'MilSlIlli' Pbotomefrisebe ttlaarnemingcn van de Uerlicbfina bij fijnen Arbeid. m 7 3 - 2 O 3 0 PlotometMe talingen van fle Verlichting bij fijnen Arlieii ACADEMISCH PROEFSCHRIFT ter verkrijging van den graad van Doctor ±m_ d_e Geneeskunde aan de Universiteit van Amsterdam. Op gezag van den Rector-Magnificus Dr. S. CRAMER, hooKleeraar in de Faculteit der Godgeleerdheid. In het openbaar te verdedigen in de AULA DER UNIVERSITEIT op Donderdag 5 April 1900, des namiddags te 3 uren, door GREGORIUS VAN ALPHEN, Arts. Geboren te Rotterdam. flan de nagedachtenis mijner Ouders en flan mijn meisje. Aan het einde van mijne akademische studiën gekomen, is het mij eene behoefte, een woord van dank te richten tot U, Hoogleeraren der medische en philosophische fakulteit, die mijne leermeesters zijt geweest. In het bizonder ben 'ik U verplicht, hooggeleerde SALTET, hooggeachte Promotor, voor den steun, dien ik steeds van U heb mogen ondervinden, en de groote welwillendheid, waarmee Gij mij immer met Uwe kennis voorgelicht, en mij van goeden raad gediend hebt. Ook U, hooggeleerde SlSSINGH, zij hier mijn dank gebracht voor Uwe hulp met betrekking tot het meer physisch gedeelte van dit proefschrift! het controleeren van den photometer. Ten slotte zou ik mijzelven ondankbaar rekenen, als ik niet een woord van erkentelijkheid richtte tot den heer WEHMANN, amanuensis van het hygiënisch laboratorium, voor de hulpvaardigheid, waarmee hij mij heeft vergezeld op mijne tochten door Amsterdam, en mij heeft ingeleid in de woning van den werkman. Mijn dank ook aan allen, die mij op eenige wijze van dienst zijn geweest bij het samenstellen van dit proefschrift. Stoomdrukkerij H. G. van Dokssen, Spuistraat 118, Amsterdam. INLEIDING. Den 2 icn Januari 1897 (Staatsblad No. 46) zag een Koninklijk besluit het licht, waarbij het is verboden in werkplaatsen of fabrieken een persoon beneden 16 jaar of eene vrouw arbeid te doen verrichten: A. in werklokalen, 1. die niet gedurende den werktijd zooveel mogelijk gelijkmatig zijn verlicht; 2. wanneer niet ter plaatse, waar die persoon of die vrouw arbeid verricht, het directe zonlicht kan worden afgesloten; B. ter plaatse, waar: 1. gedurende den tijd tusschen 9 uur des voormiddags en 3 uur des namiddags kunstlicht moet worden gebezigd ten einde eene voldoende verlichting te verkrijgen, tenzij de bizondere weersgesteldheid het gebruik van kunstlicht noodzakelijk maakt; 2. het bedrijf wordt uitgeoefend van: a. borduren, b. diamanten of andere edelgesteenten bewerken, c. goud of zilver smeden, d. graveeren of houtsnijden, e. instrumenten maken, f. letterzetten, gf. machinaal breien, o h. naaien, i. teekenen, k. stikken, 1. uurwerken maken of herstellen, tenzij de verlichting overeenkomt met eene lichtsterkte van ten minste 15 Londensche normaalkaarsen op 1 M. afstand; 3. een niet sub. 2 genoemd bedrijf wordt uitgeoefend, dat goed licht vereischt, tenzij de verlichting overeenkomt met eene lichtsterkte van ten minste 10 Londensche normaalkaarsen op 1 M. afstand. Het was op aanraden van prof. Saltet oorspronkelijk mijn plan te onderzoeken, over hoeveel licht men in 't algemeen te beschikken heeft bij de verschillende takken van arbeid, in bovenstaand Koninklijk besluit sub. B. 2 opgenomen; bedrijven dus, die blijkbaar tot de fijnste en voor de oogen meest inspannende behooren. Ik had mij voorgesteld, wat nader bekend te geraken met de verhoudingen, die daarbij eene rol spelen, en tevens was het mijn oogmerk, de doelmatigheid A an die door de wet vereischte voorwaarden aan experimenteel onderzoek te toetsen. De photometer van Weber, waarover ik in een volgend hoofdstuk nader zal spreken, was mij hiervoor welwillend ten gebruike afgestaan, terwijl de Inspecteur van den arbeid, de heer van Deynse, mij van elk der genoemde bedrijven tal van adressen verschafte. Hiermede waren dus, zoo dacht ik, de meeste moeielijkheden opgelost, die aanvankelijk mijn onderzoek in den weg schenen te staan. Maar ziet! Niet had ik gerekend op de groote mate van onwelwillendheid en terughoudendheid van verreweg de meeste fabrikanten. Van het meerendeel — de goeden niet te na gesproken — bleek het mij, dat ze niet geneigd waren mij voor mijn onderzoek te ontvangen, hoe zeer ik hen ook trachtte te overtuigen, dat zoodanig onderzoek zeer weinig storend zou zijn. De één had die redenen, de ander dat bezwaar, kortom, een feit is het, dat ik niet genoeg gegevens bijeen kon krijgen, om daaruit eene eenigszins billijke conclusie te mogen trekken. Ik werd dus genoodzaakt, dit voor mij zóó interessante vraagstuk over een anderen boeg te werpen. Ook thans nog heb ik getracht, zoo nauwkeurig mogelijk, eenige gegevens bijeen te zamelen van de verschillende bovengenoemde bedrijven, met dit onderscheid evenwel, dat ik nu voornamelijk heb aangeklopt, niet op werkplaatsen en fabrieken, maar bij den partikulieren, en vaak ook bij den kleineren man; terwijl de waarnemingen, welke ik hier verrichtte, meerendeels betrekking hebben op het door hen gebruikte kunstlicht. Zooveel als mogelijk was heb ik getracht hierbij systematisch te werk te gaan; ook van den toestand der oogen heb ik in grove trekken melding gemaakt, voor zoover mij dit uit aanwijzingen van de personen zeiven, het vergelijken hunner corrigeerende glazen enz. mogelijk was. Het nauwkeurig nagaan van visus en refractie zou mij uit den aard der zaak te ver uit mijn koers gebracht hebben; trouwens, dit vraagstuk zou op zichzelf reeds het onderwerp van een proefschrift kunnen uitmaken. HOOFDSTUK I. Voor zooverre mij bekend is, zijn photometrische waarnemingen van de verlichting van werkplaatsen tot nog toe niet in grooten getale verricht. Hermann Cohn te Breslau heeft met den photometer van Weber, van welk instrument ook ik gebruik heb gemaakt, zijne „Tageslicht-Messungen in Schulen"1) ondernomen, vooral in verband met het onderzoek naar de schoolmyopie der kinderen. Doch ook voor kunstlicht heeft Cohn photometrische waarnemingen verricht, en komt op grond van eene reeks onderzoekingen tot de conclusie, dat voor werkplaatsen, d. w. z. voor plaatsen, waar arbeid wordt verricht, de volgende ,,Beleuchtungsintensitat" wordt vereischt; als 't eenigszins mogelijk is wenscht Coiin eene belichting van 50 meterkaarsen, en als minimum 10 m.k., onverschillie, of men te doen heeft met kunstmatige of natuurlijke verlichting. Volgens Cohn's opvatting ontvangt dus eene plaats, waar arbeid verricht wordt, voldoende licht voor dien arbeid, als ze zou ontvangen van 50 kaarsen (in C's geval Londensche Parlementskaarsen, welke hij als eenheid aannam) op 1 M. afstand, in loodrechte richting. En ') Separatabdruck aus P. Boerner's „Deutsche Medicir.ische Wochenschrift, No. 38, 1884. eene verlichting, gelijkstaande met eene, van iovan genoemde kaarsen afkomstig, vindt hij den laagsten eisch, dien men stellen kan, maar die toch te gebruiken is. Hij voegt er nog aan toe, dat de in zwang zijnde lichtbronnen ongeveer op een halven meter afstand over 't algemeen slechts 10 m.k. leveren; doch de „belichtingswaarde" kan door doelmatig aangebrachte kappen, schermen, reflectoren etc., dikwijls in aanzienlijke mate verhoogd worden.1) In een „Vortrag in der Sitsung des Vereins deutscher Ingenieure, Frankisch-Oberpfalzischet Bezirksverein , van 26 Nov. 1896, getiteld: ,,tiber künstliche Beleuchtung vom augenarztlichen Standpunkte" wordt eveneens op het minimum van 10 m.k. gewezen. Hier leest men: „Zu alledem kommt noch die Anstrengung des Auges; um diese nicht zu hoch zu gestalten musz der Arbeitsplatz in der I heorie 50 m.k. Licht haben, in der Praxis geniigen 10 m.k." Een hooger minimum dan gesteld wordt aan de direkte kunstmatige verlichting, wenscht E. Bayk voor de indirekte kunstmatige verlichting (zie Zschrft f. Schulges. pflege 1898 no. 3.) Hiervoor wil hij als laagsten eisch eene verlichting van minstens 20 m.k. gesteld zien, liever nog 30 m.k., en hij kan het onmogelijk eens zijn met Kermauer en Prausnitz,3) die ook voor deze verlichting het minimum van 10 m.k. willen behouden. I) K. li. LEHMANN: Die Methoden der praktischen Hygiene. 1890pag. 501. s) Archif. f. Hyg. Bnd. 29 pag 107. Een minimum van 12 m.k. wil Dr Heinricii Woi.pert1). Hij vindt namelijk het vereischte minimum van 10 m.k., dat volgens hem toch al te dikwijls tot 8 m.k. wordt gereduceerd, reeds eene ,,so bescheidene Helligkeit, dasz es eher angemessen erscheinen dürfte, die minimale Forderung auf 12 m.k. zu steigern.'.' Dr. J. Piekema besluit zijn proefschrift „over gezichtsscherpte bij verschil van verlichting" o.a. met deze woorden (pag. 57): „Mijne waarnemingen bevestigen, dat men eene verlichting van 10 kaarsen als minimum o te stellen heeft, als eisch voor verlichting van werkplaatsen". Hij komt tot deze conclusie, op grond van zijne ervaring, dat beneden eene verlichting van 10 normaalkaarsen, bij diffuus daglicht, de visus zinkt beneden 6/6. En hij meent, dat het werken bij minder dan 10 normaalkaarsen alleen ten koste van groote inspanning mogelijk is, die niet straffeloos gevorderd wordt; en deze meening uit hij op grond van het feit, dat hij zelf meer dan eens bij eene verlichting van minder dan 10 normaalkaarsen „allerlei soort van werk" heeft verricht, en zich daarbij zeer slecht bevond. „Voor fijn werk echter." zoo schrijft hij op pag. 58, „als van letterzetters, diamantslijpers en tal van anderen, stelle men de grens op minstens 15 a 20 normaalkaarsen". Wat nu betreft het Koninklijk besluit van 21 Januari ') Hyg. Rundschau 1 Jan. 1900. 1897 (Stsbl. No. 46), op de eerste bladzijden vermeld, hieruit kan de gevolgtrekking worden gemaakt, dat het de hoeveelheid van 10 m.k, voor natuurlijk zoowel als voor kunstlicht, nog tot de goede verlichting rekent; immers, dezen eisch, al is het dan ook den laagsten, stelt het aan die plaatsen, waar werk verricht wordt, dat „goed" licht vereischt (zie aldaar sub. B 3). Voor het fijnere werk echter, of laat ik zeggen het allerfijnste, zooals graveeren, diamantbewerken, borduren, heeft het blijkbaar dit minimum van 10 m.k. niet durven handhaven, en heeft dit gebracht op 15 m.k. Zooals ik reeds in de inleiding vermeldde, heb ik door omstandigheden de doelmatigheid van deze eischen voor het daglicht niet kunnen nagaan; voor het kunstlicht evenwel heb ik, in de genoemde bedrijven, eenige gegevens verzameld, welke ik in een volgend hoofdstuk zal bespreken. Wat nu betreft de voor de oogen noodzakelijke verlichting, en het verband van lichtintensiteit en gezichtsscherpte, ook daarvoor zijn nog steeds geen algemeen geldende en vaststaande regelen gevonden. Slechts dit is te zeggen, dat bij het afnemen van de verlichting ook de gezichtsscherpte vermindert. In 1754 maakte Tobias Mayer op grond van talrijke onderzoekingen, waarop ik hier kortheidshalve niet nader kan ingaan, de conclusie dat de gezichtsscherpte recht evenredig is met den 6en machtswortel uit de lichtintensiteit. En Carp kwam tot de slotsom, dat bij myopie de gezichtsscherpte bij onvoldoende verlichting veel sneller afneemt dan bij goede lichtverhoudingen. Dörinkel vond, dat met het toenemen der jaren de gezichtsscherpte bij verminderend licht bizonder snel vermindert; en ten laatste was het weer Coiin1), die hieromtrent eveneens talrijke onderzoekingen ondernam. Hij ging de snelheid na, waarmee gedrukt schrift van bepaalde grootte kon gelezen worden, en berekende tegelijkertijd telkens de belichtingswaarde van het bedrukte papier. Het spreekt wel vanzelf, dat deze proeven slechts in geringe mate kunnen gelden voor anderen arbeid der oogen dan voor lezen; want al moge elk soort van werk, waarmee men eenigszins vertrouwd is, altijd in zekere mate op de gis worden verricht, met niets is dit wel in zoo groote mate het geval als met het lezen. Het raden speelt hierbij inderdaad eene groote rol. Tot welke grens nu eene toename van verlichting nog eene vermeerdering van gezichtsscherpte geeft, ook daarover is men het nog niet eens geworden. Terwijl Dr. Th. Klein te Parijs (1873) meende, dat bij eene toename van de sterkte van het licht tot 10.000 eenheden nog steeds eene vermeerdering van gezichtsscherpte kon worden aangetoond, vond Dr Piekf.ma deze grens van toename bij veel lageren graad van ') H. Cohn. Untersuchungen übcr die Sehscharfe bei abnehmcnder Ueleuchtung. Arch. f. Augenhcilk. 1884. lind 13. verlichtingsintensiteit, en wel bij ongeveer 50 normaalkaarsen. Voor een nauwkeuriger kennis van deze geheele kwestie en voor hen, die de litteratuur hierover willen nagaan, verwijs ik naar het zeer lezenswaardig proefschrift van Dr. Piekema. Ik heb gemeend slechts de hoofdzaken te moeten aanstippen, omdat toch mijn hoofddoel is geweest eenvoudig de verlichting na te gaan in de verschillende bedrijven. Dr. A. Netolitzky schrijft in zijne verhandeling over verlichting'): ,,Eine unzureichende Beleuchtung zwingt in der Hausindustrie den Handarbeiter, das Arbeitsobjektdem Augemehrzu nahern.sodaszinfolge der langdauernden gesteigerten Akkommodation die Sehkraft geschwacht wird. In einzelnen Zweigen der Hausindustrie, beim Nahen, Sticken, Klöppeln, wird der Beleuchtungseffekt schwacher Leuchtkörper dadurch wesentlich erhöht, dasz init Wasser gefiillte Glaskugeln oder Flaschen vor die Lichtquellen gestellt werden (Schusterlampen), und einen vollen Lichtkegel auf die Arbeit werfen. Der grelle Abstand zwischen Licht und Schatten wirkt jedoch, wenn der Arbeiter von der beleuchteten Flache aufschaut, ungemein schadlich auf das Auge2). Van hoevele verschillende faktoren de totale verlichting van eene plaats, waar arbeid verricht wordt, wel afhangt, en dat deze niet ,,zoo maar" is op te ') zie Th. WeyL, Handbuch d. Hygiene Bnd 8 pag. 1140. s) Deze z.g. „Schusterlampen" worden in ons land nog gebezigd o.a. in de diamantindustrie. Bij mijne waarnemingen heb ik er melding van gemaakt. maken en af te leiden uit de sterkte van de lichtbron, waaruit ze put, kan een ieder zich gemakkelijk voorstellen; en ik kan niet beter doen, dan het citaat van Tii. Schwartze ') aan te halen, dat hiervan een goeden indruk geeft. „In fast allen Fallen" zegt hij „besteht der Zweck der künstlichen Beleuchtung darin, eine Flache in geniigender Helligkeit erscheinen zu lassen, damit eine gewisse Arbeit, welche mehr oder minder scharfes Sehen erfordert bequem auso-eführt werden kann, und die Augen dabei möglichst geschont werden. In jedem Falie wird natürlich der Charakter und die Starke der Beleuchtung einer Tischflache auch durch die Umgebung wie Farbe der Wande u.s.w. wesentlich beeinflusst. Die Frage nach der richtigen Beleuchtung einer gewissen Flache laszt sich daher nicht mit Bestimmtheit aus der Zahl und Gruppierung der Lichtquellen und derer Kerzenkraft entscheiden; dies kann nur geschehen durch die wirkliche Messung der auf die Einheit der Flache fallenden Lichtmenge, m.a.w. die vorliegende Frage kann nicht sowohl durch Bestimmung der photometrischen Leuchtkraft der Lichtquellen und deren Verteilung, als durch den Grad der wirklich stattfindenden Beleuchtung ent- schieden werden". Ook Cari. Flügge 2), die over dit onderwerp uitwijdt, zegt: ,,Unter diesen Umstanden ist eine ') Gesundh. lng. 1805 pag. 230. ') C. Flügge, Grundrisz der Hygiëne. genauere Pracisirung der für feinere Arbeit nöthigen Lichtmenge sowie die Prüfung eines Arbeitsplatzes auf die wirkliche Lichtmenge, die derselbe erhalt, von groszer Bedeutung". En verder: „Die Lichtstarke auf dem Arbeitsplatz ist das eigentlich wichtige für uns, und daher sollte vorzügswefse diese mit Hiilfe des Weber'schen Photometers bestimmt werden". Dit laatste nu is geheel mijne bedoeling geweest, en in de inleiding heb ik er reeds op gewezen, dat ik er naar gestreefd heb, te onderzoeken, over hoeveel licht de werkman beschikt, die fijnen arbeid heeft te verrichten, en wel juist op de plaats, waar hij dat werk doet. Beter nog kan ik zeggen, hoeveel licht hij opzoekt. Ik heb dus zooveel als doenlijk was eetracht het witte karton, dat voor deze onder- o zoekingen bij den photometer van Weber behoort, te plaatsen juist op het terrein van den arbeid. Ik heb dus zooveel mogelijk de ware onveranderde omstandigheden getroffen. Het is duidelijk, dat een absoluut nauwkeurige meting van de lichtverhoudingen gedurende het werk uit den aard der zaak ondoenlijk is. Tijdens de waarneming immers moet de arbeid een oogenblik gestaakt worden. Waar dus handenarbeid wordt verricht, verlaten die handen het terrein van den arbeid; men zal dus aan de eene kant schaduwen, aan de andere kant reflexen missen, die wel degelijk een invloed moeten uitoefenen op de lichtverhoudingen over het arbeidsveld. In de plaats daarvan, of liever naast die plaats, komt de photometer te staan, rustend op een lichtgekleurde houten doos, en wel zoodanig, dat de kijker, onder een niet al te scherpen hoek, op het witte karton is gericht. Ook hierdoor worden wederom andere verhoudingen geschapen; het toestel zal eveneens licht terugkaatsen op het witte karton, licht, dat er vroeger niet was, en het onderscheppen, waar het b.v. van naburige wanden werd teruggekaatst. Begrijpelijk is het dus, dat de uitkomsten van de volgende waarnemingen niet volkomen gelijk kunnen zijn aan de werkelijkheid. Zij kunnen nooit eene geheel stipte aanduiding geven van het licht, dat de werkman gedurende zijn werk gebruikt, ook al experimenteert men met den photometer zoo nauwkeurig, als maar eenigszins mogelijk is. In ieder geval zullen ze, naar ik hoop, toch een indruk in getallen kunnen geven; en vooral ter onderlinge vergelijking, als relatieve proeven, kunnen ze hun dienst doen, temeer nog, daar de boven aangegeven en noodzakelijkerwijze optredende onnauwkeurigheid toch in ieder geval niet zeer groot zal zijn. Voordat ik nu echter overga tot de mededeeling van mijne waarnemingen, is het niet van belang ontbloot eene beknopte beschrijving te laten volgen van den photometer, dien Leonhard Weher heeft samengesteld, en die mij van dienst is geweest bij mijn onderzoek. HOOFDSTUK II. De photometer van L. Weber. Van alle photometers, die in den loop der tijden zijn uitgedacht en vervaardigd, de één van meerdere, de andere van mindere bruikbaarheid voor de praktijk, leent zich wel geen enkele zoo goed voor mijne onderzoekingen als die, welke in 't jaar 1883 door Leonhard Weber, hoogleeraar der physica te Kiel, werd samengesteld.(' Terwijl toch de meeste photometers ten doel hadden, de sterkte van lichtbronnen te bepalen ten opzichte van eene bepaalde z. g. lichteenheid, (Lambert, Bougver, Ritchie, Bunsen en zoovele anderen) stelt ons, zooals we zullen zien, de photometer van Weber in staat, behalve van lichtbronnen, tevens een meetbaren indruk te krijgen van de verlichting van een plaats in de ruimte: van een tafel, een voorwerp, een plaats, waar arbeid wordt verricht, enz. Hermann Cohn begroette dan ook „mit gröszter Freude die Beschreibung eines neuen, höchst geistreichen Photometers von L. Weber. Mit diesem Instru- ') vgl. Centralzeitung f. Optik und Mechanik 1883, 16 en 17. Weyl Handb. der Hyg. Hnd IV. mente" zoo zegt hij1) „bricht zweifellos eine neue Aera in der Erforschung der (Schul) beleuchtung an. Hoe zal men nu echter de sterkte van diffuus licht in cijfers hebben uit te drukken. Om dit duidelijk te maken geef ik weer, wat Weber zelf, bij de beschrijving van zijnen photometer, hieromtrent zegt. Men wil b.v. weten, hoe groot de hoeveelheid licht is, welke op de vlakteeenheid van een glad oppervlak valt, dat een bepaalden stand, (horizontaal, vertikaal, enz.) heeft. Deze hoeveelheid licht noemt W. „indizierte Helligkeit . De maat nu hiervoor is de meterkaars, d.w.z. die hoeveelheid licht, welke dat vlak ontvangt van eene bepaalde lichteenheid (Hefner-Alteneck, Lond. Parlementskaars of andere) op i m. afstand, in loodrechte richting. Eene „indizierte Helligkeit" van 20 m.k. wil dus zeggen, dat het vlak zooveel licht ontvangt, als het zou ontvangen van 20 normaallichten, op 1 m. afstand, in loodrechte richting. In t kort weergegeven, komt nu de Weber sche photometer op het volgende neer: Het in fig. 1 en 2 afgebeelde instrument bestaat uit de buis A., die op het statief zoodanig wordt bevestigd, dat de buis, en met deze de geheele photometer in horizontale richting om het statief kan draaien. De buis B. wordt aan A. bevestigd in dier voege, dat ze loodrecht ten opzichte van A. staat, en eveneens ') vgl. H. Cohn. Tageslichtmessungen in Schulen. pag. 5. Fit;. 1. Fig. 2. draaibaar om de lengteas van A. Beide buizen hebben eene wijdte van ongeveer 8 c.M. Aan het rechter einde van A. wordt het derde deel (C) van den photometer bevestigd door middel van eene bajonetsluitine, waarin de benzinevlam brandt, die als con- o 1 stant licht moet dienen; rechts heeft het een afneembaar deksel, om de benzinekaars te kunnen aansteken; en links is het van het inwendige van buis A. afgesloten door een glasplaat, waardoor de gelijkmatigheid van luchttoevoer voor de benzinevlam verzekerd wordt. Voor de regeling van de vlam, die, zooals later nog besproken zal worden, eene hoogte van 20 m.M. moet hebben, dient een op een kleinen spiegel aangebrachte scala. Om de vlam te kunnen zien is het in Fig. 1 zichtbare klepje aangebracht, dat naar boven kan worden geslagen. Alle 3 genoemde deelen zijn van binnen dofzwart o-emaakt. o Zooals reeds is vermeld kan B. in eiken stand loodrecht om A. gedraaid worden, en die stand door middel van schroef S. gefixeerd; een graadboog geeft haar stand ten opzichte van den horizon aan. O. is het oculair. In 't midden van buis B., en juist tegenover de lengteas van A., is een prisma volgens Lummer en Brodhun (P) aangebracht. Dit werkt zoodanig, dat het gezichtsveld, door 't oculair gezien, in 't midden een cirkel en daaromheen een ringvormig gedeelte vertoont (zie Fig. 3-) Het middelste Fig. 3. is het licht, dat door het einde van B binnentreedt: de rine er omheen komt o van het licht, dat van uit C. door A. het prisma bereikt. In plaats van het genoemde prisma werd vroeger een gewoon rechthoekig prisma gebezigd, waardoor het gezichtsveld in een rechter en linker helft werd waarnemingen verrichten, minder moeilijkheden op te leveren. Is nu in buis A. en B. licht van gelijke kleur en gelijke intensiteit aanwezig, dan ziet men geen afscheiding meer tusschen het bovengenoemde centrale en periphere deel; men ziet dan slechts ééne ovale, gelijkmatig verlichte oppervlakte. De eigenaardige constructie van 't instrument maakt, dat, hoe ook de stand van B. zij, de hoek, waaronder het hier invallende licht in het prisma komt, steeds dezelfde is. In het einde van B. tegenover het oculair is, behalve een dunnere eindbuis, die dient om zooveel mogelijk zijlicht buiten te sluiten, nog eene ruimte aangebracht, waarin, loodrecht op de as van de buis, eventueel i of meer melkglasplaten kunnen worden aangebracht, die dienen, om het licht, dat in buis B. valt (het te onderzoeken licht dus) zoo noodig te verzwakken. verdeeld (Fig. 4). Ongetwijfeld echter is de eerstgenoemde inrichting aangenamer in het gebruik, en schijnt vooral voor hen, die weinig photometrische Fig. 4. In de buis A. kan een ring, waarin zich een melkglasplaat bevindt, (in fig. 2 op doorsnede met m. aangegeven) door de schroef d. heen en weer bewogen worden. Daar aan deze plaat een wijzer is verbonden, geeft deze den afstand r. aan, dien de melkglasplaat verwijderd is van de benzinevlam. Deze melkglasplaat wordt dus verlicht door de benzinevlam, en op haar beurt is ze dus de eigenlijke lichtbron, die de verhoudingen in het LummerBrodhun'sche prisma voor buis A. te weeg brengt. Het is duidelijk, dat, hoe verder men deze verschuifbare melkglasplaat van de benzinevlam verwijdert, m.a.w. hoe grooter men den afstand v- maakt, hoe zwakker deze plaat als lichtbron wordt. Door nu deze plaat door middel van de draaischroef zoekenderwijs heen en weer te bewegen, terwijl men door het oculair ziet, en zoo noodig 1 of meer platen tusschen het te onderzoeken licht en het L. B. prisma in buis B. aan te brengen, komt het er op aan de boven beschreven gelijkheid van het gezichtsveld te verkrijgen. Weet men dan nauwkeurig, in welke mate men de beide lichtbronnen, de benzinevlam en het te onderzoeken licht heeft veranderd, dan zal dus berekend kunnen worden de verhouding van het onderzochte licht tot eene bepaalde eenheid, waarmee men eerst een dergelijke proef heeft gedaan. Voor deze lichteenheid gebruikt Weber de amylacetaatlamp van von Hefner-Alteneck. Nog dient gezegd dat aan het oculair een verschuif- baar plaatje is aangebracht, voorzien van 3 openingen, de eerste zonder glas, de 2e met een rood, de 3° met een groen glaasje voorzien; zoodat men, naar gelang van omstandigheden, die nog nader zullen besproken worden, de instelling met natuurlijk, rood en groen licht kan ondernemen. In 't kort weergegeven, is nu de berekening door middel van den boven beschreven photometer de volgende: Wil men b.v. de intensiteit van eene vlam onderzoeken, wil men dus weten, hoe deze zich verhoudt ten opzichte van eene aangenomen lichteenheid, zoo richt men de buis B. met nauwkeurigheid op die vlam, op een afstand (tot de platenkast), dien we R. zullen noemen. Men overtuigt zich, dat de benzinevlam eene juiste hoogte heeft van 20 m.m. en schuift in buis B. zoo noodig een plaat voor verzwakking van het te onderzoeken licht. Men draait nu vervolgens de schroef aan buis A. zoolang heen en weer, totdat men door het oculair een gelijkmatig verlicht oppervlak ziet, zonder afscheiding. Men leest nu den afstand r. af. en heeft dus, aangezien de intensiteiten van 2 lichtbronnen zich verhouden omgekeerd evenredig met 't kwadraat van de afstanden • (intens, van het R2 y ^ onderzochte licht) r2 In deze formule stellen R. en r. bekende groot- heden voor, en is C. een constante coëfficiënt, welke afhangt van de gebruikte plaat ter verzwakking van het te onderzoeken licht. Duidelijk is het dus, dat deze constante coëfficiënt, kortweg „de constante" genoemd, voor iedere plaat, die gebruikt wordt, verschillend is; en de vraag rijst nu, hoe men deze constanten berekent. Heeft men b.v. in bovenstaande formule plaat i gebruikt ter verzwakking, dan wil dus Q zeggen de constante van plaat i. Men gaat nu als volgt te werk. In plaats van het onderzochte licht stelt men de buis B. in op eene lichteenheid. Weber heeft hiervoor steeds de amyl-acetaat-lamp van von Hefnek-Alteneck gebruikt. De afstand van deze vlam tot de ingeschoven plaat zij Rj, de afstand, tot welke men de schroef in buis A. moet voortbewegen r,; dan is dus de intensiteit J,, van de amylacetaat lamp: i c R,s Ji = M X ri en, aangezien j! = i r ~ C, - waaruit dus C, is te berekenen. Kj~ Op gelijke wijze berekent men de constanten van de andere platen. Het bovenstaande gold, zooals gezegd is, voor het onderzoek van lichtbronnen. Hoe zal men nu echter een goeden indruk krijgen van de boven omschreven verlichting van eene bepaalde plaats in de ruimte, van diffuus licht dus. Voor dit doel legt men juist op die plaats (voor mijne onderzoekingen dus de plaats, waar arbeid wordt verricht) een dofwit karton van ongeveer 20 c.M. in het vierkant, en richt nu de bewegelijke buis B. op 't midden van dit karton. De afstand tot 't karton is onverschillig, mits men den hoek, dien buis B. met 't karton maakt, liefst niet grooter dan 6o° laat zijn, en men door de oculairbuis niets anders kan zien dan het karton. De gang van zaken is nu weer dezelfde als boven werd vermeld. Is r weder de afstand op de scala van buis A. dan is H. = (ind. Helligk.) = C x "p" waarin C. wederom eene constante grootheid is. De factor 1 komt daarvan, dat voor de z. g. meterkaars de lengteeenheid op 1 is gesteld. De constante laat zich wederom bepalen door, evenals voor lichtbronnen, weer gebruik te maken van de amylacetaat-eenheid; men legt daartoe in eene donkere kamer hetzelfde witte karton, en verlicht dat loodrecht met die eenheid op een bepaalden afstand R. Is deze afstand 1 M., dan voldoet de verlichting van het karton juist aan de gegevens voor het zijn van de eenheid van verlichtingswaarde, voor 1 M. k. dus. Is R. b.v. 0,5 M. dan is H - 4 M. k.; in 't algemeen dus H. = Stelt men nu den photometer in, en leest men r. af, dan is dus H. ^ C. x ~ï en c^aar H 2 's: Jij: C. x r2 Of C ^ en in c.M. uitgedrukt C. = ioooo x ^2 Terloops zij hier nog opgemerkt, dat voor het onderzoek van diffuus licht ook nog gebruik kan worden gemaakt van de zoogenaamde ,,plaat ^ Daar ik deze echter voor mijne onderzoekingen niet heb gebezigd, dacht het mij voldoende deze slechts te vermelden. Wie zich hiervoor meer interesseert, verwijs ik naar de bovenvermelde verhandelingen van L. Weber zelf. Al het hierboven behandelde had betrekking op lichtbronnen en diffuus licht van gelijke kleur als het licht van de constante benzinevlam, of, wat zoo ^oed als identisch is, het licht van de amylacetaat lamp van v. Hefner — Alteneck. Die gelijkheid van kleur nu zal uit den aard der zaak in de praktijk wel heel toevallig zijn en slechts zelden voorkomen. Daarom kan men ook voor licht van eene andere kleur gebruik maken van dezen photometer. Het is begrijpelijk, dat de verhouding van lichtsterkte van twee gelijknamige lichtbronnen, die gelijk van kleur zijn, in getallen is uit te drukken; evenzeer de verhouding van hun stralencomponenten. Is echter deze gelijkheid van kleur niet aanwezig, m. a. w. zijn er andere stralen in het spel, dan zijn vooreerst hun componenten onderling verschillend, en daaruit is dus evenmin de. verhouding van de totale lichtwerking op te maken. Men kan dus die verhouding niet „zoo maar" berekenen uit de verhouding van hun roode of groene componenten. Een electrische booglamp b.v., die 100 maal zooveel rood licht verspreidt als een normaallamp, zal zeker veel meer dan 100 maal zooveel blauw licht bezitten. Voor de totaalwerking van beide lichtsoorten op het oog zal men uit dat getal dus niets mogen besluiten. Om nu aan deze bezwaren te gemoet te komen, heeft Weber voorgesteld bij verschillend gekleurd licht als volgt te werk te gaan. Men schuift allereerst het roode plaatje voor het oculair. Volgens de zelfde formule en met de zelfde constanten, als boven zijn aangegeven, berekent men het hiervoor verkregen resultaat R. Vervolgens kijkt men door het groene plaatje en berekent het resultaat Gr. Het voor rood gevonden resultaat R, is dus nog niet de ware verhouding tot eene zekere lichteenheid, doch moet nu volgens Weber met een zekeren factor, dien hij ,,den factor K noemt, vermenigvuldigd worden. o o Deze K moet dus voor licht, dat rooder is dan het normaallicht, kleiner zijn dan i, voor witter licht grooter dan i. Hij hangt dus af van de kleurensamenstelling van het onderzochte licht. En nu heeft Weber volgens zijne opgaven experimenteel gevonden,1) dat deze factor samenhangt met het quotiënt van beide resultaten, met S*. Met de verschillende waarden van dit quotiënt verandert ook deze factor K. Door Weber is 1111 eene tabel opgemaakt, die van elke Gr waarde van de daarbij behoorende waarde van K aangeeft. Deze tabel is dan ook te vinden in het kleine praktische boekje, dat de firma Franz Schmidt und Haensch te Berlijn, die den photometer van Weber vervaardigt, bij elk exemplaar als „gebruiksaanwijzing" geeft. De slotberekening is dus K x R. Om het nu dengene, die den photometer gebruikt, gemakkelijk te maken, en hem de uitrekening van de boven aangegeven formules te besparen, is bij het instrument een andere tabel gegeven, waarin zoowel voor lichtbronnen als voor diffuus licht van elke waarde van r, van elke aflezing dus op de scala van buis A, bij eene bepaalde constante, de eindwaarde is berekend. Men vindt dus, van verschillend gekleurd licht, in eens de waarde van R. en Gr. Zelf heeft men dan ^ te berekenen, den daarbij behoorenden factor K op te zoeken, en dezen te vermenigvuldigen met R; dus K x R. ') L. Weber: Die photometrische Vcrglcicluing Ungleichfarbiger Lichtquellen. Door een toeval werd het vorige jaar in het Hygiënisch Laboratorium alhier ontdekt, dat er eene fout schuilde in den photometer, die daar in gebruik was. Terwijl men toch eene bepaling deed, waarbij het nog juist mogelijk was, deze zonder ingeschoven plaat te verrichten, wilde men de zelfde bepaling tevens doen met bijvoeging van eene plaat. En het resultaat was, dat beide uitkomsten niet gelijk waren, ja zelfs in vrij aanzienlijke mate verschilden. Het spreekt vanzelf dat in de allereerste plaats gedacht werd aan onnauwkeurigheid in het experimenteeren. De vergelijkingen werden herhaald en nog eens herhaald, terwijl alle mogelijke voorzorgen werden trenomen om de waarnemingen zoo nauwkeurig ö mogelijk te verrichten. Steeds waren 2 uitkomsten verschillend, die gelijk hadden moeten zijn. Waren dan de door L. Weber opgegeven constanten niet de juiste? of haperde er iets aan het instrument? Dit waren de vragen, die zich ten zeerste opdrongen, en ten slotte besloot prof. Sai.tet na eenige constanten-bepalingen, die niet klopten met die van Weber, den photometer naar Schmidt und Haensch op te zenden, met verzoek dien terdege op zijne deugdelijkheid na te zien, en vervolgens aan prof. Weber te doen toekomen tot eene nieuwe bepaling van de constanten. Nadat genoemde firma „die neuesten Verbesserungen" had aangebracht, bestaande in het reeds vroeger genoemde vervangen van het eenvoudige prisma door een prisma volgens Lummer-Brodhun, en voorts in eene geschiktere regeling van de benzinevlam; en nadat prof. Weber van den verbeterden photometer opnieuw de constanten had bepaald en opgegeven, verwachtten we dus „ein nach jeder Richtung hin volkommenes, zuverlasziges Instrument" zooals I'ranz Schmidt und Haensch ons dat hadden aangekondigd. Thans echter besloot men, ook hier eene nieuwe bepaling der constanten te verrichten, en dank zij de hulp van prof. Sissinch, werd dit met zorg in het physisch laboratorium ondernomen. Iedere bepaling werd achtmaal herhaald, en van de uitkomsten het gemiddelde genomen. Op deze manier werden getallen gevonden, die aanzienlijk verschilden van de door Weber bepaalde constanten. De verhoudingen van de hier gevonden getallen tot die van Weber wisselden van 1,07 tot 1,12. Deze verhoudingen waren voor de 2 gebruikte benzinesoorten, waarvan eene petroleumaether was, zeer verschillend; zij vertoonden voor elk der beide benzinesoorten onderling kleinere verschillen. De benzinekaars, gevoed met petroleumaether bleek, met het bloote oog gezien, reeds lichtsterker te zijn. Juist deze ongelijkheid van de verhoudingen tot Weber'sgetallen deed er aan denken, dat hier nog iets anders in het spel zou zijn dan eene mogelijke fout door de gebruikte soort amylacetaat van de Hefnerlamp of de gebruikte benzine van de constante vlam. Het amylacetaat had toch het door Dr Krüsz in Muspratt's Chemie aangegeven kookpunt, en de benzine was bereid door destillatie uit petroleum, zooals eveneens was opgegeven in de beschrijving van den photometer; met de Hefnerlamp waren de grootst mogelijke voorzorgen in acht genomen. De optische vlammeter volgens Kküsz1) ontbrak daaraan niet, terwijl ook de benzinevlam volgens ons beste weten de vereischte hoogte van 20 m.M. bezat en deze ieder oogenblik werd nagezien gedurende de proeven. Ten einde nu te trachten hierin meer zekerheid te verkrijgen, ondernam prof. Sissin(;ii eene nieuwe reeks constanten-bepalingen, doch ditmaal werd de benzine gebruikt, die de firma Schmidt und Haensch ons had toegezonden. De vorige malen was steeds benzine van het hygiënisch laboratorium gebruikt. Wederom kwamen hier andere getallen. Met de thans gebruikte benzine van S. u. H. wisselden de verhoudingen tot Weber's constanten van 1,16 tot 1,25; tot de vorige hier gevonden constanten van 1,31 tot 1,33. De constanten, die een zelfde waarnemer met verschillende benzinesoorten verkreeg, vertoonden dus eene vrij standvastige verhouding. Deze waren heel wat geringer dan de verschillen in de verhouding der constanten, hier en te Kiel bepaald. Behalve de verschillende soort benzine moest er dus toch nog wel eene andere, zij het ook veel kleinere bron van onnauwkeurigheid zijn; want anders ') Muspratt's chemie Bnd 5 pag. 718. zouden, gelijk boven reeds gezegd is, de verhoudingen van iedere reeks waarnemingen tot eene andere reeks, met andere benzine ondernomen, toch steeds dezelfde moeten zijn. Wat betreft de benzine, in de uitgebreide correspondentie, die over deze kwestie tusschen de professoren Weber, Saltet en Sissixgh is gevoerd, komt het prof. Weber dan ook in de eerste plaats voor, dat in hoofdzaak de verschillende benzinesoorten voor de verschillen verantwoordelijk zijn te stellen. En Z. H. G. erkent, dat door hem tot nog toe niet genoeg aandacht aan dit vraagstuk was geschonken. Hij schijnt n.1. te zijn afgegaan op eene opgave van von Hefner, dat deze onder honderd in Berlijn opgekochte benzinesoorten geen merkbaar velschil in lichtsterkte vond. Wel had hij er voor gezorgd van het begin af een groot quantum van de zelfde benzine in voorraad te hebben, hetwelk Weber dan toch maar veiliger scheen te vinden. Wat nu de andere bron van mogelijke verschillen aangaat, gelooft Weber, dat deze afhankelijk kunnen zijn van een zekere mate van individualiteit, waaraan de instelling van de normaallamp, en evenzoo die van de benzinevlam is onderworpen. Beide vlammen, zoo schrijft Weber, loopen in een zwak lichtgevende punt uit, en het hangt dus ietwat van de persoonlijke schatting af, tot hoe ver men de eigenlijke vlam rekent. Door den optischen vlammeter van Krüsz nu wordt voor de amylacetaat-lamp deze onnauwkeurigheid tot eene uiterst kleine beperkt. De regeling van de benzinevlam kan echter volgens de daarbij aangebrachte inrichtingen aan den photometer nog niet nauwkeurig genoeg op de juiste hoogte gebracht worden. En dit komt dan ook prof. Sissingii voor, de „wonde" plek te zijn van de geheele methode. Met het bloote oog kan men namelijk niet scherp genoeg onderscheiden, of de vlam 0,1 m.m. te hoog of te laag is; en volgens de opgaaf geeft een verschil van 0,1 m.m. een verschil van i procent in de uitkomst. Prof. Sissingh geeft dan ook den raad, bij het regelen van de benzinevlam gebruik te maken van een lensje van niet te korte brandpuntsafstand. Men plaatst dit zóó, dat de streep, op 't glas getrokken, en het spiegelbeeld samenvallen, en laat de spits de streep raken. Het nadeel van deze methode is daarin gelegen, dat het nabeeld der vlam storender werkt bij het experimenteeren, doch hierdoor wordt eene scherpere instelling der vlam verkregen. Ook zou dit met een optischen vlammeter te bereiken zijn. Daar nu prof. Weber van zijne eigen benzine slechts in staat was eene kleine proef af te geven, geen groote kwantiteit, zoo heeft zich het laboratorium voor de gezondheidsleer alhier eene groote hoeveelheid petroleumbenzine verschaft van de firma C. van Epenhuyzen te Zwijndrecht. Met deze benzine, bereid volgens de opgaven van de Pharmac. German., heeft prof. Sissingh wederom welwillend de constanten bepaald, en heeft nu de uitkomsten definitief vastgesteld. Deze zijn thans zoodanig, dat men nog rustig de laatste tabellen van Weber kan gebruiken, met dien verstande echter, dat bij de instelling op vlammen de uitkomst door 1,13, bij gebruik van het witte karton door 1,22, en van plaat^, door 1,06 gedeeld moet worden. Naar prof. Sissingh's oordeel is voor technische metingen op déze manier de zaak met voldoende nauwkeurigheid beslist. Met deze correctiën dan, en onder erkenning van de wenken over de benzinevlam gegeven, ben ik aan den arbeid getogen, en heb de nu volgende waarnemingen verricht. HOOFDSTUK III. Mijne waarnemingen in de verschillende bedrijven heb ik gerangschikt volgens de zelfde orde, als waarin het Koninklijk Besluit van 27 Januari 1897 (zie blz. 1) die heeft geplaatst. Ik begin dus met eenige bevindingen over het borduren. Het allereerste geval heb ik ter verduidelijking van den gang van zaken, wat betreft de berekening, in zijn geheel weergegeven, terwijl ik van de andere waarnemingen slechts de aflezingen voor rood en groen heb vermeld, en de einduitkomst in Londensche normaalkaarsen. A. Borduren. Geval 1. Mejuffrouw A., naar schatting ongeveer 35 jaar, en 20 jaar lang in het borduurvak werkzaam, is volgens haar zeggen begonnen met normale oogen. Thans zijn die oogen volgens haarzelve achteruitgegaan, en draagt ze corrigeerende glazen, die wijzen op de aanwezigheid van hypermetropie. Hare oogen zijn, vooral bij het werken bij kunstlicht, veel spoediger vermoeid dan vroeger het geval was. Zij borduurt aan eene tafel, midden waarboven een Argandbrander hangt, op een afstand van 3/t meter. De afstand van dit licht tot haar werk bedraagt ongeveer i meter. Liefst zou ze dichter onder het licht haar werk verrichten, doch daar aan dezelfde tafel nog door 2 andere personen borduurwerk gedaan wordt, is de voordeeligste stand van de tafel midden onder de lamp. Precies op de plaats, waar haar borduurwerk ligt, heb ik nu het witte karton neergelegd, en den photometer zoodanig opgesteld, dat hij zoo min mogelijk licht van de lamp kon onderscheppen. Het witte karton vertoonde zich nu, door het oculair gezien, te sterk verlicht, om zonder plaat eene aflezing te kunnen doen; plaat 1 werd nu ter verzwakking ingeschoven, doch ook hiermee kon nog geen gelijkheid van het vroeger besproken centrale en periphere veld verkregen worden. Bij plaat 1 werd nu plaat 2 gevoegd (van deze 2 tezamen toch is de constante Q1 berekend), en thans kon, zoowel voor rood als voor groen, zeer nauwkeurig de gelijkheid van de beide velden verkregen worden. Zoodoende vond ik dan R. (rood) : pl. 1 +- pl- 2 = I5<° c-mGr. (groen) : pl. 1 + pl- 2 = c.m. Voor de waarde van r. = 15,0 c.m. geeft de tabel van Weber bij gebruik van pl. 1 + pl- 2 aan 79-9; voor r. = 16,6 c.m. eene waarde van 65,3, dus R. = 79,9 Gr. = 65,3. Op vroeger beschreven gronden moet men nu ^r' berekenen, dus = 0,8 R. 7 9,9 De bij 0,8 behoorende waarde van K geeft de tabel op als 0,87, dus K x R = 0,87 x 79,9 = 69,513. Dit zou de uitkomst zijn, uitgedrukt in amylacetaateenheden, en zonder de hier aangebrachte correctie. Ten behoeve van de correctie moet men, zooals boven besproken is, dit getal dus deelen door 1,22. En voor de omzetting in Londensche normaalkaarsen moet nog vermenigvuldigd worden met 0,893, aangezien 1 Hefner-Alteneck'sche eenheid gelijk te stellen is met 0,893 Londensche normaalkaarsen1). De geheele uitkomst, door middel van Weber's tabellen gevonden, moet met 0,~— & 1,22 vermenigvuldigd worden, dus met 0,73. De einduitkomst is derhalve 69,513 x 0,63 = 50.74 Londensche-normaal-meterkaarsen. Bij deze verlichting van haar werk nu, die dus gelijk staat met eene verlichting van 50,74 Londensche normaalkaarsen, op 1 M. afstand, in loodrechte richting, kan deze hypermetrope juffrouw wel is waar fijn borduurwerk verrichten, maar toch zou zij liever meer licht hebben. Volgens haar ') 1 Hefner-Alteneck = 0,893 Lond. normaalkaars. = 0,817 Duitschc paraffinekaars. = 0,100 Fransche Carcel-lamp. Vgl. Muspratt's Chemie Bnd 5 pag. 46 en 47. zeggen is gasgloeilicht geschikter dan Argand-licht, maar 't beste vindt ze electrisch licht, vooral, omdat daarbij de onderscheiding der kleuren de minste moeite veroorzaakt. Over de tafel is een zeer licht gekleurd kleed uitgespreid, wat van beslist voordeel is voor het werk. Door de bereidwilligheid van Mej. A. was ik tevens in de gelegenheid eene waarneming te verrichten bij daglicht, op de plaats, waar ze bij voorkeur borduurde, 't Was op een helderen Septemberochtend; op de verhoudingen, die daarbij in 't spel waren enz. zal ik hier niet nader ingaan. Hier vond ik R. : pl. i + 2 = 11,5 | = 6 Q L N_ M- k. Gr. : pl. 3 = J4<9 I Bij deze verlichting kan ze zonder moeite het grovere borduurwerk doen; voor het fijnere zoekt ze eene plaats op, nog dichter bij het raam. Geval 2. Deze waarneming is denzelfden avond verricht, in dezelfde kamer, bij hetzelfde licht, als geval i ; maar thans betrof het eene volgens haar zeggen, emmetrope juffrouw. Ze heeft tenminste geen enkele klacht over hare oogen en brilt niet. Aan dezelfde tafel als hare hypermetrope zuster gezeten, is ook voor haar werk de afstand van het licht tot de plaats, waar ze borduurt, ongeveer i Meter. Voor deze plaats vond ik met den photometer: R. pl. i +2 15.2 | __ Lond. norm. met.kaarsen. Gr. pl. 1+2 = 17.0) Over deze verlichting van haar werk nu kan deze juffrouw niet klagen. Ze kan hierbij het allerfijnste borduurwerk verrichten. Geval 3. Mejuffrouw G., 27 jaar oud, is myoop sedert haar prille jeugd. Den graad van myopie kon ik bepalen, doordat ik haar bril ter onderzoek meekreeg. Bij haar borduurwerk gebruikt ze bij voorkeur de glazen niet. Deze wijzen op : Rechts M. 6 D., Links M. 8 D. Haar borduurwerk houdt ze op een afstand van ongeveer 85 c.M. verwijderd van 1 gasgloeilicht, waarvan de directe vlam is afgesloten door een matglazen ballon. Ter meerdere concentratie van het licht is nog een papieren kapje om den ballon aangebracht. Met den photometer vind ik op de plaats, waar ze borduurt: 1 ~~ 1 ) = 32,18 Lond. norm. met. kaarsen. Gr.: pl 1 = 8.6 I Bij zeer licht borduurwerk nu, liefst wit op wit, kan ze met deze verlichting toe. En zuinigheidshalve laat ze het dan bij dit ééne licht. Doch bij zeer donker werk en bij zwart kan ze niet dan met groote inspanning zien, en is ze genoodzaakt nog een tweede gasgloeilicht aan te steken. Ik verzoek haar nu zulks te doen, en de voor haar meest gunstige plaats uit te zoeken. Bereidwillig voldoet ze aan mijn verzoek en ik vind nu voor Geval 4. R.: pl 1 = 9*7 1 42,87 L. N. M. K. Gr.: pl 1 x 2 = 16,2 | Bij deze verlichting nu valt haar ook het zwarte werk gemakkelijker, maar toch zou zij liefst nog meer licht hebben, want op den duur begint het zwarte werk haar nog te schemeren. Geval 5. Mejuffrouw D. 30 jaar, wier oogen volgens hare opgaven normaal zijn, borduurt bij een petroleumlamp, die op een afstand van ongeveer 70 c.M. van haar werk hangt. Ter beschutting van hare oogen voor de directe vlam heeft ze een stuk papier aan de lamp bevestigd. T er plaatse, waar ze op dit oogenblik zit te borduren, vind ik voor R.: pl 1 = 9,9 I 27,38 L. N. M. K. Gr.: pl 1 = 10,2 \ Bij deze verlichting is het haar mogelijk alle soorten van borduurwerk te verrichten. Daar de petroleumlamp eene zeer groote hitte verspreidt, zou het haar aangenamer zijn haar werk op grooteren afstand daarvan te doen, maar dan is haar de verlichting weer niet voldoende. Ze heeft dus als t ware een evenwichtstoestand tusschen deze twee omstandigheden uit te zoeken, en kiest nu de bovenbeschreven verhoudingen. B. Diamantbewerken. Ten gevolge van groot gebrek aan materiaal in deze anders te Amsterdam zoo talrijk vertegenwoordigde industrie, was het me hier slechts mogelijk, met moeite twee waarnemingen bijeen te zamelen. Beide gevallen betreffen het werk van diamantsnijders, die zich des avonds in hun kamer met dezen bij uitstek fijnen arbeid bezighielden. Toevalligerwijze maakten beide gebruik van zoogenaamde „Schusterkugel", waarover ik in beide gevallen een kort woord vermelden zal. Geval i. Brillantsnijder v. H., 28 jaar, heeft volgens zijn zeggen goede oogen. Op den rand van de tafel, waaraan hij arbeidt, staat het bakje, waarboven de brillant wordt bewerkt. Boven de tafel hangt een zeer groote, en veel warmte verspreidende petroleumlamp met groote zwarte kap, zoodanig, dat de direkte vlam zichtbaar blijft. De afstand van die vlam tot de plaats, waar gewerkt wordt, bedraagt 70 c.M.; tusschen de vlam en het bakje nu, en op een afstand van ' 25 c.M. van dit laatste verwijderd, is de z.g. Schusterkugel geplaatst, bestaande uit een hollen kogel van glas, waarvan de middellijn ongeveer 20 c.M. bedraagt. Deze is gevuld met eene kleurlooze vloeistof, bestaande, volgens zijn beweren, uit een bepaald en hem onbekend mengsel. De lichtbundel, die nu door deze inrichting op het terrein van den arbeid valt, vormt daarop een vrij scherp omschreven lichtplek van hoefvormige gedaante. In deze lichtplek zorgt hij voortdurend zijne dikwijls uiterst kleine steenen te houden. Door de hoefvormige gedaante van het oppervlak, dat aldus van het witte karton werd verlicht, gaf deze waarneming eenige moeilijkheid, doch ten slotte was het mij toch mogelijk den photometer goed in te stellen; zoodoende vond ik: R.: pl. 3 = 20,2 | = L N. M. K. Gr.: pl. 3 = 20,0 j Niettegenstaande hij, zooals boven is aangegeven, goede oogen heeft, veroorzaakt dit zeer scherpe licht hem wel eens spoedige vermoeidheid. Toch zegt hij het noodig te hebben, en bij de enkele lamp op geen manier genoeg licht te kunnen krijgen voor zijn werk. Nog zij vermeld, dat dit werk zonder loupe geschiedt. Geval 2. Ook deze brillantsnijder, 25 jaar oud, heeft goede oogen. Ook hij werkt bij een petroleumlamp, wier stralen op hun weg naar zijn werkbakje een Schusterkugel ontmoeten. Deze kogel, overigens op dezelfde manier ingericht, is echter gevuld met een kopersulfaatoplossing, waardoor dus een lichtbundel van zachtgroene tint op het bakje valt. Deze kleur verkiest hij verre boven die, welke afkomstig is van een kleurloozen Schusterkugel. Hier geeft de photometer aan: R. : pl. i + 2 = 9,5 = i8o,4i L. N. M. K. Gr.: pl. 3 = i9<2 Wat ook het nadeel van het gebruik van deze kogels moge zijn (zie Hoofdst. i), in ieder geval hebben 'ze dit groote voordeel voor den werkman, dat ze eene aanzienlijke hoeveelheid warmte onderscheppen, die anders zijn gelaat zou teisteren, eene warmte, die van zulk een op een kachel gelijkende lamp, inderdaad niet gering te noemen is. C. Goud- of Zilversmeden. Geval i. Deze werkman, 28 jaar oud, heeft nerveuse oogklachten. Volgens zijne opgaven is hij zeer wisselend van stemming en zeer nerveus: dit is dan ook zeer duidelijk aan hem te bemerken. Als hij des Zondags rust heeft gehad, doen de oogen den dag daarop beter hun diensten, en hinderen ze hem minder dan op het einde der week. Hij draagt geen bril. Hij houdt zich bezig met het vervaardigen en repareeren van fijne gouden en zilveren kettinkjes etc. Hij werkt bij een staand petroleumlampje, voorzien van een kapje. De afstand van de vlam tot zijn werk bedraagt ongeveer 20 cM. Behalve \an dit lampje ontvangt hij ook nog licht van een grootere petroleumlamp, die boven een andere tafel hangt. Voor de plaats, waar hij op het oogenblik van waarneming werkt, vind ik: R.: pl. 3 - 174 j = 195.58 L. N. M. K. Gr.: pl. 3 = 20-2 * Over deze verlichting heeft hij overigens geen klachten. Geval 2. Werkman R., 30 jaar, heeft volgens zijne opgaven, goede oogen. Hij werkt bij een gasgloeilicht, dat zich op ongeveer 40 cM. van zijn werk bevindt. Dit werk bestaat evenals in geval 1, uit het maken en repareeren van gouden en zilveren voorwerpen. De photometer geeft aan: R.: pl. 1 + 2 = 11.3 | i42 Q5 L N_ M KGr.: pl. 1 + 2 = 9.0 ) welke verlichting voor hem voldoende is. D. Graveeren. Geval 1. Werkman H , 32 jaar, wiens oogen volgens hemzelf goed zijn, heeft zijn graveersteen op een afstand van 15 c.m. van een zeer klein staand petroleumlampje verwijderd. Om zijne oogen voor de directe vlam te beschutten, heeft hij een stuk papier aan het lampje hangen, van zoodanige grootte, dat het licht daaronder juist op de plaats valt, waar hij den steen aan het bewerken is. Achter hem, een eind verder in de kamer, hangt een grootere petro- leumlamp ten behoeve van zijne huisgenooten. Het witte karton op den steen plaatsend vind ik R. : pl. i + 2 = 8.i | a L N_ M> R Gr. : pl. i + 2 = 9.3 \ Deze verlichting is volgens zijn zeggen voldoende voor hem bij het fijnste graveerwerk, maar volgens zijne opvatting tevens noodzakelijk. Geval 2. V. d. W., oud 29 jaar, is nog een beginner in het vak. Van zijne oogen heeft hij geen last. Ook hij gebruikt voor zijn werk een klein petroleumlampje als boven, en ook bij hem bedraagt de afstand van de vlam tot de plaats waar hij werkt ongeveer 15 c.m. Het stuk papier ter beschutting van zijne oogen, is ook hier op dezelfde wijze aangebracht. Bovendien heeft hij, ter vermeerdering van licht, een kleinen reflector achter de vlam bevestigd, die, zooals uit de hieronder vermelde uitkomst is te zien, een niet geringen invloed uitoefent op de verlichting van zijn werk. Een eind verder in de kamer, links van zijne plaats, hangt weer een grootere petroleumlamp voor zijn gezin. Deze lamp is zeer waarschijnlijk ook nog van invloed op zijn werk. Met den photometer vind ik nu R. : pl. 3 = 12.4 | = g L N M K Gr. : pl. 3 = 12.3 ] Met dit licht is hij, zooals a priori te verwachten was, tevreden. Geval 3. B., 22 jaar, begint met op te geven, dat hij een zeer goed gezicht heeft. Bij ondervragen blijkt echter, dat dit ,,goede gezicht slechts betrekking heeft op zijn rechteroog. Met het linkeroog alleen kan hij n.1. op een afstand van 2 meter niet meer zien, hoeveel vingers ik opsteek. De visus van dit oog bedraagt dus zonder 1 correctie Hij zegt dan ook, zijn graveerwerk meestal met gesloten linkeroog te verrichten, en zich hierbij zeer wel te bevinden. Hij gebruikt een staand petroleumlampje, met matglazen ballon, zoodat de directe vlam niet zichtbaar is. De afstand tot de plaats van den graveersteen, waar hij werkt, bedraagt ongeveer 15 c.m. Hij is 8 jaar in t vak, en gra\ eert liefst op een zwart gepraepareerden steen, terwijl bij de vorige gevallen de steen donkerbruin was. Met den photometer vind ik R. : pl. 1 + 2 = 9,4 ) = i2 L N_ M> K. Gr. : pl. 1+2 — 10,9 ) Geval 4. M., 49 jaar, waarschijnlijk presbyoop. Hij toch zegt vroeger steeds goede oogen te hebben gehad, en nu sedert een jaar te brillen. De bril bestaat uit positieve glazen. Hij is ruim 3° jaar werkzaam in het graveervak. Zijn steen is donkerbruin gepraepareerd, en krijgt licht van een gasgloeilamp, waaromheen ter beschutting van zijne oogen een randje hangt. De afstand van de vlam tot de plaats, waar hij graveert, bedraagt, ongeveer 30 c.m. r : P! 1 ~ = 353,09 L' N" M' K' Gr. : pl. 3 = 12,5 ) E. Instrumentenmaken. Geval 1. T., 37 jaar oud, is reeds 14 jaar in 't vak en heeft steeds goede oogen gehouden. Nu en dan heeft hij 's avonds alleen wat pijn aan de oogen. Hij verricht bandagistenwerk, het maken van corsetten, breukbanden, enz. Hij werkt bij een Argandbrander, die zich op een afstand van ongeveer 70 c.m. schuin boven zijn werk bevindt. Om den Argandbrander is een donkere kap aangebracht, terwijl hij zijne oogen door een stuk papier tegen de direkte vlam beschut. R.: pl. 3 = 20.0 | = i4g9I L N M K Gr.: pl. 3 = 23.0 I Bij deze verlichting kon hij zijn werk goed verrichten. Toevallig was ik in de gelegenheid, bij dezen werkman ook bij daglicht eene waarneming te doen. Dit geschiedde den 14™ September des voormiddag ongeveer 11 uur, terwijl het weder zeer helder was. Toen vond ik: R.: pl. 3 - 2°-5 | = 278.47 l. N. M. K. Gr.: pl. 3 = H-2 ' Geval 2. B., oud 50 jaren, is 36 jaar in het vak, hetwelk bestaat in het vervaardigen van chirurgische instrumenten, etc. Hij heeft een bril met positieve glazen, beide H 2D. Alleen bij bijzonder fijn werk gebruikt hij deze glazen. Last van zijn oogen heeft hij anders niet, ook niet des avonds. Hij heeft tot zijne beschikking 1 of 2 gas-vleermuisbranders; nergens is eenige beschutting voor zijne oogen tegen de directe vlam zichtbaar. Zoolang zijn werk zich tot de grovere instrumenten bepaalt, kan hij het doen bij 1 brander. Hij kiest daarvoor een afstand van ongeveer 50 c.M. tot zijn werk. Bij dezen enkelen brander vind ik nu R-: pl. 1 = 10,3 , 29 3Q L N M K Gr.: pl. 1 = 9,6 * Heeft hij daaren tegen fijner werk onderhanden, dan is hij per se genoodzaakt ook den anderen brander te gebruiken, die, bewegelijk op een armpje, naast den eersten kan gebracht worden. Bij deze twee vind ik dan R.: pl. 1 + 2 15.8 j = 6 L N M K Gr.: pl. 1 + 2 = 15,8 i Hij zegt het hierbij te kunnen stellen, maar „tevreden was hij niet". Geval 3. W. 30 jaar, houdt zich bezig met het vervaardigen van metalen instrumenten, aan een metaaldraaibank. Hij doet dit werk niet geregeld, doch alleen als het zoo eens te pas komt. Zijne oogen schijnen niet geheel normaal te zijn, hoewel hij jaren in militairen dienst is geweest. Uit zijne aanwijzingen alleen kan ik niet recht wijs worden, en zou daaruit geneigd zijn aan astigmatisme te denken. Hij werkt bij een vleermuisbrander, zonder kap, die zich op een afstand van ongeveer 50 c.M. van de plaats van zijn werk bevindt. R.: pl. 1 + 2 = 11,1 i Io6;5g l n m Ki Gr.: pl. 1 + 2 = 11,1 * Bij deze verlichting geeft hij aan voldoende te kunnen zien, ook voor fijn werk. F. Letterzetten. Het geval, dat ik hier ga mededeelen, heeft niet bepaald betrekking op het letterzetten, doch op het corrigeeren van de gezette letters. Naar mij van bevoegde zijde werd gezegd, komt het bij dit werk veel meer aan op eene voldoende verlichting dan bij het eigenlijke letterzteten. Dit laatste toch geschiedt dikwijls zonder groote inspanning der oo M K. Gr.: pl. 1 = 10.4 I Volgens hem is deze verlichting voldoende. Zijne vrouw, die hem helpt bij zijn werk, en wier oogen volgens haar zeggen niet zoo goed zijn, heeft zich aan de andere kant der lamp een plaats uitgezocht, op ongeveer 50 c.M. afstand van de vlanr R.: pl. 1 + 2 = 12.9 | = 73_Q7 L N M K Gr.: pl. 1 + 2 = 13.7 I Geval 3. v. B., kleermaker, 25 jaar oud, heeft volgens zijn zeggen goede oogen. Hij werkt bij een petroleumlamp, op een afstand van ongeveer 40 c.M. Hier vind ik R.: pl. 1 + 2 = 16.3 1 = 6 L N M K Gr.: pl. 1 + 2 = 18.0 ' Met deze verlichting is hij tevreden. Geval 4. M., kleermaker, 39 jaar, is volgens zijne opgaven zwak myoop. Vroeger gebruikte hij zijn bril bij zijn naaiwerk, tegenwoordig kan hij het beter zonder glazen. Bij zijn hand-naaiwerk zit hij op de tafel, schuin onder de petroleumlamp: de afstand van de vlam tot zijn werk bedraagt ongeveer 40 cM. Nadat we met veel moeite het witte karton zoodanig hebben opgesteld, dat het geheel op de plaats ligt, waar hij anders zijn werk in de handen houdt, en de photometer op eene verhevenheid is ingesteld, lees ik af: R.: pl. 1 + 2 = 19.9 | = 92.998 L. N. M. K. Gr.: pl. 1 + 2 = 12.5 ' Zijne vrouw, die een paar jaar jonger is, en goede oogen heeft, is hem ook hier behulpzaam in zijn vak. Zij zit aan de tafel, zoodat de afstand van het licht tot haar werk ongeveer 90 c.M. bedraagt. Daar vind ik: R.: pl- 1 — 8-8 I = 32-57 L. N. M. K. Gr.: pl. 1-9-5 I Beide geven aan, het met hunne verlichting te kunnen stellen. I. Teekenen. De gelegenheid heeft mij tot mijn spijt ontbroken, hierover eenige ervaring op te doen. K. Stikken. Geval 1. Dit betreft denzelfden kleermaker, als is vermeld bij H geval 4. Hij stikt op de machine, op ongeveer 80 c.M. van het licht verwijderd. Op deze plaats wijst de photometer aan: R.: pl. 1 = 8.6 j = L_ N_ M K< Gr.: pl. 1 = 9.0 | welke verlichting voor hem toereikend is. Geval 2. Dit betreft den kleermaker, vermeld bij H., geval 3. Ook hij stikt op de machine en heeft deze op een afstand van ongeveer 30 c.m. van de vlam verwijderd. Hier vind ik: ' P!' 1 + 2 = 12,0 ! = 82,52 L.N.M.K. Gr. : pl. 1 + 2 = 13,0 I J Met deze verlichting is hij voor zijn werk geheel tevreden. L. Uurwerken maken of herstellen. Geval i. De heer M., 35 jaar, sedert zijn jeugd in het horlogemakersvak werkzaam, geeft aan voor beide oogfen eene refractieanomalie van M. 1,75 D. te hebben; terwijl zijn visus niets te wenschen overlaat. Hij heeft ook in 't geheel geen last van zijn oogen bij zijn werk. Dit verricht hij in den winkel, aan een tafeltje, waarop een petroleumlampje staat met een groen kapje. Een ondergrond van wit papier is hem van voordeel bij zijn arbeid. De afstand van het licht tot de plaats, waar hij werkt bedraagt ongeveer 18 c.m., bijna rechtstandig er onder. Achter zijn plaats, en midden in den winkel branden nog 3 gasgloeilichten met ballons er omheen, die dus tevens nog van invloed zullen zijn op de totale verlichting van zijn werk. Met den photometer vind ik: R. : pl. 3 = 2°<6 \ = ï 74.84 L. N. M.. K Gr. : pl. 3 = 20,0 I Hij zegt deze verlichting voldoende te achten. Alleen is zijn licht hem wat te geel. Geval 2. De heer W., oud 32 jaar, is eveneens sedert een geruim aantal jaren in dit vak werkzaam; zijne oogen zijn best. Ook hij werkt bij een klein petroleum- lampje, dat zich op een afstand van ongeveer 29 c.m. van zijn werk bevindt. Behalve dit lampje is er in zijn winkel geen andere lichtbron aanwezig. : P!' 1 + 2 = 11,4 l = 84,87 L. N.M.K. Gr. : pl. 1 + 2 = 13,1 ) 41 ' Bij deze verlichting kan hij zijn werk, ook het fijnste, goed verrichten. Geval 3. De heer S., een goede zestiger, met een bril van positieve glazen voorzien, verricht het grovere werk, b.v. het repareeren van klokken en grootere horloges, bij eene verlichting, afkomstig van 4 gasgloeilichten, die tegelijkertijd zijn etalagekast van licht voorzien. De loodrechte afstand bedraagt ongeveer 1,5 meter. Met den photometer vind ik : : P|' 1 ^ ) _= 2o 8? l N< m. K. Gr. : pl. 1 = 10,3 ) Zoowel deze grijsaard als zijn veel jongere collega, die in het bezit is van normale oogen, kunnen zooals gezegd is, alleen het relatief grovere werk bij deze verlichting op den duur volhouden. Voor het fijnere, b.v. het repareeren van dameshorloges enz., zijn ze genoodzaakt, bij bovengenoemde lichten, nog gebruik te maken van een staand petroleumlampje, welks vlam bij voorkeur op een afstand van ongeveer 30 c.m. van het werk verwijderd is. Nadat deze verlichting is aangebracht, vind ik met den photometer: R. : pl. 1 + 2 — 12,0) L N_ M. K. Gr. : pl. 1 + 2 = 12,6 ) 3,/ En deze verlichting vinden ze beide voldoende. Geval 4. Dit geval betreft denzelfden persoon als vermeld is bij E. geval 3. Hij houdt zich onledig met het herstellen van allerlei werktuigen, als barometers, anemometers, uurwerken, enz. De allerfijnste uurwerken, zooals bij geval 3 vermeld, vallen niet in zijn kader. Hij werkt bij een Argandbrander, voorzien van een kap, die van binnen lichtgeel, van buiten donkergroen is. De afstand van de vlam tot zijn werk bedraagt ongeveer 40 c.m. : pj- 1 + 2 = 8<7 ) 8 6 L N M K Gr. : pl. 1 + 2 =. 10,3 ) J " Nadat ik alzoo mijne waarnemingen heb meegedeeld, die betrekking hebben op de bedrijven, in het Koninklijk Besluit sub. B. 2 genoemd, rest mij thans nog een drietal waarnemingen te vermelden in een bedrijf, dat ik gevoegelijk tot de categorie, bedoeld sub. B. 3 meen te mogen rekenen; een bedrijf dus, dat mede goed licht vereischt. Afgezien van de kwestie nu, of ten slotte niet alle bedrijven goed licht vereischen, heb ik gemeend het schoenmakersvak wel in de eerste plaats hiertoe te mogen rekenen. Hierbij toch komt het zeer vaak aan op groote nauwkeurigheid bij het snijden van het leer en bij het aanzetten van verschillende onderdeelen; terwijl het stikken ook hierbij een grooten rol speelt. Geval i. Schoenlapper j. 24 jaar, heeft volgens zijne op gaven goede oogen, alleen heeft hij 's avonds dikwijls last, dat ze „dichtvallen". Dit laatste echter zal zijn natuurlijke oorzaak hebben in de zeer weinige uren, die hem voor zijne nachtrust overblijven. Hij houdt zijn werk het liefst op ongeveer een halven meter afstand schuin onder een groote petroleumlamp, waaraan hij, ter beschutting van zijne oogen, een stuk papier heeft gehangen. Hij zegt voor zijn werk veel licht noodig te hebben, vooral omdat het zoo dikwijls donker werk is. De lamp verspreidt een buitengewone hitte, en kan dan ook ruimschoots dienen ter verwarming van zijne kelderwoning. Ik vraag hem met verwondering, hoe hij het des zomers daarbij uithoudt. En toch verzekert hij mij, dat hij ook dan op hetzelfde plaatsje zit te arbeiden, bij dezelfde lamp. Met den photometer vind ik thans: R.: pl. 1 + 2 = 13,4 j = 6o 6 L N M K Gr.: pl. 1 + 2 = 15,6 1 Zijne stikmachine staat op een afstand van ongeveer 60 c.M. aan de andere kant, schuin onder de lamp. Hij heeft deze plaats speciaal ervoor uitgekozen. Waar hij zijn stikwerk zou neerleggen, vind ik: R.: pl. 1 + 2 = 13.7 } 5? ,2 L n. M. K. Gr.: pl. 1 + 2 = 16,0 ' Hij zegt met deze verlichting zijn werk goed te kunnen doen. Geval 2. Schoenlapper H. 35 jaar oud, heeft geen last van zijne oogen, en brilt niet. Hij verricht zijn werk bij eene groote petroleumlamp, die insgelijks veel hitte verspreidt. Een platte kap, wit van binnen, reflecteert het licht naar beneden, terwijl hij daaraan een papier hangt om zijne oogen voor de directe inwerking der vlam te beschermen. De afstand van deze laatste tot zijn werk bedraagt ongeveer 60 c.M. Hier wijst de photometer aan: K.: pl. . + 2 = .5,3 | L N. M K. Gr.: pl. 1 + 2 = 17,4 I Met deze verlichting is hij tevreden. Geval 3. Schoenmaker G. oud 45 jaren, zonder oogklachten en zonder bril, snijdt aan zijn toonbank leder voor een schoen, langs een model. Ongeveer 2 Meter boven hem hangen 2 gasgloeilichtbranders, die dezen avond bizonder slecht branden, waardoor dan ook elke bezoeker getroffen wordt. Bij dit licht heeft hij bizonder veel moeite om zijn snijwerk te verrichten. Het is dan ook alleen dezen avond, volgens hem, zoo slecht; op den duur zou het veel te veel inspanning van zijne oogen vergen. R.: geen pl. = 13,5 j = L N> M. K. Gr.: geen pl. = 9,5 | TABEL, aangevend de verlichting in Londensche normaal-meterkaarsen, bij mijne verschillende waarnemingen gevonden. Minimum ON ON N ON n Q. vo ^ O M t4- On o> 00_ O 00 N ^f 10 p) l-l h-i co « t>. vo 10 ON ON vo ON rÓ 00 « CO*" 0" ^ \Q ro •3- w i-1 on co m 11 m oo o On r>. ^ OJ fO VO ON LO rj- lO O N 00 >0 rO i- OOi^OOCIt^ N K in "? c*?. N o' in N m' NO co 00 ON *0 ™ co co -3- OOfOiOlO "^- NO W t>» M rO^OOl^t^ n oo' n ^ " I *ó I io cf no i-i 1 roes • •••• •#••• • • • • • • ••••• • • • • • • I/) • • • • • % • • • ■ £ 5 * * * CU • •_^ • • ^ • • • • l-i-H ^ C/5 . . y. • c z ■ • ■ . ° v — ü. « ._>u . . • E £ P > P _ _Q " 0) • i; r: •