1009 M H 1 L:J B a l B S ^'MÈHi i 1009 ' 5'■- • S^Bw^F3SXp?P5!3iS83^^H5ra 0.'" MHK'^H^HJB r^m m / V !jj^ , ' v ••"' .' * ': r '; . H 94 11)09 H 94 1009 E E W IJ 3 rnii t i: v r 1: ii k n li v: 11>, irn/i »,< i/ilroitic si hooUiczotk, e Hut van Oom Tom" (De Negerhut), en de schrijfster van dat werk verzocht mij, eenige woorden tot voorrede daarbij te voegen. Welnu, laat ze u dan verhalen, hoe deze geschiedenis in de wereld gekomen is. Langen tijd voor dat zij samengesteld was, werd zij in een kring van kinderen verhaald en dadelijk daarna ter neer geschreven. Veel werd er om gelachen, maar ik verklaar u, ook veel om geschreid, en groot was het verlangen om het geheel te hooren. Gij ziet dus, dat het verhaal ook vooi jeugdigen van jaren geschikt en aantrekkelijk is. In de kleine Eva hebt gij het beeld van een Christelijk kind. Leer van haar, vooral gij, jeugdigen van dagen, om even nadenkend, even liefderijk en goed jegens ieder te wezen. Hoe arm en nederig ook, te zijn als zij was; leer altijd in woorden en daden zacht en vriendelijk jegens allen te zijn, in welke omstandigheid zij ook mogen verkeeren, en al het goede te doen waartoe uw jeugdig leven u de gelegenheid schenkt. Vindt gij Eva's karakter beminnelijk? Maar bedenkt dan, dat er eens nog voortreffelijker kind op aarde was dan Eva. De goddelijke Verlosser. dien wij allen aanbidden, was zelf eens een kind van dezelfde eenvoudige natuur en schuldelooze gewaarwordingen, maar toch zonder door een enkele zondige smet bezoedeld te zijn. Nu zit hij aan de rechterhand des Vaders; maar Hij denkt er nog altijd aan, dat Hij ook eens een kind was, en daarom roept Hij alle jeugdigen toe: „Laat de kinderen tot Mij komen en verhinder hen niet; want hunner is het koninkrijk der hemelen." Mochten wij door zijne liefde, door zijne leer allen zachtmoedig, rein en goed worden gelijk Hij! H. Beecher Stowe. HOOFDSTUK I. EERSTE AVOND MET OOM TOM. „Kom, Kate, zijt gij en Annie haast gereed met die vervelende Fransche thema's?" riep George uit bij het openen van de deur der kamer, waar zijne zusters druk bezig waren met haar schoolwelk vooi den volgenden dag. .,Ja, George, bijna," antwoordde Kate. „Ziedaar, ik heb gedaan, vervolgde zij, na eenige oogenblikken van haren stoel opspringende, „zeg mij nu eens, wat er van uw dienst is?" ,.Ik kwam u zeggen," hernam George, „dat tante Marie vooinemens is. een begin te maken met het voorlezen der ons door haar beloolde geschiedenis." „Wat?" riepen de beide meisjes als in éénen adem uit, „de geschiedenis van Oom Toms Hut? Hoe goed van haar. dat zij daarmee reeds zoo spoedig begint!" „Ja," vervolgde George, „en daarom zond zij mij hierheen, om te vragen of gij met uw werk klaar zijt; ik zal het haar dadelijk gaan zeggen, zoodra gij zoover zijt. Haast u dus, Annie, want ik brand van ongeduld en had mijne taak reeds vóór een uur afgedaan." „Ik zal de boeken wegbergen," zeide Kate, „en ons breiwerk halen. En gij, George, zet een vroolijk vuurtje aan, en zet den armstoel voor tante daarnevens." „En intusschen zal ik ook klaar zijn," voegde Annie ei bij. Deze toebereidselen waren spoedig gemaakt, en weldra verscheen tante Marie dan ook in het midden der gelukkige kinderen. „Wel, mijn lieven," zeide zij bij het binnenkomen, „ik heb, zooals ik u beloofde, „Oom Tom" meegebracht. Veel," vervolgde zij, terwijl zij in den voor haar gereed gezetten stoel plaats nam, „heb ik u van hem te 1 OOM TOM. vertellen, dat u bedroeven zal. Maar veel belangrijks is er ook voor ons in het verhaal van de wijze, waarop hij al zijne beproevingen en al zijn lijden droeg, en zijn voorbeeld leere u en mij, lieve kinderen, om onze vijanden lief te hebben en wel te doen degenen die ons haten, en evenals hij ten allen tijde troost uit dezelfde bron, die van den godsdienst, te putten. Doch ik zie, dat gij met ongeduld naar de geschiedenis zelve verlangt. Gij herinnert u allen, dat gij, toen wij te Londen met uwe moeder en met mij het panorama van den Missisippi gingt zien — en ik geloof, dat gij er zeer veel van wist te vertellen, waarover wij nu niet spreken zullen; maar gij moet u dat tafereel voor den geest zoeken te roepen, daar op deze rivier ons verhaal begint. Eene groote menigte stoombooten vaart er bestendig heen en weder, beladen met passagiers en koopmansgoederen naar en van New-Orleans en andere naburige plaatsen. Wij hebben echter alleen met een dier schepen iets te maken en ik wil er u, voor dat wij verder gaan, eene korte beschrijving van geven. Het schip gelijkt, terwijl het nadert, meer op een zich bewegend huis, dan op 't geen liet inderdaad is. Het heeft twee dekken, het eene boven het ander, die beide zijn opgevuld met lieden, welke zich vermaken met rooken, wandelen, lanterfanten en wat dies meer zij. Een groot gedeelte van de boot is beladen met koopwaren, die hoofdzakelijk in balen katoen bestaan. De dekken zijn door een zonnetent overdekt, de kerk is tusschenbeide; de kajuiten aan beide zijden van de kerk komen uit op een gang tusschendeks, zoowel als in de kerk. van welke een gedeelte is afgeschut tot een kajuit voor dames. De stoomboct, van welke ik spreek, is „La Belle Biviere." Zij is voor een groot gedeelte wit en zwart geschilderd en heeft twee vervaarlijk groote schoorsteenen, en daar het donker is, kunnen wij den vlammengloed opwaarts zien stijgen, die, een dubbelen stroom van schitterende vonken achterlatende, met de flauwe hier en daar aan den oever schijnende lichten een zonderling contrast opleveren met het heldere stargeflonker aan den hemel. Er bevindt zich een groot aantal reizigers aan boord; sommigen uit vermaak, anderen om bezigheden. Twee uren geleden vertoonde zich op het bovendek tusschen de katoenbalen een vroolijke troep kinderen, die krijgertje speelden, en door hun vroolijk, schuldeloos spel de meer bejaarden velerlei stof tot lachen gaven; maar zij waren nu naar beneden gegaan en hadden zich voor een groot gedeelte ter ruste gelegd. Ook de luchtig gekleede dames, die voor een uur op het dek wandelden, hebben zich voor den nacht naar hare kajuiten begeven. Zou niet een van die allen denken aan de levende koopwaren, welke zich aan boord bevinden? De „levende koopwaren!" roept gij misschien uit? Ja, mijne kinderen! gaat voor een oogenblik met mij naar een duisteren en verlaten hoek van het schip, verlaten door allen, behalve door de donker gekleurde bewoners, voor wie hij bestemd is! Ziet gij daar ginds op die katoenbaai niet een arme vrouw met samengedrukte handen zitten, wier donker gelaat door angst en kommer is misvormd? Luistert naar haar, terwijl zij bij zich zelve zucht: .,0, Albert, mijn zoon, 'k kan zonder u niet leven! zij hebben mij mijn laatsten schat ontnomen! Konden zij mij dan niet één laten, niet hem, mijn laatste kind'? Massa zeide anders, dat ik één zou behouden; maar nu is hij ook weg!" Een weinig verder staart eene moeder in stommen angst op het kind, dat op haren schoot sluimert; wat doet haar huiveren en het kind met zulk een wild wanhopigen blik aanzien ? Zij gevoelt dat het morgen van haar zal worden afgescheurd, zonder dat zij weet waarneen men het zal zenden, en terwijl zij het beschouwt, welt er een traan in haar oog, die op het slapende kind nedervalt. Haar stille angst is nog roerender en spreekt nog luider tot het hart, dan de smart van gindsche, en zegt ons dat de liefde eener Afrikaansche moedei even sterk is als die van ieder andere. Daar zijn nog vele anderen, mannen, vrouwen en kinderen, in dien akeligen hoek van liet \aaituig, die allen bij hunne aankomst te New-Orleans verkocht zullen worden. O, konden zij, die op de andere zijde van de boot vertoeven, al de hier heerschende ellende eens gevoelen, en gij, mijne kinderen, gelooft .gij, dat de liefde uwer moeder voor u iets sterker is dan die, welke de arine Afrikaansche voor haar kroost gevoelt? Neen, de moederliefde is overal dezelfde, en gelijk een dichter zegt: Ofschoon de kleur verschillen moog, Is liefde één, bij zwarten en bij blanken. Hebt dan medelijden met den armen, vernederden, zoo slecht behandelden en zoo ongelukkigen slaaf! Gelooft hem niet, die zegt dat de Afrikaan tot slavernij is geboren, en daarom slaaf moet blijven, en onderworpen aan al de ellende, met dat schandelijke stelsel verbonden. Luister niet naar hen, die de Schrift naar willekeur verdraaien en zeggen: „Vervloektzij Kanaiin; een dienstknecht der dienstknechten zal hij zijn," maar daarbij vergeten: .Zoo wat gij wilt, dat u de menschen doen, doe hen ook alzoo." Lezen wij niet in de Schrift van Ezau en Jacob: -De oudste zal den jongste dienen," maar zegende God Jacob daarom toch, omdat hij zijns broeders voorrechten zich had toegeëigend? Ja, maar was hij als tot straf genoodzaakt, om zijns vaders huis te verlaten en zich van zijne goede moeder te verwijderen? Maar ik zou van mijne geschiedenis afdwalen, kinderen. Komt, gaat dan met mij naar een ander gedeelte van het schip op het bovendek. Daar zien wij, te midden van de overal verstrooide balen katoen, in een kleinen hoek een rijzig, breed geschouderd, krachtig gebouwd man met eene diep zwarte kleur en een gelaat, welks echt Afrikaansche trekken een bestendigen ernst en gezond verstand verraden. Er ligt in geheel zijn voorkomen iets edels, een zeker bewustzijn van eigenwaarde, vereenigd met een gulhartige, nederige eenvoudigheid. Hij schijnt zich door zijn uiterlijk in alles boven zijne klasse te verheffen. Maar ge vraagt mij, waarom bevindt hij zich niet bij de andere slaven? Gedeeltelijk om het getuigenis, dat zijn laatste meester van hem gegeven heeft, gedeeltelijk door zijn rustig en kalm karakter heeft hij zich den weg tot het vertrouwen van zijn tegenwoordigen bezitter weten te banen, die hem in 't eerst des daags nauwkeurig gadesloeg en hem des nachts nooit zonder kluisters slapen liet. Maar het stille geduld en de schijnbare tevredenheid van Toms manieren deden hem langzamerhand van deze maatregelen afzien, en gedurende eenigen tijd smaakte Tom het voorrecht om tegen eene soort van eerewoord overal aan boord te mogen gaan en komen waar hij verkoos. Altijd bedaard en gedienstig en meer dan gereed de hand uit te steken, waar zich daartoe te midden der werklieden eenige gelegenheid aanbood, had hij zich aller gunst verworven en bracht hij, al helpende, menig uur in hun midden door met even goeden wil als hij ooit op eene hoeve in Kentucky had gedaan. Wanneer er niets voor hem te doen scheen te zijn, dan was hij gewoon, zich in een hoek tusschen de balen katoen op het bovendek te verbergen en zich daar met het lezen van zijnen Bijbel bezig te houden, en zóó is het dat wij hem daar ook nu weder aanschouwen. Meer dan honderd mijlen boven New-Orleans is de rivier hooger dan de omliggende landstreek en zendt ze haar bruischenden inhoud tusschen de hechte oevers twintig voeten in de hoogte. De reiziger kan van het dek der stoomboot de geheele streek mijlen ver in 'trond overzien. Zoo lag er dan als het ware in plantage bij plantage voor Oom Toms oogen een tafereel uitgespreid van het leven, dat hij alvast naderde. Hij zag de slaven op eenigen afstand aan hun werk; hij zag in de verte hunne dorpen van hutten zich in lange rijen uitstrekken, op menige plantage ver verwijderd van 'smeesters woningen en lusthoven; en terwijl het beweegbare tafereel hem voorbijtrok, dwaalde zijn hart treurig naar de hoeve in Kentucky met hare oude, schaduwrijke beuken naar des meesters huis met zijne koele, ruime gangen en portalen, in de nabijheid van zijne eigene kleine hut, met milliflora en mignonia bedekt. Daar meende hij de zoo welbekende aangezichten der makkers te zien, met welke hij van kindsbeen af was opgegroeid; hij zag daar zijne werkzame vrouw, ijverig bezig met het bereiden van zijn avondmaaltijd; hij hoorde het vroolijk gelach van zijne knapen bij hunne spelen en het gejubel van de jongste kleine op zijne knieën. En dan was weder alles op eens verdwenen; en wederom zag hij de rietbosschen en de cypressen der hem voorbij zwevende plantages, en hoorde hij weder het kraken en dreunen van de werktuigen, die hem maar al te zeker zeiden, dat zijn vroeger leven voor altijd was vervlogen. Zou het dan iemand kunnen bevreemden, dat er eenige tranen vielen op de bladen van den Bijbel, terwijl hij dien op een der balen katoen nederlegt en met geduldigen vinger langzaam van woord tot woord voortgaat om de daarin vervatte beloften te kunnen vinden? Eerst op zijn laten leeftijd onderwijs genoten hebbende, was hij geen al te vlugge lezer, en niet dan met moeite kon hij het eene vers na het andere ontcijferen. Gelukkig voor hem was het een boek, waarbij langzaam lezen geen schade doet. ja, welks woorden dikwerf elk afzonderlijke overweging behoeven, zal de ziel de onschatbare waarde er van beseffen. Laat ons hem een oogenblik volgen, terwijl hij woord voor woord, alles half luide sprekende, leest: „Uwe ziel zij niet bedroefd. In mijns vaders huis zijne vele woningen, en ik ga heen om u plaats te bereiden." Ofschoon Oom Toms bijbel geene aanteekeningen en ophelderingen van geleerde schriftverklaarders in den tekst bevatte, was hij toch voorzien van zijne eigene vinding, die hem veel meer dienst bewezen, dan de geleerdste uitleggingen konden doen. Hij was gewoon geweest om zich den Bijbel door zijns meesters kinderen en vooral door den jongen mr. George te doen voorlezen, en terwijl hij las, kenmerkte hij door forsche teekens en strepen met pen en inkt die zinsneden, welke het meest zijne aandacht trokken of zijn hart roerden. Zijn bijbel was dan ook van het begin tot het einde met eene menigte teekens van allerlei vorm voorzien, en daardoor kon hij in een oogwenk zijne geliefkoosde plaatsen opslaan, zonder zich de moeite te moeten getroosten om eerst de verzen te spellen, die daar tusschen in stonden; en terwijl het gewijde boek daar nu geopend voor hem lag, scheen iedere bladzijde hem aan een dierbaar huiselijk tooneel te herinneren en eenig verleden genot voor zijn geest terug te roepen. Zijn Bijbel scheen hem toe alles te bevatten wat hem zoowel van dit leven was overgebleven als wat hij van een toekomstig hoopte. En nu zullen wij Oom Tom een poos ongestoord laten nadenken over het vers, dat wij hem hoorden lezen, en opdat gij zooveel te gemakkelijker moogt begrijpen hoe hij hier kwam, en eenigszins met zijne vroegere omstandigheden bekend worden, zullen wij morgen een blik in zijne hut werpen, eenige avonden vroeger dan die, op welken onze geschiedenis een aanvang neemt. HOOFDSTUK II. EEN AVOND IN OOM TOMS HUT. Oom Toms hut was een klein, van boomstammen vervaardigd gebouw in de onmiddellijke nabijheid van het „Huis", gelijk de neger bij voorkeur de woning van zijn meester noemt. Voor die hut zag men een klein lapje tuingrond, waar des zomers aard- en aalbeziën en eene groote verscheidenheid van vruchten en planten onder eene zorgvuldige behandeling groeiden. De geheele voorgevel was bedekt met eene scharlaken mignonia en eene inlandsche multiflora-roos, die, zich door elkander slingerende, nauwelijks een enkel spoor van de ruwe stammen lieten zien. Ook vonden hier des zomers verscheidene schitterende bloemen van het jaargetijde, als goudbloemen, petunia's en klokjes, een vreedzamen schuilhoek om hun glans ten toon te spreiden, terwijl ze tevens de vreugde en de hoogmoed waren van Tante Chloé's hart. Laat ons de nederige woning binnentreden. De avondmaaltijd in het „Huis" is afgeloopen, en Tante Chloé, die bij de bereiding daarvan de hoofdrol vervulde, had aan mindere bedienden van de keuken het wasschen en wegruimen der gereedschappen overgelaten en zich naar hare eigene woning begeven, om het avondmaal voor haren „ouden man'' gereed te maken. Gij ziet haar daarom met zorgvuldige belangstelling daar bij het vuur staan en met bespiedende oogen naar den inhoud van eene stoofpan zien, en met even groote belangstelling het deksel van eenen ketel optillen, waaruit de opstijgende damp verraadt, dat er „iets goeds" in te vinden is. Tante Chloé heeft een rond, zwart glad gelaat, zoodat men in de verzoeking zou komen te denken, dat het evenals een van hare theebeschuiten met eiwit bestreken was. Geheel haar gelaat schittert onder den goed gesteven en gezooinden tulband van voldoening en tevredenheid, terwijl wij tevens moeten bekennen, dat er een weinig van dat gevoel van eigenwaarde op te lezen is, dat aan de eerste kookster uit de nabuurschap betaamt, gelijk Tante Chloé gemeenlijk wordt beschouwd en waarvoor zij zelve zich insgelijks houdt. Zij was dan inderdaad ook met hart en ziel aan haar beroep verknocht. Ieder kuiken, kalkoen of eendvogel zette bij hare verschijning een beangst gezicht en scheen aan zijn naderend einde te denken; en zeker was het, dat zij altijd op koken, braden en stoven peinsde, en wel in zulk een hoogen graad, dat ieder levende vogel er met schrik door moest worden vervuld. Haar korenkoek was in een tal van verscheidenheden, te veel om te noemen, een verheven geheim voor alle minder geoefenden in de edele kunst, en zij kon hare vette zijden van eerlijken hoogmoed en van innig genoegen doen schudden, wanneer zij de vruchtelooze pogingen van de eene of andere harer mededingsters verhaalde, die haar verheven standpunt trachtte te bereiken. De komst van gasten op het Huis, het naar behoorlijken vorm in orde brengen van middag- en avondmaaltijden deed al de kracht harer ziel ontwaken, en geen gezicht was haar aangenamer dan het opstapelen van eene menigte reiskoffers op de veranda, omdat zij dan uitzicht had op nieuwe inspanningen en nieuwe overwinningen. Tante Chloé is juist bezig om de braadpan in te zien, en wij zullen van deze gelegenheid gebruik maken om onze schets van de hut te v oitooien. In een hoek daarvan stond een bed met een sneeuwwit laken netjes bedekt, en daarvoor lag een stuk tapijt van aanmerkelijke grootte. Op dat stuk tapijt vatte Tante Chloé, als de oudste en meeste in rang, post, en het werd, benevens het bed, waarvoor het lag, benevens den geheelen hoek met bijzondere onderscheiding behandeld en, voor zooveel mogelijk was, tegen de overrompeling en de verwoestingen der kleinen beveiligd. Die hoek was dan ook inderdaad de pronkkamer van de hut. In den anderen hoek stond een bed van veel nederiger aanzien en blijkbaar tot algemeen gebruik bestemd. De muur tegenover den vuurhaard was versierd met bonte bijbelsche platen en een afbeeldsel van generaal Washington, gekleurd en geschilderd op eene wijze, die dezen held zeker verbaasd zou hebben doen staan, indien hij het bij zijn leven had aanschouwd. Op eene ruwe bank in den hoek zaten een paar knapen met wollige hoofden, glinsterende zwarte oogen en vette, glimmende wangen, bezig om de eerste proeven in het loopen van het kleine meisje te bespieden, die, zooals gewoonlijk, bestonden in het optillen der voeten, in een oogenblik wankelen en daarop volgend nedertuimelen, terwijl iedere mislukte poging, als iets bijzonder grappigs, een luid gelach deed ontstaan. Eene eenigszins gebrekkige tafel was voor het vuur geplaatst en met een wit laken bedekt, waarop borden en schotels van een sierlijk fatsoen prijkten en alle teekenen van een naderenden maaltijd vertoonden. Aan die tafel was Oom Tom gezeten, wiens uiterlijk wij reeds beschreven hebben. Hij was ijverig bezig op eene lei, die voor hem lag, en waarop hij zorgvuldig en langzaam eenige letters trachtte na te maken, die hem waren voorgeschreven door den jongen mr. George, een vroolijke, levendige knaap van dertien jaren, die zijne waardigheid als onderwijzer volkomen scheen te rechtvaardigen. „Xietzoo, Oom Tom, niet zoo," zeide hij driftig, toen deze ijverig den staart van de aIsof z« ^der oogenblik bevreesd was een enkel wooid te zullen antwoorden; doch zij ratelde met hair nri* ZriTZr V°0rt' CMt daarUU Veel Z0U Zijn °P te ^rken gewèes!, indien maai eenigszins de beteekenis daarvan had kunnen begrijpen „ „Je schijnt heden inderdaad van plan te zijn om mij te plagen, zuchtte Marie. , . Kom, kom, Marie, het begint een warme dag te worden, en ik heb juist zoo even een hevigen en langdurigen twist met Dolph gehad, waardoor ik vreeselijk vermoeid ben geworden; wees dus zoo goed en laat een arm man als ik zich in het schijnsel van je vriendelijken glimlach een weinig uitrusten." ,, . Wat was er dan nu weder met dien Adolph te doen', vroeg Mane. „De vermetelheid en onbeschaamdheid van dien knaap beginnen zoo groot te worden, dat die inderdaad niet meer te verdragen zijn. Ik wou dat hij maar voor een korte poos geheel aan mij werd overgelaten - ik zou wel weten, hoe ik hem terecht moest stellen." „Wat je daar zegt, mijn waardste, toont weder je scherpzinnigheid en e gezond verstand!" zeide St. Clare. „En wat nu Dolph betreft, de zaakis deze. Hij heeft zich er zoolang op toegelegd om mijn bevalligheden en volmaaktheden na te volgen, dat hij eindelijk zoover gekomen is om te meenen, dat hij zelf de meester en geen Adolph meer is, en dus ben ik genooizaakt geweest, hem een kleine terechtwijziging over deze dwaling te geven." „En wat dan?" „Wel, ik was verplicht om hem duidelijk te doen verstaan, dat ik enkele van mijn kleederen voor mijn bijzonder gebruik verlangde te houden; ook schreef ik hem een zekere hoeveelheid reukwater ten zijnen gebruike voor, en was zelfs zoo wreed om hem niet meer dan een dozijn van mijn beste zakdoeken te vergunnen. Dolph was daarover niet weinig boos, en ik moest als een vader met hem spreken om hem weder tot bedaren te brengen." „O, St. Clare, wanneer zal je toch met je bedienden verstandig leeren omgaan? Het is een schande, dat ge zoo toegeeflijk jegens hen zijt!" zuchtte Marie. „Welnu, wat is er aan gelegen, dat die arme jongen behoefte gevoelt om aan zijn meester gelijk te zijn? En wanneer ik hem geen betere opvoeding heb gegeven, dan om zijn hoogste geluk en zaligheid in reukwater en zakdoeken te vinden, waarom zou ik hem die dan niet geven?" „En waarom heb je hem dan op die wijze grootgebracht?" vroeg miss Ophelia op stouten en onderzoekenden toon. „Het was te veel moeite, lieve nicht, te veel moeite, en de schuld van onze traagheid, die alleen meer zielen bederft dan gij zoudt kunnen redden. Waarlijk, geloof mij, indien ik zoo traag niet was, dan zou ik werkelijk een engel zijn. Ik begin haast te gelooven, dat je goede dokter Botherein in Vermont gelijk had, toen hij de traagheid een wortel van alle kwaad noemde. Waarlijk, het is een ontzettende gedachte." „En ik geloof dat gij slavenhouders een ontzettende verantwoording op u laadt," zeide miss Ophelia. „Ik wilde voor geen duizend werelden, dat ik die moest dragen. C4ij behoort uwe slaven op te voeden en te behandelen als uw medemenschen, van welke gij voor Gods rechterstoel rekenschap zult moeten geven. Dat is mijn gevoelen," verklaarde de goede dame, terwijl zij lucht gaf aan den stroom van haar drift, die zich gedurende den morgen in haar gemoed had opgehoopt. „Ei wat, ei wat," zeide St. Clare, haastig opstaande, „hoe kunt gij over ons oordeelen?" En met deze woorden trad hij op de piano toe, om een vroolijke aria te spelen. St. Clare had een bijzonderen smaak voor muziek. Zijn hand was vlug en vast, en zijn vingers gleden met de snelheid van een vogel over de toetsen, zonder dat hij een enkelen misgreep deed. Hij speelde het eene stuk na het andere als iemand, die zich met geweld dooide muziek in een vroolijk humeur zoekt te brengen. Na de muziek ter zijde geschoven te hebben, stond hij op en zeide met een levendige stem: „wel, beste nicht, je hebt ons een goede les gegeven, en je plicht gedaan, wat, dunkt mij, zooveel te beter voor je zelve is. Ik twijfel er op geenerlei wijze aan, of je hebt mij een zeer harde waarheid naar het hoofd geworpen, ofschoon ik er zoo rechtstreeks door in het gezicht getroffen beu, dat ik die niet dadelijk naar waarde op prijs wist te stellen." „Ik voor mij zie weinig of geen nut in al die woorden," merkte Marie aan. .,Indien iemand meer voor zijn bedienden doet dan wij doen, zoo mocht ik waarlijk wel eens weten wie dat zou zijn, en het baat toch ook niets, in het geheel niets — zij worden nog hoe langer hoe slechter. "Wat de noodzakelijkheid betreft van tot hen te spreken, ik ben overtuigd, dit gedaan te hebben tot ik moe en heesch was; ik heb hun hunne plichten en zoo al meer voorgehouden, en zij hebben vrijheid om naar de kerk te gaan wanneer zij verkiezen, ofschoon zij geen enkel woord van de preek verstaan, ja weinig meer dan jonge biggen, en dus is het ook al van weinig nut voor hen of zij er heen gaan of niet; doch zij doen het en kunnen er dus hun voordeel van hebben; maar zooals ik zeide, zij zijn een ontaard ras en zullen dit altijd blijven, zoodat er ook niets voor hen te doen is; gij kunt een proef met hen nemen wanneer gij dat verkiest, maar het zal u niet baten. Gij ziet, nicht Ophelia, dat ik het beproefd heb, en gij nog niet. Ik werd in hun midden geboren en opgevoed — ik verzeker u, dat ik hen ken." Miss Ophelia meende genoeg gezegd te hebben en bewaarde daarom het stilzwijgen. St. Clare floot een deuntje. „St. Clare, ik wenschte wel datje ophieldt met fluiten," zeide Marie; „mijn hoofdpijn wordt er erger door.-' „Ik zal niet meer fluiten," antwoordde St. Clare. „Is er ook nog iets anders, dat je zoudt wenschen dat ik niet deed?" „Ik wenschte wel, dat je wat meer mededoogen met mijn lijden hadt; je betoont mij nimmer eenig gevoel." „Ach, mijn allerbeste, beschuldigende engel!" zeide St. Clare. „Het is tergend om op zulk een wijze aangesproken te worden. „Hoe verkies je dan dat ik tot je spreek? Ik zal gehoorzamen; zeg mij slechts op welk een wijze ik je voldoening schenken kan." Op dit oogenblik klonk een vroolijk gelach van buiten dooi de zijden gordijnen der veranda. St. Clare deed eenige schreden voorwaarts, lichtte het gordijn op en begon insgelijks te lachen. „Wat is er?" vroeg miss Ophelia, insgelijks naar de deur toetredende. Daar zat Tom op een kleine zodenbank aan het einde van het plantsoen; al de knoopsgaten van zijn rok waren van Kaapsche jasmijnen voorzien, terwijl Eva vroolijk lachende hem een krans van rozen om den hals hing en zich vervolgens als een dartel muschje op zijn knie plaatste. „O. Tom, wat zie je er koddig uit!" riep zij, in de handen klappende, uit. Er lag een zachte, welwillende glimlach op het gelaat van Tom, wien de grap evenzeer, als zijn jonge meesteres scheen te bevallen. Hij sloeg zijn oogen, toen hij haar vader ontdekte, met een half smeekenden, half verschooning verzoekenden blik op. „Hoe kunt ge zoo iets toelaten?" vroeg miss Ophelia. „En waarom niet? zeide St. Clare. „Wel, dat is immers allerzotst." „Je zoudt er toch geen kwaad in zien, dat een kind een grooten hond, al ware het ook een zwarten, liefkoosde; maar nu zij het een wezen doet, 'twelk denken en redeneeren en gevoelen kan, en dat onsterfelijk is, nu huiver je; beken dit maar, nicht! Ik ken de onder de bewoners van het Noorden heerschende begrippen zeer goed. Ik zeg niet, dat er eenige deugd is in onze wijze van handelen, maar de gewoonte doet bij ons wat het werk van het Christendom behoorde te wezen. Ik heb gedurende mijn reizen in het Noorden opgemerkt, hoe veel sterker dit daar was dan hier bij ons. Gij verafschuwt hen, gelijk gij het een slang of pad zoudt doen, en toch zijt ge verontwaardigd over het ongelijk, dat zij moeten verduren. Gij wilt hen niet mishandeld zien, maar ge wenscht zelf ook niets met hen te doen te hebben. Gij zoudt hen naar Afrika zenden, opdat gij hen maar niet meer zien of ruiken mocht, en hen later te doen volgen door een paar zendelingen, om al de zelfverloochening te smaken, van hen daar gi;ids op te voeden. Is het niet zoo ?" „Ja, neef," antwoordde miss Ophelia, „daar is misschien wel iets waars in gelegen." „Wat zouden die armen en nederigen doen zonder kinderen ?" vervolgde St. Clare, zich over de leuning heenbuigende en de oogen op Eva vestigende, terwijl zij kwam aantrippelen en Tom met zich voerde. „Uw eenige ware volksvriend nu is het kleine kind: Tom is een held in haar oogen; zijn verhalen zijn haar wonderbaar, zijn lofzangen en methodistische liederen zijn beter voor haar dan de opera, en de kleine snuisterijen, die hij in zijn zak heeft, een mijn van kostbaarheden, voortreffelijker dan edelgesteenten; en hij zelf is voor haar de zonderlingste Tom, die ooit in een zwarte huid stak. Dit is een der rozen uit het paradijs, die de Heer op aarde laat bloeien voor de armen en nederigen, die in andere opzichten zoo karig zijn bedeeld." „Het is zonderling, neef," zeide miss Ophelia; je spreekt op een wijze, dat men je bijna als een belijder zou beschouwen." „Als belijder ? Wat meen je, waarde nicht ?" vroeg St. Clare. „Ja, als belijder van den godsdienst." „In 't geheel niet, geen belijder ben ik, zooals men die onder de stadslieden vindt, en wat erger is, ik vrees dat ik zelfs geen beoefenaar ben." „Hoe kunt ge dan alzoo spreken?" „Och, niets is gemakkelijker dan dat!" zeide St. Clare. „Ik geloof, dat Shakspeare iemand zeggen laat: „Ik zou eerder aan twintig kunnen aanwijzen, wat goed was te doen, dan een van de twintig zijn om mijn eigen aanwijzing te volgen." Niets is grooter dan het verschil tusschen de verdeeling van den arbeid. Ik ben krachtig in het spreken, en gij nicht, zijt krachtig in het handelen." In Toms uitwendige omstandigheden was het tegenwoordige niets waarover de wereld zeggen zou, dat iets te klagen viel. De genegenheid der jonge Eva — haar instinctmatige dankbaarheid en de beminnelijkheid van een edele natuur — hadden haar geleid om haar vader te verzoeken, hem aan haar af te staan, indien zij het geleide van een bediende op haar wandelingen of uitstapjes in het rijtuig noodig had, en Tom had strikte bevelen ontvangen om alles te laten staan en miss Eva te volgen wanneer zij hem noodig mocht hebben — bevelen, die de lezer zich zeker wel zal kunnen verbeelden, dat Tom alles behalve onaangenaam waren. Hij ging goed gekleed, want dit was een punt, waarop St. Clare bijzonder gesteld was. Zijn werkzaamheden in den stal waren bloot een eerepost en bestonden alleen in een dagelijks nazien en zorgdragen, dat door een minderen bediende diens plichten werden vervuld; want Marie St. Clare verklaarde, dat zij den reuk der paarden niet aan hem verdragen kon, wanneer hij in haar nabijheid verscheen, en begeerde dat men volstrekt geen bezigheden van hem moest vorderen, waardoor hij haar onaangenaam kon worden, omdat haar zenuwgestel te zwak was iets van dien aard te kunnen verdragen, daar alleen de reuk van iets onaangenaams voldoende zou wezen een einde aan haar aardsche leven en haar veelvuldige beproevingen te maken. Tom zag er in zijn wel geschuierden rok met breede panden, gladde laarzen, helder witte hemdsmouwen en halsboorden deftig genoeg uit om een bisschop van Carthago te zijn, gelijk in vroeger eeuwen mannen van zijn kleur dit waren. Daarenboven bewoonde hij een schoone plaats, iets dat voor het gevoelige negerras niet onverschillig is, en met blijdschap bespiedde hij de vogels, de bloemen, de fonteinen, en genoot hij al het geurige en schoone en heldere van de pleinen en zijden gordijnen en schilderijen, de kronen en beelden, en al dat verguldsel, dat van het inwendige der vertrekken voor hem een soort van Aladdins paleis maakte. „Waar is Eva?" zeide Marie op zekeren Zondagmorgen, terwijl zij prachtig gekleed in de veranda stond, en zich onledig hield om een diamanten armband vast te maken. Het kind bleef op de trap staan, ten einde eenige woorden met haar Mammy te wisselen. En wat zeide Eva tot Mammy, vraagt ge misschien ? Luister lezer, en ge zult het vernemen, ofschoon Marie het niet hoort. „Lieve Mammy, ik weet dat je vreeselijke hoofdpijn hebt." „God zegene u, miss Eva; ja, mijn hoofd is mij altijd pijnlijk. Maar gij moet u daar niet bezorgd over maken." „Nu, ik ben blij dat je uitgaat, en hier, Mammy," vervolgde het jonge meisje, terwijl zij haar verzorgster teeder omhelsde, „hier is mijn reukfieschje, dat ge medenemen moet." „Wat! dat fraaie gouden ding met al die diamanten! Och Heer, neen, lieve miss, dat zou voor mij niet passen." „En waarom niet? Je hebt het noodig en ik niet. Mama gebruikt het altijd als ze hoofdpijn heeft, en dus zal jij er je ook wel bij bevinden. Komaan, lieve Mammy, je moet het meenemen, indien je mij genoegen wilt doen!" „Hoor dat lieve kind nu eens praten!" riep Mammy uit, terwijl Eva haar het reukfieschje in de handen stopte, haar vervolgens kuste en de trap afsprong om bij haar moeder te komen. „Waar heb je je toch zoo lang opgehouden. „Ik ben bij Mammy geweest en heb haar mijn reukfieschje gegeven om dat mee naar de kerk te nemen." „Eva!" riep haar moeder, ongeduldig met den voet stampende, uit, „heb je je gouden reukfleschje aan Mammy gegeven ? Wanneer zal je eindelijk in 's Hemels naam je toch verstandig leeren gedragen ? Ga heen en haal het terug; komaan, terstond!" Eva was bedroefd en verslagen, en ging langzaam heen om aan het bevel harer moeder te voldoen. „Laat het kind haar gang gaan, Marie," beval St. Clare, „laat haar doen zooals zij verkiest." „St. Clare, hoe zal het ooit met het kind in de wereld gaan, indien dat zoo voortduurt ?" vroeg Marie ten hoogste verstoord, omdat haar man zich tegen haar bevelen verzette. „Er is weinig van haar te vreezen, als zij op de een of andere wijze zoekt goed te doen," antwoordde St. Clare. „Nu, neef, ben je gereed om mee ter kerk te gaan?" vroeg miss Ophelia, zich tot St. Clare wendende. „Ik dank je, ik ga niet ter kerk." „Ik zou gaarne zien, dat St. Clare medeging," zeide Marie; „maar hij heeft niet het minste gevoel voor den godsdienst. Dit is waarlijk niet zooals het behoort en men wel van hem zou verwachten." „Dat weet ik," antwoordde St. Clare. „Eva," vervolgde hij, zich tot het meisje wendende, „heb je wel veel lust om ter kerk te gaan ? Komaan, blijf bij mij tehuis en speel met mij." „Ik dank u, papa, ik ga liever ter kerk." „Is dat kerkgaan niet zeer vervelend?" vroeg St. Clare. „Soms. ja, dan is het wel vervelend," zeide Eva, „en dan word ik slaperig en heb moeite om wakker te blijven." „Waarom ga je er dan heen ?"' „Wel, u weet het immers, papa," fluisterde zij haar vader in het oor; „nicht zegt, dat God wil hebben, dat wij het doen, en God geeft ons alles, en het is toch ook zoo zwaar niet om te doen wat Hij van ons verlangt. En waarlijk, papa, eigenlijk is het toch ook niet vervelend." „Gij, goed. gehoorzaam, gewillig kind!" riep St. Clare, haar omhelzende, „ga heen en bid voor mij." „Dat doe ik altijd," verklaarde het kind, terwijl zij haar moeder in het rijtuig volgde. St. Clare stond op de trap en wierp haar kushandjes na, terwijl net rijtuig voortspoedde en er groote tranen in zijn oogen stonden. „O, met recht heet zij Evangeline," zeide hij zacht bij zich zeiven; „heeft God haar niet tot mij gezonden om mij het Evangelie te verkondigen?" Zoo dacht en gevoelde hij eenige oogenblikken; maar weldra was alles weder vergeten. „Je ziet, Evangeline," zeide haar moeder, „dat het altijd goed en betamelijk is, vriendelijk jegens dienstboden te zijn; maar het komt niet te pas om dit te doen, alsof zij onze bloedverwanten en vrienden zijn, of menschen, die met ons tot denzelfden stand des levens behooren. Indien Mammy nu eens ziek werd, zou je misschien wel wenschen, dat je eigen bed voor haar werd ingeruimd, niet waar?" „Ik geloof ja, lieve mama," zeide Eva; „want het zou dan veel gemakkelijker zijn om haar op te passen en te verzorgen, en u weet ook wel, dat mijn bed zooveel beter is dan het hare." St. Clare en de beide dames zaten na afloop van den middagmaaltijd bij elkander en waren juist in een gesprek over de slavernij gewikkeld, toen Eva binnentrad met een bloem in haar hand. „Welnu, kindlief, wat zegje er van?" vroeg haar vader, zich plotseling tot haar wendende. „Waarvan, papa?" „Wel, wat je het best bevallen zou, om te leven zooals bij je oom te Vermont, of om zulk een huis vol bedienden te hebben gelijk wij?" „Wel, zooals bij ons is het immers veel aangenamer," antwoordde Eva. „En waarom dat? ' vervolgde St. Clare, haar het hoofd stieelende. „Ei, u weet het toch ook wel, papa, men heeft dan zooveel menschen rondom zich. die men lief kan hebben," verklaarde Eva, terwijl zij haai vader met een ernstigen blik aanzag. „Nu, dat is juist weder op Eva's manier gesproken," zeide Marie; „dat is juist weder een van haar dwaze praatjes. „Zijn dat zotte praatjes, papa ?" vroeg Eva fluisterend aan haar vader, terwijl zij hem op de knie klauterde. „Zoo denken de menschen tegenwoordig algemeen, kindlief," antwoordde St. Clare. „Maar waar is mijn kleine Eva al den tijd onder het eten geweest?" „Och, ik ben in Oom Toms kamertje geweest, papa, en heb hem hooren zingen, en Tante Dinah heeft mij eten gegeven." „Zoo, zoo, heb je Tom hooren zingen." ,0, ja! Hij zingt zoo heerlijk van het nieuwe Jeruzalem, van de schoonen engelen, en van het land Kanaan, waarmede hij zeker Gods schoonen Hemel bedoelt." Waarlijk, die liederen bevallen je zeker beter dan die van de opera,- niet waar, mijn kind?" „Ja, veel beter, en hij heeft beloofd, ze mij ook te zullen leeren." „Wil hij je les in het zingen geven? Nu, je maakt groote vorderingen." Ja, hij zingt mij voor, en ik lees op mijn beurt in mijn Bijbel, en ziet, u, dan legt hij mij uit wat er geschreven staat." „Op mijn woord," riep Marie lachende uit, „dat is nu de aardigste vertoouing, die ik in den laatsten tijd heb hooren vertellen." „Tom is inderdaad de minst geschikte niet om den Bijbel te verklaren dat verzeker ik je," zeide St. Clare. „Ik moest van morgen zeer vroegtijdig de paarden gebruiken, en sloop zachtjes naar Toms zolderkamertje boven den stal, en hoorde toen, hoe hij in de eenzaamheid godsdienstoefening hield, en waarlijk, ik moet bekennen, dat ik in langen tijd zulk een vurig gebed niet hoorde, dan dat hij toen uitsprak. Hij bad ook voor mij, en dat met met een apostolischen ijver." „Misschien wist hij wel, dat je stond te luisteren. Ik weet, dat zulke streken vroeger wel meer zijn begaan, ' merkte Marie schamper aan. 5 OOM TOM „Indien hij dat deed, dan was hij zeker op dat oogenblik niet zeer loos," hernam St. Clare, „want hij sprak op een zeer moedigen toon. Tom scheen stellig te denken, dat er nog veel aan mij te verbeteren was, en het bleek zijn ernstige wensch te zijn, dat ik mij toch spoedig mocht bekeeren." „Ik hoop, dat je dit dan ook ter harte nemen zult," zeide miss Ophelia. „Mij dunkt, dat je in vele opzichten met Tom van hetzelfde gevoelen zijt," antwoordde St. Clare. „Nu, wij zullen zien, wij zullen zien, niet waar, Eva?" HOOFDSTUK VII. miss ophelia's ervaringen en gevoelens. Onze vriend Tom vergeleek in zijn eigen eenvoudige overdenkingen het gelukkige lot, dat hem na het verlaten van het geliefkoosde Kentuckyten deel gevallen was, met dat van Jozef in Egypte, en deze overeenkomst werd inderdaad in den loop des tijds, en hoe meer hij zich onder het oog van zijn meester ontwikkelde, met iederen dag sterker. St. Clare was zorgeloos en verkwistend met zijn geld. Tot nu toe was de zorg voor het inkoopen en al de huiselijke uitgaven geheel overgelaten geworden aan Adolph, die even onbedachtzaam en buitensporig was als zijn meester en beiden waren met groote opgeruimdheid voortgegaan op het door hen ingeslagen spoor, waardoor zij zooveel geld in omloop brachten. Tom, die gedurende zoovele jaren gewoon was geweest om zijns meesters goed met dezelfde nauwlettendheid te behandelen als zijn eigen, zag met een onrust, voor welke hij nauwlijks woorden konde vinden, welke noodelooze en verkwistende uitgaven er in de huishouding van St. Clare werden gemaakt, en was soms op de aan zijn klasse eigene wijze geneigd, zijn bijzondere onbepaalde berekeningen te ontwerpen. St. Clare gebruikte hem in het eerst alleen bij enkele gelegenheden; maar getroffen door al de blijken van zijn gezond verstand en zijn bekwaamheden in het besturen van zaken, vertrouwde hij hem al meer en meer toe, totdat hij hem ten laatste al de geldelijke aangelegenheden voor het huis in handen gaf. „Neen, neen, Adolph," zeide hij op zekeren dag, toen de Mulat zich beklaagde, omdat hem zijn macht ontnomen was; „laat Tom gerust begaan; gij weet alleen wat ge noodig hebt en verlangt; Tom daarentegen gebruikt overleg, en wanneer dat ook niet eens geschiedde, zoude er wel ten laatste een einde aan het geld kunnen komen.' Met een onbepaald vertrouwen door een zorgeloozen meester begiftigd die hem een banknoot ter hand stelde, zonder die in te zien, en het terug ontvangene aannam, zonder het te tellen, stond Tom aan groote verleiding tot oneerlijkheid bloot, en niets dan een aangeboren oprechtheid en eerlijkheid des harten, gesterkt door een innig Christelijk geloof, kon hem onder die verzoeking ten kwade doen staande blijven. Maar door die natuur en dat geloof gesterkt, was juist het in hem gestelde en onbepaalde vertrouwen voor hem de grootste drijfveer om met alle mogelijke stiptheid te handelen. Hij beschouwde zijn schoonen, bevalligen meester met een zonderling mengsel van onderdanigheid, eerbeid en vaderlijke bezorgdheid. Dat hij nooit in den Bijbel las, en nooit ter kerk ging; dat hij met alles schei tste, en den draak stak met alles wat hem voorkwam; dat hij den Zondagavond in de opera of den schouwburg dooi bi acht, dat hij diinkgelagen, clubs en avondpartijen meer bezocht dan eigenlijk wel betamelijk was, dat alles waren dingen die Tom even goed bespeurde als iedereen, en waarop hij de overtuiging bouwde, „dat massei geen Christen was," een overtuiging echter, dio hij niet dan zeei ongaarne aan iemand anders te kennen gaf. maar waarop hij zoovele \an zijn eenvoudige, eigenaardige gebeden grondde, wanneer hij zich alleen in zijn klein slaapvertrekje bevond. Wij willen niet zeggen dat Tom soms bij gelegenheid niet op zijn eigene wijze zijn gedachten openbaarde, gelijk dat bij zijn klasse van menschen dikwerf wordt opgemerkt, en zooals bij voorbeeld geschiedde, toen op den dag na den door ons beschreven Zondag St. Clare bij een vroolijke partij werd genoodigd en hij des nachts eerst tusschen een en twee uur in een bewusteloozen toestand te huis gebracht werd. Adolph en Tom hielpen hem naar zijn kamer, de eerste in een vroolijke luim, daar hij de geheele gebeurtenis bloot als een grap beschouwde en hartelijk meende te moeten lachen en spotten met de ontsteltenis en den afschut \an Tom, die oprecht en eenvoudig genoeg van harte was om het overige van den nacht wakende en voor zijn jongen meester biddende door te brengen. „Wel, Tom, waar wacht je toch op?" zeide St. Clare den volgenden dag, toen hij in zijn huisjas en pantoffels gekleed, in zijn boekerij zat. St. Clare had hem juist eenig geld voor onderscheidene boodschappen gegeven. „Schort er iets aan, Tom?" vervolgde hij, toen deze nog altijd bleef staan. „Ik vrees, ja, masser," zeide Tom met een ernstig gelaat. St. Clare legde het nieuwsblad uit de hand, zette zijn kop koffie neder en zag Tom stijf aan. „Nu, Tom, wat scheelt er aan? Je zet zulk een vreeselijk ernstig gezicht." „Het is mij ook niet recht goed, masser; — ik meende altijd, dat masser jegens iedereen goed was." „Wel, Tom, ben ik dat dan niet geweest? Komaan, zeg het mij, wat begeer je? Is er iets niet naar je zin, en is dit de inleiding tot je verzoek?" .Masser is altijd goed jegens mij geweest en ik heb over niets te klagen. Maar daar is toch een, jegens wien masser niet goed is." „Wel, Tom, wat krijg je nu in 't hoofd? Spreek op, wat meen je?" „Gister nacht tusschen een en twee uur kwam mij dat zoo in den zin. Ik heb er over nagedacht. Masser is niet goed jegens zich zeiven." Tom zeide dat met den rug naar zijn meester gekeerd en met de hand aan de kruk van de deur geslagen. St. Clare gevoelde, dat het gelaat hem bloedrood werd, maar hij lachte. „O, is dat alles?" riep hij vroolijk uit. „Alles!" herhaalde Tom, zich plotseling omkeerende en zich op zijn knieën werpende. „Och. mijn dierbare jonge meester, ik vrees, dat zoo alles, lichaam en ziel, verloren zal gaan. Het goede Boek zegt: „Het bijt gelijk een slang, en steekt als een adder," masser." Toms stem beefde, en de tranen liepen hem langs de wangen. „Arm, onnoozel schepsel," zeide St. Clare, terwijl ook hem de oogen vol tranen kwamen; „sta op, Tom, ik ben niet waard, dat je om mij schreit." Maar Tom stond niet op — hij bleef ootmoedig in zijn biddende houding liggen. „Nu, het zal mij niet weder gebeuren, Tom," zeide St. Clare; „waarlijk niet, en, geloof mij, ik weet niet waarom ik al sedert lang niet met zulk een levenswijze heb opgehouden. Ik heb die altijd veracht en mij zeiven ook, omdat ik er aan heb toegegeven, en dus, Tom, wees nu gerust; wisch je oogen af en ga je boodschappen doen. Kom, kom," vervolgde hij, terwijl hij Tom zacht en vriendelijk naar de deur schoof, „geen dankbetuigingen of zegenwenschen; ik ben zoo vreeselijk goed niet als je wel meent. Ziedaar, Tom, ik beloof je op mijn eer, dat je mij niet weder zoo zult aantreffen." Na deze verzekering ging Tom heen en wischte wel voldaan zijn tranen af. „En ik zal mijn aan hem gegeven woord ook houden," zeide St. Clare, na de deur gesloten te hebben. En inderdaad, hij bleef ook aan zijn gelofte getrouw. Maar wie zal het wagen, al de moeielijkheden te schetsen, die onze vriendin, miss Ophelia, wachtten, toen zij het bestuur eener huishouding naar den zuidelijken trant aanvaardde? Op den eersten morgen van haar regentschap was miss Ophelia reeds om vier uur bij de hand, en na haar kamer in orde gebracht te hebben, gelijk zij van den dag harer komst af gewoon was geweest zelve te doen, tot niet geringe verbazing van haar kamermeid, maakte zij zich gereed tot een nauwgezet onderzoek van alle kisten, kasten en \cideie bei-,plaatsen, van welke haar de sleutels waren overhandigd. De provisiekamer, de linnenpersen, de pottenkasten, de bergplaatsen van het tafelgoed, keuken en kelder, alle moesten dien dag een gestreng onderzoek doorstaan. Allerlei verborgen dingen werden aan het licht gebracht, en wel in zoo groote menigte, dat bijna geheel het huis er door in rep en roer geraakte en er in de vertrekken der bedienden herhaalde uitboezemingen van wrevel en verwondering over die dame uit het Noorden werden gehoord. De oude Dinah, de eerste keukenmeid, die het geheele bestuur van de keuken-aangelegenheden in handen had, werd niet weinig boos, toen zij zich op zulk een onverwachte wijze in haar voorrechten zag aangetast. Dinah was een vrouw van een geheel bijzonder karakter, en het zou zeker met billijk van ons jegens haar nagedachtenis gehandeld zijn, indien wij niet trachtten, onze lezers een kleine karakterschets van haar te geven. Zij was, zoowel als Tante Cloë, om zoo te zeggen voor de keuken geboren, dat een ingeschapen trek der vrouwen van het Afrikaansche ras schijnt te zijn; maar Cloë was een welopgevoede en naar regels handelende keuken-prinses, die zich in huis op een fatsoenlijke, ondergeschikte wijze als een verstandige dienstbode gedroeg, terwijl Dinah eigenzinnig en heerschzuchtig was, en gelijk velen van haar klasse, koppig en zonderling in den hoogsten Dinah koesterde, gelijk tegenwoordig wel meer en veel beschaafder menschen doen, een diepe verachting voor alles wat redeneering en o\ erleg heette, en geen denkbare hoeveelheid van talent of gezag, geen duidelij -e verklaring of terechtwijzing kon haar ooit doen gelooven, dat er een beter weg van handelen was dan de hare, of dat haar wijze van de dingen te doen voor eenige verbetering vatbaar was. Dit was als 't ware reeds toegestemd geworden door haar oude meesteres, de Moeder van Mane, en daar „miss Marie," gelijk Dinah haar tegenwoordige meesteres nog altijd noem e, zelfs nadat zij met St. Clare was gehuwd, het veel gemakkelijker vond, zich te onderwerpen, dan om strijd te voeren, zoo had Dinah een onbeperkte, haar door niemand betwiste macht in handen. Dinah was daarenboven volkomen meesteres van de kunst om geheimen te smeden en verontschuldigingen uit te vinden waar en wanneer dit maar noodig mocht zijn; daarbij weet de bestuurderes van een keuken in het Zuiden altijd hoofden en schouders genoeg te vinden, die met a e sooi en van overtreding, welke begaan worden, beladen kunnen worden, zoodat zij zelve altijd vrij van schuld blijft en volkomen gelijk heeft. Wanneei ei ie s aan den maaltijd mankeerde, dan waren er duizend onbetwistbare verschooningen bij de hand, en er waren wel vijftig andere lieden te vinden, wie zij de smet kon aanwrijven. Het was alzoo een zeldzaamheid, dat Dinah bij slot van rekening iets te laste zou kunnen worden gelegd, ofschoon haar wijze van handelen in alles zeer verward en omslachtig was en zij bij haar berekening steeds tijd en plaats vergat. Ofschoon haar keuken er meestal uitzag alsof daar een vreeselijke storm alles door elkander had geworpen, en zij voor ieder stuk gereedschap bijna evenveel plaatsen had als er dagen in het jaar zijn, toch was zij, indien men haar daartoe den noodigen tijd maar gaf, in staat om een maaltijd in de volmaaktste orde op de tafel te doen verschijnen, en zoo keurig toebereid, dat de knapste lekkerbek daarop geen aanmerkingen kon maken. Het was nu de tijd, die tot de bereiding van het middagmaal was bestemd. Dinah, die steeds groote tusschenpoozen van rust en nadenken noodig had, en niets zoo zeer als haar eigen voortdurend gemak bestudeerde, zat in de keuken en rookte haar klein eindje pijp, een gewoonte, waaraan zij uitermate verslaafd was en waaraan zij vooral dan toegaf, wanneer zij genoodzaakt was om bedaard na te denken over de in haar werk te maken schikkingen. Rondom haar zaten onderscheidene leden van dat opkomende ras, die men bij menigten in een huishouding uit het Zuiden aantreft, bezig met het pellen van erwten, het schillen van aardappelen, het plukken van vogels en andere voorbereidende keuken-werkzaamheden. Dinah brak alle oogenblikken haar ernstige overleggingen af, om dezen of genen der jeugdige handlangers een oorvijg of een klap te geven met den stok, die aan haar zijde lag. Dinah regeerde te midden der jonge, wollige hoofden inderdaad met een ijzeren roede en scheen hen te beschouwen als tot niets anders geboren, dan om haar op haar wenken te dienen. Dit was de geest van het stelsel, waaronder zij was opgegroeid, en zij paste het in de volste ruimte in haar keuken toe. Nadat miss Ophelia haar hervormings-maatregelen door de overige gedeelten van het huis had volbracht, trad zij nu eindelijk ook de keuken binnen. Dinah had uit onderscheiden bronnen vernomen wat er gaande was, en besloot zich met alle macht en kracht te verdedigen en zich te verzetten tegen iederen nieuw in te voeren maatregel, zonder daarom eenig werkelijk en zichtbaar geschil te beginnen. De keuken was een groot, met baksteenen bevloerd vertrek, met een ouderwetschen vuurhaard, die zich langs de geheele lengte der eene zijde uitstrekte, een inrichting, die St. Clare vruchteloos had getracht, tegen een nieuwmodischen kookkachel te doen verruilen. Al zijn praten, al zijn voorstellingen waren van geenerlei uitwerking. Dinah was met onwrikbare kracht aan het oude gehecht en kon zich maar niet verbeelden, dat het niéuwe goed zou kunnen zijn. Toen St. Clare voor de eerste maal uit de noordelijke streken was teruggekeerd en hij nog den indruk gevoelde, teweeggebracht door het opmerken van de orde en regelmatigheid, welke in de huishouding van zijn oom, en daar vooral in de bezigheden van de keuken heerschte. had hij zijn eigen keuken voorzien met een heirleger van kasten, kisten, ladetafels en andere toestellen, ten einde daardoor orde en regel te bevorderen en Dinah haar taak zoo licht mogelijk te maken; doch hij had die dingen even goed voor een ekster of een eekhoorntje kunnen aanschaffen. Hoe meer laden en kasten en vakken er waren, hoe meer geheime bergplaatsen Dinah ten dienste stonden voor de oude vodden, haarkammen, oude schoenen, linten, weggeworpen kunstmatige bloemen en andere dingen van soortgelijken aard, waarop zij hoogen prijs stelde. Toen miss Ophelia de keuken binnentrad, stond Dinah niet op, maar rookte met een verheven kalmte voort, en hoewel zij al haar bewegingen van ter zijde gadesloeg, scheen zij zicli slechts bezig te houden met de werkzaamheden, van welke zij omringd was. Miss Ophelia maakte een begin met het optrekken van eenige schuit laden. „Waarvoor dient die lade, Dinah?" „Die is zoo handig om het een en ander in weg te bergen, missis, antwoordde Dinah. En dit scheen ook werkelijk het geval te zijn. Uit het mengelmoes, dat er in verborgen was, haalde miss Ophelia eerst een fijn damasten tafelkleed te voorschijn, dat geheel met bloed bevlekt was, en alle sporen droeg, dat er een stuk rauw vleesch in gewikkeld was geweest. „Wat is dit, Dinah? Wikkelt ge het vleesch in de beste tafelkleeden van uw meesteres?" „Och, Heer neen. missis; de handdoeken en servetten waien alle in gebruik, én zoo viel mij dit laken toevallig in handen. Ik heb het voor de wasch hier gehouden en daarom in die lade neergelegd. „Zorgeloosheid!" zeide miss Ophelia bij zich zelve, en voortvarende met haar onderzoek van de schuiflade, waar zij een muskaatrasp en een paai noten vond, benevens een gezangboek, een paar morsige handdoeken, eenig garen en breiwerk, een zakje met tabak en een pijp, een notenkraker, een paar vergulde porseleinen schoteltjes met wat poinade, een of twee oude schoenen, een stuk flanel, waarin eenige kleine witte uien verborgen waren, verscheidene damasten servetten, ruwe schoteldoeken, eenig stopgaren met naalden en verscheidene half gescheurde papieren zakken, uit welke eenige specerijen in de lade rolden. ..Waar berg je gewoonlijk je muskaatnoten. Dinah?' vroeg miss Ophelia met het voorkomen van iemand, die zich met alle kracht bedaard wil houden. „Ja, zoo hier en daar, missis; er liggen ook eenige daar in dien gebroken theepot, en er zijn ook nog enkele in gindsche lade.' . „Ik vind hier ook een paar in den vijzel," zeide miss Ophelia, ze in de hoogte houdende. O ja dat is immers waar ook; ik heb ze daar van morgen in neergelegd; ik mag de dingen gaarne bij de hand hebben," zeide Dinah. „Hier, Jake. waar sta je op te wachten? Ik zal je! Wees stil, zeg ik je!" vervolgde zii terwijl zij met haar stok naar den bedoelden misdadiger sloeg. „Wat is dat?" vroeg miss Ophelia, een der schoteltjes met pomade voor den dag halende. „Wel, dat is voor mijn haar; ik zette het daar neei om ie ij e hand te hebben." . Maar gebruik je daartoe de beste schoteltjes van je meesteres. "och ik had het zoo druk, doch was juist voornemens om het schoteltje van daag'leeg te maken en de pomade ergens anders in te doen." Hier zijn twee damasten tafelservetten, Dinah. "ik heb ze daar neergelegd om ze bij gelegenheid te laten wasschen." ..Heb je dan geen afzonderlijke plaats om het waschgoed weg te bergen? ' Ja masser St. Clare heeft er die kist voor bestemd," zeide zij; „maar ik ben'gewoon er mijn beschuit op te maken en er na en dan mijn gereedschappen op te zetten, en het is zoo lastig om altijd het deksel op te tlllen,Waarom gebruik je tot het maken van je beschuit de kneedtafel niet, die daar ginds staat?" _ „Och, missis, hij is altijd zoo vol schotels en andere dingen, dat ei geen plaats meer op over is!" , x , Maar je kunt je schotels wasschen en die op hun plaats bergen. Mijn schotels wasschen!" riep Dinah in de grootste verbazing uit terwijl haar ergernis te groot was om zich langer met den noodigen eerbied te kunnen gedragen: „Ik zou wel eens willen weten, wat verstaand de dames van werken hebben. Wanneer zou masser ooit zijn maaltijd klaai knjgei, indien ik al mijn tijd met het wasschen en wegbergen der schotels zou verspillen? Miss Marie heeft mij nog nooit naar ziüke dingen gevraag' . „Zie, hier heb ik eenige uien." , Wel ja zeker. Nu schiet het mij weder te binnen, dat ik die daai tod neergelegd; maar het was mij vergeten. Het Is een bijzonder soort van uien, die ik juist nu gebruiken wilde. Het was mij ontgaan, dat ik ze in dat oude stuk flanel had gewikkeld." Miss Ophelia toonde haar de papieren zakjes met specerijen. „O, missis, kom daar niet aan! Ik mag gaarne zulke dingen op een plaats hebben, waar ik ze altijd vinden kan," zeide Dinah, op eenigszins meesterachtigen toon. „Maar er behoeven toch geen gaten in de zakjes te zijn." „Dan kan men er zooveel te gemakkelijker mede strooien,' antwoordde Dinah. „Maar je ziet toch wel, hoeveel er op die wijze in de lade verloren gaat ?" „Hm! ja, indien missis er zoo mede schudden wil, dan zeker, Missis heeft er al een menigte laten uitvallen," zeide Dinah, terwijl zij verdrietig op de lade toetrad. „Als missis maar zoo lang op haar kamer blijven wil, totdat het tijd van schoonmaken is, zal ik zorgen dat alles op zijn plaats is; maar ik kan niets doen, wanneer mij de dames zoo om de handen loopen. Heidaar, Sam, geef aan het kind dien suikerpot niet; — ik zal je leeren, indien je er niet aan denkt." „Ik zal de keuken overal nazien en er alles voor éénmaal in orde brengen, Dinah, en dan hoop ik, dat je er voor zult zorgen, dat het zoo blijft." „Hoor nog eens even. miss Phelia; dat is eigenlijk toch geen werk voor een dame zooals gij! Ik heb dat nog nooit van dames gezien; mijn oude missis en miss Marie deden dit nooit, en ik zie ook niet in, waarom het noodig zijn zou," riep Dinah uit, verontwaardigd heen en weder dravende, terwijl miss Ophelia borden en schotels uitzocht en op elkander stapelde; dozijnen van hier en daar verspreid staande suikerpotten in een daartoe meer geschikte ledigde; tafellakens, servetten en schoteldoeken soort bij soort voor de wasch gereed legde; en dat alles met zooveel spoed en vlugheid, dat Dinah er geheel ontsteld van was. „Nu, ziet eens aan! indien dat de manier is, waarop de dames uit het Noorden handelen, dan moet ik zeggen, dat zij geen dames zijn," fluisterde Dinah een van haar ondergeschikten toe, toen zij zich op een veiligen afstand van de gestrenge miss Ophelia bevond. „Ik heb mijn zaken zoo goed in orde als iemand, wanneer het maar eerst tijd van schoonmaken is geweest; en het is voor mij niet noodig, dat de dames mij zoo nauwkeurig op de handen kijken en mijn zaken op plaatsen brengen, waar ik ze niet terugvinden kan." Dinah had, dit moeten wij ter harer verontschuldiging hier bijvoegen, op zekere tijden hevige aanvallen van lust tot schoonmaken en opredderen. Zij begon dan met den grootsten ijver, haalde kisten en kasten overal, en maakte de gewone verwarring nog tienmaal erger dan die reeds was. Zij stak dan haar pijp aan, ging met alle mogelijke bezadigheid aan het werk, zag alles stuk voor stuk na, en hield daarover lange redeneeringen; zij liet al het jonge volk dapper op het tin- en kopergoed schuren en deed met de meeste inspanning uren lang een verwarring voortduren, die zij tot groote voldoening van zich zelve aan allen verklaarde door de mededeeling, dat zij aan het schoonmaken was, en door te zeggen, dat zij het zoo niet langer redden kon, en dat zij de jongen wilde leeren, de zaken beter in orde te houden. Dinah zelve gaf nu en dan gaarne toe aan haar inbeelding, dat zij de ziel van orde was, en dat het alleen de jongen en de anderen in het huis waren, waardoor de volmaaktste regel en de zuiverste overeenstemming werden gestoord. Wanneer al het keukengereedschap geschuurd, en al de tafels wit geboend waren, en men alles had weggeruimd wat onooglijk was, dan kleedde Dinah zich in een nette, heldere japon, zette een hoogen, sierlijken tulband op, en beval het jonge volk, zich uit de keuken te houden, omdat zij die net en zindelijk wilde hebben. Deze opkomende vlagen van zindelijkheid waren inderdaad voor de geheele huishouding een groote last, want Dinah was zoo schrikkelijk aan haar nieuw geschuurd tin- of kopergoed gehecht, dat zij niet kon dulden, het door iemand, wie dan ook, gebruikt te zien, totdat eindelijk de ijver voor het schoonmaken en schoonhouden weer was uitgedoofd. Miss Ophelia bracht binnen weinige dagen in het geheele huis een groote hervorming tot stand en voerde daar een geheel nieuwe, stelselmatige leefwijze in; maar al haar werkzaamheid waarbij de medehulp dei dienstboden noodig was, bleek vruchteloos te zijn, en wanhopende aan een goeden uitslag, zeide zij op zekeren dag tot St. Clare: „Het is, naar 't mij voorkomt, volstrekt onmogelijk, hier eenige orde in huis te brengen." ,,Ik geloof het gaarne," antwoordde St. Clare. „Zulk een zorgeloosheid, zulk een verkwisting, zulk een verwarring in alle deelen en opzichten, heb ik nog nooit van mijn leven gezien." „Dat zal wel waar zijn, beste nicht." „Gij zoudt er zoo koel niet onder blijven, indien gij zelf de huishouding bestuurdet." „Och, beste nicht, geloof mij, wij heeren meesters zijn verdeeld in twee klassen, die van onderdrukkers en verdrukten. Wij, die zoo goedhal tig zijn en alle gestrengheid haten, stellen ons aan een groote menigte ongemakken bloot. Indien wij zulk een zwakken, lossen, ongeleerden hoop tot ons gemak in ons huis willen houden, dan moeten wij ons ook de gevolgen daarvan getroosten en ons daarover niet beklagen. Ik heb sommige zeldzame gevallen gezien van personen, die door een bijzonderen aanleg zonder gestrengheid orde eii regel wisten te handhaven; maar ik behoor niet tot dezulken, en daarom heb ik sedert langen tijd besloten om alles te laten loopen zooals het wil. Ik wil die arme schepsels niet dagelijks laten afranselen en tot stukken slaan, en nu zij dit weten, weten zij ook, dat zij zeiven de macht in handen hebben." „Maar geen tijd, geen plaats, geen orde of regel te hebben, en alles zulk een ordeloozen gang te laten gaan. dat is toch te erg?" „Mijn waarde Yermont, gij inboorlingen van de Noordpool hecht eene ontzettende waarde aan den tijd! Wat in den hemel zal iemand aanvangen met zijn tijd, die tweemaal zooveel heeft als hij kan gebruiken? En wat orde en regel betreft, och, daar is ook al weinig aan gelegen, waar men niets anders te doen heeft dan rond te slenteren, op de sofa te liggen lezen en een uur vroeger of later te ontbijten of het middagmaal te gebruiken. Denk bijvoorbeeld maar eens aan Dinah: zij zorgt voor een heerlijk middagmaal, soep, gestoofd vleesch, gebraden wild, nagerecht, ijs en alles wat gij maar begeert, en zij bereidt dat alles bij zich in de keuken, te midden van dien vreeselijken chaos van verwarring. Mij dunkt, het is al een zeer verheven manier waarop zij handelt. Doch indien wij daar beneden eens goed gingen rondzien, en al het gerook en gespuw, en al het geharrewar bij de voorbereidende werkzaamheden opmerkten, waarachtig, wij zouden geen stuk meer kunnen doorkrijgen! Stoor er u daarom niet meer aan, beste nicht. Het is een te zware boetedoening voor een arm zondaar, en je zult er toch hoegenaamd geen goed mee stichten. Je zult er enkel door uit je humeur geraken en Dinah tegen je in het harnas jagen. Laat haar dus gerust haar eigen gang gaan." „Maar, St. Clare, je kunt je niet verbeelden, in welken toestand ik alles heb gevonden!" „Neen, waarlijk niet? Meent ge dat ik niet weet, dat de rolstok onder het bed ligt, en dat zij de muskaatrasp in haar zak bij de tabak draagt; dat er meer dan vijftig verschillende suikerpotten zijn, waarvan in iederen hoek van het huis een te vinden is; dat zij van daag de schotels meteen tafelservet wascht, en morgen misschien met een stuk van een ouden onderrok? Maar het is en blijft toch waar, dat zij uitmuntend kookt en overheerlijke koffie zet, en je moet haar beoordeelen gelijk men het zoovele andere en veel voornamer menschen doet, namelijk naar den uitslag van haar werk." „Maar al die noodlooze verkwisting en al die kosten . . .!" „Nu ja, dat is zoo. Zie zooveel mogelijk op alles toe en draag desleu- tels in je zak. Geef altijd afgepast geld, en vraag verder naar niets. Dit zal wel het beste zijn." „Maar er verontrust mij meer, Augustin! Ik kan het maar niet gelooven dat die bedienden strikt eerlijk zijn. Ben je wel zeker, dat men op hen vertrouwen kan?" Augustin lachte onstuimig over het ernstige en bezorgde gelaat, waarmede zijn nicht deze vraag deed. „O, nicht, dat ware al te veel! Eerlijk! ha, ha! alsof men zoo iets \an hen zou kunnen verwachten! Wel neen, natuurlijk zijn zij dat niet, en waarom zouden zij het ook wezen? Wie in de wereld zou hen dat maken?" „Maar waarom onderricht gij hen dan niet?" „Onderrichten? Nu nog fraaier! Welk onderricht denkt ge dan dat ik hun zoo al geven zou? Wel, daar zie ik ook al naar uit! Marie, ja, die heeft vernuft genoeg 0111 al de bewoners van een plantage om hals te brengen. wanneer ik haar naar willekeur liet handelen; maar toch zou zij dien geest van bedriegerij niet uit hen krijgen. „Zijn er dan geene eerlijken onder hen?" „Ja, zoo nu en dan een enkele, dien de natuur zoo onhandelbaar dom. eerlijk én trouwhartig heeft gemaakt, dat zelfs de nadeeligste invloed hem niet heeft kunnen bederven. Maar ge ziet, dat het gekleurde kind van moeders borst af gevoelt en weet, dat er geen andere dan slinksche wegen voor hem openstaan. Hij kan op geen andere wijze zich met zijn ouders, zijn meesters, zijn meesteres, den jongen masser en de jonge missis met haar speelgenooten verdragen. Het is niet rechtvaardig om iets anders van hem te verwachten, en hij behoort er niet voor gestraft te worden. En w at die eerlijkheid bovendien betreft, de slaaf wordt in zulk een afhankelijken, half kinderlijken staat gehouden, dat het onmogelijk is, hem het recht van eigendom duidelijk te maken of te doen eerbiedigen, of hem te doen gevoelen, dat zijns meesters goed het zijne niet is — indien hij het maar machtig worden kan. Ik van mijn kant zou niet weten, hoe zij eerlijk kunnen zijn. Zoo iemand als onze Tom, ja, maar kijk, dat is dan ook een zedelijk wonder!" „En wat moet er dan van hun zielen worden? „Dat is, voor zoo ver ik weet, mijn zaak niet," antwoordde St. Clare. .Ik bemoei'mij alleen met de dingen, die het tegenwoordige leven betreffen." „Dat is inderdaad verschrikkelijk!" riep miss Opheliauit; „jebehooidet je voor je zeiven te schamen." „Wel, ik zie niet in waarom ik dat zou moeten doen. En w ij zijn met dat al in tamelijk goed gezelschap," zeide St. Clare. „gelijk dat met menschen, die zich op den breeden weg bevinden, gewoonlijk het geval is. Zie op de voornamen en de geringen, de geheele wereld door, en je zult zien, dat het overal hetzelfde tooneel is." „In Vermont gaat het zoo niet." „Nu ja, ik moet toestemmen, dat de bewoners van Nieuw-Engeland, in de vrije staten, veel beter menschen zijn dan wij. Maar daar gaat de schel, waarde nicht; kuit ons dus voor een oogenblik onze partijdige vooroordeelen ter zijde zetten en ons vreedzaam aan tafel begeven." Toen miss Ophelia zicli later op den namiddag in de keuken bevond, hoorde zij eenige der zwarte kinderen uitroepen: „Zie, daar komt Prue aan! Zij slingert weer langs den weg, net als zij gewoonlijk doet." Een lange, magere, gekleurde vrouw trad de keuken binnen, die op haar hoofd een mand met scheepsbeschuit en warme rolkoekjes droeg. „Ha, Prue, ben je daar?" riep Dinah haar te gemoet. Prue had eene wrevelige uitdrukking in haar gelaat, en daarbij een onbehagelijke, knorrige stem. Zij plaatste haar mand op den grond, zette zich neder en zeide, terwijl zij met de ellebogen op de knieën leunde: „Ik wenschte maar dat ik dood was." „En waarom wensch je dat wel?" vroeg miss Ophelia. „Dan was ik van al mijne ellende bevrijd," zeide de vrouw verdrietig, zonder haar oogen van den vloer op te heffen. „Waarom moet je ook altijd dronken zijn en je aan straf blootstellen, Prue ?" zeide een opgesmukte kamermeid, terwijl zij met een paar koralen oorbellen rammelde. De vrouw zag haar met een grimmig gezicht aan. „Het kan je zelve misschien ook nog wel eens zoo ver komen," zeide zij, „en ik zou daar recht blij om wezen, en dan zal je je, evenals ik, verheugen, dat je je ellende kunt vergeten." „Kom. Prue," zeide Dinah, „laat ons eens in je mand zien. Missishier zal je wel betalen." Miss Ophelia nam een paar dozijn beschuiten uit den mand. „Daar liggen eenige kaartjes in dien ouden gebroken pot op de bovenste plank," zeide Dinah. „Komaan, Jane, klim er eens bij en geeft ze mij." „Kaartjes? Waartoe dienen die?" vroeg miss Ophelia. „Wij koopen kaartjes van haar masser en zij geeft ons brood daarvoor in de plaats." .,En zij tellen mijn geld en mijn kaartjes, als ik weer thuis kom, om te zien of alles goed is, en is dat zoo niet, dan zou men mij wel half dood slaan." „En dat verdien je ook," zeide Jane, de verwaande kamermeid; „alsje hun het geld ontneemt om er je dronken voor te drinken. Ja, dat doet zij, missis," vervolgde zij, zich tot miss Ophelia wendende. „En dat wil ik doen; ik kan anders niet leven, ik moet mij bedrinken en daardoor mijn ellende vergeten." „Je handelt goddeloos en dwaas." zeide miss Ophelia. „om je meester geld te ontstelen, ten einde je aan een dier gelijk te maken. „Het is zeer wel mogelijk, missis, maar ik wil het daarom toch doen, ja, ik wil het doen," antwoordde de vrouw. En langzaam stond het arme oude schepsel op en zette de mand weder op het hoofd; maar eer zij de keuken verliet, wendde zij zich nog eerst tot het meisje, dat het meest met haar gesproken had en nog altijd met haar oorringen stond te spelen. „Je meent." duwde zij haar toe," dat je nu machtig mooi en knap zijt, en met trotschheid op ieder moogt nederzien. Nu, ga je gang maar; je zult misschien nog een even oud en veracht schepsel worden als ik. Ik hoop dat dit gebeuren zal, ja, waarachtig, ik hoop het," en met een boosaardigen lach ging de vrouw heen. Onze vriend Tom, die gedurende dit gesprek in de keuken was geweest, volgde haar naar buiten op den weg. Hij zag haar voortgaan en hoorde haar alle oogenblikken een onderdrukten zucht loozen. Eindelijk zette zij haar mand op den grond neder, en begon den ouden, versleten doek terecht te schuiven, die haar haren bedekte. ,,Ik zal de mand een eind wegs voor je dragen," zeide Tom op medelijdenden toon. „Waarom wil je dat doen?" vroeg de vrouw. „Ik heb je hulp niet noodig." „Je schijnt ziek te zijn, of aan iets anders te lijden," zeide Tom. „Ik ben niet ziek," antwoordde de vrouw kortaf. „Ik wenschte," vervolgde Tom, terwijl hij haar ernstig aanzag, „datje dat drinken kondt laten. Weet je dan niet, dat je daardoor je lichaam en ziel beide verderft?" „Dat weet ik wel," zeide de vrouw morrend. „Je behoeft mij dat niet te vertellen." „Och, God de Heer ontferme zich over je! Heb je dan nooit over Jezus Christus gehoord?" „Jezus Christus — wie is dat?" „Hij is de Heer," zeide Tom. „Ik geloof, dat ik van den Heer en van het oordeel en van de straffen heb hooren spreken. Ja, ik heb van dat alles wel eens gehoord.' „Maar heeft er nog nooit iemand met je gesproken van den Heer Jezus, die ons, arme zondaars, zoo liefhad en zelfs voor ons stierf? „Daarvan weet ik niets," zeide de vrouw: „niemand heeft mij nog ooit liefgehad, sedert mijn goede man stierf." „Hoe ben je toch aan die treurige gewoonte gekomen van je te bedrinken ?" „Ik deed het om van mijn ellende verlost te worden. Ik had een kind — het was een allerliefste jongen, en missis scheen in het eerst zeer veel van hem te houden; hij schreide ook nooit, en zag er frisch en gezond uit! Maar missis werd ziek, en ik paste haar op, en ik kreeg de koorts; toen kermde en schreide het kind, en riep dag en nacht om mij; en het werd zoo mager, dat het niet meer was dan vel en been, waardoor missis verdrietig werd en er een tegenzin aan kreeg en zei de, dat het een koppige jongen was. Zij wenschte dat hij dood was, zei de zij, en ze wilde niet hebben dat ik hem des nachts bij mij nam, omdat ik dan wakker bleef en 's morgens tot niets geschikt was. Zij liet mij in haar kamer slapen, en ik moest mijn kind in een akelig hol laten zitten, waar het zich eens op een nacht dood schreide. Toen ben ik begonnen te drinken, om dat schreien niet langer in mijn ooren te hebben. Dat deed ik, en dat wil ik doen." „Och, arm, arm schepsel!" zeide Tom zuchtende; „heeft niemand je gezegd, hoe de Heer Jezus je beminde en ook voor je stierf? Hebben ze je niet gezegd, dat Hij je wil helpen, en dat je in den hemel komen en daar eindelijk rust vinden zult?" Tom wendde zich om, nadat hij deze woorden had gesproken, en keerde met een bezwaard gemoed naar huis terug. Op het plein ontmoette hij de kleine Eva, met een krans van Tuberrozen op het hoofd en met oogen, die van vreugde straalden. „O, Tom, ben je daar?" riep zij hem tegemoet, terwijl zij hem bij de hand vatte. „Papa zegt, dat je de hitten moogt inspannen en met mij uit rijden gaan. Maar wat deert je, Tom? Je ziet er zoo bedrukt uit." „Ja, ik ben bedroefd, miss Eva," zeide Tom, nog altijd treurig ziende, „Maar ik zal heengaan en de paai-den voor u halen." „Maar zeg mij dan toch wat er aan scheelt, Tom. Ik zag dat je daareven met de oude, grommige Prue stondt te praten." Tom verhaalde haar toen op een eenvoudige, maar ernstige wijze de geschiedenis der arme vrouw. Eva liet geen uitroepingen hooren, en toonde ook geen verwondering, en weende niet, gelijk andere kinderen zouden hebben gedaan; maar haar wangen werden bleek, en een diepe, ernstige schaduw vertoonde zich over haar gelaat. Zij legde beide handen op de borst en loosde een zware zucht. HOOFDSTUK VIII. vervolg VAN het voorgaande. „Tom. je behoeft de paarden niet in te spannen," zeide Eva. „Ik wil heden niet uitgaan." „En waarom niet, miss Eva?' Ach, zulke dingen treffen mij te diep in het hart, Tom," antwoordde Eva. „Zij treffen mij diep in het hart," herhaalde zij op ernstigen toon. Ik wil niet uitgaan." En met deze woorden keerde zij zich van hem af en ging in huis. Een paar dagen later kwam er een andere vrouw, in de plaats van de oude Prue, om de beschuiten te brengen. Miss Ophelia was toevallig m de keuken. „ . OJ, Och, Heer," riep Dinah uit, „wat is er van de oude Prue geworden. „Prue zal hier niet meer komen," zeide de vrouw op een geheimzinnigen toon. „En waarom niet?" vroeg Dinah. „Zij is toch niet dood?" „Wij weten dat eigenlijk niet recht, Zij bevindt zich beneden in den kelder," antwoordde de vrouw, een zijdelingschen blik op miss Ophelia werpende. Nadat miss Ophelia de beschuiten had aangenomen, volgde Dinah de vrouw naar de deur. „Zeg mij nu toch," vroeg zij, „wat is dat met Prue? De vrouw scheen begeerig, doch tevens aarzelend om te spreken, maar antwoordde ten laatste op een zachten, veel beteekenenden toon: „Nu, hoor eens, je moet het aan niemand vertellen. Prue was weder dronken,' en toen heeft men haar in den kelder geworpen, en haar daar een geheelen dag alleen gelaten, en nu is zij dood. Dinah sloeg de handen ineen, en toen zij zich omkeerde, zag zij dicht naast zich de tengere gestalte van Evangeline, uit wier oogen de vreselijkste ontzetting sprak, en uit wier lippen en wangen alle bloed scheen ontvloden te zijn. God help ons! miss Eva wordt ziek!" riep zij uit. „Hoe konden wij toch'ook zoo onvoorzichtig wezen om in haar tegenwoordigheid over zulke akelige dingen te spreken? Haar papa zal waarlijk gek worden." „Neen, Dinah, ik word niet ziek," zeide het meisje met een vaste stem. En waarom zou ik niet mogen hooren wat je zegt? Het is voor inij zoo zwaar niet om het te hooren, als voor de arme Prue om het te lijden." „Och. neen. zulke teedere, jonge dames mogen die vreeselijke geschiedenissen niet hooren; ze zouden haar van schrik den dood kunnen aandoen." Eva zuchtte diep en ging met een langzainen, droefgeestigen tred de trap op. Miss Ophelia deed nauwkeurig onderzoek naar de geschiedenis der arme Prue. Dinah gaf daarvan een zeer uitgebreid verslag, waarbij Tom de bijzonderheden voegde, die hij uit haar mond vernomen had op den morgen, dat hij een eindwoegs met haar was meegegaan. ,.Een afschuwelijk voorval! - schandelijk, verschrikkelijk is het!"riep miss Ophelia uit, toen zij de kamer binnentrad, waar St. Clare in zijn nieuwsblad zat te lezen. „Welnu, welke onrechtvaardigheid heeft er dan toch wel plaats gehad?" vroeg hij. „Welke onrechtvaardigheid? Welke anders, dan dat zij de arme Prue hebben dood gegeeseld," antwoordde miss Ophelia, terwijl zij zich gereed maakte om hem de geschiedenis haarklein mede te deelen, en zij bij enkele, meest schokkende bijzonderheden zoo lang mogelijk bleef stilstaan. ,,Ik dacht wel, dat het eindelijk zoo ver met haar zou komen;" zeide St. Clare, terwijl hij met het lezen van zijn courant voortging. ,Je dacht! ja, maar ben je niet voornemens, iets anders te doen?" vroeg miss Ophelia. ,Het is verschrikkelijk, meer dan schandelijk, Augustin! Het zal je zeker een geweldige wraakoefening op den hals halen." Maar, lieve nicht, ik heb het immers niet gedaan, en ik kan het niet helpen; ik wilde dat ik er raad voor wist. Wanneer laaghartige, gemeene schepsels zoo handelen, zonder zich om iets te bekreunen, wat kan ik er tegen doen? Zij hebben een onbepaalde macht; zij zijn dwingelanden, die geen verantwoording van hun daden geven. Het zou mij niets baten of ik tussc-henbeide kwam; er is geen wet, die in zoodanige gevallen bijzondere voorschriften geeft. Het beste wat wij doen kunnen, is onze oogen en ooren te sluiten en de zaak zijn gang te laten gaan; dat is waarlijk het eenige wat ons overblijft." Nu volgde er een zeer lang gesprek, waarin St, Clare zijn groote onte vredenheid met geheel het heerschende stelsel ronduit te kennen gaf. ,En toch," merkte miss Ophelia aan, „begunstig je dat stelsel, door zelf ook slaven te houden?" „Wel, nicht," antwoordde St. Clare, „dat zal ik je spoedig uitleggen. Mijn' slaven waren het eigendom van mijn vader, en, wat nog meer zegt, van mijn moeder, en nu zijn zij de mijne, zij en hun nakomelingen, wat zeker ook al geen onbeduidende kleinigheid is. Mijn vader, dit weet je, kwam eerst uit Nieuw-Engeland en was juist zulk een man als je vader, G OOM TOM. een echte Romein van den ouden stempel, oprecht, krachtig, met een edel hart en een ijzeren wil. Je vader zette zich in Nieuw-Engeland neder, om over rotsen en steenen te heerschen en een nieuwe natuur in het leven te roepen; de mijne ging naar Louisiana, om over mannen en vrouwen te gebieden en hen tot een redelijk aanzijn te vormen. Mijn moeder," vervolgde St. Clare, terwijl hij opstond en naar een schilderij toetrad, die aan de andere zijde van het vertrek hing, en dat hij met een oog van innigen eerbied aanstaarde, ..zij was inderdaad een engel. — zie mij zoo niet aan! je weet wat ik meen! — Zij had wel is waar de gedaante van een mensch. maar zoo ver ik ooit heb kunnen opmerken, was er geen enkel spoor van menschelijke zwakheid of dwaling in haar, en allen, die zich harer herinneren, 't zij vrije of slaaf, dienaar of vriend of bekende, allen zeggen hetzelfde. En zie, mijn waarde nicht, die moeder is het geweest, welke jaren lang tusschen mij en het vreeselijkste ongeloof heeft gestaan. O moeder, moeder," riep St. Clare uit. terwijl hij de handen in een soort van geestvervoering vouwde; maar vervolgens zich ijlings bedwingende, keerde hij terug, zette zich op de sofa en ging alzoo voort: „Mijn broeder en ik waren tweelingen, en tweelingen moeten naar het algemeen gevoelen, zooals je weet, elkander in veel opzichten gelijken; doch wij beiden verschilden in alles van elkander als de nacht van den dag. Hij had zwarte, vurige oogen, gitzwart haar, scherpe, sprekende Romeinsche trekken en een schoon, bruin gelaat. Ik had blauwe oogen, blond haar en Grieksehe trekken. Hij was ijverig, opmerkzaam en nauwlettend — ik droomerig en werkeloos. Hij was edelmoedig jegens vrienden en gelijken, maar trotsch, heerschzuchtig, onverdragelijk jegens minderen, en zonder eenig mededoogen, zonder eenige toegevendheid jegens alles wat zich tegen hem verzette. Open, eerlijk waren wij beiden; hij uit trotschheid en moed, ik uit een soort van afgetrokken dweperij. Wij beminden elkander gelijk knapen gewoonlijk doen, nu meer dan minder, al naar omstandigheden; hij was de lieveling van mijn vader, ik die mijner moeder. „Er vertoonde zich in mij bij ieder voorkomende gelegenheid een ziekelijke teergevoeligheid en fijnheid van gewaarwording, waarvan noch hij, noch mijn vader zich een helder denkbeeld konden vormen, en waarmede zij in 't geheel niet konden instemmen. Maar met mijn moeder was dat anders, en als ik dus soms eens twist met Alfred had en vader mij gestreng aanzag, dan was ik gewoon de vlucht naar moeders kamer te nemen en mij bij haar neder te zetten. Ik weet het nog zoo goed, hoe zij mij dan placht aan te zien met haar bleek gelaat en haar groote, zachte, ernstige oogen. Zij bezat groote talenten, vooral muzikale; dikwijls plaatste zij zich aan haar huisorgel, en speelde schoone, verhevene oude muziek, terwijl ik dan mijn hoofd op haar schoot legde, en weende en droomde, en dingen en gewaarwordingen gevoelde, voor w elke ik geen \\ ooi den \ inden kon. „In die dagen werd er nooit zoo over de slavernij gesproken gelijk dat tegenwoordig geschiedt; niemand droomde toen, dat er eemg kwaad in gelegen was. , , Mijn vader gebruikte omstreeks vijfhonderd negers; hij was een voort- varend man, met een onverzettelijk karakter; - alles moest naar een volstrekten regel gaan, en alle mogelijke nauwgezetheid en stiptheid moesten daarbij in acht genomen worden. „Hij had een opziener, een groot, forsch, sterk gespierd man, die zich trapsgewijze in hardvochtigheid en beschaamdheid had volmaakt. Mijn moeder kon hem nimmer dulden, en ik evenmin; maar hij had een bepaalden invloed bij mijn vader, en zoo was hij eigenmachtig heerschei op diens goederen. . Ik was toen nog maar een jonge knaap, doch reeds in dien tijd koesterde" ik evenals thans een vurige liefde voor alle menschelijke wezens een soort van hartstochtelijken zucht om mij toe te leggen op de studie der menschheid, om 'teven in welke gedaante zij zich aan mij voordeed. Men vond mij in de negerhutten en dikwerf te midden der arbeiders op het land; ik stond derhalve bij de meesten in groote gunst, en alle sooiten van klachten en grieven klonken mij in de ooren, die ik aan mijn moedei overbracht, en wij vormden met elkander een soort van overeenkomst tot herstel dier grieven, indien dat mogelijk ware. Wij voorkwamen een menigte wreedheden, en wij wenschten ons zeiven geluk, omdat wij vee goeds mochten doen, totdat wij onzen ijver overdreven. Stubbs, zoo heette de opziener, beklaagde zich bij mijn vader, dat hij de orde met langer konde handhaven en van zijn betrekking afstand moest doen. Mijn vader was een teeder, inschikkelijk echtgenoot, maar die nooit afzag van iets, dat hij a s noodzakelijk beschouwde, en derhalve verklaarde hij aan mijn moeder op een wel bescheiden en vriendelijken, maar tevens beslissenden toon, dat zij onbepaalde meesteres over de bedienden binnenshuis zoude wezen, maai dat zij zich hoegenaamd niet mocht bemoeien met de overigen, die op het veld werkten. Ik hoorde mijn moeder later dikwerf met hem over de zaak spreken en merkte op, hoezeer zij zich beijverde om hem tot haar gevoelens over te halen. Hij luisterde met de grootste beleefdheid en inschikkelijkheid naai haar woorden. „Alles," placht hij dan te zeggen, „ligt in deze eene vraag opgesloten: moet ik Stubbs behouden of hem laten gaan? Stubbs is me lijf en ziel de nauwgezetheid zelve; hij is eerlijk en werkzaam en daarenboven is hij zoo menschelijk, als men van iemand in zijn stand kan ver- wachten. Wij kunnen nimmer hier op aarde volmaaktheid verwachten, en indien ik hem behoud, dan moet ik hem het bestuur van het geheel opdragen, zelfs ook dan, wanneer er soms gevallen mochten voorkomen, die een uitzondering op den regel maken. Aan alle soort van bestuur is een zekere mate van hardvochtigheid verbonden. Algemeene regels kunnen in bijzondere gevallen zwaar drukken, dat is niet te ontkennen, maar zijn niet te verhelpen." Deze laatste stelregel scheen bij mijn vader zelfs dan van algemeene toepassing te zijn, wanneer de grootste wreedheden werden gepleegd. Na op zulk een wijze gesproken te hebben, trok mijn vader gewoonlijk zijn voeten tot zich op de sofa, als iemand, die zijn taak heeft afgedaan, en dan hield hij zich bezig met zijn courant, of deed een middagslaapje, al naar dat zijn hart het opgaf; en van dien tijd af werden al de woorden mijner moeder in den wind geslagen. Maar wat mij betreft, zij waren tot diep in het binnenste mijns harten doorgedrongen. Nooit liet zij rechtstreeks eenige aanmerking hooren op hetgeen mijn vader zeide, of scheen zij met hem van gevoelen te verschillen, maar met al de kracht en al het vuur van haar zachte, ernstige natuur poogde zij mij een verheven denkbeeld in te boezemen van de waarde en de bestemming van iedere menschelijke ziel, hoe laag dan ook door anderen soms geschat. Ik zag haar dan met plechtigen ernst in het gelaat, wanneer zij mij des avonds naar de starren aan den hemel wees en zeide: „Zie, Augustin, de ziel der armste, der meest verachte menschen op onze goederen zal nog leven, wanneer al die heerijke starren voor eeuwig in het niet verzonken zullen zijn; zij zullen leven zoo lang God leeft." „Op haar kamer hingen eenige oude, maar voortreffelijke schilderijen; een daarvan, die steeds in bijzondere mate mijn aandacht trok, stelde den Heere Jezus voor, een blinde het gezicht wedergevende. Groot was de indruk, dien ze op mij maakte. „Zie Augustin," zeide mijn moeder, „de blinde man was een bedelaar, arm en veracht; maar daarom wilde Hij hem toch niet van verre genezen. Hij riep hem tot zich en legde hem de handen op! Denk daaraan toch altijd, mijn zoon!" Ware mij het geluk te beurt gevallen, om onder haar zorgvuldige hoede op te groeien, o, welk een ander, beter mensch zou ik misschien geworden zijn; maar, helaas, ik moest haar reeds verlaten toen ik nog maar veertien jaar oud was, en nooit mocht ik haar wederzien!" St. Clare liet het hoofd op zijn handen zinken en zweeg eenige oogenblikken. Na een poos sloeg hij de oogen op en vervolgde; „Toen mijn vader stierf, liet hij zijn goederen na aan mijn tweelingbroeder en mij, om die te verdeelen naar wij met elkander zouden overeenkomen. Ik geloof niet, dat er edelmoediger, eerlijker mensch leeft dan mijn broeder Alfred, zoover dat namelijk zijn handelwijze ten opzichte van zijn gelijken betreft, en alzoo ging het verwonderlijk vreedzaam toe met de verdeeling van mijns vaders nalatenschap; geen enkel onbroederlijk woord of gevoel werd daarbij geopenbaard. W ij namen te zamen de zoig voor de plantage op ons. en Alfred, die, zoowel wat zijn krachten als zijn bekwaamheden aanging, mij verreweg overtrof, werd een ijverig planter en mocht het geluk smaken, in bijna alles wel te slagen. „Maar een tweejarige proefneming overtuigde mij, dat ik op zulk een wijze het deelgenootschap met mijn broeder niet zou kunnen blijven volhouden. Zulk een grooten hoop van zevenhonderd slaven te hebben, die ik onmogelijk alle persoonlijk kon kennen of in welke ik eenig bijzonder belang kon stellen; die ik gekocht en verkocht, gehuisvest en verdreven zag, gevoed en tot werken aangezet als zooveel redelooze dieren, en met krijgskundige nauwgezetheid geregeerd; de vraag hoe weinig van het genot des gewonen levens hen tot werken aanspoorde, die als een telkens terugkeerend raadsel bij mij opkwam; de onvermijdelijke noodzakelijkheid om slavendrijvers en opzieners te houden; de even onvermijdelijke geeselroeden - het eerste en eenig dwangmiddel — dat alles boezemde mij een onoverwinnelijken afkeer in, en dacht ik dan aan den eerbied mijner moeder voor elk menschelijk wezen, van welken rang ook, dan werd het leven, dat ik leidde, mij ten eenenmale onverdragelijk." ,,En toen," vroeg miss Ophelia, .liet ge het plantersleven varen? ' „Ja! Wij sukkelden zoo eenigen tijd voort, totdat Alfred ten laatste duidelijk begon in te zien, dat ik er niet in het minst voor geschikt was. Het kwam hem. nadat hij zooveel hervormd, veranderd en verbeterd had, ten hoogste dwaas van mij voor, dat ik nog altijd ontevreden was; om kort te gaan, ik haatte mijn toestand; ik verafschuwde het gebruik van al die mannen en vrouwen, liet voortduren van al die onwetendheid, ruwheid en zonde, en dat alles om geld voor mij te verdienen. „Daarenboven moest ik altijd met mijn invloed tusschen beiden komen. Zelf een der vadsigste menschen zijnde, koesterde ik te veel medegevoel voor de vadzigen, en wanneer die arme, lustelooze handen steenen op den bodem hunner manden deden, om die zooveel te zwaarder te doen wegen of hun zakken met afval en vuiligheid vulden, met een weinig katoen boven op. dan dacht ik, dat ik in alles evenzoo handelen zou, indien ik mij in hun plaats bevond, en ik kon en wilde dus niet dulden, dat zij daarom gegeeseld werden. Maar daardoor ging het slecht met orde en tucht op de plantage, en zoo kwamen Alfred en ik weldra op hetzelfde punt neder, als voor jaren tusschen mij en mijn vader het geval was geweest. Hij verklaarde mij. dat ik niet de minste geschiktheid had om een zaak te bestu- ren, en ried mij derhalve aan, in het vaderlijk huis te New-Orleans stil te gaan leven en aan hem het bestuur der plantage over te laten. Zoo scheidden wij, en ik kwam herwaarts." „En waarom gaf je toen je slaven dan de vrijheid niet?" „Wel, ik was daartoe niet in staat, en er ook niet op bedacht. Als middelen om geld te verdienen, wilde ik hen niet houden; maar als middelen daarentegen om geld te verspillen, ziet ge, dat kwam mij zoo slecht niet voor. Sommigen hunner waren oude huisbedienden, aan welke ik onafscheidelijk was gehecht, en de jongeren, nu, die waren immers de kinderen van de meer bejaarden. Allen waren tevreden zooals zij het hadden . . ., maar daar roept ons de schel aan de theetafel — laat ons dus gaan en zeg niet weder, dat ik nog nooit van mijn leven een ernstig gesprek heb gevoerd." Marie maakte aan tafel gewag van het treurig ongeval, dat Prue was overkomen. „Mij dunkt, nicht," zeide zij, „dat gij ons allen wel als barbaren zult beschouwen." „Ik beschouw het in elk geval als een barbaarsche daad," antwoordde miss Ophelia, „zonder u allen daarvan echter de schuld toe te rekenen. „Welnu, geloof mij," hernam Marie, „ik weet dat het onmogelijk is, met sommigen van hen huis te houden. Zij zijn soms zoo slecht, dat men hen het leven niet waard kan rekenen en ik heb dus in zulke gevallen ook niet het minste medelijden met hen. Indien zij zich slechts behoorlijk wilden gedragen, dan zouden zulke dingen niet gebeuren.' „Maar mama," viel Eva haar in de rede, „het arme schepsel was zoo ongelukkig, en daardoor is zij aan den drank verslaafd geraakt. „O, niets dan gekheid, een ellendige verschooning, inderdaad! Ik zelve ben zoo dikwerf ongelukkig. Ik geloof," vervolgde zij nadenkend, „dat ik van mijn leven meer heb ondervonden dan zij ooit heeft doorstaan. Het komt alleen, omdat zij zoo slecht zijn; van niets anders. Er zijn sommigen onder hen, die men door geenerlei gestrengheid in staat is te regeeren. Ik herinner het mij nog dat mijn vader een man had, die zoo lui was, dat hij wegliep, alleen maar om van het werk af te komen, en die zich in de moerassen verborg, en daarna stal en allerlei slechte dingen uitvoerde. Hij werd weder opsrepakt en gegeeseld, niet ééns, maar herhaalde malen, doch het baatte nooit iets, en eindelijk kroop hij weg, ofschoon hij bijna niet loopen kon, en stierfin het moeras. En toch had hij geen reden tot klagen, want mijn vader was een zachtaardig en vriendelijk man." „En ik heb zulk een knaap op éénmaal doen bukken," zeide St. Clare; „een man, bij wien alle meesters en opzichters hun pogingen te vergeefs hadden aangewend." .Gij!" riep zijne vrouw verwonderd uit; „nu ik mocht wel eens weten wat gij ooit van dien aard hebt gedaan!' „Het was een sterke, reusachtige vent," hernam St. Clare, „een geboren Afrikaan, die een ongewone hoeveelheid vrijheidszucht in zich scheen om te dragen. Hij was letterlijk een Afrikaansche leeuw; men noemde hem Scipio. Niemand kon iets met hem aanvangen, zoodat hij van den eenen opziener aan den anderen werd verkocht, totdat hij eindelijk het eigendom van Alfred werd, daar deze hem wel meende te kunnen temmen. Nu sloeg hij op zekeren dag den opziener dood, en dadelijk daarna was hij in de moerassen. Ik legde juist een bezoek op Alfreds plantage af, want het \ ooi val had plaats nadat wij van elkander waren gescheiden. Alfred was -woedend, maar ik zeide hem, dat het zijn eigen schuld was, en dat ik een weddenschap met hem durfde aangaan, dat ik den man zou weten te beteren, zoodat wij eindelijk overeenkwamen, dat ik, indien wij hem weder vatten, de proef met hem zoude nemen. Zoo werd er dan een party van zes of zeven personen, van wapens en honden voorzien, gevormd, om jacht op hem te maken. Gij weet, dat er sommige lieden zijn, die even gaaine jacht op een mensch als op een hert maken, indien het gevorderd wordt; ik zelf werd inderdaad ook een weinig opgewonden, ofschoon ik er maar deel aan nam als een soort van middelaar, ingeval hij gevangengenomen werd. „Nu, de honden blaften en huilden, wij reden en draafden heen en weder, en eindelijk ontdekten wij hem. Hij liep en sprong als een stier, en hield ons gedurende eenigen tijd op behoorlijken afstand; maar eindelijk raakte hij in een ondoordringbaar rietbosch vast, waarop hij begon te brullen en zich dapper tegen de honden verweerde. Hij schermde ter rechter- en ter linkerzijde, en doodde er werkelijk drie alleen met zijn vuisten, totdat hem een geweerschot trof en hij gewond en bloedend bijna vlak voor mijn voeten nederviel. De ongelukkige zag mij aan met oogen, waaruit mannelijke dapperheid en wanhoop tevens spraken. Ik hield de honden en de mannen terug, toen zij kwamen opzetten, en eischte, dat hij als gevangene aan mij zou worden overgegeven. Dit was alles wat ik kon doen, om te beletten dat men hem in vervoering der vreugde afmaakte; maar ik bleef bij mijn eisch, en zoo verkocht Alfred hem aan mij. Daarna nam ik hem onder handen, en binnen veertien dagen had ik hem zoo tam en handelbaar gemaakt als men maar begeeren kon." „En hoe in 's Hemels naam heb je het daartoe wel aangelegd ? \ioeg Marie. „Hé! dat ging op een zeer eenvoudige wijze toe. Ik nam hem bij mi) in mijn eigen kamer, liet hem een goede slaapplaats gereed maken, verbond zijn wonden en paste hem zelf op, totdat hij weer kon staan en gaan. En in later tijd stelde ik hem de bewijzen zijner vrijheid in handen en zeide hem, dat hij gaan kon waarheen hij verkoos." ,En hij verliet je?" vroeg miss Ophelia. „Neen, de dwaze knaap verscheurde het papier en weigerde halsstarrig mij te verlaten. Nooit heb ik dapperder en beter kerel gezien, en hij was eerlijk en trouw als staal. Hij omhelsde later het Christendom en werd zoo gedwee als een kind. Hij placht het opzicht te houden over mijn bezitting aan den stroom, en hij deed het op een uitmuntende wijze. Ik moest hem in den eersten tijd van de cholera verliezen, en waarlijk, ik moet zeggen, dat hij voor mij gestorven is, want ik was ziek en zweefde aan den rand des grafs, en toen ieder ander vol schrik van mij vlood, slaafde Scipio als een reus voor mij en redde mij het leven. Maar de arme jongen, hij werd later zelf aangetast en was niet te redden. Nooit heb ik meer om iemands verlies getreurd." Eva was langzamerhand al nader en nader bij haar vader gekomen, terwijl hij de geschiedenis van Scipio verhaalde; haar lippen en oogen stonden open en verrieden de grootste belangstelling. Toen hij geëindigd had, sloeg zij plotseling haar armen om zijn hals. barstte in tranen uit en snikte hevig. ..Eva, dierbaar kind, wat scheelt er aan ?" vroeg St. Ciare, toen hij zag dat de kleine van aandoening beefde. „Dit kind," vervolgde hij, „moest eigenlijk van zulke dingen niet hooren; - zij is zoo zenuwachtig. „Neen, papa, ik ben niet zenuwachtig," antwoordde Eva, terwijl zij plotseling een vastheid van geest liet blijken, die vreemd was bij zulk een kind. „Ik ben niet zenuwachtig; maar zulke dingen treffen mij diep in het hart." „Wat meent gij daarmede, Eva?" „Ik kan het u niet zeggen, papa. Ik heb zooveel zonderlinge gedachten in mijn hoofd. Misschien zal ik u die later kunnen zeggen." „Nu denk maar voort mijn lieve; maar schrei niet, en maak je papa niet bedroefd," zeide St. Clare. „Zie eens, welk een kostelijke perzik ik voor je heb meegebracht." Eva nam die aan en glimlachte, ofschoon de hoeken van haar mond zich nog steeds op een krampachtige wijze bewogen. „Kom, ga eens naar de goudvisschen zien." zeide St. Clare, haar bij de hand nemende en met haar naar de veranda gaande. Eenige oogenblikken daarna hoorde men een vroolijk lachen door de zijden gordijnen klinken, terwijl Eva en St. Clare elkander met rozen wierpen en met elkander in de paden van het plein stoeiden. Onze goede, nederige vriend Tom schijnt gevaar te loopen, dat men hem vergeet te midden der lotgevallen van de voornamere menschen ; maar indien gij mij wilt volgen naar een klein vertrekje boven den stal. dan zult gij misschien weder iets naders van hem vernemen. Het is een net en zindelijk kamertje met een bed, een stoel, een kleine ruwe lessenaar, waarop Toms bijbel en gezangboek liggen, en waarbij hij thans zit met zijn lei voor zich, terwijl hij zich de eene of andere taak schijnt voorgenomen te hebben, die hem veel hoofdbreken kost. Tom begon eindelijk met zooveel kracht en vuur aan huis te denken, dat hij Eva om een vel schrijfpapier had verzocht, en met behulp van al de weinige bekwaamheden en kennis, die hij door het onderwijs van den jongen masser George had opgedaan, een brief trachtte te schrijven, terwijl 'hij nu bezig was, eerst op de lei een proef te maken. Tom bevond zich in geen kleine verlegenheid, want sommige letters waren hem geheel vergeten, en die hij zich nog herinnerde, wist hij niet te gebruiken zooals het behoorde, en terwijl hij dus werkte en zich afsloofde, en nu en dan bij zijn ernstige inspanning diep ademhaalde, klauterde Eva als een vogel op de leuning van zijn stoel en gluurde over zijn schouder. „O, Oom Tom, welke gekke dingen maakt gij daar!" riep zij uit. „Ik wilde probeeren om aan mijn vrouw en mijne kleine kinderen te schrijven, miss Eva," antwoordde Tom, terwijl hij zich met de vlakke hand over de oogen streek; „maar ik begin waarlijk te vreezen, dat ik er niet klaar mee word." ,,Ik wou, dat ik je kon helpen Tom. Ik heb ook een weinig geleerd. Verleden jaar kon' ik alle letters maken, maar ik ben bang dat ik ze vergeten ben." Eva stak haar lokkig hoofdje dicht bij het zijne, en beide begonnen, nu een ernstige beraadslaging, daar beiden even ijverig, maar ook even onkundig waren. Na groote inspanning en velerlei uitroepingen van goed- en afkeuring en veelvuldig nadenken bij ieder woord, begon het eindelijk tot beider vreugde naar een klein geschrift te gelijken. „Ja, zie nu eens, Oom Tom, het begint waarlijk iets te lijken," riep Eva uit', met blijdschap op het werk starende. ..Hoe verheugd zullen uw vrouw en die arme kleine kinderen zijn! O, het is een schande, dat men je ooit vandaar heeft weggevoerd! Ik zal papa vragen, dat hij je weder naar hen laat heengaan." ,,Missis zeide, dat zij geld voor mij zoude overzenden, zoodra zij zooveel bij elkander krijgen kon als noodig is," zeide Tom, „en ik geloof wel dat zij dit doen zal. De jonge masser George heeft ook gezegd, dat hij zou komen om mij terug te halen, en hij heeft mij dezen dollar gegeven als een onderpand dat hij komen zou. En Tom haalde den kostelijken dollar van onder zijn kleederente voorschijn en toonde dien aan Eva. „O, dan zal hij zeker komen!" zeide Eva. „Ik ben zoo blijde!" „En ziet gij, ik wilde zoo gaarne een brief schrijven, en hnn melden waar ik ben, en aan de arme Chloé doen weten, dat ik het hier goed heb, omdat zij zoo vreeselijk aangedaan was, de arme ziel, toen ik weg moest." „Dat geloof ik gaarne, Tom!" riep St. Clares stem, toen hij op dit oogenblik de deur binnentrad. Tom en Eva keken verwonderd op. „Wat voer je hier uit?" vroeg St. Clare, terwijl hij nader trad en de oogen op de lei vestigde. „Wij zijn bezig met een brief. Ik help hem om dien te schrijven," antwoordde Eva. „Wordt het niet lief, papa?" „Ik wil je geen van beiden moedeloos maken," zeide St. Clare; „maar mij dunkt, Tom, dat het beter ware, indien je mij den brief liet schrijven. Ik zal het doen, zoodra ik van mijn rit weder thuis kom." „Het is volstrekt noodig, dat hij schrijft," zeide Eva, „omdat zijn meesteres geld wil zenden om hem vrij te koopen, begrijpt u, papa? Hij heeft mij gezegd, dat zij hem dit beloofd hebben." St. Clare dacht bij zich zeiven, dat dit niet meer was dan een dier beloften, welke goedhartige meesters gewoon zijn aan hun verkochte slaven te doen, om hun angst en smart daardoor in het laatste oogenblik deischeiding te verzachten, zonder dat echter ooit bij hen het voornemen bestaat, de opgewekte verwachting te verwezenlijken. Maar hij gaf evenwel zijn gedachten niet door woorden te kennen en beval Tom slechts om de paarden gereed te maken. Toms brief werd dien avond voor hem door zijn meester in behoorlijken vorm geschreven en aan het postkantoor bezorgd. Miss Ophelia zette nog steeds haar werkzaamheden in het belang van de regeling der huishouding voort. Algemeen werd het door de bedienden, van Dinah af tot aan den minste in de keuken toe, erkend, dat miss Ophelia al een zeer „rare" dame was, een uitdrukking, door welke de bediende uit het Zuiden te kennen geven wil, dat zijn meerderen hem niet te zeer bevallen. De hooger geplaatste leden van den familiekring, namelijk Adolph, Jane en Rosa, verklaarden zelfs, dat zij geen dame was, omdat dames zich nooit met werken ophielden zooals zij deed; dat zij er niet in het minst naar geleek, en dat men zich verwonderde, dat zij een bloedverwante van St. Clare konde wezen. Ook Marie verzekerde, dat het uiterst lastig en vervelend was, nicht Ophelia altijd zoo te zien werken. Miss Ophelia's vlijt was inderdaad dan ook zoo onvermoeid en zoo onverpoosd, dat er wel eenige grond voor deze klacht bestond. Zij naaide en borduurde van den vroegen morgen tot den laten avond met al de inspanning van iemand, die door dadelijke behoefte wordt aangespoord; en wanneer het daglicht verdwenen en het werk was opgevouwen, kwam in eens de altijd vaardige breikous voor den dag, en dan ging het met haar weder even ijverig voort als vroeger. Men kon het inderdaad een zware taak noemen, haar zoo te zien werken. HOOFDSTUK XI. TOPSY. Op zekeren morgen, toen miss Ophelia druk bezig was met haar huiselijke werkzaamheden, hoorde zij zich op eens door St. Clara toeroepen: ..Kom toch spoedig eens beneden, nicht, ik moet je iets laten zien. ,Wat is het dan?" vroeg miss Ophelia, terwijl zij met haar naaiwerk in de hand de trap afging. „Ik heb een koopje voor u in het bijzonder gedaan, antwoordde bt, Clare' en met deze woorden toonde hij haar een klein negermeisje van omstreeks acht of negen jaren. Zij behoorde tot een der zwartsten van haar ras, en haar ronde, llikkerende oogen, die als glazen koralen glinsterden, zweefden met haastige en rustelooze blikken door het vertrek. Haar mond, half geopend van veibazing bij het zien van al de wonderen, die zich in het spreekvertrek van nieuwen masser bevonden, vertoonde een dubbele rij witte, schitterende tanden. Haar wollig haar was in verscheidene korte staarten gevlochten, die naar alle zijden uitstaken. In haar gelaat lag een zonderlinge mengeling van sluwheid en list, die als door een sluier bedekt waren met een uitdrukking van somberen ernst en koddige deftigheid. Zij droeg een morsig, verscheurd uit zaklinnen vervaardigd kleed, terwijl zij de handen ootmoedig gevouwen ter aarde hield geslagen. Er was over het geheel iets belachelijks en spookachtigs tevens in haar voorkomen, iets, gelijk miss Ophelia zich later uitdrukte „zoo heidensch," dat de goede dame daardoor met de grootste walging werd vervuld; en terwijl zij zich nu tot St. Clare wendde, zeidezij: „Augustin, waarom heb je in 's hemels naam dat schepsel toch hierheen genomen?" „ ,,Opdat gij haar zoudt opvoeden, natuurlijk, en zij van u zou leeien, welken weg zij zal behooren te bewandelen. Hier, Topsy!" vervolgde hij, fluitende als een man, die door dat geluid een hond tot zich roept. „Zing ons eens iets voor en laat ons zien hoe je dansen kunt." De zwarte glinsterende oogen schitterden met een soort van kwaadaardige spotternij, toen zij met een heldere, maar schelle stem een vreemdsoortig negerlied begon te zingen, waarbij zij met handen en voeten de maat sloeg, in het rond draaide, in de handen klapte, met de knieën tegen elkander sloeg, en in haar keel dat gorrelende geluid deed hooren, 't welk een kenmerk is der muziek van haar ras, en na eindelijk een paar luchtsprongen gemaakt en een langdurig, scherp geluid, als dat van een stoomketel, te hebben uitgestooten, hield zij op het vloerkleed stand, met gevouwen handen en met de uitdrukking der grootste en deemoedigste onderwerping in haar gelaat, die alleen verbroken werd door de listige blikken, welke zij uit de hoeken harer oogen in het rond wierp. Miss Ophelia stond zwijgend daar en scheen geheel verbazing te zijn. St. Clare scheen zich als een moedwillige knaap over haar verwondering te verheugen, maar hij wendde zich na eenige oogenblikken weder tot het kind en zeide : „Topsy, dat is je nieuwe meesteres. Ik geef je geheel aan haar over; pas op dat je ie goed gedraagt." „Ja, masser," antwoordde Topsy met een huichelachtigen schijn van ernst, terwijl zij onder het spreken met haar listige oogen knipte. „Je begrijpt, dat je goed en gehoorzaam zult moeten zijn, Topsy," hernam St. Clare. „O, ja, masser," zeide zij, terwijl zij nogmaals met de oogen knipte en haar handen steeds gevouwen hield. „Maar wat moet dat alles nu toch wel beteekenen, Augustin," vroeg miss Ophelia. „Je huis is reeds zoo vol van die kleine plaaggeesten, dat men bijna geen voet kan verzetten zonder er op een te trappen. Toen ik dezen morgen opstond, zag ik er een achter de deur liggen te slapen en een tweede kroes, zwart hoofd zag ik onder tafel uitsteken, terwijl een ander op de mat voor de deur lag, en zij grijnzen en krijschen tusschen alle leuningen en reten door en tuimelen altijd over den vloer der keuken heen en weder. Waarom toch moest gij dit schepsel hier ook nog brengen?" „Om haar door je te doen opvoeden, zeide ik je immers. Je spreekt altijd zooveel van opvoeden, dat ik je een grooten dienst met zulk een ruw, onbewerkt geschenk meende te doen. Beproef nu eens, wat je met haar zult kunnen doen, en leer haar den weg dien zij moet bewandelen," „Ik begeer haar waarlijk niet; ik heb reeds meer met de anderen te doen clan mij lief is." Het schijnt jelui Christenen ook alles te veel te zijn. Je kunt genootschappen oprichten en enkele arme drommels van zendelingen wegsturen, om al hun deugden te verslijten te midden van zulke heidenen, als deze er een is. Maar ik mocht wel eens zien dat een uwer zulk een wezen bij zich in huis nam en zich de moeite getroostte om er mede om te gaan. Neen, als het zoo ver komt, dan noemt men het vuil en walgelijk en onaangenaam; zij kosten te veel zorg en moeite, enz., enz." „Augustin, je weet toch wel dat ik er zoo niet over denk," zeide miss Ophelia opmerkbaar zachteren toon. „Wel, men zou het inderdaad als een zendelingswerk kunnen beschouwen," vervolgde zij, terwijl zij haar blik met een gunstiger uitdrukking naar het kind lichtte. St. Clare had de rechte snaar aangeroerd, want miss Ophelia's gemoedelijkheid was altijd vaardig. „Maar," vervolgde zij, „ik zie er waarlijk de noodzakelijkheid niet van in om deze nog aan te koopen, er zijn er hier reeds genoeg in je huis, om mijn tijd en mijn bekwaamheden aan toe te wijden." Welnu dan, mijn waarde nicht," zeide St Clare, terwijl hij haar ter zijde' trok, „ik moet je verschooning vragen voor mijn onbeduidende redeneeringen.' Gij zijt in alles zoo goed, dat al mijn woorden niet dan ongerijmd zijn. Om de waarheid te zeggen, behoorde dit schepsel aan een paar dronkenlui, die een gemeene herberg houden, welke ik iederen dag voorbij moet, en het walgde mij om langer haar gejammer aan te hooren, wanneer zij zoo geslagen en verwenscht werd. Zij zag er tevens zoo gunstig en schalksch uit, dat men naar mijn meening wel iets van haar zou kunnen maken. Daarom kocht ik haar. met het voornemen om haar aan je af te staan. Beproef het nu eens om haar een goede, oprechte, Nieuw-Engelsche opvoeding te geven, en zie wat er van haar te maken is. Je weet, dat ik daartoe de gaven niet bezit, maar beproef eens, wat je bij haar kunt uitwerken." Nu ik zal dan doen wat ik kan," zeide miss Ophelia, en zij naderde haar" niéuwe onderhoorige bijna op een wijze, als men van iemand zou verwachten, die op een zwarte spin toetreedt en meent goede voornemens iegens het schepsel te hebben. Maar zij is zoo vreeselijk morsig en bijna half naakt!" klaagde miss Ohelia. Welnu, ga dan met haar naar beneden en laat een der bedienden haar reinigen en kleeden." Miss Ophelia bracht haar naai- de keuken. Ik begrijp niet, wat masser St. Clare met nog meer negers doet," zeide Dinah terwijl zij de nieuw aangekomene met geen al te vriendelijken blik aanzag. „Ik weet wel, dat ik haar niet altijd in mijn nabijheid hebben wil." „Bah!" riepen Rosa en Jane met den grootsten afkeer uit, „zij mag wel zorgen, dat zij ons niet in den weg komt. Wat masser toch met nog meer van die gemeene negers doet!" „Hoor nu eens aan! zij is toch niets minder clan je zelve bent, miss Rosa!" antwoordde Dinah, die gevoelde, dat deze aanmerking ook op haar van toepassing was. „Je verbeeld je misschien wel, dat je tot de blanke menschen behoort, niet waar ? Maar je bent geen blanke en ook geen zwarte. Ik zou toch liever een van beiden wezen." Miss Ophelia zag dat niemand veel genegenheid betoonde om zich met het reinigen en kleeden van de kleine negerin te belasten, en dus was zij eindelijk genoodzaakt, dit zelve te doen, met de eenigszins aarzelende en verdrietige hulp van Jane. Het zou niet zeer aangenaam voor kiesche ooren wezen, al de bijzonderheden te vernemen, verbonden aan dit eerste reinigingswerk bij een verwaarloosd en mishandeld kind. Waarlijk ontelbaar velen moeten leven en sterven in een toestand, zoo treurig en zoo jammerlijk, dat de zenuwen van een menigte hunner medeschepsels er te zwaar door zouden worden geschokt, indien hun die toestand moest worden geschetst. Miss Ophelia had een sterk, goed karakter en eeii vastberaden wil, en dus ging zij onvermoeid en heldhaftig met haar walgelijken arbeid voort, ofschoon, dit moeten wij bekennen, met geen innemend gelaat, want volharding was het hoogste toppunt, dat haar beginselen haar konden doen bereiken. Toen zij op den rug en de schouders van het kind groote striemen en vereelte plekken ontdekte, die de onuitwisbare kenteekenen waren van het stelsel, waaronder zij totdusver was opgegroeid, begon zij evenwel innig medelijden met het arme wezen te gevoelen. „Ziedaar," zeide Jane bits, terwijl zij op die teekens wees, „toont dat niet genoeg wat zij is ? Ik vrees, dat zij ons handen vol werks zal geven. Ik haat al de jonge negers — ze zijn zoo afschuwelijk. Ik begrijp niet hoe masser haar koopen kon!" Het bedoelde jonge schepsel hoorde al deze redeneeringen aan met het treurige bedrukte gelaat, dat haar eigen scheen te zijn, doch begluurde tevens steeds met een scherpen, schuinschen blik uit haar flikkerende oogen de sieraden, die Jane in haar ooren droeg. Toen haar eindelijk een zindelijk kleed aangetrokken en het haar kort afgesneden was, zeide miss Ophelia met eenige zelfvoldoening, dat Topsy er veel „Christelijker" uitzag dan straks, en in haar geest begonnen reeds eenige plannen nopens haar verdere opleiding op te komen. Na zich bij haar neergezet te hebben, begon zij het kind te ondervragen, „Hoe oud ben je, Topsy?" „Ik weet niet, missis," antwoordde zij meteen grijnslach, waardoor zij al haar witte tanden zien liet. „Weet je niet hoe oud je bent? Heeft niemand je dat nog ooit gezegd? Wie was dan je moeder ?" „Ik had nooit een moeder," zeide het kind, opnieuw lachende. "Had je nooit een moeder? Wat meen je daarmede? Waar werd je geboren ?" „Ik werd nooit geboren," verzekerde Topsy, al grijnslachende. "je moet niet op zulk een toon antwoorden, kind," zeide miss Ophelia met eenige gestrengheid. „Je moet niet gelooven, dat ik met je speel! Zeg mij waar je geboren bent en wie je ouders waren ? „Ik werd nooit geboren," riep het meisje driftiger uit, „had nooit vader of moeder of zoo iets, Oude Tante Sué was gewoon op ons te passen." „Hoelang ben je bij je meester en je meesteres geweest ? ' „Weet niet missis." „Een jaar, of korter of langer? „Weet niet, missis." „Heb je wel ooit iets van God gehoord, Topsy?' Het kind zag haar verward aan, maar grijnsde als gewoonlijk. „Weet je wie je geschapen heeft? ' „Ik weet het niet - niemand," antwoordde het kind luidkeels lachende. Dit laatste denkbeeld scheen haar al zeer vermakelijk voor te komen, want zij knipoogde en vervolgde: „Ik geloof, ik ben gegroeid. Ik geloof niet, dat iemand mij geschapen heeft." „Kan je ook naaien?" vroeg miss Ophelia, die het noodig oordeelde over een meer alledaagsch onderwerp te spreken. „Neen, missis." „Wat kan je dan doen, en wat deed je totnogtoe voor je meester en je meesteres ?" „Water halen en schotels wasschen, en messen slijpen en de menschen bedienen." „Waren ze goed voor je?" „Ik geloof het wel," antwoordde het kind, miss Ophelia met een listigen blik van ter zijde aanziende. Miss Ophelia stond na deze zoo ontmoedigende samenspraak op; St. Clare leunde over den rug van haar stoel. „Gij vindt daar een onbewerkten grond, nicht! zaai er je eigen denkbeelden in; je zult er niet vele vinden om uit te roeien." Miss Ophelia's denkbeelden over de opvoeding waren, evenals die over alle andere zaken, zeer bepaald en afgemeten, en van die soort, die een eeuw geleden in Nieuw-Engeland heerschten en daar in sommige afgelegen oorden nog bewaard zijn gebleven, waar zich de invloed der spoorwegen en vele andere nieuwe uitvindingen niet heeft doen gevoelen. Die denkbeelden en stellingen konden in zeer weinige woorden saamgevat worden: de hoofdopvoeding bestond, in de kinderen te leeren oplettend te zijn wanneer iemand met hen sprak, hun den catechismus, het naaien en lezen te leeren, en hen te tuchtigen, wanneer zij leugens vertelden. Het kind werd in het gezin opgenomen en beschouwd als miss Ophelia's bijzonder eigendom; en daar zij in de keuken met een alles behalve vriendelijk oog werd aangezien, besloot miss Ophelia om haar werk-en leerkring zooveel mogelijk binnen de muren van haar eigen kamer te beperken. In plaats van haar eigen bed te maken en de kamer af te stoffen en uit te vegen, wat zij totnogtoe altijd, in weerwil van alle aanbiedingen der kamermeid, zelve had gedaan, nam zij het martelaarswerk op zich om Topsy deze werkzaamheden te leeren verrichten. Miss Ophelia's eerste daad op den eersten morgen was, Topsy bij zich in haar kamer te nemen en op eene plechtstatige wijze een aanvang te maken met het onderricht in de verheven kunst om het bed te spreiden. Ziedaar Topsy dan gewasschen en ontdaan van die leelijke kleine haarvlechten, waarin zij totnogtoe zooveel genoegen had gevonden, gekleed in een helderen japon en met een goed gesteven boezelaar voor, in eene eerbiedige houding bij miss Ophelia staan, en wel met zulk een ernstig gelaat, dat zij zeer goed bij eene begrafenis passen zou. „Nu, Topsy, zal ik je wijzen, hoe je mijn bed moet maken. Ik ben er zeer op gesteld, dat zulks goed gebeurt. Je moet er dus nauwkeurig acht op geven." „Ja, missis," zeide Topsy met een diepen zucht en een gezicht van pijnlijken ernst. „Zie nu eens hier, Topsy, dit is de zoom van het laken; dit is de rechte zijde van het laken en dit de verkeerde; zal je het onthouden?" „Ja, missis!" zeide Topsy, andermaal zuchtende. „Kijk nu, het benedenlaken moet je over de peluw leggen, zoo, goed, en het dan naar beneden over de matras trekken en glad strijken - zoo, zie je?" „Ja, missis!" zeide Topsy met de meeste oplettendheid. „Maar het bovenlaken," vervolgde miss Ophelia, „moet zoo naar beneden geslagen en aan het voeteneind zacht en vast worden ingestopt. Zoo - de smalle zoom naar onderen." „Ja, missis," zeide Topsy, evenals te voren. Maar, lezer, ik zal u nu zeggen, wat miss Ophelia niet zag, namelijk dat de jonge leerlinge, gedurende den tijd, dat de goede dame met den rug naar haar toegekeeid stond, in het vuur van haar ijver om zich handig te toonen, zich meester had trachten te maken van een paar handschoenen en een eind lint, die zij met verwonderlijke vlugheid in haar mouw had weten te verbei gen, waarna zij haar handen weder even eerbiedig voor zich hield als te voren. „Nu, Topsy, laat mij eens zien hoe je dit doet," zeide miss Ophelia, de lakens afnemende en zich nederzettende. „Topsy verrichtte haar werk met grooten ernst en behendigheid, tot volkomen genoegen van Miss Ophelia; zij streek de lakens glad, zoodat er geen enkele plooi overbleef, en betoonde bij alles een ernst, waarover haar meesteres zich ten hoogste gesticht gevoelde. Maar door een ongelukkig toeval kwam er een verraderlijk eind van het lint uit een der mouwen steken, juist op het oogenblik dat zij met haar werk gereed was, en dat nu de aandacht van miss Ophelia tot zich trok. Dadelijk greep deze er naar. „Wat is dit?'' riep zij uit. „Gij ondeugend goddeloos kind! hebt je dit gestolen? Het lint werd uit Topsy's eigen mouwen gehaald, en toch was zij met in het minst uit het veld geslagen. Zij beschouwde het bewijs harer schuld met de meeste verwondering en het onnoozelste gezicht van de wei. ld. „Hé, dat is immers miss Feely's lint, is het niet? Hoe zou dat toch in mijn mouw gekomen zijn?" „Topsy, ondeugend meisje dat je bent, vertel mij geen leugens! Je he dat lint gestolen!" „Neen, missis, waarlijk niet; ik heb het niet gedaan; ik heb het nooit eerder dan nu gezien." „Topsy!" zeide miss Ophelia, „weet je niet hoe schandelijk het liegen is . „Ik lieg nimmer, miss Feely," antwoordde Topsy met al den deitigen ernst van een schuldeloos aangeklaagde. ^ „Ik heb u de zuivere waarheid gezegd, geloof mij, missis, niets anders." „Topsy, ik zal je slagen laten geven, indien je nog langer zoo liegt. „Ach. missis, al liet missis mij ook alle dagen slagen geven, dan zou ik niet anders kunnen zeggen," verzekerde Topsy, die nu begon te schreien. „Ik heb dat lint nooit gezien; het moet zeker bij toeval in mijn mouw zijn gekomen. Miss Feely moet het op het bed hebben laten liggen, en zoo is het in de lakens en later ook in mijn mouw gekomen." Miss Ophelia was zoo verontwaardigd over deze onbeschaamde leugen, dat zij het meisje bij den arm vatte en haar geweldig heen en weder schudde. Deze beweging deed ook de handschoenen uit de andere mouw van Topsy's jurk op den grond vallen. OOM TOM. „Ziedaar dan nu, ondeugend meisje!" riep miss Ophelia toornig uit. „Zal je nog volhouden, dat je het lint niet gestolen hebt?" Topsy beleed den diefstal van de handschoenen, maar bleef dien van het lint bestendig loochenen. „Hoor, Topsy," zeide miss Ophelia eindelijk, „indien je nu nog alles wilt bekennen, dan zal ik je voor dezen keer niet straffen." Na deze belofte ontvangen te hebben, beleed Topsy het, dat zij lint en handschoenen had willen ontvreemden, en toonde daarbij het levendigste berouw over het bedreven kwaad. „Komaan, vertel mij nu alles. Ik geloof stellig, dat je ook nog andere dingen hebt weggenomen, sedert je hier in huis bent, want ik heb je gisteren den geheelen dag alleen laten omloopen. Zeg mij dus wat je al meer gestolen hebt, dan krijg je ook geen straf." „Ach, missis, ik heb dat roode ding ook genomen, dat miss Eva om den hals draagt." „Heb je dat gedaan, ondeugend kind? Welnu, en wat nog meer?" „Ik heb Rosa's oorringen ook genomen, die roode." „Kom, breng mij beide hier, dadelijk!" „Ach, missis, ik kan dat niet, ik heb ze verbrand!" „Verbrand! welk een boosheid! Ga heen, of anders zal ik je aanstonds laten geeselen!" Topsy verklaarde met luide uitroepingen, onder tranen en zuchten, dat zij dit niet konde doen. „Ik heb ze verbrand, dat heb ik," zeide zij nogmaals. „Waarom heb je die verbrand?" vroeg miss Ophelia. „Omdat ik zoo ondeugend was! Ik was zoo vreeselijk ondeugend. Ik kon het niet helpen." Juist op dit oogenblik kwam Eva geheel toevallig en zonder eenige reden in de kamer, en zie, zij had het bewuste koralen sieraad om den hals. „Wel, Eva, waar heb je je halssnoer weer gevonden?" vroeg miss Ophelia. „Waar ik het heb weergevonden? Wel, ik droeg het den geheelen dag!" antwoordde Eva. „En heb je het gisteren dan ook gehad?" „Wel ja zeker, en wat het mooiste is, ik heb het den geheelen nacht niet afgedaan. Ik heb dat bij het naar bed gaan vergeten." Miss Ophelia zette een zonderling, verward gezicht, te meer toen ook Rosa een oogenblik later in de kamer kwam met een mand vol gestreken linnen op het hoofd en de ringen in de ooren. „Ik weet waarlijk niet wat ik met zulk een kind moet aanvangen," riep zij half wanhopig uit, „Waarom vertelde je mij toch, dat je deze dingen gestolen hadt, Topsy?" . , „Ach! missis zeide immers, dat ik bekennen moest, en ik "uist nie wat ik anders bekennen zou," antwoordde Topsy, zich de oogen wrijvende. Maar ik wilde natuurlijk niet, dat je mij iets wijs maakte wat je niet 'gedaan had," hernam miss Ophelia, „dat is even goed liegen als het andere." ..Ja, is het dat?" vroeg Topsy met onschuldige verwondering. Och, zij weet niet eens wat waarheid is," merkte Kosa op, het jonge meisje verontwaardigd aanziende. „Als ik masser St. Clare was, dan zou ik haar laten geeselen, totdat het bloed te zien kwam, dat zou ik! Ik zou haar wel leeren!" . , , „Neen, neen, Rosa," zeide Eva, met een gebiedende uitdrukking in het gelaat, die het kind bij sommige gelegenheden zeer goed kon aannemen, zoo moet je niet spreken, zeg ik, Rosa. Ik wil dat niet hooien. „Ei, wat, miss Eva, gij zijt zoo goed, gij weet niet hoe men met die negers moet omgaan. Er is geen ander middel dan hen duchtig te laten ranselen, dat zeg ik u." Zwijg, Rosa!" beval Eva. „Ik wil zoo iets niet meer hooren. En de oogen van het kind begonnen te fonkelen en haar wangen te kleuren. Rosa was door die woorden plotseling uit het veld geslagen. Miss Eva heeft geheel en al de natuur van masser St. Clare, dat is duidelijk zichtbaar," mompelde zij, terwijl zij de kamer verliet. „Zij spreekt altijd evenals haar vader." Eva bleef Topsy eenige oogenblikken aanzien. Daar stonden dan de beide kinderen als vertegenwoordigsters van de twee uitersten des maatschappelijken levens: het schoone, inhoogenstand geboren kind, met haar gouden hoofd, haar helder schitterende oogen, haar edele, fijn gevormde wenkbrauwen en haar vorstelijke bewegingen, en naast haar het andere, zwarte, scherpe, listige, kruipende en toch vinnige meisje! Zij stonden daar bij elkander als de toonbeelden van haar verschillende rassen: het Europeesche, sinds eeuwen aan beschaving, aan gebieden, aan lichamelijke en zedelijke opvoeding gewoon, het Afrikaansche, sedert eeuwen onderworpen aan en veroordeeld tot verdrukking, arbeid, onkunde en ondeugd! .... Misschien werd Eva's geest in die oogenblikken wel door soortgelijke gedachten beziggehouden. Maar de gedachten van een kind zijn zoo zwevend, zoo onbepaald, en in Eva's edele natuur werkten en woelden zoo vele, voor welke zij geen woorden kon vinden om ze uit te spreken. Toen miss Ophelia in het breede uitweidde over het goddeloos, ondeugend gedrag van Topsy, zag zij er zeer bedrukt en verslagen uit, doch merkte vriendelijk aan: „Arme Topsy, waarom moest je stelen? Ik zou je veel liever iets van het mijne geven, dan dat je iets wegnam." Dat waren de eerste vriendelijke woorden, die het kind ooit van haar leven zich had hooren toespreken. Op een zonderlinge, maar sterke wijze werd dat ruwe, verwilderde hart getroffen door dien zachten toon en die vriendelijke behandeling en er welde iets, dat naar een traan geleek, in haar ronde, scherpe, schitterende oogen; maar weldra volgde een korte lach en de gewone grijns. Neen, het oor, dat nooit iets anders dan verwijt en beschuldiging heeft gehoord, kan niet gemakkelijk op zulk een hemelsche vriendelijkheid bouwen, en Topsy beschouwde Eva's toespraak als niets anders dan een onverklaarbare aardigheid, en zij kon zich niet verbeelden, dat die van harte gemeend was. Maar wat zou er met Topsy worden aangevangen? Miss Ophelia beschouwde dit als een netelige zaak, in welke zij geen raad wist; haar gewone regels van opvoeding schenen hier van geen toepassing te zijn. Zij besloot, zich tijd tot bedaard nadenken te gunnen, en om dien te winnen, en in de hoop, dat er nog de een of andere onbepaalde zedelijke deugd hier of daar in een donkeren hoek verborgen mocht wezen, sloot miss Ophelia Topsy op, totdat zij haar denkbeelden en plannen behoorlijk zou geregeld hebben. „Ik begrijp niet," zeide zij eens tot St. Clare, „hoe ik met dat kind zal klaar worden zonder haar te doen geeselen." „Wel, doe het dan naar hartelust; ik geef je volkomen vrijheid om te handelen zooals je verkiest." „Kinderen moeten altijd gekastijd worden," zeide zij. „Ik heb nooit gehoord, dat zij zonder dat op een goede wijze groot gebracht kunnen worden." „O, ja zeker, je hebt gelijk," hernam St. Clare. „Doe zooals je goedvindt. Maar vergun mij ééne aanmerking: Ik heb dit kind zien slaan met een ijzeren stang, met een tang of aschschop, of wat maar het dichtst bij de hand was, en daar ik dus weet, dat zij aan zulk een stevige behandeling gewoon is, vrees ik, dat de kastijdingen, die gij haar zult toedienen, al zeer weinig indruk op haar zullen maken." „Wat moet ik dan met haar beginnen?" vroeg Ophelia. „Je doet me daar een ernstige vraag, nicht," antwoordde St. Clare, „en ik wenschte die wel door je zelve te hooren oplossen. Wat is er aan te vangen met een menschelijk wezen, dat alleen door de zweep geregeerd kan worden, en wat moet men doen wanneer ook die niet meer helpt,, gelijk nu het geval en hier maar al te algemeen is?" „Ik verklaar het niet te weten! Ik heb nog nooit van mijn leven zulk een kind gezien." „Zulke kinderen zijn in ons midden zeer gewone verschijnsels, en zulke mannen en vrouwen ook. Hoe moeten zij geregeerd worden?' vroeg St. Clare andermaal met nadruk. „Ik moet bekennen, dat dit meer is dan ik weet," zuchtte miss Ophelia. „En ook dan ik weet," voegde St. Clare erbij. „Die schandelijke wreedheden en gruweldaden, welke van tijd tot tijd in de nieuwsbladen worden vermeld, gevallen zooals dat van Prue bij voorbeeld, wat zijn daar de oorzaken van? In vele opzichten ontspruiten zij uit een verkeerde stijfhoofdigheid van beide zijden; de eigenaar wordt hoe langer zoo wreeder, de dienaar meer en meer verstokt. Stok- en geeselslagen en alle andeie mishandelingen werken als een verdoovend middel; - men moet er een dubbele hoeveelheid van toedienen, naar mate de gevoeligheid vermindert. Ik zag dit reeds toen ik een eigenaar van slaven werd, toen ik mij stellig voornam, nimmer een begin te maken, omdat ik niet berekenen kon, waar ik zou moeten eindigen, en ik besloot om ten minste voor mijn eigen zedelijke natuur te waken. Het gevolg daarvan is, dat mijn bedienden veel naar vertroetelde kinderen gelijken; maar ik geloof toch, dat dit nog beter is, dan dat wij ons van weerszijden verdierlijken. A eel, zeer veel heb je ovei onze verantwoordelijkheid gesproken, nicht! ik ben nieuwsgierig om je het met het kind te zien beproeven, dat een model is van duizenden uit ons midden." „Je stelsel veroorzaakt dat er zulke kinderen zijn," merkte miss Ophelia aan. „Ik weet het; maar zij zijn er nu eenmaal; zij bestaan - wat moet er met hen gedaan worden?" „Waarlijk, ik kan niet zeggen, dat ik je voor deze taak dank. Maar daar zij mijn plicht schijnt te zijn, zal ik volharden en bepioeven, en zal doen wat ik kan," zeide miss Ophelia. En waarlijk, miss Ophelia werkte van nu aan met een prijzenswaardigen moed en met volhardenden ijver aan haar nieuwe taak. Zij bepaalde geregelde uren en bezigheden voor Topsy en begon haar in het lezen en naaien te onderwijzen. In de eerste kunst was het meisje tamelijk vlug. Zij leerde haai letteis als door een tooverslag, en werkelijk kon zij eerlang een weinig lezen; maar het naaien was voor haar inderdaad een zeer moeilijke zaak. Topsy had veel van een jonge kat, en was zoo vlug en onbestendig als een aap, zoodat het naaien voor haar een afschuwelijk moeielijk en vei velend wei k was, en daarop brak zij haar naalden, wierp die het venster uit, of stak die in haar wrevel in de scheuren van den muur; zij brak, bemorste of verknoeide haar garen, of wist zich daarvan door een sluwe, ongemerkte beweging te ontdoen. Haar bewegingen waren bijna even vlug als van een geoefende goochelaar, terwijl zij de uitdrukking harer oogen ook even goed in de macht had als zulk een kunstenaar; en schoon miss Ophelia niet kon nalaten, eenigen argwaan te koesteren, daar zulke ongelukken bijna ieder oogenblik plaats hadden, was er voor haar toch geen bewijs van schuld te ontdekken zonder een waakzaamheid, waartoe het haar onmogelijk was den noodigen tijd te vinden. Topsy was weldra een zeer bekend en onderscheiden wezen in het huis van St. Clare. Haar aanleg voor het uitrichten van allerlei streken, voor grimassen en zotte kuren, voor dansen, springen, klimmen, zingen, fluiten, nabootsen van ieder geluid, 'twelk zij vernam, was waarlijk onuitputtelijk In haar vrije uren was zij bestendig door al de kinderen van het huis omringd. die haar allen met open mond en vol verwondering aanstaarden, miss Eva niet te vergeten, die door haar wilde streken scheen aangetrokken te worden, gelijk soms de duif zich betooverd gevoelt door de schitterende oogen eener slang, zoodat miss Ophelia zich zelfs bezorgd maakte, dat Eva te veel in het gezelschap van Topsy zoude verkeeren en St. Clare smeekte om haar dit te verbieden. poh! laat het kind haar gang gaan!" zeide St. Clare; „Topsy zal haar wezenlijk goed doen." Maar 't is zulk een ontaard, bedorven kind! Ben je niet bang, dat zij Eva eenig kwaad zal leeren?" „Topsy kan haar geen kwaad leeren; anderen mag zij dit kunnen doen bij haar glijdt het af als een dauwdroppel op een koolblad: geen zier daarvan dringt bij haar naar binnen." „Wees niet al te gerust!" hernam miss Ophelia. „Ik weet wel, dat ik nooit een mijner kinderen met zulk een schepsel als Topsy zou laten spelen en verkeeren." jju, uwe kinderen behoeven dat ook niet," zeide St. Clare, „maar mijn dochter mag het wel doen, want was Eva voor bederven vatbaar geweest, dan was dit reeds sedert lang het geval geweest." Topsy werd in den beginne veracht door de andere bedienden, maar weldra hadden zij voldoende redenen om van gevoelen te veranderen. Al zeer 'spoedig ontdekte men, dat, wie het durfde wagen om Topsy's toorn gaande te maken, zeker binnen zeer korten tijd een onaangename ontmoeting zou te beurt vallen. Of men miste een paar oorringen of eenig ander geliefdkoosd voorwerp van opschik, of men zag, dat het een of ander kleedingstuk plotseling bedorven was, of de persoon, op wie het gemunt was, struikelde plotseling over een emmer heet water, of werd met morsig vocht van boven tot beneden overgoten, nadat de beste kleederen waren aangetrokken en hoeveel en welk een gestreng onderzoek er ook gedaan werd, het was onmogelijk om ooit de schuldige te ontdekken. Topsy werd wel menigmaal ontboden en voor den rechterstoel van al de bedienden gebracht, maar altijd stond zij het gestrengste onderzoek door, en altijd had zij het voorkomen van de zuiverste onschuld en den grootsten ernst! Niemand twij felde er ooit aan, dat zij de oorzaak van alles was, maar geen enke grondig bewijs kon er gevonden worden, om eenige kracht aan debeschul diging te geven, en miss Ophelia was te rechtvaardig en te streng van beginselen, om zondereen grondige overtuiging tot eenigedaad van tuchtiging over te gaan. . Voor de uitvoering der guitenstreken werd bovendien steeds de beste tijd met zooveel juistheid uitgekozen, dat de misdadiger meestal veilig was. Zoo werd voor Jane en Rose, de beide kamermeiden, tot wraakoefeningen juist den tijd genomen, dat zij in ongenade bij haar meesteres stonden, wat niet zelden gebeurde, en op welk tijdstip haar klachten dus geen gehoor zouden vinden. Kortom, Topsy leerde het de bedienden al zeer spoedig inzien, dat het zaak was, haar ongemoeid te laten, waarom men haar dan ook weldra geheel aan zich zelve oveiliet. Topsy was vlug en vlijtig bij het verrichten van al haar handenwerk, en alles wat men haar wilde leeren, had zij schielijk begrepen. Na slechts een paar lessen genoten te hebben, was zij in staat, al het werk in de kamer harer meesteres te verrichten, en wel op een wijze, dat zelfs die nauwlettende dame nergens een fout kon vinden. Wanneer zij het wi ie, kon geen menschelijke hand het laken zachter strijken, de kussens nauwkeuriger te recht leggen, voorzichtiger vegen en stoffen en alles m orde brengen dan zij, maar zij verkoos het niet alt«d. En dikwerf, als miss Ophelia na drie of vier dagen van zorgvuldig en geduldig nagaan en opzicht zoo goedhartig was om te vooronderstellen, dat Topsy een beteren weg had ingeslagen en aan zich zelve kon worden overgelaten, zoodat zij zich vei- wij deren en met iets anders bezighouden durfde, dan richtte Topsy gedurende een tijd van twee, drie uren letterlijk een karnavalsverwarring aan. In plaats van het bed te maken, verlustigde zij zich met het aftrekken der sloopen van de kussens, en zij verborg dan haar hoofd zoolang daar tusschen, totdat het haar aan alle kanten met veeren en pluimen versierd was; of zij klom tegen de stijlen van het ledikant op, ging met het hoofd naar beneden hangen en schermde met de lakens door het vertrek; of zij maakte van de peluw een pop, die zij miss Ophelia's nachtgewaad aantrok; of zij zongen floot en maakte allerlei grimassen voor den spiegel, en wat tooneelvertooningen zij al meer konde uitdenken. Bij zekere gelegenheid vond miss Ophelia dat Topsy haar beste Indische krippen shawl als tulband om het hoofd had gewonden en in haar beste pantoffels deftig voor den spiegel op en neder gaande; want miss Ophelia had, door een bij haar ongewone zorgeloosheid, voor de eerste maal van haar leven den sleutel in de kleerkast laten steken. „Topsy!" riep zij buiten zich zelve van ongeduld uit, „wie heeft je bevolen dit te doen?" „Weet niet, missis. Ik geloof dat het komt, omdat ik zoo ondeugend ben!" „Ik weet waarlijk niet wat ik met je beginnen zal, Topsy!" „U moet mij slaag geven, missis; mijn vorige missis sloeg mij altijd. Ik ben niet gewoon te werken, zonder dat ik slaag krijg." „Neen, Topsy, ik begeer en behoef je niet te slaan. Je kunt alles zeer goed doen, indien je het wilt; waarom doe je het dan niet, zooals het behoort ?" „Ach, missis, ik was gewoon slaag te krijgen, en ik geloof, dat dit goed voor mij was.'' Miss Ophelia nam de proef met dit haar gegeven voorschrift, en Topsy maakte een geweldige opschudding; zij schreeuwde, kreunde en bad; maar toen zij zich een half uur later nabij het balkon in de zon blakerde en door een geheelen hoop van jong volk omringd was, dreef zij openlijk en op een verachtelijke wijze den spot met de geheele strafoefening. „Hm! missis Feely slaan! Haar slagen zouden zelfs geen sprinkhaan dooden. Dan moest je eens zien, hoe mijn oude masser iemand deed krimpen; hij wist hoe hij doen moest." Topsy verhief zich altijd op haar ondeugden en buitensporigheden, die zij ongetwijfeld als een groote onderscheiding boven anderen beschouwde. „Zeg eens, negers," vroeg zij aan eenige van haar toehoorders, „weet je wel, dat je allen zondaren bent? De blanke menschen zijn ook zondaren, zegt miss Feely; maar mij dunkt, dat de negers de grootste van alle zijn; doch kijk, geen een van je allen is dit zooals ik. Ik ben zoo vreeselijk goddeloos, dat niemand iets met mij kan aanvangen. Mijn oude missis moest zeker meer dan den halven dag tegen mij schelden en razen. Ik geloof, dat ik het ondeugendste schepsel in de wereld ben." En dan maakte Topsy een luchtsprong, en toonde langs allerlei wegen, dat zij zicli op deze heerlijke on dei-scheiding niet weinig verhoovaardigde. Miss Ophelia hield zich des Zondags met allen mogelijken ernst bezig om Topsy den catechismus te leeren. Het meisje had een bijzonderen aanleg om woorden van buiten te leeren en zeide haar lessen op met een vlugheid, waardoor haar onderwijzeres zich niet weinig voelde aangemoedigd. „Maar welk goed denk je, dat dit haar zal doen?" vroegSt.Clareeens aan zijn nicht. „Wel, het is altijd goed voor kinderen, dat zij den catechismus leeren. Het is iets dat voor hen steeds van groot nut is, zooals je weet, antwoordde miss Ophelia. „Om 't even of zij hem verstaan of niet?" vervolgde St. Clare. „Och, kinderen begrijpen hem op dien leeftijd nooit; maar wanneei zij ouder worden, zullen zij er aan beginnen te denken" „Ik heb den mijnen geheel en al vergeten," zeide St. Clare, „ofschoon ik gaarne bekennen wil, dat je hem mij met alle mogelijke \lijt hebt ingeprent, toen ik nog een jongen was.' „Je waart altijd een ijverig leerling, Augustin, en ik had de grootste verwachtingen van je," antwoordde miss Ophelia einstig. „En heb je die dan nu niet meer?" schertste St. Clare. „Ik wenschte, dat je nu nog even goed waart als vroeger in je jongensjaren, Augustin." „En ik inderdaad ook, geloof mij, waarde nicht. ' zeide St. Clare, altijd op denzelfden toon. „Welnu, ga voort met Topsy den catechismus te leeren ; misschien kan je nog wel iets goeds van haar doen groeien. Topsy, die gedurende dit geheele gesprek als een zw art standbeeld met ootmoedig gevouwen handen was blijven staan, vervolgde op een wenk van miss Ophelia: „Toen onze eerste ouders aan de vrijheid van hun eigen wil werden overgelaten, verlieten zij den staat, in welken zij geboren waren." Topsy knipte met de oogen en zag haar onderwijzeres vragend aan. „Wat is het. Topsy?" vroeg miss Ophelia. „Was dat de staat Kentucky ?" „Welken staat bedoel je ?" „Den staat, welken zij verlieten. Ik hoorde mijn masser zeggen, dat w ij van Kentucky gekomen waren.' St. Clare lachte. „Je zult haar een goede uitlegging moeten geven aan die woorden, of zij zal het zelve voor je doen." zeide hij. „O, Augustin, zwijg toch," bad miss Ophelia; „hoe zou ik iets kunnen doen, wanneer je altijd zoo lacht? Nu op mijn woord, ik zal je niet weder in je onderwijs storen, zeide St. Clare, die met zijn nieuwsblad naar de voorkamer ging. waar hij bleef totdat Topsy haar lessen had opgezegd. Deze waren alle tamelijk goed atgeloopen, behalve dat zij nu en dan eenige belangrijke woorden op een koddige wijze verdraaide, of, in weerwil van alle terechtwijzing, bij haar vergissing bleef volharden; en St. Clare schepte, niettegenstaande al zijn beloften om zich goed te houden, een ondeugend vermaak in die fouten, waarom hij Topsy bij zich riep om ze in tegenwoordigheid tot zijn genoegen nog weder eens zóó op te zeggen, ofschoon miss Ophelia zich daartegen met alle kracht verzette. „Hoe kan je verwachten, dat ik iets van het kind zal maken, indien je zoo voortgaat, Augustin?" zuchtte zij dan bij zoodanige gelegenheden. „Ja, 't was slecht van mij gehandeld, ik zal het niet weer doen; maar waarlijk, ik hoor het kleine schepsel zoo gaarne met die leelijke woorden omhaspelen. „Maar je stijft haar op die wijze in het kwade, Augustin!" „Nu, wat kan het schelen? Het eene woord is voor haar toch even goed en kwaad als het andere." „Je verlangdet van mij, dat ik haar het rechte pad zou leeren kennen, en je behoordet dus te bedenken, dat zij een redelijk schepsel is, en tevens welk een invloed je op haar hebt." „Och, helaas ja, dat behoorde ik te doen; maar 't gaat mij evenals Topsy zegt: „Ik ben zoo ondeugend." Gedurende een paar jaar ging Topsy's opleiding op bijna dezelfde wijze voort. Miss Ophelia sloofde zich dag in dag uit met haar af en beschouwde haar als een geregeld terugkeerende plaag, aan welks kwellingen zij mettertijd zoo gewoon werd, als sommige menschen aan hoofd- en aangezichtspijn. St. Clare vond in het kind hetzelfde vermaak, dat een man heeft aan een praatzieken papegaai of een jachthond. Topsy zocht altijd bescherming achter zijn stoel, wanneer zij zich door haar goddelooze guitenstreken de ongenade van miss Ophelia op den hals had gehaald, en het gelukte St. Clare steeds om haar op de een of andere wijze verschooning en rust te verschaffen. Menige stuiver ontving zij van hem tot zakgeld, die zij dan aan noten en kandij besteedde, welke snoeperijen zij met zorgelooze edelmoedigheid onder al de overige kinderen van het huis ronddeelde, want wij moeten om de waarheid hulde te doen, zeggen, dat Topsy goedhartig en mild van aard en alleen dan nijdig was, wanneer zelfverdediging haar daartoe noodzaakte. HOOFDSTUK X. KENTUUKY. Waarschijnlijk zult ge, waarde lezer, voor een korte poos wel een blik willen terugwerpen in Oom Toms hut op de Kentuckische hoeve, en zien wat er zoo al gebeurd is in het midden van hen, die hij daar heeft achtergelaten. Het was laat op een zomer-namiddag, en de deuren en vensters \ an de groote spreekkamer stonden alle open, om aan elk gunstig en verkoelend windje den vrijen toegang te verschaffen. Mr. Shelby zat in een ruime gang die naar de kamer leidde, en door de geheele lengte van het huis naar een balkon aan het andere einde liep. Werkeloos in zijn stoel gedoken en met de beenen op een andere leunende, rookte hij op zijn gemak zijn namiddagsigaar. Mrs. Shelby zat in de deur en hield zich met eenig fijn naaiwerk bezig; haar voorkomen was dat van iemand die iets op het hart heeft en dat zij gaarne"bij de eerste gelegenheid de beste wenscht te openbaren. „Weet je wel," vroeg zij eindelijk aan haar echtgenoot, „dat Chloé een brief van haar man heeft gekregen ?" „Zoo? Waarlijk? Het schijnt dan dat Tom den een of anderen goeden vriend heeft. Hoe gaat het met den ouden jongen ?" Ik geloof, dat hij door een zeer voorname en goede familie is aangekocht geworden," antwoordde mrs. Shelby;.,hij wordt er vriendelijk behandeld en heeft er weinig werk te doen.-' „Komaan, daar ben ik blijde, zeer blijde om." zeidemr. Shelby op hartelijken toon. „Tom zal zich, dunk mij, weldra met zijn verblijf 111 het Zuiden weten te verzoenen en er ook niet naar verlangen om weder hier te komen." „Integendeel, hij vraagt met de grootste bezorgdheid, wanneer het geld bij elkaar zal zijn gebracht om hem terug te kunnen koopen," merkte nu s. Shelby aan. .. ttt . „Ja, ik weet waarlijk niet wanneer daartoe kans zal zijn. Wanneei de zaken eens verkeerd gaan, dan schijnt er geen einde aan te zullen komen. Het is alsof men van het eene moeras in het andere springt; het is van den eenen leenen om aan den ander te betalen, en dan wederom van dezen borgen om aan genen te voldoen; en dan daarbij al die wissels, we -e vervallen zijn vóór dat men een sigaar kan rooken of zich omkeeren, en dan al die brieven en boodschappen om te manen! - de eene schrik is niet over of de andere is er reeds weder." „Mij dunkt toch, mijn waarde, dat er wel het een of ander zou kunnen worden gedaan om de zaken weder eenigszins in orde te brengen. Indien we bij voorbeeld eens onze paarden en een van je hoeven verkochten, en met de opbrengst daarvan onze schulden trachtten te betalen ?" „O, dat zou een groote dwaasheid zijn, Emilie! Je bent, dat moet ik bekennen, de knapste vrouw uit geheel Kentucky, maar toch moet ik zeggen, dat je geen verstand genoeg hebt om een zaak te besturen; vrouwen kunnen zoo iets niet, en zullen dat ook nimmer leeren." „Maar zou je mij ten minste niet een weinig met den staat van je zaken bekend kunnen maken?" vroeg mrs. Shelby verder. „Indien je mij bij voorbeeld eens een lijst van al je schulden en uitstaande gelden gaaft, en mij dan eens liet beproeven, of ik je niet zou kunnen helpen om je zaken te regelen?" „Och, zwijg toch, Emilie; kwel mij niet langer; ik kan je alles niet zeggen. Ik weet voor mij zeiven het best wat mij te doen staat in het beheer mijner zaken, maar ik kan daarmede niet schikken en kneeden, gelijk Chloé met haar koeken en pasteien doet. Geloof mij, mijn omstandigheden zijn niet van dien aard om door een vrouw beredderd en bestuurd te worden." En mr. Shelbey, die geen ander middel wist om aan zijn woorden eenige kracht bij te zetten, verhief krachtig zijn stem. Maar het was toch waar, dat zijn echtgenoot, schoon, gelijk hij zich had uitgedrukt, slechts een vrouw, daarom toch een sterken, vasten, tot werken zeer geschikten geest had, en een zielskracht bezat, welke die van haar man ver overtrof, zoodat het juist geen zeer dwaas denkbeeld van haar behoefde genoemd te worden, dat zij zich in staat rekende om hem bij het besturen en regelen zijner zaken behulpzaam te zijn. Zij had haar hart er bovendien op gesteld, haar aan Oom Tom en Tante Chloé gedane beloften te vervullen, en het deed haar leed, dat door de haar omringende omstandigheden de nakoming daarvan vertraagd werd. „Dunkt je niet, dat er op de een of andere wijze een middel te vinden zou zijn om dat geld voor Tom bij elkander te brengen? Die arme Tante Chloé! ach, haar hart is er zoo verlangend naar, dat hij terugkomt!" „Het spijt mij zeer om haar, maar ik geloof dat ik al te voorbarig in mijn beloften ben geweest. Ik weet waarlijk niet beter, dan Chloé dit op een voorzichtige wijze te zeggen en haar aan te sporen om zich in haar lot te schikken. Tom zal zich met een jaar of wat wel een andere vrouw gaan zoeken, en zij deed, dunkt mij, ook beter, zich maar van een anderen man te voorzien." „Maar, mr. Shelby! ik heb mijn volk geleerd, dat hun huwelijk even heilig en onverbrekelijk zijn als de onze, en ik zou er dus nimmer toe kunnen komen om Chloé zulk een raad te geven. „Het is jammer dat je hen belast hebt met een gevoel van zedelijkheid,'' dat ver boven hun staat en hun uitzichten is. Ik ben altijd van dit gevoelen geweest." „Het is echter niets anders dan de zedelijkheid, die ons de Bijbel leert, mr. Shelby." t . ..Welnu, Emilie, ik zal het niet wagen, mij te bemoeien met je gods dienstige beginselen, maar zij schijnen mij weinig geschikt voor menschen van dien staat." „Zij zijn het inderdaad wel degelijk, en daarom is het, dat ik zulk een verdriet van de geheele zaak heb," hernam mrs. Shelby. „Ik verklaar je oprecht, mijn waarde, dat ik mij niet ontheven durf rekenen van de belofte, welke ik aan deze arme schepsels deed. Indien ik op geen andere manier het geld bijeen kan krijgen, dan zal ik aan jongelieden les in de muziek geven; ik kan er genoeg bekomen, dat weet ik en op die wijze zal ik de vereischte som wel verdienen." Dit plan is je toch geen ernst, Emilie? Je zult, hoop ik, niet besluiten om je zoodanig te vernederen? Ik ten minste zal daartoe nimmer mijn toestemming geven.'' „Wat spreek je van vernedering? Het zou mij waarlijk meer vernederen, dat ik mijn aan hulpelooze armen gegeven woord verbrak. Zeker, ik verneder mij daarmede niet, mr. Shelby!" Ja, je bent altijd zoo heldhaftig en opgewonden,' antwoordde haar man." „Ik zou mij eerst rijpelijk bezinnen, voordat ik zulk een onzinnig stuk beging!" , , . Op dit oogenblik werd het gesprek afgebroken door de verschijning van Tante Chloé aan het einde der veranda. Als het u belieft, missis," zeide zij eerbiedig. "wel, wat is er, Chloé?" vroeg haai- meesteres, opstaande en zich naar het ander einde van het balkon begevende. „ Indien missis zoo goed wilde zijn, eens naar dit gevogelte te komen zien. Mrs Shelby glimlachte, toen zij een daar neergelegden hoop kippen en eendvogels zag, waarbij Tante Chloé met een zeer ernstig voorkomen van gewicht stond te kijken. _ „Ik wilde missis vragen, of zij ook van deze een kippenpastei zou * ..Waarlijk Tante Chloé, het is mij al zeer onverschillig, en je moogt, wat mij betreft, doen zooals je verkiest." Tante Chloé stond daar met een verstrooid voorkomen nog altijd voor haar meesteres, maar het was duidelijk zichtbaar, dat het niet het gevogelte was, waaraan zij dacht en waarom zij gekomen was. Eindelijk zeide zij met een korten lach, waarmede haar stam dikwerf het een of ander voorstel inleidt, dat hun eenigszins twijfelachtig en gewaagd voorkomt: „Ach, beste missis, waarom zouden masser en missis zich zoo zeer vermoeien om het geld bijeen te krijgen en daartoe niet de middelen gebruiken, die zij bij de hand hebben en die de rechte zijn?" „Ik begrijp je niet, tante Chloé," zeide mrs. Shelby, die Tante Chloé's karakter en wijze van handelen nauwkeurig kennende, er geen oogenblik aan twijfelde, of deze had ieder woord gehoord, dat er tusschen haar en haar echtgenoot zoo even gesproken was. „Wel, hoor eens, missis," hernam Tante Chloé, opnieuw lachende: „andere lieden verhuren hun negers en verdienen op die wijze geld met hen. Zij houden zulk een geheele sleep niet bij zich, alleen om zich in hun eigen huis bijna door hen te laten opeten." „Nu, Chloé, en wien meent gij dan wel, dat wij aan een ander zouden gaan verhuren ? „Ei, hoor, ik zelf zeg het niet, maar Sam zeide mij, dat daar een van die banketbakkers in Louisville was, die een knap mensch noodig had om hem koeken en pasteien te helpen bakken, en dat die man daarvoor vier dollars in de week zou willen geven." „Wel, wel, Chloé!" „Nu, missis, zie, ik dacht, dat het reeds lang tijd voor Sally begon te worden, om de handen ook eens uit de mouw te steken. Sally heeft totnogtoe onder mijn opzicht gestaan, en vele dingen kan zij even goed doen alsof ik het zelf deed, en als missis mij dus wilde laten gaan, zou ik het geld wel bij elkander zien te krijgen. Ik ben er in 't geheel niet bevreesd voor, dat ik mijn werk daar ginds bij dien banketbakker niet goed zal kunnen verrichten." „Maar, Chloé, zou je het dan van je kunnen verkrijgen, je kinderente verlaten ?" „Nu ja, missis, de jongens zijn groot en sterk genoeg om het dagwerk te verrichten; zij kunnen zich zeiven wel helpen, en Sally zal wel voor het meisje willen zorgen; zij is zulk een goed jong schepsel — zij zal haar waarlijk niet verlegen laten, dat weet ik wel." „Doch Louisville is ver, zeer ver van hier!" „Dat weet ik, maar wat is daaraan gelegen? Het is de rivier af, en dus ben ik misschien dan ook nog zooveel te nader bij mijn goeden man," zeide Chloé, de laatste woorden op een vragenden toon uitsprekende en mrs. Shelby daarbij aanziende. „Chloé, het is vele honderd mijlen van hier," antwoordde mrs. Shelby. Chloé zette een bedenkelijk gezicht. „Komaan, moed gevat, Chloé; als je naar Louisville wilt, kom je daardoor'nader bij je man en je doel. Ja, je moogt gaan, en je loon zal tot den laatsten penning toe voor de vrijkooping van je man worden weggelegd. En gelijk een heldere zonnestraal aan de donkere wolken een zilvergloed geeft, zoo begon Chloé's zwart gelaat inderdaad van vreugde te schitteren. toen zij die toestemmende woorden hoorde. „O, Heer, missis! is missis waarlijk niet goed!' riep Tante Chloé uit. „Ik dacht altijd aan die zaak, en ik wenschte het zoo vurig, omdat ik dan geen kleederen of schoenen of iets anders noodig zou hebben. Ik zou gaai ne iederen penning willen besparen. Hoeveel weken zijn er in een jaai, missis ?" „Twee-en-vijftig," antwoordde mrs. Shelby. „Wel, zooveel? En dan iedere week vier dollars verdienen? Hoeveel dollars zijn dat in een jaar, missis ?" „Tweehonderd en acht, Chloé," antwoordde haar meesteres, "wel! wel!" zeide Chloé, met een uitdrukking van verbazing en blijdschap ; en hoeveel tijd zou er dan wel toe noodig wezen, om de geheele som bij elkander te krijgen, missis?" „Vier of vijfjaren omstreeks, Chloé; maar je behoeft ook niet alles te verdienen; ik zal zien of ik er iets kan bijvoegen. „Maar ik zal het niet dulden, dat missis les geeft of iets anders doet. Masser had volkomen gelijk, toen hij zeide dat niet te willen hebben; het zou volstrekt niet passen, en ik hoop dat geen van onze familie daaitoe gebracht zal worden, zoolang ik handen heb om ze te gebruiken. „Wees niet bevreesd, Chloé. Ik zal wel zorgdragen voor de eer van de familie," zeide mrs. Shelby glimlachende; „maar wanneer denk je te gaan?" „Wel, ik voor mij zelve dacht eigenlijk niets; maar Sam gaat de ïiviei af met eenige veulens, en hij zei, dat ik met hem konde gaan, endaaiom heb ik mijn zaken bij elkander gepakt. Indien missis het mij dus vei gunnen wilde en mij een verlofpas en een aanbeveling schrijven, dan kon ik 11101 gen vroeg met Sam mede gaan." „Goed, Chloé, ik zal het doen, indien mr. Shelby er niet tegen heeft. Ik moet er eerst met hem over spreken." Mrs. Shelby ging naar boven, en Tante Chloé keerde vergenoegd naar haar hut terug, om de noodige toebereidselen tot haar vertrek te maken. „Wel, kijk eens, masser George! wist gij niet dat ik morgen naar Louisville ga ?" zeide zij tot George, toen deze haar bij het binnentreden der hut zoo druk bezig vond om de kleederen van haar kind bij elkander te leggen. ,Ik dacht, dat ik die nog maar eerst moest nazien en in orde brengen. Maar ik ea vertrekken, niasser George; ik ga vier dollars in de week vei dienen, en miss wil dat ik dat alles bij elkander sparen zal om er mijn armen ouden man weder voor vrij te koopen." „Nu, dat[is inderdaad een kostelijke zaak!" zeide George. „En hoe ga je vertrekken ?" „Ik ga morgen met Sam. En nu, masser George, hoop ik, dat ge dadedelijk wilt gaan zitten om aan mijn man te schrijven en hem alles te verhalen — wilt ge wel?" „Wel zeker zal ik dat," zeide George. „Oom Tom zal recht blijde zijn als hij iets van ons hoort. Ik zal in huis gaan 0111 papier, pen en inkt te halen, Tante Chloé, en dan zal ik hem alles vertellen wat hier zoo in al dien tijd is voorgevallen. „Zeker, zeker, masser George, doe dat en ik zal intusschen een kuiken of zoo iets gereed maken, want ge zult nu in langen tijd niets meer van de arme oude Tante Chloé te eten krijgen." HOOFDSTUK XI. HET GRAS VERDORT — DE BLOEM VALT AP. Ons leven spoedt met ons den eenen dag na den anderen rusteloos voort, en zoo vervloog ook onopgemerkt dat van onzen viiend Tom, totdat er twee jaren verloopen. Ofschoon van allen gescheiden, die hen boven alles dierbaar waren, en ofschoon dikwerf vurig naar hen teiug vei langende, zoo gevoelde hij zich in den eigenlijken zin des woords toch nooit ongelukkig. Hij las in zijn eigen boek van Hem, die, in welken toestand Hij zich ook bevond, daarmede had geleerd tevreden te zijn. Dit scheen voor hem een goede, nuttige en zedelijke leer te zijn en die zeer wel oveieenkwam met de nadenkende en kalme leefwijze, die hij door het bestendig lezen \an dat boek zich had eigen gemaakt. Zijn naar huis geschreven brief werd, gelijk wij in het vorige hoofdstuk zagen, door masser George ten behoorlijken tijde met een goede, ronde schooljongens-hand beantwoord, van welke Tom gewoon was te zeggen, dat hij door alle menschen gelezen kon worden. Die brief behelsde de mededeeling van onderscheidene zaken, waarmede wij reeds bekend zijn; hij vermeldde, hoe tante Chloé bij een banketbakker in Louisville verhuurd was geworden, waar zij door haar verwonderlijke vaardigheid in het bakken van pasteien ontzaglijke sommen gelds zou kunnen verdienen welke dit veigaat hij niet aan Oom Tom te schrijven - opgelegd zouden worden om tot losprijs voor hem te dienen. Ook liet hij niet na te melden, dat Mozes en Peter zich druk en ijverig met werken bezighielden, en dat het kleine meisje onder de zorgvuldige oppassing van Sally en van geheel het gezin leeds overal door het huis rondliep. Toms hut werd - zoo luidde de brief verder - voorloopig gesloten; maar George weidde in het breede uit over schitterende sieraden en noodzakelijke verbeteringen, die tegen den tijd dat Oom Tom zou terugkeeren, daarin zouden worden aangebracht. Het nog overige gedeelte behelsde een verslag van Georges werkzaam* heden op de school, alle als een lijst opgemaakt en aangevangen met een sierlijke hoofdletter; ook vergat hij niet te melden, dat sedert Toms vertiek vier' nieuwe veulens waren aangekocht, terwijl hij er als in een adem bijvoegde dat vader en moeder beide van harte gezond waren. De schrijfstijl van den brief was niet bijzonder bondig en sierlijk, maar Tom beschouwde dien als een merkwaardige proeve van de kunst om te stellen, zoo schoon, als er in den laatsten tijd maar geschreven was. Nooit verveelde het hem om den brief in te zien, en zelfs ging hij zoover om met Eva raad te houden, of die brief niet waardig was, in een lijst en glas gevat, in zijn kamer opgehangen te worden, en alleen de moeielijkheid of liever de onmogelijkheid om de beide zijden tegelijk te voorschijn te doen komen, belette de uitvoering van dit zoo gewichtige pian. De vriendschap tusschen Tom en Eva was toegenomen naar mate zij opgegroeid en ouder geworden was. Moeielijk zou het te zeggen zijn, welk een plaats zij innam in het zachtaardige, voor teedere indrukken zoo vatbare hart van haar bediende. Hij beminde haar als teeder. zwak, aardsch wezen maar tevens aanbad hij haar bijna als iemand van hemelschen en goddelijke" oorsprong. Hij beschouwde haar altijd met een zekere mengeling van teederheid en eerbied, en Toms grootste lust was, aan haar vroolijke luimen te voldoen, en die duizenden van kleine behoeften en begeerten te voorkomen, die de kindsheid omsluit, gelijk de kleuren eener regenboog Us hij zich des morgens naar de markt begaf, waren zijn oogen altijd het eerst op de bloemenstalletjes gevestigd, om een bloemruiker van de zeldzaamste soort voor haar bijeen te zoeken, en ongemerkt gleden de schoonste perziken en oranje-appels in zijn zak, om Eva daarmede bij zijn terugkomst te verrassen; en het vroolijkste gezicht, dat hij verlangen kon, was dat van Evas bevallig hoofdje, als het hem reeds van verre door de poort tegengluurde, en geen woorden klonken hem zoo liefelijk, als hij haar de kmderhjke vraag hoorde doen: „Wel, Oom Tom,wat heb je vandaag nu weer meegebracht? 8 OOM TOM. Maar Eva was op haar beurt ook niet traag om zich dankbaar te toonen voor deze kleine, maar daarom toch van harte gemeende vriendschapsbewijzen. Ofschoon nog een kind, was zij uitmuntend bedreven in de kunst van lezen; een fijn, muzikaal gehoor, een levendige, dichterlijke verbeelding en een aangeboren gevoel voor al wat groot en edel is, stelden haar in staat om den Bijbel op een wijze te lezen, zooals Tom nog nooit had gehoord. In het eerst las zij den Bijbel alleen maar om haar nederigen vriend genoegen te doen; maar weldra wierp haar ernstige natuur haar banden af, en verlangde zij zelve tot nadere kennismaking met het gewijde boek te geraken, en Eva kreeg het lief, omdat het zulke vreemde begeerten bij haar opwekte en zulke zonderlinge, onbestemde gewaarwordingen deed ontstaan, gelijk hartstochtelijke, met een rijke verbeelding begaafde kinderen zoo gaarne gevoelen. Het meest bevielen haar de schriften der profeten en het boek deiopenbaring, welker duistere en wonderbare beeldspraak en gloeiende taal zoo veel te dieper indruk op haar maakten, hoe minder zij den zin er van begreep, terwijl zij en haar eenvoudige vriend, het groote en het kleine kind, er evenveel smaak in vonden. Alles wat zij wisten, was dat er gesproken werd van een heerlijkheid, die geopenbaard zoude worden, van wonderbare dingen, die men hoopte te zullen zien verschijnen, en waarin hun zielen zich verblijdden, zonder te weten waarom. Op dit tijdstip in onze geschiedenis heeft de geheele familie St. Clare met de daartoe behoorende bedienden de villa bij het meer Port Chartrian betrokken. De zomerhitte had allen, die in staat waren om de dampige en ongezonde stad te verlaten, aangespoord om de oevers van het meer op te zoeken en zich met het koelere klimaat te verkwikken. St. Clares villa was een gebouw naar Oostindischen trant opgetrokken, omringd door luchtige veranda's van bam'ooeswerk en naar alle zijden op sierlijke tuinen en wandelplaatsen uitziende. Het gewone voorvertrek had toegang tot een grooten tuin, welks schilderachtige planten en bloemen uit de keerkringsgewesten de lucht met haar geuren vervulden, terwijl kronkelende paden tot aan de oevers van het meer voerden, welks golven zich verhieven en weder daalden in den glans der zonnestralen. Dit alles leverde een tafereel op, zoo verscheiden en afwisselend, dat het geen uur gelijk bleef en met ieder oogenblik in schoonheid scheen te winnen. Het is nu een dier heerlijke gouden zomeravonden, waarin geheel het uitspansel met een verrukkenden gloed is overtrokken en de wateren op een tweeden dampkring gelijken. Het meer lag in rozenkleurige of gouden strepen voor ben. behalve daar, waar men de witgevleugelde schepen als zoovele geesten zag heen en weder glijden, terwijl gouden en zilveren star- ren aan den hemel flonkerden, die op hun eigen beeld schenen te staren, dat zij in de wateren zagen bewegen. Tom en Eva zaten te zamen op een kleine bank in een prieel, aan het einde van den tuin. Het was Zondagavond en Eva's bijbel lag open op haar knie. Zij las daar de woorden: „En ik zag als een glazen zee, met vuur gemengd. „Tom," riep Eva, plotseling stilhoudende en met den vinger naar het meer wijzende uit, „zie daar is zij!" „Wat, miss Eva?" „Zie je ze niet, daar voor je ?" zeide het kind, naar het glasachtige -water wijzende, dat in zijn kabbelende golven den gouden gloed der lucht weerkaatste. „Zie, dat is een glazen zee, met vnur gemengd!" „Waarlijk waar. miss Eva," antwoordde Tom, terwijl hij onwillekeurig aanhief: O, konde ik vry de wieken spreiden, 'k Nam de vlucht naar Kanaans kust; Gods englen zouden mij geleiden Naar 't nieuw verblijf van vrede en rust. „Waar denk je dat het Nieuwe Jeruzalem is, Tom?" vroeg Eva. „O. daarboven in de wolken, miss Eva,'' was zijn antwoord. „Nu, dan geloof ik het te zien," hernam Eva. „Aanschouw die gindsche wolken eens ! Zij gelijken naar groote, van parelen en edelgesteenten gebouwde poorten, waar je doorheen kunt zien, verre, verre weg, waar alles goud is ! Kom, Tom, zing dat vers van de heilige geestenscharen." En Tom zong de woorden van den welbekenden lofzang: 'k Zie reeds de heilige geestenscharen In zalig koor vereenigd daar; Zij roeren blij de zilv'ren snaren, En zegepalm omkranst hun haar. „Oom Tom, ik heb hen gezien!" riep Eva uit. Tom twijfelde daaraan niet in het minste, en hij scheen er zich zelfs niet eens over te verwonderen. Indien Eva hem had gezegd, dat zij in den Hemel was geweest, dan zou hem dit zelfs zeer waarschijnlijk zijn voorgekomen. „Soms komen zij tot mij als ik slaap, die geesten," zeide Eva, wier oogen een zonderlinge uitdrukking aannamen, terwijl zij op een hauwen toon neuriede: Zij roeren blij de zilv'ren snaren, En zegepalm omkranst hun haar. „Oom Tom!" zeide het meisje, „ik ga ook daarheen." „Waarheen, miss Eva?" Het kind stond op en wees met haar kleine hand naar boven. De glans van de avondzon scheen haar gouden lokken en gloeiende wangen met een soort van bovenaardsch licht te bestralen, en haar oogen waren vol ernst op de wolken gericht. „Daarheen ga ik, Oom Tom," zeide zij, „naar die heilige geestenscharen, en ik ga er spoedig heen." Het oude trouwe hart van Tom gevoelde plotseling een zekere angstige beklemming en het schoot hem nu te binnen, hoe dikwerf hij had opgemerkt, dat sedert de laatste zes maanden Eva's kleine handen magerder, haar huid doorschijnender en haar ademhaling korter geworden was, en hoe zij tegenwoordig door het loopen en spelen in den tuin dadelijk vermoeid en afgemat werd, terwijl haar dit zelfs uren achtereen niet lastig was geworden. Hij had miss Ophelia dikwijls van zekeren kuch hooren spreken, die het kind door allerlei soort van geneesmiddelen niet kon worden afgenomen, en zelfs nu brandden haar wangen en handen van een koortsachtig vuur; maar toch was de gedachte, die in Eva s woorden lag opgesloten, nooit eerder dan thans bij hem opgekomen. De samenspraak tusschen Tom en Eva werd afgebroken door een haasstig geroep van de bezorgde miss Ophelia. „Eva! Eva! kind er valt zulk een dauw - je moet niet langer buiten blijven!" Eva en Tom spoedden zich naar binnen. Miss Ophelia was reeds bejaard en zeer bedreven in alle vakken dei kinderlijke opvoeding. Zij was gelijk gij weet, uit Nieuw-Engeland afkomstig en was goed bekend met de eerste langzame voetstappen dier zachte en bijna onmerkbare ziekte, die zoovele der schoonste en beminnelijkste wezens wegsleept en hen, voordat nog een enkele levensdraad schijnt verbroken te zijn, onherroepelijk tot een vroegen dood bestemt. Zij had dien zacliten, drogen kuch wel opgemerkt en dat dagelijksch gloeien harer wangen, evenals ook het flikkeren harer oogen en haar opgewondenheid, die door sluipkoortsen veroorzaakt worden. Zij trachtte haar vrees aan St. Clare mede te deelen, maar deze wees haar onheilspellende vermoedens af met een onrust, die zeer weinig bij zijn gewoon zorgeloos, vroolijk humeur paste. „Och, bekommer je toch niet al te zeer, nicht; je moet niet altijd kwaad zien - ik houd daar niet van," zeide hij dan meestal. „Zie je dan niet, hoe het kind groeit ? Kinderen verliezen altijd door sterk groeien iets van hun krachten." „Maar zij heeft zulk een drogen kuch!" .Och, gekheid, aie kuch beteekent niets! Heeft zij misschien ook een weinig koude gevat?" „Helaas, dat was ook denzelfden weg, langs welken ElizaJane, en Ellen en Maria Sanders werden weggenomen." „Och, zwijg toch van die nare verhalen! Gij bejaarde lieden wordt ook zoo knap en verstandig, dat een kind niet hoesten of niezen kan, zonder dat je al aanstonds niets dan ziekte en verwoesting voor je ziet. Pas maar zorgvuldig op het kind, waak er voor, dat zij niet in de avondlucht komt, en laat haar niet te lang spelen, en je zult zien dat zij spoedig weder dezelfde van vroeger is." Zoo sprak St. Clare, maar hij werd niettemin bezorgd en onrustig. Hij bespiedde Eva dag aan dag met een koortsachtigen angst, die zich verried door het gedurig herhalen der stellige verklaring, dat het kind zich volkomen wel bevond, dat er volstrekt geen gevaar bij dien kuch was, dat het slechts een geringe aandoening van de maag was, gelijk kinderen dikwijls hebben enz. Hij hield haar ook veel meer dan vroeger bij zich, liet haar vaker met zich uit rijden gaan, bracht haar alle oogenblikken een nieuw geneesmiddel of versterkend drankje mede, „niet" zooals hij zeide, „omdat het kind dat noodig had, maar omdat hij wel wist, dat het haar geen kwaad zou doen." Wat hem echter het meeste schokte en bezorgd maakte, veel meer dan die uitwendige teekens van ziekte, was de dagelijks zich zichtbaar ontwikkelende rijpheid van den geest en de gewaarwordingen des kinds. Ofschoon zij nog al de onschuld en innemend bevalligheid van haar leeftijd bezat, ontvielen haar toch soms, zonder dat zij zelve het wist, woorden van zulk een diepe beteekenis en zonderlinge, bijna meer dan aardsche wijsheid, dat zij naar buitengewone openbaring geleken. Op zulke oogenblikken kon St. Clare plotseling een kille huivering gevoelen en haar in zijne armen drukken, alsof die teedere omhelzing haar het leven zou kunnen redden, en in zijn hart ontwaakte de wilde, wanhopige wensch om haar toch te behouden en nimmer van zich te moeten laten gaan. Het kind scheen zich geheel en al aan werken van liefde en welw illendheid te hebben toegewijd. Edelmoedig was zij van nature altijd geweest; maar nu lag er iets zoo roerends, zoo ernstigs en van zooveel vrouwelijk nadenken getuigend in al haar handelingen, dat het door allen werd opgemerkt. Zij mocht gaarne met Topsy en de overige gekleurde kinderen spelen; maar zij scheen die spelen meer van verre gade te slaan, dan er eigenlijk zelve deel aan te nemen, en soms kon zij wel een half uur om de zotte streken van Topsy zitten te lachen, terwijl een oogenblik daarna een donkere schaduw haar gelaat scheen te bedekken, haar oogen beneveld en haar gedachten afgetrokken werden. „Mama," zeide zij op zekeren dag eensklaps tot haar moeder, „waarom laten wij onze bedienden toch niet leeren lezen. „Welk een dwaze vraag, kind! De meeste menschen zijn nimmer gewoon dat te doen."' „Maar waarom niet?" vroeg Eva. „Omdat het voor hen geen nut heeft, dat zij leeren lezen. Zij zullen er geen zier beter om werken en zij zijn voor niet anders geschapen.' „Doch mij dunkt, dat zij den Bijbel moesten lezen, om Gods wil te leeren kennen, mama." „Och, zij kunnen zich immers alles, wat zij noodig hebben te weten, hooren voorlezen!" „Ik geloof, mama, dat de Bijbel een boek is, 'twelk alle menschen zeiven moeten lezen, Zij hebben daaraan dikwerf zoo groote behoefte, wanneer er niemand is, die hen kan voorlezen." „Eva, je bent een zonderling kind," zeide de moeder. „Miss Ophelia heeft Topsy het lezen geleerd," hernam Eva. „Ja, en je kunt zien, hoeveel goed het bij haar uitwerkt. Topsy is het slechtste schepsel dat ik nog ooit gezien heb." „Maar dan de goede, arme Mammy!" zeide Eva. „Zij heeft den Bijbel zoo lief, en wenschte zoo gaarne dien te kunnen lezen. En wat zal zij aanvangen, wanneer ik haar niet meer voorlezen kan ?' Terwijl Mar ie bezig was om den inhoud van een lade na te snuffelen, antwoordde zij: „Ei wat, er zal wel eens een tijd komen, waarin je aan andeie dingen zult denken dan om de bedienden den Bijbel voor te lezen. Ik wil niet zeggen dat je er kwaad aan doet, want ik zelf heb het ook gedaan, toen ik nog gezond was. Maar als je grooter wordt en in gezelschappen zult moeten verkeeren, dan zal er geen tijd meer toe hebben. Zie hier," vervolgde zij, „deze juweelen zal ik je schenken, wanneer je zoo ver bent. Ik heb die op mijn eerste bal gedragen. Ik kan je zeggen, Eva, dat ik toen inderdaad opzien baarde." Eva nam het juweel-kistje en bekeek een diamanten halssieraad. Haar groote, peinzende oogen schenen er op te rusten, maar haar gedachten waren elders. „Hoe stemmig zie je kind!" zeide Marie. „Zijn die juweelen veel geld waard, mama?-' „Wel zeker zijn ze dat! mijn vader heeft ze uit Frankrijk laten komen. Zij hebben een aardig sommetje gekost." „Ik wou dat zij mij toebehoorden en dat ik er mede mocht doen wat ik wilde," merkte Eva aan. „En wat zou je er dan mee doen, kind?" „Ik zou ze verkoopen, en met het geld, dat ik er voor kreeg, zoude ik een plaats in de vrije staten koopen, al ons volk daar heen doen brengen, en onderwijzers aannemen, die hun lezen en schrijven zouden leeien. Eva werd in haar verdere verklaring van haar plan gestoord door het luide gelach van haar moeder. „Je zoudt dus een kostschool willen oprichten? Jezoudt hen misschien ook wel pianospelen willen leeren ?' „Ik zou hun leeren, zeiven den Bijbel te lezen, hun eigen brieven te schrijven, en die te verstaan, welke hun geschreven worden," antwoordde Eva op vasten toon. „Ik weet, mama, hoe hard het voor hen is, dat zij dit niet kunnen. Tom gevoelt het. Mammy gevoelt het, en nog veel anderen gevoelen het. Ik geloof dat het een groot onrecht is, 't welk hun wordt aangedaan." „Kom, kom, Eva, je bent nog maar een kind! Je begrijpt nog niets van al die dingen," zeide Marie, „en daarenboven moet ik je zeggen, dat ik van al je gepraat hoofdpijn krijg." Marie had altijd haar hoofdpijn bij de hand, om een einde te maken aan een gesprek, dat haar niet erg beviel. Eva sloop weg, maar sedert dien tijd gaf zij met alle mogelijken ijver aan Mammy les in het lezen. HOOFDSTUK XII. HKXRTQUE. Omstreeks dezen tijd kwam St. Clares broeder Alfred met zijn oudsten zoon. een knaap van twaalf jaren, een paar dagen bij de familie aan het meer doorbrengen. Geen zonderlinger en schooner gezicht was er, dan dat van deze broeders. De natuur had, in plaats van eenige gelijkheid tusschen hen door hun gelijktijdige geboorte te bevorderen, hen in alle opzichten doen velschillen; maar toch scheen een geheimzinnige band hen tot een nauwere vriendschap te vereenigen, dan men gewoonlijk zelfs tusschen broeders aantreft. Men zag hen gedurig arm in arm de lanen en paden van den tuin op en neder wandelen; Augustin met zijn blauwe oogen en blonde haren,zijn tengeren vorm en levendige trekken, en Alfred met zijn donkere Mikken, zijn trotsch Romeinsch voorhoofd, zijn krachtige, gespierde leden en vaste, gebiedende manieren. Zij dreven altijd den spot met elkanders gevoelens en daden, maar nimmer gevoelde de een zich door de plagerij van den andei gekwetst; veeleer scheen die tegenstrijdigheid hen nog veel nauwer met elkander te vereenigen. Henrique, Alfreds oudste zoon. was een fiere knaap met donkere, vurige oogen, vol leven en geest, en van het eerste oogenblik af, dat hij op de villa was gekomen, scheen hij geheel en al betooverd te zijn door de bevalligheden en de beminnelijke hoedanigheden van zijn nicht Evangeline. Eva had een kleine, vlugge hit, zoo wit als sneeuw. Hij was tam als een schaap en in het berijden zoo gemakkelijk als een wieg en even schoon als zijn jonge meesteres. Deze hit werd nu door Tom naar de achterste veranda geleid, terwijl een Mulatsche jongen van omstreeks dertien jaren een klein, zwart Arabisch paard voorbracht, dat eerst onlangs tegen een hoogen prijs voor Henrique was aangekocht. Henrique was, zooals iedere andere jongen ook zou zijn geweest, zeei trotsch op zijn nieuwe bezitting, en terwijl hij voorwaarts trad en de teugels zijn kleinen stalknecht uit de handen nam, beschouwde hij het paard van alle zijden, zag vervolgens den jongen aan, en zijn gelaat begon te \eiduisteren. „Wat is dat, Dodo? riep hij uit. Kleine, luie hond, heb je dezen morgen mijn paard niet geroskamd? „Ja, masser," antwoordde Dodo onderworpen; „dat stof is er van zeil weder op gekomen!" „Houd je mond, deugniet!" snauwde Henrique, heftig zijn rijzweep opheffende. „Hoe durf je nog een woord spreken ?' De jongen was een bevallige Mulat met heldere oogen en van dezelfde grootte als Henrique, terwijl donkere, krullende lokken hem om het hooge. stoute voorhoofd golfden. Zijne wangen gloeiden en zijn oogen fonkelden van een toornige aandoening, terwijl hij trachtte te spieken. „Masser Henrique!" .... begon hij. Henrique sloeg hem met zijn rijzweep in het aangezicht, en na hem vervolgens bij den arm gevat en gedwongen te hebben, zich op de knieën te werpen, kastijdde hij hem, totdat hij er buiten adem van was. „Ziedaar, vermetele hond!" zeide hij, „zal je nu eindelijk leeren, niet tegen te spreken, wanneer ik iets tot je zeg? Breng het paard weer weg en maak het schoon, zooals het behoort. Ik zal je leeren er aan te denken wat je bent!" „Jonge masser," zeide Tom. „ik geloof, dat hij zeggen wilde, de jongen, dat het paard gestruikeld is, toen hij het uit den stal gehaald had; het dier is zoo vurig, en daarvan komt het, dat het weder bemorst was; ik heb gezien hoe hij het geroskamd heeft." „Houd den mond totdat men je iets vraagt," duwde Henrique hem toe, zich op zijn hielen ronddraaiende, terwijl hij vervolgens de trap opklom en met Eva begon te praten, die in haar rijkleed stond te wachten. „Och, lieve nicht het spijt mij, dat die lompe jongen zulk een oponthoud veroorzaakt heeft," zeide hij. „Laat ons hier op deze bank gaan zitten, totdat hij terugkomt. Maar wat scheelt je nicht ? Je ziet zoo treurig!" „Hoe kan je toch zoo wreed en zoo goddeloos jegens den armen Dodo zijn?" vroeg zij half verwijtend. „Wreed? Goddeloos?" vroeg de knaap met ongeveinsde verbazing. „Wat meen je daarmede toch, lieve Eva?" „Ik begeer niet dat je mij lieve Eva noemt, wanneer je op zulk een wijze handelt," antwoordde het meisje. „Maar, lieve nicht, je kent dien Dodo niet; men moet wel zoo met hem handelen, want hij zit vol leugens en uitvluchten. Dit is het eenige middel om hem tot zwijgen te brengen en in bedwang te houden; papa gaat altijd zoo te werk." „Maar Oom Tom zeide immers, dat het een ongeluk was, en die zegt nooit anders dan de waarheid." „Dan is die oude neger al een buitengewoon schepsel," zeide Henrique „Dodo liegt zoo hard als hij maar spreken kan." „Je dwingt hem er toe om je te bedriegen, wanneer je altijd op deze wijze met hem handelt." „Wel, Eva, je schijnt waarlijk zoo veel belang in Dodo te stellen, dat ik bijna jaloersch op hem zou worden." „Maar je sloegt hem, en dat had hij niet verdiend." „Nu dan is het goed voor een volgenden keer, als hij het wel verdient en niet krijgt. Een paar zweepslagen komen bij Dodo nimmer te onpas; hij is een stijfkop, dat verzeker ik je. Maar ik beloof je, dat ik hem niet weder in je tegenwoordigheid zal straffen, indien je dat verdriet veroorzaakt." Eva was daarmede niet voldaan, maar zag wel, dat het vruchtelooze moeite zou zijn, haar schoonen neef te doen begrijpen wat zij gevoelde. Dodo verscheen spoedig daarna met de paarden. „Wel, Dodo, nu heb je het voor dezen keer eens goed gemaakt." zeide zijn jonge meester op vriendelijken toon. „Komaan, houd miss Eva's paard vast, terwijl ik haar in den zadel help." Dodo naderde en plaatste zich voor Eva's hit. Zijn gelaat was bedrukt, en men kon het aan zijn oogen zien, dat hij geschreid had. Henrique, die zich niet weinig op zijn bedrevenheid in allerlei fijne manieren liet voorstaan, had zijn schoone nicht weldra in den zadel geholpen, en na de teugels bij elkander gevat te hebben, gaf hij haar die in handen. Maar Eva boog zich naar de andere zijde van het paard, waar Dodo stond, en zei de toen hij de teugels losliet: „Je benteen goede jongen. Dodo ik dank je." Dodo zag haar met verbazing in het schoone gelaat; het bloed vloog hem naar de wangen en de tranen kwamen hem in de oogen. „Hier. Dodo!" riep zijn jonge meester gebiedend. Dodo sprong op om het paard van Henrique vast houden, ten\ ijl deze in den zadel sprong. „Daar is iets voor je om klontjes voor tekoopen. Dodo! Ga maar heen om ze te halen." zeide Henrique. En hij snelde na deze woorden achter Eva het pad af, terwijl Dodo de beide kinderen stond na te kijken. Een hunner had hem geld gegeven, van het andere had hij ontvangen wat hij veel liever had; een zacht en vriendelijk woord. Slechts weinige maanden waren er verloopen sedert Dodo van zijn moeder verwijderd was geworden. Zijn meester had hem in een verkoophuis van slaven om zijn schoon gelaat gekocht tot oppasser van het fieie paard, en nu werd hij onder de handen van zijn jongen gebieder eerst recht met zijn toestand bekend. Het gansche tooneel was door de beide broeders St. Glara uit eenprieëlin een ander gedeelte van den tuin gadegeslagen. Augustine gelaat gloeide, maar hij merkte slechts met zijn gewone spottende zorgeloosheid aan: „Mij dunkt, dat wij dit een republikeinsche op\oeding mogen noemen, niet waar, Alfred?" „Henrique heeft een driftig karakter, wanneer het bloed hem warm wordt," antwoordde Alfred even zorgeloos. „Ik geloof dat gij dit als een zeer leerzame oefening voor hem beschouwt," hernam Augustin droog. „De schuld ligt waarlijk niet aan mij. Henrique heeft inderdaad een onstuimig, driftig karakter; zijn moeder en ik hebben reeds sedert lang opgegeven hem te veranderen. Maar die Dodo is ook een rechte stijfkop, en geen kastijding, hoe zwaar ook, zal hem veel schade doen." „Zonen, opgevoed als uw Henrique, zullen beste wachters van uw kruitmagazijnen wezen," zeide Augustin spottend; „zij zijn zoo koel, zoo vol zelfbeheersching. Het spreekwoord bij ons zegt: „Zij, die zich zei ven niet kunnen bedwingen, kunnen ook anderen niet beheerschen. „Daarin ligt de groote zwarigheid," antwoordde Alfred, in gedachten verzonken. „Het lijdt geen twijfel, dat het moeielijk is, kinderen behoorlijk op te voeden bij zulk een stelsel, als waaronder wij leven. Het geeft aan de driften te vrijen teugel, die bovendien in ons klimaat al warm genoeg zijn. Ik ben waarlijk met Henrique verlegen. De jongen is edelmoedig en heeft een goed hart, maar hij is vuur en vlam als hij toornig wordt. Ik geloof, dat ik hem naar het Noorden zenden zal, om daar te worden opgevoed, wat daar zooveel te geschikter zal kunnen geschieden, omdat hij er meer met gelijken dan met ondergeschikten zal verkeeren. „Sedert de opvoeding der kinderen als het hoofdwerk van het menschelijk geslacht wordt beschouwd," zeide Augustin, „ben ik geneigd te gelooven, dat ons stelsel daarbij alles behalve gunstig werkt. „Voor eenigen doet het dit zeker niet, voor anderen daarentegen wel," merkte Alfred aan. „Het maakt de knapen mannelijk en moedig, en juist de ondeugden van zulk een diep gezonken menschenras kunnen strekken om tegenovergestelde deugden bij hen op te wekken. Ik geloof dat Henrique nu een veel scherper gevoel heeft voor het schoone der waarheid, nu hij ziet, dat liegen en bedriegen de algemeene smet der slavernij is." „Waarlijk een zeer Christelijke beschouwing van de zaak!" spotte Augustin. „Zij is waar, ofschoon dan al of niet Christelijk te noemen; maar bovendien zal zij toch ook wel even Christelijk wezen als zoo vele andeie dingen in de wereld tegenwoordig zijn," zeide Alfred. „Het kan mogelijk wezen," antwoordde St. Clare. „Wel, laat ons van dit onderwerp afstappen, Augustin; wij hebben ei al meer dan honderd malen over gesproken, en zijn het toch nog nooit eens geworden. Wat dunkt je van een damspel? De beide broeders klommen de trap van de veranda op en waien spoedig aan een lichte bamboestafel gezeten, met het dambord tusschen hen in. Terwijl zij een aanvang met het spel maakten, zeide Alfred: „Ik zeg je, Augustin, dat ik wel zou weten wat ik deed, wanneer ik dacht zooals jij!" „Dat zou je zeker, want ik weet dat je behoort tot de klasse van handelende personen; maar wat zou je dan doen?" „Wel je eigen bedienden. tot een toonbeeld voor anderen opvoeden, zeide Alfred, met een half verachtelijken glimlach. „Je zoudt hun even goed den berg Etna op de schouders kunnen schuiven en hun bevelen om rechtop daaronder te blijven staan, als van mij te vergen, om mijn bedienden op te voeden, terwijl de geheele maatschappij hen met haren vloek beladen heeft. Het is onmogelijk voor een enkel man om zich tegen de handelwijze van zoovelen te verzetten. Wanneer de opvoeding iets goeds zal doen, dan moet de staat zich daarmede bemoeien, of zij moet ten minste met vereenigde krachten worden doorgezet. „De eerste zet is aan jou," zeide Alfred, en weldra waren de beide broeders geheel in het spel verdiept en hoorden of zagen niets van t geen er rondom hen voorviel, totdat zij het getrappel van paarden onder de veranda vernamen. „Daar komen de kinderen," riep Augustin uit, terwijl hij opstond. „Zie toch eens, Alfred, hebben je oogen ooit zoo iets schoons aanschouwd ?" En inderdaad, het was een heerlijk gezicht. Henrique met zijn trotschen blik, zijn groote, donkere oogen en gloeiende wangen, lachte vroolijk, terwijl hij zich naar zijn bevallige nicht heenboog, toen zij het pad kwamen oprijden. Zij droeg een blauw rijkleed met een hoed van dezelfde kleur. De inspanning had den blos op haar gelaat verhoogd, en den indruk van haar bijzonder doorschijnende huid en van haar goudblonde lokken vermeerderd. . . ,,Welk een schitterende schoonheid!" riep Alfred uit. „Ik zegje, Augustin, dat zij spoedig menig hart voor zich innemen en door velen bemind zal worden." „Dat zal zij maar al te zeer, en God weet, hoezeer ik mij daarvoor bevreesd maak," antwoordde St. Clare met een plotseling bij hem opkomende droefgeestigheid, terwijl hij naar beneden snelde, om haar van het paard te tillen. „Eva, mijn lieveling, ben je niet zeer vermoeid?" vroeg hij, terwijl hij het meisje in zijn armen klemde. „Neen, papa'" antwoordde het kind; maar haar korte versnelde ademhaling verontrustte haar vader niettemin. „Maar hoe kon je ook zoo snel rijden, mijn lieve? Je weet immers, dat dit niet goed voor je is!" „Ik gevoelde mij zoo wel en het beviel mij zoo zeer. Ik vergat, dat 1* niet hard rijden mocht." St. Clare droeg haar op zijn armen naar de voorkamer en legde haar daar op de sofa neder. „Henrique," zeide hij tot zijn neef, „je moet voorzichtig met Eva zijn en niet weder zoo hard met haar rijden. „Ik zal zorg voor haar dragen," zeide Henrique, terwijl hij zich aan haar zijde nederzette en haar bij de hand vatte. Eva herstelde zich intusschen spoedig. Haar vader en oom hervatten hun spel, en de kinderen werden aan zich zeiven overgelaten. „Weet je, Eva," zeide Henrique, „hoe zeer het mij spijt, dat papa hier slechts twee dagen denkt te blijven, en dat ik je dan in zoo langen tijd niet zal weder zien? Kon ik bij je blijven, dan zou ik ook trachten goed te worden; ik zou Dodo niet meer zoo barsch behandelen en al doen wat je wilt Ik wil waarlijk niet kwaad tegen Dodo zijn; maar zie je, ik heb nu eenmaal zulk een driftig gestel; doch waarlijk, daarom meen ik het niet slecht met hem. Ik geef hem nu en clan eenig zakgeld, en. en je ziet dat hij goed gekleed gaat. Mij dunkt, dat Dodo over 't geheel een zeer goed leven heeft." .Zou je dan meenen, dat je een goed leven hadt, Henrique, wanneei niemand op de geheele wereld je waarlijk liefhad ? „Ik? "Wel neen, natuurlijk niet!" _En toch heb je Dodo afgescheurd van alle vrienden, die hij ooit had; en nu is er niemand meer, die hem bemint; - neen, zoo iemand kan niet goed wezen." „Nu, maar dat kan ik toch, voorzoover ik weet, niet helpen, Eva. Ik kan zijn moeder niet koopen en noch ik, noch iemand anders kan hem toch liefhebben." „En waarom kan je dat niet?" vroeg Eva. „Dodo liefhebben', wel, Eva, dat zou je toch niet van mij willen ververeen! Ik mag hem wel lijden, dat is waar; maar men kan zijn bedienden toch niet liefhebben!" „En ik heb hen toch lief," verzekerde Eva. „Hoe dwaas!" „Leert de Bijbel ons dan niet, dat wij alle menschen moeten liefhebben?" „De Bijbel, o ja! Die spreekt ook al van zoo veel dingen; maai niemand denkt er aan om er naar te handelen; geloof mij, Eva, niemand denkt daaraan." Eva antwoordde niet, en voor een oogenblik stonden haar oogen strak, en scheen zij in gedachten verzonken te zijn. „Hoe dit zijn mag, waarde neef," zeide zij eindelijk, „heb den armen Dodo lief en wees om mijnentwille vriendelijk tegen hem.' „Ik zou allen gaarne om uwentwil liefhebben, beste Eva,, want gij zijt het beminnelijkste schepsel, dat ik nog ooit heb gezien," zeide Henrique met een ernst, die zijn schoon gelaat deed kleuren. Eva ontving zijn belofte met de zuiverste eenvoudigheid van hart, zonder dat er eenige veiandering in een harer gelaatstrekken kwam. Zij zeide alleen: „Ik ben blij, dat je dit wilt doen, Henrique. Ik hoop, dat je altijd er aan zult denken. De schel voor het middagmaal maakte een einde aan dit gespiek. Miss Ophelia, die, na eenigen tijd rondgedoold te hebben, een methodistische bijeenkomst in de nabijheid wilde bezoeken, was daartoe met Tom als koetsier uitgegaan en werd op dezen tocht door Eva vergezeld. „Ik zegje, Augustin," sprak Marie, na een poosje gesluimerd te hebben, „dat "ik naar de stad zenden moet om mijn ouden geneesheer, doctor Possy. Ik weet stellig, dat ik tegenwoordig aan hartklopping lijd." „Wel, waarom zou je hem moeten laten roepen? Eva's geneesheer schijnt mij een bekwaam man te zijn." Ik zou hem in geen gewichtig geval vertrouwen, antwooidde Maiie. „en ik vrees, dat ik daarin verkeer. Ik heb er in de beide laatste nachten érnstig over nagedacht; ik heb zulke verontrustende pijnen en zulk een zonderling gevoel." ,.0, Marie, je vergist je zeker; ik kan niet gelooven, dat het een hart- ziekte is." „Dat dacht ik wel van je," zeide Marie; „ik verwachtte waarlijk niets anders. Je kunt je wel ongerust maken als Eva kucht of haar maar het geringste scheelt; maar aan mij wordt nooit gedacht. „Indien je er dan zoozeer op gesteld bent, om een hartziekte te hebben, nu, dan zal ik trachten dit ook te beweren," antwoordde St. Clare. „Ik wist inderdaad niet, dat het zoo was." „Nu, ik hoop niet, dat het je berouwen zal, wanneer het te laat is," zeide Marie; „maar geloof het of geloof het niet, zooals je verkiest, mijn bezorgdheid voor Eva en de inspanning, welke ik mij om dat lieve kind heb moeten getroosten, hebben een ziekte ontwikkeld, voor welke ik reeds lang heb gevreesd." Moeielijk was het te zeggen, welke inspanningen Marie eigenlijk bedoelde. St. Clare gaf zwijgend bij zich zelf een eigen uitlegging aan die woorden en ging met rooken voort, zooals van een verhard mensch, als hij was, verwacht kon worden, totdat er een rijtuig voor de veranda kwam oprijden, waaruit Eva en miss Ophelia stapten. Miss Ophelia ging regelrecht naar haar kamer, om zich daar van hoed en shawl te ontdoen, gelijk altijd haar gewoonte was, voordat zij met iemand een enkel woord wisselde, terwijl Eva dadelijk op St. Clare's roepen kwam toesnellen, zich op zijn knie nederzette en hem een verslag van de door haar bijgewoonde godsdienstoefening deed. Weldra hoorden zij luide uitroepingen in miss Ophelia's kamer - welke even als die, waarin zij zaten, op de veranda uitkwam — en iemand bittere verwijten doen. „Wat nieuw boevenstuk zou Topsy nu weer hebben uitgevoerd!" vroeg St. Clare. „Ik durf wedden, dat die opschudding door haar veroorzaakt wordt." En waarlijk, eenige oogenblikken later kwam miss Ophelia m diepe verontwaardiging met de schuldige te voorschijn. „Kom hier, kom hier!" zeide zij. „ik zal het aan je meester vertellen." „Wat is het dan toch?" vroeg Augustin. „Wat het is? Niets anders, dan dat ik mij niet langer om dat kind wil dood kwellen. Het is niet om geduld mee te hebben; vleesch en bloed kunnen het niet langer uitstaan. Hoor maar eens: ik sloot haar op en gaf haar een psalm van buiten te leeren - en wat doet zij? Zij gaat overal rondzien, waar ik mijn sleutel heb gelegd; zij opent mijn werktafeltje, haalt er de kant van een muts uit en snijdt die in stukken, om er poppenkleedjes van te maken. Ik heb nooit van mijn leven zoo iets gezien.' „Ik heb het je immers reeds gezegd, nicht," zeide Marie, „dat je weldra zoudt ondervinden, hoe weinig er met die schepsels zonder gestrengheid is aan te vangen. Kreeg ik mijn zin," vervolgde zij, een verwijtenden blik op St. Clare werpende, „dan zou ik het kind heen zenden om gegeeseld te worden, en ik zou haar een portie laten toedeelen, dat zij gaan noch staan kon. „Daaraan twijfel ik geen oogenblik," merkte St. Clare aan. „Spreek nnj maar van de beminnelijkheid der vrouwen! Ik heb nog nooit meer dan een dozijn vrouwen gekend, die niet, indien zij haar eigen wil konden volgen, zelf een paard of een bediende half dood zouden slaan, laat staan dan nog een man." „Houd uw spotternij voor u zeiven, St. Clare," zeide Marie. „Onze nicht is een verstandige vrouw, en zij ziet het nu duidelijk in, dat ik de waarheid zeg." Miss Ophelia was juist vatbaar voor een verontwaardiging, gelijk die aan de werkzame en nauwgezette huishoudster past, en deze verontwaardiging was door de bedriegerijen en guitenstreken van het kind tot een tamelijke hoogte gestegen, en met menig ander zou dit inderdaad het geval zijn geweest; maar Marie's woorden gingen boven haar begrip, en haar vuur werd er zelf door uitgedoofd, zoodat zij eensklaps veel bedaarder begon te redeneeren. „Ik zou dit kind om niets ter wereld zoo zien behandelen," zeide zij; „maar, geloof mij, Augustin, ik weet niet, wat ik met haar beginnen zal. Ik heb haar geleerd en nogmaals geleerd; ik heb met haar gesproken, tot dat ik er moede van was; ik heb haar gekastijd en haar gestraft op iedere wijze die ik maar bedenken kon, en toch is zij nog niets beter dan toen zij èerst bij mij kwam." „Kom hier, Topsy, aap, die je bent!" beval St. Clare, het kind tot zich roepende. Topsy kwam; haar ronde, strakke oogen glinsterden en flikkerden door een mengeling van vreesachtige verwachting, en de gewone, daaraan zoo eigen zonderlinge guitachtigheid. „Waarom doe je zulke dingen ?'' vroeg St. Clare, die niet kon nalaten zich te vermaken met de uitdrukking van het gelaat des kinds. Ik geloof, omdat mijn hart zoo boos is." antwoordde Topsy ootmoedig „miss Feely zegt dit ten minste." „Maar zie je dan niet, hoeveel miss Ophelia voor je gedaan heeft. Zij zegt," dat zij alles heeft beproefd, wat zij maar kan uitdenken," Och Heer, ja, masser; mijn oude missis zeide dat zij dit ook deed. Zij sloeg mij wel tienmaal harder; zij trok mij aan de haren en wierp mij met het hoofd tegen den muur; maar toch heeft het mij geen goed gedaan. Ik geloof, dat al trokken ze mij ook een voor een de haren uit het hoofd, ik er toch niet beter van worden zou. Ik ben zoo goddeloos! O. Heer, ik ben immers ook maar een negerin, andeis niet. „Nu, ik moet het waarlijk met haar opgeven," zeide miss Ophelia; „ik kan zulk een last niet langer diagen. „Hoor eens, nicht, ik zou je gaarne wel eens een vraag willen doen, zeide St. Clare. „En die vraag is?" Indien je Evangelie niet sterk genoeg is om één heidensch kind te redden dat je bij je tehuis hebt, en aan 't welk je al je krachten kunt toewijden, wat baat het dan, dat je daarmede een paar arme zendelingen onder duizenden van deze zelfde soort uitzendt? Ik geloof dat dit kind een afbeeldsel is van 't geen duizenden uwer heidenen zijn." Miss Ophelia had geen dadelijk antwoord gereed, en Eva, die het tooneel totnogtoe zwijgend had aangezien, gaf ongemerkt aan Topsy een teeken om haar te volgen. Er bevond zich een kleine glazen kamer in den hoek der veranda, waar St, Clare zich met lezen onledig placht te houden, en m dit vertrek was het dat Eva en Topsy verdwenen. „Wat gaat Eva nu doen?" zeide St. Clare; „ik geloof, dat ik haar beglEn op zijn teenen eenige schreden voorwaarts gaande lichtte hij een gordijn op, dat de glazen deur bedekte, en zag het vertrekje binnen. Een oogenblik later legde hij zijn vinger op den mond en gaf miss Ophelia een zwijgenden wenk om nader te treden en naar binnen te zien. Daar zaten de kinderen op den grond, met de gezichten naar elkander toegewend; Topsy met haar gewone zorgelooze onverschilligheid, maar Eva tegenovei haar met een gelaat dat schitterde van vurigen ijver en met tranen in de oogen. „Wat maakt .je toch zoo slecht. Topsy? Waarom wil je niet trachten goed te zijn? Heb je dan niemand lief, Topsy?" „Ik weet niet wat liefhebben is, Kandij en zulke dingen, daar houd ik van — dat is alles," antwoordde Topsy. „Maar bemin je je vader en je moeder dan ook niet?' „Ik heb nooit vader of moeder gehad, gelijk u weet. Ik heb u dat ïeeds meer gezegd, miss Eva." „O ja, dat weet ik," zeide Eva droevig; maar had je dan ook geen broeder, geen zuster, geen tante of . . „Neen, geen van allen; ik heb nooit iemand of iets gehad. „Maar Topsy, indien je maar wildet leeren goed te zijn, dan zou je.. ,,Ik zou toch nooit iets anders dan een negerin zijn, al was ik ook nog zoo goed," viel Topsy haar in de rede. „Indien ik een andere huid kon krijgen en blank worden, dan zou ik willen beproeven om goed te zijn." „Maar de menschen kunnen je toch wel liefhebben, ofschoon je zwart bent. Ook miss Ophelia zou je liefhebben, indien je maar goed waart," Topsy barst in een korten, honenden lach uit. die haar zoo eigen was, om er haar ongeloovigheid door te kennen te geven. „Geloof je mij niet?" vroeg Eva. „Zij kan mij niet dulden, omdat ik een negerin ben; zij zou even licht een pad aanraken. Er is niemand, die de negers kan liefhebben, en de negers kunnen niets doen. Het kan mij niet schelen en ik geef er niets om," vervolgde Topsy, terwijl zij begon te fluiten. „O, Topsy, arm kind, ik heb je lief! ' zeide Eva, met een plotselinge opwelling van gevoel, terwijl zij haar teedere, blanke hand op Topsy's schouder legde. „Ik heb je lief, omdat je vader noch moeder hebt gehad, omdat ie zonder vrienden bent; omdat je een arm en verwaarloosd kind bent geweest! Ik heb je lief en zou zoo gaarne wenschen, dat je een goed kind waart. Ik ben zeer zwak, Topsy, en ik geloof, dat ik niet lang meei leven zal, en het doet mij waarlijk leed, dat je je zoo ondeugend gedraagt. Ik wenschte, dat je wildet trachten goed te zijn. al ware het ook maar om mijnentwil, want ik zal nog slechts een korte poos bij je zijn. De ronde, scherpe oogen van het zwarte kind vloeiden over van tranen; groote, heldere droppels rolden de een na den ander langs haar v? angen en vielen op de kleine, vermagerde hand. Ja, in dat oogenblik had een stiaal van werkelijk geloof, een straal van hemelsche liefde de duisternis van haar heidensche ziel doordrongen. Zij boog het hoofd op haar knieën: zij weende en snikte, terwijl het schoone kind, dat over haar stond heengebogen naai een engel des lichts geleek, neergedaald om een verdoolden zondaar te redden. „Arme Topsy!" zeide Eva, „weet gij dan niét, dat de Heer Jezus allen evenzeer liefheeft? Hij bemint Topsy zoowel als mij. Hij bemint Topsy, gelijk ik Topsy bemin, maar - sterker, vuriger, omdat Hij zooveel beter is dan ik. Hij zal Topsy helpen om goed te worden, en Topsy zal eindelijk in den hemel worden opgenomen, om daar voor eeuwig een engel te wezen, om het even of haar huid hier op aarde zwart of blank was. \ ergeet het niet, Topsy, je kunt ook een van die heilige geesten zijn, van welke Oom Tom zingt." . „O. lieve miss Eva! lieve miss Eva!" riep het zwarte kind uit. „ikzai het beproeven! ik zal het beproeven! Ik heb mij er vroeger nooit zoo om bekommerd." St. Clare liet op dit oogenblik de gordijn vallen. „Zij doet mij aan mijn moeder denken," zeide hij tot miss Ophelia. „Wel is het waar, wat zij eenmaal tot mij sprak. „Indien wij den blinden het gezicht terug willen geven, dan moeten wij genegen zijn om te handelen, gelijk Christus deed - hen allen tot ons roepen, en hun onze handen opleggen. „Ik heb altijd vooroordeel tegen negers gehad," zeide miss Ophelia, „en het is waarheid, dat ik niet zou hebben kunnen verdragen, dat dat kind mij aanraakte; maar ik wist niet, dat zulks door haar werd opgemerkt. „Vertrouw gerust dat ieder kind zulks doen zou," antwoordde St. Clare; „er is geen mogelijkheid 0111 zoo iets voor hen verborgen te houden. Maai ik geloof dat alle pogingen der wereld om kinderen wel te doen, en al de bijzondere gunsten, die gij hun kunt bewijzen, nooit eenige aandoening \ an dankbaarheid bij hen zal doen ontstaan, zoo lang dat gevoel van afkeer in het hart blijft leven; het is een onaangenaam feit, maar toch is het op waarheid gegrond." „Ik weet niet, hoe ik het zal kunnen verhelpen," zeide miss Ophelia, „maai ik moet bekennen, dat die negers mij tegen de borst staan en onaangenaam zijn, en dit kind doet het bovenal. Wat kan ik doen tegen mijn gevoel?" „Maar met Eva is het toch anders?" „Ja; maar zij is ook zoo liefdevol in alles! E11 toch, het is niet meei dan Christelijk," hernam miss Ophelia; „hoe gaarne ware ik zoo als zij! Zij kan mij nog les geven!" „Het zou de eerste maal niet zijn, dat een kind een meer bejaarde onderwees," antwoordde St. Clare veelbeteekenend. HOOFDSTUK XV. DE DOOD. Eva's slaapkamer was een ruim vertrek, dat, evenals alle andere van het huis, op de breede veranda uitkwam. Zij was aan de eene zijde verbonden met die van haar ouders, aan de andere met die van miss Ophelia. St. Clare had aan zijn eigen oog en smaak voldaan, door dit vertrek op een wijze te meubeleeren, die zichtbaar strookte met het karakter van haar, voor wie het bestemd was. De vensters waren behangen met rozeroode en witte mousselinen gordijnen; de vloer belegd met een mat, die in Parijs naar zijn eigen teekening was", vervaardigd, met een rand van rozenknoppen en bladeren in het rond, en een bouquet van bloeiende rozen in het midden. Het ledekant, de stoelen en rustbanken waren van bamboes naar bevallige en sierlijke patronen gevlochten. Aan het hoofdeind van het ledekant was een albasten voetstuk, waarop een schoon gebeeldhouwde engel stond met neerhangende vleugels en een krans van mirtebladeren in de hand. Lichte rozenkleurige gordijnen met zilveren strepen omringden het en boden beschutting aan tegen de aanvallen der muskieten, welke in dat klimaat zoo lastig zijn vooral voor slapenden. De sierlijke rustbanken van bamboes waren rijkelijk belegd met kussens van rozenkleurig damast, terwijl daarboven, door de handen van gebeeldhouwde figuren, gazen gordijnen, gelijk aan die van het ledekant, werden uitgespreid. Een lichte, smaakvolle tafel stond in het midden van het vertrek, waarop een vaas van Parisch marmer in de gedaante van een lelie met haar knoppen stond, die altijd met levende bloemen was geviüd. Op deze tafel lagen tevens Eva's boeken en haar speelgoed, benevens een fraai bewerkte schrijfdoos, die haar vader voor haar had aangekocht, toen hij opmerkte, met hoeveel lust zij zich op het schrijven toelegde. Op den marmeren schoorsteenmantel stond een kostbaar beeld van Jezus, de kinderen ontvangende, en een marmeren vaas aan iedere zijde, die Eva eiken morgen van versche bloemen voorzag. Twee of drie heeilijke schilderijen van kinderen in verschillende houding versierden de wanden van het vertrek. Kortom, de oogen konden zich nergens heen wenden zonder de zinnebeelden van jeugd, schoonheid en vrede te ontmoeten. Nimmer opende Eva bij het krieken van het morgenlicht haar oogen, of zij vielen op het een of ander voorwerp, 't welk aangename en vroolijke gedachten in haar ziel d^ed opwellen. De bedriegelijke flikkering van beterschap, die zich in den laatsten tijd voor een korte poos bij Eva had vertoond, werd met lederen dag flauwer. Hoe langer zoo zeldzamer hoorde men haar luchtige voetstappen in de veranda; meer bestendig zag men haar op haar kleine rustbank voor het venster liggen, met de groote, sprekende oogen op de golven van het meer gericht. Het was omstreeks het midden van den dag. Zwak en afgemat lag Eva op haar rustbed; de Bijbel lag vóór haar opgeslagen en haar vermagerde, doorschijnende vingers rustten lusteloos tusschen de bladen van het gewijde Boek. Daar hoorde zij plotseling de luide, schelle stem harer moeder in de veranda roepen: „Wat nu, jij deugniet! wat nieuw schelmstuk voer je daar thans weer uit? Je hebt bloemen geplukt, met waar?" en Eva vernam vervolgens het geluid van een stevig uitgedeelde oorvijg. „Ach, missis, zij waren voor miss Eva!" hoorde zij een andere stem klagen, in welke zij die van Topsy herkende. „Miss Eva! een fraaie verontschuldiging! Meen je, dat zij jou bloemen noodig heeft, jij, gemeene negerin, die je bent? Maak dat je wegkomt!" Binnen een oogenblik was Eva van haar rustbed en in de veranda. „O, laat haar begaan, moeder! Ik zou de bloemen gaarne hebben; geef ze mij! Ik heb ze noodig!" „Maar Eva, je hebt immers een geheele kamer vol?" „Ik heb nimmer te veel," antwoordde Eva. „Topsy," vervolgde zij, zich tot de kleine slavin wendende, „breng mij de bloemen." Topsy die totnogtoe met neergebogen hoofd en verslagen houding voor haar meesteres had gestaan, deed nu een schrede voorwaarts, en bood Eva de bloemen aan. Zij deed dit met een aarzelenden en verlegen blik, die zonderling bij haar gewone stoutheid en drieste vermetelheid afstak. „Waarlijk, een fraai bouquet!" zeide Eva, de bloemen bezichtigende. Het was eerder een zeer zonderlinge ruiker, bestaande uit een helle geranium en een eenvoudige witte japonica, met haar schitterende bladeren. De bloemen waren zichtbaar saamgebonden met een oog op het groote verschil der kleuren, en ieder blad was met de grootste zorg gerangschikt. Topsy zette een vergenoegd gelaat, toen Eva zeide: „Gij weet de bloemen zeer aardig saam te binden, Topsy; hier in deze vaas zijn er geene. Ik zou wel willen, dat je mij iederen dag zulk een ruiker bracht." „Nu, dat is vreemd!" riep Marie uit. „Wat wil je toch met die bloemen doen ?" „Och, niets, mama; u heeft er toch niet tegen, dat Topsy dit doet ? „Volstrekt niet, indien het je genoegen geeft, mijn beste! 1'opsj je hoort wat je jonge meesteres van ie verlangt; denk daar wel aan, zeg ik ie!" kwamen, zagen zij elkander aan, zuchtten en schudden met hun hoofden. Er heerschte een diepe stilte als bij een begrafenis. Eva richtte zich op, en zag geruimen tijd met een ernstigen blik in het rond. Allen droegen de uitdrukking van droefheid en bange verwachting op hun gelaat. Vele der vrouwen verborgen haar aangezichten in haar boezelaars. „Ik heb u allen laten roepen, mijn lieve vrienden," zeide Eva, „omdat ik u bemin. Ja, ik bemin u allen, ik heb u allen iets te zeggen, wat ik hoop, dat gij u steeds zult herinneren .... Ik ga u verlaten. Binnen weinige weken zult gij mij niet meer zien." Hier werden de woorden van het kind gestuit door een uitbarsting van zuchten, snikken en klachten uit den mond van allen die in het vertrek waren en waardoor haar zwakke stem gaheel verdoofd werd. Zij wachtte een oogenblik en vervolgde toen op een toon, die aller zuchten en snikken deed ophouden: „Indien gij mij liefhebt, dan moet gij mij niet zoo storen. Luister naar hetgeen ik u te zeggen heb. Ik wil met u over uwe zielen spreken. Velen uwer zijn, vrees ik, daaromtrent zeer zorgeloos. Gij denkt alleen aan deze wereld. Ik moet u er echter aan herinneren, dat er nog een schoonere en betere is dan deze, namelijk die, waar Jezus is. Ik ga daarheen en ook gij kunt daar komen: zij is zoo goed voor u als voor mij bereikbaar. Maar indien gij daarheen wilt gaan, moet gij geen lui, zorgeloos, onbedachtzaam leven leiden; gij moet Christenen worden. Gij moet geen van allen vergeten, dat gij engelen kunt worden, engelen voor de eeuwigheid. Indien gij Christenen worden wilt, zal de Heer Jezus u helpen. Gij moet tot Hem bidden; gij moet lezen. . . ." Hier hield het kind op: medelijdend zag zij allen aan en vervolgde op bedrukten toon: „Och, Heer, gijlieden kunt immers niet lezen! Arme zielen!"' vervolgde zij, terwijl zij snikkende haar hoofd in de kussens verborg, toen menige onderdrukte zucht van hen, die haar omringden en op den grond geknield waren, haar oor bereikten. „Maar houdt moed, mijn vrienden!" zeide zij, haar gelaat weder opheffende en vriendelijk te midden van haar tranen glimlachende. „Ik heb voor u gebeden, en ik weet, dat de Heer Jezus u zal helpen, zelfs indien gij niet kunt lezen. Tracht allen zooveel mogelijk uw best te doen; bidt iederen dag, dat de Heer u helpe, en laat u den Bijbel voorlezen zoo dikwijls dit geschieden kan; dan hoop ik, dat wij elkander in den Hemel zullen wederzien!" „Amen!" was het halfluide antwoord, uitgesproken door de lippen van „Waarlijk, mijn beste," antwoordde St. Clare dan steeds half spottend, „ik meende dat onze nicht je van die zorg ontsloeg." „Je spreekt zooals alle mannen spreken, St. Clare; even alsof een moeder verlost kan worden van haar zorg voor een kind, dat in zulk een toestand verkeert. Maar dat is nu ook alles om het even; niemand weet wat ik gevoel. Ik kan de dingen zoo maar niet van mij afzetten, zooals gij dat doet." St. Clare glimlachte - men houde het hem ten goede, dat hij zelfs in deze omstandigheden nog glimlachen kon. De laatste, groote reis naar het andere leven toch werd door het kind aanvaard met een kalmte en blijmoedigheid - de zwakke hulk werd door zulke zachte koeltjes naar de hemelsche kusten gestuwd, dat het bijna onmogelijk was, zich voor te stellen, dat het de dood was, die hier zijn vreeselijke macht deed gelden. Het kind gevoelde geen pijnen, slechts alleen een zachte, stille zwakheid, die wel dagelijks, maar toch bijna onzichtbaar toenam, en zij was zoo schoon, zoo goed, zoo hartelijk, zoo liefhebbend en gelukkig, dat het onmogelijk was om weerstand te bieden aan den verzachtenden invloed van dien schuldeloozen. vreedzamen geest, die rondom haar scheen te zwerven. St. Clare gevoelde een zonderlinge kalmte in zijn binnenste. Het was geen hoop — voor het voeden daarvan bestond geen mogelijkheid meer — het was ook geen onderwerping; het was alleen een stil en dof berusten in het tegenwoordige, dat hem te schoon voorkwam, om aan de toekomst te denken. Het was de kalmte, die wij gevoelen in het midden der schoone herfstbosschen, wanneer de boomen prijken met hun laatsten dos, de laatste bloemen aan den vriendelijken stroom beginnen te verwelken, en wij ons over het ons omringende zooveel te meer verheugen, naarmate wij duidelijker inzien, dat alles weldra verdwenen zal zijn. De vriend, die het meest van Eva's gewaarwordingen en voorgevoelens wist, was haar trouwe drager Tom. Aan hem openbaarde zij, wat zij zelfs aan haar vader niet durfde zeggen, om hem niet nog meer te verontrusten. Aan hem deelde zij mede, wat de ziel gevoelt in de oogenblikken, wanneer de banden zich beginnen op te lossen, die haar nog aan het stoffelijk hulsel binden, voordat zij dit geheel verlaat. Tom wilde eindelijk niet meer in zijn kamer slapen, maar lag altijd onder de buitenste veranda, gereed, om bij het eerste geluid op te springen. „Wat scheelt je toch, Oom Tom, dat je als een hond je maar overal zoo neerlegt te slapen?" vroeg miss Ophelia op zekeren dag. „Ik meende, dat je tot de ordelijke soort van menschen behoordet, die gaarne, gelijk het den Christen betaamt, in een fatsoenlijk bed slapen." „Dat doe ik, miss Feely, dat doe ik anders ook," antwoordde Tom op geheimzinnigen toon; „maar nu . . „Wel, wat nu?" ,,U moet niet zoo luid spreken; masser St. Clare mag het niet hooren; maar, miss Feely, u weet, dat er iemand moet zijn. om den bruidegom op te wachten." „Wal meen je daarmede, Tom? ü weet, dat er in de Schrift staat: „En te middernacht geschiedde een geroep: Ziet de bruidegom komt!" En dat nu is het, wat ik iederen nacht verwacht, miss Feely, en daarom is het dat ik niet slapen ga." „Maar, Oom Tom, hoe kom je toch op deze gedachte?" .Miss Eva spreekt zoo tot mij. De Heer zendt zijn boden in de ziel. Ik moet hier zijn, miss Feely; want wanneer dat gezegende kind het koninkrijk binnengaat, zal het ons vergund zijn, de heerlijkheid daarvan te aanschouwen, miss Feely." „Oom Tom, heeft miss Eva gezegd, dat zij zich heden nacht onpasse- lijker dan anders gevoelde?" „Neen, dat niet; maar zij zeide mij van morgen, dat zij den Hemel naderbij gekomen was " Dit gesprek werd op zekeren avond tusschen tien en elf uur door miss Ophelia en Oom Tom gehouden, nadat alle noodige schikkingen voor den nacht gemaakt waren, en toen de eerste bij het sluiten der buitendeur den laatste in de veranda uitgestrekt voor zich zag liggen. Miss Ophelia was niet zwak van zenuwen of licht vatbaar voor indrukken; maar deze plechtige, hartroerende handelwijze trof haar diep. Eva was dien namiddag ongemeen opgeruimd en helder van geest geweest, zij had o\ei eind in haar bed gezeten en al haar speelgoed en andere kostbare zaken nagezien, en opgegeven, onder welke harer vrienden die verdeeld zouden worden. Geheel haar gedrag was bij dat alles ongemeen levendig, haar stem sterker en natuurlijker geweest dan in vele der laatste weken. Haar vader was gedurende den avond bij haar geweest, en had gezegd, dat Eva thans veel meer aan zich zelve gelijk was dan ooit, sedert de ziekte haar had aangetast; en toen hij het kind goeden nacht had gekust, had hij tot miss Onbeli-i sezeed • Ik geloof eindelijk toch nog, dat wij haar bij ons zullen «nHS sc»t m inderdaad veel beter toe," e„ hU met deze woorden naar zijn eigen kamer teruggekeerd met een veel lichtei hait 111 zijn borst, dan daar in de laatste weken had geklopt. Maar om middernacht - in dat vreemd, geheimvol uur, wanneer de sluier tusschen het wankele heden en de eeuwige toekomst schijnt weg te vallen, toen kwam de bode. Men vernam eenig gedruisch in die kamer, eerst als dat van iemand, die met haastige schreden heen en weder ging. Het was miss Ophelia, die besloten had, om den geheelen nacht met haar werk op te blijven, en die op dat uur had opgemerkt, wat geoefende ziekenverpleegsters met groote beteekenis „eene verandering" noemen. De buitendeur werd haastig geopend, en Tom die onder de veranda de wacht hield, was in hetzelfde oogenblik bij de hand. „Ga spoedig den dokter halen, Tom, verlies geen minuut!" zeidemiss Ophelia, en zich daarop naar het andere einde van de kamer begevende, klopte zij aan St. Clares dein. „Neef!" riep zij, „kom spoedig! spoedig!" Deze weinige woorden vielen hem op het hart, als het geluid van de aardkluiten op de kist van een ten grave gelaten geliefde doode Waarom? - Wie zal dat zeggen? - In één oogenblik was hij opgestaan en in de kamer der zieke, en over de nog slapende Eva heengebogen. Wat zag hij daar, dat het kloppen van zijn hart als 't ware deed ophouden ? Waarom werd er geen woord tusschen die twee gewisseld? Er lag geen geestachtige uitdrukking als die van een stervende op het gelaat des kinds, maar wel een hooge, bijna verhevene trek, die de omsluierende tegenwoordigheid der geestelijke natuur, het dagen van het onsterfelijk leven in de ziel des kinds verried. Zij stonden beiden haar zoo stil aan te staren, dat zelfs het tikken \ an het uurwerk te luide scheen. Tom was binnen weinige oogenblikken met den geneesheer teruggekeerd. Deze trad binnen, wierp een blik op het bed en stond vervolgens even stil als de overigen. Wanneer heeft deze „verandering" plaats gegrepen? vioeg hij fluisterende aan miss Ophelia. „Omstreeks middernacht," was het antwoord. Marie, verschrikt door de komst van den geneesheer, verscheen nu ook onverwacht in het vertrek. „Augustin! o, wat is het?" riep zij wild en angstig uit. „Stil!" antwoordde St. Clare barsch; „zij sterft!" Ook Mammy hoorde deze woorden, en zij vloog naar beneden, 0111 de bedienden te roepen. Het geheele huis was dadelijk in rep en ïoei, men zag lichten branden; men hoorde voetstappen; angstige gezichten verdiongen zich op de veranda en gluurden vreesachtig door de glazen deuren; maar St. Clare hoorde, zag, noch zeide iets; hij staarde alleen op die uitdrukking in het gelaat van de kleine slaapster. „O, God! indien zij dan toch maar ontwaakte om mij nog eenmaal toe te spreken!" zeide hij, en terwijl hij zich over haar heenboog, fluisterde hij haar in het oor: „Eva, mijn lieveling!" HOOFDSTUK XVI. HET LAATST VAN DE AARDE. De beelden en schilderstukken werden met wit behangen; men hoorde slechts fluisterende woorden en aarzelende voetstappen, en plechtstatig en schroomvallig drong het licht door de geslotene luiken. Het ledikant was met een wit laken behangen, en daarop lag onder de zich nederbuigende engelengedaante een kleine slapende gestalte, die nimmer weder voor dit leven zou ontwaken. Zij lag er in een dier eenvoudige witte kleederen, welke zij bij haar leven zoo gaarne had gedragen, en het rozenkleurig licht, dat flauw dooide gordijnen drong, wierp een warmen gloed over de ijzige koude des doods. De zwarte, lange oogharen lagen zacht op de bleeke wangen, het hoofd was als in een natuurlijken slaap een weinig naar de eene zijde heengebogen; maai in iederen trek van het gelaat was een verhevene, hemelsche uitdrukking te lezen, die vereenigd was met de kenmerken van zaligheid en ïust, en toonde, dat het geen aardsche, tijdelijke slaap was, maar de lange heilige rust, welke de Heer schenkt aan degenen, die Hij liefheeft. Ei is geen dood voor dezulken als gij, goede Eva! geen duisternis noch schaduw des doods, maar alleen een zacht verflauwen en verdwijnen des lichts, als het wegkwijnen van het zwakker schijnsel der morgenster bij den toenemenden gloed des dageraads. U was de overwinning zonder strijd, de kroon zonder de moeite van den kamp. Zoo dacht St. Clare, toen hij met overelkandergeslagen armen daar zwijgend bij de veege sponde der doode stond te staren. Maar o, wie zal het eigenlijk zeggen wat hij dacht, want van het oogenblik af, dat de stemmen rondom hem in de sterfkamer hadden gezegd: ,.zij is niet meer," was alles voor hem met een zwaren mist, met een dichten nevel deiwanhoop omringd geworden. Hij had stemmen rondom zich gehoord, men had hem vragen gedaan, en hij had die beantwoord; men had hem gevraagd, wanneer de begrafenis zoude plaats hebben, en waar het stoffelijk overschot ter ruste gelegd zou worden, en op al deze vragen had hij ongeduldig en wrevelig geantwoord, dat het hem onverschillig was. Adolf en Rosa hadden de sterfkamer op hun wijze gestoffeerd; hoe ijdel, beuzelachtig, kinderlijk zelfs zij overigens ook mochten wezen, zoo hadden zij toch zachtaardige harten en een diep gevoel; en terwijl miss Ophelia waakte over de behartiging der algemeene regels van orde en netheid, waren het hun handen, welke aan deze schikkingen die zachte, dich terlijke kleur gaven, welke uit het verblijf des doods dat spookachtig, terugstootend voorkomen verdreef, dat zoo dikwerf het treurige van zoodanige omstandigheden noodeloos vermeerdert. Daar stonden nog bloemen op den schoorsteen, in de vensterbanken en andere plaatsen, alle wit, fijn en geurig, met bevallig nederhangende bladeren. Eva's kleine tafel, met een wit kleed bedekt, droeg haar geliefkoosde vaas, die met een eenvoudigen knop van een mosroos prijkte. De plooien der draperieën en de vouwen van de gordijnen waren door Adolph en Rosa geschikt en weer geschikt met die kieschheid van oog en smaak, welke hun ras zoo zeer eigen is. Zelfs nu, terwijl St. Clare daar peinzend bij het bed stond, kwam de kleine Rosa zachtkens op haar teenen met een mandvol witte bloemen de kamer binnensluipen. Toen zij St. Clare ontdekte, trad zij terug en bleef op een eerbiedigen afstand staan; maar toen zij bemerkte, dat hij op haar niet lette, kwam zij weder nader en legde haar bloemen om de doode heen. St. Clare zag haar, terwijl zij een schoone Kaapsche jasmijn tusschen de kleine handen van het lijkje stak en met een bewonderenswaardigen smaak de overige bloemen rondom de legerstede strooide. Andermaal werd de deur geopend, en Topsy trad met oogen, die door het schreien waren opgezwollen, de kamer binnen, terwijl zij iets onder haar voorschoot verborgen hield. Rosa maakte een haastige, gebiedende beweging, als om haar weg te jagen; maar Topsy trad niettemin een schrede nader. „Verwijder u," zeide Rosa, half fluisterend, op een scherpen, hoogen toon, „gij hebt hier niets te maken." „Och, laat mij toch begaan! Ik heb een bloem meegebracht, en een zeer schoone," zeide Topsy, den half geopenden knop van een theeroos toonende. „Laat mij die daar nederleggen!" „Ga heen, zeg ik u!" gebood Rosa nog driftiger. „Laat haar begaan," zeide St. Clare, plotseling met den voet stampende. „Zij mag komen." Rosa deinsde eensklaps achteruit. Topsy trad voorwaarts en legde haar offerande aan de voeten van het lijk; vervolgens wierp zij zich in haar volle lengte met een wilden, bitteren kreet bij het bed op den grond neder, en weende en kermde luid. Miss Ophelia snelde de kamer binnen en trachtte het meisje op te richten en tot bedaren te brengen; maar het was vruchteloos. „O, miss Eva, o, miss Eva! ik wenschte dat ik ook dood ware!" Er lag een scherpsnijdende woestheid in dien kreet. Het bloed steeg St. Clare naar de witte, marmerkoude wangen, en de eerste tranen die hij stortte, sedert Eva's dood, stonden hem in de oogen. kon verkrijgen. Zoo verlieten zij het huis en den tuin met het graf van Eva en keerden naar New-Orleans terug, en St. Clare snelde haastig door de straten en trachtte de leemte in zijn hart met gewoel en gedrulsch en bestendige afwisseling aan te vullen, en dengenen, die hem op straat of in het koffiehuis zagen, ontdekten van zijn verlies geen ander spoor dan het rouwfloers om zijn hoed; want hij sprak en glimlachte en las de nieuwspapieren, en men hoorde hem over de staakunde redeneeren en zich met algemeene zaken bemoeien - en wie kon het dan opmerken, dat al die uitwendige opgeruimdheid niets anders was dan de ijdele vermomming van een hart, zoo duister en zoo stil als het graf? „Mr. St. Clare is een zonderling mensch." zeide Marie op een klagenden toon'tot miss Ophelia. „Ik heb altijd gedacht, dat indien er iets ter wereld was, dat hij liefhad, dit onze dierbare, kleine Eva moest wezen; doch j schijnt ook haar al zeer gemakkelijk te vergeten. Ik kan hem er zelfs nooit toe krijgen om over haar te spreken. ^ „Stille waters hebben diepe gronden, is men gewoon te zeggen, antwoordde miss Ophelia. „O, geloof zulke dingen toch niet! dat zijn louter praatjes. Wanneer de menschen gevoel hebben, dan toonen zij het, zij kunnen dit niet laten, maar het is waarlijk een groot ongeluk, zooveel gevoel te hebben. Ik zou het een zegen achten, indien ik St. Clares karaktei had. Mijn ge\ oei doodt mij . „Waarlijk, missis, masser St. Clare begint zoo mager als een geraamte te worden. Zij zeggen, dat hij bijna nimmer eten wil," merkte Mammy aan. „Ik weet het, dat hij missis Eva niet vergeet; ik weet, dat niemand haar vergeten kan - het goede, lieve gezegende kind," vervolgde zij, zich de oogen afwisschende. .. n „Nu, hij heeft in allen gevalle niet het geringste medelijden met mij, zeide Marie; „hij heeft mij geen enkel woord van troost toegesproken, en hij moest toch weten, hoeveel inniger een moeder gevoelt, dan een man dit mogelijk is." Het hart kent zijn eigen bitterheid," sprak miss Ophelia ernstig. Dat is het juist wat ook ik geloof. Ik weet wat ik gevoel maar met niemand anders is dit het geval. Eva scheen mij te begrijpen, maar helaas, zij is niet meer." En Marie zonk bij die woorden in haar rustbank weg en begon als een troostelooze te snikken. Marie was een dier ongelukkige gestellen, in wier oogen dat, wat voor altijd verloren is gegaan, een waarde verkrijgt, die het vroeger, toen het in waarheid bestond, nooit bezat. Wat zij had en genoot, 'weid a ooi bij ge zien - was het niet meer onder haar bereik, dan wist zij het nooit genoeg te verheffen. Terwijl dit gesprek in Marie's kamer wordt gevoerd, hooren wij een ander in de boekerij van St. Clare. Tom, die gewoon was zijn meester vol onrust overal te volgen, had hem nu eenige uren geleden zijn boekerij zien binnengaan, en na vruchteloos op zijn terugkomst gewacht te hebben, besloot hij om een boodschap bij hem te maken. Zachtjes trad hij het vertrek binnen. St. Clare lag op zijn rustbank aan het uiterst einde van de kamer. Hij hield het gelaat met zijn handen bedekt, en een weinig van hem verwijderd, lag Eva's geopende bijbel. Tom naderde en bleef bij de sofa staan. Hij aarzelde, maar terwijl hij hét niet waagde om te spreken, richtte St. Clare zich eensklaps op. Het eerlijke gelaat van den slaaf, zoo vol diepe smart en met zulk een smeekende uitdrukking van liefde en medegevoel, trof den meester tot in zijn ziel. Hij reikte Tom de hand en boog zijn hoofd daarop neder. „O. Tom. mijn vriend, de wereld is voor mij zoo ledig als een woestijn!" zuchtte hij. Ik weet het. masser, ik weet het," antwoordde Tom. „Maar o, indien masser kon opzien naar boven, waar onze dierbare miss Eva is, en opzien tot den goeden Heer Jezus!" „Ach, Tom! ik zie wel op, maar mijn oog ontdekt daar niets. Ik wenschte dat het anders ware !" Tom loosde een diepen zucht. „Het schijnt den kinderen en zulken eenvoudigen van harten als gij zijt, gegeven, om te zien wat voor ons een geheim is," zeide St. Glare. „Hoe komt dit toch?" „Gij hebt het den wijzen en verstandigen verborgen gehouden en het den kinderen geopenbaard," lispelde Tom. „Ja, Vader, want alzoo is het Uw welbehagen geweest." „Tom, ik geloof niet, ik kan niet gelooven;" ik ben begonnen te twijfelen." zeide St. Clare. „Ik zou zoo gaarne aan den Bijbel gelooven; maar, helaas, ik kan niet." „Och, beste masser, bid tot den goeden Heer: „Heere, ik geloof, kom mijn ongeloof te hulpe." „Wie weet iets met zekerheid?" zeide St. Clare, terwijl zijne oogen achteloos en peinzend ronddwaalden en hij tot zich zeiven sprak : „Enisei dan geen Eva meer, geen hemel, geen Christus, niets ?" „Ja, beste masser, ja, ik weet het! ik ben er van overtuigd," zeide Tom, op zijn knieën vallende. „O, beste masser, geloof ook gij!" „Hoe weet je, dat er een Christus is, Tom ? Gij hebt den Heer toch nooit gezien," Ik heb het in mijn ziel gevoeld en gevoel het nog op dit zelfde oogen- blik. O, masser, toen ik verkocht en van mijn arme vrouw en kinderen gescheurd werd, was het mij, alsof mijjhet hart zou breken. Het was mij, alsof mij niets op de wereld was overgebleven; maar toen heeft de goede Heei mij bijgestaan, en Hij zeide tot mij: „Vrees niet Tom! ' en Hij brengt lichten vreugde in het hart van den armen sterveling, en Hij brengt daar alles tot vrede, en ik ben zoo gelukkig en bemin iedereen, en gevoel mij bereid om des Heeren te zijn en zijn wil te doen, en daar te zijn, waar Hij mij leiden wil. Ik weet, dat dit niet van mij zelf komen kan, want ik ben maar een arm, steeds tot klagen geneigd schepsel; het komt alleen van den Heei, en ik weet, dat Hij ook mijn goeden masser zal willen helpen." Tom sprak deze woorden met een geroerde stem, terwijl de tranen hem gedurig langs de wangen stroomden. St. Clare leunde met het hoofd op zijn schouder en drukte de trouwe, harde, zwarte hand. „Tom, je hebt mij lief!" zeide hij. „O, ik zou zoo gaarne nog heden willen sterven, wanneer ik maai mocht zien, dat masser een Christen was," antwoordde de neger. „Arme dwaze jongen!" zeide St. Clare half van zijn zitplaats opstaande, „ik ben de liefde van zulk een eerlijk, goedhartig schepsel inderdaad niet waardig." „O, masser, er is Een, meer dan ik, die u liefheeft; ook de gezegende Heer Jezus Christus heeft u lief!" „Hoe weet je dat Tom?" vroeg St. Clare. „Ik gevoel dat in mijn ziel! O, masser, de liefde des Heeren gaat alle kennis te boven." „Indien het u behagen mocht, masser," vervolgde Tom, „dan wilde ik gaarne, dat masser dit las. O, miss Eva deed het zoo schoon! Ik hooi thans niet meer lezen, nu miss Eva dood is!" Het was het elfde hoofdstuk van het Evangelie van Johannes, bevattende het schoone verhaal der opwekking van Lazarus. St. Claie las het overluid, terwijl hij dikwijls ophield om gevoelens te onderdrukken, die door het verhevene van de voorstelling bij hem werden opgewekt. Tom lag voor hem neergeknield, met gevouwen handen en met de sprekendste uitdrukking van liefde, oprechtheid in zijn open, kalm gelaat. „Tom," vroeg zijn meester, „houd je dat alles voor waarheid? „Ik kan het als het ware zien, masser," antwoordde Tom. „Ik wenschte dan wel, ook zoo te kunnen zien, als jij, Tom. „O, ik wenschte ook wel, dat de Heer gaf, dat masser dit kon! „Maar, Tom, je weet toch wel, dat ik veel meer kennis bezit dan jij! Wat zou je er van denken, indien ik je zeide, dat ik niet aan den Bijbel geloofde?" koel, hoe onverschillig, hoe gevoelloos en onoplettend voor alle gewaarwordingen gaat in den loop van het dagelijksche leven alles zijn gang! Wij moeten eten en drinken; wij moeten slapen en weder ontwaken; wij moeten handelen, werken, koopen en verkoopen, vragen en antwoorden; wij moeten in 't kort duizend schaduwen najagen, ofschoon alle belangstelling daarin bij ons verloren is; de koude, werktuigelijke gewoonte des levens blijft bestaan, ook, nadat alle bezielende aandrift is verdwenen. Onbewust had zich al de hoop, al de verwachting des levens van St. Clare aan dat kind gehecht. Het was voor Eva dat hij zijne goederen had beheerd; het was voor Eva dat hij een plan ter regeling van zijn tijd had ontworpen; voor Eva dit en dat te doen, voor haar te koopen, te verbeteren, te veranderen en te rangschikken, was zoolang zijn gewoonte en zijn werk geweest, dat, nu zij niet meer was, er voor hem niets meer te denken of te doen overig scheen. Het is waar, daar was een ander leven, een leven, dat zich aan hem, die er aan gelooft, vertoont in een ernstige, veel beteekenende gedaante boven de anders dikwerf zoo onbeduidende cijfers van den tijd, en deze eene geheimzinnige orde en waarde schenkt. St. Clare wist dit wel, en in menig uur van vermoeidheid en afmatting hoorde hij zich door die zoete kinderstem tot boven de wolken roepen, en zag hij zich door die kleine, teedere hand den weg ten leven wijzen; maar eene zware last van kommer drukte hem gedurig weder ter neder — hij kon niet opstaan. Hij bezat een dier karakters, die zaken van godsdienst veel duidelijker en beter door eigene inzichten begrijpen, dan anderen die metterdaad Christenen zijn. St. Clare had zich nooit door eenige godsdienstige plichten laten beheerschen, en een zekere fijnheid van karakter gaf hem zulk een aangeboren gevoel van de uitgebreidheid der eischen des Christendoms, dat hij reeds bij voorraad terugdeinsde voor de lasten, die hij gevoelde, dat zijn geweten hem zoude opleggen, ingeval hij eens kon besluiten, om zich aan die eischen te onderwerpen; want zoo onbestaanbaar met haar eigen uitspraken is de menschelijke natuur, dat het haar beter voorkomt, een zaak, vooral van geestelijken aard, geheel niet te ondernemen, dan het wel te doen en daarbij te kort te schieten. Maar St. Clare was in veel opzichten toch een geheel ander man. Hij las in den bijbel van zijn kleine Eva met alle oprechtheid en ernst; hij dacht bedaarder en opzettelijker aan zijn betrekking tot zijn bedienden, en dit was genoeg om ontevreden te zijn, zoowel met zijn afgelegde als met zijn tegenwoordige loopbaan. Een ding had hij dadelijk na zijn terugkomst te NewOrleans gedaan, en dat was. een begin te maken met de noodzakelijke, door de wet vereischte stappen tot de vrijverklaring van Tom, die ten uitvoei gebracht zou worden, zoodra aan de formaliteiten voldaan was. Intusschen hechtte hij zich met iederen dag al meer en meer aan den goeden man. Niemand of niets op de geheele wereld scheen hem zooveel van Eva voor den geest te roepen, en hij drong er op aan, om hem steeds in zijn onmiddellijke nabijheid te hebben; ongenaakbaar als hij voor anderen was, met opzicht tot zijn inwendige gevoelens, was hij gewoon in Toms tegenwooidigheid bijna overluid te denken. Maar niemand zou zich hierover ook verwonderd hebben, die de teekenen van liefde en gehechtheid had gezien, waarmede Tom bestendig zijn jongen meester volgde. Wel, Tom," zeide St. Clare op den dag, nadat hij een aanvang had gemaakt met de werkzaamheden, verbonden aan zijn vrijverklaring, .wat zeg je er van ? Ik ga heen, om je tot een vrij man te maken; ga dus je koffer pakken en maak je gereed om naar Kentucky terug te keeren.' De plotselinge glans van vreugde, die zich op Toms gelaat vertoonde, terwijl hij zijn handen ten hemel hief, zijn dankbare kreet: „Geloofd zij de Heer strookte niet geheel met St. Clares gevoel; het was hem onaangenaam, dat Tom zoo spoedig gereed was om hem te verlaten. .je'hebt hier toch zulke slechte tijden niet beleefd, Tom, datje daarom zuik een blijdschap over het verkrijgen van je vrijheid behoeft te toonen. ' zeide hij «P een drogen toon. O. neen. neen, masser," antwoordde Tom, „daarom is het niet, maar het is óm de gedachte, dat ik een vrij man ben. Daarom alleen ben ik zoo verheiW • , Maar, Tom, geloof je dan niet, dat je het thans veel beter hebt, dan ie het als vrij man zult krijgen?" „Neen, waarlijk niet, masser St. Clare," antwoordde Tom met geestdrift en kracht. „Waarlijk niet!" je zoudt toch onmogelijk door je handenarbeid zulke goede kleederen en ruik een goed bestaan kunnen verdienen, als ik je totnogtoe gegeven heb.' Ik weet dat alles wel, masser St. Clare; u is zelfs te goed geweest; maai' masser, ik wilde liever schamele kleederen dragen, een armoedig huis bewonen en alles even karig hebben, indien ik mijn vrouw en kinderen maar bij mij had, dan het beste leven hebben en zoo alleen te zijn. Ik celooi dat dit zoo in onze natuur ligt, masser; mij gaat het ten minste zoo. ik geloof je wel, Tom," zeide St. Clare, „en ik vooronderstel, dat je met "een maand of zoo omstreeks gereed zult zijn om mij te verlaten," vervolgde hij op eenigszins verdrietigen toon. Maar waarlijk, waarom zou je dat"ook niet!" riep hij met gemaakte vroolijkheid uit, terwijl opston en de kamer op en neer wandelde. ^ oom t0m „Omdat masser zoo neerslachtig is. zeide lom. „Ik zal bij rnassei blijven, zoolang hij mij noodig heeft, zoolang ik hem van eenig nut kan wezen." „Omdat ik zoo neerslachtig ben, Tom?" zeide St. Clare, terwijl hij droefgeestig uit een der vensters zag. „En wanneer zal mijn neerslachtig, heid geweken zijn?" „Wanneer masser St. Clare een Christen zal geworden zijn," antwoordde Tom. „En denk je waarlijk te blijven, tot die [dag is gekomen?" vroeg St. Clare, terwijl hij zich half glimlachend van het venster omkeerde en zijn hand op Toms schouders legde. „O, Tom, goede onnoozele ziel! ik zal je zoolang niet bij mij houden! Ga naar je huis, naar je vrouw en kinderen, en wees daar gelukkig." „En toch geloof ik, dat die dag voor masser zal aanbreken," hernam Tom plechtig, terwijl de tranen hem in de oogen kwamen;" de Heer heeft een groot werk voor masser de doen. „Een werk voor mij?" sprak St. Clare; „welnu, Tom, vertel mij dan eens, welk soort van werk dat zal wezen. Laat hooren!" „Zie, zelfs zulk een arm wezen, als ik ben, heeft van den Heer zijn zijn werk ontvangen, en masser St. Clare, die zoeveel kundigheden, rijkdommen en vrienden bezit, hoeveel zou hij niet voor dien Heer kunnen doen ?" „Tom, je schijnt te gelooven, dat de Heer noodig heeft, dat er zeer veel voor Hem gedaan wordt!" zeide St. Clare glimlachende. „Wat wij voor des Heeren schepsels doen, dat doen wij voor den Heer zelf," was het antwoord van Tom. „Een zuivere godsdienstleer, Tom, beter inderdaad dan die Dr. B. piedikt, zeide St. Clare. Het gesprek werd thans afgebroken, daar er eenige gasten werden aangediend. Marie St. Clare gevoelde het verlies van Eva zoo diep, als zij maai iets gevoelen kon, en daar zij een vrouw was, begaafd met de grootste bekwaamheid, om ieder ander menschelijk wezen zoo ongelukkig te maken, als zij zelve dit meende te zijn, hadden zij, die met haar dagelijksche bediening belast waren, nog veel sterker redenen om zich over het \eilies van hun jonge meesteres te beklagen, wier goede voorspraak en welwillende tusschenkomst voorheen zoo dikwerf een schild was geweest bij de tiranieke en zelfzuchtige eischen van haar moeder. Vooral arme, oude Mammy, wier hart door geenerlei natuurlijke en huiselijke banden meer gebonden werd, en die alleen in haar zorg voor dit kind eenigen troost had gevonden, gevoelde zich thans van alles beroofd en verstoken. Z« weende dag en nacht en was bij de grootheid harer smart minder zorgvuldig en ijverig dan gewoonlijk in den dienst harer meesteres, en stelde daardoor haar weerloos hoofd bestendig bloot aan een geweldigen storm van verwijtingen en be- ™Ophelia gevoelde insgelijks het verlies; maar het droeg in haar goed en eerlijk hart vruchten voor het eeuwige leven. Zij was zachter, vriendelijker in haar woorden, en schoon nog evenzeer gehecht aan de nauwgezetste vervulling harer plichten, handelde zij met meerdere kalmte met meer kieschheid van gevoel, als iemand, die niet vruchteloos met de inspraken van zijn hart te rade gaat. Zij was ijverig bij het onderwijzen van Topsy; zij oefende haar meer in het lezen van den Bijbel; zij deinsde niet meer voor haar aanraking terug, en betoonde geen kwalyk onderdrukten afkeer meer, omdat zij dien niet langer gevoelde. Zij beschouwde haai nu uit het zachtere oogpunt, dat Eva's hand haar het eerst had aangewezen, en zag ook in haar een onsterfelijk wezen, 'twelk God bestemd had om door haar tot deugd en heerlijkheid geleid te worden. Topsy werd met op eens een heilige; maar het leven en sterven van Eva had zichtbaar een krachtige werking ten goede op haar gehad en een geheele verandering bij haar doen ontstaan. Haar vroegere onverschilligheid was verdwenen - zij betoonde meer gevoel, meer hoop, meer streven meer begeerte om goed te worden - alles nog wel ongeregeld, zwak en afgebroken, maai toch veralles van een nieuwd inwendig leven getuigende. Toen miss Ophelia op zekeren dag om Topsy had gezonden, kwam deze haastig binnen en verborg op datzelfde oogenblik ietsin haar boezem. _ Wat doe je daar? Ik durf wedden, dat je weder iets gestolen hebt, zeide de kleine, vinnige Rosa, die haar geroepen had, terwijl zij haai in hetzelfde oogenblik op een ruwe wijze bij den ann vatte. Laat mij gaan, missis Rosa!" antwoordde Topsy, het meisje ter zijde stootende, „wat hebt gij toch altijd met mij te maken?" O jij slecht schepsel!" hernam Rosa. „Ik heb je iets zien verbergen ik ken'je streken!" En Rosa greep haar andermaal bij den arm en trachtte haar in den boezem te grijpen, terwijl Topsy, driftig en woedend geworden door deze aanranding, met alle kracht haar vermeende rechten verdedigde. Het rumoer en de verwarring brachten beiden, miss Ophelia en St. Claie, naar de plaats van den stiijd. „Zij heeft gestolen'." riep Rosa uit. , _ „ , .» „Neen, ik heb niet gestolen!" antwoordde Topsy, trillende van drift, en met de overtuiging der onschuld. „Geef het mij. wat het moge wezen,"zeide miss Ophelia, op vasten toon. Topsy aarzelde; maar na een tweede bevel haalde zij uit haar boezem een klein pakje te voorschijn, dat zij met een stuk van een harer oude kousen omwonden had. Miss Ophelia maakte het pakje los. Het bevatte een klein, door Eva aan Topsy geschonken boekje, dat samengesteld was uit Bijbelplaatsen voor iederen dag van het jaar, benevens in een afzonderlijk papier de haarlok, die zij ontvangen had op den dag, toen zij elkaar voor het laatst op aaide hadden gezien. St. Clare was diep geroerd toen hij dit tooneel aanschouwde; het kleine boekje was met een strook zwart floers omwonden, die zij van den dag deibegrafenis had overgehouden. „Waarom heb je dit om het boekje gewonden?" vroeg St. Clare, terwijl hij het krip in de hoogte hield. „Omdat - omdat - omdat het een boek van miss Eva was. O, neem het er niet af, masser, doe het toch niet," zeide zij, en terwijl zij zich op den grond nederzette en haar boezelaar over het hoofd trok, begon zij onstuimig te snikken. Het was een zonderlinge vereeniging van het aandoenlijke en belachelijke, het oude stuk kous, het zwarte krip, het tekstboekje, het schoone, zachte haar en Topsy's diepe, innige smart. St. Clare glimlachte; maar er stonden tranen in zijn oogen toen hij zeide: „Kom, kom, schrei niet; je zult het terug hebben," en na alles weder bij elkander te hebben, wierp hij het haar in den schoot en trok miss Ophelia met zich voort naar de spreekkamer. „Waarlijk, ik geloof dat gij iets van dat meisje zult kunnen maken," zeide hij, met zijn vinger achterwaarts over zijn schouder wijzende. „Een gemoed, dat vatbaar is voor ware smart, is ook vatbaar voor het goede. Gij moet de hand aan haar houden." „Het kind heeft zich in vele opzichten verbeterd," antwoordde miss Ophelia. „Ik heb goede verwachtingen van haar; maar Augustin," vervolgde zij, terwijl zij haar hand op de zijne legde, „één ding moet ik u noodzakelijk vragen; aan wie zal het kind toebehooren, aan u of aan mij? „Wel, ik heb haar immers aan u geschonken," antwoordde Augustin. „Maar dat hebt gij niet behoorlijk bekrachtigd; - zij moet op een wettige, onbetwistbare wijze de mijne zijn.' hernam miss Ophelia. „Hoe, nicht!" riep Augustin uit. „Wat zou dan de maatschappij tot afschaffing van den slavenhandel wel denken. Zij zoude zeker een boet-en vastendag bij zulk een teruggang uitschrijven, indien gij u durfdet verstouten, om slaven te houden." „O, gekheid! Topsy moet de mijne wezen, opdat ik het recht heb, haar met "mij naar de Vrije Staten te nemen, en haar daar haar vrijheid te geven, opdat al mijn pogen en streven later niet blijke geheel nuttelooste zijn geweest." . „0, nicht, welk een schandelijk, goddeloos middel, om een goed doel tG bereiken! — Ik k&n het niet goedkeuien. , Waarlijk, ik wil ernstig met u spreken," zeide miss Ophelia. „Er is geen"mogelijkheid, om van dit meisje een Christelijk kind te maken tenzij ik haar van alle kansen en banden der slavernij verlos, en indien gij wezenlijk voornemens waart, om mij haar te schenken, dan moet gij mij daarvan door een giftbrief of eenig ander wettelijk bewijsstuk de verzekering ge\en. „Welnu," verklaarde St. Clare, „ik zal het doen." En hij nam een courant en begon aandachtig te lezen. „Maar ik moet het nu dadelijk hebben," zeide miss Ophelia. „Waartoe toch die haast?" „ „Omdat alleen het heden de tijd is, over welken wij kunnen beschikken, antwoordde miss Ophelia. „Komaan, hier zijn pen en inkt - schrijf den giftbrief." _ , , St Clare was, evenals de meeste menschen van zijn karakter, een doo - vijand van dat dadelijk handelen, en was dus in zich zeiven een weinig verstoord over miss Ophelia's voortvarendheid. „Nu. welke haast is er dan toch bij de zaak?" vroeg hij. „Kuntgij mij niet op mijn woord gelooven? Gij valt iemand zoo onverhoeds aan, dat men bijna zou meenen, dat gij les bij de Joden hebt genomen." Ik moet zeker van mijn zaak wezen," zeide miss Ophelia. „Gij kun sterven of bankroet gaan, en dan zou Topsy weggevoerd en verkocht worden, in weerwil van alles wat ik daartegen deed. „Waarlijk, gij zijt al zeer omzichtig! Nu, daar ik zie, dat ik in de handen van een dwingeland ben, blijft mij niets anders over dan mij daarnaar te schikken," zeide St. Clare, terwijl hij haastig den giftbrief schreef wat hij. daar hij zeer goed in de wetten bedreven was, zeer gemakkelijk kon doen; hij plaatste er zijn handteekening met sierlijke letters onder en vulde het geheel met een breede, donkere streep. ^ „Zie daar dan, is dat dan nu geen zwart op wit. miss Vermont. vroeg hij, haar het geteekende papier overhandigende. „Maar, goede vriend," hernam miss Ophelia glimlachende, „moet het ook niet door getuigen mede onderteekend worden?" O waarlijk, ja! Hier," zeide hij, de deur van Marie's kamer openen e. „Marie, nicht heeft behoefte aan uw handteekening; wees dus zoo goed, uw naam daar neer te schrijven. Wat is dat?" vroeg Marie, terwijl zij het papier vluchtig doorliep. „Bespottelijk! Ik meende, dat onze nicht te vroom voor zulke goddelooze dingen was," vervolgde zij, terwijl zij achteloos haar naam teekende;^maar indien zij op dat artikel gesteld is, dan weet ik dat het welkom is. „Zie zoo, nicht, nu is zij de uwe naar lichaam en ziel," zeide St. Clare, haar het papier overhandigende. „Zij is de mijne daarom niet meer, dan zij het vroeger was," meikte miss Ophelia aan. „Niemand, behalve C4od, heeft het recht om haar mij te geven; maar nu ben ik in staat om haar te beschermen. ^ „Nu, zij is de uwe toch, overeenkomstig de bepalingen der wet, zeule St. Clare, terwijl hij naar de spreekkamer terugkeerde. Miss Ophelia, die zelden lang in het gezelschap van Marie vei t oefde, volgde hem derwaarts, na vooraf den giftbrief zorgvuldig te hebben weggesloten. . . , , . , „Augustin," zeide zij plotseling, terwijl zij ijverig met haar breiwerk bezig was, „hebt gij wel in eenig opzicht voorzien in de belangen uw ei bedienden, in het geval dat gij eens mocht komen te overlijden?' „Neen," antwoordde St. Clare, terwijl hij voortging met het lezen van zijn courant. , , , . Dan zou het misschien te eeniger tijd kunnen blijken, dat al uw toegevendheid jegens hen niets anders dan een groote wreedheid was geweest." St. Clare had zelf dikwerf zoo gedacht; niettemin antwoordde hij op achteloozen toon: . „Nu, ik ben daarom ook voornemens om bij gelegenheid daarin te voorzien." .Wanneer?" vroeg miss Ophelia. „Wel, ik hoop binnen korten tijd." Maar indien gij dan eens vroeger kwaamt te sterven? „Waar denkt ge toch aan, beste nicht?" vroeg St. Clare, terwijl hij eenigszins driftig de courant ter zijde legde en haar aanzag. „Denkt gij dat zich bij mij verschijnselen van de gele koorts of de cholera vertoonen, daar gij er met zooveel ijver op aandringt, om mij mijn laatste beschikking te zien maken?" ,, .. Midden in het leven zijn wij in den dood," antwoordde Ophelia ernstig. St. Clare stond op, legde zijn courant ter zijde en keerde zich achteloos naar de openstaande deur van de veranda, ten einde een gesprek af te breken, dat hem alles behalve aangenaam scheen te zijn. Werktuigelijk herhaalde hij dat laatste woord „dood!" en terwijl hij op de balustrade leunde, en op het rijzende en dalende water van de fontein zag, en hij de bloemen en vazen en boomen als door een donkeren neve aanschouwde, herhaalde hij andermaal dat woord, zoo algemeen in ieders mond, maar toch van zulk een vreesdijke kracht: „dood!' „Zondeilmg is het, dat er zulk een woord en zulk een zaak bestaat," zeide hij bij zie 1zelf. Zulk een feit, waaraan wij steeds vergeten te denken: dat men den eenen dag leeft, warm, krachtvol, schoon, rijk aan hoop, aan begeerten en behoeften en den anderen dag voor altijd is weggenomen! Het was een warme, schoone avond, en toen hij naar het ander einde van de veranda wandelde, vond hij Tom daar ijverig bezig met het lezen van zijn Bijbel, terwijl hij nauwkeurig met zijn vinger woord voor wooid volgde en alles wat hij las, halfluide met een ernstig gelaat uitsprak. Zal ik je voorlezen, Tom?" vroeg St. Clare, terwijl hij zich gedac-1- tenloos naast zijn slaaf nederzette. .Als masser zoo goed wilde zijn?" zeide Tom met een dankbaren blik ' als masser leest, is het mij veel duidelijker, dan dat ik het zelf doe. St. Clare nam het gewijde Boek, wierp een blik op de opengeslagen plaats en begon een der stukken te lezen, die Tom met zijn zware merkteekens kenbaar had gemaakt, Het behelsde deze woorden: „En wanneer de Zoon des menschen komen zal in zijn heerlijkheid, en al de' heilige engelen met Hem, dan zal Hij zitten op den troon zijner heerlijkheid En voor Hem zullen al de volken vergaderd worden, en Hij zal ze van elkander scheiden, gelijk de herder de schapen van de bokken scheidt. St. Clare las op een levendigen toon voort, totdat hij aan het laatste veis der gelijkenis kwam: , jjan zal Hij zeggen ook tot degenen, die ter linkerhand zijn: „(raat we""van mij, gij vervloekten! in het eeuwige vuur, hetwelk den duivelen zijne engelen bereid is. Want ik ben hongerig geweest, en gij hebt mij niet te eten^gegeven; ik ben dorstig geweest, en gij hebt mij met te drinken gegeven• ik was een vreemdeling, en gij hebt mij niet geherbergd; naakt, en -ij hebt mij niet gekleed; krank en in de gevangenis, en gij hebt mij niet°bezocht." Dan zullen ook dezen Hem antwoorden, zeggende: „Heeie. wanneer hebben wij u hongerig gezien of dorstig of een vreemdeling o naakt of krank of in de gevangenis, en hebben U niet gediend ?' Dan za Hij hun antwoorden en zeggen: „Voorwaar zeg ik u, voor zooveel gij dit één van deze minsten niet hebt gedaan, zoo hebt gij het mij ook met ge- St. Clare scheen door deze woorden diep getroffen te zijn; want tweemaal las hij ze over; de tweede maal zacht voor zich zelf, als had hij besloten, om ze in zijn hart te prenten. Tom," zeide hij, „zij, die zulk een hard vonnis moeten hooren, zullen dan evenzoo als ik gehandeld hebben, leidende geheel hun tijd een vroolijk, gemakkelijk, voornaam leven, zonder zich in het minst over de beantwoording der vraag te bekommeren, hoe velen hunner broeders hongerig, dorstig, naakt, ziek of in de gevangenis waren." Tom antwoordde niet. St. Clare stond op en ging peinzende onder de veranda heen en weder, terwijl hij alles om zich heen, behalve zijn eigen gedachten scheen te ver. geten. Hij was zoo afgetrokken, dat Tom hem tot tweemalen toe moest zeggen, dat de schel hem aan de theetafel riep, voordat hij zijn aandacht trekken kon. Ook aan de theetafel was St. Clare verstrooid en in gedachten verzonken. Na de thee gingen hij, Marie en miss Ophelia, bijna allen even stil in zich zeiven gekeerd, in de spreekkamer zitten. Marie wierp zich op een rustbank, die door een zijden goidijn tegen de aanvallen der muskieten werd beveiligd. Miss Ophelia hield zich zw ijgende met haar breiwerk bezig. St. Clare zat bij de piano en begon een zachte, roerende melodie te spelen. Hij scheen in een diepe mijmering verzonken te zijn. en door middel van de muziek met zich zelf te spieken. Na een korte poos opende hij een lade, nam daar een muziekboek uit, welks bladen geel van ouderdom waren, en begon daarin te bladeren. „Zie," zeide hij tot miss Ophelia, „dit was een van mijn moeders muziekboeken, en dat is haar eigen handschrift. Kom en beschouw het eens. Dit stuk heeft zij uit het ,,Requieum" van den onsterfelijken Mozart afgeschreven en voor gezang bij de piano geschikt gemaakt. Miss Ophelia voldeed aan het verzoek van haar neef. „Zij placht dikwerf te zingen," zeide St. Clare; „mij dunkt, ik hoor haar nog." Hij sloeg eenige krachtige akkoorden aan, en begon toen dat verheven, oude Latijnsche stuk „Dies Irae" te zingen. Tom. die onder de veranda zat te luisteren, werd door die toonen tot in de nabijheid van de deur gelokt, waai hij meteen ernstig gelaat post vatte. Hij verstond natuurlijk den zin der woorden niet, maar de muziek en de toon, waarop zij gezongen werden, schenen hem tot in het diepst van zijn ziel te treffen, vooral toen St. Clare de meer aandoenlijke gedeelten zong. Inniger zou Toms medegevoel zijn geweest, indien hij de beteekenis had gekend van deze schoone woorden. „Recordare, Jesu pie Quod suui causa tuae viae Ne me perdas illa die; Quaerens me sedisti lassus, Redemisti crucem passus, Tantus labor non sit cassus." 1) St. Clare gaf een diepe, gevoelige uitdrukking aan deze woorden, want de schemerachtige sluier der vervlogen jaren scheen opgetrokken te zijn en het kwam hem voor, alsof de zoete stem van zijn moeder de zijne begeleidde. Stem en speeltuig beide schenen te leven en brachten door hun heerlijke overeenstemming die zoete tonen voort, wier bezielende kracht de onvergelijkelijke Mozart eerst recht gevoelde, toen ook hij zich ten laatste ter ruste nedervlijde. Nadat St. Clare met zingen had opgehouden, leunde hij eenige oogenblikken met zijn hoofd op de hand en begon toen de kamer op en neder te wandelen. „Welk een verhevene voorstelling is dat van het laatste oordeel!" zeide hij. ".Een vergelding van alles, wat in vroegere eeuwen is gepleegd! eene oplossing van alle zedelijke raadsels door een onpeilbare wijsheid! Inderdaad, het is een wonderlijk grootsch beeld!" ,,Het is een vreeselijke voorstelling voor ons!" zeide miss Ophelia hoogst ernstig. „Ik dacht, dat het dit voor mij moest zijn!" hernam St. Clare, terwijl hij nadenkend bleef staan. „Ik heb Tom dezen namiddag het hoofdstuk ui Mattheus voorgelezen, waarin dat laatste oordeel ons wordt afgeschilderd, en ik werd er diep door getroffen. Men zou verwacht hebben, dat zij, die van den hemel uitgesloten werden, als reden daarvoor met de een of andere afschuwelijke misdaad beticht zouden worden; maar neen, zij worden veroordeeld, omdat zij geen stellig goed hebben gedaan, alsof in die beschuldiging alle mogelijke kwaad ligt opgesloten.' „Misschien," zeide miss Ophelia, „is het voor iemand, die geen goed doet, ook wel onmogelijk om kwaad te doen." „En wat," vroeg St, Clare, terwijl hij op een verstrooiden toon, maar tevens met diep gevoel sprak, „wat zal er gezegd worden van iemand, die door zijn eigen hart, zijn opvoeding en de behoeften der maatschappij te vergeefs werd opgeroepen, om het een of ander edel doel na te jagen, die als een droomerig, zorgeloos, onpartijdig aanschouwer van de moeiten, 1) O, Jezus! denk, om welke reden Ge op aard zoo smartvol hebt gestreden ; Verlaat mij niet in 'tbange heden; Mij zoekend, zaat gij daar verwezen; Gij zijt van 't kruishout opgerezen; Laat al die smart vergeefs niet wezen. de ellende en de smarten zijner medemenschen heeft voortgeleefd, terwijl hij een ijverig arbeider had moeten wezen?' „Ik zou zeggen," antwoordde miss Ophelia, „dat hij berouw behoorde te toonen, en voortaan met dubbelen moed moest beginnen te werken aan de hem opgelegde taak." „Altijd even practisch en op den man af gesproken!" zeide St, Clare, terwijl hij zich moeite deed, om zijn gelaat tot een glimlach te dwingen. „Ge laat mij nimmer eenigen tijd tot algemeene onbepaalde overdenkingen, nicht! ge leidt mij altijd langs den kortsten weg tot het werkelijk heden terug; ge schijnt altijd een soort van eeuwig nu voor den geest te hebben." „Dat nu is immers ook het eenige van den tijd, waarmede ik iets te maken heb," merkte miss Ophelia kort en ernstig aan. „Dierbare, beste Eva! arm kind!" zuchtte St. Clare: „zij had in haar eenvoudige ziel een edel werk voor mij bestemd! Het was de eerste maal sinds Eva's dood, dat hij met zooveel woorden als deze weinige van haar had gesproken, en in den toon, waarop hij ze uitte, was duidelijk zijn diep gevoel kenbaar. „Mijn beschouwing van het Christendom is van dien aard," vervolgde hij, „dat ik het mij voorstel, alsof het door geen mensch oprecht en in waarheid kan worden beleden, zonder zich met al de kracht van zijn bestaan te verzetten tegen het afschuwelijk onrechtvaardig stelsel, dat de grondslag is van onze hedendaagsche maatschappij, en, waar dit noodig mocht wezen, zich in den strijd daartegen op te offeren. Buiten dit, geloof ik dat het stellig onmogelijk is om Christen te zijn, ofschoon ik met vele verlichte en Christelijke mannen heb verkeerd, die zich daaromtrent niet erg bekommerden, en ik beken, dat de afkeer van vele godsdienstige menschen van dit onderwerp, hun gebrek aan begrip van het onrecht, dat mijn hart inet ontzetting vervult, mij meer dan eenig ander ding tot twijfelzucht hebben doen overhellen." „Maar waarom handeldet ge dan niet, daar ge al deze dingen kendet en gevoeldet ?" vroeg miss Ophelia. „Och, omdat ik niets bezat dan die zekere soort van welwillendheid, die z"ich vergenoegt met op een sofa te liggen en de kerk en de geestelijkheid te vervloeken, omdat zij geen martelaren en belijders willen worden. Ge ziet, waarde nicht, hoe gemakkelijk het is om te bepalen, op welke wijze anderen martelaren behooren te zijn." „Welnu, zijt gij thans voornemens, om op een andere wijze te gaan handelen?" vroeg miss Ophelia. „God alleen kent de toekomst." zeide St. Clare. „Ik ben moediger dan ik was, omdat ik alles verloren heb, en hij die niets meer te verliezen heeft, durft ook alles wagen," „En wat zijt gij dan van plan te doen?" „Zoo ik hoop, mijn plicht doen jegens de armen en nederigen naar de wereld, voor zoover dit in mijn vermogen is," antwoordde St. Clare; „en daartoe zal ik beginnen met mijn eigen bedienden, voor wie ik tot nog toe niets heb !gedaan, en misschien zal het te eenigen dag blijken, dat ik iets voor een geheele klasse kan doen, iets om mijn vaderland te redden van de schandelijke houding, waarin het nu staat tegenover alle beschaafde natiën der wereld." „Gelooft gij dat het mogelijk is om een natie tot de ongedwongen ui]verklaring der slaven over te halen?" vroeg miss Ophelia. „Ik weet het niet," antwoordde St. Clare. „Het is thans inderdaad een tijd van groote daden. Heldenmoed en belangeloosheid steken hier en daar in de wereld de hoofden op. De Hongaarsche edelen hebben aan millioenen hunner dienaren de vrijheid geschonken, in weerwil van het onberekenbaar groote verlies dat zij daardoor leden, en misschien zullen er onder ons ook wel gevonden worden, die eer en recht niet naar dollars en centen berekenen." Ik kan dat nauwelijks gelooven," zeide miss Ophelia. .Maar onderstel eens, dat wij morgen inderdaad ertoe overgingen om onze "slaven vrij te verklaren - wie zou zich met de opvoeding van al die millioenen belasten en hun hun vrijheid leeren gebruiken ? Nimmer zouden zij het zoover kunnen brengen, dat er veel van hen in ons midden te verwachten ware. Het is maar al te waar, dat wij zeiven te traag, te weinig aan handelen gewoon zijn, om hun een denkbeeld van die nijverheid en krachtsontwikkeling te geven, die zoo noodzakelijk zijn om hen tot menschen te vormen. Zij moeten naar het Noorden gezonden worden, waar werken in de mode en het algemeen gebruik is; maar zeg mij nu oprecht, zou daar onder ulieden Christelijke menschlievendheid genoeg gevonden worden, om niet voor de moeite en bezwaren, aan hun opleiding en ontwikkeling \eibonden, terug te deinzen ? Duizenden van dollars stelt gij ter beschiktang van vreemde zendelingen, dat is zoo; maar zoudt gij niet kunnen verdragen dat gij den heiden in uwe steden en dorpen zaagt gezonden, en u opoffering van moeite en tijd en geld getroosten, om hem tot het Christelijk standpunt te verheffen ? Dat is het, wat ik gaarne wilde weten, nicht. Indien wij onze slaven de vrijheid eens wilden schenken, zoudt gij dan gereed zijn om het uwe ter hunner opvoeding te doen? Hoe velefamilien zou en er in uw stad zijn, die een neger, 't zij man of vrouw, in hun huis willen nemen, hun leeren en onderwijzen, met hun verkeeren en hen tot (Juiste nen willen maken? Hoevele kooplieden zouden er zijn. die Adolph zouden willen plaatsen, indien ik hem gaarne als klerk op een kantoor zag opgenomen? Indien ik Jane en Rosa ter school wenschte te zenden, zeg mij, hoeveel zouden er bij u in het Noorden voor haar openstaan • Bij h06\ eel familiën zouden zij huisvesting kunnen vinden? En toch zijn zij even blank als menig andere vrouw uit het Noorden of Zuiden! Gij ziet. nicht, ik wil niets, dan dat men ook ons recht doe wedervaren en dat men ook van uw zijde recht doe. Wij staan in een zeer zonderlinge houding tegenover u; wij zijn de meer zichtbare onderdrukkers van den neger, dat is zoo; maai het onschristelijk vooroordeel van het Noorden is een bijna even stieng onderdrukker als ons stelsel van slavernij. „Ja neef, ik weet dat het zoo is," antwoordde miss Ophelia. „Ik weet, dat het zoo met mij was, tot ik eindelijk begon in te zien, dat mijn \ ooi oordeel overwonnen moest worden; maar ik vertrouw, dit dan ook gedaan te hebben, en ik weet tevens dat er in het Noorden veel goede menschen zullen gevonden worden, die in dit opzicht alleen maar terecht ge« ezen behoeven te worden en aangewezen wat hun plicht is, ten einde gereed te zijn om dien gewillig te vervullen. Het zal zeker veel grooter zelfverloochening wezen, dat wij de heidenen in ons midden opnemen, dan dat wij zendelingen naar hen laten heentrekken; maar toch geloof ik, dat \\ ij bereid zouden zijn om het te doen." „Gij zoudt het, nicht, dat weet ik," zeide St. Clare. „Ik mocht overigens wel eens weten, wat gij niet zoudt doen, wanneer gij het als uw plicht beschouwdet!" „Och, ik ben zoo buitengewoon goed niet!" antwoordde miss Ophelia. „Anderen zouden even bereidvaardig zijn, nadat zij alles eens zooals ik hadden leeren inzien. Ik heb mij voorgenomen om Topsy mee te nemen, wanneei ik huiswaarts keer. Ik weet wel, dat men zich bij ons verwondeien zal, ten minste in het eerst; maar ik geloof, dat zij weldra de zaak met mij uit het zelfde oogpunt zullen beschouwen. Ik weet daarenboven, dat er in het Noorden vele lieden zijn, die juist zoo handelen als gij wilt dat zij zullen doen." „Ja, maar zij behooren, helaas! tot de minderheid, en wanneer wij met de vrijverklaring op een grootere schaal begonnen, zouden wij stellig ook spoedig van ulieden hooren," zeide St. Clare, niet zonder beteekenis. Miss Ophelia antwoordde niet. Er heerschte een stilte van eenige oogenblikken, en St. Clares gelaat nam een droefgeestige, verstrooide uitdrukking aan. „Ik weet waarlijk niet, wat mij dezen avond zoo bestendig aan mijn moeder doet denken," zeide hij eindelijk. „Ik ontwaar een zonderling gevoel schapen vrouwelijk bloed, het krachtige Nieuwengelsche bloed stroomde haar naar de wangen en deed haar hart van bittere verontwaardiging kloppen ; maar met haar gewone voorzichtigheid en zelfbeheersching bedwong zij zich, en terwijl zij het briefje van Marie in haar hand sloot, zeide zij bedaard tot Rosa: „Ga zitten, kind, ik zal met je meesteres gaan spreken."' „Schandelijk! monsterachtig! onmenschelijk!" zeide zij bij zich zelve, terwijl zij zich naar de spreekkamer begaf. Zij vond Marie daar weder overeind in haar armstoel zitten, en Mammy aan haar zijde staan, bezig om haar te kappen, terwijl Jane op den grond voor haar geknield lag om haar de voeten te wrijven. „Hoe gevoelt ge u van daag, nicht?" vroeg miss Ophelia. Een diepe zucht en het sluiten der oogen was voor een minuut het eenige antwoord. Eindelijk zeide Marie: „O, ik weet het niet, nicht, maai ik geloof dat ik mij zoo goed gevoel, als dit maar eenigszins het geval zal kunnen zijn." En Marie wischte zich de oogen af met een kostbaien zakdoek, die met breede krippen randen omzoomd was. „Ik kwam," vervolgde miss Ophelia, na een poos met een korten, drogen kuch, waarvan men zich gewoonlijk als inleiding tot een moeielijk te bespreken onderwerp bedient, „ik kwam om een paar woorden met u over de arme Rosa te wisselen," Maries oogen openden zich tamelijk wijd, en een blos bedekte haai gele wangen, terwijl zij op een scherpen toon vroeg: „Nu, wat hebt ge mij van haar te zeggen ?"' „Zij is zoo bedroefd over haar misslag." „Waarlijk, is zij dat ? Het zal haar nog wel meer spijten, voor dat ik geheel met haar heb afgerekend. Ik heb haar onbeschaamde vermetelheid lang genoeg moeten verduren; doch ik zal haar die afleeren — zij zal \ooi mij in het stof kruipen !" „Maar zoudt gij haar dan niet op een andere wijze kunnen straffen, die minder schandelijk en beschamend is?" „Zij moet beschaamd gemaakt worden, dat is het juist wat ik vei lang! Zij heeft zich al haar leven op haar kieschheid, op haar goed voorkomen en haar voorname manieren zooveel laten voorstaan, dat zij eindelijk geheel en al vergeten is, wie en wat zij is, en daarom zal ik haar een les ge\ en, die haar, dunkt mij, wel beter onderrichten zal." „Maar, nicht, bedenk toch, dat wanneer de kieschheid en het gevoel van schaamte bij een jong meisje worden uitgeroeid, gij haar van bijna alles berooft." „Kieschheid!" zeide Marie met een honenden lach; „een fraai woord lui en wil niet langer werken; hij zal beginnen te drinken, en hoe langer hoe gemeener worden. Ik heb het honderden malen zien bepioeven, maai, waarlijk, het is geen gunst, dat men hen de vrijheid geeft."' Maar Tom is zoo bestendig, zoo vlijtig en zoo godvruchtig!" ''och. gij behoeft mij dat alles niet te zeggenl Ik heb er honderden zoo als hij gezien. Hij zal goed wezen, zoo lang men nauwkeurig acht op hem geeft, dat is alles!" „Maar bedenk dan toch," zeide miss Ophelia, „hoe gemakkelijk hij een slechten meester krijgen kan, wanneer hij openlijk te koop wordt aangeboden !" „Gekheid, anders niet!" hernam Marie. „Het is één tegen honderd, dat een goede slaaf een slechten meester krijgt; de meeste meesters zijn goed, in weerwil van al de praatjes, die er gevoerd worden. Ik ben hier in het Zuiden groot gebracht en heb er gewoond, en ik verzeker u, dat ik nog nooit een meester heb ontmoet, die zijn bediende niet goed behandelde. Ik koester daarom ten dien opzichte dan ook niet de minste vrees." „Welnu," zeide miss Ophelia met nadrukkelijken ernst: „ik weet, dat het een der laatste wenschen van uw echtgenoot was, dat Tom zijn vrijheid verkreeg; het was een belofte, die hij aan de lieve, kleine Eva op haar sterfbed deed, en ik durf niet vooronderstellen, dat gij de vrijheid hebt om u daartegen te verzetten." Marie bedekte bij deze woorden haar gelaat met haar zakdoek; zij begon te snikken en maakte met grooten ijver gebruik van haar reukfleschje. „Iedereen spreekt mij tegen," zuchtte zij ; „niemand die mij eenige oplettendheid betoont. Ik had het van u ten minste niet verwacht, nicht, dat gij mij aan al deze oorzaken van mijn smart zoudt kunnen herinneren, en het is onmeedoogend van u. Niemand gebruikt eenig medelijden met mij; en mijn beproevingen zijn toch zoo ongemeen. Het is zoo hard, dat ik, die maar een eenige dochter had, mij die moest zien ontnemen en dat ik ook mijn echtgenoot moest verliezen, die zich zoo goed naar mij wist te voegen, want het is inderdaad zeldzaam, als iemand zich naar mij wil schikken ! Maar ook gij schijnt weinig gevoel voor mij te hebben, dat gij mij al die treurigheid zoo onmeedoogend herinnert, terwijl gij toch wel weet, hoezeer ik er door geschokt word. Ik geloof, dat gij het wezenlijk goed meent, maar het is onvoorzichtig van u gehandeld." En Marie snikte en hijgde naar adem en beval Mammy om het venster te openen, en haar kamferfleschje te brengen en haar het hoofd te wasschen en de kleederen los te maken, en te midden van de algemeene verwarring, die er nu volgde, nam miss Ophelia de vlucht naar haar eigen kamer. Zü be°rcep dat het vruchteloos zou wezen, 0111 nog meer rooiden1 te Shelby, waarin zij deze met zijn treuu0«i —: 5OTST gezonden, om daar den geschikten ty voor de verkooping had uitgekozen. HOOFDSTUK XIX. het sla ven-pakhuis. Een slaven-pakhms! Misschien zult gil vermoed,in, - -■»»;r ::tr: r-trrxr tz Tl ™ 1 der «XTelwen. Ordel„Uheid en netheid worden onderzoeken, en go zult dan een memgfc J ^deridt of bij TZ HrC toen de aarde hee.de en« ^hen£.en w«ze van handelen ot de keus van den en miss Ophelia. ,tpt- ia een paar dagen na het gesprek tusscnen m«uie <= 1 kooping op den volgenden dag af te wachten. Tom, zoowel als de overigen, had een tamelijk grooten koffer met kleederen bij zich. Zij werden voor dien avond opgenomen in een ruim vertrek, waar een aantal andere menschen van verschillende jaren, vorm en gelaatskleur bij elkander waren, van welke een menigte allerlei luide kreten van gelach en onnadenkende scherts lieten hooren. „Ah, ha! zoo is het goed. Gaat zoo voort, jongens, gaat zoo voort." zeide mr. Skeggs, de eigenaar van het huis. „Mijn volk is altijd zoo vroolijk. Ik zie dat Sambo daar is!" vervolgde hij op goedkeurenden toon tegen een neger, die allerlei gemeene harlekijnskunsten uitvoerde, welke de oorzaak waren van de door Tom gehoorde kreten. Gemakkelijk zal men zich kunnen voorstellen, dat Tom geenszins in een stemming verkeerde, om aan dat wilde rumoer deel te nemen; hij trok derhalve zijn koffer zoo ver als mogelijk was van de dartele menigte af. zette zich erop neder en steunde met zijn hoofd tegen den muur. De handelaars in „menschelijke artikels" maken er, naar stelselmatige berekening, hun hoofdwerk van om luidruchtige vroolijkheid bij de slaven te bevorderen, als middel om daardoor het nadenken te voorkomen en de arme schepsels gevoelloos voor hun wezenlijken toestand te maken. Al het doel van hun streven is, om van het oogenblik af, dat de neger op de noordelijke markt is gekocht, totdat hij in het Zuiden aankomt, hem zoo mogelijk onverschillig, gedachtenloos, dierlijk zelfs te maken. De slavenhandelaar verzamelt zijn troep in Virginië of Kentucky en drijft die voort naar de eene of andere geschikte, gezonde, dikwerf een waterrijke plaats, om daar gevoed te worden. Hier ontvangen zij dagelijks overvloed van spijs, en daar sommigen tot heimwee overhellen, laat de viool zich onophoudelijk in hun midden hooren, en men laat hen dag uit, dag in dansen, en hij die weigert uitgelaten te wezen, in wiens ziel de gedachte aan vrouw, kind en huis te sterk is om hem vroolijk te doen worden, wordt als oproerig en gevaarlijk aangemerkt en blootgesteld aan al de kwaadwilligheid die een geheel onverantwoordelijk en verhard mensch hem kan aandoen. ^ roolijkheid, levendigheid en opgeruimdheid van uitzicht, vooral in tegenwoordigheid van de kooplustigen, worden hen dagelijks als "t ware afgeperst, beide door de hoop. dat zij langs dien weg een goeden meester zullen bekomen, en door de vrees voor alles wat de slavendrijver hun kan aandoen, wanneer zij blijken een slechte koopwaar te zijn. „Wat doet die neger daar?" vroeg Sambo, terwijl hij Tom naderde, nadat mr. Skeggs het vertrek verlaten had. Sambo was van het diepste zwart, van een hooge gestalte, levendig, spraakzaam en rijk in allerlei stre- ken en grimassen. „Wat doet gij hier?" vroeg Sambo andermaal, terwijl hij hem schert- sende in de zijde stiet. „Gij zit zeker te overdenken en te bidden, niet Wa°r.Jk zal morgen or de veiling verkocht worden,- was het Mme antwoord =~£---.ts»-rc=.7s=r= Ad0lPLL?mil ongemoeid, als het u belieft," zeide Adolph «er, terwijl htj 2'Ch « die blanke negers, een van 4ie fomkLi: en zoo welriek» dr^ ^ "et tredende en met de neus snuivende. „Och, Heer, hij zou goeu tabakswinkel passen; z(j konden hem houden om Snmf geung ma , " 7ktgTS -taat g» m„ nletr hernam Adolph ast swa» - """" jai. -mon hii ppn ^oede familie is geweest. —\delph. „Ik had een meester, dle n allen voor on- b^"irn" "deeSio, „welk een deftig heer w« «.r ',',ik behoorde tot de familie van St. Clare," zeide Adolph optiotsche t00n' VI , Yn '/ij 70,1 blii zijn dat zij van u verlost is'.Mij dunkt, dat iZug^e\w een kleinigheid zal willen slijten," duwdeSambohem ^""toed over deze honende taal, vloog Adolph razend, al zwerend en met beide handen naar hem slaande, op zijn plaaggeest aan. De ov®"ge" lachten en joelden, totdat de opschudding den eigenaar in het vei ie —jongens? Orde! orde!" riep hij bij het binnenkomen, terwijl hij vlucht, behalve sambo die, i r\ rip minst welke ziin meester hem als een spotvogel schonk, r^Xts bleef staan en het hoofd telken» met een gelach hukte, wanneer zijn meester naar hem sloeg. „Ach Heer. masser, wij waren het niet, wij waren allen stil en bedaaid, maar het waren die nieuwe negers - zij tergden en kwelden ons, en laten ons geen oogenblik met rust. De eigenaar van het slavenhuis wendde zich daarop naar Tom en Adolph en deelde hun, zonder veel onderzoek te doen, eenige slagen en stooten toe, en na het algemeen geldige bevel te hebben gegeven, om zich als goede jongens te gedragen en te gaan slapen, verliet hij het vertrek. Terwijl dit tooneel voorviel in de slaapzaal der mannen, zult gij misschien ook nieuwsgierig wezen om een blik te werpen in de aangrenzende ruimte, die voor de vrouwen bestemd is. In verschillende houdingen op den grond uitgestrekt, zult gij daar talrijke slapende gedaanten van alltilei kleur, van het zuiverste ebbenhout tot aan het blanke, van den kinderlijken leeftijd tot aan den hoogen ouderdom ontdekken. Hier ziet men een schoon, net meisje van tien jaren, welker moeder gisteren verkocht werd en dat zich dezen avond in slaap schreide, terwijl er niemand was, die naar haar omzag, ginds aanschouwt gij een oude, afgeleefde negerin, wier dunne armen en magere \ ingers van langdurigen en zwaren arbeid getuigen, en die verwacht, dat zij morgen als een artikel zonder waarde tegen eiken geboden prijs verkocht zal worden; en rondom haar ontdekt gij een veertig- of vijftigtal anderen, de hoofden met doeken of verschillende kleedingstukken omwonden, op den grond gelegerd. Maar in een verwijderden hoek. van al de overigen afgescheiden, bevinden zich twee vrouwelijke wezens van een meer dan gewoon belangwekkend voorkomen. Een harer is een fatsoenlijk gekleede mulattin van tusschen de veertig en vijftig jaren, met zachte oogen en een vriendelijk innemend gelaat. Zij draagt op haar hoofd een hoogen, puntigen tulband, uit een helder rooden doek van de fijnste stof gevlochten; haar kleeding is net en smaakvol en van goede stoffen, die doen zien, dat zij haar van een zoigvuldige hand geworden zijn. Aan haar zijde en zich dicht bij haai aansluitende, zit een meisje van vijftien jaren — haar dochter. Haar gelaat is schooner dan dat van haar moeder, ofschoon de gelijkenis tusschen beiden duidelijk is op te merken. Zij heeft hetzelfde zachte, donkere oog, maar met lange wimpers, en haar krullend haar is van een schitterende, bruine kleur. Ook zij is met groote netheid gekleed, en haar handen vertoonen weinig sporen van het gewone werk der dienstbaren. Beiden zullen moigen tegelijk met do bedienden van St. Clare verkocht worden, en de man, aan wien zij toebehooren en aan wien het geld ter hand gesteld zal worden, dat zij bij den verkoop opbrengen, en die daarna niet meer aan haar zal denken, is een lid van de Christelijke gemeente te New-York. Deze beide vrouwen, welke wij Susanna en Emmeline zullen noemen, waren de bijzondere bedienden van een godvruchtige, beminnenswaardige dame uit New-Orleans, door wie zij op een godsdienstige wijze onderwezen en opgeleid waren geworden. Zij hadden leeren lezen en schrijven ; zij waren met zorgen vlijt in den godsdienst onderwezen, en haar lot was zoo diagelijk en gelukkig geweest, als dat in hare omstandigheden maar konde wezen. Maar de eenige zoon van de beschermster dezer vrouwen was met het beheer harer goederen belast, welke zoon, zorgeloos en verkwistend van aai d, alles doorbracht en eindelijk de moederlijke bezitting in de handen van zijn schuldeischers voerde. Een der grootste schuldeischers was het hoofd \ an het voorname, achtenswaardige huis B. & Co. te New-York. Deze twee vrouwen en een hoop plantage-slaven maakten een groot gedeelte der aanwezige be zitting uit en zouden nu ten behoeve der schuldeischers verkocht worden; en terwijl wij haar beiden daar zien zitten, flauw beschenen door het maanlicht, dat schaars door de getraliede vensters valt, zullen wij het gesprek beluisteren dat zij met elkander voeren. Beiden weenen, maar beiden doen het in stilte, opdat de een het niet van de andere bespeuren zal. „Moeder, leg uw hoofd op mijn schoot en beproef, of gij niet eenige oogenblikken slapen kunt," zeide het meisje, dat alle moeite deed om bedaard te schijnen. „Ik heb geen behoefte tot slapen, Emmeline. Ik kan niet rusten. Het is de laatste nacht dat wij bij elkander zullen zijn!' „Ach, moeder, spreek zoo niet! Misschien worden wij wel aan een en denzelfden meester verkocht; wie weet het!" „Indien het iemand anders gold, dan zou ik ook zoo spieken, Emmeline, antwoordde de vrouw. „Maar ik ben zoo bevreesd dat ik u verliezen zal, dat ik niets anders dan gevaar voor oogen zie." „Hoe dan, moeder ? De man zeide immers, dat wij zoozeer op elkander geleken en wel koopers zouden vinden." Susanna dacht aan de blikken en woorden van dien man. Met een doodende smart in haar gemoed herinnerde zij zich, met hoeveel nauwkeurigheid hij naar Emmelines handen had gezien, haar gekrulde lokken had betast en haar voor een der schoonste artikels van de geheele markt had verklaard. Susanna had een Christelijke opleiding genoten; zij was gewoon om dagelijks in den Bijbel te lezen, en schrikte evenzeer bij het denkbeeld, dat haar kind aan een slechten meester verkocht zoude worden, als dit het geval met ieder Christelijke moedei zou zijn geweest; maar zij had geen hoop, geen bescherming. „Moeder! ik geloof dat wij zeker een hoogen prijs bij de verkooping zouden opbrengen, indien er voor u een plaats in de keuken en \ooi mij een als kamenier of naaister in de een of andere familie gevonden zou kunnen worden. En mij dunkt, daartoe zal wel kans zijn. Laten wij beiden er zoo opgeruimd en levendig trachten uit te zien. als ons maai mogelijk is, en zeggen, wat wij zoo al kunnen doen; misschien zal het ons dan gelukken," zeide Emmeline. „Ik wilde gaarne, dat je morgen je haar recht en slecht naar achter wilde kammen," zeide Susanna. „Waarom dat, moeder? Ik zie er dan niet half zoo goed uit." „Dat weet ik; maar daarom zal ie juist zooveel te beter verkocht worden." „Ik zie daarvoor geen reden," merkte het meisje aan. „Men zal je eerder voor een deftige familie koopen, indien ze je zoo eenvoudig en bescheiden zien, dan wanneer je je zoo schoon tracht voor te doen." Ik ken de menschen beter dan iij, mijn Emmeline!" zeide de moeder, „Nu, dan zal ik het doen, moeder. .En. Emmeline, wanneer wij elkander na morgenvroeg niet wederzien, indien ik misschien voor deze plantage en jij voor een andere gekocht wordt, denk er dan altijd aan, hoe je bent opgevoed geworden, en aan alles, wat je van onze goede miss hebt geleerd. Houd je bijbel en je gezangboek bij je, en wanneer je aan den Heer getrouw bent, dan zal Hij zich dit ook aan je betoonen." Zoo spreekt de arme moederziel in haar moedeloosheid, want zij weet het, dat morgen de een of andere man, hoe laag en slecht, hoe goddeloos en onbarmhartig ook. de eigenaar van haar dochter worden kan, indien hij maar geld bezit om haar te betalen. Maar zij weet geen ander middel van troost en bemoediging dan de toevlucht tot het gebed, en vele zulke gebeden zijn er uit deze nette, goed geordende slavengevangenis tot God opgerezen - gebeden, die Hij niet heeft vergeten, gelijk in den grooten dag der toekomst blijken zal; want er staat geschreven: „Zoo wie een dezer kleinen ergert, het ware hem beter, dat een molensteen aan zijn hals gebonden en hij in de zee geworpen was." De zachte, ernstige stralen der maan dringen naar binnen en teekenen de schaduwen der getraliede vensters met scherpe trekken op de liggende en slapen gestalten. De moeder en de dochter zingen te zamen een wild, droefgeestig lied, dat gewoonlijk door de slaven als lijkzang wordt gezongen : Och, waar is de droeve Marie? Och, waar is de droeve Marie? Gegaan naar 't schoone land. Zy is dood en ging ten hemel, Z8 is dood en ging ten nemel; Zij is gegaan naar 'tschoone land, Deze woorden, die gezongen werden door treurige, maar bijzonder zoetvloeiende stemmen, en op een toon, gelijk het zuchten van de wanhoop der aarde naar de hoop des hemels, weergalmden door de donkere vertrekken der gevangenis met een weemoedigen klank, terwijl het eene ^eis na het andere werd aangeheven: En och, waar Paul en Silas z\jn? En och, waar Paul en Silas zijn? Gegaan naar 't schoonste land. Zij z;jn dood, gegaan ten hemel, Zij zijn dood. gegaan ten hemel; Zij zijn gegaan naar 'tschoone land. Zingt voort, arme wezens! De nacht is kort, en de weldra aanbrekende morgen zal u voor altijd van elkander scheiden. En nu is het dan eindelijk morgen en iedereen op de been en de waardige mr. Skeggs is bezig en opgeruimd; want er is een menigte goederen voor de veiling in gereedheid. Kleeding enz., worden met een \ luchtigen blik in oogenschouw genomen; allen ontvangen bevel om een vroolijk gelaat te zetten en vlug te wezen, en nu worden allen tot een laatste onderzoek in een wijden kring geschaard, voordat zij naar de verkoopplaats gezonden zullen worden. Mr. Skeggs wandelt met de sigaar in den mond den kring door, om, als tot afscheid, de laatste hand aan zijn goederen te leggen. „Wat is dat?" riep hij uit, terwijl hij recht voor Susanna en Emmeline, staan bleef. „Zeg eens, waar zijn uw krullen gebleven, hé?" Het meisje zag haar moeder bedeesd aan, die met de vlugge openhartigheid, aan haar klasse eigen, antwoordde: „Ik heb haar van nacht bevolen om het haar glad en plat te strijken, en het niet zoo in krullen te laten rondfladderen. Het staat zoo veel netter en eenvoudiger." „Vervloekt!" mompelde de man, zich op ruwe wijze tot het meisje wendende. „Ga dadelijk heen, en maak je lokken knap en sierlijk in orde," vervolgde hij, haar een tik met het rietje gevende, dat hij in de hand hield, ,,en zorg, dat je spoedig weder hier bent. Komaan, ga heen en help haar!" duwde hij de moeder toe; „die krullen zullen bij den verkoop meer dan honderd dollars verschil maken." personen, lang door de fortuin begunstigde, opgeblazene lieden, en alle verscheidenheid van die stomp uitziende, alledaagsche karakters, die de gestalte hunner medemenschen met dezelfde onverschilligheid opnemen, waarmede zij dat snippers papier doen, die zij met even groote bedaardheid in het vuur of in een mand werpen, al naardat zij het goedvinden; maar wat hij ook zag. een St. Clare zag hij niet. Eenige oogenblikken voor dat de veiling begon, worstelde zich een kort, breed geschouderd en forsch gespierd man in een gescheurden kiel en een broek, die geheel met slijk en modder bedekt was, door den hoop, gelijk iemand, die drukke bezigheden heeft, en terwijl hij de slaven naderde, bezag hij hen een voor een met het oog van een geoefend kenner. Van het eerste oogenblik af dat Tom hem zag naderen, gevoelde hij een onweerstaanbaren, schoon niet te verklaren afkeer van hem, die toenam, naarmate de man meer in zijn nabijheid kwam. Ofschoon klein van gestalte, kon men in hem duidelijk een man van groote kracht onderkennen. Zijn rond, kogelvormig hoofd, zijn groote, lichtgrauwe oogen, zijn ruige wenkbrauwen, en het borstelige, wilde, door de zon verschroeide haar waren al geen innemende kenteekenen; zijn handen waren ongemeen groot, ruw, door de zon verbrand, daarbij vreeselijk morsig, en voorzien van lange nagels, die in een zeer verwaarloosden staat verkeerden. Deze man begon een zeer vrij, persoonlijk onderzoek van de slaven. Hij greep Tom bij de kaken, rukte hem den mond open om zijn tanden te bezien, liet hem zijn mouwen opstroopen om zijn spieren te toonen, draaide hem heen en weder, liet hem huppelen en springen en loopen om zijn gang te toonen enz. „Waar ben je grootgebracht?" vroeg hij kortaf, na zijn onderzoek geëindigd te hebben. „In Kentucky, masser," antwoordde Tom, terwijl hij als ter redding om zich heen zag. .Wat heb je daar gedaan?" „Ik bestuurde de hoeve van mijn masser," zeide Tom. „Dat laat zich hooren!'' vervolgde de andere, terwijl hij verder ging. Kort daarna begon de verkoop. Adolph werd voor een goede som voor den jongen heer afgeslagen, die zooeven zijn voornemen te kennen had gegeven om hem te koopen, en ook de andere bedienden van St. Clare werden aan verschillende koopers toegeslagen. „Komaan, opgestapt, maat, hoor je?" zeide de verkooper tot Tom. Tom stapte op het blok en wierp eenige angstige blikken in het rond; alles scheen zich in een algemeen gedruisch te vermengen; het geschreeuw van den oproeper, die in het Fransch en Engelsch zijn goede hoedanigheden uitbazuinde, en het geschreeuw en geroep der verschillende bieders, en bijna HOOFDSTUK XIII. VOORTEEKENEN. Twee dagen later vertrokken Alfred St. Clare en zijn zoon weder, en Eva, die door het gezelschap van haar jongen neef tot inspannigen, welke haar krachten verre overtoffen, was aangespoord geworden, begon eensklaps een snel toenemende verzwakking te gevoelen. Haar vader nam zich eindelijk voor, om geneeskundige hulp in te roepen, een maatregel, voor welke hij tot nogtoe had teruggedeinsd, omdat die waarschijnlijk een bevestiging van de hem zoo hoogst onwelkome waarheid zoude zijn. Maar Eva gevoelde zich gedurende een paar dagen zoo onpasselijk, dat zij haar kamer moest houden, zoodat de geneesheer werkelijk geroepen werd. Marie St. Clare had niet de minste acht geslagen op de gedurige afneming van de gezondheid en de krachten des kinds, daar zij geheel en al verdiept was in haar studie van een paar nieuwe soorten van ziekten, door welke zij meende aangetast te zijn. De eerste grondstelling van de goede vrouw was, dat men nimmer zulk een lijderes als zij was zou kunnen vinden, en diuirom sprak zij ook altijd met de grootste verontwaardiging over hen, die zich in haar nabijheid bevonden, en het durfden wagen te zeggen dat zij ziek of ongesteld waren. Zij was in dergelijke gevallen altijd overtuigd, dat dit alleen uit traagheid of gebrek aan lust tot krachtsinspanning voortkwam, en dat, indien zij hadden te lijden wat altijd door haar moest gedragen worden, zij het verschil weldra zouden leeren kennen. Miss Ophelia had meer dan eens beproefd om het moederlijk gevoel bij haar te doen ontwaken, maar altijd te vergeefs. „Ik kan niet zien, dat het kind iets scheelt," was zij gewoon te zeggen; „zij loopt immers altijd rond te spelen." „Maar zij heeft zulk een onrustbarenden hoest!" „Een hoest! och, gij moet mij niet van hoesten spreken. Ik heb daar al mijn leven aan geleden. Toen ik zoo oud als Eva was, meenden demenschen ook dat ik de tering had. Mammy was toen gewoon om nacht aan nacht bij mij te waken. Och, dat hoesten van Eva beteekent waarlijk niets!" „Maar zij wordt zoo zwak en is zoo kortademig!" „Wel, dat ben ik jaren achtereen geweest; dat is niets dan een zenuwachtige aandoening!" Miss Ophelia zweeg voor een poos. Maar toen Eva zichtbaar begon af te nemen, en zij van dag tot dag een ziekelijker voorkomen kreeg, zoodat de geneesheer inderdaad geroepen werd. nam ook Marie's gedrag plotseling een andere wending. Zij wist het. zeide zij, zij had het altijd gevoeld, dat zij bestemd was 0111 de ongelukkigste van alle moeders te wezen. Zoo moest zij dan ook nog. bij haar gekrenkte gezondheid, haar eenig geliefkoosd kind voor haar oogen ten grave zien dalen! En Marie hield Mammy alle nachten wakker, en raasde meer met haar dan zij vroeger over dag met haar gedaan had, nu deze nieuwe ellende haar ook nieuwe kracht had geschonken. „Och. lieve Marie, spreek toch zoo niet!" zeide St. Clare op zekeren dag. „Je moet haar maar nog zoo dadelijk niet opgeven!" „Je weet niet wat een moeder gevoelt, St Clare," antwoordde zij. „Je hebt mij nooit kunnen verstaan en kunt dat nu nog niet." „Maar spreek dan toch niet, alsof het reeds een uitgemaakte zaak is!" „Ik kan er zoo onverschillig niet over spreken als jij doet, St. Clare. Indien je niet kunt merken, in welk een verontrustenden staat je eenig kind verkeeert, ik kan dit wel. Het zal een te zware slag voor mij zijn, in weerwil van alles wat ik reeds vroeger heb uitgestaan." „Het is waar," zeide St. Clare, „dat Eva zeer zwak is, maar ik heb het altijd wel geweten, en het komt zeker daarvan, dat zij te snel gegroeid is, zoodat haar krachten daardoor zijn uitgeput en zij dus nu in eenzorgelijken toestand verkeert. Maar nu, geloof ik, lijdt zij alleen door de hitte van het jaargetijde en door haar opgewondenheid ten gevolge van neef Henrique's bezoek. De geneesheer zegt, dat er nog hoop is." „Wel ja, natuurlijk, indien je alles maar van de beste zijde wilt beschouwen ; nu, goed dan! Het is een groote zegen voor sommige menschen in deze wereld, dat zij zoo weinig gevoel hebben. Ik zou wel willen, dat ik niet zoo gevoelig was, als ik ben — ik word er maar zooveel te ongelukkiger door — en dat ik mij zoo gemakkelijk gerust kon stellen, als jij en anderen dat kunt doen." En zij, die door dat „anderen" werden aangeduid, hadden gegronde redenen om met haar hetzelfde gebed uit te spreken; want Marie liep met haar nieuwe ellende te koop als met een reden en verschooning voor allerlei soort van kwellingen, welke zij allen aandeed, die haar omringden. Ieder woord, dat door deze of die gesproken werd, alles wat gedaan of niet gedaan werd, was enkel een nieuw bewijs, dat zij omringd was van hardvoch. tige, gevoellooze wezens, die zich in 't minst niet om haar toestand bekreunden. Ook de arme Eva hoorde nu en dan wel eens eenige van die klaagliederen, en dan schreide zij zich de oogen rood, uit medelijden met haar mama en uit bezorgdheid, omdat zij haar zooveel verdriet veroorzaakte. Na verloop van twee of drie weken kwam er een gunstige verandering in de ziekteverschijnselen, een dier bedriegelijke flikkeringen, door welke haar onoverwinnelijke kwaal zoo dikwerf het beangstigde hart misleidt, zelfs nog aan den rand des grafs. Andermaal betrad Eva's voet den tuin en de balkons; zij speelde en lachte weder, en haar vader verklaarde in de verrukking zijner vreugde, dat men haar weldra weder even \lug en Moolijk en gezond zou zien als vroeger. Alleen miss Ophelia en de geneesheer lieten zich door deze begoocheling niet geruststellen; veel minder werden zij er met eenigen moed door bezield. Maar daar was ook nog een ander hart, dat met dezelfde zekerheid gevoelde, en dat was het jeugdige hart van Eva zelf. Wat toch is liet dat soms zoo zacht en tevens zoo duidelijk in de ziel des menschen van de kortheid des aardschen levens spreekt? Is het de geheime inspraak van de wegkwijnende natuur, of is het de zucht der ziel, die gevoelt, dat zij met iederen dag de onsterfelijkheid nader komt? Het zij wat het zij, maar die stem sprak in Eva's hart; zij gevoelde de kalme, zoete, voorspellende overtuiging, dat zij den hemel nabij was, kalm als het licht der ondergaande zon, zoet als de stille schoonheid van den herfst; haar hart gevoelde een zalige rust, die alleen gestoord werd door haar bezorgdheid voor hen, die zij zoo vurig beminde en die haar zoo innig liefhadden. Het kind, hoe teeder ook verzorgd, hoe schoon zich ook aan haar oog het leven vertoonde, dat haar al de zegeningen van de liefde en den rijkdom aanbood, gevoelde niet de; minste smart bij de gedachte dat zij ging sterven. In dat boek, 'twelk zij en haar eenvoudige vriend zoo dikwerf met elkander hadden gelezen, had zij het beeld aanschouwd en leeren kennen van Hem, die de kinderen liefhad, en hoe langer zij nadacht en peinsde, hoe meer Hij ophield, voor haar een beeld uit het verledene te zijn, maar \ooi haar een levende, alles bezielende werkelijkheid werd. Zijn liefde vervulde haar hart met meer dan sterfelijke liefde, en naar Hem en Zijn huis, zeide zij, was het, dat zij heenging. Maar haar hart gevoelde toch ook een treurige gewaarwording deiliefde voor allen, die zij hier zou moeten achterlaten. Bovenal gold dit haar vader; want Eva gevoelde, schoon zij daaraan nooit bepaaldelijk had gedacht, dat zij meer dan iemand anders voor haar vader was. Zij beminde haar moeder, omdat geheel haar wezen liefde was, en al de zelfzucht, die zij in haar had gezien, had haar enkel bedroefd en neergedrukt, terwijl zij het kinderlijk vertrouwen koesterde, dat haar moeder geen kwaad kon doen. Er lag iets in het karakter van Marie, dat Eva nimmer begrijpen kon, maaibij alles leidde haar de gedachte, dat het haar mama was, en daarom reeds had zij haai innig lief. Ook klopte haar hart voor die goede en getrouwe bedienden, voor welke Zij als 't ware daglicht en zonneschijn was. Zij koesterde een onbepaalden wensch, om iets goeds voor hen te doen; zij wilde met alleen zoo gaarne hen redden en zegenen, maar ook allen, die zich met hen in denzelfden toestand bevonden ; en dit was een wensch, die op eene treurige wijze streed met het gevoel van haar eigen zwakke krachten. „Oom Tom!" zeide zy op zekeren dag, toen zij haar trouwen \ i iend voorlas, „nu begrijp ik het, waarom de Heer Jezus voor ons wilde sterven. „Waarom dan miss Eva?" „Omdat ik dit zoo gevoel." „Wat meen je, miss Eva? Ik begrijp je niet." „Ik kan het je niet zeggen. Tom: maar toen ik die arme menschen op de boot zag, waar wij elkander leerden kennen, zag ik, dat sommigen hun moeders en anderen haar echtgenooten hadden verloren, en sommige moeders schreiden om haar kleine kinderen, en later hoorde ik de geschiedenis der ongelukkige Prue - was die niet vreeselijk ? En nog zoo veel andere malen gevoelde ik, dat ik blijde zou wezen, wanneer ik sterven ging, indien mijn dood maar een einde aan hun ellende maakte. Ik zou gaarne voor hen sterven, indien ik konde, Tom," zeide Eva ernstig, terwijl zij haar kleine hand op de zijne legde. Tom zag het kind met stomme verbazing aan, en toen zij bij het hooren van de stem haars vaders wegsloop, wischte hij zijn oogen verscheidene malen af, en staarde haar na, zoolang hij haar kon zien. „Het zal niet baten, of men al beproeft om miss Eva hier te houden, zeide hij tot Mammy, toen hij die een oogenblik later ontmoette; „de Heei heeft haar aan 't voorhoofd geteekend." „Ach. ja, ja!" antwoordde Mammy, haar handen vouwende, „ik heb dat altijd" gezegd.' Zij was nooit van haar leven zooals andere kinderen; er was iets zoo buitengewoons in haar oogen. Ik heb het missis zoo dikwijls gezegd, dat het zoover zou komen - wij zien het nu allen — klein, dierbaar gezegend lam!" Eva trippelde de trap van de veranda op, om naar haar vader te gaan. Het was laat in den namiddag en de stralen der zon vormden een soort van lichtkrans om haar heen, toen zij daar heen zweelde in haar wit ge waad, met haar gouden lokken en bloeiende wangen, terwijl haar oogen op een onnatuurlijke wijze schitterden, een gevolg van de sluipende koorts, die in haar aderen brandde. St Clare had haar geroepen om haar een beeldje te toonen, dat hij voor haar gekocht had; maar haar gelaat maakte bij haar verschijning een plotselingen en pijnlijken indruk op hem. Er bestaat een soort van schoonheid, zoo vergeven, maar toch zoo broos, dat men het gezicht daarvan niet kan 9 OOM TOM. verdragen. Haar vader drukte haar eensklaps in zijn armen en vergat geheel wat hij haar wilde zeggen. „Eva, mijn geliefd kind. je gevoelt je sedert eenige dagen iets beter, niet waar?" vroeg hij. „Papa," antwoordde Eva met een ongemeen vaste stem. „ik had u reeds sedert langen tijd vele dingen te zeggen. Ik wilde dat nu doen, voor dat ik zwakker word." St. Clare beefde, toen Eva zich op zijn schoot nederzette. Zij legde haar hoofd op zijn borst en vervolgde: „Het zal niets helpen, papa-lief, wat u ook doet om mij hier te houden. De tijd nadert dat ik u zal moeten verlaten. Ik ga heen en zal nimmer wederkeeren." En Eva snikte bij het uitspreken van deze woorden. „O, neen, neen, mijn beste, mijn eenige Eva," zeide St. Clare met een bevende stem, hoewel hij opgeruimd wilde schijnen; „ge zijt zenuwachtig en neergedrukt geworden; je moet aan zulke sombere gedachten niet toegeven. Ziehier, welk een fraai beeldje ik voor je heb gekocht. „Neen, papa," hernam Eva, het geschenk vriendelijk ter zijde schuivende, „bedrieg u zeiven niet. Ik ben niets beter; ik gevoel dit zeer goed, en ik weet, dat ik weldra van hier zal gaan. Ik ben niet neergedrukt en ook niet zenuwachtig. Ware het niet om u papa, en om mijn goede vrienden, dan zou ik mij volkomen gelukkig gevoelen. Ik moet heengaan en ik verlang ook heen te gaan." „Wel, mijn lief kind, wat heeft je arm klein hart zoo droevig gemaakt? Heb je niet alles gehad wat men je kon geven om je gelukkig te maken ?" „Ik wil liever in den hemel zijn, papa! maar om den wil van mijn vrienden zou ik nog gaarne willen leven. Er zijn hier zoo veel dingen, die mij bedroeven; er is hier zooveel, dat mij zoo vreeselijk toeschijnt! Ik wil liever heengaan; maar ik begeer u niet te verlaten, en dat doet mij bijna het hart breken!" „Wat maakt je zoo droevig en schijnt je zoo vreeselijk toe, Eva? „O, de dingen die gedaan zijn en nog dagelijks gedaan worden. Ik ben zoo bedroefd om onze arme bedienden; zij hebben mij zoo hartelijk lief, en zij zijn allen zoo vriendelijk en zoo goed jegens mij! Ik wenschte, papa, dat zij allen vrij waren." „Wel Eva, kindlief, geloof je dan, dat zij het niet goed bij ons hebben ?" „O ja, papa; maar indien u eens iets overkwam, wat zou ei dan van hen worden? Er zijn maar zeer weinig menschen, die naar u gelijken, papa. Oom Alfred heeft niet het minste van u, en mama ook niet; en denk dan eens aan de eigenaars van de arme Prue ! Welke verschrikkelijke dingen kunnen de menschen niet doen en doen zij al niet!" vervolgde Eva huiverend. „Maar je ben te gevoelig, mijn lief kind! Het spijt mij, dat ik je ooit zulke dingen heb laten hooren." „Dat juist is het, wat mij verontrust, papa. U wenscht zoo vurig, mij gelukkig te zien, en alles te vermijden, wat mij zorg, moeite of lijden zou kunnen veroorzaken, en hebt daarom niet gaarne, dat ik een treurige geschiedenis hoor, terwijl andere arme schepsels geheel hun leven niets dan lijden en ellende moeten ondervinden: -- dit komt mij zoo zelfzuchtig voor. Ik moet die dingen weten; ik kan niet anders dan medelijden met hen gevoelen. Zulke dingen treffen mij altijd tot diep in het hart — zeer diep; ik hebeiveel over gedacht. Papa, is er dan geen middel, dat alle slaven vrij worden?" „Dat is waarlijk een moeielijk te beantwoorden vraag, kindlief. Het is ongetwijfeld zeer treurig gesteld met de wijze, waarop thans gehandeld wordt; velen denken er zoo over en ik ook. Van ganscher harte zou ik wenschen, dat er niet een enkele slaaf in geheel het land te vinden ware; maar waarlijk, ik weet niet, op welke wijze de slavernij te verdrijven is." „Papa, u is zoo goed, zoo edelmoedig en zoo vriendelijk, en u weet altijd op een zoo aangename wijze over allerlei zaken te spreken; zou u niet overal kunnen rondgaan, en de mensch trachten te overtuigen van 't geen recht is? Wanneer ik dood ben, papa, dan zal u aan mij denken, en het om mijnentwil doen. Ik zou het zoo gaarne zelf doen, indien ik maar konde!" „Wanneer ge dood zijt, Eva!" zeide St. Clare op hartstochtelijken toon. „O, kind, spreek toch niet zoo! Ge zijt immers alles wat ik op de wereld heb." „Het kind van de arme, oude Prue was ook alles wat zij had, en toch moest zij het hooren schreien, zonder dat het haar vergund werd, het te helpen. Och, papa, die arme menschen hebben hunne kinderen even zoo lief als u mij! O, doe dan toch iets voor hen! Zie, daar is de arme Mammy'; hoezeer bemint zij haar kinderen; ik heb haar zien weenen, wanneer zij van hen sprak! En Tom bemint zijn kinderen eveneens; enhetisvreeselijk, papa, dat zulke dingen dagelijks gebeuren. „Nu. nu, mijn lieveling," zeide St. Clare, terwijl hij haar wilde doen bedaren; „maak je niet ongerust en spreek ook niet van sterven; dan zal ik alles doen, wat je maar wenscht." „En beloof mij dan, lieve papa, dat Tom zijn vrijheid hebben zal, zoodra als . . ." Zij aarzelde eenige oogenblikken en vervolgde daarna op zachter toon, „als ik gestorven zal zijn." „Ja, mijn beste, ik zal alles, alles ter wereld doen; - alles wat je van mij vraagt." „Lieve papa," zeide het kind, terwijl zij haar brandende wang tegen de zijne legde, „hoe zou ik wenschen, dat wij samen konden gaan!" „Waarheen mijn kind?" vroeg St. Clare. „Naar het huis van onzen Zaligmaker; het is daar zoo heerlijk en zoo vreedzaam! het is daar alles liefde!" Het kind sprak zonder het te weten als van een plaats, waar zij reeds dikwerf was geweest, „Verlangt u ook niet daarheen te gaan, papa?" vroeg zij verder. St. Clare trok haar dichter bij zich, maar hij zweeg. „U zal tot mij komen!" zeide het kind op dien toon van kalme zekeiheid, dien zij zoo dikwerf buiten haar weten kon aannemen. .,Ik zal je nakomen. Ik zal je niet vergeten." De schaduwen van den plechtigen avond sloten zich al dieper en dieper rondom hen, terwijl St, Clare haar zwakke, tengere gestalte zwijgend aan zijn borst drukte. Hij zag die sprekende oogen niet meer, maar haar stem klonk hem als die van een hemelschen geest in de ooren, en als in een oogenblik des oordeels verrees geheel zijn vervlogen leven voor zijn oogen; de gebeden en lofzangen van zijn moeder, zijn eigen vroegere wenschen'en zijn streven naar het goede, en tusschen dien tijd en deze oogenblikken lagen jaren van wereldschgezindheid en twijfelzucht - lag een leven, dat voornaam en fatsoenlijk wordt geheeten. Veel, zeer veel kunnen wij in een enkel oogenblik denken. St. Clare zag en gevoelde vele dingen, maar hij sprak niet, en toen de duisternis toenam, bracht hij het kind naar haar slaapkamer, en toen zij ter ruste was gelegd, zond hij haar bedienden heen, vlijde haar in zijn armen en zong haar voor, totdat zij in slaap viel. HOOFDSTUK XIV. DE KLEINE EVANGELISTE. Het was Zondag namiddag. St. Clare lag in de veranda op een bamboezen rustbank uitgestrekt en rookte zijn sigaar. Marie lag op een sofa voor een op de veranda uitziend venster, dat, door een gordijn van doorschijnend g-aas gesloten, den toegang voor de lastige muskieten versperde, terwijl zij op een lustelooze wijze een sierlijk gebonden gebedenboek in de hand hield. Zij deed dit, omdat het Zondag was, en zij verbeeldde zich, dat zij er in las, ofschoon zij inderdaad niets had gedaan dan geeuwen^ terwijl zij het boek geopend in haar handen hield. Topsy maakte een lichte buiging en sloeg de oogen voor zich neder, en terwijl zij zich verwijderde, zag Eva een traan langs haar donkei gekleuide wangen rollen. „U ziet het, mama; ik wist, dat die arme Topsy behoefte gevoelde om iets voor mij te doen." zeide Eva tot haar moeder. „O, niets dan dwaasheid; het geschiedde alleen, omdat zij zoo gaarne kwaad wil doen. Zij weet, dat zij geen bloemen plukken mag. en daarom alleen deed zij het, dat is alles. Maar ge wilt het hebben, welnu, laat haar dan haar gang gaan." „Mama, ik geloof dat Topsy geheel anders is, dan zij vroeger was, zij schijnt een goed kind te willen worden," „Maar ik verzeker je dat het lang zal duren, voordat zij het wordt," antwoordde de moeder met een zorgeloozen lach. „Gij weet echter ook, hoe iedereen en alles altijd tegen de arme Topsy is geweest, mama!" „Toch niet sedert zij hier geweest is! Indien men niet met haar had gesproken, indien men haar niet voorgepreekt en alles voor haar gedaan had, wat men maar voor iemand kan doen! Maar zij is zoo leelijk en zal het altijd zijn en blijven; je kunt niets van dat schepsel maken. „Maar mama, het verschil is ook zoo groot, of men wordt opgevoed, gelijk ik, met zoovele vrienden en zoovele zaken die mij goed en gelukkig maken, of een leven te moeten leiden gelijk zij deed, voordat zij bij ons kwam!" „Zeer waarschijnlijk!" zeide Maria geeuwende. „Ach hemel, wat is het heet!" „Mama, gelooft u niet, dat Topsy even zoo goed als ieder ander een engel zou kunnen worden, indien zij maar een Christin ware? „Topsy! Welkeen zonderling, ongerijmd denkbeeld! Bij niemand inderdaad dan bij jou zou dat kunnen opkomen. Ja, ik geloof wel, dat zij dit zou kunnen worden, ofschoon .... „Maar, mama, is dan God haar vader niet, zoowel als de onze? Is Jezus Christus dan ook haar zaligmaker niet?" „Ja, dat kan wel zoo wezen. Ik geloof, dat alles door God is gemaakt, antwoordde Marie, terwijl zij er als in één adem bijvoegde: „Waar is mijn reukfleschje ?" „Het is jammer! o, het is jammer!" zeide Eva, terwijl zij haar oogen op het naburige meer vestigde, en half luide met zich zel\e spiak. „Wat is jammer?" vroeg Marie. „Wel, dat iemand, die een engel des Hemels kon zijn, en met engelen leven, al'dieper en dieper moet zinken, zonder dat iemand hulpverleent!" „Ei. dat kunnen wij immers niet helpen! Het is de moeite niet waard om er van te spreken, Eva! Ik zou niet weten wat wij moesten doen; laat ons slechts dankbaar zijn voor onze eigene voorrechten en zegeningen." „Ik kan dat nauwelijks wezen." zeide Eva. „Het is zulk een treurig denkbeeld voor mij, dat zooveel arme menschen er niet in deelen. „Dat is al zeer vreemd van je," hernam demoeder; „maar ik weet, dat mijn godsdienst mij dankbaar maakt voor de voorrechten, welke ik geniet. „Mama, ik wilde gaarne, dat mij eenig haar werd afgesneden, en wel zeer veel." „Waartoe dat ?" vroeg Marie verwonderd. „Ik wilde er iets van aan mijn vrienden geven, mama, nu ik zelve daartoe nog in staat ben. Wil u tante Ophelia vragen of zij komen wil om het te doen ?" Marie verhief haar stem en riep miss Ophelia uit de andere kamer. Eva richtte zich ten halve uit haar kussens op, toen de geroepene binnenkwam, en zeide, terwijl zij haar lange, goudbruine lokken uit elkander schudde: „Komaan, tante lief, scheer het schaap! „Wat is dat?" zeide St. Clare, die juist op dat oogenblik met eenige vruchten voor Eva de kamer binnentrad. „Ik wilde gaarne iets van mijn haar hebben afgesneden, papa, omdat het zoo dicht is, en mijn hoofd er zoozeer van gloeit. Bovendien wilde ik er iets van wegschenken." Miss Ophelia kwam nu met haar schaar te voorschijn. „Draag zorg, dat gij haar lokken niet beschadigt!" zeide St. Clare. „Snijd het haar daar beneden weg, waar het niet in het oog zal vallen. Op Eva's krullen ben ik trotsch." „O, papa!" zeide Eva treurig. „Ja, het is zoo, en ik had gaarne, dat zij knap in orde waren tegen den tijd, dat je met mij je neef Henrique op Oom Alfreds plantage gaat bezoeken,'' zeide St. Clare op gedwongen vroolijken toon. „Ik zal daar niet heengaan, papa; ik ga naar een beter land. O, geloof mij toch, papa! Ziet u dan niet, dat ik met iederen dag zwakker word?" „Ben je er dan waarlijk op gesteld, dat ik aan een zoo wreede verklaring geloof sla, Eva?" vroeg haar vader. „Ja, maar alleen, omdat het tcuar is, papa; en indien u ei nu aan gelooven wil, dan zal u er misschien eens evenzoo over beginnen te denken als ik." St. Clare sloot zijn lippen en staarde somber op de lange, schoone krullen, die, nadat zij het kind van het hoofd waren afgesneden, naast elkander in haar schoot werden neergelegd Zij tilde ze op, beschouw de ze met een ernstigen blik, vlocht ze om haar magere vingers, en zag van tijd tot tijd haar vader met zorgvolle blikken aan. „Dat is juist, wat ik reeds zoolang vermoed heb," zuchtte Marie; „dat is het, wat van dag tot dag aan mijn gezondheid heeft geknaagd, en dat mij in het graf brengt, ofschoon niemand er acht op slaat. Ik heb het reeds sedert lang gezien. Binnenkort, St. Clare, zal je moeten bekennen, dat ik gelijk had." „Wat zeker een groote troost voor je zal wezen!" zeide St. Clare, op een drogen, bitteren toon. Marie zonk op haar rustbank neder en bedekte het gelaat met haar zakdoek. Eva's heldere blauwe oogen dwaalden met een ernstige uitdrukking van den een naar de andere. Het was de kalme, overtuigende blik van de reeds half van haar aardsche banden ontslagen ziel; het was niet te ontkennen, dat zij het verschil tusschen beide haar ouders zag, gevoelde en opmerkte. Zij wenkte haar vader met de hand toe. Hij naderde en zette zich bij haar neder. „Papa, mijn krachten worden met iederen dag minder; ik weet, dat ik weldra heen moet gaan. Ik wenschte zoo gaarne veel dingen nog te zeggen, en te doen, wat ik doen moet, en u is zoo weinig genegen om mij een enkel woord over dit onderwerp te laten spreken. Maar het moet eindelijk toch geschieden — het kan niet langer worden uitgesteld. Och, wees dan zoo goed om nu naar mij te hooren." „Ik zjil hooren, mijn kind," zeide St. Clare, met de eene hand zijn oogen bedekkende en met de andere die van Eva aanvattende. „Ik zou zoo gaarne al onze lieden te zamen hier bij mij zien. Ik heb hun iets noodzakelijks te zeggen," hernam Eva. „Het zij zoo!'' antwoordde St. Clare op den toon van droevige gelaten heid. Miss Ophelia zond een bode af, en weldra waren alle bedienden in Eva's kamer vergaderd. Eva lag achterover op haar kussens; het haar hing los langs haar gelaat; haar purperen wangen staken treurig af bij de doorschijnende witheid van haar huid en haar magere leden en gelaatstrekken, terwijl zij haar groote zielvolle oogen op iedereen trachtte te vestigen. De bedienden werden door een plotselinge aandoening getroffen. Het geestachtig gelaat, de lange haarlokken, die van haar hoofd gesneden waren en aan haar zijde lagen, het neerslachtig gelaat van haar vader en Marie's snikken, dit alles scheen op eens al de gewaarwordingen van een gevoelig en voor indrukken zoo vatbaar ras te doen ontwaken, en toen zij binnen- Tom en Mammy en eenige der oudere bedienden, die tot de Methodistische SU De jongere en minder nadenkend,m ,i„ geheel door hun gevoel overweldigd waren, zaten te smkken en met de hoofden op de knieën gebogen. Ik weet" zeide zij, „dat gij mij allen liefhebt. Ja. o ja. «Ij hebben t, waarlijk lief. De Heer zegene n! was het .mtnuoHl vanall ^ ^ ^ nlet een onder ulieden, die niet altijd vnende- Itik ie-éns mij is geweest, en ik wil u daarom iets geven, dat n aan m» 11 doen denken, wanneer gij het ziet. Ik zal n allen een lok van mm haar gevend en dU wanneer gtl dit ziet. da, ik u beminde en naar de» ^errrr™rh~^^vC«ndie.,nmetrn - *-».«—-™ haar gewaad terwijl de ouderen woorden van genegenheid, vermengd met gebeden en zegeningen uitspraken, gelijk het de gewoonte van dat gevoelige —ri ieder zijn gave aannam, gaf miss Ophelia, die bevreesd was, dat deze opgewondenheid te sterk op het kind zou werken, aan bedienden een teeken om zich te verwijderen. Eindelijk waren allen heengegaan, behalve Tom en Mammy. Hier Oom Tom," zeide Eva, „hier is een schoone lok voor u O, i* ben zoo gelukkig, Oom Tom, dat ik u in den hemel zien zal, want dat zal ik toch zeker en u ook, Mammy, lieve goede Mammy!' vervolgde zij,terwijl zij haar arm teeder om den hals van haar onde verpleegster sloeg; ,ik weet dat gij daar ook zult komen." „ O miss Eva, ik weet niet, hoe ik zonder u zal kunnen leven, snikte de trouwe vrouw. „Het is of dan alles voor mij uit de wereld zal zijn weg- oenomen." En Mammy gaf zich geheel aan haar droefheid over ° Miss Ophelia schoof haar en Tom zachtjes uit het vertrek en meende nu, dat allen zich verwijderd hadden, maar toen zij zich omwendde, ontdekte zij' dat Topsy zich nog daar bevond. „Van waar kom je ?" vroeg zij plotseling. Ik was ook hier," zeide Topsy, zich de tranen uit de oogen wisschende. Io, miss Eva, ik ben een. ondeugend meisje geweest, maar wil u mij ook niet een haarlok geven ?" Ja. arme Topsy, zeker wil ik dat. Ziedaar, herinner je telkens als e haar ziet, dat ik je bemin en zoo gaarne wil, dat je een goed meisje wordt. „O, miss Eva, ik heb het beproefd!" zeide Topsy ernstig; „maar Heer, het is zoo moeielijk om goed te zijn! Ik geloof, dat ik het niet zal kunnen wezen." „Jezus weet het, Topsy, en Hij heeft medelijden met je en zal je helpen." Topsy, die haar gelaat met haar boezelaar bedekt hield, werd zwijgende door miss Ophelia uit het vertrek geleid; maar terwijl zij heenging, verborg zij de onschatbare haarlok in haar boezem. Nadat allen zich verwijderd hadden, sloot miss Ophelia de deur. Die waardige vrouw had vele stille tranen gedurende dat tooneel geweend, maar de bezorgdheid voor de gevolgen, welke het voorgevallene voor haar kweekelinge zou kunnen hebben, deed haar haar eigen gewaarwordingen bedwingen. St. Clare had gedurende al den tijd, waarin dit alles voorviel, met de handen voor de oogen gezeten, zonder een oogenblik van houding te veranderen. Ook nog nadat allen waren heengegaan, bleef hij zoo zitten. „Papa!" zeide Eva vriendelijk, terwijl zij haar hand op de zijne legde. Huiverend schrikte hij op, maar hij antwoordde niet. „Lieve papa!" hernam Eva. „Ik kan, ik kan het niet verdragen of uithouden ["jammerde St. Clare, opstaande. „De Almachtige heeft zeer hard en bitter met mij gehandeld!" En hij sprak deze woorden inderdaad op een zeer bitteren toon uit. „Augustin, heeft C-fod het recht niet, om met zijn eigendom te handelen, zooals Hem goeddunkt?" vroeg miss Ophelia ernstig. „Dat moge waar zijn, maar daarom is het niet minder zwaar om er in te berusten," antwoordde hij op een drogen, harden, gedwongen toon, terwijl hij zich ter zijde afwendde. „Papa, het hart breekt mij om uwentwil!" zeide Eva, terwijl zij opstond en zich in zijn armen wierp ; „u moet zoo niet spreken, zulk een gevoel niet koesteren!" En het kind snikte en weende met een heftigheid, die allen verontrustte, en waardoor haars vaders gedachten op een ander punt werden gericht. „Bedaar, liefste, beste Eva, bedaar!" zeide hij eindelijk kalmer. „Ik weet, dat ik onrecht deed, dat het niet goed van mij was. Ik wil anders spreken en anders denken en gevoelen; maar verontrust je zelve over mij niet - schrei niet zoo. Ik zal onderworpen wezen; het was, ik beken het, goddeloos van mij, zoo te spreken." Eva lag weldra als een vermoeide duif afgemat in haars vaders armen, en terwijl hij zich over haar heenboog, sprak hij haar ieder teedei en vertroostend woord toe, dat hij slechts kon bedenken. OOM tom Marie stond op, stormde uit het vertrek naar haar eigen kamer, waar zij door hevige zenuwtoevallen werd aangetast. „Je hebt mij geen haarlok gegeven, Eva," zeide haar vader, treurig glimlachende tot het kind. „Zij zijn immers alle de uwe," antwoordde zij, insgelijks met een zachten glimlach; „zij behooren aan u en aan mama, en u moet er mijn lieve Tante Ophelia zooveel van geven als zij verkiest Ik heb ze zelf slechts aan onze bedienden gegeven, omdat, gelijk u weet, zij anders na mijn heengaan misschien vergeten zouden worden, en omdat ik hoopte, dat die hen mocht helpen denken U is een Christen, niet waar, papa, dat is u immers ?" vroeg Eva op twijfelachtigen toon. „Waarom vraagje mij dat, Eva?" „Ik weet het niet recht. U is zoo goed; ik weet niet waarom u het niet zou wezen." „Wat beteekent het eigenlijk, een Christen te zijn, Eva?" „Den Heere Jezus boven allen en alles lief te hebben, "antwoordde het meisje. „Doe je dat dan, Eva?" „Ja zekerlijk bemin ik Hem zoo!" „En toch heb je Hem nooit gezien!" merkte St. Clare aan. „Dat doet er niet toe!" hernam Eva. „Ik geloof in Hem, en met eenige weinige dagen zal ik Hem zien." En bij deze woorden begonnen haar oogen van vreugde te schitteren en te gloeien. St. Clare sprak niet meer. Dat was een gevoel, gelijk hij vroeger ook bij zijn moeder had opgemerkt; doch er was in zijn ziel geen enkele snaar, welke het deed trillen. Van nu aan nam Eva haastig af; er was geen twijfel meer aan haar nabijzijnden dood — zelfs de dwaaste hoop kon niet meer verblind worden. Haar fraai vertrek was bepaaldelijk in een ziekenkamer veranderd, en miss Ophelia vervulde dag en nacht de taak eener zieken-oppasster, en nimmer leerden haar vrienden haar waarde beter en duidelijker kennen dan in die oogenblikken. Met vlugge hand en geoefend oog, met zooveel handigheid en kennis van alles wat maar iets tot netheid en gemak konde bijdragen om alle onaangename teekens van de ziekte te doen verdwijnen; met zulk een juist inachtnemen van den tijd, zulk een helder hoofd, zooveel stiptheid bij het letten op alle voorschriften en aanwijzingen der geneesheeren, was miss Ophelia inderdaad alles voor St. Clare. Zij, die vroeger glimlachend de schouders hadden opgehaald bij het zien van haar nauwkeurigheid tot in de geringste zaken, iets, dat zoo zeer afstak bij de vrije, zorgelooze manieren van het Zuiden, moesten wel bekennen, dat juist zij de persoon was, die men thans zoo zeer behoefde. Oom Tom bevond zich dikwerf in Eva's kamer. Het kind leed veel door een zenuwachtige rusteloosheid, en zij gevoelde, een groote verlichting, wanneer zij gedragen werd, en het was Toms grootste vermaak en vreugde, om het zwakke kind, op een kussen rustende, nu eens door de kamer, dan de veranda op en neder te dragen. En wanneer de frissche lucht van den meerkant woei en Eva zich des morgens iets meer opgewekt gevoelde, dan wandelde hij soms met haar onder de oranjeboomen in den tuin, of zong haar, na een hunner geliefkoosde plekjes te hebben opgezocht, zijn oude, haar zoo dierbare lofzangen voor. Haar vader deed dikwerf hetzelfde, maar hij had minder kracht dan Oom Tom, en als hij zich dan eindelijk moede toonde, zeide Eva: „O, laat Tom mij opnemen, papa! De arme, goede man, hij doet het met zoo veel genoegen, en u weet, dat dit alles is, wat hij voor mij kan verrichten, en hij wil zoo gaarne iets doen!" ,,En ik ook, Eva," zeide haar vader. „Ach, papa, u kan immers alles doen. en u is alles voor mij. U leest mij voor/u zit des nachts bij mij op, en Tom heeft alleen deze ééne gelegenheid en zijn zingen, en daarbij weet ik, dat het hem gemakkelijker valt dan u, omdat hij zoo sterk is!" Maar die zucht om iets voor Eva te doen, bepaalde zich niet alleen bij den goeden Tom. Ieder bediende van het huis betoonde zich door hetzelfde gevoel bezield te zijn, en ieder deed op zijn wijze wat hij konde. De arme Mammy treurde van ganscher harte over haar lieveling en verlangde steeds om bij haar te zijn; maar zij had daartoe dag noch nacht gelegenheid, want Marie verklaarde, in een toestand te verkeeren, dat het voor haar onmogelijk was om te rusten, en dan was het natuurlijk, dat zij niemand, wie dan ook, rust vergunnen zou. Twintig malen in een nacht werd Mammy geroepen om haar meesteres de voeten te wrijven, om haar het hoofd nat te maken, om haar zakdoek op te zoeken, om te gaan zien wat het gedruisch in Eva's kamer beteekende, om een gordijn neer te laten als het te licht, of het weder op te trekken als het te donker was; en wanneer zij des daags zoo gaarne eenig deel wilde hebben aan de verpleging van het geliefde kind, scheen Marie ongemeen vindingrijk te wezen in het opzoeken van allerlei bezigheden voor haar door het geheele huis heen of in den dienst van zich zelve, zoodat heimelijke bezoeken en kortstondige toespraken alles waren wat zij verrichten konde. „Ik gevoel, dat het mijn plicht is om nu alle mogelijke zorg voor mij zelve te dragen," was zij gewoon te zeggen, „daar ik zoo zwak ben en de geheele zorg voor dat kind enkel op mij rust. De groote blauwe oogen openden zich; een glimlach verhelderde haar gelaat; zij trachtte haar hoofd op te beuren en te spreken. „Ken je mij," Eva?'' „Lieve papa,'" zeide het kind, terwijl zij met een laatste krachtsinspanning haar armen om zijn hals sloeg. Maar een oogenblik later zonken zij weer neder, en toen St. Clare het hoofd ophief, zag hij de smart van den laatsten strijd zich op het gelaat vertoonen; zij hijgde naar adem en stak haar kleine handen uit. O God, dat is verschrikkelijk!" jammerde St. Clare, zich wanhopig ter zijde wendende en Tom krampachtig de handen drukkende, zonder eigenlijk te weten wat hij deed. „O, Tom, mijn vriend, dat gezicht doodt mij ! Tom sloot zijn meesters hand tusschen de zijne, en terwijl de tranen langs zijn donkere wangen stroomden, wendde hij zich om hulp naar die die plaats, waai- hij die altijd gezocht en gevonden had. „Bid, dat dit kort moge duren!" snikte St. Clare. „Dit verscheurt mij het hart." „Gezegend zij de Heer! het is voorbij! het is voorbij, beste masser. zeide Tom. „Zie haar maar eens aan!' Het kind lag als uitgeput op haar kussens; haar oogen openden zich en waren vol uitdrukking. O, wat zeiden deze oogen, die ongetwijfeld van den hemel spraken! Dit aanzijn met alle aardsche smarten was voor haar voorbijgegaan; maar de zegevierende helderheid, die op haar gelaat stond te lezen was zoo plechtig, zoo geheimzinnig, dat zelfs het klagen der rouwe daardoor ophield. Allen stonden in ademlooze stilte rondom het sterfbed geschaard. „Eva! Eva!" riep St. Clare zacht. Maar zij hoorde niet. O Eva, zeg ons wat je ziet! Wat is het toch?" vroeg haar vader. Een vroolijke, zegevierende glimlach vertoonde zich op haar gelaat; met afgebroken klanken stamelde zij: „O, liefde - vreugde, vrede! nog eenmaal zuchtte zij, en zij was van den dood in het leven overgegaan. Vaarwel, geliefd kind! de eeuwige heerlijke poorten des hemels hebben zich achter ïi gesloten; wij zullen uw zacht, beminnelijk gelaat hier beneden niet meer aanschouwen. Maar ach, wee dengenen, die u de gewesten der eeuwigheid zagen ingaan, zoo zij weder ontwakende uit de bedwelming van dit oogenblik, niet meer zien dan de grauwe koude hemel des dagelijkschen levens, waaraan uw gestarnte thans niet meer schittert! ..Sta op. kind!" zeide miss Ophelia, op een zachteren toon dan gewoonlijk. „Schrei zoo niet; miss Eva is nu in den hemel; zij is nu een engel." ' .'.Maar ik kan haar niet zien!" snikte Topsy, „ik zal haar nimmer weder zien!" en opnieuw begon zij te weenen. Zwijgende stonden allen eenige oogenblikken bij elkander. „Zij zeide, dat zij mij beminde," vervolgde Topsy. „Ja, dat zeide zij! Och Heer, och Heer! daar is voor mij nu niemand meer, niet een, niet een!" ..Dat is maar al te waar," zuchtte St. Clare. „Maar kom," zeide hij, zich tot miss Ophelia wendende, „zie of gij het arme kind niet troosten kunt." „Ik wenschte dat ik nooit geboren ware!" zeide Topsy; „ik weet niet waarom ik geboren ben — ik ben hier van geen het minste nut. Miss Ophelia hief haar zacht, maar met een stevigen arm van den grond op en bracht haar de kamer uit; maar ook haar vielen, terwijl zij dit deed, de tranen langs de wangen. „Topsy, arm kind!" sprak zij, terwijl zij het meisje naar haar eigen kamer leidde; „wees niet wanhopig. Ik kan je beminnen., ofschoon ik niet ben gelijk dat goede kind. Ik hoop, dat ik door haar iets van de liefde van Christus heb leeren kennen. Ik kan je beminnen en bemin je, en ik zal alles doen wat ik kan, om een goed en Christelijk meisje van je te maken." Miss Ophelia's stem deed meer dan haar woorden, en meer nog werkten de oprecht gemeende tranen uit, die in haar oogen schitterden. En van dat oogenblik af verkreeg zij een invloed op het gemoed van, het arme, verstootene wezen, die nimmer weder verloren ging. .,0, mijn Eva, die in de weinige uren van uw leven op aarde zooveel goeds hebt gedaan," dacht St. Clare, „welk een rekenschap moet ik geven van mijn vele jaren?" Gedurende een korten tijd hoorde men een zacht gefluister en geschuifel van voetstappen in het vertrek, daar de een na den ander binnensloop, om de doode nog eens te zien. Vervolgens kwam de kleine lijkkist; de dag der begrafenis naderde; rijtuigen hielden voor de deur van het huis stil; vreemdelingen traden binnen en zetten zich neder; men zag witte guirlandes en linten en krippen banden en in het zwart gekleede rouwdragers ; men hoorden uit den Bijbel lezen en de bij dergelijke gelegenheden gebruikelijke gebeden opzeggen, en St. Clare leefde en wandelde en bewoog zich als iemand, die zijn laatsten traan vergoten had. Tot aan het laatste oogenblik toe zag hij maar één ding: het gouden hoofdje in de enge kist; maar eindelijk zag hij dit met het lijkkleed bedekken en het deksel sluiten, en hij wankelde, toen hij aan de zijde der anderen had plaats genomen, naar een plekje aan het einde van den tuin, waar bij de bemoste bank, op welke zij dikwerf met Tom had zitten praten, lezen en zingen, haar graf gedolven was. St. Clare stond aan de zijde van den geopenden kuil; hij blikte met een verstrooiden blik in het rond; hij zag de kleine kist in de aarde nederdalen; hij hoorde de plechtig uitgesproken woorden der Schrift: „Ik ben de opstanding en het leven; die in mij gelooft, zal leven, al ware hij ook gestorven," en toen het kleine graf eindelijk was gevuld, kon hij zich ternauwernood verbeelden dat het zijn Eva was, die men aan zijn gezicht had onttrokken. Maar dat was Eva ook niet! Het was alleen het kleine, zwakke vergankelijke zaad van de verheerlijkte, onsterfelijke gestalte, met welke zij in den dag des Heeren zal verrijzen. En toen gingen allen weder hun eigen weg, en de rouwdragers keerden terug van de plaats, die haar niet meer zouden kennen, en Marie's kamer werd gesloten, en zij legde zich te bed, zuchtende en kermende van onbeteugelde smart en ieder oogenblik roepende om den bijstand van haar bedienden. Dezen hadden natuurlijk geen tijd tot weenen, en waarom zouden zij dan ook eigenlijk weenen ? De smart was alleen haar smart, en zij was ten volle overtuigd, dat niemand die zoo gevoelde, of kon en wilde gevoelen als zij. „St. Clare stortte geen enkelen traan," zeide zij ; „hij stemde niet met haar in; het was verbazend, hoe ongevoelig en hardvochtig hij was, terwijl hij toch weten moest, hoeveel zij leed," en dergelijke klachten meer. En zoozeer zijn de menschen de slaven van hun oog en oor, dat vele der bedienden inderdaad meenden, dat missis de grootste lijderes in dit geval was, te meer daar Marie nu zenuwachtige toevallen begon te krijgen, om den dokter zond, en eindelijk ronduit verklaarde, dat zij in stervenden toestand verkeerde, zoodat er in het loopen en draven, het bi engen van heete kruiken, het warmen van flanellen doeken en hemden, en in het wrijven en strijken, dat daarvan het gevolg was, als het ware een wedstrijd kwam. Tom daarentegen ontwaarde in zijn hart een gevoel, dat hem naar zijn meester heendreef. Hij volgde hem, wanneer hij eenzaam en treurig ging wandelen, en wanneer hij hem dan kalm en bleek in Eva's kamer zag zitten, met haar kleinen opengeslagen Bijbel in de hand, ofschoon hij er geen enkelen letter in las, dan lag er voor Tom in dat stille, strakke, droge oog veel meer innerlijken kommer, dan in al het geklaag en gekerm van Marie. Na eenige weinige dagen was de familie St. Clare weder in de stad terug; Augustin verlangde met de rusteloosheid der smart naar verandering van tooneelen, waardoor de stroom van zijn gedachten een nieuwe richting „O, masser!" riep Tom uit, terwijl hij zijn handen met een gebaar van groote verbazing in de hoogte stak. „Zou dat je geloof toch niet eenigszins doen wankelen, Tom?" „Niet in het minst!" verzekerde Tom. „Wel, Tom, je moet toch bekennen, dat ik het beter weet dan jij. [O, masser,' heeft u daar dan niet zooeven gelezen, dat Hij het verbergt voor "dé wijzen en het den kinderen openbaart? Maar het was masser toch zeker geen ernst, wat hij daar zooeven zeide?" vervolgde de trouwhartige man op bezorgden toon. , „Neen, Tom, dat was het ook niet. Ik ben niet ongeloovig; — ik w ee , dat er redenen zijn om te gelooven, en waarlijk, toch kan ik het met. Het is mij tot een treurige gewoonte geworden, om te twijfelen, Tom! „Indien masser slechts bidden wilde!" „Hoe weet ge, dat ik dit niet doe, Tom ? „Waarlijk, bidt masser dan?" „Soms, wanneer ik geheel alleen was, heb ik het wel eens beproefd, maar dat was dan meestal niets dan ij dele klank. Doch bidt gij thans eens, Tom, en toon mij, hoe men dit moet doen! Toms hart was vol; ootmoedig doch krachtig stortte hij in het gebed uit wat hij gevoelde, gelijk een stroom de wateren, die lang in hun loop gestremd zijn geworden. Éen ding was duidelijk genoeg zichtbaar, dat Tom er namelijk niet aan dacht, of eenig menschelijk oor hem hoorde of met. St. Clare gevoelde zich als weggesleept, en op den vloed van zijn geloof en gevoel heengevoerd tot voor de poorten van dien hemel, aan welken hij zeide niet te kunnen gelooven. Het was hem, als ware hij nader tot Eva gebracht. „Ik dank je mijn jongen," zeide St. Clare, toen Tom opstond. „Ik hooi je zoo gaarne, Tom; maar ga nu en laat my alleen; - op een anderen tijd zal ik nader met je spreken." Zwijgend verliet Tom het vertrek. HOOFDSTUK XVII. HEHEENIGING. In het huis van St. Clare spoedde de eene week na de andere rusteloos voort, en de golven des levens stroomden heen met hun gewonen loop, nadat de kleine, zwakke hulk daarin verzwolgen was geworden; want hoe even alsof zij mij zeer nabij is. Alles wat zij placht te zeggen, komt mij nu weder voor den geest. Zonderling is het, wat somwijlen ons die verledene dingen met zooveel helderheid voor den geest biengt. St. Clare wandelde het vertrek eenige malen zwijgend op en neder en vervolgde toen: „Ik geloof dat het goed voor mij zal zijn, wanneer ik eens uitga, om het nieuws van den avond te vernemen." Met deze woorden nam hij zijn hoed en ging heen. Tom volgde zijn meester door de gang en over het plein en vroeg hem, of hij hem niet zou vergezellen. '..Neen, mijn jongen," antwoordde St. Clare, „ik ben binnen een uur terug" U * , Tom zette zich onder de veranda neder. Het was een schoone door de maan verlichte avond, en hij hield zijn oogen gevestigd op de rijzende en dalende stralen, die uit de fontein opwelden, terwijl hij stil en peinzend naar het zacht gemurmel van het water luisterde. Tom dacht aanzijn huis en daaraan, dat hij weldra een vrij man zou wezen, en dat het hem eerlang vergund zou zijn om naar Kentucky terug te keeren, wanneer hij dit wilde Hij gevoelde weder met een zekere blijdschap de spierkracht van zijn forsche armen, nu hij hoopte, dat die weldra aan hem zeiven zouden toebehooren, en hij berekende hoeveel hij er mede zou doen om ei deviijheid van geheel zijn gezin door te verkrijgen. Vervolgens dacht hij aanzijn jongen meester, en als een gevolg van die gedachte, zond hij onwillekeurig voor hem het gewone gebed ten Hemel, dat hij reeds zoo dikwerf voor hem had uitgesproken. Eindelijk dwaalden zijn gedachten naar het beeld van de schoone Eva heen, die hij geloofde, dat thans te midden der engelen verkeerde, en hij peinsde zoo lang, totdat hij zich verbeeldde, dat dat vriendelijk gelaat met het goudbruin haar hem vriendelijk van uit de stralen deifontein tegenlachte. Zoo viel hij eindelijk onwillekeurig in slaap, en hij droomde, dat hij haar tot zich zag komen, evenals zij bij haar leven gewoon was geweest te doen. met een krans van jasmijnen in het haar, met blozende wangen en oogen, die van vreugde schitterden; maar terwijl hij op haar staarde, scheen zij zich van den grond op te heffen; haar wangen namen een bleeker tint aan, haar oogen kregen een diepen, bijna goddelijken gloed; een gulden lichtkrans scheen om haar slapen te zweven; eindelijk verdween zij uit zijn gezicht, en Tom werd uit zijn slaap gewekt door een luid geklop en het geraas van een menigte stemmen voor de poort. Hij haastte zich 0111 die open te doen, en met fluisterende stemmen en loome schreden traden verscheidene mannen binnen, die een in een laken gewikkeld en op een draagbaar uitgestrekt lichaam droegen. Het volle licht van de lamp viel op het gelaat en Tom uitte een kreet van schrik, die door alle galerijen drong, toen de vreemde mannen op de open deur van de spreekkamer toetraden, waar miss Ophelia nog zat te breien. St Clare was een koffiehuis binnengegaan, om er de nieuwspapieren van den avond in te zien. Terwijl hij zat te lezen, ontstond er twist tusschen twee andere zich in de zaal bevindende heeren, die beiden eemgszms beschonken waren. St. Clare en een paar andere gasten wendden alle pogingen aan om de twistenden te scheiden, waarbij St. Clare een noodlottigen steek in zijn zijde bekwam, met een mes, dat hij aan een hunner had trachten te ontwringen. Het huis weergalmde van klachten en jammerkreten; overal zag men de duidelijkste sporen van wanhoop; de bedienden trokken zich de haren uit het hoofd, wentelden zich over den grond en liepen verward en huilende door elkander. Tom en miss Ophelia schenen de eenigen te zijn, die hun tegenwoordigheid van geest hadden bewaard, terwijl Marie een volkomen zenuwtoeval kreeg. Op raad van miss Ophelia werd er haastig een der rus banken uit de spreekkamer in gereedheid gebracht, en het bloedende lichaam daarop neergelegd. St. Clare was door pijn en bloedverlies in flauwte gevallen ; maar door de opwekkende middelen, die miss Ophelia hem toediende, herstelde hij een weinig, opende de oogen, zag eerst haar met een strakken blik aan en vervolgens in het vertrek rond, terwijl zijn oogen over ieder voorwerp heendwaalden, tot zij eindelijk op de beeltenis van zijn moeder bleven "Weldra verscheen de geneesheer, die zijn treurig onderzoek begon. De uitdrukking van zijn gelaat verried maar al te zeer, dat er geen hoop was; maar toch gaf hij zich alle moeite om de wonde te verbinden, en hij, miss Ophelia en Tom zetten met kalme bedaardheid dit werk voort, te midden van het gesnik en de zuchten en klachten der ontstelde bedienden, die zich rondom de deur en de vensters hadden geschaard. „Maar nu," zeide de geneesheer eindelijk, „moeten wij al deze menschen van 'hier verwijderen. Alles hangt er van af, dat het hier stil en rustig zij." St. Clare opende andermaal zijn oogen en vestigde ze strak op de bedroefde wezens, toen miss Ophelia en de dokter hen trachtten te vei drijven. „Arme schepsels!" zuchtte hij, en de uitdrukking van bitter zelfverwijt vertoonde zich op zijn gelaat. Adolph weigerde echter op stelligen toon om heen te gaan. De onverwachte schrik had hem van alle tegenwooidigheid van geest beroofd; hij wierp zich zoo lang hij was op den grond, en geen toespraak kon hem overhalen om op te staan. De overigen gehoorzaamden aan miss Ophelia's zachte, maar dringende toespraak en haar voorstelling, dat 's meesters leven van hun bedaardheid en gezeggelijkheid afhing. St. Clare kon slechts weinig spreken; hij lag met gesloten oogen, maar het was duidelijk zichtbaar, dat hij met bittere gedachten en gewaarwor- i,* dingen te kampen had. Na een poos legde hij zijn hand op den schouder van Tom, die aan zijn zijde neergeknield was en zuchtte: „Tom, arme jongen!" „Wat is het, masser?" vroeg Tom ernstig. „Ik ga sterven," hernam St. Clare, hem de hand drukkende: „bid!" „Indien gij een geestelijke verkiest te hebben . . ." merkte de geneesheer aan. St. Clare schudde haastig en onwillig met het hoofd, en zeide weder, maar nog ernstiger tot Tom: „Bid !" En Tom bad met geheel zijn hart en met alle kracht voor de ziel, die op het punt stond van de aarde te scheiden, voor de ziel, die zoo vast, maar tevens zoo treurig uit die groote droefgeestige oogen scheen te spreken. Het was inderdaad een gebed met sterk geroep en tianen. Toen Tom met spreken ophield, stak St. Clare hem zijn hand toe, zag hem stijf en ernstig aan, maar sprak geen enkel woord. Hij sloot de oogen weder, maar bleef de hand van Tom vasthouden, w ant hij ge\ oelde, dat voor de poorten der eeuwigheid de hand van den zwarte en die van den blanke aan elkander gelijk zijn. Zachtkens lispelde hij met een gebroken stem: „Recordare, Jesu Pie Quod sum causa tuae viae, Ne me perdas illa die; Quaerens me sedisti lassus, Redemisti crucem passus, Tantus labor non sit cassus." Het was duidelijk zichtbaar, dat de woorden, welke hij dien avond gezongen had, hem nog steeds voor den geest zweefden, woorden van gebed, door de verlaten ziel tot de eindelooze Genade gericht. Zijn lippen bewogen zich bij tusschenpoozen, terwijl zij enkele gedeelten van het lied schenen te willen uitspreken. „Hij ijlt!" zeide de geneesheer. „Neen, neen, maar ik kom eindelijk nader bij mijn huis," antwoordde St. Clare met een laatste krachtsinspanning. „Eindelijk, eindelijk!" Het spraakvermogen begaf hem. De bleekheid des doods verspreidde zich over zijn wangen; maar met haar daalde tevens, als van de wieken van een medelijdenden Hemelschen geest, de vriendelijke uitdrukking des vredes erop neder, als op het gelaat van een sluimerend kind. Zoo lag hij daar eenige minuten. Allen zagen dat de hand van den dood op hem rustte. Nog even voor dat hij den geest gaf, opende hij 4jnoogen met een plotselingen glans als van vreugde en herkenning; hij stamelde. Moeder!" en was niet meer. HOOFDSTUK XVIII. de onbeschermden. Wij hooren dikwijls spreken van des negers treurigen toestand bij het verlies van een goeden meester, en met reden, want geen schepsel op Gods aarde is zoo weerloos en zoozeer van alle bescherming ontbloot en verlaten, als de slaaf in zulk een geval. Het kind, dat zijn vader verloren heeft, staat toch nog onder de besche - ming van zijn vrienden en van de wet; hij is iets en kan iets doen; hij heeft erkende rechten en bekleedt een geëerbiedigden stand in de maatschappij. De slaaf daarentegen heeft niets van dat alles. De wet beschouwt hem in ieder opzicht even ontbloot van rechten als eene baal met koopmansgoederen. De eenige mogelijke erkenning van de begeerten en behoeften van een menschelijk en een onsterfelijk wezen, die ook aan hem geschonken zijn, erlangt hij door den oppermachtigen en aan geen verantwoordelijkheid onderworpen wil van zijn meester, en wordt die meeste! hem ontnomen, dan blijft hem niets meer over. Klein is inderdaad het getal van menschen, die deze aan geen veia woordelijkheid onderworpen macht op een menschepke wijze ^e en e gebruiken. Iedereen weet dit, en de slaaf weet dit het best, zoodat hij het levendig gevoelt, dat hij tien kansen heeft om een harder, wreedei mee. te vinden, tegen één kans op een meester, die betrekkelijk goed en zac is. Van daar ook, dat een goede meester door den slaaf met zulke ee e tranen wordt beweend. Toen St, Clare den laatsten adem had uitgeblazen, verspreidden zich schrik en verslagenheid door geheel het gezin, welks hoofd hij was gel ees, . Hii was in een enkel oogenblik ter neer geworpen geworden in het midden van den bloei en de kracht zijner jaren. Iedere kamer en galerij weeïg m e van luid gesnik en wanhopige kreten. Marie, wier gestel door de langdurige toegevendheid aan haar mgebeel- den ziekelijken toestand ontzenuwd was geworden, had geen de mins e *iac «deztl het versclnikkeipe van den slag zou kunnen dragen en nadat haar echtgenoot den geest had gegeven, viel zij van de eene nauwte in de andere, en hij. aan wien zij zich door de heilige en onoplosbare banden des huwelijks had verbonden, verliet haar voor altijd, zonder dat er een enkel woord tot afscheid door hen gewisseld werd. Miss Ophelia had met een karakteristieke kracht en zelfbeheersching tot het laatste oogenblik toe aan de zijde van haar stervenden bloedverwant vertoefd, geheel oog, geheel oor, geheel aandacht, alles doende van het weinige dat gedaan kon worden, en zich met geheel haar ziel voegende bij de vurige en teedere gebeden, welke de arme slaaf voor het heil van de ziel zijns stervenden meesters had uitgesproken. Toen zij het lijk tot de laatste lange rust hadden uitgestrekt, ontdekten zij op de borst een klein eenvoudig miniatuur medaillon, dat met een springveer gesloten was. Het bevatte het afbeeldsel van een schoon en edel vrouwelijk gelaat, en aan de keerzijde onder een kristallen glas een donkere haarlok. Zij legde dit herinneringsteeken aan de dierbare moeder weder op de levenlooze borst neder - het eene stof bij het andere - de treurige gedachtenis van vroegere droomen, die eens dat nu verstijfde hart zoo warm had doen kloppen! Toms geheele ziel was vervuld met gedachten aan de eeuwigheid, en terwijl hij zich met noodzakelijke dingen in de nabijheid van het lijk bezighield. kwam het niet bij hem op, dat deze onverwachte slag hem opnieuw in een hopelooze slavernij had gedompeld. Hij was gerust ten opzichte van zijn goeden meester, want in dat uur, toen hij zijn gebeden tot den hemelschen Vader had uitgestort, had hij zich in zijn binnenste een antwoord van bemoediging en kalmte hooren toefluisteren. Hij gevoelde zich in de diepte zijner eigen liefderijke natuur in staat om iets te aanschouwen van de volheid der goddelijke liefde; want er staat geschreven: „Die in de liefde woont, woont in God en God in hem." Tom hoopte en vertrouwde, en het was vrede in zijn ziel. Doch de begrafenis-plechtigheden waren voorbij met al het rouwfloers, al de gebeden en sombere aangezichten, en wederom rolden de koude, troebele golven van het dagelijksch leven met den gewonen gang voort, en opnieuw deed de altijddurende vraag zich hooren: „Wat moet er nu gedaan worden?" Ook in de ziel van Marie rees zij op, terwijl zij in een luchtig morgengewaad en omringd door beangste dienstboden in een grooten armstoel gezeten was, en monsters krip en zwarte zijde met alle noodige aandacht beschouwde. Met stille vrees kwam zij op in de harten der bedienden, die maar al te goed bekend waren met het ongevoelige, heerschzuchtige karakter van de meesteres, in wier handen zij waren overgelaten. Allen waren maar al te zeer overtuigd, dat de toegevendheid, waarmede men hen totnogtoe OOM TOM h J belnndeld hun niet door hun meesteres, maar door hun meestei gehad behandeld, nun Ujden er geen klove meer zoude bestaan schonken was en dat na zijn overiijueu ei g worden tusschen hen en iedere onbarmhartige bejegening, die maar ko Xvo°d« door zulk oen karakter, dat bovendien nog door droefheid ver- '"Teertie/dagen omstreeks waren er na de begrafenis van St. Clare veaioope», toen miss Ophelia, die zich in baar kamer bad «Paloten, zacht aan haar deor boorde tikken. Zij deed open, en daar «•ij vroeger reeds meermalen hebben gesproten, met vei «arde baren flip door veelvuldig schreien waren opgezwollen. ***. »p * **» —"rj6,1 TC van hét kleed der dame kussende, „ga, ga toch voor mij bij m.ssis Marie en doe een goed woord voor mij 1 Z« wil mij heenzonden om gegeeseld te a i nil.ieens'" En zi] toonde miss Oplielia een briefje. WOrtt Marles fjne Italiaansclie hand geschreven bevel aan den meester van een hols, waar men slaven geeselen Uet, om de brengstei vijftien slagen toe te dienen. „Wat heb ie dan toch gedaan ?" vroeg miss Ophelia. .. U weet miss Feely, dat ik zulk een kwaad humeui gekieg - > antwoordde Kosa, „het is waarlijk slecht van mjj. Ik was bezigt missis Marie te kleeden, en zij sloeg mij m het gezic , » voor dat ik er aan dacht wat ik zeide, en toen zeide zij, dat zij mijdt^ei zoude afleeren en dat zij mij eens voor altijd zou doen gevoelen, dat ik met meer zoo eigenzinnig behoorde te wezen, als ik totnogtoe w^ gewees en toen schreef zij dit en beval mij, er mee heen te gaan. Ik had liever, zii mii maar dadelijk dooden liet. , Miss Ophelia stond met het briefje in haar hand na te den . U begrijpt miss Feely," zeide Rosa, „ik zou zoo niet tegen dat geeselen opzie;, indien ik dat van u of miss Marie moest ondergaan ■ man, zulk een vreeselijk man gezonden te worden o, het Miss^Ophelia wist zeer wel, dat bet de algemeene gewoonte was, om vrouwen en Ige meisies naar de geeselhuizen te zenden en over te levere„ in de handen der ^ ™UmdronrnLtoijksteTn honendste kastijding bloot stonden. Ook vroeger bad zij dit wel der^e Ro» Z in practijk zien brengen, totdat zij üe siaiiK b i„ een bUna wanhopige houding voo, zich zag staan en ooit afschuwelijke van dergelijke handeling zoo levendig gevoeld. Al het , •• Tl- ™i haar leeren dat zij met al haar verbeelding f C'VhfbÏÏleen W vöftien slagen bevel gegeven en er büger~d!e niette moesJweze, I, voor * wee. zeker, dat daann geentl"™edtddrnep miss Ophelia nit: „ik voor mij ge.oof, dat het geraken ei ten laatste aa g , komen om hen d, «^ ^r^hÏÏd "bitten en al die fraaie dingen sr.ng;«\ — ?*Z -er den. te laten geeselen, indien zij met op hun plicht passé veelbeteekenenden blik Torwiil Marie deze woorden spiaK, wierp mj ecu n en Jane liet bedrukt het hoofd hangen, want zij begreep, dat in het rond, en Jane 11e _1aotB ld Miss ophelia zat eemge deze bedreiging haar wel in de eet» e p 'in!renome„ en schoen tot oogenblikken daar, alsof zij een beffend. - »ud: r -SI00t m» «*»—* Ti:prmvs t" X' Het viel haar hard naar- £ kon worden, en korten arme Rosa te zeggen, dat bedienden met de-boodschap, tijd daarna verscheen er een den^nnehjke l^den* ^ geesdhuiste dat zijn meesteres hem had bevo en, o tranen en gebeden, geleiden, werwaarts zij dan ook, in weerwu va werd heengestUWd" d Tom op het balkon te peinzen, toen Adolph Eemge dagen daarna stond lom I meester geheel trooste- zich bij hem voegde, die sedert en ° voor Marie altijd l0„s en van Üng z«n „roester leefde, een voorwerp van afkeei was gewe , ^ ^ ^ ^ had had hij daar "^h^^ndlg „eezen en beven doorgebracht, daar : r rirr». ^: ote7n.SetVS Clares broeder besloot «, de plaatsen al de bedienden, uitgenomen die haar persoonlijk in eigendom hadden behoord, en die zij bij zich dacht te houden, te verkoopen, en naar haar vaders plantage terug te keeren. „Heb je het reeds vernomen, Tom, dat wij allen verkocht zullen worden?" zeide Adolph. „Van wien heb je dat gehoord?" vroeg Tom. „Ik hield mij achter de gordijnen verborgen, toen missis met haar zaakwaarnemer sprak. Binnen weinige dagen zullen wij naar een verkooping gezonden worden, Tom!" „De wil des Heeren geschiede!" zeide Tom, de armen op de borst kruisende en diep zuchtende. „Wij zullen nimmer zulk een meester weder krijgen," zeide Adolph bedrukt; „maar nog liever wil ik verkocht worden, dan bij missis te blijven." Tom wendde zich ter zijde; zijn hart was vol, tot barsten toe. De hoop op de vrijheid, de gedachte aan zijn verwijderde vrouw en kinderen rezen in zijn geduldige ziel op, evenals de zeeman, die bijna in het gezicht van de haven schipbreuk lijdt, het gezicht van de torenspits en de geliefkoosde daken van het dorp zijner geboorte zich boven den top van een zwarte golf ziet vertoonen, als om hem een laatst vaarwel toe te roepen. Hij drukte zijn armen met kracht op zijn borst; hij wischte zijn tranen af en poogde te bidden. De oude, goede ziel koesterde zulk een verheven gedachte van de vrijheid, dat dit een zware beproeving voor hem was, en hoe meer hij zeide: „Uw wil geschiede!" hoe treuriger hij zich gestemd gevoelde. Hij zocht miss Ophelia op, die hem steeds, zelfs na Eva's dood, met bijzondere vriendelijkheid en achting had bejegend. „Miss Feely," zeide hij, „masser St. Clare heeft mij de vrijheid beloofd. Hij verhaalde mij, dat hij daartoe reeds werkzaam was, en indien miss Feely nu zoo goed wilde zijn, om er met missis over te spreken, dan zal zij misschien wel geneigd wezen om er mee voort te gaan, daar het de begeerte van masser St. Clare was." „Ik zal voor u spreken en mijn best doen, Tom," antwoordde miss Ophelia; „maar indien het van mrs. St. Clare afhangt, dan durf ik waarlijk niet veel voor u hopen; doch ik zal al myn krachten aanwenden. Dit gebeurde eenige weinige weken na het voorgevallene met Rosa, toen miss Ophelia zich reeds bezighield met toebereidselen, om naar haar woonplaats in het Noorden terug te keeren. Terwijl zij ernstig bij zich zelve over de zaak nadacht, beschouwde zij het als waarschijnlijk, dat zij bij haar vroeger gesprek met Maria te haastig zulk; een warme taal had gevoerd, en zij nam zich derhalve voor, om bij deze gelegenheid te beproeven, of zij zich niet eenigszins zou kunnen.mar tigen en op zoo zachten toon te spreken, als maar eenigszins mogelijk was. Zoo verstoutte de welmeenende vrouw zich dan; - zij nam i;^r ^1 bij de hand en besloot, Maries kamer op een zoo aangenaam mogel«ke wijze te betreden, en Toms belangen te behartigen met al de bekwaamheid in bpt onderhandelen, die zij maar bezat. Zij vond Maria op een rutsbank uitgestrekt liggen, terwijl zij den eenen elleboog met kussens ondersteunde, en Jane, die 111 ondeischeidene w ® boodschappen voor haar had gedaan, een menigte monsters van dunne stoffen voor haar uitspreidde. , „Die zal goed wezen," zeide Marie, er een uitkiezende; „maar ikweet nipt, of dit eigenlijk wel rouwstof is." Ja, miss," antwoordde Jane; „mrs. Derbendon, de weduwe van den generaal, heeft het verleden jaar na diens dood ook gediagen. eno, u s on haar zoo goed!" ^ , .. Wat dunkt u er van?" vroeg Marie aan miss Op ie 1 . ... "ik geloof, dat dit een zaak van mode is,"^antwoordde miss Ophelia; gij zult daarin beter kunnen oordeelen dan ik.' " ' „Waarlijk." klaagde Marie, „ik heb geen enkel kleedmgstuk dat ik ka dragen, en daar ik in de volgende week de huishouding denk op te breken en van hier te gaan, moet ik toch wel tot het een of ander besluiten. Gaat gij reeds zoo spoedig vertrekken ? Ja. St. Clares broeder heeft mij geschreven, en hij en mijn zaakwaarnemer denken, dat het beter is, het huisraad en de slaven naar de verkooping te zenden en de plaats door den laatste te laten besturen. Ik wenschte u gaarne over een ding te spreken, zcide miss p e 1 Augustin heeft aan Tom zijn vrijheid beloofd, en daartoe reeds eenige door de wet gevorderde maatregelen genomen. Ik hoop, dat gij uw mac 1 zu willen aanwenden om die belofte te vervullen." Waarlijk, dat zal ik niet doen!" antwoordde Marie scherp. „Tomis de beste van al de bedienden, en ik kan er dus niet in toestemmen. En wat zou hij bovendien met de vrijheid doen? Het heeft het, zoo als nu, veel bCtei„Maav hij verlangt er toch zoo vurig naar, en zijn meester heeft ze hem beloofd," antwoordde miss Ophelia. Ja, ik geloot hem gaarne, dat hij er naar verlangt," zeide Marie; „ze verlangen er allen naar; maar ze zijn zulk een ondankbaar volk. Bovendien ben ik in alle gevallen een gezworen vijandin van die vrijverklaring, aa den neger aan de zorg en het opzicht van zijn meester over, dan heeft hij het goed en hij is van dienst; maar schenk hem de vrijheid, en ij wor Onder een prachtig verwulfsel bewogen zich op het marmeren plaveisel mannen uit alle natiën heen en weder. Aan iedere zijde van de cirkelvormige vlakte bevonden zich kleine tribunes, ten gebruike van koopers en verkoopers. Twee daarvan waren aan de tegenovergestelde zijde bezet door schitterende en talentvolle heeren, die met groote geestdrift in een mengelmoes van Engelsch en Fransch de liefhebbers tot bieden op hun waren aanspoorden. Een derde, die nog onbezet was, was omringd door een groep, welke wachtte op het oogenblik. dat de verkoop zou beginnen. En hier herkennen wij de bedienden van St. Clare: Tom, Adolph en de anderen; ook zien wij Susanna en Emmeline, die angstig en met verslagen aangezichten het oogenblik verbeiden, dat de beurt aan haar gekomen zal zijn. Verscheidene toeschouwers, al of niet met den lust tot koopen bezield, en zich meestal naar de toevallige omstandigheden schikkende, hebben zich rondom de groep geschaard, en betasten, onderzoeken hun het gelaat en de andere lichaamsdeelen, en spreken daarover met dezelfde vrijheid, waarmede een hoop paardenkoopers handelen over de verdiensten van hun viervoetige handelsartikelen. „Ha. Alf, wat brengt je hier?" vroeg een jonge dandy, terwijl hij op den schouder van een ander zwierig gekleed jongman klopte, die Adolph door een kijkglas van het hoofd tot de voeten opnam. „Wel, ik had een bediende noodig, en ik hoorde, dat die van St. Claie heden hier zouden wezen. Ik wilde dus eens gaan zien." „Ik zou mij wel wachten om ooit een van St. Clares volk te koopen! Het zijn allen verwende negers." „Och, dat is niets," hernam de eerste. „Indien ik een van hen krijg, dan zal ik hen daarvan wel weten te genezen; ik zal hun spoedig leeren inzien; dat zij te doen hebben met een anderen meester dan met dien monsieur St. Clare. Op mijn woord, ik geloof, dat ik dien knaap ga koopen; zijn voorkomen bevalt mij zeer goed." „Maar je zult ondervinden, dat je alles wat je bezit van nooden zult hebben om hem te onderhouden. Hij is vreeselijk verkwistend!" „Doch je zult zien, mijn vriend, dat hij dit bij mij niet zal wezen. Laat hij maar eens eenige weinige malen naar den calaboose zijn gezonden en daarbij een weinig nederiger gekleed worden, en ik verzeker je, dat hij zal weten wie hij eigenlijk is. Op mijn woord, ik zal hem bekeeren; je zult het zien! Ik koop hem, dat is uitgemaakt," Tom liet inmiddels zijn opmerkzaam bespiedende blikken gaan over de onderscheidene aangezichten die hem omringden, ten einde in hun midden een wezen te zoeken, dat hij gaarne zijn meester zoude noemen. Hij zag een menigte van groote, forsche. ruwe mannen, kleine, piepende, uitgedroogde in hetzelfde oogenblik viel de laatste slag van den hamer, en de lieldeie klank van het laatste woord .dollars," terwijl de verkooper den prijs noemde, voor welken hij was toegewezen. — Tom had een meestei. Hij werd van het blok gestooten, en de kleine man met het ronde hoofd greep hem op een ruwe wijze bij den schouder, trok hem naar een zijde en duwde hem op een barschen toon toe: „Blijf daar staan!" Tom geloofde nauwelijks dat alles in werkelijkheid bestond, maar het bieden, het schreeuwen en razen ging nog steeds voort, nu in het Fransch, dan in het Engelsch. Wij hebben echter genoeg van deze schandelijke plaats gezien en willen nu den armen Tom volgen, die, onmiddellijk nadat de verkooping was afgeloopen, door zijn gevoelloozen meester aan boord van een kleine stoomboot werd gebracht, die weldra haren tocht op de Roode Rivier zoude voortzetten. HOOFDSTUK XX. NAAR HET ZUIDEN. Daar zit hij. de arme man! met ketenen aan zijn handen, met ketenen aan zijn voeten en met een gewicht, nog zwaarder dan die kluisters, op zijn hart. Alles, maan en sterren, was van het uitspansel verdwenen; alles was ook voor hem vervlogen, gelijk de oevers en boomen, die hij nu voorbijtrok, de hoop om naar zijn vaderland in Kentucky, naar vrouw en kinderen terug te keeren. St. Clares huis, met al de schoonheid en pracht, die daar heerschten, het gouden hoofd van Eva, met die oogen als van een heilige, de trotsche, schoone, schijnbaar zorglooze, maar toch altijd goede St. Clare, de uren van gemak en rust - alles was hem ontnomen. - En wat was hem in plaats daarvan teruggegeven, of wat was hem overgebleven? Tom had nog niet lang in de houding gezeten, in welken wij hem aantroffen, toen Legree bij zijn slaven rondging met dat gebiedend gelaat, 'twelk hem zoo zeer eigen was, om allen nog eens in oogenschouw te nemen. Terwijl hij vlak tegenover Tom staan bleef, dien men voor de verkooping zijn besten rok met breede panden, zijn helder linnen en zijn gladde laarzen had doen aantrekken, sprak hij hem kortaf met de volgende woorden aan: „Sta op!" 13 OOM TOM Tom stond op. .... „Doe je das af!" en tenvijl Tom, niet weinig door zijn kluisters gehinderd" daarmede begon, hielp hij hem met geen zachte hand om dien van zijn hals te doen, waarna hij dien in zijn zak stak. Legree begaf zich nu naar Toms koffer, dien hij reeds vroeger geplunderd had, nam er een oude broek en een versleten rok uit, welke Tom vroeger gedragen had, als hij in den stal aan het werk was, en zeide, terwijl hij Tom de handboeien afnam en hem naar een ledigen hoek achter de pakgoederen wees: „Ga daar heen en trek die aan!" Tom gehoorzaamde. „Ziedaar," hernam de eerste, hem een paar harde, lompe schoenen toewerpende, zooals die gewoonlijk door slaven gedragen worden, „trek deze aan." Tom had bij de haastige verandering in zijn lot niet vergeten om zijn geliefkoosden Bijbel uit zijn zak te nemen. Hij had hier wel aan gedaan, want nadat Legree hem de handboeien weder had aangelegd, ging hij tot het onderzoek der zakken over. Hij haalde daar een zijden zakdoek uit en stak dien bij zich. Verscheidene andere onbeduidende kleinigheden, op w elke Tom een 'noogen prijs stelde, vooral omdat Eva zich er mede had vermaakt, beschouwde hij met een verachtelijk lachen en wierp ze over de schouders in de rivier. . Nu hield hij Toms gezangboek, dat deze ongelukkig vergeten had, in de hoogte en bezag het met een vluchtigen blik. „Hum! je bent zeker vroom, niet waar? Zoo, zoo, hoe is je naam? Je behoort zeker tot de kerk, hé?" „Ja, masser," zeide Tom kalm en vast. „Nu, daarmee zal 't wel spoedig gedaan zijn! Bedenk, dat je nu de mijne bent, en worden moet zooals ik het hebben wil, begrijp je ? Er was iets in den zwijgenden, zwarten man, dat „neen!" antwooidde en, als door een goddelijke stem uitgesproken, klonken hem de woorden tegen, welke Eva hem zoo dikwerf had voorgelezen: „Vrees niet, want ik heb u verlost. Ik heb u met mijn naam genoemd. Gij zijt de mijne! Maar Simon Legree hoorde die stem niet. Hij staarde Tom enkel voor een oogenblik in het bedrukte gelaat en verwijderde zich vervolgens. Hij nam Toms koffer, die een zeer nette en overvloedige uitrusting bevatte, en bracht dien bij den voorsteven, waar hij spoedig door verscheidene dei scheepsgezellen omringd was. Onder veel gelach over de verkwisting deinegers. die zich als heeren poogden voor te doen, werden al de artikelen aan de meestbiedenden verkocht, en eindelijk zelfs de ledige koffer uitgemijnd. Allen beschouwden dit als een aardige grap, te meer daar zij zagen, hoe Tom zijn bezittingen nakeek, terwijl zij in alle richtingen verspreid werden; maar de verkooping van den koffer was nog het grappigste van alles en gaf stof tot allerlei scherts. Nadat deze kleine bezigheid was afgeloopen, trad Simon andermaal op zijn slaaf toe. „Nu, Tom," zeide hij met een bitteren lach, „heb ik je, zooals je ziet, van al die overtollige plunjes bevrijd. Wees vooral voorzichtig met de kleederen, die je nu draagt, want het zal lang duren, voordat je nieuwe krijgt. Ik ben er op uit, om mijn negers zuinig en zorgvuldig temaken; één pak kleeren moet op mijn plantage voor een geheel jaar genoeg wezen." De boot spoedde voort, beladen met haar vracht van zorgen, over den rooden, modderigen, kronkelenden stroom der Roode Rivier, en treurige oogen staarden mat en moedeloos op de steile, roode oevers, die zij in een droomerige eentonigheid voorbij stoomden. Eindelijk hield de boot bij een kleine stad stil, waar Legree met zijn goederen afstapte. HOOFDSTUK XXI. DUISTERE PLAATSEN. „De duistere plaatsen der aarde zijn vol van de woningen des gewelds." Langzaam en met moeite achter een loggen wagen en over een steeds ruwer wordenden weg zich voortslepende, trokken Tom en zijn lotgenooten daarheen. Simon Legree was in den wagen gezeten; achter hem was eenig pakgoed opgestapeld, en de geheele trein ging naar de plantage van dezen man, van welke zij nog verre verwijderd waren. Het was een woest, verlaten pad, dat zich nu eens door dichte bosschen van pijnboomen kronkelde, door welke de wind met een treurig geluid huilde, en dan weder, langs ruw aangelegde wegen, door groote cypresmoerassen liep, waar de sombere boomen, uit een slikkerigen, poreuzen grond opgerezen, met een zwartachtig mos als met een rouwfloers bij een lijkstaatsie behangen waren, terwijl men alle oogenblikken de loome gedaante zag van de mokkasin-slang, die zich tusschen de afgebroken boomstammen en de verstrooide takken, welke in het water lagen te rotten, heenwrong. Treurig genoeg voorwaar is deze tocht reeds voor den vreemdeling, die met een goed gevulde beurs en een sterk, wel afgericht paard dezen eenzamen weg om de een of andere noodzakelijke reden betreedt; maar wilder, woester, vreeselijker is hij voor den geboeiden man, die door iederen voetstap meer verwijderd wordt van alles wat de mensch lief heeft en waarvoor hij zoo gaarne ijverig werkt en vurig bidt. Zoo moest wel een ieder denken en gevoelen, die de treurige, moedelooze uitdrukking dier zwarte gedaanten zag en de sombere, maar geduldige matheid, waarmede die droevige oogen rustten op al de voorwerpen, diezü, het eene na het andere, op hun moeielijke reis voorbijtrokken. Simon echter reed voort, naar het scheen tevreden en vergenoegd, terwtil hij nu en dan een flesch met geestrijk vocht aan den mond bracht, die hij in zijn zak verborgen hield en van tijd tot tijd te voorschijn Via ol rjp " Eindelijk begonnen zich eenige van de grensscheidingen der plantage aan het oog te vertoonen. Vroeger hadden deze goederen toebehoord aan een heer van vermogen en smaak, die veel moeite en kosten aan de verfraaiing zijner bezittingen had besteed. Maar toen hij met schulden over^ laden gestorven was, waren zij verkocht en Legree in handen gevallen, het even als ieder ander voorwerp slechts gebruikte om ei geld mede te verdienen. Alles had dat woeste, verwaarloosde voorkomen, t welk zich altijd vertoont als een bewijs, dat de zorg van den vroegeren eigenaar voor het volslagenste verval heeft plaats gemaakt. Wat eens een glad gesnoeide laan voor het huls was geweest, hier en daar met keurige heestergewassen afgewisseld, was nu met wild dooreengewassen gras bedekt, waarop hier en daar de sporen van paardenhoeven zichtbaar waren, terwijl op enkele plaatsen al de zoden vertreden en de daardoor ontstane gaten met potscherven, brokken hout, of andere onbruikbare voorwerpen aangevuld waren. Hier en daar slingerde zich een geurig jasmijn of kamperfoelieplant wild en onachtzaam langs een sierlijk ge vormden staak, die thans naar de eene zijde overhelde, daar zij gebruikt w« geworden om er paarden aan vast te binden. Wat eens een groote tu n was geweest, was nu geheel met onkruid begroeid, waarboven een enkel verdwaald uitheemsch gewas zijn treurig hoofd uitstak. Wat eens een bergplaats voor planten was geweest, had nu geen vensterluiken meer, en op de vermolmde planken stonden eenige uitgedroogde, vergeten bloemp , waarin zich nog enkele stompen vertoonden, waarvan de verdorde bladeren nog verrieden, dat zij eens tot de levende planten hadden behoord " De wagen rolde een met onkruid bewassen zandpad op, onder een statige ^ van oranje-boomen door, welker altijd groen gebladerte het eenige scheen te zijn, waaraan de verwaarloozing geen schade of verandering had te weeg kunnen brengen, evenals zoovele edele geesten, die zoo diep en sterk in het goede geworteld zijn, dat zij bloeien en sterker worden te midden van de ontmoediging en het verval, dat zich rondom hen vertoont. Het huis zelf was groot en schoon geweest. Het was gebouwd naar de in het Zuiden gebruikelijke manier; een ruime veranda van twee verdiepingen liep rondom alle zijden, op welke alle buitendeuren uitkwamen terwijl de eerste rij door steenen pilaren werd gesteund. Maar nu was alles woest en ongastvrij van uitzicht; sommige vensters waren dicht gestopt met papier of vodden, terwijl verscheidene luiken aan een enkel hengsel bengelden; overal, waar men ook heen zag, ontdekte men sporen van ruwheid, veronachtzaming en schennis. De grond lag overal bestrooid met stukken hout, schotels, stroo, oude, ongebruikte vaten en zakken, en drie of vier honden met woeste oogen \ eitoonden zich bij het geratel der wielen, kwamen knorrende uit hun schuilplaatsen te voorschijn en waren slechts met moeite van een aanval op Tom en zijn makkers terug te houden, door de pogingen der havelooze bedienden, die deze dieren volgden. „Zietdaar, wat ik u heb meegebracht!'' zeide Legree, terwijl hij de honden met een woeste uitdrukking van tevredenheid de ruige koppen streelde, en zich vervolgens tot Tom en de overige slaven wendende, vervolgde: „Gij ziet wat u wacht, als gij tracht te ontvluchten. Deze honden zijn er op aigeleerd om slaven te bewaken, en zij zouden met evenveel gemak een van u lieden verscheuren, als dat zij hun avondeten gebruiken. Onthoudt dat tot uw eigen best. Wel, Sambo!" voegde hij een onoogelijken knaap met een hoed zonder rand op het hoofd toe, die hem stond op te wachten, „ho is het met de zaken gegaan?"' „Opperbest, masser." Quimbo!" zeide Legree tot een ander, die allerlei pogingen deed oxn de aandacht van zijn meester tot zich te trekken, „gij hebt toch gedaan wat ik u bevolen heb?" „Ik meen dat ik het deed!" was het antwoord. Deze twee kleurlingen waren de voornaamste bedienden van de plantage. Legree had hen evenzeer in woestheid en dierlijkheid zoeken op te leiden als zijn honden, en door langdurige oefening in stelselmatige verhar. ding en wreedheid hun karakters bijna tot dezelfde laagte doen zinken en dezelfde hoedanigheden aannemen. Niemand kan geheel zonder gezelligen omgang leven, en Legree stijfde zijn beide zwarte handlangers in een soort van ruwe gemeenzaamheid met hem. een gemeenzaamheid echter, die beiden ieder oogenblik met moeielijk- heden dreigde; want bij de minste oorzaak van toorn stond een hunner gereed, om op een enkelen wenk de uitvoerder van de wraakzucht des meesters tegen den anderen te zijn. Terwijl zij daar in de nabijheid van Legree stonden, schenen zij een duidelijk bewijs van de waarheid te wezen, dat verdierlijkte menschen nog lager staan dan de wildste dieren zeiven. Hun ruwe, sombere, barsche tre ken, hun gluipende oogen, die gedurig vol afgunst van den een naar den ander dwaalden, hun barbaarsche, gorgelende, half dierlijke uitspraak, hun verscheurde, door den wind bewogen kleederen, alles stond in volmaakte overeenstemming met het gemeene, onheilspellende voorkomen van alles wat zich hier vertoonde. „Hier, Sambo!" zeide Legree, „breng deze knapen naar hun kwar- tieren!" Die kwartieren bevonden zich in een klein soort van laan, uit ruwe loodsen samengesteld, in een ver van huis gelegen gedeelte van de plantage. Ook zij hadden een treurig, gemeen, verwaarloosd voorkomen, loms hart kromp weg, zoodra hij ze zag. Hij had zich nog getroost met de gedachte aan een hut, wel is waar ruw, maar die hij toch net en gemakkelijk zou hebben kunnen maken; waar hij een plank zou hebben om zijn bijbel neer te leggen, en een schuilplaats om in zijn vrije uren uit te rusten. Hi] wierp een blik in verscheidene dier loodsen; zij waren niets dan akelige holen zonder een enkel stuk huisraad, bezaten niets dan een hoop stroo, dat verward op den vloer lag verstrooid, die alleen bestond uit den blooten grond, welke door ontelbare treden was vastgetrapt. „Welke van deze zal de mijne wezen?" vroeg hij op nederigen toon aan Sambo. Ik weet het niet; je kunt hier, dunkt mij, wel intrekken," antwoordde Sambo; „ik geloof, dat daar nog wel ruimte voor iemand is; er zijn anders op ditoogenblik in alle een tamelijke partij negers; waarlijk, ik weetniet wat masser met nog meer wil uitrichten. Het was laat in den avond, toen de vermoeide bewoners dier loodsen huiswaarts keerden; mannen en vrouwen in versleten en verscheurde kleederen, met een wrevelig, onaangenaam voorkomen, dat alles behalve geschikt was om de nieuw aangekomenen moed in te boezemen. Er weergalmden geen vroolijke, uitlokkende tonen door het kleine slavendorp; heesche, schorre stemmen twistten met elkander bij den handmolen, waar zij hun deel van het harde koren nog eerst tot meel moesten malen, vooidat zij er den koek van konden bakken, waaruit hun sobere avondmaaltijd bestond. Van den vroegen morgen waren zij in het veld geweest en dooide slagen hunner drijvers tot werken aangespoord geworden; want het was nu in het heetste en drukste jaargetijde, en geen middelen bleven onbeproefd, om ieder tot de uiterste inspanning zijner krachten aan te sporen. „Waarlijk," zegt iedere achtelooze leeglooper, „het katoenplukken is geen zwaar werk." Maar is het dat niet? Ach, het is ook geen groote kwelling, een droppel water op zijn hoofd te voelen vallen, en toch wist de inquisitie geen grootere marteling uit te vinden, dan van oogenblik tot oogenblik bij korte en geregeld terugkeerende tusschenpoozen den eenen droppel na den anderen op dezelfde plaats te doen nedervallen. Zoo ook wordt het werk, schoon op zichzelf niet moeielijk, een straf, wanneer men daartoe uur op uur met gestrengheid wordt aangedreven, evenals door de nimmer ophoudende, nimmer verpoozende eenzelvigheid, waaraan anders het bewustzijn van naar vrijen wil te handelen het vervelende en afmattende ontneemt. Tom beschouwde de geheele bende, terwijl zij hem voorbijtrok; maar vruchteloos zochten zijn blikken naar een welwillend broederlijk gelaat. Hij zag niets dan stompe, morrende, verdierlijkte mannen en zwakke, ontmoedigde vrouwen, van welke de sterken de zwakken ter zijde stieten. Tot laat in den nacht hoorde men nog het gedruisch van het koren malen; want de molens waren klein in getal, vergeleken met de menigte, die zich daarvan moest bedienen, en de meest vermoeiden en zwakken werden steeds achteruitgedrongen door de krachtige slaven, en kregen dus eerst laat hun beurt. De lange dagreis had Tom hongerig gemaakt; hij werd bijna flauw door gebrek aan voedsel. Ziedaar!" zeide Quimbo, Tom een hoeveelheid koren in een ruwen zak voor de voeten werpende, „ga er spaarzaam mee om. oude, want je moet er een week lang genoeg aan hebben." Tom wachtte tot bijna aan het laatste uur, om zich aan den molen te plaatsen, en nu maalde hij eerst nog voor twee vrouwen, met wiervolkomene afmatting hij bewogen werd, toen hij zag, hoe moeielijk het haar viel om het koren te malen. Vervolgens raapte hij het overschot der brandende spaanders aan het vuur bijeen, waarop vóór hem reeds zooveel anderen hun koeken hadden gebakken. Dat malen van het koren voor die vrouwen was aan die plaats iets nieuws; het was een daad van barmhartigheid. onbeduidend als zij mocht schijnen, maar het wekte bij die vrouwen een "evoel van dankbaarheid op. Een uitdrukking van vrouwelijke vriendelijkheid verspreidde zich over beider gelaat, Zij belastten zich met het mengen en bakken van zijn koek, en Tom zette zich bij het schijnsel van het vuur neder en haalde zijn Bijbel te voorschijn, want hij gevoelde groote behoefte aan troost voor zijn gemoed. „Wat is dat?" vroeg een der vrouwen. Een Bijbel antwoordde Tom. „Ik heb er geen gezien, sedert ik Kentucky veiliet. "„Dus ben je ook uit Kentucky ?" vroeg Tom met belangstelling. „Ja, ik ben er goed opgebracht ook," antwoordde de vrouw; „ik had nooit kunnen denken, dat ik hier zoude komen," en zij zuchtte. „Wat is dat voor een boek?" vroeg nu ook de andere vrouw. „Wel, een Bijbel!" „Hm! de Bijbel, wat is dat?" vroeg nu de vrouw weder. „Nu, zie eens, heb je nog nooit van den Bijbel gehoord!" hernam de andere. „Ik hoorde in Kentucky missis er soms uit voorlezen, maar, och Heer, wij hooren hier nimmer iets anders dan vloeken en zweien. „Lees ons het een of ander voor!" zeide de eerste vrouw nieuwsgierig, ziende dat Tom met alle aandacht in zijn Bijbel tuuide. Tom las: „Komt tot mij, gij allen, die vermoeid en belast zijt, en ik zal u rust geven." „Dat zijn waarlijk goede, vriendelijke woorden," zeide de eene vrouw „Wie spreekt die?" „De Heer," antwoordde Tom. „Ik wenschte dat ik wist, waar ik dien Heer zou kunnen vinden," vervolgde de vrouw, „ik zou tot hem gaan. „Hij is hier, en Hij is overal," antwoordde Tom. De vrouwen begaven zich naar de hutten, en Tom zat alleen bij het smeulende vuur, dat hem het roodachtig schijnsel in het gezicht wierp. „De zilveren maan verrees statig aan den blauwen hemel en blikte zacht en kalm, gelijk het oog der goddelijke genade nederziet op elk tooneel van ellende en verdrukking, op den eenzamen zwarten man, die daar met zijn Bijbel op de knieën en met gevouwen handen bij het vuur zat. Maar troosteloos stond hij op en ging naar de hut, die hem als de zijne was aangewezen. De vloer daarvan was reeds bedekt met andere afgetobde slapers, en de bedorven lucht scheen hem bijna terug te drijven; doch de zware nachtelijke dampen waren koud en zijn leden stijf van vermoeidheid; hij wikkelde zich dus in een verscheurden deken, die zijn eemg deksel zoude uitmaken, strekte zich op het stroo uit en viel in slaap. Een vriendelijke stem fluisterde, terwijl hij sliep, in zijn oor. Hij waande op de met mos begroeide zodenbank in den tuin aan het meer te PoitChartrain te zitten, terwijl Eva, met neergeslagen oogen hein uit haar Bijbel voorlas, en hij de woorden hoorde: „Wanneer gij zult gaan door het water zal ik bij u zijn, en door de rivieren, zij zullen u niet overstroomen; wanneer gij door het vuur zult gaan, zult gij niet verbranden, wat Ik ben de Heer uw God, de Heilige Israöls, uw Heiland." Er was maar een zeer korten tijd noodig om Tom gemeenzaam te maken, met datgene, wat er voor hem van zijn nieuw leven te hopen of te vreezen was. Hij was een bekwaam en onvermoeid werkman in alles wat hij ondernam, en uit gewoonte en beginsel beide nauwgezet en trouw. Kalm en vreedzaam van gestel, hoopte hij door rusteloozen ijver voor zich zelf ten minste een deel der kwalen te overwinnen, welke aan zijn tegenwoordigen toestand verbonden waren. Hij zag ellende en mishandeling genoeg om hem bedroefd en treurig te maken; doch hij besloot om met godsdienstig geduld voort te werken en zich over te geven in handen van Hem, die rechtvaardigen oordeelt, en de hoop niet op te geven, dat er te eeniger tijd een uitweg voor hem mocht gevonden worden, langs welken hij zou kunnen ontkomen. Legree gaf in stilte acht op Toms handelingen. Hij beschouwde hem eerlang als een zijner beste werklieden, en toch gevoelde hij een zekeren afkeer van hem; het was de aangeboren haat, dien hij tegen het goede koesterde. Het viel hem duidelijk op, dat wanneer, gelijk dikwerf het geval was, zijn gewelddadigheid en wreedheid den weerlooze trof, dit door Tom werd opgemerkt, deze dan alles deed wat in zijn vermogen was, om den ongelukkige te beschermen tegen de verdrukking van den sterke, en langs verschillende wegen een teederheid van gevoel, een innig medelijden voor de andere lijders openbaarde. Dit zoo nieuw en zoo vreemd verschijnsel werd met een vijandig oog bespied door Legree, die zich voornam om de eerste gelegenheid, die zich zou aanbieden, waar te nemen om al zijn toorn op het hoofd van den weerloozen Tom te doen nederdalen. Zulk een door hem zoo vurig verlangde gelegenheid deed zich al zeer spoedig voor. Op zekeren avond, toen de arme slaven vermoeid en langzaam hunne schreden naar de weegkamer richtten, waar hun dagwerk door den onmenschelijken meester werd nagezien, was een vrouw, zwakker dan al de overigen, en buiten staat haar opgelegde taak te volbrengen, door Tom geholpen; en toen Legree dit had opgemerkt, besloot hij, beiden op een gevoelige wijze te straffen, en beval daartoe aan Tom, om zelf de vrouw een getal slagen toe te deelen. „Vergeef mij, masser," zeide Tom, „ik hoop, dat masser dit niet van mij vergen zal. Ik ben niet gewoon zoo iets te doen; ik heb het nooit gedaan, en ik kan het niet doen; het zal mij onmogelijk wezen." „Je zult nog wel andere dingen moeten leeren, voor dat ik met je gedaan heb," zeide Legree, terwijl hij een zweep in de hand nam, waarmede hij Tom een slag in het aangezicht toebracht, die door een geheelen vloed van slagen op rug en schouders gevolgd werd. „Ziedaar," zeide hij, toen hij ophield om te rusten, „zal je mij nu nog zeggen, dat je het niet kunt doen ?" Ja, masser," antwoordde Tom, terwijl hij het hoofd ophief, om het bloed van zijn aangezicht te wisschen. „Ik ben bereid om dag en nac voor u te werken en te zwoegen, zoolang er leven en adem in mij is; maar ik gevoel, dat ik zóó iets niet zal kunnen doen; ik zal het nimmer, nimmer d°enT0m had een bijzondere zachte, heldere stem en gedroeg zich over het algemeen op zoo eerbiedige wijze, dat Legree hem als bloohartig en zeer gemakkelijk te onderwerpen had beschouwd, en allen verbaasd stonden, toen hij de laatste woorden op zulk een vasten toon had uitgesproken De arme vrouw sloeg de handen ineen, terwijl de overigen elkander onwillekeurig aanzagen en hun adem inhielden, als om zich voor te bereiden op den storm, dien zij verwachtten dat weldra zou losbreken. Legree stond eenige oogenblikken als verstomd en verward; maar eindelijk barstte hij in woede uit: , , . , -OT1o „Wat! durf je zeggen, dat het niet goed is, wat ik je beveel te doei Wat heeft iemand zooals jij er mee te maken, wat recht of om echt is. Ik verzeker je, dat ik daaraan een einde zal maken. Wel, zeg eens, wie meen ie dat je bent? Misschien verbeeld je je wel, een voornaam heerschap te wezen, masser'Tom, dat je je zoo verstout, om aan je heer te zeggen, wat je dunkt recht te zijn of niet? Dus denk je, dat het niet lechtvaaidig mii is om haar te slaan? ui Ja. dat denk ik, masser, antwoord deTom bedaard. „Het arme schepsel is zwak en ziek; het zou wreed en schandelijk zijn. en zoo iets zal ik nimmer doen. masser. Wil u mij dooden, welnu, masser, doe het dan; maar mijn hand tegen iemand van dezen op te heffen, dat zal ik nimmer, 1- wi lie%' ■ en trachtte bereidde. Hij wierp nog eemg sprokk dtout by het ^ de vlam helderder te maken; vervolgens ^ ^ Daar zag hij al de aangehaakte woirden, gesproken door in het binnenste zijneirne> ^ welke van den vroegsten tijd af Patriarchen zieners dicht ingefluisterd; stemmen uit de groote den mensch moed en h P ioopbaan dezes levens gadeslaan, wolke van getuigen dieons aWyd .op ^ ^ het yerzwakte C)0g, het Had het woord Gods zijn kiac , nanrakin2 van den bezielenden afgetobde verstand 'stak hij °z«n dierbaren Bijbel ^h "ste U deed „ent opschrikken - hij zag omzich . Legree stond vlak voor'hem t datjegodsdiemtal nietzeer „Ha! oude jongenVtikdieereMellikweluiMrOvenzou.«detTl meer dan honger, kot* en — To,n z,eeg, verlegen, bedrukt, verslagen tot in het bumenste z„ner zrel. Ik meende het goed met je," zeide Legree. „toen ikje kocht. Je zoudt het beter gehad hebben, dan Quimbo en Sambo het hebben; je zoudt gemakkelijke dagen hebben kunnen beleven, en in plaats van om de twee, drie dagen gestraft te worden, zou je de macht ontvangen hebben om slagen uit te deelen aan die andere negers. Komaan, betoon je nog een verstandig man te zijn! Je deedt beter, dat je je aan mij hieldt; ik ben toch iemand, die nog al het een of ander kan doen. .Heen, masser," zeide Tom, .ik volhouden. Dc Heer moge m.j helpen of niet; mam ik zal bij Hem volharden, en tot het laatste toe m Hem bliiven gelooven." , Nu zoo als je wilt," hernam Legree. „Maar je zult dan thans ook zien, wat ik met je doen zal; ik zal je wel weten tam te maken." En met deze dreigende woorden verwijderde hij zich. Wanneer een zware last de ziel ternederdrukt tot het laagste peil de! lijdzaamheid, dan openbaart zich dikwerf een oogenblikkelyke wanhopige inspanning ,'an iedere zedelijke en stoffelijke kracht in de pogms; omdren last af te werpen, en van dat oogenblik af schijnt de grootste smaxt met zelden den vroegeren stroom van moed en vreugde terug te doen keeren. Zoo ook was het met Tom. HU zat als verstomd bij het vuur Hoe lang deze toestand duurde, wist hij zelf niet. Toen hij eindelijk weder tot zichzelf kwam, was het vuur uitgegaan, en zijn kleederen waien doortrokken van den kouden, natten dauw; maar de vreeselijke krisis was in zijn ziel overwonnen, en bij de vreugde, die thans zijn gemoed vervulde, gevoelde hij geen honger, geen koude, geen vernedering, geen ^ elhn geen lijden meer. Met geheel zijn hart zeide hij thans vaarwel aan al de verwachtingen en uitzichten, welke hem totnogtoe aan ai even Imdde geboeid, en ootmoedig onderworpen bracht hij zijn eigen wil ten offei aan dien des Oneindigen. Tom sloeg zijn oogen op de stille, eeuwig levende starren aan den hemel, en in de eenzaamheid van den nacht weergalmden de zegevierende woorden van een lofzang, dien hij in vroeger, ge ukkiger dagen zoo dikwerf had gezongen, maar nooit met zooveel gevoel als thans. Zie, de aarde zal als sneeuw vergaan, Verdooven zonneschijn, Doch God, wiens wil mij deed ontstaan, Zal steeds de mijne zijn. En eindt liet leven hier beneèn, Vergaan gevoel en stof; Een leven, vol van zaligheên, Wacht mij in Edens hof. Daar ben ik eeuwig by den Heer; Gepaard aan 't eng'ienkoor, Klinkt daar mijn loflied Ilem ter eer, De wijde heem'len door. Toen de grauwe morgenschemering de sluimerenden deed ontwaken om het werk op de velden te hervatten, was er een In het midden dier ellendige, huiverende, met lompen bedekte schepsels, die met zegevierenden tred zijn weg vervolgde; want vaster dan de grond, waarop hij voeten zette, was zijn sterk geloof aan een eeuwige, almachtige liefde. O. Legree, wend thans al uw krachten en middelen tegen hem aan! De grootste > smart, het innigste lijden, de diepste vernedering, gebrek en verhes van alle dmg n, alles zal slechts medewerken om den dag zooveel te snellei e breken, die hem tot een koning en priester voor het aangezicht Gods zal maken^ ^ af bew00g zich het nederige hart van den verdrukte als in een kring van onverklaarbaren vrede; een altijd en overal dig Heiland had het tot zijn tempel gewijd. Vergeten was nu het bloede der aardsche wonden, verdwenen de gedurige slingering tusschen hopen vreezen en wenschen; de menschelijke wü, die zoolang gekampt, geworsteld en gebloed had. was nu volkomen in den goddelij ken wil opgelost. Zookoit scheen hem nu het overschot van de reis des levens toe, zoo van nat*, zoo helder zoo levendig vertoonde zich aan zijn oog de eeuwige zaligheid, dat al de rampen en kwalen der aarde hem niet meer konden treffen. De verandering in zijn uitwendig voorkomen werd door allen opgemerkt Zijn opgeruimdheid en levendigheid schenen teruggekeerd te zijn, terwijl hij een kalmte ten toon spreidde, die door geen beleediging of mishandeling meer verstoord konden worden. Hoe is het toch met Tom?" vroeg Legree aan Sambo. „Een poos geleden was hij geheel en al terneergedrukt, en nu schijnt hij weder geheel leven en vroolijkheid te zijn. , , M Ik weet het niet, masser; misschien denkt hij wel aan de vlucht, "ik mocht wel eens zien, dat hij die waagde," hernam Legree met een woesten grijnslach. „Zouden v\ij niet, Sambo . ^ * Dit werd door Legree gesproken, terwijl hij zijn paard beklom om de naburige stad te gaan bezoeken. Toen hij des avonds tehuis kwam, besloot hij nog eens terug te keeren en de kwartieren rond te rijden, ten einde te 7ien of alles daar in orde was. Het was een heerlijke, door de maan verlichte nacht; de schaduwen der bevallige oranje-boomen waren scherp op de zoden van den gioiu a geteekend, en in de lucht heerschte die kalme stilte, die doorschijnende helderheid, welker stoornis heiligschennis schijnt te wezen. Leegre bevond zich op een korten afstand van het slavenkwartier, toen hij iemand hoorde zingen. Het was op die plaats een ongewoon geluid en hij hield stil om te luisteren. Een heldere, muzikale stem zong: Wanneer ik 't blij vooruitzicht lees Op 't Vaderhuis omhoog, Verbannen is dan elke vrees, En 'k droog het schreiend oog. Al giijiwt heel de aard mijn ziel ook toe, Of grimt de hel mij aan; Ik lach dan, hoe de Satans woên, En tart der menschen smaan. Stort vrij een vloed van zorgen neêr, Dat smart mijn aanzijn sloop; Zoo 'k slechts behouden huiswaarts keer, Mijn God, mijn heil, mijn hoop! „Ah, zoo!" zeide Legree bij zich zelf, „denkt hij er zoo over? Nu, dat is inderdaad iets bijzonders! O, hoe haat ik die lofzangen! Hier, jij neger;" riep hij, Tom naderende, eensklaps uit, terwijl hij zijn rijzweep ophief; hoe durf jij het wagen, zoo iets te doen, daar je reeds lang hadt behooren te slapen. Houd je mond, en maak dat je naar binnen komt. „Het is wel, masser!" antwoordde Tom, met een kalme bereidvaardigheid, terwijl hij opstond om heen te gaan. Legree gevoelde zich boven beschrijving getergd door Toms zichtbaar gelukkigen toestand, en terwijl hij op hem toereed, gaf hij hem verscheidene slagen op hoofd en schouders. „Ziedaar, hond, die je bent," brulde hij; „zeg nu, of je je thans ook nog zoo gelukkig gevoelt." Maar de slagen vielen nu alleen op den uitwendigen mensch, en niet, gelijk te voren, op het hart. Tom stond daar in de houding der diepste onderworpenheid. en toch kon Legree het niet voor zicnzelf verbergen, dat zijn macht over zijn slachtoffer eenigszins verzwakt was. En terwijl Tom in zijn hut verdween, en hij zijn paard plotseling wenden deed, doorkliefde plotseling een dier bliksemschichten zijn gemoed, waarmede dikwerf het ontwakend geweten de duistere en goddelooze ziel treft. Hij gevoelde levendig, dat het God was, die tusschen hem en zijn slachtoffer stond, en een godslastering kwam over zijn lippen. Die onderworpene, kalme man, die noch door hoon, noch door bedreigingen, noch door slagen of eenige andere wreedheid van zijn stuk gebracht kon worden, deed een stem in hem spieken. gelijk aan die, welke de booze eens in den ouden dag uit den mond van'een bezetene had doen komen: „Wat hebben wij met u te doen, Jezus van Nazareth? Zijt gij gekomen om ons te pijnigen vóór den tijd?' Toms geheele ziel vloeide over van innig medelijden met de arme wezens, door welke hij was omringd. Het scheen, dat voor hemzelf de zorgen des levens waren geweken, en dat hij verlangde, om uit die verborgen schatkamer van vrede en vreugde, welke hem uit den lioogen scheen aangewezen te zijn, ook hun iets ter verlichting hunner kwalen en smarten te doen toekomen. Het was zoo, gelegenheden daartoe waren zeer schaarsch; maai op den weg naar het veld en weder terug, en gedurende de uren van den arbeid vond hij toch nu en dan oogenblikken, om den uitgeputte, den versaagde en moedelooze een helpende hand toe te steken. De arme, verstompte, verdierlijkte wezens konden hem in den beginne nauwelijks begiijpen, maar toen hij week uit week in, maand uit maand in zoo voortging, begon zich weder in hun verstompte harten een stem des gevoels te doen hooien, die daar sedert lang was uitgedoofd. Langzamerhand en onmerkbaar begonnen zij den krachtigen, voor hen zeiven onverklaarbaren invloed te gevoelen van den zonderlingen, rustigen, geduldigen man, die altijd gereed was om eens anders lasten te dragen, en zelf bij niemand hulpe zocht; die voor allen uit den weg trad, die het laatste kwam en het minste vroeg, en toch altijd de eerste was om van het weinige, dat hij kreeg, aan anderen mede te deelen, die het noodiger hadden; die zelfs in de koudste nachten zich zijn verscheurden deken ontzeide om daarmede een arme vrouw te hulp te komen, die ziekte en zwakheid huiveren deed; die op het veld de manden en zakken der zwakkeren vulde, met gevaar van zelf in zijn hem toegewezen taak tekort te komen, en die, schoon vervolgd door de nimmer lustende wreedheid van den gemeenschappelijken dwingeland, nooit een wooid van verwensching of vervloeking tegen hem deed hooren. En toen eindelijk het drukste seizoen voorbij was, en het den slaven vergund werd om den Zondag weder naar vrije keuze te besteden, toen kwamen velen bij hem om hem van den Heere Jezus te hooren spreken. Gaarne waren zij op de een of andere plaats bijeengekomen om gezamenlijk te hooren, te bidden en te zingen; maar Legree vergunde hun dit niet, en meer dan eens verijdelde hij hun daartoe aangewende pogingen door zijn vreeselijk gevloek en zijn onmenschelijke uitroepingen, zoodat de blijde boodschap niet anders dan door den een aan den anderen kon worden overgebracht. En toch, wie kon de eenvoudige, maar hartelijke vreugde beschrijven, waarmede deze anne verworpelingen, voor wie het leven een treurige reis was naar een donkei, onbekend land, van een barmhartigen Verlosser en een eeuwig \ aderhuis Het ls ee„ opmerking, die door alle zendelingen beves. hoorden spreken Hrt . en tarde « één het Evange l.e ugd wordt, datjan alle m ^ ^ llet Af„kaanscbe. ZOO bereidvaaidig en zo g aannemencl geloof, dat daarvan de He. beginsel - — ~anderen aangeboren karak- grondslag ra, is tal_d.t m. n■ ^ ^ ^ zaadkorreltjc dcr tertrek, en dikwerf ziet me - hart yaQ den onkundigste waarheid, als door den ^' overvloed van vruchten heeft gegeven, gedragen, is opgeschotei nt wikkeling vergeefs zoude zoeken, welke men bij die van een hoogere waren door «eo- Weken en mamden gn«en ^ ^ lezerSi zou doen neelen eener wreedheid ^ ^ het laatste bedrijf van Oom ijzen. Maar nu aOIti 0 waakzaamheid van Legree en zijn Toms leven. Niettegenstaande al ^ te ontsnappen. Zij handiangers, gelukte e a^et ^ ^ en zorgvuidigheid nagezet; alle werden in a le ach , werk gesteld? maar vruchteloos. mogelijke onderzoek werd ^ ^ ^ woonkamer verdrietig "S Lnl ÏtstreL ' „ga heen en breng Tom hier. Die oude knaap J r^k vLlten 'is* met de zaak bekend; h« zal het mij bekennen 611 ik f1 een1 doodelijken haat toedroegen, ^X SS - echter in een niet mi= TOm" T1vSeï dit^iad hun kwaadwilligheid ^ gewekt, C, in — WOT<1dhr afteer1'« Quimbo verwijderde zich dus met de grootste bereidXCêld om het ontvangen bevel ten mtvoer Tom h0„ de deontvluchte vrouwen, was inderdaad veitioi , van den man met wien hij Hij kende insge^ het ^ ^ ^ hij g, l^zicTtLk in^n^od om den dood te gemoet te gaan, eerder dan hulpelooze vronwen te „edeI en zeido gelaten: .In H» zette zijn m nd n «de J ^ o ^ Bodder rrreirï ~ - **»* -hem * -ruwe- hardvochtige "^terwijl h« hem voortsleurde, .nu zal Je je deel krijgend 'ïhTis er ^en ontkomen aai, .k zegje datje zender g^ade OOM TOM krijgen zult. Zie hoe het je nu bekomen zal, dat je inassers negers helpt ontvluchten! Je zult er voor boeten. Niet een dezer woeste uitdrukkingen bereikte het oor van lom; een hoogere, vriendelijker stem fluisterde hem toe: „Vrees niet dengenen, die wel het lichaam kunnen dooden." Al de zenuwen en beenen van het lichaam des armen mans trilden, alsof de vinger Gods ze liad aangeraakt, en hij gevoelde de kracht van eenduizendtal zielen als in de zijne vereenigd. Ierwijl hij voortging, scheen alles, de boomen en de heesters, het huis zijnei dienstbaarheid, en geheel het tooneel van zijn diepe vernedering hem voorbij te trekken, gelijk de landschappen voor het oog van hen, die op een sne voortjagend rijtuig gezeten zijn. Zijn ziel juichte van heilige vreugde, hl] had het vaderland in het gezicht; het uur der verlossing scheen nabij te /iJ 'wel, Tom," zeide Legree, opstaande en hem driftig in den nek vattende. terwijl hij de woorden sissend door de tanden uitsprak, en de -ee door 'woede scheen toegeknepen te zijn; „weet je, dat ik mij heb voorgenomen, om je te dooden?" „Het is wel mogelijk, masser," antwoordde Tom kalm. „En ik zal dat doen ook, Tom," hernam Legree met een vreeselijke kalmte, „tenzij je mij zegt, wat je van deze vrouwen weet," Tom zweeg. „Hoor je niet?" zeide Legree stampvoetende en brullende als een leeuw. „Spreek!" , , „Ik heb u niets te zeggen masser," antwoordde Tom op een zachten, maai tevens vasten en beslissenden toon. „Durf je mij nog zeggen, dat je niets weet," hernam Legiee. Maar Tom bewaarde het stilzwijgen. „Spreek!" donderde Legree, hem een geduchten slag toebrengende. „Weet je iets?" „Ik weet iets, masser, maar ik kan niets zeggen. - Doch ik kan StCWCYl•" Legree haalde diep adem; hij onderdrukte zijn toorn, vatte Tom bij den arm en zeide op een verschrikkelijken toon, terwijl hun aangezichten elkander bijna aanraakten: „Luister, Tom. je denkt misschien, dat ik niet meen wat ik zeg, omdat ik je totnogtoe heb laten begaan; maar nu heb ik een vast besluit genomen en de rekening opgemaakt. Je hebt het altijd tegen mij volgehouden, maar thans geloof mij, wil ik je overwinnen of dooden." , ,, Tom zag zijn meester met een vasten blik aan en antwoordde: „Masser, was u ziek, in verdrukking of stervende, en ik konde u redden, zoo zou ik mijn laatsten droppel bloed voor u geven, en wanneer ik met dit arme, zwakke lichaam uw kostelijke ziel konde redden, ik zou het even bereidvaardig ten offer brengen, gelijk de Heere het zijne voor mij prijsgaf. O. masser, belaad uw hart toch niet met deze nieuwe groote zonde! Zij zal u veel meer kwaad doen dan mij! Doe het ergste wat u kan; mijn moeiten zullen welhaast over zijn; maar indien u geen berouw gevoelt, dan zullen de uwe nimmer eindigen'" Gelijk de klank van een hemelsche muziek, gehoord te midden van het geloei eens storm, zoo deden de gevoelvolle woorden, op een helderen, maar krachtigen toon uitgesproken, een pauze van eenige oogenblikken ontstaan. Legree was als verpletterd; hij zag Tom zwijgend aan; er heerschte zulk een diepe stilte in het vertrek, dat men het getik der oude klok duidelijk vernemen kon, die als het ware met kalmen ernst het verharde hart aan de laatste oogenblikken van genade en bekeering herinnerde. Doch dit duurde ook slechts een oogenblik. Het was een pauze van aarzeling, van besluiteloosheid, van vreesachtige huivering, maar weldra keerde de geest des kwaads met zevenvoudige kracht terug, en de van woede schuimbekkende Legree wierp zijn slachtoffer ter aarde. Tooneelen van wreedheid en bloed zijn meestal te schokkend voor ons oog en hart. Is de mensch soms in staat, wreedheden te begaan, hij heeft niet altijd de kracht om ze te vernemen. Was hij alleen dien ganschen, langen nacht, hij, wiens moedige, liefdevolle ziel in dat oude, zwakke hulsel bestand was tegen de snerpende, onmenschelijke slagen? Neen, daar stond er aan zijne zijde Een, dien hij alleen aanschouwde als den Zoon van God. „Hij is bijna bezweken, masser," zeide Sambo, in weerwil van zich. zelf, getroffen door het geduld van zijn slachtoffer. „Sla hem, totdat hij genoeg heeft! Geef hem de rest!'' brulde Legree. Tom opende zijn oogen en vestigde die op zijn meester. „Gij arm, ellendig mensch!" zeide hij, „gij kunt niets meer tegen mij doen! Ik vergeef u van ganscher harte!" en 11a deze woorden gesproken te hebben, viel hij in een zware flauwte. „Ik geloof, dat het met hem gedaan is,'' zeide Legree, terwijl hij een stap voorwaarts deed en zijn oogen strak op den arme vestigde. „Ja, het is met hem uit! Zoo heeft hij dan eindelijk den mond gesloten, de ellendige!" Maar Tom was nog niet geheel bezweken. Zijn wonderbare woorden en godvruchtige gebeden hadden de harten dier verdierlijkte zwarten geree d die de werktuigen van Legree's wreedheid waren ge veest en toen deze ach verwyderd had, namen zij hem op en trachtten hem in het leven, terugte roepen door alle middelen, welke hun onkunde wist te vinden, alsof 4 hem daardoor nog eenige gunst bewezen. , . .. Waarlijk, hij heeft een vreeselijk ding begaan, zeide Sambo, „ik hooP: dat het voor rekening van masser komt en niet voor de onze Zij wieschen zijn wonden; zij maakten een bed van afgekeurd katoen om er hem op neder te leggen, en een hunner vroeg Legree om een teug brandewijn, onder voorwendsel dat hij vermoeid was en die voor zichzelf behoefde! Hij verkreeg die, keerde er mede terug en goot ze Tom in den m°nC;0, Tom," zeide Quimbo, „wij zijn afschuwelijk wreed tegen je ge- Weetlk vergeef je van ganscher harte alles watje deedt!» antwoordde Tom op een zwakken toon. O Tom zeg ons toch, wie die Jezus is!" vroeg Sambo, „die Jezus, die je zoo heeft Mjgestaan gedurende den geheelen avend I Wie ish„ ? ' Deze woorden deden den z wakken, bezwjmenden man weer iets Inkomen. Hij sprak met een heldere, krachtvolle stem van dien Eenige, van z»n leven, zijn dood, zUn voortdurende nabijheid, en zijn onbegrensde macht tot redden en zaligmaken. De beide woeste mannen weenden. Heb ik daarvan dan vroeger niet gehoord?" zeide Sambo. .Maai toch, ik geloof je, ik kan het niet nalaten. Heere Jezus ontferm n ook °ÏC' Arme menschen!" zuchtte Tom; „hoe gaarne zou ik alles willen dragen, wat m» is opgelegd, indien ik u maar tot Christus mocht hebben gebracht!" HOOFDSTUK XXIII. DE JOïtGE MEESTER. Twee dagen daarna kwam een jong man in een licht rijtuig de laan van de oranje-boomen oprijden, en na driftig de leidsels op de paarden geworpen te hebben, sprong hij er uit en vroeg naar den eigenaar van plantage. Het was George Shelby. Maar wij moeten, ten einde met de reden van zijn komst bekend te worden, een weinig in ons verhaal terugkeeren. De brief van miss Ophelia aan mrs. Shelby was door een ongelukkig toeval gedurende een paar maanden aan een afgelegen postkantoor opgehouden geworden, voordat hij de plaats zijner bestemming bereikte, en dus was Tom, toen de brief ontvangen was, reeds lang te midden der moerassen aan de Roode Rivier verdwenen. Mrs. Shelby las den brief met de grootste belangstelling en de diepste smart, maar het was haar onmogelijk om op het oogenblik tot handelen over te gaan. Zij was namelijk aan het ziekbed van haar echtgenoot gekluisterd, die in de crisis van een ijlende koorts lag. Mr. George Shelby, die inmiddels van knaap tot jongeling was opgegroeid, bood haar bestendig en onvermoeid zijn hulp aan en was tevens haar eenige steun in het beheer van zijns vaders zaken. Miss Ophelia had de voorzorg gebruikt om den naam te vermelden van den rechtsgeleerde, die met de vereffening van St. Clares zaak belast was, en het eerste wat er in deze moeielijke zaak gedaan kon worden, was, om hem door een brief nadere inlichtingen te vragen. De plotselinge dood van mr. Shelby, die eenige dagen later overleed, was de oorzaak van andere even dringende bezigheden. Mr. Shelby toonde zijn onbeperkt vertrouwen in de bekwaamheid zijner echtgenoote, door haar de regeling van zijn zaken na zijn dood op te dragen; maar hierdoor was er tevens een groote last van zorgen op haar schouders gelegd. Mrs. Shelby legde zich met een haar bijzonder eigene geestkracht toe op het moeielijke werk om de verwarde zaken van haar echtgenoot te ïegelen, en zoo waren zij en George dan geruimen tijd gebonden door het in ontvangst nemen en onderzoeken van rekeningen, het verkoopen van goedeien en het vereffenen van schulden; want mrs. Shelby had besloten om alles weder op een behoorlijken en regelmatigen voet te brengen, de ge\olgen daarvan mochten dan ook zijn, welke die wilden. Intusschen ontving zij een brief van den rechtsgeleerde, naar wien miss Ophelia haar had verwezen, waarin deze haar berichtte, dat hij hoegenaamd niets van de zaak wist; dat de man bij een openlijke veiling was verkocht, en dat hij verder niets van deze aangelegenheid had vernomen, dan dat hij het geld, door de slaven opgebracht, had ontvangen. Noch George, noch mrs. Shelby konden zich met dezen uitslag tevreden stellen, en dus besloot de eerste, die voor zijn moeder eenige zaken den rivierkant af te verrichten had, om in persoon New-Orleans te gaan bezoeken, zijn nasporingen omtrent Tom voort te zetten en zoodoende te ontdekken, waar deze zich bevond, ten einde hem de vrijheid terug te kunnen schenken. Na eenige maanden met vruchteloos zoeken doorgebracht te hebben, kwam George door een schijnbaar toeval te New-Orleans in kennis met een man, die hem de zoo lang gewenschte inlichting geven kon, en met een voldoende som in zijn zak nam hij nu plaats op de stoomboot van de Roode Rivier, vast besloten om zijn vriend te zoeken en te bevrijden. Hij werd weldra het huis binnengeleid, waar hij Legree in zijn woonkamer vond zitten. Legree ontving den vreemdeling met een soort van ruwe gastvrijheid. „Ik meen te weten," zeide de jonge man, „dat gij voor eenigen tijd te New-Orleans een slaaf, Tom genaamd, hebt gekocht, Hij heeft vroeger op de goederen van mijn vader gediend, en ik kom u dus vragen, of gij geneigd zijt. hem weder aan mij te verkoopen. Legree trok zijn wenkbrauwen op een sombere wijze samen en antwoordde driftig: „Ja, ik heb dien knaap gekocht. Hij is het oproerigste, het koppigste en onhandelbaarste schepsel, dat ik ooit van mijn leven gekend of gezien heb. Hij spoort mijn negers aan tot ontvluchten, en zoo zijn mij dan ook twee vrouwen ontsnapt, die ieder achthonderd of duizend dollars waard waren. Hij bekende dit; maar toen ik hem beval om mij te zeggen waar zij zich ophielden, zeide hij, dat hij dit wel wist, maar het niet konde zeggen, en daarbij bleef hij, schoon ik hem een pak slagen liet toedienen, gelijk nog nooit een neger van mij heeft ontvangen. Ik geloof dat hij^nu denkt te sterven; maar ik weet niet, of het reeds met hem gedaan is. „Waar is hij?" vroeg George onstuimig. „Laat hem mij zien; bi eng mij bij hem." De wangen van den jongen man gloeiden als purper; zijn oogen schoten stralen vuur; maar hij was voorzichtig genoeg om vooralsnog zich niet verder uit te laten. „Hij ligt daar ginds in die hut!" zeide een jonge knaap, die het paard van George vast hield. Legree wenkte den knaap en schold op hem; maar George wendde zich, zonder verder iets te zeggen, van hem af en richtte zijn schreden naar de aangeduide plaats. Tom had daar twee dagen lang na den noodlottigen nacht gelegen; maar hij had niets geleden, want iedere zenuw, welke hem voorlijden vatbaar zou hebben gemaakt, was verstompt en verslapt. Hij lag het grootste gedeelte van den tijd in een stille verdooving: want de banden van zijn sterk en krachtig gebouwd lichaam gedoogden niet, dat de gevangen geest zoo op eenmaal van zijn boeien werd ontslagen. Heimelijk was hij te midden van de nachtelijke duisternis bezocht geworden door onderscheidene der arme verlaten wezens, die gaarne de zoo schaars hun toegedeelde uren van rust wilden opofferen, om hem hun dankbaarheid te kunnen betuigen voor al de daden van liefde, die hij steeds op een zoo overvloedige wijze aan hen betoond had. Waarlijk, deze arme leerlingen hadden maar weinig te geven, niets dan de teug koud water; maar deze werd ook met het volle hart geschonken. Er waren tranen op dat eerlijk, gevoelloos aangezicht gevallen, tranen van laat berouw, bij den armen, onwetenden heiden ontstaan, toen het geduld en de liefde van den stervende hem daartoe aanspoorde, en vurige gebeden werden er voor hem uitgestort aan de voeten van den spade gevonden Heiland, van wien zij ter nauwernood meer wisten dan den naam, maar die door het zuchtend menschenhart nimmer te vergeefs wordt uitgesproken. Toen George de hut binnentrad, gevoelde hij dat het hoofd hem duizelde en zijn hart hem wegkromp. ,,Is het mogelijk? Is het mogelijk?-' riep hij uit, terwijl hij aan Poms zijde nederknielde. „Oom Tom, mijn arme, arme oude vriend!" Er lag iets in die stem, dat tot het hart van den stervende doordrong. Zachtkens bewoog hij zijn hand, glimlachte en lispelde: „Jezus spreidt het doodbed zacht. En zijn liefde houdt de wacht." Tranen, die het mannelijk hart eer aandeden, vielen uit de oogen van den jongeling, terwijl hij zich over den zieltogende heenboog. .,0, beste Oom Tom! ontwaak toch! spreek toch nog een enkel woord. Zie mij toch aan! Ik ben het, masser George, uw eigen kleine masser George! Ken je mij niet?" ,Masser George !" stamelde Oom Tom, terwijl hij de oogen opende, met een zwakke, nauw verstaanbare stem. „Masser George!" herhaalde hij, terwijl hij verbijsterd in het rond zag. Langzamerhand scheen zijn ziel haar denkkracht terug te krijgen; het weifelende oog werd weder vast en helder; geheel zijn aangezicht glinsterde van vreugde; de zwarte handen vouwden zich samen, en tranen stroomden hem langs de wangen. ,,De Heer zij geloofd! hij is het! hij is het! Dat is alles wat ik nog wenschte. Zij hebben mij dan nog niet vergeten. Mijn ziel gevoelt zich er door verwarmd; het doet mijn hart zoo goed! Nu zal ik dubbel tevreden sterven! Loof den Heer, mijn ziel!" „Ge zult niet sterven, ge móet niet sterven; ge moet daar niet aan denken. Ik ben gekomen om u vrij te koopen en weder naar huis te brengen," zeide George met onstuimig vuur. „Och. masser George, gij komt te laat! De Heer heeft mij gekocht en zal mij naar huis geleiden, en ik verlang daarheen te gaan. De hemel is beter dan Kentucky." „O, sterf toch niet! Het zou ook mij dooden; mijn hart breekt, als ik denk aan alles wat gij hebt moeten lijden, en dat gij daar thans zoo nederligt in die ellendige hut. Arme, arme Tom!" „Noem mij toch niet arm!" zeide Tom op plechtigen toon. „Ikben een arm schepsel geweest; maar dit is nu alles doorstaan en voorbij. Ik sta dicht voor de deur; ik ben gereed om de eeuwige heerlijkheid in te gaan! O, masser George! De Hemel is gekomen! Ik heb de overwinning behaald — de Heer Jezus heeft mij die gegeven — geloofd zij zijn naam! George was met eerbied vervuld door de kracht, het vuur en de klem, waarmede deze afgebroken volzinnen werden uitgesproken. Zwijgend staarde hij den stervende aan. Tom vatte zijn hand en vervolgde: „Gij moet het niet aan Chloé, die arme vrouw, gaan zeggen, masser George; het zou te hard voor haai zijn. Zeg haar alleen, dat gij mij de heerlijkheid hebt zien ingaan, en dat ik iiiei niet langer om iemands wil kon blijven. En zeg haar, dat de Heei mij overal en altijd heeft bijgestaan, dat Hij mij alles licht en gemakkelijk heeft gemaakt. En o, die arme kinderen, en liet kleine meisje, mijn hait is zoo dikwijls om hunnentwil gebroken geweest! Zeg hun allen dat zij mij volgen - dat zij mij naar den hemel volgen. Groet masser en mijn goede missis, en iedereen in het huis! O, gij weet het niet; maar het is mij, alsot ik hen allen liefheb. Ik bemin ieder wezen aan alle plaatsen, het is niets dan liefde, dat in mij woont! O, masser George, hoe heerlijk is het, een Gillisten te zijn?" Op dit oogenblik begonnen de laatste krachten, die door de vreugde over het wederzien van zijn jongen meester bij hem waren opgewekt, te wijken. Een plotselinge zwakheid overviel hem; hij sloot zijn oogen, en die geheimzinnige en verhevene verandering verspreidde zich over zijn gelaat, die verkondigde, dat hij een andere en betere wereld naderde. Zijn ademhaling begon kort en moeielijk te worden, en zwaar joeg hem zijn breede borst. De uitdrukking van zijn gelaat was die van een overwinnaar. „Wie, wie zal ons scheiden van de liefde, die in Christus Jezus is . stamelde hij met een stem, die tegen de zwakheid des doods kampte, en met een glimlach viel hij in den jongsten slaap. George zat daar met plechtigen eerbied vervuld. De plaats, waar hij zich bevond, scheen hem heilig te zijn. en terwijl hij de levenlooze oogen sloot, en opstond, was er slechts ééne gedachte die hem bezig hield, de gedachte, door zijn ouden trouwen vriend uitgedrukt met de wooiden . „Hoe heerlijk is het een Christen te zijn!" Hij keerde zich om. Legree stond half morrend, half verstomd aan zijn ZljdeEr was iets in dat tooneel van den dood geweest, dat de natuurlüke fierheid der jeugdige drift had geschokt. De tegenwoordigheid van dien Z r;em méér da» hinde», en ,ÜJ joelde zich spoedig mogelijk en zonder veel tot hem te spreken zich van daai W''dTerv.'ijl hij zijn levendige, donkere oogen op Legree vestigde, zeide hij kalmei »« «P d» doode vees: .0,, heht ^ n *»£*** gij van hem krijgen kondt. Wat zal ik u nu voor het lijk betalen . het medenemen en behoorlijk doen begraven. Ik verkoop geen doode negers," antwoordde Legree norsch. Gil moogt hem begraven wanneer en waar gij verkiest. Knapen!" riep George op een gebiedenden toon een twee of mie negers toe, die het lijk „tonden aan te staren, „help mti hem opnemen en naar miin rijtuig brengen en zoekt mij ook een spa e. Een hunner snelde heen om een spade te halen; de Wee anderen hielpen fkwrM om het liik op den wagen te leggen. George zag niet om „aar, noch .prat met Legree, die zich met tegen m-iir iTipt o-emaakte oiivgi schil* de bevelen van den jongen man verzette, im ^ » ligheid een deuntje floot. Werktuigelijk volgde hij hen naar de plaats, waa: Vipt riitnisr stond tö wacliten. , i George spreidde zijn mantel daarin uit, en liet het Ujt er innederleg- gen te'; U hij zijn zitplaats zoodanig verschikte, dat er genoegzame ruimte voor was. Daarna keerde hij zieh om, vestigde zijn oogen strak op Legree en sprak tot hem met een gedwongen kalmte. „te heb u nog niet gezegd, hoe Ik-over dezewenKjhW* het is daartoe hier noch de tijd noch de plaats. Maar die bloed zal recht erlangen; ik zal den moordenaar te! verantwoording roepen. Ik zal mij bij den eersten den besten rechter vervoegen en het ge- beüixl^ daar openbaar maken/^t!^ ^ verachtend met zijn vingers knappende. „Ik mocht wel eens zien, dat gij het deedt! Waarzuh gij "getuigen vinden? Hoe zult gij uw beschuldiging staven? maarr!" p zaa 0D eens de volle kracht van deze honende uittarting in. Er was niet een° enkele blanke op de geheele plantage e,; bij aUe gelijke ^rechtshoven is de getuigenis der kleurlingen krachteloos. Het hem, alsof hij den hemel met zijn verontwaardigde kreten om recht en vergelding wilde doen schudden, maar het baatte hem niets. „En dan bovendien, welk een rumoer om een dooden neger!" schimpte Legree. . ~ Die woorden werkten als een vonk vuurs in een vat buskruit. V oor- zichtigheid behoorde nimmer tot de deugden van den Kentuckischen jongeling. George wendde zich om en bracht Legree in zijn toorn een zoo geduchten slag in het aangezicht toe, dat die hem ter aarde storten deed, en terwijl hij daar boven hem stond, ziedende van toorn en woede, geleek hij naar den evenals hij genoemden held uit den ouden tijd, op het oogenblik dat deze over den vreeselijken draak zegevierde. Zulk een behandeling schijnt echter bij sommige menschen een goede uitwerking te hebben. Indien iemand hen op deze gevoelige manier voor zich in het stof doet bukken, is het alsof zij eerbied voor hem beginnen te gevoelen, en Legree was een van die soort. Toen hij opstond en het stof van zijn kleederen schudde, oogde hij den zich langzaam verwij derenden wagen met een blik van ontzag na, en hij opende zijn mond niet eerder, voordat die geheel en al uit zijn gezicht verdwenen was. Buiten de grenzen der plantage had George een droge, zandige plek, door eenige weinige boomen overschaduwd, opgemerkt; hier groeven zij het graf voor het lijk van den armen Tom. Zullen wij hem den mantel afnemen, masser?" vroeg een der negers, toen het graf gereed was. „Neen. neen, begraaf hem daarin. Het is alles, wat ik u nu nog kan geven, goede Oom Tom, en dat zult gij hebben!" Zij wikkelden hem in den mantel, en de mannen gingen zwijgende met hun taak voort, totdat het graf gevuld was. Zij hoogden het op en bedekte het met groene zoden. „Gij kunt gaan, jongens," zeide George, ieder hunner een geldstuk in de handen drukkende, Zij aarzelden echter nog om heen te gaan. .,Indien masser zoo goed wilde zijn om ons te koopen," zeide een hunner. „Harde tijden zijn het hier, masser," voegde de andere er bij. „Wij zullen masser zoo getrouw dienen," hernam de eerste. „Och, masser, koop ons, koop ons!" „Ik kan het niet, ik kan het niet!" antwoordde George, zich met eenige moeite van hen losmakende. De arme wezens lieten bedrukt het hoofd hangen en gingen langzaam en zwijgend heen. „Hoor mij, o eeuwige God!" zeide George, terwijl hij op het graf van zijn vermoorden vriend eerbiedig nederknielde. „Hoor mij, terwijl ik zweer, dat ik alles zal doen, wat in eens menschen vermogen is, om dien vloek der slavernij uit dit land te verdrijven!" Geen gedenkteeken wijst de laatste rustplaats aan van Oom Tom; maar hij heeft er ook geen van nooden. Zijn Heer en Meester weet waar hij ligt, en zal hem onsterfelijk doen ontwaken, om bij Hem te wezen, wanneer Hij in zijn heerlijkheid zal verschijnen. Van de overige personen en karakters, welke wij in dit verhaal hebben ontmoet, heb ik niets bijzonders meer mede te deelen, behalve dat ik nog met eenige woorden van miss Ophelia en Topsy spreken moet, en dat wij George Shelby vaarwel zullen zeggen. Miss Ophelia nam Topsy met zich naar haar eigen woning in \ ermont, in den beginne tot groote verbazing van haar stemmige, alles zoo nauwkeurig wikkende en wegende vrienden en bloedverwanten. Aanvankelijk beschouwden zij Topsy als een zeer zonderlinge, overbodige vermeerdering van hun zoo wel ingerichte en geregelde huishouding; maar miss Ophelia was zoo gelukkig bij haar gemoedelijk pogen om haar plicht ten opzichte harer kweekelinge te vervullen, dat het kind zich spoedig de gunst van de geheele familie en de nabuurschap verworven had. Toen zij tot jaren van kennis was gekomen, ontving zij op haar eigen verlangen den heiligen doop en werd alzoo een lid der Christelijke gemeente van die plaats, en zij betoonde zooveel verstand, werkzaamheid en ijver, zoo veel lust om het goede in de wereld te doen, dat zij ten laatste aangeprezen en ook aangenomen werd als zendelinge bij een der afdeelingen in Afrika, en ik heb gehoord, dat dezelfde werkzaamheid en vindingrijkheid, die zij vroeger in haar kindsheid bij al haar handelingen betoonde, thans op een betere en doelmatiger wijze wordt aangewend tot het onderwijzen en opvoeden der kinderen van haar eigen vaderland. HOOFDSTUK XXIV. DE BEVRIJDER. George Shelby had zijn moeder enkel met een paar woorden geschreven, op welken tijd zij hem tehuis terug kon verwachten. Hij had den moed niet, om over het tooneel van den dood zijns ouden vriends melding te maken. Hij had het verscheidene malen beproefd, en had er zichzelf maar zooveel te meer door geschokt. Telkens verscheurde hij het papier weder en was hij genoodzaakt, zijn tranen af te drogen, en het een en ander bij de hand te nemen om weder eenigszins tot rust te komen. Er heerschte een vroolijke drukte door geheel het huis van mrs. Shelby op den dag, dat de jonge masser George tehuis gewacht werd. Mrs. Shelby zat in haar gemakkelijk ingerichte spreekkamer, waar een vroolijk brandend vuur de koude lucht van een laten herfstavond deed \ erdwijnen. Een voor den avondmaaltijd bestemde tafel, die met porselein en geslepen glaswerk prijkte, werd onder het bestuur van onze oude vriendin, Tante Chloé, in orde gebracht, tot het ontvangen van gasten. Uitgedost in een nieuwen katoenen japon, met een helder witten boezelaar en een hoogen, weigestevenen tulband, waaronder haar zwart gelaat van vergenoegdheid glinsterde, aarzelde zij, uit een noodelooze zorgvuldigheid voor de bezorging van de tafel, om heen te gaan; maar eigenlijk was dit slechts een uitvlucht, ten einde een weinig langer bij haar meesteres te kunnen blijven praten. „Kijk nu eens, zou hem dit alles niet zeer natuurlijk voorkomen? vroeg zij. „Ik zal zijn stoel juist daar plaatsen, waar hij dit het liefste heeft, dicht bij het vuur. Masser George moet anders de warmste plaats wel hebben, maar die moet hij voor een enkele maal eens afstaan. Waarom heeft Sally den besten theepot niet gekregen, dien kleinen, meen ik, dien masser laatst op het Kerstfeest voor missis heeft gekocht ? Komaan, die moet heden avond op tafel wezen. En missis heeft iets van masser George vernomen?" vervolgde zij, zich op ondervragenden toon tot haar meesteres wendende. „Ja Chloé, maar hij heeft mij slechts een paar woorden geschreven, waarbij hij mij berichtte, dat hij heden avond tehuis zou komen, indien hij dit konde; — dat is alles." .Dus heeft hij, denk ik, niets van mijn goeden ouden man geschreven?" hernam Chloé, terwijl zij zich nog met het theegoed bezig scheen te houden. „Neen Chloé, hij meldt niets van hem. Hij schrijft alleen, dat hij alles bij zijn tehuiskomst zal vertellen." „Juist zooals masser George gewoon is te doen; hij wil gaarne alles zelf vertellen. Ik weet dat dit altijd de gewoonte van masser George was. Ik kan mij dan ook maar niet begrijpen, hoe die blanke menschen altijd zooveel kunnen schrijven; het schrijven is zulk een langzaam, vervelend, onaangenaam werk." Mrs. Shelby glimlachte. Mij dunkt, mijn oude man zal de jongens en het kleine meisje wel geen van allen meer kennen. Och Heer, wat is zij groot geworden, die Polly, en goed en knap is zij ook. Zij is thuis om op de koeken te passen. Ik heb juist hetzelfde fatsoen gekozen, dat mijn goede man zoo gaarne had, juist zulk een koek onder anderen, als dien ik hem te eten gaf op den morgen toen hij vertrekken moest." Mrs. Shelby zuchtte; bij de herinnering aan dien morgen scheen haai* hart door een zwaar gewicht ternedergedrukt te worden. Zij had zich nog geen oogenblik op haar gemak gevoeld, sedert zij dien brief van haar zoon ontvangen had; zij had een somber voorgevoel, dat er iets kwaads verborborgen moest wezen achter dien sluier van stilzwijgendheid, dien hij had aangenomen. , „Missis heeft het bankpapier toch wel bewaard?" vroeg Chloe bezoigd. Ja Chloé," was het antwoord. "ik wilde zoo gaarne aan mijn goeden man dezelfden toonen, die de banketbakker mij gegeven heeft. En hij zeide nog wel tegen mij: „Chloe, ik wenschte, dat gij langer blijven kondt!" - „Ik dank u, massei, an woordde ik hem, „ik verlang maar, dat mijn goede, oude man tehuis mag komen, en mijn missis, zij kan het ook niet langer zonder mij redden. Dat is het juist, wat ik hem gezegd heb. Een zeer goed man was hij, diemas- ser Jones!" Chloé had er stijf en sterk op aangedrongen, dat hetzelfde bankpapiei, waarin haar loon was uitbetaald geworden, bewaard zoude blijven, ten einde aan haar goeden Tom ten teeken van haar bekwaamheid getoond te kunnen worden, en mrs. Shelby had zich gaarne bereid verklaard om zich naar dezen zonderlingen inval van de trouwe vrouw te scuikken. Hij zal Polly niet meer kennen, waarlijk, dat zal hij niet, mijn goe e man ! Nu, het is ook reeds vijf jaren geleden, dat zij hem hebben weggevoerd, en zij was toen nog zoo klein en kon nauwelijks op haar beenen staan.' Denk eens, hoe bezorgd hij altijd was, wanneer zij eens struikelde, als zij liep!" Het geratel der wielen van een rijtuig liet zich thans hooren. „Masser George!" riep Tante Chloé uit, terwijl zij naar het venster vloog. Mrs. Shelby snelde naar den ingang van het vertrek en lag weldra in de armen van haar zoon. Tante Chloé stond angstig met haar oogen in de duisternis te staren. O arme Tante Chloé!" zeide George, terwijl hij vol medelijden staan bleef" en hare harde, zwarte hand in de zijne sloot. „Ik zou zoo gaarne alles wat 'ik bezat hebben gegeven, indien ik hein maar had kunnen medebrengen; doch hij is naar een beter land gegaan. Mrs. Shelby barstte in een luiden, hartstochtelijken kreet uit; maar lante Chloé zeide niets. Het gezelschap trad het voor den avondmaaltijd gereed gemaakte veitiek binnen. De banknoten, waarop de arme Chloé zich voor weinige oogen- blikken zoo verhoovaardigd had, lagen nog op de tafel. Ziedaar," zeide zij, ze opnemende en met een bevende hand haar meesteres toereikende, „ik begeer ze nimmer weder te zien of ervan te hooren. Het is dan toch zoo gebeurd, als ik verwachtte dat het wezen zou - verkocht,, om daar op die ellendige plantages vermoord te worden!" Chloé wendde zich af en verliet met een trotsche houding het vertrek. Mrs. Shelby volgde haar zacht van verre, nam haar bij de hand, trok haar in een stoel en zette zich bij haar neder. „Arme, goede Chloé!" zeide zij op een vriendelijken toon. Chloé boog haar hoofd op den schouder van haar meesteres en snikte luid: „O, inissis missis! mijn hart is gebroken, vergeef het mij, dat is alles!" „Ik weet dat!" antwoordde mrs. Shelby. terwijl ook haar tranenrijkelijk vloeiden, „en ik kan het niet weder heelen, maar Jezus de Heere kan het. Het geneest de gebrokenen van hart en heelt al hun wonden. Er heerschte een oogenblik van stilte, waarin allen tezamen w eenden. Eindelijk zette George zich aan de zijde der treurende vrouw neder, vatte haar hand en schilderde haar met eenvoudige geestdrift het zegevierende tooneel van den dood liaars echtgenoots, en bracht haar zijn laatste zegenbeden en de betuigingen zijner liefde over. Omstreeks een maand daarna waren al de bedienden, die tot de goederen van mr. Shelby behoorden, in de ruime gang, die door het huis liep, bijeengeroepen, om eenige weinige woorden aan te hooren, die hun jonge meester hun te zeggen had. Hij verscheen onder hen met een bundel papieren in de hand, bevattende de bewijzen van vrijheid voor al de slaven van de plaats, en die alle achteieenvolgens door hem werden voorgelezen en onder het snikken, weenen en vreugdegroep van al de aanwezigen onder hen werden rondgedeeld. Yelen echter schaarden zich om hem heen en smeekten hem dringend, hen toch niet weg te zenden, en gaven hem met bediukte aangezichten de bewijzen hunner vrijheid terug. ,,Wij begeeren niet vrijer te wezen dan wij nu zijn," riepen zij uit. „Wij hebben alles wat wij behoeven. Wij wileln dit huis niet verlaten, noch masser en missis en al de overigen." „Mijn goede vrienden," zeide George, nadat het hem met eenige moeite gelukt was 0111 de rust te herstellen, „het is ook niet noodzakelijk, dat gij mij gaat verlaten. Er zijn hier nu nog evenveel handen noodig om te werken als vroeger; wij hebben nog evenveel behoefte aan uw hulp. Maar gij zijt nu vrije mannen en vrije vrouwen. Ik zal u voor uw werk een behoorlijk loon betalen, zooals wij met elkander zullen overeenkomen. Het voordeel, dat gij van uw vrijheid hebt, is, dat wanneer ik in schulden gei aak of kom te sterven, men u niet kan nemen en aan anderen verkoopen en men weet immers niet, wat gebeuren kan. Ik ben voornemens, op den zelfden voet voort te leven, en u te leeren, wat u misschien eenige moeite kosten zal, op welke wijze gij namelijk de rechten behoort te gebiuiken, die ik u als vrije mannen en vrije vrouwen geschonken heb. Ik verwacht, dat gij goed en braaf zult wezen en gewillig om te leeren, en ik hoop met God. dat ik getrouw zal zijn en in staat om u terecht te wijzen. En nu, mijn vrienden, het oog omhoog gericht en God gedankt voor den zegen deivrijheid." Een oude, eerwaardige neger, die in het huis grijs en blind was geworden, stond nu op, hief zijn bevende handen omhoog en zeide eerbiedig en aangedaan: „Laat ons den Heere danken!" En allen knielden als op een wenk terneder, en een roerenderen hartelijker lofzang steeg zeker nimmer tot eer van God ten hemel, dan uit dit eerlijke, oude hart oprees, schoon niet verzeld door orgeltonen, door schel geklank of het bulderen van kanonnen. Een ander hief, nadat zij allen waren opgestaan, een tweede lotzang aan, waarvan het refrein was: „Het jaar der vreugde is aangebroken. Bevrijde zondaars, keert naar huis. „Nog iets moet ik u zeggen," sprak George, terwijl hij aan de zegenwenschen der menigte een einde maakte. „Gij allen herinnert uzeker onzen goeden, ouden Oom Tom nog wel niet waai ? George gaf nu een korte schets van het tooneel van 's mans dood en sprak van de laatste afscheidsgroeten, die hij voor allen had medegege\en, en voegde er eindelijk nog bij: „Het was op zijn graf, mijn vrienden, dat ik voor het aangezicht van God besloot, mij nimmer het recht over een slaaf toe te eigenen, waar het mij mogelijk is. hem te bevrijden, en dat nooit iemand door mijn schuld gevaar zal loopen om van vaderland, huis en vrienden gescheiden te worden en op een eenzame plantage te sterven, gelijk hij stierf. Indien gij u dan nu verblijdt over uw verkregen vrijheid, vergeet dan ook niet, dat gij eze aan dien'ouden, trouwen man verschuldigd zijt, en betoont uw dankbaarheid door een goede, vriendelijke behandeling van zijn arme vrouw en kinderen. Denkt telkens aan uw vrijheid, wanneer gij de Hut va» Oom lom aanschouwt, en laat het u een aansporing wezen om in alles zijn voetstappen te volgen en even eerlijke en getrouwe Christenen te zijn. als hij «as. „O, lieve tante, hebt gij reeds geheel gedaan, en zijn de aangename avonden voorbij?" zeide George, toen zijn tante het boek sloot, waaruitzij totnogtoe had voorgelezen. Voor het tegenwoordige, ja," antwoordde de tante; „en ik hoop, dat zij voor u even genoegelijk als voor mij zelve zullen zijn geweest. Maar laat ik voor dat wij scheiden, nog eerst een paar woorden tot u richten. Laat toch de gewaarwordingen, die bij u, lieve kinderen, ontwaakt zijn door hetgeen ik u heb voorgelezen, niet weder verflauwen; laat ik mogen hopen en vertrouwen, dat zij sterker zullen worden, naarmate gij in jaren toeneemt. En beproeft dan ook, of er voor u geen middelen te vinden zijn om op de eene of andere wijze de slavernij te doen verdwijnen. Ja, George, denk aan uw gelief koosden Nelson, die zegt: „Engeland verwacht op dezen dag dat ieder zijn plicht zal doen." Maar onze plicht was slechts ten halve volbracht, toen wij, als ééne natie, ophielden aan den slavenhandel deel te nemen. Onze voorouders hebben de slavernij in Amerika ingevoerd, en daarom behoorden wij, ook als er geen hoogere drangreden bestond, er naar te streven en nimmer te rusten, totdat het geheele stelsel der slavernij in ieder werelddeel zij uitgeroeid. Maar er is nog een hoogere drangreden; er is nog een sterker prikkel dan dit. Hij, die ons zoo zeer liefhad, dat hij niet aarzelde, om Zijn leven voor ons te geven, heeft ons een heerlijk voorbeeld nagelaten, zoowel als Hij ons dat gebod gaf: „Hebt elkander lief!'De liefde tot God moet de groote. de hoofddrijfveer van al onze daden zijn. Denkt steeds aan dit voorschrift: „Zoo wat gij wilt dat u de menschen doen, doet gij hun ook alzoo!