagt, een dame op leeftijd. Haar ouderdom brengt zijne moeielijkheden mede. Soms is het zeer lastig haar te voldoen. Maar Iaat ik niet klagen. En allerminst tegen u, dien ik nauwelijks ken. Maar ook al kent het hart zijn sterkte in den Heere zijn God, het wil wel eens een klager hebben. Vergeef mij mijne vrijmoedigheid." Het zeggen trof Arnoud na de bewogenheid der ziel, die straks aan hem was voorbijgegaan, dieper dan de spreekster ook maar in de verte kon vermoeden. „U moest mijn moeder kennen!" zeide hij, onwillekeurig voortspinnende aan eigen gedachten. „Woont zij hier in Den Haag, meneer? Zou ik haar mogen bezoeken?" en eensklaps zichzelve in de rede vallende, „maar hoe kom ik zoo onbescheiden! Alsof reeds stand ons niet scheidde en dan nog, we kennen elkander immers niet." Er klonk zoo iets smeeken'ds in de stem van de jonge vrouw, dat Arnoud onwillekeurig haar trachtte in het aangezicht te zien, maar de kaarsen lieten slechts iets gissen van de omtrekken van haar gelaat. Het scheen Arnoud, dat weemoed zich afteekende in de oogen, die hem aanstaarden, in de vouwen om den mond, die scherper waren dan de leeftijd mocht doen verwachten. Arnoud sprak haar van zijne moeder. Hermina luisterde. Zij had de handen gevouwen in den schoot, haar hoofd was eenigszins op zijde gekeerd, hare oogen rustten nu met vastheid op den spreker. Roerloos staarde zij Arnoud aan. En deze wist het niet, maar al sprekende was er klank gekomen in zijn stem, gloed in zijn oog, schittering en glans. Zijn hart sprak mee. Het was weer „Moedertje als van ouds. Het zachte licht van „Ma Retraite" scheen te weerkaatsen in dit licht der kaarsen vóór hem. En toen hij ophield met spreken zeide Hermina, die ademloos had toegeluisterd: „Hoe gelukkig zijt gij toch, meneer Wybrandts. Gods goedertierenheid is wel groot over u geweest. Maar de Heere heeft meer dan éénen zegen. Ook is Hij een Vader der weezen. Mijn ziel weet er van te getuigen. De Heere is mijn Herder. Mij zal niets ontbreken." Een oogenblik was het stil in het vertrek. Alleen het geknetter der kaarsen was hoorbaar. Hermina ging opstaan en Arnoud open en argeloos in de oogen ziende zeide zij met een kleine poging tot schertsen: ,,'t Is een zonderlinge kennismaking geweest, meneer W ybrandts. Ik was misschien heel onbescheiden. Welnu, houd het mij ten goede. Als een vogeltje eensklaps van achter de tralies een oogenblikje in de vrije lucht komt, fladdert het rond, zonder te weten wat het doet. Zoo ging het mij ook. En dan menschen, die God kennen, zijn elkander toch immers niet zoo vreemd als anderen; is het wel ? Eerst nu, Arnoud verbaasde er zich zelf over, trof het hem, welk een oprechte, eenvoudige, besliste godsvrucht er telkens zoo ongedwongen, zoo geheel natuurlijk, sprak uit Hermina's woorden. Vroomheid moest haar wel innige zaak des harten zijn; allerminst iets opgelegds, iets, dat er ook „zoo bijhoorde.', Het wandelen voor des Heeren aangezicht, was haar blijkbaar het leven van het leven. De vreugde des levens en zijn kracht. Ook trof hem, nu hij Hermina's gelaat geheel kon gadeslaan den ernst die er zich op afteekende. De ploeg van het lijden had door het leven dezer jonge vrouw wel waarlijk reeds vroeg hare voren getrokken. Er klonk dan ook ongewone warmte in zijn stem, toen hij Hermina antwoordde: „U hebt gelijk. Gemeenschap in Christus onzen Heere effent het pad. Men weet zich broeders en zusters. Ook is de kring waarin men zijn hart ten volle kan uitspreken dikwijls zoo klein, nietwaar!" Terwijl Arnouddit zeide, bedekte eensklaps een blos zijn gelaat, hij dacht toen hij begon te spreken enkel aan Hermina en hare eenzaamheden, nü vroeg hij zich zelve in stilte: „En gij, kunt ge zelf u ten volle uitspreken bij uwe Emma en in haar ouderlijk huis?" Hermina besefte uiteraard niet, wat Arnoud innerlijk bewoog. Zij las enkel in zijne woorden eene vriendelijke uitnoodiging, hem nog iets mede te deelen van haar leven. Eens zich te kunnen uitspreken, te kunnen uitzeggen haar leed, welk een verkwikking reeds! Maar plotseling namen hare gedachten een geheel andere wending. „Foei," zeide ze. „Ik zou al pratend mevrouw vergeten. Ze zal nog wel slapen, maar ik moet toch even zien. U permitteert." Arnoud boog. In gedachten liep hij het vertrek op en neer. Wat wilde deze ontmoeting nu weder? Kon hij iets zijn voor deze Hermina? Er was veel in haar, dat hem toesprak. Ze had gelijk; er was verwantschap in den niet alledaagschen zin des woords. Hare woorden hadden in zijne ziel stemmen wakker geroepen, die anders zoo weinig zich deden hooren in den laatsten tijd. Het was hem, of meest slechts de oppervlakte der wateren zijner ziel werd bewogen, nu was het dieplood geworpen ook naar de diepte... Zou hij met Emma spreken over zijn eigenaardig avontuur ? Niets moest natuurlijker zijn — en toch er was in die gedachte, die zoo onwillekeurig opwelde, iets, dat hem hinderde, ja, hem schier verontrustte. Een oogenblik verwenschte hij in zijn hart die heele ontmoeting. Hij had aan het hotel dadelijk zijn afscheid moeten nemen toen hij zag, dat er geen gevaar was. En dan zoo onmiddellijk dat intieme gesprek! Hoe kwam hij er toe? Hij was anders zoo spraakzaam niet tegenover een vreemde. Want dat was deze Hermina toch eigenlijk voor hem. Zeker, zij scheen hem een jonge vrouw, die hem eerbied inboezemde. Er was iets, er was veel in haar, hij moest het bekennen, dat hem ondanks zich zeiven voor haar had ingenomen. Maar ze bleef hem toch immers een vreemde. Wie weet, of hij haar wel ooit weer zou ontmoeten! Er bestond toch eigenlijk hoegenaamd geen reden, deze kennismaking voort te zetten. Gaf het ook eigenlijk wel pas? Arnoud haalde zijn horloge uit den vestzak. „Wat, zoo laat reeds! En zelfs nog niet gemiddagmaald. Nü, dat was het minste. Maar hij zou onmogelijk van avond nog een visite aan de Veerkade kunnen brengen. Hij had zich te zeer verlaat. Jammer, maar dan morgen .... Daar hoorde hij stemmen in den corridor. De gérant scheen eindelijk gearriveerd. Men zou het dus nu zonder hem verder wel vinden. Daar riep men reeds om hem. Alles bleek wèl. Mevrouw Haersolte sliep gerust. En ondanks den vreemden wrevel, die in Arnoud begon op te waken tegen Hermina, trof hem de edele gloed in haar oog, toen zij, hem de hand reikend, tot hem zeide: „Meneer Wybrandts, ik dank u wel zeer voor uw hulp en belangstelling. Mevrouw zal u niet minder dankbaar zijn. Heerlijk, dat we nu den nacht zonder zorgen in gaan. Het is hier nu wel wat vreemd, maar morgen zijn we weer thuis hoop ik, ik zal het u doen weten. Wat was ook weer uw adres? Er was in Hermina's vreugde, in hare vriendelijkheid, zulk «en vergeten van zich zelve, dat het Arnoud ook nu weder ontroerde. En ofschoon van zins met een heusch, maar koel woord afscheid te nemen, scheidde hij na de gevraagde inlichtingen te hebben gegeven, met een hartelijken handdruk en een vriendelijken avondgroet. Maar nu was het dan toch uit! Was het.... ? Haastig liep Arnoud voort onder de donkere boomen van •den ouden Scheveningschen weg. Hij had het hooge voetpad genomen en versmaadde de tram. De frissche lucht deed hem goed. Een zonderling dagje geweest. Heel anders dan hij zich had voorgesteld. Dat was al begonnen bij dien Jasper. Toch wel wat aanmatigend van zoo'n man. Enfin, hij meende het best. En nu die historie op „Promenade." Zelfs zijn diner was er bij ingeschoten. Nu, hij zou even een restaurant binnen loopen om zijn schade in te halen. De tafels in de hotels waren toch reeds afgeloopen en een compleet diner lokte hem nu allerminst aan. Kom, dan toch maar even de tram genomen, anders werd het wat heel laat. Daar kwam hem juist een achter op. „Naar het Plein, conducteur?"' „Ja, meneer! gaat u zoo ver mee?" „Neen, zet me aan de Plaats maar even af." Zoo gebeurde het. En een poosje later was in „Riche" op het Buitenhof een kellner druk bezig, nadat hij „meneer van jas en hoed had bevrijd, hem onder allerlei strijkages de heerlijkheden van de spijskaart te ontvouwen. „U zult een oogenblik moeten wachten, meneer! heette het, nadat Arnoud zijne keuze had gedaan. „Goed. Heb je al avondbladen? Geef dan maar even het „Vaderland" De courant was spoedig door gezien en Arnoud was blij, dat hij vlug werd bediend. Het klatergoud van de zaal boeide hem al heel weinig en het publiek om hem heen nog minder. Een troepje jeugdige heeren, blijkbaar Leidsche studenten, zat al bierslurpende in drukke en woelige conversatie. En wat hij er zijns ondanks van opving, ergerde hem. „Kroeghelden hadden hem trouwens nooit bijzonder aangetrokken. Hij was dan ook vrij wat meer op zijn gemak, toen hij een uurtje later weer goed-en-wel op zijn kamer zat. Daar was hij „souverein in eigen kring'', als hij eens schertsend tot Willem Verlint had gezegd. Toch kwam er van werken niet veel dien avond. Zelfs de lectuur van een mooi historisch artikel in De Gids lukte ditmaal niet bijster Allerlei gedachten doorkruisten Arnoud's brein. Allerlei beelden rezen er op voor zijn geest. De effenheid zijner stemmingen was verbroken. Vrede en welvoldaanheid schenen te vluchten voor onzekerheid en onrust. IV. Er viel niet aan te ontkomen! Juffrouw van Wimpelen was er weer danig mee verguld. Ook wisten de buurvrouwen links en rechts reeds van het geval. „Ja, wel, van Mevrouw Van Haersolte van het Nassauplein„Villa Mathilde,'' zei de huisknecht. Van de eerste families. Van Wimpelen, kent de Haersolte's wel, zeit 'ie. Ze kommen uit Overijsel. Daar ergens bij Ommen, of zoo, weet ik hetf daar hebben ze een kasteel. Een heusch kasteel, wat ik je zeg, juffrouw. Met poorten en torens en grachten. M'n man heeft er een boek van. Daarvan dat 'ie dat alles zoo weet. 's Avonds leest 'ie veel. Een tijd geleden kwamen ze bij hem,, hij zou lid worden van een leesclub met één keer in 't jaar potverteren, uwe begrijpt me. Ik zei: ik mot er niets van hebben. Dank je wel. Hou jij van lezen, Van Wimpelen?' Ik ook. Maar lees bij je vrouw thuis. Fraaie dingen. De man uit en de vrouw alleen thuis. Nee, nee, daar komt niets van in, vriend. Nïi, Van Wimpelen is daar altijd heel schik- kelijk in. Hij erkent mijn doorzicht, weet u! Maar waar ik nu eigenlijk op kommen wil. M'n man z n boek bracht me van m'n è, propos. Vroeger hadt je veel meer rijkdom dan nu. En dat woonde niet zoo tusschen burgermenschen in. Wel neen, zeker niet! Hoogtens in den winter zoo'n maand of drie in stad, maar anders buiten. Ik wil het wel weten, juffrouw, ik heb in m'n jonge jaren als linnenjuffrouw gediend -op 's Graveland in „Rust en vrede" van barones Van Tuyl..." „Als linnenmeid, zegt u ?" „Neen, juffrouw Verstege." — Juffrouw van Wimpelen voelde „de steek" wel, vertelde ze in de binnenkamer aan haar echtvriend, maar ze hield zich goed — „neen, juffrouw, de booien moesten altijd juffrouw tegen me zeggen. Mevrouw wist wel, dat ik eerlijke burgerdochter was en ze was ook heel eigen met me. O, ja, dat moet ik u toch eens vertellen " Maar juffrouw Verstege beweerde echter, geen tijd meer te hebben. „Niets dan een streek natuurlijk. Voor een gezellig praatje heeft een mensch toch altijd wel een oogenblikkie als je op je zaken past, wil ik zeggen," vervolgde juffrouw Kee, nu maar tot Van Wimpelen voornoemd, „maar ze is een slons. Niets klaar, als haar man van z'n kantoor komt. En ik geloof, zoo waar als ik Kee heet, dat ze van de socialen is. Ze kan het nooit hebben, als ik over de grootheid begin. „Och juffrouw," zeit ze heel venijnig verleden tegen me, toen ik sprak van je kennissen onder den rijkdom, „och juffrouw, weet u, wat m'n moeder maar altijd zei, we motten allemaal sterven en dan binnen we allemaal gelijk. at gaat mij haar moeder aan. Gekheid, er is hoog en er is laag. Er aijn straten en stegen. En als je aan den Nieuwen Uitleg woont, hoef je je niet gelijk te rekenen met de arme lui van het Slijkend." Van Wimpelen stak een versche pijp op. Z'n vrouw had volkomen gelijk, zei hij. Ook zag ze met genoegen, dat hij z'n "Merkwaardige Kasteelen" nog weer eens ter hand nam. Neen, die leesclub, ze moest er nog eens op terugkomen, dat zou nergens toe gediend hebben en van het eene kwam je maar tot het andere. Ook Arnoud had genoten van juffrouw Van Wimpelen's welsprekendheid. Meestal maakte hij het met een kort woord af, als de juffrouw iets te brengen of te halen had op zijn kamer; maar af en toe diende hij zijne hospita toch ook wel een vriendelijk woord te geven. Hij had het daarom geen ongeschikte mededeeling geacht mejuffrouw Van Wimpelen te doen weten, toen ze het briefje dat de huisknecht van mevrouw Van Haersolte had gebracht, in persoon hem overreikte — „vanwege het niet-vergeten, meneer. Van Wimpelen, dat weet u ..." — dat hij daareven de Koningin-Regentes met haar dochter had zien toeren in het Voorhout. Mejuffrouw Van Wimpelen bleek hoog monarchaalgezind. „Ik zeg maar, meneer, waar zou het naar toe, als er geen koningen en keizers meer waren. D'r moet toch één de baas zijn. Ziet u, we bennen van den gematigden vooruitgang, we lezen de Volksbode. „Van Wimpelen," zeg ik dan, „lees hard op man, dan heeft je vrouw er ook wat aan en we hebben wat om te praten." Zoo stom tegenover mekaar te zitten, is ook al niet aardig. Stommetje spelen, dat doe je in je kinderjaren. Zoodat ik maar zeggen wil, dan leest Van Wimpelen me voor. „Geleidelijke verbetering" stond er verleden week boven zoo'n stuk. Krek, wat ik altijd gezegd heb, viel ik in, langzaam gaat zeker, en wij burgermenschen konden het erger hebben. Hoewel ik niet zeggen wil, meneer, dat ze je op het belastingkantoor niet laten bloeien. Maar er blijft altijd wat te wenschen over, schreef de Volksbode verleden,, en zoo is het immers ook. Juffrouw Van Wimpelen af. Onbescheiden was ze niet,, maar een kort discours kwam een eerzame hospita toe, vond ze. Ook was Arnoud het met de moraal van het blad van den „gematigde vooruitgang" wel eens. Zelfs de welsprekendheid der waardige Kee Van Wimpelen had hare bedenkelijke eigenaardigheden. Ze zag niet op tegen een breed betoog. Met gebrek aan tijd worstelde ze niet in de eerste plaats F Ja, die visite bij mevrouw Van Haersolte kon hij niet ontgaan. Dat ging niet met een briefje. Maar dat zou met een vormelijk halfuurtje wel afloopen. Hij moest er nu toch wel een beetje om lachen, dat dat juffertje van gezelschap zoo'n indruk op hem gemaakt had. Zeker, het was een alleszins respectabel meisje. En ze had een moeilijk leven, altijd gehad en nog. Maar als hij aan Emma dacht, dan vond hij die Hermina toch eigenlijk wel een beetje een hofjes-juffrouw. Nu» ja, hij zou dat niet hardop zeggen. Zelfs tegen Emma niet. Maar, er was toch wel iets van aan. Hij moest met Emma eens een ernstig gesprek hebben. De gelegenheid deed zich zoo zeldzaam voor. Bij de Verlint's was het wel eens wat roerig. Maar waarom zou er in Emma geen vroomheid des harten zijn! Ze was nog jong. Natuurlijk, dat dat zoo niet uitkwam als bij die Hermina. Die was zeker ook wel een jaar of vijf ouder. Het deed er niet toe. Maar, hij nam het zich stellig voor, hij moest eens met Emma praten. De gele- genheid zou zich toch wel eens voordoen. Je kondt natuurlijk zoo niet met de deur in het huis vallen. In de beste stemming belde Arnoud dan ook aan „Villa Mathilda" aan. Een huisknecht deed open en liet hem in de zijkamer. „Mevrouw weet geloof ik van uw komst? Ik zal u aandienen, meneer.'' Weinige oogenblikken later ging de knecht Arnoud voor naar het salon. „De „juffrouw van gezelschap," die in functie was, stelde Arnoud voor. Mevrouw Haersolte ontving den gast met een lachje van afdalende vriendelijkheid. „Ik dank u nog wel zeer voor uw hulp, meneer. Och, het was eigenlijk de schuld van de juffrouw. We hadden de wandeling wat ver uitgestrekt. Ze meende, dat het me zoo goed zou doen, maar ze overschatte mijn krachten. Men moet zelf ziek zijn geweest, om te weten wat zwakte is. Intusschen, nogeens: Vriendelijk dank." Arnoud boog. De knecht had op een wenk van mevrouw een stoel bijgeschoven op korten afstand van haar fauteuil. Juffrouw Hermina zat juist aan de tegenovergestelde zijde van de theetafel, zoodat hij haar onwillekeurig moest aanzien, terwijl mevrouw Van Haersolte haar beklag over haar deed. Hij kon echter niet de minste of geringste aandoening op haar gelaat lezen bij mevrouw's woorden. Ze scheen ze niet bijster veel te tellen. Ze vroeg Arnoud, of ze hem een genoegen kon doen met een kopje thee, maar mengde zich voor het overige absoluut niet in het gesprek. Haar handwerkje scheen haar geheel te occupeeren. Wat mevrouw Van Haersolte betrof, Arnoud vond het een heele geruststelling dat gedachten „tolvrij" heeten te zijn. Het salon van mevrouw Van Haersolte was keurig en keurig. Deftigheid voor en deftigheid na. En geen ongezellige deftigheid ook. Trouwens, met die gedachte troostte hij zich, voor geld met, of zonder goede woorden zelfs, is heel wat te koop. Maar toch, hier heerschte geen smakelooze weelde. Er was overeenstemming tusschen de kleur der gordijnen en draperieën, en der wanden en ook der tapijten. Ook de meubelen pasten bij het milieu van het salon. Alles was in „toon" gehouden. Het vormde een geheel. Een geheel van iets innigs, een intimiteit van voorname gezelligheid. Een hard woord zou men hier niet durven doen hooren. Op gindsche piano zou niemand een marsch wagen te spelen. Maar iets zachts, iets liefs. Die droomerige etsen van Mauve, die men geannexeerd had voor de open vlakken der wanden, gaven het vertrek iets dichterlijks. En hoe zacht straalde het gaslicht, getemperd door de donzige, geel-zijden kappen. Arrioud moest het in stilte bekennen, het had hier iets van „sprookjes-land.'' Maar toch de stemming van weekheid en zachtheid werd hier telkens verbroken. Het was onhoffelijk, dus te oordeelen — maar het wès zoo: door mevrouw Haersolte zelve. O, zeker, ze zette steeds hare volzinnen in op den liefsten toon ter wereld. Een welwillendheid, als honig zoo zoet. Maar al spoedig kwam er voortsprekend iets scherps in haar stem, iets krijschends, geheel in strijd met de mooie omgeving. En zelfs als ze „hoog" wilde zijn, en dat kwam nog al eens voor, vond Arnoud mevrouw Van Haersolte allesbehalve hoog. Echte aristocratie had hij, de burgerjongenLente. S van-huis-uit, zich steeds anders voorgesteld. Meer natuurlijk, ongedwongener, meer van zelve, zonder inspanning. De ondeugende onderstelling kwam bij hem op, of het geheele vertrek misschien niet kant-en-klaar afgeleverd was door een of ander meubileerend „Modelhuis. Misschien wel met de mooie pullen en gekleurde drinkglazen van kristal op gindsch bahut er bij, die hij anders wel had willen rooven. Daar begon Mevrouw Van Haersolte hem juist deugdelijk te examineeren op het punt van „herkomst en familie: Heel beleefd, heel lief, maar toch niet zonder zekere arrogantie. „U komt van Driewegen, zei u daar even, nietwaar meneer Wybrandts ? „Om u te dienen, mevrouw, daar woont m'n moeder nog. Ze is weduwe " „Och " De scherpe trekken van Mevrouw Van Haersolte plooiden zich samen tot iets van zoete meewarigheid: „En al sinds jaren misschien? „Ja, mevrouw." En Arnoud vertelde van zijn vader. Zijn papieren rezen. Hermina keek even op van haar handwerkje, toen Arnoud met geestdrift vertelde van zijns vaders schoone loopbaan in dienst des Konings. Hare mooie, groote oogen keken hem nu met belangstelling aan. Het ontging hem niet; er was in dien blik, hij gevoelde het weer onweerstandelijk, iets dat sprak tot zijn hart. Daar zou Arnoud, die tot nog toe bij Mevrouw Van Haersolte in weerwil van zijne werkzaamheid op zijn Ministerie, verre van voor „vol" was aangezien, op eens een geweldige promotie maken. „Misschien kent u mijn oom, Mevrouw, de gepensionneerde Schout-bij-nacht Wybrandts, die in de Java-straat woont.'' „Ja, juist. Ziet u, u spreekt van Wiebrandts; wij zeggen hier meest Wijbrandts. Daardoor kwam ik niet zoo op het idee. Uw naam kwam me toch reeds bekend voor. Hermina, waar hebben we meneer onlangs ook nog ontmoet? Hermina werd voor de zooveelste maal te hulp geroepen. Ze scheen mevrouws levend „woordenboek der samenleving" wel in persoon, schertste Amoud bij zich zelve. Onwillekeurig zag hij Hermina aan. Het Schout-bij-nachtschap van zijn waardig familie-lid scheen op haar een geheel anderen indruk gemaakt te hebben dan op hare meesteres. Het was of er op haar gelaat iets van te lezen stond, dat ze den afstand tusschen haar en hem verbreed vond en dit haar een zekere rust gaf. Ze zag hem nu met zekere losheid en onverschilligheid bijna aan, die Arnoud zelfs een weinig hinderde. Ofschoon het juffertje niets, absoluut niets voor hem was, vond zijn ijdelheid zich toch wel wat gekwetst door hare kille ongedwongenheid. Haar antwoord aan Mevrouw Van Haersolte vond hij óók wel een beetje hinderlijk. Op fiinken, een weinig wat-gaat-het-me-aan-toon klonk het: „Wel mevrouw, we hebben den Schout-bij-nacht immers aangetroffen op de receptie van freule Van Syperen tot den Mierenstein. U hebt nog met meneer staan praten en generaal Vinkenberg!" Arnoud vond, dat er bijna iets spottends was in den toon van Hermina. Mevrouw van Haersolte merkte het blijkbaar niet op. Maar ze meende Arnoud, nu hij van meetellenden huize bleek, een opheldering schuldig te zijn. „Ja weet u, meneer Wybrandts, de juffrouw - het kwam er "haast smalend uit-gaat steeds met me mee. Men is daar al aan «ewend. Alleen zou ik me niet vertrouwen." O, da°t zoetsappig wrange in die schier beleedigende woorden! Of Arnoud wou of niet, hij moest Hermina aanzien. Er lag iets hoogs op haar gelaat te lezen. Maar hare oogen fonkelden niet van verontwaardiging. Er krulde zich enkel een spottend glimlachje om haar mond. Ze nam het zeggen blijkbaar zoo hoog niet op. Arnoud kon niet nalaten mevrouw Van Haersolte eens even zoo iets als de volle lading te geven. Hij had geen oudstudent moeten zijn, om het niet voor de jonge dame op te nemen. _ „Wel, juffrouw Wilkens," viel hij uit, Hermine voor het eerst in het gesprek betrekkende: „Dit doet me hartelijk genoegen, dat u mijn oom ontmoet hebt. Zoo spoedig als ik hem spreek, zal ik eens informeeren of u niet een witvoetje bij hem hebt. Oom is altijd een galant man geweest tegenover jonge dames.'' Hermina kleurde tot achter de ocren, maar het fonkelen harer oogen verried dat ze even haar triomf genoot. Toen keek ze wat verschrikt mevrouw Van Haersolte aan. Er was om haar mond een heel leelijken trek. Maar ze beheerschte zich en wat schamper viel ze uit: „Nu ja, als alle oude heeren houdt de Schout-bij-nacht er van, een beetje te railleeren met de jonge dames. En dat bevalt dan wel." Arnoud bemerkte, dat de barometer op storm liep en hij achtte, het dan ook verstandig den boeg wat te wenden. „Kent u Driewegen, mevrouw? Oom placht vroeger nog wel eens in de zomermaanden er te logeeren. Hij nam dan kamers in De Prins van Oranje." „Ik heb er nog een vriendin wonen, mevrouw Van YVaveren van Zuylestein. Haar man was heel bevriend met den mijne. Ze gingen samen wel jagen in den herfst. U weet haar toch te wonen op De Breul? „Zeer zeker, mevrouw. Ik herinner me ...." Arnoud werd genoodzaakt zijne herinneringen, die het incident van daareven wat naar den achtergrond moesten dringen — want hij bemerkte wel, dat hij het deerlijk verkorven had met zijn compliment £t bout portant aan Hermina — en die het gesprek weer wat op de baronessen-peil zouden hebben gebracht, plotseling geheel te laten varen. Er werd op de deur geklopt en de huisknecht, die hem had opengedaan, stond op den drempel. Hermine keek onmiddellijk op van haar werk. Ze was weer geheel de oude, wakker en waakzaam om te zien, wie haar meesteres kwam storen. Thijs, de knecht, richtte zich, het ontging Arnoud niet, haast nog meer tot haar dan tot zijne meesteres. „Mevrouw" — hij zag eigenlijk Hermina aan — „daar is eene vrouw Bremmer, die zegt dat u haar van avond bescheiden hadt. Ze staat vóór in den corridor. Mag ik haar binnen laten ? Mevrouw Van Haersolte bleek op eens de incarnatie der democratie in levenden lijve. „Wel zeker, Thijs, laat haar hier komen." En tot Arnoud: „Ik kan het niet hebben, om die menschen op de vloermat te ontvangen." Arnoud zei, dat-ie het „heel lief" vond en hij hoopte „waardige", „eerlijke armoede" in persoon binnen te zien komen. Maar dat viel buiten de gis. Thijs deed de deur weer open en een sterk gebeend, mager vrouwmensch met ruwe gelaatstrekken en gescheurde, slordige kleeding kwam binnen. Hermina nam haar op van het hoofd tot de voeten. Ze keek mevrouw eens aan, maar deze die daar anders perfect op placht te letten, scheen het dit keer niet te merken. „Wel vrouw Bremmer, hoe gaat het? Is de bezoek-broeder Van Pieperen nog bij je geweest en stuur je je kinderen nu naar school?" „Of ik mevrouw!" „En je hadt gevraagd, me eens te spreken, nietwaar! Dat heeft meneer Van Pieperen me gezegd. Wèl?" „We bennen met z'n zevenen, mevrouw, man en vijf kinderen. En geringe verdiensten." „Zoo, zoo vrouwtje. En waarom is je man niet meegekomen?" „Ik ben gewoon te loopen, om u te dienen.' „Te loopen? Hoe bedoel je, vrouwtje? „Wel, bij de goe-lui." „Dus je bedelt? Maar ik doe alleen aan eerlijke, vlijtige armen, die thuis stil gebrek lijden." De vrouw, die de mooie kamer eens rondkeek,, ze had „als jonge meid wel onder den rijkdom gediend," keek een oogenblik wat bedremmeld, maar zei toen met groote vrijmoedigheid: „Wel, als ik thuis moet zitten, krijg ik ommers niks. Ook loop ik alleen 's winters, als m'n man geen werk heeft. En t is voor de kinderen." Het mensch was allesbehalve sympathiek. Maar de laatste woorden kwamen er zoo cordaat uit, dat Arnoud en Hermina even een blik wisselden. „Goed-en-wel, vrouwtje," ging mevrouw Van Haersolte voort, nog steeds blijkbaar in de vriendelijkste stemming, maar de broeder heeft geklaagd, dat je brutaal zijt geweest tegen de heeren van de wijkcommissie.'' „Nog al glad!" „Je bedoelt, vrouwtje?" „Ze maakten me een standje dat me rok zoo vol gaten was en toen zeggen ze: Vrouw Bremmer, we zullen je een orderbriefje geven voor dertig cents zeep, naalden en garen. En als je je goed en braaf en ordelijk gedraagt, zullen we verder kijken. En toen werd ik hagelsch, mevrouw, en heb ik gezegd: Kunnen jullie zeep vreten? Mijn kinderen niet. En dan heet je brutaal!" Arnoud en Hermina hadden schik voor tien, maar ze moesten wel het decorum bewaren, toen mevrouw Van Haersolte heel lief en zoetsappig antwoordde: „Maar dat zegt men zoo ook niet, vrouwtje. En wat zou je nu graag hebben, dat ik voor je deed!" „Al hielp u maar aan wat ouwe kleeren voor de kinderen en wat werk voor m'n man. Dan waren we wat uit de pijn." „Hermina!" „Ja, mevrouw." / Mevrouw wenkte, dat Hermina vlak bij haar zou komen en fluisterde haar iets in 't oor „Maar dilt zou ik nu niet doen," zei ze hardop. „Laat de freule d'r haar nou buiten houen," zei vrouw Bremmer wantrouwend. Arnoud kon niet nalaten een vroolijk knipoogje aan Hermina te geven, maar deze scheen het niet op te merken, ze was een-en-al ernst voor de quaestie-vrouw Bremmer. ,.N'ccn mevrouw." hoorde Arnoud haar in het Fransch op zachten toon zeggen, dat u dat huisgezin wilt helpen is patent, maar men moet zulke lieden niet te veel klinkende munt in eens geven. Heusch, dat is eene te groote verleiding voor die stakkers." Vrouw Bremmer stond op heete kolen, had ze Shakespeare gelezen ze zou zoo iets gemompeld hebben van: „to be or not to be," nu zei ze maar eenvoudig: „En wat heeft mevrouw nu in der goedigheid over mij en m'n bloeden van kinderen gedisponeerd?" Ze sloeg den rechten toon aan, want mevrouw Haersolte „liet zich nu niet eens van den goeden weg afbrengen, als ze, ook in 't Fransch, aan Hermina antwoordde. Arnoud moest getuige zijn van hare „Oud-Hollandsche weldadigheidszin." „Vrouwtje," klonk het zoeter dan honig en honigzeem door het salon: „nog één vraag?" „Dat is te zeggen mevrouw?" „Je man drinkt immers niet?" „Hij moest het in z'n hart hebben, mevrouw. Maar daar niet van: Waar zou-'ie de centers vandaan halen?" „Ja juist. Op de kleintjes passen nietwaar, vrouwtje Bremmer!" „Zeker mevrouw. Maar me kinderen wachten." „^u vrouwtje. Hier heb je vier rijksdaalders. En dan zal ik den wijkbroeder eens laten informeeren, of je het geld wèl besteed hebt." Vrouw Bremmer nam de vier rijksdaalders, die Hermina uit een ander vertrek scheen gehaald te hebben, met zekeren wellust aan. Maar opeens viel ze uit: „Je zult er voor gezegend worden, mevrouw; maar ik had nog liever, dat u werk wist voor me man." Mevrouw Van Haersolte nam de dankbetuiging met een vriendelijk glimlachje aan. Op het verzoek van vrouw Bremmer, in hare laatste woorden opgesloten, lette ze blijkbaar niet veel. „Och Hermina, bel eens, dat Thijs vrouw Bremmer uitlaat." Thijs kwam en het vrouwtje ging; mevrouw, de freule en „meheer" groetend op luider toon dan de harmonie van het salon wel eischte. Mevrouw Van Haersolte was blijkbaar zeer over zich zelve voldaan. „Philantropie is iets schoons," zei ze niet zonder pathos tot Arnoud, „vindt u ook niet meneer Wybrandts?" Arnoud verklaarde het volkomen met mevrouw eens te zijn, en ging tevens opstaan om zijn afscheid te nemen. Mevrouw Van Haersolte animeerde hem, nog eens terug te komen. Van Hermina nam hij met handdruk afscheid. Weer trof hem bij zijn afscheidsgroet aan haar, de wondere uitdrukking harer schoone, groote oogen; weemoed en zielekracht, spiegels eener zeer ongewone ziel. Toen hij zich op de donkere straat bevond, zagen zij hem nog aan. En of hij het eigen oog al wilde sluiten het baatte niet. De cirkels van een ander leven hadden het zijne aangeraakt. Daar was een innerlijk contact geweest. Ziel had gesproken tot ziel. De herinnering kon gaan sluimeren wellicht; verflauwen, uitgewischt worden kon ze niet. Arnoud trachtte zich zeiven te beduiden, „dat het niets was." Maar of het wel „weinig" zou blijken, ook na lange dagen, de toekomst zou het uitwijzen. Als het leven de hand op u legt, moet ge zwichten. Gods hand richt de stevens. En Hij alleen Willem Verlint was komen oploopen. „Hoe is 't thuis?" „Best. Misschien interesseert het je, dat Emma uit logeeren is." „O, ja? — Arnoud kleurde — „En dat waarheen?" „Naar Velp. Naar een vriendinnetje, meen ik. Ze vliegt nog al eens uit. Soms is ze weg zonder dat ik het weet, dan merk ik het pas, als ik thuis ben, aan tafel." Arnoud vond Willem op het oogenblik toch eigenlijk een beetje onhebbelijk. Zoo onhartelijk zou hij zelf, dacht hem, onmogelijk kunnen wezen! „En blijft ze lang weg?" vroeg hij, haast zonder er bij te denken. „Wel, wel, het schijnt je nog al te interesseeren. Vertel eens, waar heb je de laatste dagen toch gezeten? Ik kwam gisteren even na etenstijd aan je deur, maar je waardige hospita verklaarde, dat je niet thuis waart." Arnoud vertelde zijn avontuur. „Wel man," zei Willem, „dat is iets voor een roman. Je hebt die mevrouw Van Haersolte toch behoorlijk het hof gemaakt? Ze zit er warmpjes in. Zorg maar, dat je in 't testament komt van de douairière. Maar ik stem je toe, bijzonder aardig lijkt ze mij ook niet." „Ken je haar dan?" „Kennen en kennen is twee. Ik heb zoo weinig conversatie onder de highe life. Maar je weet niet, wat een kruis het is als je een zuster hebt." Willem knipoogde ondeugend tegen Arnoud, maar deze keek zoo sip, als een schooljongen wien een half dozijn extra thema's wordt geannonceerd. „Nu?" vroeg hij alleen. „In Januari hebben we hier een Zendingsbazar gehad. Je weet, wat dat is voor 'n ding. Nu, je begrijpt, ik ben niet sterk in dat soort fraaiigheden. Maar laat ik je niet ergeren. Emma wilde er heen. 't Was chique; bij freule Lotze Van Scherpenheuvel aan huis. En ik was zoo goed niet, of ik moest haar chaperonneeren. Enfin, doe daar eens wat aan, als je zusters hebt. Welnu, daar kreeg ze het aan den stok met mevrouw Van Haersolte. Toevallig, natuurlijk, 't Was een beuzeling. Eigenlijk weet ik niet eens wie gelijk had ... „Emma beweerde, dat zij zekere portretlijsten al gekocht had, toen mevrouw Van Haersolte ze haar afsnoepte. Ze had ze nog niet betaald, dus het was een zaakje van nul en geener waarde. En toen had de oude dame ook haar juffrouw van gezelschap bij zich. Ik herinner me haar zeer goed. Een knap meisje. Vooral haar oogen hebben me gefrappeerd. Je ziet zoo weinig meisjes met werkelijk mooie oogen. Dat was nu juist een kolfje naar jou hand. Want orthodox is ze, anders woonde ze niet bij mevrouw Van Haersolte. En ze nam het zoo handig en toch beleefd voor de oude dame op. Dat moest Emma zelf toegeven, ofschoon ze haar achter haar rug „een haneveer" noemde." Arnoud werd wat krelig bij Willems verhaal. Dat „net een kolfje voor je hand", beviel hem heelemaal niet. En Emma en Hermina zoo onverwachts met elkander partij voor 'n oogenblik, het had niets te beduiden natuurlijk, maar hij vond er iets onaangenaams in. Willem merkte een en ander heel wel, maar hij scheen iets uit te willen lokken. „Hoor eens," viel hij opeens in. „Ik zal je niet meer plagen, Arnoud. Maar mag ik je nu eens franchement iets zeggen? En zul je niet boos worden? Heusch niet?" „Emma is toch niet verl... ?" „Wel neen. Daar zijn geen kapers op de kust, dat ik wèèt. Maar luister eens. Ze is mijn beste zusje en al plaag ik haar eens, ik gun haar van harte een goede partij. Doch eerlijk gezegd: „Arnoud, ze is geen meisje voor je!" „Zoo vindt u dat. En waarom niet, meneer?" „Ik wist wel, dat je het hoog zoudt opnemen. Maar als vriend moet ik het je zeggen. Haar vlindernatuur past niet bij jou ernst. Je zoudt elkaar al spoedig niet verstaan. Neen, laat me uitpraten... Arnoud keek heel verstoord. Haastig viel hij Willem in de rede: „Ik heb je heusch niet om advies gevraagd. Ik verdenk je van niets onedels, maar ik moet toch opmerken, dat ik je zeggen wel vreemd vind." „'t Valt me tegen van je, dat je het zoo opneemt, maar ik heb op de gelegenheid gewacht om het je te zeggen." „Nu, ik dank je wel zeer," antwoordde Arnoud bits en ironisch. Een poosje was het zeer onaangenaam stil in het vertrek. Het kookte blijkbaar in Arnoud, maar Willem scheen er zich bitter weinig aan te storen. „Hoe gaat het met je proces?" vroeg hij eindelijk. „O heel goed. Daar schiet me juist te binnen, dat ik nog even bij Van Stockum moet aanloopen om naar een boek te vragen. Loop je misschien mee op?" „Tot je dienst. Ik vind het best." Bij de Gevangenpoort namen de vrienden afscheid. Er lag nog steeds een wolk op Arnouds voorhoofd. Het winterde een beetje. Trouwens, December was in 't land. En overmorgen zou het Sinterklaas zijn. De Haagsche winkeliers hadden hun beste beentje vóór gezet. Ook was er in Vaderland en Dagblad sinds ettelijke dagen te lezen, dat de „étalages" gereed waren. De winkelstraten waren nu een lust voor de oogen. Vooral in het namiddaguur. De lichten in de winkelkasten werden al vroeg ontstoken, om alles zoo mooi mogelijk te doen uitkomen. Een drentelende damesstoet stoffeerde de drukke straten. Nög voornamer voornaamheid „winkelde" per rijtuig en voor menig magazijn stond aan het open portier de palfrenier eerbiedig te wachten, of mevrouw of de freule eindelijk weer uit het magazijn zou terug verschijnen. Het waren vaak prima „stelletjes" die Arnoud te bewonderen kreeg. Paarden als huizen en deftig uitgemonsterde koetsiers, die zóó in het bont zaten, dat menige arme drommel ze mocht benijden. „Nou oome," schreeuwde een straatjongen in galgenhumor, tegen zoo'n man van de bok „jij zult ook niet van kou omkommen. Zeg, geef mij een stukkie." Die van de bok bleef strak vóór 'm zien. „Dat gepeupel", bromde de aangesprokene tusschen de tanden. Wonderen had Arnoud 'nooren vertellen van de Koninklijke Bazar en hij had er ook een kijkje genomen. Hij trof het: de regentes was er juist met Prinses Wilhelmina. Dat gaf stof voor een brief aan mama. Wat zou de goede vrouw een beschrijving aardig vinden, t Geval Haersolte had ze maar in heele sobere woorden vernomen. Mama had zelfs om nadere inlichtingen gevraagd. Arnoud was dan ook na bureau-tijd weer even gaan „winkelen." Veenestraat en Hoogstraat zouden nu de eer genieten. Van het Plein sloeg hij de lange Poten in. Nu was hij midden in de winkelwereld. Eigenlijk zat hij met die Sinterklaas-heerlijkheden een weinig in de knoei. Emma nog steeds van honk. Zondag was hij aan de Veerkade geweest en mevrouw Verlint had hem gezegd, dat ze tot haar verwondering nog steeds geen brief uit Velp had ontvangen over Emma's thuiskomst. Maar ze verwachtte er toch spoedig een. Waar nu zijn surprise te zenden ... ? Want zenden zou hij iets. Die Willem; in z'n hart was'ie nog boos op hem. Zoo'n bemoeial. Wat ging het hem aan. Nu ja, hij meende het goed. Maar gaf het pas ? Intusschen, hij zou eens uitkijken naar een extra-fijn cadeautje. Wie was dat burgervrouwtje daar met dat frissche jongske in haar kinderwagen, dat hem daar zoo beleefd en toch zoo héél vriendelijk groette? Hij had maar terug gegroet. O, ja, nu wist hij liet: dat was Jasper Jaspersz's dochter. Een origineeltje, die oude heer! Daar herinnerde hij zich Jasper's: „Doe het dan niet", 't Bedierf een oogenblik zijn stemming van blijheid. Maar niet lang toch; hij moester om lachen, vond hij, dat men hem zoo z'n Emma misgunde. Het leek wel, of ze een echte wereldlinge was, in plaats van zoo'n jong, onschuldig-vroolijk schepseltje, dat, nu ja, de ernst van het leven nog niet kende. Maar die kwam immers altijd vroeg genoeg. Zoo'n zwaarmoedige Hermina zou hij toch ook niet steeds om zich kunnen zien! Al voortwandelende was hij op den hoek van de Spuistraat en de Wagenstraat gekomen. Juist toen hij z'n hoed afnam voor 'n heer, dien hij eens met oom Ulbo had ontmoet, meende hij aan de andere zijde der straat z'n naam te hooren noemen. Verbaasd keek hij om. Welk een verrassing! Ja ze was het. Emma. Ze liep haastig de Wagenstraat in, maar glimlachend keek ze nog even om. Ze scheen schik te hebben, dat Arnoud haar niet had opgemerkt. Dat zou later een aardig geplaag geven! Maar Arnoud was haar nu toch te vlug af. In een ommezien was hij haar op zij. Emma keek ook niet verbaasd, toen ze Arnoud naast zich zag. „Wel Emma, wat 'n verrassing!" „Zoo Arnoud, hoe gaat het je? Wist je niet dat ik al thuis was? En je woudt me niet zien daareven, hè? Och, ja, als men zulke deftige kennissen heeft, dan kijkt men naar zoo n alledaagsch juffertje, als je nichtje, niet om. Dat spreekt! „Foei Emma! Waarvan beticht je me! Maar je weet wel beter. Thuis alles wel? En heb je je geamuseerd daar in Velp? „Dank je, thuis heel wel. Zeker heb ik me geamuseerd. Ik... „Zouden we niet oploopen ? Het staat hier wel wat frisch. „Nu, wees dan zoo galant, me naar de Veerkade te geleiden. Dan kun je mama ook nog even groeten. ' „Als ik dan de eer mag hebben." „Niet zoo complimenteus. Ik zou spijt krijgen van mijn goedheid." „Ook goed, ik zal héél niet complimenteus zijn. Maar krijg ik dan het relaas van de Geldersche lotgevallen ?" „Och, dat is gauw verteld. Ik heb daar gelogeerd bij mevrouw Vermaes. Ik ken haar dochters Louise en Mathilde van het instituut-Stevens. De familie heeft vroeger in Den Haag gewoond. Het zijn heel lieve meisjes. Ik ben daar heel graag. Zomers pleeg ik er altijd heen te gaan, maar de oudste, Louise, was de vorige week jarig, en dan inviteert mevrouw me altijd. Dolgezellig. We hebben's avonds tableauvivants gehad. Haar broer, de student, Nico, was ook over en die heeft ons alles helpen arrangeeren. Heerlijk amusant ... Arnoud's gezicht betrok een beetje. Goed, dat Emma het niet zag. Nico Vermaes, ja, dien kende hij immers wel. Dikwijls in Utrecht van hooren spreken, 't Was begrijpelijk, dat een argeloos kind als Emma hem heel aardig vond. Hoe kon zij vermoeden, dat die Nico in Utrecht nu juist niet hoog stond aangeschreven. Veel rijden en rossen; en de rest. Hij zou Emma wel wat het hof gemaakt hebben. Ja, juist dat was r.et iets voor 'm. Intusschen snapte Emma maar steeds door. Ze had zooveel te vertellen. Haar lach klonk zoo opgewekt. Ze zag er zoo levenslustig uit. Arnoud was het een feest zoo naast haar te gaan. Wat was ze lief! Zoo alles wat 'ie maar kon wenschen. En ze had toch immers ook mooie oogen. Kinderoogen haast nog. En zoo'n fijn gezichtje. Hij kon zich geen bekoorlijker schepseltje denken. Zeker, ze was nog geen vrouw met een gevormd karakter. Hij zou haar nog moeten opkweeken, haar leiden. Maar waarom ook niet? Ze zou zich immers ook laten leiden. Ze had zoo niets bazigs. Zelfs niets hoekigs. Ze was meegaande van aard; hoe aardig vertelde ze nu niet van Velp. Wat konden de dingen toch zonderling treffen. Zijn Emma, de logée van de mama van dien Vermaes, dien hij in Utrecht niet aangekeken zou hebben. Zoo'n kroegheid, zoo'n brani.... Maar daar stonden ze voor het huis op de Veerkade. „Je komt toch even binnen?" inviteerde Emma. Beiden traden dan ook het huis in. Er bleek bezoek te zijn; en bezoek, dat Arnoud weinig interesseerde. Hij stond dan ook spoedig op om heen te gaan, maar mevrouw Verlint inviteerde hem voor Zondag: „En kom je dan dadelijk na kerktijd?" „Heel graag, mevrouw." Toen Arnoud naar afspraak des Zondagsochtends na kerktijd de huiskamer der Verlint's binnentrad, vond hij een stillen wensch vervuld, meer dan hij had kunnen hopen. Willem, dat wist hij, zou hij niet thuis treffen en voor ditmaal was hij er niet rouwig om. Wel vond hij de beide andere ongehuwde broeders van zijn vriend aan de koffietafel, maar hij wist het, deze plachten meest hun eigen weg te gaan. Waar ze hun tijd eigenlijk wel sleten wist hij niet, maar hij had den jongste een en andermaal met geestdrift hooren spreken over biljarten en meer van dien aard, zoodat zijne vermoedens zich reeds in zekere richting hadden gevestigd. De oude heer Verlint zat reeds aan tafel, toen Arnoud binnenkwam. De man scheen altijd haast te hebben om weg te komen. Zijn huis was hem blijkbaar niet veel meer dan een pied a terre. Ook nu scheen hij iets tusschen de tanden Lente. 9 te brommen, waarom er nog niet met de lunch werd begonnen. Arnoud moest echter bekennen, dat de heer Verlint Sr. wel opgevoed man genoeg was, om hem met alle beleefdheid, als gast te ontvangen. Maar verder nam ZEd. ook van hem weinig notitie. Mevrouw Verlint had nog van allerlei te regelen, maar nu nam ze dan ook plaats. Het wachten was nog alleen op Emma. „Waar blijft Emma toch?" vroeg papa Verlint. „O," antwoordde mevrouw, „ze komt onmiddellijk. Ze is naar de kerk geweest en verandert zeker iets aan haar toilet.' „Jullie met je toilet van den vroegen morgen tot den laten avond," bromde de heer des huizes terug. Maar Emma vertoonde zich juist aan de kamerdeur. Arnoud had met bijzonder verlangen naar haar komst uitgezien. Hij was uiterst benieuwd te hooren, of zekere Sinterklaas surprise haar doel had bereikt en hij hoopte te vernemen, dat ze met genoegen ontvangen was. Nu, Emma plaagde hem niet, en ze liet hem ook niet in het onzekere, of ze met het geschenk ingenomen was geweest of niet. „Wel Arnoud, biecht eens op, heeft de Sint het je nog al naar je zin gemaakt?" „Och, je weet wel. Ik ben boven de jaren, Emma. „Dat kun je denken. Maar enfin, het belieft meneer niet confidenties te doen. Wil ik je eens wat vertellen? Ik heb onder meer een werktafeltje gekregen. Maar van wien, dat vat ik ter wereld niet. De menschheid pleegt zich aan mij niet zoo bijster gelegen te laten liggen in den regel. Het werd schalksch gezegd, en een schalksch lachje lichtte het zeggen bovendien nog toe. Daar sloeg de oude heer Verlint, die aan de conversatie weinig deel nam, z'n oogen eensklaps eens flink op en Arnoud strak in het gezicht ziende, vroeg hij aan Emma: „Zoo was dat tafeltje van meneer? Daar heb je mij niets van gezegd!" Arnoud bemerkte, dat hij zoo iets als een examen had te doorstaan. Als het er op aan kwam sliep die oude heer Verlint allerminst, dat merkte hij plotseling ter dege. Gelukkig, hij scheen de proef te hebben doorstaan; de oogen zagen weer vóór zich; de lunch vroeg weer alle aandacht. Maar in „plannen omtrent Emma moest papa gekend, — en dat was ook niet meer dan natuurlijk — één oogopslag had het hem doen verstaan. Na de lunch bleef Arnoud alleen met mevrouw en Emma over. „Waar heb je gekerkt, Rmma?" vroeg Arnoud, die nu de gelegenheid schoon zag tot een ernstig gesprek, naar hij hoopte. De naam van den predikant werd genoemd. Arnoud wist, dat hij gezocht was in de residentie als een beloratcur, maar hij wilde er wat meer van weten. Nu, bijster veel kreeg hij van Emma niet te hooren. Een preek navertellen, kon ze nooit, verklaarde ze. Maar ze was wel „gesticht . Als ze niet naar de kerk geweest was, zoo zeide ze, vond ze, dat het net was, of het geen Zondag was geweest. Ook ging ze nooit bij moderne predikanten. De verhalen van den Bijbel als mythen of legenden voorgesteld te zien, vond ze verschrikkelijk. Ze had vriendinnen, die wel bij de Remonstranten kerkten, maar daar deed ze absoluut niet aan, al had men er ook nog tien keer zoo'n mooi zangkoor, op feestdagen als Kerstmis of Paschen, enz. Arnoud hoorde haar met veel genoegen aan. Voldaan was hij wel niet, maar dankbaar toch. Hij poogde daarom het gesprek nog wat verder in deze richting te sturen. „Ik ben het met je eens Emma," zeide hij met zekere opgewektheid, „we moeten Luther na zeggen: Das Wort sollen sie lassen stehn. Daaraan mag niet geraakt, Jezus gekruist en opgestaan voor onze zonden. Hij onze Heiland, onze Verlosser. Wij zondaren, maar door Hem gered van den dood. „We hebben het van morgen nog gezongen," antwoordde Emma: „Jezus uw verzoenend sterven blijft het rustpunt van ons hart..." Mevrouw Verlint knikte haar dochter vriendelijk toe. Arnou was tot in de ziel verheugd bij Emma's zeggen, al moest hij straks tot de stilte van zijn kamer teruggekeerd, ook bekennen, dat hij nog geen zekerheid had hoeveel dit alles bij Emma zelf wel gold voor hart en leven. Maar in ieder geval, ze was immers niet vreemd aan de dingen des heiligdoms. Waarom zou hij zelf haar verder niet ten gids mogen zijn op de paden des levens! Helaas — daar diende het meisje zoowaar al weder bezoek aan. De bel stond dan ook nimmer stil bij de Verlints. Het bleken een paar dames op leeftijd die binnen gelaten waren, toen hij op verzoek van mevrouw mede naar het salon was gegaan. Emma stelde Arnoud aan de dames voor, die ze als „tante Marie" en „tante Cato' had begroet. Mevrouw Verlint was spoedig druk in gesprek met hare beide gasten, die blijkbaar niet voor een oogenblik kwamen. Ze hadden hoeden en mantels al onmiddellijk afgegeven. Arnoud en Emma namen plaats in een vensterbank en het samen album-bekijken diende goeddeels als gewenscht voorwendsel voor een meer intiem gesprek. „Arnoud" zei Emma, „ik heb je straks aan tafel wat geplaagd. Daar kun je wel tegen, nietwaar? Maar ik dank je wel zeer voor je keurig cadeau. Ik was er erg mee in mijn schik, 't Is heel lief van je." „En dacht je wel dadelijk, dat het van mij was?" „Och, dat mag je nu eigenlijk niet vragen. Maar kijk eens. Ik keek de zaakjes die ik kreeg zoo eens na en toen hield ik je aanstonds voor den schuldige. Je hebt duchtig in de beurs getast, eigenlijk veel te mooi voor mij." „Kom, kom!" zei Arnoud vroolijk. „Blij, dat ik je een genoegen heb kunnen doen." „En weet je nu wat ik mama gevraagd heb?" „Nu?" „Of ik iets voor je borduren mag. Een krantenhanger b.v. met het gebruikelijke woord journaal er op, of een leeswijzer, of iets van dien aard. Vind je dit r,u niet braaf van me?" Arnoud keek Emma eens diep in de oogen, maar hij las er enkel erkentelijke vriendelijkheid. Ze wist zich öf te beheerschen, öf ze was enkel argeloosheid. „En wat zei mama ?" „Ja ... ?» „Kom biecht dan op!" „Kijk eens, dat durf ik eigenlijk niet recht te zeggen. Je mocht het eens verkeerd opvatten. Zie je, mama zei, dat het geen pas gaf. Eigenlijk mocht ik niet eens laten merken, dat ik begreep, dat de werktafel van den Nieuwen Uitleg kwam!" Een oogenblik keek Arnoud vóór zich. Hij zag toen even naar mevrouw Verlint en hare dames; men was in druk gesprek. Toen greep hij Emma's hand en haar diep in de oogen ziende zeide hij: „Maar Emma, zou daar niets op te verzinnen zijn. Zouden we er niets op kunnen vinden, zóó dat je ieder zoudt kunnen vertellen, dat je iets borduurt voor je ... ?" Een donkerrood kleurde Emma's gelaat; ze sloeg de oogen neder. Maar voor een oogenblik wist hare schalkschheid het nog even te winnen en met een poging om zich heel effen te houden, vroeg ze: „Iets te borduren voor mijn neef?" Maar Arnoud was op dit oogenblik niet gezind tot scherts. Het was hem nu ernst. Aan een gesprek met Emma alleen, gelijk hij nu voerde, had hij dezen morgen zelfs nog niet gedacht, maar de kogel was nu onverwachts door de kerk en nu hij a had gezegd, wilde hij ook b zeggen. „Neen Emma," zei hij heel ernstig, „scherts nu niet. Indien ik je mama eens eenvoudig dit gesprek oververtelde en haar vroeg mij voortaan als haar aanstaande schoonzoon aan te zien, zou je er op tegen hebben, Emma?" Het meisje werd beurtelings bleek en rood. Nu kleurde een diepe blos haar gelaat, dan scheen alle kleur plotseling weg te vloeien. Ze sloeg de oogen neder, ze had deze vraag blijkbaar nog niet zoo aanstonds verwacht. Arnoud meende haar te gemoet te moeten komen. Nog steeds hield hij hare hand gevat, die ze niet terugtrok. „Emma," zeide hij en er klonk diepe ontroering in zijn stem. „Ik had ook niet gedacht van daag reeds dit gesprek met je te voeren, maar het heeft zoo moeten zijn. Of laat me liever zeggen, God heeft het zoo beschikt. Aan toeval geloof ik niet bij ernstige dingen. Ik had je lief van het eerste oogenblik, dat ik je zag. En die liefde groeide aan en werd krachtiger hoe meer ik je ontmoette. Ik had, gelijk het betaamt, eerst met je ouders willen spreken. Mag ik nu aan je moeder zeggen, dat ik weet, dat je me ook liefhebt ?' Nu hief Emma haar lief gezichtje dan toch tot hem op. Hare oogen straalden hem toe. Ze scheen hem liever en mooier dan ooit, en als muziek klonken hem de woorden in de ooren: „Je weet wel Arnoud, dat je me ook niet ongenegen zijt. Maar eerlijk gezegd kennen we elkaar wel genoeg? Zal ik je niet tegenvallen ? Intusschen, wil je met Mama spreken, ik vind het best. Laat haar beslissen!" Wat had Arnoud haar gaarne een kus op de wangen gedrukt, maar hij wist, Emma's eerbied voor hare moeder had hij allereerst te eerbiedigen. Ook was ze hem te dierbaarder om hare gulle woorden. Er moest voor het oogenblik een einde komen aan hun gesprek. Ook deed zich de gelegenheid voor een tête ü tête dien middag en zelfs des avonds niet meer voor. Maar zwijgende blikken zeiden genoeg. In Emma's oogen las hij zijn geluk. Wat kon hij nog meer wenschen. Spoedig zouden ze immers voor aller oog verloofden zijn! Den volgenden dag reeds schreef Arnoud aan Emma's vader. Eerst Donderdags — het scheen hem een eeuw — had hij antwoord. Het schrijven was meer vormelijk dan hij zich had voorgesteld, ook was de oude heer blijkbaar op kondschap uit geweest. Maar de heer Verlint verklaarde „geen bezwaren" te hebben, voorts moest hij met mevrouw de zaken maar verder bespreken, aan haar liet hij het gaarne over. Het was een onvergetelijke ure, die Arnoud in de kamer van mevrouw Verlint doorbracht. Ze sprak met hem als een moeder, eerlijk en oprecht. Ze bekende hem, dat Emma in veel nog een kind was; ongevormd van karakter. Arnoud hoorde haar met eerbied aan. Hare bezwaren dachten hem niet van overwegend gewicht. Maar toch hij moest erkennen, dat het wijs gezien was van Emma's moeder voorloopig geen officieele verloving toe te staan. Met Paschen zou dan, naar men het noemde, „het engagement publiek worden." Toen werd Emma geroepen. In moeders oogen las zij Arnoud's geluk en het hare. En met een „mijn Arnoud! Moeder!" omhelsde zij beurtelings beiden. Ook schaamde Arnoud zich de tranen niet, die in zijne oogen opwelden. Nooit, neen nooit, had hij zich dus gelukkig gevoeld ... VI. „Dus is nu gekomen de lente, die ik verbeidde met ongeduld, die mijn hart zich verlangend had gedroomd?" Daar waren uren, dat Arnoud die vraag met een glimlach van geluk bevestigend beantwoordde; dankbaar voor de vreugde des levens, die zijn God hem had geschonken. Wel vaak kwam hem dan De Génestets lied op de lippen: „O, zeg toch niet: lichtzinnig maakt de zegen, 't Geluk, de ziel afvallig van haar God." 't Leven bood hem meer dan hij ooit had durven hopen. Een werkkring, die wel niet op gansch zijn verstand en gansch zijn ziel beslag legde, maar die hem toch geëerd en gezien deed zijn in het maatschappelijk leven. Straks wellicht ook wat naam in de wetenschappenfteg; wereld als „zijn" boek uitkwam. Een vriend gevonden in Willem Verlint, met wien hij wel niet sympathiseerde in geestelijke dingen — en hoe bejammerde hij dat — maar met wien hij toch zoo vertrouwelijk en zoo gezellig van gedachten kon wisselen. Hoe ruim was niet Willems blik, hoe breed niet zijn opvatting der dingen, hoe echt zijn kennis; hoe geniaal niet zelden de wijze, waarop hij de zaken zoowel van het praktische leven, als in de wetenschap aanpakte. „Of je samen kunt omgaan, als vrienden omgaan, 't hangt enkel af van karakter; dat is geen geloofsquaestie, niets daarvan!" Als Willem zoo sprak, moest Arnoud immers erkennen, dat hij gelijk had. Wat viel er tegen in te brengen? Geloovige lieden waren vaak zoo hard, zoo liefdeloos, zoo ondiep in hun vriendschap; ze bedroefden soms veeleer dan dat ze zouden mede-bezielen en opheffen. Ze toonden soms afgunst, waar ge bij den „wereldling" enkel onbaatzuchtigheid vondt. Daar hadt ge nu dien Jasper Jaspersze: ongetwijfeld een ongewoon man. Een man verre boven z'n stand. Iemand met een echt Christelijken blik op de dingen. Een man des geestelijken levens als weinige. Hij had diepten van ellende gekend, hij was geweest in zware worstelingen. Hij kon ontroeren en troosten, maar wat was die man hard; wat was hij hoog en dus immers hoogmoedig! Gedreven, door hij wist zelf niet welke beweegredenen, om hem van zijn wedervaren der laatste, gelukkige dagen te verhalen, stiet Arnoud bij hem op een onwil en stugheid, die hem ontstemd en verstoord hadden doen zijn! Emma had immers beloofd zich in alles aan zijne leiding in godsdienstige zaken te willen overgeven; ze ging met hem trouw mee ter kerke, al konden ze ook nog niet in 't openbaar samen gaan. Wat gaf dien Jasper dan het recht van een wereldlinge te spreken, enkel omdat ze het verkeerde nog niet inzag van concerten en uitvoeringen en meer van dien aard, dingen in zich zelve immers onschuldig. Had ze Arnoud niet gebiecht, dat ze den vorigen winter zegge twee keer naar de opera en eens naar den schouwburg was geweest en dan nog: enkel wijl een paar vriendinnetjes er zoo op stonden, dat ze mee zou gaan! Hij had het zich laten ontvallen tegen Jasper; hoe was de man niet uitgevaren. Om 's vaders nagedachtenis had hij het van hem gedragen. Zoo lang hij sprak en zijn vlammend oog hem aanstaarde was Arnoud als in zijn macht geweest; maar nu bij wat nadenkens, en na wat bezinnens, moest hij toch erkennen dat Jasper zich wel wat heel veel had veroorloofd. Iemand als hij was toch geen „jongmensch" meer, als Jasper hem tot tweemaal toe had genoemd. Kijk, hij wou geen kwaad spreken van den oud-zeeman. Maar de man miste beschaving. Hij had geen manieren. Hij wist niet, wat „men" zegt, en wat „men" niet zegt. Hij kon het in hem verdragen, omdat Jasper nu eenmaal Jasper was. Maar onhebbelijk bleef het. Neen, dan was Willem anders. Arnoud had het hem eerst zeer euvel geduid, dat hij het hem rechtuit had gezegd: Emma is geen meisje voor hem. Een maand lang had hij hem gemeden om die woorden. Maar thans, nu de kogel door de kerk was, gedroeg Willem zich immers geheel cornme il faut. Daar was hij dan ook Hagenaar voor. Man van beschaving; Leidsch student, gewoon om te gaan met „lui van je eerste families." Hij had Arnoud gefeliciteerd en lachend gezegd: „Nu, als je dan absoluut m'n broer wilt worden, moet ik het me zeer zeker als een eere rekenen. Ik hoop Arnoud, dat je goede dagen tegengaat. Van harte, kerel!" En een stevige handdruk hadden die woorden als bezegeld. En bovenal welk een geluk was hem beschoren in zijne Emma zelve! Ze was zoo vriendelijk en zoo vroolijk; zoo lief en zoo kinderlijk nog. Soms dacht hij aan Heine's Mathilde — een dichter van wien hij anders waarlijk niet hield — en zijn innig: „Sie war mir Weib und Kind zugleich." Ze kon zoo aardig, zoo naïef nog, hem vertellen al wat haar bewoog, lief en leed; groote dingen en kleine. Zeker, meest waren het kleinigheden. Maar welk een waarde kregen niet ook „kleinigheden" als zij ze hem voordroeg. Ze gaven hem immers een blik in hare argelooze kinderziel. Zelfs beuzelingen kregen dan iets merkwaardigs voor zijn oog. Was het zoo ook niet in letterlijken zin? Bekoorde Emma hem niet het meest, als hij haar zagl Als hij in de eenzaamheid zijner kamer aan haar dacht, was er hem soms iets vaags in haar beeld. Dan gelukte het hem niet altijd zich haar innerlijk bestaan duidelijk en klaar voor den geest te stellen. Dan vroeg hij soms, wat toch wel de kern van haar wezen mocht zijn; wat haar bewoog in doen en laten. Wat was haar geluk, wat ongeluk? Welke schatten mochten het zijn, haar begeerlijker dan veel fijn goud...? Maar als hij haar maar weder zag! Als zijn oog maar blikte in het hare. Als hij mocht streelen hare zachte lokken, als ze hem zoo teeder aanzag en hem: haar Arnoud noemde! Dan lachte hij met z'n eigen „schoolmeesters pedanterie." De vragen die hij zich zèlven stelde; de eischen voor hèm onafwijsbaar, ze waren het immers niet voor haar. Was het haar nu waarlijk euvel te duiden, dat ze den ernst des levens nog niet geheel verstond? Dat ze vroeg naar scherts en vermaak, waar hij zich zou getroost hebben met te bedenken: „De dingen die Boven zijn.'' Maar ze was immers niet vijandig! Verre van daar! Alleen, hij mocht het zich niet verhelen, er was nog veel oppervlakkigheid in haar geestelijk bestaan. Emma was een braaf meisje, dochter eener brave moeder. Maar wist ze zich ook zondaresse voor God, dorstte ze ook naar de verzoening in het bloed van Christus? Neen, Arnoud was geen luchthartige; hij kon den ernst niet wegschertsen. Hij verblijdde zich in iedere uiting bij zijne verloofde, waaruit sprak wat hij wenschte met heel zijn ziel, maar als hij de vraag stelde: Oók zuster in Jezus Christus, onzen Heiland en Heere? dan kon het hem benauwen achter die vraag nog steeds geen vaste verzekering te kunnen stellen. Terdege goed wist hij dat er kinderen in het geloof zijn, zooals er vaders zijn in Christus. Hij wist, dat hij van Emma niet mocht eischen, dat zij vast en wijs zou spreken, van dingen die nog zeer hoog en zeer verre waren voor haar. Maar als de begeerte heel niet uitging naar de heerlijkheden des heiligdoms. Als er geen geestelijk oor bleek te zijn. Als de vorm genoeg scheen voor het wezen...? Arnoud trachtte het sluimerend leven in haar te wekken óók door goede lectuur. Heel voorzichtig en allerminst met diepzinnige stukken. Maar als dan wel een Fransch romannetje in het werktafeltje lag en het meegebrachte boek steeds weer zoek was? Dan fronsten zich weieens zijne wenkbrauwen, dan zuchtte hij en — zoon zijner moeder — hij zeide het Emma ook wel. Doch de streel-oogen van een lief meisje kunnen zoo veel. En Emma's oogen waren immers zoo eerlijk. Ze keek hem zoo open in het gezicht. „Toe Arnoud, knor nu niet. Je brengt ook altijd zulke „wijze" boeken mee! Dit dingetje lag in de portefeuille van het leesgezelschap, daar papa lid van is. Mag ik daarin nu niet eens kijken?" En zijns ondanks liet Arnoud zich dan weer bepraten door haar vleiwoordjes. Maar thuis, alleen, kwam dan wel de * ongerustheid op. Was er ook geen lichtzijde, die hij zoo gaarne zocht en zoo gemakkelijk ook vond? Emma's innerlijk leven mocht dan nog niet krachtig opbloeien, ze was immers de onschuld zelve. Nooit een leelijk woord, dat een leelijke karaktertrek verried. Haar karakter mocht ten deele dan nog ongevormd zijn, booze schuilhoeken had het immers niet. Of indien wel — welke konden het zijn? Nu ja, ze kon soms zoo luchtig en kluchtig voor den dag komen. Ze hield van grappen en grapjes. Lange vertoogen van ernst hadden geen vat op haar. IJdel was ze wel een beetje. Een mooi toiletje was een hartsbegeeren. Maar bij welk meisje van haar jaren was dat anders! En hoeveel goeds stond daar niet tegenover. Altijd hulp- vaardig in huis, niet maar enkel voor hare moeder, maar ook voor „de broers", hoe ze haar soms ook plachten te plagen. Was dit vooral geen goed teeken; ieder hield van Emma. En Willem in eigen persoon had gezegd: „Zeker, lief is ze, 't zou leelijk zijn, als ik anders sprak!" Maar bij en boven dat alles — Arnoud had Emma lief. Dat zeide hem meer dan alle redeneering. Het hief alle bezwaar op. Het kleurde alles in goud; het deed de schaduwen vlieden. En daarom zocht hij voor zijne Emma des Heeren aangezicht in het gebed. Mocht hij in haar vinden, wat hij nu nog in haar miste ...! Want bij alle licht bleef toch die zwarte stip aan zijn lente-horizont; soms onzichtbaar klein, maar ook wel bij wijlen een wolk heel wat grooter dan „eens mans hand." Gelukkig: zijne moeder was, geheel tegen zijne verwachting, heel blij geweest met zijne trouwplannen der toekomst. Want vooreerst zou het er toch niet van komen. De „vooruitzichten" zouden schitterender moeten zijn. Maar oom Ulbo was dat chapitre wel toevertrouwd. Had hij zich nog onlangs niet laten ontvallen, dat hij „plannen" met Arnoud had? Emma's oogen hadden geschitterd bij Arnoud's bericht. De brief, dien Arnoud uit Driewegen had ontvangen, toen hij zijns moeders toestemming vroeg voor zijn „voorloopige" verloving had hem zeer verrast. Merkwaardig, hij kon zien, dat het epistel uit verschillende gedeelten bestond. Blijkbaar was de brief met tusschenpoozen geschreven. Had het strijd gekost die brief te doen worden, zooals hij nu was? Hij meende dus te moeten oordeelen. Maar hij had er zijne moeder, indien het mogelijk ware, nog te liever om, dat ze hem had kunnen „afstaan", zooals ze het noemde. Het had mevrouw Wybrandts ook edele Christenmoed gekost om te schrijven, zooals ze geschreven had. Maar dat moest immers komen! Dus was het immers te voorzien! Nu dan, zij zou geven, wat anders wellicht genomen werd. Arnoud was opgekomen tegen het dus stellen van het vraagstuk. Moeder verloor niets, ze won een dochter, zooals ze een zoon behield. Och, of hij die droeve, matte glimlach om haar mond gezien had bij die passage in zijn brief. Maar de zelfverloochening won het. Het geluk van haar zoon ging immers boven het hare. Man had ze moeten afstaan en ze had het gekund, waarom zou ze het 't kind dan niet, nu zelf gerijpt tot eigen leven! Doch het bleef gedempt licht op Ma Retraite. De gordijnen hingen nog steeds zoo laag, het licht kon er niet bij. Zouden ze ooit wel omhoog gaan ... ? Emma's vriendinnetjes waren in 't geheim. Nogal duidelijk! Zwijgen mag soms „goud" zijn, spreken is vaak diamant. Het engagement werd immers toch gauw „publiek". Er was zoo iets als een benoeming voor Arnoud in 't zicht. Geen wonder ook: „hij was zoo verbazend knap." Begrijpelijk, dat hij wel eens wat stil en afgetrokken was...! „Die heeren hebben ook altijd allerlei geleerdheid aan 't hoofd, waar wij, arme meisjes, niet van weten. Heel duidelijk!" Dat vonden de juffertjes ook. Emma had gelijk. Ze was wel te benijden, 't Was te hopen, dat het nu rnaar spoedig „publiek" werd. Dan konden ze samen „uitgaan" en „overal" komen. Nu was het toch wel een beetje „onmogelijk." Iedereen wist het, — heel natuurlijk! — en je mocht er niet van praten! Te mal toch! Wat een geluk; dat Emma broers had. Nu gaf het geen opzien, voor wie er op wou kijken, als men Arnoud mee in 't gezelschap zag; niet tè vaak natuurlijk. Ook bedankte Willem wel eens voor de corvee. Hij had geen aanleg voor hoveling, zeide hij. Hij paste niet in 't gevolg van een koningin. Dan pruilde Emma wel eens. Maar ze was spoedig getroost. Te spoedig ook misschien...? Willem vond van wel, maar Arnoud prees het weer in haar, als een harer deugden, dat ze zich zoo wist te schikken. Evenwel, toen het nu al enkele keeren weer was gebeurd: prettig vond hij het toch niet, dat Emma zoo „uit" kon gaan desnoods ook zonder hem. Maar ze was jong, ze lachte zoo graag en zoo gauw. En 't was zoo'n onschuldige pret! Nü moest hij er toch iets van zeggen. „Al weer uit geweest, Emma?" „Nu ja, Arnoud, maar je kondt gisteravond immers toch niet komen. Leonie Verstraelen was jarig. We hebben wat gemusiceerd." „Zoo, en je hebt je nog al geamuseerd?" „O, dol. We..." Het woord was er uit, vóór Emma het wist. Nu kreeg ze toch zelf een kleur en sloeg de oogen neer voor Arnoud. Eerst zei Arnoud niets, maar nu haar wat strak aanziende: „Aardig vind ik het niet Emma, dat je je zoo „dol" kunt amuseeren, ook al ben ik er niet bij." „Nu, je hadt er gerust bij kunnen zijn. Dat had ik natuurlijk ook aardiger gevonden. Gun je me zoo'n partijtje nu niet?" „Foei Emma, nu maak je me heusch boos. Van gunnen, of niet-gunnen is de praat niet. Maar wèl, dit je ging." Emma antwoordde niet. Ze keek wat verstoord. Doch spoedig kwam de goede luim weer boven. „Toe, Arnoud, knor nu niet. Binnenkort gaan we altoos samen. Dat zal prettig zijn, hé". „Zeker," luidde het antwoord, maar niet zonder een zucht. En Emma was voorts heel den avond zoo lief, dat Arnoud een hart van steen had moeten hebben, vond hij, om zich niet verzoenbaar te toonen. „Emmy" had weer gezegevierd over al de linies. In één opzicht — de bekentenis werd aan Willem gedaan — vielen hem de dametjes met wie hij kennis maakte toch wel wat tegen. „Te weten?" vroeg Willem niet zonder zekere ironie. „Deze dametjes, en zelfs Emma wel een beetje: Ze kennen van alles. Ze spreken Fransch, Duitsch en Engelsch, al is het er ook wel eens naar. Ze maken muziek. Ze teekenen, ze borduren. De meeste hebben hare sportlief hebberij, maar in de dingen, die ons het naast aan het hart liggen, toonen ze zoo bitter weinig belangstelling. Zoo is 't gros; veel uitzonderingen zijn mij nog niet onder de oogen gekomen." Willem lachte, dat Arnoud er haast boos om werd. „Maar, m'n waarde, kom je nu pas tot die ontdekking? Zou je soms willen, dat ze aan politiek deden, aan literatuur, aan historie! Maar daar hebben ze heusch geen tijd voor. Wij zijn oude heeren. We fietsen niet eens. Niet, dat ik op zichzelve daar wat op tegen zou hebben. Wat ter wereld! Doch er valt meer te doen. Het is voor velen toch al een heel ding Lente. IO om alles bij te houden! En ze hebben immers van alles geleerd; kunnen de lieve schepseltjes het helpen, dat ze nu letterlijk niets goed weten? Zoo is onze tijd. Je doet examen in minstens een dozijn vakken. Dat noemen ze alzijdige ontwikkeling. Een mooi ding..!" „Schei maar uit," viel Arnoud in. „Je draaft weer geweldig door." „Minder dan ik wel zou willen, dat waar was." „Nü, geheel ongelijk heb je niet." „Daarvan neem ik akte. Maar kijk, je heele redeneering deugt niet. Men stelt zich een heel ander ideaal, als jij je dacht. De buitenkant is voldoende. Schitteren wil men. Er zijn kostelijke uitzonderingen, maar flikkering van mooi gaat boven ziel." Arnoud zweeg even, toen antwoordde hij: „Ik wil nu niet weer met je theologiseeren, maar mij dunkt de fout zit 'm hier: Wat men godsdienst noemt, is enkel een vernisje. Iets voor den Zondagmorgen en daarmee uit. Ronduit gezegd: bij menschen van beschaving en wetenschappelijke ontwikkeling komt dat zoo niet uit..." „Is dat een compliment?" Willem boog, schertsend. „Neen, scherts nu niet. Wetenschap, de echte, geeft ook een zekere vastheid in 't leven, kracht en macht; kennis is macht... zoo lang het duurt. Maar kom nu eens bij den kleinen man en zie dan eens welk een verschil: echte godsdienstigheid, het kennen van een hoogere wereld, of dat platte opgaan in wat ze realiteit wanen. Ik heb je van mijn Jasper verteld, vergelijk daar nu eens bij mijn waardigen hospes en hospita. Luiden zonder geesteszout. De „kemedie" dat is alles en nog wat." „Over die wetenschap, „kracht zoolang het duurt," zou ik nog wel eens een appeltje met je willen schillen. Maar daarin heb je gelijk, het volk z'n geloof ontnemen en het ontkerstenen, zooals jullui dat noemt, dat is het ontadelen, het berooven van het beste, wat het heeft." „Zoo, dat zijn we dus eens." „Ongetwijfeld." „Eén vraag, Willem. Waarom kunnen beschaafden dan wel buiten den troost des geloofs?" „Och, eigenlijk ook evenmin. Maar ik ben nu niet in de stemming daarover te discussieeren. Laat ik je liever een gesprek met je hospita vertellen. Uniek .. „Ik wou anders nog wel even door praten." „Een andere keer. Woensdag kom ik aan je deur. Juffrouw Van Wimpelen doet open. Een vervaarlijke dienaresse als naar gewoonte. Was ik een Boeddhist en geloofde ik aan de zielsverhuizing, ik zou het er voor houden, dat het goeie mensch in de 18de eeuw ook in de wereld was geweest en wel als dame de la reine aan het Fransche Hof. Enfin, je weet er alles van. „Of meneer thuis was?" „Nee, meneer was niet thuis. Maar, of ik niet naar boven wou gaan. Meneer kon ieder oogenblik komme." Ik zei, dat ik wel even in het zijkamertje zou wachten, ik vond het indiscreet op je kamer te gaan. Ja, ik begrijp wat je wilt zeggen: waarom niét? Maar je weet wel, 't zal altijd zoo treffen, dat je juist het een of ander ziet, dat niet voor je oogen bestemd was. Om kort te gaan, ik ga in mejuffrouw Van Wimpelen's kabinetje. En nu meende de brave ziel me gezelschap te moeten houen, uit pure beleefdheid. En niet minder puur was de beleefdheid, om je lof te zingen, dat mijn ooren er van tuitten: ,,'t Is je niet overschillig, meneer, wie je in huis hebt. We benne erg voor de fatsoendelijkheid, meneer, me man zoowel als ik. Van de afschaffing benne we niet, maar ik zeg altijd maar: Van Wimpelen, met mate, man! 't Kost maar je goeie geld en waartoe is 't nut? Heb je geen menschen over den vloer, dan ook geen aardigheidjes, die maar geld kosten. Maar meneer Wybrandts — zoo'n heer hebben we nog niet gehad. Altijd netjes. Ik zeg wel eens tegen me man, zoo zijn er niet veel, Van Wimpelen. Die heertjes van tegenwoordig, nou, je moet er om komme! Niet, dat ik een jongmensch niet er eens wat gun. Ziet u de fijnen, die knijpen de kat toch maar in den donker. „Zoo, zoudt u denken?" vroeg ik spottend, 't Mensch merkte het niet eens. Zie je, dat geef ik grif toe, een kolenbrandersongeloof — zooals een Duitscher het genoemd heeft — is erger dan kolenbrandersgeloof, want het kweekt nog maar pedanterie en waanwijsheid op den koop toe. Dat soort menschen als de Van Wimpelen's zijn, zich zelve tot norm. Och, arme! Toen kwam het gesprek op de „kemedie." Ze had tegen d'r man gezegd: 't Schijnt dat meneer niet eens naar de opera gaat. Mensch, hoe is 't mogelijk! Als iemand het om de dubbeltjes niet hoeft te laten, dan thuis te blijven! Zelf ging ze maar zelden. „Van Wimpelen, man, zeg ik, als hij over uitgaan begint, „pas op de kleintjes, t ls vlugger versnoept als verdiend. Maar anders ja, als je zoo in de kemedie zit, 't is of je in een andere wereld bent. Ik liet de juffrouw maar uitrammelen, maar nu ik toch haar philosophieen moest aanhooren, wilde ik ook gaarne eenige toelichting vernemen van haar theologisch standpunt. Maar verlicht, hoor! Domme napraterij van half begrepen wijsheid van den een of anderen modernen theoloog. „U is zeker Her- vormd?" vraag ik haar in m'n onschuld. „Of ik Griffemeerd ben, ik meneer? Zeker, en van ouder tot ouder. Maar ik ga meest bij de Remonstranten, om reden als dat Van Wimpelen Remontrantsch is en er twee plaatsen in de bank vooraan heeft, die heeft hij georven van een tante, die ook Remonstrantsch was. En zoo kom ik meest bij de Remonstranten, ook al omdat Ds. van Weeren voor den gematigden vooruitgang is, net als wij. Maar anders als je niet beter te weten goed Griffemeerd bent, dan vind ik het naar voor je gevoel, dat je je eigen kerk zoo voorbij loopt. Maar weet u, verschil maakt het niet, behalve de gezangen, dat spreekt, want die zijn anders." Arnoud moest lachen tegen wil en dank om Willem's ondeugend relaas. Maar toen hij afscheid nam, zag hij hem ernstig in de oogen en legde hem de hand op den schouder en zeide: „Willem ik vond je schildering van mijn waardige hospita niet onvermakelijk, maar zeg eens wanneer zullen we ons ernstig gesprek eens voortzetten? „Ik weet niet, Arnoud," luidde het antwoord. „Maar ik beloof je, we spreken nog weieens over die dingen, waarnaar je hart trekt" Toen Arnoud dien avond, vóór hij zich ter ruste vlijde, God dankte voor al den zegen hem geschonken, bad hij ook voor zijn vriend. Och, of het ook voor hem nog eens lente mocht worden. Dat er leven mocht worden gezien op den dorren akker van een hart, dat hem toch zoo dierbaar was! VII. Het was een winter geweest bijna zonder ijs of sneeuw en nu in Februari, bijna Maart, scheen het onverwachts vrij fel te gaan winteren. Al een paar dagen dreigde het te zullen sneeuwen en nu gisteren, Zondag, was de lang verwachte „witte wol" gevallen. Van zijne kinderjaren af had Arnoud de sneeuw liefgehad. De besneeuwde wereld scheen hem steeds een wonderland. Als jongen reeds tuurde hij de vlok na, die alles omtoovert. Ook nu in den vroegen morgen zijne kamers verlatende, rustte zijn oog met innig genot op de witte wereld. Het kwam niet alle ochtenden voor, dat hij nog eer hij naar zijn bureau ging, zich eene kleine wandeling veroorloofde, maar ditmaal had hij zich met zijn ontbijt gehaast om iets althans te genieten van het heerlijke winterlandschap. Hij had dan ook niet den gewonen weg genomen naar het Plein, maar was gewandeld langs het Voorhout, K.oekamp en den Boschrand, om althans een stukske natuur te kunnen gadeslaan. Wèl loonde zijne ochtendwandeling rijkelijk de kleine moeite! Hoe had de sneeuw alles veranderd! Hoe scheen hem alle lijn verbreed; de afstanden verlengd. De breede lanen van de Maliebaan schenen breeder dan ooit. Ook was het hem, of die hooge boomen nu hooger nog hunne takken omhoog hieven: Zuilengangen van een majestueusen tempel. Alle kleur en tint, waar zijn oog zich wendde, opgelost in smettelooze blankheid. Alles omzoomd met wit bont, de takken bepluimd, de gevelspitsen verhoogd: overal klaarheid en helderheid. Want vroolijk wierp de winterzon hare stralen op het schitterend tafereel. 't Was Arnoud, of natuur feest hield na de sombere dagen, die Januari gegeven had, triestig in donkere nevels en druilende regenwolken. Die blanke vlokken van den hemel neergedaald, schenen hem een lied te zingen van reinheid en onschuld zooals de aarde ze niet kent. Zooals ze maar al te vaak vreemd zijn aan ons leven, grauw als een winterdag zonder zon; dof en glansloos. En nü: die uitstraling van glanzig, kristallijnen wit; zijn oog ging er aan te gast. Het was hem weelde ook voor de ziel. O, die vreugde, dat stille genot, in dit alles de hand des Heeren te zien; een werk Gods. Jongske van zes of zeven jaar mocht hij geweest zijn, toen zijne lieve moeder hem eens door een sterk vergrootende loup een sneeuwvlok had laten zien. Hij had niet geweten, wat z'n oogen aanschouwden! „En hoe komt dat nu, moe? En hoe kan dit nu? En zijn ze nu allemaal zoo? Wat prachtig; wat kunstig!" Moeders oogen hadden geschitterd bij den geestdrift van den kleinen Arnoud en er was klank in haar stem geweest bij haar antwoord: „Dat is nu kunst uit de werkplaatsen van den Almachtige. Zóó schept de Heere duizenden en millioenen vlokken!" Het was het jongske meer geweest dan lange predikaties, of hoogwijze vertoogen. Het oog van vrouwe Cornelia had haar zoontje bespied toen het uit den tuin nog een handvol sneeuw had gezocht, om nog wat vlokken te leggen onder het ontraadselende glas. O, indrukken der eerste kinderjaren, ze wijken niet licht. Als God ze heeft gewekt, — ze wijken nimmer. Zoo had Arnoud de sneeuw lief; zoo verlustigde hij zich ook in het kunstwerk zijns Heeren. Daar klepte een klokje in de buurt. Onwillekeurig keek hij op zijn horloge. Zoo laat reeds? Dan moest hij stadwaarts. Zijn tred verhaastte zich. Hoe heerlijk liep het op dat sneeuwmos, door vrieskoude gehard. Waar was nu het vuile en goore van den weg van vóór enkele dagen nog? Ook krijschten de stadsgeluiden nu niet als anders. De harde tonen schenen gedempt. Het krakeelde niet langer tegen elkander in, het smolt samen in zachter harmonie, of stierf weg zonder luide te echoën. Daar was hij reeds op het Plein. Zelfs Prins Willem met dien altijd star omhoog geheven vinger had thans een kraag van smetteloos wit. En het vermaarde calotje droeg zelfs een sneeuwrand! Maar — het klokje van gehoorzaamheid had reeds goeden-wel geluid; er mocht niet langer getalmd. Een half uur later had men Arnoud dan ook reeds in den arbeid verdiept kunnen zien, als een „echt kamergeleerde" als Willem zou geplaagd hebben. De arbeid interesseerde hem dezen morgen bijzonder. Er kwamen hem stukken onder de oogen, die hem geheel in beslag namen. Hij was er ditmaal geheel „in," als hij zelf zou gezegd hebben. En heerlijker is er niet bij het werk. Zulk werken, al schijnt het afmattend, verfrischt. Want het leidt den kleinen mensch af van zich zelve. Juist daarom is het zoo door-en-door gezond. Onverwachts kwam er stoornis. Zeldzaam geval. Een bode van het departement klopte aan. „Binnen," riep Arnoud. „Meneer, een missieve!" „Dank je, Meyer." De bode af. Wat kon dat zijn? Aan zijn departement ontving hij zelden, of nooit particuliere zaken. Toen de bode de deur weer had gesloten, maakte Arnoud den brief open. „O, van oom Ulbo!" zeide hij bij zichzelve, toen hij het epistel in zag; het adres scheen van een andere hand te zijn. Lezende, fronsde hij het voorhoofd. „Ja, hij zou er zijn, natuurlijk. Maar dat vond hij toch nooit prettig, zoo uit zijn werk te loopen. Zeker, bureau-uren waren geen schooltijden, die aangaan en eindigen bij klokslag, maar arbeid bleef arbeid. Intusschen, er scheen iets van gewicht aan de hand te zijn. Hij had immers goed gezien: „Half één in Hotel des Indes?" Ja, juist, dat stond er. Nu, dan nog een uurtje rustig werken, en vlug even naar den Nieuwen Uitleg gewipt om een gekleede jas aan te schieten — oom Ulbo stond zoo op de étikette — en daarna fluks naar de comparitie in Indes. Zoo gezegd, zoo gedaan. En precies half één kon men den heer A. Wybrandts zijn kaartje zien afgeven aan den portier van het Hotel. „Aan den Schout-bij-nacht zegt u?" „Juist, meneer weet dat ik zou komen." De gedienstige was in een ommezien terug. „De heeren zijn nog druk bezig. En de Schout-bij-nacht verzoekt u een poosje geduld te hebben. Meneer stelt u voor in dien tijd te lunchen en ik heb in last u te vragen, wat u wenscht te gebruiken." „Heel vriendelijk," dacht Arnoud „maar ik ben geen gepensionneerde, die heer en meester is van zijn tijd." Doch toen de portier hem in een kamer had gelaten, vond hij het toch maar het meest practisch zijn tijd dus nuttig te besteden. Intusschen, zijn geduld werd danig op de proef gesteld. Eerst even vóór half twee kwam de portier hem zeggen dat „meneer boven werd verwacht.'' „Wijs me dan maar even den weg." „Om u te dienen meneer." Nog altijd had Arnoud geen flauw vermoeden, wat er eigenlijk wel aan de hand mocht zijn. Wel verwachtte hij, dat het gevraagde bezoek in verband zou staan met Oom Ulbo's „plannen" met hem, maar welke die waren en hoe de „Comparitie" er mee samenhing, was hem nog een raadsel. De portier klopte aan en op een luid „binnen" deed hij Arnoud de deur met een buiging open. Zoo bevond Arnoud zich eensklaps in een der sierlijkste ontvangkamers van het hotel. De vergadering, die Oom Ulbo scheen gepresideerd te hebben, te oordeelen naar zijn plaats aan het hoofdeinde van de tafel, was blijkbaar geëindigd, althans geschorst. Nog slechts één heer buiten den Schout-bij-nacht bevond zich in het ruime vertrek en ook die maakte aanstalten om heen te gaan. Hij zocht nog enkel zijne paperassen bij elkander. „Bonjour, neef," hoorde Arnoud zich begroeten. „Het doet mij genoegen, dat je gekomen bent. Ik heb iets ernstigs met je te bespreken. Ga er even bij zitten." Arnoud nam plaats in den stoel, dien oom Ulbo hem aanwees bij het raam, zoodat hij zoowel het gezicht op de zaal had, als op het breede plein, waar onder de boomen de lieve jeugd zich danig vermaakte met elkander met „aeeuwballen te bevechten. Zelf zette de Schout-bij-nacht zich weer in zijn fauteuil, dien hij wat bijschoof en na een versche havana aangestoken te hebben, vroeg hij Arnoud: „Keek je niet gek op van m'n briefje?" „Ja, Oom, wel een beetje. U is anders niet de man om iemand uit z'n werk te halen." „Dat is ook zoo. Apropos: Thuis alles wel? En mejuffrouw, je aanstaande? Je bent immers nog altijd verloofd?" En toen — vóór Arnoud, die wat kleurde, nog goed kon antwoorden — in één adem door: „Ik zal je zeggen neef, wat er van de zaak is. Ik meende juist een kolfje naar je hand te hebben. En daarom heb ik onmiddellijk aan je gedacht nu zich iets voordeed." „Zeer verplicht, oom,'1 viel Arnoud in. „Ja wel, maar luister nu eerst eens goed toe. Ik twijfel niet, of de zaak zal je lijken. Maar het kon toch zijn .... Kijk eens. Zooals je misschien weet ben ik mede-oprichter van de Wester-Stoomtram-Maatschappij. We exploiteeren lijnen nu reeds in vier provinciën en het plan is nu, ook tot de noordelijke streken van ons land ons net uit te breiden. Van morgen hebben we besloten een leening uit te schrijven en ik twijfel niet, of die is binnen enkele dagen volteekend, als we dat in handen geven van een goede firma. Maar nu is dit de zaak: we hebben een technischen directeur, die het toezicht heeft op weg en werken, zooals dat heet, maar naast, of eigenlijk boven hem, wenschen we nog een directeur. Met de techniek heeft hij niets uit te staan, maar wel wenschen we hem de hoofdcontróle op te dragen; onderhandelingen met andere''maatschappijen te voeren; ons, waar het te pas komt, te vertegenwoordigen, enz. 'tls maar, dat commissarissen niet steeds bij elkander geroepen behoeven te worden en er iemand is tot wien het publiek weet zich te kunnen wenden. De technische directeur is in zeker opzicht je ambtenaar, maar hij is natuurlijk vrij op zijn terrein. Zijn instructie schrijft hem natuurlijk zijn doen en laten voor. Wèl zouden we willen, dat je je in zooverre met den dienst bemoeidet, dat je b.v. 's zomers op Zonen feestdagen eens een oogje in 't zeil houdt, of alles loopt. Men leest dan wel in de bladen „de Zuid-Hollandsche lijn van Wester-Mij. heeft zooveel, of zooveel duizend menschen vervoerd" en dat is heel aardig, maar soms gaat het er ook naar. Zie je, dan was het niet kwaad, dat je eensklaps eens op drukke punten verscheent. Dat brengt zoo'n beetje den schrik onder het personeel. Want we betalen goed, maar we willen ook alles héél in de puntjes. En nti: het salaris, zul je zeggen. Ja, we wilden beginnen met f 3500, maar ik beloof je, dat klimt binnen enkele jaren wel tot vijf mille. Nog iets. Een paar maanden in 't jaar zul je wat te reizen en te trekken hebben, maar overigens zul je meer tijd hebben voor eigen studie dan nu. Trouwens, waarom zou je niet langzamerhand een man van de practijk worden? Men moet door de wereld, jongeheer! En je wilt immers trouwen? Me dunkt, mijn voorstel zal je wel lijken. Wat kan ik den heeren na de pauze zeggen? We beginnen over een half uur weer!" Indien de Schout-bij-nacht onder het spreken Arnoud voortdurend had aangezien, zou hij een groote verandering van uitdrukking op diens gelaat hebben aanschouwd. Een oogenblik had Amouds oog geglommen, maar ook een oogenblik slechts. Al spoedig keek hij dof vóór zich. Met hoeveel vuur oom Ulbo ook redeneerde, het scheen hem te bekoren, noch te overtuigen. Gelukkig was de vice-admiraal onder het spreken al spoedig opgestaan en had hij zich al voortsprekende vermaakt met het gezicht op het sneeuwveld en de pret der lieve jeugd, zoodat hij dan ook vreemd opkeek, toen Arnoud zijn antwoord begon met de woorden: „Ik wist heusch niet, oom, dat u in die Wester-stoomtrammaatschappij zat." „Zoo, wist je dat niet. Nu, dat valt dan mee; vindt je niet?" „Neen, oom, eerlijk gezegd niet." „Wat belief je?" Oom Ulbo keek Arnoud met een paar groote oogen aan, als de wolf indertijd Roodkapje. „Nu, oom, het hooge woord moet er uit. Ik... heb van die Wester-Mij. wel eens kwade noten hooren kraken. Het werkvolk, beweert men, wordt slecht betaald. Het heeft véél te lange diensturen. Geen vrije dagen haast. En is men oud, zoodat men niet meer werken kan, dan wordt men met een kleinigheid aan den dijk gezet." De schout-bij-nacht blies geweldige wolken uit zijn havana. Het leek haast een schoorsteen van een locomotief op een der Westertrams. Maar als Arnoud een hard, boos woord had verwacht, dan had hij zich vergist. „Zeg eens, beste jongen" — klonk het hooghartig — „liefhebber jij tegenwoordig in je vrijen tijd in het Socialisme? Je hebt zeker die artikelen gelezen in Recht voor allen over „De beruchte Wester." Ik wou je wijzer hebben. Die kerels liegen voor d'r brood. Laat ze begaan. Ze halen d'r een slaatje uit. Fiat! Maar voorts, laat ze toch kletsen." „Maar als het nu toch waar is, wat er stond van dat " afbeulen, enz. enz. ?" „Zeg, dacht je, dat we ons verdedigen tegen zoo'n schendblad? Ons volk moet werken. Ik heb ook moeten werken van m'n leven, anders was ik er waarlijk niet gekomen. Vrije dagen gaat moeilijk bij zoo'n tram. Je personeel is haast nooit compleet. Dus moet er af-en-toe wel eens iemand invallen. Maar, wat wil je? Ze worden er immers voor betaald. En als die menschen vrijaf hebben, weten ze immers met hun leegen tijd toch geen raad. Ik heb een vrouw van een machinist zelf hooren zeggen: „Ik ben maar blij, als m'n man moet werken; op vrije dagen zit'ie maar in de kroeg de boel te verdoen .. „Maar zoo zijn ze toch allemaal niet!'' „Wat gaat jou dat aan! In ieder geval: is dat je bezwaar de betrekking te aanvaarden? We hopen toch immers ook zoo gaandeweg verbeteringen aan te brengen. We zullen heusch de lui niet het vel over de ooren trekken. Of schort er misschien nog iets naar je zin. Spreek op, amice!" Arnoud keek een oogenblik vóór zich. Hij gevoelde het, dit was, op het onverwachtst, een beslissend oogenblik in zijn leven. Het ging hier om meer dan om dat directeurschap van de Wester. „O, Heere wijs mij den weg dien ik te gaan heb!'' bad hij in stilte. Juist wilde hij den schout-bij-nacht antwoorden, die een nieuwe havana had opgestoken, toen deze, die weer naar buiten keek, hem amiciaal als van ouds op den schouder tikte. „Kijk, Arnoud", hoorde hij zich op opgewekten toon toevoegen. „Zie nu eens, hoe die jongens elkaar daar bestoken. En wie wint het? Die er het vlugst bij is, natuurlijk. Zie me dien jongen daar eens met die cape over z'n schouders en z'n marinepet op. Dat 's een baas. Groot en sterk is 'ie niet, maar 'ie is bij de pinken. Die laat zich de kaas niet van z'n brood eten. Pats, die is raak. Nee, maar, kijk dien langen lummel eens verbluft staan kijken. Z'n heele gezicht vol sneeuw. Zoo is 't leven. Zien, dat je er komt. Er je door slaan. Heb ik gelijk, of ongelijk?" „U hebt gelijk, Oom. Maar ieder moet weten, wat hij doen mAg. En ik meen niet te mogen gaan, waar des Zondags wordt gewerkt en ik dus zelf ook zou moeten werken. Ik mag u geen ander antwoord geven. Het spijt me terdege, maar ik blijf bij wat ik zeg." Oom Ulbo keek Arnoud aan of hij meende, dat hij een ontoerekenbare vóór zich had. Wat scheelde dien Arnoud? Was 'ie niet wel bij z'n hoofd? Zoo z'n fortuin met de voeten te schoppen. Wat zat er achter? Want om zulke wissewasjes zou hij zoo'n schitterend aanbod toch niet afwijzen! Opeens kreeg oom Ulbo een inval. De donkere wolk verdween van z'n gelaat en z'n sigaar uit den mond nemend, trad hij lachend op Arnoud toe, tikte hem vertrouwelijk op den schouder en zei: ,,Zal ik het je eens zeggen, maat, je wilt een einde hebben aan je engagement. Verveelt je je meisje? Of heb je een schitterender partij in 't visier?" Het was een stoute zet op het schaakbord en oom Ulbo keek zelf een beetje bedremmeld vóór zich, toen hij de bruske vragen had gedaan. Maar hij wou achter de waarheid komen. En zoo iets moest er immers „zitten!" Arnoud had alle zelfbeheersching noodig om kalm te blijven. Maar de pijl' van oom Ulbo was raak. Van dien kant had hij in z'n argeloosheid het vraagstuk nog niet eens bezien. Ja, wat zou z'n Emmy zeggen? Het aanbod was immers schitterend : En zoo hij het afwees, dit zou een breuk zijn met oom Ulbo voor altijd. De verzoeking werd hem wel zwaar. Doch bezwijken mocht hij niet. Kalm antwoordde hij, zelfs met een lichte poging tot scherts, die hem niet al te best afging: „U vergist u, oom. Mijn engagement verveelt me allesbehalve. Ik zou het alleen opgeheven willen zien door een onverbrekelijker verhouding. En eerlijk gezegd, hoe eerder, hoe liever. Maar in uw voorstel m&g ik niet treden. Ik dank u als steeds voor uw zorg voor mij. Steeds zal ik het waardeeren, dat u het eerst aan mij dacht. Maar heusch, dit is niets voor mij. Een ander kunt u er gelukkig mee maken. Mij niet, tot mijn spijt. Zou u zoo goed willen zijn, de conferentie op te heffen!" Een hoffelijke buiging moest het besliste zijner woorden wat verzachten, maar nu keek oom Ulbo zijn neef meer verbaasd, ja, verbluft aan, dan nog gedurende heel het gesprek het geval was geweest. Zóó had hij blijkbaar niet verwacht, dat Arnoud uit den hoek zou komen. En Arnoud's flinkheid trof hem. Hij keek hem in zijn eerlijke, open oogen en zei op niet-onvriendelijken toon: „Dus je zegt, je moogt niet?" „Zoo is het, oom. Gods woord zegt me: God den Heere meer te gehoorzamen dan de menschen. En ik ... . Maar Arnoud ging niet verder door met spreken. De welwillendheid, die er zooeven nog te lezen was op oom Ulbo's gelaat was nu geheel en al verdwenen. Wat verbeeldde zich zoo'n aap van 'n jongen? Moest hij hem de les lezen ? Die vermaledijde fijnigheid ook. Juist, daar zat het m. En dat vrome gedoe kon'ie niet uitstaan; dat bracht z'n bloed aan 't koken. „Nu amice, nu is 't welletjes. We zullen er nu maar een eind aan maken. Jij houdt het met „Gods Woord?" Nietwaar? Zie dan ook maar dat het je aan een passend baantje helpt. Adieu. Ik zal den knecht bellen, je uit te laten. M'n respect aan mejuffrouw, je aanstaande." En oom Ulbo voegde de daad bij het woord en trok aan een schellekoord, dat bij de deur hing. Arnoud keerde zich naar hem, om hem een hand te reiken ten afscheid, maar oom Ulbo zag het niet, of deed althans, of hij het niet zag. Met alle aandacht keek hij weer naar de sneeuwballen werpende jongens. En er moest iets heel grappigs te zien zijn, want Arnoud zag hem eensklaps in een lachbui uitbarsten. Toch kwam het hem voor, dat er iets gemaakts was in dien lach; iets dat niet van harte ging. Maar de knecht had de deur reeds geopend en de Schoutbij-nacht, even opziende, zei kortaf: Laat meneer uit. Weer ging de gedienstige Arnoud voor op de breede trappen. Hoe luchtig was hij ze voor een goed half uur opgegaan; hoe zwaar viel hem thans het afloopen. Er kan in dertig minuten tijds heel wat gebeuren in een menschenleven. Ze zijn met z'n dertigen, hoe klein ze ook mogen wezen, sterk genoeg om te beslissen over wel, of over wee! Wat wist die gedienstige wat er om ging in Arnoud's ziel, toen hij hem aan de voorpoort met een laatste buiging uitliet. Enkel besefte hij, als hij tot zijn kameraad zeide, die daarjuist passeerde: „nü, die meneer kijkt ook zuiniger dan daar even. Zeker niet klaar gekomen met z'n zaakjes. Een sollicitant, denk ik. Ja, die Schout-bij-nacht is een brani!" Lente. 11 Arnoud liep het plein op zonder veel besefs, welken kant hij opging. De jongens krioelden nog net als daar even. Hun pret kón niet op. Gelukkige leeftijd! Was het leven niet enkel teleurstelling? Had men niet verdriet op verdriet, als men niet meedeed met de rest.... ? Het begon op te spelen daarbinnen. Hoe zonderling, daareven, toen hij stond tegenover oom Ulbo, was hij krachtig en beslist. Nu kwam de reactie. Haast had hij berouw. Neen, berouw was het woord niet. Hij zou nog hetzelfde zeggen, wat hij daareven had gezegd. Maar nti, kwam de spijt op. Nu vroeg hij, of er dan geen zijwegje was, waar langs hij had kunnen gaan. Was hij niet te brusk geweest? Zou er misschien nog iets op te vinden zijn? Indien hij eens terug ging naar het hotel en een week uitstel vroeg? Maar neen, waartoe zou het baten ? De kogel was nu toch door de kerk. Met dat al, het blééf hard. Waarom moest dit al van hem gevergd? En juist dit. Zijn engagement.... Een blos steeg hem op het gelaat. De tranen kwamen hem in de oogen. Wat zou Emma zeggen! Zijn Emma. Indien hij haar eens had kunnen verblijden. Hoe heerlijk zou het zijn geweest. Wat zou ze hem om den hals zijn gevallen. Het arme kind! Een verrassing was immers zoo wèl aan haar besteed. Ze was nog zoo'n kind. Niet sterk, maar zoo licht kinderlijk blij. In z'n gedachten zag Arnoud reeds het elegant bovenhuisje waar ze samen zouden wonen, waar hij werken zou; waar z'n lief vrouwtje altijd bij hem zou zijn. En nu al die mooie plannen in duigen, absoluut in duigen. De toekomst was wel donker ....! Bij oom Ulbo behoefde hij vooreerst niet weer aan te kloppen, dat wist'ie. En hoe zou zijn moeder de zaak opnemen? Ze had hem steeds zoo voorgehouden met oom Ulbo toch op goeden voet te blijven. Ze zou, als ze alles wist, zijn stap zeker goedkeuren; fnaar toch .... Er restte hem voorshands maar één uitkomst: zijn Emma wilde ook, al zou ze teleurgesteld zijn, hem immers troosten en het waardeeren, dat hij in de ure der beslissing als een man had gehandeld. Daar stond hem haar nobel karakter immers borg voor! Het kwam anders uit... Emma pruilde bij Arnoud's relaas. Haar gelaat betrok al meer en meer. „Maar, Ar, dacht je dan niet aan ons engagement? Aan mij? Aan onze toekomst?" Toen Arnoud de eerste teleurstelling te boven was, antwoordde hij: „Maar Emmy, hoe kun je zoo vragen? En het ging me juist zoo aan het hart voor jou, mijn lieveling. Maar ik mocht niet anders. Mijn geweten zou er geen vrede bij gehad hebben en dat zou je toch ook niet willen." Emma zweeg. Ze streelde Arnoud zelfs met hare hand. Maar hun bijeenzijn had den geheelen avond toch iets gedwongens. Emma trachtte wel lief te zijn en ze was het ook wel. Maar geheel van harte, zoo van zelf, als anders, ging het nu toch niet. Arnoud merkte het in stilte op. En het verzwaarde zijn leed. Maar zijn hart bleef pleiten voor z'n Emrna. Ze was zoo jong. Ze kon nog niet tegen het leed. Ze had nog zoo weinig verdriet gekend. En dan.... sprak uit haar verdriet niet hare liefde tot hem? Was het niet om hem, dat ze leed? Ze had ook zoo verlangd, dat oom Ulbo's bemoeiingen tot wat goeds hadden geleid. Wat zou dat prettig zijn geweest! Zoo tot je vriendinnetje te kunnen zeggen: A, propos Jet, of Lucie, of wie ook, ik heb een nieuwtje: Mijn aanstaande heeft een heele mooie betrekking gekregen en ik hoop je spoedig een kaart te sturen van onzen ondertrouw. En dat alles was nu verder uit zicht dan ooit. Hoe zou het arme kind niet teleurgesteld zijn? Heel begrijpelijk, dat ze wat stroef was. Ze kon haar leed nauwelijks verkroppen Een brief uit Driewegen was haast nog het ergst. Oom Ulbo had geschreven aan vrouwe Cornelia. Een booze, een venijnige brief blijkbaar. O, zoo lief; en toch zoo fataal. De Schout-bij-nacht was de beleedigde. Arnoud had gepraald met z'n vroomheid. Hij had hem, zijn weldoener dan toch, de les eens willen lezen. Dat griefde hem. Ieder moest natuurlijk weten, wat hem paste, of niet paste. Maar dit was toch al te erg. En vrouwe Cornelia, ofschoon ze Arnoud prees om zijn volharden bij het: niet de menschen, maar Gode, klaagde toch ook, dat hij voorzichtiger had kunnen zijn. Zelfs toen een tweede brief haar nog nauwkeuriger inlichtte, bleef er iets van die klacht. Zoo wierp het incident-Oom Ulbo, als Arnoud wel schertsend zeide bij zichzelven, breede schaduwen over zijn zonnig landschap. Maar het „enkel een quaestie van geld, van een mooie positie! troostte hem. Deze schaduwen zouden wel vlieden. Dit leed immers spoedig geleden. Tóch lente! EN GING I. Een uitgezochte avond om te werken ... Arnoud hield van de rust en de stilte van de studeerkamer. Het alleen-zijn bekoorde hem vaak. Het vertoeven bij zijne lievelingsschrijvers; het zich inpeinzen in een of ander vraagpunt van wetenschap had iets aanlokkelijks voor hem. Welk een genot vóór zijn schrijfbureau gezeten nu eens al de kleine dingen des kleinen, alledaagschen levens te vergeten, en een andere, een interessanter wereld voor zich te zien opdoemen. En geen wereld van phantasie — ook dit, als het pas geeft — maar een blik geworpen in het leven van andere tijden; of ook het gesluierde van Gods schepping in wetenschap of kunst te trachten te ontraadselen! Na te speuren de wondere hand Gods, die alles heeft beschikt. De natuurkundige spreekt van natuur wetten. Zeer juist. Indien slechts niet de wetgever wordt miskend en het maaksel gesteld boven den Maker. Maar gedachten Gods — overal zijn ze te vinden. En zelfs in de gezonken Schepping zijn de lijnen wel na te speuren van de plannen des Almachtigen. En dit geldt niet alleen op het gebied der dingen (die men ziet, die we tasten met onze handen; zien met onze oogen; hooren met ons oor. Op ieder gebied van wetenschap bespeurt ge,— zoo het u gegeven wordt, het werk Gods te vinden in de warreling der feiten — dat geen toeval het worden en verworden beheerscht, maar een heilige Wil. Maar om God te zien, moet er een oog zijn. Het in duidend schakeeringen getinte feit verblindt; het doet duizelen. De veelheid overstelpt; aan de mogelijkheid van éénheid wordt zelfs niet meer gedacht. Het waarom? besterft op de lippen. De variëteit van het detail bekoort nog enkel. Het zijn vaak „kleinigheden", die ons vooruitbrengen, of eensklaps onzen blik verruimen. Zeer zeker moet er gewerkt om het goud uit de mijn naar boven te brengen. Er dient geëgd en geploegd: er dient terdege .gezaaid, zal er ooit van oogst sprake kunnen zijn, maar al uw vlijt alleen brengt er u niet. Als het: „Eureka!" blijde klinkt in de stilte van de studiecel, weet ge meest zelf niet langs welken weg ge gingt om eensklaps te komen, waar ge u nooit had gedacht. Juist de waarachtig wijzen — iets anders nog dan geleerden van heele of halve qualiteit — hebben steeds zich gehaast te erkennen, dat er een „ick en weet niet wat" is juist voor den meest kundige onmisbaar. Ze noemen dat dan „geluk,' „flair „veine", of hoe ge ook wilt, doet er niet toe. Daar was een Hand, die hen leidde, ook waar ze weigerden de erkentenis, die te hebben gezien. Arnoud was het zich zeer wel bewust dat heel zijn studie bitter weinig meer was dan een gezet «a-denken wat anderen hem vóór hadden gedacht. Hij was al dankbaar en blij, zoo hij zich met inspanning meester kon maken van de problemen, die er oprezen in zoo menige quaestie en wier oplossing wel geheel buiten hem om was gegaan en wel altijd, zij het ook nog op zoo beperkt gebied, zonder hem zou geschieden. Schertsend had hij tot Willem wel eens gesproken — en hij vond zelf dat de woordspeling er maar nauwelijks door kon — van geesten die schiepen en die schepten en tot de laatste categorie wilde hij zich met de meeste bescheidenheid rekenen. Als hij zich maar mocht laven aan de bronnen; het hinderde hem niet dat anderen zich konden beroepen op de eere, ze het eerst ontdekt te hebben. En wordt de vreugde er minder om, al weet men zich slechts nalezer, bloemen te plukken in den hof, dien de hand des Heeren plantte? Soms op het ongedachtst! Sinds enkele dagen had Arnoud zich gewaagd aan een uitstapje op een terrein, dat hij wel nooit gedacht had te betreden. Snuffelende in oude rechtsbronnen uit de middeleeuwen had hem het naïeve bekoord in de taal van ons Nederlandsch Recht vóór het den invloed van Latium onderging. Wat aardige beelden des tijds; wat zeer rijke symbolen; hoe gezond en natuurlijk alles destijds! Deze wateren waren wel waarlijk met de hand uit de bron geschept. Geen stijve rechtstermen, dood voor de phantasie, enkel sprekend tot het ontledend verstand, maar klank èn kleur èn leven in iedere zinswending, in elk zoo wèl gekozen woord. En al spoedig stelde hij zich de vraag, of in nog andere lijden ook niet reeds iets dergelijks te vinden was; of de wortelen onzer beschouwing niet nog veel dieper verscholen liggen onder den nog zichtbaren bodem der historie. Hoe verrassend te bemerken, dat zoo menige spreekwijze, gedachteloos vaak door ons gebezigd, nog een naklank is van spreuken eens vol zin en gloed voor den Germaan, levende in grijzen oudheid zijn leven van vrijheid in de bosschen en op de weiden van Noord Europa. Waarom toch „een jaar en zes weken," of ook „jaar en dag"? De ouden wisten het wel! Even duidelijk als het hun was dat er rechtsspraak slechts kon zijn „bij stijgender zonne. Wat mag toch een weerwolf zijn? De oud Germaansche sagen wisten het wel, als ze verhalen van die geweldige dieren, die als mannen zich voordeden en zich gedroegen. Hebben we ons weergeld ook nog niet; verbleekte penning van de som waarvoor men een gevangen man loskocht? Ons huiselijk Sinterklaas met zijn bisschop rijdende over de schoorsteenen, gekerstende de herinnering aan den geweldigen Germaanschen God, die door het luchtruim joeg op zijn witten schimmel! En onze meest zoo doodonschuldige prsesidiale hamer nog afkomstig van dien zelfden Thor, gevreesd zelfs door de zeer sterken! Voorts die oude dier-sagen, de haan op z'n balk; reintje de vos, de „felle met den rooden baard", isegrim en zijn genooten! Was het voorts niet duidelijk, dat er Grieksche en Germaansche „dierdichten" een zelfde bron hadden; moest Oud- Indië niet wonderlijke en nu nog verborgen dingen kunnen verhalen, gingen eens de eeuwenoude legenden aan het spreken ? En verder zich verdiepend in deze dingen, wisten Arnoud's oogen niet, wat ze zagen. Éénheid kwam, waar eerst de veelheid bedwelmde. Als de Heilige Schrift leerde het „allen uit Adam" en de „wetenschap" verzekerde, dat éénheid van taal iets „zeer onaannemelijks" was, had hij zich smadelijk getroost met het nagepraat zeggen: „dat de Bijbel natuurlijk geen leerboek van taalgeschiedenis was." Zulke quaesties hadden natuurlijk „met het geloof niets uit te staan!" Maar dat ging bij wat dieper indenkens toch niet! „Heere, mijn God!" riep Arnoud in de stilte van zijn, wel niet „gewijd", maar toch ongewijd ook niet, studeervertrek eens halfluide uit: ze zeggen ons, die wijzen en verstandigen, dat er dingen zijn, die wel buiten U om zijn geschied! En nu leerde hij verband zien tusschen de taal van het heden en die van honderden jaren her. Vaste band. Een worden en verworden naar wetten. Kleine verschillen nü nog merkbaar, omdat er uit overoude tijden een verschil was. Hoe leerde hij verfoeien de schoolmeesters-wijsheid omtrent de taal, als iets, dat door geleerden was bedacht, afgesproken, conventie; terwijl er moest gesproken van oorspronkelijke woudbloemen, door „beschaving" genoopt tot huiskamerplanten. God had Adam onderwezen te spreken; in hem gelegd de gave der talen! Babels geschiedenissen waren geen verzonnen sprookjes. En naspeurende in boek bij boek over „de oorsprong der talen — Grimm's juweel hield hem nu opgetogen! — bemerkte hij, dat het wel kwalijk aanging te beweren, als menig handboekje deed: „eenheid in oorspronkelijke taal is onmogelijk!" Dat had niemand ooit bewezen; dit w&s ook niet te bewijzen. Reeds op enkel wetenschappelijk terrein pleitte veel voor het tegendeel juist. Op de Koninklijke Bibliotheek had hij in de catalogus juist een nieuw werk gevonden, van een geleerden Jezuïet nog wel, over deze quaestie, en hij zeide het dien Dr. Giesswein van Freiburg na: Ook op het terrein der wetenschap geldt het woord der Schrift: In Uw licht, zien wij het Licht! 't Bracht hem in verrukking te ontwaren dat juist in de taal, het pand van den adeldom van den mensch boven al het geschapene, zoozeer de gedachten Gods hem openbaar werden. Juist, — in die nog ongeschondene taal, niet verspraakkunst, maar geurend nog van den heerlijken reuk der Oud-Germaansche bosschen. Wèl gingen nieuwe werelden hem open! Gods schepping was wel waarlijk oneindig ruimer dan zijne kleinheid zich die gedacht had! Studie bij het licht van Gods Woord, was iets heerlijks, iets heiligs schier. Immers, door alle nevelen heen bleek te schitteren de zonne van Gods aanbiddelijke wijsheid! Daar deed de pendule tien heldere slagen hooren. Arnoud keek op van zijn boek. „Zoo laat reeds?" Zoo'n avond vloog toch om! Was het niet egoïstisch zich zoo te verdiepen in wat hem interesseerde; alles om zich heen vergetend? Neen toch niet, zoo anderen — is de tijd daartoe daar slechts op hunne beurt genieten van onze vondsten. Verrijking van ons zelve is alleszins geoorloofd, mits we weer op onze beurt anderen doen winnen! Ook deze gaven Gods zijn ons gegeven, opdat ze vrucht zouden dragen. Gezellig zoo'n heelen avond niet gestoord te worden. Dan valt de geest te concentreeren bij den arbeid. Is dit niet het geheim van de echte studie? Dat was waar ook, hij zou nog een correspondeerend hoofdstuk lezen uit het tweede deel van Withney's vermaard Taal en Taalstudie. Daar lag het boek, een briefkaart bij de bewuste pagina. De aanhef beviel hem reeds. Hij dacht onwillekeurig aan den ouden term uit de studentenjaren: „Daar is wat uit te halen!" Nu, hij zette zich tot dien arbeid. Geen duitendief kan vrooüjker opzien naar een reeks blinkende, gouden schijven! Geen schooljongen naar een mand met blozende kersen ! Werd er nog gebeld? Ja, het kon de post zijn. Tusschen tien uur en half elf •was er nog een bestelling; dat was ook zoo. Maar het ging hem immers niet aan. Ja, Emma was weer in Yelp sinds een dag of wat, maar hij had reeds een kort briefkaartje ontvangen; zijn brief was eergisteren verzonden en vóór Zaterdagavond zou hij wel niets hooren. Dat was de afspraak. En het was pas Woensdag. Een zucht ging naar het mooie portret, dat op z'n schrijftafel stond. Kom, de lectuur hervat; het ging hem immers niet aan ■dat bellen. Toch wel? ... Daar hoorde hij den stap van juffrouw Van Wimpelen op de trap. De eerzame klopte. Op Arnoud's kort en haastig „ja!" vertoonde ze zich vóór de voetlichten. „Meneer, een brief!" „Dank u, juffrouw!" „U hebt het hier stil, meneer, van avond, hè! Gofiavond, meneer." „Goede nacht, juffrouw." De juffrouw af. Aan het adres had Amoud onmiddellijk gezien, dat het een schrijven van Emma was. Een oogenblik bleef zijn blik hangen aan het postmerk. ,.Velp 31 Mei.' Dit „Velp' hinderde hem altijd een beetje. Daar was Emma dan toch steeds zoo dolgraag; wel wat al te veel, vond hij. Enfin. Reeds 31 Mei — waar bleef de tijd! - en 5 Juni was ze immers terug, want den volgenden dag zou men in volle . glorie haar verjaardag vieren op de Veerkade en immers ook het publiek worden van hun engagement; 't was immers toch reeds lei s eer et de la eomedie ! Het couvert was spoedig losgeknipt. Wat zou ze hebben, het goeie kind? Zeker een verzoek, dat ze er zoo vlug bij was! Nu, het was haar te voren reeds toegestaan. Wat was dat? Ja, 't was immers haar hand; daar was geen qusestie van. „Neef Amoud." Het stond er. Was het een aardigheid? Eene plagerij? Was ze boos en schreef ze daarom niet het zoo gaarne geziene: Beste Amoud1 Arnoud's gelaat nam al verbaasder uitdrukking aan bij het voortlezen. Ontsteld, was het ware woord. Hoe goed was het, dat hij nu alleen was. Maar in geheel anderen zin toch dan daar straks bij de studie. Stond het er wel waarlijk, wat hij meende te lezen? Ja, daar was geen twijfelen aan. O, diè kleine, zwarte teekentjes op het witte papier. Hoe ze hem pijnigden! Maar was dit dan geen booze droom; niet een visioen van verschrikking, dat aan een ontstelde verbeelding voorbij trok ? Neen, zoo was het niet. Het stond er in zoo kalme bewoordingen; er was sprake van hartstocht noch toorn; van geen zucht om te krenken of hard te zijn — hier was enkel de taal der weloverwogen keuze. Weer herlas Arnoud die fatale zinsnede: „Steeds zal mijn neef Arnoud mij een zeer geacht vriend blijven, en ik hoop dat hij ons huis om mij niet voortaan links zal laten liggen, maar ik mag hem niet langer in de waan laten, dat ik zijn vrouw zou kunnen worden. Wij passen niet bij elkander .. Hoe was het mogelijk, dat Emma, als gold het de onverschilligste zaak ter wereld, zóó kon schrijven! Wist ze dan niet dat ze hem, dus met heel bedaard en heel lief stemmetje sprekend, het leven nam; het leven en de vreugde des levens! En ergst van al: uit heel den opzet van den brief bleek, dat het maar geen booze opwelling was, geen spijt of geen overijling, die Emma zoo deed schrijven, maar dat het schrijven reeds lang in de pen was geweest. Ze zeide het immers zelf! Het had haar aan den moed ontbroken hem in z'n gezicht te zeggen, wat er in haar omging. De gedachte had haar pijn gedaan, hem dus te moeten bedroeven. Want ze wist zeer wel, dat haar zeggen hem smarten zou! Gloorde hier niet een laatste vonkje hope? Ze had hem dus nog willen ontzien. Och, dit wist hij toch ook wel; hij kende immers F.mma's edel hart. Daar wierp hij een blik op haar portret; de tranen barstten hem uit de oogen. „Emma, Emma, waarom dit!" Arnoud schreide als een kind. Maar plotseling stond hij van zijn stoel op; weer zag hij den brief in, maar nu scheen een geheel andere gedachte zich van hem meester te maken. Zoo heeft ze dus gehuicheld. „Sinds weken ging ze reeds met dit plan om," dus al die liefkoozingen, die ze bewees of beantwoordde, ze waren maar gedwongen spel ? De gedachte was hem onverdragelijk. Afschuwelijk scheen het hem, dit te moeten aannemen. Die oogen zouden gelogen hebben; die mond gehuicheld? Maar dat kon immers niet! Neen, Emma was jong; Emma was een kind; ze kende zich zelve niet. Ze bedroog zich in haar eigen gevoelens. Die gedachte gaf Arnoud wat rust. Juist, zoo moest het zijn. Een ernstig gesprek zou alle misverstand wegnemen. 't Beste was thans eens goed te overwegen, wat hem te doen stond. Hier op z'n kamer was het hem nu te eng. Daar viel zijn oog op de boeken, die open vóór hem lagen op z'n schrijfbureau. Een bittere lach teekende zich af op zijn gelaat. Had hem dit daareven bezig gehouden? Wat ging dit hem aan! Wat was het hem nu? Troost in studie,.dat had hij zich wel eens wijs gemaakt; nu bleek hem immers het dwaze van zoo'n beweren. Daar sloeg de pendule elf. Om tien uur zat hij nog rustig te werken. De tranen kwamen hem andermaal in de oogen. In enkele minuten tijds zijn leven verwoest. En was er wel hope op toekomst, ooit weer ... ? Kom, hij moest de deur uit. En zijn overgordijn wat wegschuivende zag Arnoud hoe het maanlicht zacht gleed over het water in de stille gracht in den kalmen voorjaarsnacht. Hij drukte zich den hoed wat diep op het hoofd en sloeg zijn cape, die hij een enkelen keer's avond wel meer gebruikte haastig om de schouders. In den corridor nam hij uit den standaard zijn wandelstok. Hij had behoefte iets in zijn handen te hebben; het scheen het verbroken physieke evenwicht wat te herstellen. Toen zijne stappen zich op de trap deden hooren, zag hij zijne hospita verbaasd uit de huiskamer komen. „Gaat u nog uit, meneer?'' „Ja," zeide Arnoud, „ik heb wat hoofdpijn en frissche lucht zal mij goed doen. Ik heb den sleutel medegenomen. Straks kom ik wel opdagen. Gaat u je gang maar!" Juffrouw Van Wimpelen wist niet, naar hare oprechte verklaring aan haren echtgenoot, „wat er nu aan de hand was." En dat was een wetenschap, die haar steeds zeer onbevredigd placht te laten. Arnoud had gelijk. De frissche lucht deed hem werkelijk goed. Het was een heerlijke nacht. Verlaten lag de stille gracht daar voor hem. Maar haastig sloeg hij den weg rechts in, om bij het nieuwe Kanaal te komen. Niet de stad in, buiten wou hij nu zijn. De oude stille weg naar Wassenaar had hem zoo vaak bekoord; hij had dien zoo vaak in de eenzaamheid ingeslagen, nu zou het hem immers ook goed doen. Er was wel bitterheid in zijn toon, maar het was hem hier onder het heerlijke sterrengewelf toch beter te moede dan in de engte zijner kamer. Gelukkig, daar lag de stad reeds achter hem. Hoever hij zou gaan wist hij niet. Hij dacht er zelfs niet aan. Hij had geen plan; maar beweging was hem nu behoefte: beweging in de natuur. Een zijn in de natuur. Nu werd het hem mogelijk zich de laatste maanden voor den geest terug te roepen.... Goede dagen immers. Och, heerlijke maanden; waarom zou hij het zichzelve verbloemen ? Zooals een beekje zachtkens voortkabbelt, zonder veel gedruisch, hadden de dagen zich aaneengerijd tot weken, de weken tot maanden. Alleen het incident-oom Ulbo was een onaangenaam incident geweest. Maar dat zou immers geen blijvende gevolgen hebben. Was het ook niet zoo goed als zeker, dat de Schout-bij-nacht dat zekere kleine proces zou winnen, waarin Arnoud voor hem zou pleiten? Neen, die donkere wolk, eensklaps opgekomen, nog wel op dien heerlijken winterdag, dien hij niet licht vergat, had maar even zijn hemel verduisterd. Hij was zoo gelukkig geweest. Och, groote dingen had hij zich nooit gedacht, en naar hooge nimmer de handen uitgestrekt. De rust lokte hem aan en in de stilte was het hem wel. Een „vergeten burger" te zijn, 'al zijn wensch. „Geacht en gezien", hooger ging zijn ideaal immers niet. Maar over dat leven, dat anderen wellicht van gelijkvloersheid had doen spreken, had hem gelicht de zon van zijn geluk. Of neen, hij kon het zich nog juister zeggen: zooals die beide sterren, daarginds recht voor hem uit, hem schenen toe te lachen; hem moed schenen in te spreken, zoo was er een oogenpaar geweest wier schittering al het donker had verhelderd; licht getooverd steeds weer op zijn pad. O, hier alleen; in de rust van den nacht; in de beschermende eenzaamheid, hier kón hij zich laten gaan. „Emmy, Emmy, mijn Emmy, waarom heb je me dit gedaan ?" Arnoud snikte het uit; hij kon zijn tranen niet bedwingen. Zijn bewogen ziel moest zich luchtgeven; hij moest het uitjammeren. „Ik had haar lief, onuitsprekelijk lief; ik heb haar nog lief," de woorden werden haast hardop gesproken; met hartstocht gezegd. Indien Arnoud zich als in een spiegel had kunnen zien, hij zelve zou zich verbaasd hebben over het woeste licht dat in zijn oogen gloeide. Weg waren zijn kalmte en zijne bezadigdheid; bittere, bittere smart teekende zich af op zijn gelaat, terwijl hij maar al doorstapte, alsof zweepslagen hem voortdreven. Daar rezen andere overwegingen ook bij hem op. Eerst nauwelijks tot zijn bewustzijn toch; nog wegschuilend achter het gordijn dat de smart overal had opgehangen voor zijn zielsoog ; vaag en grauw als schimmen, maar eindelijk toch weer gedaante en kleur aannemend, zich afteekenend als iets zeer wezenlijks tegen den donkeren achtergrond van zijn leed. Was niet Gods hand in dit alles? Hij tuurde zich maar blind op Emma's wispelturigheid; haar vlinderaard, hare vluchtigheid; haar ongevormdheid van karakter. Maar was ze dan nog zoo'n kind, als hij zich zeiven wel diets wilde maken? Werkte hier, indien hij zijn smart durfde peilen, niet iets anders nog? Werd deze lichtzinnige, neen, dat woord was te hard toch, dit luchthartig kind; al bevroedde zij zelve Lente. * 12 het allerminst, niet bij al haar schijnbare vrijheid van wil, bepaald en beheerscht door den wil Gods? Kon hij nu aan zoo iets als toeval gelooven? Hij trachtte een poos het zichzelve wijs te maken. Maar het lukte toch niet. Indien dan Gods hand in al deze dingen was; indien het Zijn wil was, dat deze banden gebroken zouden worden; er een keer zou komen op zijn levensweg, had hij niet stille te zijn en te aanbidden? De wrevel morde er wel tegen in, de pijn der open wonden schrijnde nog wel, maar de storm begon zich toch wat te leggen; de donderkoppen trokken langzaam af, er kwamen weer strepen helder blauw aan den horizont zijns harten. Het was een heerlijke Mei-nacht. Er suisde geen koeltje; het was bladstil. Tooverachtig wierp de maan haar teer en bleek licht over de velden langs den weg. Het was schier geen nacht; het scheen Arnoud, of een magisch licht een geheimzinnigen dag bescheen. Als in een droom ging hij voort; steeds voort, maar zijn voetstap versnelde zich niet meer. De ontzaglijke stilte om hem heen, slechts nu en dan afgebroken door verwijderde geluiden, wiegde zijne ontstelde verbeelding als in slaap; kalmer en heiliger gevoel kwam weer op; het evenwicht begon zich te herstellen; Arnoud's zoekende blikken hechtten zich aan den grauwen horizont, welks grenzen niet te onderscheiden waren. Het was hem, of hij in de borst werd gegrepen door het Oneindige. In geen tijden, hij moest het bekennen, had hij iets dergelijks ondervonden. Was hij in de laatste maanden niet al te zeer verzonken geweest in gedachten, waarvan hij zelve het middelpunt was? Het scheen hem, of hij ontoegankelijk geworden was voor het Eeuwige, dat uitstraalde uit de teere schittering van den Mei-nacht waarin hij als in een wondere, vreemde wereld verkeerde. Het werd hem te moede, alsof hij zich verdwergd wist in moedelooze, beschaamde zelfzucht. Het was hem, of zijn geest zich weder ophief uit een lange en vernederende zelfverlaging. Zoo ging een goed deel van den nacht voorbij. Ongestoord en zonder doel schreed hij steeds verder. Niets verroerde zich op de velden of in de bosschen, die hij voorbijging; in de gehuchten, die hij doortrok. Nu en dan onderscheidde hij in eene afgelegen woning een flauw licht, dat zich een weg baande door de duisternis. — Wie weet, dacht hij, misschien ligt daar iemand te krimpen van pijn of te worstelen met den dood. Zelfbeschuldiging greep hem aan. Zijn wrevel week al meer en meer. Hij voelde zich klein tegenover Gods groote natuur, waarin hij als verzonk. Deze nacht was hem een zinsverrukking, een droom, een visioen. Een gevoel van bevrediging kwam op; een gevoel van rust bijna. Ook de lichamelijke vermoeidheid, die zich nu deed gelden, bracht er het hare toe bij hem zijne innerlijke kalmte terug te doen vinden. De dag begon aan te breken. Het sterrenlicht verbleekte; de maan scheen haar glans in te houden; de magische gloed van den nacht verdween. Arnoud gevoelde zich nu enkel mat. Hij verlangde naar rust;.hij dreigde te bezwijken. Indien hij in gindsch dorp voorgaf, verdwaald te zijn, zou men hem niet willen herbergen ? Een verkwikkende slaap zou hem nu goed doen. Welnu, het kön beproefd. De herbergier van het Zwarte Paard dacht er het zijne van, toen Arnoud bij hem aanklopte. Hij mompelde zoo iets van een „nafuif', maar liet „den student" in. In een reusachtig ledikant omhangen met hagelwitte gordijnen, op een stille achterkamer, vond Arnoud de begeerde rust. Onmiddellijk sliep hij in. En toen hij laat in den morgen eindelijk ontwaakte scheen hem de nacht als in ver verleden achter hem te liggen; in bangen droom. Eerst langzaam teekende zich de harde werkelijkheid weer als werkelijkheid af voor zijn oog. Moede en mat richtte Arnoud zich op, maar toch de wanhoop was heen. II. Juffrouw Van Wimpelen wist ter wereld niet, wat ze er nu van had te denken! „Was 'ie een boemelaar, ik zou zeggen: fiat. Dat komt wel weer op z'n pootjes terecht, 'k Heb ze wel gehad...., nou. Maar 'ie leeft als een Bagijntje!" Van Wimpelen vond als steeds, dat z'n vrouw de zaak zeer juist inzag. „D'r moet 'm een ongeluk overkomen zijn!" „Dat zou je wel zeggen, Van Wimpelen; maar bedenk, man, dat meneer nog tegen elven is uitgegaan. Hij had den heelen avond nog met z'n neus in de boeken gezeten, 'k Wou liever, als ik iemand van kapitaal was en 'n oom had, die schout-bij-nacht is geweest. Maar 'n mensch z'n lust, 'n mensch z'n leven. Weet je wat ik denk, man? D'r is iets aan 't handje. Had ik maar gelet op het postmerk van dien brief. Licht, dat ik inzicht had in de zaak. Intusschen Van Wimpelen, ik wou dat we vastigheid hadden, 'n Mensch maakt zich toch ongerust en 't is een goed heer, dat zul je me toestemmen." „Wis-en-zeker, vrouw!" Het werd Van Wimpelen z'n tijd om naar „Buitenlandsche Zaken" te gaan. Hij ging dan ook. „Meer dan een half uur was 'ie nooit te laat gekomen. De heeren zouen je vóór zijn!" Juffrouw Van Wimpelen bleef dus in hare ongerustheid alleen achter. Het doet de Muze dezer historie werkelijk goed te mogen constateeren, dat de waardige hospita geen oogenblik rust of duur had. Zeker, het ontbijt en toebehooren stond alles behoorlijk klaar op de zitkamer; maar wat baatte het? Al driemaal was de eerzame gaan kijken of het water in het bouiiloir nog behoorlijk kookte; zoo iets had ze nog nooit beleefd! Een buurvrouw in 't geheim nemen ? Ze dacht er niet aan. „Die z'n neus schendt, schendt z'n aangezicht, placht ze Van Wimpelen wel voor te houden in dergelijke gevallen: Van je kamerheer spreek je geen kwaad, zoolang je hem op je appartementen hebt, ook al was'ie een kwartaal ten achter in de huur. Maar, dat is me bij menschenheugenis niet gebeurd!" Gelukkig, er kwam uitkomst. Half één komt me een bode van Justitie, die maar doodleuk zegt: „Juffrouw, meneer belast me u te zeggen, dat u maar op den gewonen tijd voor het déjeuner zorgt; meneer is gisteravond opgehouden, zeit'ie." „Een fraaie boel," dacht de eerzame, „nu ben ik nog even wijs!" Maar toen Arnoud op den gewonen tijd op zijne kamers kwam en mejuffrouw Van Wimpelen hare nieuwsgierigheid niet kon bedwingen en even een boodschapje verzon, bestierf haar het tradioneele glimlachje toch op het gelaat. „Ja, d'r was iets. Ze las het meneer op het gezicht. Wat zag'ie ernstig en strak. Ze geloofde zoowaar, dat 'm het schreien nader stond dan het lachen." „Is meneer niet wel ?" vroeg ze, nu een-en-al goedhartigheid. „Kan ik iets voor u doen? Als van Wimpelen soms het een, of ander .... U heeft maar te spreken." Arnoud zei, dat hij enkel rust behoefde. Hij had zich op zijn bureau verontschuldigd: zware hoofdpijn belette hem te werken. „Neem het er gerust van,'' had men hem gezegd: „Je overwerkt je toch al. Een flinke wandeling zal je opknappen." „Ik heb er al een achter den rug,'' zei Arnoud bitter bij zichzelve. Hij bleef dien middag dan op zijn kamer. Daar lagen zijn boeken nog precies als gisteravond. Hij legde ze op een hoop en sloot ze in een kast weg. Het zou hem niet mogelijk zijn geweest, ze nu in, of ook maar aan te zien. Maar hij wilde nu een hartelijken, doch ernstigen brief aan Emma schrijven. Zijn mannelijk woord zou haar treffen en haar de oogen openen voor haar lichtvaardig besluit. Want hij moest het zichzelven bekennen, ofschoon er oogenblikken waren, waarin ze hem niet waard was, dat hij harer gedacht, hij kon haar niet los laten, ze was hem nog steeds te lief. In de stilte zijner kamer knielde hij eerst neder en verhief zijne ziel tot den Heere.... Hoe anders was het hem nu te moede als gisteravond. Toen de vertwijfeling. Nü, zielsbedroefd nog, geschokt, beroofd, ongelukkig zich voelend en toch zich vastklemmend aan zijn God. Die zijne ziel lief had, kon hij niet los laten. Hij smeekte, haar terug te mogen ontvangen. O, de wonden schrijnden zop fel. Het was hem te moetle, of er iets verbrijzeld was iö hem dat nooit weer zou geheeld worden. Maar hij gaf zich in Gods hand. Hij wist zich ook in Vader-handen. Toen hij opgestaan was, was er een zachte glans in zijn oog. Terwijl hij daar bij zijn boekenkast stond kwam hem onwillekeurig een cantiqne van Vinet te binnen, dat hem steeds een lievelingslied was geweest. Was het lied het hem nu nog....? De cantiqne was spoedig gevonden in het Recueil. Ja, dat sprak zijn ziel nog wel toe; meer dan ooit: Oh, pour me rendre Fidéle et tendre, • Mon Père, ne m'épargne pas; Que sous ta flamme Un or sans blame Se dégage d'un vil amas. Sculpteur de 1'ame! Sous ton ciseau divin, Que mon bonheur vole en éclats! In de opwelling van het oogenblik zette Arnoud zich voor zijn schrijftafel, nam den Bijbel die zich daar altijd bevond en schreef deze strophe van Vinet's lied er vóór in af. 't Was hem als een gelofte; 't was nogmaals een stil gebed ... Den datum schreef hij onder het lied. Maar zonderling! Een oogenblik later had hij daar berouw van, met een pennemesje krabde hij het onderschrift weer weg. Een vreemde, wie ook, mocht er een oog opslaan, het zou hem hinderen. Dit vvas een zaak tusschen zijn God en hem. Men had hem niet na te rekenen. Daar is in smart ook schaamte. De brief was geschreven. Herlezen en nog eens herlezen. Niets was eenvoudiger dan zijne hospita te verzoeken hem even in de bus te laten werpen. Maar ditmaal kon dit aan geen vreemde hand toevertrouwd. Arnoud keek even op de pendule: het was bij vieren. Niemand zou het dus vreemd vinden, hem op straat te zien. De bureau-tijd was haast verstreken. De brievenbus was spoedig gevonden. In gedachten liep Arnoud door. Het weer was zoo verrukkelijk; het was hier zooveel frisscher als op gindsche kamer op den Nieuwen Uitleg! Vóór hij het wist, was hij de Mauritskade langs op het Noordeinde gekomen. Er stonden menschen bij het Paleis. De Regentes was met het prinsesje uitgereden, ze werd ieder oogenblik terug verwacht zeker. De menschen stonden blijkbaar te wachten. Wat aardige, vriendelijke woorden ving Arnoud op, toen hij zich onder de groep mengde. Daar stond een vrouw uit de heffe des volks, meer een furie dan een schoonheid, de grove handen in de zij: „Komen ze haast? Wat een geluk voor zoo'n mensch, dat ze zoo'n kind heeft. Ze mag er God wel op d'r knieën voor danken.'' „Zeg uwe dat wel, juffrouw," repliceerde een burger]uttrouw: ,,'t is een engel. Ik heb er zelf zeven grootgebracht, dan weet je wat het is moeder te wezen!" Een meisje, kind nog van een jaar of zeven, zag haar moeder aan met die raadsel-oogen van half verstaan, zooals alleen een kind ze kan opzetten: „Moe, komt het prinsesje haast?" „Dadelijk, kind; nog even wachten!" Een oud gediende, het ridderkruis op de borst, mengde zich in het gesprek. „Ik heb, 't is nu enkele jaren geleden, toen ik in Apeldoorn logeerde bij m'n zoon, die opzichter in het Park daar is, de koning zelf in 't park achter het kinderwagentje zien duwen. Ja, meneer, schudt uwe niet met uw hoofd van neen, ik heb het zeivers gezien. En dat vergeet je nooit. Wat was 'ie wijs met z'n kind!" „Geen wonder," klonk het eenstemmig. „Daar benne we allemaal gelijk in," viel de vrouw uit het volk in. „En m'n moeder zei altijd: 't is geleend goedje. „Zoo is het," zei een klein mannetje die iets van een catechiseermeester had op non-activiteit: „God geeft ze je, maar je weet niet voor hoelang." „Daar komen ze!" riep een opgeschoten jongen. „Kijk, kijk, daar heb je den voorrijder al." De schare drong naar voren en Arnoud moest mee vooruit, of hij wou of niet. De burgerjuffrouw vroeg, of haar dochtertje in de eerste rij mocht staan, 't Werd gaarne gepermitteerd. „Stil blijven staan, jongejuffrouw," vermaande een agent. Het kind keek een beetje wantrouwend bij die deftige titulatuur. Daar kwam het koninklijk rijtuig aan. Lieve woorden, kushandjes, zegenwenschen voor het Prinsesje; eerbiedige groeten voor de Regentes. De Koningin-moeder neeg vriendelijk; de prinses wierp de menigte kushandjes toe. „Kijk ze eens groeten. Och, heden, menschen, wat is ze lief, wat lief!" schreeuwde de vrouw in het jak, met de bonte muts op het hoofd, wel wat heel hard, maar goed gemeend: „God zal je zegenen, kind; God zal je zegenen!" De oud-gediende stond met z'n hoed in de hand. „Heb je d'r gezien, kind!" vroeg de burgerjuffrouw haar dochtertje. „Of ik, moe!'' antwoordde het kind; oogen als guldens. Daar zwaaide het rijtuig juist vóór het bordes. De burgerjuffrouw met haar dochtertje liep wat vóór de menigte uit. De agent zag het niet, de Regentes des te beter. Het koninklijk kind was uit het rijtuig getild. Aarzelend ging het schoolmeisje op prinses Wilhelmina toe, om haar een handje te geven. Het kind durfde niet recht en de Prinses keek haar moeder in de oogen. „Geef haar een hand!" zei de Koningin. Wilhelmina gehoorzaamde. Het burgerkind met het schamele manteltje kreeg een handje. „Heb je ooit!" riep die van de muts. De burgerjuffrouw kon niets zeggen; de tranen stonden haar in de oogen. „God zal haar zegenen!" riep ze de Koningin en haar dochter achterna, die in het paleis verdwenen. Arnoud ontviel onwillekeurig een: „Hoe aardig!" „Dat is Oranje, meneer!" zei de oud-gediende en de catechiseermeester applaudisseerde hoofdknikkend: „Dat is Oranje, meneer, daar kun je niets aan doen. Dat zit je in 't bloed, als je een goed Hollander bent. Laten de socialen .. „Wat socialen ?" viel een sjouwerman in. „Laat ze opkomen, als ze durven. Ze moesten d'r handen eens slaan aan die daar" — en de man wees naar het paleis — „Je zoudt het je bedoen, ze zullen d'r geen vinger naar uitsteken!" „Nu," zei Arnoud lachend, „daar is immers geen sprake van." „Nu maar," zei de sjouwer, Arnoud een beetje wantrouwend aanziende, „ik wou anders maar zeggen .. De man toonde een paar vuisten als kinderhoofdjes. De schare verspreidde zich en ook Arnoud vervolgde zijn weg. Dat tooneeltje daar vóór het paleis had hem geheel opgemonterd. Die aanhankelijkheid des volks voor Oranje verkwikte zijn hart. Eigen zorgen en bekommering weken weg. Werd ooit een Prinses zóó gedragen door de liefde haars volks! Waren dit ook geen banden door God zelve gelegd, toen het martelaarsbloed vloeide, toen Willem-vader leed en streed; een Willem Henrick, onvolprezen...! Aanrollende rijtuigen en gedruisch van stemmen van wandelaars en wandelaressen in de Hoogstraat hadden hem uit zijne mijmerij alras doen opwaken. Vlak voor het „Gouden-Hoofd" stond een groepje bureaukennissen druk te redeneeren, men zou zeker gezamenlijk een uurtje daar gaan doorbrengen. Arnoud excuseerde zich pertinent voor die comparities en dat werd wel eens kwalijk genomen. Nü, hij zou groetend passeeren en de heeren, de heeren laten. Maar zag hij wèl, wie kwam daar van het Buitenhof? Ja, het was Oom Ulbo, in uniform, in pontificaal; zelfs met den steek op. Zeker van een officieele receptie. Doen, of hij den ouden heer niet zag? Maar dat ging toch niet! D;\n de stoute schoenen maar aangetrokken en zijn opwachting gemaakt. Oom Uibo scheen hem anders niet op te merken. En ook de heeren daar bij het café hadden het zoo druk, dat hij in 't geheel niet hun aandacht trok; des te beter dan ! Op geen drie stappen meer van oom Ulbo af, trad Arnoud op hem toe, nam heel vormelijk z'n hoed af en de hand uitstekend zei hij vriendelijk, maar op kloeken toon: „Bonjour, oom, aangenaam u te ontmoeten; hoe vaart u ?" Nog altijd scheen de oud-officier hem niet te-zien; Arnoud begon een mal figuur te slaan. Daar sloeg de schout-bij-nacht z'n oogen dan toch eindelijk op. Maar geen hand werd er in die van Arnoud gelegd, enkel werd hem een: „Zoo ben jij het? Bonjour!" toegesnauwd. De oude heer stapte door, of een bedelaar hem om een fooi had gevraagd en hij den man niet te woord wilde staan. Arnoud voelde, dat hij geheel rood werd en even plotseling doodsbleek. Dit was eene opzettelijke beleediging; eene bloedige beleediging. „Maar, Oom ?" „Schiet op, zeg ik je!" Met het onverschilligste gezicht ter wereld, alsof de zaak hem heel niet aanging, stapte de Schout-bij-nacht de Hoogstraat in. Arnoud wist in de eerste verwarring eenvoudig niet, wat m gebeurde. Daar stond hij geheel bedremmeld, z'n hoed steeds nog in de hand. De voorbijgangers keken hem aan; een paar dametjes passeerden hem gichelend. ,,'t Is dol', zei de eene; „le pauvre", de andere. Ook sommige zijner bureau-kennissen, die niet met den rug naar hem toestonden, hadden het geval wel degelijk opgemerkt. „Dat 's een scène!" riep er een. „Is dat Wybrandts niet?" vroeg een ander. „Wis en zeker", verzekerde een derde. „Hij wou dien hoofdofficier aanspreken, maar die paste er voor en deed of 'ie 'm niet kende. Daar gaat 'ie de Hoogstraat in." „Toch een gemeene streek van dat oudje" viel een luitenant in uit het groepje, die frère-compagnon met de heeren van het ministerie scheen te zijn. „Hij moest het mij leveren! „Wybrandts!" klonk het uit vier, vijf monden tegelijk, „Kom hier, kerel, we moesten het wel zien. Wie leverde je dat? Arnoud had er niet veel trek in, maar hij moest wel in den kring treden, de jongelui namen het blijkbaar voor hem op. „Och", antwoordde Arnoud, „Dat was mijn oom, de gepensionneerde Schout-bij-nacht Wybrandts, hij wou me niet zien. De man is verstoord op me, waarom doet er nu niet toe. Maar ik kon hem toch niet laten passeeren zonder 'm aan te spreken. Enfin, ik vind het vreeselijk lomp van hem, hij..." „Trek het je niet aan, meneer," viel hem de luitenant in de rede, „ik ken hem. Mijn oom, de kapitein ter zee Treslinga, heeft met 'm gediend; hij is altijd een buffel geweest. Intusschen, het is een affront, maar ik zou het hem inpeperen." „Kennen de heeren elkaar?" vroeg Arnoud's collega Van Straeten, die het naast bij hem stond, den officier en Arnoud aankijkende, en toen er geen bevestigend antwoord volgde: „Wybrandts, luitenant Treslinga van Witgensteyn, van de grenadiers; Treslinga, Mr. Wybrandts, commies bij Justitie!" Wederzijds gebuig en handtoesteking. Men was behoorlijk „voorgesteld" en „kende" dus elkaar ! „Maar dien oorlog dienen we toch even af te drinken," zei de officier, die een vroolijke Frans scheen. „Ja, Wybrandts', viel Van Straeten Treslinga bij: „Daar helpt geen lieve vader en moeder aan". De overige heeren gaven luidruchtig teekenen van bijval met het lumineus idee van luitenant Treslinga. En of Arnoud tegenspartelde of niet, hij moest mee. Hoe ter wereld kon het nu ook zoo treffen ! Daar ging zoo waar wel wat anders in hem om, dan om nu zin te hebben in dezen kring... Maar men had hem immers hartelijk ontvangen en loyaal zijne partij gekozen. Vooruit dus maar! Voor het hoekvenster aan de Groenmarkt vond men plaats. Een kellner haastte zich met kellnersbeleefdheid een paar tafeltjes bijeen te schuiven, zoodat de hgeren in een ruimen kring konden zitten. En toen kwam het steeds gewichtig moment: „Wat de heeren zouden gebruiken." De meesten bleken niet afkeerig van iets, dat „op de tonge bijt,'' als vader Cats zou gezegd hebben; Arnoud bestelde een glas port. Natuurlijk werd het geval met den schout-bij-nacht nog druk besproken. „Wat zit er eigenlijk tusschen jullui?" vroeg Van Straeten terzijde aan Arnoud; hij was de eenige, met wien hij nog wel eens een gesprek voerde van wat meer beteekenis dan aver weer en wind. „Och," antwoordde de aangesprokene „hij meende onlangs, dat'ie een baantje voor me had. En ik moet zeggen finantifiel geen kwaad baantje ook. Maar toch, het leek me niet." „O, zoo!" Van Straeten wou blijkbaar niet onbescheiden zijn en vroeg niet meer. Arnoud zat dan bijster weinig op z'n gemak in het woelige kringetje. Het gesprek liep over ditjes en datjes, maar was over het algemeen vrij onschuldig. Soms zelfs tintte het een weinig humor, als b. v. enkele sprekers eigenaardigheden van hun chef in het licht trachtten te stellen. De afwezige heeren moesten dan nogaleens een veer laten. „Ken je onzen hoofdcommies?" „De chef van jou afdeeling. Die statige Van Pommeren met z'n koetsiersbakkebaardjes?" „Precies. Dezelfde. Een typ. Alles gaat bij hem in de maat. Statig voor, en statig na. Z'n hoed afzetten 2 minuten; z'n jas uittrekken en ophangen 4 minuten; z'n zakdoek zoeken 2 minuten; z'n bril opzetten als voren. Er gaat een half uur mee heen vóór'ie goed en wel zit." „Maar hij heeft een lieve dochter," viel de luitenant in. Algemeen gejuich om de „snedige" opmerking. „Dat moest er nog bij komen," repliceerde een van de heeren, „dat z'n dochter op papa geleek, 't Is al erg genoeg, dat ze zijn dochter is." „Och man, praat er me niet van," viel de luitenant in, die meest het hoogste woord had, „ik heb de vorige week een diner bij moeten wonen bij onzen kolonel. Mevrouw had me naast haar oudste dochter gezet, Lonnie Switters, jullui zult er wel kennen, ze heeft rood haar en zomersproeten. Welnu, ze speelt ijselijk piano en zwijgt voorts in zeven talen. Of ik me geamuseerd heb .... ? Het menu was lang niet kwaad en de wijn drinkbaar, maar overigens...! En dan de voortdurende blikken van mama, of ik wel werk genoeg maakte van haar dochter!" „Nu," merkte een der heeren op, „Treslinga, „je overdrijft wel een beetje. Ik ken Lonnie Switters heel goed; ze is nog zoo iets als een nichtje van me. De zomersproeten bestaan in je verbeelding, net als dat roode haar, al is ze ook wat rossig." „Dat is braaf van je, Oomkens, dat ie het voor je nichtje opneemt. Treslinga, pas op, hij daagt je nog uit!" riep een der heeren. Een algemeene lachbui van toejuiching was het antwoord. „Daar dienen we er nog eentje op te nemen!" klonk het vlak tegenover Arnoud. De kellner repte zich aan het verlangen der heeren te voldoen, toen het verzoek werd kenbaar gemaakt. Treslinga keek een beetje bedremmeld ; hij vond toch ook, dat hij zich een beetje voorbij gepraat had. Arnoud zat op heete kolen. Z'n gezelschap beviel hem absoluut niet. In dit milieu paste hij allerminst. Bovendien waren er onder heeren, die geen tien woorden konden zeggen, of er werd „een knoop" gelegd. Dat was hinderlijk, het was afschuwelijk. Hij keek op z'n horloge, ,,'t Zal m'n tijd worden." „Kom, kom, je eet immers op het Buitenhof? Vlak in de buurt; je tafel loopt niet weg." „Wel neen, zeker niet," riep een ander. „Kellner, breng meneer nog eens een glas port.'' Verzet hielp niet en Arnoud vond het best zich maar in het geval te schikken. Om het gesprek wat af te leiden vertelde hij, dat hij daar even nog de Regentes en het Prinsesje had gezien. „Een lief prinsesje, onze kleine Wilhelmina," zei Van Straeten. „Ongetwijfeld,"antwoordde Arnoud: „En wat zijn de menschen dol om d'r te zien." Hij schetste het tooneeltje vóór het paleis. „Vin je het toch eigenlijk niet wat idioot, meneer Wybrandts?" vroeg hem de luitenant. „U bedoelt, meneer Treslinga!" „Wel, die idioote vereering van dat kind en die regentes. Waldeck gaat ons .. „Ik dacht, dat een officier van H. M's. leger althans de beteekenis van het Oranje-huis begreep. Onze Vaderlandsche geschiedenis..." „Vaderlandsche geschiedenis?... Meneer, je lijkt wel een schoolmeester 1" „En u een schooljongen, in beleefdheid." Het woord ontviel Arnoud. De luitenant stoof op: „Uw vaderlandsche historie interesseert me geen zier. En over beleefdheid verwacht ik van u geen complimentjes." „Ik vind het schande," viel Arnoud in, ook wat geagiteerd, „dat een officier van „idioot" spreekt, als het geldt volksbetuigingen van eerbied en liefde voor onze Oranje-prinsessen. Je moest je schamen, meneer." Luitenant Treslinga, die reeds iets meer gedronken scheen te hebben dan nuttig, of wel noodig was, snauwde Arnoud smadelijk: „Zoo'n schoolmeester!" toe. En het zou zeker tot nog hooger woorden gekomen zijn, zóó Van Straeten niet, door enkele andere der heeren daarin gesteund, pogingen had aangewend om de zaak te sussen en bij te leggen. Met wat moeite gelukte dit, ofschoon ook Arnoud nog steeds bijster geagiteÊrd was. Lente. 13 Men kon ook weinig vermoeden, welk een dag en nacht er achter hem lag ... De luitenant kwam wat bij en Arnoud kalmeerde ook en er was althans voor het oog weer vrede. Toen men eindelijk opstond, scheen de oude jovialiteit zelfs geheel hersteld. Op dezelfde luidruchtige wijze als men gekomen was, stormde men weer de deur uit! Een onaangename verrassing was het Arnoud, toen hij midden in het groepje stond, Willem Verlint op te merken, die juist uit de Hoogstraat kwam. Beide vrienden wisselden een vreemden blik. Het was Arnoud te moede, of hij droomde, toen hij 's avonds weer goed-en-wel op zijn kamer zat. Hij kon nog niet rustig denken. Was het nu waarlijk werkelijkheid, wat hem in de laatste vier-en-twintig uren was wedervaren ? Och, het moest wel! In gindsche portefeuille lag de brief, dien hij nu voor de wie-weet-hoeveelste-maal had gelezen en herlezen. En dan kwam hem dat alles weer voor den geest. Maar niet helder toch; verward, vaag. Het scheen hem dan wel, of er dagen en weken lagen tusschen dien avond van gisteren en dien van heden. Waren alle deze dingen in nog geen vier-en-twintig uur geschied? Maar dat kon immers niet! Daar stond hem opeens voor den geest het tooneeltje van van middag bij het Gouden Hoofd. Wat was dat nu voor een doen van oom Ulbo! Zoo iets had hij stellig nooit verwacht van den oud-officier, die in 't publiek zich toch immers steeds „waardig" zou gedragen hebben, meende hij. Stak er niet iets vreemds achter? Wat kon er zijn? Want dit scheen hem zeker: zóó had de schout-bij-nacht hem niet beleedigd om die historie in Jndes-, daar moesteen andere aanleiding zijn! Praatjes misschien; maar van wien en waarom? Hij peinsde er zich moede over. En nu nog, tot overmaat van ramp, die historie daar in het „Gouden Hoofd"! Wat was hij daar ongelukkig te pas gekomen. Op zich zelve beschouwd was het nu zoo erg niet. Al was dat zijn gezelschap niet, ook dit soort luiden moest, als de Roomsche „heiligen," voor een keer hun „was-geld" hebben. Men kon ze niet altijd den rug toekeeren. Maar die ophakker van een Treslinga! Kijk, daar moest'ie nu toch even om lachen, dat hij dien vent zoo eens op z'n nummer had gezet. Een officier met zulke platte, cynische gevoelens; hij was z'n uniform niet waard! Maar alweer had hij zich kwade vijanden gemaakt. Daar was'ie dan specialiteit in, tegenwoordig! Hij zou er zelf maar mee lachen... Neen, toch niet; wat moest Willem van hem denken...? Wist hij van Emma's schrijven? En zoo ja, zou het hem niet schijnen, dat hij de zaak al heel luchtig had opgenomen; hij — die zijn vriend zoo dikwijls ernst en idealisme had voorgehouden! Het plan, dat een oogenblik bij hem was opgerezen, om Emma's moeder te schrijven, had hij dan ook maar laten varen. Neen, hij wilde niet afbedelen als een kind, wat hem toekwam als man. En zijn eigen moeder ? Neen, hoe hij haar niet zijn débacle zou in kennis stellen, wist hij nog niet. Zijn geest moest weer frisch zijn, vóór het daartoe kon komen. Eigenlijk, als hij het zich dorst bekennen, gevoelde hij zich vernederd, haar te moeten belijden, dat men hem dus smadelijk had afgewezen ... De tranen kwamen hem opnieuw in de oogen. Och, nog altijd was er een klein vonkje hope in hem, dat Emma zou schrijven : „Arnoud, ik heb berouw." Zou ze, metterdaad? Hij was nu niet slechts bedroefd, hij was nu ook verdrietig. Zou men niet de draak met hem steken als het bekend werd, dat zijn engagement, dat immers zoo goed als officieel was geweest, nu „af" was! En stel eens, dat men Emma zag aan den arm van een ander. Nu kleurde de toorn hem het gelaat. De onwaardige! Bittere woorden welden in hem op, kwamen hem op de lippen, maar straks moest hij het zich bekennen: het was geen meenens, het kon hem geen meenens zijn. Hij noemde zich zeiven zwak. Hij lachte met zich zelf, en toch — neen, hij maakte het zich niet wijs, het ging niet van harte. De wonde bleef bloeden, bloedde meer dan ooit. Gelukkig, niemand stoorde hem dien avond. Zelfs, al was Willem gekomen, gelijk hij toch verwacht had, hij zou hem niet ontvangen hebben. Nu moest hij met zichzelven alleen zijn. En ook, het ontging hem niet: De kleine verdrietelijkheden van heden, verzachtten eenigszins de groote smart van gisteren. Want ze gaven — afleiding. Maar toen hij, vóór het ter ruste gaan, zijne knieën boog voor God den Heere en alles weer in volle werkelijkheid zijn geest voorbijtrok, smeekte hij ook nu weder: Heere wees mij nabij. En ook haar . .. De nacht had, het spreekwoord getrouw, meende Arnoud, raad gebracht. Ji, dat moest hij doen. Was hij gisteren niet op de gedachte gekomen ? Zeker, hij zou eens praten met Jasper Jaspersz. Had de oude zeeman hem vóór enkele weken niet diep geroerd, toen hij hem verteld had van zijn vader en wat hij, de eenvoudige bootsman, voor den jongen adelborst had mogen zijn? Zijn vader had den man niet geminacht. Jasper was hem ten zegen geweest, waarom zoude hij het hèm ook niet zijn! Ongetwijfeld, Jasper was een vreempje. Aan de vormen moest men bij hem niet hechten. Er moest steeds een en ander door de vingers gezien worden. Maar die oprechte, beproefde vroomheid; die ongekunstelde, echte godsvrucht. Jasper's oogen konden hard en koel voor zich zien soms, maar immers ook stralen van heilige liefde en geestdrift. E„ toch — hèm alles opbiechten? Hèm om raadvragen; hèm zijn hart uitstorten?... Arnoud vond het van zichzelve toch ook wel wat veel gevergd. Een bittere lach kwam hem om den mond: Was het die zelfde Jasper niet geweest, die hem het eerst toegeroepen had : Doe het dan niet, doe het dan niet! En nü zou hij het hem moeten bekennen, dat hij goed had gezien, ja, indien hij hem alles zeide: dat de wereldlinge in dezen nog meer wijsheid en inzicht, meer kloekheid ook, had getoond, dan hij Arnoud zelve? Er was iets, dat hem sterkte; dat de geestelijke kracht deed wassen, in dit eerlijk onder de oogen zien der harde waarheid. Er werd iets wakker in Arnoud, dat hem een bestraffing des Heeren deed zien, in wat hem was overkomen. Den geheelen dag was hij het met zich zichzelve oneens, of hij zou gaan, of niet gaan. Het was een loven en bieden in zijn binnenste, waarvan hij zelf vreemd opzag. Maar toch, hij ging. Het was tusschen vieren en vijven, toen men Arnoud aan het eenvoudige huisje op de Beestenmarkt had kunnen zien aanbellen. De kleine Jasper zat in een stoeltje voor het raam. Hij kende „meneer Arnoud" wel. Die placht wel een versnapering voor hem mee te brengen. De kleine jongen lachte zoo heerlijk uit zijn heldere kinderoogen, toen Arnoud tegen het venster tikte, dat deze voor een oogenblik als door vroolijkheid geëlectriseerd werd; of hij weer een kijk kreeg in een wereld van enkel spontaan geluk! Het jongske kraaide van pret, toen hij hem zag; Arnoud hoorde hem: „Opa, opa'' roepen. Jasper's dochter deed open. De oude man zat een beetje te dommelen; z'n kleinkind had hem wakker gekraaid; een oogenblik wist hij nog niet recht, wie er binnentrad. Maar dat duurde niet lang. „Ik had wat met u te bespreken," zei Arnoud, na Jasper gegroet en hem een hand gereikt te hebben. „Wel, dat is goed," antwoordde Jasper. „De oude man wordt wat dommelig. De zandlooper is haast leeg, meneer. Nü, 't zal wèl zijn." „Hè, vader," viel Jaspers's dochter in, „zoo moogt u niet spreken." Ze had het jongske uit z'n hoogen zetel getild. Hij zou door z'n gesnap het gesprek hinderen; de oude man werd wat doof in den laatsten tijd. De kleine spartelde wat tegen. „Hij is zoo graag bij z'n grootvader," zei Jasper trotsch, „Is het niet, baas?" „Hier blijf," zei de kleine; maar z'n moeder disponeerde anders van hem en beiden verdwenen. De kleine wierp grootvader en „meneer Arnoud" nog kushandjes na. „Hoe jammer, dat je nog geen kinderen hebt, meneer. viel Jasper uit. „Als de lichten uitgaan, en je hebt mij er maar op aan te zien, en die kleine sterren gaan op, 't wordt niet duister om je. Gods werk gaat door, dat lees je in die oogen, die nog enkel naar binnen zijn gekeerd. Maar m'n zeggen is dwaas: u hebt het leven nog voor den boeg. Als men jong en sterk is, kan men het alleen wel af. Is het waar, of niet?" „Dat kan er naar zijn," zeide Arnoud aarzelend, niet wetend hoe hij zijne confidenties zou beginnen. „Och," ging Jasper voort, meer tot zichzelven nog dan tot Arnoud, „als ik nog eens jong kon worden, ik wist wel, wat levensspreuk ik me zou kiezen: „Ik vermag alle dingen door Christus, die mij kracht geeft. Maar, het is waar, men weet pas, hoe men zal vechten, als de strijd gestreden is. En toch, en toch .. „Dat is een mooie leuze, Jasper." _ ^ „Vind ik die soms uit; of zegt het het Woord en de Getuigenis ?" „Je hebt gelijk Jasper, volkomen gelijk, maar we kunnen het toch ook veelal niet zonder menschenhulp af." „Och ja, zoo zijn we. Doch we komen er meest zoo bedrogen mee uit." „Maar Jasper, je bent toch ook niet als een kluizenaar het leven doorgegaan; je hadt toch vrouw en kind." „U begrijpt me verkeerd. Dat is heel wat anders. Man en vader te worden, draagt het Woord je op; zoo God je de eere geeft. Steunt op het gezin niet heel de maatschappij! Of denk je te trouwen, bloot voor je eigen plezier? Neen, zeg ik je, dan ben je er nog niet." Arnoud moest even bij zich zelve lachen, om Jasper's vreemden betoogvorm. Hij had hem wel willen vragen: Maar Jasper toch ook niet voor je verdriet? Maar hij begreep, dat Jasper te zeer voortspon aan den draad van eigen gedachten, zóó, dat hij scherts ook maar een oogenblik zou kunnen verdragen. „Zie je, meneer," ging Jasper voort, „in m'n jonge jaren ben ik wel eens in de komedie geweest. Ik wil dat nu niet goed praten; ik wist toen niet beter. En dan werd er zoo'n liefdeshistorie vertoond. Och, op zichzelf zoo onaardig niet, maar het ergste is, dat zoo'n man het bij mekaar verzint en je merkt dan dat het maar om gekketje was voor de pret. „Dat is niet goed. Van ernst moog je geen gekkigheidje maken. Maar dat nu daar gelaten. Dan stond er zoo een juffer te grienen, omdat ze d'r vrijer niet hebben mocht. En dan zei ze heel resoluut: vader als ik 'm niet hebben mag, spring ik nog liever hier in de Burgwal. Zie je, da's ijdele taal. Je hebt over je eigen leven niet te disponeeren. En dan een gegrien, dat je medelijden kreegt met zoo'n kind. Maar weet je, hoe het dan afliep? Aan het eind van het vijfde bedrijf was ze getrouwd met een ander. En dan scheen het alles nu voortaan rozengeur en maneschijn te zullen wezen. Arnoud vond dat hij van middag niet bijzonder veel met Jasper vorderde. Dat hadt je nu van die menschen uit het volk: een platte opvatting van de dingen ; veel poëzie was er bij de lui niet in „verkeeren" en „trouwen". Hij zou maar geen ernstig gesprek beginnen over zijn eigen leed. Jasper zou hem blijkbaar niet verstaan. Maar één vraag kon hij toch niet nalaten te doen: „Maar Jasper, zoo is het je zelf toch niet gegaan. „Dat is ook zoo, meneer. Maar God laat in zijn goedertierenheid wel genade voor recht gelden. Ik zocht ook enkel me zelf in mn jonge jaren. Eerst later kreeg ik inzicht in m'n leven en de Heere heeft er nog wat van terecht laten komen, al is het niet veel." Arnoud zweeg. Hij gaf in z'n hart Jasper wel volle gelijk, maar hij vond deze kwam nu niet in de quaeslie, waar het bij hèm om ging. Zijn verdriet, zijn leed, zijn smart mocht men toch ook den Heere klagen. Dit was toch geen zonde, als men om wat geluk bad op den levensweg. Was het niet hard, te verliezen, die men liefhad? Als er gemis wordt gevoeld, is het toch dwaas te doen of men het niet merkt; stel, dat men 't kon vergeten. „Maar Jasper, leed blijft toch leed? En den Heere aan te roepen in den dag der benauwdheid wordt ons toch immers zelfs geboden!" „Dat zal waar zijn!" riep Jasper uit, en de oude oogen tintelden. Maar de meesten, en ik zal me zelf niet uitzonderen, roepen om den verloren schat en niet om den Heere. Als ze dien maar weer hadden, zouden ze — 't is zonde, dat ik het zoo zeg — God den Heere wel weer met rust laten." Jasper's wonderspreukig zeggen trof Arnoud wel. Hij keek wat vóór zich heen, maar toch vond hij, dat Jasper's tegenstelling niet deugde. Hij vond den man dan weer bijster hard van middag, hun beider stemmingen pasten weinig bij elkander dit keer. De oude man zag de eeuwige kusten reeds blauwen in de verte, scheen het hem; voor hem, den jongere, lag heel het leven nog in het verschiet. En hij meende niet te zondigen van dat leven óók nog wat te vragen. Waarom zou het hem een woestijn moeten zijn? Dat was het dien Jasper zelve toch ook niet geweest. School hier, zonder dat de man het wist, geen pharazeïsme? Legde hij geen last op, dien hij zelf niet met den vinger aanroerde? Neen, dat was toch ook weer onbillijk. Die oude man daar tegenover hem, gebonden aan zijn stoel, hij wist toch ook waarlijk wel van smart en leed. Wat diepe voren in dat gerimpelde voorhoofd ; wat smartelijke trek om den mond; wat konden die oude oogen droevig om zich heen staren, of ze zochten wat ze niet vonden ... Jasper zweeg ook; wat ging er in hem om? Ried hij iets van zijn leed, dat hij nu niet meer uitklagen kon? Arnoud scheen het toch niet onmogelijk, want eensklaps zag de oude man hem strak in de oogen en vroeg op strengen en toch wat klagenden toon : „Weet ge, wat het geheim is, om het leven te vinden?" „Nu, Jasper?" „Die het leven zal verliezen, die zal het vinden". Zoo heeft de Mond der Waarheid gesproken. D&t is 's levens geheim. Geloof het toch; geloof het toch .. Daar kwam afleiding. De deur der achterkamer ging open en Jasper's dochter met haar jongske werden in de opening gezien. De jonge vrouw had twee kopjes thee op een blad en het jongske droeg een trommel, die zeker het een of ander verrassends bevatte, want de kleine liet grootvader den schat zien onder de vreugdekreten: „nekkers, nekkers.' Het kostte moeite den kleine te bewegen, „nu eens knap te presenteeren", maar het ging toch, al kon de knaap er niet toe besluiten zijn schat aan moeder zóó maar af te staan. Hij liet de verworven buit zich niet afnemen! „Kijk," zei Jasper, toen moeder en kind weer afgetrokken waren, „zoo zijn wij nu, precies als dat onnoozele kind, wij houden krampachtig vast, wat we hebben. Moesten wij althans niet wijzer zijn ...?" Nog een poos bleef Arnoud praten. Jasper merkte het zelf wel, dat „meneer Arnoud" het niet zoo eens was met hem, als anders wel. Maar toen zijn gast heenging, zei hij: „Mijn beste meneer Arnoud, geloof het toch, de Heere bedroeft niet van harte en Hij kastijdt dien hij liefheeft. En zoo we zonder kastijding zijn, zoo zijn we immers bastaards. Is het zoo niet?" Arnoud begreep, dat de oude man met het nu zoo felle oog, toch wel een weinig geraden had, van wat er omging in zijn ziel. Geheel kon hij zich te dezer stond nog allerminst vinden in deze troost-redenen. Maar ze troostten toch. Neen, hij zou den naam des Heeren niet lasteren. Doch dien loven...? De Heere mocht het hem in het harte geven. Doch hij vond het er nu nog niet... Een paar dagen later kwam Willem Verlint dan toch opdagen. Open en flink als steeds was ook nu zijn woord: „Arnoud, ik wist niet, of ik er goed aan deed, te komen, of niet te komen, 't Scheen me toen ik je aan de Groenmarkt zag, dat je je verdriet nog al kalm op naamt. Nu, als ik me vergis .... Ik neem m n woord onmiddellijk terug. Maar zul je niet boos worden, om wat ik je zeggen wil? „Och, Willem, laten we er maar niet van spreken," zei Arnoud wat korzel en wat hoog. „Kerel, ik meen het waarlijk goed met je" — Willem stak hem de hand toe — „maar daarom juist wou ik je zeggen; neem het niet te zwaar op. M n zuster is niet waard, dat ze je tot man zou krijgen, Arnoud; laat die wufte malloot loopen." Arnoud zei niets, maar keek donker voor zich. „Och, Willem, wezenlijk, laten we over wat anders spreken." „Zooals je verkiest. Maar dit moest me van het hart. Trek je deze historie niet zoo aan. Wees toch wijs: over een half jaar lach je er zelf om. Welk jongmensch heeft niet eens zoo'n teleurstelling. Kom, kom " Eerst kleurde de toorn Arnouds gelaat, maar nu doodsbleek wordende braken hem de tranen uit de oogen: „Och, Willem, Willem, zwijg toch. Ik had haar lief. Ik had haar lief. Ik heb haar nog lief, ondanks alles " Willem was beschaamd. Hij antwoordde niets meer. Stil zag hij vóór zich. Hartelijk medelijden werd wakker in zijn ziel. Zijne oppervlakkigheid had dit leed niet verstaan Neen, deze smart kon niet weggeschertst en nog veel^ninder door zijn ernst weggenomen. Dit leed moest vergroeien. Misschien zou de tijd het wegnemen. Hij verstond wel, dat Amoud nu een troost tot sterking had, dien hij niet kende. Het moest Amoud werkelijk zwaar vallen met hem nu te spreken van deze dingen. Hij gevoelde zich de mindere. Zulk een diepte van leed of vreugde kende hij niet. Met iets als eerbied zag hij naar zijn vriend op. Een poos was het stil in het vertrek, Amoud zelf verbrak het eerst het zwijgen. En kalm nu, zonder weekheid van gevoel, vertelde hij Willem van zijn leed. Deze had niet veel te antwoorden. Een oogenblik dacht hij er over, Arnoud voor te stellen, dat deze nog eens naar de Veerkade zou komen om met zijne moeder te spreken, of die wellicht haren invloed op Emma wilde doen werken. Maar terecht begreep hij, dat Arnoud deze bemiddeling van de hand zou wijzen. „Ik heb je in lang niet gezien," viel de laatste in blijkbaar met het doel van onderwerp van gesprek te veranderen, „Ik wilde je er van spreken, Arnoud, maar me dacht, mijne zaken kwamen eerst in de tweede plaats. „Toch niet; wat is er? Me dunkt, er is iets dat je blij stemt...? „Ik zal het je zeggen," antwoordde Willem, echt in z'n schik, dat Arnoud zooveel belangstelling in zijn zaken toonde. Dat zou hem afleiding geven, als hij aan 't vertellen toog en hij zou z'n verdriet wat vergeten, al was 't ook maar voor een poos. „Je weet, Arnoud, dat ik voor mijn doctoraal zit." „Juist, blijft het bij je plan om het nog voor de groote vacantie te doen ?'' „Ongetwijfeld. En nu komt, wat ik je zeggen wilde. Ik hoop maar, dat je er niet al te veel mee in je schik zult zijn... Willem aarzelde even voort te gaan, hij wist blijkbaar niet, hoe hij zijn zin zou laten afloopen. „Kom, wat meen je?" „Nu, Arnoud, eerlijk gezegd. Ik was wel wat... bang, dat je... me liever niet meer zoudt zien; althans dat we elkaar nu voortaan niet zouden zien als vroeger..." Arnoud's gelaat betrok wat. De herinneringen der laatste dagen sloegen blijkbaar weer hunne breede, sombere vlerken boven hem uit. Maar spoedig herstelde hij zich, en al was er ook nog iets gedwongens in zijn stem, welgemeend klonk toch zijn zeggen: „Neen, Willem, wij moeten vrienden blijven." Willem haastte zich Arnoud de hand toe te steken en na een hartelijken druk zeide hij: „Kijk, Arnoud, zoo dacht ik er ook over. Ik möèst naar je toe, al vond ik het geen prettigen gang ditmaal. Die Emma.... Maar nu la pièce, als de Franschen zeggen", — en lachende vervolgde hij — „je raakt me toch voor een heelen tijd kwijt..." „Je gaat toch geen reis om de wereld maken?" „Nü, het heeft er wel iets van. Ik zal je zeggen, wat er aan de hand is. Je weet, het was mijn plan onmiddellijk na mijn examen aan mijne dissertatie te gaan werken. Maar dat stel ik uit. Ik ga inderdaad reizen. Maar niet voor mijn plezier alleen, dat behoef ik je niet te zeggen. De zaak is deze: Indien je geregeld de bladen volgt," — en ik mag van een man, die zoo 'n politicus is, als mijn vriend Arnoud, niet anders verwachten," — zul je weten, dat op voorbeeld van andere landen door den minister van Binnenlandsche Zaken is voorgesteld een „veelbelovend jongmensch" — en je zult toestemmen dat ben ik ..." Willem kreeg Arnoud braaf aan het lachen en daar was 't om te doen en ging nu voort: „Om wetenschappelijke onderzoekingen in den vreemde te doen: archieven nasnuffelen, boekerijen doorkijken en meer van dien aard. Gezegd jongmensch nu mag een jaar onderweg blijven en heeft dan rapport uit te brengen. Eigenlijk heeft men liefst, dat je gepromoveerd zijt; maar ik schijn bij de heeren van de faculteit een streepje voor te hebben. Althans ik ben voorgedragen, en er is geen quaestie van, of ik word benoemd .. „Wel, Willem, man, dat is een felicitatie waard! Ik wou, dat ik mee kon gaan. Hier te zitten brommen ..." „Wacht even, want we zijn er nog niet. Een jaar word ik rijks-balling. Maar er is meer. De taak waarvoor ik uitgestuurd word is voornamelijk, als het in de officieele opdracht heet: „dat hij zal hebben na te gaan de betrekkingen, die er tusschen de Republiek der Vereenigde Nederlanden en noordelijke staten op handels- zoowel als op wetenschappelijk- en kunstgebied, hebben bestaand En nu komt het mooie: Juist toen het zaakje beklonken was, verschijnt er bij de heeren van de litterarische faculteit een — Amerikaan. Schatrijk natuurlijk . .." „Dat zijn al zulke Amerikanen," viel Arnoud lachend in, „althans wanneer ze..." „Mij zouden kunnen helpen," antwoordde Willem eveneens lachende. „Deze meneer Van Oostenbroeck, is, als zijn naam reeds doet vermoeden, een afstammeling van de vermaarde Amsterdamsche koopmans-familie, die eenmaal Europa deed gewagen van haar eenig handelshuis. Welnu, sinjeur, wil dat ik overal zal letten op alles wat zijn geslacht betreft. Mij wel, want men ontmoet die Oostenbroeck's metterdaad toch telkens in onze „gouden eeuw." En nu neemt deze „edel- moedige historie-vriend" me ook een paar jaar voor zijn rekening. Met den minister is nu bepaald, dat ik, zoo noodig, „buiten bezwaar van 's lands schatkist twee jaar onderweg mag blijven." „Als je maar terug komt..." „Daar heb je het. Stel, dat ik daar in Rusland ... „Wat? Ga je zoo ver zelfs?" „Nogal duidelijk. De Oostenbroeck's hebben daar immers ook hunne kantoren gehad, tot in Moskou toe. „Je hebt gelijk. Was het niet die zekere Nicolaas Oostenbroeck tot den Witzenburg, die ... „Ja, maar dat was in de nadagen. Die deftige fraaiigheid van dat „tot den" verklikt het reeds." „Zeker. Wil je gelooven, dat ik je benijd? Kon ik maar meegaan! En je Amerikaansche weldoener strooit zeker met de dollars om zich heen?" „Je schertst er mee. Maar, zooals je vat: ik behoef niet op een tientje te kijken nu. Blijft zoo iets enkel „regeerings- zaak," dan is dat wat anders. „Nü, ik wensch je hartelijk geluk met dit zaakje, \V illem , je krijgt zóó wat van de wereld te zien. Want ik ken je genoeg om niet te weten, dat je je oogen niet enkel in duffe archiefkamers zult gebruiken." „Ik ben het volkomen met je eens. Historici, die alleen oog hebben voor het verleden, vertrouw ik niet veel. Het heden blijft toch altijd het interessantst voor ons. Döilr hebben we voor te werken .. ." Willem raakte op z'n dreef en vöör ze het wisten zaten ze beiden gezellig op hun „historisch stokpaardje," als ze het wel eens schertsend genoemd hadden. „Weet je wat ik altijd zoo koddig gevonden heb?" viel Willem op een gegeven oogenblik uit. „Nu?" „Wel, dat wij Hollanders er altijd zelf het meest voor geschrokken zijn, als we nog eens iets goeds hebben bestaan. Daar heb je nu b.v. het beleg van Leiden. Kranige kerels, die Watergeuzen ; kranige kerels die Leidsche burgers. Ik bedoel niet de groote fabrikanten, „de rijke wevers," daar is Fruin zelf, en die weet toch de kerk midden in 't dorp te laten, slecht over te spreken. Maar de kleine man, de burgermenschen, als je wilt. „Dat staat me nacht aan nacht op den eenzamen wal; dat lijdt me honger, dat ze er bij neer vallen. Erger nog: vrouw en kind bezwijken soms, en nog houden ze vol. Ze mogen niet, zeggen ze, die kerels; £1 voor de religie en voor hun Prince. Waren wij zoo maar; waren wij zoo maar! En wat maakt nu de slappe traditie er van? De burgemeester, die Pïeter Adriaansz. van der Werf, die heeft het 'm eigenlijk geleverd. Die heeft ZEd's pennemesje op zijn Edele's burgemeestersbuikje gezet... En voorts dan die weesjongen met zijn pot met hutspot. De brave Leidenaars smullen er nog ieder jaar aan. Laat het maar 3 October worden en heel de Sleutelstad geurt van den kruiigen schotel. En zoo wordt het heldhaftige herleid tot iets huiselijks plus iets wonderbaarlijk dappers, waar men dan zelf natuurlijk part noch deel aan heeft... Arnoud schudde het hoofd bij Willems charge, maar moest toch hartelijk lachen om zijn ondeugende voorstelling. „Zet het maar niet in je verslag aan de Regeering." „Dat kun je denken. Ik was voor mijn leven een bedorven man. „Holland's Roem in kunsten en wetenschappen", daar Lente. 14 moet je een boekje van open kunnen doen. Dan krijg je gehoor en blijft de recette niet mager!" Sta je nu al onder den invloed van koning Dollar? "je begrijpt toch wel, dat ik er maar mee scherts," antwoordde Willem een beetje geraakt. Nu 't was immers ook maar scherts. ",Ma'ar nu ernst, Arnoud. In de andere week denk ik mijn examen te doen. Dat komt wel in orde. Het tentarnen bij de heeren is goed afgeloopen. Maar ik haalde natuurlijk gaarne mijn lande. En dan moet ik al gauw op reis .... ? „Dus, dit is een afscheid? Maar Willem!" „Zoo is het, Arnoud!" Geen van beiden kon het juiste woord vinden ten afscheid. Ze voelden het beiden: dit was een uiteengaan. Misschien voor altijd. De blijvende pool, die, bij alle wisseling, de staven in de zelfde richting voert, ontbrak. Beider innerlijk leven was een ander. . Desniettemin: he, «fecheid wte h.ttelijk. He, vnendenoog zkz in het vriendenoog. En sprak ook de mond weinig bij het ongedacht spoedige uiteengaan, de hartelijke handdruk vertolkte gevoelens van vriendschap. n Sans adieu, Arnoud, en laat van je hooren. ",Sans adieu, Willem; groet je moeder. Vergeet me niet.. Toen Willem vertrokken was, bleef Arnoud een poos ritten met hel hoofd in de hand; mismoedig en klein. „Dat ontbrak er nog slechts aan!" ontsnapte zijn mond. „Wel rest er weinig van mijn lente. Enkel wat sprokkelhout langs den weg, dat ik voor mijn oog niet verdragen kan ... 't Is eigenlijk maar goed ook, dat hij ging. En de toekomst ? Lente komt niet terug! Misschien een enkel Sint Janslot, bleek en gloedloos. Misschien ....! SINT-JANSLOT ? I. Ariioud Wijbrandts aan Willem Verlint, te Parijs. Beste Vriend! Zeker was uw schrijven mij eene verrassing! En eene blijde verrassing ook. Is het wonder trouwens? In den eersten tijd na uw ver trek, nu ruim twee jaar geleden, heb ik af en toe een briefkaart van u ontvangen. Maar, ik beken schuld, ijverig in het antwoorden ben ik niet geweest; ook al wijl ik soms met wist, waar ge u bevondt op uw geleerde zwerftochten. En nu op het onverwachtst uw brief; was hij voor den druk bestemd, — maar dat is allerminst het geval — ik mocht wel zeggen uwe brochure. Het toeval wil, dat ik hem juist ontvang, nu ik voor enkele weken mijn zomervacantie rustig hier geniet in het stille Driewegen. Zaterdagmiddag hier gekomen, 15 Juli dus, werd ik Maandag j.1., 's middags van eene wandeling op Ma Retraite terugkomend, verrast door uw pakket, mij uit Den Haag opgezonden. Het was welkom, dat behoef ik u niet te zeggen ! Wat al oude herinneringen hebben die stomme bladen wit papier, met uw typische karakters beschreven, al niet bij me gewekt! Allerlei schijnbaar lang vergeten liedjes hoort nu mijn oor; het verleden zie ik weer; ge spreekt weer tot me. Willem: we zijn weer vrienden. „Weer?" vraagt ge. Neen, dat is ook niet juist gezegd. Ik onderschreef geheel die passage uit den aanhef van uw brief: Onze vriendschap heeft gesluimerd; maar nu zie ik h^ar ontwaken in nieuwe kracht. Was deze inleiding eigenlijk niet overbodig? Beste Willem, wat hebt ge er goed aan gedaan uw hart eens aan mij uit te storten. En mag ik nu ook maar eens precies zeggen waar het op staat? We hebben elkaar immers nooit gevleid. Indien ik iets in u liefheb, het was uw rondheid; men wist altijd precies wat men aan u had. Algenoeg, zegt ge. Basta dan. Maar uit vriendschap zal ik u dan ook nu niet sparen; zoo wilt ge het. Welnu, ik heb uw brief met zeer gemengde gewaarwordingen gelezen. Niet zonder beschaming ook, want ik ben zielsblij, dat ge mij nog schreeft; mij nog in vertrouwen naamt. Soms heb ik mij voorgesteld, dat ge mij vergeten waart. En had ik geweten van uwe ontmoetingen van het laatste halfjaar, ik zou er niet geruster op geworden zijn. „Daar heb je het al!" hoor ik u zeggen, „Arnoud toch jaloersch op mijn nieuwen vriend, den zeer geleerden docteur a lettres. Joseph Constant S. J!" En die twee booze letters achter den naam zouden het dan doen, nietwaar? „Ik zou niet kunnen dulden dat ge in handen van een lid van de beruchte societeit waart gevallen." Zeer juist, dat duld ik ook niet! Maar versta mij wel, mijn beste vriend, want ik wil u rechtuit zeggen, wat er in mijn hart is. Zal het u verwonderen, indien ik eerst met blijdschap ver klaar, dat gij mij veel nader zijt gekomen? Neen, ik kan mij u niet zonder groote smarte denken nedergeknield in de kapel van dat klooster, terwijl „het wonder der H. Mis u voorbijgaat." Daar komt al wat in mij is tegen op. En toch, en toch.... Gij knielt nu althans; gijaanbid weer Gij zocht weer gemeenschap met den Onzienlijke. Het mysterie lacht u weer toe. Het geloof leeft weer in u op. Och, waarom, waarom toch, tusschen al die verzinselen van menschen vernuft in....? T „ Zie ik schaam mij; ik schaal» mij L,at m' zegge» waarom. Mijn vriendschap is » zoo we.mg nut gcJL Ik heb mij mijne be.ijdenis va» de» H.ere Jezn Chris,»,, .«» het Woord Gods, «ei niet geschaamd, m.a „oe weinig heb ik op » vermocht. F.igenh.k washe «1 spoedig zoover, da, wij maa, haast niet meer sprake» de eeuwige dingen. En daar ontmoet ge op uw zwerftochten dien jongen pater Jezuïet. En deze Joseph wordt u meer dan uw A^ouduooit geweest is. Straks als ge hem voor de tweede maal dagelijks ontmoet in de zalen van de Bibliothèque Nationale weet hi, u op uw wandelingen in Versailles en omstreken al:spoedig:zoo ver te krijgen, dat ge naast hem nederkmelt voor het beeld van den Goddelijken Lijder met de doornenkroon. Neen, Willem sta niet op! Blijf knielen. Maar toch, ik heb veel met u te spreken. Ik weet het, gij verdenkt mij geen oogenblik van jalouzie, in den kleinen zin des woords, op uw vriend Joseph. Ik begrijp zoo goed, hoe het u is gegaan, toen ge daar in Stockholm dag aan dag snuffelend in al die oude papieren op „dien winterdag, dien ge nooit vergeet", kennis maaktet met uw nieuwen vriend. Ik begrijp zoo goed de sombere stemming waarin gij toen verkeerdet. „IJdelheid der ijdelheden, het is al ijdelheid!" Wat oude glorie sluimerde in die papieren, weggeborgen zóó, dat alleen de opzettelijke onderzoeker ze kon vinden. Hoe spraken ze u van groote zaken, groote plannen, kloeke ondernemingen, fiere kooplieden, echte mannen... En vergeten was dit alles. De roem vergeten, het werk vernietigd. Ja, ge vondt den man die u uitzond, om zijn familie-stukken op te delven, toch eigenlijk een ijdele dwaas. Uw blik had zich verbreed in den vreemde. Wat scheen uw hofstad, uw kring van leven in het Vaderland u nu klein. Het werd u eng bij de gedachte, weer terug te moeten. En daar verschijnt uw pater Joseph. Van uw leeftijd. „De schranderheid zelve." „Met fonkelend oog." „Van een kennis en geleerdheid, die mij eiken dag meer verbaast." Ook zijn lust is het, het oude te doen herleven. Maar hoe geheel anders is het hem daarbij te moede. Bij hem gaat het al om de Kerk. Zijne nasporingen in de Zweedsche archieven gelden de dochter van Gustaaf Adolf, den held van het Protestantisme, Christinne van Zweden, die weer Roomsch werd ; die terugkeerde tot „de schoot der Heilige Moederkerk." Hem lokt een ideaal. Gij hebt er geen. „Onze goedkoope, Hollandsche vroomheid" vindt ge benepen.Veelal een^vernisje". „Gespeend aan alle grootheid der ztel. Ieder ) klein, eng, „heilig huisje." ^ de weten- En deze jonge man „in alles uw meerdere d e ^ schap liefheeft als gij, met wien ge praten kun ^ wien het walgt van onze matte en platte maatschappij, verrukkelijke wereld, wier visioen hem wenkt. Neen, van de Middeleeuwen hadt ge eigenl.j hoord " Die hadt ge geminacht. Roomsch ztjn, r een Protestantsch Hollander immers tot de moedwillige dompers te behooren. „«durftuwe Maar pa» jo.epb Con.ran, is gee» domper. H d» bezwaren .el degelijk onder de oogen .e »en. H « bezwaren, die bij u niet vertelt. Maar h„ klaagt zijne Moeder.- de Kerk. yol. En van zulk een Moeder weet ge met. Ik zal ^ ^ gen bij uwe caricatuur-teekening van Ds. X. en • vrome freule zus, en de femelende douairière mii geërgerd. Ge hebt mij bedroefd. Neen, waarlijk, daan z Si - Gii w-;e:: zr staat niets van ideaal. Gij maakt er een charge van. Maar ik ga voort, uw schrijven op den voet te vo gen. Pater JosÜph overrompelt u met zijn ideaal. Gij waart een gemakkelijke bui,, dnld, da, ik be, u S.rak»1>™ van mijzelve, maar geloof mij al.a»., ,k zon .« gewe.e hebben, wat hem te antwoorden. intellect Uw innerlijk leven had zoo lang geteer op alleen. Och, dat gaat wel goed in de jonge jaren als met u deert en kwelt, om met een spotlach van hoog ei het leven te gaan. Ik ken het ook wel, dat alles beneden zich achten, dat gevoel van kracht, omdat men zich sterk weet. Maar het duurt slechts zoo lang, als het duurt. Ge hebt het nu ervaren. Naast Constant — uw voortdurend „pater" hindert me, — leert ge u zelve kennen als arm. Ge bewondert zijn levenslust en levenskracht, zijn ontembare geestdrift. Nu heeft de spin het arme vliegje in het net. Of wilt ge een edelmoediger beeld: den drenkeling wordt toegereikt een — stroohalm. Ja, meer niet. O, meen niet, dat ik niet heb genoten van uw schets. Uw teekening der Middeleeuwen is wonder fraai, maar — Doch eerst aan u zelf het woord. Niet tevergeefs wees uw „père" u op De Musset's Rolla, en vooral Gaston Paris' moyen age. Alles schijnt voorbij als de middeleeuwen aanvangen. Alles is bouwval, verbastering, ontbinding. De antieke beschaving is gevallen. Het schijnt het einde der wereld, maar het is juist haar begin. Het Christendom komt over Europa. De woeste horden trekken eindelijk af — en marktplaats en kasteel luisteren naar een nieuw epos. In tempels, die de antieke bouwstijlen niet behoeven, rijst een Magnificat, dat zich om Pindarus niet bekommert. De eenvormigheid van het oude Romeinsche rijk heeft plaats gemaakt voor de verscheidenheid van het Christendom. Voor een literatuur van conventie nil een poëzie uit het hart. Voor een verdorde taal een nieuw idioom, versch loof om een ouden stam. Men weet weer weg met het leven. Er is een oplossing van de raadselen van hemel en aarde. Aller blik richt zich op het kruis van den Christus. In Gods hand rust het lot van den mensch. Zoo slechts de ziel zich nederbuigt voor den Eeuwige, wiens hand op aarde het instituut der Kerk heeft beschikt. En die Kerk van Christus is ze geen Moedert Zijn er geen vleugelen uitgespreid om onder te schuilen? Wil ze niet allen tot zich trekken? Slechts belijde een iegelijk zijn zonde en doen. üe schuldige vertrouwe slechts! Berouw is niet te vergeefs. Heiligheid wordt werkelijkheid in de stilte van de boetecel. Schuil, schuil bij het Kruis! Satan roeme vrij op het stuk waarbij Theofilus zijne ziel aan hem verkocht: De koningin des hemels, Maria, de moedermaagd, is meer dan hij. Zij overweldigt den sterke. De wetenschap is evenzeer poëzie als de poëzie zelve. Zij leest in de sterren, zij zoekt naar goud. De natuur heeft hare half onthulde geheimen. De verscholene laat zich raden, en deze raadsels zijn geheimzinnig, maar schoon. De historie heeft hare zeven perioden: in de laatste zal de eeuwige sabbat aanlichten. Men vermeit zich, in wat men de geheimenissen Gods noemt. Op iedere vraag heeft men een antwoord. Wat doen de engelen? Hoe is de hel? Hoe toch de hemel? O, heerlijk boek der Summa Theologiae van Thomas van Aquino! Valt er ook te twijfelen of te dwalen, waar Aristoteles en de Bijbel de onfeilbare gidsen zijn? De wetenschap, de godsdienst, ook het leven zelve is dichterlijk. Symbolen van het recht aan het leven zelve ontleend — nog spreekt ge ons toe! Het leven leeft. Welk een verscheidenheid. Welk een kracht, welk een durven. Men is zichzelf. Men weet niet van half heid. „Roofridder of heilige, zwelgend of boetedoend, al naar het valt; maar eerlijk, oprecht. Frisch is het leven, niet beteugeld door „maatschappelijke instellingen." „Saai zij de eenzaamheid van het kasteel, morgen het steekspel, weldra de kruistocht. De koopman heeft zijn jaarmarkt, ook zijn bedrijf weet van poëzie. De ridder zingt zijn zangen van liefde en trouw, de edelvrouwe tokkelt haar lied op de harp." „En boven en buiten dit alles de rust van het klooster. Met het boekske in het hoekske. Wat gaat er boven; wat haalt er bij!'' Mijn vriend, ik heb getracht het beeld na te schetsen door u aan de hand van zulke dichterlijke getuigen, „mannen van wetenschap en poëzie," met zoo veel geestdrift ontworpen. Geloof mij, ik heb een wijle met het hoofd in de hand gezeten, toen de schimmen dier oude wereld oprezen voor mijn blik. Dat bekoort mij ook wel, ik wil ook wel luisteren naar die sirenenzang. Och, als ons rust wordt beloofd, dan vlijen we wel het oor. „En al ware het slechts een droom!" „Een schoone droom is altijd iets.'' Maar het ontwaken dan, is dat van nul-en-geener-waarde soms? Voor een oogenblik neem ik aan, dat die Middeleeuwen toen de kerk oppermachtig heerschte, inderdaad aldus waren. Ik zie weer trekken door onze steden de bonte ommegangen der gildebroeders; ik aanschouw weer op de marktplaatsen de vertooningen onzer rederijkers; in de cathedralen blinkt het van goud, geurt de wierook, klinkt op het lied, prevelen kleine koorknapen in witte kleederen hun kinderlijk gebed en de priester heft de kelk omhoog en zegent de schare. Nu rijzen allen op, oude en jonge mannen, vrouwen ook. En als straks de monnik komt, die ter kruisvaart predikt, rolt daverend over het kerkplein het niet wegstervend gerucht: God wil het; God wil het! Maar Willem, is er geen keerzijde? En laat mij nu ook zeggen, wat mij ten zeerste in u verbaast. Gij placht steeds de werkelijkheid onder de oogen te willen zien. Gij spraakt wel van de „hartstocht der werkelijkheid." En nu? Wat geestelijke blindheid is dit! Ziet ge dan niet de donkere, sombere schaduwen, die er vallen naast al dat bedwelmend en veelkleurig licht? Gij ziet de Middeleeuwen enkel door het prisma der literatuur. Och, vraag uw professor Fruin maar eens, hij zal het u ook wel zeggen, al zwijgt uw waarde père. Ja, de kerk vermocht veel. Ze is duizenden ten zegen geweest. Het „Kruis en de ploeg" hebben Europa gered uit de barbaarschheid. Maar zoo gij wèl toeziet; zoo gij niet enkel met den schijn, met de oppervlakte, tevreden zijt! Nu zie ik wel waarlijk, dat gij nooit Gereformeerd, nimmer een zoon der Reformatie, geweest zijt. Niet Calvijn was uw man, maar Rousseau. Niet het goedronde gezicht van Luther lokte u aan. Niet in zijn oogen laast ge; als die van Voltaire fonkelden van spot, hebt ge gejuicht. Het gaat om het leven uwer ziel en daarom, sta mij toe het u te zeggen: gij hebt nimmer het echte geloof gekend; gij kent het nog niet. Wie zich door Calvijn liet onderwijzen; wie met Luther in de stilheid van den Wartburg waarlijk de Heilige Schrift ( onderzocht — hij kan Rome best missen met heel haar santenkraam. Neen, ik scheld niet. Maar ik word warm. Rome — die ellendige vermenging van Christendom en heidendom. Rome — dat de heiligheden omwikkelt in vindingen van menschen en ze aanpast aan ieder zondig leven, zoo het maar bukt voor de uiterlijkheden. Ik loochen niet, dat er ook in de bonte cathedralen mannen en vrouwen knielen, die waarlijk den Christus Gods zoeken. Maar altijd weer plaatst zich de priester tusschen den zondaar en Hem, die alleen den vrede brengt. Neen, God verwijst mij niet naar de schare zijner „lieve heiligen". Hem zelve mag ik naderen; tot Hem zelve durf ik vluchten. Doch, Willem, vriend dien ik liefheb, gij kent Rome niet. Gij zoekt Rome zelfs niet. Gij zijt enkel bedwelmd door de mystiek, die uit deze tempelgewelven u tegenruischt. Die mystiek belooft u zoo ontzaglijk veel: gemeenschap met den Heilige, met het Eeuwig Wezen. En driewerf gelukkig zijt ge, dat ge weer dorst naar die gemeenschap! Of, ik aarzel niet het te zeggen, althans meent te dorsten. Gij wildet nooit weten van de nieuwe mystiek onzer dagen. Die had geen houvast aan de werkelijkheid, placht uw zeggen te zijn. „Woordgefonkel van heel wat schittering, en toch enkel schijn." Weet ge nog wel, hoe we aan het Scheveningsche strand gezeten samen die sonnetten lazen van den jonggestorven Jacques Perk? Ik beken het, ik dweepte er mee. En nog hoor ik mezelf dat vers zeggen, terwijl ge mij schalks aankeekt: „Ik ben geboren uit zonnegloren En een zucht van de ziedende zee, Die omhoog is gestegen, op wieken van regen, Gezwollen van wanhoop en wee. Mij is gemeenzaam, wie even eenzaam Het leven verlangende slijt, En die in tranen zijn vreugde zag tanen.. . Doch lieflijk lacht, als hij lijdt! Mij bekoorde die woordkunst. „Juist, zeidet ge, „woordkunst, want meer dan woorden zijn het niet, zij het al fraaie woorden ook." Ik hoor het u nog zeggen! „Lees dan Bilderdijks vers uit zijn Voet in 'tgraf: ouderwetsch, niet woordkunstig misschien, maar het is zoo echt." En toen zeidet gij met geestdrift: ',.Het leed alleen, het leed heeft kracht van heeling, God schonk het hem, wien zijn gena bewaakt. Bedroefden juicht in deze uw lotsbedeeling ! Neen voor geen zoet, haar bitterheid verzaakt Schroomt op uw weg geen pijnlijk voet door priemen, Geen wilde tak, die kleed of voorhoofd scheurt; Maar 't oog gevest, op Jezus' geeselstriemen, Dankt Hem alleen, wiens gunst ze u waardig keurt. Is 't nacht voor ons, eens zal de morgen rijzen ; Geen aanstoot meer belemmert dan ons pad, En heel uw ziel zal Gcde dank bewijzen Voor elke wonde en bloed en tranenspat. „Dat eindigt niet in een onzinnig, lieflijk lachen, als er geleden wordt. Dat blijft hopen en gelooven, omdat het hoopt op zijn God.'' Dus was uw zeggen, mijn Willem. Wat ge er toen bijvoegdet, herhaal ik nu niet. Het zou nü u zeiven ook zeer doen. Maar wat gij toén wildet, meent gij thans te hebben gevonden: Mystiek, die rust in de werkelijkheid. Gij hebt de nieuwe mystiek — en ge deedt wèl van u gestooten, om dat ze bedriegt. Ik vrees, nü bedriegt ge u zeiven. Neen, geen oogenblik ben ik bang, dat gij zult zeggen dat ik den mentor over u speel. Gij vraagt enkel waarheid. Welnu, uw Roomsche mystiek stemt daarin overeen met de woordkunstige, dat zij geen schuldgevoel kent. Gij nadert God — en siddert niet. O, ik weet zeer wel, wat ge mij zult toevoegen: „Juist in de devotie en met diep ontzag kom ik tot het heilige, waartoe ik niet dan geknield mij keer." Zoo is het ook. Maar er is een devotie in veel uitwendigheden; er is een devotie des harten ook. En op het gevaar af, dat ge tegen mij zult optoornen in verontwaardiging, voeg ik u toe: mijn vriend, heeft men u wel gezegd, dat ge zondig, diep zondig staat tegenover den Heere; dat ge verzoend moet worden met God ? Mij dunkt, ik zie u aarzelen: Gij spreekt van boete, van penitentie, maar van verbrijzeling des harten zijt ge nog verre. Of ik u dan verschrikken wil? Ja. Maar niet om u terug te doen keeren, doch om u te wekken ten leven. Daar is in de mystiek met welken bijnaam die zich ook noeme, ongetwijfeld een vaag verlangen naar het onbepaalde, het ongeziene, naar het oneindige zelfs. Zoo is het ook u gegaan. Onbevredigd liet u het leven alleen bij de vreugden van weten en uitvorschen, van vinden en naspeuren; uw hart begon weer een woord mede te spreken. Die tijd moest komen. Ge ontmoet den père. Hij doorziet de leegte uws harten. Hij weet tonen aan te slaan, die u weelde zijn voor de ziel. Nu gaat u het hart open, als de bloem in de lente voor het licht der zon. Als malsche dauwdroppelen zijn u die liefelijke verzekering van vrede. En verteedering des harten komt over u. Uw glimlach van hoogheid breekt in een traan. Uw geest ook heeft zijn meerdere gevonden. Door akkers, die al te lang braak lagen, wordt de ploeg gedreven. Ge bemerkt rijkdommen in uw ziel, die ge hebt verwaarloosd. Er ontwaken begeerten die ge niet hebt gekend: zielehonger naar rust, vrede ... En nu zijt ge ook als een hongerige. Ieder, die u maar voedsel biedt, is uw man. Maar gij ook — zijn knecht. O, mijn vriend! acht u gelukkig, dat ge in slechter handen niet vielt. God heeft over u gewaakt. Deze père zoekt althans zichzelve niet. Zijn Kerk is hem alles. Een Moeder kent hij en waant hij u te kunnen beloven. Voor zichzelve en voor u verbergt hij het wanstaltige en onwaarachtige. Juist die lichte nevelen, dat niet-geheel-doorzichtige wil uw oog nu wel. Gij hebt nu rust. Van het koor klinkt een lied en ge hebt slechts te luisteren en mee te zingen. Het is zoo betooverend: een-en-al bekoorlijkheid. En is het geen algeheele rust, verdooving althans... O, God de Heere alleen weet wat er nu wordt gewrocht in uw ziel. Of waarlijk Zijn hand over u is; Zijn werk aan u wordt gewrocht... Niet aan mij het oordeel nu. Maar onderzoek u zeiven. Tot den Eeuwige, den Vader van onzen Heere Jezus Christus, hebt ge te naderen. En tot Hem alleen. Want straks zal komen over u de ontgoocheling. Dan zult ge onderkennen, of waarachtig is, wat nu schoon schijnt. En indien ge dan slechts op zand gebouwd zoudt hebben, ge zoudt eindigen in wanhoop. Wilt ge een toetssteen? Sta mij dan toe, hartelijk geliefde vriend, dat ik nu ook van mij zelve spreke. Gij smeekt er mij om in uw brief. Gij schrijft: „Nu eerst zijn we immers broeders, al zijn er nieuwe scheidsmuren." En mijn hart heeft ook in stilte gejuicht bij vele uwer vragen, die gij mij eertijds nooit deedt. Nu dan Er kwam verhindering gisteren. Ik ben er vvelbezien niet rouwig om, want ik heb nogeens rustig overgelezen, wat ik geschreven heb. Ik heb hoop, dat ge me niet zult misverstaan. Want immers ge zult, meen ik, niet miskennen dat in mijne woorden een hart van liefde voor u klopt. En toch heb ik geglimlacht over mijn eigen geschrijf. Waarom? vraagt ge. Ik zal het u zeggen: de toon van mijn epistel, en van het uwe ook, dat daar vóór mij ligt, verschilt zoo geheel van die onzer Haagsche gesprekken. Zeker, ook toen hebben we af-en-toe gesproken van het verborgen leven der ziel, maar was het wel veel meer dan een „gewichtige bijzaak," leefden we wel in die spheer. Was wat-voor-oogen-is ons niet veel nader....? „O, dat beuzel-leven der kleine dingen!" roept ge thans uit, „hoe ik het veracht!" Verachten is een groot woord, dat spoedig gesproken is, Lente. 15 maar uwe bedoeling is de mijne, wij kunnen het in die atmospheer niet langer harden. Dat wereldje is ons een luchtledig, wij snakken er naar adem. We zouden er omkomen. Doch nu gaan onze wegen uiteen. Gij, mijnheer de mysticus, zoudt, geloof ik, voortaan het liefst verwijlen onder de hooge gewelven van een luchtige boekzaal in een van die geleerde kloosters, zooals uwe verbeelding ze u voorteekent. Ik wensch mij het volle leven. Zoo spraakt ge ook niet altijd, hoor ik u zeggen. Het is zoo; maar ik ben ontdekt aan mijn vroom egoïsme, aan mijn eigenwillige godsvrucht. Herinnert ge u nog welk groot leed, nu twee jaar geleden over mij ging? Destijds hebt ge er wel niet mede gespot, daartoe was uw ziel te edel, maar ge verstondt het toch niet. Misschien zult ge th&ns zulke „wereldsche dingen niet tellen. Ik wèl. O, het leed is geleden; de teleurstelling is sinds lang geen teleurstelling meer. De illusie is ontgoocheld. Maar ik spot niet met mijn leed van toen. Indien ik het kon doen, ik zou spotten met het leven mijner eigen ziel; ik zou een verachtelijk cynicus zijn. Maar wel glimlach ik nü over eigen oppervlakkigheid en schaam ik mij over zooveel geestelijke kortzichtigheid. Wij, die God zoeken — en vreemdelingen zijn in eigen hart! Ik zou van mij zelve niet spreken, maar gij wilt dat ik het doe. Dat ik het „uitvoerig doe en openhartig." Zij het dan zoo! Mijn Willem, ge weet het: van kindsbeen af ben ik opgevoed in de vreeze des Heeren. Mijn lieve moeder zij er voor gedankt en geprezen, dat zij mij aldus heeft geleid aan hare hand naar mijnen Heiland en Heere. Ik zeg het zonder hoogmoed of hooghartigheid, dat weet ge wel, maar booze wegen hebben mij nooit bekoord. Ik had een afschuw van den weg der goddeloozen; ik haatte den raad der spotters. Maar ook hierin schuilt een gevaar. Ons hart is zoo arglistig. We glijden zoo licht af, is het niet rechts dan links. En de hoogmoed ligt bij ons allen aan de deur van het hart. Ook was ik met mij zelve meest zóó wel voldaan. De diepten des harten verstond ik niet, al wist ik wel, dat het „goud" mijner vroomheid terdege had te zuiveren van de slakken. Te zelden toch daalde ik af in de diepten dier bedriegelijke mijnen. Ik stelde het leven geen hooge eischen. Ik meende het benijdbaar te leven; o, zeker in des Heeren vreeze: maar gelukkig toch, in een lente van zonneschijn. Strijd stelde ik mij eigenlijk al zeer weinig in uitzicht. Welke strijd zoude er nog kunnen komen? Zocht ik God niet? Wilde ik niet Zijne wegen gaan? Leefde ik niet in Zijne gemeenschap? Waartoe dan strijd! Maar duld het beeld: Toen heeft Gods hand zelf mij uit mijn klooster gehaald. Uit de stilte moest ik in t rumoer. Het vrome gezang, dat in mijn oor klonk, week al meer. En ik herkende mij zelve nauwelijks in 't gewoel. Och, die teleurstellingen zelve waren het 'm niet! Dat ligt nu rustig in vèr, vèr verschiet! Daar komt men wel overheen. Men schaamt zich voor zichzelve, dat men zóó zwak van moed, zóó klein van krachten was. Ieder windvlaagje — een storm. En wij, och, arme! in gevaar van te vergaan, of te zinken! Maar als God zelve ons aanziet; als Zijn oog op ons rust en — wij het onze moeten neerslaan. Als Hij ons roept — en we hebben niet te antwoorden. Als onze vroomheid het niet meer kan uithouden voor Zijn aangezicht. Toen mij nu twee jaar geleden — het schijnt mij veel langer al die tegenheden troffen; toen de eenzaamheid mij in mijne geïsoleerdheid op allerlei wijze slechts overbleef, meende ik, dat ik verstandig zou handelen, mij voortaan „met niemand en niets" meer in te laten. Wat was bedriegelijker dan deze wereld! Ik had mijn lente op aarde gezocht, dat mocht niet; dat was niet „hemelsgezind", dat was een verwarren van het tijdelijke met het eeuwige. O, ik zou weer dwalen over de heide van Driewegen, ver, ver van al dat wufte leven in „de wereldsche Hofstad". Eerst ging dat ook wel. Hoe wèl was het mij te moede weer op Ma retraite te zijn. Als ik ging langs de smalle voetpaden der Drieweegsche korenvelden, verachtte ik de wandelaars op de Haagsche trottoirs, de „grove diamantslijpers" op het asphalt. Hoe had ik het er ooit kunnen zoeken; de stilte hier was zoo weldadig, ik had waarlijk de stad niet noodig. Ik taalde niet meer naar hare verstrooiingen; ik was geheel ontgoocheld. Hier zou mij het echte leven opgaan! Mijne lieve moeder toonde mij al de teederheid harer ziel. Ofschoon ik wist, dat zij in sf te toch wel een weinigje blij was, dat ik weer geheel alleen aan haar toebehoorde, treurde zij oprecht met mij. Zij sprak heel weinig over mijne tegenheden, maar gaf door allerlei oplettendheden, zooals alleen een moeder dat kan, blijk, dat hare genegenheid niet veranderen kon, maar standvastig was als het leven zelve. Wie mij het eerst deed opschrikken uit mijn droom van eenzame zelfgenoegzaamheid ? Gij zult er om lachen misschien: onze, ik schreef haasteerwaardige dienstmaagd, een familie-stuk: onze Fransje. Ge hebt haar portret immers wel eens zien staan tusscl.en andere op mijn studeerkamer. Zoo'n eenvoudig, maar ernstig en trouw gezicht onder een Stichtsche muts. Ze behoort ongetwijfeld tot de „kinderen in de boosheid", onze Frans, gelijk ik als jongen zei, maar ze is ook „een kind in het verstand". Doch wat zou dat? Fransje is van een oprechte godsvrucht, kinderlijk en ootmoedig. Gij begrijpt, dat ik in haar oogen jongeheer Arnoud ben en blijf. Ze mag iets meer zeggen dan een ander, dat weet ze ook wel; ze is altijd lid van ons kleine gezin geweest. Het is haar trots. Nu, moeder had haar dan ook moeten vertellen „wat er aan de hand was". Die kluchtige verbolgenheid op „dat stadsjuffertje, dat notabene onzen meneer Arnoud de bons gaf. Wil ze een prins hebben? Waarom is 'ie haar niet goed genoeg; dat zou ik zoowaar wel eens willen weten." Op een goeien dag meent ze mij toch een opmonterend woordje schuldig te zijn. „Ziet u, meneer Arnoud!" zei de oude getrouwe, „ik ben maar blij, dat we je hier w^r hebben. In die groote wereld deugt het niet, ik heb het altijd wel geweten. Hier is het beter!" Ik glimlachte en zei: Je hebt gelijk, Fransje: Oost, West; thuis — het best; maar toen ik eens nadacht over Fransje's verzuchting kwam toch de reactie op en ik vroeg mezelven: Heb je toch eigenlijk niet veel van een vluchteling, die den slag maar ontloopt fluks na den eersten tegenval? Ik begon in te zien, dat ik eigenlijk heel laf was. Maar toch, mijn tegenzin tegen het werkelijke leven, zooals het reilt en zeilt, bleef. Onze daggelder, als wij in het Sticht zeggen, die onzen tuin in orde houdt, hielp me, zonder dat hij het wist, ook een handje. Het was Zaterdagavond en oude Van Dijk, zoo heet de man, was naar gewoonte de paden aan het schoffelen. Zondags moet huis en hof ook in 't Zondagsgewaad, dat is een liefelijke gewoonte, waaraan ik hecht, zoolang ik heugenis heb. Nu zijn menschen als wij wel zoo vriendelijk met zoo'n man eens een praatje te beginnen. We hebben ze eigenlijk niets te vertellen, want we leven zoo heel anders, nietwaar! Maar och, zoo'n man moet dan een „vriendelijk woord" hebben, als het heet! „n' Avond, meneer!" zegt ons oudje en tikt aan de pet. Afgenomen wordt zoo'n hoofddeksel alleen voor den burgemeester en den dominee; de vertegenwoordigers van de hoogste macht, naar het schijnt, in staat en in kerk. Ziet ge wel, daar ben ik nu zelf aan het smalen, vóór dat ik het weet. Nu, ik meen het immers niet zoo kwaad, daarmee troost ik me dan maar! Ter zake. „Wel Van Dijk," zeg ik zoo, wat hoor ik, heb je nog een nieuw huisje op je ouden dag?" „Dat is te zeggen, meneer." „Hoe bedoel je Van Dijk?" „Kijk, meneer. Het huisje is van mij en niet van mij. Het oude was van meneer den baron, zooals u weet, van Dennenoord. Ik heb er acht en twintig jaren in gewoond, maar nu kon het ook niet meer mee. M'11 vrouw zeit: Gart Jan, zeit ze: ik zou er maar eens heen gaan en zeggen, dat het langer niet en gaat. Op *n Zaterdagavond zouen we het hebben. Met m'n Zondagsche jas an en de pet op stap ik naar Dennenoord. M'n buurman van het Honigerf, die me ziet, zeit: Gart Tan, wat is er aan de hand, ga je op een bruiloft ? „Nee," zeg ik, „ik mot naar den baron." „Wat je zegt, zei 't ie, nou Gart Jan, veel plezier." Ik denk, jou grappenmaker, ik wou, dat ik maar goed-en-wel weer bij mijn Dirkje zat. Maar dat ging best, heur." „Gart Jan," zeit de baron, „waarom spreek je niet met Turkstra, mijn rentmeester?" „Meneer de baron," mag ik zoo zeggen, want God gaf me de vrijmoedigheid, „met dien man is geen land te bezeilen; ik zeg daar straks nog tegen m'n Dirk, d£n nog maar liever naar den baron: laat er van kommen, wat er van komt. De baron lachte en ik merkte wel, alsdat de zaak z'n beslag zou krijgen. Maar 's Maandags, vóór dag en voor dauw, daar komme ze anzetten van Kwaadgras, die timmert voor den baron, als meneer wel zal weten. En daar gingen ze me de boel aan 't uitmeten. En nu wonen we d'r al een maand in. Een huis als een kerk. We hebben een kamer, daar we puur alleen des Zondags in kommen. Meneer moet maar eens komen zien. En nu heeft de baron bepaald en dat is 't mooiste van al, dat ik tot m'n dood woon zonder huur, maar ik mot het huisje in goeden staat houden. Nou, dat spreekt als een boek. En kom ik te vallen, dan mag Dirkje, mijn vrouw, er blijven wonen. Dat is een heele gerustigheid op je ouden dag." „Wel, Van Dijk," zei ik tot het oudje, „dat is nobel van den baron, hij gaat de jonkers goed voor!" „Zeker, zeker, meneer!" Er was iets in de stem van den ouden man als een restrictie. „Wat meen je, Van Dijk ?" vroeg ik, om hem aan het praten te krijgen. De man aarzelde nog, maar eindelijk moest het hooge woord er uit: „Weet u, wat het is, meneer: De baron is een best mensch, dat weet heel het dorp. Maar wij menschen hangen enkel van de goedheid van de grooten af. Zijn ze goed voor je, dan zijn ze goed. Maar keert het blaadje om, dan keert het om. Daar kommen de jonkers het huisje zien en ze brengen nog wat mee ook voor mijn vrouw. Voor onze pronkkamer, wil ik zeggen. Maar terwijl ik in den tuin bij de snijboonen sta, hoor ik den een tegen den ander zeggen: „Weet je wat het is, je verwent zulke menscheii zoo." Ze dachten niet, dat ik het kon hooren, maar het speet me, d&t ik het hoorde. Zie je, meneer, dan kom je in opstand: ik weet wel, dat ik geen baron ben, maar wij menschen zijn toch ook menschen, net zoo goed. Moeten we dan voor alles onze hand ophouen? 't Is, of je van den arme leeft. Je wordt verwend, als je muren niet lekken en je schoorsteen niet inregent! M'n vrouw zei, dat ik het niet op z'n ergst moest uitleggen, maar de aardigheid was er wel wat af." Ik trachtte onzen daggelder wat te kalmeeren, maar in mijn hart moest ik toegeven, dat de man niet geheel ongelijk had. In onze wetboeken staat van alles en nog wat, maar récht voor den kleine, waar hij zich op beroepen kan, het wordt maar al te veel gemist. Onze tuinman voelde het niet onjuist: hij en zijns gelijken zijn voor velen een inferieur ras, dat zich heeft te houden aan het se démettre, of se soumettre. Toen bemerkte ik tot mijn schande — en zeg vrij, dat er grooter ontdekkingen zijn gedaan in deze wereld — dat de moeiten des levens, die ik ontliep, me kwamen opzoeken, zelfs in het stille Driewegen. En de vraag week niet van me: Wel, meneer de meester in de beide Rechten, wat hebben deze verontachtzaamden van u te wachten? Gij hebt tot heden niemand verwend, nietwaar, dat kunt ge met de hand op het hart belijden!" Ik weet het, Willem, het zijn kleine dingen, waarmede ik u bezighoud, maar ze zijn beslissend geweest voor mijn leven. Hoe weinig beteekenend in zich zelve, ze waren mij nut, ze waren mij noodig. En er was meer. Op een anderen Zaterdag-avond in o, zoo zoete, ik geloof zelfs stichtelijke gepeinzen verzonken, kom ik al wandelend ook langs de achterbuurt van ons dorp, den zoogenaamden Heuvel. Hoe schrik ik op: ik ontdekte alweer een werelddeel, dat reeds lang ontdekt was, maar mij toch vreemd. Ik wist wel, dat daar ergens een berucht kroegje was De drie Eendjes, maar mijne voornaamheid had daar natuurlijk nooit veel nota van genomen. Wij, fatsoenlijke menschen, gaan zitten op het terras van den Prins van Oranje. En kijk — daar bij de Eendjes een heel standje. Een vechtpartij, een dron- kenmansboel. Ze haalden me d'r in, of ik wou of met. Gelukkig kon ik de zaak beslechten in der minne: ik zei, ze zouen maar eens op Ma retraite komen, dan kon ik tusschen de twee kemphanen, die ieder hun aanhang hadden, eerlijk uitspraak doen. Zoo kwam er voorloopig vrede. Maar wat voegen ze me toe, toen ik ze 's Maandags heel deftig wil berispen: „De heeren hebben hun societeit achter de Prins, wie kijkt er naar ons om, we willen ook wel eens een verzetje.^ Natuurlijk is dat een dwaze redeneering, maar waar is t alweer: menschen van mijn slag onderzoeken alles en nog wat, maar wat weten we van het volk en zijn nooden; wat bekommeren we er ons om? Toen begon ik me te schamen, dat ik twee handen had. Wat had ik er ooit mee uitgevoerd ten bate van anderen, voor armen of misdeelden? En alweer klonk het me als een spotlach in de ooren: Ge zijt immers meester in de Rechten, nietwaar? En dus gaat Onrecht u niets aan, is het niet? Maar God had wat beters nog voor mij, dan schamper menschenwoord. Zijn eigen Woord heeft mij verschrikt. O, ik, die mij een lente droomde; die in laffe moedeloosheid vroeg, of er nog wel iets anders voor mij reste, dan een bleek Sint Jans lot! Ik doe tegenwoordig allerlei ontdekkingen, waar ik maar trotsch op moet zijn - dat ik ze althans nog deed. In de Heilige Schrift heeft ons Jeremia, de profeet, inzijn boek der liederen, waarin hij zijn ziel uitklaagt voor zijn God, zijne lente geteekend. Maar och, zoo'n lente zien we, en — gaan we voorbij zonder op te merken. Zoo onze oogen niet geopend worden! Dit zijn Jeremia's klachten, ik neem er maar enkele strophen uit, al is dit, welbezien, reeds schennis van wat niet geschonden mag worden. (Klaagliederen III) — Wat is ons leed bij het zijne! Wat weten wij van zoo diepe smart? In welke lente stormde het düs ooit? Ik ben de man, die ellende gezien heeft, Door de roede zijner verbolgenheid. Hij heeft mij geleid en gevoerd in de duisternis. En niet in het licht. Hij heeft zich immers tegen mij gewend. Hij heeft zijne hand den ganschen dag veranderd. Hij heeft mijn vleesch en mijn huid oud gemaakt, Hij heeft mijne beenderen gebroken, Hij heeft tegen mij gebouwd, En hij heeft mij met gal en moeite omringd. Hij heeft mij gezet in duistere plaatsen, Als degenen die overlang dood zijn. Hij heeft mij toegemuurd. Dat ik er niet uitgaan kan; Hij heeft mijne koperen boeien verzwaard. Ook wanneer ik roep en schreeuw, Sluit hij de ooren, Voor mijn gebed. Hij heeft mijne wegen toegemuurd Met uitgehouwen steenen. Hij heeft mijne paden verkeerd. Hij is mij een loerende beer, Een leeuw in verborgen plaatsen. Hij heeft mijne wegen afgewend En Hij heeft mij in stukken gebroken; Hij heeft mij woest gemaakt Hij heeft zijnen boog gespannen En Hij heeft mij den pijl als ten doel gesteld. Hij heeft zijne pijlen in mijne nieren doen ingaan. Toen zeide ik: Mijne sterkte is vergaan, En mijne hope van den Heere Gedenk aan mijne ellende en m;jne ballingschap, Aan den alsem en gal. Mijne ziele gedenkt er wel terdege aan En zij bukt zich neder in mij. Het zijn de goedertierenheden des Heeren Dat wij niet vernield zijn, Dat zijne barmhartigheden geen einde hebben. Zij zijn alle morgen nieuw, Uwe trouw is groot. De Heere is mijn deel, zegt mijne ziel, Daarom zal ik hopen. De Heere is goed dengenen, die hem verwachten, Der ziele, die Hem zoekt. Het is goed, dat men hope En stille zij op het heil des Heeren. Het is goed voor eenen man, Dat hij het juk in zijn jeugd draagt, Hij zitte eenzaam en zwijge stil, Omdat Hij het hem opgelegd heeft, Hij steke zijn mond in het stof, Zeggende : misschien is er verwachting. Wie zegt wat, hetwelk geschiedt, Zoo het de Heere niet beveelt ? Gaat niet uit den mond des Allerhoogsten Het kwade en het goede? Wat klaagt dan een levend mensch, Een iegelijk klage vanwege zijne zonden. Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken En laat ons wederkeeren tot den Heere. Laat ons onze harten opheffen, mits gaders de handen, Tot God in den Hemel zeggende : Wij hebben overtreden en zijn weerspannig geweest, Daarom hebt Gij niet gespaard. De Almachtige beschikker van al ons lot. Uit Zijn mond uitgaande alle wel en wee. Waartoe dan klacht? „Een iegelijk klage vanwege zijne zonden." Van God gescheiden zich te weten, dit is het ergste. Het leven is niet het grootste der goederen; zich schuldig te weten tegenover den Heere, dit is het ergst! Op den Heere te hopen, eenzaam en zwijgend; het juk te dragen, dat Hij oplegt, het is genade... O, zoo ons oor Gods Woord leert hooren, zooals het in de Heilige Schrift tot ons spreekt, dan ontroeren we; dan grijpt vreeze ons, dan zien wij den Heere en Zijne gerechtigheid vóór ons staan. En we hebben niet te antwoorden, 't Is ons, of we verbrijzeld zouden worden; of we in de duisternis zijn; of we „nederdalen in den kuil." We roepen en het antwoord blijft uit. Van alle zijden worden we benauwd, en er is geen ontkomen. De pijlen weten we op ons gericht, verscheurende dieren ons naderend. Dan leeren we verstaan, dat het genade is, dat we nog hopen mogen. De Heere moet ons redden. Zijne barmhartigheid ons uithelpen. Want Zijn trouw is grooter dan onze ontrouw. Dan wordt de strijd gestreden: Is de Heere mijn deel? Mijne ziele, o, kent ge Hem? Dat is niet „schoon" en „lieflijk het is ontzettend .... Maar bij den Heere zijn uitkomsten ook tegen den dood. In Christus wil Hij onze Vader zijn. En Hij werkt het in onze ziele, dat we, alles, alles, kunnen missen. Maar Hem niet. Dan klemmen we ons aan Hem vast, opdat Hij ons niet alleen late. En onze ziel heeft haar lied, ook in den nacht! Mijn Vriend, houd het mij ten goede, dat ik niet meer aan u dacht; dat enkel in mij opwaakte de herinnering aan den strijd in de stilte gestreden. Maar dit gaat immers ook u aan. Dit is de vraag, waarop het aankomt ten slotte: Kent gij o, mijne ziel, den Heere? Heeft Hij u verlost van het geweld des doods? Weet ge u gered door het bloed der verzoening, dat op Golgotha heeft gevloeid? Zijt ge Zijn kind? O, mijn hartelijk geliefde vriend, bekommer u niet over vele dingen. Ik ben ook zoo dwaas geweest; bekommer u over dit eene: Zijt Ge kind Gods; Zijn deel? Grijp naar Gods heilig en dierbaar Woord. En laat dat u onderwijzen en dat alleen! Gij hebt gewild, dat ik vrijuit zou spreken. Welnu, dat heb ik gedaan. En daarom — één woord nog. Juist nu de Heere mijn weg door de diepte heeft gevoerd, gevoel ik mij jong en sterk. Ik ben een zeemanszoon; maar och, het zeemansbloed heeft nooit fier in mij gebruischt. Maar nü spreekt het al meer uit herinnering tot mij in mijne ziel. Ik zal niet verbeuzelen meer het leven, dat God mij schenkt. Ik bid Hem, dat Hij mij aanmonstere onder de krijgers, die staan in Zijn naam en tot Zijn eere. De velden zijn wit om te oogsten en de arbeiders zijn weinige. Mijn ootmoedig gebed is tot den Heere, dat Hij mij bekwame tot zijn dienst. Ik zal de wetenschap niet verachten, zij love Gods naam; zij verhale Zijn wonderen. Doch de praktijk des levens, des vollen levens lacht mij toe. De Heere ^ bekwame mij! Hij make mij moedig en sterk! Willem, ik hoop, dat we u hier spoedig zien. Over uw „Roomsche" sympathieën maak ik mij niet zoozeer bevreesd. Doch moge welhaast het licht u dagen uit de nevelen uwer mystieke droomerijen! Roepe den Heere aan in het gebed. Zoek Hem in Zijn Woord. Van Hem is alle heil. Het doorluchtigst slachtoffer der Parijsche „Commune , de aartsbisschop, Mgr. D'Arboy, schreef op een ijzeren kruis aan de deur zijner cel in „La Roquette" met potlood de aangrijpende vertroosting: „O, Kruis, kracht mijner ziel, wees mij gegroet!" Verstaat ge dit? Arglistig is het hart meer dan eenig ding. Daar is namaak-geloof en namaak-hope. Daar is velerlei bedriegelijke schijn. Maar de vreugde des Christens is niet te vervalschen. Te juichen in de verdrukking, d&t is genade Gods. Luister toe, of de Heere in de eenzaamheid spreekt tot uwe ziel. En Hij alleen. Hem dan bevolen! Uw vriend, Arnoud Wybrandts. p g. Wanneer zien wij u weer hier in Holland? Zij het spoedig! II. „Maar Arnoud, waarom heb je mij indertijd niets verteld van je kennismaking met mevrouw Van Haersolte en hare juffrouw van gezelschap, eene juffrouw Wilkens, een heel lief meisje?" De avond begon reeds te vallen en de gordijnen van Ma retraite lieten nu zoo min als ooit te voren overvloedig licht door. Het kwam den aangesprokene wel van pas. Een purperen blos kleurde eensklaps zijn gelaat. Herinneringen, die verbleekt en verstorven schenen, stonden hem nu duidelijk en klaar, als met een tooverslag, voor den geest. En een oogenblik belette verwarring hem te antwoorden. „Of vergis ik me...?" ging mevrouw Wybrandts voort, niet gewoon, dat haar zoon haar ooit ten tweeden male een zelfde vraag liet herhalen. „Maar, mama," klonk het nu toch eenvoudig en beslist, „ik heb u destijds het geval, in kleuren en fleuren meegedeeld, meen ik. Ik weet althans zeker, dat ik er u over geschreven heb." 't Was de volle waarheid, wat Arnoud zeide. Maar toch, toen hij zich wel bezon, moest hij erkennen, dat het „in kleuren en fleuren" wel wat overdreven mocht heeten. ,,'t Zal wel zoo zijn, Arnoud; maar toch, ik herinnerde mij mets van het geval en daarom sloeg ik van middag een mal figuur, toen ik onverwachts visite kreeg van de dames en mevrouw de heele historie ophaalde." „Maar mama, hoe kwamen die hier heel uit Den Haag?" vroeg Arnoud, die nog steeds niet zijn gewone kalmte terug had. „Wel, niets is natuurlijker. Mevrouw is hier sinds enkele dagen gelogeerd in het pension „Rozendal", waar ze appartementen gehuurd heeft en we zijn nog zoo wat kennissen. Ze kent oom Ulbo heel goed — mevrouw Wybrandts' gelaat betrok een weinig — en nu kwam ze me van middag eens opzoeken met hare juffrouw Wilkens. De dames hebben je Zondag- ochtend in de kerk gezien; had ik kunnen gaan, we zouden elkander waarschijnlijk wel ontmoet hebben." Daar ging Arnoud eensklaps een licht op. Dus waren het deze beide dames geweest! In de kerk toevallig zijn oog latende gaan naar de zijbanken waar „de deftigheid" — als de Driewegers plachtten te zeggen — meest een plaats vond, had hij een oogenblik gemeend daar tusschen oudere dames een jeugdiger te zien, wier gelaat hem bekend voorkwam. Hij had het zich ontgeven, of juister gezegd, slechts even was de herkenning aan zijn geest voorbijgegaan. De preek had hem geboeid. Een predikant uit de hoofdstad, redenaar van naam, vervulde een gastbeurt en zoo waren zijne gedachten al heel weinig afgeleid. Maar bij het eindigen van den dienst, bij bet verlaten van het kerkgebouw meende hij uit een rijtuig, dat hem achterop reed, een groet te ontvangen. Hij had haastig zijn hoed afgenomen, maar het rijtuig was reeds voorbij, vóórdat hij wist, wie hem herkend had. Hij had voorts op het kleine feit ook niet gelet. Er waren er zoovelen van „de buitens", die mama groetten, dat hij het er voor hield met de een of ander van mama's kennissen te doen te hebben. En nu bleken het mevrouw Van Haersolte en Hermine Wilkens geweest te zijn .... Een enkele vraag kon hij toch niet nalaten te doen aan mama : „En sprak mevrouw Van Haersolte nog van onze singuliere ontmoeting?" „Nog al duidelijk. Ik begrijp best, dat het feit destijds voor je van weinig beteekenis is geweest; Hermine is anders ..." — mevrouw Wybrandts hield even in — „Nu, enfin; voor de oude Lente. 16 dame was het natuurlijk een gebeurtenis van belang. Je scheent ook wel een wit voetje bij haar te hebben; alleen was ze wat gekrenkt, dat je haar nooit hebt opgezocht dan die ééne keer, toen ze je geïnviteerd had." „Och," antwoordde Arnoud, schijnbaar heel luchtigjes, maar toch met iets weifelends in z'n stem: „Wat zou ik er meer doen? Ik vond het nu juist geen conversatie: zoo'n aristocratische dame, een-en-al vooroordeel, en laag neerziende op „burgerluidjes." „Arnoud, je oordeelt lichtvaardig. En juffrouw Wilkens bracht tot tweemaal toe weer het gesprek op je. Ze had je eens zien wandelen met een dame ... in de Wagenstraat. Ze deed geen onbescheiden vragen, dat behoef ik je niet te verzekeren .... Maar toch, ik kon niet nalaten het haar te zeggen, dat het een nichtje was, die je destijds wel ontmoette... vooral toen ook mevrouw hare belangstelling toonde," ging mevrouw argeloos voort. Het was goed, dat de avond al meer naar binnen donkerde, want dieper blos nog dan daareven kleurde Arnoud het gelaat. „Nu Arnoud, daaraan heb ik toch niets miszegd ?" vroeg mevrouw Wybrandts wat aarzelend, toen er geen antwoord volgde, blijkbaar bang, dat zij een onaangename snaar had aangeroerd. „O, neen, zeker niet," zei Arnoud nu snel, maar blijkbaar in gedachten. Mevrouw Wybrandts vroeg niet verder. Fransje kwam binnen met de avondbladen, die de post daareven gebracht had, en toen ze het licht ontstoken had, en de couranten aan de theetafel gelezen werden, werd het gesprek niet weer gebracht op het bezoek, dat mevrouw des middags, tijdens Arnoud's afwezigheid, had ontvangen. Er scheen niet veel „nieuws" te zijn in de bladen, want een half uurtje later stond Amoud op en verklaarde nog een oogenblikje te gaan wandelen. „Gaat u misschien mee; mama?" „Vii el neen, jongen, dat doe ik 's avonds immers zelden of nooit." „Dat is ook zoo." „Wil je nog niet een kopje thee, Arnoud?" „Heel graag, mama. Maar ik dronk immers al m'n tweede kopje." „Wel neen, Arnoud " mevrouw keek haar zoon eens aan. „Was er iets?" vroeg ze bij zichzelven. Arnoud scheen een beetje geagiteerd; waarom toch...? Eigenlijk had ze, tegen alle gewoonte van jaren en jaren in, ditmaal Arnoud wel eens na willen kijken, waar wel de wandeling heenging, want zeer goed ried haar moederhart, dat er iets ongewoons omging in haar zoon. Toch niet om die Hermine?. Een oogenblik greep de gedachte haar aan, maar al heel spoedig liet ze die onderstelling weer varen; het meisje had immers indertijd blijkbaar al heel weinig indruk op Arnoud gemaakt. Neen, dat kon het niet zijn; of tóch wel...? Vrouwe Corneha kon bij haar zelve maar niet tot beslissing komen .... Arnoud had een witten strooihoed van de porte-manteau in den corridor genomen, zijn wandelstok gezocht en wilde door de achterdeur uitgaan, naar de zede sinds zijn kinderjaren, toen de voordeur alleen openging voor hooge gasten, naar het den scholier scheen. „Gaat u nog uit, meneer?" vroeg, half uit belangstelling, half uit nieuwsgierigheid, de trouwe Fransje. „Nog even," zei Arnoud, „zeg mama maar, dat zij niet moet wachten, als ik soms want lang uitblijf. Het is zulk mooi weer van avond!' Goed meneer," antwoordde Fransje, maar ze schudde het hoofd eens. „Wie ging er zoo laat bij nacht en ontijden nu nog wandelen? Het moest al bij negenen zijn!" Inderdaad hoorde Arnoud de dorpsklok negen slagen doen, toen hij langs den Boschweg zachtkens voortwandelde. Het was een heerlijk mooie avond. Echt zomer. De Augustusdag was warm geweest en niets natuurlijker dan dat men op de kleine buitentjes, die aan weerszijden van de breede laan lagen, vóór de huizen in de verande zat. Hier zat men wat te schemeren, elders had men een hanglamp in de verande, of het tuinhuisje, het „weesje" zeiden de Driewegers, ontstoken. En het was een aardig gezicht al die glanzende lichtjes tusschen het groene gebladerte, af en toe verhelderd door een lantaarn, die aan touwen boven den weg hing. Soms klonken er uit de veranda's vroolijke stemmen. En daar de buitens meest op eenigen afstand van den weg getouwd waren, kon men, stilstaande, zonder onbesche.den te zijn, een blik naar binnen werpen. Welk een gezelligheid, zoo samen om zoon stralende lamp te zitten, wier licht meest door een gekleurde kap getemperd was, en koutende en schertsende te genieten van den lififelij- ken zomeravond. Wat drijft mij hierheen?" vroeg Arnoud zich zelve, schuilevinkje spelende met eigen hart en verlangen. Wèl, het was immers de mooie avond..! Zoo, zoo, had die H.rmine zich zijner nog herinnerd..! Dat was nu anders toch reeds bijna twee en een half jaar geleden, neen langer, immers ... En ze had hem met nicht Emma gezien...! Een oogenblik was hij ontstemd. Nü, dat was immers voorbij. Ja, dat wè.s het ook. Toch bleef er immer iets, als de gedachte aan een nederlaag. Neen, die gedachte zou onmannelijk zijn. Daar klonken vroolijke stemmen uit een prieel vlak aan den weg, vóóraan in een tuin. Het was blijkbaar een gezelschap heeren en dames, ouderen en jongeren. Een familie, die avondbezoek had...? Ja, juist! Daar woonde immers Dr. Verweijs. Wel aardig toch, zoo'n gezellig avondje! Kijk, dat kende hij nu niet. Studie was goed; en ook zou hij zich steeds meer, als hij reeds deed in den laatsten tijd, óók in 't practische leven bewegen, maar die eenzame avonden vielen toch wel eens wat lang.... Langzaam wandelde hij voort. In zijn lievelingsgang: de handen op den rug, de hoed wat achterover. Hier was het nu eens geen villatje. Daar stond de school, een eindje van den weg. Meester's huis stond vlak aan de laan. De openslaande deuren van de tuinkamer waren geopend. Onwillekeurig stond Arnoud een oogenblik stil. Het gezin en een paar „kostleerlingen" — als de geachte dorpspaedagoog placht te zeggen — zaten om de tafel. De echtgenoote van den onderwijzer zat voor een huisorgeltje te praeludieeren, de tonen drongen naar buiten en plotseling klonk het zacht in den avondwind naar buiten: 'k Zal u, o God, mijn dank betalen, U prijzen in mijn avondlied .... Het eenvoudige, maar liefelijke lied uit de stilte der rustige huiskamer komende, greep Arnoud in de ziel. Het was niets bijzonders: maar die kalmte, die vrede, dat gezamenlijke in de lofverheffing, het sprak tot hem, terwijl hij daar onder die hooge boomen voortschreed, meer dan het ooit gedaan had ... Waarom toch? Hij wist het zelf niet; hij durfde het zich zei ven niet bekennen. Maar dit wist hij nu althans: het beeld van Hermine op dien zonderlingen avond aan den Scheveningschen weg stond opnieuw in volle herinnering vóór hem. En afwijzen kon hij het niet meer. Daar lag het hem zelf verscholen doel zijner wandeling vóór hem. Rozendal lag wat hoog. Een veranda had het niet. Wèl een breede tuinkamer. Zocals hij wel gedacht had: de deuren stonden ook hier open. Men kon van den weg af, het heele vertrek in zien. Het was hier heel stil aan den weg. Wandelaars gingen meest zoover den weg niet meer op. Amoud liep daarom in het gras aan den kant der laan voort. Zóó waren zijne voetstappen onhoorbaar. Was het onbescheiden hier, een weinig schuilende achter dien breeden beuk, een blik te slaan in die stille kamer ? Wel een beetje, ongetwijfeld. Maar zijns ondanks, hij kon het niet laten. I)e aanblik was eenvoudig genoeg: Een oudere dame geleund in een gemakkelijken stoel en een jongere, die uit een boek haar zat voor te lezen. Ja, dat was haar leven. Arnoud overzag het als met éénen blik. Welk een geestkracht werd er vereischt, om opgewekt en vroolijk, fier en flink te zijn bij zooveel alledaagsche gebondenheid, eiken dag weer. Vacanties waren onbekende weelde! Daar hief de lezeres even het hoofd op. Iets in de lectuur moest haar getroffen hebben. Ze maakte blijkbaar een schertsende opmerking. Niet enkel lachte zij zelve, maar ook de oudere dame, die hare oogen met welgevallen naar „juf ophief. Arnoud herkende de sprekende, tintelende oogen van Hermine; ze hadden hem destijds reeds getroffen. Neen, geen seconde langer mocht hij hier den luistervink spelen. Maar uit dit halfdonker deed zich, hel-lichtend, een leven, een edel jonkvrouwenleven aan hem voor. Eentonig, maar grootsch. Zelfverloochening eiken dag weer; van den vroegen morgen tot den laten avond. En hij wist het, het werd niet al klagend, maar grootsch en zonder zelfbeklag gedragen. Haastig sloeg hij den hoek rechts om, naar het dorp terug. Men mocht hem opmerken; het zou al te dwaas zijn. Maar het beeld bleef hem bij, ook toen hij nog steeds vóór zijn open raam gezeten in den stillen Augustusnacht staarde. Allerlei gedachten stormden hem door het hoofd, neen, door de ziel. Doch, hij moest het zich bekennen, hoe stiller, hoeveel rustiger toch, was hem thans te moede dan in dien zekeren Mei-nacht, dien hij toch nooit geheel had vergeten. Was hij misschien, wat de menschen noemen „ouder" geworden; wat „kalmer" en „wijzer?" Neen, dat gelukkig niet, antwoordde hij zichzelven, Verdiept mocht zich zijn leven hebben — en hij was er dankbaar voor — verbreed zijn blik; teerder zijn gevoel, meer verinnerlijkt zijn bestaan, — de frischheid der jeugd was niet heen. Och, eigenlijk was hij nu jonger dan toen. En zeker krachtiger; meer zichzelven. Ook nu was er één groot verlangen, dat zijne ziel vervulde, maar immers anders toch dan toen. Destijds een liefde die in de eerste plaats begeerte was voor het eigen ik, zichzelf zoekend; nu meende hij iets meer te verstaan van het schijnbaar zoo raadselachtige woord, dat waarachtige liefde zelfverloochening is. Was er nog niet iets anders ook ? Was er destijds niet een geluk, dat hem wilde ontvlieden, terwijl hij het meende nog te kunnen grijpen bij de slippen van het kleed, dat het omhulde? Was er toen geen vertwijfeling, ja wanhoop schier die zijn ziel dreigde te verscheuren ? En nu immers niet dan blijde hope! Arnoud glimlachte om eigen overhaasting. Zacht wat; zacht wat! Was, wat hij voor Hermine gevoelde, wellicht niet een opwelling van het oogenblik... . ? Zeker, de ontmoeting aan den Scheveningschen weg was nooit geheel in het vergeetboek geraakt, maar hij was er immers evenmin ooit toegekomen de oude kennisschap weer te vernieuwen. Was, wat hij voor Hermine gevoelde, misschien ook meer vriendschap, dan wel opbruisende liefde ? Zelfonderzoek gaf hier pas. En boven en buiten dit alles Indien het eens tot een aanzoek kwam, zou hij wèl worden ontvangen? Zou de dame zoo maar met open armen op hem toetreden en hem het welkom toeroepen ? Het kon wel eens anders blijken! Weer klonken door de stilte van den zomernacht de slagen van den dorpstoren. Het werd tijd ter ruste te gaan. Welk een weelde van sterren aan den donkeren hemel. Hij dacht aan het kinderliedje geleerd reeds aan den schoot zijner moeder, dat de Heere al die duizenden bij name kent, gelijk de kinderen der menschen En ook mij.. . juichte het in zijn ziel. Toen boog hij zijne knieën voor den God zijns levens en smeekte om wijsheid in den weg, dien hij had te gaan ... Juist een veertien dagen later. „Meneer Arnoud, meneer Arnoud, mevrouw vraagt of u wel weet, welke dag het vandaag is!" „Neen, Fransje, hoe dan?" „Maar meneer, u placht er toch ieder jaar heen te gaan, naar het feest van den baron, meen ik. U weet toch wel, dat hij jarig is? Moet u niet naar de school?" 't Was waar ook! Nu, bijster interesseerde het hem niet. Hij kende die feestlijkheden van ouds. Maar daar schoot hem opeens een gedachte, als een lichtstraal, door het hoofd. „Best fransje. Bedank mama voor haar herinnering. Ik ga me klaar maken vast. Ja, ja, ik moet weer van de partij zijn!" Fransje af; tevreden-en-wel. Ze zag liefst niet, dat er met oude tradities gebroken werd. Was ze zelf niet één stuk traditie! Het oude in eere, het zoo-als- t-nu-altijd-geweest-isj dan was het wèl! „Ze moest het weten, die goede Fransje!" zei Arnoud lachende bij zichzelven. Want ja, in zijn lust om naar het feestje te gaan, school een niet weg te cijferen arrière-pensée, juist ontwaakt. Wie weet, of Hermine er niet was.... Reden voor die onderstelling had hij eigenlijk niet vee . Nu ja, toch wel wat. Heel Driewegen, alle in- en opgezetenen plachten te deelen in het feest van den baron. Mevrouw Van Haersolte, dat wist hij, was nog aan den jubilaris geparenteerd. En dus — er bestond eenige kans. Hij had Hermine in de verloopen veertien dagen nu al een keer of wat ontmoet. En ze hadden kennis gemaakt, of juister de kennisschap hernieuwd. En Arnoud was een-en-al geestdrift voor de lieftalligheid, de fiere flinkheid, het karaktervolle, dat niet alleen sprak uit de zielvolle oogen, het opene gelaat, maar uit iedere uiting van hoofd en hart van het edele meisje. Hoe lachte zij ongedwongen, toen hij een oogenblik meende zijne meewarigheid te moeten toonen met haar „eenzaam lot. Heel even kreeg Arnoud zelfs, wat mevrouw Van Haersolte deftig zou genoemd hebben: un coup (Teventail. „Maar meneer, duizenden meisjes van mijn stand hebben zorg om er te komen. Ik weet niet van zorg. En is mevrouw al eens wat moeilijk, dank ik haar niet alles? „Maar die eentonigheid, dat altijd eendere? „Och kom, meneer. U houdt zooveel van poëzie, U weet toch ook wat de dichter gezegd heeft: Zoek het niet in het leven. I-èg er wat in ; maak er wat van! Maar, ik speel de schooljuffrouw." „Toch niet; u haalt slechts een paar mooie versregels aan, het behartigen waard. En u reciteert ze ook mooi. „Nu, dat mag dan ook wel, anders is het zoo iets als ontwijding." „Geen vrees voor!" „Wat zijn die Haagsche heeren toch complimenteus, de een is al juist als de ander. „Och, ik ben maar een simpel Drieweger." „Geacclamatiseerd dan toch in de residentie." „Nu is u complimenteus." En zoo ging het met schertsende woorden nog een tijdje voort. Een tijdje. Want al schertste Hermine gaarne en al was ze goedlachs, — en naar Arnoud terecht opmerkte, vrij wat vroolijker van aard dan hij, — de grondtoon van haar aard was toch ernst. Hoe schitteren konden hare oogen, ais er een onderwerp werd aangeroerd, dat de liefde had van haar hart! „Hoe is u toch van alles wat er in ons goede Holland gebeurt toch zoo op de hoogte, juffrouw?" vroeg Arnoud haar eens opgetogen over hare bekendheid met, belangstelling in, al wat er maar der kennisneming waardig is in ons geiiefd Nederland. „Ziet u, meneer!" luidde het schalksch bescheid, „dat komt nu door mijn eentonig leven. Ik had den tijd, bij alle huiselijke bezigheden. En dan nog iets. U is democraat, zegt u. Best, ik ook. Maar weet u, wat welgesteldheid, als de Hollandsche taal het noemt, toch voor heeft? Men is in de gelegenheid van alles kennis te nemen, mevrouw Van Haersolte is geabonneerd op een overvloed van bladen en periodieken, dat het haast niet bij te houden is!" Beiden lachten. „En it was de ijverige secretaresse, die voorlezing deed der stukken?" „Juist meneer. En die zich ook wel eens de keuze der stukken veroorloofde." „Dat begrijp ik." Ja, het was Arnoud een genot geweest, zoo heel vrij met Hermine te kunnen spreken, wandelende in den tuin van Ma Retraite, terwijl mevrouw Van Haersolte en mama in de kamer druk zaten te redekavelen. En nu de groote questie-vanden-dag: Zou ze op het schoolfeest zijn ? Het moest beproefd. De boeken werden op zij geschoven, het beloofde anders zoo'n heerlijke studiemorgen: dat hadt je nu in je vacantie, in de stad was het ochtends: „bureautijd, meneer. Maar ze gingen toch wat spoedig dicht, die „kisten- vol-geest-en-leven. Zoo'n schoolfeest is immers een nooit-vertoonde aardigheid ! Arnoud spotte maar wat met zicb zelve Zoo echt goed gehumeurd te zijn is toch een heerlijkheid; wees het eens niet, met zoo'n feestje in 't zicht.... Als — ja, dat was 't 'm r.u! Het leek er eerst niet naar. Heel Driewegen was als van ouds uitgeloopen. De macht der traditie. Fransje kón gerust zijn, hare bondgenooten waren velen. Daar kwam de „hoogste klasse" juist terug van de villa van den baron. Tuist, ja, daar opende de dag mee, dat wist Arnoud van ouds. De school was een stichting van den baron en reeds daarom was het passend, dat men hem huldigde op zijn geboortefeest. Trouw werd ook steeds de traditie gehandhaafd. De oudste jongens en meisjes zongen dan een door meester kunstig-bedacht lied, vóór met het plechtstatige: Dat s Heeren zegen op u daal! de betooging besloten werd. Dat alles had plaats voor de breede deuren der villa en de dorpelingen werden daarbij op het afgesloten terrein toegelaten. Ook ditmaal was alles weer naar wensch afgeloopen. Meester had zijn traditioneele speech afgestoken, de baron zijn traditioneele geestigheid gedebiteerd, de jongens als van ouds drie keer hun hoera geroepen — dat deed ieder opvolgende generatie met dezelfde geestdrift — en ten slotte werd, al weer naar gewoonte, door den baron beloofd, dat hij f,met de baronesse op het feestterrein zou verschijnen." Daarheen repte Arnoud zich nu dan ook. Nu, den weg kende hij. En voorts, de stroom van het volk wees dien ook wel. Wel werd de menigte buiten de ruime speelplaats, die de school van alle kanten omringde, gehouden, maar Arnoud liet men aan het hek passeeren: hij was een van ouds bekende gast. Wat was meester deftig! In rok, een witte das voor. „Krek dominee!" fluisterde de onschuldige dorpsjeugd elkander in het oor. Maar het hofcostuum werd spoedig verwisseld voor een gewaad, dat meer paste bij de vermakelijkheden van het turfrapen, en-wat-dies-meer-zij. De baron had dan weer voor kostelijke prijzen gezorgd! Het krioelde van kinderen op de speelplaats. Ieder lag onder zijn beste tuigagje. Aardig om te zien: het kind van den daggelder kwam niet minder knap voor den dag dan dat van den rijken slager van het dorp. Daar waagde moeder een schoon schortje aan, al was ze een arme weduw-vrouw. Meester wees er hem zes uit een gezin, drie meisjes en drie jongens, waar vader en moeder het hard te verantwoorden hadden, ze zagen er uit als pinksterblommetjes; om schik in te hebben. Den hoed af voor een huismoeder met eere! Voorts was er nog een zaak, allen gemeen: een allerkoste- lijkste eetlust. „Zou je niet denken, dat ze uitgehongerd waren?'' klaagde meesters waardige ega, toen ze wees op de graagte, waarmede krentebollen en meer-van-dien-aard werden begroet, toen de klok twaalf uur sloeg. Er schoten handen te kort, om te bedienen. Arnoud bood zich aan. „Heel graag!" luidde het antwoord. ZeldeA werd de deugd, hier der behulpzaamheid, schitterender beloond! Vertrouwde hij zijn oogen wel? Daar werden nog enkele dames door den ouden tuinman tot het terrein toegelaten, die assistentie zouden verleenen. „We zijn wat laat, meester!" „Niets, dames. Wees maar zoo goed aan den arbeid te gaan. M'n vrouw zal 't u wel wijzen." En onder die dametjes, — Hermine. Arnoud vertrouwde zijne oogen niet. Maar een rijstenbrijberg van gesmeerde broodjes moest eerst doorgegeten en een stroom van limonade uitgediept, voor er sprake kon zijn van een gezellig praatje. Doch hulde aan de Drieweegsche jeugd, ze deed wat ze vermocht, en meer dan dat. De schalken! Er waren er die meenden dat zij, als bij de „honderd regels" van den ondermeester, maar al weer van voren afaan moesten beginnen. Een genot, zoo'n schare te zien. Vooral die stakkerds, voor wie zoo'n krentenbol en toebehooren een haast ongezien extraatje was. Er mee lachen was ook nu gemakkelijk, maar Matthias Claudius had gelijk, ook nu: Begrijpen is beter. „Altijd een mooie dag, meneer," zei de oude tuinman tot Arnoud. En deze stemde het volmondig toe. Na de pauze zouden de wedstrijden weer beginnen, um één uur werd de baron verwacht met de heele baronmatige familie. Arnoud keek al eens belangstellend rond, of er geen gelegenheid was Hermine aan te klampen voor een praatje. Het lukte niet. Nog steeds stroomde de limonade en waren de bollen niet van de lucht. Een vriendelijke groet in het voorbijgaan was alles; was het niet veel? Het glanspunt van het feest naderde. De baron was in aantocht. Ijlings werden de kinderen in twee rijen geschaard die aan beide kanten van den eereboog bij de poort hunne plaats zochten. En toen Knelis, de palfrenier, den baron, de barones en de beide jonkers uit het rijtuig had geholpen en het hooge gezelschap het feestterrein betrad, klonk uit het kinderkoor, zoo niet welluidend dan toch welgemeend, en dat's de hoofdzaak, de jongste editie van meesters „toepasselijk welkomstlied." Het was een heel ding, verzekerde de waardige man zelf, en petit comité, altijd weer iets nieuws te bedenken; hij had nu al een vijf en twintig jaar de „jaren'' laten rijmen op „sparen" en „bewaren" en dan raakte het frissche er wel wat af; hij moest het toegeven. Intusschen, de baron kende zijn hart en dat was trouw als goud. Dat was ook zoo. En de warme handdruk, waarmede de baron den onderwijzer dankte, getuigde van oprechte erkentelijkheid. Meester mocht wat verslikdorpt zijn in den kwarteeuwschen arbeid onder de boersche jeugd, hij was een zeer respectabel man, een zegen voor het dorp. Heeft de baron hem kort daarop ook niet gepensionneerd? En woont hij niet nog rustig op „Mijn Rust," het wel wat Liliput-achtige, maar toch allervriendelijkst optrekje, vlak vóóraan als men het dorp binnenkomt, rechts? Het kan navraag lijden. Zelden werd ook een Rustoord eerlijker en na noester arbeid verdiend. De Pegasus dezer eenvoudige historie zou gewoon uit den draf geraken, nu zij in liefde den dorpspaedagoog herdenkt, aan wien ook Arnoud zijne eerste opleiding dankte en van wiens welgekozen feestprogram hij zich, zij het ook om bijredenen, dezen dag zooveel had voorgesteld. Niet langer dan Pegasus den teugel gevierd, maar terug naar de werkelijkheid der feestvierende schare, grooten en kleinen, op het terrein bij de school. Het bleef er gezellig druk den geheelen middag en Arnoud merkte al heel spoedig op, dat de baron dezen middag waarlijk niet passeeren liet om de dorpelijke hulde in botte hoogheid te accepteeren, maar dat hij zich heel ongedwongen onderhield niet slechts met de onderwijzers en de oudste schoolkinderen, maar ook met de ouders zelve, die hij fijntjes wist te interviewen, als de beste journalist, en wier mededeelingen hij waarlijk niet voor de leus vroeg. Oude Margje zou het merken tegen den winter, dat er om haar gedacht was. En Jan Dirkse, die zoo ongelukkig was geweest met zijn roodbonte, „Zöö gezond, zóó dood." zou zoowaar geen „kwa-tied"' te gemoet gaan, zooals hij, kleinmoedig, reeds overal had rondgebazuind. En wat vermaakten zich die jongens en meisjes, wat hadden ze een pret; het mocht dan wat over luidruchtig toegaan, de vreugde was zoo ongekunsteld, zoo echt! Maar in één opzicht, dat bleek Arnoud al meer en meer, had hij buiten den waard, of juister buiten de orde van den dag gerekend, er was, vooreerst althans, hoegenaamd geen kans op een praatje met Hermine. Daar kwam ze juist met nog eenige dames weer aan met groote presenteerbladen, waarop weer bergen van versnaperingen opgestapeld waren voor de lieve jeugd. De baron had de hulpvaardige schenksters en bakstertjes, als hij schertste, ook in 't oog en „een hoera voor de dames!" ging op zijn aanstoken uit tal van jongenskelen de lucht in. Arnoud, dat spreekt, stemde van harte in met de kreet. Hermine merkte het op en dankte met een blik uit hare schalksche oogen. Geen wonder, dat Arnoud's feeststemming rees. Er is soms heel weinig noodig om een mensch zielsongelukkig te maken, maar daar staat ook tegenover, dat, omgekeerd, we vaak nog minder behoeven om ons geluk volmaakt te zien. Een vonkske echte liefde is meer dan genoeg; gaat uit boven schatten! Maar het vonkske bleek niet overbodig dien middag: Na de tweede pauze en nog een rondgang der dames trok de schooljeugd met de ouders al juichende af. En nu .... Maar nog een aardig tooneeltje ving eerst nog Arnoud's oog op. Daar stond een bleek vrouwtje, in de rouw, uit den schamelen daggeldersstand, haar „deerntje" op te wachten; het kind, een meisje van 6 of 7 jaar, was ook in 't zwart. Wat liet de kleine daar vallen, dat Hermine handig opraapte? Een krentebol, haast ongeschonden nog, plus meer lekkernij. „Luste je het niet, kindlief?'' vroeg Hermine, die er fluks bij was, om de kleine te helpen. „Of ik, juf!" was het eerlijke en argelooze antwoord en twee helderblauwe kinderoogen zagen haar aan, „maar 't is voor moe, we hebben het nooit." Lente. 17 Bleek-vrouwtje werd geroepen. En schoon het heel geheimzinnig ging en schier niemand het opmerkte, Arnoud zag het terdege, hoe uit Hermine's beursje een rijksdaalder fluks den weg vond in de hand van bet moedertje. „Voor een schortje voor de kleine meid!" hoorde hij lachend zeggen. En bleek-vrouwtje keek zoo dankbaar, al wou ze eerst van geen aannemen weten. Het „vonkske" glom aan tot laaie vlam ! En toch het vonkske moest er zijn dien middag. Die jonker Duco! Gaf dat nu pas, dat hij den heelen achtermiddag, nu het zoo ongeveer feest was in besloten kring, maar al Hermine het hof maakte? Zeker, Arnoud moest in abstracto toegeven, dat 's gastheers zoon er al minstens evenveel recht toe had, als hij zelf; maar liefde is nu eenmaal egoïstisch, onredelijk egoïstisch zelfs, ook al is men zoo bezadigd en kalm als Arnoud Wybrandts zich diets wilde maken het te zijn. Die Duco week maar niet van haar zijde en nu betrok hij zelfs papa in het gesprek, die Hermine aan zich liet voorstellen. En wat bewoog Hermine zich gemakkelijk in dien kring van „hoogheid", men kon het haar wel aanzien, dat ze gewoon was onder de Haagsche aristocratie te verkeeren. Een Tantalus-beker: haar, met wie hij zoo gaarne wat gekeuveld zou hebben, dus in zijne nabijheid te zien en toch — ver af. Want zich ongevraagd opdringen in het kleine gezelschap, dat den baron en de barones omringde, ging eenvoudig niet. Gelukkig, aan alles komt een einde en het feest „in rozen opgegaan'', scheen wel voor Arnoud, als voor een van Von- del's „treurhelden" „in tranen" te zullen „nederduicken". Zulk een week einde nam het nu natuurlijk wel niet, maar het was toch een hard gelach, het was kortweg spijtig, dat die jonkheer Duco nu ten slotte nog aanbood ook, Hermine naar Rozendal te geleiden ! Er viel hoegenaamd niets op aan te merken; integendeel het was een hoffelijkheid, die zelfs mevrouw Van Haersolte zou doen opkijken. Maar toch, maar toch — het was hard. Gelukkig, een hartelijke handdruk en een blik uit Hermine's groote, heerlijke gloed-oogen vergoedde veel. Maar jonkheer Duco was zoo galant en zijne geestigheden schenen zoo eindeloos te vloeien — nog op den weg hoorde Arnoud Hermine's lach. De jaloersche! Hij troostte zich nu maar, dat Rozendal zoo vlak in de buurt was. Was de kleine teleurstelling van den middag de oorzaak van het ernstige gesprek, dat Arnoud dien avond met zijne moeder had? De oorzaak zeker niet, maar de aanleiding toch misschien wel. Meer wellicht zelfs, dan de laatste het zich wilde bekennen. Niet, dat hij vreesde voor Duco's kaapvaart, hij wist wel beter; maar was het niet gewenscht, dat hij voortaan in het openbaar met Hermine aan den arm zou kunnen verschijnen; zou het voor beide partijen niet aangenamer zijn ? Beide ... ? Was hij zóó zeker van zijne zaak? Hij was het. In hare oogen had hij het immers gelezen, dat zij hem liefhad, gelijk hij haar. Maar er was meer; er was beter nog. In hem gerijpt was de zielsovertuiging, dat Hermine de vrouw was, die God hem wilde schenken, met wie hij zijn levenspad zou mogen wandelen, vereenigd in den dienst zijns Heeren. Was er niet een moedwillig verstooten geweest van de ontmoeting, die hunner beider levenspad zich een oogenblik had doen kruisen? Och, wat baatte het, zich daarin thans te verdiepen ? Jasper's „doe het dan niet!" had althans lang na geechood in zijn ziel. En toen later had hij wel in kleinmoedigheid gedacht, dat het gedaan was voor altijd met deze vreugde des levens. In eenzaamheid zou hij zijn pad gaan, zichzelf genoeg. Maar zoo was het niet geweest. De norschheid en stuursheid van zijn eenzelvig hart had de Heere weggenomen, hij was beschaamd geworden bij den blik op het egoïsme, dat hij kweekte in „vroom" verzinnen van: „deze dingen wel te kunnen missen." En de Heere had zich zijner ontfermd en hem leeren hongeren en dorsten naar een hart, dat het zijne verstond; naar eene, „die eene hulpe zou zijn tegenover hem." Was toen niet opgeleefd de gedachte van Hermine? Ze was het wel. Maar zekere hoogheid, zeker toch-gelijkwillen-hebben, had hem belet de gangen te kiezen, „die immers niet voor hem daar waren." Och, eigenlijk, zoo zou men in het dagelijksch leven zeggen, was — het toeval hem te hulpe gekomen. Neen, niet aldus! Laatste oorzaak aller dingen, óók van de kleinste dingen onzes kleinen levens is God de Heere, Hij was het geweest, die Hermine hier had gevoerd „toevallig", toen hij hier was. Ootmoedig stemde hem de overweging, dat zijne snoeren dus in liefelijke plaatsen waren gevallen haast tegen zijn bedoelen; zeker zonder zijn toedoen. En toen die ontdekking, dat de band — als in het voorbijgaan — zoo vluchtig gelegd, nooit verbroken was; dat Hermine zich" zijner in toegenegenheid herinnerde. In dit alles was immers de hand des Heeren. Want waarvan hij zich gezegd had, dat het nimmer sterven zou, het was immers gestorven; de band der liefde die hem eenmaal had gebonden, w&s verbroken. Het streed, meende hij, geheel met zijne opvatting dezer dingen. Men kon eens maar geven de liefde van zijn hart; en nu: had hij niet meer lief dan ooit? Neen, hier school het geheim: Zijn eerste liefde was geen echte liefde geweest. Ze vroeg boven alles, wat hij zelve zou verwerven, niet wat ze te geven had; ze was geen deel van zijn leven voor den Heere. Hoe anders was het hem nu te moede, dan toen. Destijds de vraag: Mag het? Zooals een kind vraagt: Zou ik het mogen? Nu: Wil de Heere dit mij geven? Hij vroeg Hermine van zijn God. En al wist hij zich geen held, of geen sterke, de innige begeerte zijner ziel was roet haar te wandelen in de wegen zijns Heeren. Het was reeds eenige oogenblikken stil geweest in Retraite's huiskamer. „Schort er iets, Arnoud ?" „Neen, moeder, gelukkig in het geheel niet. Maar ik had iets gewichtigs met u te bespreken. „Maar, Arnoud, doe het dan. Waarom zoudt ge niet?" En Arnoud sprak, eerst wat aarzelend, vreezende zijne moe- der nog altijd wat te moeten ontzien, maar spoedig beslist en cordaat. En vrouwe Cornelia, al trilde er in het eerst nog wel iets in hare stem, dat getuigde van geen vollen vrede, ze wist zichzelve te verwinnen. „Het was mijn wensch, Arnoud, voor ik weggenomen werd, je gehuwd te zien. En ik geloof, dat Hermine een lieve vrouw voor je zal zijn. Moge de Heere het geven." • Toen opende Arnoud zijn lieve moeder heel zijn hart en sprak weer tot haar als een kind. En haar hand rustte weer op zijn voorhoofd, als toen hij naar de academie was gegaan. Moeder èn Zoon . .. En allengs terugkeerende tot de orde der kleine dingen vroeg vrouwe Cornelia: „Maar zijn er geen bezwaren, Arnoud? Mevrouw Van Haersolte ... Hermine is wees. Ge zoudt — en hare stem haperde nog even — wèl doen dan ook spoedig te trouwen.. „Ik heb het ook gedacht, Moeder!" „Zou Hermine geene bezwaren hebben ?'' „We zullen zien, moedertje, ik heb er nog al hoop op!" Neen, Hermine kon Arnoud niet ontvangen schreef ze, zij het ook op vriendelijke en echt-heusche wijze. Een vreemde kon zich dat uiteraard zoo niet voor stellen, maar zij leefde bij mevrouw Van Haersolte nu sinds jaren als een dochter. Alles werd samen besproken, zij wist al de „geheimen" van mevrouw en mevrouw al de hare. En nu een bezoek onder vier oogen, waar mevrouw niet bij mocht zijn, het was eenvoudig ondenkbaar. Dat mocht nu vreemd lijken, het was zoo. Bovendien mevrouw was weer wat ongesteld en dan had zij, het volgde er zoo doodgewoon, natuurlijk ook huisarrest en zelfs kamerarrest. Maar - zoo eindigde het episteltje schalks, al begreep ze ter wereld niet, wat meneer Wybrandts haar te vragen had, ging het met even goed op papier ? En dan volgde er — daarin kwamen toch alle dames overeen, schoolmeesterde Arnoud — een raadselachtig postcriptum: P. S. Het schoolfeest was maar zóó, zóó, vondt u ook niet...? Die twee regeltjes dachten hem moedgevend. Wezen ze niet op zekere vriendschappelijkheid; op een elkander welver- staan; eenzelfde stil bedoelen? Welnu, hij zou haar dan een brief schrijven, schoon het hem meer mannelijk had geschenen, haar te zeggen wat er voor haar leefde in zijn hart; èn - in hare oogen te lezen het antwoord op zijn vragen; te juichen van geluk als zij hem de hand zoude reiken, haar mocht omhelzen als de zijne. En Arnoud schreef haar, eenvoudig, hartelijk; maar er trilde heerlijke vreugde, rijk geluk, in zijne woorden van liefde. Hij wilde, dat Hermine zou hooren de toon van het verlangen, dat om haar riep, dat niet zonder haar kon. Maar ook de toon van den ernst, die haar vroeg met een gebed in het harte, dat ze samen zouden gaan den weg des levens, voor het aangezichte huns God. En Hermine verstond ook wel de klank van die stem en het wis haar muziek voor het oor. Haar antwoord, dat Arnoud zielsgelukkig maakte, was roerend door eenvoud en oprechtheid. Zijn liefde stemde haar dankbaar en blij, schreef ze. In hare jongemeisjes jaren had ze zich zulk een geluk wel eens vaag gedroomd, van dus bemind te worden! Het was meer dan ze ooit had kunnen hopen. Vaak had ze dat verlangen wèggedacht, meenende in kleingeloof, dat het wel nooit zou komen voor haar. Maar, ze mocht het niet ontkennen, ook op haar had die korte ontmoeting op den Scheveningschen weg een nooit uitgewischten indruk gemaakt; al was later de heugenis ook weer verbleekt, verdwenen nimmer. En nu, zij hoopte Arnoud spoedig te mogen ontvangen, zij had zooveel met hem te bespreken, haar geluk was eigenlijk te groot, om het zich in te denken, in te droomen ... Ook haar hart was vervuld met stillen dank en lof aan den Heere, den God ook van haar leven. „Beste Arnoud, de groeten, de hartelijke groeten van je Hermine," dus luidt het eenvoudig slot van den brief. „Tot ziens." Intusschen, al was het Hermine gelukkig te moede, al was er stille en heerlijke vreugde in haar hart, toch drukte haar meer bezorgdheid, dan zij Arnoud ook maar uit de verte wilde doen vermoeden. Haar liefde-spel begon reeds met zelfverloochening, het paste wel in de lijst van haar leven; als ze weemoedig in de stilte zeide tot zichzelven. Zeker, ze kon wel als de eerste dienstmeid de beste mevrouw „den dienst" opzeggen, maar zij dacht er niet aan, zóó te scheiden. Zwaar was dikwijls de hand der grillige vrouw op haar geweest; dwaze standtrots had haar vaak willen vernederen, eentonig waren meest hare dagen geweest, maar in haren plicht was steeds —• haar hart. En dat had het hooge gemoed der oude dame ten langen leste geroerd en op hare wijze was zij Hermine een moeder geworden. Veel had ze niet te geven, de gevulde hand moest vaak het leege hart remplaceeren; maar de goede bedoeling werd gewaardeerd; de toegestoken hand niet afgewezen. Daar zaten ze nu, mevrouw Van Haersolte en haar „juffrouw in de tuinkamer van Rozendal en de lunch was keurig opgediend, maar werd nauwelijks aangeroerd. Hermine scheen in gedachten verdiept. Al tweemaal was mevrouw een discours begonnen over het mooie weer en Hermine, anders toonbeeld van goedige vriendelijkheid, had nauwelijks een antwoord. De oude oogen der edelvrouwe waren uitvorschend op het meisje geslagen en eindelijk hoorde Hermine zich toevoegen: „Hermine er is iets. Spreek, kind. Er is iets ernstigs. Ik speurde het den heelen morgen reeds. Ben ik niet een moeder voor je? Wil de oude vrouw het niet zijn? Spreek tot je moeder!" In tranen barstte Hermine los en knielde bij den stoel der oude vrouw, hare hand rustende op hare schoot. En er kwamen wel wolken op het voorhoofd van haar die toeluisterde, maar de kinderlooze toonde zich moeder toch, wel waarlijk edelvrouwe nu: „Kind, ik zal je schrikkelijk missen. Maar je geluk in den weg staan, nooit. Noblesse oblige, ik zal je toonen, dat ik van ouden adel ben. Je aanstaande zal weten, dat je een moeder hebt. Die eere mag ik nu immers me wel toeeigenen?" En Hermine bedekte de handen der oude vrouwe met kussen en tranen. Geen vierentwintig uren later ging de blijde mare door Driewegen dat meneer Arnoud, de advocaat van Ma Retraite, verloofd was. En toen 's Zondagsmorgens de kerkklok luidde zag ieder het jonge paar voor 't eerst samen uitkomen. Het gerucht had zich dus bevestigd. III O, dagen van geluk, als de stormen, die geen mededoogen kenden, zich eindelijk hebben gelegd; als de grauwe wolken, die den blauwen hemel verduisterden, plotseling zijn weggevaagd; als weer wast het leven, waar te lang het ebde — als kleur èn tint èn gloed vervingen de doodsche vaalheid, die beklemde tot schreiens toe; en het harte juicht, eens troosteloos kwijnend, wijl herleeft de ziele, die „eene eenzame" was. Dan wordt niet gedacht den dag, die terneder drukte, omdat de vreugde verre was; die niet wist van blijdschap, wijl de jubel niet opklonk, en de vreugde niet echode; toen alle weg was ommuurd en verre scheen het geluk. Dan wordt er gedankt en geloofd; en die zijn hart op zijne wegen stelt, voelt zich klein en onwaardig, te gering voor „al deze weldadigheid en al deze trouw." O, ditn uit te zingen, uit te jubelen de goedertierenheid Gods; groot te maken den naam des Heeren, die Zijn woord gestand doet, dat wie op Hem bouwen niet beschaamd zullen uitkomen; d£n te roemen in Gods trouw, die meerder is dan onze ontrouw — ditt is de grootste nog van des Heeren duizendmaal verbeurde zegeningen; ddt is het hoogste geluk, de teederste genieting, de innigste vreugde. Dan wordt weer gesmaakt de gemeenschap des Heeren en het kind ziet op naar des Vaders aangezicht. Dan wordt soms de ziel overstelpt en het aardsch geluk — eerst met zoo hijgend verlangen begeerd — wijkt terug om enkel te schuilen bij den Heere, Bronader alles goeds. Wijl onze zonde en schuld benauwt. Wijl we erkennen, dat we het hoogste voorbij gingen en nu de vreeze ons overweldigt, dat dit juist ons mocht worden genomen. Gelukkig, driewerf gelukkig dan hij, wien Gods Geest getuigt met zijnen geest, in de onuitroeibare behoefte aan de gemeenschap des Heeren, dat de Heere niet van hem ging, maar de hand, die zegende, Gods vaderhand w^s. En het goede, dat God schonk, wordt aanvaard in stilheid en ootmoed des harten: „Zie, gelijk de oogen der knechten zijn op de hand hunner heeren; gelijk de oogen der dienstmaagd zijn op de hand harer vrouw; alzoo zijn onze oogen op den Heere, onzen God, totdat Hij ons genadig zij." Weer tot de eenzaamheid zijner kamers was Arnoud teruggekeerd. Maar hoe geheel anders was het hem nu te moede in de stilte, die zoolang had benauwd. Niet meer alleen zou hij zijn weg door het leven gaan, liefde was hem geschonken uit een edel hart, liefde mocht hij betoonen aan haar, die lief te hebben, hem de vreugde zijns levens zou zijn. Het was hem te moede, als de balling, die eindeloos zwierf langs velden en wegen en nu in de verte de tinnen en transen ziet rijzen van de stad, die hij zocht. Te lang was het leven langs hem voorbijgegaan en had hij weggescholen in de schaduw, nü zou hij treden op den weg, waar het licht straalde. En niet meer lijdelijk toeschouwer zou hij zijn in 's levens strijd. Zelfvertrouwen, voor zoo menigeen valstrik ten booze, was in hem gewekt: Wijl hij nu zag, te lang te hebben miskend welke gaven en krachten God ook in hem had gelegd. Opdat hij zou woekeren met zijne „ééne pond." Hoe kon het zijn, dat een Willem Verlint papistische sympathien in zich voelde opleven, en kloosterlijke gevoelens iets bekoorlijks voor hem hadden .... ? Hèm was het zoo anders te moede! Ik weet het niet anders te zeggen, had hij aan Hermine geschreven, maar nooit heb ik in mij gevoeld als thans den lust „een compleet mensch" te zijn. Neen, alletminst verachte hij de studie. Kennis is macht. Maar toch naar daden in het leven om hem heen, ging nu zijne ziel uit. Midden in het leven zou hij willen treden, om overal te doen, wat zijn hand vond te doen. „Weet ge, wat het is Hermine?" had hij haar een andermaal, schertsend schijnbaar, maar in den grond der zaak in stroeven ernst, geschreven: „Ik zou u zoo gaarne melden, dat ik wat groots had bestaan, een heldendaad; of althans, dat ik een helden-taak had g* vonden, maar ik moet wachten tot God mij er een schenkt. Moge Hij mij onderwijzen, ook het schijnbaar geringe allerminst klein te achten." Men had hem een plaats aangeboden in een rechtsgeleerd tijdschrift, af en toe zou men hem gaarne het woord geven, en hij verheugde zich nu althans een spreekplaats te hebben op den wetenschappelijken Areopagus. Ook in de wetenschap moest de stem worden gehoord, die riep voor de eere Gods en voor Zijn Woord. En Arnoud Wybrandts erkende het in stilte als een teeken ook, dat zijner ziele genade was geschied: liever nog zou hij de onderscheiding, die hem streelde, af- wijzen, dan zwijgen, waar spreken hem geboden was. Ook zijn wetenschap voor den Heere zijn God! Beschamend toch! Als hij dus sprak en meende Hermir.e toch wel een weinig te verrassen door zooveel beslistheid, knikte zij hem toe als blijk harer instemming, maar voorts zei ze eenvoudig: „Wel, natuurlijk, dat spreekt immers van zelve." Veel meer dan voor hem was haar gemeenzaam, docht het hem, het buitengewone. Genieten, steeds te willen genieten, zij het ook niet in den wereldschen zin des woords, was het niet steeds een klip geweest waarop zijn leven dreigde te stranden? Was bittere ervaring niet noodig geweest, hem zelfverloochening te leerenl Welk een zegen, zich nog jong en sterk en krachtig te voelen zóó, dat er, was Gods hand met hem, nog wat te maken viel van zijn leven. Och, of zijn lente nu een zomer, een vruchtbare herfst hebben mocht 1 Hoe liefelijk teekende zich nu het verschiet af voor zijn oog. Met haar die hij liefhad zou hij zijn leven gaan, samen zouden ze den Heere dienen, zoeken het volk des Heeren; in stilheid hun weg gaan en beider gebed zou het wezen: „Leid ons Heere in uwe wegen, woon in ons hart, in ons huis, zegen ons en stel ons ten zegen, opdat Uwe eere uitblinke, ook in ons en door ons; en vergeef ons onze schulden om Christus wille; zie ons aan alleen in Hem! Mevrouw Van Haersolte meende nog geruimen tijd te Driewegen te verblijven en van een samen naar Den Haag gaan, kón dus geen sprake zijn voor Arnoud en Hermine. Maar het zomerverlof was ten einde en de bureau-arbeid wenkte dus weder. Ook was er meer. De Drieweegsche telegrambesteller, de oude Dorus, meest klompenmaker van zijn beroep, maar desalniettemin ook in dienst van de moderne snelschrijverij, had ook zekeren namiddag op het zelfde oogenblik vóór het hek van Ma Retraite gestaan als een der beide ijverige bestellers der Drieweegsche post. Het had iets van een treffende gebeurtenis vonden de beide getrouwen. Alleen kon Dorus er nooit geheel vrede mede hebben, dat zoo'n telegram gesloten besteld werd; „Men wist nu zelf er niets van, wat er bij de burgerij omging, dat was met aardig. De Driewegers hadden immers geene geheimen voor elkander." Ditmaal brachten de beide bestellers inderdaad soortgelijke berichten. Zelfs was de brief in zeker opzicht belangrijker en dringender nog dan het telegram. Uiteraard was het laatste het eerst geopend en Arnoud's verbaasde oogen lazen: „Kom spoedig over; lig in ziekenverpleging Laan Meerdervoort. Roomsche illusie weg. Heb veel te spreken. Willem." Wat zeiden hem die weinige regels veel. Welnu, hij zou komen. In welken gemoedstoestand zou hij Willem nu treffen? Ongelooviger en twijfelmoediger dan ooit wellicht? Hij vreesde het; mocht die vreeze nog beschaamd worden! Maar die brief, van wien kon die zijn? Hij kende de hand niet. Geen wonder, het epistel bleek van de hand van den waardigen Van Wimpelen. Wat had de brave op z'nhart? Toch geen brand of andere booze berichten? Niets van dien aard. Maar ondanks des heeren Van Wimpelen complimenteuse en omslachtige schrijftrant — het epistel leek wel een request — bleek Arnoud de inhoud enkel ernst. Reeds herhaaldelijk schreef hem zijn Haagsche hospes, was er een boodschap voor meneer Wybrandts gekomen van zekeren Jasper, dat die hem verzocht eens aan te willen komen. Een knappe, jonge burgervrouw met een aardigen kleinen baas in den kinderwagen had dit verzoek gebracht. Op de mededeeling, dat meneer Wybrandts uit de stad was, had zij gezegd dat het jammer was, maar zij zou wel eens terug komen, haast van een dag was er niet bij. „Ik meen te mogen constateeren, WelEdelgestrenge Heer vervolgde Van Wimpelen voornoemd — „alsdat ik nimmer ofte nooit mij, alsook mijne huisvrouw niet, heb trachten te bemoeien met UEd's affaires, maar gemelde juiïrouw herhaaldelijk terugkomende, heb ik haar gevraagd, waarom zij dus instantelijk UEds komst wenschte. „Ik handelde dus in overeenstemming en met goedkeuring mijner huisvrouw — Arnoud moest even glimlachen en meene alsnog hieraan niet kwalijk gedaan te hebben. „Zij deelde mij daarop mede, daar haar vader, uw protégé, ernstig ongesteld was, en dies achtte ik mij gehouden u dit mede te deelen." „En je hebt er wèl aan gedaan, mijn beste meneer Van Wimpelen," was Arnoud's bescheid, toen hij weer zijn kamer betreden had. Arnoud's eerste gang was dan ook naar de Beestenmarkt geweest. Hij kwam nog niet te laat. „Ja, vader was ernstig ziek. De laatste dagen was de toestand zeer verergerd. Blij, dat u komt, meneer Wybrandts." Zoo ontving Jasper's dochter, de kloeke jonge vrouw onafscheidelijk van haar aardig jongske, Arnoud bij het binnentreden der woning. „Mag ik u maar voorgaan, meneer?'' Daar zag Arnoud Jasper in zijn welbekenden kamer, „zijn museum", zooals de blijmoedige oude vaak had geschertst, op zijn leger nederliggen. „Zou veel spreken vader niet hinderen ?" fluisterde hij tegen Jasper's dochter. „Neen, meneer. Ik geloof juist, dat het hem goed zal doen. Maar blijf u niet lang, natuurlijk". „Zeker niet." Arnoud trad op Jasper toe, de oude lag met het gelaat naar den muur. Hoe was de lijder vermagerd! Ja, waarlijk hier had de krankheid haar werk gedaan. Hoop op herstel scheen wel buiten gesloten. Maar Jasper ging immers „naar huis". Geen nood dan! „Wel Jasper, hoe gaat het?" „Daar is meneer Wybrandts, vader," viel zijn dochter wat luider in ; de zieke scheen niet verstaan te hebben. Jasper hoorde nu. Hij keerde zich om en zijn oude oogen schitterden wat op, toen hij Arnoud gewaar werd. „Hoe gaat het, Jasper?" De oude zeeman trachtte zich op te richten, maar het ging niet meer. Toch stak hij Arnoud de hand nog toe. ,,'t Is gedaan met Jasper, meneer!" „Kom, kom, Jasper, moed gehouden. Wat zegt de dokter ?'" „Och, meneer, wat weet zoo'n man er van ? Maar ik voel het, ik ga heen. De Heere roept en ik wil wel komen. Alleen mijn beste kinderen en m'n kleine naamgenoot, ik had hem zoo graag nog groot gezien. Maar 't is genoeg." Jasper hijgde van het spreken. Hoe rustig lag de oude daar neder, toen de vermoeienis wat week. Wat vrede blonk daar uit die oogen; hoe schenen de trekken van het gelaat, dat altijd iets hards gehad had, als verteederd. Om den mond speelde bij wijlen een nauw merkbare glimlach. Een poos was het stil in het vertrek. Daar zag Jasper Arnoud weder aan en zeide: de dood is de laatste vijand, ik begrijp er nu iets van. Maar de dood is verslonden tot overwinning. Laat hem maar komen. Jezus is sterker dan hij." Daar werd den zieke de borst weer beklemd door de pijnen. Hij scheen zwaar te lijden. Doch op het gelaat teekende zich een kracht en beslistheid af, die tot eerbied stemden. Onwillekeurig vouwde Arnoud de handen. „Jasper," zeide hij, toen de zieke hem weer met rustigen gloed aanstaarde. „Ik dank u, voor alles wat ge voor mijn vader zijt geweest. En voor moeder en voor mij. Uw kinderen en kleinkind blijven onze vrienden. Vaarwel. Daar boven is het beter dan hier." Een vriendelijke glimlach teekende zich af op Jasper's gelaat. „Spreek niet van dank, meneer. Dat geeft geen pas als het op een scheiden gaat. Ik zou zoo gaarne nog eens Lente. 18 met u over allerlei gesproken hebben. Ik wilde De stem haperde. En toen na een oogenblik rust: „Ja, thuis is het 't best. Bij mijn Heiland. Hoe zal het daar zijn ... Hem zien . .. Het is te veel. .. Het is te groot... te wonderbaar. Genade, genade". Weer vlijde de kranke zich rustig neder. Zijn oog staarde vóór zich uit, vrede teekende zich af op zijn gelaat. Daar kwam hem nog even iets van dien ouden glimlach om de lippen uit de dagen van zijn kracht: „Dochter, waar is kleine Jasper?" „Achter, vader". „Roep hem dan even." Daar kwam de kleine binnen aan de hand zijner moeder. „Ik moest hem nog eens zien", klonk het tegen Arnoud. Het jongske was wat bedremmeld, het was zoo vreemd in de kamer en grootvader was immers ziek. Met welgevallen rustte het oog van den oude op het kind. Hij vatte zijn beide handjes. En toen : „Och, Heere zegen hem, laat hij uw kind blijken". En haast in den zelfden toon door, met een gullen lach om de lippen, tot Arnoud: „In u stak geen zeeman, meneer Arnoud, zou er een in dien jongen zitten ?" Arnoud, bewogen, wist niet, wat hij zou zeggen. De kleine man drukte grootvader een kus op de hand en verdween weer. Het kind schreide bijna, grootvader speelde heel niet meer met hem, hoe vreemd toch! Arnoud nam afscheid van den grijsaard, die hem in zijn rust deed denken aan Jacob op zijn sterfbed zijn zonen zegenend. „Vergeet Jasper niet, meneer. Och, was ik maar thuis .. . O, die pijn .. . Heere ..." De oude man viel in sluimering. Jasper's dochter wenkte Arnoud. „U ziet, vader sluimert weer in. De dokter zegt, het kan nog wel enkele dagen duren. Het zal een gemis zijn, meneer. Hij was een eik in ons huis, hoe oud hij ook was. Ieder hechtte zich aan hem. Maar hij verlangt naar zijn Jezus. En toch, we zouden hem zoo gaarne nog wat gehouden hebben .. ." Geroerd tot in de ziel nam Arnoud afscheid. „Mocht ge, hoe ook, mijn hulp noodig hebben, ge kent mijn adres''. Maar hulp was overbodig. Jasper had wel waarlijk heel andere hulp tot zijn beschikking ... Jasper was heengegaan, waar hij gewacht werd. Er was hem plaatse bereid. Voor altijd lag Jasper's schip gemeerd in veilige haven Jasper was thuis; voor eeuwig thuis . .. Arnoud had juist den brief voltooid, waarin hij zijne moeder Jasper's overlijden had medegedeeld. „Juichende verscheiden" schreef hij: „Anders, maar verwant toch aan onze Geuzen der i6de eeuw, die ook met heldenmoed den dood tegengingen, in onverwrikt vertrouwen op de beloften Gods". En zijn kamer in gedachten op en neder wandelend, bleef Arnoud een oogenblik staan voor zijn boekenkast en greep vóór hij het wist naar Taine's Origines, om nog eens de beroemde plaats op te slaan, waar hij verhaalt, hoe moeilijk het den stervenden Kardinaal Mazarin, man van naam, man van eere, viel, de aarde en het aardsche te verlaten. „Mazarin's secretaris, Brienne, heeft ons, in enkele regelen een onvergetelijk visioen gelaten van den stervenden kardinaal, ongekleed, in zijn kamerjapon gevoerd met bont, de slaapmuts op het hoofd, dwalende door de galerijen, waar hij zijne schatten had verzameld. Bij eiken pas hield hij op, want hij was zeer zwak, en sleepte zich voort, nu naar hier en dan naar daar. En het oog werpend op een voorwerp dat hem in het oog viel, zeide hij, uit den grond van zijn hart: „En dat alles moet ik verlaten En zich omkeerende, nog weer en nog weer: „En dat ook, en dat ook; ik heb nog wel zooveel moeite gehad om het te krijgen, al die dingen zal ik niet meer zien". Al vergeefsche klachten; dl snijdende droefheid van eene eenzame, egoïstische ziel, die zich jammerend, maar te vergeefs, verzet tegen een onvermijdelijk scheiden. En toch — het moest. Maar is ook de minste in het koninkrijk der hemelen niet meerder dan deze ... ? Hoe anders een eenvoudige, vergetene, onbekende als zijn nu verscheiden vriend! Arme, doodarme wereld toch. Arnoud moest onwillekeurig ook zijne hospita iets zeggen, van wat hem de ziel bewoog. Hoe nuchter en plat klonk het antwoord: „Ja, meneer, een sterfgeval is altijd een heel ding. Maar d'r benne middels zegt u, gelukkig. Anders is 't al heel naar. En zacht heengegaan, dan is het tenminste om aan te zien. 'n Goeie gezondheid is toch maar alles. Nu, ik mag zeggen, Van Wimpelen en ik we weten niet van ziek en zuchtig, 't Zal nu zes jaar, neen, zeven jaar, ja toch zes jaar geleden zijn, dat Van Wimpelen een paar weken harde koortsen heeft gehad. Maar hij was er toch gauw weer boven op. En ik zei vers .. ." „Juffrouw,'' viel Arnoud de welbespraakte in de rede, u „vergeet vooral niet het meisje dien brief zoo dadelijk te laten posten ?'' „Uw dienaar, meneer." En de eerzame af, den brief in de hand. Het werd Arnoud wat al te sterk. Een oogenblik, hoezeer ook verschillend van aard en karakter, dacht hij aan Henri Heine's sarcastisch zeggen: „Dit ras excisteert er maar op los." Maar o, de blinde leidslieden der blinden, die dergelijke „fatsoenlijke" en „gemoedelijke" menschen kweeken, en sterken in hunne krenterige burgerlijkheid; in botte ongeestelijkheid. Hun zal erger wedervaren dan deze misleiden! „Portier, zou je eens willen vragen, of ik meneer Verlint even mag spreken!'' „Wie mag ik zeggen, dat er is, meneer?" Arnoud reikte zijn kaartje over. „Wilt u dan maar even hier wachten meneer." En de gedienstige opende de deur van een kabinetje, dat als wachtkamer scheen dienst te doen. Enkele oogenblikken later kwam hij den wachtende halen. „Mag ik u maar vóórgaan, meneer. Ik heb verlof, u dadelijk toe te laten. De patiënt schijnt aan de beterende hand te zijn." Een paar trappen op en op het kloppen van den portier werd de deur van kamer n°. 12 geopend door de wachthebbende „zuster." Arnoud kon echter niet in de kamer zien, een schut verborg het vertrek vrijwel voor zijn oog. „Zult u niet te druk zijn, meneer, en het niet te lang maken''. „Zeker niet, zuster." „Dan laat ik de heeren maar even alleen." Arnoud trad het ziekenvertrek binnen. Ja, dat was Willem, maar hoe was hij veranderd! Het scheen hem, of zijn vriend wel tien jaren ouder geworden was. Voor een deel kwam dat zeker ook, dat thans een volle, forsche baard Willem's gelaat omlijstte. Maar die ingevallen wangen, die matte blik der oogen, die grijzende haren aan weerszijden van het gelaat. „Willem!" „Zoo Arnoud, ben je daar eindelijk." I)e aangesprokene wilde niet aanstonds zeggen, dat Jasper's ziekbed zijn komst had verlaat, al zou Willem toestemmen dat het zwaarst mocht wegen, wat het zwaarste was. „Zeker Willem. En hoe gaat het? Je knapt al weer op, hoor ik. Kom, dat geeft den burger moed!" Arnoud trachtte een opgewekten toon aan te slaan, al gaf Willem's uiterlijk er nog weinig aanleiding toe. „Wat was er aan verloren, zoo ik niet beter werd ..." Dof klonk dat zeggen, of alle hoop weg was uit de ziel van den jongen man, eens de levenslust en levenskracht in persoon. „Maar Willem, ik wou je juist zeggen, dat we.. Arnoud ging niet voort, hij vreesde zijn vriend te grieven, indien hij nu sprak van Hermine. „Och, wat, paai me maar niet met vriendelijke woorden, ik weet wel, dat je het goed meent, maar wat zou je missen, als ik er niet was? Wie zou me missen?" Een oogenblik was het stil in het ziekenvertrek. Arnoud zag het raam uit. De zon scheen zoo heerlijk op de groene bladeren van de statige boomen in de laan en hier — bittere, bittere ellende; verlatenheid die van geen helper wist, of weten wilde. „Willem, je ziek-zijn stemt je zoo somber." „Neen, Arnoud, dat is het niet. Ze zeggen, dat ik beter word. En ik voel ook zelf wel, dat de koortsen gaan liggen, maar voor mijn zielsoog blijft het alles vaal en dor en doodsch, waar ik ook zie in me zelve." „Zie omhoog, zie naar den hemel!" „Och, dat baat ook al niet. Ik meende den weg gevonden te hebben, ik liet me leiden, gewillig, om maar rust te vinden. Wat gaf het?" „Ik waande je zoo goed op weg!" „Maar, dat meen je immers niet, Arnoud, je hebt me zelf gewaarschuwd. Wel tienmaal zeker heb ik je brief herlezen. De oogen gingen me open. Maar nu heb ik dan ook niets meer. „Dat is wel allerminst mijn bedoeling geweest. Ik meen je toch ook een beteren weg gewezen te hebben." „Dat is ook zoo. Doch nu begrijp ik, dat maar niet gelooven kan, wie wil. Als je jong bent, denk je, dat dit zoo aan je zelve staat. Zoo iets, waar je ook in oefent. Ja, wel, het hoofd breken, dat gaat; maar het hart breken .. Geen glimlach was er merkbaar op dat bleeke gelaat, geen gloed in die oogen, die Arnoud aanstaarden, of hij hulpe bieden mocht! Maar Arnoud kon immers lafenis bieden: Gods Woord kon hier zijn loop hebben: „Je hebt gelijk, Willem, het staat niet aan ons. Het staat aan God. Maar wees voorzichtig, beschuldig niet den Vader aller barmhartigheid, die ons in Jezus Christus zijnen Zoon volle genade aanbiedt. Wat wij niet vermogen, vermag Hij. „Die tot Mij komen, zal ik geenszins uitwerpen," heeft Zijn mond gesproken. Wie geeft je het recht je zeiven buiten te sluiten?" „Kon ik het maar gelooven!" „Je kunnen, of niet-kunnen, doet al weinig ter zake. God gebiedt je te gelooven. Gelooven is slechts gehoorzamen." Een poos zat Willem met het hoofd in de handen. Meewarig zag Arnoud hem aan. O, mocht de Heere ruimte geven aan deze worstelende ziel. Welk een droefheid, welk een leegte was hier. Maar was het niet beter toch nog dan eertijds, toen naar de behoefte aan de nabijheid Gods, naar de gemeenschap met het Eeuwig Wezen zelfs niet werd gedorst. En toch benauwend schier was deze stilte. Daar opende Willem weer de halfgesloten oogen en zijn vriend nu met vaster blik aanstarende dan daareven, sprak hij : „O, in de stilte van het klooster was het mij zoo wel. Als ik dan in de bibliotheek ter neder zat, of gesprek op gesprek had met mijn nieuwen vriend, dan voelde ik mij zoo veilig. Het was mij, of ik een staf in de hand had, waarop ik veilig steunen kon. Ik had rust, althans ik maakte het mij diets. Maar langzamerhand kwam de twijfel weer op als een wolk aan mijn helderen hemel. Eerst wilde ik niet zien, wat ik toch wel zien moest, maar eindelijk gingen mij de oogen open: ik bedroog mij zeiven en anderen. Nog paaide men mij met het zeggen, dat de zekerheid wel zou komen, als ik mij maar geheel over gaf aan de kerk. Maar ik kon niet meer in verrukking komen voor „het groote mysterie der heilige kerk," als men het mij heette: het zoogenaamde wonder in de heilige mis. Toen schreef ik je. Je brief was iets als een homoepatisch geneesmiddel..." Voor het eerst kwam weer iets dat naar een glimlach zweemde op dat bleek gezicht. „Maar juist daarom deed je schrijven mij goed.' Je spotte niet. Je hebt getracht, mij te verstaan. Wees er voor gedankt, wees er voor gezegend. Doch laat me nu ook niet zitten tusschen mijn scherven en mijn puin." De verpleegster kwam binnen: „Heeren, veel langer meer dan vijf minuten mag ik u niet laten spreken. „Ik geloof, zuster, dat het gesprek den patiënt goed doet," viel Arnoud op bescheiden toon in. De „zuster" keek Willem even aan en zei toen: „Ik hoop het, meneer. Maar toch, ik mag niet meer toestaan." „Nu, even dan nog!" Toen de verpleegster het vertrek weer verlaten had, trad Arnoud op zijn vriend toe, hij legde hem de hand op den schouder, en met zijn zacht oog hem aanziende, zeide hij: „Willem, straks heb je mij verontrust, nu niet meer. Als de ijzige winterstorm over het veld giert, groeit er niets. Alles is dood. Zoo was het vroeger bij je. Maar nu ritselt er lente-leven in je ziel. Neen, zie mij niet ongeloovig aan. De begeerte, die nu je ziel verteert, heb je zelf niet gewekt. Dit zou je niet kunnen ook. Geen mensch trouwens. Dat is uit God. Als er maar knoppen aan de boomen zijn, gaan ze straks wel uitloopen. Dor hout weet daar niet van. Ik zelf heb dat vroeger ook niet begrepen. Ik moest ook eerst de bladeren en bloemen in mijn handen hebben, vóór ik gelooven kon. Dat was kleinmoedig, dat was Gode krenkend ongeloof. En kijk nu maar op die knoppen, al zijn ze klein. Of, neen, dat is geen goede raad, zie op Gods Woord, geloof de beloften Gods, die ja en amen zijn. Maar vertoorn den Heere niet. Die ons zijn eigen lieven Zoon geschonken heeft, zal Hij ons met Hem niet alle dingen schenken!" Arnoud sprak met vuur. De heilige geestdrift schitterde hem in de oogen, een teedere gloed lichtte er in, die op Willem werkte, als een malsche regen op dorre aarde. „Arnoud, ik zelf tot God gaan in het gebed ... ?" „In het gebed komt de Heere tot u; is Hij reeds tot u gekomen." „Arnoud, ditmaal: bid gij voor mij...." En Arnoud vouwde de handen en sloot de oogen en voor het eerst waren deze vrienden vereenigd in de gemeenschap des gebeds, in het roepen tot den Almachtige. Slechts met een handdruk scheiden zij, maar Arnoud las in het oog van den zieke een geheel anderen gloed, dan toen hij gekomen was. Herstel is nog verre, zeide hij tot zichzelve, maar ik laat hem in goede handen. Hij beseft nu althans, dat hij te vluchten heeft naar den grooten Medicijnmeester. Bij Hem is hij veilig .... Mejuffrouw Van Wimpelen, de meervermelde hospita, kon het maar niet begrijpen, dat het niet meer indruk op haar kamerheer had gemaakt, dan het blijkbaar deed, toen zij hem een naamkaartje met een vouw er in, als teeken van bedoelde visite, met den naam en titels er op van den Schout-bij-nacht Ulbo Wybrandts, plechtstatig overreikte. En het w&s immers in geen tijden gebeurd. Bescheidenheid verbood natuurlijk het te vragen: maar was er iets „geweest"? Of zou misschien de schout-bij-nacht ongesteld zijn geweest, dat kon nu meer voorkomen op zijn leeftijd! En Arnoud had het kaartje schier achteloos door zijn vingers laten glijden. Toch was Arnoud in zijn hart er wel mee in zijn schik. Oom Ulbo wilde dan toch eindelijk pais maken. AV elnu, hij zou zijne beleefdheid beantwoorden en hem eene visite brengen. Den volgenden dag nog ging Arnoud. En het moet gezegd, het bezoek overtrof verre zijne verwachting. Waar school hier het geheim? Het bleek hem later. Mevrouw Van Haersolte zelf had bij oom Ulbo bepleit, dat „die jonge Wybrandts, de galant van Hermina Wilkens, dan al een heel superieur jongmensch was". Wat kon men meer wenschen! Toch bleek er nog wel iets te zitten van het „oude seer . „Neen, jongmensch, je vergist je, als je meent, dat ik je niet wou zien, omdat je geen zin hadt in dat directeurschap. Zoowaar, daar wringt 'm de schoen niet, maar dat je mijn welwillendheid, die meende je van dienst te zijn, in hooghartigheid met voeten traadt.. „Maar, oom..." „Neen, Arnoud, spreek me nu niet tegen, het was je koppigheid ..." Arnoud repliceerde maar niet, de schout-bij-nacht verkoos gelijk te hebben en het was dus maar het best hem te laten praten. Toch kwam de oude edelmoedigheid weer boven: „Ik hoop toch niet, Arnoud, dat men het heeft opgemerkt indertijd, dat ik je, op de Groenmarkt meen ik, wat haastig voorbij ben gestapt. Ik was wat slecht gemutst; eene.. De schout-bij-nacht wist niet recht, hoe den volzin te eindigen. Arnoud antwoordde niet. „Nu, Arnoud ... ?" „Wel, oom, om dan de waarheid te zeggen: ik heb daar heel veel verdriet gehad van die scène. Eerst, het is waar, nam men het voor mij op. Maar, als dat pleegt te gaan, al heel gauw werd dat anders. „Er zou wel meer achter zitten", verzon er een. „Ja, als ik alles zou zeggen, wat ik heb hooren beweren . .., enfin", insinueerde een ander. En zoo ging het voort. U begrijpt — Arnoud trachtte door iets schertsends in zijn toon het snijdende der woorden wat te verzachten. — U begrijpt: een onbekend commiesje als ik, lei het af tegen een schout-bij-nacht. En toen de laster in volle werking!" Oom Ulbo's gelaat betrok. „Kleur je de dingen niet iet of wat, Arnoud?" „Toch niet, oom!" „Maar d£t had ik toch niet kunnen denken. Wis-en-zeker spijt me dat. Enfin, dat is goed te maken; is het niet? Allereerst: ik kom op jullui bruiloft. Maar & propos, buiten en boven dat: moet er niet wat zijn? Je hebt het voor 't zeggen. En ze zullen zien die Haagsche dagdieven, tirri cl quatre épingles, maar leeghoofden, die ze zijn, dat de Wybrandts elkaar niet afvallen. Mag ik me niet zoo'n beetje belasten met je installatie in je nieuwe appartementen?" Arnoud boog, en glimlachte eens. „Dacht je soms, dat ik het niet meende en enkel maar wat aan het opsnijden was? Nü, we spreken malkaar nader!" „Wel", zei Hermine schertsend, „we worden nog luyden in bonis. Jij met je suikeroompje, en ik met mijn „moederlijke vriendin." Arnoud stemde het lachende toe, vragend: Wat wilde mevrouw Van Haersolte nu toch weer?" ".Dat zal ik je zeggen. Toevallig, en zonder bedoeling natuurlijk, zeg ik zoo: die Delftsche pullen, die u in het kleine salon heeft staan, vindt mijn galant toch zoo eemg mooi. Hij zegt, u moet voorzichtig zijn, of hij steekt ze op een goeien keer nog in z'n zak ... „Toch niet, Hermine, ze zouden breken en dat zou jammer zijn van het fijne porcelein!" „Toe, laat me nu uitpraten ' „Wel zoo? zegt mevrouw. Vindt meneer Arnoud die zoo extra extra? Och, bel Thijs eens even. De huisknecht komt. „Thijs, je pakt die pullen in, die in het kleine salon op den schoorsteen staan. Maar voorzichtig, Thijs. Zooals mevrouw ordonneert", zegt de man. En of ik al zei" dat het zóó niet bedoeld was, de pullen staan klaar om aan je adres verzonden te worden.' „Maar, Hermine!" Ja zoo is mevrouw; zoo was ze altijd trouwens, enkel dHjvend op sentiment. Onredelijk af keerig, of dol ingenomen met iemand. Intusschen, het is een keurig stelletje; waarmede je furore zult maken op je studeerkamer . „En dan die „plannen" van mevrouw! „O, ja, daar laat ze zich niet over uit. Maar ze heeft iets met ons voor, dat is zeker". „Nu," viel Arnoud in, en thans niet meer schertsend; „men zal ons benijden, dat is zeker. De jalousie is zoo ongeloofelijk groot onder het menschdom. Ons ras is niet steeds even „aimable". Maar wat beter is dan al dit fraais en moois, en duurs bij handen vol: ik hoop, dat ons huis een woonstede Gods zal zijn. Mijn hart springt op van vreugde, als ik er aan denk, hoe we in ons kluisje samen zullen leven en werken in innige gemeenschap vereenigd in den dienst des Heeren. „Arnoud, ik begeer niet anders." „Ik weet het, Hermine. En het maakt mij zielsgelukkig. De eenzaamheid was mij vaak zoo bange, die kan zoo beklemmen en neerdrukken. Wat zal het me eerst vreemd zijn, ie altijd bij me te hebben...!" „Wie weet, valt het niet tegen! „Neen, scherts nu niet. Ik weet heel wel, zelfs menschen, die elkaar liefhebben met hart en ziel, kunnen elkande r daardoor nog niet gelukkig maken, altijd en in iedere omstandigheid. De Heere onze God moet onze zielen en harten aaneenbinden. En in Hem moet onze vrede en vreugde zijn." „Arnoud, wat neem je de dingen altijd zwaar en ernstig op. Ik schertste immers maar!" „Dat weet ik ook wel. Maar zoo is nu eenmaal mijn aard. Het verbaast mij vaak, Hermine, dat jij, die toch zoo'n eentonig leventje had, inplaats van zwaarmoediger te zijn dan ik ben, integendeel juist zoo opgewekt zijt van aard. Het „zonnetje daarbinnen" is bij mij juist veel gauwer en veel vaker achter de wolken." „Ik blijf het er voor houden, dat het menschenplicht is, levenslang op de vroolijkheid geabonneerd te wezen. Je weet, wat mevrouw Bosboom een van hare Calvinistische heldinnetjes in, fraai verzonnen, Oud-Hollandsch laat zeggen : „Hanteer de vreugd, zoolang de smart wil borgen!" „Zoo is het. Maar wanneer dan de smart toch komt, Hermine ?" „Nu, Arnoud, dan wil ik het ook eens ernstig zeggen. Staat er ook niet geschreven in Paulus' Zendbrieven: „Ik vermag alle dingen, door Christus die mij kracht geeft!" „Je hebt gelijk, Hermine. Heerlijk, dat we het eens zijn in deze heilige dingen. Ik kan er zoo innig blij mee zijn, als ik het bedenk, 't Zal me nog gaan als Maria Louisa, Maryke Moei,... je kent haar lijfspreuk „war „Mij schort niets dan dankbaarheid." „Daar is iets van aan, Arnoud!" Een poosje was het stil in de kamer. Daar bracht Fransje de dagbladen. „Even inkijken," zei Arnoud. „Natuurlijk, meneer, ik zal je niet storen. Geef mij dat Tweede Blad eens even." „Kijk, mejuffrouw zelf is heel niet nieuwsgierig!" „Ik volg je voorbeeld slechts." Enkele oogenblikken later— een hartelijk gelach van Hermine van achter haar dagblad: „O, Arnoudj ze maken je uit voor al wat leelijk is, om je laatst verschenen artikel: l)e Bron van het gezag. Je gaat al meer den reactionairen kant uit, heet het. Puur antirevolutionair. Je schaart je nu met hart en ziel onder de fijnen, 't Mag mooi heeten, dat ze nog erkennen: „Het ding is agressief, maar eerlijk." „Oom Ulbo heeft me iets dergelijks gezegd. Maar ik mag, ik kan immers niet anders. Ook mijn kennen en kunnen niet om mij zelve, maar in den dienst Gods, tot Zijne eere! „Maar dat spreekt immers van zelve, Arnoud. Ik heb het je al meer gezegd!" „Zeker, het ligt voor de hand. Maar wat overduidelijk is, moeten we nog lèèren zoeken en vinden, vaak door schade en schande • . „Hoe luidt de laatste brief van je vriend Verlint?" „Het schikt wel. Hij sterkt wat aan. En wat meer zegt, er komt meer vrede in zijn gemoed. Hij krijgt rust. „Gelukkig. Ik ben zoo verlangend eens met hem kennis te maken. Ik reken hem al vast tot de familie.' „Best, hoe meer zielen, hoe meer vreugd! „Hoe jammer, dat ik dien Jasper nooit meer eens zal ontmoeten. Hij was juist iets voor mij geweest. Zoo n vroolijk Christen. En zoo'n origineel man. Nu, ik benijd hem de ruste niet, maar je verhalen hebben me jaloersch gemaakt. „We zullen toch zijn „museum" eens gaan zien ? Je zult er schik in hebben." „Best f' „Een echt Oud-Hollander. Die Jasper was nog zoo iets als een stuk Geus. Maar een echte dan. Geen salon-Geus met ingestudeerde liedjes." Eensklaps schoot Hermine in den lach. ( Arnoud keek wat vreemd op: „Waarom heb je zoo'n schik. Hermine?" „Wel, je schimpt daar op het salon, zoo in het voorbijgaan. Dat ligt in onzen tijd. Maar de smaken verschillen. Mevrouw Van Haersolte, en dat deed me lachen, zei me juist van morgen: „Meneer Wybrandts is zoo juist iemand voor een salon." Je ziet, een mensch is soms, juist wat hij niet wil wezen." „Dat schijnt. Maar in ieder geval, men dient van alle markten thuis te zijn." „Een fijne leer, meneer de advocaat." „Ja, als je m'n woorden verkeerd uitlegt. Ddt is juist advocatendoen!" „Verklik de geheimen van je vak niet. Ik mocht het eens overbrengen." „Zoo'n Juffertje Welbespraakt!" „Dan ben ik immers juist een goeie advocaten-vrouw! Is het niet, Arnoud?" Arnoud stond op van z'n plaats. Zijne oogen schitterden van genoegen. En tot straf van hare schalkschheid werd Hermine hartelijk omhelsd. „Het zal hier weer stil worden, Fransje!" „Ja, mevrouw, Arnoud zal nu wel niet vaak overkomen 's Zaterdags, nu juffrouw Hermine weer naar stad is''. „Zoo is het Fransje. Maar zoo is het immers goed. Ik ben blij, dat hij gelukkig is. En Hermine is een lief meisje. Ze passen bij elkander. Ik dank den Heere voor zijne bestiering!'' „En denkt u er zelf niet over, om naar Den Haag te gaan, mevrouw, als ze trouwen in het voorjaar!" „Hoe kom je er bij, Fransje! Ik behoor bij Ma Retraite en Ma Retraite bij mij. Maar een poosje wil ik dit leven toch nog gaarne aanzien. Mijn Arnoud gelukkig, wat kan ik meer wenschen ..." „Nu, mevrouw, ik verlang naar geen veranderingen, dat Lente. jq weet u wel, maar 't kon toch zijn, dat de jongelui u bij zich wilden hebben. Is het niet zoo?" „Ze hebben er beide van gesproken. Maar ik blijf hier. In de stilte. Jasper nu ook al heen, de tijd kort op." „Jasper woonde toch ook bij z'n kinderen, mevrouw. „Och, ik ben maar een zwakke vrouw. Voor mij de rust. Het is misschien niet goed, maar ik ben der wereld afgewend." „Ik geloof heusch, mevrouw, als u roomsch was, dat u in zoo'n klooster zoudt gaan; zoowaar wat ik zeg!" Mevrouw Wybrandts lachte, doch ook maar even. Eigenlijk was het immers zoo dwaas niet wat Fransje zei. Met hare herinneringen in de gemeenschap Gods, meer verlangde ze immers niet. Uit de verte zou ze zeer zeker het geluk van Arnoud en Hermine gade slaan; biddend gadeslaan — maar uit de verte! Geen geestelijke energie.... Hoe was de winter verstreken vóór Arnoud het wist, Hermine kon het zich nauwelijks begrijpen. Aan den wensch van mevrouw Van Haersolte was dus voldaan: Blijf deze wintermaanden althans nog bij mij. En nu ...! De bruiloftsdag reeds op handen, kon het waar zijn? Hoe was de tijd voorbij gevlogen! Hoop doet leven, Arnoud beaamde dit zeggen thans uit liefelijke ervaring. Zijn liefde in Hermine had een glans geworpen over hèèl zijn leven tot in de diepste schuilhoeken. Zooals het zonnelicht op een vroegen lentedag hèèl het landschap, eerst zoo dor nog en doodsch, hult in gloed van kleuren en tinten, dat het leven zijn lied weer heeft en de vogelen losbarsten in jubel, dus was hem het geluk, — hem tegenstralend uit twee oogen, wier glans immers alle glansen doofde. O, zijn geluk kon hem stil maken en klein. Neen, niet hij had zijn geluk gevonden, maar zijn geluk hem. Of beter gezegd, genade-gifte Gods was het, wat hem was wedervaren. Hoe vaak had hij niet, in eenzaamheid terneder gezeten, gezegd, dat hij immers tevreden was „met wat hij had". Zoo slechts zijn zelfzuchtige rust niet werd gestoord; „op deze aarde kreeg men immers toch nooit, wat men wel zou wenschen''. Mits slechts geen stoornis, dan zou het wel gaan! Maar barmhartigheid Gods had hem niet gehouden aan zoo roekelooze wèl-voldaanheid. Hij had gevoeld de leegte, het armelijke van zijn eenzaam bestaan, en wat zijne kortzichtigheid zelfs niet had gevraagd, had hem de Heere geschonken. Doch iets toch had hem het leven geleerd: indien hij had te danken en te juichen: de gezegende dorste toch zelf nu ook — om te zegenen! Dit mocht des Heeren gunste hem geven! Het gebrokene, het zuchtende van zoo menig bestaan om hem, de nooden van heel het leven — koestering en hulpe zou hij willen bieden. En in zwakheid zou zijne sterkte zijn ! Vrouwe Cornelia had er aan gehecht, dat haar zoon de laatste dagen vóór zijn bruiloft althans op Ma Retraite doorbracht. Nogeens — de oude droomen van heugenis in werkelijkheid ! Zoo mocht het haar zijn, zoo was het geweest ook. En nu, dit was de laatste morgen vóór de equipage van mevrouw Van Haersolte den bruidegom, als in triomf naar zijne bruid zoude voeren. In den vroegen ochtend moest Arnoud het grootsche heidevlak nog eens zien, waar hij zoo menigmaal in de eenzaamheid had gewandeld in allerlei gepeins en gemijmer. Ook nu sprak de majesteit van Gods schepping hem toe. En het geruisch der dennen wekte hem een lied in het harte van eerbied en dankbaarheid. Maar er was ook 'iets anders nog. Het was lente, zeiden hem de knoppen der boomen, toen hij meer het dorp genaderd, weder tuinen en weiden vóór zich zag. Maar een grauwe, gure lente, niet de zoele en zachte van het traditioneele, sentimenteele, „dichterlijke" vers. Een lente, maar geen leeuwerik-lied nog. Nog vliesjes ijs in de sloten en de noord-ooster in het kale geboomte. En toch, beloften van leven overal! „Sint-Janslot?" had zijn kleingeloof gevraagd. Hier was minder — En toch, veel, oneindig veel meer. Eerste spruitjes tusschen gras en stoppels; eerste bloemen, kleine, lage bloemen nog. Maar — weg het oude, bedorven leven; de gore afval der boomen met zijn zwarte, rottende vlekken, verteerd in den vorst. Alles nieuw. Om nieuw leven te beginnen, rein, frisch, onbesmet, onbevangen in de kil-frissche lucht, — een nieuwe gelouterde wereld. Wachtend op zijn bloei, zijn kleur, zijn weelde, zijn gloed, zijn kracht en — zijn strijd. De frissche, vroege lente, ongevoelig voor sentiment, onaandoenlijk voor den leeuwerik, — de toekomst in de zwellende knop; de lente die de kilheid en de guurheid tart, voelend geene koude, wijl ze zich geroepen weet tot nieuw leven; dragend in zich, [in heerlijke bewustheid, van het zaad der zegeningen Gods! Het werd tijd naar Ma Retraite terug te gaan. Haastig het binnenpad dan genomen. Hier en daar zag men de lieden zich reeds reppen naar den akker, die wachtte om bespit en bewerkt te worden. Een eindweegs vóór Arnoud uit ging een kloek jonkman, het gereedschap vroolijk torschend op den schouder. „Lente!" riep hij tot een kameraad, als hij tijgend naar den arbeid. Het was Arnoud, of de groet hem gold. Ja, dus zou het zijn. Vruchtbaar zou zijn lente wezen. Riepen de akkers niet overal om een krachtige hand, die ze zou aandurven... ? Ook voor hem dan zijn deel! De klare zon scheen hem nu in het gelaat; het lente-licht had overwonnen, de schaduwen vloden. Hij kon er wel in zien. Het licht deed hem goed, het rijke, warme hemellicht. Het licht van zijn lente! Amsterdam. x Oct. 1901—4 Maart '02.