haastte zich om met hen bij de poort te komen. Juist toen ze de deur uit zouden gaan, daar kwam Jan's vader aan, buiten adem haast van 't harde loopen, waardoor de menschen op straat, die den dokter gezien hadden, dachten, dat er minstens een ernstige zieke moest zijn. Toen hij daar het drietal zoo opgewekt naar buiten zag stappen, was hij wel gerust gesteld, maar hij begreep natuurlijk nog niet het verband tusschen die opgewektheid en 't verhaal, dat men hem gedaan had omtrent het gevankelijk opbrengen van zijn zoon. Maar Jan liep hem tegemoet en riep min of meer zenuwachtig: «Vader, Jantje van Dijk komt thuis, wij hebben haar gehaald, Wasi en ik. Mijnheer Monthu gaat ook mee: ze wordt binnen gelaten; en als ze weer terug gegaan is, laat mijnheer haar afhalen met een rijtuig! Gaat u mee kijken?» «Neen, jongen, kom jij maar gauw mee: jij hebt je moeder leelijk in ongerustheid gebracht.» «Wel, dokter,» kwam mijnheer Monthu nu, «dit is ook voor hen een onrustige morgen geweest, maar ze hebben geen kwaad gedaan. Straks zullen ze u zeker alles wel vertellen: laat u hem nu nog maar even mee gaan, dan komt hij zoo meteen thuis.» De dokter stribbelde nog wel even tegen, mompelend van zitten wachten met t middageten, enz., maar liet Jan toch gaan. Nu was het drietal in een wip aan de poort; mijnheer Monthu had werk gehad HOOFDSTUK XXVII. Naar den Kommandant. Nu, ze gingen, de twaalf vrouwen; Aal Tilma voorop, enkele anderen, evenals zij driftig doorstappend, vlak achter haar; maar er waren er ook, die van 't begin af niet dan aarzelend meededen en een eindje achter bleven. Hoe dichter ze echter bij het Kommandantshuis kwamen, hoe langzamer de voorsten begonnen te loopen, zoodat bij het bereiken van het doel van den tocht allen weer tot één groep waren vereenigd. Een enkele had een zuigeling op den arm, anderen hadden een of twee kinderen aan de hand, en allen waren ze omgeven door een troepje jongens, die tegen het uitdrukkelijk verbod der moeders in waren meegetrokken en nu, al heel gauw het wachten moe, een spelletje trachtten te spelen om de moeders heen. Aal had gevraagd, den Kommandant te mogen spreken. Nadat het verzoek was overgebracht, kwam luitenant Monthu op den stoep voor de deur en verzocht de vrouwen naar huis te gaan, daar ze anders... Heel lang behoefden ze voor 't huis van den Kommandant niet te wachten, of hun nieuwsgierigheid betreffende dat kind werd bevredigd. Nog vóór de Engelschen zich weer hadden ingescheept, werd op het daarvoor bestemde bord een papier geplakt, waarbij bekend gemaakt werd, dat de Fransche vrouw, die bij haar vlucht uit Emden enkele dagen geleden een kind had moeten achterlaten, dat kind hier terug kon bekomen. Men wist echter in 't Kommandantshuis zeer goed, dat in Delfzijl al in geen weken vluchtelingen uit Emden, dus ook geen vrouwen, waren aangekomen, zoodat het zeker was, dat 't kind niet zou worden opgeëischt. Men begreep evenwel ook, dat de Engelschen aan boord geen zuigeling konden verzorgen, terwijl ze het kind toch met een goede bedoeling uit Emden hadden meegevoerd. Men vond het daarom niet meer dan plicht, in Delfzijl om te zien naar vrouwelijke hulp. «Zeg, jongens, weet jelui ook iemand, die een kind zou willen verplegen ?» vroeg de officier, die de Engelschen uitgeleide deed. «Neen, mijnheer,» antwoordde Jan. Maar Wasi riep'. «Ik wel; Aal lilma!» «Ga die dan eens vragen en breng haar hier,» verzocht de luitenant, en de jongens haastten zich, aan 't verzoek te voldoen. 't Resultaat was, dat de bedroefde moeder, die, toen ze maar hoorde van een kind, dat verzorging noodig had, werd aangegrepen door een diep medelijden, dat kind aannam en verzorgde, alsof 't haar eigen was. Zij had in 't vervolg geen gebrek meer... Werkelijk schenen er gelukkiger dagen aan te breken. Mannen en vrouwen uit Farmsum werkten vrij op het veld, en soldaten wandelden langs den dijk tot de voorposten der belegeraars, met wie ze vertrouwelijk begonnen te spreken. Dit was echter van korten duur; want toen het den Kommandant ter oore kwam, zag men dezen weldra als een dollen hond de vesting uitvliegen, en gaf hij bevel een stuk geschut te lossen op zijn eigen troepen ! Tevergeefs vroegen nu den volgenden dag ook enkele ingezetenen van Delfzijl verlof om op hun land te mogen gaan arbeiden. Als om alle hoop op betere toestanden in eens weer te doen vervliegen als rook, kwamen een dag later de naar Parijs afgezonden officieren terug; hun zending was grootendeels mislukt: ze hadden slechts tot Den Haag door kunnen reizen. Monthu, die vermoeid van de reis was thuis gekomen, had Geert echter meegedeeld, dat hij overtuigd geworden was, dat de berichten omtrent de nederlagen der Franschen niet overdreven waren: in heel Holland was geen Franschman meer te vinden. «Zou Maufroi dan nu ook geen eieren kiezen voor zijn geld?» vroeg Geert. «Ik weet het niet,» hernam zijn vriena, «ik het niet. Bij ons vertrek heeft hij gezegd, enkel te zullen buigen, als we hem het bewijs leverden, dat de Keizer hem niet meer van zijn kommando kon ontheffen. Nu — dit bewijs kunnen we hem niet geven, maar — we zullen zien.» En na zich verkleed en verfrischt te hebben stapte hij de deur uit naar de vergadering bij den Kommandant om na het voorloopig rapport, dat ze bij hun aankomst hadden ingediend, uitvoerig verslag te geven van hun wedervaren. Het resultaat der overwegingen naar aanleiding daarvan kon ieder enkele uren later lezen in een aangeplakte proclamatie. Na den aanhef las men: «al de hier binnengeslopen berichten ten opzichte van de nederlaag der Franschen zijn ten eenenmale valsch. Men heeft dit middel zoeken te gebruiken om ons de wapens uit de handen te wringen. Hierom zijn officieren naar Frankrijk afgezonden om de ware toedracht der zaak te vernemen; doch dezen konden te 's Hage geen reispas verkrijgen en moesten dus onverrichter zake terugkomen. De Keizer moest wel eenige tegenspoeden ondervinden, doch als altijd overwinnende zal hij deze spoedig te boven komen en de geallieerde machten tot rede brengen, weshalve ieder vermaand wordt niet het minste geloof te slaan aan al de in omloop zijnde geruchten, maar zich standvastiglijk te gedra- gen, zullende de dag der verlossing spoedig aanbreken.» Het stuk was gedagteekend: den dertigsten van Grasmaand 1814. In werkelijkheid was het toen juist een maand geleden, dat Parijs zich aan de bondgenooten had moeten overgeven en had Keizer Napoleon zijn verbanningsoord, het eiland Elba, reeds bereikt! HOOFDSTUK XXIX. ' Maufroi kiest eieren voor zijn geld. Mijnheer Monthu gaat voor goed weg. Oranje boven! Voor 't laatst had Maufroi getracht, zich te houden, alsof hij nog 't volle vertrouwen stelde in de toekomst; inderdaad was hij echter overtuigd, dat hij bezig was een hopelooze zaak te verdedigen. Niet lang meer behoefde hij dien dubbelzinnigen rol te spelen; den volgenden dag reeds ontving hij, door bemiddeling van een boodschapper uit Appingedam, van een in Nederland aangekomen gevolmachtigde van Z. M. Lodewijk XVIII den schriftelijken last om de vesting Delfzijl te ontruimen en zich te verstaan met den Kommandant van het belegeringscorps. Onmiddellijk werden de onderhandelingen wederom aangeknoopt en nu met het gevolg, dat den vierden Mei het beleg zoo goed als geëindigd was. Tot haar groote blijdschap zag de bevolking in den namiddag van dien dag een hoofd-officier uit Parijs en twee officieren uit Koevorden, (dat zich enkele dagen te voren had overgegeven,) Delfzijl binnenrijden. Allen droegen op den hoed een cocarde in de kleur der Bourbons. niet voor hen gedaan in dezen bangen winter, voor Wasi, voor Geert, voor haar! Had hij niet gezorgd, dat ze verder van andere inkwartiering verschoond bleef? Had hij niet gemaakt, ook in den tijd, toen zij in Farmsum was, dat er altijd te eten was geweest in huis? Had hij daardoor zijn inkwartiering niet gemaakt tot een voordeel in plaats van een last? En was hij niet hun aller vriend ? Den volgenden morgen in de vroegte reeds heerschte overal in Delfzijl de grootste bedrijvigheid. In de haven was een der Engelsche brikken voor anker gekomen en nu werden er mariniers aan wal gezet om met afdeelingen der (Hollandsche) Nationale Garde, die de wacht bij de poorten bezet hadden, overal te zorgen voor de orde. Aan den anderen kant der stad bij het Damsterdiep werden de vrouwen en kinderen der Franschen, benevens enkele zieken en gekwetsten op een vijftal vaartuigen ingescheept met aanvankelijke bestemming naar Antwerpen. Bos en de andere schippers hadden zich voor het vervoer echter niet bereid verklaard, vóór ze de vracht bij vooruitbetaling hadden ontvangen. In de stad zelf was het een geloop en gedraaf van manschappen en officieren door elkaar; in de nabijheid der kazernes was de drukte het grootst, maar toch was overal leven en beweging, overal maakte men zich gereed voor den aftocht. Even vóór zes uur nam luitenant Monthu van zijn vrienden afscheid. Hij gaf Wasi zijn gouden horloge tot een aandenken en vermaande hem om altijd te luisteren naar den raad van Geert en den dokter. Geert ontving als souvenir zijn pistool, dat nog den tocht naar Rusland had meegemaakt. Moeder Jantje kreeg een ring; zijn naam stond er in gegraveerd en hij had dien gedragen tot aan de verwonding van zijn hand, nu een half jaar geleden. Zoodra hij in Frankrijk zou zijn aangekomen, zou hij schrijven en hoopte nu en dan van zijn Hollandsche vrienden de beste berichten terug te ontvangen; Wasi beloofde er dan telkens een langen brief bij te zullen voegen. Toen vertrok hij; geschenken had hij niet willen aannemen, alleen had hij een van de door Wasi na de terugkomst van moeder Jantje gesneden pijlen als een herinnering bij zijn kleeren ingepakt. Geert en Wasi brachten hem tot het plein voor de kazerne. Even vóór ze daar aankwamen, was hun iemand achterop komen hollen: Jan Pontier, die ook afscheid wilde nemen van zijn leermeester. Een goed uur later trok de geheele bezetting, bestaande uit elfhonderd man, met vliegende vaandels en slaande trommen uit, en — de laatste Franschen in Nederland waren op reis naar hun vaderland! Het was den vrienden van luitenant Monthu, die bij de poort hadden gestaan, niet gelukt nog een laatsten blik van hem op te vangen. Ze gingen huiswaarts, en terwijl overal gejuicht werd van vreugde, was de stemming ten huize van de weduwe Van Dijk min of meer weemoedig. De komst van Wierma, die brandde van verlangen naar zijn kindertjes, die hij in zoo lang niet gezien had, kon die stemming niet verdrijven, en zelfs zijn mededeeling, dat hij iemand had gevonden, bereid hem te helpen, zoodat de molen nu zoo spoedig mogelijk herbouwd zou worden, wekte geen onvermengde vreugde. «Och, dat Anna dit toch had mogen beleven!» was alles, wat moeder Jantje zei en ze bemoeide zich maar met de kleinkinderen, opdat de anderen haar verdriet niet merken zouden. Op aandringen van Geert ging Wasi met Jan Pontier mee naar de straat: er zou aanstonds heel wat te zien zijn, meende hij. En er was wat te zien: onder klokgelui trokken de kolonels Busch en van Wichem aan het hoofd der belegeringstroepen Delfzijl binnen. De witte vlag werd ingehaald en weldra wapperden van tal van gebouwen Oranjevlaggen naast de Nederlandsche driekleur. Wasi had van den dokter al wel zooveel van de geschiedenis van zijn nieuw vaderland geleerd, dat hij even goed als de anderen de beteekenis begreep van den uitroep, die allerwegen weerklonk: ciOranje boven!» Norderney te komen, waar ze den zomer v\enscht door te brengen. Nu er dus misschien zaken te doen zijn, is Wasi niet meer onwillig en vervoegt zich weldra aan 't logement. De heer, die in 't achterste rijtuig zat, staat hem (in het Duitsch) te woord en bedankt hem uit naam zijner meesteres, die ook in de kamer aanwezig is, Wasi vriendelijk toeknikt en hem een gouden Willem wil geven. Deze weigert echter de belooning, mompelt wat van niet meer dan plicht en zegt dan, dat hij schipper is, en vernomen heeft, dat men naar Norderney wil waarom hij zich nu beleefd aanbeveelt. De Prinses, die niet begrijpt, waarom de belooning afgewezen wordt en nog minder, wat de schipper wel te vertellen heeft, vermoedt, dat de aangeboden belooning te gering is en zegt nu — in het Russisch natuurlijk — tegen den heer, dat hij die dan maar moet verdubbelen. Wasi hoort daar voor 't eerst sinds zijn vertrek uit het vaderland zijn moedertaal weer spreken; hij verstaat dus niet alles, slechts een enkel woord, maar hij begrijpt, ook door 't gebaar, dat de woorden vergezelde, toch de beteekenis en in hst Russisch zegt hij: «Neen, mevrouw!» Daar kijken de anderen, de Prinses en de dienaar, vreemd van op: Russisch in Holland! «Kent ge onze taal?» vraagt de eerste op verbaasden toon. Wasi verstaat het niet en haalt de schouders op. «Zijt ge uit Rusland?» vraagt ze nu. «Uit Rusland, ia!» antwoordt Wasi. «Hoe komt ge dan hier?» vraagt ze nieuwsgierig verder. De kamerdienaar brengt de vraag over. Och, Wasi wil 't wel vertellen, als het de dame belang inboezemt, maar hij kan dat lange verhaal niet doen in de taal, die zij verstaat en die hij vroeger gekend heeft. In vier en twintig jaren heeft hij die niet hooren spreken en van 't begin af zijn best gedaan zelf die taal af te leeren. En in het Duitsch kan hij zich evenmin uitdrukken. Het zal dus niet gaan, meent hij. Maar de dame, die vol belangstelling schijnt, en tot zijn bevreemding tranen in de oogen heeft, vraagt weer, hoe oud hij is, wanneer hij uit Rusland vertrokken is en, vóór hij nog kon antwoorden : «Waar woondet ge?» Nadat de dienaar de vragen heeft overgebracht, antwoordt Wasi kort, maar toch zoo duidelijk mogelijk, dat hij drie en dertig jaar is, dat hij in 1812 uit Rusland vertrok en dat hij in buurt van Wilna gewoond heeft. De prinses staat op, in de hoogste mate zenuwachtig; ze komt naar hem toe en stamelt: «Wasilo- witch Michaelofsk ?» «Ja,» antwoordt Wasi, op zijn beurt verrast door haar weten van dien naam, door haar vreemd doen. Ze staat vlak bij hem nu, neemt zijn rechterhand west naar oost, van zuid naar noord, en ook nu weer had ze een tijd van vruchteloos pogen achter den rug. Ze kwam van Odessa en trok nu naar het noorden met het doel om op eender Noordzee-eilanden te bekomen van de vermoeienissen, en krachten te vergaren voor nieuwe tochten. j;r nu — nu had ze zoo plotseling den lang gezochte, den verloren gewaande terug! Maar hoe was het nu mogelijk geweest, dat ook het onderzoek van wege de autoriteiten van Delfzijl namens dr. Pontier en Geert van Dijk ingesteld, vruchteloos was gebleven? Dit vroegen allen zich af, nadat de eerste verrassing der herkenning voorbij was; maar niet lang behoefde men te zoeken naar de oplossing van het raadsel; want toen Wasi's moeder hoorde, dat men herhaaldelijk had geschreven aan den Gouverneur van Wilna, ging haar een licht op. Die Gouverneur, haar neef en ook haar erfgenaam als ze kinderloos kwam te overlijden, had er belang bij gehad, dat haar zoon niet terug gevonden werd. Terwijl hij zich op zijn wija beijverde om haar van dienst te zijn bij haar onderzoek in Rusland, waar hij wist, dat 't kind nooit gevonden zou worden, had hij de brieven om inlichtingen, die hij uit Delfzijl had ontvangen en die hem de zekerheid van 't bestaan van haar zoon gaven, onbeantwoord gelaten! NASCHRIFT. 1812. In dit jaar was hier ') veel drukte met transportschepen, die troepen overbrachten. Ook passeerden hier vele geblesseerden, die van Hamburg en elders kwamen. Droevig was het gezicht van zooveel ongelukkigen, welke van het veerschip tot aan de schuit met sleden moesten vervoerd worden, hebbende onderscheidenen armen of beenen verloren voor den roem van den grooten geweldenaar Napoleon! 1813 en 1814. Beleg van Delfzijl. 1836. In dezen zomer is hier l) doorgereisd eene Russische Prinses, komende van Odessa en van hier naar het bad Norderney gaande. Zij had bij zich twee brillante reiskoetsen ...2) 1) Hier, d. w. z. te Delfzijl. 2) De in het verhaal van 't beleg verwerkte gegevens zijn — evenals deze aanteekeningen betreflende 1812 en 1836 — ontleend aan de „Kronijk van Delfzijl" door T. R. van Streun. (Uitg. M. de Waal, Groningen). INHOUD. 1812. Blad z. Hoofdstuk. I. Te Delfzijl 1 II. Thuis 6 III. De jonge Rus. Hoe Geert en mijnheer Monthu hem gevonden hadden 14 IV. Wasi bewijst zijn beschermers opnieuw een 28 belangrijken dienst V. Wasi's ouders. ..." 34 VI. Van Koningsbergen naar Delfzijl . . . . 41 1813 en '14. Hoofdstuk. VII. Een jaar later VIII. Sint-Maarten ^3 IX. De Kozakken naderen ^1 X. Rooven en plunderen ^ XI. Gevangenen. Brand 7 6 XII. Op jacht. Wat is „tiebelen"? 38 XIII. Luitenant Monthu gewond. Engelsche oorlogsschepen. . . • - 100 XIV. Kerstfeest. Een hond als smokkelaar . .105 XV. Oudejaarsavond 11_^ XVI. Nieuwjaarsmorgen 11 XVII. Moeder Jantje verdwenen 122 XVIII. 't Wordt erger I29 Hoofdstuk. Bladz. XIX. Huiszoeking bij Pieter Weering . . .138 %X. Dokter Pontier in vrijheid 143 XXI. Met pijl en zweep 147 XXII- Wasi durft! 151 XXIII- In Farmsum 161 XXlV. Wasi en Jan gevangen genomen . . .167 XXV. In 't verhoor. Moeder Jantje terug. . .172 XXVI. Onderhandelingen. Wat vrouw Tilma van plan was 181 XXVII- Naar den Kommandant 187 XXVIII. Luitenant Monthu op weg naar Frankrijk. Wie mist een kind ? 194 XXIX. Maufroi kiest eieren voor zijn geld. Mijnheer Monthu gaat voor goed weg. Oranje boven! 1836. Hoofdstuk. XXX. Schipper Wasi van Dijk 208 XXXI- Wasi's Moeder. Wasilowitch van Dijk Michaelofsk 215 Naschrift 220 25o j SB w fTH ■ *3HBF^j M-1 ^Kj 25ó 83 I ,V) 1 k. j--? 83 r orA ► _ « EEN RUS TE DELFZIJL. Blz. 22. Een Rus te Delfzijl OF DE LAATSTE FRANSCHEN IN ONS LAND DOOR J. FA B E R AMSTERDAM P. N. VAN KAMPEN & ZOON. HOOFDSTUK I. Te Delfzijl. Wie zich op den 2 85ten December van het jaar 1812 aan de haven van Delfzijl had bevonden, had daar getuige kunnen zijn van een eigenaardig schouwspel. Niettegenstaande een gure oostenwind het er bar koud maakte, was 't er een drukte van belang. Fransche soldaten en douanen liepen dooreen, druk redeneerend met levendig gebaar; en om hen heen enkele burgers en, natuurlijk, een aantal jongens. Allen waren nieuwsgierig, wat voor schuiten het toch wel zouden zijn, die daar over de Eems regelrecht op de haven kwamen aanzeilen. 't Waren vaartuigen van de overzijde, van den Oostfrieschen wal, dat was duidelijk te zien; maar wat konden die voor lading hebben? De schepen hadden het vlak voor 't lapje, en weldra lag het voorste aan de kaai vastgemeerd. Vóór men nog een loopplank had kunnen uitleggen, was een Fransch officier aan land gesprongen en had hij enkele papieren overgereikt aan den douaan, die op hem kwam toeloopen. Er was nog meer krijgsvolk aan boord. Zou de bezetting misschien versterkt worden? Ook op de beide andere vaartuigen waren nu uniformen te onderscheiden! Laten we ons in gedachten onder de kijklustigen begeven. Die eene soldaat, daar vóór op de tweede schuit, met dat jongetje naast zich, schijnt wel bijzondere haast te hebben om aan land te komen. Hij wil, net als de officier van zooeven reeds aan wal, vóór de schipper en zijn knechts klaar zijn. Nog even wachten, wordt hem beduid. Hij laat zich terug houden en kijkt rond. Daar roept hij: «Bos, Bos!» Eén der Delfzijlsters kijkt naar hem, wacht even en roept dan verrast: «Ben jij 't, Geert?» «Ja, man,» is 't antwoord, en dadelijk daarop: «Hoe is 't met moeder?» «Goed,» roept Bos, en dan tegen anderen in zijn nabijheid: «Dat is Geert van schoenmaker van Dijk's Jantje; ik ga 't gauw even zeggen aan zijn moeder. Wat zal die oogen opzetten!» Tal van toeschouwers richten hun blikken op den soldaat, die, bleek en een weinig gebogen, alles behalve het toonbeeld is van een fieren krijgsknecht; hij schijnt eerder een invalide . . . Intusschen komt de pas aangekomen officier, die zich zeker gemeld heeft bij den kommandant van Delfzijl, terug met den douaan, die hem den weg wees, en nog een anderen officier. Deze werpt een blik op de schuiten, kijkt dan naar de opdringende menschen, en: «Terug! Achteruit!» klinkt het in 't Fransch. De Delfzijlster jongens, al verstaan ze ook heel goed de Fransche kommando's, hebben nog meer ontzag voor den blinkenden sabel, en ze stuiven den dijk op, zoo vlug als was er geen helling. Maar ook uit de verte kunnen ze zien, wat er aan de kaai voorvalt, en langzamerhand schuifelen ze ook ongemerkt weer wat naderbij. — Daar naderen karren en sleden over den dijk, en manschappen komen met een draagbaar naar beneden. Waarvoor is dat alles noodig? Nog even geduld; zie, daar begint de ontscheping: de luiken van de voorste tjalk worden opgetild, enkelen begeven zich in 't ruim en met meer voorzichtigheid dan je misschien verwacht zoudt hebben van die op 't oog zoo ruwe soldaten, wordt een gewonde naar boven gebracht, opgeheschen in een beddelaken, en op de draagbaar naar een der wagens gedragen. Nu is 't duidelijk: die vaartuigen daar voor ons hebben een lading gewonden', over Emden en Delfzijl worden ze getransporteerd naar — ja, wie weet waarheen ... Tot ze sterven misschien onderweg, na een lijden van dagen en weken! En dat, terwijl ze op weg waren naar huis! Wie dringt zich daar door de steeds aangroeiende menschen menigte op den dijk? Een vrouw is 't, een bejaarde vrouw, gevolgd door den zoo pas met den naam Bos aangesprokene. »Waar is hij? Waar?» vraagt ze, en ijlt vooruit, den dijk af, twee, drie Franschen, die haar willen tegenhouden, voorbij ... Daar ziet ze hem, en hij, die nog aldoor op den uitkijk staat, haar! «Geert!» — «Moeder!» twee kreten, en niemand denkt er aan hem tegen te houden. In een oogenblik staat hij voor haar, heeft zonder te spreken haar hand gevat, snikt aan haar borst. Ook de moeder zwijgt; Bos ondersteunt haar. Ze zien elkaar aan nu en zij zegt: «Goddank! kom nu, jongen!» Ze trekt hem zachtjes aan een mouw, maar hij blijft staan en kijkt vragend op naar den vreemden officier, die dreigend naderkomt. Op hetzelfde oogenblik komt echter ook de officier, die met het transport is meegekomen, naar hen toe, legt den soldaat zijn hand op den schouder en vraagt op vriendelijken toon in zijn half-Fransch, half-Hollandsch: «Heb je haar nu al gevonden, Geert?» De aangesprokene knikt en wil antwoorden; maar de vrager staat nu bij den anderen officier, wijst hem een naam op een lijst en «Geert van Dijk uit Delfzijl» leest deze in zijn vreemden tongval. «Accoord!» vervolgt hij en wenkt met de hand, ten teeken, dat ze gaan kunnen: de moeder, die haar zoon terug heeft, mèt haar jongen! Maar waarom gaan ze nu nog niet voort, waarop wacht hij en waar kijkt hij zoo naar ? O, zie: dien kleinen jongen, die zoo pas op 't schip naast Hem stond en nu ook aan wal gestapt is, dien zoekt hij niet zijn oogen. «Kom, Wasi,» zegt hij, en het kind springt vooruit... Een korte opheldering van den officier-geleider is opnieuw voldoende: ook het kind kan meegaan. «Tot straks, Geert; dag, Wasi,» zegt de vriendelijke luitenant, die hen blijkbaar goed kent, en hij keert zich om; de ontscheping, waarmee men heel even had opgehouden, gaat weer voort... «Wat moet dat, wie is dat, Geert?» vraagt eenigszins stug de oude vrouw, terwijl ze het kind nu juist niet zoo heel vriendelijk opneemt. ^moeder,» antwoordt Geert zacht, en dan met hartelijkheid in zijn toon: «Kom, Wasi!» De drie gaan den dijk over. HOOFDSTUK II. Thuis. In het kleine schoenmakershuisje in de Waterstraat (je zoudt het thans, daar alles zoo veranderd is in Delfzijl, tevergeefs zoeken) lag ruim een uur later Geert te bed: hij sliep. Was hij vermoeid? Schijnbaar wel; nauwelijks thuis, in de bekende omgeving, was hij van zichzelf gevallen. En de buren, de kennissen, die van zijn thuiskomen hadden gehoord en Geert goeiendag kwamen zeggen, vonden alles zoo heel anders dan ze verwachtten : Geert zagen ze niet; maar bij de tafel zat een bleek jongetje, zwijgend en schuw blikkend van den een naar den ander en in zijn vreemdsoortige kleeding een schooier gelijk. De moeder, in plaats van opgewekt en dankbaar over het onverwachte geluk haar zoon terug te hebben, zat op een stoel voor 't openstaande bed met de oogen vol tranen. Nu en dan hief ze 't gebogen hoofd een weinig op en tuurde met bezorgde blikken tusschen de bedgordijnen door naar den slapende: ze wist het nu: ook haar Geert was gewond! Toen hij was neergevallen op den steenen vloer van haar kamertje, plotseling, vóór ze hem kon steunen of opvangen, was het haar een oogenblik geweest, alsof ze eveneens t bewustzijn verliezen zou. Dat gevoel duurde echter maar even, en toen had ze, vlugger dan men verwacht zou hebben, de azijnflesch uit de keuken gehaald en het zilveren loddereindoosje uit de linnenkast genomen. Ze was bij den bewustelooze neergeknield om zijn slapen en polsen nat te maken en hem te laten ruiken aan de eau de cologne. Hij was toen al heel gauw bijgekomen, had zijn oogen opgeslagen en even dankbaar geglimlacht. Doch terstond daarop had hij gekreund en de scherp luisterende moeder had het verstaan, dat hij «lucht, lucht» fluisterde. Nog vóór zij echter zijn slecht onderhouden kleeding wat kon losmaken, was het vreemde jongetje, die evenals zij bij den onmachtige was neergevallen, daarmee reeds bezig, en toen hij klaar was, wischte hij de zweetdroppels weg, die den zieke in de oogen dreigden te rollen. En de moeder, onderdrukkend een even opkomend gevoel van misnoegen, dat een ander haar werk deed, zag met wat toewijding 't kind het lijden van haar jongen zocht te verlichten en, zonder zich daar op dat oogenblik rekenschap van te geven, ze kreeg hem er lief om. Wie was hij toch? Waar kwam hij vandaan? Hoe kwam Geert er toch toe om hem .. ? Maar iets anders drong deze vragen terug, ruw plotseling. Daar ontdekte ze op de nu ontbloote borst van haar jongen een verband, iets vergleden nu, zoodat het roode van een wondrand zichtbaar was. Een dun straaltje bloed bewees, dat de wonde nog niet geheeld was . . . Met behulp van buurman Bos, die nog eens even was komen overwippen en ontsteld was op het gezicht van die groep daar op den vloer, had ze hem te bed gekregen. En bijna onmiddellijk was hij ingeslapen, rustig nu in 't gevoel eindelijk thuis te zijn. Toen dokter Pontier, dien buurman dadelijk gehaald had, hem daar zoo had zien liggen, had hij 't beter geoordeeld hem niet te wekken: rust zou hem voorloopig het meest helpen, oordeelde hij. Vóór den nacht had hij een nieuw bezoek beloofd. En zóó kwam het, dat het huisje van vrouw Van Dijk den vrienden en kennissen een sterfhuis toescheen, en dat niets bleek van een blijde thuiskomst na een afwezigheid van meer dan twee jaren. Ook de Fransche luitenant, die met Geert in Delfzijl gekomen was en beloofd had even te zullen komen, was bij dat bezoek niet weinig teleurgesteld geweest. Blijkbaar droeg hij Geert, en ook het vreemde kind, een goed hart toe. Buiten op de straat blafte een hond en dat geluid deed Geert ontwaken. Eerst keek hij even verbijsterd rond: hij leek nog te droomen; was hij...? Maar toen hij het lieve gezicht van de oude vrouw herkende in de schemering van het walmend olielampje, dat ze had opgeheven om naar hem te zien, toen wist hij dadelijk weer, dat hij thuis was bij zijn moeder, naar wie hij zooveel weken had verlangd. «Hoe is 't nu?« vroeg ze en Geert antwoordde, dat 't best ging en hij streelde de oude langs de ingevallen wangen, zoodat het lampje trilde in haar hand; want Geert was nooit overvloedig geweest in zijn liefkoozingen: dat lag niet in zijn aard. «Niet huilen, moeder,» zei hij op bezorgden toon, toen hij de tranen voelde, die op zijn vingers druppelden. En toen vlug zich half oprichtend: «Waar is Wasi?» Maar daar zag hij al 't gezichtje van den zwarten krullebol onder den arm van zijn moeder doorkijken en lachend tot hem opgeheven. Geert strekte zijn hand uit; Wasi hield die vast en drukte haar aan zijn lippen. Het opnieuw opkomend gevoel van teleurstelling, van wrevel, dat een ander zich drong tusschen haar en haar zoon, tengevolge waarvan Geert op haar niet meer lette, maakte bij vrouw Van Dijk plaats voor voldoening, toen ze zag, hoeveel dit kind blijkbaar hield van haar jongen. Wie was hij toch? Niets had ze begrepen van de enkele woorden, die hij had geuit, zoolang hij in haar kamertje tegenover haar had gezeten, en geen enkel woord had ze verstaan dan enkel: «Geert», en «Monthu», en door teekens had hij haar trachten te beduiden, wat ze ook zonder die wel begrepen had, dat Geert een schotwond had in de borst. Wie was hij toch, en waarom had Geert hem meegebracht uit het vreemde land? Daar verbrak opnieuw hondengeblaf, vlak voor 't huis nu, de stille. «Hier, Does!» klonk het, en dadelijk daarna hoorden ze de deurklink oplichten en iemand binnentreden. «De dokter zeker,» sprak de moeder en ze trad van 't bed terug, plaatste t lampje op de tafel en haastte zich naar de kamerdeur om die voor den reeds naar den knop tastenden bezoeker te openen. t Was de dokter. «Wel, hoe staat het er mee?» vroeg hij binnen tredende, «wat uitgerust?» «Ja, dokter,» klonk het tamelijk opgewekt uit de bedstede. «Zoo, Geert, ken je me nog? Kom, dat doet me pleizier. Jongen, je hebt zeker heel wat avontuurtjes beleefd; daar moet je me later eens van vertellen, hoor! Alleen jammer, dat alle kogels je niet voorbij gevlogen zijn . . . Ja, houd je mond maar: je moeder heeft 't me al verteld. In je borst, hè? Nu je je gemak kunt houden, zullen we 't wel gauw weer klaar hebben. Je bent zeker weer een haantje de voorste geweest, net als een jaar of wat geleden, toen je met je kameraden mijn bessen op woudt eten, hè? Ja, nu lach je er om, maar toen ik je bij den kraag gepakt had en mijn handstok voelen liet, toen lachte je niet.» «Ik huilde toch ook niet, dokter!» «Neen, dat is waar, en dat heb je zeker ook niet gedaan, toen je in dien akeligen oorlog raak geschoten werd. Gelukkig maar, dat je er daar in dat verre Rusland niet bij bent gaan liggen; je hebt 't er beter afgebracht dan Pieter Roelofs en Gerrit Garrelts, die beiden in Rusland gebleven zijn ...» «Die kunnen toch óók nog wel terugkomen, dokter,» viel vrouw Van Dijk hem in de rede, nu alles van den lichten kant bekijkend. «Neen, die kans is verkeken: een zoon van mijn collega Engelbert uit den Dam !), ook in Rusland geweest, maar gedeserteerd, heeft van uit Engeland een brief geschreven aan zijn vader; hij heeft ze zelf zien vallen ... Neen, Geert, 'k wil van jou van avond niets hooren; morgen mag jij vertellen. Als hij aan 't praten gaat, moeder, als hij aan 't praten gaat, ga jij de kamer uit, hoor. ... Of 'k hem niet onderzoeken moet? Jawel, maar vanavond zal 'k hem niet vermoeien; koorts heeft hij op 't oogenblik niet ') Appingcdam. en bij jouw gloeienden spijker van een lamp kan ik niet zien ook. Hij moet maar eens wat eten en dan weer slapen. Morgen kom ik hem dan wel beter opnemen. Hier: uit deze flesch geef je hem nog maar eens een paar maal een eetlepel vol vanavond... Wat ventje zit daar met die groote oogen te kijken: dat is toch geen kind van je schoonzoon Wierma uit Farmsum, wel?» «Neen, dokter: mijn dochter heeft enkel twee meisjes; dit ventje dat is... ja, 'k weet eigenlijk zelf nog niet, wie hij is en waar hij vandaan komt. Geert heeft hem meegebracht, maar hij heeft nog niets verteld: u moet denken, hij was pas wakker geworden van 't blaffen van uw hond. De officier, die met Geert meegekomen is, kent hem ook.» «'t Is een kleine Rus,» kwam Geert tusschenbeiden; «als u 't niet verboden had, zou ik u de geschiedenis vertellen. Ik zou 't ook best kunnen, dokter; want ik gevoel me zoo goed, als 't maar kan.» «Jawel, 't is in orde hoor; morgen dan maar en overmorgen de rest; voor vandaag weet je moeder genoeg. Zoo, zoo, een jonge Rus; zeker ouderloos ? Ja? Nu, als 't een wees is, en onverzorgd — al was 't een Franschman, dan kon je hem niet aan zijn lot overlaten. — Nu, moeder Jantje, geef dien Rus nog maar een Hollandsche boterham en dan onder de wol. — Opblijven? Volstrekt niet noodig hoor; kijk: Geert lacht er om. — Does krabbelt aan de deur: hij wil zeggen, dat zijn baas te lang praat. Nu, wel te rusten hoor!» «Nog diezelfde goeie dokter,» zei Geert, toen hij weg was. — Niet lang daarna lagen ze alle drie te bed. Maar moeder Jantje lag nog uren wakker .... HOOFDSTUK III. De jonge Rus. Hoe Qeert en mijnheer Monthu hem gevonden hadden. De dokter kwam den volgenden dag en nog dikwijls daarna naar Geert kijken. Want het ging maar niet met hem, den eersten tijd. 't Scheen, of zijn veerkracht gebroken, zijn weerstandsvermogen verdwenen was, nu hij t eind zijner zwerftochten, 't doel van zijn wenschen bereikt had. 't Eenige, wat met Geert onveranderd was teruggekeerd, was zijn opgeruimd humeur. Dat deed de bezorgde moeder haar angst om zijn lichamelijke zwakte vergeten nu en dan; en dankbaar, dat ze hem terug had en zelf kon verplegen, luisterde ze vaak met ongeveinsde belangstelling naar de avonturen van den soldaat van 't groote leger, zijn tochten, de overwinningen, de vlucht, het lange lijden. En herhaalde malen had ze hem laten vertellen, hoe ze Wasi hadden gevonden, hij en luitenant Monthu, en waarom ze zich 't lot van 't knaapje hadden aangetrokken. Dan had 't kind, begrijpend, dat 't over hem ging, er soms een woordje tusschen gevoegd, half Russisch, half Hollandsch, Geert herinnerend aan een kleine bijzon- derheid, die in 't verhaal niet gemist kon worden. En dan had Jantje, zooals de plaatsgenooten vrouw Van Dijk gemeenzaam bij haar voornaam aanspraken, maar die ook door Wasi «moeder» genoemd werd, deze welgevallig door zijn donkere krulharen gestreken. Ze had 't negenjarig kereltje reeds lang lief en dacht er niet aan te doen, wat Bos haar de eerste dagen had aangeraden en hetgeen ook door Geert met verontwaardiging was afgewezen, om namelijk 't kind naar den Maire te brengen, opdat er van overheidswege voor gezorgd zou kunnen worden. Luitenant Monthu, Geert's bevelhebber eerst en later bovendien zijn lotgenoot en vriend, die als geleider van het transport gewonden met hem in Delfzijl was aangekomen en die van 't begin af avond aan avond een poosje kwam praten of op 't ganzebord en domino spelen met Wasi, de luitenant had gelegd, dat de jongen ook aan hem behoorde en hij dus zijn deel zou dragen van de zorg voor 't onderhoud. Daar kwam nog bij, dat, hoewel Geert nog zwak bleef, dokter Pontier toch hoop gaf op een volledig herstel, nadat hij er met behulp van zijn collega, chirurgijn Boomhoff, in geslaagd was den kogel te verwijderen, dien Geert van Rusland's sneeuwvelden af in de borst had meegedragen. Weldra, zoo hoopte de moeder, zou Geert dus weer kunnen zijn, wat hij de eerste jaren na vaders dood geweest was: de kostwinner van zijn moeder. Na zijn vertrek had ze arme dagen gehad en als haar dochter Anna uit Farmsum er niet geweest was, ze zou zeker gebrek geleden hebben, maar nu behoefde ze tenminste voor broodsgebrek niet te vreezen, al kon Geert ook nog niet werken, al was er, in deze slechte tijden, in Wasi ook nog een kostganger bij gekomen, daar luitenant Monthu, Geert's beschermer, in haar voorkamertje zijn intrek had genomen en goed betaalde. Dokter Pontier had menig half uurtje met den «ouden soldaat», zooals Geert zich zelf noemde, gepraat, en zoo was hij langzamerhand op de hoogte gekomen van diens heele geschiedenis. Heel Delfzijl sprak weldra over de lotgevallen en avonturen van Geert van Dijk, en allerlei fantastische verhalen omtrent den jongen Rus, dien hij meegebracht had, deden de ronde. Zelfs in Appingedam hoorde men er van, en dokter Engelbert kwam op een goeden dag eens expres naar Delfzijl om te trachten, het rechte er van te weten te komen, t Spreekt van zelf, dat hij — nu hij van zijn zoon reeds 't een en ander had vernomen, omtrent de gebeurtenissen in Rusland — meer nog dan menig ander belang stelde in allerlei bijzonderheden, die men in de nieuwsbladen niet vermeld zag. Hij stapte bij zijn vriend Pontier binnen en zei na de begroeting en het gewone praatje over t weer en over de lasten van 't Fransche bestuur, al heel gauw waarom hij eigenlijk naar Delfzijl gewandeld was. «Wel,» antwoordde de gastheer, «en nu dacht je zeker, dan kan ik me nergens beter vervoegen, dan bij den collega; nu, dan ben je zoover niet mis. En ik zou mijn vrouw de geschiedenis met dat kind toch ook nog eens van stukje tot beetje vertellen. Die weet wel al de hoofdzaken, maar is nu razend nieuwsgierig naar 't heele verhaal; te meer, daar ze nu al heel wat gehoord heeft van anderen, dat bezijden de waarheid is, bijv. dat de jongen een Russische prins is, dat de officier, die met Geert is meegekomen een broer is van den keizer ...» «Ja,» vervolgde juffrouw Pontier, en dat Geert het kind heeft gered uit een brandend paleis in Moskou.» «Welnu,» zei de dokter, «van dat alles is geen woord waar; maar ook zonder dat is de historie belangwekkend genoeg. Luistert maar. Jelui weet, dat de zegetochten van Napoleon in het brandende Moskou een roemloos einde vonden. De Fransche troepen moesten terugtrekken, vluchten voor de naderende vijanden: de kozakken en — den winter! Zoowel de oud-gedienden, als zij, die zooals Geert van Dijk, voor 't eerst onder de vanen van den grooten veldheer hadden gevochten, moesten in Ruslands uitgestrekte velden ondervinden, wat het zeggen wil, als het: redden zich, wie kan! heeft geklonken; wat het zeggen wil, als er van een ordelijk terugtrekken geen sprake meer is. Die de Berezina over kwamen, wisten van geen stipte ge- hoorzaamheid meer. Hoe kon het ook anders, daar nu eens de bevelen geheel uitbleven, dan weer elkaar opvolgden met verbijsterende snelheid, zoodat 't eene bevel klonk voor 't andere nog uitgevoerd kon worden of 't volgende met 't voorafgaande geheel in strijd was. Alle tucht was verdwenen, daar zelfs sommige aanvoerders hun plicht verzaakten en hun legerafdeling in den steek lieten. Wat er worden moest, wat er werd van 't «groote leger», het is je bekend. De compagnie, waarbij Geert van Dijk diende, was geslonken tot één luitenant en achttien manschappen, toen ze eindelijk, afgedwaald van het hoofdleger, na afmattende tochten van vele dagen de Pruisische grens naderden. Velen waren gedeserteerd; meer nog waren gesneuveld in de schermutselingen met de telkens achterop sluipende en hen in den rug aanvallende kozakken, of omgekomen door koude en ontbering. Honger, dat ze geleden hadden, en koude, verschrikkelijk ... Ze moesten zelfs een paar maal een hunner paarden, die ze toch anders zoo slecht konden missen, slachten om aan voedsel te komen, blij, dat ze zich konden warmen aan 't vuur, waarboven de bloederige stukken werden gebraden! Want voedsel vonden ze soms nergens op hun weg, zelfs geen drinkbaar water, zoodat ze hun dorst moesten lesschen met gesmolten sneeuw. En ze zagen er toch anders niet tegenop te rooven en te plunderen, als er maar wat te rooven en te plunderen viel! Maar meestal bleken de enkele hoeven aan hun weg verlaten en verbrand met wat er in was; de bewoners waren gevlucht en hadden hun have en goed liever prijs gegeven aan de vlammen dan het te doen strekken tot onderhoud van den gehaten vijand. Doch eindelijk zou dan het leed spoedig geleden zijn! Nog enkele dagmarschen en ze zouden Rusland achter zich hebben. Hoe het dan verder gaan zou, dat was van later zorg; als ze eerst maar zoover waren, dat ze vrienden, Franschen, zagen! Of Geert en die anderen toen dan niet dachten aan hun thuis, nog honderden uren verder? O, zeker: nu en dan was ook wel het verlangen naar hun geboorteplaats, een gedachte aan vader en moeder bij hen opgekomen, vooral wanneer ze in een gevaarvol uur vreesden, dat dit misschien hun laatste zijn zou; doch in den regel hadden ze alleen gedacht aan het tegenwoordige of meer nabije: hoe komen we aan eten, hoe blijven we uit de handen van den vijand ' Maar, zooals ik zei, eindelijk hoopten ze weldra de grenzen over en buiten het bereik van den vijand te zijn. Een geheelen dag waren ze langs den zoom van een onmetelijk bosch getrokken; geen levend wezen hadden ze gezien dan enkele vogels en een beer, dien ze geschoten hadden. Toen de zon recht voor hen uit begon te verdwijnen achter de hooge boomen in de verte, zagen ze in 't verschiet de donkere omtrekken van een groot gebouw opdoemen. Op dat gezicht klopte 't hart van de arme soldaten van vreugde. Geen schipbreukeling kon meer verheugd zijn bij 't ontdekken van een redding gevend eiland, dïin deze zwervers bij 't zien van dat gebouw, dat een onderkomen voor den nacht en zeker ook voedsel zou bieden. Daarheen 1 — Binnen een uur stonden ze voor t huis, dat blijkbaar nog niet geplunderd was: de hoofdmacht van 't terugtrekkende leger was hier niet voorbijgegaan ; die zocht meer naar t zuiden den kortsten weg: rechtuit-rechtaan, terwijl Hun luitenant het verstandiger had gevonden meer noordwaarts af te wijken. «Die luitenant,» zoo brak dokter Pontier zijn verhaal af, «die luitenant, dat is dezelfde, die met Geert meegekomen is in Delfzijl en nu als adjudant aan Maufroi, den kommandant van onze vesting is toegevoegd. Hij is nu ook bij Jantje van Dijk ingekwartierd ; Monthu is zijn naam. Een flinke vent, al is 't een Franschman.» Door meer naar 't noorden en dus van de hoofdmacht af te gaan, was 't gevaar om met den vijand in aanraking te komen, wel grooter; doch ze hadden toch meer kans hier den noodigen lijftocht te zullen vinden dan op wegen, waarlangs reeds eenmaal troepen waren getrokken. Tot nog toe hadden ze bij het gebrek, dat ze geleden hadden, niet veel kunnen merken van overvloed van voedsel op hun weo" ■ doch nu scheen het dan toch, of t Beloofde ö ' Land vóór hen lag. Een echt kasteel, met muren en een poort, was het niet, dat gebouw, waar ze voor stonden; maar het leek er toch wel wat op, zoo groot was het. Ze zagen niemand. Was't huis verlaten? Of vreesden de bewoners, ver van 't strijdgewoel, geen gevaar, dat de brug over de gracht niet eens opgehaald was? De opgedane ervaringen maanden aan tot groote omzichtigheid. De ingevallen duisternis vermeerderde 't gevaar; maar toch waagden ze 't na kort beraad de brug over en het voorplein op te rijden. Geen mensch, geen hond zelfs werden ze gewaar. Ongehinderd konden ze binnentreden door een deur, die ternauwernood gesloten was. Ze waren onder dak, de paarden werden gestald en hadden voer. Uit vrees, dat de ruwe manschappen door onvoorzichtigheid hun tehuis voor heden zelf zouden verwoesten, had de luitenant voorzichtigheid met vuur geboden. Dit verhinderde niet, dat in een der ruimste vertrekken de vlammen in den grooten haard weldra opflikkerden onder den reusachtigen schouw. De meesten koesterden zich in de weldadige warmte, en 't eene meubelstuk na 't andere werd stuk geslagen en als brandhout klaar gelegd. Enkelen dwaalden met vlammende spaanders rond en zochten naar voedsel. Ook dit vond men, al was 't niet in groote hoeveelheid: vleesch en zelfs brood! Dit was een bewijs, dat 't gebouw nog niet lang geleden verlaten moest zijn. Was het huis wel verlaten? Nadat de luitenant de orde een weinig hersteld en gewaarschuwd had geen misbruik te maken van den sterken drank, dien men helaas ook gevonden had, was hij naar een ander vertrek gegaan, waar Geert een vuur zou aanmaken in den bakkersoven, zooals hij 't groote steenen fornuis noemde, dat tot verwarming moest dienen, en waarvan t bovendeel tot een soort rustbed was ingericht. Tot hun groote verbazing bleken daarin nog sporen van vuur aanwezig; maar nog grooter steeg hun verwondering, toen ze bij 't schijnsel der beide kaarsen, die Geert gevonden en aangestoken had, daarop een menschelijke gedaante ontdekten. De luitenant trok zijn sabel en beiden verwachtten elk oogenblik een schot, toen ze zagen, dat slechts een kind hen beangstigd had. De woeste soldaten in t andere vertrek, die ze in verschillende talen hoorden zingen, vloeken en schreeuwen, hadden ze niet gewaarschuwd, daar daarvoor, tusschen de eerste verschijning en de ontdekking van den jongen daarboven, te weinig tijd was verloopen. En nu waren ze daar blij om; want t kind kroop schuw weg in een der uiterste hoeken. Doch toen ze de trapjes opklommen, ieder een kaars in de hand, toen kwam hij naar voren als om iets te beschermen, tegelijk bescherming zoekend. Nu zagen de beide mannen achter het kind nog iemand liggen, roerloos. Geert sloeg het dek op, en terwijl de jongen elke beweging angstvallig gade- sloeg, voelde hij, of t hart van den man, die daar lag, een doodzieke waarschijnlijk, nog klopte. Ja, hij leefde, maar was bewusteloos. De luitenant, meedoogenloos in den krijg, maar hier evenals Geert vol menschelijk medelijden, beproefde, zoo goed en kwaad als t ging op die beperkte ruimte, de levensgeesten op te wekken ; terwijl Geert, die vermoedde dat het de vader van het kind was, die daar lag, het ventje nu en dan bemoedigend toeknikte. De pogingen bleven niet vruchteloos: toen de luitenant den zieke de laatste druppels water uit zijn veldflesch in den mond had gegoten, sloeg deze de oogen op en stamelde zoowel voor den Franschman als voor den Hollander onverstaanbare klanken. Maar het jongetje, door hem Wasilowitch genoemd, verstond hem blijkbaar wèl; snikkende viel hij naast hem neer. De zieke weerde hem zachtjes af en sprak door met gebroken stem. Al begrepen de beide mannen hem niet ten volle, zooveel werd hun toch duidelijk, dat hij niet Wasilowitch s vader was. Kort daarna werd hij benauwd: t was zijn doodsstrijd; en juist toen Geert met zachten drang het kind naar beneden had gevoerd, was 't gedaan. De luitenant drukte den overledene de oogen toe. Intusschen was het rumoer der soldaten in de groote zaal verstomd; waarschijnlijk lagen de meesten dronken op den vloer. Geen van hen heeft het daglicht weer gezien! De schildwacht, die buiten op post was gezet, had denkelijk, toen niemand hem kwam aflossen, er den brui van gegeven, was naar binnen gegaan en had zich evenals de anderen te goed (of liever: te kwaad) gedaan aan den Russischen brandewijn. Althans de in 't holst van den nacht bij 't schijnsel der maan nadersluipende kozakken konden binnentreden, zonder dat alarm werd gemaakt. En vóór Geert en de luitenant, die nog niet geslapen hadden, begrepen, wat het hernieuwde leven in de zaal beteekende, waren hun metgezellen door de wreede Russen reeds afgemaakt als schadelijk gedierte. De Fransche soldaten, ternauwernood ontkomen aan den dood op 't slagveld, vielen hier als slachtoffers van eigen roekeloosheid. De luitenant, zich voelend als den natuurlijken beschermer zijner manschappen, had zich gereed gemaakt hen te helpen, daar hij onraad vermoedde. Doch vóór hij het vertrek kon verlaten, werd de deur van de andere zijde geopend en een er woest uitziende Rus stond met een speer in de vuist in de opening. Onmiddellijk was het nu den officier duidelijk geworden, wat er voorviel en welk gevaar hen dreigde. Hij stootte den verbluften Rus terug, gooide de deur dicht, die gelukkig in 't slot viel, en riep Geert toe: «Vlucht!•> En deze, evenals de luitenant op dat oogenblik alleen bedacht op eigen lijfsbehoud, volgde den wenk van den kleinen jongen, die hun in den anderen wand een deur wees, die gemakkelijk geopend werd en naar buiten voerde. Vlug slopen beiden voor waarts, eerst dicht langs den muur en toen schuin over het voorplein. Het heldere maanlicht was hun hier bijna noodlottig geworden: een schot klonk en nog een! Maar hoewel ze de kogels hoorden fluiten, deze misten hun doel; ten minste beiden ontkwamen in het slechts enkele minuten verwijderde dichte bosch. Hier waren ze voorloopig veilig. Eerst nu zei Geert, dat hij gewond was: een kogel was hem in de borst gedrongen en hij had vrij wat pijn! Toen ze zich naar hun meening ver genoeg verwijderd hadden, bleven ze staan en in hun half Fransch, half Hollandsch werd «krijgsraad» gehouden. Ze besloten in de * laagte, waar ze thans waren, en waar ze van den guren wind geen last hadden, den morgen af te wachten om daarna met een omweg verder te trekken. Inmiddels had de luitenant, zoo goed en kwaad als 't ging, de wonde verbonden. Van slapen kwam natuurlijk niets en ze dachten er reeds over, om maar weer te trachten het bosch uit te komen, toen ze tusschen de boomen door het rosse schijnsel zagen van een grooten brand. Ze begrepen het dadelijk: wat de Fransche soldalen vermeden hadden, dat hadden de Russen gedaan, en het gebouw, dat voor de vluchtelingen geen veilige schuilplaats was gebleken, ging in vlammen op ' Wat zou er van 't jongetje geworden zijn ? vroegen ze elkaar af. — Nu was het wel zeker, dat ze voor diezelfde vijanden in deze omgeving niet meer behoefden te vreezen: die waren nu natuurlijk vertrokken. Zonder vrees gingen ze dus een paar uur later op weg, Geert eenigszins moeilijk loopend door de slecht verbonden wonde. Weldra waren ze weer op de plek, waar ze nog slechts weinige uren geleden zoo vol hoop hadden gestaan. Toen verhief zich daar een statig gebouw, huisvesting biedend aan een vermoeide troepênafdeeling; thans was het weinig meer dan een rookende puinhoop en daarin lagen de nu zeker reeds verkoolde lichamen hunner vermoorde krijgsmakkers, en van hun in den rook gestikte paarden. — Weemoedig staarden ze naar de plek, waar zich zulke droeve tooneelen hadden afgespeeld ... Maar er was niets aan te veranderen, zij moesten voort en hadden geen tijd tot overpeinzingen. De luitenant, van den nood een deugd makend, wiesch een linnen kleedingstuk in de gracht en verbond daarmee, na de wonde zoo goed mogelijk gezuiverd te hebben, zijn kameraad. De wonde, hoewel pijnlijk, scheen niet gevaarlijk: blijkbaar was de kogel in schuine richting binnen gedrongen. Pas waren ze klaar met hun alle aandacht in beslag nemende bezigheid, of ze hoorden een kreet, en verbaasd opziende zagen ze een jongen komen aanhollen. Bedrogen ze zich niet: was 't Wasilowitch? Ze hadden in het bosch wel aan hem gedacht, maar zich vóór den brand niet ongerust over hem gemaakt: 't waren immers zijn landgenooten, die waren binnen gedrongen; die zouden hem zeker geen leed doen. Doch hoe het dan ook gegaan was: of hij 't huis reeds vóór den brand ontvlucht was, of dat hij slechts door de vlammen van de zijde van zijn overleden beschermer was verjaagd, hij liep daar nu rond, alléén, een jongetje van nog maar een jaar of negen Niet tevergeefs zocht het ventje bescherming: Geert, de schoenmakersjongen uit Delfzijl, en Monthu, de Fransche officier, namen daar in dat verre Rusland, en zonder dat ze het in plechtige bewoordingen uitdrukten, het besluit het arme kind bij te staan zoolang het noodig zou blijken. HOOFDSTUK IV. Wasi bewijst zijn beschermers opnieuw een belangrijken dienst. «Waar waren zijn ouders dan toch?» vroef jufvrouw Pontier. «Ja,» antwoordde haar man, «dat vroegen de beide militairen elkaar ook af en ze verdiepten zich in gissingen; maar ze konden 't niet te weten komen, want ze konden 't kind niet verstaan. Ze meenden te begrijpen, dat zijn vader en moeder dood waren. Nergens in den omtrek zagen ze een menschelijke woning, waar ze inlichtingen konden vragen, ondersteld, dat ze zich verstaanbaar hadden kunnen maken. Toen ze na enkele uren een eenzame boerenhoeve bereikten, verstond de luitenant zoo min als Geert iets van 't gesprek, dat Wasi voerde met de vrouw, die nieuwsgierig buiten de deur gekomen was. Deze was moeder; ze zag, hoe doodelijk vermoeid't kind was, en de beide mannen hadden het aan Wasi te danken, dat ze alle drie overvloedig te eten en in 't hooi een heerlijke slaapplaats kregen. De luitenant en Geert spraken er over, dat het misschien 't beste wezen zou, als de jongen daar kon blijven. Dat het er van komen zou, dat Wasi mee zou gaan op de lange reis door Pruisen naar Holland, aan die mogelijkheid dachten ze aanvankelijk niet. Ze wilden 't kind helpen, zeker, maar ze meenden dat het best te kunnen, door het hier, of in elk geval nog in zijn vaderland, goed bezorgd achter te laten. Ze wisten den boer en de boerin te beduiden, dat ze 't kind daar gaarne zouden laten blijven. De boerin voelde er wel wat voor: bij haar sprak het moederlijke hart; de boer wilde er echter niets van weten, tenzij ze... en hij maakte de beweging van geld tellen. — Nu, geld hadden ze natuurlijk niet, en Wasi zelf klampte zich aan Geert vast, alsof hij te kennen wilde geven: waar jij gaat, ga ik ook! Alleen omdat 't kind uitgeput bleek en de koorts had, stond de boer hun toe, een paar dagen te blijven; misschien was hij even goed als zijn vrouw, en meer dan hij wilde laten blijken, geroerd door het verhaal van 't ventje, telkens door snikken afgebroken. Toen er drie dagen verloopen waren en Wasi weer heelemaal opgeknapt bleek, deelde luitenant Monthu 's morgens aan Geert mee, dat hij van plan was verder te trekken. Hij achtte een langer verblijf niet verantwoord en vroeg dus Geert, wiens wonde nog steeds pijnlijk was, zich reisvaardig te maken. Nogmaals overlegden de beide krijgsmakkers in hun «tusschentaaltje», wat Wasi nu moest. De boer bleek nog niet van meening veranderd, en de jongen, veel opgewekter nu dan een paar dagen geleden, scheen op blijven volstrekt niet gesteld. Hij had al een paar woordjes van hen onthouden en de beide mannen vonden het alleraardigst als hij «Geert» of «luitenant» zei. Soms zei hij tegen Geert (in 't Hollandsch): «Arme stumper,» of tegen den luitenant (in 't Fransch): «Lieve jongen.» Dat had hij hen n.1. ook meermalen tegen hem zeiven hooren zeggen. Toen hij zich, alsof het van zelf sprak, eveneens gereed maakte tot vertrekken, nu hij zag, dat zijn vrienden klaar stonden, sprak Geert dan ook beslist: «Luitenant, we nemen hem mee!» «'t Is goed,» had deze geantwoord; ze namen dankend afscheid van het boerengezin en van toen af wendden ze geen pogingen meer aan, den jongen achter te doen blijven. Trouwens, na een paar dagreizen waren ze de grens over en de jonge Rus was even goed als zij in een vreemd land. Maar al waren ze nog niet onder vrienden, van vijanden hadden ze gelukkig niets meer te vreezen. Ze liepen niet ver op een dag. Geert mocht zich niet te veel vermoeien en de kleine jongen kon nog niet zoo heel vlug voort en moest zelfs nu en dan een poosje door den luitenant op den schouder genomen worden. Veel werd er onderweg niet gesproken, daar Geert het Fransch van zijn reismakker slecht ver- stond en nog minder sprak, en de luitenant natuurlijk van het Hollandsch slecht op de hoogte was. En Wasi verstond noch Hollandsch noch Fransch, al leerde hij spoedig van beide talen een aantal woorden. Wat hij begreep, wat hij gevoelde, was de vriendschap der beide militairen. Gaven ze hem niet telkens 't grootste stuk brood, en stopten ze hem 's nachts niet warmpjes toe met 't stroo, waarin ze slaapplaats vonden? In die laatste dagen was 't gebleken, dat de luitenant inderdaad verstandig geweest was door af te wijken van de richting van 't hoofdleger: overal hadden ze — zij het dan soms ook niet zonder eenige moeite — eten en onderdak gevonden. Eindelijk hadden ze Koningsbergen, de eerste garnizoensplaats op hun tocht, bereikt, en ze meldden zich aan bij de autoriteiten. Nadat ze voor den kommandant waren geleid en deze hun lotgevallen had aangehoord, werden ze tegen hun verwachting niet ingedeeld bij 't garnizoen, in afwachting van hun opzending naar Groningen, de hoofdplaats van hun divisie. De zaak was, dat ze niet werden geloofd: ze konden evengoed gewone deserteurs zijn, die ten einde raad zich weer met een mooi praatje kwamen aanmelden. Hun verhaal was dan ook wel wat onwaarschijnlijk. De kommandant beval, dat ze in arrest gesteld zou den worden: de luitenant zoowel als de gewone soldaat. Wat zou er dan worden van Wasi? «Generaal,» vroeg luitenant Monthu in eerbiedige houding, «generaal, mag ik nog iets verzoeken?» Op het toestemmend antwoord vulde hij zijn eerste verhaal aan door te vertellen, dat ze het kind, dat hen bij den overval van 't kasteel het leven had gered door een verborgen uitgang te wijzen, hadden meegenomen, daar het onverzorgd was; en nu vroeg hij den generaal, zich het lot van dat jongetje te willen aantrekken. «Dus: dat kind is er bij geweest, kan getuigen, dat althans dat gedeelte van uw verhaal waarheid is?» vroeg de kommandant. «Zeker,» antwoordde de luitenant. «Waar is dat kind? Laat hij hier komen!» werd er nu gelast. «Hij wacht hier voor dit gebouw op ons; als ik hem even mocht binnen roepen ...» antwoordde Monthu. Op een wenk van den kommandant vergezelde een sergeant den luitenant naar buiten; al dadelijk zagen ze Wasi en deze, die geen oog van de deur af had gehad, hen. Vroolijk kwam hij aanhuppelen en keek blij op, dat hij mee binnen mocht. In de zaal, waar de militairen zaten, werd hij met een lachje en een vriendelijk woord verwelkomd. Maar Wasi zag alleen Geert en ging naast dezen staan, vragend tot hem opziende. Toen de generaal vroeg, hoe hij heette, keek hij dezen aan, maar haalde de schouders op: hij verstond de vraag niet; want zijn vorderingen in 't Fransch waren nog slechter dan in 't Hollandsch. De kommandant zag, dat 't niet ging en het verhoor werd afgebroken, tot een tolk zou gevonden zijn. Onze vrienden werden gevangen gehouden, maar ze waren gelukkig, nu ze wisten, dat ook voor Wasi gezorgd zou worden. Hun gevangenschap duurde echter niet lang: den volgenden dag reeds was een Russisch koopman ontdekt, die Wasi's getuigenis in 't Fransch kon overbrengen; tegen den middag werden ze opnieuw in 't verhoor genomen, waarbij Wasi de hoofdgetuige was. Hij antwoordde onbevreesd op de gestelde vragen, en tamelijk uitvoerig. Soms bleef hij even steken, doch was dan door een nieuwe vraag weer spoedig op dreef geholpen. Natuurlijk was nu al spoedig althans ten deele gebleken, dat de militairen de volle waarheid hadden gezegd, en nu werd ook het overige geloofwaardig geacht. Alle aanwezigen waren blijkbaar onder den indruk van het droevige verhaal van 't kind, dat een paar maal in een hartstochtelijk snikken was uitgebarsten. Opnieuw waren Geert en Monthu den kleinen Rus dank verschuldigd: hij redde hen van de gevangenis, misschien opnieuw van den dood. Immers, wanneer ze als deserteurs waren beschouwd, zou een kogel hun straf zijn geweest. 3 HOOFDSTUK V. Wasi's Ouders. «En kwamen ze toen ook aan de weet, waar zijn ouders gebleven waren?» viel juffrouw Pontier haar man nogmaals in de rede. Dokter Engelbert, die zijn belangstelling in 't verhaal van zijn collega tot nu toe alleen had laten blijken door een uiting van medelijden of verwondering, doch bij wien nu de geneesheer boven kwam, maakte van de gelegenheid gebruik door te vragen, hoe het verder met de verwaarloosde wond van Geert ging en of deze geen koortsen had gekregen. «Wacht maar,» antwoordde de verteller: «ik zal je alles geregeld verhalen; maar eerst wil ik eens even rusten: mijn keel is droog van t praten.» «Nu, man,» kwam zijn vrouw, «dat wil ik eigenlijk wel gelooven; ga jelui dan eens even in den tuin kijken, dan zorg ik in dien tijd voor een kopje drinken.» Dat vond de gast uitstekend; de mannen stonden op en namen een kijkje in den tuin en in den stal. Daar was nu echter niet zoo heel veel te zien en het duurde dan ook niet lang of het drietal zat weer in de kamer en dokter Pontier ging door met zijn verhaal. «De geschiedenis, die Wasi vertelde en die door den koopman in t Fransch overgezet werd, helderde ook voor zijn beide beschermers op, wat hun tot nog toe raadselachtig had geschenen. Monthu vertelde het denzelfden dag zoo goed mogelijk over aan Geert. Het verhaal dan kwam hier op neer. Wasi's ouders hadden 't niet langer veilig gevonden om te blijven, waar ze woonden; en daarom hadden ze besloten te vertrekken naar een andere bezitting, meer naar 't noorden, een paar dagreizen ver. Van de bedienden zou alleen de trouwe Iwan meegaan, daar op het andere kasteel dienstpersoneel aanwezig was; de overige knechts hadden vroeger reeds verlof gekregen gehoor te geven aan de roepstem van hun keizer Alexander om de wapens op te vatten ter verdediging van hun vaderland, terwijl de vrouwelijke bediendennaar haar ouders in de stad waren teruggekeerd. Slechts een oude huisbewaarder zou t gebouw in hun afwezigheid blijven bewonen. Twee sleden werden ingespannen: een voor de ouders en een voor Iwan met Wasilowitch. In de eerste werden tevens kisten en manden met kostbaarheden en lijfgoed gepakt; in de andere o. a. nog wat levensmiddelen. Zijn vader had deze wijze van reizen wel niet geheel zonder gevaar gevonden, maar de paarden waren harddravers en hij zoowel als Iwan waren voorzien van vuurwapenen, waarmee ze beiden uitstekend wisten om te gaan. De reis ging den eersten dag reeds niet voorspoedig: het breken van een paar riemen aan het tuig veroorzaakte een oponthoud; en later veranderde 't weer: er stak een hevige wind op, vergezeld van sneeuw. Hadden ze onafgebroken door kunnen reizen, dan waren ze toen in 't stadje geweest, waar ze zouden overnachten; nu waren ze er nog tamelijk ver af. Dit werd echter zoo erg niet gevonden, hoewel de sneeuwjacht bijna het uitzicht belette; want heer zoowel als knecht kende den weg zelfs in 't donker, zóó vaak waren ze dien gereden. In vluggen draf liepen de paardjes door de sneeuw — totdat ze opeens onrustig werden en onwillig schenen. Al spoedig bleek de oorzaak: ook de reizigers hoorden 't gehuil van wolven vóór hen' Nu dreigde op dien eenzamen weg een gevaar, waarop de reizigers in die streken niet gerekend hadden, waarop ze niet voorbereid waren. Verder te gaan, zou roekeloosheid geweest zijn: de stad zouden ze natuurlijk niet kunnen bereiken zonder de uitgehongerde dieren te ontmoeten. Terug dus! En Iwan, die eerst achter was, reed nu vóór: de vader zou, als de nood aan den man kwam, zijn kind beschermen, door in dat geval de wolven tegen te houden. Als er tijd geweest was, dan zou ook de moeder in de voorste slee zijn overgestapt. Maar elk oponthoud zou 't gevaar hebben vergroot. Voort dus, voort! En onder geen voorwendsel blijven stilstaan. «Als wij aangevallen worden, dan gij toch doorrijden,» beval de vader: «allicht redt ge tenminste mijn zoon!» Iwans paarden liepen nu voor den wind uit, wat ze loopen konden, en al spoedig was 't gerinkel der bellen aan 't tuig van 't span voor de achterste slede niet meer te hooren, zóó ver was hij vooruit. Maar wèl drong voortdurend nog 't gehuil der hongerige roofdieren, die hen achtervolgden, tot hen door. «Houd toch op: mijn moeder, mijn vader!» had Wasi gesmeekt; maar Iwan kende 't bevel van zijn heer: voorwaarts! Eindelijk scheen 't wolvengehuil van verder af te komen. Zouden ze ... ? Een schot! Nog een! — Geen twijfel meer: de dieren hadden 't gewonnen van de harddravers voor de achterste slee. Of was er iets aan 't tuig gebroken ? Was een der paarden misschien gevallen? Iwan vermoedde een ongeluk, en achtte het wel zeker, dat zijn meester en meesteres verloren waren! Zou hij nog teruggaan, hen bijstaan in den ongelijken strijd ? Een oogenblik scheen hij 't van plan en hield tot groote vreugde van Wasi de paarden in. Maar hoorden ze, nu alles stil was om hen heen, weer niet 't angstwekkend gehuil? Mocht hij den jongen opnieuw in gevaar brengen? De paarden schenen een ontkennend antwoord te geven op die vraag en zonder aansporing schoten ze opnieuw vooruit over de wijde, witte vlakte .... Tegen den nacht kwamen ze weer thuis. Thuis! Maar geen moeder of vader was er om hun kind te verwelkomen ... Niemand had Wasi meer dan den ouden Iwan! En deze, hij scheen versuft en hoorde nauwelijks de verwijten van den huisbewaarder, die natuurlijk ten zeerste verbaasd was geweest, dat een der sleden terugkeerde en zich zeer verontwaardigd had getoond, dat Iwan zijn meester en meesteres in den steek gelaten had. Deze was daarna ook sterk gaan twijfelen, of hij wel goed gedaan had door vooruit te snellen om Wasilowitch te redden. Had hij niet moeten trachten de in nood verkeerenden te helpen? Graag zou hij 't gedaan hebben, desnoods ten koste van zijn leven, maar het kind dan .... Werktuigelijk had hij de paarden gestald, die doodelijk vermoeid neervielen voor een gevulde ruif. Voortdurend praatte hij in zich zeiven en scheen in 't vertrek van den huisbewaarder, die zich met de zorg voor Wasi belast had, dezen haast niet op te merken. Iwan, die geen oog had kunnen sluiten, was den volgenden dag ziek. En al wilde hij zich goed houden, 't hielp niet: angst en overspanning hadden hem geknakt, en een hartkwaal, waaraan hij leed en die zich nu in eens hevig had geopenbaard, bracht hem tot de overtuiging, dat hij 't niet lang meer maken zou. Voor zich zelf was hij zijn lot getroost, maar de gedachte aan 't hem toevertrouwde kind, dat hij hulpbehoevend moest achterlaten, folterde hem voortdurend, totdat hij bewusteloos zweeg en geen antwoord meer gaf op de angstige vragen van Wasi. De andere bediende, die nu den ernst van den toestand inzag, begreep, dat hulp gehaald moest worden. Hij spande de paarden voor de slede en reed uit om een boer uit den omtrek, die verstand had van allerlei ziekten, bij Iwan te halen. Wasi bleef alleen achter bij den zieke, en zóó hadden de luitenant en Geert hen gevonden! Terstond had de jongen gezien, dat hij niets te vreezen had van die twee; integendeel, ze hadden Iwan willen helpen en dit had hem met dankbaarheid vervuld .... Toen ze gevlucht waren, die twee vriendelijke mannen, had hij onophoudelijk veel leven gehoord in de naaste vertrekken; doch bij hem waren ze niet gekomen: de deur was in t slot gevallen toen de luitenant die dicht had gegooid en had weerstand geboden aan de slagen met speren of geweerkolven. Angstig was hij weggekropen in een vensternis, toen hij 't in eens buiten heelemaal licht zag worden. Hij hoorde knetteren en kraken, er kwam rook in het vertrek, en eindelijk begreep hij, dat het huis in brand stond, dat zijn leven gevaar liep. Wilde hij niet stikken in den rook, dan moest hij weg, naar buiten. De gedachte aan Iwan hield hem nog even terug; dan volgde hij echter den drang om te blijven leven en kwam langs den weg, dien hij enkele uren te voren aan de beide anderen had gewezen, veilig buiten. Het geheele gebouw brandde; doch het voorplein over ijlend ontkwam hij 't gevaar. Geen mensch zag hij meer ... Waar moest hij heen? Geen vader of moeder, geen huis! Leunend tegen een boomstam aan de overzijde der gracht zag hij naar de hoog oplaaiende vlammen. Even werd hij opgeschrikt door een in de verte naderende slede. Het gerinkel der bellen was echter al spoedig niet meer te hooren: blijkbaar was den terugkeerenden huisbewaarder, op het gezicht der vlammen, de schrik om 't hart geslagen en had hij rechtsomkeert gemaakt. Enkele oogenblikken later, verwarmd door den gloed van 't brandende huis, sliep hij in, droomend, dat zijn moeder hem zoo lekker warm toedekte ... Wreed ontwaken in den morgen! Waarheen? Angstig keek hij om zich heen ... Daar zag hij menschen, twee mannen, dezelfden van gisteren! Hij vloog op hen af, alsof 't zijn oude vrienden waren .... HOOFDSTUK VI. Van Koningsbergen naar Delfzijl. «Maar,» vervolgde de dokter, «ik geloof, dat 't beter is. nu maar op te houden met vertellen.» Hij zag, dat zijn vrouw, die al meermalen tersluiks een traan had weggeveegd, opstond en zich omkeerde. « t Is dan ook wel aangrijpend,» zei mijnheer Engelbert, terwijl hij zijn stoel wat achteruit schoof, alsof 't vuur op den haard hem te warm werd, «het ventje is nog gelukkig terecht gekomen, na zooveel ellende. Hij is zeker nog al ferm voor zijn leeftijd, is 't niet?» «Och, dokter, 't is net een jongen als onze Jan,» antwoordde juffrouw Pontier, «en ik dacht in eens: als dien eens een dergelijk lot had getroffen, en — en toen werd het me te machtig.» «Wel,» kwam mijnheer Pontier, «ik kan je denkelijk wel in de gelegenheid stellen, met het jonge mensch kennis te maken, 't is een alleraardigste baas. — Laten we maar eens even naar Jantje van Dijk kuieren; ik kom daar dan nog eens zoogenaamd naar Geert zien. En hij zal u dan, als hij tenminste thuis is, ongetwijfeld gaarne de reis van Koningsbergen naar Delfzijl vertellen; dat is toch altijd nog aardiger dan wanneer ik dat doe. Mijn vrouw hoort het dan later nog wel eens.» Dokter Engelbert keurde den voorslag goed, en * samen wandelden de vrienden eenige oogenblikken later naar de woning van Geert. Ze troffen hem bij moeder thuis, en het kostte dokter Pontier maar heel weinig moeite hem aan 't praten te krijgen. Wasi was ook in de kamer gekomen; hij meende waarschijnlijk, dat het mijnheer Monthu was, waarmee Geert sprak. Hij groette de heeren en wilde toen weer heen gaan; op verzoek van dokter Engelbert, die een praatje met hem maakte, bleef hij echter. De dokter vond zijn vorderingen in het Hollandseh spreken (of eigenlijk in het Ommelander dialect) in die enkele maanden verbazend. Dokter Pontier zei nu, dat hij zijn vriend Engelbert de geschiedenis van Wasi verteld had en dat die nu ook nog heel graag het verhaal van de reis door Pruisen zou hooren. «Ja, dokter,» mengde vrouw Van Dijk zich in 't gesprek, terwijl ze zich tot dr. Engelbert wendde, «een ouder beleeft wat in die oorlogstijden; 'k heb gehoord, dat u er ook van ondervonden hebt. Mag uw zoon nu nooit weer in t land komen?» «Nu,» antwoordde de aangesprokene, «zoo erg is 't nog niet; ik hoop dat er gauw een tijd aan- I breekt, dat we hem terug zullen zien. Hij kan nu al wel in ons land terug komen, al zou hij hier dan ook nog niet veilig, zijn. Maar ook dat kan veranderen; als de Franschen Delfzijl eens ontruimen ...» «Maar zoover is 't helaas nog niet,» meende Geert, «luitenant Monthu geeft gezegd, dat kommandant Maufroi nooit vrijwillig deze vesting zal verlaten.» Dokter Pontier, vreezend dat het gesprek een anderen loop zou nemen, dan hij op dat oogenblik wenschte, bracht het weer terug op het onderwerp, waarvoor ze eigenlijk gekomen waren. «Hoe ging het ook weer,» begon hij, «nadat Wasi daar in Koningsbergen zijn geschiedenis verteld had; werden jelui toen dadelijk weer in vrijheid gesteld ?» «Ja zeker,» antwoordde Geert, «en op voorspraak van den luitenant mocht Wasi bij mij blijven. Ik werd door een dokter onderzocht en die achtte mijn wonde niet gevaarlijk. Alleen mocht ik me niet inspannen, omdat daardoor de genezing werd tegengehouden. Ik werd dus van allen dienst vrijgesteld en na een paar dagen kwam de luitenant (mijn luitenant dan: mijnheer Monthu) mij vertellen, dat ik met een transport gewonden naar Hamburg en misschien verderop zou reizen. «Tot mijn groote vreugde hoorde ik daar in t hospitaal voor 't eerst weer Hollandsch; voor 't eerst kon ik zonder vrees van misverstaan te worden mij eens weer vrij uitspreken. Verscheiden landgenooten lagen met tal van anderen den dag af te wachten, dat ze op reis zouden gaan naar t vaderland. De stakkers: de een miste een arm, de ander een been; geen enkele was er zonder kwetsuur en toch was het, alsof ze allen in blijmoedige stemming verkeerden ! «Ook de luitenant zou meegaan en hij had er voor gezorgd, dat ook voor Wasi een plaatsje in een der ziekenwagens gereserveerd was. «Twee dagen later reeds gingen we op weg, en vergeleken bij de vermoeienissen op den tocht door Rusland leek dit wel een pleizierreisje.» ««Hoe is 't?» vroeg de luitenant soms, zijn paard inhoudend tot bij onzen wagen, «hoe is 't ? Kun jelui 't nog gemakkelijker begeeren? Dat rijdt maar en eet maar naar believen, alles op kosten van onzen grooten keizer, jawel!» En Wasi, die ons al zoo'n beetje begon te begrijpen, lachte vergenoegd, als ik dan antwoordde, dat de keizer 't niet beter naar zijn zin kon hebben! «Toch begon de tijd ons lang te vallen; want er was zoo weinig afwisseling en ik kreeg last van koorts. De reis tot Hamburg scheen me eindeloos; toen we daar eindelijk aankwamen, vonden we er nog tal van gekwetsten en voortdurend werd later de rij van allerlei soorten voertuigen nog verlengd. Zoo nu en dan hielden we tusschentijds, op een eenzame plaats, halt, en dan werd er een uit een der wagens gedragen om begraven te worden... «Vier weken na ons vertrek uit Koningsbergen kwamen we te Emden. Daar, in Oost-Friesland, dat ik van Delfzijl uit zoo vaak in de verte had zien liggen, kreeg ik een gevoel, alsof k reeds thuis was. Alleen miste ik mijn moeder natuurlijk nog. Mijn verlangen naar huis werd echter weldra bevredigd; want den volgenden morgen al werden we op een drietal tjalken ingescheept en — nu, verder weet u het: Bos was de eerste Delfzijlster, dien ik zag en die mij herkende. Moeder wou 't eerst niet gelooven, dat ik er was; is 't niet waar, moeder? En voor dien eene, die wegging, heeft ze er nu drie terug!» Bij moeder Jantje, die 't verhaal al meermalen had gehoord, doch altijd weer luisterde met een belangstelling, alsof die voorvallen ook voor haar nog nieuw waren, vloeiden de tranen als op den eersten dag. Maar ze merkte 't niet en zou niet hebben kunnen zeggen, of ze schreide van blijdschap, dat ze haar jongen terug had, of uit medegevoel met het lijden der honderden anderen, die haar zoons nimmer zouden terugzien Onwillekeurig schikte ze wat dichter naar Geert en deed toen een lepeltje melk meer in zijn kopje met het aftreksel, dat ze dronken voor koffie, doch dat eigenlijk slechts cichoreiwater was. De beide dokters dankten Geert voor de moeite en stapten groetend de deur uit. «Wil je gelooven,» sprak dokter Engelbert, toen ze buiten waren, «dat dit gezin op 't oogenblik een der gelukkigste is van heel Delfzijl?» «Ja,» beaamde de ander, «'t is zoo: waar nooit schaduw geweest is, wordt zonneschijn niet gewaardeerd.» HOOFDSTUK VII. Een jaar later. Men schreef November 1813. Bijna een jaar was Geert nu reeds weer thuis, en 't was hem soms net, alsof er nooit een tijd geweest was, dat hij vreesde ver van huis op het slagveld te zullen omkomen. Hij was geheel hersteld en zat eiken dag van den morgen tot den avond weer op zijn driestal schoenen te lappen. Dokter Pontier had van zijn collega, den Chirurgijn-Majoor Boomhoff gedaan weten te krijgen, dat Geert een door den Kommandant geteekend papier had thuis gekregen, waarop stond, dat hij was afgekeurd voor alle militaire diensten, met aanspraak op pensioen. Jammer maar, dat dat recht op pensioen hem niet meteen het geld in handen gaf, daar ze dat best zouden hebben kunnen gebruiken. Want hoewel Geert werk genoeg krijgen kon, lieten de betalingen zich vaak wachten en 't leer was verbazend duur: daar was haast geen aankomen aan. Wel ontving de weduwe Van Dijk geregeld 't kostgeld van luitenant Monthu; maar daarvoor moest hij 't toch ook goed hebben, al was hij niet veeleischend. En dan hadden ze bovendien Wasi nog... Toch vonden ze 't geen last, hem te moeten onderhouden, Geert en zijn moeder. De eerste zou liever altijd droog brood hebben gegeten, dan Wasi één maal zonder eten op straat of naar bed te laten gaan; en de moeder zou haar laatsten boterham voor hem uit haar mond gespaard hebben. Voor geen schatten ter wereld zouden ze hem hebben willen missen, den vroolijken, goedhartigen jongen, vol liefde voor Geert, zoo dankbaar jegens diens moeder. Het hinderde hen zelfs somwijlen, dat ook de luitenant aanspraak op hem had. Als die den een of anderen tijd eens naar Frankrijk terug ging, zou hij dan Wasi..? Maar neen, die gedachten wierpen ze van zich. Geert had in elk geval toch evenveel recht! Alleen — als Wasi's rijke familie hem eens kwam opeischen, het spreekt van zelf, dan moesten ze hem afstaan; dan zouden ze hem laten gaan, ook omdat hij 't dan beter zou krijgen, dan zij het hem ooit zouden kunnen geven. Maar daar behoefden ze vooreerst nog niet voor te vreezen; want Maire Dusellier had gezegd, toen Monthu en Geert hem er over hadden gesproken, dat 't geheel onmogelijk was om in deze onrustige tijden nasporingen te doen. Daarvoor zou een betere gelegenheid moeten worden afgewacht. Wasi zelf verlangde zeker in de allerlaatste plaats naar die «betere» tijden. Wel dacht hij nu en dan nog aan zijn ouders, wel vertelde hij een enkele maal van zijn moeder, die zoo lief voor hem was geweest; doch nu hij die in het verre Rusland niet weder zou vinden, wilde hij daarheen niet gaarne terug. Hij had gehuild, toen Geert hem eens gezegd had, dat 't toch wel gebeuren kon, dat een oom hem kwam terughalen. En hij had erg boos geroepen, dat hij dan toch niet meeging, of — had hij er daarna wat zachter bijgevoegd, — jelui moet ook meegaan. Geert had hem beduid, dat dit niet gaan zou, en toen had de jongen, vast besloten, gezegd: «Nu, als ik dan een groot huis krijg en heel veel land, dan verkoop ik gauw alles, en dan kom ik dadelijk weer naar Delfzijl terug, en hier laten we dan een huis bouwen nog mooier dan dat van den Maire...» Geen wonder eigenlijk', dat alles, wat een jaar geleden en daarvoor gebeurd was, meer en meer in zijn herinnering verflauwde, dat tal van kleine bijzonderheden reeds uit zijn geheugen waren weggegleden. Zijn huisgenooten herinnerden hem er met opzet nooit aan, daar de gedachten aan de doorleefde angstige oogenblikken hem 's nachts bange droomen en een onrustigen slaap bezorgden. Integendeel: zij zochten hem zooveel mogelijk afleiding te bezorgen. En zoo had hij feitelijk een leventje als een prins. Ook de andere menschen werkten hiertoe mee; 4 want ieder had medelijden met hem. Velen zeiden hem graag een vriendelijk woord, en al verstond hij dat nog niet altijd, hij begreep toch de bedoeling. Van schoolgaan was geen sprake. Er was wel een school in Delfzijl, en de meeste jongens bezochten die ook min of meer geregeld; maar toen Geert aan den ouden meester gevraagd had, of hij ook voor Wasi een plaatsje had, was t antwoord geweest, dat hij met «Holland» en «Frankrijk» genoeg te doen had en «Rusland» er niet bij wou hebben. Nu kreeg Wasi les van dokter Pontier, tezamen met diens zoontje Jan, die even oud was; en s avonds ook wel van mijnheer Monthu. En zoo leerde ons ventje Fransch en Hollandsch tegelijk aan, en meteen ongemerkt zijn moedertaal af! Zijn onderwijs in twee talen had maar één bezwaar : dat hij nu en dan beide door elkaar haspelde of aan moeder Jantje vragen deed in 't Fransch en met mijnheer Monthu een gesprek in 't Hollandsch begon. Nu, dit laatste was niet erg: de luitenant begon 't Hollandsch al aardig te begrijpen; maar als moeder Fransch hoorde, dan riep ze: «Poes, poes! hier is er een, die wat vragen wil in jouw moers taal!» Zelfs mijnheer Monthu, de Franschman, moest hierom lachen, doch alleen omdat moeder Jantje 't zei. Langzamerhand echter was zijn koeterwaalsch in ook voor anderen dan zijn huisgenooten goed verstaanbaar Hollandsch veranderd, al bleef de uitspraak ook veel te wenschen overlaten, al kwam er nog menig vreemd woordje tusschen. Dit hinderde de menschen echter niet ecg: ze waren in de laatste jaren aan vreemde woorden en aan het halve Hollandsch der Fransche douanen en soldaten gewoon geraakt. De straatjongens hadden hem vooral in t begin wel eens uitgelachen en hij had een paar keeren ferm met Delfzijlster jongens gevochten. Zijn kameraden Jan Pontier en Karei Boomhoff, met wie hij t meest omging, stoorden zich echter heelernaal niet aan 't vreemde en waren zelfs wel een beetje grootsch, dat een Rus, die in zulke gevaren had verkeerd en wist te vertellen van wolven en kozakken, hun vriend was! Hij had in den zomer met hen gewandeld over den dijk naar den kant van Bierum en van Termunterzijl, met hen gevischt en gezwommen in 't Damsterdiep, en den geheelen omtrek doorkruist van Farmsum tot Appingedam en Uitwierda, slootje springend en eieren zoekend. En hij was met hen mee geweest naar de tichel werken ') in de buurt en naar de boeren om te helpen bij 't «mennen» ') (welk helpen dan bestond in het meerijden op den leegen wagen van de schuur naar het land) of om te spelen bij de boerderij. Een paar maal was hij met Jan Pontier mee *) steenbakkerijen. 2) binnenhalen van den oogst. geweest naar Appingedam (of, zooals ze in Delfzijl zeiden, naar 'n Dam) om voor Jan's vader een boodschap te doen bij dokter Engelbert. En zoo vaak ze geloopen hadden, waren ze vergezeld geweest door Does, den poedel van dokter Pontier. Die kende Wasi daardoor nel zoo goed als 't zoontje van zijn baas. HOOFDSTUK VIII. Sint-Maarten. Het was dan in de maand November van het jaar 1813. — Reeds was de eerste sneeuw gevallen en had Wasi en Geert herinnerd aan de witte velden in het verre Oosten. De Franschen speelden nog steeds den baas in de vesting, tot groote ergernis van velen, die al lang verwacht hadden de indringers te zullen zien verdwijnen. Ze hadden gemeend, dat Napoleon ook deze soldaten wel naar Frankrijk terug zou roepen, ter verdediging van zijn bedreigden troon. Want men wist het uit de enkele kranten, die in Delfzijl gelezen werden, en ook van hen, die in den laatsten tijd de stad (Groningen) bezocht hadden, dat 't gedaan was en bleef met den voorspoed van den keizer. De kinderen bekreunden zich niet veel om voorof tegenspoed van keizer Napoleon. Ze speelden de spelletjes, die de tijd van 't jaar meebracht of plotseling weer in de mode kwamen, en dachten over geen keizer of stadhouder. Ze stoorden zich aan geen vreemden en dit was geen wonder, daar ze geen anderen dan den Franschen tijd gekend hadden: zoo lang hen heugde, hadden ze over Franschen hooren spreken en wisten ze zelf van gendarmes en douanen. En heden, den elfden November, zouden ze dan ook even goed als elk ander jaar Sint-Maarten vieren. Jan Pontier had Wasi op de hoogte gebracht van 't feest, en samen hadden ze eenige dagen te voren van muller Wierma uit Farmsum (den zwager van Geert van Dijk en dus een goede bekende van Wasi) twee koolrapen gehaald, rapen, grooter dan kinderhoofdjes, de grootste die ze vinden konden op den hoop. Nu holden ze die in de keuken van Jan's moeder uit, na ze vooraf duchtig geboend te hebben. Om vijf uur moesten ze klaar zijn; want zoodra 't donker was, begon het «lichtjes-loopen» onmiddellijk. Ze moesten zich dus reppen en hadden 't wat druk op hun manier. Wat er uit gesneden was, werd zorgvuldig op een aarden schotel gelegd. Dat zou Wasi straks meenemen voor moeder; dat konden ze thuis nog best opeten, had hij gezegd: met aardappelen en gort er door en een stukje spek er bij was het maar eens wat lekker. Zoo onder 't werk door knabbelden ze ook menig stukje rauw op. Betje, de meid van dokters Juffrouw, was in haar schik, dat de jongens zoo weinig rommel maakten dezen keer. Doch toen ze met uithollen klaar waren en buiten in den dunnen wand allerlei figuren sneden, raakte de vloer toch nog vol snippertjes schil. Dat was nu jammer; Betje had er anders zelf schik in, zoo mooi als de «Sunnermeertens» (de «Sint-Maartens») werden ... Wasi had de Eems tot onderwerp gekozen. Schepen met volle zeilen zag je zoo maar varen en daarboven vlogen reusachtige zeemeeuwen, zoo groot als een half schip! En Jan had er een heele straat op: een rij huizen, een kerk en toren en een molen aan 't eind. 't Was Farmsum: dat zag je dadelijk aan den toren, omdat die zoo scheef stond. En dan wandelden er mannetjes met wandelstokken en vrouwtjes met paraplu's, zoo groot wel als twee huizen! Den bovenrand hadden ze uitgetand als een hanekam. In één woord: de «Sint-Maartens» werden prachtig, en nog mooier zou alles uitkomen, als er in den avond een kaarsje binnen in zou branden! Twee boerenkool-struiken, waar de uitgeholde rapen bovenop gezet moesten worden, lagen al klaar. Bazen van struiken waren het: elk minstens een el lang! Zulke struiken vond je niet overal en de jongens hadden ze dan ook heel moeten halen van een boer, die nog voorbij Wierma's molen woonde. In Delfzijl, daar had je ook wel boerenkool genoeg, maar alle planten, die, pas in April of Mei gezaaid en in Juli of Augustus verpoot, nu nog maar een voet of anderhalf hoog waren. Zij moesten de struiken hebben van winterlijders, van planten, die vóór den winter al gezaaid waren. Nu, hun moeite was dan ruimschoots beloond. De pit moest er van boven worden uitgehaald, opdat de kaars er in passen zou. Zie je, daarom moesten ze juist koolstruiken hebben: een stok was niet zoo gemakkelijk uit te hollen. Als de Maire nu 't langs de huizen loopen maar niet verbood, dan zouden ze stellig heel wat ophalen: centen, «stoetjes» (broodjes), appels en peren ... 't Moeilijkste van de heele voorbereiding was voor Wasi 't leeren van 't liedje, dat er bij gezongen moest worden. De wijs, dat zou wel gaan; dat was eigenlijk maar een eentonige dreun. Maar de woorden waren zoo lastig! Doch de aanhouder wint, en eindelijk kon hij tamelijk goed met Jan meezingen: „Sinter-, Sinter-Maarten, Koeien dragen staarten, Ossen dragen horens, Klokken dragen torens, Jongens dragen broeken, Ol-wieven •) zitten in hoeken, Bakken dik spek-pankoeken; Rook vuur, brand vuur; Hier woont een rijke man, Die ons wel wat geven kan: 'n Appel of 'n peer, Dan komen we 't heele jaar niet weer; 'n Cent of 'n duit, Dan scheiden wij er uit. *) Ol-wicven == oude wijven (vrouwen). Eigenlijk zongen de jongens het deuntje in 't Groninger dialect en begon het zóó : Aize Sunner Meerten ..." Wacht niet lang, wacht niet lang, Want ons kaarsje is haast verbrand." Eerst had Jan nog voorgesteld om een korter en dus gemakkelijker liedje te leeren: „Sinter-, Sinter-tuutje, *) Mijn vader, die heet Luutje, Mijn moeder, die heet Jantje, Geef me 'n cent in 't handje." Toen Wasi echter hoorde, dat dit eigenlijk maar een klein-kinderdeuntje was, had hij liever het langere lied willen probeeren. En gelukkig: dat kende hij nu! Jan had ook nog een ander: „Sint-Martinus bisschop, Roem van alle lande(n), Dat wij hier met lichtjes loopen Is voor ons geen schande." Wasi had echter geen tijd meer, om dat ook nog te leeren. De jongens, die langzamerhand genoeg hadden gekregen van 't voor- en nazeggen, vonden, dat ze nu al vast eens moesten doen, of 't al echt SintMaarten was. «Laat Bet nu maar spelen voor de «rijke man», zei Jan, «zij behoeft dan niets anders te doen, dan ons wat geven.» Ze konden dan meteen de kaarsjes eens probeeren. !) Lichtje. Vlug een zwavelstok genomen, die even aan een kool in het vuur gehouden en ... Maar op 't zelfde oogenblik kwam juffrouw Pontier in de keuken; die meende, dat 't zóó mooi genoeg was en stuurde de jongens de straat op. Jan droeg Wasi's «Sintermaarten», zorgvuldig in een stuk papier gewikkeld; andere jongens hoefden nu nog niet te zien, hoe die was. En Wasi zelf had den schotel met uitgesneden raap onder den arm. Zoo stapten ze op moeder Jantjes huis af. «Wat is daar te doen?» riep Jan opeens. «Wat een drukte, wat een menschen! Zie ze eens loopen!» Bepakt en beladen liepen daar tal van mannen, vrouwen en kinderen. Ze kwamen van den kant der haven. Daar moesten onze vrienden meer van weten. Maar eerst even hun vrachtje thuis gebracht! De jongens hadden echter geen tijd om moeder den «Sintermaarten» te laten bewonderen. «Op straat, volk!» riep Wasi op de vraag van moeder, waar ze zoo haastig naar toe moesten; en ze hoorden niet eens meer haar vermaning, om toch vooral voorzichtig te zijn. In enkele oogenblikken waren de jongens aan de haven. Evenals bijna een jaar geleden, toen Wasi met luitenant Monthu en Geert en nog zooveel anderen daar was aangekomen, lagen er weer eenige vaartuigen, die met passagiers van den Oostfrieschen kant waren gearriveerd. En evenals toen werden nieuwsgierige jongens door een paar Fransche bajo- netten op een afstand gehouden. Niettemin waren Jan en Wasi spoedig op de hoogte, 't Waren dezen keer geen gewonden, die ontscheept werden, doch vluchtelingen uit Emden en verderop. Overal in Oost-Friesland werden de douanen en andere Fransche ambtenaren opgejaagd door de vooruitdringende kozakken. En vluchtend, veelal met achterlating van meubelen en andere bezittingen, kwamen ze in Delfzijl aan. Hier waren ze veilig; hier waren landgenooten, vrienden. Totdat het rijk der Franschen ook hier uit zou zijn ... Maufroi, kommandant van Delfzijl, vond het niet alleen goed, dat de vrouwen en kinderen zoo spoedig mogelijk verder reisden, doch hij was hen hierbij zelfs behulpzaam door hen in een paar afgehuurde schepen, waaronder dat van Geert van Dijk s buurman, Bos, naar Groningen te doen transporteeren. De mannen echter moesten blijven ... 's Avonds vertelde Monthu, dat de kommandant de Pruisen en kozakken binnen enkele dagen ook voor Delfzijl verwachtte, dat hij besloten was de vesting te verdedigen tot het laatste, en dat daarom geen Franschman de stad mocht verlaten. Toen de schepen vertrokken waren, keerde langzamerhand de rust in de straten terug, 't Begon donker te worden en die niet bepaald ergens zijn moest, bleef in huis; 't was geen weer om voor zijn pleizier te gaan wandelen. En toch: hoor! daar klossen klompjes op de straat! zie, daar boort een dwaallichtje een fijn straaltje door den mist! Nog een en nog meer ... „Sinter-, Sinter-Maarten, Koeien dragen Het Sint-Maartenloopen is begonnen; weldra wemelt het van kinderen met lichtjes, klinkt aan alle deuren het eentonig gezang ... HOOFDSTUK IX. De Kozakken naderen. Toen Bos in den laten avond van den volgenden dag terugkwam met zijn schip, waarmee hij Fransche vrouwen en kinderen naar de stad had gebracht, had hij groot nieuws: de kozakken waren ook Groningen binnen gerukt. Hij meende verplicht te zijn, er onmiddellijk kennis van te geven aan den Maire. Maire Dusellier, Bos kennende als een betrouwbaar man, geloofde wat deze zei en spoedde zich nog denzelfden avond naar den Kommandant. Deze, die met eenige zijner officieren aan de speeltafel zat, en — naar zijn gewoonte — meer gedronken had dan goed voor hem was, vond het niet noodig om vóór den nacht nog bijzondere maatregelen te nemen. Gelukkig voor hem gebeurde er dien nacht niets; en toen hij nuchter was, den volgenden morgen, was weldra 't verzuim hersteld en werd alles in t werk gesteld om den vijand het hoofd te kunnen bieden. Ook de burgers waren weldra bekend met het feit, dat er iets bijzonders te wachten was. Een lui- tenant, een onderofficier, zes soldaten en twee tamboers trokken door de plaats. Op de hoeken der straten hielden ze halt, de tamboers sloegen een roffel en daarna las de onderofficier, eerst in 't Fransch en vervolgens in 't Hollandsch, van een stuk papier voor: «In naam van Z. M. Napoleon, Keizer der Franschen enz. enz. Proclamatie. Aangezien het aan den Kommandant der vesting en forteresse van Delfzijl, lettende op de omstandigheden en gehoord de berichten nopens de nadering des vijands, wenschelijk en noodzakelijk voorkomt, bedacht te zijn op eventueele gebeurlijkheden, Verklaart genoemde vesting en forteresse van af heden in staat van beleg; Gelast de in- en opgezetenen dezer plaatse zich binnen tweemaal vier en twintig uren na dezen te voorzien van levensmiddelen voor den tijd van drie maanden, sommeerende een iegelijk, die onwillig of niet bij machte is hieraan te voldoen, binnen een etmaal de plaats te ontruimen. Gedaan te Delfzijl, den dertienden van Slachtmaand 1813. De Kommandant voornoemd, Maufroi.» Van alle kanten waren intusschen de jongens komen aanhollen, en Jan zoomin als Wasi ontbrak in den optocht, die zich weldra gevormd had. «Wat is er, wat leest hij toch?» vroeg Jan, die het gelezene niet goed vatte. Wasi, die wist wat er «omgetrommeld» werd, kon zijn vriend inlichten en er alles van vertellen; want luitenant Monthu was, nadat hij in de vroegte was uitgegaan, nog even weer thuis aangewipt om te vertellen, wat er gaande was en vermoedelijk gebeuren zou. Moeder Jantje had er zelfs al om geschreid; maar Geert had haar weten te troosten; hij was immers thuis, en bovendien zou luitenant Monthu wel zorgen, dat hun geen kwaad overkwam. Er stonden heel wat menschen aan de deuren en op de straat, die zich niet minder beangst toonden dan Jantje van Dijk. Velen was de schrik om 't hart geslagen en het scheen, of de vijand reeds voor de poorten stond. Er waren er, die nu verwachtten, dat de oorlogstooneelen uit Italië, uit Duitschland en Rusland zich opnieuw zouden afspelen in de straten van Delfzijl. Met koortsachtige haast liep men heen en weer naar familieleden, naar vrienden om overleg te plegen, om raad in te winnen. Voor drie maanden levensmiddelen, 't was ook maar geen kleinigheid! Alles w&s al zoo duur, en nu werd in eens de prijs van tal van levensbehoeften verdubbeld! Alleen zij, die geld hadden, de rijken, hadden van sommige zaken, zooals aardappelen, boonen, turf enz., tegen den winter een goeden voorraad ingeslagen; voor de armen was dit onmogelijk geweest en nü waren ze er nog minder toe in staat. Want er kwam nog bij, dat geen enkele leverancier wilde hooren van borgen, zoodat velen terecht vreesden, dat ze de stad uitgezet zouden worden. Niemand dacht er dien dag aan werken; men maakte elkaar opgewonden en de meesten doorleefden een onrustigen, angstigen dag. Dokter Pontier echter liep oogenschijnlijk even kalm als altijd langs de straat, vergezeld van Does de gewone bezoeken bij zijn talrijke patienten afleggende. Die hem goed had aangekeken, zou echter nu en dan een glimlach om zijn lippen hebben zien spelen : hij hoopte, dat de nadering der zoogenaamde vijanden zou beteekenen: het naderen van 't einde der Fransche heerschappij, zoowel in Delfzijl als in 't geheele vaderland! Den anderen morgen in de vroegte werd de nog zenuwachtige bevolking van 't stadje opnieuw opgeschrikt door het in galop uitrijden van den Kommandant en eenige andere officieren. Het betrof slechts een eenvoudige inspectie; maar de ontruste gemoederen zagen er heel wat anders in. Reeds was de vijand in 't gezicht, heette het, en geen huismoeder verliet dien dag het spinnewiel, toch niet spinnende. De jongens slopen echter de een na den ander de deur uit en naar de straat, zich bergende, als weer de naderende hoefslag van een paard gehoord werd. Natuurlijk, dat Jan en Wasi, nu ook vergezeld door Karei Boomhoff, niet tot de achtersten behoorden, en ons drietal, dat langzamerhand bij vele soldaten bekend was geworden (de «jonge Rus» niet het minst), werd soms oogluikend toegelaten, waar anderen barsch werden verjaagd. Zoo hadden de jongens nu ook al geruimen tijd op de wallen vertoefd, en waren slechts weggekropen, zich verschuilende in de lange schuur van de touwslagerij, bij de nadering van den Kommandant Luitenant Monthu, die er ook bij was, had hen nog gezien, en waarschuwend den vinger opgeheven. Nu stonden ze echter al lang weer op den uitkijk, hopend, dat er nu maar wat kwam, hoewel... een beetje angstig toch ook! Want Wasi had de anderen zooveel verteld van de ruwheid der kozakken en hij kon het weten! Naderde daar niet wat, daar heel in de verte? Ongetwijfeld, daar kwamen ze! De schildwachts ontwaarden de naderbij komenden ook, en er werd alarm geblazen. Opnieuw leven en beweging overal! Doch maar even slechts: al heel gauw zag men boven de daar ginds aanrukkende troepen de witte vlag zich ontplooien en breed uitwapperen, 't Moesten vrienden zijn ... Vluchtelingen misschien; uit Duitschland, uit Koevorden, uit Groningen? Spoedig zou men 't weten. 5 De Kommandant reed aan 't hoofd van zijn staf de poort uit. Een half uur later zagen de jongens hem terugkeeren, vergezeld van een vreemden hoofdofficier en in de verte gevolgd door een klein legertje! Weldra trokken allen de brug over en door de poort de vesting binnen: de bezetting van Delfzijl was opeens versterkt met 550 man, douanen, gendarmes en Zwitsers onder bevel van den luitenant-kolonel Blöler. Zoo druk als 't nu opeens was in 't stadje, hadden de jongens het nog nooit gezien; overal legerden ze zich, die vermoeide manschappen: op de pleinen voor de kazernes, langs de haven, in de straten. En er waren velen, die ter sluiks de huizen binnengingen en, om wat water vragende, meenamen, wat onder hun bereik lag en eetbaar was... Niemand, die 't op dat oogenblik volhandiger had dan de Maire. Die moest maar zorgen, dat al die onverwachte gasten onderdak kregen. Want in de kazernes was geen plaats meer. Er zat dus niets anders op, dan ze te verdeelen over de ingezetenen, en met spoed werden de lijsten voor de inkwartiering in orde gebracht Er waren burgers, die zes soldaten in huis kregen, en dezen namen de beste slaapplaatsen in bezit, eischten goede voeding en waren in 't vervolg eigenlijk baas in huis. De weduwe Van Dijk mocht van geluk spreken, dat haar, behalve Monthu, nog slechts één onderofficier werd toegewezen. Bij dokter Pontier werden drie officieren ingekwartierd, 't Was 't begin van een slechten tijd voor de Delfzijlsters! Wasi, Jan en Karei hadden met andere jongens aan tal van manschappen den weg gewezen, en gingen nu tegen den avond nog eens kijken naar de lijnbaan, waar de paarden der nieuw aangekomenen waren gestald. Zoo stil en zoo ruim als 't daar 's morgens geweest was, zoo luidruchtig en zoo vol was het er nu. De jongens bleven op een afstand staan en keken door de open deur de lange schuur in, maar ze konden het einde van de paardenrij niet zien. «'t Lijkt wel de Damster paardenmarkt,» meende Jan. HOOFDSTUK X. Rooven en plunderen. Voor zooveel monden was er in Delfzijl geen voedsel genoeg aanwezig. De Kommandant was er dus op bedacht om, nu de vesting nog niet was ingesloten, uit den omtrek te halen, wat maar te krijgen was; en hij had kapitein Charette belast met de zorg voor het binnenhalen der noodige fourage. Moeilijk had hij iemand kunnen vinden, die voor dat werk beter geschikt was. Door haar- en baardgroei woest van uiterlijk, met bijna altoos een vloek of ruw woord op de lippen, was hij inderdaad, wat hij scheen: een onverschillig heerschap, die voor moord noch plundering terugdeinsde. Zijn rechterbeen was na het ontvangen van een schotwond in het heupgewricht stijf gebleven; te voet kon hij zich tengevolge daarvan niet dan met behulp van een paar krukken voortbewegen; vandaar zijn bijnaam «duivel op vkr beenen», waarmede hij bij al de soldaten bekend was. Te paard was hij echter vaardig als de beste en niemand, die hem aan 't hoofd zijner troepen zag uittrekken, zou het gezegd hebben, dat hij feitelijk hulpbehoevend was. Eiken dag werden strooptochten ondernomen en boerderijen en dorpen werden geplunderd. Holwierde, Bierum, Spijk ontvingen het gevreesde bezoek, en zelfs Appingedam werd evenmin ontzien als 't kleinste gehucht in den omtrek. Waar men maar eenige aarzeling ontdekte, om af te geven alles, wat de Franschen geliefden te eischen, werd kortweg het huis, de boerderij in brand gestoken. En een molenaarsknecht in Losdorp, die den vijand den toegang tot den molen meende te kunnen beletten, werd kortweg doodgeschoten. De boeren werden gedwongen om hun vee, en met eigen rijtuigen hun koren, hooi en turf naar Delfzijl te voeren; bij aankomst aldaar bleken ze dan hun paarden ook nog te moeten afstaan. En dan mochten ze nog blij zijn, dat ze er 't leven hadden afgebracht en hun vrouw en kinderen geen overlast was aangedaan. Te Appingedam liet Charette zelfs eenige schepen bevrachten met alles wat eetof bruikbaar was; vaten met olie, wijn en sterken drank behoorden tot de welkome buit. Den negentienden November, juist nadat weer een aantal koeien waren binnen gebracht, werden de eerste kozakken gezien, die tot onder 't bereik van 't geschut der vesting naderden. Nu begon het voor een betrekkelijk kleine legerafdeeling bedenkelijk te worden om zich tot ver buiten de poorten te wagen en Charette zocht daarom in de eerstvolgende dagen meer in den naasten omtrek, wat hij tot dusver uit de verte gehaald had. De omwoners van Delfzijl en Farmsum (het dorp in de onmiddellijke nabijheid van Delfzijl, dat, hoewel buiten de vesting gelegen, daarmee eigenlijk een geheel uitmaakte),') die gehoopt hadden, vrij te zullen blijven van plundering, zagen te laat in, dat ze zich vergist hadden. Luitenant Monthu, wetende, dat er op den molen even achter Farmsum een getrouwde dochter woonde van moeder Van Dijk, deelde Geert op zekeren avond mede, dat ook de bezittingen van zijn zwager gevaar zouden loopen. Geert wou toen natuurlijk Wierma graag waarschuwen, als 't mogelijk was, en hij sprak er met zijn vriend over, hoe hij 't daartoe zou aanleggen. Gemakkelijk zou 't niet gaan, dat was duidelijk, daar niemand zonder pas de poort in- of uitgelaten werd. Als er echter een voorwendsel te bedenken was, waardoor het aannemelijk scheen, dat iemand bepaald buiten de vesting zijn moest, dan wilde Monthu wel zorgen, dat de boodschapper een vrijgeleide kreeg. Voor Geert zelf kon hij er echter slecht op aandringen, daar hij vreesde dan zelf door zijn chef verdacht te zullen worden dienstgeheimen te hebben verklapt, als later Charette misschien rapporteerde, dat Wierma gewaarschuwd was; de Kommandant wist immers, dat de luitenant en de l) Ook thans nog behoort Farmsum tot de gemeente Delfzijl. schoenmaker uit de Waterstraat van krijgsmakkers vrienden waren geworden door gemeenschappelijk lijden. «'k Geloof, dat ik een middel weet,» kwam Geert eindelijk: «als dokter Pontier morgen eens naar Farmsum moest en de boodschap wilde overbrengen, dan waren we geholpen.» Want de dokter, dat wist Geert, bracht nog steeds zijn bezoeken aan de patienten in den omtrek, en had als heel- en vroedmeester een doorloopenden pas ontvangen. Er was geen tijd te verliezen: den volgenden dag reeds kon Charette het op den molen, waar verscheiden ossen gemest werden, gemunt hebben, en Geert stond 's morgens klokke zes al op de stoep bij den dokter. Deze was reeds op, maar natuurlijk nog niet uitgegaan, en hij was dadelijk bereid de boodschap op zich te nemen: hij moest toch bij Weering achter in Farmsum zijn. Een paar uur later zagen de bewoners van de Landstraat hem reeds uitgaan, als gewoonlijk gewapend met zijn langen wandelstok en als gewoonlijk vergezeld van zijn Does. Zonder noemenswaardig oponthoud kwam hij buiten de poort en bezocht zijn zieken. Overal, waar hij kwam, werd hij bestormd met vragen over den toestand in Delfzijl, en werd zijn meening gevraagd over de gevolgen van een mogelijk langdurig beleg. Hij suste hen, die al te luidruchtig waren in het verwenschen der Franschen en sprak moed in, waar men wanhoopte aan de komst van betere tijden. Maar met dat al verpraatte hij heel wat tijd, en terwijl hij juist aan 't ziekbed bij Weering zat en dezen vertelde van de geruchten omtrent herhaalde nederlagen van den Franschen keizer, zooals deze in stilte de ronde deden, werden ze opgeschrikt door trompetgeschal en hoefgetrappel. Pontier verbleekte: 't was Charette met zijn troep, die daar voorbij galoppeerde; mogelijk zou het nu voor de waarschuwing bij Wierma te laat zijn. Pieter Weering en zijn zoon merkten, dat de dokter geschrokken was en barstten uit in verwenschingen tegen die dieven, dat roofgespuis. En de dokter zei er dezen keer niet veel tegen, brak zijn visite haastig af en stapte het dorp verder door tot bij het laatste huis. Verder behoefde hij niet te gaan om te zien, dat zijn vrees gegrond was: 't was inderdaad te doen geweest om het vee van den molenaar! «Onbegrijpelijk ook, dat die Wierma 't zelf niet ingezien en op de laatste Damster markt nog zooveel ossen ingekocht heeft,» mompelde de dokter, Hij mopperde op dien armen Wierma, wiens huisraad daar vernield, wiens vee geroofd werd en die daar niets tegen kon doen. Hij verweet den molenaar onvoorzichtigheid, terwijl er bij de laatste beestenmarkt van een beleg nog geen sprake was, en terwijl hij wist, dat een pelmolenaar zonder de verdiensten op de ossen, die hij vet mest van den afval der gerst, geen bestaan had. Maar de dokter was nu eenmaal wrevelig, omdat hij met de boodschap, die hij op zich genomen had, te laat kwam. Hij kon bij Wierma niet meer helpen, dat begreep hij wel, en keerde terug. Tweemaal hoorde hij achter zich zachtjes roepen: «Dokter, dokter!» En omkijkende zag hij telkens een hoofd even om 't hoekje van een deur en werd hem een schuilplaats geboden, daar men 't op den weg voor den wandelaar niet veilig achtte. Nadat bij bedankt had, flapte dan onmiddellijk de deur weer dicht en hoorde hij 't schuiven van grendels «Alsof zoo'n grendeltje ze tegen zal houden, als ze vermoeden, dat er iets te halen is,» zei de dokter bij zich zeiven. Opnieuw voor 't huis van Pieter Weering gekomen, sloeg hij rechts af, stapte het hekje nogmaals binnen en zat even later weer bij de Weerings aan den haard. Hij vertelde, wat hij gezien had en verzocht de vrouw des huizes om vrouw Wierma te gaan helpen, zoodra de roo...., de Franschen, verbeterde hij, vertrokken zouden zijn. Hij verzocht de beroofden alle mogelijke hulp, zoo noodig ook huisvesting en nachtverblijf te verleenen; de te maken onkosten zou hij gaarne vergoeden: hij had iets goed te maken, vond hij. Vrouw Weering verklaarde, dat ze voor de dochter van Jantje van Dijk, die ze zoo goed kende, gaarne wat over had en beloofde haar te zullen helpen. Terwijl de dokter daar nog zat en er over dacht, hoe hij zijn verzuim straks aan Geert en zijn moeder zou vertellen, (want een verzuim was het: als Wierma een paar uren geleden gewaarschuwd was, had deze nog best zijn vee verder op in veiligheid kunnen brengen); terwijl hij daar nog zat, ging met veel getier de horde weer voorbij: de ruiters in draf, de geheele breedte van den weg innemend en zoo het vee voor zich uit drijvend; daarachter de zwaar beladen vrachtwagen van den molenaar vol zakken gort, en eindelijk — den optocht sluitende — de «duivel» Charette. Bedrukt liep de dokter een poosje later naar Delfzijl terug; ook daar wachtten hem zijn patiënten, want al stonden verschillende ambachten en neringen ook bijna stil, voor den geneesheer was er nog meer werk dan anders. Weldra viel de poortdeur achter hem dicht en allereerst richtte hij nu zijn schreden naar 't huisje in de Waterstraat, waar de weduwe Van Dijk woonde. Geert had het al vermoed, dat het 't vee van zijn zwager was, dat een half uur geleden was binnen gebracht, 't Was er verre van, dat ze 't den dokter kwalijk namen, dat het doel niet bereikt was. wie had ook kunnen denken, dat Wierma juist de eerste zou zijn van de eigenaars in de nabijheid, die beroofd werd. Voor moeder Jantje was het een troost te weten, dat haar dochter in die ellende bij de Weerings hulp en vriendschap zou vinden. In zijn rapport aan den Kommandant vermeldde Charette, dat de molenaar heulde met den vijand en dat herhaaldelijk kozakken in den molen waren gezien. Met andere woorden wilde hij dus zeggen, dat er niet gewoonweg gestolen, maar naar verdienste gestraft was. Monthu, die het 's avonds aan Geert vertelde, achtte dit echter evenals Geert zelf een voorwendsel, dat noodig scheen om de Delfzijlsters niet al te veel te ergeren. Alsof er geen redenen tot ergernis te over waren! HOOFDSTUK XI. Gevangenen, Brand. De volgende dagen gingen voorbij als de vorige: nu eens werd hooi en turf, dan weer vee binnen gevoerd. Zooals reeds werd opgemerkt, was die vermeerdering van levensmiddelen, brandstoffen enz. noodzakelijk, daar de bezetting door de komst van de troepen van Blöler ongeveer verdubbeld was en men voorzien kon, dat binnenkort alle gelegenheid tot aanvulling der voorraden zou zijn afgesneden. Eiken dag toch, als de mist niet alle uitzicht verhinderde, werden er kozakken en andere vijanden gezien, meestal wel alleen in de verte en bij kleine troepjes, doch 't was meer dan waarschijnlijk, dat de vesting weldra nauwer zou worden ingesloten, tenzij de naderende winter dit te bezwaarlijk zou maken. Den vijf en twintigsten had voor 't eerst in de buurt van Termunterzijl, tot waar de tocht van Charette zich dien dag had uitgestrekt, een schermutseling plaats met den vijand en in triomf voerden de Franschen eenige gevangenen mee! Natuurlijk, dat Wasi met Jan Pontier, Karei Boomhoff en enkele andere jongens zich in de nabijheid der poort bevonden om, gelijk eiken dag, den intocht der terugkeerende soldaten waar te nemen. Aan de haven was in den regel weinig te zien en te beleven; van de wallen werden ze meestal verjaagd: buiten de poort mochten ze niet: geen wonder dus, dat de militaire bewegingen — hetzij de soldaten uittrokken om oefentochten te maken of om omliggende tichelwerken en andere gebouwen te vernielen, hetzij deze nieuwe strooptochten ondernamen •— steeds tal van jongens als bewonderende toeschouwers trokken. Zoodra trompetgeschal en tromgeroffel weerklonken en de glanzende, goed doorvoede paardjes langs de straat huppelden, dartel als liepen ze vrij en frank in een wei, of wanneer de gendarmes en Zwitsers in hun vernieuwde uniformen voorbij trokken, kwamen de jongens voor den dag en soms kwam de lust bij hen op om mee te doen ... En in die oogenblikken konden ze in hun hart hun ouders, die de Franschen en hun aanhang verfoeiden, geen gelijk geven. Ook nu weer waren dus tal van jongens present, en, zooals gezegd is, ze stonden niet tevergeefs uit te kijken. Daar stormden een dozijn koeien holder de bolder de brug over, de open poortdeur binnen, gevolgd door een schreeuwende troepenafdeeling. Op een afstand volgden weer soldaten en in hun midden — gevangenen, de beenen vastgebonden onder den buik van hun paarden, die door anderen bij de teugels werden geleid. «Die drie zijn kozakken,» legde Wasi uit, «en die twee: Pruisen.» «En die, daar achteraan, dat is Klaas Weering uit Farmsum,» viel Jan in, «waarom zouden ze dien te pakken hebben?» Er was geen tijd om daar verder over te denken of te spreken; want iets anders trok nu weer hun volle aandacht: de achterhoede, bestaande uit twee ruiters, die hun paarden voor een boerenchais hadden gespannen en dit rijtuig aldus meevoerden. «Een gewonde zeker,» meende Karei, zooals we weten de zoon van chirurgijn Boomhoff, «dan moet mijn vader er bij te pas komen en hoor ik er wel meer van.» Een daverend gelach van de jongens naast hem volgde op die woorden; want juist bleef de chais tengevolge van een opstopping in het voorste gedeelte van den trein even stil staan en — «knor! knor'» hoorde men onder het vastgehaakte schootkleed van 't rijtuig, waarin geen mensch te zien was. «Een zwijn! een zwijn! ha, die is goed!» zoo werd er geroepen. «Ja, daar moet jouw vader aan te pas komen: chirurgijn Boomhoff een slachter, zijn zoon zegt het zelf!» Karei koos de wijste partij en lachte mee. 't Was dan ook werkelijk grappig: een levend varken in een chais! in plaats van een gewonde en zijn ver- plegers een knorrende krulstaart met potten boter, hammen, metworsten en zijden spek! Maar meermalen moest Karei het later nog hooren: «Is jouw vader al bij 't zwijntje geroepen?» En zelfs de groote menschen maakten grappen over den viervoetigen gevangene. Den volgenden dag deed een groot deel der bezetting onder aanvoering van Maufroi zelf een uitval- De vijanden, die zich in steeds grooter getale in de nabijheid der vesting legerden, hadden in de buurt, in de bocht van Watum, zelfs een batterij opgesteld om den Franschen den weg hierlangs volkomen te versperren. De Kommandant wilde nu trachten den vijand van daar te verdrijven. Aan 't hoofd van wel vijf honderd man trok hij uit en zijn toeleg gelukte volkomen. De stukken van de batterij werden vernageld en in een sloot geworpen. Met volle muziek werden de troepen ingehaald, en alsof er een belangrijke overwinning was bevochten, trok men tegen den middag in triomf de poort weer binnen. Wasi volgde de soldaten, die naar 't scheen ook weer eenige gevangenen meevoerden, naar de kazerne; Jan Pontier was naar huis gegaan, omdat ze vroeg zouden eten dien middag, daar vader nog naar Farmsum moest, waar nu behalve andere patienten ook de vrouw van Wierma, Geert van Dijk s zuster, ziek lag ten huize van Weering, waar ze met haar beide kindertjes liefderijk opgenomen was. Mulder Wierma, dien men van alles beroofd had, stond sinds enkele dagen inderdaad in verstandhouding met den chef der troepen, die waren aangewezen om de Franschen uit Delfzijl te verdrijven. Wraakzucht nog meer dan vaderlandsliefde had hem aangezet om te trachten zooveel mogelijk de Franschen te benadeelen door de anderen van dienst te zijn. Wraakzucht had hem en Klaas Weering een paar dagen geleden er ook toe gedreven om stuk geslagen flesschen op den weg neer te werpen, waarlangs de soldaten van Charette moesten terugkomen, in de hoop, dat daardoor tal van paarden kreupel zouden worden. Klaas Weering, tegen wien men al lang verdenking had gekoesterd den Franschen lagen te leggen, was daarna gevat (verraders zijn er altijd!) en, zooals we reeds weten, meegevoerd binnen de vesting. Ook de molenaar werd in het oog gehouden, en in verband nu met de verdenking tegen de families Weering en Wierma begon men zelfs de dagelijks herhaalde gangen van dokter Pontier naar Farmsum en zijn bezoeken aan het gezin van Weering te wantrouwen, 't Gevolg van dien argwaan was geweest, dat de vergunning aan de geneesheeren om zich buiten de stad te begeven werd ingetrokken. Dit duurde echter slechts één dag; toen ontvingen ze op voorspraak van Maire Dusellier opnieuw verlof om voor dienstzaken de poort uit te gaan, mits ze vergezeld werden door een Hollandsch sprekenden Elz. 78. 6 douaan of gendarme, die van de bezoeken nauwkeurig verslag moest uitbrengen. Voor dokter Pontier was die voorwaarde wel vernederend en beleedigend, maar overigens had ze voor de uitoefening van zijn praktijk toch geen bezwaren. Op aanraden van zijn vrouw had hij dan ook tegen het opgedrongen geleide niet geprotesteerd, en vergezeld van een gewapend militair verrichtte hij in de laatste dagen zijn vrede-werk. Ook nu, nadat 't middagmaal in het doktersgezin was gebruikt, kwam de soldaat, die als geleider was aangewezen, zich aanmelden, om — zooals de dokter schertsend zei — hem als gevangene op te brengen. Wat dokter Pontier ten opzichte van zich zelf schertsend uitte, was voor zijn collega Engelbert uit Appingedam bijna op hetzelfde oogenblik droevige werkelijkheid. En was Jan bij Wasi gebleven, hij zou evenals deze de beide gevangenen, die dezen keer door de troepen waren medegevoerd, herkend hebben, nu ze bij het inrukken vóór de kazerne niet meer door de soldaten om hen heen aan de oogen der jongens waren onttrokken. «Mulder Wierma en dokter Engelbert!» riep Wasi verschrikt. «Ken je ze?» vroegen zijn buren verrast en nieuwsgierig, «wat zouden ze gedaan hebben?» «Ik ken ze,» antwoordde Wasi, «maar waarom ze gevangen genomen zijn, weet ik ook niet.» «Vraag eens,» raadde een der jongens. Maar Wasi, die begreep, dat Geert belang zou stellen in 'tgeen hij gezien had, ging zoo spoedig mogelijk naar huis. — Hoe waren de dokter en de molenaar in zoo'n onaangename positie geraakt? Beiden had men aangetroffen op de boerderij, in welker nabijheid de vijandelijke batterij opgeworpen was. De molenaar was daar in de buurt om de vijanden, d. w. z. de vijanden der Franschen, van dienst te zijn met allerlei aanwijzingen, terwijl de dokter als medicus daar heel toevallig vertoefde. In hem had men echter een heel ander personage, misschien wel een bevelhebber vermoed, en den een zoowel als den ander gevankelijk meegevoerd. Toen Wasi thuis verteld had, wat hij zoo juist had gezien, gooide Geert direct schootsvel en spanriem neer en maakte zich gereed om de deur uit te gaan. «Geert, jongen, wat ga je doen?» vroeg de bezorgde moeder, bevreesd, dat ook hij door een ondoordachte daad zich gevangenschap op den hals zou halen. «O, moeder, maak u maar niet bang; dat is vast en zeker een misverstand en nu wil ik eens kijken, of ik Monthu niet te spreken kan krijgen. Ga je mee, Wasi?» En bij het weggaan riep hij nog: «Als 't kan, brengen we hem dadelijk mee, hoor.» Natuurlijk had hij in de eerste plaats zijn zwager op het oog. Het oudje bleef mijmerend en hoofdschuddend alleen achter in huis. «Die oorlog, die oorlog,» zuchtte ze, en: «Arme Anna, wat zou k je toch graag eens even zien en aanspreken.» Geert en Wasi meldden zich ondertusschen aan, om adjudant Monthu te spreken. De onderofficier, die de vraag van Geert overbracht, vond Monthu juist in gesprek met den Kommandant. Deze gaf, toen hij hoorde, wie het waren, die iets te zeggen of te vragen hadden, vergunning ze in zijn vertrek te geleiden. Blijkbaar was hij door den voorspoed van dien dag of door den invloed van een welsmakend maal na de vermoeienissen van den morgen, in een goede bui, en hij vroeg schertsend, of hij ook hooren mocht, wat er gezegd zou worden. Monthu, nieuwsgierig, wat de onverwachte verschijning en de ernstige gezichten van Geert en Wasi te beteekenen hadden, bracht de vraag over, en Geert antwoordde, dat hij t juist graag had, als het den Kommandant beliefde naar hem te luisteren. Hij vertelde nu, wat Wasi gezien had en vroeg beleefd om de in vrijheid stelling althans van Wierma, daar er stellig een misverstand heerschte. De Kommandant, wiens gezicht een heel andere plooi had aangenomen, toen hij bemerkte, waarover Geert het had, viel, nadat Monthu het verzoek vertaald had, min of meer barsch uit, dat dit te zijner tijd onderzocht zou worden. — Hiermee was 't gesprek afgeloopen; Geert vertrok met minder hoop, dan waarmee hij gekomen was. Intusschen was dc wrevel van den Kommandant weer spoedig bedaard en deed hij aan Monthu enkele vragen omtrent Wasi; in den jongen Rus en diens lotgevallen had hij steeds veel belangstelling getoond. En toen Monthu het waagde nog eens op de gevangenen terug te komen, gaf hij last om Charette, op wiens aanwijzing zij gevat waren, te verzoeken onmiddellijk omtrent hen te rapporteeren. Dit gebeurde, en denzelfden middag nog werden de gevangenen in 't verhoor genomen. — Dokter Pontier was met het vallen van den avond thuis gekomen. Daar hoorde hij, dat hij door den Kommandant ontboden was, en hij had zich gehaast hieraan gevolg te geven, lot zijn groote verbazing had hij daar zijn vriend Engelbert aangetroffen, en nadat hij verklaard had, dat de aanwezige inderdaad niemand anders was dan de geneesheer uit Appingedam, voor wien hij zich uit gaf, werd aan de beide collega's vergund zich samen te verwijderen. Dokter Engelbert had dus al gauw zijn vrijheid terug; hij besloot met zijn vriend even aan te loopen bij de weduwe Van Dijk, om te vragen, of men daar reeds iets wist omtrent het lot van haar schoonzoon. Het bleek hem, dat ze van de gevangenneming op de hoogte waren en door zijn in vrijheid stelling hoop kregen, dat ook Wierma niet langer zou worden vastgehouden. Mijnheer Engelbert, die wist waarvan de molenaar verdacht werd, zei dit maar niet, om de menschen niet alle hoop te ontnemen. — Een uur na dit bezoek kwam buurman Bos bij Geert aan de deur, roepend: «Weet je al, dat er brand is in Farmsum ? Ze zeggen, dat het Wierma's molen is!» Geert en Wasi vlogen naar buiten, waar een roode gloed aan de lucht de richting aanwees, waar de brand woedde, en toen ze zich op de zwikstelling van den Delfzijlster molen bevonden en over de huizen heen konden zien, zag Geert maar al te duidelijk, dat er geen twijfel aan was: 't was de bezitting van zijn zwager! Wasi rilde bij 't gezicht van die hoog opgaande vlammen; die vuurgloed herinnerde hem aan een anderen brand, aan dien bangen nacht in zijn vaderland, aan Iwan, aan zijn moeder en vader... «Gaan we naar moeder, Geert?» vroeg hij. En Geert, begrijpend, ging met hem naar beneden en naar huis; ook hij zelf was geroerd: medelijden met zijn zuster, met zijn moeder maakte hem weemoedig. En toen Monthu hem 's avonds vertelde, dat Wierma's zaak er slecht voor stond, daar hij gevat was als een vermoedelijke handlanger van den vijand en de verdenking gegrond was gebleken, — toen kon hij zich niet meer goed houden en snikte: «Arme Anna...» Monthu liet aan moeder Jantje uit meelijden nog een sprankje van hoop en beloofde haar, dat hij nog eens extra zijn best zou doen om ook Wierma vrij te krijgen, «O, die oorlog, die oorlog!» mompelde het oudje hoofdschuddend en, vergetend, dat ze tegenover een Franschman stond: «hadden we toch maar den Prins terug!» Ze wist niet, dat de oudste zoon van den Prins, dien zij bedoelde, zich reeds gereed maakte om van Engeland naar ons vaderland over te steken, dat hij vier dagen later reeds te Scheveningen zou landen. HOOFDSTUK XII. Op jacht. Wat is „tiebelen"? 't Was voor den bejaarden dokter Engelbert niet doenlijk geweest om nog denzelfden avond alleen naar Appingedam terug te keeren, al had hij daartoe ook verlof. Maar den volgenden morgen nog voor de dag goed en wel aangebroken was, verliet hij het gastvrije huis van zijn vriend, om zijn huisgenooten geen oogenblik langer in hun toestand van ongerustheid te laten dan noodig was. Wat er 's avonds door de collega's besproken was, had den Maire of den Kommandant zeker reden tot ergernis gegeven, als ze 't hadden kunnen hooren. Jan Pontier, die door de drukte in hun huis ook al vroeg wakker geworden was, kwam reeds bij Wasi, toen die nog in de veeren lag: hij had weer evenals ongeveer een jaar geleden akelig gedroomd en in zijn slaap bange oogenblikken doorleefd; nu stond hij alles behalve verkwikt op. «Jelui moet maar eens een flinke wandeling maken,» meende Geert, «dat frischt op.» «Willen we op jacht gaan?» vroeg Jan. Wasi glimlachte: op jacht gaan — twee jongens zonder geweren — binnen de wallen van een vesting! Maar terwijl Wasi zich wiesch, aankleedde en een boterham at, vertelde Jan in geuren en kleuren van jachtavonturen met vader op 't Proost- en 't Schildmeer en in de Dollardpolders; hoe die bijna nooit mis schoot en hoeveel wilde eenden, hazen en patrijzen ze wel thuis hadden gebracht. Als dat nare beleg niet tusschen beide was gekomen, zou de dokter waarschijnlijk ook dezen herfst wel eens zoo nu en dan 't jachtgeweer ter hand hebben genomen en Jan zou dan zeker als polsstokdrager hem hebben mogen vergezellen. Met belangstelling had Wasi geluisterd naar de verhalen van ondergedoken eenden, aangeschoten hazen en aanvankelijk verdwenen, doch later toch nog teruggevonden patrijzen. En op zijn beurt had hij verteld van het jagen in Rusland; dat was nog eens jagen: op herten, wolven en beren ... Hij was nooit mee geweest, doch had zijn vader zóó dikwijls over jachtpartijen hooren vertellen, dat de herinneringen daaraan hem duidelijk waren bijgebleven. Toen de jongens klaar waren, (Jan, ofschoon hij thuis al ontbeten had, had toch voor de gezelligheid nog maar een boterham mee gegeten) was Jan's voorstel om te gaan jagen reeds lang met algemeene stemmen aangenomen; al was het dan niet echt in bosch en veld, dan maar langs de tuinen en wallen binnen de stad; en al zouden ze dan niet schieten op roofdieren of edel wild, dan maar op musschen, achtergebleven spreeuwen en — op katten ! Hun geweren, dat waren zelfgemaakte klapbussen, gesneden uit de vlierstruiken achter in dokters tuin; de laadstokken, dat waren de ijzeren stempels met houten kop, die de smid hen voor enkele centimes had gemaakt. En in elkaar gedraaide proppen van uitgeplozen touw, dat waren hun kogels. — Moeder Jantje, die zeker den geheelen nacht niet geslapen had, zóó vermoeid zag ze er uit, vroeg hen toch vooral voorzichtig te zijn. De jongens antwoordden, dat moeder gerust wezen kon; en de luitenant, die juist door de keuken kwam, had hen op den schouder geklopt en moeder geruststellend verzekerd, dat zulke flinke jongens zeker geen kwaad in hun schild voerden. Jan gaf nu nog haastig de verzekering, dat ze enkel zouden schieten op musschen en spreeuwen, niet om ze te raken, maar alleen om ze te doen schrikken! En de katten waren heelemaal van het lijstje verdwenen! Ze gingen, en liepen met ernstige gezichten in jagende houding. Maar geen spreeuw kwam onder 't schot en de muschjes, die wel werden opgeschrikt door den knal, ondervonden van de slecht gemikte schoten niet den minsten last. Neen, onze jagers bleken geen scherpschutters ... Reeds hadden ze meer dan een half uur gejaagd, en de aardigheid was er al zoo wat af, toen ze op de «Venne», de weide voor de groote kazerne, Karei Boomhoff en nog een drietal jongens bezig zagen met een spel, dat Wasi nog niet had zien spelen. En dit was zoo'n wonder niet: er zijn van die spelletjes, die in enkele tijden van 't jaar door zoo wat alle jongens worden gespeeld en dan weer maanden achtereen schijnbaar vergeten zijn. Maar wanneer dan toevallig eens één het gereedschap voor een bepaald spel voor den dag haalt, schijnen in eens allen een bevlieging te krijgen, die hen enkel in dat spel vermaak doet vinden; of het seizoen gunstig of ongunstig is, daarnaar wordt niet gevraagd. 't Was dus natuurlijk, dat Jan dadelijk lust kreeg om mee te doen, en hij vroeg: «Mogen we mee spelen?» «Ik ken het niet,» zei Wasi. «Maakt niet uit,» hernam Karei: «tichelen leer je gauw genoeg.» En tegen de andere jongens: «We doen van voren af aan, hoor; Jan, Wasi en ik tegen jullie drieën.» — «Kijk,» zoo begon hij aan Wasi het spel uit te leggen, «kijk: je hebt twee stokken noodig, dezen langen van een el zoo wat en dien korten van een paar palm. Jij en Jan behooren nu bij mij en zij drieën vormen de tegenpartij; ik speel eerst: is 't goed jongens?» En op het bevestigend antwoord ging hij voort, Wasi onderrichtend: «Bij dit kuiltje moet ik blijven staan; den kortsten van de «tiebelstokken» leg ik dwars over den kuil; den langen steek ik er zóó onder en wip dan den korten weg. Zóó ...» En daar vloog de stok door de lucht, over de opgeheven handen der jongens van de tegenpartij heen. «Als ze den stok nu opgevangen hadden, was ik af geweest en dan had jij of Jan moeten spelen. Nu leg ik mijn langen stok dwars over den kuil en moet één van hen probeeren om hem met den korten te raken. Gelukt het, dan ben ik ook af ... Mis! — Zie je wel?» En tot de tegenpartij: «Vijf!» «Meten!» riep een van die anderen. En Karei mat, of de korte stok inderdaad wel vijf stoklengten (met den langen stok gemeten) van den kuil af lag. «Zie je wel, Piet Vos, er «liggen» er wel zes!» zei Karei, met de beide stokken naar den kuil terug gaande. «Als er nu geen vijf gelegen hadden, was ik al weer af geweest; nu heb ik vijf punten en ga verder. Nu komt raak-ent} wat ik zoo pas deed, heet tiebel. Kijk, ik neem den korten stok in 't midden vast, tusschen duim en vinger van de linkerhand, houd den anderen gewoon in de rechter en zwaai dien tegen den korten aan na dezen even te voren te hebben losgelaten. Ze mogen hem weer vangen, als ze kunnen: daar gaat ie .... Weer mis! — Nu zet ik den eenen voet op den kuil en als zij nu den korten stok zoo weten te gooien, dat die minder dan één stoklengte van den kuil af blijft liggen, dan mag jij. Zoo lang de korte stok echter nog niet stil ligt, tracht ik hem verder vin mij af te slaan ... Zóó! zie je?» En door een schijnbeweging van Piet Vos misleid, sloeg Karei een gat in de lucht, terwijl Piet op hetzelfde oogenblik den korten stok vooruit wierp tot vlak bij den klomp van Karei. «Af!» klonk het uit vier keelen, gevolgd door een meerstemmig: «Nu Wasi.» Deze bleek een goede leerling en «tiebel» en «raak-'em» gingen hem vrij goed af. Hij maakte er bij «tiebel» drie en bij «raak-'em», toen hij den korten stok bij het teruggooien door de tegenpartij zijwaarts sloeg, nog drie. «Dat is er al elf!» riep Jan, «maar nu komt snoeier, dat is 't moeilijkste, Wasi. — Zeg, jongens, mag ik hem dat voordoen?» De jongens vonden dit goed natuurlijk, en Jan nam beide stokken in de rechterhand, eerst den langen bij het uiteinde in de volle vuist en daarna den korten ook bij 't eind losjes tusschen duim en vinger, zoodat deze recht naar beneden hing. «Nu hef ik mijn hand met de stokken vlug op,» legde Jan uit, «zóó! Boven laat ik dan den korten los; die valt dan natuurlijk; maar vóór hij beneden is, probeer ik hem met den langen stok een slag te geven van wat ben je me. Ik maak dan een bew e ging, alsof ik vlug een dikken tak wil snoeien, zie je? En daarom heet het «snoeier». Pas maar eens op...» De slag kwam aan, en als een van de andere jongens den stok niet opgevangen had, was die zeker minstens vijftien stoklengten ver neer gekomen. «Af!» riep de jongen, die den stok gevangen had. «Neen!» werd hij van alle kanten overstemd, «neen, dat gold niet: 't was «uit gekkens», voor Wasi.» Nu moest deze «snoeier», 't Bleek inderdaad moeilijk; Karei moest hem beide stokken in de hand geven, en de eerste maal liet hij in plaats van alleen den korten beide «tiebelstokken» tegelijk vallen. Den tweeden keer ging 't echter beter: hij «maakte» vier. «Wat komt er nu?» vroeg hij. «Laat ik hem dat weer voordoen,» zei Jan en hij nam den korten stok, die in 't midden een weinig bleek uitgesneden, en legde dat platte op 't eind van den langen stok, zóó dat de eerste in evenwicht was. Vervolgens wierp hij den korten omhoog en sloeg er in 't neerkomen tegen aan, waardoor deze stellig twintig stoklengten vooruit vloog ... «Hoe heet dat nu?» vroeg Wasi weer. «Ja, hoe dat heet, dat weet ik eigenlijk niet; maar wij noemen 't: aardappeltje.» Alle jongens moesten lachen; 't was hun nooit eerder opgevallen, dat dat toch eigenlijk een wonderlijke naam was. «Aardappeltje» bleek minder lastig dan «snoeier», en Wasi maakte er zeven; hij zou er veel meer gemaakt hebben, als hij den korten stok niet schuin naar beneden, doch recht vooruit had geslagen. Jan zou 't hem zoo meteen wel eens laten zien. Maar Wasi was nog niet af. — Het ging nu weer van voren af aan: eerst «tiebel», toen «raak-'em» ... maar verder dan «snoeier» kwam hij niet: wel hief hij de rechterhand met de beide stokken op, maar hij sloeg daarna den korten stok mis en deze viel voor zijn voeten neer! Nu was hij af, en Jan kwam aan de beurt: «tiebel», «raak-'em», «snoeier», «aardappeltje» en toen weer «tiebel», «raak-'em», «snoeier», «aardappeltje» ... Hij had reeds een en zeventig gemaakt en zij naderden dus de honderd al, toen Piet Vos weer riep: «Meten!» De vorige keeren had hij telkens geroepen: «Houd ze maar!» als hij overtuigd was, dat Jan niet te veel zei; doch nu, bij het laatste «aardappeltje» had deze al te inhalig geroepen: «Vijftien» en nu moest hij dan maar eens laten zien, dat die er waren. Dus: meten! Als een landmeter met den ketting mat Jan met zijn stok den afstand tusschen kuil en korten stok en de tegenpartij gaf hem geen streep toe: telkens hield Piet zijn meslemmet op de plaats tot waar de stok gereikt had. En zóó, nauwkeurig gemeten, bleken er ampertjes twaalf te liggen. Jan moest erkennen, dat hij eerlijk af was. Nu ruilden de partijen van plaatsen en kregen Jan, Wasi en Karei gelegenheid te toonen, dat ze beter konden vangen dan Piet en zijn maats. Nog een heelen tijd ging het spel voort, en de jongens werden er warm van. Niet altijd pasten de spelletjes zoo goed bij den tijd van 't jaar als het «tiebelen» bij den guren herfst. Waarschijnlijk zouden ze tot den middag doorgespeeld hebben, als er niet onverwacht een kink in den kabel was gekomen. Op zeker oogenblik had Piet Vos gezegd, terwijl hij met «snoeier» den korten stok een fermen mep gaf: «Zóó moesten ze alle Fransozen doen!» Toen had Karei Boomhoff voor die Fransozen, in wier dienst zijn vader was, partij getrokken, bewerende, dat Piet met die snoeibeweging had willen zeggen, dat men alle Franschen het hoofd moest afmaaien, terwijl Piet verzekerde, dat hij slechts bedoeld had, dat ze zóó met een stok moesten hebben. Ook Wasi had er zich in gemengd, verzekerende, dat er ook toch goede Franschen waren, zooals luitenant Monthu, kapitein Gamin en nog zooveel meer. Piet had zich ook hiertegen verdedigd en nader verklaard, dat hij enkel die Franschen bedoelde, die boerderijen en molens en tichelwerken verbrandden, die roofden en moordden, zooals Charette, de duivel op vier beenen De twist der jongens had de aandacht getrokken van enkele lanterfantende soldaten, die op het plein voor de kazerne op en neer wandelden en nu naderbij kwamen, juist vroeg genoeg om te verstaan en te begrijpen, dat het ging over hen zelf en hunsgelijken. Waarschijnlijk zouden ze Piet of Karei of allebei in den kraag genomen hebben, toen Jan Pontier 't gevaar in den neus kreeg en onder 't geroep van: «Jongens, weg!» beenen maakte. In minder dan geen tijd hadden de twistenden van zooeven alle onderlinge geschillen vergeten en sloegen ze voor den gemeenschappelijken vijand gezamenlijk op de vlucht. In een wip waren ze over de sloot en buiten gevaar. Onderwijl was het bij twaalven geworden, en de jongens scheidden om te gaan eten. Wasi was net op 't slaan van 't middaguur binnen, en zooals altijd, wanneer hij thuiskwam, gaf hij moeder Jantje een kus. Dat deden andere Delf/ijlster jongens nooit; die schenen te vreezen, dat anderen zagen, hoeveel ze van hun moeder hielden. Maar Wasi kende die valsche schaamte niet, en hij deed, wat zijn hart hem ingaf. En daardoor alleen al was hij van moeder Jantje de lieveling. Alsof hij haar eigen jongste kindje was, gaf ze hem 't lekkerste, 't beste en — steeds genoeg. En dat wilde wat zeggen in deze slechte tijden! Het maal was afgeloopen, Geert had het dankgebed uitgesproken en zou juist den bijbel ter hand nemen, toen ze werden opgeschrikt door het roeren van trommen. «Wat zou er nu weer zijn?» vroeg angstig demoeder. De aandacht was nu toch weg, en Wasi moest maar eens even gaan hooren ... 7 In een oogenblik was deze de straat in en hoorde hij de volgende bekendmaking voorlezen: «De luitenant-kolonel Maufroi, Kommandant van de vesting Delfzijl, gelet op den eisch der omstandigheden, waarschuwt zoo burgers als militairen om geen krachtens oorlogsrecht buit gemaakte goederen te koopen of te verkoopen, zoo min levende have als levensmiddelen of wat ook, gelast een iegelijk, die iets mocht hebben gekocht, dit binnen de vier en twintig uren bij hem in te leveren, zullende bij alle verdachten huiszoeking worden gedaan en ontdekte overtreders ter waarschuwing worden gestraft met den kogel. Zegt het voort!» De tamboers en de overige militairen gingen verder en Wasi spoedde zich naar huis om moeder te verzekeren, dat het bekend gemaakte niets te beteekenen had. Moeder Jantje was het hiermee eens; doch Geert was daar nog niet zoo gerust op: hij wist uit de smokkeljaren nog maar al te goed, wat een huiszoeking in veel gevallen beteekende! En de ervaring leerde, dat hij goed gezien had: de verdenking van «gestolen» goederen te hebben gekocht was slechts een voorwendsel voor den Kommandant om beslag te kunnen leggen op voorraden brandstoffen, levensmiddelen enz. bij enkelen der meest gegoede ingezetenen, aan wie het mogelijk geweest was om te voren in te slaan, wat ze in den winter dachten noodig te hebben. Weerloos moesten ze dien roof aanzien, en waar nog een zwak protest werd vernomen, wisten de roovers dit door een vernieuwde bedreiging met den gevreesd en kogel tot zwijgen te brengen. HOOFDSTUK XIII. Luitenant Monthu gewond. Engelsche oorlogsschepen. Inmiddels was het reeds December geworden en nog was in den toestand weinig verandering gekomen. Wel zag men nu en dan soldaten der verbonden mogendheden in kleine troepen, wel werden er nu en dan over en weer schoten gelost, maar toch was er in de stad van een krachtdadig beleg nog weinig te bemerken. Evenmin hadden tot nog toe de Franschen ernstige pogingen aangewend om hun vijanden uit de boerderijen en tichelwerken in den omtrek, waarin dezen zich verschanst hadden, te verdrijven. In den avond van den derden December vertelde luitenant Monthu echter in vertrouwen aan zijn vriend Geert, dat den volgenden dag een aanval op Appingedam zou worden ondernomen. De Kommandant zou in persoon de troepen aanvoeren, en ook hij — Monthu — zou mee uittrekken. Den volgenden morgen bij 't krieken van den dag was bij de kazernes alles leven en beweging en tegen een uur of tien trok een legertje van bij de vijfhonderd man de poort uit. Al spoedig hoorde men geweerschoten uit de verte, hetgeen bewees, dat het tot een treffen was gekomen en er althans van een overrompeling van Appingedam geen sprake zou zijn. En slechts een goed uur later kwamen de soldaten in versnelden marsch terug: een terugtocht, die haast een vlucht geleek! Niet alleen waren er tal van minderen gewond, maar ook kolonel Blöler en — luitenant Monthu! Deze, dien in tal van groote veldslagen steeds alle kogels hadden gespaard, had nu in een onbeteekenende schermutseling een blessuur opgeloopen, die wel niet doodelijk, maar toch zeer pijnlijk was: twee vingers van zijn linkerhand waren verbrijzeld! Na door den chirurgijn te zijn geholpen en verbonden kwam hij tegen den avond in zijn kwartier terug, den arm in een doek. Was het nog noodig geweest hem duidelijk te maken, dat hij daar thuis was bij vrienden, dan zou hij daarvan op dien avond zeker de overtuiging hebben ontvangen. Men wist het bij vrouw Van Dijk aan huis reeds, dat hun luitenant gewond was: Wasi had het gehoord van Karei Boomhoff; maar of 't erg was, dat wist men niet. En nu bij zijn binnentreden zag hij, dat Wasi gehuild had en dat Geert en zijn moeder in onrust verkeerden. En de zorgvuldigheid van moeder Jantje, die haar best deed hem allerlei ziekenkostjes aan te praten, de bezorgdheid van Geert en zijn jong vriendje, uit- komend door hun zacht praten, alsof elk geluid kwaad kon, — dit alles deed hem glimlachen van voldoening niettegenstaande zijn pijn. Toch maakte een oogenblik later die hartelijkheid hem weemoedig: zij deed hem denken aan zijn ouderlijk huis, aan zijn eigen moeder ... Wanneer zou hij haar weerzien? — Enkele dagen na Sint-N icolaas (och, de goede Sint had de poort niet binnen kunnen komen tot groote spijt der kleinen, die het van die nare Fransozen heel leelijk vonden hem niet te hebben binnen gelaten), enkele dagen na Sint-N icolaas ging Monthu er eens een keer met Wasi op uit: hij gevoelde niet veel pijn meer en hoewel voorloopig buiten dienst gesteld — de belangstelling in den loop der zaken was opnieuw levendig geworden. Ze begaven zich naar de binnenhaven aan 't Damsterdiep en waren er getuige van, dat tal van vrouwen en kinderen zich inscheepten met het doel de vesting te verlaten; vrouwen, die met angst in het hart voor het lot harer echtgenooten, die geen verlof tot vertrekken konden krijgen, het ter wille van haar kinderen wenschelijk vonden bij familieleden elders een onderkomen en hulp in nood te zoeken. Ze wilden haar kinderen niet bloot stellen aan de ellende van 't gebrek aan alles, dat menigeen binnen korteren of langeren tijd stond te wachten. En de Kommandant had gaarne zijn toestemming tot het vertrek gegeven, redeneerende: hoe minder monden voor den aanwezigen voorraad, hoe beter! Dat zich bij dat vertrek tooneelen afspeelden, waarbij zelfs de oogen van hardvochtige douanen en ruwe krijgers vochtig werden, laat zich denken. De luitenant wendde zich af en wandelde met Wasi naar een andere zijde der stad, waar ze op den Eems, niettegenstaande den mist, nog juist de omtrekken konden onderscheiden van twee groote vaartuigen. «Engelsche brikken, oorlogsschepen», vertelden een paar douanen aan Monthu. En dezen konden het weten, want ze waren even te voren teruggekomen van een tocht naar den Oostfrieschen wal. Ze hadden getracht nog wat levensbehoeften te bekomen, en zouden in die poging waarschijnlijk geslaagd zijn, als die oorlogsvaartuigen niet in 't gezicht waren gekomen. Nu was ook deze weg om nog wat binnen de vesting te voeren voor goed afgesneden, en — de bezetting moest voortaan ook bedacht zijn op een aanval van de zeezijde! «Delfzijl is voor de Franschen verloren,» zei Monthu 's avonds tegen Geert, «'t kan nog korteren of langeren tijd duren, maar dat Maufroi zich moet overgeven, staat nu voor mij vast. Tenzij er nog spoedige hulp mocht komen » De Kommandant, die tot nog toe elk aanbod tot onderhandeling hooghartig had afgewezen met de bewering, dat hij geen muiters tegen den Keizer wilde te woord staan, begon nu een toontje lager te zingen en zond 's daags na de verschijning der Engelsche schepen bericht aan den bevelhebber der «geallieerde troepen», dat hij een voorstel tot onderhandeling in overweging wenschte te nemen. Als gevolg hiervan zagen Jan Pontier en Wasi, toen ze den volgenden dag in de voorkamer van het doktershuis schriftelijk werk zaten te maken, een Hollandsch officier, die geblinddoekt door twee hransche officieren door de Landstraat naar den Kommandant werd geleid. HOOFDSTUK XIV. Kerstfeest. Een hond als smokkelaar. Blijkbaar waren de aangeboden voorwaarden niet van dien aard geweest, dat de Kommandant daarop had kunnen of willen ingaan, en de burgers, die gehoopt hadden, dat er nu welhaast een einde zou komen aan den ellendigen tijd, waarbij de overige jaren van de Fransche overheersching gelukkig schenen, waren al spoedig overtuigd, dat het einde nog niet te zien was. Integendeel steeds gestrenger en drukkender werden de maatregelen van den Kommandant, daartoe genoodzaakt door herhaalde desertie van manschappen en zelfs van officieren. Gendarmes in volle wapenrusting patrouilleerden door de stad en elk verkeer tusschen de burgers onderling werd bemoeilijkt. De straatjongens zelfs moesten het veld, of eigenlijk de straat, ruimen. Steeds nauwer werd nu ook de vesting ingesloten, blijkende door de herhaalde verschijning van kozakken in Farmsum en zelfs onder de wallen van Delfzijl. «Als ze ons 't vuur nog nader aan de schenen leggen, zal ik hen het water tot de lippen doen rijzen,» had Maufroi gezegd, toen kapitein Gamin hem in den morgen van den negentienden December had gerapporteerd, dat de vijand in den nacht wederom batterijen had opgeworpen en nu reeds zoo dicht tot de stad was genaderd, dat men weldra de kogels uit het vijandelijk geschut binnen de wallen kon verwachten. «Ik zal het water doen rijzen,» had Maufroi gezegd, en hij meende dit in eigenlijken zin. Zijn plan was om bij een hoogen vloed de sluisdeuren open te houden, waardoor al het land van Delfzijl tot aan de stad Groningen zou onderloopen. Daar dan echter tegelijk de weg zou zijn afgesneden voor de troepen, die de Kei/.er, naar hij nog altijd hoopte, zou zenden tot zijn ontzet, sprak het vanzelf, dat hij hiertoe niet zou overgaan dan in den uitersten nood. Toch kon een aankondiging van zijn voornemen al vast goede gevolgen hebben, meende hij, en liet daarom aan de Geallieerden weten, dat hij 't land onder water zou zetten door bij vloed de sluisdeuren open te houden, zoodra ze nader aan Delfzijl batterijen gingen opwerpen. Deze bedreiging had niet het gevolg, dat de Verbondenen zich terugtrokken om de vesting verder met rust te laten. Ze bleven, waar ze waren, en dat zij niet hun geschut lieten spreken en de stad bombardeerden, was slechts te danken aan de overweging, dat men immers geen vijandelijke stad had te ver- overen: men wilde enkel de Fransche bezetting verdrijven en de ingezetenen van Delfzijl, die van de insluiting reeds genoeg te lijden hadden, zooveel mogelijk sparen. Toch stond het te vreezen, dat men eindelijk tot een beschieting zou moeten overgaan, en in den morgen van den vijf en twintigsten December schenen de officieren der bezetting te verwachten, dat het er toe komen zou. De geheele omtrek: alle wegen, de dijken en stukken land waren bezaaid met Pruisen, kozakken en Hollanders, waarop zoo nu en dan van de wallen werd gevuurd. De geheele bezetting was in 't geweer en de patrouilles door de straten noodzaakten ieder, die het waagde op straat of zelfs maar voor zijn deur te komen, in huis te gaan. Zóó werd het Kerstfeest van 1813 in Delfzijl gevierd en dominé Van Epen, die alleen den koster in de kerk had gevonden om naar de preek te luisteren, keerde bedroefd naar zijn pastorie terug, terwijl hij het hoofd schudde en mompelde: «Neen, hier op aarde geen vrede, helaas! Kan God in ons menschen, levende in twist en tweedracht, in oorlog — zelfs op dezen dag! — een welbehagen hebben ?» Toch was er althans één, die ter bevordering van den vrede iets had gewaagd. Als gewoonlijk was dokter Pontier ook den eersten Midwintersdag l) 's morgens reeds bijtijds de poort *) Kerstdag. uitgegaan, van zijn «dwarskijker» vergezeld. Does draafde vooruit, het hengselmandje met de doosjes poeders en pillen in den bek dragend. Dit deed de hond in den laatsten tijd eiken dag: de soldaat had hem dat geleerd en diens kameraden aan de poort hadden schik in den leerzamen poedel. Al was die geleider vriendelijk en beleefd, hij was een slaaf van zijn plicht, en dit was voor den dokter wel eens wat lastig; want zelfs aan 't ziekbed der patienten liet hij hem niet alleen. Er zou dus geen denken aan geweest zijn, al had de dokter 't ook gewild, om zich in verbinding te stellen met de belegeraars, die de dokter tot zijn vrienden rekende, al was hij ruim genoeg van opvatting om daartegenover niet al de Franschen als zijn vijanden te beschouwen. — Toch gelukte het hem, zonder dat zijn «oppasser» er ook maar iets van bemerkte, die belegeraars een dienst te bewijzen; of, juister gezegd, 't was Does, die den dienst bewees. Ziehier, hoe dit in zijn werk ging. Enkele dagen vóór Midwinter had baas Weering, bij wien de dokter eiken dag aan huis kwam om de nog altijd zieke vrouw Wierma te bezoeken, zoo terloops gevraagd, hoe men 't bericht in Delfzijl had opgenomen, dat er weer een Oranje aan t hoofd van 't landsbestuur was geplaatst. De dokter, die er niets van gehoord had, maar net deed, alsof 't oud nieuws was, had daarop met een effen gezicht geantwoord, dat de meesten 't beschouwden als een praatje, een loos gerucht; men hoopte 't wel, maar durfde 't niet te gelooven... Meer hadden ze in tegenwoordigheid van den Franschman niet over dat gewaagde onderwerp durven spreken. Deze had er echter zelf nog bij gevoegd, dat de Kommandant der Nationale Garde dan maar in eigen persoon binnen Delfzijl moest komen om het te bevestigen: men zou hem ongetwijfeld vriendelijk ontvangen! En daarop had hij hartelijk gelachen om zijn vermeende geestigheid. Toen had de dokter gelegenheid gehad Weering ongemerkt te wijzen op het medicijnenmandje, dat — leeg nu — op de tafel stond. En Weering had 't begrepen, dat de dokter wilde te kennen geven, hoe in 't mandje met behulp van Does t een of ander zou kunnen worden binnen gesmokkeld, zonder dat de «dwarskijker» argwaan zou koesteren. Weering was toen denzelfden dag nog naar Appingedarn gegaan om den Kolonel der Nationale Garde te spreken, en deze, die reeds herhaaldelijk vruchteloos naar een middel gezocht had om zich met de burgers van Delfzijl in verbinding te stellen, greep met beide handen deze welkome gelegenheid aan. Zoo spoedig mogelijk zou in Groningen een proclamatie worden gedrukt, had hij beloofd, en nu — 0p dezen Kerstmorgen — lagen er meer dan 500 exemplaren van deze ten huize van Weering te wachten op 't mandje en t hondje van den dokter. Dr. Pontier, die half en half vermoedde, dat Weering dien dag iets hebben zou, had met opzet wat veel papier ter vulling in 't mandje gedaan, zoodat er gemakkelijker iets in verborgen zou kunnen worden. En er wérd iets in verborgen! Does had dezen keer ook op de terugreis een vrachtje! Ongemoeid door de buitenwacht, die buiten de Farmsumer poort 't oog hield op den weg; maar toch min of meer zenuwachtig, zoowel door 't bewustzijn, dat hij iets toeliet, dat hem in lasten zou kunnen brengen, als door 't schieten van de wallen op vijanden, die aan het trekdiep en tusschen de tichelwerken zichtbaar waren, bereikte de dokter de poort en de stad. De «dwarskijker», die dezen keer niet goed gekeken had, nam voor de hoofdwacht afscheid en de dokter haastte zich om thuis te komen. Does, die anders altijd vooruit snelde en op de stoep zijns meesters komst aankondigde, moest nu bij den baas blijven, die niet gerust was, vóór het mandje in zijn kamer op de tafel stond. Onmiddellijk werd de inhoud onderzocht: onderin lag een bus, waarin een rol papieren, 't Bleken alle eensluidende, in 't Fransch en in 't Hollandsch gestelde kennisgevingen aan de belegerden. Juffrouw Pontier, even nieuwsgierig als haar man, keek over zijn schouder toen hij met gedempte stem voorlas: Proclamatie. De Kolonel der Nationale Garde M. Busch, Chef van het Belegeringscorps voor Delfzijl, geeft bij dezen kennis aan de burgers van Delfzijl en Farmsum, dat op den 30slen der vorige maand Z. D. H. de Erfprins van Oranje als Souvereine Vorst werd uitgeroepen: noodigt allen, zoo burgers als militairen uit, den Franschen dienst te verlaten en tot hem over te komen, toezeggende een goede ontvangst en geldige passen, waarschuwt voorts ten ernstigste de huidige Fransche bezetting om niet voort te gaan met pundering en brandstichting als tot dusverre... «'t Is dus waar,» zei de dokter, «Oranje weer in 't land! Ik durfde 't niet gelooven. Maar nu moet iedereen 't weten ... 'k Ga dadelijk weer uit, vrouw.» «Maar, man, denk er aan, dat 't een gevaarlijk werkje is, als je ze gaat uitdeelen: als men je ziet, dan kun je er zeker van zijn, dat je gevangen gezet zult worden! Och doe het maar liever niet; laat die papieren liggen...» «Neen, neen, dat kan niet en dat wil ik niet. Men rekent er op, dat ik voor de verspreiding zorgen zal; 'k heb indertijd aan Engelbert gezegd, dat hij gerust vertellen mocht, dat ik bereid was iets te doen, als ik er toe in de gelegenheid was. En die gelegenheid is er nu; maak je evenwel maar niet ongerust: ze zullen me niet snappen. Ik verdeel het pak papieren in tweeën. De helft geef ik aan Geert van Dijk en de andere helft aan voerman Bakema; die moeten dan hun deel weer in tweeën splitsen en twee vertrouwde vrienden uitzoeken, die op hun beurt ieder weer aan twee anderen een gedeelte moeten over handigen enz. Er is dan niet één verspreider, maar er zijn er zóóveel, dat 't gevaar voor ontdekking van hem, die er mee begon, niet groot is.» Enkele uren later was het nieuws als een loopend vuur door heel Delfzijl verspreid! Toen dominé Van Epen 's avonds een exemplaar in handen kreeg, kwam hij voor 't eerst dien dag in een Kerststemming: al had hij niet, zooals 't behoorde, kunnen spreken van den Brenger der Blijde Boodschap, toch was een blijde boodschap gekomen! Niet aldus beschouwde het de Kommandant van Delfzijl. Toen die den volgenden dag kennis kreeg van den inhoud der proclamaties, had hij dadelijk order gegeven de verdere verspreiding tegen te gaan door de verspreiders te straffen. Daar echter al de proclamaties reeds verspreid waren, kwam zijn maatregel natuurlijk te laat. — Daarop werd aangeplakt de volgende IVaarsckuwing. Ieder Burger of Militair, die uit deze forteresse of uit Farmsum tot de vijanden mocht overgaan, daartoe verlokt door onware mededeelingen en schoonklinkende beloften, zal zijn goederen verbeuren; indien hij achterhaald mocht worden, zal hij zonder vorm van proces binnen de 24 uren gestraft worden met den kogel. — De Kommandant van Delfzijl, Maufroi. En het resultaat? Bij een oefening buiten de poort liepen den daarop volgenden dag de luitenant-kolonel Hink met drie andere officieren en tal van minderen tot de Geallieerden over! En dit voorbeeld werd de volgende dagen en nachten door vele officieren en soldaten gevolgd 8 HOOFDSTUK XV. Oudejaarsavond. Oudejaarsavond 1813. Meer nog dan hij gewoon was, en dit beteekende anders nog al! meer dan gewoonlijk had Kommandant Maufroi in gezelschap van Charette en andere officieren gedronken. Den laatsten avond van het ongeluksjaar zouden ze nog eens feestelijk doorbrengen, had hij gezegd, en onder dat feestelijke verstond hij het aanrichten van een drinkgelag. Zooals het dikwijls gaat bij dergelijke «feesten», de tongen van de feestgenooten raakten los en er werd ook door de ondergeschikten meer gezegd, dan zij anders gewaagd zouden hebben. Zoo durfde Charette, zinspelend op de bedreiging met het openen der sluisdeuren, te vragen, of de Kommandant wel wist, wanneer het vloed was voor Delfzijl. Deze — hierop woedend geworden — had met de vuist op de tafel geslagen, gevloekt en geschreeuwd, dat hij Charette en alle anderen zou laten zien, dat hij, als 't er op aankwam, niet bang was en alle Hollanders, Pruisen en kozakken om Delfzijl zou laten verzuipen vóór 1813 verstreken was! Een paar uren nadat vele menschen in de kerk God hadden gebeden om Zijn zegen voor het volgend jaar, marcheerden een tiental soldaten, gevolgd door den Kommandant en enkele andere officieren in een alles behalve militairen parade-pas, de Markstraat door, de Farmsumer poort uit naar de sluis voor het Damster diep. 't Was laag water en de soldaten hadden dus licht werk, toen ze tot hun verbazing de buitenste sluisdeuren moesten openen en vast zetten, zoodat deze zich bij opkomenden vloed niet konden sluiten. In korten tijd was 't werk af! «Zie, zoo: laat nu 't water maar komen! Stroomen zal het naar binnen; morgen is 't zee, waar land was en ze zijn weg! Wat zou die Charette meenen! Ik zou niet durven? 'k Heb onder den Keizer zelf gevochten, laat hij mijn moed nög eens in verdenking brengen ...» Intusschen wachtte Charette, die natuurlijk niet mee had gekund, de terugkomst van de feestgenooten af. Maar van het «feest» kwam verder niet veel meer, daar de meesten nog menschelijk genoeg voelden om het gebeurde ten sterkste af te keuren, al hadden ze 't niet kunnen verhinderen. «Morgen is 't zee, waar land was!» Helaas, het stond te vreezen, dat de Kommandant gelijk zou krijgen: want binnen enkele uren zou de vloed opkomen en de aanhoudende noordwesten wind deed in de laatste dagen het water ongewoon hoog stijgen ... Toch mislukte het booze plan! Door de haast der soldaten om toch maar spoedig klaar te komen en tengevolge der duisternis, die door enkele schemerende stallantaarns niet was weggenomen, hadden zij hun werk slechts ten halve kunnen verrichten. Wel hadden ze de windassen, waarom de kettingen werden gewonden, die de deuren opentrokken, vast gezet, zóó dat die niet terug konden draaien ; maar de deuren waren niet tot vlak aan de sluiswanden open getrokken, zoodat het water bij het hooger worden toch de deuren binnenwaarts drukte. Die druk van het snel wassende water werd weldra zóó hevig, dat de dikke kettingen de deuren niet meer tegen konden houden. Met een hevigen knal braken die dan ook kort na elkaar, waarna de deuren met geweld dicht sloegen! De belegeraars en de omwonenden van Delfzijl waren dus aan 't groote gevaar, dat hen onbewust had bedreigd, gelukkig ontkomen. HOOFDSTUK XVI. Nieuwjaarsmorgen. i Januari 1814. «Veel geluk en zegen in 't nieuwe jaar!» Deze wensch, hij bleef niet achterwege, waar familieleden elkaar goeden morgen wenschten, of buren en vrienden elkaar spraken in den loop van den dag. Maar toch: hoe anders klonken die woorden dan soms in andere jaren' Men miste die hartelijkheid in den toon, die het plichtmatige van den wensch doet vergeten. Juffrouw Pontier herinnerde zich levendig, hoe op vorige nieuwjaarsmorgens reeds om acht uur de dienstboden binnen kwamen in de woonkamer. Voor den koetsier en den bediende in de apotheek lagen lange Goudsche pijpen klaar, en de ouderwetsche zilveren kom, die anders het heele jaar door bij haar gouden en zilveren sieraden in de linnenkast stond, pronkte blinkend opgepoetst op de tafel, gevuld met brandewijn met rozijnen en suiker. Nadat dan over en weer de zegenwenschen gewisseld waren en de mannen hun pijpen gestopt hadden, werd een zilveren lepel in den «brandewijnskom» gezet en jeder — de dokter het eerst — schepte uit den rondgaanden kom een lepel vol. Zóó ging het bij ieder. De dienstboden stapten daarna op en gingen naar hun ouders, en vandaar naar verder familie en vrienden. En bij al die visites ging de brandewijn met rozijnen rond! Die niet wist van maathouden gebruikte te veel dien dag: men zag op den eersten Januari altijd veel dronken volk langs de straat... Daar bestond nu geen gevaar voor; want brandewijn was veel te duur en rozijnen en suiker waren eenvoudig niet te verkrijgen geweest. Zelfs de lange Goudsche ontbraken; want er was geen tabak.... Toch kwamen ook heden de knechts en de meid «nieuwjaar wenschen», maar de stemming in de kamer was somber, hetgeen slechts een weinig veranderde, toen de dokter de gegronde hoop op betere tijden in 't licht stelde en — aan allen de gebruikelijke nieuwjaarsfooi uitreikte! En hoe werd bij Jantje van Dijk de nieuwjaarsdag gevierd? 't Oude mensch had weer bijna niet geslapen dien nacht. Toen ze uit de kerk kwam, had Geert haar moeten ondersteunen en Wasi had haar kerkstoof gedragen: ze scheen in de laatste maanden tien jaar ouder geworden' Wel waren ze spoedig naar bed gegaan; (want wie had er in deze omstandigheden pleizier in om «van 't oude in 't nieuwe te zitten»?) doch geslapen had moeder Jantje niet en te middernacht had ze het schieten ter eere van 't nieuwe jaar gehoord. Zelfs het knappen der kettingen en het dichtflappen der sluisdeuren was tot haar doorgedrongen. «Hoor! Kanonschoten!» had ze nog aan Geert geroepen; doch deze had het niet gehoord, had al geslapen. Na enkele uren dommelens was ze maar opgestaan, omdat toch ook Monthu vroeg gewekt moest worden: die zou met 't begin van 't nieuwe jaar weer in dienst treden. En nu bij het aanbreken van den dag zat ze achter haar koffiepotje, gevuld met een aftreksel van cichoreipoeder (koffie was er in heel Delfzijl voor geen goud meer te koop) overdenkend, hoe ze op andere nieuwjaarsmorgens haar gezin wel had afgewacht, toen haar man nog leefde, toen Anna nog thuis was. Wittebrooden van wel anderhalf el lang en «krentestoeten» van een gulden per stuk wachtten op het mes, en ieder at dien morgen zooveel hij lustte; roggebrood, 't gewone ontbijt van andere morgens, kwam dien dag niet op tafel. En nu? Was er maar roggebrood! Zelfs voor Monthu had ze het niet meer kunnen krijgen en deze ontving in den laatsten tijd het eten uit de officierskeuken in de kazerne. Neen, wat haar inkwartiering betrof, had ze geen reden tot klagen; dan was het bij anderen heel wat erger! Mijnheer Monthu was nooit veeleischend geweest, vond alles goed, en hij had zelfs gemaakt, dat de onderofficier, dien ze nog een tijdje in huis gehad had, naar de kazerne was verplaatst. De meeste anderen hadden 't slechter getroffen: daar had je smid's Geertje bijv., die had gisterenavond nog haar verdriet uitgeschreid over de beleedigende woorden, die haar herhaaldelijk werden toegevoegd, over de moeite, die haar voortdurend werd veroorzaakt. Doch al kon ze dan ook niet op lekkernijen tracteeren, ze verheugde er zich over, dat ze Geert en Wasi straks een paar pannekoeken kon voorzetten in plaats van het boonenbrood der vorige dagen ... Maar een feestdag was het niet, deze eerste Januari: Anna ziek, hoe langer, hoe erger; wie wist, hoe het zou afloopen! en dan met die twee bloedjes van kinderen bij vreemden! En Wierma nog aldoor gevangen! Eén troost had ze: Geert was hier nu tenminste, om haar «veel geluk en zegen» te wenschen, dien zij het «van 's gelijke» kon toevoegen; maar toch: het ontbreken van die anderen, ze gevoelde hun gemis op dezen dag meer nog dan anders! Ook Wasi (die het Russisch Nieuwjaar natuurlijk glad vergeten was) en buurman Bos en diens vrouw en nog anderen wenschten haar een gelukkig Nieuwjaar; maar zij allen vermochten niet haar blik op de toekomst te verhelderen. Alleen 't verhaal van Bos over de mislukking van 't plan om 't water binnen te laten, beurde haar op en vermeerderde haar vertrouwen op God. Daar was nóg een in Delfzijl, die slecht geslapen had dien nacht: Kommandant Maufroi had, zoodra zijn roes verdwenen was, zelfverwijt gevoeld over den ondoordachten maatregel aan de sluis, en hij was merkbaar opgelucht, toen hem was gerapporteerd, dat de deuren gesloten waren als altijd. HOOFDSTUK XVII. Moeder Jantje verdwenen. 't Was eenige dagen later. Geert, die weinig te doen had, nam met Wasi hier en daar eens een kijkje. De Farmsumer poort was open en tal van soldaten ijverig in de weer om de huizen en andere gebouwen tusschen Delfzijl en de Farmsumer kerk af te breken. De bedoeling was duidelijk: men wilde den vijand de gelegenheid benemen zich daarin of daarachter te verschansen. «'t Is overbodig werk,» meende een oude schipper, «overbodig werk: denk je, dat ons volkje — hij zei: ons volkje; maar er was geen Franschman, die 't hoorde! — denk je, dat ons volkje zich daarin zou genesteld hebben? En waarom komen ze dan niet in Farmsum? Omdat ze wel begrijpen, dat de Franschen van hier uit dan op hen zullen schieten en dan leggen de Farmsumers 't loodje. En dat willen ze natuurlijk niet.» Geert gaf hem gelijk; doch dacht eigenlijk aan wat anders: nu de poort open stond, zou hij mogelijk zijn zieke zuster eens kunnen bezoeken. Dr. Pontier had gisteren nog gezegd, dat ze, niettegenstaande de uitstekende verpleging bij de Weerings, erger werd en zoo verlangde naar haar man, naar haar moeder. Hij vroeg het aan den wachthebbenden officier, dien hij kende; maar er was geen sprake van, dat zijn verzoek zonder pas ingewilligd kon worden. En zelfs de bemiddeling van Monthu bleek niet in staat hem aan een pas te helpen. Mistroostig ging hij daarom met zijn jongen vriend terug en ze dwaalden zonder doel, tot ze bij de haven aanlandden. Daar vonden ze ook Jan Pontier, die gewapend met zijn vaders verrekijker uitkeek naar tal van zeilen in de verte. Er waren er velen, die tuurden over den Eems. «Wat zouden 't voor vaartuigen zijn ?» vroeg Wasi, «weer Engelsche oorlogsschepen ?» «Ik denk het wel,» antwoordde Jan, «of zouden 't al koopvaardijvaarders kunnen wezen voor Emden, Geert?» Geert wist het niet: de schepen waren te ver af. «Weet je, wat ik geloof?» zei de oude schipper van zooeven, die insgelijks van de poort naar de haven was gekuierd, «weet je, wat ik geloof, mijn goeie vrind? Dat we van dien kant niets te vreezen, maar alles te hopen hebben.» En terwijl hij zijn neuswarmertje stopte met gedroogde kerse- en noteboombladeren, vervolgde hij: «'t Zijn Engelsche brikken, en als er maar geen ijs meer komt, dan hebben we ze hier weldra voor de haven en de Fransozen zitten tusschen twee vuren in de asch.» En zijn vuurslag met toebehooren voor den dag halende, sloeg hij het staal tegen den vuursteen, zoodat de vonken op het tondel vielen in de gladde geel-koperen doos, hield daarna het smeulende tondel tegen zijn gestopte pijp en blies weldra even welbehaaglijk dikke rookwolken voor zich uit, alsof hij de geurigste Portorico rookte. «'t Zou te wenschen zijn, dat 't zoo was,» zei Geert, «zóó kan 't niet lang meer duren: het gebrek wordt zoo groot, dat velen zich door geen vrees voor straf meer van diefstal terug laten houden.» Daar wist de ander ook van mee te praten: van morgen was er nog een arbeider onder den toren opgesloten, omdat hij den hond van voerman Bakema naar binnen gelokt en gedood had met de bedoeling het vleesch op te eten. En Jan vertelde, dat vrouw Egberts in de Muskengang gisteren gestorven was, zooals zijn vader gezegd had, van gebrek. «Als 't nog langer duurt,» beweerde een ander, die er bij kwam loopen, «dan krijgen we hier een herhaling van Leiden in 1574.» «Wat was dat dan met Leiden in 1574?» vroeg Wasi aan Jan. En deze zou juist beginnen te vertellen van den hongersnood en de ellende der Leidenaars, toen een paar gendarmes hen verschrikt uit elkaar deden stuiven: een oogenblik hadden ze vergeten, dat elke samenscholing nog altijd verboden was, niet alleen op de straat, maar ook in de herbergen, zelfs in woonhuizen. Bij hun overhaaste vlucht was Geert van de jongens afgeraakt, en hij besloot maar naar huis te gaan. Daar gekomen vond hij de huisdeur open; doch zijn moeder zag hij nergens. Dat was vreemd! I lij riep, en zocht overal; maar tevergeefs. In hevige onrust ging hij naar buurman Bos en daar wist men hem te vertellen, dat zijn moeder een half uur geleden uitgegaan was, haar hengselmandje aan den arm. Vrouw Bos had gedacht, dat ze om een boodschap uitging, maar haar niet zien terugkeeren. En zoo lang bleef ze anders nooit uit Geert wachtte nog even; doch moeder kwam niet terug. Zou ze ... ? Gejaagd liep hij van buurman naar huis en van huis weer naar buurman. «Wie weet,» zei Bos, «of ze niet geprobeerd heeft de poort uit te komen om naar Farmsum te gaan. Ze heeft immers al zoo vaak gezegd, dat ze 't doen zou, als de gelegenheid maar eens gunstig was!» Geert achtte het niet onmogelijk, en nu door Bos vergezeld stapte hij nogmaals naar de Farmsumer poort. «Zou ze werkelijk getracht hebben Delfzijl uit te komen om naar Anna te kunnen gaan? En zou t haar gelukt zijn?» Deze gedachten hielden hem voortdurend bezig. Aan de poort hadden de schildwachts niets ge- merkt van een vrouw, die naar buiten zou zijn gegaan. Ze verzwegen evenwel, dat ze niet onafgebroken op post waren geweest; doch in de afwezigheid van hun superieur heel even een spelletje hadden gekaart: vijanden waren er immers toch niet in de nabijheid! De herbergier uit «De oude Delf» bij de poort vertelde echter, dat hij tot zijn groote verbazing werkelijk een vrouw de stad had zien verlaten. Hij had niet gezien, wie 't geweest was; maar, ja, ze droeg een hengselmandje en 't kon Jantje van Dijk wel geweest zijn, naar de gestalte te oordeelen. Nu was er geen twijfel meer! Zij was het geweest; Geert wist het nu: zij was naar haar zieke dochter gegaan, die om haar geroepen had! Moederliefde had geen gevaren geteld, alle bezwaren licht geacht! «Als ze den straatweg gehouden had, zou ze zeker tegen gehouden zijn door de daar arbeidende soldaten. Waarschijnlijk heeft ze dit echter zelf ingezien en daarom zal ze een omweg genomen hebben over weilanden en bouwakkers: het ijs in de slooten maakt dit mogelijk,» oordeelde Bos. «Geloof me Geert, ze zit al goed en wel bij Anna, jongen; en ze zal blij zijn, dat ze 't maar gewaagd heeft; want al is het zoo ook niet pleizierig voor jou, ze begreep heel goed, dat jij het niet goed gevonden zoudt hebben, als ze er tevoren nog eens weer over gesproken had.» «'t Zal wel zoo zijn,» antwoordde Geert in berusting; «maar denk eens, wat een moeilijke weg dat geweest is voor een oude, zwakke vrouw als zij. En 'k zou toch wel graag zeker weten, of ze bij Weering aangekomen is.» Geert had gelijk: 't was geen gemakkelijke weg geweest; maar wat vraagt het moederhart naar gemak voor haar zelf, waar enkel de belangstelling voor haar kinderen de drijfveer voor haar handelen is! Inderdaad had moeder Jantje, grootendeels over de slooten en daar verborgen door het hooge gepluimde riet den achterkant van Farmsum bereikt en had ze gevonden, die ze zocht. Gelukkig duurde voor Geert de toestand van onzekerheid niet heel lang: een goed uur later, toen dokter Pontier weer in de stad kwam, kon deze hem geruststellen door de mededeeling, dat zijn moeder in welstand bij haar dochter aangekomen was, en dat deze van de groote verrassing geen nadeelige gevolgen ondervonden had. Maar nu kwam voor Geert de vraag: hoe zal ze hier terug komen? De dokter wist het zoo min als hij; dit alleen kon de eerste verzekeren: zijn moeder zou zich niet in gevaar begeven en Geert behoefde zich niet ongerust te maken. Vrouw Van Dijk had den dokter nog verzocht om aan Geert te zeggen, dat hij maar niet boos moest zijn, dat ze stilletjes weggegaan was; ze had dit wel moeten doen, omdat hij haar anders tóch niet zou hebben laten vertrekken; en verder, dat vrouw Bos altijd beloofd had met 't huiswerk te zullen helpen; voor den pot kon Geert zelf wel zorgen. Zorgvuldig als ze was, had ze nog tal van aanwijzingen gegeven betreffende kasten en kisten, over kleeding en wasch, die echter den goeden dokter meerendeels door 't hoofd waren gegaan. Alleen had hij nog onthouden, dat Wasi voortaan zijn Zondagsch jasje maar moest aantrekken, omdat dat dikker en warmer was dan het ander Geert kreeg de tranen in de oogen: ze was altijd zoo goed, zijn moeder, en hield zooveel van haar kinderen. En ze had gelijk; Wasi en hij konden haar beter een tijdje missen dan zijn arme zuster. En vrouw Bos zou hem graag helpen: wel gaf haar gezin met de inkwartiering meer werk dan zij af kon; maar haar man en haar zoon hielpen, nu er met de schipperij niets te doen was, flink mee; er zou dus aldijd nog wel een oogenblikje te vinden zijn om de kamer van mijnheer Monthu op te knappen en enkele andere zaken voor Geert in orde te brengen. Wasi schreide, toen hij thuis kwam en hoorde, dat moeder er niet was ... HOOFDSTUK XVIII. 't Wordt erger! Verscheiden dagen kropen traag voorbij. In den toestand van Delfzijl kwam zoo goed als geen verandering: 't bleef bij enkele schoten van de wallen op de naderende voorposten der Russen, Pruisen en Hollanders, of een tocht van een paar honderd Franschen naar buiten, ter vernieling van een door hun vijanden opgeworpen batterij. Zoo nu en dan kwam er een parlementair uit Appingedam binnen, of werd er een van Delfzijl uitgezonden. De onderhandelingen leidden echter nog maar altijd niet tot eenig resultaat. Voor en na werden er enkele gevangenen gemaakt, opgesloten in de Fransche brik «Comtesse Marie», die als gevangenis dienst deed, om enkele dagen daarna, om de schaarschte der levensmiddelen, weer te worden vrijgelaten, nadat ze beloofd hadden geen wapenen meer tegen de Franschen te zullen voeren. Ook Klaas Weering en Wierma, de geruïneerde molenaar uit Farmsum, kwamen eindelijk vrij. Zonder dat 't den laatste vergund werd zijn 9 familie in Delfzijl te bezoeken, werd hij buiten de poort geleid. Voor Geert van Dijk was het echter een voldoening te weten, dat zijn moeder in Farmsum nu een beschermer te meer had. De Engelsche oorlogsschepen, die af en toe den Eems waren opgezeild, konden door 't ijs niet naderen en lagen in de buurt van Emden werkeloos. De strenge vorst gaf de mannelijke bevolking van Delfzijl eenige afleiding, doordat men gedwongen werd dagen achtereen de grachten open te hakken. Toen eindelijk voor goed de dooi inviel, werden echter in bijna alle gezinnen zuchten van verlichting geslaakt: aan brandstof was in den laatsten tijd haast nog meer gebrek geweest dan aan levensmiddelen. Wasi en Jan Pontier, als steeds hun tijd verdeelend tusschen hun lessen bij den luitenant en den dokter en wat rondslenteren hier en ginds, overal waar maar wat te beleven viel, liepen op den eersten voorjaarsachtigen dag de Marktstraat door met het doel eens te gaan kijken bij de poort naar de sluis, waarvan de deuren nog steeds gesloten waren en niet geopend konden worden, zoodat er in ruim een maand geen druppel water was afgevoerd. Ten gevolge hiervan stonden nu na den dooi de laag gelegen weilanden tusschen Delfzijl en Appingedam reeds heelemaal onder. Vóór de jongens evenwel bij de poort waren, werden ze opgeschrikt door iets, dat hen deed weghollen, zoo vlug ze konden. Wat was er gebeurd? Den heelen morgen waren er, evenals de vorige dagen, schoten gewisseld; dat schieten waren ze echter al zóó gewoon, dat ze er geen aandacht aan schonken. Alleen als 't schieten eens voor een oogenblik ophield, trof het hun, dat 't zoo stil was. Maar wat nog niet eerder voorgekomen was, gebeurde in dat oogenblik: een vijandelijke kanonskogel kwam binnen de vesting, vernielde juist in hun nabijheid de lantaarn boven de deur van kastelein De Wit, even verder 't aanslagbord voor 't huis van den Maire, daarna een steenen bank en rolde toen voort tot bij de Waterpoort. De schade was gering; maar 't geraas was zóó oorverdoovend, dat de jongens met gebogen hoofd en de handen voor de ooren op de vlucht sloegen en niet eerder ophielden, voor ze goed en wel bij Geert in de schoenmakerij stonden. Deze legde verbaasd het stuk zeildoek, waarvan hij bij gebrek aan leer in den laatsten tijd schoeisel vervaardigde, neer en zag de buiten adem binnenstormende jongens nieuwsgierig aan. «O, Geert,» begon Wasi: «nu wordt zeker alles plat geschoten!» En Jan: «Breng me alstjeblieft even thuis, Geert: ik durf de straat niet meer door ...» Met moeite kreeg Geert eindelijk een eenigszins duidelijk verhaal van den kogel, en hoewel de jongens blijkbaar overdreven, begreep hij toch ook, dat het gevaarlijk begon te worden: het kanongebulder herhaalde zich met korte tusschenpoozen. Dat het gevaar inderdaad niet denkbeeldig was, bleek eenige oogenblikken later, toen buurvrouw Bos geheel ontdaan binnen kwam en vertelde, dat er een kogel in haar tuin was terecht gekomen. Dadelijk gingen ze mee om te kijken en daar zagen ze tusschen de pereboomen een gat van een paar voet diepte, waaruit Bos den vier en twintig-ponder opgroef. Geert en Wasi brachten Jan thuis en hoorden onderweg, dat verscheiden huizen reeds meer of minder waren beschadigd. Menschenlevens waren, voor zoover men wist, nog niet te betreuren; verscheidenen waren echter van angst in kelders weggekropen en zaten daar, alsof ze hun laatste oogenblik afwachtten. — Nadat Geert, gelijk hij eiken dag deed, den dokter gevraagd had naar moeder en zuster, ging hij met zijn vriendje naar huis. En als vanzelf kwam daar 't gesprek weer op moeder, en Geert, — overtuigd als hij was, dat ze nu reeds weer even sterk verlangde naar Delfzijl als vroeger naar Farmsum — maakte zich ongerust, als hij zich voorstelde, dat ze nu misschien op weg was gegaan om te trachten weer binnen de poort te komen. Wel had ze den dokter beloofd, dat ze zich niet onvoorzichtig zou wagen; maar toch: je kon nooit weten! Monthu zei 's avonds, dat het nog geen ernstig gemeende beschieting was geweest: men had eenvoudig den Kommandant willen laten zien, dat men het in zijn macht had, de stad krachtiger aan te pakken, indien men dit wilde. En waarschijnlijk had hij gelijk; want de volgende dagen bleven de kogels weer weg. Den anderen dag hadden de Gealliëerden zich zelfs meer teruggetrokken, en een detachement Fransche militairen waagde nog eens een strooptocht naar een boerderij in het veld, die tot nu toe door haar eenzame ligging ver van den weg af, van plundering verschoond was gebleven. Met eenige wagens hooi, ongedorschte tarwe, aardappelen en turf keerden ze terug. Jan en Wasi, die, nu 't gevaar geweken was, lachten om hun vrees van gisteren, dwaalden de stad rond om de schade aan schoorsteenen, daken en muren eens op te nemen; bij het terugkeeren van de soldaten stonden ze, ouder gewoonte, in de nabijheid van de poort, en zagen alles voorbijtrekken. De laatste ruiter, zeker met opzet wat achter gebleven om zijn maaltijd ongestoord te kunnen voortzetten, smulde van een gerookte metworst, waarvan hij 't overschot in een oude krant in de hand hield. Toen hij 't laatste hapje binnen had, gooide hij onze jongens met de prop papier om de ooren. In gewone omstandigheden zouden ze natuurlijk dat vettig papier hebben laten liggen, of hoogstens zouden ze 't opgeraapt hebben om op hun beurt er den soldaat mee te gooien; doch nu nam Wasi 't stuk krant, een gedeelte van een Groninger nieuwsblad, in de hand, streek het glad en stak het in den zak. Hij wou het aan Geert geven; want hij wist, hoe nieuwsgierig deze was naar eenige tijding omtrent de gebeurtenissen in Holland en Frankrijk. 't Was inmiddels middag geworden en de jongens gingen huiswaarts; maar Wasi dacht er niet aan het blad aan Geert te geven, vóór hij er 's avonds bij 't ontkleeden door 't geritsel van 't papier aan herinnerd werd. ■— Inderdaad was de oude krant Geert zeer welkom. hij wachtte niet eens den volgenden dag af, maar begon dadelijk bij het licht van de walmende tuitlamp te lezen. En wat hij las, was wel geschikt om zijn belangstelling te wekken: «De Geallieerden,» zoo stond er o. m., «rukken op Parijs aan, zij zijn welhaast meester in geheel Frankrijk!» Onmiddellijk klopte hij aan de deur der kamer van zijn vriend Monthu om dezen deelgenoot te maken van het nieuws. En die vond het op zijn beurt zóó belangrijk, dat hij er dadelijk den Kommandant van in kennis ging stellen, door het hem te laten lezen. Deze had gedurende zijn verblijf in Holland al wel zooveel Hollandsche woorden onder de oogen gehad, dat hij 't krantebericht kon begrijpen, en hij had geen grond om den inhoud onwaarschijnlijk te vinden. Hij vloekte en verklaarde, dat nu voorzeker alle kans op ontzet voor goed verkeken was. Mijnheer Maufroi had dus alle reden om uit zijn humeur te geraken; maar of de middelen, of liever het middel, dat hij aanwendde om zijn onaangename gedachten te verdrijven, doeltreffend was, en of het verstandig van hem was, zijn onderbevelhebbers voor te gaan in het misbruik van sterken drank, mag zeker betwijfeld worden. Maar hij was te zeer aan den brandewijn verslaafd om niet naar de flesch te grijpen, zoodra zijn gedachten een onaangenamen loop namen. Zoo had hij ook weer te diep in het glas gekeken, toen hij den volgenden morgen met het corps gendarmes uittrok om de batterij, waaruit een paar dagen te voren de stad zoo geducht bestookt was, stormenderhand te nemen. De aanslag mislukte echter door de onverschrokkenheid der Geallieerden, en met groot verlies moest Maufroi terugtrekken. Of hij onderweg wellicht nog gelegenheid had gehad iets te drinken, is niet te zeggen; maar zeker is het, dat hij op 't kerkhof van zijn paard viel en gekwetst bleef liggen. Vóór zijn officieren hem nog hadden opgebeurd, kwam dominé van Epen, die 't ongeluk gezien had, het huis uit, en op zijn aanbod werd de Kommandant, die een been bleek gebroken te hebben, de pastorie binnen gedragen. Van nu af berustte in den eersten tijd het kommando bij kolonel Vimont, en viel er weinig belangrijks meer voor. De jongens langs de straat deden geen andere nieuwtjes op, dan dat er weer een parlementair was aangekomen of vertrokken, dat er zoo- en zooveel douanen en gendarmes waren gedeserteerd, dat zelfs sommige officieren in hun kwartieren werden bewaakt, omdat er vermoeden bestond, dat ook zij zouden wegloopen. De burgers waren aan den toestand gewend en berustten in hun lot, hoe treurig ook, gesterkt door de overtuiging, dat binnenkort betere tijden moesten aanbreken. Alleen bij een vernieuwde huiszoeking naar vee of brandstof schrikten ze even op, om daarna weer te verzinken in hun toestand van schijnbaar gedweeë onderwerping. De nood was niettemin hoog gestegen: gedurende den strengen en ongewoon langdurigen winter, was alle brandstof verbruikt; niet alleen de turfvoorraad was op, maar ook alle hekken, schuttingen enz. waren verstookt. Men vertelde zelfs van een arbeider, dat die al de binnendeuren van zijn huisje tot brandhout gehakt had. De levensmiddelen waren zoo duur, dat er van koopen geen sprake was; de meesten waren al blij, dat ze tenminste nog te eten hadden, al bestond dat eten dan ook dag-in, dag-uit uit rapen, gele wortelen of wat aardappelen en meel. En hoeveel zorg Geert van Dijk ook had over de afwezigheid van zijn moeder, over één ding verheugde hij zich: dat ze 't in Farmsum allicht beter zou hebben, dan ze 't in Delfzijl had kunnen krijgen. Dokter Pontier noteerde den 2isten Maart in zijn dagboek omtrent de prijzen van verschillende levensbehoeften het volgende: Bij den aanvang der lente van 1814 waren binnen Delfzijl tal van levensmiddelen enz. niet meer te bekomen. Het laatst werd er betaald voor: een brood van paardeboonen en gerstemeel — twaalf stuivers, een pond boter — acht en veertig stuivers, een zak aardappelen — zeven a acht gulden, vijf kop zoete appels — vier en twintig stuivers, een pond spek — twee en twintig stuivers, een pond suiker —- twaalf a vijftien gulden, een pond tabak — ongeveer evenveel, een flesch jenever of brandewijn — + drie gulden, een pond tarwemeel — zes stuivers, een pond gerstemeel — vier stuivers, een kan melk — acht stuivers, een kan olie — twee en dertig stuivers. HOOFDSTUK XIX. Huiszoeking bij Pieter Weering. Enkele dagen later moest dokter Pontier tot zijn leedwezen aan Geert van Dijk meedeelen, dat zijn zuster in Farmsum het wel niet lang meer maken zou. De onverwachte komst van haar moeder eerst, en daarna het weerzien van haar man, dat alles had haar aanvankelijk wel een beetje opgefleurd; doch het bleek al gauw, dat dit vleugje van beterschap gevolgd werd door een verergering van haar kwaal. Geert had Anna zoo gaarne nog willen zien. Vroeger, als hij rondzwierf in het verre, vreemde land, toen had hij zich voorgesteld, dat hij bij zijn terugkomst (als hij tenminste terug zou komen) misschien niet al zijn familieleden meer in leven zou vinden. Hij zou dit wel hard hebben gevonden, doch zich in de omstandigheden hebben geschikt. Maar dat nu, op een afstand van nog geen half uur zijn eenige zuster neerlag, den dood nabij, wellicht roepende om hem in haar laatste ure, terwijl hij niet kon komen om zijn afscheidsgroet te brengen, er niet kon zijn om zijn moeder in die moeilijke oogen- blikken te troosten, dat vond hij onverdraaglijk. En hij had den dokter den anderen morgen gevraagd om, wanneer deze straks naar Farmsum ging, met hem te mogen meeloopen, verkleed in de uniform van Fransch soldaat, die hij toch vroeger ook gedragen had! Maar de dokter had het verzoek moeten weigeren. «Ik wil niet,» zei hij,