i^ r ^ E V -4 ;-r> FRED. VAN KEDEN IN 1889 FRED. VAN EEDEN IN 1889 □ BRIEVEN VAN □ FREDERIK VAN EEDEN FRAGMENTEN EENER BRIEFWISSELING UIT DE JAREN 1889-1899 UITGEGEVEN MET TOESTEMMING VAN DEN SCHRIJVER EN MET MEERDERE PORTRETTEN VERSIERD MAAS 6, VAN SUCHTELEN - AMSTERDAM - LEIPZIG MCMVII VOORWOORD. In dezen bundel heb ik bijeengebracht datgene uit Frederik van Eeden's briefwisseling met mij, wat mij ter karakteriseering van den zooveel en zoo verschillend beoordeelden schrijver belangrijk voorkwam. Het zijn spontane en onbestudeerde uitingen uit een tijdperk van groote geestelijke beweging, dat toch reeds ver genoeg achter ons ligt om, als het verledene, rustig beschouwd te kunnen worden. Deze opmerking ter verklaring van het eenigszins ongewone feit der publicatie van brieven, nog tijdens het leven van den schrijver. October 1907. E. Januari 1889. — Twee dingen stonden in den zoekgeraakten brief, die ik wel wou dat je nog las. Eén ervan heb ik al gezegd, n.1. dat ik liever met je praten zou in de vrije lucht, dat is vrijer, frisscher, makkelijker en vooral opwekkend er. Dan heb je mooie en aardige dingen om je heen, die ik je wijzen kan. 't Andere is de uitlegging van Kloos' 'versregels, die je niet begrepen hebt. Ik zal 't wat minder hard zeggen dan in den zoekgeraakten brief, 't Leven is een symbolische uitdrukking, 't beteekent onze aandoeningen en hartstochten. De hoogste smart kan alleen iemand hebben die 't leven eindeloos liefheeft. Er is geen grooter smart dan teleurgestelde liefde, en ook in liefde voor 't leven kunnen wij teleurgesteld worden. Wie niet innig van 't leven houdt, innig houdt met verlangen en bewondering, zooals een man van een vrouw houdt, die kan door 't Leven ook niet innig ongelukkig worden. Jij houdt ook van 't leven, heel veel. Dat wil niet zeggen datje 't zoo prettig vindt te leven, maar dat 't Leven je dingen heeft gegeven — aandoeningen, hartstochten, die je heerlijk en mooi vindt, waarnaar je innig verlangt. Je zegt het Leven te haten, maar 't is niet zoo, evenmin als een vrouw haar ontrouwen minnaar haat. Nu kan ik niet langer — morgen vertel ik meer. Januari 1889. ik had je nog willen spreken over de Nieuwe Gids. Er is een stuk van Van Deyssel in, dat je heel leelijk zult vinden, en als je 't niet gelezen hebt, doe het dan maar niet. Het is te zware kost, en ongenietbaar voor wie er niet aan gewend is, hoewel van de bovenste plank. Maar het vers van Gorter moet je wel lezen en heel veel, want dat hoort tot de mooiste dingen die er in onze taal geschreven zijn. Februari 1889. — Ik vind zelfverwijten niet noodeloos, maar jou zelfverwijten nu wel — er zijn menschen, die ik wel tot zelfverwijten zoek te brengen, maar jou moet ik er van bevrijden, want je hebt er altijd te veel. Ik verlang erg naar muziek. Lees nu v. Deyssel niet — want je gooit het toch neer. — Trouwens dat heb ik ook gedaan, ik vind namelijk mijn mooi ook heel anders — maar ik erken dat het kranig is. Als ik kom, zal ik je die verzen voorlezen die ik zoo mooi vind — dat is nu wel mijn mooi, — en ik zal ze je laten hooren, want ik geloof niet, dat je er alleen door zelf te lezen alles aan hebben zult. Februari 1889. — Maar ach! die brief bracht mijn hoopvolle overwegingen weer heelemaal in de war. Nu voel ik niet heel hoopvol, want Februari hangt als lood op mijn ziel — en ik vind de wereld in deze dagen ontzettend hopeloos, zoo wit en koud en nuchter en burgerlijk. Ik zal je zeggen hoe ik doe in deze ellendige dagen. Maandagmorgen was een gruwel — een harde, droge, koude somberheid. Melancholie met tranen lijkt mij rijk en heerlijk vergeleken bij dat dorre gevoel van een nuchtere Maandagmorgen. Maar dan zet ik de kraag van mijn ziel maar op, denk niet, en loop er door heen. En als het werken ophoudt, en ik denken moet, dan spreek ik tegen mijzelven van zomerdagen, van dorpjes in de bergen, van een stukje mosgrond in de zon. En gisteren vond ik een heerlijk stukje van Loti «l'Impératrice Printemps», vol bloemen, vol zijde, wit en violet en exquis Japansch. Zoo moet men zich redden tot de Hemel zijn zachte handen weer uitsteekt om ons te helpen. — Dat die kinderen van mij houden maakt mij heel trots-, en ik ben blij dat ik voor je heb kunnen zingen. Maart 1889. — Wij moeten het leven niet wegwerpen omdat de dood toch volgt. Wij moeten liefde niet dooven omdat ze toch eindigen zal in scheiden. We moeten het heden niet laten dooden door 't toekomende. Ik leef in het oogenblik en weet dat wel. Maar mijn groot begeeren en gestadig zoeken is wijzer te worden en sterker, dat ik het oogenblik dieper geniet en het toekomende niet vrees, 't Is waar dat ik veel te genieten heb — maar des te meer heb ik te vreezen. En het waren niet de gelukkigsten, die het wijste en het sterkst zijn geweest. Zoo moe, zoo rampzalig, zoo geslagen kan een menschenziel niet zijn of hij kan de wil behouden om wel te doen en blij te zijn. De eenzaamste, verlatenste menschen hebben vrede en geluk gevonden in goed zijn en hooge meditatiën. Die jonge man, die ik pas heb bezocht, waarvan ik je vertelde dat hij wel het bitterste had geproefd wat een mensch kan proeven — die letterlijk alles had verloren, waar zijn gevoelig hart aan hing — die zeide mij, dat hij op den ellendigsten avond van zijn leven buiten .... had rondgeloopen in een bosch, zoo mooi, violet in den avondstond, en dat hij toen aan de verzen van Lenau had gedacht: «Der Tannenwald stand als fester Bürge da «Dass sich Alles wenden wird zum Guten.» Ik heb mij nu eenmaal opgeworpen als Kampioen van dien boozen Demon, en ik zal blijven roepen «van hem weg.» Want hem. aanhalen en liefkozen is verderf. En hij is sterk en gevaarlijk, die Melancholie, dat weet ik. — Gisteren had ik een zacht viooltje uit meegebracht, een heusch, dat mijn gansche kamer vol geurde. Het heeft stil liggen wachten in een wit bakje met water, maar 't moest weer mee terug. Amsterdam, Maart 1889. — Ik heb mijn beide handen op dit papier gelegd — en toen dacht ik — nu moet het papier het zelf maar alles vertellen, ik kan niet. Ik heb veel gedachten, een stille droomerige stemming, en geen woorden. Misschien komen ze, ik laat het hier liggen en schrijf nu en dan als ik even rust heb. Ik ging gisteren vroeg slapen; mijn slaap is een lange wandeling geweest, langs donkere wegen, waarin ik veel sprak tegen je. Tweemaal werd ik wakker door het dreunen van een trein, goederen treinen die midden in den nacht rijden, en beide malen was ik nog op die lange wandeling, Ook herinner ik mij van dien droom duidelijk het licht-grijze boogje onder het zwart der pupil van je oogen, als 't licht langs je gezicht valt. O Droefheid, Droefheid, dat bange beest, ik heb 't willen aanpakken, zoon beetje ferm, toen heeft het mij geducht gebeten. Nu is t nog veel banger geworden, en houdt zich met klauwen als haken vast. Wees voorzichtig! met het gelooven en aannemen van droeve dingen. Amsterdam, 2 April 1889. — Gisteren, Maandag, somber en vervelend. Ik had een boek, dat ik door alles heen las — 't leven van Goethe door Lewes. Op die manier hield ik mij er boven op; tusschen iedere twee patiënten las ik een stukje, en ieder vrij oogenblikje. Ik vind dat boek nog al prettig, om den rijken aardigen tijd waarin het handelt. Ik houd erg van oud-Duitschland tot Heine toe. Ik houd ook wel van dien jongen, wilden Goethe, met zijn zwerftochten en zijn poëtische Liebschaften. Ik houd ook van den Werther — niet als mooi boek — maar als herinnering. Ik vind 't erg sentimenteel en romantisch, maar ik lees het zoo graag, als beeld van dien tijd. Op diezelfde wijze houd ik van Beethoven's Adelaïde. Meestal ga ik kijken als die trein van 2.34 komen moet, — in de conversatie kamer. Je zou hieruit kunnen, lezen dat de trein in de conversatiekamer komen moest, maar ik schrijf maar zoowat careless, want je hebt gezegd, dat ik dat doen mocht, en dat vind ik heel prettig. — Dit is voor mij een oudej aars-brief. Ik ben goddank in 't geheel niet in moedelooze stemming — ik wil mijn dertigste jaar goed gebruiken — harder werken dan ooit, en mij heel hoog en heel rustig en heel gelukkig voelen. Niet meer vinnig, niet meer lui, niet meer droefgeestig zijn. Maar denk niet, dat mijn geluk afhangt van mijn gelukkige omstandigheden — ditzelfde huiselijk geluk zou mij zielsbedroefd kunnen maken — en t grootste verdriet zou mij gelukkig kunnen doen blijven, al naar mijn innerlijk is. Ik ben er niet ongevoelig voor, dat weet je wel beter — maar het zijn geen uiterlijke dingen, maar onze innerlijke toestand die over geluk of ongeluk beslist. Er is wel verband tusschen beide — maar niet zoo innig als men denkt. Tot morgen niet waar? April 1889. — Je moet trachten, na een gelukkige dag, het geluk in je op te nemen en uit te spreiden over volgende sombere dagen. Dat is zelfbeheersching. Dat versta ik er ook onder. Het is het bewust en wijselijk regelen en besturen van je geheele leven, je lichaamsleven en je gemoedsleven. Voelen — ja! zoo intens mogelijk — al wat in je omgaat — dat kan trouwens niet anders. Maar meester blijven van je emoties, de baas blijven in je zielewereld — goed de teugels houden — zorgen dat de gedachten van heden niet strijden tegen die van gisteren of morgen — en vooral, zorgen dat je daden en woorden, al het actieve in je, goed onder controle staan van wil en gedachte — en van de zelfde wil en dezelfde gedachte. 't Is een heel bestuur zoo'n ziel — daar weet ik alles van er zijn twee soorten zelfverwijt even als twee soorten berouw. Er is zelfverwijt en berouw, dat aanspoort tot beter worden, dat opwekt en leven geeft, en er is er ook, dat moedeloos maakt en ter neer slaat en doodt. Ik weet veel voorbeelden van 't kwaad, dat door zulk zelfverwijt is gesticht. April 1889. — en, hoe was 't deze morgen? .Hier hebben ze 't gemerkt, de stumperts, die ik helpen moest — ze hebben 't gemerkt, dat ik mij sterk voelde en gerust. Die wandeling had mij goed gedaan — 't was of de zachte April avondlucht nog in mijn hoofd en in mijn woorden zat. En het was prettig te denken aan dat wegje tusschen de hagen met het grijze licht over de velden — en aan jou stem — ik heb veel gedacht sinds gisteren — naar deze dingen moet je zoeken: rust en zelfbeheersching — je zelfverwijt is een kwaad. Het booze in ons moet ons niet droevig of machteloos maken. Wij moeten het wel aan durven, het vooral niet te groot denken er wijsselijk en vroolijk rekening mee houden en het onvermoeid bevechten. Wat was die wandeling heerlijk en heeft ze veel goed gedaan. April 1889. — Hij kwam zoo goed die brief; ik voelde juist zoo leeg, zoo schoonmaakachtig in mijn hoofd; je weet wel: holle kamers met gordijnen weg, erg licht, met de meubels en de gaskroon in hoezen, ruikend naar stof, zeepsop en stukadoors. Toen kwam je brief— er was warmte en leven in. Je kunt zoo menschelijk, zoo bloed- warm schrijven — zoo'n kort briefje kan een ganschen dag rijk en warm maken. Ik geloof juist omdat je zooveel emoties hebt, in zoo weinig woorden. Dan is ieder woord levendig en zwaar van gevoel. — Bedenk je wel eens, dat een vriend zijn vriend niet vernederen kan. Vernedering is alleen mogelijk tusschen vijandige of ten minste niet intieme menschen De kristenen, die de menschen als een groote broederschap van vrienden willen beschouwen, kennen ook het begrip vernedering niet. Bij hen is alle deemoed deugd, en alle trots ondeugd. Ik bedoel natuurlijk de oude echte kristenen niet wat wij nu nog zoo noemen. Ik erken en eerbiedig wel trots, omdat we die noodig hebben tusschen de vele lage en leelijke menschen, om goed te blijven. Maar tusschen heel intieme menschen, is er geen trots meer. — — — Er zijn menschen, die zoo weinig van 't lot verwachten, dat als het iets goeds belooft, dan gelooven ze t niet, alleen omdat het zoo goed is. Het is ook dat denkbeeld, dat zelfverloochening alleen goed kan zijn, dat iets prettigs, altijd wel iets verkeerds is. April 1889. — Daarom niet altijd begraven öf kermis — liever altijd kermis dan altijd begraven — maar liefst zoo vroolijk wandelen en kijken naar menschen en dingen, vriendelijk en belangstellend. En fantaiseeren mag, maar teugelloos mag niets, vooral doen en laten en spreken niet. Ik heb zooeven een lief Engelschmannetje gehad, een groote aardige jongen met mooie oogen — dat gaf variatie. Gelukkig dat je brief er lag met zijn zomerplannen er aan vast; daarmee heb ik mij zoet gehouden. April 1889. — Hoe kan een levend, voelend, mooi-denkend mensch zeggen, ik wou dat ik een doode was? — hoe kan dat? hoe kan dat? Voor ons begrip, voor ons menschelijk begrip is een doode minder dan een booswicht, minder dan een gek. Hoe kan men zooiets wenschen te zijn ? En wat betreft de dingen die boven ons begrip zijn — het absolute wezen van onze ziel, vóór het leven, of na den dood — of buiten vóór en nk, buiten tijdsbegrip — wie zal iets durven wen- schen, vertouwende op zulke dingen, die hij niet begrijpen kan. Dit alleen kunnen wij menschen begrijpen, dat dood zijn dat is, wat wij het minst van alle dingen verlangen moeten — wie meent iets meer van den dood te begrijpen, vergist zich stellig. Bewaar dit goed — hier staat de beste wijsheid, waartoe ik nog in mijn leven gekomen ben. Ik kan het niet uitvoeriger zeggen, dan zou het onjuist worden. April 1889. — Ik voel wel hoe de dood mooi en heilig kan zijn, ik ken dien heerlijk lieven schijn. Maar wij weten allen dat, het schijn is, en ons begrip, ons weten van den dood is, niet lief, niet goed, niet aantrekkelijk. Ik spreek van den dood, zooals die staat in relatie tot ons leven; en dien dood moeten wij verafschuwen en vermijden. Daarvoor zijn wij aardsche, tijdelijke relatieve wezens, het is onze eerste, allereerste gebod, onze diepste primitiefste moraal. «God shall wipe away all tears from their eyes». — Ja! ja! dat is heel recht en waar. Maar hoe dat zijn zal, weten we niet. Het daarnaar verlangen is zeker goed, — ik geloof dat ieder 't doet, min of meer, 't heele leven lang. Maar dat verlangen is heviger en voelt dichter bij bevrediging in leven dan bij den dood. En met dingen van tijd en ruimte heeft het niet te maken. Begrijp je dat? Ik niet. Daarom kan ik het niet mengen in mijn gewone verlangens, en die beheersch ik naar mijn weten en naar mijn instinkt. Dat zegt dat wij moeten wenschen te leven. Mei 1889. — 's Avonds heb ik geroeid, mooi was 't — helder breede vaart — tusschen groene weilanden met veel bloemen en hoog gras. In de verte bosschen, dennen en hei-heuvels. Op de weilanden liepen honderd duizend aardige vogels, kieviten, gruto's, tureluurs, reigers, wulpen, kemphanen — je hebt ze nooit zoo bij elkaar gezien. En paardekoppen met hooge ooren keken over een walletje — heel zwart als spoken tegen de ondergaande zon. Het was een heerlijke avond, en wij zetten een zeiltje op, en dreven zoo kalmpjes heen, — een vroolijk gezelschap, twee heeren en drie dames, en er werden sina's appels gegeten en pijpjes gerookt. Ik lag voor in de punt van de boot, vlak bij 't water en zag de bloemen in gras, en de bladen op 't water voorbij schuiven, 'k Wou dat je mee geweest was. Mei 1889. — Lass es nun gut sein — denk ook ter mijner verontschuldiging, dat mijn vrienden en ik met elkander en met ons zeiven alles behalve zacht omgaan — dat wij hardhandigheid zoo dagelijks ondervinden en uitoefenen ook — en wel weten dat het frisch en gezond is voor een menschenziel. — Als je die brieven las, die soms over en weer gaan tusschen sommige van mijn vrienden en mij, — ik geloof niet dat er veel kringen in de wereld zijn waarvan de leden elkaar zoo geducht de waarheid durven zeggen. En het doet in 't minst geen schade aan de vriendschap. Mei 1889. — Alles was weer mooi op die wan- deling, alles had weer dat vreemde mooie licht — datzelfde, dat de gure jachtsneeuw in Februari mooi maakt — en nu Mei zoo wondermooi, als Mei alleen zijn kan. Dat licht is echt droomlicht, goudachtig, zooals 't ook wel in groote serres is. 'tls geluk over alle kleinigheden. Ik kan nu met lang plezier blijven denken aan het vochtige balcon met de varens. Ik kijk in mijn gedachten lang op dat kleine dikke groene varentje met de omgekrulde puntjes. En toen — en toen — dat paradijs, dat statige, onbekende geurenparadijs, zoo stil, zoo eenzaam, zoo zoel en vochtig. En vóór mij in de lange dennenlanen, die twee lieve figuurtjes, lieve harten! En 't zitten bij «Schreeuwtje» in c'tParkie» waar de heele wereld, mijn heele leven van vóór en na weg was — of 't nooit weerom zou komen — of er nooit iets geweest was als 't bosch, en dat huisje. — Toen werd het donker, en plechtiger en zoet weemoediger. Ik kende het als van heel oud, dat naar huis gaan, na een avond buiten, door die donkere boomenlaan, met de kinderen die stil waren en wat moe. Maar o dat zulke dagen komen en gaan, weg gaan al verder en verder, dat wij er aan denken moeten met weemoed als aan een gestorven kind. Ik wou 't wel graag, maar ik kan nu niet zeggen dat het niet droevig maakt. Maar toch is 't goed, heel goed, zelfs in de droefheid is geluk, want het is alles teere herinnering aan een heel groot geluk. En naïeve, kortzichtige menschen als wij zijn, doen wij 't beste te denken «wanneer nu weer zoo n dag ?» Dat moet, dat is 't best — en ik doe het ook. Madrid, Mei 1889. — Het is hier vroolijk en levendig, in Madrid ten minste. In Parijs was het «too-too» daar was 't niet om adem te halen van menschen en pret en warmte en feestvertoon. Spanje gezien uit een salonwagen op een grijzen regendag is zoo ontzettend somber en naargeestig akelig, dat ik er geen voorbeeld van weet. Een Duitscher zei mij, dat Rusland in vergelijking vroolijk was. Lage steenige heuvels, zonder één boom, zonder groen, bijna zonder huizen. Maar t was t leelijkste stuk: Castilië, Andalusië is veel mooier. Madrid is een vroolijk stadje, zoo groot als Brussel, met veel vertier, veel equipages. Er ligt een zachte wolkenhemel op 't oogenblik over de stad met blinkende randen en helblauwe streepjes er door. 2 Het ruikt heel zindelijk in de stad, naar accacia's en nu en dan valt een frisch regentje. De heeren zijn gewone Parijzenaartjes, zonder veel karakter. Soms zie je een nobel mannen-figuur, vooral onder 't volk. We hebben een kellner met een prachtig profiel — ik heb hartzeer als ik die man met borden en messen zie scharrelen. Hij moest een mantel en 'n degen hebben, of een guitaar. Soms vind ik die nivelleerende beschaving zoo ellendig.^Ik heb kennis gemaakt met een Spaansch dokter, een vriendelijk en gastvrij man, die mij in zijn rijtuig de heele stad heeft rondgevoerd en allerlei interessants heeft laten zien. Hij was député geweest en had overal toegang — ik heb de stallen van den koning gezien ('t kind is drie jaar en heeft twee honderd paarden, en nog geen haar), ik heb op den troon van Arragon, Navarre en Castilië gezeten, en op den zetel van den president der Spaansche Senaat. Die gastvrijheid doet goed in een vreemd land. Toen ik het huis van mijn nieuwen vriend verliet, zeide hij «vous avez pris possession de ma maison. Désormais c'est la vótre». Dat is een echt Spaansch compliment. Overmorgen naar Toledo, en Donderdag hoop ik een stierengevecht bij te wonen. Er is zooveel belangrijks en moois in de wereld; we hebben heusch meer dan reden genoeg er zoolang mogelijk in te blijven. Remenber that and dont forget me into the bargain. Madrid, Mei 1889. — Als je wist, hoe ik aan Holland denk — met hoeveel onbeschrijfelijk teere, weemoedige liefde, — mijn lief, lief, Holland, mijn fijn, klein nevelland — waar ik zulke heerlijke paleizen van liefde gebouwd heb. Als je wist, hoe ik hier alleen zooveel geniet door te denken — Holland is meer, en al die menschen, al die trotsche, mooie menschen ze zouden mij nooit kunnen geven wat ik al heb, daar in Holland — zij zouden nooit kunnen zijn een schaduw van hetgeen zij mij zijn daar in Holland — zij die ik zoo liefheb. Juni 1889. — De mooiste dag had ik in Toledo. Een oude, barre, grimmige, door en door Spaansche stad — met zulke nauwe kronkelstraatjes dat er geen rijtuigen kunnen rijden, met dikke muren en kasteelen, en vol prachtige gebouwen, Gothisch en Moorsch soms door elkaar, 't Is er stil en uitgestorven, precies een groot museum, 't Ligt op een rots en de Taag kronkelt er in een wijde bocht omheen. Ik heb er mij heel thuis gevoeld in een koele patio — binnenplaats — groen en wit met oleanders, waar een heele familie bijeen zat, zoowat te dommelen. Spanjaarden hangen en dommelen heel veel. Er werd veel gelachen, ik moest ze allen uitteekenen. Met grooten ernst gingen ze poseeren, en het resultaat werd levendig besproken. Het stierengevecht was heel aangrijpend en niet geschikt voor teerhartige menschen — maar het is zoo vol geweldig mooie dingen en zoo éénig en groot, zoowel door 't publiek als door den strijd zelf, dat ik volstrekt geen spijt had, er heen te zijn gegaan, 't Is het laatste wat er nog van de Romeinsche wereld is overgebleven. Wie zou niet graag een denkbeeld krijgen van wat een circus was in den Romeinschen tijd, en dit is even groot, en even mooi als geheel. Stierengevechten geven al de spanning en emotie van een hevigen strijd, een echte, ernstige strijd om leven en dood. Dat kennen wij niet, zoo iets ernstigs, zoo iets geweldigs — 't is alles maar comedie vertooning wat wij zien, alles maar schijn, mockery — dit was echt, daarom zag ik 't graag. — Ik ben heel tevreden nu thuis, 't is er zoo rustig en frisch, zoo groen en gezellig. Ik begin weer in mijn werk te komen, dat er geheel uit is geweest, uit mijn hoofd, terwijl ik weg was. — — Wat een morgen — niet warm — Zaterdagmorgen. Dat zachte gedempte zonlicht, dat zongordijn schuin boven 't balcon, met de wijdopen deuren, de stille zon daar onder door. En buiten groen en varens, en rozen, en binnen de stille, lichte, intieme huiselijkheid van een ontbijtkamer — en daarin die twee kalme gezegende uren, waarin alle onrust week voor zonnig geluk. — Ik kende ze niet meer, zulke morgens; ik wist niet, dat een mensch het geluk van zijn mooiste jeugd zoo plotseling, volkomen en volbewust terug kan vinden. Parijs, Juni 1889. — Na Nancy heb ik hier toch niet veel meer te doen, ik blijf voor A., die erg tegen in Holland zijn, opziet, nu hij eens hier is geweest. Hij is zoo dol op de Franschen en op Parijs. Maar ik verlang naar de rust en eenzaamheidvan Mijnsheerenland,naar de stilte, de bloemen, het eenzame water en 't riet met de karkieten. Ken je karkieten ? die vogeltjes die zingen: «Karrekarre-kiet! Ik bouw m'n nestje in 't riet! Dat niemand 't ziet»! Ik blijf daar zonder iemand te zien dan de huisgenooten en de tuinlui en zonder ooit van 't buiten af te komen, behalve met de schuit, op 't water. Dat is een heerlijk leven. Ik dacht wel dat je Eliot mooi zou vinden. Wist je niets van Lewes en Eliot af? Lewes was getrouwd, maar zijn vrouw was krankzinnig geworden. Hij kon niet scheiden, dat is in Engeland onmogelijk, en niet meer trouwen. Toen heeft Eliot de plaats van zijn vrouw ingenomen en voor zijn zoons gezorgd. Je begrijpt, dat de bekrompen Engelschen het haar nooit vergeven hebben en een beroerde pedante aap van een hollandsche dominee heeft in der tijd, in de Gids, de «vierschaar» over haar gesoannen, zooals hij 't noemde. Hij had er een pak slaag voor moeten hebben. Je ziet uit 't boek hoe 'n gelukkig huwelijk het geweest is en hoe hoog en nobel de daad van Eliot was. Daarom zegt ze ook: «Faulty I am, miserably faulty, but least of all faulty, where others most blame». Miinsheerenland, Juni 1889. — Je kunt je geen denkbeeld maken van die heerlijke rust en eenzaamheid hier. Het is een groote, breede kalmte water,riet, een wijde, vrije hemel en groote boomen, waarop des avonds de reigers terug keeren van hun vischtochten. Het dorp bestaat uit enkele huizen, het buiten ligt geheel eenzaam aan het water, dat een stil meer is. Men is hier geheel afgesloten, een paar malen daags komt een stoombootje voorbij en Zaterdags speelt een draaiorgel in de oprijlaan, anders geen teeken van de wereld. De menschen van 't dorp hooren bij 't landschap, men ziet ze uit de verte, of hoort een enkele maal een stem of een karrengeratel op den weg. Het water is meestal volkomen eenzaam, mets als schuifelen van riet en kabbelen van golfjes en 't ruischen van de boomen en 't schreeuwen van een reiger _ aan den overkant heel stil en wazig ligt een stil dorpje, met kerkje en molen, Westmaas — dat lij t alsof 't alleen tot decoratie dient, men ziet er nooit iets gebeuren of veranderen, men hoort er geen geluid van komen, dan alle uren een droomerig dorpsklokje. O als dat besef niet bleef van die wereld en al dat tobben en behevigen daar, wat zou ik hier gelukkig zijn. Mijn dagen hier verdeel ik meestal zoo: 's morgens 7 uur op, dan wandel ik door den bloementuin naar 't water, daar ligt een vlot en er is een bank in 't water gebouwd, waaraan een kruisnet hangt — 's morgens is het daar heerlijk in de zon. Bij elk weer is het daar mooi, vooral als 't waait en de golven door het riet zwalpen en klotsen over de balken van 't vlot. Bij 't vlot staat een koepel, op een hoek van 't land, heelemaal omringd door riet en esschenboomen, daar zit ik dan te werken voor 't ontbijt. Na 't ontbijt ga ik meestal visschen, netten uitzetten, of doggers leggen en ophalen (doggers zijn snoeren, waaraan groote aal gevangen wordt), 's Middags weer werken in de koepel, daarna zwemmen, het buiten rond loopen en snoepen in den moestuin, om vijf uur eten, dan wat lezen of praten aan 't vlot, de gewone réunieplaats, theedrinken onder de kastanjeboomen bij 't huis, en na de thee — wat je terecht 't heerlijkste van alles noemt — in de boot, en op 't water tot het donker, dan gaan wij in huis, schrijven brieven of ik ga schaken. Ik zou mij niet kunnen voor- stellen dat dit leven mij ooit vervelen zou — maar 't is waar dat ik de winter hier nooit gekend heb. Mijnsheerenland, Juli 1889. — Ik zit in mijn koepel en kijk over 't water. De wind ruischt in t riet en in de esschenboomen. Westmaas ligt heel stil in een mat zonnetje en 't molentje draait pacifiek. In de hooge boomen van t boschje koeren de houtduiven. Ik zit nu heel tevreden. De eerste dagen was ik zeer down en kon niet best werken, nu" gaat het wat beter. Het spijt mij alleen zoo dat dit leven zoo gauw uit moet zijn, dat maakt me droevig en onrustig. Ach, dat vrije genieten van vroeger, dat is toch niet meer. Ik loop hier den ganschen dag in visch-toilet, — flanellen hemd en zetlschoenen, dat is heerlijk nu 't warm is. Alleen tegen 't eten trek ik een fatsoenlijk buisje aan. Juli 1889. — Welkom aan zee! Zoo rustig voor je en alles zoo mooi. Van nacht hoort ze dat groote ruischen den heelen nacht als ze even wakker wordt. En van morgen is 't prettig wakker worden in een vreemde kamer — wat boeken mee en wat postpapier — veel postpapier hoop ik — en er staat een tevreden Katwijksch ontbijtje, met beschuitbollen en slechte thee en 't raam is open. En daarbuiten de zee, kalm en blauw en schitterend, zoo ver, zoo ver, zoo groot — met een rustig neveligen horizon. O die groote zee, dat klinkt zoo zuiver samen met groote droefheid. Dat gaat zoo in elkander op — 't is of onze droefheid een groote, goede broeder vindt — dat kent en vertrouwt elkander zoo, zee en menschenleed; — ik denk er mij in, en geniet 'talles mee, en 't is of er zeewind waait om een groot stuk van mijn ziel. Je zult wel trouw schrijven, en wat strand brengen in mijn droeve hokjes*), want heel fleurig vind ik mijn hokjes nu juist niet. Dat ze donker zijn en erg binnenshuis dat is nog 't ergste niet — al ben ik erg vrije-lucht gezind, maar de aanraking met al die menschen is mij heel pijnlijk. Ik kan mij goed houden, 't wordt mij nooit te zwaar, en ik voel ook wel, dat het belangrijk is, en dat ik goed doe, maar de menschen zijn mij een kwelling, dag *) Bedoeld is Dr. Van Eeden's kliniek te Amsterdam. in dag uit. En dan de voortdurende strijd, dat ik ze helpen wil en dat zij mij toch hinderen. September 1889. — God's wil kennen is niet makkelijk. Ik weet nog maar één ding zeker. Dat het leven en het leed geen doellooze hopelooze dingen zijn die wij eens met een zucht van verlichting van ons af mogen werpen. Ook al begrijpen wij in 't geheel nog niet, waar al dat strijden en martelen voor dient. Wat wij doen, blijven altijd dwalingen. Wat erger, wat minder. Het eenigst, waar wij ons op toe kunnen leggen, is, onze dwalingen zoo klein mogelijk te maken. Hoe zijn er menschen, die 't leven makkelijk en goedzijn, vanzelfsprekend vinden. Begrijp jij t? September 1889. — Es irrt der Mensch so lang er strebt en in elk onzer pogingen is iets waars en iets foutief. Oprechtheid is een menschelijke deugd, maar liefde een goddelijke. Oprechtheid is relatief, liefde absoluut. Men kan oprechtheid uit zeer edele motieven, verwaarloozen, liefde niet. Men moet in vele gevallen onoprecht zijn, nooit liefdeloos. En nog is die gedwongen onoprechtheid meestal schijnbaar. Als ik mij over eenzelfde zaak anders expliceer tegen verschillende menschen is dat niet onoprecht — dan spreek ik naar ieders begrip. Tegen ieder spreken, zooals men tot zichzelven spreekt, is dwaasheid, want men verstaat u niet. Maar oprechtheid beteekent, zich niet door kleine zelfzuchtige bedoelingen af laten leiden van hetgeen men eigenlijk zelf voor het beste en hoogste erkent. Uit angst, uit gemakzucht te wankelen in overtuigingen, woorden of daden, dat is onoprecht. October 1889. — De morgen brengt rust — het licht, de zon doet goed. Het gelukkige in de dingen komt boven. De lucht lacht ons uit, de wind, de zon — «waarom tobben jelui zoo, stumpers? jelui hebt eten en drinken, ligging en bewassching, kleeren en huizen, zoo mooi als 't hoeft, jelui hebt allerlei moois, boomen, blauwe lucht, vogels, zon, maan en sterren — jelui meent het allemaal goed, je wilt geen van allen kwaad, wat tob jelui dan? je lijkt wel mal. De wind is goed, zoo frisch om 't hoofd, de zon lekker in de oogen, de gele bladeren, bruin, rood, — alles vochtig, tintelend, helder. Een roodborstje springt door den tuin. Dat is prettig dat ik hier toornen en vogels zie. Ken je Paul Mantegazza Die man kon mij zoo kwaad maken. Die schrijft dikke wijze boeken over de physiologie der liefde, over de uitdrukking der hartstochten en al zulke dingen, waarover alleen poëten en artisten mogen spreken. En Mantegazza is noch 't een noch t ander. Daarom maakt hij me boos. Ik hoop dat je geen te groote voorstelling maakt van mijn toekomstige beroemdheid. Ik ben bang dat je je zoo iets Signa-achtigs voorstelt. Juichende volksmenigten, serenaden, vorsten en pnncessen, dringende om mijn gunst. De emotie er van in t klein heb ik gehad bij mijn eerste comedie en nu weet ik het wel. Wat ik geven zal, is waarschijnlijk iets heel anders, dan de menschen verlangen om opgewonden te worden. Om absoluut gevierd te worden zou ik mij heel anders moeten inspannen. Misschien zou ik het nooit gedaan krijgen, maar zeker verlang ik het niet. Wel verlang ik het beste te zeggen wat in mij is. En dat zal maar weinigen interesseeren, vrees ik. — Weet je wat mijn allermooiste is? het Adagio uit de 3e sonate van Beethoven. Helaas voor mij te moeilijk om goed te spelen — maar ik haspel toch soms zachtjes voor mezelven met die sublieme accoorden. November 1889. — Ik ben gaan kijken naar de Chrysanthemums van onzen buurman. Mooi! gezellige kastjes met een bonte menigte chrysanten. Allerlei fijne intensieve kleuren, heel blankwit en sterk citroengeel, en vieil-or, en licht-bruin, rosebruin, donker-bruin, rood — een wolk van fijn uitgebladerde bloem-zichtjes, op vaal groen gekartelde loofmassa. Van middag wieltocht. Loosdrecht omgereden, over 's-Graveland heen, over Hilversum terug. Achter Hilversum is een woest stuk hei — dat was prachtig mooi. Heuvelige, zwarte hei, een breede rijweg er midden door en daar langs, hier en daar, een enkele groote boom, zwart-schimmig, met donkere spinwebbige takken, een berk die zijn takjes van boven uitregende, een schrale sombere den, met het zwarte loof wijd uitgestrekt. En een woest-melancholieke effen grijze lucht, die in nevel neerhing op 't land. 't Was ontzettend, beklemmend mooi. November 1890. — En dan verder gaan we misschien naar de familie Israëls; de oude heer, een juweel van 'n man; houd je van zijn schilderijen. Hij zal ons zijn atelier wel laten zien, hij heeft graag bezoek. De oude Jozef is subliem, die moet je zien, evenals 't huis Wisseling; crème de la crème van artistieken smaak, vol mooie schilderijen van de bovenste plank. Dit artikeltje is nu van mijnheer B., die heel wijs doet over de groote schilders en de domme menigte — en ondertusschen zijn wijsheid kersversch heeft opgedaan uit de Nieuwe Gids en voor een paar jaar zetf tot de domste uit de menigte behoorde. Zoo gaat het. Toen wij de waarheid begonnen te vertellen schold men ons uit en nu houdt men zich alsof men 't altijd wel geweten heeft. Hij praatte net zoo goed over smeren en flodderen, als de rest. En nu zul je zien, dat als de groote couranten langzaam bijdraaien, gaat het publiek ongemerkt mee. Ik ben in moeielijkheden met mijn werk. Er zijn na de korte nachten, hevige slaapdagen gevolgd, en dan wordt ik down, suf, gewoon, alledaagsch. Dan zie ik moedeloos tegen al mijn plannen op. Ik ben op 't verkeerde spoor — ik verdoe mijn tijd, ik verspeel mijn kracht, roep ik dan. Ik heb Flammarion uit, ik zal 't je sturen. Dat boek hinderde me echter ook. Die man moest een artist zijn, hij heeft eigenschappen, die ik wou dat artisten hadden — maar hij is er geen, dat is zoo jammer. Ik heb vanmiddag geconfereerd over de uitgaaf van mijn verschillende stukken uit de Nieuwe Gids. Ik zal zien er een smakelijk boekje van te maken. En dan komen later andere geschriftjes in 't zelfde pakje, Don Torribio en anderen hoop ik. Over allerlei heb je geschreven wat ik juist wou — ik maak verzen — ik maak ze langzaam en met genot — als een fijn weefsel, weef ik ze. De woorden komen of ze geheel niet van mezelf zijn ik weet niet van waar. Februari i8qo. — Ik keek droomerig uit mijn venster naar de groene deur van 't groote huis, en dacht over een dominee waar ik op catechisatie geweest ben. Een oude man met grijs haar, voor mijn jongensgevoel toen indertijd de incarnatie • van rechtschapenheid. Maar hij werd erg bespot omdat hij zulke scherpe, soms platte dingen van de preekstoel zei, — hij had van die dwaze drastische vergelijkingen — zoo royaal uit om heel duidelijk te zijn. Maar ik vond hem nooit belachelijk en ik hield van hem. En ik moet nog vaak denken aan de wijze, waarop hij kon zeggen: «een waarachtig goed man», zoo kon iemand tnietzeggen, • die 't niet erg voelde. Ik dacht er over hem een brief te schrijven om hem de voldoening te geven. — Gisteren avond speelde ik de Pfingst cantate Doe geen beloften — doe nimmer beloften, het is een kwaad, ik wil het niet meer doen. Ik beloof niets. Ik ben in de fransche revolutie van Michelet gaan lezen. Ik tracht dan door het denken aan die geweldige bewegingen van emotie en harts tocht eigen leed een oogenblik minder te voelen. Er is zoo verschikkelijk geleden toen en er zijn zulke formidabele feiten van wilskracht en opoffering en zelfverloochening gebeurd. Maar het eigen 3 leed blijft toch grooter — zooals mijn hand grooter is dan de maan, als ik ze naast elkaar zie. Mei 1890. — Ik heb hier van morgen gelezen een klein verhaaltje van Bret Harte, van Redlow Marsh, een huis op palen bij de zee, met veel watervogels en een frisch, zilt, zonnig zeeleven. Dat was een kleine verkwikking. Ook zend ik je een heeleboel brieven van Huet, ik denk wel dat je plezier zult hebben in 't boek. Brieven van een goed auteur is eigenlijk heel prettige lectuur. Dikwijls prettiger dan zijn boeken. Men ziet hem zoo in gewoon gemakkelijk tenue, in kamerjapon — men weet zeker, dat alles echt is — en de artistieke waarde is bij zoo n serieus man als Huet in zijn brieven niet geringer dan in ander werk. Ook moet je niet verzuimen Pierson's beoordeeling in de laatste Gids te lezen. Een heel merkwaardig stuk. De Zondag was redelijk sinister. Van morgen wat zitten kijken over mijn werk, wat in 't zonnetje gelegen in de dennenboschjes, van avond in Brehim's Thierleben gelezen. Een geliefkoosde lectuur, evenals Darwin. Ons aapje is gekomen, een bruin rolstaart aapje, Priem heet hij. Als ik de kooi opendoe zit hij subiet boven op mijn hoofd met vier handjes, koude zwarte handjes in mijn haar, en dan likt hij mijn oor. Hij is heel grappig, levendig en zachtzinnig, maar een beetje vies. Geen verveine of violets. Ik las Helene Mercier. Een boekje voor dames. Je moet 't lezen en zeggen wat je vindt, ik moet je oordeel weten. Ik had beloofd er over te schrijven. Sommige stukken vind ik geducht taai, omdat ze zoo slecht schrijft. Maar het is een verstandige en bescheiden vrouw. Juni 1890. — Ik vond 'talles wondermooi. Die goede Haydn, hij meende het alles zoo vroom en oprecht, hij voelde het zoo zuiver en mooi. Ik ben diep aangedaan geweest. Het is mij tegenwoordig of ik alles mooier en zuiverder hoor en zie. Ik ben niet zoo vaak in de war met mijn aandoeningen — en er is een breeder daglicht over alles. En ik zie de menschjes — al die Haarlemmertjes, met meer toenaderende liefde, maar ik zie ze kleiner. Ze zijn zoo goddeloos onbewust — ze beseffen in de verste verte niet wat er om hen heen gebeurt, in welk een geweldigen tijd ze leven, wat ze zijn en wat er van hen en hunne kinderen worden moet — ze doen maar zoowat pratertjes en lachertjes, en van: vindt U t niet Hef? — ja, ik houd me maar bij 't klassieke. — Maar Wagner is toch tegenwoordig.... ja maar of 't stand houdt! — dat zal de tijd moeten leeren — en dan over de warmte. En als zij lazen wat Gorter geschreven heeft, die lieve heerlijke woorden— dan zouden ze zeggen «nou, dat is nu toch immers gekkenwerk». En Gorter en Haydn zij zijn niet ver van elkaar — en even groot onder hun gelijken. O menschjes, menschjes past toch op, dat jelui groot-voelen en grootdenken niet eerst leert door verwoeste landen en verbrande huizen, door honger en door dood. Ik heb waterleliën gezocht van avond. Lang uit gelegen aan den waterkant in gras en moeras, lelies ophalende. Juni 1890. — 't Lobgesang is voor mij een meer van oude herinneringen. iLobe den Herrn meine Seele». Dan denk ik aan mijn allereerste concert en mijn allereerste liefde — negen jaar was ik toen. Het was heel echt verliefd zijn — ik herinner mij noch de diepe emotie bij t zien van de lichte oogen van 't meisje — en mijn ontzettende verlegenheid. Ik kon geen twee woorden zeggen als ze in de kamer was. Als ik haar nu zie denk ik aan «Lobe den Hernn meine Seele» en ook aan een soort harde broodjes dat wij aten als we thuis kwamen van 't concert. Nu bereik ik met veel overleg het gouden midden door voorzichtige afwisseling van werk en rust. Dit lukt mij en bevalt me best. Men moet niet bij vlagen werken, bij inspiraties. Men moet altijd gereed zijn, en inspiratie regeeren als een jong paard! Juni 1890. — Mijnsheerenland. Om half vier vannacht stond ik op en zag de zon opgaan. Doodstil was het en helder. Uit mijn raam zag ik het goud door de boomen —o wat rozen hier! zulke prachtige theerozen. Zou je graag mee gaan als ik visch ? dan moet je doodstil zitten achter in de boot. Ik lig vooruit aan de plecht en schuif zoetjes langs het riet, telkens een pakje halmen grijpend, en wenkend om de boot aan te houden. De hengel gooi ik voor uit, loerend op de baarzen die schuilen tusschen de rietholletjes. De groote bekoring van dit land is de volkomen vreedzaamheid. Het is alles als een decoratie, volkomen rust overal, geen geluid behalve wind, riet en vogels. Het gaan van een rijtuig langs den straatweg is een gebeurtenis. Altijd door «keine Seele» is t' hier. Dat is een zaligheid. Maar ik moet weg van avond. Juni 1890. — Ik ben dezer dagen geheel en al vervuld met het boek over Siberië. Het beleedigd rechtsgevoel en het vreeselijk lijden dier verbannenen laat mij nacht noch dag rust. Ik slaap zeer weinig, en de dagen gaan om in een machteloos overdenken van die gruwelen, waaraan ik niets doen kan. Nooit heb ik zoo pijnlijk gevoeld, dat ik een burger ben van een klein onbeteekenend land en dat ik geen invloed heb. 't Eenige wat ik heb, mijn woord, kan ik maar heel beperkt gebruiken om de onbekende taal waarin ik schrijf. Maar ik gebruik het daarom toch. Ik schrijf een «harangue» aan den Tsaar, die je in de Nieuwe Gids zult lezen. Juni 1890. — Ik schrijf rustig door aan mijn werk,*) Wat dit een genot is, laat zich niet zeggen. Dit is 't eenige wat ieder met het leven zou verzoenen. En het gaat langzaam maar zonder de minste inspanning. Als ik gedaan heb en eer ik begin, denk ik wel aan 't geen ik geschreven heb, maar niet aan hetgeen ik schrijven zal. Dat komt van zelf al schrijvende. En ik ben ook niet vermoeid ervan. Ik slaap lang en zwaar, omdat ik den ganschen dag buiten ben en veel inspanning heb van roeien en zwemmen. En mijn hoofd is ook geheel normaal. Als je het leest moet je het heelemaal aanzien alsof een vreemde het geschreven heeft, niet denken «zegt hij dat nu». Want het is ook een vreemde die&het schrijft in mij. Ik kende hem zelf niet. — *) Joh. Viator. Augustus 1890. — Oprecht zijn is niet iets dat iedereen terstond kan als hij maar wil. Ieder is drie menschen: de mensch die hij toont te zijn, de mensch die hij meent te zijn, de mensch die hij werkelijk is. Die laatste is voor altijd onbekend, voor hem zelf en iedereen. Dat is een absoluutheid. — De realiteit, de absolute is onbereikbaar. Wij kennen alleen onze voorstellingen. De twee eerste menschen zijn ook onbestemd, afhankelijk van het begrip der omstanders en van het begrip van den mensch zelf. Wie nu de grootste harmonie weet te brengen in hetgeen hij meent te zijn en toont te zijn — dat is de oprechtste mensch. En dat is een heele kunst. Absoluut oprecht is niemand, men is zoo oprecht als men kan. Men tracht zijn woorden te laten beantwoorden aan de werkelijkheid — maar hoe kan dat volkomen gebeuren ? Wie kent de werkelijkheid volkomen, zijn eigen ziel en gedachten? Wie kiest zijn woorden volmaakt juist? en dan hoe gebrekkig zijn woorden niet, en toch moet men 't er mee doen. September 1890. — Don Torribio wordt nu gedrukt, lk draag dat aan Kloos op. Terwijl ik aan Joh. Viator schrijf wordt tegelijk het plan voor mijn dan volgende comedie rijper in mijn hoofd. In Johannes, dat niet anders is dan een reeks visioenen en gedachten, verwaarloos ik al het reëele dagelijksche. In mijn comedies wil ik dat juist brengen — de botsing van het ideeële met het werkelijke leven. Daardoor zullen die ook komiek en potsierlijk worden. Dat is noodwendig. September 1890.—Ik ben van plan nog verscheiden comedies te maken, als 't lukken wil. Het komieke is een groote kracht — het is iets noodwendigs voor wie groote dingen wil brengen in een gewoon menschenwereldje. Tusschen mijn lyrisch werk moeten de comedies noodzakelijk komen, als t gevolg van de botsing met de realiteit. Romans vind ik minder soort werk — het maken van menschjes en wereldjes, die zoo wat op het reëele moeten lijken en waarin zich-vervelende geesten zich weer een tijdje bezighouden. De hoofdzaak voor een schrijver is, dat hij zijn ëigdi geest onder de menschen doet gelden — dat hij hen laat zien wat hij is, en wat hij mooi vindt. Men kan dat in een roman doen — maar dat is een omweg. En als men drie romans gemaakt heeft, dan loopt men gevaar hetzelfde te geven in een beetje andere vormen. Dan wordt het romanschrijven een bezigheid, een aardigheid, een liefhebberij. Een heel mooie liefhebberij soms — maar toch niet meer. Een opzet, een intrigue, een paar karakters, wat beschrijving, en daar zijn weer eenige honderde menschen een uur of wat zoet en hun lijden vergeten. Ik stel echte romans niet hoog — ze zijn niet direct, niet waar — het zijn nooit zuivere fantasiën, altijd bedenksels met opsieringen, onnoodige bijvoegsels, inkleedingen. Verzen, brieven, memoiren, reizen, dagboeken zijn mij liever. En het mooi van karakter-strijd vind ik zuiverder in een comedie. October 1890. Hampstead, London. — Ik heb lang gewandeld met Maitland op de zonnige beach, wel twee mijlen; en dan zitten praten in de zon. Hij leeft alleen voor zijn studie, hij is heel eenvoudig en 't is hem uitsluitend om de waarheid te doen. Hij zag ook heel goed alle ridicule en opgeschroefde dingen en sprak zeer komiek over Blavatsky. She is rather tempestive, zei ik naar 't geen ik bij Sinnett gehoord had. „A tempest? zei hij „well, she is a cyclone". Maar ze moet heel grappig zijn. Blavatsky woont samen met Annie Besant. Ik heb j e geschreven over Felix Volkhofski, de ontsnapte Siberiër; hij woont in London bij prins Kropotkine, en ik heb hem geschreven om een onderhoud. Ik ben uiterst tevreden over mijn gaan hierheen. Het is mij veel waard. Een gesprek is veel beter om iemand te leeren kennen, dan een boek, waarin hij 't woord alleen heeft. Gisteren een prachtige wandeling op Hampstead Heath. Ik zou mij echter nooit in deze landstreek thuis voelen. Het is groot, breed — maar dood melancholiek. O het lieve, intieme, frissche, huiselijke Holland. O kreupelhoutpaadjes en duinen en boschjes en weilanden. Ik zou bitter heimwee krijgen hier. Maar het is uiterst leerzaam zoo'n bezoek. October 1890. — Maitland vertelt mij dat hij eerst op zijn veertigste jaar na 6 jaren zonder vleeschspijzen geleefd te hebben, de mooiste revelatiën kreeg. Zou ik dit ook gaan doen? Ik geloof wel dat het goed is, misschien beproef ik het eens eenige jaren. Ik wil nu eenmaal leven in dat lichte, poëtische, energieke gevoel dat door en door gezond is, maar dat ik soms jaren lang gemist heb. Parijs 1890. — Paris était gai ensoleillé, splendide — mais pour moi essentiellement mélancolique. Ce n'était pas seulement la vue navrante ni 1'effrayante présence de la folie qui me rendait triste. C'était qu'il y avait quelque chose de changée en moi. Plus forte est devenue la vie de 1'ame, plus faible celle des sens. Le bonheur qui m'avait paru essentiel autrefois, les impressions de gaité, de vie, des choses étranges et belles — tout ga ne me touchait guère. Et dans cette indifférence 1'entourage brillante me causait une tristesse intense par son existence même. II y a des jours de profonde affliction quand toutes les personnes qui nous entourent nous paraissent d'une bonté par- iaite. Autour d'une ame en douleur se groupent différentes personnes dont la bonté latente s épanouit sous cette influence. Je n'ai vu que des femmes, dévoueés, calmes, aimables, et des hommes sérieux, intelligents, bons. Dans un tel milieu, la timidité qui nous empêche d'ordinaire a croire a notre propre bonté disparait — et dans cette croyance il n'y a ni orgueil ni rien de superbe. Tels jours sont pleins d'angoisse mais aussi pleins de bonheur, car 1'ame est enervée mais le coeur se repose. J'ai vu tant de larmes retenues que j'ai grande envie d'aller pleurer un peu bien librement. December 1890. — Van nacht tot 3 uur meen boeiend boek zitten lezen, en daardoor van morgen zoo slaperig onder 't werk — ik kon niet zien. Het was het verslag van de enquête commissie tot onderzoek van den toestand der arbeiders in Leiden. Ja dat moet je lezen. Bedden van steen, met vieze vodden inplaats van dekens, zolders met sneeuw door de pannen op 't bed waaiend, één privaat voor 30 gezinnen, dagelijks menu aard- appelen met aardappelen toe, Zondag bedorven visch, 12 tot 13 uren werk per dag — een recht boeiend boek, dat den slaap rooft. En dan van die ellendelingen van fabrikanten, die met een brutaal gezicht op 't verhoor durven beweren «dat er bij hem nog nooit een van de geeuwhonger was omgevallen». Je zoudt ze met een Spaansch rietje geven. — * * * was er ook bij. Die was er tegen, zijn werklui ééns in de acht weken een vrijen dag te geven «omdat ze zich dan toch maar bedrinken» — wel ik zou me ook bedrinken als ik maar één vrijen dag had in 8 weken, en * * * ook. December 1890. — Je moet kunnen lijden voor een idee, maar je moet ook kunnen zien lijden zelfs doen. lijden voor datzelfde idee. Blind zelfopofferen voor alle mogelijke menschen is natuurlijk een dwaasheid. Men moet voelen dat het zelfopfferen alleen niet voldoende is. Maar dat men wel moet toezien waarvóór. Dat er één absolute rechtvaardigheid is, die meer is dan alle menschen en alle menschelijk leed. Dat je, door Gods wil te doen, andere menschen noodzakelijk moet doen lijden, en dat het dan niet goed is Gods wil in de eerste plaats en het leed van anderen in de tweede plaats te stellen. Het zelf-abimeeren is niet in zichzelf een deugd, maar een ondeugd. Zelfverloochening is alleen goed, wanneer ze leidt tot zelfvolmaking — we mogen alles verloochenen wat men gewoonlijk begeerlijk noemt, maar het recht niet, ook niet als het recht aan onzen kant is en anderen daardoor lijden. Wij moeten anderen kunnen doen lijden als het noodig is. En de verantwoording voor dat lijden moeten we kunnen drao-en. En dat kunnen we alleen, wanneer we ö ons sterk voelen in ons recht, niet in het betrekkelijke menschelijke recht, maar in het absolute goddelijke recht, waarvan wij de intuitie hebben. Zoo wij, naar ons geweten goeddoende anderen doen lijden, dan mogen we dat niet betreuren of willen veranderen. Want we moeten in die anderen niet minder kracht tot leeddragen eischen en begeeren dan in ons zeiven. Het zou slechte naastenliefde zijn die in onzen naasten de hoogste deugd, de zelfverloochening wilde verzwakken, die hem zijn leed wilde ontnemen ten koste van zijn goedheid. Het kan toch Gods wil niet zijn, dat wij onszelven maar vernielen, rechtvaardig of niet, noodig of niet. Wat beteekent renunciatie zonder vastheid, zonder recht, zonder één allerhoogst ding waarvóór men renuncieert? Wat zou het geven, als wij allen blindelings voor elkander onszelven vernielden, terwille van elk rechtvaardig of onrechtvaardig leed ? Zoo zouden wij onzen naasten boven God stellen. — Gisteren las ik le Disciple van Bourget in één dag achter elkaar uit, elk verloren oogenblikje gebruikend om mijn gedachten geen tijd te laten voor iets anders. Maar nu is 't weer uit, en ik heb geen lust in een ander boek. Van morgen naar Naarden gewandeld, daar schaatsen aangebonden, en toen over Muiden naar Amsterdam gereden. Om half 9 bond ik onder en om 10 uur was ik aan de Hoogesluis te Amsterdam. Er was zoo iets verschrikkelijk moois in den wintermorgen en het wegrijden van Naarden, dat ik één oogenblik voelde als lang geleden, jong, zonder eenige zorg. In de verte kwam het Muiderslot; een echt oud-Hollandsch winter landschap — mijn kneveltje werd een ijsklomp - zóó koud. - Maar ik werd warm van 't rijden. Zoolang dit weer aanhoudt, doe ik het eiken ochtend, zoo bevalt het me. j89I. _ Er wordt zooveel van tegenstrijdigheid gesproken, wanneer men alleen niet goed gelezen heeft. Men vond allerlei tegenstrijdigheid in mijn verschillende stukken, maar toen men ze bijeen had en ze overzien kon, en mij begreep, toen \ ond men mij oprecht. Als je al mijn brieven achter elkaar liet drukken, zoodat iemand ze op een avond kon uitlezen, dan zou niemand zeggen „wat een inconsequent man". Ik voel mijn eigen diep innerlijke gelijkmatigheid — en weet dat al het uiterlijk wisselvallige een schijn is, die verdwijnt, zich oplost zoodra iemand den innerlijken sleutel heeft gevonden. K., mijn beste vriend, heeft ook dikwijls gezegd niets van mij te begrijpen en er zijn veel scherpe woorden tusschen ons gewisseld — en toch heeft zich veel opgelost, zoo niet alles. — In een mensch gaan twee stroomingen, een oppervlakkige en een diepere. In een vrouw is de oppervlakkige ondiep, zwak — het gemoedsleven is het eigenlijke leven, dat leeft ze aldoor, aldoor. Bij een man, door zijn werk, doorzijn veel verkeeren in menschen en leven, is het oppervlakkige leven sterker, dikker — over alles ligt een laag gesprekken en gedachten — alleen in eenzaamheid en rust voelt hij het diepere gemoedsleven. En een poëet voelt het toch nog veel meer dan andere mannen. Ik ben het mij gestadig bewust, vergeet het nooit. Het werken en praten verdooft het niet. En er is geen reden te denken, dat de innerlijke stroom daarom steeds zwakker en armer moet zijn dan bij een vrouw. Wat is Noordwijk toch heerlijk! Er is iets heel anders dan aan eenig andere zeeplaats. Het rook zoo naar aardappelloof en naar rozen en naar venkel, 't Avonds in 't busje van Noordwijk naar Piet Gijs. Op een voorbankje, niemand anders in 't rijtuig. Een heeleboel rose lampions onder de boomen van den Hout, mooi. Een zoldering van rose ballonnetjes tegen 't donkere boomengroen. De menschen in het rose licht. Prachtig mooi. Morgen blijft Brandes de stad zien. Ik ga niet met hem sightseeing, dat zou te erg zijn. Overmorgen op de fiets-reis — de tocht naar IJmuiden — heb je mij gezien gisteren? Een boeiend stoombootje, dat zwenkte en draaide vlak langs de kust, met muziek en heeren en dames ? Ik zat heel voorop de plecht, mijn beenen overboord, en ik liet een wit zakdoekje wapperen. Heb je m gezien ? Ik onderscheidde menschen en kinderen met roode jurkjes aan 't strand. Maar ik heb niet terug zien wuiven. Het was lang de tocht, erg lang, en een erge bouten-boel aan boord. Maar Brandes is een fijn, boeiend mannetje. Geestig en interessant. Hij heeft veel beleefd en ondervonden en gereisd. Met allerlei groote menschen in aanraking geweest. Nu wou ik echter dat ik hem kwijt was, want 't hindert me in mijn werk. Juli 1891. Woerden. — Een gelagkamer in een klein stadshotel; alles simpel en goed. — Er is ook iets uitermate charmants in dat beleven van allerlei genoegelijke, gezellige dingen — kleine moeilijkheden een dag die omvliegt al fietsende, rustende, etende, installeerende en weer klaarmakende, en aldoor een mooie, echt Hollandsche streek, en echt karakteristieke dingen. Een klein oud stadje, met Anlagen en enkele notabele villa's, ook aardige grachtjes met boog-bruggetjes, heel hoog. De streek langs de Rijn mooi, welvarende boerderijen, echte riviergezichtjes met wilgen en ophaalbruggen en een fraaie weg met boomen. Venlo. Lange zonnige wegen door een groot, groot, mooi land, aldoor langs rivieren, langs de Maas. De Mookerhei is niet zoo naar als ze zeggen, 't zag er lief uit, 't aankomen gisteren avond in Ravestein bij maneschijn was prachtig, een donkere poort door en een oud stil stadje, precies een decoratie, een oud tooverstadje; in eens ben je midden op 't marktje. 't Is koel op de fietsen, 't waait nog al, dat helpt, maar ik zie er uit als een roodhuid. Het landschap mooi, aldoor anders, akkers, hei, heuvels, bosschen, dorpen in 't groen. Morgen avond als alles meeloopt, in Maastricht, 'tls hier erg roomsch, monniken op den weg en veel klokgebengel. Ook kloosters. Maastricht. Er is iets zeer verdoovends in die buitenlucht en die vermoeienis. De gansche dag is vol van het bestudeeren van de kaart, het zoeken van de route, de onzekerheid van weer en wegen, de kleine avontuurtjes, het gevoel van vermoeienis, kleine moeielijkheden en bezwaren, het zorgen voor de machines, voor de kleeding — het verstompt alles. Ook drink ik wijn, men heeft er behoefte aan, ik weet nu dat het bepaald niet goed is. Het verslapt. Ik ga het geheel nalaten. Het geeft een gevoel van lichamelijk behagen, vooral na vermoeienis, van zich lekker voelen, van een zekere onverschilligheid, wat kan 't me schelen alles, ik voel me lekker — dat ik eigenlijk veracht en leelijk vind. Daarom wil ik het nu heel niet meer. Dit zware physieke leven is goed voer me, want het is een correctie voor intellectueele overspanning. Hetzal mijn lichaam in staat maken te dragen wat ik dragen moet. Mijnsheerenland, Augustus 1891. — Het is bitter slecht weer. Guur en nat. Gister zat ik in het broeikastje te schrijven. Alles zoo stil, droppels tik, tik en helder groen mos en venus-haar en groote gloxinia-kelken om me heen. In die stilte hoor ik 't geluid zoo goed van wat ik schrijf, ook van verzen die ik lees. Ik lees «the Revolt of Islam». Shelley is de eenige, die mij hier gezelschap houdt, die niet disharmonieert met mijn eigen gedachten, die mij nooit tegenvalt. Ik speel 's middags om 3 uur als niemand in de zaal is, het Mozartje. Het is mooi. Maar de lorre die bij de piano staat, begint altijd te praten als er gespeeld wordt, en zegt dan heel malle dingen door de serieuse Mozart heen. Ik werk zoo hard ik kan. Maar het kost groote inspanning. Ik moet mij dwingen tot een zekere veerkracht, een zekere opgewektheid, zonder die is schrijven onmogelijk. En dat duurt soms uren eer ik 't kan. Ruurlo, Aug. 1891. — Ik zit aan den rand van 't bosch, mijn rug tegen een boom — inktkokertje in 't mos — achter mij het oude bosch met ondergroei van hulst — voor mij, korenlandjes en de twee spitsjes van 't dorp. 't Werk gaat slecht, 't is of ik na Mijnsheerenland er uit ben. Evenwel heb ik nu een zekere gelatenheid over mij, ik zie niet meer zoo tegen Amsterdam op en bereid mij voor op werkzame avonden. Het buitenleven hier versterkt mijn zenuwgestel, voel ik en zoo heb ik dan toch deze satisfactie, dat ik mij prepareer op 't werken thuis. Dit is eigenlijk van veel belang want ik wist toch dat ik hier niet af zou krijgen. Loman heeft gister heerlijk gespeeld: een sonate van Beethoven, een fuga van Bach, een étude van Chopin. Hij is een gelukkig man, een en al schaken en muziek. Doodeenvoudig en goedig, net een jongen. Wij schaken nog eiken avond, en dan heeft hij zoo n plezier mit te instrueeren en vermaakt zich zeer als ik mooie zetten doe. Hij speelt meestal blind, ik voor 't bord, en hij met zijn rug er naar toe. Het land is hier verwonderlijk mooi, bouwland met groote eiken, dennenbosch, vochtige hei met poelen, breede zandwegen tusschen eiken en berken en beuken, overal paadjes, zoodat je de wandelingen eindeloos kunt varieeren. Gisteren avond inÖden maannacht naar Vorden op een dogcart met den burgemeester. Het was een mooie weg. September 1891. — Ik heb juist zoo'n heel mooie, bladzij gelezen in Marius the Epicurian, een vertaling uit een boekje van de eerste christentijd, de tijd der vervolgingen en martelaars. «Take from thyself grief, for it is the sister of doubt and ill-temper. Grief is more evil than all the spirits, and is most dreadful to the servants of God, and beyond all spirits destroyeth man». — Begrijp goed welke stemming ik tracht te bereiken en vaak met succes. Iets van het: «Hier ist die Aussicht frei, der Geist erhoben» uit Schumann's Faust. Een monnik-in-zijn-cel, een kluizenaar op een berg — maar geen asceet, geen vieze en sufïfe, maar een reine en serene. En theoretisch gesproken, is er geen smart die mij hiervan zou kunnen afhouden. Ik corrigeer de tweede druk van de «Kleine Johannes» en van «Ellen». Dit is ook uitverkocht. V. liet mij een bestelbriefje zien waarop stond «verzoeke 1 exemplaar van Ellen of een liter smart*. In groote ernst. Zeker op den klank af opgeschreven. Ik was gisteren avond in de Tivoli schouwburg te Rotterdam. Ze speelden een heel flauw Duitsch stuk, ik ging alleen om de Vos over Torribio te spreken. Maar de goeie D. dacht, dat het stuk van mij was, en zat in een zeer pijnlijke situatie, want het was leeg om bij te huilen, en geen spoor van eenig applaus. Ze dacht al «wat houdt hij zich goed». We moesten erg lachen toen haar vergissing uitkwam. November 1891. — Ik stuur je de brieven van Rahel. Bestudeer die eens aandachtig, laat je niet afschrikken door verwardheid en taaiheid. (Heine noemt haar brieven «himlisch» maar als de melkweg, niet heel best te onderscheiden). Rahel zelf moet je bestudeeren, om te zien het effect van een allerheftigste, volmaakte, door en door gaande hartstocht op een gezonde, energieke, vroolijke natuur. Tweemaal misplaatst ze haar effectie totaal bij een zoete nul en een kleingeestig barbaar — ze noemt zichzelf «nicht eine Verwundete aber eine Vernichtete». Ze lijdt het verschrikkelijkste wat je je zult kunnen denken. En toch, lees ik, na al die ellende op haar veertigste jaar de volgende merkwaardige zin: «man muss immer hoffen, eben wenn es nichts mehr zu hofïfen giebt». Maar ik vind Rahel evenwel niet zoo teeder, zoo fijn. zoo «essentially exquisite». De spoorreis was prachtig gister avond. Ik zat in de achterste wagen, een halve coupé met raampjes achteruit. Het was schitterend, zoo snel, zoo snel de weg achteruit vliegen — en de bloedrood gloeiende lucht — en de groote steden met zwarte torens en zwarte hooge molens aan weerszij van den weg, zwart in het rood — en hoog teerder kleuren, blauw, en een enkel fijn bleek sterretje. Er is een brief van Clemens Brentano aan Rahel, die ik prachtig vind. November 1891. — Er is een ander boekje ook dat ik heel goed vind, de vertaling van de «Feabian Essays» door Wibaut. Ik wou dat ik geld had om het bij duizenden te verspreiden. Ik heb een exemplaar gekocht, doe jij 't ook, en geeft het veel te lezen. De titel is «Socialisme». Ik kreeg van A. T. Saint-Martin. Heel interessant, ken je hem? Een geïnitieerde. Saint-Martin is machtig, ziehettekoopen .«Lenouvel homme» en «1'Homme de désir» heeten boeken van hem. DatBLAVATSKY niet echt was, dat heb ik je toch immers al lang gezegd. Was dat niet de wijsheid, die ik voor een jaar uit Londen terugbracht? Maar het is niet alles onzin lang niet. — Om mystieke dingen te zien, moet men een zekere ontvankelijkheid hebben, een ruim begrip — een spiritueele aanleg. Alle wijzen van de wereld — geleerden van onzen tijd meen ik, loopen dagelijks de grootste wonderen voorbij en zien niets. December 1891. — In 't concertgebouw boven gezeten, de H. Moll messe, ik heb de muziek aandachtig bestudeerd, met een partituur, die heb ik onafgebroken gevolgd. Ken grootscher en volkomener muziekwerk heb ik nooit gehoord. Het is gemaakt als een kerk — met groote zuilen en gewelven — en duizende ornamenten alles subliem en één geheel. Mij hinderde die platte, gepleisterde zaal, en die dames- en heeren-zangers. Het moest in een kerk alleen mogen gegeven worden, met klein verborgen koor, van heel serieuse, gedevoueerde zangers. Ik was niet moe, verkwikt bij t weggaan. Het gaf mij moed in mijn eigen werk, door den indruk van die devote, breede, zuivere arbeid. Den volgenden morgen schreef ik een der fl beste hoofdstukjes. Ik lees «ViedeSainteTherèse>. 9 Febr. 1892. — Er zijn niet alleen huwelijken uitgevonden, er zijn ook kloosters uitgevonden, waar menschen sterk en vredig zijn met gemis van alles. En nog mooier, nog zeldzamer is het uitvindsel in het leven in de wereld zonder klooster, in temptatie, in renunciatie, en toch sterk en vredig. — Even erg als alcohol is verslappende lectuur. De verweekende, verslappende lectuur. De lectuur die fantasiën opwekt of lectuur die boeit door de verwikkeling. Elk boeiend boek is schadelijk. Ik wil er geen langer lezen dan een uur. Alle romans zijn min of meer schadelijk. Ik voel door ervaring welke boeken mij kwaad doen, welke niet. Amsterdam, 13 Mei 1892. — Ik zit buiten voor het hotel te boulevardeeren. Hierop keek ik uit, den dag. Dit zitten hier en schrijven. Dit is als op reis. Ken je dat, op reis zijn, vreemd tusschen veel menschen, eenzaam geweest een langen dag in drukte en dan stilletjes uitschrijven aan een zielverwante. Dat klinkt zoo vreemd die geschreven woorden, tusschen het praten om me heen. En om te krijgen zijn ze ook particulier die brieven, dat weet ik. — Aan tafel las ik «the Light of the World» in de restaurant-zaal met het eetgerammel. En de hevige snikken drongen op in mijn borst en de tranen dropten op mijn handen, op mijn etende handen — en de menschen zagen het niet en zouden er ook niets van begrepen hebben. Ik las van Miriam en hoe zij Jezus voeten zalfde en de vaas brak. De gemoeds-schoonheid daarin is zoo groot. «Go in peace, thy sins are all forgiven». Maar die meneer in B. is nog heel kwaad op me en houdt me voor een trotsche wreede bruut. En het is een leelijke bekrompen man, anders zou ik hem excuses gaan maken. Maar hij zou er niets van begrijpen. — Zou ik nog ooit kunnen worden wat ik zou willen zijn? Zou ik zóó kunnen versterken en verreinen. Mijzelf zoo in macht, — sereen en zacht tegen allen, altijd consequent sereen, in kleinste kleinigheden. Ook niet nerveus, niet onhandig, maar groot en eenvoudig in volle zachtheid. Zie je, dan had ik dien man gister ook dadelijk een hand moeten reiken en vergeving vragen — en ik had hem graag willen neerslaan. En ook nooit dan zoo verschrikkelijk neerslachtig, zoo heelemaal neer als gister. Want dat zware, neerslachtige, maakt ook het booze humeur, en de prikkelbaarheid. In Parijs — zooals ook in 't Boek staat — is men beter, beleefder, vriendelijker, hulpvaardiger door het goede humeur van alle menschen daar. Dat werkt daar sterk op mij, en het is een goed ding, bevorderlijk aan de liefde. Hier zijn de menschen achterdochtig en kwaaddenkend door hun donkerder karakter. Het serieuse mag niet donker maken. Maar wat zijn Hollanders leelijk — o, je moet later eens met mij in een ander land, in Engeland, in Spanje, en zien hoeveel mooier, waardiger, en gedistingueerder de menschen daar zijn. Wij zijn goedige lieden, maar een klein, leelijk volk. Zoo zijn de Denen ook. Amsterdam, 19 Mei 1892. — Kou, kou, alles hier even kil, somber, kelderachtig. Een heimwee naar 't licht, naar de velden buiten, een verfoeien en verwenschen van dat miserabele, armelijke, gebonden kelderleven, in die vuile, sombere stad met die onsmakelijke menschen. En ik, die meer deug voor een leven op de hei en in de bosschen, een zwervend leven, een herdersleven, een leven in zon en wind. Ik wou dat de kliniek op de flesch ging, dan kwam er misschien wat anders. Ik vind het zoo zonde zie je, van mijn leven, dat zoo hier in kille donkerte verspild wordt, lederen morgen zijn er mooie, bloeiende gedachten in mijn hoofd — en die vergaan dan allemaal reddeloos in 't koue zwart. Ik voel leeg als een omgekeerde bloempot. Inselberg. Thüringen, 25 Juli 1892. — Ik zit op den Inselberg, in 't bosch aan den zonnigen kant van den berg, alleen. Ik heb alleen door 't bosch gedwaald. De zon schijnt laag over 't dikke mos en de bloemen. Als er nu geen menschen waren op mijlen afstand, dan was ik tevreden. Door de dennen voor me, zie ik over 't heele Thüringerland tot den Wartburg. Ik snak zoo naar eenzaamheid en rust en Godsvrede, — dat als het maar even wat dichterbij schijnt als nu, dan is het of ik vergaan zal en uitbarsten in emotie. Alles is zoo ver en zoo klein, alles wat mij zoo bekom- merde. Ik herinner mij flauw het dagelijksch leven en gewoel. Het groote bosch en de lucht en de stille planten om me heen. De aarde ver voor me, kleine heuveltjes en akkers als groenen-gele lapjes. Soms zie ik God in muziek, nu in zijn stille bosschen en zijn groote lucht. Maar laat Hij mij toch nog dichter nemen, nog dichter. Zou ik het hier vinden, als al die menschen weg waren? Het bosch, de nacht, slapen gaan, opstaan alles in de zuivere lucht en bij de planten. Eisenach, Juli 1892. - Op den berg was het heerlijk. Om 5 uur op, om 6 alweer verder. Het was toen prachtig. Reetjes met groote ooren, zagen we naar ons kijken in 't bosch, al maar bosch paden en geurige boomen en kleine beekjes. Prachtig een avondwandeling van Oberhof naar Tambach, 5 uur lang. geen levend wezen, bosch, bosch, en bijna verdwaald, geen huis, geen wegwijzer. Dien dag voor de derde maal 10 uren geloopen, van Ilmenau naar Tambach. Ruhla en Oberhof vind ik de mooiste plekjes om te blijven. Maar alles door filisters vergiftigd. Morgen nog naar Frankfurt. — Engeland, Denton Manor, 6 Augustus 1892. — Ik leer veel, want lady W. is een merkwaardig mensch, iets heel bizonders, ik breng boeken van haar mee. Je kunt het je hier moeilijk te mooi voorstellen. Een echt, grandioos, engelsch landhuis, een waar paleis, midden in een groot park. Uit mijn raam de groene heuvels en mooie boomen. En een vorstelijk train de vie. Immense zalen, prachtige tapijten, porcelein als ik nooit gezien heb. Aan 't diner vijf knechts om de tafel, 's Avonds in de salon twaalf tafels met brandende lampen. Alle gasten hun salon en slaapkamer. Een heerlijke serre met gardenia geur. Lady W. heeft mij in haar studeerkamer gevraagd van morgen en drie uur tegen mij gepraat. O, het is een zeer buitengewone vrouw. London, 3 Augustus 1892. — Gisteravond had 5 ik de schitterendste partij van allen bij Mr. * * *, een van de voornaamste Engelsche huizen. Balfour was er, de minister van Ierland, en Stanley, en allerlei groote lui. De pracht van zoo n huis is ongehoord, reeksen van zalen, met marmeren deurposten en satijnen behangsels, alles gorgeous, dozijnen bedienden, en groot vertoon van toiletten en diamanten. Ik hield echter noch van het slag van gastheer en gastvrouw, noch van het soort arrangement. Morgen ga ik naar een Shelley feest, waarbij Tennyson president zal zijn. London, 5 Augustus 1892. — Ik zie brilliante en interessante dingen hier, maar niets wat mij diep roert. Geen enkel mensch, die mij diep roert, hoewel het gemiddelde beter is dan ergens anders. Het Shelley feest — a pitiful performance. Belachelijk. Ik voelde mijn meerderheid enorm, zoo klein ik ben. Het is alles sham en slapheid en onechtheid. Hollanders lijken mij toch de meest oprechte en rechtschapen en gevoelige menschen. Bussum, 29 Augustus 1892. — Het element, dat in de Indische boeken enorm is, waarvan ik je eenige staaltjes gaf uit de Upanishads, en puur en verheven, wordt in Goethe eenigzins antipathiek. In de Indische wijze heet het de verhevene zelfvernietiging, het zich onttrekken aan alle begeerten, het gelukkig zijn in dat deel van onszelf dat God is, en onpersoonlijk, hoog boven leed en lust, hoog boven goed en kwaad. In Goethe heet het de olympische rust, het rustige genieten der harmonie van alle dingen, der schoonheid, sterk en onbewogen zijn boven hartstochten, de superieure vrijheid van den denker en artist. Nu is aan sterk moreele, moreel ontwikkelde, gepassioneerde en gevoelige naturen, vooral aan vrouwen, dat element zoowel in den hoogsten als in den laagsten vorm ten eenenmale antipathiek. Ik begin met te zeggen dat men zich in dat sentiment, in zichzelven, geweldig bedriegen kan. Dat men zich verbeelden kan verheven te zijn als een Brahmaan, en niettemin niet veel beter is dan een harteloos egoist, een laffe leed-ontvluchter. Maar daarentegen moet ik er aan herinneren, dat in sterk moreele naturen altijd een zekere bekrompenheid voorkomt. Alle groote moreele wet- gevers, zelfs Jezus toonen die bekrompenheid in zekere mate. Ze moeten dat doen. Ik geloof dat Pierson dat ergens zegt. De onpartijdigheid van een filosoof of artiest, het zich stellen boven goed en kwaad, boven leed en hartstocht, is hun vijandig. Maar het zou onrechtvaardig zijn, dit sentiment altijd te verachten, zoowel in de verhevene als in de lage vormen. En hierin is vergeving, ook voor de lagere naturen, dat ze trachten te volgen een model, een wijze van denken en voelen, die in zijn hoogste vormen werkelijk tot het aller-edelste en verhevenste hoort, wat in menschen is omgegaan. Amsterdam, i September 1892. — Iets nieuws bij het weer aan 't werk gaan deze maal, is, de angst en het verzet, dat ik mij weer zal schikken. — Ik meen het verschil tusschen mijn vrije leven, en dit sombere, groezelige slavenleven. Dat verschil is de eerste dag verschrikkelijk, maar na een paar dagen dan schik je je. En dat nu juist vrees ik zoo en wil ik niet. Ik voel me gezond, en met iets heel moois in me, volstrekt niet melancholiek. Ook niet heftig of oproerig. Deze eerste dag zou het mij ook niet doen. In mijn groot mooi gevoel, met de orgelklank nog in mijn hoofd — nu lach ik nog wat om deze horribele saaiheid en de menschen. Maar ik weet het, het komt aan, het gaat weer verdompen. Ik voel het zoo precies nu. Al dat kwaad van mijn leven! Ja, dat doen hier, die kliniek, die menschen, dat is alles kwaad. Het is leugenachtig, onzuiver, doodend, groezelig, vol zakenachtigheid, geldgemaal, schijn, en eentonigheid en konkelen met mijn wezen en met mijn waarheid. Denk het niet te gedetailleerd, ik meen niet dat ik werkelijk bedrieg, of dat ik niet overtuigd ben van wat ik doe of zeg. Het is algemeener. Leugen noem ik, wat in strijd is met mijn natuurlijk ongedwongen wijze van doen. Ik moet hier zoo en zoo zijn, als ik nooit zijn zou als het niet was om dat het zoo hoorde hier. Daarom leef ik hier in onnatuur. En door gewoonte gaat dat gemakkelijk. Maar na zes weken vrijheid, dan blijkt het. O de simpelste, kaalste vrijheid. Een saai leventje, met een tuintje en een studeerkamertje — beter, beter dan de leugen. Begrijp je me ? Geen zwarte pakken, geen dokterswoorden, geen doktersschijn, begrijp je me? En de godgeklaagde eentonigheid, en het gewennen, het gewennen. — Wat doet veel de «tint van onze existentie»! Dat wat je er van ziet, als je er uit bent. Dat is het essentieele wat we van 't leven beter en al beter verlangen. We willen nooit terugzien en zeggen, o, die tint was mooier. Dat is leed. Een stil leventje achteraf. Menschen aan onze laars gelapt. Kamertjes achter een bakkerswinkel en een tuintje met chrysanten. Dat is het. De zon heeft geen glans, hoe komt dat ? Zoo'n zonmorgen behoorde zoo mooi te zijn. Waarom is dat nu zoo niet? De wereld smaakt aptekerig. Ik zie in niets voldoening of bevrediging, 't Is of ik den draad kwijt ben, zoo opgejaagd. Ik voel me niet vrij, mijn ziel ook niet. want die vindt dat ik anders leven moest. Ik schik mij niet in dit leven en wil me niet schikken. Submissie ken ik, maar dat is mijn dood, al mijn ellende kwam van submissie. De gore levenstint komt van submissie. 25 September 1892. — Nu is de herfstdag dood. En nu leit ie daar bij de oude rommel en heeft geen leven gehad. Minder dan een verwelkte bloem, hij heeft niets gedaan, en er is niets van gebleven. Zijn gedachten hebben niet geleefd. En hij had toch heel mooi geweest — hij rook jong en teer — en hij woei — en hij was licht en vol gouden kiemen van mooi. De herfstdagen zijn zelden, en hun rood en croud is zelden en kostbaar, de nevel van den herfstdag is een edel geluk. Wie durft een herfstdag dooden. Wie durft een roode, goude herfstdag dooden — onder het hemelblauw. Wie durft hem bleek maken, en zonder wezen, in de lichte zon, in het aangezicht van de gouden zon. O het zwarte gif heeft den gouden jongen gedood. Mijn arme ros-gouden jongen is geslacht, een wreed offer, geslacht met zijn roode bloed, nu ligt hij slap en leeg en bleek. Bij de oude rommel — minder dan een dor blad. De herfst kan ons leeren sterven, o de wijze herfst, de edele stille nevel en de groote kleuren. De herfst leert ons sterven. En dit hebben we zoo van noode. Het zwart boos beest. Het heeft mijn rijk teer kind geslacht — geofferd is mijn herfstdag, mijn rood-goudkind, aan hem. 't Zwart drinkt het edel wit en rood. En deze teere dagen zijn zoo veel niet. — 16 October 1892. — lk heb comedie geschreven, van morgen en na 't eten. Stille Zondag, een braaf, huisvaderlijk wandeltje, banaal Zondagsch naar de wallen van Naarden. Maar de herfst was prachtig. Bleek gele eschdoorns en donkerbruin en groene eiken, en roodgroene bramenstruiken, alles zwaar en rijk van kleur, — de wolken zwaargrijs en zilverwit, — de lucht helder vibreerend stil, nat. Het vergezicht van de wallen, scherp — het donkerkleurig herfstland — een stil spoortreintje er snel door, met de witte dampkronkels, een zilverstreep. 20 October 1892. — Het is heel stil, ik leef heel stil, ik zie niemand, ik maak verzen. Plechtige sobere statige verzen. Ik maak een boek vol. Langzaam dag na dag. En jij krijgt mooie brieven van me, de wilde vonken zul je krijgen, die afspatten van dit werk. FR EI). VAN EEDEN IN 1892 en rood. En deze teere dagen zijn zoo veel niet. — 16 October 1892. — lk heb comedie geschreven, van morgen en na 't eten. Stille Zondag, een braaf, huisvaderlijk wandeltje, banaal Zondagsch naar de wallen van Naarden. Maar de herfst was prachtig. Bleek gele eschdoorns en donkerbruin en groene eiken, en roodgroene bramenstruiken, alles zwaar en rijk van kleur, — de wolken zwaargrijs en zilverwit, — de lucht helder vibreerend stil, nat. Het vergezicht van de wallen, scherp — het donkerkleurig herfstland — een stil spoortreintje er snel door, met de witte dampkronkels, een zilverstreep. 20 October 1892. — Het is heel stil, ik leef heel stil, ik zie niemand, ik maak verzen. Plechtige sobere statige verzen. Ik maak een boek vol. Langzaam dag na dag. En jij krijgt mooie brieven van me, de wilde vonken zul je krijgen, die afspatten van dit werk. FRED. VAN EEDEN IN 1892 Al het wilde mooie dat zich niet dwingen laat in den rijm en ritmus, dat zal ik jou zenden. Een heel parelsnoer zal het worden, een groote bloemenguirlande van brieven. Dat is licht en prettig te dragen voor je. — Nu komen prachtige dingen. Het zijn mooie woorden van Hermes Trismegistos. «Think not that by wilfully abandonning the body even though you have the power and the knowledge to do so, you will escape from the state, in which it has pleased God to put you». «Rather shall your pain and the time of your suffering be increased, because you have not done with the body that, which the body shall do». «The life of the soul, while it is in the body has as much value as when it has left it. You shall not shorten the time of dweiling in the flesh». Though you know all things, you know not God». Hier staat wat ik lang gevoeld heb. Je moet het leed leeren voelen als iets dat goed en noodig is, als iets dat in zichzelven vol hoop is. Wie leed kan voelen als een voorrecht, als iets dat verder brengt, die zal niet verlangen het af te werpen. Je moet resignatie, vrede zoeken, dat moet, er moet wil tot dragen, niet tot rusten zijn. — Je moet nooit denken dat je met jou gedachten bij mij aanklopt als een filosoof bij een handelsman, die geen tijd heeft over ernstige zaken te praten. De twee stroomingen gaan onafgebroken paralel, het uitwendige oppervlakkige stroompje en de diepe eigenlijke stroom. — Maar ik denk de ernst niet altijd in woorden of gebaren of détails, ze is altijd bewust, maar niet altijd getoond of geformuleerd. Een romanticus verstaat geen gewone, dagelijksche luchtigheid, — en houdt die voor ongevoeligheid of neemt ze te zwaar, niet geloovend, dat ze kan samengaan met een diepen ernst. Maar die luchtigheid is noodig om toch in Godsnaam voort te kunnen leven, zonder die zouden wij allen bezwijken, het is een pantser die ons in 't leven houdt en beschermt, het is dus goed. 4 November 1892. — — Het Lam is geslacht. Het leit voor de glazen.*) Stilletjes te bloeden. O gruwel. Ik was bij Verlaine en het was heel treffend. Hij las uit Sagesse: Mon Dieu m'a dit *) JOHANNES VlATOR. «mon fils il faut m'aimer». Heel stil hier, omhoog wat zon. Roerloos de naakte heestertakken. Ruikt wat naar uien. Een burger-November-Dinsdag-namiddag. Alle mooi moet van binnen komen. De buitenwereld brengt 't niet an. — Aldoor gedroomd van het witte Boek dat bevuild wordt.*) Iklijd erg onder al die miskenning. Ik ben als een hond dankbaar voor wie heelemaal in mij gelooft, en mij niet leelijk ziet. Maar er hebben er veel zoo geleden, niet waar? Erger — en grooteren. 10 December 1892. — Hoe kan nu ook een mensch goed zijn als er niet in hem geloofd wordt. In eens voel ik alles anders na zoo n briefje. Al het goede, wat ik in desolatie vergeten had. Hoe kan enkel het bestaan van een paar slechte menschen ons verbijsteren en verwilderen. Zij zijn niet boekjes-slecht, geen doortrapte slechtaards. Maar ze missen een paar van de meest noodzakelijke eigenschappen voor goedheid, name- *) JOHANNES VlATOR. lijk het goeddenken, het respect, en het ruime begrip. Langzamerhand zal ik wel weer bijkomen en ook wel weer moed vinden wat uit te voeren. Daar kwam een juffie mij vragen of ze een scheurkalender maken mocht uit mijn werken. Er was een Shakespeare kalender nu wou ze ook een Van Eeden kalender, maken. Ik zei eerst, dat het goed was, toen liet ik ze terugroepen en zei «weet wat je doet, je doet er mij geen dienst mee. Want ze zullen mij uitlachen». En nu weet ik niet of ze 't nog doen zal of niet. Ik kan 't haar niet verbieden. — — — Ik zie gevaar, zelfs kwaad in veel medelijden. Het verspreidt en dooft. Het leven moet hel branden. Alle schoon is grief en vernedering voor het minder schoone. Dwaas is wie het schoone doodt, om het minder schoone te sparen. Hoe kunnen wij zorgen nooit onschuldigen verdriet te doen ? De Paus is ook onschuldig, en toch doet het hem verdriet dat ik een ketter ben. De schuld of onschuld van een evenmensch raakt ons niet. Wij hebben niemand te straffen, maar ook niemand te ontzien als wij weten recht te gaan. 6 Januari 1893. — Ik voel mij machteloos tot schrijven, ik heb geen woorden, en ik heb schrijfkramp. Mijn duim doet dansen. Schrijven is immers behelpsel. Ik weet nu goed hoe ontoereikend het is. En ik wou maar blijven geven en vergeven, al zijn ze 't niet allemaal waard. Want zoo is nu eenmaal mijn gesteldheid, pijn of niet. De bloemetjes gaan open, al trappen ze er op, en kwalijk nemen kan niet op commando. Als mijn duim maar niet blijft doordansen, want zóó kan ik niet schrijven. Dan moet je mijn secretaris worden. Van morgen per schaats uit Bussum gekomen; het was prettig, maar nam niet, als vroeger, de droefgeestigheid weg. Weet je, nu wou ik werken gaan, als die schaapherder, zóó maar, voor de hei, de wolkjes, en de dennen. En daarin pleizier hebben. Je zult wel zeggen «waar blijf jij nu met je fouterkennen.» Luister dan: Ik ben een soes. Altijd geweest. Alleen tijdelijk en onder invloed van groot interest geef ik alle attentie aan dingen. Ik ben inaccuraat, slordig. Het is de groote belemmering van al mijn werk. Ook lijd ik aan verbeterzucht. Ik wil de dingen te gauw en te onhandig veranderen. Door iets wat mij verkeerd voorkomt word ik te gauw geprikkeld tot correctie. Dat bezorgt mij veel onvriendelijkheid. Alleen zweven mijn bedoelingen vaak mijn krachten vooruit en dan lijk ik onoprecht. Maar bij enkele momenten ben ik wat ik zou willen. En dikwijls doe ik of ik altijd zoo ben. — — Ik ga een boek schrijven dat zal heeten: «■De zuivere wereld-». Nu terstond zoodra ik vrij ben. 8 Maart 1893. Kliniek. — Moe en lam. Als ik nu maar wat slapen kon of wat wandelen of schrijven. Maar dat mijn hoofd houden bij die menschen. En vooral die duffe, broeierige somberte van dit hok. Of kelderkil, of te bedompt, altijd donker en menschenlucht. Och, och, hoe komen die vier maanden om. — Zag je nu mijn snelle gevoeligheid. Dat krantenberichtje sloeg mij nog even plat neer en vulde mij met pijn, twee uren lang. Maar dat is nu 't verschil, mijn intellect blijft er heelemaal buiten «uit het veld geslagen» ben ik volstrekt niet. Ik onderga, wetend dat het een kwestie is van een paar uur. Dan trekt het weg, net als maagpijn of hoofdpijn, en ik ben weer even als te voren. Dat heb ik allang zoo geleerd. vlaar op 't moment wordt mijn gezicht lang, en nijn geest dof en verstrooid. 9 Maart 1893. — Prettige briefjes, prettige men;chen, prettige artikeltjes zijn die mij verstaan. Vleiend af niet. Meer dan iemand heb ik behoefte begrepen te worden. Ik ben vandaag beter dan gister. Maar dit weer doet mij zoo aan en maakt mij zoo ellendig als ik den ganschen zonnigen dag in dit miserabele hok moet zitten. Nu gaat het gras ruiken, en is het water zoo aanlokkelijk buiten. Al die zon, denk eens al die zon. En dan juist in dat dufste donkerste hokje te gaan zitten den heelen dag, den heelen dag. Als ik nu kon lag ik in 'tgras met boeken, en loofde de wereld en zijn maker. Nu zeur ik om met sukkels en vervloek de heele boel. Zoolang we Schepper en schepping niet kunnen loven, zijn wij niet waar Hij ons hebben wil. Het is alles beroerd, en het is toch alles goed, we zitten in groote misère en toch moeten we altijd kunnen loven, om het mooie dat ons dan maar even gegeven is. 25 Maart 1893. — In Amsterdam was 't weer druk. Van avond heb ik nog één bladzij kunnen schrijven. Het is hard, dat verspillen van kracht en frischheid aan Mevrouwen en zoo voort. Ik was blij, dat je mijn verzen mooi had gevonden, en ik had lust er aan voort te gaan. Maar daarvoor zou ik heel anders moeten leven. Ik hoop dat het komen zal. — Wel heb ik soms te kampen met geniepige opwellingen van eerzucht. Van anderen hun onverdienden roem niet gunnen, van plannen om al mijn krachten te gaan gebruiken tot het veroveren van een hooge positie (artistiek en intellectueel natuurlijk). Ik voel dan dat ik het daarmee een eind ver zou kunnen brengen. Maar ik weet wel dat de toeleg moet zijn innerlijke en niet uiterlijke hoogheid en positie. Word ik moe, dan komt ook de ambitie, de bitterheid, de afgunst, de lust anderen te overtreffen en te overwinnen. Voor velen waren deze neigingen hun enkele motieven en daarmee zijn ze groote mannen geworden omdat ze sterk waren. Maar ik weet goddank beter. 28 Maart 1893. — Van morgen was ik nog helder en nu versuft en kregel door Amsterdam. Taaie, zeurige en hopelooze ziekten en saaiheid en eentonigheid. Ga je veel uit, met die zon? Toe, doe het. Al zijn de wegen saai en de filisters erg. De zon schijnt er toch boven en die is groot en geen filister. Ik ga Novalis lezen. 10 April 1893. — Ik zit vol abstracties, maar het groote levende ziet het gewerk der gedachten rustig aan, zooals een man kijkt naar het bouwen van zijn huis. Hij moet er in wonen. Ik ben dan wel eens bang of ik 't zingen niet verleer. Maar daar vrees ik niet voor. Dat komt van zelf. Wat ik nu doe is niet mooi, maar wijs en nuttig. Wel, op een dag komen de vrije woorden weer en de verzen en het heerlijke mooie zingspreken. En dan zijn de werkgedachten eerbiedig stil. Maar hun werken schaadt de liederen niet. Een kerk maken ze, steentje voor steentje, waarin de liederen thuis zullen zijn. Je moet heel, heel geloovig zijn. En denken dat er goed is, veel, veel goed. Van alle dingen, alle 6 kleine dingen het licht van je aandacht op hun mooiheid en goedheid laten vallen. En hautain ignoreeren het leelijke en lage en neerhalend klein-verdrietige. «Hij lijdt zeer, maar hij sterft niet.» Heb ik je dat al eens gezegd van de Slangeneter of Secretarisvogel, die zeer lijdt, maar niet sterft? Groot-lijden moeten wij. Maar als een mantel om een zuiver lijf van groot genieten. ii April 1893. — En nu — luister eens: Wat is «the direct commandement» ? en als dat is de letterlijke bijbelvoorschriften, hoe kunnen we die dan niet breken, en wie breekt die niet? Waar zijn vaste voorschriften, waar iemand met ons voelen en denken zich aan houden kan? Wie is rechtvaardig ? Is het rechtvaardig niet te werken en het geld te krijgen van stakkers die er voor zwoegen moeten? Is dat geen «break of law» ? en weegt dat op je, dag en nacht, als zondenschuld die gestraft zal worden? En toch staat er, dat wij niet mogen stelen. Maar wij stelen allemaal, groot en klein. En wij voelen het. Jij en ik voelden het op die hoeven. En zou jij zóó rechtvaardig kunnen zijn als Tolstoï en gaan leven van handenwerk? Zou je kunnen? Ik kan en ik wil niet van handenarbeid gaan leven (of verhongeren) omdat ik dan mijn beter werk niet zou kunnen doen. Dus doe ik onrecht ter wille van iets mooiers, omdat ik te zwak ben om 't mooie te doen in recht. Ja wie kan het? En zoo breken wij geschreven wetten ter wille van ongeschrevene. Waarlijk, de bijbel is voor een herdersvolk geschreven, niet voor kapitalisten en negentiendeeeuwers. Het is alles vol waarheid, maar nu zijn de waarheden fijner en verwikkelden Zie dit niet voor sofismen aan. — Maar ik begrijp dit alles dieper en fijner dan de eenvoudige letterlijke woorden. «Je ne crains pas Dieu s'il sait tout». 12 April 1893. — Denk je de combinatie van dit griezelige weer, die koude, grijze noordenwind, Bussum droog als asch met hooge stofwervels over de wegen, en dan een huis zonder kleeden of gordijnen, 't Is alles koud, dor, zandig, rommelig en miserabel. Mijn heele studeerkamer verwoest, het bureau in drie stukken, geen kleed, een schedel op 't logeerbed, een inktkoker in de waschkom, Timpie janken en springen van sympathie, het prieeltje hoog in de lucht getild over 't platgetrapte hek, door zes mannen. — — In 't nieuwe huis nog absoluut geen onderkomen, 't Pleisterwerk buiten nog niet af, zand waaien door den tuin, niemand aan 't werk te zien. Ik mag niet klagen. Maar ik kan niet zeggen, dat ik schik heb. En mijn werk, natuurlijk heelemaal onmogelijk. — Ik heb nu geen boekjes — maar ik heb 'took veel te druk. Nu moet je Novalis goed doorsjouwen, al verveelt hij je in 't eerst. Niet dadelijk weggooien. 4 Mei 1893. — Van menschendomheid en grofheid heb ik 't ergste genoten. Ik word het scherp gewaar, maar het influenceert bijna volstrekt niet meer mijn gedachten en gevoelens. — Ik wil die menschen niet haten, die mannen niet, en de menschen niet. Als wij ze goed kenden, zouden we ze allen vergeven, en wie we niet vergeven zouden we toch willen helpen. En wat ze denken en zeggen, maakt niet tot kwaad, wat geen kwaad was. — Zonder vreugde geen leven. Maar 't hoogste leven is die innerlijke vreugde van de schoonheid en verhevenheid in ons. 15 Mei 1893. — Van morgen voelde ik alles veel beter. Een geheel eigenaardig gevoel is dat. Er is dan activiteit, vitaliteit, alles mooier vinden, alles beter vinden, in alles weer moed hebben. Wat is dat toch eigenaardig. Het komt zonder aanleiding, door de rust van den nacht, zooals een grashalm, die vertrapt is, door den nacht weer overeind komt. — Als ik zonder fut ben, zooals gister, dan schik ik me, en wacht af. Ik vind alles ellendig, en ik schik me toch. Ik zie de dingen leelijk en dof, maar ik weet beter en overweeg dat. Ze zullen mooi worden, en ik zal weer vrede krijgen met mezelf. — Het is een vreemde zaak in ons. Want de mensch is de maat aller dingen, en waar is het mooi der dingen, als wij het er niet in zien. Maar wij moeten zoeken het evenwicht. Te mooi kunnen wij niets vinden, niets dat blijvend is. Maar als wij leelijk en naar vinden, moeten we voor oogen houden, hoe we 't eens op zijn mooist gevonden hebben. — Gisteren door de zonnige weilanden naar 's-Graveland toe, daar zijn breede slooten, en veel bloemen en watervogels. Ook was er een haag meidoorn, hoog opgeschoten, in vollen bloei, wit en rood. — — — 23 Mei 1893. — De terugweg was mooi gister.*) Door bosschen en mooie dorpjes. Ik reed hard, een kille wind achter mij aan. Hou je goed, verzorg de druiven nu, in mijn wijngaardje. — 11 uur Zondagavond, mijn deuren zijn nog open. De maan schijnt achter stille grauwe wolkjes. Om zes kwam H. kloppen, om te zwemmen. Op de wei, open in den killen morgenwind wapperende handdoeken, het water bijtend koud — toch lekker. Den vorigen avond hadden wij hevig ') Van Noordwijk. en lang gefilosofeerd, over goed en kwaad en relatief" en absoluut, en ruimte en eeuwigheid. En van morgen was de stemming zoo, dat ik bij 't in 't water spartelen, hevig vechtende tegen de kou en plassen — op mijn rug zwemmend, zei tegen hem: «en toch kan de oneindige ruimte geen conceptie zijn». De roode daken van de huizen keken naar ons over de dennenboomen heen, heel verwonderd. Om half 8 weer thuis, hard geloopen en honger. Verder den geheelen dag thuis, gewerkt, verzen geschreven. 14 Juni 1893. — Dit vind ik nu wel vernederend voor ons. Een ongesteldheid die al onze mooiheid en geloof kan verduisteren. Ik voel dit weer als een nieuwe beproeving om te zien of het staal wel goed getrempeerd is. En mijn eenig bewijs van resistentie is dit, dat ik niet in daden toegeef. Ik ga stilletjes mijngang. Ik blijf bij mijn besluiten en wie mij sprak zou niet iets veranderd vinden. Ik zie uit na den dag dat ik verlost zal zijn, dat die nevel weer weg zal gaan. Maar ik liid veel door de absentie van mooiheid, blijheid, geloof. Ik zou nu niet willen sterven, want ik ben niet klaar. Ik wil pas sterven als ik zoover ben dat ook de violentste ziekte het geloof en de blijheid niet wegneemt. Ik kan mij voorstellen, dat dat mogelijk is en dat wij dat bereiken kunnen. Maar het is een cercle vicieux, want de ziekte kweekt indolentie en de indolentie doet ons er in blijven. Van morgen was ik een oogenblik iets beter toen ik ging schrijven voor mijn nieuwe werktafel. Maar ik ben nu weer rillerig, hoofdpijnig en griezelig van alles. Laat je ziel sterk en rustig zijn, pluis niet in 't nare. 7 Juli 1893. _ Het is snik, 88° in de schaduw. Behalve voor 't zwemmen heb ik geen voet buiten de deur gezet. In den tuin ruikt het als in een kamer waar denneappeltjes branden, de dennen schroeien. In mijn kamer zijn alle ramen dicht, de lage luiken gesloten. Zoodoende blijft het hier vrij koel. Verzen geschreven. Gisteravond mijn wijsgeerig werk. Van morgen het voorspel voor de comedie, (je weet wel «over de weien, enz.), 's middags weer aan Via Sacra, het groote gedicht.' Ik ben niet erg ontsteld geweest, dat je dat niet mooi vond. Je zult het alleen later en na lang kennen en begrijpen mooi gaan vinden en dat heb ik voor dit werk liever dan het snelle en gemakkelijke. — Ik heb een prachtig weitje ontdekt, hier vlak bij, daar staat osmunda en vergeetmijniet. Ik lees Keats. ii Juli 1893. — Zoo, dan maar thuis blijven. Het is toch een ongeluksdag. Ik begon na veel wederwaardigheden juist wat op te fleuren — maar 't is nu eenmaal een ongeluksdag. Mijn werk vlot niet en bevalt me niet, mijn mooie mesje verloren van morgen, en 't ergste, het plan, gisterenavond opgebloeid, vandaag vertrapt, net eventjes vertrapt. «Hadden we 't maar even eerder geweten» zei mevr. S. Wat het is? Bij de weien, bij de dennen, met moestuin en kippen en heerlijke uitzichten. Die had je kunnen huren voor 4 weken, als we 't maar «even eerder» geweten hadden. Daarop paste je briefkaart. Maar ik heb niet te klagen, ik zit hier immers lekker, met een prieel, en een aap en werk (dat niet vlot) en vriendjes (die ik niet zie). Ik had osmunda voor je geplukt en vergeetmeniet, een groote bos (daarbij is mijn mesje weggegaan). Want je wou natuurlijk weten wat osmunda is, en dan had je 't gehad. Goed dan krijg je maar een briefje — want om nou een doos te zoeken en osmunda en vergeetmeniet in te pakken en touwtjes er om, en wegbrengen, dat had ik me wèl heilig voorgenomen, maar of ik er op dezen dag toe kom, betwijfel ik. Morgen ga ik zeilen, als ik verdrink, net als Shelley, is 't mijn schuld niet maar van .... 14 Juli 1893. — Zeker is 't voor lang, alzewe dood zijn. Daarom behoeven we er vooral zoo n haast niet mee gemaakt te willen. Maar liever zien, wat we van het korte leven kunnen maken. Gunst wat een tijd hebben we om dood te zijn. De zeiltocht was prachtig. Nadat we Muiden waren uitgezeild, een geweldig onweer aan twee kanten. De zeilen neer, voor anker. Bliksem links en rechts, een regengordijn zoo dicht datje niets zag als een dikke witte massa rondom. De zee woest. Gedoken onder de zeilen en regenjassen. Later weer in de zon opgedroogd. ♦ ♦ # 12 Augustus 189%. — Ik kon vandaag niet tot schrijven komen — van morgen was ik stil en indolent. Maar toen zette ik een van de 32 aan 'twerk en heb een teekeningetje voor je gemaakt van een bloem, pastel, en daar raakte ik erg in. S. zei, dat je geen raad zult weten zoo blij als je er mee zult zijn. Ik hoop het. Gister heb ik een pasteldoos gekocht, en tobde over de zelfzuchtige verkwisting. Maar het is 't geld waard, want het geeft een groote rust en afleiding zoon teeke- ning ik heb gister den heelen dag niet kunnen schrijven, zoo druk was het. Je moet er niet naar verlangen, want het is niet begeerlijk. Maar ik zal je zeggen wat begeerlijk is: een gesprek, van een kwartier, met een dierbaar mensch, des morgens, en dan de eenzaamheid, de studie, het werk en de natuur verder den heelen dag. Dat is begeerlijk. Maar een in en uit geloop van artiesten, half-artiesten, dames en belangstellenden den heelen dag, dat is even wenschelijk als vliegen op het vleesch. Ik zou naar den winter gaan verlangen om van de vliegen af te komen. Ik zwem weer met H. Zijn nabuurschap beschouw ik dan als het gedoe der vliegen. Hij is een buitengewoon man, en iemand met wien ik nooit spreek zonder een weldadig gevoel. * ♦ * 10 October 1893. — Volkomen begrijp ik 't gevoel van een groote ontvankelijkheid te hebben voor alle mooie levensdingen, de mogelijkheden allen te voelen, en de onmogelijkheid te ondervinden. De dagen te zien voorbijgaan als allemaal misverstanden, als of 't leven denkt, dat je niet thuis bent terwijl je zit te wachten. Daarvoor is maar één remedie. Het is een geweldige disharmonie tusschen 't willen en het hebben. Ik heb het evenzoo gevoeld. Nu richt ik mijn begeerten op wat ik hebben kan. Niet in eens, dat kan niet, maar langzaam. Daarbij concentreerend van het zinnelijke tot het enkel geestelijke. A. zou zeggen czoek het Eene Noodige.» De bedoeling is 't zelfde. Maar dat gaat maar niet zoo. Zoo is mijn redeneering: als ik nu sommige dingen van 't leven miste, zou ik mislukken, me- lancholiek en machteloos worden. Dit is slecht en mag niet. Nu neem ik juist zooveel, als ik noodig heb, om voort te kunnen, ook al is dat meer dan een ander in mijn plaats zou nemen, die mijn strijd niet te strijden heeft. (Ik doel nu op mijn buitenleven en praktijk hier). Nu wend ik verder het innerlijke willen naar het zuiver spiritueele. * * ♦ 13 November 1893. — Neen, dat begrijp je nu net precies goed, en dat begrijpen alle groote piramidale knapheidsbouten net verkeerd. En het kan alleen verwarrend zijn als men vergeet dat men een enorme kokhaan van geleerdheid zijn kan en toch veel dommer dan een klein snuitkevertje. — Vrienden hebben gaat altijd met geven en nemen, je ziet wat pleizier ik heb van oude vrienden, van * * * * bijv. Die heb ik jaren en jaren de grootste vriendschap en goeden wil getoond. Ik heb ze nooit opzettelijk eenig kwaad gedaan en ze doen mij het honendste en meest kwetsende wat men een ander aan kan doen. 't Is mooi als je na langen tijd er één of twee overhoudt van wie je zeggen kan, dat zijn vrienden. Ik heb T. gehad. De goedige zwarte reus kwam enkel en alleen om mij, omdat hij kwaad was, om wat ze me gedaan hadden. Hij is een imposante man. Een figuur in huis. Een enorme donkere kop, met veel dik zwart haar, en een zwarte puntbaard. Indisch type, een Indische of Assyrische prins. Heel zwaar en sterk gebouwd met dat goedige en zachte van reuzen. Soms kijkt hij je, aan met een zachte vriendelijkheid, waarbij één oog een beetje week afdwaalt, ken je dat? En dan in zoo n kolos, die zulke bizondere fraaiigheden kan maken. En zijn spraak ook voornaam, wel met Indische intonaties, en niet gemakkelijk, maar goed en bizonder. Ik heb moeite, maar het gaat. Mijn werk helpt, maar is ook zeer moeilijk en geeft veel zorg. Hierbij een versje van Tennyson, dat ik gister tegenkwam, en nogal toepasselijk vond. * * * 16 November 1893. — Dit zijn in 't geheel geen domme, maar snedige vragen, waarop ik zal trachten behoorlijk te antwoorden. Die absolute eigenschappen kan niemand kennen. Die zou hij alleen kennen als hij de dingen zelfwas. God is alle dingen en kent daarom alle dingen. Wij zijn deelen van Hem en kennen alleen datgene, wat wij zelf zijn. Wij zijn echter op eenen weg naar Hem toe, naar een vereenzelviging met Hem, een opgaan in Hem. Hoe verder wij daarin komen, hoe meer wij leeren kennen, omdat wij hoe langer hoe meer in ons opnemen, onze ziel hoe langer hoe meer omvat. Wij willen de absolute wijsheid, dat is het één worden met al wat is. Alle natuurdingen komen neer op observatie, alle observatie komt neer op gevoel en gedachte. 25 December 1893. — Hoe kan ik bewijzen, dat mijn leven wel in harmonie is met mijn woorden, met mijn vroegere woorden. Dat zijn kwesties van nuances, opvattingen van expressies, subtiliteiten van gevoel, karakter, temperament. Een zachtmoedig en liefdevol hart alleen weet daarin den weg, begrijpt, gelooft, legt ten goede uit. Zeker begrijpt de liefde beter dan de haat, de zachtmoedigheid beter dan de bitterheid, de blijmoedigheid beter dan de somberheid. Alle dingen, alle dingen zijn vatbaar voor een mooie en een leelijke uitleg. Er is altijd twijfel mogelijk. En dan beslist de liefde ten goede, de haat ten kwade. En daar ik in het goede geloof, houd ik de liefde voor wijzer. — * * * 26 December 1893, — Ik heb mijn kerstdagen in werkeloosheid doorgebracht. «Sermons» heb ik gelezen op mijn kamer. Van Mozley, goede, rustige, verstandige woorden. — Zondagavond vond ik de Nieuwe Gids thuis, en daarin heb ik zitten lezen, omdat ik niet slapen kon. Het was weer precies hetzelfde, de bitterste haat en scheldwoorden en insinuaties. Alles verzen. Alles persoonlijk, op die en op die. Het bedroeft mij zoo. Hoe iemand in den waan kan leven en anderen daarin brengen dat hij iets moois en goeds doet door te haten, te grieven, te kwetsen uit al zijn macht. En het is zoo echt ondichterlijk, het aldoor vervuld zijn met persoonlijke dingen. Wat die ons in den weg staat, of wat die ons hindert. De goede, echt dichterlijke dingen zijn algemeen, niet verbonden aan dit mensch of dat, of aan ons eigen persoon. Ons persoon is niets, — zelf niet kostbaar maar een drager van allerlei kostbare dingen. Wij moeten allen dadelijk bereid zijn, onze persoon er aan te geven als het goede dat wij dragen het noodig maakt. «Persoon» is hier iets anders, als het «zelf». Persoon is dat mannetje met een naam, en een geboortejaar, een klein puntje in het al. Maar het zelf is de diepere grond van den persoon, is onpersoonlijk, eeuwig, algemeen, tijdeloos gedragen door de personen. Hoe meer we 't gewicht van onze persoon vergeten, en van 't zelf voelen, hoe rustiger we worden en gelukkiger. Als ik, zooals in den laatsten tijd, zooveel kwaad van mezelf hoor, en mezelf zoo zie in den caricatuur-spiegel, met al mijn zwakheden monsterlijk vergroot en mijn goed tot nul gebracht, dan denk ik onder den indruk daarvan, want dat is niet te vermijden, het volgende: Ja, mijn zwakheden zijn er, en daar kom ik zoo gauw niet af. Daar moet ik mee optrekken en mee worstelen. Is het nu mogelijk, dat ik met die bende om me, van zwakheden, al worstelende nog zooveel van mezelf terecht breng, dat mijn bestaan de moeite waard is? Dat is de kwestie. Als dat niet ware, dan zou ik 't misschien goed vinden mij te eclipseeren. Voor mijn persoontje is 't mij waarachtig bitter onverschillig. Maar 7 ik zie een boel dat gedaan moet worden, en dat ik doen kan. Zwakheid van me is, dat ik voor dat werk nog al veel omslag noodig heb. Dat ik niet werken kan, zonder een rustige omgeving, zonder zon, zonder warmte, — dat ik niet opgeruimd kan zijn zonder de natuur, zonder physiek welzijn, zonder alles watje nog meer weet wat er toe hoort — dat zijn ook zwakheden allemaal. En de prikkelbaarheid en de verdere dingen — kan ik nu met dat alles nog iets goeds zijn in de wereld? En ook is het weer een zwakheid, daaraan te twijfelen. Want er is niemand onmisbaar, maar ook niemand overbodig. Als er van die heele lastige bende maar één hoofd is, één hoofd waaraan ze allen willen gehoorzamen. Een opperste koning van begrip, liefde en wijsheid, die iedereen altijd terstond te spreken kan krijgen als hij zich op hem beroept. Die nooit heelemaal slaapt. Al gehoorzamen ze hem niet altijd, dan weten ze toch altijd, dat hij de baas is, en dan komt alles op den duur toch terecht. Dat wil zeggen, dat dan de redemptie nooit uitgesloten is. Alleen als zijn gezag gaat afnemen, dan wordt het kwaad. Dan gaat de richting verloren. Dit is een wijze van zeggen, dat, ondanks al onze zonden, God goed en genadig is, zoolang wij in hem blijven gelooven. Ik hoop dat ik er goed aan doe je deze Kerstmeditaties maar te sturen. * ♦ * Januari 1894. — Ik werk weer aan «de Broeders». Gisteren de 3e acte afgemaakt. «Tragedie van het Recht» zal het heeten. Dan komt het «Drama van de Trouw». Dat is «Livarda». Dan het Boek van den Dood. En het «Gedicht van 't Wezen en den Schijn." Dat zijn de verzen die ik voor je las, de terzinen. — En dan moeten we maar schrikkelijk gefronsd met wijsvingers over zware werkzaamheden en verrichtingen karnen, over kunst, filosofie en menschheid. Och arm! Ook stuur ik je den aanval van V., opdat je (/. deelnemen zou in al mijn pretjes. Ik moet het dan maar van mijn vrienden hebben. Hoe vind je de bescheidenheid en de fijngevoeligheid. 9 Februari 1894. — Ik zit nu op mijn kamer, rustig. — Zooals ik nu zit, heelemaal at leisure, zit ik heel zelden. Leisure bedoel ik zuiver innerlijk, niet wat de omstandigheden aanbelangt. Maar stel je eens goed voor, dat er geen vrije oogenblikken in mijn leven zijn, tusschen schrijven of ongeschiktheid tot schrijven. Zoodra ik die bizondere activiteit in mijn hoofd voel, waarbij ik alleen schrijven kan, dan zit ik ook achter 't papier. En de heele rest van mijn tijd is wachten, of die activiteit komt, of opgewekt kan worden, of dat ik behoorlijk rust neem om mijn geest niet te oververmoeien. — Vroeger, jaren geleden, dan wou ik schrijven en wist niet wat. Nu weet ik zóó goed wat, dat ik elk vleugje schrijflust angstig gebruik, omdat ik zooveel vóór me heb. — Weet je wat Sonja Kovalevsky en ik veel samen hebben: de leuningen die ons abstracte waarheden geven. Wil je wel gelooven dat ik een zuiver genot heb gehad en versterking, bij 't lezen van een kleine opmerking van haar over de leer der kritieke punten in de werktuigkunde. Dat was een klein gelukje voor me, dat haakte aan mijn ideeën, nu ga ik daar iets naders van te weten zien te komen, en dat is een van de vele kleinigheden, die te zamen mijn groote verzoening- met het leven maken. Daarentegen heeft zij weer de overdrijving van mijn fout, om al te geestdriftig te spreken over dingen, waar ik toevallig net aan ben gaan doen. Het is heel leerzaam toch zoo'n leven. Vooral leert dit de noodzakelijkheid van vastheid en constantie van wil en idee en begrip en opinie. Stemmingen moeten wisselen, maar de idee moet het vaste fond wezen, waardoor die wisseling eenheid en harmonie krijgt. — Weet je wat een kruisbekje is? Een vogeltje met een gekruiste snavel, die heeft het gekregen, toen het de spijkers uit Jezus' handen en voeten wou trekken. Maar dat lukte niet en nou is z n bekje scheef gebleven. * ♦ * 10 Februari 1894. — Ik was vandaag zoo goed. Maar tegen den avond is het wat gezakt. Dan komt het gemurmureer tegen de dingen, het karnen over al mijn belagers, en de verslagenheid dat ik toch niet bereik, wat ik wil. Het ineens inactief worden van mijn geest door een kleinigheid, door een paar woorden uit een krant, of de ongunstige impressie op me van een paar regels uit mijn werk, dat is bij mij heel sterk. Maar vroeger was 't veel sterker nog. Citaten van me, door anderen, geven me vooral een gevoel van onbeduidendheid. Maar aan sommige dingen twijfel ik toch nooit meer. — — Overdreven vrees voor vernedering en overdreven vrees van schuld berusten op een te groot gewicht hechten aan het eigen ik. Een zeker gewicht moet er natuurlijk aan gehecht worden, maar het evenwicht mag er niet door verbroken worden. Ik zelf heb dat gebrek op andere wijze. Mijn verslagenheid is er een uiting van. Als het «eigen» me niet zoo veel schelen kon, zou ik heel niet verslagen worden door persoonlijke aanvallen, zou ik heel niet karnen er over, noch pogingen bedenken om mij te verweren. — Die zorg voor 't ik, mag er wel zijn, maar mag nooit tot zoo groote depressie kunnen leiden. — Te snel beleedigd voelen beduidt, een te veel op den voorgrond tredend ikgevoel, dat dus makkelijk te treffen is. Ik las vanavond Vorstenschool, omdat die in dezelfde versmaat is als mijn tragedie. Ik vond Multatuli's verzen heel leelijk en het deprecieerde mijn eigen werk. Mijn verzen zijn beter, geloof ik, maar ik werd wat wee van 't genre. 22 Februari 1894. — Ik heb moeite gehad met mijn verzen, nu gaat het weer nog al. Als ik slecht ben, kan ik die beroerlingen niet uit mijn hoofd zetten, die mij aanblaffen. Ben ik goed, dan verbleeken ze van zelf. Ik heb nu noch de Kunstwereld, noch de Nieuwe Gids, die gekomen is met één blik verwaardigd, ze gaan zóó in of onder de kast. ♦ ♦ * 16 Maart 1894. — Het was gister een voorjaarsdag. Alles komt uit, de kamperfoelie, de hop, de rozen, 't Vorige jaar heb ik het lang zoo niet waargenomen en er pleizier van gehad als nu. De crocusjes zijn bijna af, maar ik ben er niet erg content over. Ze moeten een zilveren passepartout hebben met een wit randje. Ik zat van morgen prettig te teekenen in de serre toen voelde alles opgelicht. * * ♦ 2 Mei 1894. — De dagen zijn eentonig. Deze soort kou is voor mij altijd een zware beproeving. Elk jaar maakt het mij dull en mismoedig de kille mei-kou. De zilveren wolken zijn anders wel mooi, vind je niet? met dat intensieve blauw er tusschen. Dat altijd zoo is bij voorjaars noordwestewind. Er nestelen spreeuwen op ons dak, dat is zoo'n lekker gehoor. Gisteren was het mooi op den T. Alles nat en frisch van regen en daarop helle schitterende zon. Het was jammer dat je niet meegegaan was. Dat is altijd zoo aardig buiten. Je zit thuis en het lijkt alles akelig, en je komt er uit, er schijnt even een zonnetje, en ook zonder dat, en alles valt mee en de lucht is lekker, en het loopen prettig. In mijn hoofd herinneringen aan pijnlijke incidenten en onaangename brieven. Gelukkig ook aan Z. haar steun en haar propere, bereikbare huisje, waar kachels branden.. — Rook het niet heerlijk gister, en hoorde je koekkoeken? Wij hebben een kunstvogelnestje en daarin is een pimpelmees met jongen. Af- en aanvliegen en vlug en netjes in het holletje sluipen. Alles gratie, en netheid en levendigheid. * ♦ * Juni 1894. — In zielepijn moet je je dikwijls voorstellen, dat je door fijne, scherpe koorden gebonden bent, dat haastig rukken niet helpt, maar alles erger maakt. Dat dus je eerste toeleg moet zijn geen pogingen tot bevrijden, geen rukken en wringen te probeeren. Maar eerst, als het heel kalm en stil is, zorgvuldig toekijken, nagaan, en één voor één knoopjes losmaken. Dan gaat alles soms boven verwachting gemakkelijk. Onthoudt die vergelijking, hij kwam mij zoo dikwijls te pas bij eigen tobberij. — Ik heb geen afleiding gehad, behalve mijn werk. Ik lees drama's van Goethe (Tasso en Iphigenie), Pascal, en ik werk aan de Broeders, maar kom weinig vooruit. * * * 6 Juli 1894. —Zoolang wij menschen zijn, met sterke levensinstincten kunnen wij niet zoo maar Thomas a Kempis gaan spelen. We kunnen wel zeggen, «hoe mooi» en «waren we ook al zoover», maar we kunnen niet opeens gaan zeggen «ziezoo, nu gaan we net doen of we zijn, zooals hij.» Daar komt toch niets van terecht, en als het er een poosje op lijkt, dan is het toch maar sham, omdat het niet is conform aan ons werkelijk wezen. We kunnen alleen zeggen dat we «dien weg» op willen, en dat doen. Maar een kuiken, dat een kip wil worden kan maar niet beginnen met dadelijk eieren te leggen. — En scheefte dragen we altijd, want de wereld is vol scheefte. Leven van de handenarbeid van arme stakkers en zelf niks doen is ook scheefte. En dat doe je toch ook maar zonder een zweem van wroeging, en dat doen de brave N. en de fatsoenlijke B. en de vrome A. allemaal en ze denken er niet bij aan zonde. En groote zonde is het, want het is onrecht en diefstal. En we zouën voortdurend allerlei heerlijke dingen willen: alle menschen vriendelijk en sympathiek en welvarend, prettige mooie huizen, geen gezeur met geld, en dan — En al dat heerlijks kan nu eenmaal niet en het moet toch alles geresigneerd gedragen worden, 't Is allemaal erg, en het moet toch. Niemand lijdt naar zijn zin, en we moeten er maar aan wennen. De kunst is te wennen aan het harde en niet aan het zachte. Hoe vindt je Midsummernightsdream. Lees het met aandacht. Het is vol van de heerlijkste, fijnste stemmingen. Eikenhorst, 15 Juli 1894. — Ik zit in mijn spelonk of hermitage, ook wel betiteld Eedenhorst. Een weesje, groot, gedelabreerd, ma.ar zeer n3.3.r mijn zin, in de uiterste Einöde van het domein. Aan alle kanten dennetjes, en eenzaamheid, voor me een bloeiende lindeboom. De wees lijkt voorover te zakken. Een rustieke tafel die wiebelt en een vouwstoel. Maar alles patent. Want ik hoor niets dan loofgeruisch en vogels en ik heb t vooruitzicht van gestadige ongestoordheid, zoolang ik verkies, en het weer is mooi, nu en dein zon, niet te warm. Een mat op den grond, mooie lappen over de banken, een melkkannetje met bloemen hangt van de zolder, een vaasje bloemen op tafel. Aan den ingang mijn kaartje F. v. E. 2 hoog. Keisteenen tot presse-papier en een kistje tot secretaire; om mij heen dennetjes, wind en konijntjes. Dit hutje is een groote uitkomst voor me, en maakt alles goed. Want je begrijpt dat er aldoor visites zijn, die ik wel graag eens ontloop. V oor t eten ga ik meestal nog weer een uur naar mijn spelonk. Maar 's avonds blijf ik in de huiskamer en lees wat, en praat. Ik heb Contes van Guy de Maupassant en Essays van Bacon. Maar de conversatie was gister heel geanimeerd over aristocratie, standsvooroordeelen, over vroomheid, orthodoxie, vrijdenkerij, ook over hun plannen. T. moet naar Egypte van de winter. — Gisteren prachtige zonsondergang over de hei. Glimwormpjes. Alles heel genoegelijk en landelijk om 's zomers te logeeren, en piquant door de kleine luxe er tusschen, er zijn petits soins in huis en dainty comforts hier en daar en smaakvol gerei. Maar gevaarlijke en bedervende weelde is heusch heel anders. Ik weet er van, want ik heb het in Engeland beleefd. En Mijnsheerenland waar ik zooveel malen geweest ben, was van een heel wat breeder luxe. * * * Eikenhorst, 21 Juli 1894* — Gisteren morgen «been a shopping» in Amersfoort, in 't karretje, Amersfoort het typische landstadje, er was markt, bedrijvig, zonnig, vroolijk, overal boeren en boerenwagens, wij, als de menschen van een buiten daartusschen, stallen in t hotel, boodschappen doen te voet met de 2 honden, pakjes in het rijtuig laten brengen, over de markt geslenterd, aardewerk-kopjes gekocht, ik een pijpie voor J. Een bediende in de kapperswinkel ontdaan van onze wereldschheid zei: «zal ik 't in uw rijtuigbrengen, direct, dan zal ik mijn hoofddeksel even opzetten», Hoed was te vulgair. — Ik werk den heelen voormiddag en het gaat goed. De menschen hier, zijn mij een aangenaam, neutraal, volkomen rustig gezelschap. En de dingen van 't leven die mij hinderen zijn tot een minimum gereduceerd. * * * 5 Augustus 1894. — Zie hier eindelijk Mad. Guyon. Ik stuur je haar auto-biografie. Zelf behoud ik nog twee deelen Discours. Er zijn nog veel meer deelen, maar deze zijn misschien de interessantste. Het vereischt natuurlijk wat geduld en volharding. Ik was blij met deze boeken die ik nu bestudeeren ga. — Je moet goed zien te verstaan wat Guyon meent met «propriété», het «eigene» zooals ik in mijn verzen zeg, dat gemortificeerd moet worden. De onpersoonlijke liefde, de chariteit, voelt wel leed om het leelijke van anderen, of de pijn van anderen, maar niet de gekrenktheid, de spijtigheid, het gevoel van zich te willen verharden en opsluiten, omdat men zich vernederd heeft. Men kan daden van heftige zelfpijniging en renunciatie doen, dus zeer onzelfzuchtige daden, die toch in diepste grond op eigenliefde, liefde tot het persoonlijke in ons, berusten. (Denk vooral niet, dat ik mijzelven tot voorbeeld zou willen stellen. Ik denk hierbij niet aan mijzelven). Maar ik heb door overdenking en studie begrepen, hoe hierin de oorzaak zit van eindeloos veel kwaad en ellende. En ik vind dit begrip bij alle groote wijzen terug. * * * 13 Augustus 1894. — Je hebt volkomen gelijk over Guyon. Dat zelfplagen, enz. vind ik leelijk en onwijs, hoewel ik er niet te snel over oordeelen wil. Maar een paar dingen begrijpt ze prachtig, het opgaan in God, de onpersoonlijkheid, en het innerlijke leven. De Discours zijn mooier dan haar auto-biographie. November 1894. — Ik ben aan 't zoeken geweest naar boeken, maar het zou beter gaan als je er bij was en zei, wat je al gelezen had, wat je aandurfde en wat niet. En de eigenschappen, die je zoekt (boeiend, nuttig en interessant), worden zelden vereenigd. In wetenswaardige boeken ontbreekt altijd de spanning. Rust geven wetenschappelijke boeken, maar die eischen inspanning en applicatie. Ethische boeken van belang, kan men niet voortdurend dóór lezen, en romans verdooven wel maar o-even geen bevrediging en nablijvende rust. Sterne is een beroemd boekje. Ik vind het fraai en aardig, maar dweep er niet mee. Wil je de geschiedenis der Godsdiensten van Kuenen? Dat is een heele kluif, maar magnifiek in zijn soort. Rust geeft alle hooge onpartijdige beschouwing der menschelijke gebeurtenissen, maar men moet beginnen met toeleg en geduld. * # * November 1894. — Het is veel beter gegaan dan in A. en het was alles veel meer naar mijn zin.*) Alleen waren er niet veel menschen, zoodat er van centers óver wel niet veel sprake zal zijn. Het zag er niet leeg uit, want het is maar een klein zaaltje en voor mij was het juist prettig zoon klein sym- *) Lezing van «de Broeders» te Utrecht. phatiek publiek en een intieme tint over 't geheel. Ik vond het veel aangenamer en kwam voldaan thuis, want het was goed gegaan en had veel indruk gemaakt. Ik heb niet veel van 't publiek gezien, maar concertmenschen waren er niet, geloof ik. Een letterlievend middensoort, een paar professoren en studenten. Een dame had naar me laten vragen, om me te spreken. Ze was ook «van de letterkunde» had ze gezegd. Ik voel, dat ik zal bereiken, wat ik me voorstelde. Ik wist, dat ik 't kon, maar 't is altijd noodig tegenspoed te trotseeren en te overwinnen. Het voordragen, zelf, van wat ik maak is iets, waarvoor ik geschikt ben en, dat ik wensch te ontwikkelen tot een nieuw en bizonder kunstgenot. Maar zooiets brengt men de menschen niet in ééns bij, en slaagt ook niet in eens. Maar ik ben nu overtuigd dat het slagen zal en dat ik het moet voortzetten en perfectioneeren. De digniteit die afhangt van het «niets voor geld doen», — vind ik klein en begeer ik niet. Ik vind het zeer waardig geld te verdienen door het voorlezen van mijn werk. En bovendien heb je gezien dat ik, hoewel ik er waarschijnlijk eer geld bij toe zal leggen, met niet minder lust voortga met mijn bedoeling — en heb ik met groote toewijding en pleizier gelezen omdat ik vond dat ik vooruitging en het beter deed. * ♦ ♦ December 1894. — Ik heb gisteren in Guyon zitten lezen, anders niet veel gedaan. Van morgen was 't mooi weer hier, en ging ik wat werken aan de verzen. Maar 't rechte is 't niet. Wat ik maak is wel goed, maar 't is zoo weinig in zoo'n langen, grijzen dag, en met zoo lange tusschenruimte. Mijn volgende projecten zijn weer heel vreemd aan 't worden, 't Eerste gaat altijd 't langzaamste. Ik weet zoowat: ja, zoo moet 't worden. Maar dat «zoo» is in 't geheel niet met woorden te omschrijven. En geen woord, geen figuur, geen idee ervan heeft al eenigzins duidelijken vorm. En toch ben ik den eenen dag weer iets verder dan den vorigen. Ik lees nu de historie van Karei den Grooten. Hoewel dat er maar heel indirect mee te maken heeft. Ook aan 't prozaboek denk ik af en toe. — Ik wou dat ik een dogcart had, en dan in furs en plaids naar 't Heerenlogement van een dorp in de buurt, een rustig maaltje in een raar, stijf zaaltje met kaarsen. 8 December 1894. — Zeg, is het ook niet onnatuurlijk je vijanden lief te hebben? Het is zoo onnatuurlijk, dat wij het meestal niet kunnen. Maar als ik het iemand zie doen, dan zal ik tegen hem niet zeggen: hoe «onnatuurlijk». Ja, als men in verbittering, en groote pijn is, dan irriteert alle gelijkmoedigheid en tevredenheid. Maar je moet deze maatstaf aanleggen en je afvragen: «hou ik nu van menschen, van dingen, van God, méér? of minder?» En als het meer is, ben je op den rechten weg, en als 't minder is, niet. Is dat niet eenvoudig? Ja ik meen werkelijk — en het inzicht heb ik vooral van Guyon — dat het te heftig bezorgd zijn voor onze eigen deugd en ons eigen heil, verkeerd is en een bron van kwaad. (Het is eenigzins in Eudoxia). Kijk, de overdreven zorg brengt het tegendeel te weeg van wat wij willen. Wij worden er te blij door als wij geprezen worden en te neerslachtig als wij niet geprezen worden. We kijken er te veel op uit. We hunkeren te veel. Zoozeer, dat we van ingespannen begeeren niet verder komen, als een zieke die te zenuwachtig naar zijn herstel verlangt en daardoor de genezing niet geduldig afwacht. We moeten natuurlijk niet minder ons best doen, maar we kunnen beter ons best doen als we de zaak niet al te gewichtig vinden. We moeten onzen blik gericht houden op generale, universeele, groote dingen, niet op ons zeiven. Bij alles moeten we denken «ik ben 'tmaar». We moeten 't goede dieticn, heelemaal dienen. Niet zoo totaal neerslaan en invallen als men ons miskent, vernedert, kwetst. Dan ook denken: «ik ben 't maar, als er maar wat goeds door mij teweeg is gebracht, dat is volkomen voldoende». Al heb je al je leven je best gedaan en voelt je toch niets meer dan een miserabel ontuig dan moet je een nóg zoo modest aandeel van goedheid met een tevreden gezicht voor God's voeten neerleggen. «'t Is niet veel, want ik had niet veel, maar 't is toch altijd wat». Zoo moetje voelen. Dat vind ik 't mooist in Sint Franciscus, zijn harmonie van 't diepste gevoel van eigen onwaarde met een gestadige vroolijkheid en tevredenheid. Denk daar eens goed over na — hij was een vod in zijn eigen oogen, erger dan de ergste boef. En toch tevreden, altijd tevreden. Men moet zijn best doen, maar niet bekommerd zijn, niet verslagen, niet overpijnlijk ressenteeren al wat op die tekortkomingen betrekking heeft. Er zijn wei- nigen, die hiervoor gewaarschuwd moeten worden. Weinigen, maar de besten. Want de meesten dragen hun kwaad te onverschillig. Maar wie het te zorgelijk draagt raakt aan de andere zij van den rechten weg af. * * * Februari 1895. — Ik heb Emerson gelezen — hij is een filosoof en soms hard stoicynsch. Maar een eminente en diepzinnige kop, waar een massa goeds en nuttigs van te leeren valt. Nuttige wijsheid heeft wel meer een onvriendelijk aspect. Hij weet veel feiten ook, waar ik wat aan heb: Dit b.v. vind ik goed: «Our eyes are holden that we cannot see things that stare us in the face, until the hour arrivés when the mind is ripened; then we behold them and the time when we saw them not is like a dream» en dit «the soul never answers by words but by the thing itself that is inquired after» verder: «a political victory, a rise of rents, the recovery of your sick, or the return of your absent friend, or some other favourable event, raises your spirit and you think good days are preparing for you. Do not believe it. Nothing can bring you peace, but yourself». «The true doctrine of omnipresence is that God reappears with all his parts in every mass and cobweb». * ♦ * Maart 1895. — Wat is het moeilijk, te zijn wat men wezen wil, als onze fysieke constitutie ons belemmert. — Ik houd mij tamelijk door groote inspanning van raisonnement. En dan krijg je die ongelijkmatige flinkheid, het gevolg van een wil, die zeer verschilt van den natuurlijken aard. Het is zoo erg niet, ik ben al wat beter. Vergeet ook niet, dat ik feitelijk nog ziek ben, hypochonder, loom en gedeprimeerd, ik geloof dat ik gisteren koorts had. - Ik had een boekje genomen uit mijn kast, en dat was over Napoleon's tocht naar Rusland. Daarin heb ik ingespannen zitten lezen. En dat was eerst beroerd, och! och! Ik dacht dat misschien het lezen van zooveel moedig onderstane misère mij zou helpen. Maar het nam rare koortsvormen aan in mijn hoofd, ik vond Napoleon een stommeling, en hij was ziek, ook al, en wou dat niet weten, — en hij ging door uit enkel koppigheid, tegen goeden raad in. En 's nachts was ik dat leger, mijn heele lichaam was de Grande-Armée, en al die mislukte grootheid, en die dom doorgedreven oppermacht, die moest ineenstorten, en die onbegrijpelijke meegaandheid van al die bedrogen menschen en die ziekelijke verweekte Keizer, wiens genie aan 't verzwakken ging en die geen scrupules kende, alles maalde door mijn kop. Van morgen wou ik 't boekje niet meer zien, en ik heb nu, denk ik, genoeg van Napoleon. Ik vind mijn klein obscuur leventje nog beter geslaagd dan 't zijne. Want wat ik bereik, wordt hoe langer hoe vaster en eenvoudiger — en hij kwam steeds van de eene onzekerheid in nog grootere, tot de bom barsten moest. Want hij steunde op leugen, op roem en prestige. En ik keer juist meer weg, van het uiterlijke, en kom, al is het langzaam en moeilijk tot al betrouwbaarder dingen. Hij ging naar de catastrofe toe, ik ga er steeds van af. Werken is mij niet mogelijk, en ik geloof ook niet goed, zoolang ik zoo mat en nerveus ben. Ik lees de Upanishads. * ♦ * Maart 1895. — Ik word het gelukkigst gemaakt door dingen van mooi, die iets droogs, hards en zeer zuivers hebben. Wijsgeerige gedachten soms. De mooiste morgen van deze week was zoo door een vondst in een natuurkunde-boek. In deze franschen *) ontbreekt voor mij de vaste betrouwbare waarheid. Ze zweven tusschen losbandigheid en fanatisme. Ze hebben die slechte vrijheid, de boosheid van Marjon's zuster, en van satan uit de Broeders. Ik vind ze leelijk als raffinés, en leelijk als heiligen want ze achten de rechte, universeele waarheid niet. In hun uitbundig en excessief gevoelsmooi verwaarloozen ze of moraal of wetenschap, en dat zijn toch de groote standvastige dingen, die de menschheid heeft gebouwd, en waaraan wij ons allen te houden hebben. — Dat je niet veel genieten kunt van sommige klassici, is minder door temperament dan door toevallige studie-onmacht, moeheid van hoofd, — want al die mannen hadden harde, sterke koppen en eischen van hun lezers t zelfde . droog, taai geduld, harde tanden om te malen en gewendheid aan droog, sober, zwaar voedsel. ♦ * ♦ ") Huijsmans. April 1895. — Ik schrijf een voorrede voor het boekje van Anna Kingsford over vegetarisme en heb verzen vertaald uit the Light of Asia van Edw. Arnold, die daarbij hooren en ook van Ovidius. Gister las ik Duitsche sprookjes van Kirchbach en werd daardoor heel eigenaardig aangedaan. Ze waren erg «Kleine Johannisachtig», wat men «sinnige Marchen» noemt, en doen denken aan den Schumann-tijd, maar met minder geloof en meer pessimisme. Ze zijn niet nieuw geloof ik, maar ik kende ze niet. In dit soort vind ik de Di'itschers dieper dan eenig ander volk, geen Engelschman kan daarbij halen. Het brengt heel oude slapende kindergevoelens in mij te voorschijn, die mij erg dierbaar zijn. Het is het Novalis-Hoffmann-Schu& mann gevoel. Het is van wondertuinen, berglandschappen en oude steden, van feëen en nixen, van Waldes-lichtungen beekjes, nachtegalen en lente, van verliefde kinderen, sehnsüchtige knapen, van Grübelei, Heimweh en Wanderlust. En de sentimentaliteit, getemperd door een drooge, naïeve geestigheid, 'en Marchen-Schauer. Het is onbeschrijfelijk, maar zoet en diep-gevoelig. Het is ook in Goethe en in het tweede deel van Schumann's Faust. Totaal niet te verklaren aan wie 't niet voelt. Juli, 1895. — Aan boord, ingang van de Thames. Het is heerlijk weer, frissche wind, zomer wolken, nu en dan zonneschijn. De Thames ligt breed en helder en vol schepen voor ons. Wel 20 stoombooten telde ik tegelijk, en 5 groote zeilschepen met volle zeilen. Dat stoomt en zeilt links en rechts schuimend voorbij. De heuvels aan de kanten flauw groen, met gele akkers en schrale boomen. Het water lichtgroen met witte schuimkoppen, het verschiet violet. Het is prachtig. Ik ken weinig mooier dingen. — Om half zes was ik op. Het was mooi weer en ik kreeg verlof van den kapitein om op de brug te komen en daar heb ik tot nu toe gestaan vol belangstelling in het zeewezen. Hij is joviaal en spraakzaam en geeft tekst en uitleg van alles, onder een ontelbaar aantal gezamenlijke pijpjes. — • * * Juli 1895. — Leckhampton-House. Nu ben ik weer in geheel nieuwe omgeving; een huis van een exquisite huiselijke pracht, dicht bij Cambridge, in een zeer grooten tuin met fluweelige lawns en lange rechte paden, met heerlijke bloemen aan de kanten. Mijn gastheer is een poeet en een psycholoog en we hebben veel gemeen. Ik liet je wel eens van hem lezen. Gisteren kwam er bezoek in den namiddag, een schoondochter van den grooten Darwin. Toen ze zag hoe ik van bloemen hield, vroeg ze me mee naar haar huis, daar zag ik haar man, astronomisch professor, oudste zoon van Darwin, en we wandelden door haar tuin, druk over bloemen pratend en grapjes makend, en Gwennie Darwin, 8 jaar, bracht ons kersen in haar frock. Vanmiddag komt te eten Prof S. en zijn vrouw, zuster van den minister Balfour, en er zal gedachten gelezen worden. Er wordt hier veel met Kleine Johannes gedweept. * * «i Juli 1895. — Grantham, Manor. Dit is een geliefkoosde plaats, waar ik nu schrijf, de «conservatory». De deuren staan open, ik zie de roode koeien grazen op de heuvels, en de groote boomen van 'tpark, en de Canadeesche ganzen, de wilde ganzen die hier altijd zwerven. En om mij heen de weelde van palmen en bloemen. Een witte reuzenlelie naast me, boven mijn hoofd hangen groote, roode bloemen als open sterren naar beneden. — Vertier is hier in 't geheel niet meer. De twee oudjes zitten alleen in het immense prachtige huis. Het huis is groot, een kasteel. Ik ben veel meer op mijn gemak, ook met den ouden squire. Hij is een ouden tory, iooo jaar lang woonden zijn voorouders op dezen grond. Hij is correct, soms schuchter, hartelijk, soms stroef, droog voornaam, altijd zeer een gentleman, of liever een edelman. Lady W. is een engel, ik was gister eensklaps weer geheel door haar veroverd, zoo goed, zoo zacht, soms kinderlijk grappig, zoo vol diepe intuitie, altijd princelijk en statig: care you not my second son, you could be my son», zei ze gister. En het lijkt of we deze jaren gelijk op geleefd hebben. — Zie je, dat gemis aan ontgoocheling, dat is een groote zegen. Maar juist daarom voel ik < nu is 't genoeg, ik verlang niets meer van dit, ik weet het nu en ben voldaan. En het gaat alles hier te smooth. Ik wil weer mijn worry, en mijn werk, en mijn tobben, en mijn gedachte-stormen — en alles. Ik ben in een ruw moreel klimaat opgevoed en deze tropische palmenweelde is niets voor mij. Misschien als ik hier werken kon. Maar ik kan hier nooit werken, daarvoor is mijn Hollandsche lucht en de taal om mij heen noodig. — Als 't goed weer is, zitten wij buiten op 't gras, onder een tent, de knecht met stoelen, plaids en kussens en boeken achter lady W. aandragend. En de conversatie gaat altijd door, het begint aan 't ontbijt en eindigt 's avonds in de Hall. We gaan telkens even onze eigen weg, en beginnen terstond weer bij 't ontmoeten. Het hoogste en beste wordt behandeld, en ik zeg letterlijk zonder terughouding, wat mij goed voorkomt. En zij verdraagt dat, en doet evenzoo. — Er is daar een atmosfeer van hoogheid, in stemming en gedachten en conversatie, die sinds de 18e eeuw in Europa zeker niet veel voorkwam. Want er is niets geaffekteerds of ijdels in. Wij zeiden, wat wij dachten en het beste wat wij dachten. • * * September 1895. — Club Maidenhead. Buiten zie ik een rei hooge populieren, en de Thames over de lawn. Ik moet alleen en rustig voelen, om prettig te kunnen schrijven. Het is hier een zeer idyllisch oord, behalve dat het volstrekt niet «keine Seele» is. Ook niet landelijk, veel te weel- . derig. Maar de rivier is prachtig, en de groote fluweelen lawns, aan de rivier met de bloemen en de matten stoelen in de schaduw van groote boomen aan de waterkant, dat ziet alles uiterst aanlokkelijk. De rivier heeft twee armen en een brug voert naar een eilandje met gazon en wilgenschaduw, dat bij den tuin hoort. Allerlei soort booten liggen er, meest «punts» platte bootjes, die geboomd worden met een lange stok. Daarin lig je heerlijk. Je hebt geen idee van het vreemde soort leven dat hier geleid wordt. Q.'s man is — eigenaar van deze club, en er zijn twee huizen, zijn eigen huis en het club-huis. Ze liggen beiden heel schilderachtig klimop-begroeid in den tuin. Er zijn veel kleurige portiekjes met kussens en sofa's en glazen bijgebouwen met rieten stoelen en kleurige tapijten. — Het is heelemaal high life, (de club), de leden zijn allen uit de beste kringen, maar daarom niet altijd de beste individuen. Heel hol soms. Q.'s broer is mijn constante .kameraad. Hij is zoo juist uit Canada gekomen, uit far West waar hij een «range» heeft, een veeteelt. Het meest wilde leven, datje denken kunt. Den heelen dag rijden, koeien drijven, hout hakken, je eigen eten koken, jagen. Hij kwam doodarm hier en voelt zich als in een paradijs. Ik zwem 's morgens met hem, en vaar met hem. En hij vertelt van Indianen en beeren en stieren. — Van middag zijn we in een electrische boot de Thames opgevaren, tusschen heuvels met prachtig bosch, langs eilandjes met riet langs buitens met lawns en blauw porceleinen potten met bloemen, en het water bevolkt met pleizierbootjes. Die electrische booten zijn heerlijk, men ziet geen teeken van voortbewegende machines, en 't vliegt over 't water. Een perzisch kleed, een paar makkelijke fauteuils met kussens op dek, een boek, een pijp — «theheight of Iuxury» zooals Joe de far-west man zei. * * * Zondag, September 1895. — Maidenhead. — Het is een goddelijke morgen, de rivier is laag, en vloeit stil, het gras vol dauw en de morgennevel om de boomen. Ik zit in de kleine drawingroom bij 't open venster. Alle menschen slapen nog. — Ik wilde, dat je eens zag hoe de menschen hier met elkaar omgaan. Ik vind het volstrekt niet ideaal, want de simpele, natuurlijke huiselijkheid ontbreekt. Maar het is uiterst instructief. Want ieder wordt in de uiterste mate vrij gelaten en toch gaan ze voortdurend met elkaar om. Men ziet 40 of 50 menschen per dag, en toch doet ieder precies wat hem goeddunkt. Alles gaat kortaf, zonder zeuren of naveemen. Als men zich aan good manners houdt mag men verder alles doen, wat men wil. Als ik alleen wil zijn, als ik niet gezind ben tot praten, dan zeg ik dat eenvoudig en ieder respecteert dat en niemand vraagt: Holdes Licht, Holdes Licht, Sonne die durch Wolken bricht, Wenn wird doch die Stunde kommen, dass mein Aug' mit allen Frommen, Sieht Dein süsses Angesicht». En dat was zoo bitter scherp aandoenlijk, dat de tranen mij langs de wangen liepen. Heel vlug gingen de oude vingertjes over de magere tinkeisnaartjes, die zoo'n ijzerig piepgeluid geven, en ze meende zoo vreeselijk hevig wat ze zong. — » * * October 1897. — De Heilsoldaat ligt nu heel uitgeput te hijgen; ze kan nog maar even een woordje uitstooten. Ik heb gister vertrouwelijk met haar gesproken. Ik vind voor die donkere poort wordt men vertrouwelijk. Ik sprak niet over me zelf, maar vroeg of ze mij een goed voorbeeld wou geven en hoopvol en moedig zijn. En ik zei dat ik blij was haar ontmoet te hebben. — Ik heb gelukkig die 3e bundel studies af. Dat is een pak van mijn hart. Nu schrijf ik geen jaren artikeltjes meer. Voor een heelen tijd heb ik nu mijn plicht gedaan. * * 7 November 189I. — de kwestie van € werkzaamheid» vind ik hier verwarrend. Jij noemt werkzaamheid als een reden tot opgewektheid. Maar het is andersom. Als ik opgewekt ben, ben ik werkzaam. Maar om te werken, is, behalve een zekere vaardigheid, vooral noodig wat men cfut» noemt, energie, zelfvertrouwen, lust in actie. Allemaal geestelijke kwaliteiten, die samengaan met opgeruimdheid. Somberheid is een rem, een domper op onze kracht. Ben ik gedrukt dan kom ik tot niets. Daarom, de opgewektheid is de origineele zegen, die ik in mezelf dankbaar waardeer als ze er is. Maar al het overige is daarbij ondergeschikt. Met die zegen kan men alle lijden en elk leven dragen, zonder dit niets. Maar ze kan meer of minder sterk zijn en eerder breken onder grooter wicht van lijden en zorg, naarmate haar weerstand kleiner is. — Onder zware, pijnlijke ziekten, ook ongeneeslijke, zou je mij heel geduldig en zacht en opgeruimd vinden. Beroerd maakt mij de zorg, dat er iets invalide aan mij wordt. Maar voor een uitgemaakte zaak zou ik absoluut gelaten zijn. In mijn oogentijd — met aldoor hevige pijn, lichtschuwheid, donkere kamer en geen uitzicht op beterschap, was ik heelemaal tevreden, zonder eenige moeite. Heel erge pijn zou mij zwaar te dragen zijn, ik zou mij moeielijk goed houden, maar ik zou niet knorrig, niet gedeprimeerd, niet levensmoe worden. Ik heb niet het pijn-heroïsme, maar wel het pijn-geduld, de plooibaarheid als ik eenmaal weet dat er niet aan te veranderen is. Somber, neerslachtig, prikkelbaar word ik — behalve door de onverklaarbare depressie van binnen uit — door de volgende uiterlijke omstandigheden: een groot werk op til, dat niet los wil komen; zorg met verantwoording (ziekte van mijn kinderen, enz.) ; kleingeestig gezelschap ; stads-leven. Ik heb goddank in mijn leven weinig waarover ik in dat opzicht zeer te klagen zou hebben. Maar ik heb ook weer veel te danken aan energie waarmee ik veranderde wat te veranderen was. Toch blijven er groote lasten voor mij te dragen. November 1897. — Gisteren Tod und Verklarung van Strauss en, dat heeft mij diep getroffen. Het is nieuw en enorm. Dit vond ik werkelijk * toekomst muziek >. Al het tragische van dood, direct in harmoniën uitgezongen. En dan het heerlijke slot. Toen heb ik de tranen langs mijn wangen voelen gaan. In lang was ik niet zoozeer door muziek aangegrepen. Het is misschien niet Beethoven, maar het is meer dan Wagner. — — * * * 22 November 1897. — Ik ben nu in bizonder ongunstige conditie. Maar ik heb behoefte je te schrijven. Ik ben lui, vrij onverschillig, gauw ontstemd en door alles gedeprimeerd. Een slot aan een hek dat niet deugt, een niet gelukte maatregel, een slecht uitgevoerde opdracht, al dat maakt me verdrietig. Ik weet met mijn verstand, dat ik, in beter conditie, om die dingen niet geef. — Alleen groote weerstanden bewerken groote ver- heffing, valt tie weerstand dan valt de verheffing. En het laat zich niet maken. Er hoort veel meer toe om groot en sterk en mooi te blijven, in een coulant-voorspoedig, suf-regelmatig leven. Hoe saai zien niet de braafste huisgezinnen, en hoe burgerlijk zijn niet geworden de vurige karakters van vroeger in hun banaal-braaf leventje. — Over 't algemeen beschouwd is mijn leven veel lichter en hooger — dat komt vooral door het beter begrijpen En ik weet beter dan vroeger, hoe alles goed is, zooals het is, hoe alles zoo moest zijn, hoe er liefde is in het wereldbestuur, hoe de dingen mooi zijn, hoe de menschenwereld nog mooier worden zal, hoe er niets van al het mooie verloren gaat, ik weet beter wat eeuwig is tegenover het vergankelijke. Of zooals ik dikwijls zeg: de prikkel van den dood verstompt. Daardoor ben ik ook gelijkmatiger actief, en tevredener in mijn werk. Maar de last van het saaie en banale voel ik daarom nog evenzeer. En soms ben ik nog even bang als altijd, even kinderachtig bevreesd voor ouderdom, vergaan, verslappen en dood. December 1897. —Van middag niet in gunstige conditie zijnde, werd ik veel gesterkt door lectuur. Het was mijn gewone namiddag lectuur, een of ander mysticus, ditmaal Meister Eckhart. Ik zal je er een paar dingen uit overschrijven, die mij troffen. «Unsere Seligkeit liegt deshalb nicht an unsern Werken, sondern daran, dass wir uns Gott leidend hingeben. Der Mensch kann Gott nichts lieberes bieten als Ruhe. Dein Wachen, Fasten, oder Beten achtet Gott für nichts gegen diese Ruhe. Gott bedarx nur, dass man Ihm ein ruhig Herz gebe». »Gott aber verlangt gar keine Werke von uns; er wirkt an unserer Seele, das Werk der Gnade, und die Werke sind dann die einfache Folge der Beschaffenheit, in die unsere Seele gesetzt ist.» «Dies innere Werk ist ein bestandiger, immer neu gefasster Willensentschluss, dem eignen Willen zu entsagen und sich Gott ganz zu ergeben. Es ist somit weit mehr eine aus allen Anregungen der aüsseren Welt sich wieder herstellende Ruhe, als eine Thatigkeit; eine Ruhe welche ein unablassiges Neigen und Sehnen zu Gott umschliesst und ein Kampfen wieder alles ungöttliche. Aber dioses Neigen und Streiten soll in jedem Augtnuiicke auch schon wieder befriedigte Stille sein, eine reine Passivitat um Gott in uns wirken zu lassen». * * * 28 December 1897. — Ik heb nu een heel geestig boekje «the water-babies» van Kitigsley. Er staan zulke kleine-Johannes dingen in, dat ze in Engeland zeker zullen denken, dat ik het daaruit heb. Het is al een oud boekje, maar ik had er nooit van gehoord. Het is schandalig koud in mijn kamer door die wind. Men kan niet blijven zitten. Hier waren K. en V. d. S. Een corvee. Ik was er moe van. V. is een bizonder oneenvoudig mensch, met een gemaakte stem, en pompeuze manieren, die druk praat over zijn reizen, en heel gewichtig domme dingen zegt. — Ik verlang erg gejaagd naar het einde van dit jaar. Ik tel de dagen en ze schijnen om te kruipen. Ik weet ook niet wat dat beteekent. Aan 't begin van 't jaar schreef ik, dat dit jaar gewichtig zou worden. Ik vind het ook zoo geweest. — Denk dit vooral goed in — uit Eckhart — wat mij ook zoo'n steun en rust is: dat wij ons zeiven van binnen uit moeten verbeteren. Dat het niets baat als we verkeerde dingen nalaten terwijl we ze toch zouden wenschen te doen. Maar dat we zoo moeten trachten te worden, dat we vanzelf niet anders wenschen dan het goede. Plaag en kwel je zelf niet. Het innerlijke werk doet geen pijn. * ♦ ♦ 14 Februari, 1898. — Ja, ik ben gepreoccupeerd deze dagen, maar ik zou zoo graag willen dat je het gewicht van mijn bemoeiing met mij inzag. Je wilt toch ook dat ik zoo braaf en rechtvaardig mogelijk leef, niet waar? En denk nu maar dat ik jaren den druk heb gevoeld van onrecht, en nu eindelijk een gat zie om er ten deele aan te ontkomen. Dat mag toch wel preoccupeeren, is het niet? Maar daarvoor moet het een echt gevoel zijn, het onrecht. Niet maar zoo'n idee, zoo'n theorie, waar je een uur over praat om het dan weer op zij te zetten. In jou verwacht ik steun en vind ik die. Van jou verwacht ik dat je mij aansporen zult en bijstaan. — — Wat ik overhou beleg ik niet, maar besteed het tot aankoop van terrein en tot verbouwen van grond, om te beproeven n hoever wij onze eigen producten kunnen gebruiken. — Alle leven van kapitaal is immoreel, II alle baantjes, alle geldverdienen is immoreel. Geheel er buiten kunnen wij niet. Maar het is ieders plicht die immoraliteit gaandeweg tot een minimum te beperken. Wie het weet, en niet doet, handelt laf en slecht. — Zoodra de hut gebouwd is, ga ik een stuk grond bewerken. Ik denk b.v. wel dat het mogelijk is er in 1899 zooveel hout en aardappelen van te krijgen als we noodig hebben. En dan zullen we verder zien. We moeten niet te veel vooruit bepalen. — De Engelsche reis gebeurt niet en Noorwegen evenmin. Nu ik eenmaal weet wat ik wil, ga ik er zoo recht mogelijk op af. Reizen kan ik later altijd als ik eenmaal mijn leven beter ingericht heb, en mij vrijer heb gemaakt. — — Dit is geen hersenschim want ik heb gezien hoe het kan. De kunst is een dergelijke toestand hier in te voeren. Daarvoor is noodig een vrij groot terrein en financieele hulp in 't begin. 27 Februari '98. — Ik moet niet alleen opwerken tegen een verdraaide wereld, maar nog tegen de sombere zwaarte van moedeloozen en energieloozen. — Ook bemerk ik, dat je overtuiging van het schandelijke onrecht waarin wij leven lang zoo diep niet is dan de mijne. Dan zou je niet bang zijn «rente» te verliezen of iets van de zonderlinge en onbevredigende luxe-manieren af te doen waarin je bent gewend. Ik hecht vooral niet minder aan beschaving en distinctie dan jij. Maar zijn onze oogen waarlijk open gegaan, dan zien we onzinnige verkwisting en schandelijk onrecht in de meest gewone dagelijksche manieren van ons. In de wijze waarop je woont, eet, je kleedt, en den heelen dag leeft. 28 Februari '98. — Al mijn geldgedoe nu, is afstand doen van rente. Ik steek geen kapitalen in den zak. Ik koop mijn vrijheid op een vrij terrein, door de goedheid van * * * geholpen. Ik leen niets meer van anderen, dat is zichzelf in slavernij geven. En al wat ik aan kapitaal kan machtig worden maak ik renteloos, maar alleen productief door eigen arbeid. De economische strekking van mijn doen is niet zoo gemakkelijk te begrijpen. Daarvoor zou je in die kwesties gestudeerd moeten hebben. — — De grond heb ik nog niet. Mijn verzen worden gedrukt. Ik vind dat ze als verzen onpersoonlijk zijn, en dat het publiek met den reëelen achtergrond niet te maken heeft. Verkeerde conclusies zijn toch nooit te verhinderen. Het zijn kristallisaties van levensphasen en als zoodanig inzichzelf waar, elk voor zich. Nu nog dit. Ik vind in 't algemeen dat we nooit iets mogen doen of laten met het doel om invloed te hebben op de opinie van anderen omtrent ons. Dat is het groote geheim van eenvoud en natuurlijkheid. Het sluit een heele gedragslijn in. 6 Mei '98. — Denton Manor. Nu zitten wij hier in het paleis. Het is een heele overgang. Druk, vuil, roezig Londen, en hier rust, pracht en stilte. Het is wel een wonderhuis, — want er is toppunt van grandiooze luxe, van smaakvolle pracht en van iutens geestelijk leven. De gesprekken met Lady W. zijn fonteinen van gedachten. Gisteren in Ramsgate. Prachtig weer, de zee, en de fransche kust aan de overzij. Heel belangrijke gesprekken. Ik ben heel anders dan vroeger op reis. Want mijn innerlijk leven gaat veel kalmer door, midden in de uitwendige drukte. En dat is aangenaam. Ik beweeg mij rustig in dit geweldige leven hier. Hoe is mijn leven toch veel hooger en dieper geworden. Zulke uitwendige voor- of tegenspoeden bewegen mij nauwelijks. Het zielsleven en verstandsleven, dat alleen bepaalt mijn geluk. 8 Mei '98. — We zijn op Castle geweest, een immens kasteel op een hoogen heuvel in een prachtig park. Daar zijn we ontvangen door Lady C. dochter van the Duke of Ruthland. En dat was een droom van voornaamheid en distinctie en grandiooze pracht, zooals er in de wereld wel niet meer te vinden is. Er zijn in Amerika weelderiger huizen, maar er is nergens dat voorname, deftige en echt mooie. Ik wou dat je Lady C. gezien had. In wit en lila, ik denk 25 jaar, schuchterhoffelijk, als bangvoor de vreemdelingen, angstvallig om hun toch aangenaam te zijn en zelf niet op de voorgrond te komen. En dan de paradij s-weelde van bloemen, valleien vol bloemen, en bloei-heesters, magnolia's en rhododendrons en pensees in duizend kleuren en allerlei die wij nooit gezien hadden. En het groote kasteel met terrassen, en de teere wit-en-lila vrouw, met wat bijziende, iets roode oogen, en de gracieus-verlegen distinctie, die ons den weg wees door poorten en dikke muren en steenen wenteltrappen, en reusachtige zalen met marmerbeelden en schilderijen. — Het is nu half 9, Zondag morgen. Het groote huis is nog stil, er zijn geen prayers want we gaan 11 uur naar de kerk. Duizend vogels fluiten en zingen enkrassen. Het weer is goed. Je schrijft veel aardiger dan ik, maar ik heb nog weinig rustig praat-tijd gehad. Ik voel hier erg thuis en het is een wonderlijk ding. Want ik vind dit leven mooi en goed en weet toch dat het instorten moet. 28 Mei '98. — Ik voel, hoe ouder ik word, dat dit zondegevoel niet is absoluut, niet een onherroepelijk eeuwig besef, dat de menschheid altijd houden zal, — maar wel een resultaat van opvoeding, overlevering, en eeuwenlange conventie. Het is mijn heilige overtuiging, en nu, na zooveel jaren, veel sterker dan vroeger, dat men in later eeuwen niet zal begrijpen waarom wij 't ons zoo moeilijk maakten, maar in al die dingen de eenvoudige reine neiging als de eenige maatstaf van goed en kwaad zal aannemen. 8 Juli '98. — Ik heb * * * gesproken in mijn droom. Ik kan niet anders dan overtuigd zijn dat het waar is geweest. Het ging precies zoo als ik mij had voorgenomen. Het was zijn stem en zijn wijze van doen, en ik kan de diepe impressie niet vergeten. Ik wou graag datje het droomboek las. — Maar ik hecht geen waarde aan droomen in t algemeen. Absoluut niet. Ik hecht waarde aan deze soort droomen, omdat het iets geheel anders en bizonders is. — Je kent dit soort droomen niet. Het is voor mij iets heel gewichtigs. — — Mijn werk vlot alleen goed. Andere dingen — W alden dingen — loopen niet erg mee. Maar ik heb moed en geduld. 4 Augustus '98. *) — Ja de soberte blijft mij ") In de hut op Walden. best bevallen, 't Is trouwens zoo erg niet. De eerste dag voelde ik mij wat raar en flauw. Maar meer door t gemis van thee, dan van warm eten, denk ik, en nu ben ik heelemaal lekker in lichaamsbevinden, mijn eetlust uitmuntend, mijn geest helder* Ik doe al mijn omwasschen zelf, en het is belachelijk makkelijk en gauw gedaan. — 's Middags patiënten. Dat is 't vervelendste stuk van den dag. En ik dank den hemel als ik weer buiten ben. — O, 't is een heerlijk leven. Kranten hebben afgedaan. Ik werk geregeld eiken morgen. Eerst — roman, dan verzen, dan takkebossen, 's avonds lezen — in Ruskin, Spencer enz. Ik heb ook gezwommen, heerlijk, en door de weien gewandeld. Na t eten komt B. bij me en ziet me een pijpje rooken en praat over 't huis en de verdere plannen. Ik ben natuurlijk nog maar in 't begin en met mijn werk nog niet heel goed op dreef en ook mijn geest nog niet. — Ik heb groote behoefte dit leven lang vol te houden. Arnhem, 5 September 98. — Ik zit in de studeerkamer, twee groote ramen, dik omlijst met klimop, buiten gazon, en groote eiken en kastanje- boomen. Gister, ikzelf alleen uit, in een heerlijk groot dennenbosch met zware stammen. Daar had ik een boek van Ruskin mee, en ik sliep ook heerlijk op 't mos. Dat was een mooie morgen — ik maakte een vers vóór 't ontbijt, dat ik hierbij insluit, op Ruskin, j Gister onder de rijtoer kwamen de regels in mijn hoofd (en de tranen langs mijn wangen) en van nacht werd het afgemaakt. Met mezelf is het, och! om niet veel van te zeggen. Het weg zijn uit Bussum en een paar dagen niet meer merken van patienten-misère en Walden-gedoe dat is een groote verademing. De eerste dag, op den langen, langen boschweg, toen was het nog niet anders dan onrust van binnen en gedruktheid, al die oude pijnen en dat gehaspel van de laatste weken, het zat maar vast. Eergister werd het al iets beter, en gister had ik wel geen plezier, maar dat speciale getob was wat over, en vandaag, na dat vers, werd het nog beter. — De rust gister in 't bosch was mooi en heeft me goed gedaan. Ik hoop nog eens zoo alleen weg te kunnen. Zie je, nu hier doe ik niets liever dan alles aan je uitpraten. Maar hier heb ik ook al die verplichte dingen niet, die ik zwaar op me voel wegen, en dat werk, waaraan ik moet geven de eenige uren dat ik gedegageerd voel. Onthou het: zoowel voor mijn werk als voor 't schrijven — heb ik gedegageerde uren, een ruim, makkelijk gevoel noodig. En de enkele uren, dat ik die heb, op Walden, dan voel ik mij verplicht die aan mijn werk te geven. 9 September 1898. —- Twee malen zei * * * je begrijpt niets van me, niets. Ik hoor dat nu zoo vaak dat ik denk: dan moet ik maar erg alleen op een kluitje gaan zitten met Balder, of zoo een die daar niet om geeft of ik hem en hij mij begrijpt. Ik zoek niemand, ik wil niemand pijn doen, niemand helpen die niet door me geholpen wil wezen. Ik heb mijn leven doorgebracht in pogingen tot helpen, en 't resultaat is vinnigheid en antipathie en vijandigheid. Had ik als egoïst geleefd zooals * * * of * * * dan had ik heel wat meer rust gehad. Maar ik beklaag me niet. Ik zeg 't jou maar omdat ik wel weet, hoe je diep met me mee voelt. 6 September 1898. Arnhem. — Ik zit weer in de donkere studeerkamer met de helle zon op t gras buiten. Ik heb in 't groote dennenbosch gelegen met Coleridge. Ik hoorde de klokken van Arnhem luiden en de kanonschoten om 't arme koninginnetje, dat zeker geen pret had. Het was alles niet zoo mooi als eergisteren. Maar ik voel toch een zekere verkwikking door de lichamelijke rust en de geestelijke kalmte waarin ik hier leef. Men zegt dat ik er zoo slecht uitzie. — Ik vind het natuurlijk heel interessant dat bezoek van B. en al het tot rust gekomen getob en de pijnlijkheid begon weer. Vijandelijkheid en wantrouwen vermoed ik nu telkens en ik vrees berichten, als een hond de zweep. — Gister avond heb ik wat voorgelezen uit Schijn en Wezen en «Onze tijd» uit Enkele verzen, en het vers op Ruskin. Men is hier erg goed voor me. Ik weet het bij ondervinding als ik somber ben en nerveus, dan erger ik mij over alles wat ik anders met kalmte en gelijkmoedigheid overweeg — «sadness is a grievous sin». Een zonde die aanstekelijk werkt, en die ons er toe brengt anderen ook somber te willen hebben. — Alle gemis aan zelf beheersching wreekt zich op ons zelf. Het komt alles weer op ons eigen hoofd neer, of op dat van wien ons dierbaar zijn. 23 November 1898. — Ik zit nu hard aan mijn tweede lezing te schrijven en ik vond wijzer niet te verzuimen. Het stelde me alles erg te leur, en ik was vrij mistroostig en vond het weer somberder dan anders. Ook kan ik nog niet goed mijn arm gebruiken, en ik voel nog niet veilig op mijn wiel. Nansen werkt al te goed, zoodat ik van nacht pas om 1 uur naar bed ging, waarop ik mezelf voor een stommeling en een lummel schold. 't Eenigste wat ten minste vooruit komt is die lezing. Ik slaap nog niet in de hut. Ik heb een gevoel uit logeeren te zijn en daar is iets aangenaams in, dat ik wat schijn te willen rekken. Ik werk 's morgens op mijn studeerkamer die ik met een potkacheltje subiet warm stook. Het komt ook omdat ik niets aan verzen of roman doe, vóórdat de lezing af is, dat ik niet in de hut werk. Lange ijspegels hingen aan mijn hut. Als het eerst maar wat meer bewoond is op Walden dan zal het er heel zelden triest zijn. Twee huizen, beiden even «snug» en warm en bovendien allerlei verscheidenheid van woningen, bewoners, landschap en bezigheid. En eindelijk het rijtuigje waardoor we ons meer vrij zullen voelen ook bij slecht weer en avond. Ik heb een prachtig boek ter leen uit de Haagsche bibliotheek. Over oude geschiedenis, met platen. Van Maspero. Er is ook weer een vervelend stuk van H.. .., dat me verdrietig maakt. Het is zacht, rustig, en dom. Zoo'n beetje geleuter in zich zelf. Een dame die jaloersch was en haar man daarmee veel verdriet deed, vindt een vreemde zakdoek in zijn zak, en gaat huilen. De man vraagt «wat is er dan?» zij «och niets». Eindelijk bekent ze, dat het is om de vreemde zakdoek. De man, diep verslagen, zegt niets, als dat het absurd is. De vrouw «dus je wilt alles ontkennen?» «Zeker! ik ontken alles». Hevige scène. Lange, bittere gesprekken. De man zegt dat die zakdoek door hem in een spoorcoupé gevonden is. De vrouw zegt nu, dat ze dat heel natuurlijk vindt, en dat het onoprecht van hem was het niet dadelijk te zeggen. Ziedaar eenigszins mijn gewaarwording bij * * * ik zei het illustratief zooals ik wel meer doe. — Gister, eer ik naar je toe ging, bepaalde ik welke spreuk ik in mijn hut zou zetten. Wie zal mijn afdwalingen verstaan? Reinig mij van de verborgene. Houd uwen knecht terug van trotschheden. Dat ze hem niet overheerschen. 3 December 1898. — Ik heb een geweldige regen gehad, en kwam ondanks mijn regenjas doornat in de hut. Ik heb toen wel een vuur aangelegd en geprobeerd alles te drogen, maar het was vanmorgen nog nat. Ik was ook heel moe. Toen ben ik maar in mijn hut gebleven, met het gevoel «hier hinder ik tenminste niemand». En ik heb ook weer aan Hedwig gewerkt. Ik wou, dat ik mijn leven maar door kon brengen met verder stilletjes zoo de worstelingen en beproevingen onzer menschelijke ziel af te beelden. Ik weet er nu genoeg van, en persoonlijk werk ik meer hinderlijk dan weldadig. Maar mijn werk is nog goed. — Ik hoop maar veel schrijftijd te vinden. Wat wou ik graag dat ze me op Walden be- groeven bij mijn hut. Zonder kist, in een doek, en twee voet onder de aarde. En dan een hekje er om, klaar is Kees. Hè, wie dat voor me gedaan kan krijgen! 10 December 1898. — Ik sliep gister in mijn hut, en maakte nog twee verzen, een in de hut en een in den trein. Lezing in Amsterdam erg geslaagd. Stampvol, wel 1200 menschen, en veel attentie en teekenen van instemming. Het was voor mij minder goed dan Rotterdam. Dat liet me koeler, maar gister was te veel succes, nu moet ik weer eenige dagen hut-leven hebben om weer goed te worden. Ik heb vandaag wel twaalf brieven moeten schrijven. Er lag zooveel opgehoopt. 16 December 1898. — Ik heb drie dagen hard gespit, mijn handen stuk, en weinig of niet geschreven. Ook zijn er meer patienten. Maar ik heb in Lao Tsz' gelezen. Dat is lavend water. Lezing in den Haag heb ik afgezegd. 19 December '98. — Ik spit hard eiken morgen. Dat doet goed. Mijn hut-leven, zoo ongestoord en eentonig mogelijk, dat is wat me sterkt. Met verzen gaat het niet zoo goed meer. Ik had Lao Tsz' Zaterdag willen koopen voor je. Alleen door toeval werd ik er in verhinderd. Nu zal ik St. Ursula maar voor je bestellen. 21 December '98. — De kortste dag. — Ik schrijf zoo rustig, al deze brieven, zoo kalm, zoo deemoedig, zoo heelemaal mezelf een klein, ongelukkig, hulpbehoevend mensch vindend, dat ik wou het mooie woord van Lao Tsz' te mogen gebruiken: als een klein kindje, dat nog niet geglimlacht heeft. Het overkomt me zoo wonderlijk als ik menschen zacht en liefderijk mij zie beschouwen en mij voor zacht en liefderijk zie houden. Dan merk ik hoe weinig ik dat gewend ben. En men wordt feitelijk anders, naarmate men anders wordt gezien. Tegen hen, die in mijn goedheid gelooven, gaat mijn goedheid ook open met een weldadig gevoel. Om nu in 't reëele leven steun en zielehulp aan mij te hebben moet men mij of door en door kennen en dien bizonderen slag met mij hebben waardoor mijn goede dingen voor den dag komen, of men moet dat vervangen door een soort vereering als die van R. en anderen. Niet, dat ik die begeer, integendeel. Maar 't een of 't ander, gekwetst en rebellisch doen tegen mijn zwakheden en tegelijk door mij gesteund en geholpen willen - wezen, dat gaat niet. Iemand die een eigen gesloten leven voert of geen steun behoeft — heeft een volmaakt rustig vriendenleven met me. Kleine irritaties hebben dan geen diepe portee omdat ik niet haatdragend of gauw diep beleedigd voel. Maar wie mij wil corrigeeren moet ruimten van liefde hebben om mijn fijnere voelhorentjes niet te kwetsen, want anders gaan ze naar binnen, of ook een groot equiliber en zelfbeheersching. Je weet wel wat ik meen dat levensvreugde geen zonde maar een plicht is, in alle, alle conditiën, dat de matte verslagenheid niet enkel het mooie, maar ook het goede verduistert en niet is een noodzakelijke toestand waarin alle goede en gevoelige menschen door groot leed moeten verzinken of na groote schuld moeten gaan, 12 maar in alle, alle omstandigheden een eenvoudig kwaad, dat men moet zien te ontkomen, zooals men onoprechtheid, boosheid, wellustigheid, onmatigheid zoekt te ontkomen. Hij is het in zijn dichterbehoefte aan de heele wereld gaan vertellen. Een beetje onbesuisd nog en voorbarig, omdat hij het voornaamste nog niet had, omdat hij zichzelf nog niet overwonnen had, en de echte innerlijke sereniteit, het vreugdevol Godsvertrouwen nog niet had, omdat hij nog zat te diep in de bangheid, de zwaarte, de zwaarmoedigheid, het getob, de zelfstrijd. Januari 1899. — Ik zelf was zeer down, (voor mijn doen) gister al iets beter, en vandaag na een lange diepe slaap van 9 uren begin ik weer op streek te komen. Ik ga nu weer aan de roman schrijven, en als dat lukt, dan ben ik er weer bovenop. Ik moet goed in mijn werk zitten, physisch en literair, dan alleen ben ik rustig. — De hut-dagen zijn de sobere intermezzo's tusschen de glansrijke weelde-dagen ... en 't een verhoogt de bekoring van 't andere. — Ik heb den heelen dag hout gehakt. Ik wou dat 't al lente was! Ik heb alle werk niet ongeduldig te worden. — Verbeeld je dat W. mijn brief aan P. niet gefrankeerd had. Nu kwam hij terug met een briefje er bij cof dat een gentleman doen kan». Hij dacht dat ik hem uit boosheid 10 cent liet betalen. Toen heb ik erg gelachen en hem heel goeiig geschreven. P. antwoordde uiterst nijdig. — Ik heb zoo ernstig voorgenomen nu toch voortaan heel zacht, heel zacht te blijven, en alle scherpte uit me weg te doen. Ik ben wel al oud maar 't is misschien nog niet te laat. Ik geloof dat iemand nog wel heelemaal veranderen kan. Ik wil, als ik oud mocht worden, een beminnelijk oud man worden. Juli 1899. — Aan de zee. — Al heb ik op Walden nog zoo veel drukte en moeite en zorg gehad, het had toch niets van verruiming het weggaan. Aan Walden zelf ben ik al zoo gehecht juist door die zorg, dat ik 's middags al met verteedering aan alles dacht, als een aartsvader aan zijn achtergelaten kinderen. Het hierheen gaan is juist ook bedoeld om dat goed te voelen, en nog weer blijer te zijn, als ik weer in hun midden ben. Maar natuurlijk is 't gezond voor 'n mensch z'n moreel, die volkomen ontheffing voor een paar dagen, die stilte en kalmte hier. 't Is ook niet voor plezier dat ik kom, het is niet zooals vroeger, ik kom nu alleen voor mijn geestelijke gezondheid, om goed frisch en krachtig te blijven. Ik vind 't hier niet eens erg mooi. Maar 't is hier schoon en stil. — Ik werk aan mijn boek, en hoop ook verzen te maken. — De zuinigheid die te betrachten valt is geweldig en terribel. Ik draai elk dubbeltje om, volgens 't oude voorschrift. Maar ik kan niet merken waar dit goed voor is. Het helpt niks. Ik heb nu twee illustre voorbeelden: Walter Scott die Waverley novels schreef om zijn schulden af te doen, en Balzac die onder dezelfde pinarie de Comedie Humaine schreef. November 1899. — Het is zoel en motregent, mijn kachel in mijn hut snort van hout, dat ik pas gehakt heb. Als er geen buitenwereld was, FRED. VAN KEUEN IN lyoo juist ook bedoeld om dat goed te voelen, en nog weer blijer te zijn, als ik weer in hun midden ben. Maar natuurlijk is 't gezond voor 'n mensch z'n moreel, die volkomen ontheffing voor een paar dagen, die stilte en kalmte hier. 't Is ook niet voor plezier dat ik kom, het is niet zooals vroeger, ik kom nu alleen voor mijn geestelijke gezondheid, om goed frisch en krachtig te blijven. Ik vind 't hier niet eens erg mooi. Maar 't is hier schoon en stil. — Ik werk aan mijn boek, en hoop ook verzen te maken. — De zuinigheid die te betrachten valt is geweldig en terribel. Ik draai elk dubbeltje om, volgens 't oude voorschrift. Maar ik kan niet merken waar dit goed voor is. Het helpt niks. Ik heb nu twee illustre voorbeelden: Walter Scott die Waverley novels schreef om zijn schulden af te doen, en Balzac die onder dezelfde pinarie de Comedie Humaine schreef. November 1899. — Het is zoel en motregent, mijn kachel in mijn hut snort van hout, dat ik pas gehakt heb. Als er geen buitenwereld was, FRED. VAN EEDEN IN lyoo juist ook bedoeld om dat goed te voelen, en nog weer blijer te zijn, als ik weer in hun midden ben. Maar natuurlijk is 't gezond voor 'n mensch z'n moreel, die volkomen ontheffing voor een paar dagen, die stilte en kalmte hier. 't Is ook niet voor plezier dat ik kom, het is niet zooals vroeger, ik kom nu alleen voor mijn geestelijke gezondheid, om goed frisch en krachtig te blijven. Ik vind 't hier niet eens erg mooi. Maar 't is hier schoon en stil. — Ik werk aan mijn boek, en hoop ook verzen te maken. — De zuinigheid die te betrachten valt is geweldig en terribel. Ik draai elk dubbeltje om, volgens 't oude voorschrift. Maar ik kan niet merken waar dit goed voor is. Het helpt niks. Ik heb nu twee illustre voorbeelden: Walter Scott die Waverley novels schreef om zijn schulden af te doen, en Balzac die onder dezelfde pinarie de Comedie Humaine schreef. November 1899. — Het is zoel en motregent, mijn kachel in mijn hut snort van hout, dat ik pas gehakt heb. Als er geen buitenwereld was, ERED. VAN EEDEN IN 1900 geen lezingen, geen Engeland, geen oorlog, dan zou ik mij gelukkig voelen. Onze fouten, als ze ons de baas zijn, vertoonen zich scherper, als we niet meer zoo jong, zoo veerkrachtig en frisch zijn. Maar daarentegen zien wij ze beter en strijden er veel wijzer tegen. Het is hard dat onze zwakheden soms zooveel scherper uitkomen naar wij ouder worden, maar dat schijnt zoo te moeten. Maar ons inzicht en ons berouw is ook zooveel dieper, en ik geloof vast dat als wij volhouden, en ons maar sonder voorbehoud durven vernederen en verdeemoedigen, dat wij er dan nog in dit leven van verlost kunnen worden. Het echte, diepe, de liefde en de vroomheid verminderen niet, maar worden grooter en sterker. Heb maar vertrouwen, en vergeving en aldoor zachtheid voor mij. Wij hebben niet alleen ons ongeluk maar ook onze ziekten bijna altijd aan onszelven te wijten, en niemand is daar dieper van doordrongen dan ik. De reden van mijn geluk is: dat ik alle oorzaak van verdriet bij mijselven zoek. En dat ik alle uitkomst alleen in mijzelven verwacht, maar dan ook zeker. !**