Bij den Uitgever van dit boek verscheen ook: De Groote Koning en zijn Recruut, EEN VERHAAL UIT DEN TIJD VAN FREDERIK DEN GROOTEN. Naar de dertiende Duitsche uitgave van OTTO FRANZ door A. BERTRAND. Fraai geïllustreerd. — Prijs ingenaaid ƒ 2.40; gebonden ƒ 2.90 Het Nieuws van den Dag. ^ 't Heeft weer zijn zelfde bekoorlijke uiterlijk en (wat óók veel zegt) t is weer even dik als de voorgaanden. Dat het verhaal aan de Duitsche jongens bevallen is blijkt wel hieruit, dat het Duitsche boek al dertien malen herdrukt is. Daar gebeurt dan ook heel wat spannends in het leven van dezen recruut! Mooie illustraties luisteren het verhaal op. De Nederlander. Het zijn boeken vol figuren, die toegerust zijn met deugden van dapperheid en trouw. Het Algem. Handelsblad. Een verbazend dik boek, klein gedrukt, lectuur voor weken waarin de schrijver kans heeft gezien zoowat alle oorlogen en veldslagen van iJ binnenkomen in de zaal hun wapens moeten afce'ren, ..want, zoo meende de omzichtige oude, .ik heb nog ruimschoots mpn bekomst aan die vervloekte vechtpartij aan boord van onze sma*; „Wou je ze misschien dresseeren tot tamme vogeltjes? vroeg Lambert lachend. Dat nu juist niet, jonge heer, en dat zou ook een onbegonnen we'rk ziin. De lui willen aan den wal ook hun pleizier hebben; daar hoort nu eenmaal een beetje vechten en kijven bij en bij den Heiligen Christophel, de oude Wizlaw is de laatste, die met graag een mooie eerlijke kloppartij ziet. Maar het moet bij vuisttimmeren en wat blauwe plekken blijven, dan is 't een echt plezier voor zeerobben 'n hartversterkinkje van 't beste ras, en den volgenden dag is met de roes de heele rataplan verdwenen," De„ volgenden morgen heerschte een opgewekt leven en bedrijvighr;l „m de haven van Bergen; de beide Lubecksche vaarlui™ begonnen hun lading te lossen. Men behoefde niet te vr«zen dat men den heelen voorraad in de pakhuizen onder zou mo "nSn want aan het strand stonden al kooplieden van aller « tontord te wachten. Ylaamsche en Engelse!» handelaars me hun bedienden monsterden de uitgeladen waren en zochten uit wat hun voÜr hun handel geschikt voorkwam. Ook Noorsche en boeren, benevens burgers uit de binnenstad ontbraken niet ondei de kooplustigen, en bij hen ging voor alles de ruilhandel. Rendie vellen, hertevellen, lemmingen en vischotters, visch en mosselen, sneeuw- en auerhoenders, eiderdons — dat alles was e mkldel der Noren. De waagmeester stond ook aan het strand met twee weegschalen, de groote waarop de waren, en de kleine waarop het zilver, gemunt of in staven werd gewogen. En voor hij z«n wer be-on legde hij voor de verzamelde kooplieden en koopers met hand op het crucifix den eed af, dat zijn werktuigen goed en onveivalscht waren, de tongen fijn en zuiver en alles geprobeerd door den koninesvoogd. Toen kon het werk beginnen. Spoedig konden de nieuw aangekomenen het hunne ei oe ïjc gen em den wensch van den voogd van koning Haakon, betreffende de verkiezing van een nieuwen ouderling te vervullen, wan becLche Hanze moest er zelf ook heel veel er weer orde heerschte in de factorij. De keus viel p ' Pen familielid van Johann Wittenborg en de nieuwe ouderling wert door het gebruik verplicht een jaar lang in Bergen te wonen en tijdens dat verblijf niet aan vrijen te denken. Want de Duitsche kooplieden ontbeerden geheel en al den familieknng. Koopen, verkoopen en inruilen vordert IJU V°°raCht^J" fen duld. Lambert Hadewart arbeidde zoo goed hij kon m d j profijte van het handelshuis, welks kind hij was. Want hij had zie zelf beloofd, om ter wille van zijn overleden vader, ™^at^nr wensch en wil hij getrouwelijk wilde nakomen zoo g J kon Hartwig's plaats in te nemen. Maar noch de vader en noch minder broer Hartwig later, hadden hem wülen bnaden vaa tuurde Lambert naar de rustig kabbelende, ook dikwijls woest ko kende Noordzee, en dan was 't hem alsof ze hem weer tot zich P, om zich weer toe te vertrouwen aan haar breeden stevigen rug. ^ zomer naderde hoe langer hoe meer, van dag tot g geweldige bedrijvigheid van den Hanzeatischen handel in de haven van Bergen toe en een man, die met hart en ziel dit leven en streven van den koopman was toegedaan, zou zich onmogelijk een mooier beeld kunnen scheppen van den invloedssfeer zijner stad. In dien zin was Lambert geen waschechte zoon van zijn vaderstad Lübeck. Nieuw koopmansgoed kwam uit de groote Hadewartsche pakhuizen aan de Trave te Bergen aan, door Hartwig toevertrouwd aan andere vaartuigen. Op vreemde schepen verzond Lambert groote ladingen rendierhuiden en stokvisch van de factorij, maar zijn ranke smak lag nog in de haven en hij wilde haar niet laten gaan, omdat hij langzamerhand een heel bizonder plan in zijn hoofd had opgemaakt. „ Jonge heer," zei Wizlaw Rolof op een keer tot hem, „onze smak ligt nu al een heele poos hier opgelegd, er is geen korrel goed in te vinden en ze ligt net zoo licht op het water als een zijden bal." „Dan vliegt ze zeker als een veer voor den wind, oude, denk je ook niet? 'k Heb groote lust de zeilen weer eens te laten hijschen." „Waar zeilt u met uw gedachten heen? Een smak is geen kielboot, waarmee je voor je pret eens naar een eilandje vaart en voor zeeroover spelen en onder de zwarte vlag varen kunnen en mogen we niet. Geef zoo'n ouden knapperd als ik ben, niet zoo'n harde noot te kraken." „Ben je al eens op de Lofoden geweest, Wizlaw?" „Ja — o, ja — jaren geleden," kwam het gerekt uit den oude. „Kijk, dat treft goed. 't Wordt me hier op de factorij een beetje te vervelend. Hartwig heeft me de vrije hand gelaten en daarom wil ik de middernachtzonne eens gaan bewonderen, voor ik naar Lübeck terug ga. Natuurlijk zal dat reisje geen plezierreisje zijn, anders waren we geen Lübeckers, maar we zullen probeeren een goede lading stokvisch of huiden in te slaan en dan kunnen we tegen den winter lang en breed hier terug zijn." „Dat zou ons ook geraden wezen, 't kan daar in 't Noorden spoken 's winters, hoe gemoedelijk de lui uit die streek er van vertellen. Nou, als u 't wilt, de mannen van wapenen kunt u aan boord glad missen, want de bemanning is rijk voldoende, de kustbewoners zijn heel vredelievende menschen en de broeders van de zwarte zoeken 't niet zoo noordelijk. Op stokvisch jagen ze niet en iets anders is er niet te pakken te krijgen, tenminste iets waar ze wat aan hebben. Wilt u dat ik mee ga of neemt u Olrik Rasmus mee?" „Liefst jou!" Wizlaw nam zijn jongen heer van het hoofd tot de voeten op met een langen onderzoekenden blik en mompelde een ,Hm, Hm" in zijn baard. „Nou? Geef je geen antwoord? Wat schort er aan? Mijn oude Wizlaw is toch niet bang voor den Malstrom? Wat? Dat kan ik niet gelooven!" „Daar doet u goed aan," lachte de ander nu, maar dadelijk werd hy weer ernstig, terwijl hij voortging: »'t Is eigenlijk niet eens noodig te antwoorden, m'n heele leven ben ik een dienaar van het huis Hadewart geweest en gehoorzaam — en 't zal ook het beste zijn dat u mij meeneemt. Laat Olrik Rasmus hier, hij is een koopman op wien u je kunt verlaten en een flinke schipper. Met de smak zullen wij 't ook wel klaar spelen. Wanneer zullen we het anker lichten ?" „Zoo gauw mogelijk. Aan scheepsvolk mankeert 't niet, de meeste oude matrozen van toen we hierheen kwamen, zijn bij ons in dienst gebleven en ik zou graag zoo spoedig mogelijk er zijn. Je kunt dadelijk wel eens naar de smak uitzien, dan ga ik Rasmus opzoeken." Lang keek de trouwe oude Wizlaw den wegschrijdenden jongen Hadewart na, ging zuchtend met de hand langs zijn voorhoofd en zei tot zich zelf: „Hij lijkt op zijn oom Bernhard, toen die ongeveer denzelfden leeftijd had, twee druppels water. Ik ga eigenlijk niet graag mee op die Noordvaart — maar misschien zie ik spoken en is daar in het noorden alles al lang vergeten en begraven. Komt hem van die oude geschiedenissen iets ter oore, dan is t veel betei dat ik bij hem ben." Na verloop van een week begon de Hadewartsche smak haar Noordvaart.... In den zuidelijken ingang van de breede Westfjord, welke zich uitstrekt tusschen de groote groep der Lofoden-eilanden en het vaste land van Noorwegen, zeilt, bij den gunstigen zuidenwind een aardig vaartuig; met 'n zacht geruisch snijdt de kiel door de deinende golven, de stuurman koerst het schip precies midden tusschen de kust van het vasteland en het eiland Barö, dat het zuidelijkste dei Lofoden is. Mast en raas en zeilen verkeeren in een besten toestand, ze moeten een gelukkige, gladde tocht gehad hebben, de menschen op de smak der Hadewarts. Lambert — die is thans de bevel- voerende schipper aan boord — beveelt den stuurman den kiel meer te richten naar het Oosten, naar het strand en Wizlaw Rolof moet het dieplood laten vallen om naar ankergrond te peilen. Vandaag hebben ze een duchtig stuk water afgelegd en, 't schijnt doenlijk volgens de melding van den oude, — Lambert laat de zeilen reven, de ankerkettingen rammelen. 't Loopt tegen het eind van den namiddag van een dag midden in den zomer. De Westfjord ligt heelemaal niet verlaten; Lambert en Wizlaw, die nadat het schip voor anker lag, op hun gemak heen en weer kuieren op het achterdek, zien rondom hen heen een opgewekt druk arbeiden, meest visschers. „Kijk eens Wizlaw!" riep Lambert en wees naar eenige jagers op eiderdons, „misschien kunnen we met een dubbele vracht naar Bergen terug varen. De stokvisch zal 't geen kwaad doen, als we 'm goed onder de veeren stoppen en 't zou een mooie herinnering wezen, als we voor het heele huis en nog een paar straten 'n fijne bedvulling naar Lübeck meebrachten." „Zooals je wilt, Lambert, de handel in dons is niet slechter dan eenige andere. Daar heb je nu al dadelijk de helft van de dieren voor oogen, die den Noor aan de kust in het leven houden. In het water de stokvisch, er aan de eidergans, de andere zul je op het land wel leeren kennen, het rendier en de havelooze honden, die onontbeerlijk zijn voor het bewaken en opvangen der rendieren. Een arm volk hoor, en 'n moeilijk bestaan!" — De zon daalt, maar onder gaat ze niet; haar dagboog is doorloopen en toch verdwijnt ze niet aan den horizont. Valer, matter wordt haar schijnsel, nog steeds glinsteren haar stralen, anders dan het zilveren maanlicht, alleen schijnt het felle middagvuur wat gedoofd. Als een reuzennachtlicht staat de middernachtzon met donkerroode schijf in Noorwegen en staart op de aarde als om uit te rusten, om met frissche krachten morgen weer haar dagboog te beginnen. Al blijft het evenwel dag, toch bemerken menschen en dieren dat het nacht wordt en ze houden op. De booten roeien naar land, de visschers gaan ter ruste, de eiderdonsjagers verlaten de klippen, nog eenmaal kringen de van hun nesten beroofde dieren om de rotsen, dan hokken ze stil neer om morgen aan een nieuw nest te beginnen. Stille, maar niet geluidlooze majesteit breidt zich uit over de Westfjord. De golven kabbelen tegen de rompen der schepen, zacht Ze verweerde zich met sterke armen. Pag. 90. klinkt de branding van de Lofoden, en van de kust hoort men het eentonige bruisen en ruischen der watervallen, welke door de spleten der rotsen zich in de zee storten. Geen geluid van menschenarbeid daar tusschen. De nachtzon beschijnt met haar eigenaardig licht het schier wonderbare vasteland, dat nog altijd schemert in de verte. Grijsbruin lijken de steile, hoekige rotsen, welke zich in de zee weerspiegelen, slechts de watervallen vormen blauwwit glinsterende streepen en banden tegen de rotsmuren. Hier en daar ligt als in een pantser een klein dal, dat zich landwaarts in uitstrekt, en in zijn groene, smalle weide wordt een eenzaam boerenhuis zichtbaar, omgeven door dwergberken. En in het oosten verheft zich in schilderachtige pracht de koene kam van het Kjölengebergte met zijn koene, met ijs en sneeuw bedekte tanden en toppen, met de breede gletschervelden, welke eeuwen door langzaam zakken naar het dal, naar de zee. — Dat is het Noorden, het voorhoofd der aarde bij middernachtzonneschijn. Lambert, die met zijn trouwen Rolof, lang al die heerlijkheid rond om hen had aanschouwd, wou net doen wat de meesten van het scheepsvolk hadden gedaan, namelijk gaan slapen, toen van de kust een doordringende kreet, blijkbaar een kreet uit 'n menschenkeel, zijn oor bereikte. Wizlaw en een paar mannen, die op dek waren gebleven hadden hem eveneens gehoord; men luisterde, maar alles bleef verder stil. Ze spanden hun oogen in, in de richting vanwaar het geluid tot hen was gekomen. Eerst was niets te bekennen — maar — daar maakte zich iets los van een rotsblok; een boot! Ze moest te voorschijn zijn geschoten uit een bocht welke door de lui op de smak niet gezien kon worden. Twee gestalten konden ze erin herkennen, voor op de plecht van de boot, met den rug naar de smak was een man hard aan 't werk met twee riemen, men zag 't aan het buigen der spanen en aan den ruk, welken de de boot kreeg bij eiken nieuwen slag. Achter bij het stuur, doch niet het vasthoudend, zat een tweede gestalte, bewegenloos; op de smak hield men haar voor een vrouw. „Hoe denk jij over die menschen daar in die boot, Wizlaw?"' vroeg Lambert gespannen. „'k Weet niet wat ik er uit maken zal. Veel goeds in alle geval niet; antwoordde de oude. „Of die schreeuw uit die boot zou zijn gekomen?" „Ik geloof vast en zeker van ja." „Visschers schijnen 't niet te zijn." „Zeker niet! Ze visschen nooit op hun eentje, vooral niet 's nachts, en ik zie ook geen netten of hengels in de boot." „De boot houdt precies op onze smak aan — enfin dan zullen we gauw in de gaten krijgen, wat er achter steekt." Op dit oogenblik keerde de zoo hard zwoegende roeier zich om; bij zijn haastig werken, en zijn rugwaarts roeien, scheen hij niet op de richting gelet te hebben en wat voor de boot lag. Dadelijk liet hij een riem rusten en roeide steeds met een door, zoodat zijn bootje zich zijwaarts afwendde van de smak. „Hola, Wizlaw!" zei Lambert „daar is iets niet in den haak; dat heerschap is bang voor onze eerlijke planken, moet dus een slecht geweten hebben. De vrouw beweegt zich nog altijd niet, het stuur is vastgebonden en daarom probeert dat verdachte personage met de riemen te sturen. Wij zijn hem erg ongelegen." „Wilt u je er in mengen, meneer Hadewart?" „Wel wis en drie, oude. Je zegt zelf dat die schreeuw uit dat bootje is gekomen en die is me door merg en been gegaan." „Dien schuwen knaap inhalen kan zoo moeilijk niet zijn, de vracht is licht en met twee paar van onze matrozen lukt het zeker." „Zet de boot uit, vier man erin!" beval Lambert. De kleine voorsprong, welken de vluchteling — want dat bleek hij te zijn — had behaald, voor de roeiers der boot hun riemen uitsloegen, verminderde al ras, de man moest inzien, dat aan ontkomen geen denken was. Hadewart stond tegen den kleinen mast zonder zeil geleund en keek scherp rond; terwijl de boot al nader en nader bij de vervolgden kwam, riep de schipper zijn oude telkens toe wat hij zag gebeuren. „De vrouw is gebonden — ze zit nog altijd zonder zich te bewegen — hij neemt de riemen in en stort zich op haar — knielt met gevouwen handen voor haar — wil hij haar om hulp smeeken? — Hij haalt een mes voor den dag — snijdt de boeien door — ze grijpt naar haar mond, ha! ze heeft er een prop in gehad — ze wijst op het mes en haar borst — het mes vliegt de zee in — hola, jullie Lübecksche waterratten, op de riemen, we moeten er dadelijk bij zijn! Alle duivels! De schelm wil haar vastgrijpen — wil hij haar in het water gooien ? Ze verdedigt zich — een schreeuw! — Voorwaarts! We hebben ze dadelijk —" Inderdaad — de achtervolgde worstelde met de vrouw, die hij om het middel had gegrepen, ze verweerde zich met sterke armen, het ranke bootje schommelde heen en weer en dreigde om te slaan. De Lübeckers waren op een riem afstand gekomen, een flinke mep, door Lambert met een riem gemikt op den man, trof dezen aan den schouder, zoodat hij zijn slachtoffer los moest laten. Met een wilden vloek sprong de vent te water, de vrouw zonk zonder een kik te geven op den bodem van het bootje neer. „Haal hem op," beval Lambert, „dood of levend, hebben wil ik hem!" „Wat wil je met 'm doen?" vroeg Wizlaw hoofdschuddend, „als hy kennis wil maken met de meerminnen, goed, misschien is 'twel voor hem 't beste." „Dit keer geef ik je eens niet je zin. Ik moet dat heele zaakje eens van meet af naspeuren-" Twee van Lambert's matrozen, die overgeklauterd waren in het vreemde bootje, hadden na korten tijd den overboord-gesprongene opgevischt aan een bootshaak, dien ze in zijn leeren buis gehaakt hadden. De man was buiten westen en ademde heel weinig, maar zijn hart sloeg nog. „Zet hem overeind naast mij op de bank bij den mast, dan kan hij een beetje opknappen," zei de jonge schipper, „bindt zijn voeten vast, anders herhaalt hij zijn springpartij misschien; hij zal wel gauw bijkomen." Daarop werd de vrouw, — het was een statig jong meisje, met lange, blonde haren — overgebracht in de boot der smak. Ook zij scheen bewusteloos geweest te zijn, want verward keek ze rond zich met haar groote oogen. Toen ze den geboeiden man zag zitten bij den mast, trok ze somber haar voorhoofd in rimpels, wendde zich toen, met de vlakke hand over het voorhoofd strijkend, tot Lambert en zei: „Ik dank u!" „Wie is u?" vroeg deze. „Een Noorweegsche, ik heet Frida Tigge." Verbaasd hoorde Wizlaw op, nam de spreekster met onderzoekende blikken op en fluisterde voor zich heen: „Tigge ? Wat 'n dolle, verwarde wereld! Maar haar kind kan 't niet zijn, zij heette niet Tigge! Dus maar kalm afgewacht, Wizlaw!" „Wilt u u een beetje opknappen op mijn schip? Wat tot uzelf komen?" vroeg Lambert verder. „Neen! Als u me een dienst wilt bewijzen, laat me dan aan land roeien en naar mijn huis begeleiden. Lever dien gebonden man aan mijn vader uit, hij zal u er voor beloonen en bedanken." „Wie is die man en wat had hij met u?" „Vraag me niet verder! Op z'n tijd zult u 't allemaal hooren. Hij zon op onrecht in zijn woestheid." „Is het ver naar uw huis?" „Een half uur landwaarts in. Geef mij het roer en ik stuur uw boot veilig naar de aanlegplaats in de bocht. Ze ligt daar achter de rotsen." Daarmee was het gesprek afgeloopen, Lambert schikte alles naar den wensch van het meisje en na een korte rust schoof de boot, het leege roeibootje achter zich aan sleepend, in den valen schijn van de middennachtzon naar de kust. Al was het avontuur ook nog zoo vreemd, toch sprak geen mensch een woord, het meisje zat aan 't stuur, de druipnatte gevangene was weer tot zich zelf gekomen en keek uitdagend, bijna stompzinnig naar zijn gebonden voeten. Bij het landen liet Lambert zijn voeten losmaken, maar daarna werden zyn armen op zijn rug gebonden; twee matrozen moesten in de boot op Lamberts terugkomst wachten. De andere twee, hij zelf en Wizlaw, de Noor en het meisje gingen op weg naar Frida Tigge's huis. Norsch had de onbekende op de vraag van den schipper of hij zonder tegenstand en poging tot vluchten wilde volgen, geantwoord dat hem van nu af alles ter wereld totaal onverschillig was en dat hij zich schikte in zijn lot. Het meisje nam de leiding, de weg leidde zachtjes naar een dal, de groene weiden naast den weg lagen nog in de schaduw der rotsen en werden niet door de zon beschenen. Rechts en links kon men op de hellingen hier en daar een Noorsch houten blokhuis zien staan, zooals de boeren dat bouwen; nu en dan sloeg in de verte een wolfshond aan. Na een marsch van een half uur, zei de gidse kortaf: „Wij zijn waar we wezen moeten." Ze hielden stil voor een boerenhofstede, omgeven door een palissade van balken; hondengeblaf klonk, doch zweeg dadelijk toen Frida iets zei. Een zware houten grendel werd van binnen op zij geschoven, de deur ging open en de boer, Frida's vader, kwam naar buiten. Hij was zonder zorg geweest voor zijn dochter, want ze placht in den tijd van de middernachtzon dikwijls op berg en in dal en aan het strand te dwalen en te dolen, en daar had hij niets tegen. Toen hij dien stoet van vreemde menschen voor zijn deur zag, keek de boer wel even verbaasd op, maar geen geluid van schrik kwam over zijn lippen. Alleen toen zijn oog viel op den geboeide, zei hij verwonderd: „Wat jij, Knut Blödder en geboeid?" Frida maakte gauw een einde aan die vreemde positie; ze wenkte haar vader een beetje met haar afzonderlijk te gaan, fluisterde hem in een paar woorden in 't oor, wat ze voorhands noodig achtte en toen zag men een groote ontroering over den boer komen. Doch het volgende oogenblik was er haast geen verandering meer aan hem te bemerken, slechts trof een blik vol haat den door hem Knut Blödder genaamden gevangene. Een knecht werd geroepen en de boer gaf hem den gevangene over met de waarschuwing erbij: „Als je hand en je leven je lief is, zorg dan dat die kerel niet ontsnapt." Blödder zei dadelijk: „Wees daar maar niet bezorgd over, Björn Tigge! Mijn lot is bepaald, de Nornen gaan haar weg en de runenstaven van je vader hebben wel ongunstig voor me gelegen. Zonder tegenstand, zonder een woord tot het meisje, volgde hij den knecht, die hem naar een leegstaanden rendierstal bracht. Daarop richtte de boer zich tot Lambert, reikte hem eerst nu de hand met de afscheidswoorden: „Heb dank en keer naar uw schip terug. In het morgenuur ben ik bij u aan boord en vertel u wat u moet weten. Ook zal ik u een verzoek doen, dat u me niet moogt afslaan." Daarmee gingen de Noren en vreemdelingen van elkaar, in een uur waren de Lübeckers weer behouden op het dek van hun smak. Björn Tigge hield woord. Den volgenden morgen, na eigenhandig zijn boot aan de scheepstrap te hebben vastgelegd, omdat hij niet lang dacht te blijven, trad hij op den jongen schipper en zijn raadsman toe, die hij op het achterdek trof en groette ze in hetNoorsch, dat haast alle Hanzeaten vloeiend spraken. De Noor, een breedgeschouderde, echte boereman met 'n trouwhartig en verstandig gezicht was wel een hoofd kleiner dan Lambert, maar als ze hun krachten eens hadden gemeten, zou hij het gewis tegen dezen hebben uitgehouden, en aan uithoudingsvermogen was hij hem zeker de baas. Na de eerste begroeting en na nogmaals zijn dank aan Lambert te hebben betuigd, vertelde hij, op verzoek van den Lübecker, in korte, duidelijke bewoordingen wat er tusschen zijn dochter Frida en Knut Blödder gebeurd was en hoe dat tot zoo'n droevig eind was gekomen. Knut, de zoon van een middelmatig rijken boer, wiens hoeve hooger in 't gebergte, maar toch in hetzelfde dal met die van Tigge stond, gold reeds van kindsbeen af voor iemand, die even stil als gesloten, hartstochtelijk als driftig was. Hij groeide op met Frida en andere kinderen uit het dal en van het strand, zonder dat die twee schijnbaar ooit iets om elkaar gegeven hadden, alleen keef hij met haar minder dan met alle anderen. Dat was ook niet veranderd toen die twee de kinderschoenen al lang ontwassen waren. "VVat hadden de aardige, vroolijke Frida en de norsche Knut ook met elkaar te maken? De knaap trok, zooals de meeste kinderen aan de kust, een poos het zeemansbuis aan en bleef jaar en dag weg. Niemand bekommerde er zich om, hij kwam even norsch terug als hij was weggegaan. Onderwijl had Frida zich verloofd met een anderen boerenzoon, die haar hart had gestolen en haars vaders toestemming gekregen; haar vrijer was in het voorjaar de Noordzee opgezeild. Niemand wist dat Knut sinds jaren een oogje op Frida had. Gisteravond was het bij den somberen jaloerschen vent tot een vreeselijke uitbarsting gekomen. Als naar gewoonte liep Frida op het eenzaam geworden strand, waar geen sterveling meer te vinden was. Knut, die zich vergewist had dat er geen onbescheiden oogen te vreezen waren, en een vermomden makker bij zich had, trad op het niets vermoedende meisje toe en verlangde kort en brutaal dat ze den ander den bons zou geven en hem dadelijk tot man zou nemen. Frida gaf hem een stomp tegen de borst, en riep, toen ze zijn rollende oogen zag, om hulp; toen kwam de handlanger aanloopen, het meisje werd gebonden en haar mond met n prop dicht gestopt. Toen vluchtte de tweede, dien Frida niet herkend had, landwaarts. Knut droeg de weerlooze in de boot en zei dat hij nog dienzelfden nacht naar Barö zou roeien, al zou 't op leven en dood gaan. Ze moest zijn vrouw worden, 't ging hoe 't ging. „De rest behoef ik u wel niet te vertellen, heer! besloot de Noor. „Door uw moedige tusschenkomst hebt u mijn schuldeloos kind voor smaad of een gedwongen huwelyk bewaard. Ik wil u daarvoor naar mijn vermogen bedanken; kunt u me hier gebruiken, laat t me slechts weten, Björn Tigge staat op elk uur voor u bereid. Voor mij en mijn kind hebt u het grootste gedaan, dat ge den vijand niet hebt laten ontkomen of verdrinken- Hij zal zijn straf niet ontgaan. „Wees niet al te hard, Björn! Wil je geen genade laten gelden. „Neen," antwoordde de boer koud, „driemaal neen, ter wille van mijn kind en van de zeden van mijn land! En daarom verzoek ik u en uw makkers, hedenmiddag getuigenis te willen afleggen voor mijn vader Olaf, die onze oudste is, en misschien later nog eens voor het groote gerecht." „We hebben niet graag met vreemde rechtszaken te maken," zei Wiziaw onwillig. ,By hoofd en hand zweer ik u dat u niets kwaads zal overkomen," verzekerde de boer. „Goed! wij zullen aan je verzoek gevolg geven," beslisteLambert, „kom ons maar op tijd afhalen!" Toen de boer was weggevaren, keek Wiziaw Rolof hem een tijdlang peinzend na en mompelde: „Dus de oude Olaf Tigge is nog in leven, die Björn is zijn zoon, die toen niet thuis was en de broer van Ingeborg. Goddank, we behoeven ons niet te verstoppen, dat is ten minste één troost." Niet ver van het huis van zijn zoon verhief zich op een hooge weide het huis van Olaf Tigge, den oudste van het kerspel. In geen enkel opzicht was het onderscheiden van de andere boerenwoningen welke her en der verspreid stonden. Het oude houten gebouw keek wel erg grauw en verweerd uit het groen, maar verwaarloosd zag 't er niet uit; de tuinheining van dunne eiken stammetjes had geen kapotte plekken, zware steenen lagen op het dak, te zamen met blokken hout, om het dak beter weerstand te doen bieden aan stormvlagen, die 't anders met ontzaglijke kracht oprukten. In den tuin trokken twee groote wolfshonden voor hun hok aan hun ketting, een paar tamme rendieren rekten hun hals uit een half geopende staldeur, de groote kudde was naar de zomerwei in de bergen. In het groote middenvertrek van het huis, dat slechts door een paar kleine zijkamers helend werd, zat op den namiddag van denzelfden dag, dat zijn zoon aan boord van de smak was geweest, de oude Olaf Tigge, een hoog bejaarde, bijna blinde grijsaard, met lang wit haar, dat tot over zijn schouders hing. Hij wachtte op zijn zoon, den boosdoener en de vreemdelingen, nadat Björn hem de misdaad van Knut Blödder uitvoerig had verteld. Voor hem op de tafel lagen kleine staafjes van wit hout, waarin allerlei teekens stonden gesneden. De oude legde ze dan hier dan daar in verschillende orde, terwijl hij zich met zijn half uitgedoofde oogen nu en dan tot vlak op de teekens boog of met de hand naar ze tastte. Hij trok zijn kiel van rendierhuid, welke aan de binnenzijde het haar nog droeg, steviger om zich heen, alsof hij 't koud kreeg, daar hij de deur hoorde kleppen. Dadelijk daarop klonk de stem van zijn zoon: „Daar zijn we vader, de vreemdelingen, ik en de misdadiger." De grijsaard legde de staafjes bij elkaar, hief het hoofd in de richting waaruit het geluid klonk en zei, terwijl hy de rechterhand uitstak: „De rechtvaardigen moeten zich zetten aan mijn tafel. Odins en Frigga's bescherming over hen onder mijn dak!" „Vader," merkte de zoon op, „wij zijn Christenen." „Juist zoo, mijn zoon," klonk het terug uit den mond van den oude, en 't was net het geluid van een halfklagende, eentonige melodie, „meneer de bisschop hoort niet graag dat wij nog steeds Balder en Christus verwisselen en hij straft het streng, maar Alvader was en is nog overal; de boeken der Heilige Schrift, waar de priesters ons van vertellen en die we zelf niet kennen, zijn voorzeker goed, maar onze runenstaafjes zijn toch ook niet kwaad. Maar genoeg daarvan! Zitten de Lübecksche menschen tegenover mij?" „Ja," antwoordde Lambert eenvoudig. Wizlaw, die met eenig mishagen was binnen gegaan en alles in de ronde scherp had opgenomen, scheen gerust gesteld toen hij de doffe oogen van den grijsaard zag, doch liet aan zijn jongen meester over om het woord te voeren. Voor de oudste van het kerspel zijn gasten hun getuigenis kon afvragen, klonk plotseling gezang uit de zijkamer; 'twas een schrale vrouwenstem, ze klonk niet leelijker, maar nog eentoniger dan de woorden van den grijs. „Mijn dochteT Ingeborg!" sprak Olaf Tigge ernstig en kalm, en gaf den mannen met de hand een wenk om geen acht verder te slaan op dat gezang. Lambert begon dus de gebeurtenissen van den vorigen avond te verhalen, en de tegenover hen zittende oude luisterde in gespannen aandacht. Lambert had juist uit verteld en Olaf had eenige vragen gedaan, toen de deur der zijkamer open ging, en een magere, vrouwengestalte verscheen, Ingeborg Tigge. Ze kon ruim vijftig jaar zijn, haar armen hingen slap en moe langs het magere lichaam, haar oogen flikkerden wild en vreemd en zwierven door de kamer. Plotseling — er was een diepe stilte met haar binnengetreden — geschiedde iets onbegrijpelijks. De tot dusver door de kamer dwalende oogen richtten zich plotseling vast, ja haast woest, als moesten ze uit hun kassen springen, op Lamber Hadewart, die precies tegenover haar zat, zoodat ze hem pal in 't gezicht kon zien, toen brak een door merg en been gaande kreet, half naar jubel, half naar waanzin klinkend, los uit haar mond en met een paar wilde sprongen, vreemd genoeg lijkende bij haar ouderdom en toestand, vloog ze op den geheel verbaasden Lambert toe. Ze wierp zich aan zyn borst, hing aan zijn hals, bedekte zijn gelaat met kussen en begon telkens en telkens, hem te streelen en te liefkoozen. Ze noemde hem met alle mogelijke liefelijke naampjes: «welkom,mijnhartsallerliefste,duizend maal welkom! nu blijf je toch voor goed bij je Ingeborg, niet waar ? Of mag ik met je mee ver over de zee? Ik volg je en na vandaag verlaat ik je nooit meer." Lambert wist niet wat hem overkwam, evenmin als wat hij zou beginnen. Hij kon onmogelijk de arme krankzinnige — daarvoor moest hij haar wel houden — van zich af werpen; hij liet haar stil haar gang gaan, hoe vreemd en treurig 't hem ook aandeed. Niet minder verbaasd was Björn Tigge, wien deze hevige gevoelsuitbarsting van zijn in haar vermogens gekrenkte zuster als een raadsel voorkwam. Vreemd ook hoorde Olaf Tigge op, alleen Wizlaw Rolof scheen volkomen te begrijpen wat er eigenlijk gebeurde. Hij liep langs de tafel, bracht zijn mond aan het oor van den oude en zei: „Olaf Tigge, de jonge Lübecksche schipper, tegenover wien gij zit, is de broederszoon van Bernhard Hadewart en lijkt op zijn oom als twee druppels water. Uw dochter wischt in haar waan de dertig verloopen jaren uit." „Bernhard Hadewart, Bernhard!" zei de grijsaard, met een weemoedige zucht, „hij heeft erg leed over mij gebracht en toch kan ik hem niet vloeken; als eerlijk man is hij gekomen, als eerlijk man is hij gegaan. Uw stem vreemdeling, klinkt in mijn oor als uit ouden tijd bekend." „Ik ben Wizlaw Rolof." „Ja, ja, Wizlaw Rolof was bij hem. Zeg me, kent de jonge schipper de oude geschiedenis van zijn oom?" „Geen woord, Olaf Tigge." „Vertel die hem dan later, zoodat hij niet ongunstig over ons gaat denken. Björn, geef me de harp eens, ik zal je arme zuster wat voorspelen, zoodat haar verdwaalde ziel tot rust komt. Ik weet dat dat 't beste helpt." Uit een hoek haalde de boer een kleine Noorsche harp, de grijsaard sloeg eenige accoorden aan, welke eigenaardig gedempt door het vertrek trilden. Toen zei hij een oud heidensch lied, van den lichtenden god Balder en de trouwe godin Mana. Allen luisterden, ook de geknevelde Knut Blödder viel evenmin den oude in de rede, als hij het eerst Lambert had gedaan, toen deze het verhaal van de misdaad deed. 7 Langzamerhand lieten Ingeborg's armen den hals en de schouders van den jongen schipper los, haar oogleden zonken toe, een rilling liep door haar lichaam en ze zou op den vloer zijn gevallen als Björn haar niet had opgevangen. De broer droeg zijn zuster, een erg lichte last, naar de zijkamer, legde haar zacht neer op een leger van rendierhuiden en keerde daarop terug naar de anderen. „Ik zal haar vertellen dat ze gedroomd heeft, dan is 't uit, begon de" oude nu, de harp op zij zettend, „gij, jonge heer zult van uw metgezel hooren wat ge weten moet. Nu tot een besluit ! Wilt gij beiden, bij Thor en Asator — neen, bij de Heilige Moeder Gods onder eede bekrachtigen wat ge mij hebt verteld?" Daar zijn we toe bereid," antwoordde Lambert. ]üan vraag ik u binnen drie dagen op ons boerengeding. Björn zal" u afhalen en geleiden, net als vandaag. En vergeef mij weer als ik ongastvrij schijn, en u verzoek myn huis te verlaten. Mijn hoofd is moe en heeft rust noodig. Mogen Odin's raven mij en u wijsheid in de ooren krassen en den rechten weg wijzen." Diep ontroerd volgden de mannen dezen wenk, de grijsaard bleef alleen. Spoedig verliet Björn met zijn zwijgenden gevangene de Lübeckers, die naar het strand gingen. .Laat me een paar dagen tijd, Lambert," zei Wizlaw, „eer ik de wensch van den oude vervul. Eerst moet ik die oude, droeve en wonderlijke geschiedenis nog eens goed overdenken." De matrozen roeiden hen naar boord. Den derden dag daarop, toen de middernachtzon een half dozijn uren haar laagsten stand aan den horizon had verlaten, was er veel en drukke beweging aan boord van de smak, welke nu niet ver van het strand in de bocht ankerde. De oude Wizlaw had het zwijgen over het verleden nog niet verbroken. Lambert had hem niet gemaand, maar wilde de ontzettend geweldige indrukken, die hij had gekregen, afschudden, om in volle kracht en met zelfbeheersching op het geding te verschijnen en daarom had hij twee dagen lang zoo °hard hij kon zich op de koopmanszaken geworpen, welke hij anders zeker aan den flinken Rolof zou hebben overgelaten. Hij kocht aan het strand een vracht tonnen, al gevuld met gezouten stokvisch, in balen verpakte rendierhuiden en eiderdons in leeren zakken geperst. Schuitjes der Noren roeiden op en neer tusschen strand en smak, het scheepsvolk nam de waren op dek in ontvangst en stuwde ze verder onderin. Lambert zat in de kajuit en luisterde naar Wizlaw, die hem iets gewichtigs had te vertellen. „Ik wou u de geschiedenis van Ingeborg Tigge verhalen," begon hij, „zoodat u alles weet als u weer voor den ouden Olaf staat. Björn, die ons zal halen om naar het geding te gaan, zal wel gauw komen. De Hanzeatische man, wien eens Ingeborg, zooals hy daar heel juist zei, haar hart schonk, is uw oom Bernhard van het eiland Wisby geweest. — Zoo! Nu weet u de kern en meteen de reden waarom uw oom sinds een menschenleeftijd zijn vaderstad niet meer heeft betreden, zoodat u hem alleen op Wisby hebt leeren kennen. Dertigmaal heeft sinds de middernachtzon geschenen over deze kuststreek en de Lofoden, en toch is 't me alsof ik pas gisteren den droom heb meegemaakt, want toentertijd was ik de metgezel en dienaar van meneer Bernhard Hadewart zooals ik nu de uwe ben. Uw grootvader was destijds het hoofd van het huis en zijn statige vrouw stond hem ter zijde. Zijn zoons werkten naast hem als wakkere kinderen van dat geslacht en van Lübeck, ieder op zijn manier. Al was de jongste van de twee, uw vader, toch'waarachtig niet bij moeders pappot achter de kachel blijven zitten en had hij goed de wereld leeren kennen, toch ging er voor hem geen stad boven zijn Lübeck en zat hij 't liefst daar op kantoor. Anders was het met uw oom, toen hy nog zijn lang, bruin haar droeg; hij werd naar buiten gedreven — ik heb dikwijls gemeend dat een deel van zijn geest in u is gevaren. Wij, mijn bloedsbroeder Balthasar Wipert, van wien ik u al dikwijls heb verteld, en ik, hebben at dikwijls met hem schots en scheef de Oost- en de Noordzee doorploegd, en de planken van heel wat goede schuiten en smakken zijn ons tróuw gebleven. Hier heeft het noodlot uw wakkeren oom achterhaald - eerst dacht hij dat het zyn hoogste geluk was. Denzelfden weg, welken onze smak heeft gevaren, kwamen wij van Bergen hierheen; toen was uw oom, al was hij nog jong, al ouderling van den Lübeckschen hof; wij wilden als echte kooplieden handel drijven en verder dwalen en zoeken, naar Hanze-aard. Meneer Bernhard betrad het huis van den ouden Olaf Tigge en leerde daar Ingeborg kennen. Nu — ik zal 't kort maken, want ik heb er niet veel slag van om liefdesgeschiedenissen te vertellen — ze gaven elkaar hun woord dat ze samen door het leven zouden gaan; eerst stil voor elkaar, den anderen dag reeds bij haar vader. Haar broer Björn is destijds niet thuis geweest, was juist met een Bergenvaarder naar Novgorod afgereisd. In 't begin is 't een erg lastige historie geweest. Niet dat u moet denken dat de oude Olaf alleen keek naar geld en goed en naar macht in de wereld, of dat h« 't zich tot een groote eer rekende een man uit een der voornaamste familiën van de vrije rijksstad Lübeck tot toekomstigen schoonzoon te kragen. Heelemaal niet, hy vloekte bij Odin en alle heidensche goden dat zoo'n kabeltje gesponnen was en wilde hardnekkig dat Ingeborg in Noorwegen een vrijer zou vinden. Eerst toen uw oom kalm en vast bij zijn voorslag volhardde, toen de oude gemerkt had wat 'n flinke en ferme kerel de vreemde vrijersman was, gaf hij toe en maakte op zijn manier vrede. Het begin was gelukt, maar het einde — ? Van te voren kon uw oom al op zijn tien vingers narekenen dat hy thuis bij zijn ouders in Lübeck nog veel meer tegenstand zou ontmoeten dan hier. En 'twas me een ellende! Een Hadewart en een Noorsche boeredochter! 'twas waar, mooi was ze, dat kon niemand ontkennen, 'k Heb nooit op de wereld meer zoo'n mooi meisje gezien; nu kan je er bij de arme krankzinnige niets meer van merken. Die groote, goede, blauwe oogen en blonde haren, zoo stralend van glans als de middernachtzon, de roode wangen en lachende mond, en dat alles in een waas van geluk en jeugd en vroolijkheid. Oude grijskop, die ik ben, kan ik nog warm worden, als ik er aan denk. „Maar wat was al dat moois voor een oude Lübecksche familie ? Niet dat de Hadewarts op goud aasden, zij waren gesteld op goede Hanzeatische afstamming. Meneer Bernhard wist dat wel, maar er voor vreezen deed hij geen oogenblik, want zyn hoofd was zoo hard, als zjjn hart teer. Hij vertelde eerlijk aan Olaf Tigge dat 't eerst m Lübeck wel wat Spaansch zou toegaan, maar deze moest hem toch maar gerust zijn dochter toevertrouwen, want hy zelf, uw oom, zou, wat ze ook deden, als overwinnaar uit den strijd komen. De oude vond het goed, na zyn runenstaafjes geraadpleegd te hebben en zijn vertrouwen was niet aan een verkeerde gegeven, want er zat geen valsch haar aan den heelen Bernhard. Ingeborg trok met hem naar Lübeck, dan konden de ouders van hem zyn verloofde leeren kennen en waardeeren. Een ding beloofde uw oom Olaf Tigge op handslag, en wel dat hy zelf Ingeborg terug zou brengen, ook al werd ze door den een of anderen hinderpaal niet ztfn vrouw. „We hadden een voorspoedige reis, maar er lag een slechte aankomst voor ons in 't vet. De thuisgekomene begon dadelyk over zijn plan om met zijn Ingeborg van over de bergen het huwelijksbootje in te stappen. Toen stak een woeste storm op. Uw grootvader, meneer Lambert, liep als een gevangen wolf in zijn kooi, in zijn klein kantoor op cn neer. Uw grootmoeder werd hard en zoo koud als ijs en meneer Nikolaas, uw vader, praatte uren en uren en goed en kwaad met zijn broer om dien van zijn plan af te brengen. Die liet als een echte zeevaarder den storm maar blazen en wachtte kalm, zonder veel te zeggen, tot het weer wat bedaarde. ,Heel Lübeck, ten minste de geslachten komt er van op zijn kop." „Laten ze voor mijn part, allemaal hun kop verliezen," zei uw oom op een keer tegen me, „de mijne staat vast. We zullen eens zien wie een Bernhard Hadewart wil beletten om te vrijen, zooals hij wil!" Wie weet ? Misschien was alles wel terecht gekomen, want 't was al een gunstig voorteeken, dat de storm ging liggen. De grootouders werden al een beetje toeschietelijker en ook anderen, die eerst een muil hadden opgezet van wat ben je me, zagen de mooie Ingeborg met wat minder schele oogen aan. Van een heel anderen kant kwam het onheil. Ingeborg, die in het huis van Hadewart logeerde, had te veel booze woorden gehoord; haar trots kwam er tegen in opstand, want ze wist, hoe hoog haar vader in zijn land werd geacht en in Lübeck beschouwden ze haar als een minderwaardige. Misschien heeft ze lang met zichzelf gestreden — het heimwee kwam 't nog verergeren op den duur en daarna was haar besluit bezegeld. Zelfs aan de zijde van haar Bernhard kon ze zich geen goede toekomst voorstellen in de Travestad. 't Is een kwade dag geweest, toen die twee, die nog altijd zoo veel van elkaar hielden, elkaar booze woorden zeiden en den band tusschen hen stuk sneden — wat moet ik langer vertellen? Uw oom heeft zijn woord ingelost, voor de tweede maal zijn we naar de Westfjord gezeild en hebben Olaf Tigge zijn dochter Ingeborg weer thuis gebracht. De oude heeft ons geen boos woord gezegd, ook niet opgespeeld; eerst zat hij stil te peinzen, en op 't laatst heeft hij een lied gezongen van den blinden Hodür, dat ik niet heb begrepen en zij speelde er bij op de harp. In dezelfde hal, waar de krankzinnige u, meneer Lambert om den hals is gevlogen, hebben de twee elkaar met lange, brandende blikken vaarwel gezegd, en een hand gegeven, 't Heeft wel niet anders mogen zijn, want dat uw oom hier een boer was geworden, op de vischvangst was gegaan en zoo nu en dan op een wolf had gejaagd, dat ging niet. Doch toen heeft hij een grimmigen eed gezworen dat hij nooit of nimmer weer een voet zou zetten in zyn vaderstad, die voor het grootste deel schuld was aan zijn ongeluk — u weet zelf, meneer Lambert, hoe trouw hij dien eed heeft gehouden. Lange jaren heeft uw oom rusteloos op zee gevaren, hij heeft ook gekocht en handel gedreven, zonder zucht om te winnen, — nu zit hij stil op Wisby en de arme Ingeborg is door het verdriet een gedeelte van haar verstand kwijt geraakt. „De nornen zijn onverbiddelijk hard" zei de oude Olaf destijds." Wizlaw Rolof zweeg en staarde voor zich heen; diep ademde Lambert op, die met gespannen aandacht naar hem had geluisterd, toen zei hij zacht. „Dat is een erg treurig nieuwtje, beste oude Rolof. Arme oom! Alleen de troost, dat hij van den weg van een man van eer geen handbreed is afgedwaald! Kennen de lui op Wisby die geschiedenis?" „Ik geloof dat maar heel weinigen haar kennen, 't Kan zijn dat in vroeger jaren er iets van Lübeck naar Gothland is uitgelekt, kletskousen heb je overal. Maar dertig jaar is een lange tijd. Zoo precies als ik, kent er daar haar slechts een, dat is mijn bloedsbroeder. Balthasar Wipert, die haar heeft meegemaakt. En die babbelt niet. Wij beiden zijn, toen meneer Bernhard rustiger en hokvaster werd op Gothland, van elkaar gegaan, we moest ons deelen voor de broeders Nikolaas en Bernhard Hadewart, want wij behoorden alle twee evenveel tot het huis. We hebben het lot laten beslissen, omdat eigenlijk ieder van ons bij uw oom wilde blijven. Nou — ik denk, ook meneer Nikolaas — God hebbe zijn wil — is over me tevreden kunnen zyn.'' „Zeker, Wizlaw Rolof! Tevreden over je, zooals nu zyn zoon!" ,'t Doet me echter plezier, dat we op de huisreis in Wisby zullen binnenloopen. 'k Vlas er op meneer Bernhard weer eens te zien en mijn ouden Balthasar niet minder." „Wat zal oom wel zeggen van onze wonderlijke kennismaking met de Tigge's? Zou hij weten, hoe 't met Ingeborg gesteld is?" „Zeker niet. Nooit heeft hij gevraagd om tijding uit het land van de middernachtzon." „'n Lastig geval voor me, Rolof! Moet ik alles verzwygen? Een leugen kan ik niet over m'n tong krijgen." „'t Duurt nog een goed poosje, meneer Lambert, voor we in Wisby voor anker liggen, in dien tijd kunt u nog heel wat ideé's krijgen, u behoeft waarachtig nu al niet met tobben beginnen. U hebt al den tijd om rustig |na te denken en 'k zou maar afwachten of mijn oom ons heelemaal wel naar m'n Noordvaart vraagt." „Luister eens! Is er op het dek niet om den schipper geroepen?" tJa, 'k heb 't ook gehoord, ze zoeken u. Björn zal er zijn. „Dan naar het boerengeding!" Een kleine uitlooper van de breede "VVestfjord naar de kust toe en daarin doordringend heet de Folgenfjord; aan haar lag de landingsplaats, van waar men naar Olaf Tigge's huis ging. Wie het heele lange dal, dat als bestrooid was met boerenhuizen, landwaarts in naar het Kjölengebergte volgde, kwam op 'n tamelijke hoogte op een uitgestrekte hoogvlakte, 's Winters meestal een paar voeten hoog met sneeuw bedekt, lag ze nu als zomerweide als een groen tapijt uitgespreid, in het oosten grenzende aan den voet der grijs opstijgende bergen. Vlak aan deze grens verhief zich op een plaats een groote hoop van schijnbaar zonder eenige regelmaat opeengestapelde rotsblokken, waartusschen hier en daar kleinere steenblokken. De menschen van de kust der Folgenfjord noemden dien heuvel een Hunengraf, anderen noemden 'm het grafmonument van den groote jarl Sigurd. Voor deze steenhoop was, in een halven cirkel de open boog naar de zee gekeerd, een met zoden bedekte, aarden bank opgericht, en in het middelpunt van dezen groenen halven cirkel lagen twee kolossale omgevallen steenen. Dat was de plaats, waar, daar de zon haar hoogtepunt van dien dag had bereikt, het boerengeding zou oordeelen over de daad van Knut Blödder. Op de zodenbank, welke omgeven was door een dun haagje van dwergberken en hazelaars, met het gebergte als majestueuse achtergrond, zaten zes oude boeren of, zooals ze zich noemden, bonden van het kerspel van de Folgenfjord, in hun midden als zevende de oude Olaf Tigge, de bijna blinde grijsaard. In den kring stonden de geboeide gevangene en Björn met twee knechts, 'n paar stappen daar achter vlak bij de steenen, Lambert Hadewart en Wizlaw Rolof. De oude begon: „Gij allen,Noormannen en bonden van de Folgenfjord, antwoordt kort en krachtig mij, als uw gekozen voorzitter van den ding! Ons uur is daar! De zon werpt haar kortste schaduwen. Zijt gij bereid?" Een zesvoudig kort Ja!" antwoordde en hij ging door: , Willen wij in deze zaak, die ons heeft gevoerd naar het graf van jarl Sigurd, ons wenden tot des konings voogd en hem om rechtspraak vragen, of zelf rechtspreken naar der vaderen aard en wet? „Naar ouden aard en wet!" klonk het in den kring. „Denkt er aan, dat het gaat om lijf en leven, dat de wet des konings zich die zware straf zelf heeft voorbehouden en de voogd ons bedreigen en ter verantwoording roepen kan!" Olafs nevenman ter rechterzij verhief zich en zei koen: „We zullen den toorn van den voogd afwachten. We hebben eerbied voor de wet en eeren den koning, maar hij is ver en de voogd heeft langen tyd noodig voor een vonnis. Aan onze kust echter moet de straf zijn als de donder, die snel den bliksem volgt, dat tucht en zeden behouden blijven. Dus achten wij ons gerechtigd tot het boerengericht." De andere vyf schonken dezen woorden hun bijval, de grijze Olaf vervolgde: „Goed zoo! des volkes volle ding, toen de voorvaderen van het land, over het gansche wel en wee beraadslaagden, is voorby, begraven, maar het gericht als goede rest is gebleven. Beginnen we!" De zeven rechters schreden langzaam naar de steenen, de Bantasteenen, legden hun rechterhand daarop, toen op hun eigen borst, waarna ze zwijgend naar hun oude plaatsen terugkeerden. Hard en scherp klonk nu de stem van den voorzitter: „Ik, Olaf Tigge, klaag Knut Blódder aan wegens menschenroof, de poging tot ontvoering van een jonkvrouw tegen haar wil, over land en zee." — Zonder eenige opsmukking, zonder zich over zich en zijn familie één overtollig woord te laten ontvallen, verhaalde de oude, door niemand in de rede gevallen, de gebeurtenissen van dien nacht zoo vol beteekenis en sloot zijn bericht met: „De twee mannen bij den Bantasteen, die mijn kleinkind redden en den boosdoener vingen, hebben mij de zaak met een eerlijken eed bezworen; 't zijn Hanzeatische kooplieden uit de groote stad Lübeck, zonder eenige vlek; den een ken ik al lang en door hem is de andere voor mij geloofwaardig. Wilt gij, o rechters, nog meer bewijzen, dan zijn wij twee, mijn zoon en ik, bereid hen als eedshelpers ter zijde te staan; wilt ge mijn eed, dat dan mijn buurman mijn plaats inneme — —" Toen werd de plechtige oude in de rede gevallen door de uittartende wilde stem van den beklaagde, die luid den kring in schreeuwde: „Er is geen eed noodig, geen eedshelpers! Ik, Knut Blödder, beken dat die mannen en gij, Olaf Tigge, de waarheid hebben gesproken. Houd uw eed voor u! Ik haat je en ik haat mijn leven!" „Voor ons gericht is geen sprake van haat en liefde," zei kalm de voorzitter, „hier geldt slechts recht en onrecht, slechts volbrachte daad. Heb je nog iets tot je verontschuldiging in 't midden te brengen, zoo spreek!" „Neen," was het korte antwoord. „Is er een onder de rechters, die voor den misdadiger, die bekend heeft, wil spreken?" De grijsaard wachtte een geruimen tijd; alles bleef doodstil. „Dan tot het einde, gij Noormannen van de Folgenfjord! Knut Blödder is een roover geweest te water en te land, hij heeft zijn hand uitgestrekt, wederrechtelijk, naar het hoogste dat wij op aarde kennen, — naar een menschenkind. Wat is zijn straf?" En de jongste rechter stond op, trad weer naar den Bantasteen, raakte dien aan en zei; „Hij is den Malstrom toegevallen." Evenzoo deden de zes anderen. Dan vroeg Olaf: „Wie doet den laatsten slag in de boot, dat het water komt en het misdrijf wegspoelt?" En de rechters antwoordden: „Daar een vrouw het niet doen mag, naar de wet, moet Björn Tigge het doen, de vader der geroofde, want hij is in de gemeente en voor het gerecht haar mond en haar hand." „Heb je je vonnis vernomen, Knut Blödder?", met die woorden richtte de grijsaard zich tot den ongelukkige; „binnen twaalf uur, als de middernachtzon op het water ligt, moet je sterven!" Somber en zwijgend knikte de ongelukkige. „Nog een woord tot u, gij Lübecksche mannen! Wie dingde aan den Bantasteen, wie als getuige of anderszins voor den steen stond, moet bij de voltrekking van het vonnis tegenwoordig zijn, opdat iedereen wete dat geen ijdele woorden door het gericht worden gesproken. Zoo willen de oude wetten het. Gij mannen van de Hanze, ik vorder u op, volgt onze oude gebruiken en ziet toe, hoe het recht zijn loop neemt. De ding is afgeloopen!" Langzaam gingen allen dalwaarts, na een poosje was het weer stil en eenzaam bij jarl Sigurd's grafheuvel als te voren. Ze schreden heen, de harde mannen van het Noorderland om hun gruwzaam werk te volbrengen, onbekommerd om des konings voogd en drost; ze wisten zich veilig in den vollen schyn der zon, want niemand woonde aan de kuststrook bij de Folgenfjord, die ze zou aangeven om de uitvoering van hun vonnis te verhinderen. Heel het volk was het eens met het boerengericht en wat bekommerde die vreemde schipper in de Westfjord zich om het doen en laten der landlieden? — Vertragen mocht men niet, want de zeeweg tot aan het doel telde verscheidene mijlen. Aan het strand stapten ze aan boord van een breed, open vaartuig zonder dek, in 't klein gebouwd als vroeger dc Vikingerschepen waren. Bemand was de hooggeboorde kielboot reeds met zes roeiers; achter haar schommelde aan een touw, een klein, bouwvallig roeibootje. Allen stegen in het groote vaartuig, Knut Blödder bood hoegenaamd geen tegenstand. Het anker werd gelicht, de zes bootslui roeiden een eind, toen werd een groot driehoekig zeil aan den mast geheschen en met een gunstigen wind joeg het open schip over de Folgenfjord, dan over de open vlakte van de Westfjord. Zonder een woord te spreken zaten de oude mannen, die recht hadden gesproken, rondom den mast; Björn zat aan het roer en de Lübecksche mannen naast hem volhardden ook in hun zwijgen. Na een lange vaart zeilde men het eiland Barö voorbij en nu, aan de Westkust der Lofoden gekomen, hield men iets naar het Noorden, tot men tusschen de eilanden Mosken en Moskenado in de buurt kwam, waar de gevreesde kolken van den Malstrom beginnen. Hoewel het vaartuig een goeden Oostenwind had, en de beruchte Malstrom alleen bij Noordwesten wind gevaarlijk is, bespeurden de Noren toch onder de kiel der boot den zucht van het water; de riemen werden ingenomen; Björn gaf het roer over en sprak de woorden: „Het is tijd! de zon ligt bijna op het water." Toen wenkte hij den nog steeds gebonden misdadiger, die schier stompzinnig hem volgde en beiden gingen in het kleine bootje, in welks midden slechts een dunne mast zonder eenige zeilinrichting stond. Geen roer lag in het gebrekkige vaartuig, alleen een zware bijl op den bodem naast den mast. Björn bond den veroordeelde vast aan den mast, greep de bijl, kapte de top van den mast, boven het hoofd van den gebonden man en verbrijzelde met één slag het roer. Daarop rekte hij zich uit, liet de bijl in de laatste stralen der zon schitteren en hieuw een groot lek in den bodem van het schuitje. Toen vloog de bijl de zee in; Björn klauterde weer op het groote vaartuig en een van de bootslieden sneed het touw tusschen de twee vaartuigen af. De riemen sloegen op hetzelfde oogenblik krachtig in het water en dreven de kielboot weg van de plaats des onheils: de lekke boot met den verloren man greep de strooming. Geen der Noren keek om naar den gerichte — zoo wilde het de oude wet — alleen Lambert en Wizlaw, de beide vreemdelingen hielden het afdrijvende schuitje nog een poos in het oog. Sneller dreef het den Malstrom in, dieper zonk het en dieper — nu was 't nog slechts een donkere streep — Lambert meende uit de verte nog een kreet te hooren — of had zijn oor hem gefopt en riep er slechts een meeuw boven zijn hoofd .... alles voorbij! De zee bedekte den boosdoener en zijn daad. Op de terugreis werd even weinig gepraat als op de heenvaart. Lambert Hadewart en Wizlaw Rolof werden op hun verzoek naar de scheepstrap van hun smak geroeid en namen kort afscheid van de mannen van de Folgenfjord. „Dat de roodbaardige Thor, de heerscher der winden, u te allen tijde een gunstige zeevaart schenke en u en uw schip behoede voor de nukken der meerminnen in de diepte!" Zoo sprak Olaf Tigge hen ten groet, terwijl hij als bezwerend beide armen ten hemel hief. Van het dek keken de Lübeckers de wegroeienden na, tot de Vikingerboot aan de kust was. Lambert Hadewart's hart was tot berstens toe vol van al wat hij in den laatsten en zoo korten tijd, had meegemaakt, in weerwil van zijn moeheid kon hij in den beginne den slaap niet vatten. Hij riep "VVizlaw en deze die zag dat de indruk dien de daad der rotsharde Noren op Lambert had gemaakt, eigenlijk te sterk was geweest en 't daarom gewenscht oordeelde hen zoo gauw mogelijk uit de buurt te hebben, beloofde hem te zorgen dat ze zoo gauw mogelijk het anker konden lichten. „Als ik een paar uur heb geslapen, neem ik de boot en zeg den visschers en handelaars dat we haast hebben, we betalen goed en u kunt er van op aan dat in een paar dagen onze smak goed gevuld is." „Doe dat, Wizlaw! Ik blijf aan boord en houd het toezicht op het laden, 'k Zal tevreden zijn als we ons goed in den Liibeckschen hof te Bergen onder dak hebben gebracht. Dan moet ik daar nog den ellendigen winter meemaken, omdat ik mijn vader op handslag een jaar heb beloofd, maar daarna, ik verheug me er nu al op, gaan we op reis naar Wisby, naar oom Bernhard, en naar ik hoop op de goede oude planken van onze smak. HOOFDSTUK VI. WISBY. De winter te Bergen duurde lang en Lambert Hadewart was er niet al te best over te spreken. Zonder zijn ouden Wizlaw en Olrik Rasmus zou hij den tijd niet om hebben kunnen krijgen, beweerde hij later als men hem er over sprak. Wel zat hij, getrouw aan zijn belofte, dag aan dag vlijtig voor zijn koopmansboeken, vergeleek inkoop en verkoop, cijferde, berekende en trachtte dat jaargetij geheel en al koopman te zijn. Dat lukte hem grootendeels ook heel goed, en hij leerde voor alles bij dit nauwkeurig werken volharding, zelfverloochening, levensernst. Slechts eens had hij in den naherfst, terwijl Olrik Rasmus met een gehuurde schuit voor het huis Hadewart naar Vlaanderen was, met zijn ouden Rolof een uitstapje gemaakt naar den in heel Noorwegen beroemden Dowerfjeld en gezeten aan de voeten van de Noorsche bergreuzen van de eeuwig met sneeuw gekroonde Sneehatta. Eindelijk! eindelijk kwam voorjaar en voorzomer, de fjorden werden vrij van ijs, de scheepvaart begon. En nu zou hij uit de Noordzee eindelijk weer gaan naar de Oostzee, zijn zee; de oude, geheel gekalefaterde smak voer naar Wisby. 't Was nog vrede — men schreef het jaar 1361 — in de Noorsche wereld. Wel ging er reeds iets als een siddering door het rustige rijk en het land, net zooals je 't bij het ijs merkt, voor het scheurt; langs heel de kust hoorde je van alles en nog wat over de booze, veel omvattende plannen van koning Waldemar, maar iets zekers kon totnogtoe geen sterveling vertellen omtrent dezen geheimzinnigen, gesloten Deenschen koning. Dat er iets in de lucht hing, kon je tasten en voelen, want de eergierige Deen, die pas na jarenlange twisten de grooten van zijn rijk had overwonnen en eindelijk alleen baas was, was zwaar gekrenkt door den Zweedschen koning Magnus en zijn zoon Haakon, den koning van Noorwegen. Waldemar Anderdag bad zijn dochter verloofd met Haakon. Zonder echter een reden er voor op te geven maakte Magnus een einde aan die verloving en deed aanzoek voor zijn zoon om de hand van Elisabeth van Holstein, de zuster van graaf Heinrich. Dat moest des te hatelijker lijken, daar Waldemar op een zeer gespannen voet leefde met den Holsteiner en reeds aan een oorlog gedacht werd. Ditmaal liep de reis fortuinlijker af, dan de stormachtige heenreis was geweest, en einde Juni lieten ze het anker vallen in de haven van Kopenhagen, waar een handelszaak van luttel beteekenis ze een dag rust deed nemen. De zuidelijke toegang tot de Sond bood altijd een druk, levendig tooneel en het voorschrift dat alle schepen slechts een derde deel van hun zeil mochten voeren als ze de nauwe straat passeerden, was dringend noodig om ongelukken te voorkomen. Dezen keer echter kwam den Bergenvaarders de Kopenhaagsche haven heel bizonder druk, ja zoo goed als verstopt voor. Behalve de smak en schuiten, die gingen en kwamen, of op hun ankers lagen te rijden, bezig met nieuwe lading in te nemen, lag er een zwerm van leege transportschepen, welke nog niet eens volledig opgetuigd waren en op 't oog geen equipage hadden, vlak bij den lagen havenmuur. Die vaartuigen waren ter nauwernood verankerd, en werden met lange lijnen aan den wal gehouden. Daarnaast lag een talrijke groep groote krijgskoggen, ook op 't oog nog niet met krijgsvolk bezet, het dek nog vrij van de voor den strijd benoodigde werpmachines en blijden; maar masten, raas, touwwerk en zeilen toonden zich reeds in den besten toestand. Verbaasd en nadenkend namen de Lübeckers deze groep op, nu ze gaf er wel stof toe. De Hadewartsche smak wierp het anker uit op geringen afstand van de laatste krijgskogge, welker dek zonder menschen, ze konden overzien. Lambert stond op dek en wees op die massa schepen en zei tot Wizlaw Rolof: „dat ziet er volstrekt niet vriendschappelijk uit. 't Toont erg geweldig en onheilspellend, ik geloof dat 't de stilte voor den storm is. En die storm is niet ver af ook, maar kan elk oogenblik losbarsten. De machines zijn zoo op de koggen gebracht, de takelage der transportschepen kan in twee weken kant en klaar wezen. Die heele geschiedenis bevalt me niet." „Ja," was het antwoord van den oude, „dat er iets aan het handje is, is zoo vast als een huis. Maar wat kan 't ons eigenlijk schelen of hij het gemunt heeft op koning Magnus of koning Haakon of op den Holsteiner?" „Ditmaal hebben we de rollen omgekeerd, Wizlaw; totnogtoe was jij de pessimist en ik de licht vertrouwende. Meestal had je gelijk, en ik wil hopen dat je 't ook nu hebt. Maar ik denk aan mijn goeden vader — God schenke hem zijn vrede — hij ligt nu al ruim een jaar onder de groene zoden. Die achtte den Deenschen koning tot alles in staat, als hij er de Hanze kwaad mee kon berokkenen. Dat zal ik nooit vergeten, want mijn vader had de reputatie van een wijs en vooruitziend man te zijn, niet alleen in Lübeck, maar in alle steden der Hanze." „Dat geef ik dadelijk toe! Ik zal de laatste wezen om te twijfelen aan de scherpzinnigheid van meneer Nikolaas. Daarom zal ik ook niet met u strijden, alleen één ding zult u moeten toegeven, dat we niet anders kunnen doen als kalm onzen weg gaan. De tijd zal wel leeren, wie gelijk heeft gehad." „Zeker, Wizlaw. De zon is net onder, we hebben onze zaken afgedaan, morgen voor de zon opgaat zijn we onder zeil. Nu ga ik een paar uur slapen; als ik niet bijtijds wakker ben, maak me dan wakker, voor de lui op z\jn; ik zou graag het eerst op dek wezen." Ze scheidden. Doch Lambert kon maar niet in slaap komen, telkens en telkens moest hij denken aan het gesprek met Wizlaw Rolof. Eerst tegen het dagen werd de vermoeidheid hem de baas; spoedig echter werd hij weer gewekt door een soort van gezang, dat door de scheepsromp heen tot zijn oor doordrong. Bijna op hetzelfde oogenblik hoorde hij de stem van Wizlaw, die hem riep. Hij snelde de trap naar het dek op en beiden luisterden nu naar het gezang, dat klaarblijkelijk over het water — in den ochtendnevel kon men niet ver zien — uit een ruwe mannenkeel tot hen werd gedragen. Bü ponden wegen de Gothen het goud, Diamanten, groote en kleine, Der vrouwen spinnewielen zjjn van goud, Van zilver de troggen der zwijnen. „Stil, stil, meneer Lambert!" fluisterde Wizlaw, „misschien komen we meer te hooren. Dat komt uit een boot, dicht bij ons in de buurt; er moeten er minstens twee inzitten, want naar ik meen, hoor ik een dubbelen riemslag." 't Geluid kwam nader en nader, nu konden ze een klein roeibootje onderscheiden; twee mannen zaten er in. De beide stemmen, die nu zoo luide met elkaar spraken, dat de Lübeckers hen konden verstaan, klonken precies alsof hun eigenaars dronken waren. „Houd je gezicht toch, Jens! Brul toch zoo niet! Je maakt de halve haven wakker!" „Waarom zou ik niet zingen? Heb je zelf niet in de kroeg het liedje meer dan honderdmaal meegezongen? Wat ben je toch een brombeer, Peter!" „Kan me niets schelen, maar nu is 't genoeg!" ,'t Is nooit genoeg, want dat liedje is mijn troost en dat moest het voor jou ook zijn. Alle twee staan we op een gruwelijke manier in het krijt bij onzen grootmuil van een waard en hij begint nu taai te worden met borgen. Dan is het een hartversterking je te herinneren dat we gauw de hardkoppen van Gothen op hun falie gaan trommelen. Zoo kom je weer aan een vollen buidel, broeder Peter!" „Als je niet zoo schreeuwt, doe ik graag met je mee. 'k Zit net zoo vast aan den grond als jij en hoop ook op een goeden buit. Anderdag is niet gierig met 'n ander zijn geld." ,'t Kan wel zijn dat die zilveren varkenstroggen larie zijn, maar ik heb met mijn eigen ooren gehoord wat de koning aan den Saksischen hertog, zijn strijdbroeder, lachend verteld heeft. Die dikbuikige peperzakken moeten de deuren van hun huizen van gedreven koper hebben gemaakt en de raamsponningen en kruizen moeten met dun goud beslagen zyn." „Bij St. Patrick! die vensters zullen we dan eens netjes inslaan, dan kunnen de glazenmakers er hun plezier van hebben. Genoeg ervan! Houd nu goed richting op onze kogge, naar de scheepstrap. We moeten probeeren er op te klauteren." „Mij goed, Peter! Het bier van dien schoft van een waard is van avond beter geweest dan anders, of —" „Of je hebt er tweemaal zooveel als anders van gedronken, Jens!" De dialoog had uit, de beide beschonkenen sloegen de riemen weer uit en kwamen op de smak van Hadewart af, welke ze misschien in den nevel in hun hoofden, hielden voor hun kogge, welke er vlak bij lag. Toen ze vlak tegen boord aan lagen en een halfluid, schor, Ahoi!" naar boven riepen, boog Lambert zich een weinig over de verschansing en riep: „wat moet jullie? Je bent in war, mijn manschappen slapen allemaal, geen een ontbreekt er." Daarop hielden de mannen in het bootje aj en onder het verderroeien hoorden de nttïo '" ®rfarS h™ °"g ee" PMr verwenschingen tegen den nevel d~^e" h6t """ ^ ~ mX bromde Wiz,aw Ro,of e° Ma^ik Z" be"!k t0Ch ee° bCte' Pro'«ge™«,danj(i,Wklaw. .Maar ik ben er niets over in mijn schik." .Let op, wat ik je zeg, dat wordt een verduivelde historie. Anderdag zegt Gothland en hij meent natuurlijk Wisby met haar schatten, bet le» k0ni"g Ma8"°S zoosenaamd' Hanze n,ag „Voorloopig kunnen de andere steden van den bond absoluut niets doen. Wisby moet voor zich zelf zorgen. Enfin, als de veertien nood helpers ons met in den steek laten, zullen de Gothlandsche mannen ten minste gewaarschuwd worden. - De nevel trekt op holla Wizlaw.- _Roep alle man aan dek: In een uur zyn we op r£s naar In de middeleeuwen noemde men de Oostzee de Noordelyke mid- a—r eiland Gothland vol^ens de sage het oog in het blanke aangezicnt der zee. Wie die vergelijking een beetje verder uitwerkte, betitelde het ongeveer m het midden van het Westelijk strand gelegen Wisby als de pupil ervan. En werkelijk niet ten onrechte! Al mocht dan ook ten tijde van koning Waldemar Anderdag Lübeck beginnen de Hanzeatische zusterstad op Gothland, wat het aanzien in den bond be- noJCnV6 te Steken en te overv^eu&elen, toch waren er nog geen twintig jaar verloopen dat Wisby onbestreden de koningin nllt?tZee, WaS>; ^ ^ Dam het ^g de voornaamste en on in' Hier liePen sinds honderden en honderden van jaren koene zeevaarders en ijverige kooplieden binnen, van allerlei landaard; den Duitschers kwam echter zondereenigentwijfel voor alle andere de voorrang toe. Langzamerhand waren er in de geweldige handelsstad van zelf drie rT feI0md; de eerste Was de vo°maamste, doch kon meteen ook de lastigste genoemd worden. Ze bestond uit de gaanden en komenden, voor het overgroote gedeelte Duitsche schippers en kooplieden. Daarbij kwamen de in de stad wonende Duitschers en de gewonnen en getogen Gothen. Heel anders dan in Bergen, waar ze alle hoven en groote factorijen ten spijt, toch niet meer dan gasten waren, konden de Duitschers zich te Wisby thuisvoelen. Van Wisby uit was de beroemste factorij te Nowgorod gesticht, de handel van geheel Noord-Rusland, van Riga en Smolensko had zijn zwaartepunt op Gothland liggen; eerst 'n korte poos geleden was op de Oostzee het Wisbysche zeerecht gaan wijken voor het Lübecksche. De koninklijke handelsstad bezat een heerlijke, stormvrije haven met goede reede. Het Duitsche en het Gothlandsche gedeelte der stad waren niet met scherpe grens van elkaar gescheiden, doch gingen integendeel onmerkbaar in elkaar over en op een paar kleine ruzietjes na, leefde men in pais en vrede, zonder dat de drost en de voogden tusschenbeide moesten komen. In de straten der schoone stad wedijverden de prachtige huizen met elkaar in schoonheid en grootte. Een kolossale ringmuur, elfduizend tweehonderd voet lang, omgaf van drie zijden de stad, welke aan de vierde zijde beschermd werd door de zee; achtenveertig torens verhieven hun transen zestig tot tachtig voet hoog ten hemel. Binnen langs dezen ringmuur liep een open weg en een gedekte gang, welke laatste bescherming moest brengen bij een zware belegering tegen de blijdeschoten van den tegenstander. Zoo werd de verbinding tusschen alle torens verzekerd. Als men daarbij nog den ingang van den haven met een sperketting verdedigde, dan mochten de bewoners van Wisby hun stad veilig achten voor welken vijand ook. En werkelijk, er viel veel te beschermen in de rijke en mooie stad. Ze telde toch alleen al achttien prachtige kerken, de meeste in den voornamen Gotischen stijl gebouwd. Boven 'alle staken uit de St. Marie. de St. Cathrijne en de St. Nicolaas; de voorgevel van laatstgenoemde kerk, droeg hoog bovenin twee twaalfbladerige rozetten, waarin schitterstralende karbonkelsteenen waren gevat. En in den bewolkten nacht wierp de hooge gevel % an de St. Nicolaas met deze brandende steenen zoo'n helder licht over haven en zee, dat ook in het holle van den nacht de schippeis konden binnenvaren. In de Kloosterbronstraat, niet ver van de St. Cathrijne, stond een klein, mooi en prachtig ingericht huis, waar sinds jaar en dag Bernhard Hadewart als eigenaar woonde. Voor het zakengedoe en den handel van het Lübecksche huis stonden er nog een kantoor en een pakhuis aan de haven; hier in de Kloosterbronstraat evenwel woonde de raadsheer en rustte uit van den arbeid van den dag; zijn oude 8 dienaar Balthasar Wipert zorgde voor alles wat hij noodig had. Meneer Bernhard had bezoek, voornaam bezoek in zijn gezellig ingerichte kamer en hij had er half en half spijt van dat hij Balthasar juist had uitgestuurd, om in de haven te gaan kijken of de Bergsche smak er al was; naar bericht uit Lübeck kon hij haar elk oogenblik verwachten. Des konings drost van Gothland, een slanke, statige man zat bij den koopman. Over de tafel nu, waaraan de beide mannen gezeten waren, lag een bont, Perzisch zijden kleed, wijn uit Malaga geurde uit een zilveren kan en twee bekers - meneer Bernhard was ditmaal zelf in zijn kelder moeten dalen. Nadat de heer des huizes zijn gast met de op Gothland gewone skaal of eeredronk welkom had geheeten, begon deze: „'t Verheugt me, m'n beste raadheer, u thuis te hebben gevonden, hoewel ik allés behalve met een blijgestemd en licht gemoed bij u kom. Zooeven ben ik bij den voogd geweest en nu drijft bange zorg me naar uw nog zorgeloos tehuis. Ik vrees dat de goede tijden welhaast voor ons over zullen zijn, over voor Wisby en voor Gothland. Hoe vrij en zonder eenigen nood heb ik totnogtoe hier geleefd en gewerkt. We zonden de koning onze zestig mark fijn zilver; van de verplichting tot dienen in het leger, welke op ons rust, is sinds menschenheugenis geen gebruik gemaakt. O, wee, als 't anders wordt! Tot u, den Buitschen raadsheer, ben ik geijld, omdat u hier al langer dan twintig jaar woont en ik daarom meen dat u ook hart voor Gothland e . „Daar doet u goed aan, heer drost! Spreek gerust openhartig! „Alles in één woord: koning Waldemar Anderdag! „Aha! Dat kon ik zoo ongeveer denken!" „Een groote onrust gaat door gansch Gothland, het sterkste is ze hier te Wisby voelbaar. U kent immers de geschiedenis met den goudsmid Niels uit Kopenhagen en zijn leelijke dochter, die op den koop toe niet goed bij haar verstand is. Die opgeblazen gek is hier geweest, om met die onnoozele gans opzien te verwekken en haar als 't kan een voornamen vrijer te bezorgen. De Gothlanders hebben de dochter uitgelachen en den vader er bij en vol woede en haat zijn die twee toen vertrokken. Degenen die toen den grootsten mond hebben opgezet en het hardst geschreeuwd, hangen nu den bezadigden man uit en meenen dat we toen wat fatsoenlijker hadden behooren te zijn. Koning Anderdag was door den goudsmid wel met zoo zeer woedend gemaakt, maar des te meer opmerkzaam op het Wisbysche goud en zilver." „Veroorloof me, waarde drost, dat ik u even in de rede val. Om dien goudsmid heb ik me heelemaal niet bekommerd, maar uw menschen winden zich op over niets. Dat van Gothland in de Oostzee veel geld en geldswaarde kan worden gesleept, behoeft waarachtig geen goudsmid te berichten; de spreeuwen verkondigen het van de daken. Daarmee wil ik het gevaar niet loochenen; koning Anderdag weet dat hier veel goud zit, wij weten dat hij veel noodig heeft." „Meneer Hadewart! , Ik weet van koning Magnus zelf — hij is in Estland op het oogenblik — dat er gevaar dreigt; ik moet den Raad en de burgerij van Wisby oproepen." „Dus koning Magnus weet dat Wisby, niet Gothland het doel is? Natuurlijk! Wat moet koning Waldemar met het heele eiland doen, als hij onze stad niet heeft? Op de zestig mark fijn zilver per jaar zal 't hem niet aankomen: hier is met één greep veel meer te halen. Nu, meneer de drost, als de Zwedenkoning vreest voor onweer, dan behoort hij voor alles zelf hier te komen. Magnus Smok — dien hatelijken naam hebben de Zweden hem gegeven, niet wij — schijnt niet te weten wat hij wil." Somber en verlegen haast knikte de man van Gothland en na eenig nadenken begon hij weer: „Wat te doen? Luister eens naar me, meneer Hadewart! U bent de eerste, dien ik aanklamp met mijn vragen. Ik heb al mijn best gedaan bij mijn Gothlanders, dan kan koning Magnus me niet voor de voeten gooien dat ik niets heb geprobeerd. Maar de menschen zijn heel gewoon niet tot overeenstemming te krijgen. De bonden staan stokstijf op hun oud recht, in geval van een oorlog zelf een aanvoerder te mogen kiezen; de stedelingen en vooral de Gothlanders van Wisby zeggen dat ze er heelemaal geen trek in hebben zich door een pummel te laten kommandeeren." „'k Ben geen veldheer — maar zooveel is me duidelijk: als koning Magnus niet vloot tegenover vloot stelt, kunt ge heel Gothland niet beschermen tegen de Denen. Koning Anderdag zal vast niet probeeren de haven van Wisby binnen te loopen, maar het strand is lang genoeg. Als u Westergarn dekt, dan landt hij misschien bij Klinte of Slute. We zullen dus waarschijnlijk een kamp in het open veld of een verdediging van Wisby krijgen. Eén ding moeten we van te voren besluiten en daarvoor is voor alles noodig dat zoowel de Duitschers als de Gothlanders van stad en land zich vereenigen. Haast is er ook bij en ik beloof u, zonder natuurlijk ergens voor te kunnen instaan, te doen, wat ik kan. Gezamenlijk kunnen we buiten en in alle geval zeker binnen den Denen lang weerstand bieden, want ieder matroos weet de wapens te voeren en die zullen er meer dan genoeg te vinden zijn. Ik voor mij ben 't meest voor verdediging der stad. Maar zegt u aan uw Gothlanders, dat wij Duitschers het gemakkelijkst 't met koning Anderdag klaar zouden spelen door een flinken greep in den zak. Mij voor mijn persoon zou het spijten om — —" Plotseling werd meneer Bernhard in de rede gevallen, haastig werd de deur geopend en Balthasar, zijn dienaar, verscheen in de kamer. De oude grijskop met het hoogroode gezicht was compleet buiten adem en bracht er stamelend, verlegen zijn muts in zijn hand draaiend, zijn boodschap uit: „Vraag excuus, meneer, voor mijn onstuimigheid! — 'k Kom van de haven — de Lübecksche smak is er _ werpt net het anker uit — heb haar laten zeilen tot ik aan boord mijn broeder Wizlaw Rolof herkende — heeft me toegewuifd.— En naast hem stond een ander, grooter — meneer u was het zelf, dat wil zeggen voor dertig jaar — het moet Lambert, uws broeders zoon wezen. — Toen heb ik gerend zoo hard als mijn oude beenen me maar dragen konden." „Dat heb je flink gedaan, Balthasar! Kijk nu maar eens in keuken en kelder rond of je wat goeds op den kop kunt tikken, want we dienen hem toch feestelijk te ontvangen! Ik zal spoedig aan de haven zijn. Meneer de drost," zoo wendde Bernhard Hadewart zich weer tot zijn gast, nadat de bediende de kamer uit was, „komt 't u misschien gelegen om ter wille van de zaak, welke wij bespraken, met me mee te gaan naar het strand? Ons schip komt van Bergen, is dus de Sond gepasseerd en de Seelandsche en Schonensche kust, misschien hebben ze aan boord wat nieuws meegebracht." „Dank u, raadsheer! Ga voorloopig maar alleen naar de haven! Bij het weerzien van familieleden is een derde man overbodig. Vraagt u maar eens bij uw neef en breng mij, als u 't voor belangrijk houdt, zelf bericht. Mijn huis staat altijd voor u open, evenals mijn oor." Ze schudden elkaar de hand en verlieten tegelijk het huis; de drost ging in de richting van de binnenstad, de raadsheer naar de haven. Dat was een wederzien en begroeten in de oude haven van Wisby, hartelijker en inniger is er nooit een geweest. De beide Hadewarts, oom en neef, de ernstige grijskop met de peinzende gelaatstrekken en de blondharige, twintigjarige jongeling, wien moed en durf op het voorhoofd stonden geschreven, de rijpe laatherfst en de volle lente! Ze keken elkaar eens goed aan, en „lieve oom", „mijn beste goede jongen!" klonk het over en weer van hun lippen. Ook was er een flink handgeschud en geomarm tusschen de twee bloedsbroeders "Wizlaw Rolof en Balthasar Wipert, want de laatste had op bevel van zijn heer gauw den boel thuis in orde gebracht en was hem toen haastjerepje nageloopen. Maar Lambert kon niet langer voor zich houden, wat hem op 't hart lag. Hij nam zijn oom een beetje apart en zei gejaagd: „Slecht nieuws oom, 't kan geen uitstel lijden! Uit de Sond!" „Uit de Sond? Kan ik me denken, kom eerst in mijn huis!" „Neen oom! Dadelijk! Liefst zou ik 't op de markt uitschreeuwen! En u kunt 't niet weten, zooals u denkt. Ik zeg u maar twee woorden: De Denen en koning Waldemar!" „Natuurlijk! Je nieuws zal weer een nieuw lied op een oude wijs zijn." „Weet u 'tal?" vroeg Lambert verbaasd en opgewonden tegelijk. „U weet hier te Wisby en op Gothland van de onweerswolk? En ik zie geen krijgskogge in de haven, geen ketting, geen strandverdediging! Slaapt de drost of heeft de voogd zijn verstand verloren ? Bij alle veertien noodhelpers, die u in den nood weinig zullen helpen, als ge zoo de handen in den schoot legt, — bij zoo iets kan ik niet met mijn verstand." „Dat zal je in je leven nog wel veel meer overkomen m'n jongen. Kijk eens! Een vloot en een leger haal je maar niet zoo een twee drie in eens uit je rok of uit een la van een kast — en als je door ijver het bijna ongelooflijke op allerlei gebied kunt leveren, Lambert, moet je 't toch op z'n minst zelf willen! Nu — hier niet! Ga maar met me mee, thuis zul je wel meer hooren!" — Aan besprekingen en beraadslagen heeft 't van dit oogenblik af niet ontbroken; telkens waren de Hadewarts, de drost, de voogden en raadsheeren van de Duitschers en de Gothlanders en een paar afgevaardigden van de bonden bijeen. Lambert verzweeg wat hij te Kopenhagen gezien had evenmin als wat hij toevallig gehoord had. Iedereen voelde om zoo te zeggen al den greep van het dreigende onheil in zijn nek, maar een booze geest moest over Gothland zweven, erger dan de loeiende storm en de dikke nevel, de geest van de tweedracht. Alle moeite van den drost en van Bernhard Hadewart bleef te vergeefs. In de stad inspecteerde men de muren en de torens en den gedekten weg eens, en keek even naar den sperketting, welke slechts de binnenste helft van de haven kon verdedigen; de bonden haalden hun oude zwaarden van den muur en bewapenden hun knechts met bijlen, roestige pieken en morgensterren of met ijzer beslagen knuppels. Maar daar bleven de toebereidselen ook bij. In de haven ging alles zijn gewonen gang. Wizlaw liet de smak lossen en laden, de oude Balthasar schafte zich een oude, doch nog stevige wapenrusting aan, om er even flink uit te zien als zijn bloedsbroeder als 't tot een vechten kwam. In dien tijd van onzekerheid was het Lambert's eenige troost dat zijn oom daardoor heelemaal het verre en jonge verleden vergat. Met geen woord vroeg die nu naar Bergen of de vaart door de Westfjord, zoodat neef hem niets behoefde te vertellen over Olaf Tigge en diens familie. _ — Terwijl Wisby afkeerig bleek van elke krachtige daad en toebereidselen tot verweer, was het onheil voor Gothland al bezig zich een weg te banen. In de tweede helft anno 1361 landde koning Waldemar met zijn krijgskoggen, transport- en proviandschepen bij Westergarn; reeds bij het debarkeeren van zijn troepen en vlak daarop was het dicht bij de kust tot de eerste vijandelijke ontmoeting gekomen tusschen hem en een bondenleger. Een jonge bonde bracht de eerste zekere tijding naar Wisby. Voor de Zuiderpoort zakte zijn paard in elkaar, hij zelf rende, een bloedige lap om zijn hoofd, naar het huis van den drost, waar de Hadewarts met nog eenige anderen uit de eerste hand de treurige maar hoorden. „Eerst een teug water, mijn tong zit vastgeplakt aan mijn verhemelte," riep de Jobsbode uit. „Zoo, nu kan ik klagen over het lot en de ellende van Gothland. In Westergarn lieten we strandwacht houden; het mastwoud was zoo vroeg gezien, dat het halve bondenleger ter plaatse kon zijn, als Anderdag — de duivel hale zijn zwarte, hebzuchtige ziel — het anker uitwierp. Wat gaven de vele honderden speren, die van het strand af tegen de Denen werden geslingerd ! Het scheepsvolk lachte om onzen toorn en onze onmacht achter de hooge verschansing, de geharnaste ridders schudden de pijlen als donsveeren van hunne rustingen. Toen kregen we op eens van de krijgskoggen uit een half dozijn blijden een dichten steenhagel te slikken; pletterend vielen de keien op onze hoofden neer — bij den eersten schrik en de daarop volgende verwarring was er reeds een bende Denen op het strand. Wat zal ik nog vertellen van al de jammeren? Tegenover de gesloten ijzermassa van de Deensche ridders zijn de bonden met hun aanhang weggesmolten als sneeuw in April, als de wind naar het zuiden overslaat, 'k Heb zelf ook mijn deel gehad van de lans van een ridder. Ik ben weggereden alsof de duivel me op de hielen zat, veel anders kan 't niet zijn, want Anderdag zal geen tijd verloren laten gaan. In Masterby trof ik een tweede bondenbende, die den strijd wilde opnemen, 'k Heb 't ze afgeraden zooveel ik kon, want 't is verloren moeite en kost nutteloos verspild bloed, maar ze willen zich niet achter uw stadsmuren verdedigen, zooals ik ze heb geraden. Pas op uw stad," besloot de bode met verheffing van stem, „drost van koning Magnus! Anderdag heeft zijn vuist opgeheven en zal haar zeker laten vallen!" Bewusteloos zonk de verwonde bonde neer. _ _ — Wat baatte de Jobsbode het zwaar bedreigde Wisby? Weinig of niets! Wel ratelde nu de sperketting weer in het water voor de kleine binnenhaven, wel werden torens en wallen met wachtposten bezet, wel zagen de burgers nu hun in lang niet gebruikte wapens na, handboogen, zwaarden, speren, maar naar buiten gaan, daar hadden maar weinige der stedelingen trek in. Lambert Hadewart's hart klopte alsof het springen moest, hij wilde het veld in, maar wat gaf het hem met een paar gelijkgezinden? Van de bonden kwam er geen een in de stad. — — Na twee dagen kwam een andere ongeluksboodschap binnen de muren, het tweede landleger was uit elkaar geslagen, net als het eerste, vernietigd tusschen Masterby en Wisby. Bijna alle Gothlanders waren gesneuveld, het overschotje gevangen genomen, op nog geen dozijn na dat naar het Noorden ontvluchtte. In twee dagen kon koning Waldemar voor de poorten van Wisby staan. Nu kwam er een geweldige ommekeer bij de burgerij; bij de Gothlanders zoowel als bij de Duitschers; zelfs de voorzichtigen en onverschilligen liepen warm, al waren ze ook niet tot het uiterste besloten. Allen voelden dat de bonden, al ware 't dan ook dwaas, als flinke kerels voor hun land hadden gevochten en waren gevallen. Wat jong was en de wapens kon voeren, mocht niet onderdoen voor hen. Trouwens, men meende het door twee gevechten verzwakte leger der Denen voor de poorten van Wisby te kunnen weerstaan. De beide Hadewarts waren van den beginne af aan een verschillende meening toegedaan; de rustige bezonnenheid van den rijpen ouderdom en de jonge moed van de jeugd botsten tegen elkaar. Meneer Bernhard wilde volstrekt niets weten van een derde poging om Waldemar in een open veldslag te verslaan, doch was van meening dat men slechts de keuze had tusschen twee dingen, öf een directe overgave, öf een belegering. Lambert was voor 'n open veldslag. „Ik voorzie een zekere nederlaag, Lambert, waar jij hoopt —" „Toch niet, oom! Met frisschen moed aangepakt, is al menigeen gelukt, wat voor onmogelijk werd gehouden. En dan, wij trekken niet als de bonden, zonder wapenrusting die geharnaste heeren tegemoet. Ik ten minste vertrouw op mijn goeden maliënkolder, op mijn zwaard, op onze eerlijke zaak en op het amulet van mijn moeder." „Alles goed en wel, Lambert! Maar naast geloof en vertrouwen moet je ook eenige kans hebben. Tegen jullie spreekt, dat alleen het fronsen van het voorhoofd van Anderdag zijn scharen zonder eenig gevaar doet manoeuvreeren. Jullie hebt daarentegen niet eens een aanvoerder." „De oude drost zal zelf aan de spits gaan, dat weet u toch." „Hij gaat vrijwillig den dood in, denk ik. Een flinke, dappere vent, maar geen gelijkwaardige tegenstander van Anderdag; hier vreest hij de zaak van zijn koning voor verloren en als diens stadhouder wil hij de schande van een weerlooze onderwerping niet overleven, 't Kan zijn dat hij op zijn manier goed denkt, hoewel ik 't anders opvat, en als Duitscher en koopman trouwens opvatten mag. Maar ter zake, tot het gevecht. Jullie zult in kleine afzonderlijke groepen tegen de Denen uitvallen, hun te lijf gaan, hun ook schade toebrengen — maar —" „Nu, misschien gelukt 't ons door hun rijen te breken." „Misschien! Maar genoeg, Lambert! Ik blijf vast binnen de muren, dat heb ik me eenmaal voorgenomen en daar blijf ik bij. Wil jij meedoen aan dien zwaren dans - ja, ja, je knikt, ik begrijp 't wel, — dan moet je 't zelf weten. Maar ik doe het niet, ook al omdat ik denk op die manier later jou zoowel als ons Lübecksch huis en de stad Wisby van het meeste nut te kunnen zijn. Lukt 't jullie — des te beter! Lukt 't niet — dan zal je de voorzichtigheid van je oom prijzen. Dezen keer geldt het spreekwoord: twee paarden, twee jukken!" „Iedere Hadewart dan op zijn post!" riep Lambert. „God zij met je, m'n jongen!" besloot de oudste. Toen voor de tweede maal de zon na het gevecht bij M&sterby ter ruste ging, konden de mannen van Wisby de stralen der avondzon teruggekaatst zien worden door de helmen en schilden der Denen. Met zekerheid kon worden vastgesteld, dat de vijand de door muren omgeven en niet onvoorbereide stad niet bij nacht zou aanvallen. Even zeker was 't dat koning Waldemar geen nutteloozen tijd zou verspillen. De oude drost van Gothland verzamelde op de markt de strijdlustigen om zijn krachten eens te overzien. Daar schaarde zich om hem een bonte zwerm van allerlei verschillend volk, voor het meerendeel Gothlanders en Duitschers, de meesten jongelingen of mannen in de kracht van hun leven. Heel wat zoons van de groote koopmansfamilies telde men er onder, allen uit de Duitsche Hanzesteden; naast Lambert een "Wulflam uit Stralsund, anderen uit Wismar, Rostock en Riga, die eigenlijk alleen voor handelsdoeleinden hier vertoefden, doch ook van meening waren dat de aanval op Wisby eigenlijk voor de Hanze bestemd was. Ook een witmantel met zwart kruis, een ridder van de Duitsche orde, Balduin von Bomen geheeten, geboortig uit het Rijnland, meldde zich als deelnemer aan den slag. Eergisteren pas was hij met een Pruisische schuit in de haven aangekomen, had een zaak te behandelen met den Gothlandschen drost in opdracht van den grootmeester van zijn orde, Winrich von Knipprode. In Dantzig waren Gothlandsche schippers bloedig aan't kloppen geweest met grijsmantels van de orde en dat gevalletje moest ridder Balduin gaan bijleggen. Het Pruisische schip hadden de Deensche krijgskoggen aan de kust ongehinderd laten passeeren, want 't kwam koning Waldemar nu heel ongelegen ruzie te gaan maken met vreemde steden en leden of de voorname orde der Duitsche ridders. De drost vroeg den ridder of de hoogwaardige heer von Knipprode het wel goed zou vinden dat zijn gezant deelnam aan den strijd; de ridder wierp dadelijk zijn witten mantel af; ,ziezoo", zei hij, „nu vecht de Duitschers naast zijn landslui en kan geen blaam de orde treffen; voor de rest zijn we trouwens goede vrienden met de Hanze." Die woorden vonden jubelenden bijval en Lambert drukte den ridder, die graag als 't met eere ging, een partijtje vocht, met geestdrift de hand. Bij degenen, die morgen in volle wapenrusting ten strijde dachten te gaan, voegde zich een groote hoop scheepsvolk en knechten van kooplieden en burgers. Deze waren, evenals de Wisbysche Gothlanders zelf, al tamelijk op jaren. Tot hen behoorden ook Wizlaw Rolof en Balthasar Wipert, de getrouwen van het huis Hadewart en ze verheugden zich er op dat hun bloedsbroederschap weer eens op de proef zou worden gesteld. Met een wederzijdschen eed beloofden ze elkaar dat de een niet zonder den ander en ze samen niet zonder hun jongen meester binnen de muren zouden terugkeeren. Op het stadhuis hield na zonsondergang, de drost met ettelijke uitverkorenen, onder wie de Duitsche ridder, Lambert Hadewart en de Stralsunder Wulflam, een korten krijgsraad. De uitval zou plaats hebben bij het aanbreken van den dag, om koning Waldemar niet den tijd te laten door beloften en mooie woorden en gezwaai van de vredesvlag de menschen wankelmoedig te maken. Ook kon men op die manier de Denen misschien verrassen. De Gothlanders zouden met hun drost aan het hoofd, de Zuiderpoort uittrekken en daar de Denen aanpakken, de Duitschers onder aanvoering van ridder von Bornen zouden uit de Oosterpoort den vijand in de rechterflank vallen. De torens, welke het dichtst bij de poorten lagen, zouden sterk worden bezet met boogschutters en speerwerpers, de ophaalbrug aan de Zuiderpoort zou neer blijven, zoodat bij een mogelijk ongeval, dat God verhoeden mocht, de wijkenden dadelijk konden worden opgenomen. Zoo was het plan en om het uit te voeren moesten de Duitschers iets vroeger uitrukken om tegelijk met de Gothlanders den vijand aan te vallen. Op het bepaalde uur ging den volgenden morgen de Zuiderpoort open, hoog te paard gezeten reed de oude drost de zijnen vooruit, een weinig de teugels inhoudend, hoewel de Gothlanders hem zeei strijdlustig volgden in den looppas, brandend van begeerte om den gehaten tegenstander te lijf te gaan. Van een verrassing was intusschen geen sprake. De voorzichtige Denen hadden een dubbele keten van schildwachten uitgezet. Wel werden die in een oogenblik onderstboven gegooid, maar dat ging niet zonder dat ze luid alarm hadden gemaakt en toen stiet men op een geordenden troep schutters en speerwerpers, die dadelijk manhaftigen tegenstand boden. Het paard van den drost steigerde hoog op, viel toen neer als een blok, een Denenpijl stak in zijn borst; maar de dappere oude heer kon nog vroeg genoeg zyn stijgbeugels afschudden, moedigde luide de zijnen aan en vocht te voet verder tegen de opdringende Denen. Helaas niet lang; waar helm en halsberg elkaar raken, en er dus een losse rand is, vloog hem een vijandelijke speer in den hals, rochelend tuimelde de aanvoerder ter neer. Wel aarzelden de Gothlanders een oogenblik, maar ontmoedigd wijken deden ze niet. Want naast hen hoorden ze nu duidelijk en luid het veldgeschreeuw der Duitschers, die zooeven met de Denen de eerste zwaardslagen gewisseld hadden. Een oogenblik weken de Denen bij dat geluid terug zoodat de Gothlanders eenige voeten vrij terrein wonnen. Als een scherpkantige wig drongen de Duitschers in de rechterflank der Denen, waar hertog Erich van Saksen, de beste vriend van Waldemar, zijn trouwe wapenbroeder, het bevel voerde. Maar het geschreeuw en de eerste aanloop der Duitschers waren vroeg genoeg gemerkt, zoodat de hertog, knap krijgsman als hij was, met een deel van zijn troepen een halve zwenking kon uitvoeren. Nu stonden ze man tegenover man. Vooraan stormden op de Deensche ge wapenden van hertog Erich los Balduin von Bornen, Lambert Hadewart en Wulflam. Naast den jongen Lübeckschen held vochten de twee getrouwen Wizlaw en Balthasar. En het Duitsche wapen maait breede kringen om zich heen; voorzichtig en afwachtend dralen de Denen en beginnen langzaam te wijken. Daar rent een geharnast ruitersman, dien de hooge gestalte van Balduin hindert, weder op hem af — het is hertog Erich van Saksen zelf. Maar zijn paard valt, voor hij bij zijn tegenstander is gekomen; met een goedgelukten worp van zijn handbijl heeft Wizlaw Eolof het dier op den kop getroffen. Hertog Erich is zelf mee ten val gekomen; wel bleef hij ongedeerd dank zij de beschermende stalen platen om zijn beenen, maar zijn voet zit vastgeklemd onder het paardenlijf. Drie van zijn gewapenden springen tusschen hem en de vijanden, zijn schildknaap helpt hem onder zijn ros uit. Hij probeert op te staan, 't moet gaan en 't gaat. En weer rent de wilde krijgsman op de Duitschers af, zijn eigen landslieden, onder luid geschreeuw om de zijnen aan te vuren; met goed gerichte lans zoekt hij zijn eersten tegenstander. Maar daar klettert van terzijde een forsche houw van de vuist van den Duitschen ridder neer op zijn helm; wel heeft dat stalen hoofddeksel des hertogs schedel voor splijten beschermd, maar de houw is toch te geweldig geweest, half bewusteloos valt hij weer en moet door zijn mannen achter de gevechtslinie worden gedragen. Zoo! tot dusver hebben de Duitschers goed werk gedaan, geen voet gronds is verloren — nu mogen ze een oogenblik uitblazen. Niet lang! Een nieuwe troep Denen, gepantserden, rukt tegen hen op. Verdedigt u flink, gij Duitschers! Moedig hebben de ridder en Lambert de nieuwe vijanden zien komen; daar werpt Lambert, opmerkzaam geworden door een rumoer aan zijn rechterkant, een blik in die richting en — 'n rilling loopt over zijn rug. De Gothlanders zijn volkomen op de vlucht, jubelend zetten de Denen hen na. Op hetzelfde oogenblik heeft ook de ridder het bemerkt en met vaste stem dondert hij den zijnen toe: „Voor- waarts! Rechtsaf! Naar de Zuiderpoort! Anders worden we afgesneden !" 'n Nieuwe, geweldige worsteling! En de Duitschers komen voorwaarts, bijna zijn ze bij de Zuiderpoort, bij de Gothlanders — daar zakt met 'n gillenden kreet ridder von Bornen neer, een spies heeft zijn rechterzij opengescheurd, precies waar de maliënkolder eindigt. Met 'n geweldigen houw met zijn zwaard velt Lambert den Deen, die de speer wierp, ter aarde, morsdood, en wendt zich tot den verwonde, die noch zijn bewustzijn, noch zijn vastberadenheid heeft verloren. „Ik ben een verloren man," roept Balduin von Bornen, „red je binnen de poort!" „Nooit!" antwoordt Lambert en gaat voor hem staan. De oude Balthasar weet uitstekend wat er te doen valt; met 'n kracht, welke men bij den bejaarden man niet had durven onderstellen, tilt hij den ridder langzaam van den grond op, neemt den kermenden strijder over den schouder en gaat naar de poortbrug. "Wizlaw blijft aan de zijde van zijn heer en dekt met hem Balthasar's terugtocht, 't Gelukt, de ridder — zacht laat hem de drager glijden — wordt door de achtergebleven stedelingen in ontvangst genomen. Maar Lambert heeft nog heelemaal geen lust om zijn zwaard op te steken en de beschermende muren tusschen zich en den vijand te stellen, want niet ver voor zich ziet hij een kleinen, afgesneden troep Wisbysche lui, — 't kunnen Duitschers en Gothlanders door elkaar zijn, want in het handgemeen is van de eerste indeeling niets meer over. Bij de Denen wordt een breede linie versche troepen geordend, meestal boogschutters en piekeniers. Juist wil Lambert zich met zijn beide getrouwen op nieuw in het handgemeen storten — o wee — bij de poort, toen hij den ridder de hand drukte, heeft hij het vizier opgeslagen en vergeten 't te sluiten — hij hoort een scherp gefluit en voelt een lichte pijn aan zijn voorhoofd, het bloed sijpelt over zijn oogen, zoodat hij haast niets meer kan zien. Wel voelt hij dat de verwonding — veroorzaakt door een van opzij afgeschoten Deensche pijl — slechts licht kan zijn, maar hij is buiten gevecht gesteld, en behalve dat niet in staat om te loopen. Tegelijker tijd heeft Balthasar een pijlschot in de dij gekregen. Maar een vleeschwond! Mag ze pijn doen, mag ze bloeden — dat verhindert den trouwen dienaar der Hadewart's niet, zijn besten jongen meester te dienen met inspanning van zijn laatste krachten. Zal hij een vreemde gered hebben en hem in den steek laten? „Neem jij de verdediging op je, broeder Wizlaw!" roept hij den ander toe, schuift zijn arm onder Lamberts elboog en trekt den door zijn eigen bloed verblinde strompelend met zich mee naar de bescherming biedende poort. "Wizlaw, zelf ongewond, schuimt als een aangeschoten ever van woede over het ongeval dat zijn heer is overkomen, 't Liefst zou hij met zijn bijl midden onder de boogschutters zijn gesprongen, maar hij kent zijn plicht; langzaam, stap voor stap dekt hij den terugtocht der twee. De ingesloten troep Wisbyers is deels neergehouwen, deels gevangen gemaakt en daarmee houdt de vervolging der Denen op. Blijkbaar hebben ze bevel zich niet aan de stad zelf te wagen; 't kan zijn dat koning Waldemar het bedenkelijk acht de menschen dadelijk tot het uiterste te brengen, of streeft hij andere plannen na. Lambert Hadewart is gered. Hij heeft zijn helm afgezet, de bloeding uit de werkelijk slechts lichte huidwonde met een zakdoek gestelpt en roept zijn oom, die bezorgd hem onder de gesloten poort tegemoet loopt, eerst boos, dan klagend toe: „Om mij behoeft u zich niet ongerust te maken, oom! Een stukje pleister, en de schram is dicht, ik kon alleen niet meer zien. Maar anders — alles is verloren! Wisby verloren!" „Nog niet, mijn jongen!" geeft de oude ten antwoord, „veel is er verloren, maar jij leeft nog en God de Heer blijft in den hemel boven ons!" Bloedrood was de zon opgegaan, bloedrood schijnt ze over Gothland, het oog van de Oostzee; de tegenstand van het eiland is gebroken. HOOFDSTUK YII. EEN GEVAARLIJKE TOCHT. Onmiddellijk, zoodra de heete strijd geëindigd was, hadden de Denen voor de Zuiderpoort der stad een kamp opgeslagen, waarvan de tent van koning Waldemar het middelpunt vormde. Daarin waren slechts de allernoodigste meubels te vinden en wat voor meubels dan nog; de Deensche vorst was in oorlogstijd altijd bizonder eenvoudig. In 't midden stond op de plaats van de tafel een nieuwe, nog niet gebruikte bierton, waarover een paars linnen kleed lag, daarnaast een paar doodgewone veldstoelen en op de ton zilveren bekers en een gedreven koperen kan vol goeden wijn! — dat was de heele meubileering. Op de stoelen zaten drinkend en pratend koning Waldemar en zijn beste vriend en trouwste wapenbroeder hertog Erich van Saksen, beiden bloothoofds, het zwaard aan den gordel, in de meest eenvoudige wapenrusting van zwaargewapenden. De Deensche koning was van middelbare grootte en gedrongen gestalte; dien man met de gespierde armen en breede schouders, met het norsche en een weinig opgeblazen gezicht kon men op 't eerste gezicht aanzien, dat hij het harde krijgswerk en een goed leven allebei even graag mocht. Zijn reeds grijzend hoofdhaar droeg hij kort geknipt, de lange, glinsterend zwarte volle baard golfde tot op de borst. Het meest opvallende in zijn heele gezicht waren ongetwijfeld de grijze, stekende oogen, die geen oogenblik stil waren. Tegenover hem zat de reusachtige hertog Erich, een echte Germaan met lang roodblond, een ietsje golvend haar, en goedige blauwe oogen. De koning hief den beker op tegen zijn partner en zei goed geluimd: „Ik drink je een skaal, broeder Erich, om mij daarbij tegelijk voor te stellen als de nieuwe koning van Gothland. Na harden arbeid smaakt de wijn dubbel goed." De ander dronk in groote teugen zijn beker leeg en antwoordde hoofdschuddend: „Bij mijn beste paard! Ik drink anders graag een beker en ben heusch niet vies uitgevallen van een kan; maar alles heeft zijn tijd en zijn eigen manier. Ik begrijp je vandaag niet, Waldemar. Waarom laat je afbreken nu we zoo mooi aan den gang waren? We waren al zoo dicht bij de brug gekomen, ik was al weer opgeknapt van dien vermaledijden slag op mijn hoofd — wie weet of 't ons niet gelukt was tegelijk met de anderen in de stad te komen ? Anders ben je toch waarachtig zoo voorzichtig niet uitgevallen." „Zeker niet, Erich. Maar als 'teens niet gelukt was? Wat dan? Dan hadden we de resultaten van drie gevechten op het spel gezet." „Maar wat nu, Waldemar?" „Ze zullen me niet voor niets Anderdag noemen. Anderdag! afwachten! Ja, op den anderen, op den volgenden dag, let daar maar eens op! 'n Paar uur lang staat nu de heele stad op haar kop, de boel is er heelemaal in de war, geen mensch weet eigenlijk wat hij doen moet; dan stuur ik mijn getrouwen veldoverste Vicko Moltke naar hen toe en laat hun alles en nog wat zeggen en aanbieden. Dan wordt de boel nog veel verwarder, en ten slotte — let op wat ik je zeg — komen we in de stad, zonder een enkelen zwaardslag." „Je zult ze toch iets moeten aanbieden, willen ze je binnen hun onbeschadigde muren laten; anders zouden ze nog stommer zijn dan een ezel." „Aanbieden, beloven? — Ja! Ik zal er ook een paar van houden, maar woorden zijn al even rekbaar als de snaren van een viool, hoe meer je de schroef aandraait, hoe hooger de toon wordt. Allerlei plannen heb ik al in mijn hoofd, maar laat mij en Moltke dat maar bezorgen, in zulke zaakjes heb jij toch geen trek. Eén ding zal je misschien begrijpen, en dat is dat ik de stad niet wil verwoesten. De Noren slachten van hun melkrendieren alleen de oude, die geen melk meer geven en trekken hun dan het vel over de ooren. Dit Wisby is nog lang niet rijp om te slachten: ik wil niet alleen een flinken greep doen in de geldkisten der kooplui, maar ik wil koning van Gothland zijn en blijven. Wisby zal beter gemolken worden dan onder koning Magnus, den afvalligen schoonvader van mijn dochter en van haar uit denk ik de Hanze zoo onderhanden te nemen, dat 't haar groen en geel voor de oogen wordt." „Doe zooals je denkt dat goed is. 'k Heb me echt verheugd op dezen tocht en ik kan je zeggen dat ik over het algemeen genomen tevreden ben; 't meest was ik 't van morgen. In de beide eerste gevechten begon 't je gauw te vervelen eenvoudige boeren neer te slaan en den spot te drijven met hun wapens. Bij Masterby heb ik dan ook maar vacantie genomen, dat vond ik veel beter. Hier voor de muren hebben wij weer eens te doen gehad met flinke, ferme kerels, je hoorde zoo echt het ijzer kraken op het ijzer. En een paar reuzen dat er bij waren — alle respect voor ze! Die mep op mijn kop was 'n prijs waard, de kling moet goed geweest zijn, dat ze niet gebroken is _ en de vuist erbij. Een kwartier lang heb ik 't nog hooren suizen en ruischen in mijn ooren, verduivelde muziek is dat! Mijn helm moet ik laten repareeren —" „Ik zal 'm je met goud en edelsteenen laten vullen, zoo sterk zal hij nog wel zijn, dat hij dat kan dragen." „Staal beschermt beter, Waldemar!" „Hm!" mompelde de koning nadenkend, en zijn grijze oogen dwaalden onrustig heen en weer, „wat is je bedoeling? Goud en eeresoldij sla je af — wil je dat ik je in de stad de reuzen, die zoo barbaarsch tegen je te keer gaan, laat overleveren? Ze zullen in Wisby gedwee genoeg worden, de voogden en raadsheeren en burgers en dat kan ik ook wel doorzetten, graag doe ik 't niet — wees maar niet benauwd dat 't is uit gewetenswroeging — maar het maakt de onderhandelingen een beetje verwarder —" „Halt, broeder Waldemar! Ditmaal schiet je bij meters naast het doel, al ben je ook nog zoo vindingrijk anders. Ik denk heelemaal niet aan wraak op die lui. Wat zal ik met tamme, misschien gevangen menschen op de open markt beginnen ? Integendeel, ik wensch dat hun geen haar wordt gedeerd, want als de gelegenheid zich voordoet zou ik met zulke duchtige lui graag weer eens mijn zwaard kruisen." „Des te beter! Je zult tevreden over me zijn, want je maakt me de zaak erg gemakkelijk. Kijk! Daar komt Vicko Moltke, wil je hier blijven om een lesje te krijgen? Neen? Dan nog een beker! Leve Waldemar en Wisby!" „Van jou kunsten leer ik toch niets meer," zei Erich, die was opgestaan, toen de bevelhebber binnen kwam en, na dezen de hand te hebben geschud, verliet hij de koningstent. Onderwijl heerschte in de stad een onbeschrijflijke verwarring, welke nog vergroot werd door den dood van den drost; de voogden wisten al evenmin als de raadsheeren of de burgers wat ze nu beginnen moesten. De gewonden werden voorloopig onderdak gebracht en uitmuntend werd voor hen gezorgd; van binnen werden de poorten door de burgerij versperd met balken en steenen; van den eenen toren liep men langs den muur naar den anderen en staarde naar het Deensche leger voor de Zuiderpoort, dat in een onbegrijpelijke kalmte voor de stad gekampeerd was. Daar verschijnen plotseling, terwijl men eigenlijk aan de heele zee niet meer had gedacht, de krijgskoggen van koning Waldemar voor de buitenhaven en ankeren boord aan boord, dicht bij de sperketting, zonder eenig vijandig teeken van leven te geven. Geen boot wordt uitgezet door hen, alles ziet er hoogst vreedzaam uit. Een deel der bevolking, meest Duitschers, stuift naar het strand om te zien wat daar gebeurt. Men ziet hoe op het dek der koggen de blijden worden opgesteld. De menschenmassa golft weer naar de stad. Nu wordt een witte vlag opgestoken in het Deensche leger, de poort moet weer ontruimd worden, want er bestaat geen twijfel dat men de boden zal moeten aanhooren. Door een paar geharnasten begeleid, gaat Vicko Moltke door de Zuiderpoort; hij wordt naar het raadhuis geleid en voor burgemeesters en raadsheeren begint de gezant de voorstellen van zijn koning uiteen te zetten. Koning Waldemar vertrouwt op het gezonde verstand der mannen van Wisby; het spijt hem van het geheel nutteloos vergoten bloed. De voornaamste schuld ervan treft de bonden voor hun eersten aanval bij de landing der troepen; ook de uit-en aanval van vandaag was overbodig geweest. Als men hem van te voren had gehoord, dan zou men heel anders gehandeld hebben. De eer als vorst van koning Waldemar was beleedigd door koning Magnus en omdat die beleediging geheel zonder eenigen grond was geschied, was de oorlog ook zonder eenige behoorlijke oorlogsverklaring begonnen. De koning wilde dat zelf den Wisbyers verklaren. Verder — als ze 't hadden gedaan om hun eer en hun eed, dan zou ieder voor zich toch moeten zeggen dat hij meer dan zijn plicht had gedaan; nu was tegenstand nutteloos, ja onzinnig. De veldheer bracht hier bij zijn opsomming van de sterkte der Denen ook de oorlogsvloot in rekening en gaf te kennen, en niet onduidelijk ook, dat ze, niettegenstaande de sperketting toch altijd na genoeg lag om wat centenaars steenen binnen de stad te werpen; ook kon 't best gebeuren dat er een paar schepen in de binnenhaven naar den kelder gingen! Dat moest een wenk zyn voor de Duitsche kooplieden en hij werkte ook, ofschoon koning Waldemar geen oogen- 9 blik er aan dacht de stad te beschieten, welke hij dacht te sparen. Zijn heer zou de stad niet plunderen en beloofde al het gebeurde voor goed te vergeten; de burgers moesten zich echter een matige schatting ter vergoeding van de kosten laten welgevallen engeheele onderwerping aan Denemarken was de eerste vereischte. Noch gijzelaars, noch vooruitbetaling werden tot zekerheid geëischt, alleen dat er naar oud gebruik nog heden een groote bres in den muur werd gemaakt — de steenen moesten de buitengracht juist kunnen bedekken — opdat koning Waldemar aan het hoofd van zijn Denen morgen zijn intocht in Wisby zou kunnen doen. Met de Duitschers, de Hanzeatische zeevaarders zou de koning afzonderlijk beraadslagen; hij beschouwde ze als zijn gasten en was ook bereid hun de voorrechten, welke ze tot nu toe genoten en de nederzettingen op de kust te waarborgen. De veldheer werd zoo goed als niet in de rede gevallen, voerde uitsluitend alleen het woord en ook nadat hij had uitgesproken was er weinig te zeggen en te vragen. Alles klonk zoo vrijgevig en verstandig en van zelfsprekend, 't Was niet aan te nemen, dat de vorst zijn gegeven woord brak, daar hij zich overal in het voordeel bevond. De Gothlanders moesten zijn voorwaarden aannemen. Koning Magnus had zich ook bedroefd weinig om hen bekommerd; wat meer dan zestig mark zilver alle jaar op te brengen was geen zwaar offer voor hen. En de Duitschers? Ieder moest maar zien hoe hij het klaar speelde; de Duitschers moesten maar voor zich zelf zorgen, ook voor hen scheen alles heel gunstig af te zullen loopen. Bernhard, die ook den bode van koning Waldemar op het stadhuis had aangehoord, ging zwijgend en hoofdschuddend naar huis. Men moest zich schikken en afwachten. De veldheer Vicko Moltke haastte zich met een gunstig antwoord naar het kamp terug. Wisby gaf zich over aan den overwinnaar zoo goed als op genade en ongenade, want de bepalingen in het voordeel van de stad waren gering genoeg en, net zooals koning Waldemar tegen hertog Erich had gezegd, rekbaar als iets. De hardste voorwaarde vonden ze het maken van een bres in den muur. Daar kwam de trots der burgers tegen op: hun eigen bescherming eigenhandig vernielen. Ieder vond dien arbeid een schande, niemand wilde naar het breekijzer en het houweel grijpen. Er zat niet anders op dan dat de burgemeester en de raadsheeren met eigen hand eerst een paar steenen losbraken, om de schande te ontnemen aan het werk. In den nacht was de treurige arbeid voltooid. Koning Waldemar doet zijn intocht; aan zijn rechterkant rijdt hertog Erich, aan zijn linker Vicko Moltke. Voorzichtig laat koning Anderdag zijn zwarten hengst over den ruwen weg door de bres stappen, om te verhinderen, dat een struikelen als een kwaad voorteeken zal worden uitgeduid. De overwinnaar schijnt vroolijk gestemd en is 't misschien wel; hij strijkt over zijn baard, groet naar links en rechts, maar de grijze oogen boren zich in de menschenmenigte, in de ramen en deuren van zijn nieuwe onderdanen. Hoog op zijn paard, houdt hij stil op de markt, in een halven cirkel omringen hem zijn geharnaste ruiters en de handige spreker begint: „Ik groet u, Gothlanders, mannen van Wisby! In woesten toorn ben ik over de zee gevaren, om me te wreken op den koning van Zweden, die mijn dochter Margarethe, de verloofde van zijn zoon als een deerne verachtte. Men slaat koning Waldemar niet ongestraft in het gelaat al is het met een koningsvuist. Ik neem uw koning Magnus zijn schoon eiland Gothland af, opdat later een vrijer mijn dochter hooger zal schatten dan zijn zoon Haakon. U zal, zoo ge mij, nu uw rechtmatige heerscher, in alle dingen ter wille zijt, geen kwaad overkomen, zooals mijn getrouwe bevelhebber u al heeft beloofd. Over de noodige schatting zal een Deensche burgemeester met u beraadslagen. Mijn krijgers neemt ge bij u in en ik hoop" — hier wacht heer Anderdag een korte pauze en verheft zijn stem tot een bizondere hoogte, — dat ge 't hun bij hun terugreis niet zult laten ontbreken aan een goed gastgeschenk! Dat wat de landskinderen betreft. Nu een woord tot de Duitschers, Gothlands gasten! Ook tegenover die zal ik mijn beloften houden, maar vannacht is me ingevallen dat ze me 'n bizondere genoegdoening schuldig zijn. Sedert wanneer trekken reizende kooplieden en gasten van een land in een strijd, die hen niets aangaat? Ik weet dat Duitschers tegen ons hebben gevochten en zou daar bloedige rekenschap van kunnen eischen. Daarvoor, dat ik dit niet doe, dat ik hun huizen niet liet plunderen, zullen zij me zich dankbaar moeten betoonen. Mijn mannen zullen hier op de markt drie nieuwe vaten, welke eigenlijk voor een stevigen dronk bestemd waren, zetten ; de Duitschers mogen die vullen voor me met goede munten en voorwerpen uit goud en zilver, om hun onrecht en de mij aangedane beleediging te doen vergeten. Ten slotte! De haven is voor smakken en schuiten zoowel voor in- als uitvaart gesloten, de sperketting blijft tot ik zelf naar huis ga. Gaat nu allen stil naar huis, mannen van Wisby, ik denk mijn intrek te nemen in de woning van den drost." — — De halve cirkel der geharnasten opende zich, drie vaten werden aangerold, en lachend wees heer Anderdag op de gapende holten. Een troep gewapenden hield na zijn vertrek wacht bij deze vaten om op het storten der onvrijwillige-vrijwillige gaven te letten. 't Was den Gothlanders na de woorden van den koning slecht te moede; den Duitschers evenzeer. Zijn woorden schenen half eerlijk, half valsch; bij de schatting kwamen geschenken aan het krijgsvolk — hoe groot moesten die zijn om de Denen tevreden te stellen ? En de Duitsche kooplieden? De dikbuikige tonnen hadden machtig veel weg van een brandschatting. Maar wat te doen? Ze zaten in de val en koning Anderdag scheen er niet de man naar die zich met een kluitje in het riet liet sturen, 'n Ellendig geval. Nadenkend, doch heelemaal niet gebroken, ging de oude Hadewart naar zijn woning, welke twee zwaargewonden, de Duitsche ridder en Balthasar onder het toezicht der beide lichtgewonden Lambert en Wizlaw herbergde. Lambert had eigenlijk gisteren al met zyn oom het raadhuis en vandaag de markt willen bezoeken; had het ook best kunnen doen, al had hij die schram over zijn voorhoofd, maar zijn oom wilde eerst precies weten wat koning Waldemar's plannen waren, om ingeval die meneer wraakzuchtig uitgevallen bleek te zijn, zijn neef te kunnen beschermen. Lambert had hem met tegenzin gehoorzaamd en wachtte nu ongeduldig, met kloppend hart op den terugkeer van den heer des huizes. „Hoe staat 't met Wisby, met Gothland, met ons lot?" riep hij gejaagd den binnentredenden tegemoet. „Alles en alles bij elkaar niet bizonder goed en niet bizonder slecht!" gaf de ander ten antwoord; „ik begin al net zoo te spreken als koning Anderdag, namelijk zoo dat iedereen 't kan opvatten als hij 't graag wil." Daarop deelde hij mee wat er op de markt gebeurd was en besloot: „'t zal ons Hanzeaten een goeden greep in de geldkist kosten; enfin dat zullen we wel met onze raadsheeren en den burgemeester uitmaken en ik denk dat ik het leeuwendeel zal dragen. Ten eerste ben ik een oude vrijgezel, die niet veel noodig heeft en heb ik een mooie som overgelegd: en dan, zelfs als het niet alleen mijn privé bezit maar het heele huis Hadewart betrof, dan nog zou de zaak in orde wezen, want die boete beschermt jou voor ongelegenheid, Lambert." „En onzen gastvriend, den ridder! Ik zelf zou er wel doorkomen, die schram geeft niets; je kunt best uit de Noorderpoort wegkomen. Maar goed! laten we maar een streep halen door een paar posten; ik zal maar denken dat er een schip met 'n mooie lading gezonken is. Smaad en schande over den dubbeltongigen overwinnaar! Houdt een koning zoo zijn woord, dat hij 's nachts nietsnuttige spitsvondigheden uitdenkt ? We zullen 't de Hanze melden, wat ze van hem te wachten hebben. Met hem is een blijvende vrede en een goed verdrag onmogelijk, de steden aan de Oostzee kunnen zoo maar niet kalmpjes den smaad van Wisby op zich laten zitten." „Ik denk ook niet dat ze dat doen zullen, al zijn ze ook nog zoo lankmoedig." „Oom!" riep Lambert plotseling en heftig, „ik moet dadelijk naar Lübeck, hier stik ik van woede en nijd." „Kalm, Lambert! 'k Kan me opperbest begrijpen, ook mij bruiste in mijn jonge jaren het bloed zoo in de aderen, toen ik nog geen rimpels in mijn voorhoofd had. Daarvoor sta ik nu, als degeen die het koelste hoofd heeft, je ter zij. God zij geloofd. Natuurlijk zou 't zeer wenschelijk zijn dat je dadelijk naar de Trave reisde. Voor alles wil ik niet dat je aangezicht tot aangezicht met koning Anderdag komt te staan, zoolang je een doek om je hoofd hebt. Zelfs als de vaten tot den rand gevuld zijn, vertrouw ik hem nog geen zier, misschien valt hem vannacht wel weer wat nieuws in. Jij bent erg warmbloedig en dan gebeurt er misschien een ongeluk. Toch zul je je moeten bedwingen en moeten afwachten, want de sperketting —" „Wat zou hij daarmee voor hebben, oom?" „Doodeenvoudig, mijn jongen! De Hanzeaten mogen geen bericht krijgen, voor hij zijn roof in veiligheid heeft gebracht." „Waarachtig dat zal 't zijn. Goed dan! Dan snap ik door de Noorderpoort weg, in het Noorden is het eiland nog vry van Denen, en van de Noordpunt moet het nog mogelijk zijn het strand van Gothland te verlaten." „Mogelijk — ja! Maar of je er dadelijk een smak of kog vindt, zeilree naar Lübeck of een andere Wendische handelsstad, is erg twijfelachtig. En in een vaartuig zonder dek, een open boot, de zee over te varen, is een ontzettend waagstuk — 't Moet wel eens zijn voorgekomen, dat —" „Als 't eenmaal is gelukt, waag ik 'took!" viel Lambert hem in de rede. „Zou wat anderen volbrachten voor mij onmogelijk zijn? Gevaar is gelijk te land en te water. God waakt ook over een mensch in een open boot." „Je bent en blijft toch een waaghals. Hm — hm! Maar.... voor een groot doel mag 'n mensch zijn leven wagen en voor de Hanze is werkelijk elke dag dien ze winnen van groot belang. Anderdag's plannen zijn ondoordringbaar." „Laat me dus zoo gauw mogelijk naar het Noorden gaan. Een flinke zak goud —" „Houd je bedaard, beste Lambert. Eerst wegen, dan wagen! Van de Noordpunt is de vaart naar het Zuiden een flink stuk langer en veel gevaarlijker dan hier van Wisby vandaan. En .... als je daar in de gauwigheid een boot zoekt, moet je de eerste de beste voor lief nemen, al is ze nog zoo slecht en onzeewaardig. — Hier zou dat wat anders zijn." — „Hoe dan? U meent hier vandaan? En de sperketting? Zullen we geweld gebruiken? Tegen de koggen?" „Geweld volstrekt niet! List, onbevangenheid en durf. Voorloopig dient de versperring naar de eigen woorden van den koning slechts tegen smakken en schuiten. Of Anderdag de andere vergeten heeft, of denkt dat een open boot niet in zee kan gaan, weet ik niet. In ieder geval, als je ingerekend zou worden, zou je zoo het verbod kunnen hebben opgevat en kunnen uitleggen. Overigens, ik geloof niet dat je gevangen zult genomen worden, — wat kan die koggen een kleine kielboot ook schelen?" „Dan zal ik 't probeeren, oom — ik en de oude Wizlaw —" „Je moet minstens met z'n drieën wezen, twee aan de riemen, een aan het roer, als je over den ketting heen wilt komen." „Wulflam uit Stralsund doet zeker met me mee." „Je moet precies het midden van den ketting houden, waar hij het diepst in het water hangt; wordt een kielboot dan stevig geroeid, dan kan ze er over heen, als het roer een minuut van te voren opgetild wordt. Of later zoo'n klein vaartuig door de koggen vervolgd zal worden, moet je maar afwachten. In alle geval heb je een voorsprong, want de Denen moeten eerst nog een boot uitzetten, als ze je in de gaten hebben. Daar komt nog bij dat ze vanavond een groot drinkgelag houden — dat helpt ook! Ben je eenmaal in open zee — dan de zeilen op en voorwaarts naar het Zuid-Oosten! Je zult je alleen op de boot moeten verlaten, want of je eengrooter vaartuig zult praaien, is erg onzeker." „In alle geval zullen we varen, oom! Dat waagstuk wordt in mijn oog, hoe langer hoe kleiner." ,'t Blijft toch gevaarlijk genoeg! Afraden doe ik 'tje niet meer. Ik zal je een goede boot bezorgen, voor middernacht moet je over den ketting zijn, want daarna gaat de maan op. Richt je. als je de koggen gepasseerd bent, naar de karbonkelsteenen van de St. Nicolaas, want dan kun je goed sturen naar het Zuid-Oosten. Eigenlijk doet 't er niet toe, waar je aan de kust te land komt; alleen wees verstandig en vermijd het Deensch Rügen als 't je eenigszins mogelijk is." „Vannacht! Ik wou dat de zon al onder was! Nu ga ik dadelijk naar Wulflam, zorgt u dan met Wizlaw voor de boot, oom!" „'t Zal gebeuren, jongen." „Nog een ding. De heelmeester heeft gezegd, dat 't heel goed staat met onze gewonden; de diepe vleeschwond van den ridder zal zonder letsel na te laten sluiten; Balthasar is aan een pees gewond en daar de te groote inspanning hem kwaad heeft gedaan, zou 't kunnen dat hij lam blijft. Denk er om, oom, dat de wond van dien ouden man verergerd is, doordat hij mij ter hulp is gekomen." „Het huis Hadewart zorgt altijd voor zijn oude dienaren." „Vraag ridder von Bornen of hij nog een boodschap voor ons heeft en dan — vol moed aan 't werk! De Hanze is wel een offer waard." Een uur voor middernacht stak een stevige kielboot met gestreken mast van den oever der binnenhaven en voer door de tamelijk dichte massa der daar voor anker liggende handelsschepen onder een bewolkten hemel op den sperketting af. De oude Hadewart had de boot rijkelijk van voorraad tot kamp tegen honger en dorst voorzien; op den bodem liggend, benevens twee vaatjes, diende hij meteen als ballast. De beide Lübeckers en de Stralsunder zaten in de boot, alle drie met een malienkolder en een helm gedekt tegen een mogelijken pijlregen; in hun gordel stak een dolk, hun zwaarden lagen onder de bank. Alles liet zich gunstig aanzien; in de binnenhaven lette men niet op hen. van de koggen kon men hen nog niet zien. Wulflam en "VVizlaw hanteerden de met lappen omwonden riemen, Lambert zat aan het roer, de richting der kiel wees precies naar het midden van den ketting. Toen ze daar vlak bij waren, sloegen de riemen met verdubbelde kracht, met een ruk trok Lambert het reeds losgemaakte roer op. Een schril, knersend geluid klonk, toen de met ijzer beslagen kiel over den ijzeren ketting schuurde, maar de aanloop bleek krachtig genoeg geweest te zijn, de boot overwon de eerste en moeilijkste hindernis en Lambert maakte het roer weer in orde. Nu kwam 't er op aan tusschen twee Deensche krijgskoggen door in de open zee te komen, 't moest gewaagd worden, houd moed, mannen! Zonder eenig geluid schoot de boot vooruit, rechts en links hoorden ze het gekletter van bekers, het gezang en gejubel op de krijgskoggen. De Denen fuifden, net zooals de oude Hadewart ze had voorspeld; ze vierden de overwinning van hun koning en de verovering van Wisby. Ze werden alleen opgemerkt van de dichtsbijliggende kogge rechts van hen; die riep ze aan toen ze vrij dicht langs haar roer dreven. Geen antwoord uit de boot — dubbele inspanning op de riemen. „Schiet die luie honden daar in die boot toch een paar pijlen tusschen de ribben of in hun nek, wie 't zijn doet er niets toe!" klonk van boven een stem; een paar onschadelijke pijlen troffen de maliënkolders en sprongen terug. „Zullen we ze nazetten?" vroeg een tweede. „Laat gaan," antwoordde de eerste stem, „wie weet wat de lui van plan zijn. 'k Heb me bedacht. Misschien zijn 't lui van onze partij en gaan ze naar Westergarn, waar ze een rendez-vous hebben afgesproken, of zijn 't arme drommels die naar Oeland willen, omdat 't ze op Gothland een beetje te warm wordt. Voor mijn part haalt de satan ze. Er is ons niet opgedragen zoo'n notedop achterna te zitten en ik vind 't niet de moeite waard om ons er door te laten storen in ons feest." De laatste woorden werden al niet meer gehoord door de vluchtelingen ; het eerste gevaar was voorbij. Een oogenblik haalden ze eens diep adem en keken om; van de schitterende karbonkelsteenen van de St. Nicolaas konden ze, hoe ze ook tuurden, niets bemerken — hinderde de lichte, grijze wolkenmuur? hadden de Wisbyers een dicht rouwfloers geslagen om hun ouden trots, of had Anderdag er zijn nimmer gevulde hand op gelegd? De maansikkel rees en rees en verjoeg de wolken, zonder dat de lichtstralen doorbraken; maaide kiel hield nog steeds goed koers naar 't Zuid-Oosten, zooals ze bemerkten aan de ligging van de blauwgrijze nevelstrook van het vasteland. Ze zetten den mast op en heschen twee zeilen; lustig blies de stijve Oostenwind erin. „Als 't zoo doorgaat, vriend Wulflam." zei Lambert, „dan kunnen we niet veel eer inleggen met het gevaar van onze reis." „Wacht nog een beetje, meneer," wierp Wizlaw Rolof er meteen tusschen, voor de Stralsunder had kunnen antwoorden, „op het land kun je over eiken steen struikelen, op zee over elke golf." „Je zult toch geen ongeluksprofeet zijn, oude?" „Dat niet! Maar helaas heb ik te dikwijls gelijk gehad, tegenover u. Hebt u al gedacht aan de zeeroovers? Herinnert u je de Bergenreis? Hier valt geen tegenstand te bieden." „Nou, dan worden we in 't ergste geval uitgeplunderd, dat is nog wel te overleven." „Goed, ik zal er maar niet verder op doorgaan; er is iets anders dat voorgaat. Luistert u nu beiden eens naar mijn raad, heeren! Gaat een poosje slapen, het zeil staat bol en maakt de riemen overbodig ; we hebben onze krachten heusch noodig. Een oude kerel als ik heeft maar aan weinig nachtrust behoefte. Vooral u, meneer Lambert, moogt uw wond en het bloedverlies niet onderschatten." „Doe me een plezier Wizlaw en spreek niet verder over die paar onnoozele druppeltjes bloed, die den armen Balthasar veel erger zijn bekomen dan mij. Ik voel me weer zoo gezond als een vischje in het water, toch zal ik je zin doen en gaan slapen, op conditie dat je me ter rechter tijd wakker maakt om je af te lossen." „Eerst ben ik aan de beurt," zei Wulflam. „Laten we dan er om loten," sloeg Lambert voor. Al lang is de laatste schim van het strand achter hen verdwenen. Alleen de hemel boven hen en onder hen de planken en het water! Een heelen dag en den tweeden nacht gaat 't zoo door. Mondvoorraad is er overvloed, de wind is niet te koud en in de gunstige richting. Maar als de volgende zon opgaat, neemt de wind af, de zeilen gaan slap hangen als vaatdoeken aan den mast, het roer vindt geen tegenstand meer. Het vaartuig komt niet vooruit. Een zeldzame vijand van de Oostzee, waaraan ze geen oogenblik hadden gedacht, neemt de heerschappij over het water, de windstilte. En nu ligt de onmetelijke vlakte daar als een spiegel, waarin de brandende, heete zon kijkt, rondom hen. Geen zuchtje in de lucht, in den grooten kring is geen zeil te bespeuren, en ook niet te verwachten. Alles is zoo rustig en schijnbaar vreedzaam en toch zoo beklemmend, zoo angst-verwekkend. Maaide drie mannen zijn onversaagd. Het wambuis volgt den maliënkolder, dien ze allang hebben afgelegd en de gespierde armen, slechts bedekt door de mouwen van het linnen hemd, gaan aan den harden roeiersarbeid, want vooruit moeten ze tot eiken prijs. Regelmatig verwisselen ze van plaats, rechts en links op de roeibank en aan 't roer, zoodat aan het laatste ieder op zijn beurt een poosje kan uitblazen. Ook denken ze aan eten en drinken, om op kracht te blijven, want op de sterkte van hun spieren komt 't nu aan, nu de wind hen in den steek heeft gelaten, juist nu ze hem zoo zoo opperbest zouden kunnen gebruiken. Wel is de groote opgewektheid verdwenen, maar daarvoor zijn ze nu ook niet gestemd, nu moet er gewerkt worden en ze letten er niet eens op of het zweet hun als een beekje van het hoofd in den nek loopt. Stevig maar voortgeroeid. Met eiken slag komen ze iets nader bij het doel. Bereiken moeten en zullen ze het. Een, twee, een, twee, slaan de riemen regelmatig in het water. Doch wat halen drie paar menschenarmen uit, al waren ze zoo sterk als geen andere op aarde, bij zoo'n afstand, als dien ze nog voor den boeg hebben? De adem des hemels ontbreekt en 't is maar een bedroevend kleine troost, dat ze bij het stralende licht der zon gemakkelijk den goeden koers naar het Zuid-Oosten behouden kunnen. Als de nacht weer daalt willen Lambert en Wulflam, die de intredende koelte met diepe borst inademen, door varen, maar dit belet de ervaren Wizlaw; — morgen komt er weer een dag en ze moeten een poos slapen. Als ze bij het krieken van den dag zich weer aan den arbeid zetten, doen hun de blaren van gisteren pijn aan de handen, ze wikkelen er linnen lappen om, vooral om de palm, en — voort gaat het — voort! Windstilte, windstilte! Zal zich dan nergens een reddend schip aan den horizon laten zien? En als 't er eens een was onder de zwarte vlag, dat ze tegemoet zouden gaan? — Neen, heel den warmen dag niets! En nog een dag en nog een nacht brengen ze door op zee, in die doodelijk afmattende stilte; niet honger, niet dorst, neen de hitte en de overmatig zware arbeid doen hun verslappen. Ze hebben zich half kapot gewerkt; de fut is er uit. „Liever zou ik me door een wervelwind laten omslaan," zegt de Stralsunder, „ook al liep ik dan't gevaar van te verdrinken, dan dat ik nog lang in dien looden gloed lig." „*t Kan nog veranderen," bromt Wizlaw. „Oef!" steunt Lambert, „ik moet mijn vriend Wulflam gelijk geven. Mijn tong is bezig een stuk leer te worden en ons drinken, dat warm is geworden, lescht je dorst maar half. Mijn vel is niets dan blaren, zoo is 't geblakerd." Ze zouden verlost worden — op een gevaarlijke manier. Tegen den middag werd in het Oosten een smalle, zwarte streep zichtbaar; bij de minuut werd zij dikker en op 't laatst was ze een massale wolkenmuur geworden. Tegelijk bemerkte het drietal nu en dan een stootenden, feilen, windvlaag uit die richting. Wulflam vroeg of ze de zeilen, die ingenomen waren toen men begon te roeien, niet zou hijschen, Lambert wist 't niet zeker, de oude schudde het hoofd en antwoordde: ,Loont de moeite niet; die paar vlagen geven ons niets en we zullen de zeilen gauw genoeg weer moeten innemen als we ze tenminste niet in flarden willen zien wegvliegen of onze schuit willen laten omslaan. Die soort van winden als 't zoo heet geweest is, ken ik maar al te goed. Na zoo'n stilte volgt een oproer, we hebben een duchtig onweer te wachten. Zet je maar schrap. Het vagevuur der windstilte raken we kwijt, maar of de hel ons niet nog heet gestookt zal worden, weet ik zoo net niet." „In alle geval hoop ik maar dat de beslissing komt," zei Lambert, „zoo ging 't ook niet." En met een vreeselijk geweld kwam ze. De enkele windvlagen groeiden tot een huilenden storm, die machtige golfbergen deed rijzen, zoodat de boot als een notedop op en neer danste op de sissende kammen en in de donkere dalen. De zon was al lang schuil gegaan, donkere wolken schoten langs den hemel, 't was nacht op zee. Toen barstte het onweer los; het hemelwater stortte in woeste stroomen naar beneden, bliksemstralen doorkliefden de stukgereten wolken, de donder overstemde het geraas van den storm en het beuken der zee. De drie in de boot hielden zich kranig; niet onvoorbereid had het noodweer hen getroffen, doch elk oogenblik kon hun den dood brengen. Terwijl Lambert met ijzeren vuist de roerpen omklemd en de kiel steeds zeker gericht hield, tegen de golfbergen in, zoodat ze de boot niet langszij konden grijpen, hurkten Wulflam en Wizlaw op den bodem en schepten met de hoozer tusschen de ribben van het kleine vaartuig het regenwater en de rollers uit. 'n Zware kamp om lijf en leven! Ieder wist dat een enkele stortzee aan allen arbeid een eind zou kunnen maken, geen van de koene mannen sprak een woord; hoe lang ze zoo heen en weer gegooid en gejaagd werden, ze merkten het niet. Volhouden, volhouden. Daar — eindelijk begon 't hun voor te komen alsof het geweld van het onweer en vooral van den storm een beetje afnam. Natuurlijk was het gevaar nog niet voorbij en vooral niet daar 't nog altijd pikdonkere nacht was op zee, scherpe tegenstelling met de blauw flikkerende bliksemstralen. Nu mengde zich in het gebruisch een sissende toon, komende uit het water, dus van voor, zooals ze in de branding wordt gehoord. Lambert sperde z'n oogen wagewijd open, zoo ver als hij maar kon en half jubelend, half waarschuwend gilde Ifl hij 't plotseling uit: „Land! Pas op!" Op dat oogenblik werd de boot opnieuw door een golf in de hoogte gesmeten, smakte weer neer in een golfdal, en — met 'n ontzettenden ruk kraakte het op het strand geslingerde vaartuigje. De mannen waren op den bodem gekwakt, doch stonden na een korte verdooving vlug op en Wulflam vroeg zijn buurman Wizlaw: «Zit de boot veilig?" „Voorloopig ja!" schreeuwde deze, „maar d'r ribben ztfn allemaal gekraakt." „Dan het strand op!" riep Lambert. „Daar komt weer een golf, we moeten maken dat we wegkomen, anders worden we weer in zee gespoeld." „Laat alles achter," vermaande de oude, „alleen het goud en onze zwaarden moeten we meenemen. Die zullen we misschien maar al te noodig hebben." Na den tweeden golfslag afgewacht te hebben, sprongen ze overboord in nog geen voet diep water en 't gelukte hun zoover het strand op te komen dat de golven hen niet meer konden bereiken. Voorloopig waren ze gered! Maar jubelen konden ze niet, ze konden elkaar niet eens de hand drukken; nog vijftig voet sleepten ze zich voort, pijnlijk en langzaam, toen was de uitputting van al hun krachten totaal de baas over hen, en zwaar ademhalend strekten de drie mannen zich uit op den natten grond. Onverdroten plaste de regen op hen neer, maar ze rustten, als dooden zoo zwaar, op onbekenden grond. Toen ze weer een beetje bijgekomen waren uit dien wonderlijken toestand, die een halve verdooving geleek, was de storm verminderd tot een krassen Oostenwind; hier en daar schemerde een ster door de wolken. „We zijn een knap eind voortgedreven," begon Lambert. „Ik geloof dat de storm verduiveld handig vangballetje met ons heeft gespeeld." „Waar zouden we ergens zijn?" vroeg de Stralsunder. „Zeker en vast aan 't strand van de Oostzee, meneer Wulflam," zei de oude Wizlaw lachend, „voorloopig zijn we in alle geval op veiligen bodem. God zij geprezen. Aan wien die behoort, zullen we gauw genoeg te weten komen." „Kijk", zei Lambert, zijn hand uitstrekkend, „beweegt er daar niet iets aan het strand ?" De anderen volgden met de oogen zijn hand en Wizlaw antwoordde: „'t Zal onze boot zijn, waar de golven langzamerhand de planken van ■ afslaan en ik vrees dat het water erg gemakkelijk spel zal hebben, want de schok was stevig genoeg. — Maar wacht er eens even! — Dat is een menschenhoofd, en dat op een kerel, die net bezig is uit ons gestrand eigendom te klauteren. We zullen eens afwachten of 't er maar een is, dan gaan we op hem af en als 't noodig is overmeesteren we 'm." Na een korte poos konden ze constateeren, dat ze slechts met een enkel menschenkind te doen hadden, dat blijkbaar druk bezig was met allerlei dingen uit de boot, die nog maar heel losjes in elkaar zat, door het water op het strand te sleepen. Vooruit dus! Met de anderen aan het strand gekomen, riep Lambert den verbaasden man toe: „He daar! Wat voer jij daar uit, kerelP Wil je ons helpen ons vaartuigje weer zeevaardig te maken P Dat zal niet veel geven. Ik vrees, dat 't een storm niet meer uithoudt." De aangesprokene mompelde iets tusschen zijn tanden, dat bizonder veel overeenkomst had met 'n hartigen vloek, omdat hij die gewapenden zag en zweeg kwaadaardig. Lambert trad een stap nader en vervolgde: „Laat dat vloeken maar gerust, man! Misschien kunnen we 't beter met elkaar vinden dan je denkt, 'k Zal zelf maar het antwoord geven op mijn vorige vraag: je wou hier een beetje verboden strandrecht uitoefenen — He ? — Nou, ik zal maken dat je het doen kunt zonder diefstal te plegen, als je ons ter wille wilt zijn. Ik, de rechtmatige bezitter, schenk je de planken met heel den inhoud en voor latere diensten misschien nog wel een handvol geld erbij. Zeg ons nu eerst eens waar we zijn!" Dit werkte, de strandbewoner werd in eens zoo beleefd als iets en erg praatlustig: „U bent aan het strand van het eiland Femarn, edele heer, een uur ten noorden van Staber Huk. U moet 't een armen Wagrischen boer niet kwalijk nemen als hij 's avonds na een storm eens aan het strand gaat kijken en snuffelen. Mijn boerderij ligt hier 't dichtste bij, morgen vroeg komen de anderen uit ons dorp, dat erg ver verspreid ligt en als we dan moeten deelen, schiet er voor de man maar 'n klein beetje over." „Dus Femarn! En je huis, boer, ligt dat dichtbijP — Wacht eens! Heb je een paard en een wagentje bij de hand om ons drieën van nacht nog naar de Femarnsche Sond te rijden P Als we vlug naar Wagrië overkomen schiet er een handvol goud voor je over. Dat zaakje is beter dan dat je 'n paar kapotte planken van mijn boot krijgt." „Hm, hm", bromde de voorzichtige boer en legde een vinger tegen zijn neus, alsof hij ging rekenen, ,'n Paard en 'n wagen heb ik wel; daar is — u kunt het licht zien schijnen — woon ik — maar bij nacht? En u hebt natte kleeren aan. — En — het loon?" Lambert stopte hem een paar goudstukken in de hand zeggende: „Hier op afbetaling! Onze kleeren moeten maar aan ons lijf drogen en jij zult niet verantwoordelijk worden gesteld als we verkouden worden." Nu gaf de boer zich gewonnen, ja hij beloofde zelfs drie warme paardedekens aan de door en door natte Hanzeaten te zullen geven om zich in te rollen en later te zorgen aan het Weststrand dat de overvaart naar het vasteland gauw in haar werk ging. Hij was een goede vriend van Ferdinand, den veerman, vertelde hij. De boerderij van hem was dichtbij. Gauw spande hij met behulp van den staljongen, dien hij mee wilde nemen op den nachtelijken tocht, twee bruine paarden van Deensch ras voor een licht mandenwagentje en spoedig draafden de dieren in den door de sterren en later door de maansikkel flauw verlichten nacht. De weg was tamelijk effen, ging afwisselend door heide en laag kreupelhout en met het dagen bereikten de vijf de door een smalle straat van het zichtbare vasteland Wagrië gescheiden westkust van Femarn. Lambert gaf den boer het beloofde geld, dat deze dadelijk opstreek; hij bood aan zijn reizigers zelf over de Sond te begeleiden en beval den jongen hier op hem te wachten. Want hij had vernomen dat ze verder zouden reizen en wilde zijn zwager, die in Wagrië, niet ver van het dorp Heiligenhafen een kleine boerderij met twee paarden en wat koeien bezat, ook een zoet winstje bezorgen en deelde dit voornemen ons drietal mee. Het voorstel werd aangenomen de veerman zette hen alle vier over de Sond en na een half uur loopen kwamen ze aan de boerderij van den Holsteinschen boer. Voor een som gelds was de zwager ook te vinden voor een rijtoer en bracht zijn beide paarden voor. Al te stevig zagen ze er wel niet uit, maar enfin — beter zulke dan heelemaal geen, dacht Lambert. De weg naar Lübeck — zoo zette de Holsteiner uiteen — liep tamelijk dicht langs het strand, was wat zanderig en zwaar voorde paarden, zoodat je slechts langzaam vooruit kon komen. De weg naar Hamburg had een beteren ondergrond en schoot veel beter op; de omweg over Segeberg, die op deze wijze moest gemaakt worden, was makkelijk weer in te halen. Nauwkeurig luisterde Lambert toe en besloot ten laatste den Hamburgschen weg in te slaan. „Rij ons zoo snel je maar kunt naar Segeberg en naar het kasteel Hummelsbüttel dat vlak bij de stad ligt," beval hij. „Daar kunnen je paarden uitblazen aan de kribben van den ridder. Je kunt dan later mijn makkers wat meer op je gemak verder brengen; ik kom alleen wel vooruit." Tijdens den rit naar de burgt van Lars Hummelsbüttel, vertelde Lambert zijn plan aan Wulflam en Wizlaw. Hij wilde een stevig rijpaard leenen van den ridder en voor uit naar Lübeck jagen. Al redeneerde Wizlaw ook honderd uit, dat hij zich zou oververmoeien, dat geen mensch dat zou kunnen uithouden, hij liet zich niet van zijn plan afbrengen; alleen beloofde hij den oude op het kasteel door een hartigen dronk en een stevigen beet den inwendigen mensch te versterken, voor hij wegreed. Zonder moeilijkheden of hindernissen bereikten de reizigers hun naaste doel en troffen per geluk den burgtheer thuis, 'n Ware zeldzaamheid. Lars hoorde erg vreemd op van de overrompeling van Wisby, want Lambert vond geen reden om die geheim te houden. Star verwonderd bleef hij een oogenblik staan en barstte toen uit: „Bij Sint Paulus! Dat zal me een vuurtje geven aan de kusten van de Oostzee; dat zal warme en later bloedige hoofden genoeg maken. Uw overleden vader, meneer Hadewart is een goed profeet geweest en heeft hier in dit kasteel al gewaarschuwd voor den koninklijken vos, toen die nog rustig in zijn hol lag. Ei, ei, heer Anderdag! Nou, wat mij aangaat, zullen de Lübecksche heeren dat nieuwste staaltje van het optreden van koning Waldemar gauw genoeg te hooren krijgen. Ik geef je mijn lijfros en een goeden rijknecht erbij: laat het dier de teugels half vrij en je hebt zweep en sporen niet noodig. 'k Zal zelf ook spoedig in de Travestad komen en jou niet vergeten te bezoeken. Vaarwel!" — — Voor de Holsteinpoort te Lübeck naderen twee ruiters in vollen ren op schuimbedekte paarden: Lambert Hadewart en vlak achter hem de rijknecht. Ze rijden de stad binnen, over het stratenplaveisel dat de vonken er uitspatten, dat de burgers tierend op zij springen en vloekend om de stadsknechten roepen. Voor het huis der Hadewarts houden de ruiters halt. Lambert springt uit den zadel en werpt den rijknecht de teugels toe. Hij stormt het huis van zijn ouders binnen, in de kamer van zijn broer, eens die van zijn vader. Verschrikt springt Hartwig op, als hij zoo onverwacht zijn broer voor zich ziet en nog wel zoo hijgend, met koortsachtig schitterende oogen. Hij vindt slechts de woorden : „M'n God! Lambert! Wat is erp" „Hartwig!" roept de ander, „roep het door heel Lübeck! Koning Waldemar is als een wolf in Gothland gevallen! Het eiland is in zijn hand, Wisby is verloren! Ik zelf heb het meegemaakt en ben ontvlucht!" Dan valt Lambert Hadewart bewusteloos neer. Lambert brengt het bericht van den val van Wisby. Pag. 143. HOOFDSTUK VIII. TE WAPEN. Op een mooien zomerochtend in de eerste helft van Augustus heerschte er op een heel ongewoon uur een opgewekte levendigheid in de kelderherberg op den hoek van de markt, welke toebehoorde aan den waard en vroegeren brouwmeester Gottlieb Birkebusch. Koning Waldemar's daad tegen Gothland en Wisby was al lang en breed aan een ieder bekend. Niet alleen in Lübeck, aan de geheele Oostzeekust kon je heel wat erg onchristelijke vloeken hooren opstijgen uit overvolle harten, zoodra je het gesprek maar bracht op den koning van Denemarken. En menig eerzaam burgerman, die anders nooit meedeed aan het herbergleven, liep onrustig 's morgens reeds naar de herberg, omdat men eiken dag meende dat er iets buitengewoons zou gebeuren; dan mocht geen mensch bij een ander achter staan door niet dadelijk 't te weten. Waar kon men, vooral in die dagen, die kennis beter opdoen dan in de herberg? Aan een der groote, vierhoekige eiken tafels zaten drie van de voornaamste klanten: de kuiper Erich Bodener, de snijder Kurzrock en de voormalige hoofdman Ortwin Hyddo, die vroeger wellicht alleen den Raadskelder voornaam genoeg had gevonden om er een glas te drinken, maar nu liever omging met de gewone burgerij. De tafel van dit drietal scheen voor den waard zelf de meeste aantrek, kingskracht te hebben, hier bediende hij zelf en dat zijn keel daar niet bij te kort kwam, daar zorgde hij wel voor. Snijder Kurzrock bezat de beste tong. „Hoe gaat het, heer hoofdman? — zoo noemde hij Hyddo nog steeds, hoewel deze gevraagd had 't niet meer te doen — hoe gaat het met den grooten krijgsman van onze lieve vaderstad? Hoe maakt meneer Lambert Hadewart 't? Wil de vreeselijke wond aan het hoofd eindelijk goed dichtgaan ? Geeft de heelmeester hoop dat de zware ziekte gauw bedwongen zal zijn?" 10 „Ei, ei, m'n waarde meester Schaar" antwoordde de grijze Hyddo, „jij schijnt 't te zijn, komt me zoo voor, die hier in Lübeck onzen jongen meneer het hoofd heeft gekloofd, 'k Heb me er al dag aan dag over geërgerd, omdat ze me telkens dien onzin vertelden en ik telkens weer kon gaan uitleggen en vertellen, dat er geen letter van waar is. Luister nu eens goed, eens en vooral! Jullie gekloofde schedel is niets anders dan een allang genezen schram op het voorhoofd, die veroorzaakt is door het schampen van een pijl. Dat scheelt wel een beetje hè, meester van de el ? Lambert Hadewart heeft een ontzettende koorts gehad, die alleen een gevolg is geweest van de groote overspanning en oververmoeidheid, die hij zich berokkend heeft als getrouwe bode van zijn vaderstad." „Zeg eens, meester Kurzrock," lachte Erich Bodener vroolijk, „van wie heb jij eigenlijk dat fraaie bericht, dat volgens jou zoo zeker was ?" „Van wie? Och — van den een of anderen verteller. Heb jy zelf dadelijk een leitje bij de hand als je wat nieuws hoort, om den naam van dengeen, die 't je vertelt, op te schrijven? Hè?" „Schaf jij je maar liever een leitje aan, Kurzrock! 't Zou voor je geloofwaardigheid beter wezen." „Waarom zou zoo'n zware verwonding ongeloofwaardig klinken? Heeft onze beroemde Hadewart niet met koning Anderdag zelf gevochten en — — —" „Dat is het tweede verzinsel" viel Hyddo hem in de rede; „jij schijnt er een allemachtig raar begrip van het oorlogsvoeren op na te houden. Geloof jy soms dat de vechtenden voor ze op elkaar gaan losslaan, elkaar vertellen wie ze zijn? Als dat ooit het gebruik is geweest, dan is het toch al mooi lang op zy gezet." „Je mag zeggen wat je wilt, maar zoo gauw kom je van my niet af," zei de snijder en sloeg met de vuist op tafel. „Wat verzinnen! Koning Anderdag en zijn zoon Christoffel en hertog Erich, de Lauenburger, zijn er bij geweest, Lambert Hadewart ook. Nu is 't toch bekend genoeg, dat in het handgemeen de grooten elkaar opzoeken en de kleinen ook onder elkaar kloppen. Dus zijn Anderdag en Lambert elkaar voor Wisby ook met het zwaard te lijf gegaan. Uit!" „'t Zou niet onmogelyk geweest zijn, maar 't is doodeenvoudig niet waar. Lambert en de Duitschers hebben alleen tegen hertog Erich gevochten," antwoordde Hyddo. „Voor 't overige schijn je — dat zeg ik nog eens — werkelijk een heel dwaze voorstelling van een gevecht te hebben. Hier rechts vechten vorsten, ridders en grooten — daar aan den anderen kant, links, de soldaten. Denk je soms dat 't net zoo gaat als in jullie snijdersholen, waar jullie in den eenen hoek bij elkaar hokt en de gezellen in den anderen ?" „Sapperloot! Spot niet met mijn stiel, hoofdman Hyddo! Als wij geen wambuizen opflikten, dan konden jullie er geen dragen." „Vrede, heeren! riep Erich Bodener er tusschen door. „Je moet iedei zijn eei laten! Maar werkelijk Kurzrock, van het wapenhandwerk moet de hoofdman toch meer weten dan jij!" „Goed, zei de snijder, „maar dan moet hij me in zijn groote wijsheid eens een verklaring geven. Hij beweert zelf dat hertog Erich tegen de Duitschers gevochten heeft bij Wisby. Nou ? Heeft die soms voor de eerste zwaardslag werd gegeven, z\jn helm afgenomen of het vizier opgeslagen om zich te laten kijken? Hè? Hoe ben je dat dan te weten gekomen?" „Om den drommel niet zooals jij dat beweert," zeide Hyddo lachend. „Aan dat heele nieuwtje ben ik zoo onschuldig, als een pasgeboren kind, en ook de Wisbyers zouden 't misschien niet eens geweten hebben. Hertog Erich heeft 't zelf verteld en wij weten t van meneer Bernhard Hadewart. De Lauenburger heeft een geduchten, al is 't dan niet gevaarlijken houw op zijn helm gekregen van een medestrijder der Duitschers, een Duitschen ridder. Die mep moet hem zoo bevallen zijn, dat hij na de inname van Wisby niet heeft gerust voor hij had uitgevischt wie hem dien houw had toegebracht. De ridder lag verwond in de heup bij Bernhard Hadewart in huis. Hertog Erich is bij hem aan bed gekomen en heeft vroolijk met hem gepraat en hem bedankt voor dien prachtigen mep op zijn hoofd. Ze hebben elkaar een stevige hand gegeven, toen —" „"Voor den drommel", betuigde de snijdermeester en trok zijn voorhoofd in rimpels, „dat zou ik niet kunnen, nog te bedanken voor zoo'n kopslaander. 'k Ben erg verzoeningsgezind — maar alles heeft zijn grenzen." „Kurzock, je bent 'n vreemde kwant en wil altijd hooger op. Laten we toch ook eens de kleine luiden gedenken. Daar heb je de twee lui van Hadewart, Wizlaw en Balthasar, ik geloof dat het de moeite waard is ze dankbaar te gedenken." „Goed zoo, Bodener!" riep de waard, die nu zelf kwam aandragen met de opnieuw gevulde kroezen, „goed zoo, we zullen eens op ze klinken en drinken!" ,Halt, halt!" weerde meester Kurzrock, „eerst onze held van Lübeck! Lambert Hadewart mag niet achterstaan bij de twee anderen!" „Dan alle drie maar samen, stoot aan, en daar 't voor drie geldt, doen we den nagelproef!" zei Birkebusch en ging allen voor met het goede voorbeeld. Na den dronk veegde Ortwin Hyddo zich de druppels van den grijzen knevel en zei: „Ze zijn een goed voorbeeld voor ons geweest, hoe je in den vreemde toch aan je land en je vaderstad moet denken en er je bloed voor veil hebben. Hier moeten we nu ook vooruit gaan ; noch Lübeck, noch de Hanze mag dit op zich laten zitten. En wie nog een beetje merg in zijn knoken heeft, moet mee, al is hij nog zoo oud. De wijze raad heeft me schunnig behandeld, om me zoo mijn ambt van hoofdman te ontnemen, maar \ooi Lübeck wil ik uittrekken, al was 't als gewoon stadssoldenier." „Als 't noodig is zal ik ook niet mankeeren", pochte de snijder. „Ga dan naast me staan, meester Kurzrock," zeide Bodener, een reus van 'n vent. „'t Staat beter als je met z'n tweeën bent. Jij neemt de kleintjes voor je rekening, en ik de grooten." „Duivekaters! wou je me soms hoonen?" „Absoluut niet. Geen haar van mijn hoofd dat er aan denkt. Wordt toch niet dadelijk zoo venijnig; je mag toch eindelijk wel eens leeren een mop te verdragen zonder dadelijk je gal uit te spugen! Kijk eens! Ik kreeg opeens die gedachte, omdat die drie, op wier gezondheid we gedronken hebben, ook zoo goed naast elkaar en voor elkaar hebben gevochten. En de goede oude Balthasar heeft nu op zijn ouden dag nog zijn portie gekregen. Ze zeggen dat hij voor de rest van zijn leven een hinkebeen zal blijven. Ja, wie herinnert zich in Lübeck nog den ouden Balthasar Wipert?" „Wacht een beetje, ik ken hem wat goed", zei Birkebusch, „ik heb nog onder je vader, vriend Bodener, als kuipersjongen geleerd, voor ik bij het brouwersvak ging. Toen zijn die twee, Wizlaw en Wipert, dikwijls genoeg in de werkplaats geweest, toen ze nog loopjongens waren bij den ouden Hadewart, den grootvader van de twee broers. Een vroolijk tweetal en ze hebben zich opgewerkt. Gingen toen over zee, daarop kreeg je die Noordlandtocht - oude, oude geschiedenissen Bodener!" — Zyn woorden werden afgebroken door het binnenkomen van twee nieuwe gasten, die hij met een vroolijk „aha!" tegemoet ging, om ze dan naar de tafel der andere drie te brengen. „Dat geeft nieuwe verhalen!" mompelde hij grinnikend en wist eigenlijk zelf niet recht of hij nu blij was, omdat zijn klanten nu langer zouden blijven of omdat hij van die nieuwe bezoekers weer nieuwe verhalen zou te hooren krijgen. Ook aan de andere tafels gingen een paar burgers opstaan en liepen naar den kletshoek, anderen schoven hun stoelen een beetje dichter bij. De binnenkomers waren twee zeelieden, beiden aan Gottlieb Birkebusch wel bekend, de eerste scheepstimmerman op een Lübecksche smak, welke, nadat koning Anderdag de blokkade van de haven van Wisby had opgeheven, vandaar was vertrokken en gisteren bij Travemünde het anker had laten vallen; de andere had van Bergen naar hier het roer bestuurd van een vaartuig, dat Olrik Rasmus als schipper voor Johann Wittenborg, den gestrengen heer burgemeester, voor anker bracht. „Hallo! vriend Birkebusch!" riep Erich Bodener, „gauw twee kroezen! Dat zijn onze mannen! 't Staat op hun voorhoofd geschreven, dat ze volgeladen zitten met nieuws en dat wel willen lossen onder een goeden dronk. Laat ons niet lang wachten, als je je tong goed bevochtigd hebt, timmerman!" De aangesprokene stak z'n neus zoo diep in de kroes, dat je gedacht zoudt hebben, dat hij er nooit weer uit zou komen, veegde eens langs zijn snor, zuchtte eens: „Bij St. Nicolaas, wat jammer, dat ik voor zoo'n goeden dronk zoo'n hoop beroerdheid moet vertellen! 'n Vervloekte tijd! En ik weet waarachtig niet waar ik beginnen moet! Wat hebben jullie al gehoord? Wat is er nog overgebleven? Wisby is een groot, leeg huis. Alles is lui en lam geworden, de zaken, de menschen! 't lijkt me net toe alsof de wind niet eens meer met volle wangen kan blazen; de pakknechts zijn maar half zoo druk als anders bij het laden en lossen, geen wonder — ze hebben tijd in overvloed. God mag ze helpen, anders haalt de duivel den heelen rommel! Anderdag moet bij de Deensche eiderdonsjagers in de leer zijn geweest, hij heeft netjes alles leeggeplunderd en net zooveel overgelaten, dat de magere Wisbyers na jaar en dag weer eens vet kunnen worden. Ja, ja — de kip met de gouden eieren slacht je niet. Maar met dat vet worden zal 't toch een heel poosje aanloopen." „Plunderen zeg je, timmerman ?" vroeg Erich Bodener. „Ze hebben ons verteld van een vrijwillige belasting en van geschenken — maar plunderen ?" „Jullie kent Anderdag en zijn grove vuist en schrapende hand nog niet, meester Bodener, ik hoop voor jullie dat je hem nooit leert kennen. Wisby kan er een liedje over zingen, alsjeblieft. Zijn ge- wapenden hebben heel voorkomend, maar allemachtig knap, die geschenken uitgezocht. Hermelijn en sabel namen ze mee voor aanstaanden winter; wezelvellen en rendierhuiden en nog meer van dat goed hebben ze ook heel genadig meegekaapt; koperen ketels zullen er nog wel op Gothland zijn, maar de zilveren bekers zijn zeldzaam geworden. En de koning zelf? Behalve die drie geheel gevulde vaten heeft hij ze nog menig mooi gastgeschenk afgezet! Jullie hebt toch gehoord dat hij St. Nicolaas de oogen heeft uitgestoken?" „Wat?" schreeuwden verscheiden stemmen tegelijk, „dekarbonkelsteenen ?" „Precies, die. Den eersten nacht den besten al heeft koning "Waldemar ze door een bekwame hand uit de rozetten laten trekken. Jammer dat de kerel die 't gedaan heeft, den nek niet heeft gebroken!" „Schande! Schande!" riep de kleerensmid. „Gelukkig is de rooverkoning niet met zijn buit in Kopenhagen gekomen. St. Nicolaas laat zich niet beleedigen. Alles was na een paar dagen mooi geordend, zooals de Denen het beliefden te noemen; de Wisbyers noemden het bijeengestolen en geroofd, 'n Verschil van opvatting, meer niet. De drie tonnen vol ringen, zilveren en gouden voorwerpen, ook de karbonkelsteenen van de St. Nicolaas waren in het koningsschip geladen; twee andere krijgskoggen waren volgepropt met prachtig pelswerk en allerlei kostbare spullen, die ze ook op Seeland gebruiken kunnen. Een Deensche voogd bleef met een bezetting achter en toen ging heer Anderdag welgemoed en zeer tevreden op de terugreis. Toen scheen het geduld van den hemel, die heel lankmoedig is, toch uitgeput. Bij de Karelseilanden voor Zuid-Gothland kreeg een vreeselyke orkaan de Deensche vloot te pakken, het koningsschip sloeg lek. Met levensgevaar ontkwam Wal demar op een andere kogge, de drie schepen met den kostbaren roof zijn gezonken. Hij zal ze nooit weer zien." „O, wee!" — „O, wee!" — „Zoo gewonnen zoo geronnen!" zoo klonk het door de keldergewelven. „Lag die roover maar bij zijn roof!" meende de giftige snijder. „En hoe ziet 't er nu in VVisby uit, timmerman?" vroeg Erich Bodener. „Hoe zal 't er uitzien, meester. Precies als op een kerkhof." „Maar dat vergaan van Waldemar's roof is toch wel waar, timmerman?" vroeg Ortwin Hyddo. „En kan er niets meer gered worden van de kostbaarheden?" „Alles bij de zeevisschen. Er zijn wel een paar lui, die beweren dat 's nachts de karbonkelsteenen van St. Nicolaas van uit de diepte hebben geschitterd, toen er een schuit over heen voer, maar dat moet een fabeltje wezen, heer Hyddo; wat zooveel vaam diep ligt, schittert niet." „'t Doet me toch plezier dat die vangst den Denen ontgaan is," zei Gottlieb Birkebusch. Toen mengde Olrik Rasmus z'n stuurman, die totnogtoe stil had zitten luisteren, zich in het gesprek en begon: „Anderdag zal gauw genoeg probeeren om het in zee verlorene weer te pakken te krijgen. Hij is een leepe kop en heeft 'n lange hand. Er werd van alles gemompeld, toen wij, van Bergen komende, bij onze pakhuizen op Schonen een dag aanlegden." „Wat dan, stuurman?" „De Deensche koning heeft, niettegenstaande de verdragen met de Hanzeatische handelaars toch dubbele tol geheven of afgeperst. De menschen vreezen dan ook dat er spoedig een heel andere greep volgt." Ortwin Hyddo knikte met het grijze hoofd en voegde er nog aan toe: „Ze zullen geiyk krijgen, Anderdag zal gauw genoeg ons z'n scherpe klauwen toonen. Daarom nog eens: Op! Lübeck en de Hanze tegen de roovers — —" Den ouden hoofdman werd het voortgaan belet; luid en voornaam klonken de klokketonen van de kapel van St. Marie, welke den Raad bijeen riepen, doordringend tot in het keldervertrek en haast eerbiedig luisterden alle aanwezigen toe. Toen de klokken zwegen, zei de waard: „De wijzen gaan naar het raadhuis." „Gaan de heeren mee naar de markt?" vroeg de heethoofdige Kurzrock. „Meester," zei Erich Bodener, en als een klem legde hij zijn hand op den schouder van den snijder „heb je al vergeten de geschiedenis van anno 59 toen we met die Hummelbüttelsche geschiedenis zoo zijn terecht gezet?" „Hm! Ik blyf! Geschonken is anders Johan Wittenborg die uitbrander van toen nog lange niet en als —" De regeerende burgemeester was de eerste geweest, die na Lambert's thuiskomst door Hartwig Hadewart bericht had gekregen van den val van Wisby. Daags daarop, de eerste bode lag nog in een ijlende koorts, kwamen Wizlaw en Wulflam uit Segeberg te Lübeck en konden wat verders mededeelen. Toen kwam er dag aan dag haast 'n nieuw bericht en telkens was 't een bevestiging van het oude. Als een stormwind vloog de booze mare van de eene stad aan het Oostzeestrand naar de andere; reeds waren zendboden van Hamburg, Wismar, Stralsund en Greifswald te Lübeck gekomen en ze zouden vandaag op speciale uitnoodiging deelnemen aan de groote vergadering van den Raad. Johann Wittenborg begon de groote vergadering aldus toe te spreken: .Geachte ambtgenooten en waarde gasten! Yoor we ons begeven aan het hoofdwerk van heden, kom ik tot den Raad met het verzoek, dat hij mij wil belasten aan een zeker man ambtelijk den dank der stad over te brengen, dien hij wel aan haar heeft verdiend. Ik meen den wakkeren medeburger Lambert Hadewart, die lijf en leven er aan waagde om zijn vaderstad voor verdere schade te behoeden en op de meest gevaarlijke wijze het snelle bericht van nood en gevaar hier overbracht. De oudste broeder, onze aanwezige raadsheer, schudt bedenkelijk zijn hoofd en kleurt — maar ik, Johann Wittenborg, Lübeck's burgemeester en Lambert's peet, zal me daardoor niet laten dwingen. Wel heeft mijn petekind niet gehandeld zooals hij heeft gedaan, om een bedankje te krijgen, ook mogen anderen misschien bereid zijn tot hetzelfde, 't neemt niet weg dat het de taak van den Raad is te waardeeren wat waardeering verdient." De raadsleden verhieven zich van hun zetels, klapten in de handen en betuigden aldus hun bijval aan deze woorden. Daarop vervolgde Wittenborg: „Wat er gebeurd is, wat ons bijeen heeft gebracht, behoef ik niet meer uiteen te zetten. Twee woorden houden alles in: koning Waldemar en Wisby! Klagen om wat ei gebeurd is, is niet der Hanzemanier, evenmin versagen in het heden, neen wagen en beraden omtrent de toekomst. Zullen we wachten? Neen, neen en nog eens neen! Daarom, wat moet er gebeuren? Eén opmerking moet ik al dadelijk maken, n.1. dat ons niet openlijk de handschoen is toegeworpen. Wie durft de giften op de markt van Wisby vrijwillige giften noemen P Ik geloof dat de gestolen karbonkelsteenen van de St. Nicolaas, die Duitsch eigendom waren, een taal spreken, welke aan duidelijkheid niets te wenschen over laat. En hoe lang de valsche Deensche koning zijn andere beloften tegenover Wisby zal gestand doen, weet geen sterveling. Daarom vraag ik nog eens: Wat zullen we doen?" Na een oogenblik van stilte begon Hartwig: „Als een van de jongste leden heb ik gewacht of niet een meer ervarene vóór mij het woord zou voeren. Maar het welzijn der stad verbiedt elke terughouding. Kort en bondig gezegd, valt er van den keizer niets te verwachten; bijstand van vorsten, die met ons een verbond zullen sluiten, of van ridders, die voor goed Lübecksch geld voor ons het zwaard trekken, kan later in aanmerking komen; nu moeten we eerst denken aan hulp, die van ons zelf komt. Wij zijn koop- en zeelieden, in den handel ligt onze kracht en ditmaal ook ons scherpe wapen. Sluiten de Wendische en later alle steden aan de Oost- en de Noordzee zich aaneen, dan zal koning Waldemar gauw genoeg tot zijn nadeel bemerken, dat wij den heelen handel op Denemarken beletten. Mijn opinie is dan ook, dat de Raad moet besluiten: dat geen Lübecksch koopman in Denemarken mag koopen of verkoopen, geen Lübecksch schipper een Deensche haven aandoen — op straffe van lijf en leven! Dit is nog geen openlijke oorlogsverklaring, maar verkondigt toch onzen vasten wil. Natuurlijk wordt onze handel er ook door getroffen, maar zonder eenig verlies is die zaak nu eenmaal niet op te knappen." Deze woorden vonden bijval, tegenstanders lieten zich niet hooren. Johann Wittenborg liet dus stemmen en met algemeene stemmen werd dit voorstel aangenomen. Raadsheer Peter Zorenop zeide: „Nu dit voorstel is aangenomen, moeten we, — ten minste zoo denk ik er over — ons dadelijk zien te wapenen en te beschermen tegen de weerwraak van sinjeur Anderdag en verdere aanslagen, die hij soms in den zin mocht hebben. Ik denk daarbij vooral aan onze magazijnen op Schonen, waarin voor zoo'n groote waarde aan koopmansgoederen zit. We moeten zou gauw mogelijk een aantal leege smakken en schuiten er naar toe sturen om het voornaamste ervan weg te halen; komt de havik dan, dan vindt hij het nest leeg. Want Schonen ligt te te mooi en is te gemakkelijk te bereiken en aan een voorwendsel zal 't den sluwaard heusch niet ontbreken. Misschien heeft hij nog wat vaten in voorraad voor vrijwillige giften a la Wisby." Ook Zorenop's voorstel vond instemming en werd aangenomen. Weer stond Wittenborg van zijn zetel op, rekte zijn hooge gestalte uit zoover hij maar kon en met verheffing van stem zei hij: „Waarde ambtgenooten, ge hebt gezien hoe ik mijn bijval heb betuigd aan de vorige sprekers en met heel mijn hart deed ik 't, want 't waren wijze woorden, gematigd en echt van een koopman. Mij, den regeerenden burgemeester betaamt het openlijk en van mijn f verantwoordelijkheid bewust op te treden en te spreken. Den te Wisby ontvangen slag kan Lübeck, kan de Hanze slechts met groote middelen wreken, met speldeprikken komen we niets verder. Zwaardslagen! Krijg! Wraak voor Wisby! Dat moeten deHanzeatenroepen, als mannen zoowel als kooplieden, want nooit zal rust en vertrouwen terugkeeren voor den handel zoolang Waldemar regeert, als deze schande zonder wraak blijft. Oog om oog, tand om tand, buile om buile! Wy moeten een inval doen in zijn land, zooals hij Gothland is binnen gevallen! Als gij, raadslieden van Lübeck, het met me eens z\jt, — wat zyn er dan nog meer woorden van noode — antwoordt dan met een ja!" Een luid en plechtig ja der aanwezigen klonk door de zaal en Wittenborg vervolgde: „Ik had niet anders verwacht. Er is haast bij, hoewel we ons voor overijling moeten hoeden. Slechte uitrusting — geen uitrusting! Daar niet Lübeck alleen beschimpt en benadeeld is, maar elke stad, die haar schepen veilig meende in de haven van Wisby, moeten wij aan onze Hanzeatische zusters een boodschap sturen om gemeenschappelijk te beraadslagen over een afwering van dergelijke schandaliteiten. Indien ge het goed vindt zal op de secretarie alles voor den aanstaanden Hanzedag worden voorbereid, wat betreft uitrusting, verdeeling der lasten, afzonderlijke kosten enz. Zonder bondsbelasting kunnen we er niet komen." Daar stond de bode van Greifswald, heer Disterhagen op, vroeg het woord en sprak: „Greifswald noodigt de Wendische zusters, zoowel als elke stad, welke zich bij de Hanze voegt of zich met haar verbonden acht, tot een vergadering binnen hare muren. Brieven worden verzonden, wij zijn aan de beurt en ik verklaar op mijn eed dat ik de opdracht van mijn Raad er toe heb; ook voeg ik daar nog bij dat op ons raadhuis dezelfde meening is verkondigd, die ik hier heb vernomen: krijg tegen koning Waldemar!" „Uw uitnoodiging is aangenomen, heer Disterhagen," antwoordde Johann Wittenborg, nadat de voorgeschreven rondvraag was gedaan. „Raadslieden van Lübeck en waarde gasten! Voor we ons begeven aan de vele speciale bezigheden voor ons groote werk, moet ik, ter wille van den spoed, een gewichtige vraag tot u richten. Onze ambtgenoot, raadsheer Hartwig Hadewart heeft er al op gezinspeeld. Hoe steviger en nauwer het net getrokken wordt om onzen vijand, van het Noorden tot het Zuiden, hoe zekerder het uitzicht is op een duurzaam resultaat. Geen verstandig man mag verzuimen bond- genooten te werven, wier zwaard tot gemeenschappelijke veete als van zelf uit de schede vliegt. Koning Magnus moet wegens Gothland in het veld trekken tegen Waldemar, zijn zoon Haakon van Noorwegen eveneens, daar de Deen als rede voor zijn overval heeft opgegeven het verbreken der trouwbelofte. Ik geloof dat wij voor de Hanze niet den boel zullen bederven, als wij op ons eigen handje onderhandelaars sturen aan de beide koningen, dan kunnen die misschien hun besluit al doen kennen op de vergadering te Greifswald. Ook de beide Holsteinsche graven Heinrich en Klaus denk ik er te zien." „Heer burgemeester, permitteer me dat ik nog twee dingen opper, natuurlijk slechts voorloopig, want eerst te Greifswald kunnen de besluiten worden genomen, bindend voor de geheele Hanze", aldus raadsheer Andreas Tribul. „Ik wou 't nog even hebben over dat bondgenootschap. Zouden we niet den bijstand vragen van den heer von Knipprode? Het zwaard van de Duitsche orde legt bij zulke gelegenheden een groot gewicht in de schaal. En dan nog eens wat: Wat zoudt u er van zeggen als wij, en elke andere Hanzestad, eens een troepenmacht en een kleine vloot bijeenbrachten?" „Wat de Duitsche orde betreft sta ik geheel aan uw zijde, raadsheer Tribul. Op uw tweede vraag geloof ik te moeten antwoorden dat de wijze waarop we ons hebben te wapenen, aan elk lid van de Hanze moet worden vrijgelaten. Voor ons Lübeck kunnen verschillende manieren in aanmerking komen. Ik zelf denk niet stil te zitten, als de Raad en onze burgerij het goed vindt, maar me voor te bereiden op de daad, de krijgsdaad, waartoe door den Raad is besloten. Er zullen een paar honderd mannen in onze stad bereid zijn voor de Lübecksche lelie het harnas aan te gespen en het zwaard te trekken. Daarbij zullen we aangeworven gewapenden niet kunnen ontberen, vooral boogschutters en tegen goede belooning gelukt 't ons waarschijnlijk ook wel de omwonende edelen op onze hand te krijgen, die dan hun eigen tros meebrengen. Maar dat zijn dingen, die we na de bijeenkomst te Greifswald kunnen beslissen. Wil nog een van onze gasten of van onze raadsheeren het woord voeren over de hoofdvraag?" Daar allen zwegen, bracht de voorzitter nog eenige zaken van minder belang in den Raad en deze zitting gold voor de langste, welke ooit ter secretarie genotuleerd werd. 't Stond jammerlijk geschapen in het Duitsche rijk in dien tijd; keizer Karei IV had zoo goed als geen macht, geen mensch gehoorzaamde hem. In Brandenburg, zag 't er ellendig uit, in Wurtemberg woedde een erfopvolgingsoorlog, overal was haat en nijd, zoo goed als nooit vrede. Om Noord- of, zooals het toen meer genoemd werd, Neder-Duitschland had keizer Karei zich weinig of niet bekommerd. Wel is hy eens op bezoek geweest in de Hanzestad Lübeck, maar daar heeft de stad absoluut geen voordeel van gehad. Daar kwam nu nog bij, dat algemeen werd geloofd, dat koning Waldemar Anderdag van Denemarken, die dikwijls gezien werd aan het hof van den keizer, op een beteren voet met hem stond dan de Hanze zelf. En daardoor was het te begrijpen, — hoewel 't er even treurig om bleef, — dat bij het eeuwige geharrewar in het rijk en doordat Karei IV niet veel gaf om het Noorden van het rijk, de Lübecksche raadsheeren lachten, toen een! uit hun midden een oogenblik hulp tegen de aanslagen van Waldemar verwachtte van zijn keizerlijken heer. Hoe ellendig het dus in het Rijk geschapen stond, twee vereenigingen of verbroederingen hebben in deze overigens zoo treurige eeuw, aan den Duitschen naam een onmiskenbaren glans verleend; de ridders der Duitsche orders in het Noorden van het Rijk en ten tweede de Hanze, welke laatste ten allen tijde voor een echt Duitschen bond heeft gegolden, hoewel in haar registers ook steden als Wisby en Nowgorod geboekt staan. De ridders van de Duitsche orde waren naar en over de Weichsel getrokken, om den heidensche Pruisen en hun buren het Christendom te brengen. Maar dat doel was niet anders te bereiken dan door tegelijk met het christelijk geloof dezen heidenschen volken tevens Duitsche zeden, Duitsche vlijt en Duitsche zin te brengen. Voor het bloeien en groeien der orde was van zeer veel beteekenis geweest, dat ze als geestelijke orde eeuwen lang in vrede had kunnen leven met Rome en de pausen, terwijl in het rijk dikwijls de keizer zich moest verweren tegen aanvallen van dien kant of ook dikwijls zelf probeerde zich te vergrijpen aan wat Rome toekwam. De Weichsel lag ver genoeg van de Tiber. Twee gebeurtenissen uit vroeger tijd, 't eene nog dateerend uit de vorige eeuw, het andere vlak op de grens van de veertiende, hadden er het hare toe bijgedragen om de macht en het aanzien van de orde te vergrooten en op die voorname plaats te brengen, welke ze ten tijde van koning Waldemar-Anderdag innam. De vereeniging der Lijflandsche zwaardbroeders met de Duitsche ridders in 1337 en de verplaatsing van den zetel van den grootmeester naar Marienburg in 1309 onder Siegfried von Feuchtwangen. Ten tijde van den val van Wisby ging de macht van den grootmeester door voor zóó groot, dat hij zich met menig heerscher zou kunnen meten. Alom stonden de witmantels bekend voor hun dapperheid. Hoe geheel anders stond 't met de ontwikkeling van de beroemde Hanze! Als iemand naar het jaar waarin ze gesticht was zou gevraagd hebben, zou noch de gezamenlijke raad van Lübeck, noch welke burgemeester van welke plaats aan de Oost- en Noordzee ook, hem een afdoend antwoord hebben kunnen geven. Geen wijding had plaats gevonden, geen perkament bewaarde er de herinnering aan, niemand wist van een wetsrol, die den bond erkende of van een ambtelijke opteekening der medeleden. Wel sloten ook enkele steden, ook geheele groepen daarvan, onder elkaar verdragen of met overzeesche vorsten en heeren, betreffende afschaffing van het strandrecht, eigen rechtspraak, tolvrijheid en dergelijke — maar in z'n geheel berustte de heele bond op snel ingeworteld gebruiken en heerschende gewoonten. Precies zoo was 't eigenlijk gesteld met het vooraan staan van Lübeck in den stedenbond, met haar innemen van de eerste plaats. Het Lübecksche zeerecht was langzamerhand in de plaats gekomen van het oudere Wisbysche; de eene stad voor, de andere na onderwierp zich aan het zegel met de Lübecksche lelie. Gekozen tot hoofd deiHanze was de Travestad heelemaal niet, maar toch was ze het in werkelijkheid. In vier groepen of afdeelingen placht men tot een beter en nauwkeuriger overzicht de geheele Hanze te verdeelen; de eigenlijke kern vormden zonder eenigen twijfel de eerste, waarvan lid waren Lübeck, Wismar, Stralsund, Greifswald en andere Wendische steden. Vroeger kampte Keulen als hoofd der tweede groep, die der Rijnlandsche steden, wel eens met Lübeck om de eerste plaats, maar nu ging 't door voor overvleugeld. Aan het hoofd der derde groep, die van Neder-Saksen stond Hamburg; hoe Westfalen en Pruisen tot een geheel, de vierde groep, bij elkaar gekomen waren, zou weer geen sterveling hebben kunnen vertellen. De totale onmacht van het rijk, de dringende nood, de kalme koopmanszin en de ondernemingslust hadden den grooten, geweldigen bond tot stand gebracht. Tegen heeren en roofridders in de omstreken afzonderlijk kon elke stad zich verweren, ook in het Noorden, evengoed als in het Zuiden Neurenberg en Augsburg het deden. Maar over de zee op vreemde plaatsen der Oostzee en Noordzee alle gevaren te trotseeren, zich overal een geachte positie te verschaffen, in de kantoren van Bergen, Wisby en Nowgorod, evengoed als te Londen en Brugge zich thuis en goed geborgen te gevoelen — dat ging boven de macht van elke stad afzonderlijk. Hier gaf en bracht de bond aan de vanzelf gegroeide Hanze, het gevoel van gezamenlijke macht, van wederkeerige bescherming. En nu was met de overvalling van Wisby de tijd gekomen, dat de lang en zorgvuldig verzamelde kracht dezer Hanze op de proef zou worden gesteld, als nooit te voren — — — Lambert Hadewart ging door zijn door en door gezonde natuur en door de zorgvuldige verpleging op de hoeve aan de Trave een zekere en volkomen genezing tegemoet. Hartwig had hem den eersten dag reeds buiten de muren van de stad laten brengen, op aanraden van broeder Hilarius van de Benedictijnen, een man die veel van de geneeskunde afwist; daar was hij bevrijd van het kabaal en lawaai van het dagelijksche leven in de straten. Een week lang had de zieke dag en nacht een hevige koorts gehad, toen trad een omkeer ten goede in en nu werden slaap en stevige kost de beste geneesmiddelen. 't Begon ten laatste zoo'n vaart te loopen met de verpleging en de bezorgdheid dat hij er over begon te mopperen en al heel gauw sterkte broeder Hilarius hem daarin, want heusch, er wilden te veel menschen, die hem lief hadden, hem verplegen. In het gemoedsleven van zjjn moeder, die nu weer aan de Trave woonde, was dadelijk een keerpunt gekomen, toen men den zieken zoon bij haar bracht in het huis van den Meierhof. Nog steeds in en in bedroefd over den ontijdigen en plotselingen dood van haar man en op 'tpunt van haar tegenwoordige woonplaats voor goed te verruilen voor het Bregittenklooster te Stralsund gaf ze dit plan oogenblikkelijk op en zag in Lambert's ziekte een wenk van den hemel om, zich niet bekommerend om vroeger leed en alles, wat de toekomst kon brengen, zich geheel te wijden aan den lieve kranke. Wat kunnen moederhanden zorgen en verplegen, moederoogen beschermen! Dag en nacht zat ze aan het bed, tot broeder Hilarius haar eenige matiging beval en haar voorschreef nu en dan naar bed te gaan. Doch die slaapjes duurden nooit lang, de bezorgdheid over haar Lambert zorgde daar wel voor en meestal zat ze na een paar uur, — heelemaal weer frisch zooals ze altijd maar beweerde — weer bij het bed van haar zieken jongen. Maar vrouwe Mathilde was de eenige niet. Broer Hartwig bracht uit de stad een pas nieuw uitgevonden draagbaar bed mee, dat uit Hamburg was gestuurd; zijn schoonzuster, die de genezende nog heelemaal niet kende, zond kussens bij de vleet, zoodat Lambert schertsend zijn braven Wizlaw vroeg om kaatsebal tè spelen met die weeke dingen; maar de oude vond het doen en laten van Lambert's schoonzuster heel begrijpelijk en vermaande Lambert gebruik te maken van die gaven. Wizlaw stond nu eigenlijk altijd op voet van oorlog met zijn jongen heer, dien hy als onder zijn speciale hoede en opzicht gesteld beschouwde. Hardnekkig probeerde deze trouwe, wonderlijke wachter het zoo donker mogelijk te houden voor zijn zieke en versperde haast elk zonnestraaltje den toegang tot de kamer; misschien zweefden hem nog voor oogen de plagen van de heete windstilte op zee, of dacht hij door die duisternis Lambert te dwingen tot een verkwikkenden langen slaap. Naast Lambert vond Wizlaw Rolof een tegenstander in meier Ortwin Hyddo, vroeger hoofdman, die ook zijn rechtmatige helft aan de verpleging en 't nachtwaken en andere diensten van hulpvaardigheid bij den zieke opeischte; dat kwam hem toe door zijn betrekking, beweerde hij. Aan dat nachtwaken maakte Lambert, toen de koorts voor goed af was, heel gauw een einde door te verklaren dat hij van nu af aan niet meer kon slapen als hij niet alleen werd gelaten. Voor de rest zegevierde Wizlaw als dagelijksche en oudere metgezel van Lambert op Hyddo, maar aan die donkerte maakten Lambert en Hilarius gauw een eind en lieten licht en lucht het geopende venster binnenstroomen, waarover de oude bedenkelijk het hoofd schudde. Ook peet Wittenborg stapte dikwijls af aan den Meierhof; dat konden zijn drukke bezigheden hem niet beletten. Nooit was er echter een ernstig woord met hem te spreken over Anderdag of Wisby of krijgskoggen of blijden of wat ook, maar altijd vertelde hij grappen en moppen uit zijn jeugd, die hij zoo leuk inkleedde en waarvoor hij zulke aardige woorden gebruikte, dat je werkelijk niet in hem den gestrengen, deftigen burgemeester zou hebben herkend. Kostelijk geluk der genezing! Met vroolijk gemoed genoot Lambert het en hy mocht het ook, want ter wille van een groote, goede zaak en van zijn vaderstad was hij ziek geworden. Hoe lachte de laatzomerzon hem tegen, toen hij voor de eerste maal in den grooten tuin kwam van het huis aan den oever van de Trave; hoe smaakte hem de eerste, eigenhandig geplukte appel van de nieuwe soort, die jaren geleden door de Benedictijners te Lübeck was ingevoerd met één stek! En als hij dan weer voor het eerst in den zadel mocht zitten! 't Is waar dat Ortwin Hyddo het makste en oudste paard dat hij had kunnen vinden, had uitgezocht en Lambert vreesde haast dat hij het rijden had verleerd. Nu in de eigenlijke vaderstad, binnen de muren van Lübeck! 't Werd den herstellenden niet gemakkelijk gemaakt van de Holsteinpoort naar zijn ouderhuis te komen; telkens wilde een vriend of een kennis hem de hand drukken, in een goedbedoelde, maar lastige steeds afwisselende massa begeleidde de jeugd hem door de straten. En met snijder Kurzrock had hij een paar dagen later een formeele kijfpartij, 't Was al mooi vond Lambert, dat hij zich moest laten welgevallen dat de heethoofd, toen hun wegen zich voor de eerste maal kruisten, hem een heilkreet van langen adem tegemoet riep, die al de hoofden van de menschen in de buurt uit hun vensters trok en een luide echo opwekte. Maar dat was niet genoeg. De snijder, wiens huisje vlak bij de Holsteinpoort stond, legde zich compleet op den loer, en zoodra de jonge Lübecksche held — zoo noemde meester Kurzrock Lambert — zichtbaar werd, verloren snijderstafel, el, strijkijzer en schaar alle aantrekkingskracht voor hun eigenaar, de bewonderaar van den held stormde de deur uit en zorgde buiten op straat voor een nieuwe ovatie. Toen hij 'm dat voor den derden keer geleverd had, pakte de gefêteerde hem krachtig bij zijn buis en zei een beetje boos: „M'n beste meester Kurzrock, aan mijn geduld komt ook een einde. Als je je mond nu niet dicht houdt en nog eens zoo'n helsch spektakel maakt om mij, dan zal ik hier midden op de straat rondschreeuwen, dat koning Anderdag, naar ik heb vernomen, jou heeft laten aanwerven als troepenaanvoerder." „Maar jonge heer, ik meen het toch immers zoo goed met u." „Wil ik allemaal graag gelooven, maar houd je nu verder bedaard! Ik kan al dat geschreeuw nog niet goed verdragen." Lambert liet zijn man verbluft staan en haastte zich naar het huis der Hadewarts; geheel overduveld keek de ander hem na en mompelde voor zich heen: „Merkwaardig, hoogst merkwaardig! Als ik in zijn plaats was, ik geloof dat ik me weken en weken op straat liet bewonderen." De vrouw van zijn broer leerde Lambert, die nu een dikwijls geziene gast bij hen was, kennen en eeren als een voortreffelijke huisvrouw. Hij moest haar alles vertellen van den tocht, dien hij samen met haar broeder uit Stralsund had gemaakt. Ze was een goede luisteraarster en wist ook heel handig hier en daar een vraag te plaatsen zoodat een uur heel gauw om was. Spoedig kreeg hij in de gaten dat Hartwig hem nog niet graag lang liet praten en kon gemakkelijk de reden ervan raden, namelijk dat men hem nog wilde ontzien, omdat hij pas de ziekte te boven was en daarom ook waarschijnlijk niet hem sprak over de naaste toekomst, welke vermoedelijk erg krijgshaftig zou wezen. Dat paste echter even weinig bij zijn geheelen aard als in zijn plannen en omdat hij werkelijk voelde dat hij weer geheel op krachten was, ging hij op een dag toen hij zijn broer op zijn kantoor had opgezocht, recht op zijn doel af, al probeerde Hartwig nog zoo om uit te wijken. „Beste Hartwig," begon hij vriendelijk, „ik dank jullie allemaal van harte voor de liefderijke verpleging tijdens mijn ziekte, maar laat 't nu genoeg wezen. Jullie pakt me aan met fluweelen handschoenen; de tijd waarin we leven is waarachtig daar niet de meest geschikte voor en ik ben kerngezond. Luister nu eens kalm naar hetgeen ik me heb voorgesteld! Van hier ga ik dadelijk naar Johann Wittenborg en zal met dien alles bespreken, alles wat den Deenschen koningen de Hanze in 't algemeen en mij in 't bizonder aangaat. Als m'n naasten bloedverwant wilde ik jou evenwel niet voorbijgaan." „Hm, hm!", antwoordde de ander aarzelend, „ik heb 't allang gedacht. Wie als jij zoo'n aanloop tot iets heeft genomen, wil op dienzelfden weg verder. Dat je hier niet blijft zitten op kantoor als de Lübecksche oorlogsvlag wappert aan den mast, dat is zoo klaar als een klontje. Wind je echter niet onnoodig op, je verzuimt nog niets en in een heele poos nog niet. Het zwaard goed scherp slijpen vordert heel wat meer tijd dan later er goed mee op los slaan." „Begrepen Hartwig! Ieder zijn arbeid en eigen manier. Op het geheel kan ik weinig invloed oefenen, de Hanzeaten zijn te veel in getal en zelfs in Lübeck reikt mijn stem niet ver. Maar voor mijn persoon wil ik me eens en vooral met Wittenborg verstaan." „Zal je niet moeilijk vallen, want evenals jij gloeit hij voor strijd en vergelding, al zijn zijn haren dan ook grijs." „'k Zou nog graag een verzoek doen. Geef mij als ik weer uittrek, den ouden Wizlaw mee, ik ben zoo geheel aan hem gewend. Dat hij graag met mij meegaat, daar sta ik je borg voor en de zaak kan hem best missen/' 11 „Hij is - als 't niet zoo hatelijk klonk zou ik zeggen — even goed jou als mijn eigendom. Je kunt hem dus meteen in de rekening betrekken bij je peetoom. Behalve hem heb ik nog een heel anderen metgezel in voorraad voor je. De oude Hyddo wil ook nog eenmaal mee. 't Heeft lang geduurd voor ik 't hem heb toegestaan, maar ten slotte is 't er toch toe gekomen. Wat zeg je ervan?" „Op den keper beschouwd is hy wel wat te oud, maar als hij er zijn zinnen op gezet heeft dan is hij in alle geval zijn plaats nog wel waard en een goed voorbeeld mag je niet te gering schatten. Er zal gemakkelijk genoeg een nieuwen rechtmeester voor den hof zijn te vinden, maar moeder moet goed verzorgd blijven." „Maak je daar maar niet benauwd over. Jou ziekte, beste kerel, heeft bij moeder wonderen gedaan. Goddank blijft ze vooreerst uit de armen van Sinte Bregitta.' „Uit onheil kan zegen voortspruiten en als moeder er door genezen is,"heb ik met plezier ziek gelegen. Gelukkig voor haar en voor ons als ze voor goed hier blijft. Voor al wie den naam Hadewart draagt moet Lübeck het hoogste zijn. Ik zelf zwerf graag op wat planken verweg, maar ook op de koude zee klopt mijn hart warm voor de Travestad. 't Is precies hetzelfde met oom Bernhard, al zet die hier nooit een voet meer." „Ja Lambert! Een hard lot - zelf gekozen verbanning!" „En toch is oom een man uit één stuk, een echte Lübecker en Hanzeaat. Als God ons geluk schenkt zal hij jubelen, al heeft hij nog zoo'n ellendigen tijd achter zich en al is hij nog zoo eenzaam. Vaarwel Hartwig! Ik denk dat ik den burgemeester nu in zijn kamer zal treften.' Met een stevigen handdruk scheidden de broeders. „Je moet het ijzer smeden als het heet is," dacht Lambert, terwijl hij de markt overstak, „ik ben net in een goede stemming voor Wittenborg." Spoedig stond hij voor hem. „Welkom, mijn jongen!" riep deze, die net aan een langen ambtsbrief bezig was, hen vroolijk tegemoet. „Toch geen slechte tijding? Neen! Je gezicht kykt vreedzaam, alleen een beetje plechtig. Maar waarom kom je niet in mijn eigen kluis P Daar kunnen we veel gezelliger praten dan hier? Oef — je zou — —" „Neem me niet kwalijk burgemeester, als ik u in de rede val. Ik ben naar het stadhuis gegaan, omdat ik niet wilde spreken met mijn peet, maar met den burgemeester van Lübeck." „Je bent een echte grappenmaker en een haarklover op den koop toe, Lambert! Van dien kant heb ik je nog niet leeren kennen, 't Gaat je echter lang niet kwaad af en als je broer zijn baantje als raadsheer soms moe mocht worden, dan kan jij best zyn plaats innemen. Ik voor mij ben toen ik jong was ook dikwijls zoo geweest, maar dat duurde nooit lang en al gauw was ik weer de vroolyke Frans. Daar zal ik je eens een scène van vertellen — —" „Neen! Met alle eerbied voor mijn peet gezegd, neen, neen, neen! Ik wil niet weer als een halfgenezene afgescheept worden met een grap. Luister nu eens naar me burgemeester of even goed — want u weet nu hoe ik het bedoel — luister nu eens naar me, peet. Ik, Lambert Hadewart meld me voor den krijgsdienst tegen koning "VValdemar. Mijn eerste proef heb ik afgelegd; ik hoop dat Lübeck mij en de handvol manschappen, die het huis Hadewart me meegeeft, zal kunnen gebruiken." „Als 't zoo gemeend is, goed! Of des te beter! Ben je weer heelemaal beter?" „Zoo gezond als een visch!" „Aangenomen dan; geef me een hand jonge krijgsman, op goede kameraadschap! De oude consul van Lübeck zal niet in de raadszaal of op het kartoor blijven hokken, en zooals Lübeck optrekt aan het hoofd der Hanze, zoo zal ik het hoofd en bevelhebber van de Lübeckers zijn. Toen ik zoo oud was als jy heb ik genoeg moeten bakkeleien tegen de zwartvlaggen en nu kan ik 't eens probeeren tegen een grooteren, gekroonden roover." „Zeg eens eerlijk, peet, hoe ver is u of zijn wij met onze toebereidselen? U weet dat ik geen langtong ben." „Och", zuchtte de burgemeester en krabde zich eens verlegen op het grijze hoofd, „dat is, met alle achting voor onze Hanze gezegd, een beroerd ding en ik erger me er eiken dag aan. t Gaat my al te langzaam, jij zult het den slakkengang noemen. Met Lübeck alleen zouden we nog wel opschieten, hoewel hier ook genoeg treuzelaars in den raad zitten, hier zorg ik voor vuur en vlam. Maar de andere? God spaar ons? Daar, lees zelf! Deze brief is de tweede groet van een en denzelfde durfnietenstad Bremen. We zullen haar ten slotte uit de Hanze moeten zetten!" „Treurig genoeg! Maar kop op houden. Ik wilde u nog even over mijn persoon spreken, peet; u zult bij al die onderhandelingen met de steden veel boden kunnen gebruiken, die u vertrouwen kunt en ook de nieuwe kranige hoofdman kan maar in één zadel tegelijk zitten. Hebt u werk voor me, dan doe ik t graag, u weet dat ik er niet bang voor ben. Zulke bodediensten onteeren geen kind uit een aanzienlek geslacht en voor ons kantoor deug ik dit jaar toch niet! „Hola, mijn jongen! Jou woorden brengen me dadelijk op een fijne gedachte. Die raadsvergaderingen der steden zijn niets voor je, voor een gewonen bode ben je te goed en om te onderhandelen zullen de burgemeesters je wel te jong vinden, 'k Heb een ander aibeidsveld voor je. Daar zijn de Holsteinsche ridders op hun kasteelen, de Hummelbüttels, Westensees en anderen, die ik graag onder onze Hanze-vlag zou zien vechten. Den Segeberger heb ik al een blief gestuurd en ik wacht nu op zijn antwoord; dat is een baantje voor jou! Altijd in den zadel! Sluit verbonden met hen, al te erg hoef je niet te loven en te bieden, er zitten in jou toch ook nog wel een paar droppels koopmansbloed ?" — — De deur van Wittenborgs werkkamer ging open, en de binnentredende bode meldde dat de heer ridder Lars Hummelsbüttel den gestrengen heer burgemeester wenschte te spieken. „Laat binnenkomen !" riep deze vroolijk en klapte in zijn handen, „een goed voorteeken, Lambert, een mooie dag!" Vlak daarop stond de Segeberger voor hen beiden en met een hartelijken handdruk werd hij begroet, „'k Heb al te vergeefs naar je gevraagd, vriend Hadewart, toen ik langs den Meierhof reed," zei de ridder, „'t Doet me pleizier dat ik je hier vind en nog wel weer zoo heelemaal opgeknapt. Als 't geen te vieze vei gelijking was, zou ik zeggen: 't is twee vliegen in één klap slaan. U vermoedt zeker wel wat me tot u voert, heer burgemeester? Mag ik — ?" „Spreek maar gerust! We hadden 't net over u." Nu vertelde heer Lars dat hij het Lübecksche aanbod na een kort beraad graag aannam, vooral omdat zijn beide Holsteinsche graven, Heinrich en Klaus ook deel zouden nemen aan dien tocht der wrake. Spoedig was men 't met elkaar eens. De ridder zou aan den oorlog tegen koning Waldemar deelnemen met een aantal gewapenden, die Lübeck voor den duur van den oorlog zou betalen. Ook zouden ze een eeregave krijgen en liep de oorlog goed af, een aandeel in den buit. „Dat is afgeloopen!" besloot Johann Wittenborg en met handslag was het verbond gesloten. „En sta mij toe, ridder Lars!" riep Lambert, „dat ik u van ganscher harte begroet als een goede strijdmakker! Leve Lübeck en de Hanze!" HOOFDSTUK IX. DE SLEUTEL VAN DE SOND. Geduld, geduld, geduld heette het bittere kruid, waarvan de grijze en jeugdkrachtige moed van Johann Wittenborg en Lambert Hadew art een groote dosis moesten innemen, voor de frissche, vroolijke strijd tegen den roovenden Deenschen koning begonnen werd. Er waren te veel hoofden en te veel zinnen, dan dat er snel een goed besluit had kunnen worden genomen en gauw tot de daad kon worden overgegaan. Wel was er op de bijeenkomst te Greifswald van alles besproken en veel bepaald. De beide Noorsche koningen Magnus en Haakon zonden hun afgevaardigden ter bondsvergadering, de Holsteinsche graven verklaarden aan eiken tocht tegen Waldemar deel te zullen nemen; de lasten en kosten van de oorlogstoetusting, waren opgemaakt, toegestaan en omgeslagen over de bondsleden. Maar daarmee lag nog geen zeilree en ten aanval bereide vloot in de een of andere haven, geen leger wachtte op een wenk van den veldheer. Verzamelen van krijgsvoorraad en wapenen, van proviand voor langen tijd — dat alles had tamelijk veel tijd noodig. Dan het heenen weertrekken van stad naar stad, van de Hanzeaten naar de vorsten en omgekeerd! Kortom, de herfst verliep zonder dat er aan een uitzeilen om den vijand op te zoeken, te denken viel en het eerste ijs in de haven en langs de kust maakte, zooals van zelf sprak, een einde aan het begin van een onderneming, waarbij schepen de grootste rol moesten spelen. Koning Waldemar was een goed rekenmeester geweest. Had hij, alleen vertrouwende op de veelhoofdigheid van den bond, wien hij den slag had toegebracht, zoo koen gehandeld? Geloofde hij ook in den vervolge gemakkelijk spel te hebben, ook al trokken zich di eigende onweerswolken samen P In alle geval vond hij t vooiloopig uitstekend en vierde met zijn beproefden strijdmakker, hertog Eiich van Saksen, zijn overwinning met schitterende feesten te Kopenhagen. Wie weet 'of de heele zaak niet in het zand verloopen zou zijn of een deel der steden zich maar had neergelegd bij den smaad, als niet Lübeck en de Wendische zusters, die 't meest geschaad werden door de overvalling van Wisby, gezorgd hadden voor toevoer van versche lucht bij de glimmende kolen. Johann Wittenborg en Lambert Hadewart hadden zich — gesteld dat ze 't al gewild hadden - gerust er op mogen beroepen dat zij in Lübeck de meest voortvarenden waren geweest. De burgemeester noemde zichzelf schertsend een blijde, welke op haar plaats werkte, en zyn petekind een duchtige boog, die wel geen pijlen in de verte schoot, maar allerlei bevelen, verdragen, bondgenootschappen of dreigementen naar het Oosten en het Westen. Een lange tocht voerde Lambert samen met zijn broeder in den winter naar Bremen. Hartwig, die als de eigenlijke bode van Lübeck en tevens als raadsheer van die stad op reis ging, moest het hoofd zijn, maar liet graag tot Bremen toe aan zijn broeder het bevel over de gewapenden over, die hen als beschermend geleide zouden vergezellen. Die troep rijzige ruiters was ditmaal niet ter verdediging tegen vijandig gezinde burchtheeren, die waren nu heelemaal niet te vreezen, maar met het invallen van den winter moest je altijd op roovers'rekenen. Want in de nabijheid der kusten dreven dezen bij sneeuw en ijs hun miserabel handwerk; 's zomers wemelde het in het binnenland in de mooi belommerde bosschen van struikroovers, aan de kusten doken ze meestal 's winters op; het kustijs van Noord- en Oostzee maakte de zwartvlaggen tot gewone roovers, daar de zeeroof dan voor een poos was gedaan, 't Zij nu een bizondei gelukkig gesternte waakte over de Lübeckers, dat ze juist reden op wegen waar geen roover was te vinden, of dat het respectabel aantal van goed geharnaste ruiters de bandieten op een veiligen afstand hield - hoe het zij, ze ontmoetten geen enkele hindernis, door menschenhanden opgericht. De overtocht over de Elbe, die vol drijfijs lag, berokkende hun bij Hamburg vry wat last. Een vollen dag moesten ze wachten tot de wind een beetje gunstig was, en ook toen was de veerman slechts door de belofte van een groote belooning over te halen om den overtocht te probeeren, dien hij een waagstuk, ja God verzoeken, noemde. Zoo erg was 't nu wel niet, maar 't was toch een waagstuk. Zonder ongeval kwam de pont door water en drijfijs dwars over de breede Elbe aan den linkeroever en de Lübeckers stapten uit. Van Hamburg dacht men in drie dagen in Bremen te komen, ten minste als de weg goed en de paarden frisch bleven. Doch onze Travestedelingen moesten er een vierden dag aanknoopen, want de weg zat vol slechte plekken door het telkens dooien en vriezen. Toen ze eindelijk in de buurt van Bremen kwamen, zoo dicht dat ze al een paar torens en een stuk van de stadsmuren konden zien, verwonderde het hen zeer dat er zooveel landlieden uit de omgelegen dorpen en vlekken naar de poorten der stad stroomden. Lambert vroeg aan een stel boeren, die hij achterop reed, wat er aan de hand was, dat ze in zoo groote getale op de been waren, iets dat anders 's winters nooit gebeurde en h« kreeg ten antwoord, dat een heel bizondere gebeurtenis binnen de muren der stad zou worden afgespeeld. Even voor de scheepvaart dit jaar gesloten werd, had een werkelijk erg stoutmoedig zeerooversschip vlak voor de monding van de Weser zijn wanddaden verricht en den handel van Bremen zoowel direct door den roof, als indirect door de veroorzaakte vrees en onzekerheid, ten zeerste benadeeld. Eindelijk achtte de raad het ■ noodig tegen de brutale zwartvlaggen twee oorlogsschepen uit te rusten, om die lastige sinjeuren op hun tabernakel te zitten en als 't kon' te maken, dat ze het volgend voorjaar den boel met rust lieten' 't Was ten Noorden van het eiland Wangeroog, toen de zee, roovers zich gevangen zagen tusschen de beide Bremensche schepen, tot een formeelen kleinen zeeslag gekomen; de roovers weerden zich dapper genoeg, menig kind van een Bremensche moeder, die ten strijde was getrokken, keerde niet terug, het grootste gedeelte der piraten viel bij de moedige maar vergeefsche verdediging van hun schip. Twaalf van de rustverstoorders werden gevangen genomen; de helft stierf niet lang daarna aan de bekomen verwondingen, de andere zes euveldoeners, onder wie zich de aanvoerder van de bende bevond, zouden heden op de markt door den beul worden terechtgesteld als afschrikwekkend voorbeeld. Toen de Hadewarts dit bericht hoorden, hielden ze als op afspraak besluiteloos hun paarden in, om te overleggen of 't niet beter was dit schouwspel te ontloopen en voor de poorten de stad te blijven tot het vonnis voltrokken was. Hartwig was dit voorstel het meest toegedaan. Wel wist hij dat de gewoonte van de raadsleden eenei stad eischte dat ze by de terechtstelling tegenwoordig waren, - in Lübeck zou hij dan ook geen oogenblik geaarzeld hebben om als raadsheer zijn plicht te doen, — maar wat ging hem Bremen met zijn vonnis aan? Ook Lambert, die al was hij jonger meer gestaald was, was er ten laatste voor maar een poos buiten de stad te blijven. Kijken hoe weerloozen, gebonden mannen het hoofd voor de voeten werd gelegd, leek hem geen bizonder genoegen. De oude Wizlaw was echter van een andere meening: hij zei openhartig tot de beide anderen: „Heeren neem 't een ouden dienaar niet kwalijk als hij een woordje meespreekt! Natuurlijk moeten we naar binnen rijden en het groote schouwspel bijwonen. Wees toch niet zoo kleinzeerig! Al mogen er bij al het volk dat naar binnenstroomt, een massa nieuwsgierigen zijn, 't doet geen kwaad als ze eens zien hoe de misdaad haar loon vindt; als de halswervels kraken, griezelt menigeen zóó dat hij 't zijn heele leven niet vergeet. Aan bloed is u toch gewoon genoeg, meneer Lambert, en u is het gauw genoeg te boven, meneer Hartwig. We kunnen, alleen om onze ruiters al, niet buiten blijven. Ook zou de raad van Bremen, voor wien 't niet verborgen zou blijven, u voor te teerhartig kunnen verslijten. En — wat is het eigenlijk? Van medelijden kan bij deze kerels toch geen oogenblik sprake wezen. Ze weten drommels goed wat hun boven 't hoofd hangt als ze de zwarte vlag hijschen en hebben flinke jongens genoeg over boord in zee laten springen. Mijn opinie is dat we gauw maken dat we in de stad komen." Na nog wat over en weer gepraat besloten de broers den raad van Wizlaw op te volgen. Bijna waren ze nog te laat gekomen, want de poortwachter wilde ze zoo maar niet binnenlaten. Lachend zei Lambert: .Drommels, na dien marsch moeten we er al erg vuil en smerig uitzien; die Bremensche poortwachter houdt ons misschien wel voor vroegere spiesgezellen van de zwartvlaggen en is bang dat we nog op 't allerlaatste oogenblik een poging tot bevrijding zullen wagen." Nadat Hartwig zich aan den voorzichtigen man had doen kennen als bode van de stad Lübeck, verleende deze hun den doortocht en zonder verder na te vragen, reden ze met den stroom mee naaide markt, waar de zes boosdoeners, de armen stevig gebonden, het schavot reeds bestegen hadden. Van uit den zadel konden de vreemdelingen, hoog uitstekend boven de dicht opeengepakte menigte, ook al stonden ze op een afstand, uitstekend het bloedige tooneel zien en Wizlaw gaf nauwkeurig op alles acht. De zes delinquenten stonden boven op de houten stellage op een rij, de aanvoerder was de laatste; om voor hem de straf te verscherpen zou hij het laatst ont- hoofd worden. Een paar uittartende, een paar stompzinnige gezichten — de hoofdman lachte verachtelijk en zag erg onverschillig toe hoe de roodmantel en ztfn knechts hun gruwelijke toebereidselen maakten. Toen trad een rechter in zijn ambtgewaad met een masker voor het gelaat, toe op de rij veroordeelden, brak boven elks hoofd een wit staafje in twee en wierp de spaanders voor hun voeten. Toen nam de terechtstelling een aanvang; de roodmantel zwaaide zijn reusachtig tweehandszwaard. De een na den ander moest gaan zitten op den schemel en de beul sloeg hem het hoofd van de schouders met het scherpe, breede zwaard. Het bloed vloot in 't rond, vijf lijken en vijf hoofden lagen reeds op het schavot. Toen de aanvoerder, als laatste op den schemel zat, en de scherprechter een oogenblik draalde, riep de woeste vént hem toe: „Vooruit, roodmantel! Nog maar één slag — de anderen wachten in de hel op me!" Toen viel zijn hoofd. „Bij de veertien noodhelpers!" zei de oude Wizlawtegen Lambert, „of de kerel in het vagevuur of in de hel te land komt, kan me niets schelen, maar hier heeft hij toch fatsoenlijk afscheid genomen. Ik ken niets jamnierlijkers dan wanneer zoo'n galgenaas op het laatste oogenblik nog gaan kermen en bieren; in Wismar heb ik eens zoo'n schobbejak zien onthoofden, die als een schurftige hond kroop om genade." Lambert, die zonder een enkel woord te spreken, alles had aangezien, moest zijn gedachten onwillekeurig richten op iemand, die nog maar kort geleden tweemaal zyn levensweg had gekruist; de roodmantel zoowel als veroordeelden, de zeeroovers, brachten zijn gedachten op den zoon van den Hamburgschen beul, dien hij eens als hongerige in zijns vaders huis had gespijzigd, met wien hij later op de Bergervaart in het spoedig afgebroken gevecht het zwaard had gekruist. — Waar zou die nu zijn? In lang had Lambert niet gedacht aan den ongelukkige. Hij zou nog eens aan hem worden herinnerd door een gesprek tusschen twee burgers, die dicht bij zijn paard staande, de terechtstelling hadden gadegeslagen, en, net als hij, door het gedrang niet dadelijk weg konden. „Nu zullen we wel rust hebben," meende de een, „op de rivieren zoowel op de Jahde en de Elbe. Was ook noodig, vriend Otto, je kan het bij je handwerk in de stad zelfs merken, dat dat schuim op zee de vrije hand had. — Bont was de helft in prijs gestegen en de dames bestelden veel minder dan anders." „Als dat lesje nu maar helpt, buurman!" antwoordde de ander hoofdschuddend. „Je zoudt 't haast gelooven, want Niels Bugge, die erger was dan deze zes samen, heeft al een eeuwigheid niets van zich laten hooren. 't Is net of de zee hem heeft opgeslokt, en toch is zijn lijk nergens aangespoeld. Ik wou dat hij daar bij die zes lag, dan waren we heel wat veiliger — nu vrees ik telkens dat dat spoorloos verdwenen heerschap op eens weer zal opduiken om dan — God zij ons genadig!" „Die Niels moet niet zoo bar geweest zijn als jy denkt buurman. "Wat heeft hij niet veel visschers stil laten schieten en ze dikwijls geholpen of geld gegeven, alleen de schepen der rijken hield hy aan." „Wat, verdedig je dien vent nog? Wat jij daar zoo ophemelt is niets dan sluwheid geweest of opsnijderij. Eerstens kan je een armen kustvisscher geen groote rijkdommen afhandig maken, en tweedens wou hij ze in een goed humeur houden, zoodat ze niet te veel klapten over zijn verblijfplaats. Die Bugge kun jij van me cadeau krijgen!" Lambert luisterde aandachtig. Niels Bugge! Dat was de naam, welken de zwaar gewonde zeeroover had genoemd voor hij stierf. Dus die — d. w. z. Harms Schutner uit Hamburg eigenlijk — was hier vroeger een gevreesde piraat geweest en gold nu voor verdwenen. Wat zou er van hem geworden zijn? De taak der gebroeders Hadewart liep gladder en vlugger in de Weserstad dan Hartwig had gerekend. De Lübecksche raadsheer behoefde niet eens te dreigen met den grootsten toorn van den bond, het zetten uit de Hanze, als Bremen zich niet zou aansluiten bij de gemeenschappelijke actie. Want de raad was hem erg vriendschappelijk gezind en verklaarde dat hij slechts door de bezorgdheid wegens de zeeroovers aan den mond van de Weser en door de uitrusting der beide krijgskoggen weerhouden was om al zijn verplichtingen jegens de Hanze na te komen. De stad beloofde de beste der tegen de zeeroovers gebruikte kogge opnieuw uit te rusten en ter rechter tijd te voegen bij de vaartuigen der Wendische vloot. Zooveel had Hartwig niet eens durven verwachten en hy was dan ook volkomen tevreden, dat sprak van zelf. Een feestmaaltijd, ter eere van de gasten uit Lübeck gegeven, besloot het verblijf der Hadewarts te Bremen. In Lübeck wachtte Lambert een bizonder prettige verrassing. Tijdens den tocht naar Bremen was ridder Balduin von Bornen in de stad gekomen, dien zijn grootmeester uit Mariënburg met een eigen- handig geschreven brief en een opdracht, gestuurd had naai den 1 aad van Lübeck. In dien brief berichtte hij dat de stad Dantzig mee zou doen aan den krijgstocht. Dat was een hartelijke verwelkoming tusschen deze twee Wisbysche krijgskameraden en toen moest de ridder van alles van Gothland vertellen, goed en kwaad. Zelf had hij er goeds ondervonden; zijn snelle genezing door de trouwe verpleging van Lamberts oom; ook maakte hij melding van het vreemde bezoek van zijn tegenstander, hertog Erich, maar voor de rest lag er, volgens zijn w ooi den, nog altijd een alpendruk op de ongelukkige stad. Lang mocht de ridder niet vertoeven in de Travestad, doch van zijn grootmeester had hij het verlof weten te verkrijgen om met de Dantzigers aan den krijg te mogen deelnemen en met een vroolijk „tot weerziens!" nam hij afscheid van Lambert. Eindelijk, eindelijk brak en smolt het ijs in de Trave en aan de kust, eindelijk in het begin van April 1362 — voor het ongeduld van Johan Wittenborg en van zijn petekind veel te laat — koos de Hanzeatische oorlogsvloot uit Lübeck en Travemünde zee. Het voornaamste schip, een nieuw gebouwde kogge met stevige kiel en dikke planken, gedoopt met den naam van Schorpioen, voerde den Lübecker burgemeester Johann Wittenborg, die tegelijk opperbevelhebber van de geheele vloot was. Naast de Schorpioen zeilden de Gouden Ram, wiens bemanning door schipper Georg Strandess werd gecommandeerd, terwijl de zwaargewapenden en boogschutters voor de helft onder ridder Lars Hummelsbüttel, voor de andere helft onder Lambert Hadewart stonden. Met den laatste trokken Wizlaw Rolof en de grijze Ortwin Hyddo ten strijde. Hoog wapperde de Lelien- vlag aan de masten. Nooit was er in de veertiende eeuw zoo'n oorlogsvloot gezien in de wateren van de Oostzee. Drieduizend strijders, ongerekend de minstens even talrijke scheepsbemanning waren verdeeld op tweeëntwintig uitstekend uitgeruste vaartuigen, raadsheeren en aanzienlijken, weerbare burgers en krijgsplichtige en flinke gezellen der gilden, aangeworven krachten onder ridderlijke aanvoering vormden samen dit getal van drieduizend. Allen waren wel bewapend met zwaard en piek, voetboog, boog en pijlen, bijlen en morgensterren. Onder de schepen, welker grootste aantal was geleverd door den Wendischen Stedenbond, namen in krijgskundige beteekenis de eerste plaats in de zevenentwintig koggen, terwijl de rest, uit kleinere smakken en schuiten bestaande, meest voor transport van belegeringswerktuigen en proviand was bestemd. De hooggebouwde, voor en achter iets afgeronde koggen, elk bemand met honderd krijgers, met op voor- en achterdek, vestingsgewijze opgebouwde paviljoenen, hoofdzakelijk voor de geharnasten en zwaargewapenden bestemd; de mastkorven — elke kogge had er twee, een voor eiken mast — waren door gevlochten mandenwerk en leer bizonder beschut tegen pijlen; er in zaten boogschutters om van uit de hoogte den vijand zooveel mogelijk nadeel te berokkenen. Aan groote belegeringswerktuigen, als blijden, katten, mankeerde het voor de belegering van de een of andere stad evenmin als aan genoegzame proviand voor de eerste weken. Zou de insluiting van een vesting langen tijd vereischen, dan kon men altyd op nieuwe toevoer rekenen, daar tegen zoo'n vloot geen vijand, al was hij ook de roover Anderdag, de zee kon sluiten. Behalve de Wendische zustersteden Lübeck, Wismar, Rostock, Stralsund, Greifswald en Stettin waren met afzonderlijke vaartuigen in de vloot vertegenwoordigd Hamburg, Bremen, Kiel en Dantzig, de overige Hanzeaten hadden zich er afgemaakt met den vastgestelden hoofdelijken omslag. Lambert benutte den rustdag te Hiddensee om op de Stralsunder en de Dantziger kogge twee vrienden, den ridder von Bomer en zijn makker Wülflam op te zoeken, „Nu zullen we toch eens probeeren," zei de Duitsche ridder, „of we met Gods hulp dien smaad van Wisby weer uit kunnen wisschen." „Leve de Hanze en de Duitsche ridders!" riepen de beide anderen. De Noordkust van Hiddensee was als eerste ankerplaats uitgezocht omdat men hier vandaan het beste de zuidelijke invaart van de Sond kon gadeslaan. De stedelingen waren oorspronkelijk van meening geweest, om het eerste Kopenhagen aan te vallen, welks bezit hun zeer gewichtig voorkwam met het oog op de visscherij van Schonen en de stapelplaatsen der Hanze. Maar de Noorsche koningen Magnus en Haakon hadden den Hanze laten verzoeken de vesting Helsingborg aan den noordelijken ingang van de Sond tot doel te nemen, daar heen moesten ze zoo snel mogelijk te hulp gaan. In en om Helsingborg, de vlak aan de kust van Schonen gelegen, geweldige noordelijke sleutel van de Sond, dat toentertijd onder den schepter van Denemarken zich bevond, heerschte terzelfder tijd, toen de Hanze optrok tegen Denemarken een groote drukte. In de stad, waarover Yicko Moltke was aangesteld als bevelhebber, maakte men zich klaar, tot den meest hardnekkigen tegenstand; in de haven, klaar om in zee te steken, lag koning Waldemar's vloot. Op den weg tusschen den hoofdpoort van den grooten toren en het strand stonden twee mannen in een druk gesprek, koning Anderdag en zijn veldheer. De eerste had zijn geheele gevolg weggestuurd, om zijn generaal de laatste aanwijzingen te geven. Vicko Moltke, gesproten uit een adellijk geslacht op het eiland Rügen, was van buitengewone lengte, tamelijk mager en was in volle wapenrusting. Uit het opgeslagen vizier keek een ongewoon ernstig gezicht. Moltke werd niet boos en lachte nooit, zelden kwam een glimlach op zijn gelaat, dat meestal net zoo strak was als zijn wapenrusting. Niet dikwijls heeft een vorst, zoo eigenaardig als koning Waldemar een zoo getrouwen vazal gehad als Vicko Moltke zijn geheele leven lang voor hem is geweest. Ver van flikflooierij hoorde hij de woorden van zijn heer aan, woog de bevelen niet lang en alleen op hun eer; had de veldheer „ja" gezegd, dan wist de koning, dat zijn dienaar tot aan zijn laatsten druppel bloed zou trachten zijn, des konings wil, door te zetten. „Daar komen ze aanzwemmen, Vicko," riep heer Andeidag, „de ganzen en hanzen, 't Wordt nu ernst en ik moet afscheid van je nemen." „Weet u het zeker, heer?" „Zoo zeker als ik op jou vertrouw. Mijn snelzeiler, de Kraanvogel, meldt me dat ze gisteren bij Hiddensee voor anker gingen — wat zal ze ophouden? Mijn eiland Rügen zullen ze niet gaan belegeren. Evenzoo weet ik volgens betrouwbare berichten — ik zeg je, Vicko, een beetje spionnage is lang niet kwaad al is 't dan ook niet naar jou zin - dat ze Kopenhagen links zullen laten liggen en direct op Helsingborg zullen afstevenen. Wegens de belangrijkheid van de stad zou ik je graag mijn wapenbroeder Erich hier laten, maar dat is onmogelijk, dubbel onmogelijk. Onder jou bevel plaatsen mag ik hem niet en voor opperbevelhebber der stad is hij mij te driftig. Maar voor alles is hem zelf hier te lande de strijd met de Hanzen verboden." „Hoe moet ik dat opvatten, heer?" „Een verduivelde overeenkomst, je moet Duitscher zijn om zoo'n ding aan te gaan, Vicko! Lauenburg, waarover Erich zich hertog noemt, ligt niet ver van Lübeck en hij leeft met die stad en met den heelen Hanzentroep op goeden voet. Maar Erich heeft ook in Denemarken kasteelen en burgten van mij gekregen en is mijn man dus even goed. Hij is nu met de Hanzenbende overeengekomen, dat hij te land niet tegen hen optreedt en hun vriend blijft, maar te water tegen ze mag vechten. Ik moet hem dus op een schip houden." „Vreemd! Mij goed, heer! Waarheen denkt u te gaan?" „Naar het Kattegat, de Jutlandsche zee in, misschien tot het eiland Anholt." „Wilt u niet eerst tegen de koningen Magnus en Haakon optreden en probeeren die op te vangen?" „Dan zou ik 'n heele poos kunnen wachten, die twee hebben zoo'n haast niet. Voorloopig moet ik die ontmoeting met de Hanzenvloot ontwijken, die is me veel te sterk af." „Maar als die koningen eindelijk komen, zult u tusschen twee vuren geraken en een dubbel harden dobber hebben." „Heeft geen nood! Mijn koggen loopen beter en als ik 'tgoed vind kan ik hun door de Groote en de Kleine Belt ontloopen. Maar ik wil dat hier bij Helsingborg de beslissing zal vallen. Daarom — al zijn de Hanzen uit zich zelf al van plan om hierheen te komen, doe 't jouwe dat ze hier blijven hangen." „Als ze komen zullen ze een paar honderd centenaars steenen als groet krijgen uit mijn blijden. Ik denk dat dat ze wel nijdig zal maken." 'k Hoop het. En jij laat je netjes omsingelen en insluiten. Goed begrepen, Vicko? Geen onderhandelingen! Geen overgave, ook niet op de meest roemrijke voorwaarden! Helsingborg mag niet verloren gaan voor me." „Zoolang ik leef heer, zal het aan Denemarken blijven!" Vaarwel. Leve Demarken!" Heer Anderdag ging aan boord. Vicktor Moltke liet de poorten van Helsingborg sluiten. In goede orde kwam de vloot der bondgenooten, de Schorpioen en de Gouden Ram aan het hoofd, voor de vesting en werd, voor ze nog kon bijleggen, volgens Moltke's belofte, door Helsingborg begroet met een duchtigen hagel steenen, welke echter, door den afstand slechts weinig schade toebrachten. „Oho!" lachte Johann Wittenborg, „zoo'n feestgroet mag niet onbeantwoord blijven, vooruit blijdenmeester, laat de blijden op voor- en achterdek een woordje spreken. Als onze andere koggen volgen, zullen de Deensche grootbekken hun gekheid wel laten." De blijden slingerden hun antwoord naar de stad, een duel ontspon zich, maar nadeel ondervond geen der beide partijen. De Hanze-vloot bleef den eersten nacht zoover van het strand liggen, dat er niets gebeuren kon. Den volgenden dag zei Johann Wittenborg, na eenige aanvoerders op het dek van zijn kogge verzameld te hebben: „wat dat welkom met de brokken steen van den blijdensteel betreft, daar zijn we quitte mee met de Denen. Voor we het belegeringswerk goed aanpakken, zullen we naar Hanze-manier 't eerst eens probeeren met de witte vlag en onderhandeling. Lukt dat niet, dan moeten we ons voorbereiden op een werk van langen duur. Trouwens, we moeten ook wachten tot onze bondgenooten er zijn." Onder bescherming van de witte vlag ging graaf Heinrich \ an ^Holstein, bijgenaamd „de IJzere", begeleid door twee trompetteis, als onderhandelaar naar de vesting; hij kwam evenwel binnen ongewoon korten tijd terug met een kort en bondig antwoord. Vicko Moltke had hem kort en beleefd gegroet, maar van een verdrag had hy niet willen hooren. Men moest hem voor eens en voor al met dergelijke dingen van zyn lijf blijven, hij was veldheer van koning Waldemar en wist wat h\j zijn heer en diens tegenstanders verschuldigd was. Nu kwam het er op aan een duchtig getal troepen te debarkeeren ter insluiting van de vesting en dit kon het best gebeuren overdag in een kleine baai, een beetje Noordwaarts van Helsingboig, onder het geschut der oorlogsschepen, Die baai was ook een gunstige ankerplaats voor de Hanze-vaartuigen en lag buiten bereik van de werpmachines der vesting. Den volgenden nacht reeds rukten de Hanzeaten te land tegen Helsingborg op en begon het pionierswerk. Lange loopgraven werden gegraven en ter beschutting der manschappen afgedekt met allerhande vlechtwerk van wilgenhout en takkebossen, hier en daar werden groote en diepere holen gegraven, waarin grootere afdeelingen konden worden ondergebracht en die een aaiden trap hadden om uitvallen te kunnen doen. In een anderen nacht weer werden onder het opzicht van den blijdenmeester stevige aarden wallen opgeworpen, waarachter de werpmachines konden worden opgesteld. De Deensche bevelhebber scheen zich om het gescharrel der Hanzen geen lor te bekommeren, heel kalmpjes keek de bezetting der stad van torens en tinnen naar dien mollenarbeid, zoodat Johann Wittenborg de een of andere streek, misschien een uitval of iets dergelijks vreesde en dag en nacht streng wacht liet houden. Maar zijn vrees werd niet bewaarheid. Vicko Moltke meende, dat hij rustig zijn tijd kon afwachten — wat zouden ze voorloopig ook beginnen tegen zijn vesting? De Hanzen mocht voor zijn part honderd centenaars steen binnen de stad gooien, hij zou zijn mannen wel weten te beschermen en ter gelegener tijd zou hij die steenen wel retourneeren. De eerste week was voorbij: 's Nachts als de wachtposten waren uitgezet bij de schansen der blijden en de aardholen, trokken de overige manschappen zich een eind terug, staken de kampvuren aan om zich te beschermen tegen de koude der voorjaarsnachten en zich te verkwikken aan warm bier. En bij dit kampvuur ontmoetten vrienden en kennissen elkaar, die juist door den dienst te land of op 't schip werden vrijgelaten. Dan werd er in den kleinen kring die gevormd werd door den Segeberger, Lambert Hadewart met Ortwin Hyddo en Wizlaw Rolof als gevolg en den ridder der Duitsche orde Balduin von Bornen menig vroolijk en ernstig, tevreden en ontevreden woord gevoerd. Lars Hummelsbüttel had net zijn neus diep in den tinnen kroes gestopt en een hartigen teug genomen. „God zij gedankt! het smaakt me weer," zei hij, „nu een mensch weer grond en kiezelsteenen onder zijn zolen voelt, 'k Ben nooit in mijn leven erg gesteld geweest op dat gewiegel en gehobbel van een schuit. Ik ben en blijf een landrot." „Ieder zijn smaak, heer Lars," repliceerde Lambert, „ik ben 't niet met u eens. Ons gescharrel en ons leven hier begint machtig veel te lijken op dat van de mollen, die soort van belegering wordt verbazend vervelend, 't Is ongeveer net als een windstilte op zee en dan kan je in een boot nog altijd de riemen gebruiken. We kennen dat, niet waar Wizlaw? Maar ook voor de rest ga ik niet met u accoord, heer Lars, met wat u vertelt over de zee; liever vechten met storm of desnoods met zwartvlaggen, dan dat we hier net als de eerste de beste turfsteker met een schop moeten werken. Waar zou Anderdag toch blijven? Waarom komt hij niet om ons te straffen, dat wij zonder zijn toestemming op zijn grond aan het schatgraven zijn?" „Daar moet je Johann Wittenborg maar eens naar vragen, Lambert. Maar zie je, half sta je toch al aan mijn zij. Zou 't niet verbazend prettig zijn om hier op vasten bodem duizend tegen duizend te vechten ? Al was 't desnoods maar te voet, hoewel ik liever in den zadel zou zitten." „Je moet in vredestijd bijna alles leeren, en in 't krijgsleven nog meer," begon Wizlaw Rolof, „ik heb nog nooit het belegeren van een vesting meegemaakt en al vordert 't slechts langzaam, toch is het nieuw en plezierig. En naar de blydenmeesters, met wie ik vanmorgen een praatje heb gehouden, beweerden, zullen hun blijden heel spoedig de muziek voor den echten dans spelen. Ze willen met zestien reuzenblijden tegelijk heel Helsingborg bestoken en spottend vertelden ze dat als 't anders niets uitwerkte, de stad van den zeekant tenminste een beetje beter te zien zou zijn, want de steenen, die zij er in zouden gooien, zouden haar een paar voet hooger maken." „Wat 'n pochhanzen!" zei Lars Hummelsbüttel. „U hebt gelijk, heer ridder, nota bene zijn een paar van die blydenmeesters nog wel lid van de alwijzen raad. We willen hopen dat ze bij hun spot ook de daad voegen." Ridder Balduin von Bornen, die in het vuur had zitten kijken, zag op en keek eens naar de streek waar de stad lag, wees met opgeheven hand naar de tinnen der muren en torens, die in grauwe nevellijnen nog schemerden en zei tot zijn vriend Hadewart: „De lui daar boven Lambert, toonen me eiken dag wat er allemaal in Wisby is verzuimd, en wat er had kunnen gebeuren. Als Duitschei s en Gothlanders, burgers en bonden zich snel met elkaar hadden vereenigd en achter de reuzenmuren, die geen steen minder zijn dan die van Helsingborg, zich verdedigd, dan had koning Waldemarmet zijn ijzeren ridders te land en z'n paar krijgskoggen in de buitenhaven ons lang kunnen belegeren! Dat hij drie dagen na zijn landing bij Westergarn zy'n beroemde biervaten op de markt van Wisby zette, blijft voor eeuwig een schande!" „Kom, kom, wij hebben ons in alle geval niets te verwijten, wij noch Wulflam van Stralsund, noch mijn oom Bernhard. U vooral hebt een goeden wil bewezen, met een diepe wond van een halve el lang." „Een litteeken — vergroeid — vergeten! Is het niet erger, dan kan je als krijgsman tevreden zijn, Brr!" schudde Bornen zich. „De wind blaast koud uit zee, 'k ga een beetje dichter bij het vuur zitten, m'n mantel nog wat steviger om me heen en dan ga ik probeeren of ik een poosje kan slapen. Goeie nacht, Lambert! Goeie nacht heer Lars en allemaal!" Johann Wittenborg was slecht geluimd, de zaak schoot niet gauw genoeg op naar zijn zin en toch kon en mocht hy niet, nu de belegering eenmaal was begonnen, die in eens opheffen, dat leek precies op 'n verongelukte, ondoordachte onderneming. Wat bezielde koning Anderdag toch? Door een uitgezonden snelzeiler wist men dat hij bij het eiland Anholt kruiste en ook bij Skagen werd gezien. Vocht hij daar soms met de Noorsche koningen of met de Hanze-vloot uit Vlaanderen, die ter versterking kwam ? Was dat de reden, waarom de heeren Magnus en Haakon hun belofte niet hielden? Om 't even! Er moest wat gebeuren. Zou men 't niet alleen klaar spelen met het koppige Helsingborg? 't Ging langzaam, erg langzaam en eer door de steenmassa's uit de blijden een bres in den muur was gemaakt, breed genoeg om er een algemeenen storm door te kunnen wagen, konden nog weken en weken verloopen; een stormaanval met ladders tegen die ongedeerde muren was ook 'n lastig en daarbij vreeselijk gevaarlijk ding. De burgemeester en opperbevelhebber riep een krijgsraad bijeen, waaraan krijgskundige mannen genoeg deelnamen; daar waren graaf Heinrich de ijzeren, de ridders Lars Hummelsbüttel en Balduin von Bornen, Wulflam van Stralsund en Lambert Hadewart, ook Wislaw en Ortwin en nog anderen; daar kwamen ook schippers en blijdenmeesters — een groote, lang geen leekenvergadering. Het resultaat der beraadslaging was dat men met twee groote katten, die door een derde van het krijgsvolk gedekt zouden worden, zou manoeuvreeren tegen de poort van den hoofdtoren en zou probeeren die poort stuk te rameien. Het tweede derde gedeelte zou blijven in de overdekte gangen, het andere derde gedeelte op de schepen. Deleden van den krijgsraad boden zich vrijwillig aan om deel te nemen aan het gevaarlijke werk van den aanval, het bestormen van de poort. In een halfdonkeren nacht, want 'n beetje licht moest men hebben, toog men aan 't werk. De beide katten, stootwerktuigen en murenvernielers van de allergrootste soort, bewogen een langen en dikken met ijzer beslagen eiken balk zoo hevig voorwaarts dat een stevige boom van de dubbele kracht van een man bij den eersten aanloop versplinterd werd. De veerkracht van deze machines werd te weeg gebracht door nieuwe, pas gevlochten hennepen zeelen, en door gelijk gedraaide stukken, die aan darmsnaren waren bevestigd. De zware machines, totnogtoe door den aarden wal verborgen voor het oog van den vijand en tegen hen beveiligd, konden slechts door menschenhanden en dan nog een groote massa bij elkaar, voortbewogen worden; ze gingen op houten wielen en boden met haar breede balkenlaag den manschappen voor een deel eenige bescherming. Maar die manschappen, benevens de dekkingstroepen, en zij die dadelijk door de poort moesten binnendringen, voerden nog aparte verdedigingsmiddelen met zich. Eenigen, onder wie de twee ridders Lars en Balduin hadden groote ouderwetsche stalen schilden, zooals vroeger in tournooien werden gebruikt, kolossale dingen; de meesten dekten zich door lichte schilden van gevlochten wilgenhout, overtrokken met versche dierenhuiden. Zoo'n beschutting was dringend vereischt tegen scherpe of brandende pijlen uit de vesting; ook tegen keien en dergelyke liefelijkheden, die niet zouden ontbreken; daar zouden de lui op den toren wel voor zorgen. Reken er maar op! Je kon zeker zijn van een warme ontvangst door de Denen. Die streek kon onmogelijk in 't geheim worden uitgevoerd, zelfs al kwam je, begunstigd door de schemering, vrij dicht bij de poort. Bij den eersten stoot tegen de poort moest heel Helsingborg, gealarmeerd zijn, al hadden de wachtposten ook geslapen als marmotten. Bijna scheen de aanval een goed verloop te zullen hebben. Langzaam en onbemerkt schoven de katten voorwaarts in den schemernacht. Maar de Hanze-mannen lieten zich niet verschalken; die rust in de vesting kon geen vrees zijn en evenmin onachtzaamheid. Een tijdlang dachten velen der oprukkende Duitschers aan een uitval der Denen, die op de komst was, ze zouden 't niet ongraag gehad hebben. Maar Vicko Moltke dacht over dat zaakje heel anders; heel kalmpjes en koel wachtte hij 't af, en vond 't erg stoutmoedig van den vijand. Allang had hij zooiets gewenscht en veel omvattende maatregelen tot afweer genomen, zooals de Hanzeaten tot hun schrik zouden ontwaren. De poort was van binnen stevig met steenen en aarde gebarricadeerd, zoodat de arbeid der katten, naar de veldheer berekend had, ook al was hij nog zoo succesvol, niet meer dan een paar nieuwe deuren zou kosten. Ze mochten komen, hij zou ze een lesje geven, zoo hard, dat ze vooreerst niet naar een tweede zouden verlangen. De twee katten stonden nu veilig en wel op den goeden afstand van de poort; het kon zoowat een uur voor zonsopgang zijn geweest; juist kleurde het rood der zon den oostelijken hemel zacht rose. De bedienings- en dekkingsmanschappen waren tamelijk dicht onder den muur en de tinnen van den toren, hoofd en schouders zorgvuldig geborgen onder hun schilden. Daar gaven de blij denmeesters het signaal tot den aanvang der berenning en twee vreeselijke stooten, begeleid door een daverend geroep van hola! door de Hanzeatische krijgers, dreunden tegen de poort. Als bij tooverslag kwam er nu leven op de tinnen der muren. „Val aan!" riepen een half dozijn stemmen, zoo duidelijk, dat de aanvallers het hoorden. Een dichte, zware steenhagel kletterde neer, heel wat gekerm en gekreun, heel wat doodsgerochel werd vernomen. Doch daar de Hanzeaten op zoo'n ontvangst moesten zyn voorbereid geweest en 't ook waren, ontzonk hun geenszins de moed; daar kwam bij dat het verlies aan menschenlevens nog gering was. De stryd was nu ontbrand, op Wittenborg's aanwijzing spraken nu de Hanza-blijden uit een veilige stelling achter de schanswerken ook een paar woordjes mee; zestien werpmachines slingerden van hun breede lepels steenen en stukken ijzer tegen den toren en het aangrenzende stuk muur, zoodat de belegerden erg op hun hoede moesten wezen. Ook aan een schaar boogschutters had de Duitschei gedacht; op veiligen afstand van den muur waren dezen geposteerd en loerden naar boven op elk hoofd en eiken arm, die werd blootgegeven. En daardoor klonk ook in de gelederen der Denen menige smartkreet, als een scherp geslepen pijl of een bout iemand had getroffen. Onverdroten werkten de katten door, zonder echter veel schade aan te richten — wat beteekenden die paar splinters, die van de poort werden geslagen? — Boven op den muur scheen pauze in te treden, zoodat ook de Duitschers een oogenblik konden uitblazen. „Ortwin Hyddo!" zei Wizlaw Rolof, ,'t is hier nog lastiger dan in den hollen weg van Oldesloe, maar 'n vervloekte muizenval is dit ook!" „Je moet zoo niet spreken, Wizlaw! Dat beteekent een slechten afloop!" „Nou, we zullen 't beste maar hopen, maar ik heb een vreemd voorgevoel." „Brr?" bromde Hummelsbüttel, tot Hadewart gewend, „'n beroerd werk, je altijd met je schild te moeten dekken zonder je zwaard te kunnen gebruiken. Wat zouden die dikkoppen nu voor duivelderijen zitten uit te broeden? Alles is stil boven onze hoofden." „De veldheer zal nieuw strooigoed laten halen, denk ik," antwoordde Lambert. „Ik wou dat we hier stormladders hadden, 't moest dan maar buigen of barsten." Een gemeen soort van strooigoed, waarmee Vicko Moltke zijn tegenstanders bedacht! Niet alleen dat van nieuwsafaan steenen van honderden ponden zwaarte neerploften op de schilden, maar ditmaal was 't de Denen ook om de machines zelf te doen, welker daken tot nog toe goed het gewicht der steenen doorstonden. Pekkransen, klompen brandend werk vlogen vonkenspreidend van den muur, kokende olie stroomde in massa naar beneden. Trots alle onverschrokkenheid kwam er een zekere verwarring onder de Duitsche scharen. Ze moesten zich dekken tegen de neervallende steenen en tegelijkertijd er op bedacht wezen de zwaar bedreigde machines te behoeden voor in brand raken. De pekkransen werden met zwaard en piek op den grond getrokken; op eenige plekken der machines die smeulden, werd met schoppen, waar geen gebrek aan was, aarde gegooid. Maar dat was slechts verdediging — geen vooruitkomen! Een van degenen die zich het duchtigst weerden was Lambert Hadewart, wiens buitengewone gespierde gestalte overal werd gezien, steeds daar waar de nood aan den man was. Zijn oude, getrouwe beschermer Wizlaw had zijn handen vol om zijn taak te verrichten en al zijn streven daar op te richten, dat zijn onstuimigheid en moed zijn jongen meester niet al te ongelukkig zouden bekomen. Juist is die bezig om een brandende klomp werk, die vast gekleefd zit op een balk van een kat, met een paar houwen van zijn zwaard weg te hakken; daarbij heeft hij een weinig den van boven dreigenden vijand vergeten, het schild dat hem moet dekken zit een beetje op zij geschoven. Wizlaw, vlak aan zijn zij, bemerkt dadelijk die onachtzaamheid, kijkt naar boven — hola! juist op het rechte moment! Een zware steen wordt door een Deen neergesmeten op Lambert, die door zijn lengte en optreden den vijand bizonder is opgevallen. — De oude heeft nog net den tijd zijn eigen schild met gestrekten arm boven hoofd en schouders van zijn meester te houden - daar ploft de steen neer, kaatst van het half schuin gehouden schild terug op den houder — en — het volgend oogenblik ligt de oude bewusteloos, tenminste verdoofd en versuft aan Lambert's voeten. Deze heeft slechts een lichte kwetsuur, bekomen door het schild dat op hem drukte; ze hindert hem niet eens bij zijn werk; dadelijk overziet hij de positie, hoe hij zelf is gered door Wizlaw en hoe die dappere kerel den steen, die hem, Lambert, dood en verderf had moeten brengen, tegen het lijf had gekregen. Trouw om trouw! Een goede dienaar verdient een goeden heer. Daar Wizlaw, hoe hij ook toegeschreeuwd wordt, geen teeken van leven geeft, bezint Lambert zich geen oogenblik. Hij weet wat hij kan vergen van zijn ijzersterke spieren. Met de rechterhand houdt hij het schild hoog, zoodat hoofd, schouder en nek er onder verdwijnen en bukt zich over den gevallene, dien hij met de linkerhand over zijn schouder legt. Dan richt Lambert zich op, de bewustelooze oude ligt half aan zijn borst, vastgehouden door de linkerhand. En nu gaat 'tuit het gedrang, voet voor voet, van de gevaarlijke plaats voor de poort in de richting van het Hanzeatische kamp. Pijlen, voor een deel brandende, suizen achter hem aan, een steen van tamelijke grootte komt neer op het schild — hij let er niet op, hij moet zijn redder in veiligheid brengen. — Eindelijk — daar is hij bij de boogschutters die hem omringen en zijn last willen afnemen, hy weert ze af, laat alleen, omdat de afstand van de stad het nu wel gedoogt, zijn schild los en draagt dan zijn Wislaw naar een goed beschutte gang, op een veilige plaats, waar het geschut der Denen den bewustelooze niet bereiken kan. Nu ondersteunt hij den gewonde, die aan 't achterhoofd een groote buil en een kleine huid wond heeft. In een kleinen veldketel is water bij de hand. Lambert wascht de wond uit, welke gelukkig spoedig niet al te diep blijkt te zyn, maakt Wizlaw's lippen vochtig en laat den versuften man werktuigelijk een paar slokken water drinken. Verwonderd slaat de gewonde de oogen op, kijkt rond, begint echter te lachen en te knikken als hy zijn jongen meester voor zich ziet en den loop der dingen zoo ongeveer begrijpt. Hij tast naar zijn wond, bevoelt zijn hoofd. „Dat is erg gelukkig afgeloopen, Lambert," zegt hij en waarachtig hij grinnikt eventjes, ,,'t Is ongeloofelijk wat voor 'n harde onbreekbare botten een echte schedel heeft, en ze zitten aan elkaar vast, alsjeblieft. Geloof me 't was een kanjer van 'n steen, waaraan we beiden onze portie hebben gehad! Hoe gaat 't met je schouder?" „Een schram, Wizlaw! Geen droppel bloed! God zij gedankt dat ik je hierheen kon dragen." „God zal 't je loonen. Maar hoe staat 't nu met die poort?" „Ik vrees slecht, Wizlaw. Moltke is dezen keer leeper geweest dan wij; wij wilden den stier eens goed by de horens pakken, — maar hij stoot. Nu moet ik je hier alleen laten en naar de anderen terug; je bent buiten gevaar en mijn tijd verbabbelen mag ik niet — vaarwel!" — — „Daar rent hij weer heen," zuchtte of juichte Wizlaw hem na, „een eenige, beste heer! een prachtkerel, een vent van goud! Eerst mij oude man, mij onnutte oude kerel in veiligheid gebracht, dan er weer op los, weg uit alle veiligheid den steen- en pijlhagel in om anderen te beschermen en te verdedigen! — Brr!" schudde de oude, f zich, niet uit koortsrilling, maar om zijn eigen vreemde gedachten. „Brrr! Johann Wittenborg, onze zaak gaat scheef vandaag en 't draait uit op een oorveeg. — Enfin! — Een andere maal lappen we t m beter en dan gaat 't ook beter." Lambert Hadewart behoefde niet ver te loopen, hij zou dien dag zijn zwaard en schild niet meer gebruiken. Tegen zijn zin, maar goeden raad opvolgend, had Wittenborg het teeken tot den terugtocht gegeven. De Hanzeaten trokken op de veilige schansen terug. Over de hoofden der wakenden heen wierpen de Hanzeatische blijden uit haar gedekte stelling nog heel veel steenen tegen de muren der vesting om den terugtocht der Duitschers te dekken. Ook de weinig beschadigde katten konden gelukkig in veiligheid worden gebracht. De Deensche bevelhebber dacht er geen oogenblik aan de teruggeslagen tegenstanders door een uitval te vervolgen. Hij was in het voordeel geweest en gebleven en had zijn Denen nog hoognoodig voor de verdediging van Helsingborg — en in 't open veld kon het blaadje vandaag best eens keeren. Voorzichtig! tevreden wezen met die kleine overwinning! Weinig hadden de Duitschers verloren, weinig de Denen gewonnen. Bij het geringe verlies aan menschenlevens, het eveneens niet hooge aantal gewonden kon men niet goed spreken van een verzwakking van het leger der bondgenooten. En toch heerschte er een te begrijpen vreugde in de vesting, ontstemming bij de Hanze; een aanval was afgeslagen, een plan verijdeld. Toen hij van Wizlaw kwam, kruiste Lambert den weg van zijn peetoom Wittenborg; diens voorhoofd stond ernstiger dan ooit en was meer gerimpeld dan een gebraden appel en de verbitterde opperbevelhebber beduidde zijn jongen vriend met een wenk zijner hand dat hij zelfs hem niet wou spreken noch hem hooren. Lars Hummelsbüttel daarentegen, die op hem volgde, liet zijn kokende isegrimmigheid den vrijen loop. „God vergeef me de zonde! Wat zou ik graag die trompetters, die ons als muizen naar het spek in het kamp terug lokken, den hals omdraaien — en toch zijn de lui heelemaal onschuldig aan dezen vervloekten langen neus, dien Vicko Moltke ons gegeven heeft. Zoo lang ik op een paard zit, is 't me nog niet overkomen dat ik zonder gewond te zijn, met heele knoken rechtsomkeert moest maken. Geen enkele schram aan myn heele lijf — een vervloekte manier van oorlogvoeren! 'k Wou dat we tegenover elkaar stonden in 't vrije veld; ik met vijftig, Moltke voor mijn part ) met honderd paarden — 't zou wel blijken aan wiens kant er ten slotte de meeste overbleven." „Ik kan ook niet zeggen dat ik den dag erg mooi vind, heer Lars," antwoordde Lambert, „maar u is verwend en daarom onbillijk. Tot nogtoe heb ik niet veel geluk in den strijd gehad, hoe ik ook m'n best heb gedaan om er flink op in te slaan. Denk eens aan Wisby! En waarlijk hier vergrooten uwe woorden ons ongeluk veel te sterk, we hebben ons Goddank niet over een groote nederlaag te beklagen." „Goed zoo, oude wapenmakker van Gothland!" riep ridder Balduin, die zich bij de twee had gevoegd, „niet den moed opgeven, 't Is Hummelsbuttel ook zoo'n groote ernst niet. Moltke heeft zijn zaakjes niet slecht gedaan, dat moeten we als eerlijke vijanden erkennen. Daarom is echter het liedje met koning Anderdag nog niet uit en eindelyk zullen we, om der wille van onze goede zaak, de overwinning behalen." — — — Het leger der Hanze trok zich na den afgeslagen aanval op den kring van gangen en opgeworpen veldscnansen terug, welke de vesting van de landzijde omsingelden. Achter een kleinen heuvel, in het oosten werd een rij tenten opgeslagen de belegeraars waren tegen alle vuur der belegerden gedekt door dien heuvel en steeds kon het deel van het leger, dat afgelost werd, nu op z'n gemak veilig uitrusten. Een poosje uitrusten was wel noodig om den indruk van dien klap, dien men gekregen had, een kleine wel is waar, maar toch een klap, te overwinnen. De strijd tusschen de vesting en de belegeraars werd slap en alleen door de wederzijdsche werpmachines gevoerd, dagenlang lag men elkaar af te loeren. Met den aanvoerder der Hanze, Johann Wittenborg, zag 't er in dien tijd slecht uit. Hij scheen zijn goed humeur en kranige houding geheel verloren te hebben, was norsch en terneergeslagen, dan weer opvliegend en prikkelbaar; kortom, spoedig bleek het zeer lastig om 't goed met hem te kunnen vinden en zelfs Lambert Hardewart kwam slechts ongaarne in de tent van zijn peetoom. Niemand kon en wilde den opperbevelhebber eenig verwijt maken; in den krijgsraad, door mannen als graaf Heinrich bijgewoond, had zijn plan aanhang en bijval gevonden, hij was onschuldig aan den ongelukkigen afloop. Daar geen ander het deed, twistte Wittenborg met zichzelf en daarbij wond hij zich zoo op en werd zoo driftig, dat de heelmeester op het appèl moest komen, die hem 's nachts ader liet. Lambert en Witzlaw voor Helsingborg. Pag. 181. Toen trad wel eenige beterschap in, hij vertoonde zich weer meer in het kamp en onder kennissen, schertste ook wel weer met dezen en gene; maar hij bleef er slecht uitzien en zijn anders zoo leuke grappen kwamen er echt geforceerd uit. Als een berg drukte 't hem. Des te ijveriger spande hij zich in om zijn plicht te doen in alle opzichten. Nauwgezet monsterde hij de vloot, welke in de Noordbocht voor anker lag, ging bij nacht en ontij door de gangen en bezocht de wachtposten, liet ook de blijdenmeesters hun machines weer nauwkeurig onderzoeken en zorgde dat er stormladders en stormdaken werden aangevoerd om later te dienen. De heele krijgsmacht wisselde volgens een rooster af in den dienst te land en dien op de schepen. Had hij alleen of in samenwerking met anderen onderdeliand al een nieuw plan gemaakt? Voorloopig wist geen sterveling er iets van. Eenigen praatten van uithongeren der Denen in Helsingborg — daar konden nog maanden bij verloopen; anderen meenden dat nu vast en stellig eerst de Noorsche koningen werden afgewacht; wanneer zouden de zeilen der treuzelende bondgenooten in zicht komen? — Als de vroolijkste in al die langzaam voortkruipende weken mocht zeker Wizlaw Rolof gelden, wiens hoofdwond slechts weinig dagen had noodig gehad om geheel te genezen. Als zoo'n toename mogelijk was dan was hij nu met drievoudige trouw verknocht aan zijn heer, sinds Ortwin Hyddo hem verteld had, hoe die hem als een slapend kind uit het gevecht had gedragen. De verongelukte bestorming van de torenpoort baarde hem weinig leed; hjj was immers in zijn lang leven al zoo dikwijls door elkaar geschud door het noodlot. Die klap zou wel teruggegeven worden, en hij, Wizlaw, zou bij die afrekening de laatste niet zijn; die mep op zijn hoofd zou hij ze betaald zetten, 't Liefst nog ging hij met zijn jongen meester aan boord van de Gouden Ram als deze aan de beurt was om te water dienst te doen, maar ook in het tentenkamp voelde hij zich tamelijk wel thuis, vooral omdat de mannen van den Segeberger en Lambert's manschappen in goede kameraadschap met elkaar omgingen. Nooit ontbrak het aan spijs of drank, in de schuiten lag nog een groote voorraad Lübecksch brouwsel en al waren de nachten niet al te koel — want Mei liep al op haar einde — toch werden de dikbuikige kannen warm bier nooit versmaad. De heer rotmeester — zoo werd Wizlaw door allen genoemd — was bij de Segebergers niet minder gezien dan bij zijn eigen landslui, want hij kon een mooi kabeltje spinnen en zelfs Lambert Hadewart en ridder Lars zaten graag aan het kampvuur naar den oude te luisteren. Hel scheen de maan over de zee, over Helsingborg en over het Hanzeleger — alles zoo stil en vreedzaam als waren strijd en veete een uit de oudheid overgeleverde fabel. Geen luid kabaal, want dat had Johann Wittenborg streng verboden! Maar toch ging het lustig toe onder de Hanzeaten, de kannen gingen rond, en de tinnen bekers rinkelden, vraag en antwoord vlogen heen en weer. „Kom, Andreas!" zei een van de Hummelsbüttelschen tot een Lübecker, die thuis aan de Trave, meesterknecht was bij meester Erich Bodener, „we zullen 't van avond maar uitmaken en bloedsbroederschap drinken." „'k Houd je aan je woord," antwoordde de aangesprokene, „vandaag heb je een kreng van een kei voor me opgevangen, net zooals onze rotmeester voor meneer Hadewart! We zijn dus voor elkaar in het leven en, als het noodig mocht zijn, in den dood?" «Goed! Jullie bent getuigen!" „Dat moet ik toch eens van een beetje dichterbij bezien," bromde Wizlaw Rolof. De twee mannen waren opgesprongen, vulden hun bekers tot bijna aan den rand en trokken toen uit hun gordel hun dolkmes, waarna ze zich een snee in de armhuid gaven. Ieder liet driemaal zeven droppels in den drank vallen, toen ruilden ze van beker en dronken dien leeg tot op de nagelproef. Geen droppel viel er uit, toen schudden ze elkaar de hand en zeiden: „Op leven en dood! Mijn bloed is jou bloed!" Wiglaw schudde het hoofd, keek een beetje spottend en haalde vervolgens de schouders op, zeggende: „Dat noemen jullie bloedsbroederschap drinken?" „Zoo, heer rotmeester?" vroeg de meesterknecht een beetje gepiqueerd, „ken jij dat gebruik soms beter? Was de slotspreuk soms verkeerd ?" „De spreuk klonk goed en mooi genoeg. Dat jullie het alle twee eerlijk meent, gelooft een ieder en als die paar droppeltjes voor jullie genoeg zijn, ik heb er niets tegen. Maar in mijn tijd lapten we dat toch anders. Jullie weet, dat een man maar eenmaal in zijn leven bloedsbroederschap drinkt. Dat heb ik ook gedaan. We stonden trouw schouder aan schouder, Balthasar Wipert en ik, en verleden jaar heeft hij in Wisby naast mij zijn lamme been gekregen." — „Vertellen rotmeester, vertellen!" klonk het van links en rechts. „Kalm, kinderen, houd je bedaard!" zei Wizlaw. „Van Wisbyp Neen! Dat heb ik je pas nog verteld. Van de bloedsbroederschap? Zie je dat gaat ook niet erg goed, ik zie daar mijn heer naast me staan en die kent die oude geschiedenis. Ik mag hem toch geen opgewarmde kost voorzetten?" Lambert klopte hem op den schouder en zei: „Je kunt het gerust vertellen Wizlaw, ik hoor 't graag nog eens en ridder Lars zeker ook." „Vooruit man," vermaande Hummelsbüttel, „laat je tong niet aan je verhemelte roesten." Wizlaw stroopte den linkermouw van zijn wambuis op tot aan zijn schouder en wees op een bruinachtig litteeken, slechts een duim lang, maar breed; nieuwsgierig bekeken de mannen het en de oude zei: „Zie jullie wel? zoo deden we dat vroeger, dat is een eerlijk litteeken van bloedsbroederschap drinken? Die schram in je huid, waaruit je ternauwernood drie droppels kan persen, en dan moet je je nog buiten adem knijpen, want anders lukt 't niet, is maar apekool; je proeft heelemaal niet hoe je broeders bloed smaakt. Wij, Balthasar Wipert en ik, staken het mes een duim diep in onze armspieren en riepen dan juchhé! Dan stroomde er een waar bloedbeekje, we vingen 't op in de bekers, totdat die half vol waren, verruilden ze en dronken het dampende bloed tot den laatsten droppel op. Maar niet vermengd! En later goten we, terwijl de arm maar ongehinderd doorbloedde, drie bekers koud bier op het warme bloed, en daarna was 't afgeloopen. Zoo'n zaak, die je leven lang moet duren, wil ernstig bedreven worden; je toont dat het je voor je broer op een duchtige aderlating niet aankomt." „Je manier klinkt heel mooi," zei de meesterknecht, „als ik er eerder van gehoord had, hadden we ons wel een betere jaap gegeven, 't Is ons echter nooit anders voorgedaan en de broederschap behoeft er niets minder innig om te wezen." „Zoo gauw mag je ons niet afschepen, rotmeester," zei Lars Hummelsbüttel, „de hoofdzaak ben je ons nog schuldig. Waarom heb je met Balthasar Wipert — zoo heet hy immers - bloedsbroederschap gedronken? Wie deed het aanbodP" „Dat is een lange of een korte geschiedenis, heer, al naar u wilt. Uit hetzelfde kluwen werk kan je een lange en dunne strik of een kort dik touw draaien. Op mijn wijze zal ik voor touwslager spelen. Balthasar heeft het aanbod gedaan en eigenlijk was 't niet eens meer noodig, want we waren al veel te veel aan elkaar gehecht. Alle twee zijn we opgegroeid in het huis Hadewart, in de zaak onder den grootvader van meneer Lambert. We hebben 't zooals toen gewoonte was, goed en kwaad gehad onder den patroon. Als domme loopjongens begonnen we, konden we lezen noch schrijven, en rekenen tot tien of twintig. Afgeranseld zijn we genoeg, toch bleven we in dienst. Bij den vader van jou baas, meesterknecht, bij den ouden deken van het kuipersgilde Bodener, leerden we beiden ten nutte en ten voordeele van de zaak het kuipersvak, een Lübecksche koopman moet, al mag en wil hij de gildewetten niet overtreden, op pakhuis en schuur een paar kuipers hebben. Maar halt! ik drijf te ver af met den wind en houd mijn verhaal niet in het goede kielwater. Daar, heer Hummelsbüttel!" — de verteller stak den ridder de linkerhand toe — „vroeger hebt u er waarschijnlijk niet zoo goed naar gekeken, tel de vingers eens aan deze grijpklauw! De duim mankeert. En met dien duim, die niet meer aan mijn hand zit, hangt alles samen." „Geduld, kinderen! Jullie drinkt er ook telkens tusschen door, ofschoon je van luisteren geen dorst krijgt. — Zoo! — Die smaakte! Heb jullie gemerkt dat ik ook met vier vingers den beker goed aan mijn mond kan brengen? Ja — hoe zal ik jullie die geschiedenis nu begrijpelijk maken? Weten jullie allen wat je bij laden en lossen noodig hebt, weten jullie wat een rolpaard of een hijschblok is? Goed! Dan zal ik 'tprobeeren. Balthasar en ik waren naar deTrave gestuurd omdat er een schuit met vaten Falunsch koper gelost werd. Drie schippersknechts trokken aan een touw op het voordek, ik stuurde de onderste dubbele katrol van het hijschblok, de bovenste hing aan een dwarsstang van de schuit; naast de schuit lag een groote lichter, die de tonnen overnam en Balthasar stond juist onder het hijschblok om de vaten in ontvangst te nemen. Toen — een vat koper zweefde een paar el boven zijn hoofd — hoor ik een knarsend, scheurend geluid — een van de touwen moest een stee hebben gehad — hoe 't is gebeurd, weet op 't oogenblik nog geen mensch — het volgend oogenblik moest ik trekken — dan valt het vat — dan is Balthasar een lijk — een verpletterde bloederige massa. — Dat ging me honderdmaal vlugger door mijn hoofd, dan ik 't kan vertellen. Tot z'n geluk gaat er meteen een reddende gedachte door dat zelfde hoofd. Het hijschblok moet weigeren — ik heb niets bij de hand dan mijn handen — dus één hand er aan gewaagd! — en die dikke vinger, den duim het eerst — leep genoeg is daarbij mijn gedachte op den linker gevallen — ik schuif mijn linkerduim tusschen de rollende en het schurende touw — de duim wordt tot pap maar het hijschblok weigert — en Balthasar is gered." „Braaf oude Wizlaw! braaf rotmeester!" riepen de toehoorders. „Een misselijke geschiedenis!" ging de zoo geprezene half lachend door, „ik meende er een lesje uit te hebben geleerd en als ik later weer eens het hijschblok bediende, had ik altijd een houten stop in mijn gordel zitten, — je waagt er toch niet den eenen duim na den anderen aan — maar nooit heeft een touw me het plezier gedaan van voor mijn oogen te knappen, sedert ik bezig was geweest met mijn duim. Veel meer valt er voor jullie niet te hooren. Toen mijn hand weer beter was, viel Balthasar me om mijn hals — en het slot weet jullie. Geef me nu een kroes om leeg te drinken op de gezondheid van mijn ouden hinkepoot in Whisby! Leve Balthasar! „Leve Balthasar en Wizlaw!" klonk een krachtige echo. „Hoor eens rotmeester," begon ridder Lars, Je hebt ons terecht gezegd dat 'n man slechts met één menschenkind op Gods aardbodem bloedsbroederschap drinkt. Bij alle veertien noodhelpers! Je heer zou er anders niet kwaad aan doen voor jou zijn arm stuk te krabben en ik zelf zou niet aarzelen 't te doen." „Heer ridder Lars! Valk bij valk en sperwer bij sperwer! Ik dank voor uw goede meening. Voor meneer Lambert zou 't een onnutte komedie zijn, want dien hoor ik al toe met huid en haar, en met hart en hand het huis Hadewart." .... Het kampvuur was uitgebrand. Een frissche bries woei uit het Noorden over het land, de manschappen gaven elkaar een hand als nachtgroet en kropen in hun tenten, waar ze een wollen deken of een rendiervel over hun neus trokken. Slechts de schildwachten gingen door het kamp, van gang tot gang. Een stille Meinacht breidde zich uit over en om de belegerde vesting Helsingborg. HOOFDSTUK X. DE SLAG BIJ HELSINGBORG. Twaalf weken reeds lagen leger en vloot der Hanze voor den sleutel van de Sond. Lambert Hadewart, die nu op de schepen diende, stond op het achterdek van de Gouden Ram en keek naar den zonsondergang. In 't Zuiden, aan zijn linkerhand, verhieven de nog steeds stevige, trotsche muren en torens van Helsingborg zich; in den avondzonneschijn kon je dekanteelen der tinnen tellen. Tegenover hem verhief zich in het Westen de kust van Seeland, het grootste door de zee bespoelde bolwerk van koning Waldemar; in het Noorden strekte de zee zich uit, de Jutlandsche zee, welke stormachtig bewogen, noch heel en al kalm, in haar kabbelenden spiegel de laatste stralen van het groote licht opving. Lamberts blikken bleven geboeid aan het schoone beeld van de Oostzee, waarmee hij sinds zijn heele jeugd vertrouwd was; zacht en licht, eentonig als een wieg, schommelde de zware krijgskogge op den rug der zee. Met geregelde pauzen brak de eene golf na de andere den kop tegen de planken van den voorsteven, een klein zeetje sloeg tot aan het galjoen en dan scheen het beeld van de Gouden Ram, als omgeven met een flikkerenden krans van glinsterende parels, 'n Eentonig, zacht geruisch klonk opwaarts. In de verte teekende de avondzon haar beelden op de zee in wondere kleuren, welke langzaam aan vervloeiden en in elkaar schenen over te gaan. Het lichte zilver, waarmee de heldere dag het oppervlak der zee overgiet, wijkt voor den glans van het gele goud, spoedig daarop verschijnen de golven koperkleurig rood getint, en dan volgt, als de zon is verzonken aan den horizon en nog slechts een paar avondwolkjes kleurt met haar glans, de blauw-groene schemering der zee, welke bijna onmerkbaar overgaat in een diepe, steeds diepere duisternis. Wat had Lambert dat al dikwijls gezien! En toch was 't weer nieuw en mooi, donkergrijs, — stil — alleen het wiegelen van het schip scheen van leven en beweging te getuigen — het kalme geweldige ademen van een sluimerend reuzenlijf. De Lübecksche man is anders geen droomer, maar hier begint hij haast met open oogen te droomen — van thuis, van Bergen en de Lofoden, misschien van Wisby en Femarn Daar — wat is daar in 't Noorden ? Goed dat zijn oogleden niet heelemaal zijn dichtgevallen! Een signaalvuur vlamt op. Ei, ei, de zee kan toch niet branden! — Weer een en nog een derde! Heel achterop den horizon meent Lambert bij het lichtschijnsel een zeil gezien te hebben. Zoo goed als onwillekeurig draait hij zich om, naar links, naar de stad. — Kijk! ook daar stijgen boven in de in den nacht schemerende tinnen drie precies dezelfde vuren ten hemel. Maar dan blijft alles stil, donker — donkerder dan te voren. Lambert gaat naar Wizlaw Rolof op het voordek, die had dezelfde lichten gezien en nog een paar werkende matrozen ook. Geen mensch twijfelt er aan of de Denenkoning gaf berichten aan de stad Helsingborg. Is dat lang van te voren afgesproken? Nadert heer Anderdag nu om de vloot der Hanze aan te vallen ? Zal Yicko Moltke een uitval doen ? — — Dadelijk laat Lambert een sloep strijken en met Wizlaw Rolof laat hij zich van de Gouden Ram roeien naar de Schorpioen om Johann Wittenborg mede te deelen wat ze gezien hebben. Die had met de zijnen ook alles gezien en al een bevel naar het kamp gezonden, dat de wachten verdubbeld moesten worden en de manschappen later en slechts gewapend ter ruste mochten gaan. Ook aan al de schepen werd bericht gestuurd, voor het geval dat deze of gene die vuursignalen niet gemerkt had. Alles is zoo goed het kan voorzien; Lambert keert gedeeltelijk gerustgesteld terug naar de Gouden Ram, slaapt dien nacht 'n schijntje en verwondert er zich na een onrustige sluimering van een paar uur over, dat er heelemaal niets gebeurd is. Toen den volgenden morgen de scheepskok den morgendronk, bestaande uit warm bier, had uitgedeeld aan de bemanning van de Gouden Ram, legde een boot aan de scheepstrap aan; Wittenborg, die zich tot dat vroege bezoek had opgemaakt, begeleid door twee soldaten en roeiers, wenkte Lambert hem aan wal te volgen. Spoedig stonden de twee op het strand en de burgemeester zei: „We zullen eerst eens door het kamp loopen, ik wou Heinrich van Holstein me een uur laten vervangen en hem zeggen dat hij de stad scherp in 't oog moet houden. Niettegenstaande die signalen van gisteravond is alles stil gebleven, we moeten afwachten. Jou zal ik, als we alleen zijn, iets wonderlijks vertellen." Ze kwamen binnen den belegeringsgordel. Graaf Heinrich nam het opperbevel over, toen gingen de beide Lübeckers noordelijk langs den oever van de bocht, tot ze ongeveer op de plaats waren, waar de laatste koggen en proviandschepen ankerden. Nu en dan keek Lambert zijn peet eens verwonderd ter sluiks aan — wat zag hij er vanochtend heelemaal verouderd uit ? Niet wat je noemt ziek of ten minste niet zieker dan gisteren, ook niet terneergeslagen of uit zyn humeur of grimmig; zyn gezicht vertoonde iets droomerigs, peinzends, zijn oog zocht dikwijls de leege verte en zoo iets was je van Johann Wittenborg wel in 't allerminst gewoon. Plotseling stond hij stil en Lambert, die zwijgend naast hem was gegaan, volgde zijn voorbeeld. „Hoor me aan, Lambert, m'n jongen!" begon hij met een ongewoon plechtige stem. „Vergeleken bij mij, oude grijskop ben je eigenlijk nog een nestkuiken, maar ongetwijfeld sta jij het naast aan mijn hart en dat van het meerendeel der Lübeckers. En ik vraag je ook geen raad, alleen wil ik hebben een vertrouwd menschenkind, tegen wien ik mij openhartig kan uitspreken. Je zult je verbazen, mijn jongen!" „Geen uitweidingen, peet! als 't is te doen om een man die kan zwijgen, ook al zou hij de hel hooren fluiten — goed, die ben ik. Betreft het onze vroegere, eerste klap of de vuursignalen van gisteren ?" „Geen van twee! Wel heeft die mislukte poging me toentertijd ziek gemaakt en weken lang geplaagd, hoewel in den oorlog de dobbelsteenen rollen en je ook niet alles in je hand hebt. Nu ben ik 't te boven gekomen. En wat die signalen betreft, daar behoef ik met geen mensch over te raadplegen. Een kind moet begrijpen dat die dubbele drie vuren een correspondentie zijn tusschen Yicko Moltke en koning Waldemar. Sinjeur Anderdag wordt het toekijken moe en 't zal nu wel gauw tot een klappen uitdeelen komen, mij erg lief. Alleen moeten we onze opmerkzaamheid voortaan verdubbelen. Daar dus niets van!" „Ik moet zeggen u maakt me erg nieuwsgierig." „Lach later maar gerust den burgemeester van Lübeck, je peet uit, mijn zoon! Ik wou je vertellen wat ik van nacht gedroomd heb in de paar uren dat ik heb geslapen. Niet waar? Een mooie opperbevelhebber der Hanze, die zich met droomen en kokelerskunsten bezig houdt!" „'t Zal toch niet uit uw ziekte voortkomen?" „Niets ervan, ik ben zoo gezond als een vischje in 't water. Maar luister nu: een groote, statige stoet van veel volk, met mij aan 't hoofd, trok voort, — waar het geweest is, weet ik niet — het meerendeel van de deelnemers waren Lübeckers, raadsheeren in hun ambtsgewaad, ook burgers in hun werkpak of gewapend. Ik riep — in mijn slaap nog wel — dat de trompetters moesten blazen, want mijn gedachten zijn nu heelemaal in beslag genomen door den oorlog. Maar geen toon kwam er uit, ook niet uit de fluitjes der pijpers, van achter dreunde klokgelui my in de ooren. Toen kwam een geweldige man me tegemoet, blootshoofd, door een troep helpers gevolgd. De gezichten der menschen kon ik niet herkennen, van hun hoofd vielen me alleen de zwarte stekende oogen op, die zich in de mijne schenen te boren; ik kreeg een steek in m'n hart. De man droeg een gulden fladderenden mantel, maar de kleur van het goud kwam me niet mat geel voor, maar meer roodachtig. Hij kwam een paar stappen nader en zwaaide een breed zwaard, dat hij in de hand had, heen en weer. En achter me beet een stem me toe: „Dat is de geweldige, die heeft macht over leven en dood". Ik raapte al mijn moed bijeen, ging vastbesloten en rechtop den tegenstander tegemoet en daar hij zijn wapen vaardig had, trok ook ik mijn zwaard Tot een eigenlijk goed gevecht kwam het niet; ik hoorde alleen nog maar het fluiten van zijn zwaard — en werd wakker. — Nou? Wat zeg je er van Lambert?" Die wiegde zijn hoofd een poosje heen en weer, en keek den verteller scherp aan voor hij antwoordde: ,Mijn oordeel, peet? Hoor! Ik ben eigenlijk geen droomuitlegger, maar uw droom lijkt me toch erg eenvoudig toe. U hebt voor u insliept gedacht aan uw en onzen tegenstander, koning Anderdag en aan een spoedig treffen met hem. Die andere rommel is een toegift, zooals je altijd bij een droom hebt. Maar een ding mag ik u niet verhelen. Dat die heele santepetiekraam zoo kriskras door uw hoofd spookt en nog wel zoo duidelijk, dat u er zelfs op klaarlichten dag over spreekt en nog wel zoo gewichtig en zoo plechtig, bewijst genoeg, dat u niet bent zooals vroeger, dat wil zeggen, nog niet heelemaal beter. Spreek eens met den heelmeester! Misschien hebt u een tweede aderlating noodig, kom beloof me dat u de zaak niet van den lichten kant zult opnemen!" „Wees daar maar niet ongerust over mijn jongen! 'kBen heusch niet ziek!" 13 ,Daar kunt u u 't gemakkelijkst in vergissen, peet; ik wou dat ik broeder Hilarius hier had, die weet nog beter bescheid dan barbier en heelmeester." ,Ieder op zijn plaats, maar kaalkoppen in een kamp, neen!" „Denk niet zoo minachtend over broeder Hilarius, ik heb ondervonden dat hij trouw is en kundig." .Genoeg, Lambert, daar geen woordentwist over! Ik voel me heelemaal verlicht, sinds ik jou dien warreldroom heb verteld; dat zocht ik en 'kheb het gevonden. Voor de rest geen woord erover! Ze mogen Wittenborg niet voor een droomer houden." „Dat spreekt van zelf, peet," besloot Lambert. Juist wilden ze omkeeren en teruggaan, toen hun oogen tegelijk op het Noordwesten werden gericht even voor den horizon; ze ontdekten een zeil. De afstand was echter te groot om den koers van het vaartuig te kunnen vaststellen. Beiden waren 't dadelijk eens dat dit waarschynlijk het vaartuig was, dat gisterenavond de seinen had gegeven. Nu erg opmerkzaam geworden nam Lambert met valkenblik de kust der zee op. Daar — een paar honderd pas van zee af, achter een kleine landtong, niet grooter dan een paar vierkante meter, schommelde iets heen en weer — 't kon best een kleine boot wezen. Snel ijlden de Lübeckers op het ding af en jawel ze hadden gelijk gehad. Het vaartuig, dat aan twee, hoogstens drie personen, plaats bood, lag zonder eenige levende ziel aan het strand aan een paal'vastgemaakt met een touw; de heele inhoud bestond uit twee riemen. „Die is niet van onze vloot," zei Wittenborg, „'k ken wel niet elk stuk hout, maar dat geloof ik zeker — wat zou dat ding hier moeten zoeken, hoe zou 't hier zoo komen zonder iemand? "Wat ik je zeg, Lambert, dat houdt verband met het zeilschip en de signaalvuren, al weet ik op het oogenblik nog niet hoe dat precies in elkaar zit. In alle geval, ik zal dadelijk rondvragen bij de kogge- en schuitenschippers, of ze soms een boot missen; 'n paar matrozen moeten deze halen. — Laten we maar terug gaan!" Voor ze weder binnen den belegeringsgordel waren, hoorden ze in de verte een verward veelstemmig geschreeuw opgaan, dat naar de richting te oordeelen, kwam uit de gang, welke het dichtst bij de vesting was gelegen. Ze versnelden hun schreden en bij de tenten gekomen, hoorden ze de oorzaak van al dat lawaai, van graaf Heinrich, die ter plaatse zooveel hij kon, alles had onderzocht. Even geleden was 't volgende afgespeeld. Er was een marskramer in het kamp gekomen; hij kwam van het Zuiden, handelde in zoete koek, die als ontbijt erg geliefd was bij het warme bier, en beweerde te komen uit de nederzettingen op Schonen. Er werd verder geen acht op hem geslagen en men weigerde hem niet den toegang, want zulke kramers in peperkoek en dergelijke goede gaven, kwamen meer bij de Duitschers. De koopman ging van troep naar troep, zijn mars raakte langzamerhand leeg, zijn buidel vol. Zonder op te vallen door bizondere haast of schuwheid wist de sluwe kerel al verkoopend en aanbiedend tot aan de buitenste gang te komen. Daar neemt hy zijn mars van zijn schouder, de mannen om hem heen zoeken in hun zakken naar een paar centen om een koek te betalen en daar springt de kramer op eens uit de gang en met groote sprongen rent hy naar de naaste poort der vesting. Hij krijgt een kleinen voorsprong op de verblufte krijgslieden, die hem uit de gang nazetten. Pijlen fluiten hem achterna, een doorboort zijn wambuis en den bovenarm erbij, de vluchteling bloedt erg, maar rent toch verder. Hij is al lang opgemerkt door lui op den toren, misschien wel verwacht; trouwens het helsche geschreeuw der verbitterde achtervolgers had de Denen wel op de muren moeten roepen. Nu springt de valsche koekkramer over de vestinggracht, van boven valt een touwladder neer en hij begint die op te klauteren; zijn vervolgers zijn nu op een speer afstand achter hem. De Duitschers kunnen niet verder voorwaarts, want de belegerden zijn niet zuinig met pijlen en speren. — De marskramer, de verkapte spion of bode is gered. Men beraadslaagde en overlegde over dit voorval, en na de ontdekking van de boot was nu de heele historie opgehelderd. De leepe en koene knaap was voor in den nacht van het signaalschip aan land geroeid, had toen in een wijden cirkelboog het heele kamp omgeloopen, om zonder verdenking te wekken van het Zuiden te kunnen komen en zoo was het waagstuk, dat klaarblijkelijk op een afspraak tusschen Anderdag en Moltke berustte, gelukt. Die signalenvuren hadden zeker de komst van den bode bericht. "Wat zouden de vijanden in den zin hebben tegen de Hanzeaten? Vermoedelijk een aanval, misschien was de Deensche koning bang dat de zijnen in Helsingborg gebrek aan eten en drinken zouden krijgen. Om 't even! Noch Wittenborg noch graaf Heinrich brak er zich 't hoofd mee, veel kon 't ze niet schelen. Hun eigen zinnen waren ook gesteld op een spoedige beslissing en ze waren allesbehalve in een gedrukte stemming. Groote waakzaamheid op dek en in gangen! Dat is van stonde af aan het parool. Den morgen van den derden dag na het branden der vuren kwam in het Noorden de vloot van koning Waldemar in zicht. De Duitschers op de krijgskoggen verheugden er zich over, ze waren absoluut niet bang dat ze in de klem zouden raken tusschen koning Anderdag en Vicko Moltke, want de gordel om de vesting scheen sterk genoeg om de belegerden in toom te zouden, wat er ook mocht gebeuren. De zwakke Zuidwesten wind was voor Waldemar en de Hanzeaten zoo wat even gunstig; beide vloten moesten om vooruit en tegenover elkaar te komen heel wat laveeren en scharrelen. Van een verrassing der Duitschers kon geen sprake zijn, lang voor de signaalvuren brandden, had men al moeten denken aan een aanval der vijandelijke vloot. „Kom op! kom op!" riep Johann Wittenborg bijna juichend in zee, een voor zijn jaren schier onnatuurlijke strijdlust schitterde in zijn oogen. Voor het geval van een dubbelen strijd, een te land en een te water waren de troepen al in twee deelen gesplitst; graaf Heinrich van Holstein, onder wiens veldteeken ook ridder Balduin von Bornen stond, zou het bevel over de landmacht voeren, Wittenborg had zich zelf den strijd ter zee met heer Anderdag voorbehouden. De blijden stonden opgesteld, de boogschutters en piekeniers gloeiden van strijdlust. De ankerkettingen rammelden bij het opwinden, de zeilen gingen bol staan; de koggen voeren een eind uit de bocht den vijand tegemoet, terwijl de proviandschepen zich meer terugtrokken. Voor alle zeilde de Schorpioen, met den opperbevelhebber aan boord, de Lübecksche lelievlag aan den mast; vlak achter haar volgde de Gouden Ram, gecommandeerd door den raadsheer en schipper Georg Strandess, op dek liepen Lars Hummelsbüttel en Lambert Hadewart vol ongeduld te wachten wanneer de strijd beginnen zou. De Denen zeilden ook voorwaarts, elk van hun vaartuigen voerde aan den grooten mast ver in 't rond zichtbaar, de Dannebrog, het witte kruis op het roode veld. Het schip waarop de koning zich bevond, voerde aan den fokkemast nog het wapen van het koninkrijk, de drie leeuwen, die tot den sprong gereed staan; het voer in 't midden van het Deensche eskader, zoodat 't niet gemakkelijk in den strijd kon worden gewikkeld. Het begin liet zich boven verwachting goed aanzien voor de Hanze. Johann Wittenborg had zich niet meer geluk kunnen droomen. De Schorpioen, de zeilen bol geblazen door den stevigen bries, had den eersten Deen de loef afgewonnen en voer met haar met staal teslagen voorsteven tegen en in de flank der vijandelijke kogge. — 't Was als een schot in de roos, precies midden in den scheepsromp. Een vreeselijke stoot — ook op het Duitsche vaartuig tuimelde menigeen op zijn rug op het dek — toen een gekraak, gesplinter en barsten! De Deen had een groot gapend lek tot diep onder den waterspiegel, het schip was reddeloos verloren, moest het volgend oogenblik kenteren, zinken. De Schorpioen had zich goed gehouden, al scheen na dien krachtigen beet een siddering en rilling door het geheele scheepslijf te gaan. Wittenborg overzag en begreep dadelijk de positie — niet de geheele bemanning, nog minder de krijgsknechten; de eersten wilden in hun strijdlust de enterhaken al uitslaan, de anderen wilden op het vijandelijke schip overspringen om handgemeen te worden. „Terug! Terug!" donderde Wittenborg's stem, „de Deen is naar de maan! In een paar minuten is er geen stang meer van te zien." Tusschen de beide schepen was 't nu een poos een heel vreemd gewirwar. Terwijl de Duitsche bemanning het eigen schip, dat na den stoot, van zelf een kleine achterwaartsche beweging had gemaakt, met bootshaken van den verloren Deen trachtte te stooten, in allerijl, en op Wittenborg's bevel een ander gedeelte der manschappen de zeilen gedeeltelijk moest innemen om van koers te veranderen, sprong van de toegetakelde Deensche kogge een wanhopende schaar over boord op de Schorpioen en de Hanzeatische opperbevelhebber weerde hen niet, want ze kwamen niet meer als strijders, maar als hulpzoekende gevangenen, die aan een natten dood wilden ontkomen. Er was geen tijd voor den Deen om een reddingboot uit te zetten, de rest der vijandelijke bemanning wierp zich hals over kop aan de van de Hanze-vloot afgekeerde zijde van het schip in zee, om als 't kon zwemmende het naaste schip te bereiken, — het lekke schip ging op zij liggen — een geklok, gebruis, gesis, geborrel — dan nog een waterkolkje — de zee had haar buit opgeslokt. Luid gejuich en gejubel op de Schorpioen! De Gouden Ram had 't heel wat zwaarder te verantwoorden; zij had de Deensche krijgskogge de Draak — zoo moest het schip heeten, te oordeelen naar het galjoenbeeld op den voorsteven — als tegenstander uitgezocht. „Lambert!" zei Lars Hummelsbüttel tot zijn nevenman, „ik ben uitermate nieuwsgierig naar dezen nieuwen dans; een ridder is toch nooit uitgeleerd, evenmin als een snijder. De mantels wisselen van snit en lengte en de strijdwijze wisselt eveneens. Nog nooit van mijn leven ben ik op zee aan 't vechten geweest; hier op dek wiegelt het anders dan in den zadel — enfin — hier zal ook nog wel wat te leeren zijn. Daar komt dat drakenmonster aanzwemmen, bij den Heiligen Georg! We zullen eens probeeren of we 't niet op den loop kunnen jagen!" Schipper Strandess dacht de stevige Ram precies zoo op de Draak te laten loopen als de Schorpioen 't had gedaan en 't haar gelukt was; doch de Draak week heel handig uit en liet onder het passeeren, een regen van pijlen, korte speren en een paar geweldige steenen op het dek van het Duitsche schip neerhagelen. De andere werptuigen richtten weinig schade aan, doch een steen verpletterde den blijden meester de scheen, zoodat de gewonde onder dek moest worden gedragen. „Meneer Georg Strandess!" riep Lambert den aansnellenden scheepsbevelhebber toe, „ik zal de blijde wel in 't oog houden en bedienen, in Lübeck heb ik die dingen goed genoeg bekeken, om den meester te kunnen vervangen. Als we de Draak maar eerst aan de enterhaken hebben, schiet ik 'm een zwaren balk in z'n ribben." Lafheid kon het Deensche schip werkelijk niet verweten worden, het had weer gewend en scheen het met den Duitschen vijand hard te willen aanleggen. En wijl over en weer dezelfde wensch, van zich te meten, werd gekoesterd, gebeurde 't dat de beide schepen, als op een vriendschappelijke afspraak geënterd werd en, toen ze elkaar genoegzaam genaderd waren. Dit oogenblik had Lambert, die zelf de blijden gericht en gespannen had, afgewacht om de grootst mogelijke spanning te geven aan de touwen. Nu sloeg hij de klampen weg en zwaar en vlug, zooals een pijl uit den boog schiet, suisde de zware, met ijzer beslagen eiken balk bijna loodrecht over de reeling van de Ram, sloeg een groot gat in de reeling van de Draak en richtte op het dek van den Deen een groote verwoesting aan. De kortstondige verwarring onder den vijand wilden de Duitschers zich zoo goed mogelijk ten nutte maken. Ridder Hummelsbüttel wilde juist met zijn mannen de enterbrug slaan, er over stormen om zoo den zeeoorlog in een landoorlog te veranderen, toen hij plotseling een kreet uitstiet, eerder op een verwensching dan op een zegebede gelijkend; een pijl had hem in het polsgewricht getroffen, juist op de plek, waar het armstuk en de ijzeren handschoen elkaar raakten. „Donder en duivel!" morde hij nijdig, naar de wond kijkend, „wat beroerd! Waar dienen zulke gekke streken toch voor, net als 't goed belooft te worden?" Verscheiden van zyn mannen, die in hun drift evenals hij niet op den mastkorf van den vijand hadden gelet, kregen tegelijkertijd verwondingen en vielen op het dek, een deel buiten gevecht gesteld. De Deensche boogschutters in den mastkorf hadden goed acht gegeven, en dat zou tot heil van de Draak blijken te zijn geweest. De Duitschers waren een oogenblik van de wijs en van dat moment maakten de Denen gebruik om zich van de verwarring te herstellen, welke het schot van Lambert had teweeg gebracht. Ze kapten hun enterhaken, die van de Duitschers werden ook door een paar stevige bijlslagen stuk gehakt — en zoo geraakte de Deensche krijgskogge uit de omarming, welke haar, gezien haar ontramponeerde reeling, erg gevaarlijk had kunnen worden. De Deen hield een weinig Noordelyk af. Om een beetje te kalfateren of om den heelen dag buiten schot te blijven? ,,U hebt 'm dien steenen groet aan onzen armen blijdenmeester goed betaald gezet met uw balkschot, meneer Hadewart," zei Strandess. „We kunnen tevreden zijn en eens uitblazen." „'n Nietswaardige manier van oorlogvoeren!" bromde de Segeberger, die een stuk linnen om zijn bloedende hand wikkelde. „Wie kan er altijd aan denken, als hij zyn tegenstander in 't wit van zijn oogen kijkt, dat er daarboven, halverwege den hemel, aan den mast ook nog vijanden bengelen? Liever klauter ik op een ladder tegen een vestingsmuur op, dan weet ik dat ik de kerels alleen maar boven me heb. Maar boven en beneden? 'n Misselijke manier!" „Nu is u er aan gewend, heer Lars! De volgende maal gaat 't al beter!" troostte Lambert. „Uw wond?" „Geen twee woorden waard!" — — Verlies en schade aan boord van de Gouden Ram bleken, zooals Georg Strandess constateerde, niet erg te zijn. Behalve den aan zijn scheen getroffen blijdenmeester had men één dooden boogschutter, die een pijl door zijn keel had gekregen en een half dozijn lichtgewonden; wat het schip betrof, van de reeling waren wat splinters af, aan den achtersteven was een stuk der verschansing weggeslagen, doch het roer was niet beschadigd. Niet overal bleven de Duitschers zoo in het voordeel op hun vijanden, als op de Schorpioen en de Gouden Ram. Een Hanzeatische kogge kreeg door een vijandelijken balk, een paar handbreedten boven de waterlinie een lek; het kwam gelukkig niet tot een zinken, maar de kogge moest toch de gevechtslinie verlaten en het strand opzoeken; van een andere werd de tuigage zwaar beschadigd, bij een derde de blijde vernield; het verlies aan menschenlevens was tot dusver gering. Reeds een uur na het begin van den zeestrijd waren al twee dingen met zekerheid te constateeren: ten eerste, dat de Hanze tegen Denemarken in het voordeel was en over de geheele gevechtslinie terrein won; en ten tweede, dat heer Anderdag het in geen geval op een vernietigingskamp wilde laten aankomen. Het koningsschip nam heelemaal niet deel aan den slag en toch moesten ook zijn vijanden erkennen, dat het den Deenschen koning noch te water noch te land ooit aan persoonlijken moed had ontbroken. Nog een tweede uur werd er geschermutseld, veel zaaks was het evenwel niet; toen klonk op de Deensche vloot van het eene schip naar het andere het bevel om den terugtocht te aanvaarden. Noordwaarts, de volle zee in De zeilen werden omgelegd, de roeren gericht, in goede orde en volstrekt niet in een verwarde vlucht van elk schip afzonderlijk, nam de vloot van koning Waldemar den terugtocht aan. Johann Wittenborg stond op het dek der Schorpioen bij den grooten mast, en overwoog of hij zou probeeren den wijkenden vyand op de hielen te blijven en een beslissingsstrijd uit te lokken of dat hij met het afslaan van dezen aanval tevreden zou zijn, toen uit het Zuiden uit de richting van de belegerde stad, een onbestemd leven zijn oor trof. Op het strand bemerkte hij, toen hij zijn oogen daarheen wendde, menschen, die heen en weer liepen; twee kleine snelzeilers en roeibooten die daar met de andere schuiten voor anker lagen, wonden hun ankers en kwamen op de koggen af. Hoewel van het dek niet het heele kamp te overzien was, twijfelde Wittenborg er geen oogenblik aan hoe de stand van zaken was. „Aha!" zei hij tot den blijdenmeester, die toevallig naast hem stond, „wil de vos zyn hol uit! Heer Vicko Moltke wil ons de eer van een uitval aandoen. Dat is dus de afspraak, door die signaalvuren en dien marskramer overgebracht! Zou koning Anderdag nu heusch gedacht hebben, dat we zoo dwaas zouden zijn om ons in zee te laten lokken en ons kamp onbeschut te laten liggen? In alle geval graaf Heinrich zal dien Moltke gauw van het tegendeel overtuigen. Intusschen moeten wij onze makkers op het strand bijspringen, misschien doet zich dan meteen de gelegenheid voor om in die ijzeren vesting te dringen." Dadelijk daarop klonk door het Hanze-eskader het bevel door den roeper, den gezamenlijken krijgskoggen gebiedende naar de een paar uur geleden verlaten ankerplaatsen terug te keeren. De roeibooten praaiden halverwege de Schorpioen en bevestigden de meening van den opperbevelhebber; uit de vesting werd een aanval ondernomen. De zon stond in het zenith — 't was eind Juli — toen het eskader weer in de baai lag. Wittenborg beval dat al het krijgsvolk aan land moest gaan en slechts het eigenlijke scheepsvolk aan boord van de koggen blijven. Hij was van plan graaf Heinrich dadelijk hulp te sturen en als 't kon den uitvallenden Denen in de flank te komen. Lambert Hadewart en Lars Hummelsbüttel, die op den terugtocht den nieuwen keer in den dag bespraken, kwamen aan boord van de Ram bijna gelijk op de ankerplaats aan met de Schorpioen en ontmoetten aan het strand al heel spoedig Johann Wittenborg, die hun heel in 't kort vertelde wat zijn plan was. Maar alle twee waren ze een andere meening toegedaan en vrijmoedig zei Lars Hummelsbüttel : „Heer Wittenborg, ik ben maar een eenvoudige ridder en geen krijgsoverste, u hebt ook verder mijn oordeel niet gevraagd, maar sta me toe u kortelings mijn bedenkingen uit te leggen. Wel ben ik vandaag voor het eerst op een krijgskogge aan den arbeid geweest, maar toch heb ik in die paar uur geleerd dat slechts een sterke, gelijkwaardige bemanning een schip goed kan beschermen tegen een koenen vijand. Als het eens bij de Denen opkwam om hun schepen nog eens te wenden?" „Valsch gerekend, heer Lars!" antwoordde de burgemeester,tamelijk heftig. „Bij den heiligen Martinus, koning Anderdag is een bekwaam, ervaren krijgsman en weet dat niet zoo gemakkelijk het roer wordt gewend van terugtocht tot aanval. Dat gaat niet zoo gemakkelijk als een handschoen omkeeren, en ik denk dat ze onze vuist goed gevoeld hebben." „Toch ben ik 't met vriend Hummelsbüttel eens," liet Lambert zich ernstig hooren. „Voorzichtigheid schaadt nooit en Anderdags streken zijn bekend. Daar komt nog iets bij. Onze manschappen zijn na het zeegevecht ook niet meer heel en al frisch; moeten ze in die hitte dadelijk in volle wapenrusting op marsch, dan zijn ze vermoeid als ze tegenover Moltke z'n troepen staan en voeren niet veel uit." „Zoo, zoo, Lambert, jou reus! Dat spreekt van vermoeidheid!" Toen rekte de jonge krijgsman zich eens flink, een vroolijk lachje kwam op zijn gelaat en hij antwoordde: „Goed, ik houd het desnoods wel uit tot het pikdonker is. Dat kan ik gerust beweren zonder praalhanzerij, want ik heb mijn botten en mijn corpus niet zelf gemaakt, maar van den Hemel gekregen. Anderen kunnen er niets aan doen als ze geen gelijken tred met me kunnen houden. Is het niet voldoende als onze mannen strijdvaardig hier aan het strand staan? Ze kunnen dan helpen als graaf Heinrich niet sterk genoeg is, tegen Moltke, en de vloot bleef beter beschermd —" ,Halve maatregelen, heeren! Neen, m'n jongen, neen, neen, neen! Jeugd en ouderdom zijn vandaag als omgeruild. U beiden zijt al te bedachtzaam, ik, de grijskop, wil den goed begonnen dag goed benutten. Ik verheug me al op den strijd. We hebben lang genoeg ons voor dat weerbarstige nest liggen vervelen. Maar frisch gewaagd en — !" „Goed, heer Wittenborg!" eindigde Lars Hummelsbüttel, „we hebben openhartig gesproken, bij u ligt de beslissing en u zult niet te klagen hebben over mijn zwaard! Vooruit!" Begonnen werd de opmarsch tegen de vesting, het lawaai van den strijd tusschen graaf Heinrich en Moltke gaf de richting aan. Slechts een kleine schaar lichtgewapenden werd aan het strand achtergelaten. Gewillig en strijdlustig, hoewel een beetje vermoeid, volgden de gewapenden hun aanvoerders. Had nu de Deensche veldheer dezen tocht van Wittenborg vooruitgezien, misschien wel gewenscht, of was zijn eeuwige voorzichtigheid er schuld aan — hoe het zij — de gedachte aan een geheel onvoorziene overrompeling der Denen in de flank bleef een gedachte, geen kijk op dat ze verwezenlijkt werd. Op zyn linkervleugel had Moltke een observatietroep naar voren geschoven, waarop de aanrukkende scheepsmanschappen het eerste stieten. Natuurlijk was dat troepje veel te zwak om lang tegenstand te kunnen bieden; het trok zich in goede orde vechtend, met geringe verliezen op Helsingborg terug, doch kon den veldheer tijdig genoeg kennis geven van den aantocht der zeetroepen van de Hanze. En nu geschiedde bij de Denen te land bijna precies hetzelfde, wat een paar uur te voren bij de vloot onder de aanvoering van den koning was gebeurd. Over de geheele gevechtslinie liet Moltke het bevel tot den terugtocht geven, alsof hij den uitval als mislukt beschouwde. Verwonderd hoorde graaf Heinrich op, want al was hij niet al te zeer in 't nauw gebracht, toch kon hij er zich ook niet op beroemen zoo'n groot voordeel op den vyand behaald te hebben, dat een terugtrekken der Denen gerechtvaardigd was. Twee tegelijkertijd zich meldende boden berichtten hem nu het opdringen van uit het Noorden van Wittenborg en brachten het bevel krachtig de stad te bestoken. Dus voorwaarts! Een uur kon zoowat verloopen zijn, voor de Denen tegen twee poorten teruggeworpen waren; Yicko Moltke, die zelf den terug- en intocht in de stad leidde, droeg er zorg voor dat er geen verwarring kwam, welke den terugtocht op een vlucht zou doen lijken, of gevaar doen ontstaan dat de vijand tegelijk met hen in de vesting kwam. De poorten gingen toe, de ophaalbruggen werden rammelend opgehaald ; van het dozijn Denen dat buiten was gebleven, viel een klein deel dapper vechtend, het grootste gedeelte gaf de wapens over en werd door de Duitschers gevangen genomen. Johann Wittenborg en graaf Heinrich ontmoetten elkaar niet ver van den muur en de eerste, erg gelukkig met den oogenschijnlijk prachtigen afloop van den dag en blij over de overwinning, gaf het bevel zoo gauw mogelijk stormladders en stormhaken uit het kamp te halen, want hij wilde het yzer smeden terwijl het heet was en nog heden Helsingborg veroveren. Lars Hummelsbüttel en Lambert Hadewart stonden een beetje apart met hun mannen. „Als alles vandaag zoo gelukkig blijft gaan als totnogtoe," begon de ridder, „verklaar ik Wittenborg voor den besten krijgsman aan de Oostzee, en mogen ze mij gerust uitschelden voor een ezel, een treurige droomer, al waar ze maar plezier in hebben. Maar —maar—" „De weg naar de hel is met rozenstruiken beplant," merkte Lambert op, terwijl hij zijn zwaard opstak. „Zouden er soms duivelskunsten achter zitten? 'k Heb minstens een keer of zes met myn zwaard in 't niet geslagen." „Dat is 't juist" bromde Lars. „Vecht iemand zoo een verstandigen veldslag? 't Ljjkt waarachtig wel kinderspel, een grappenmakerij, een voorafbesproken tournooi, waarbij geen bloed mag worden vergoten. Telkens als ik dacht m'n man te hebben uitgepikt en me eens lekker met hem te meten, week hij terug en kon ik eerst een paar minuten zoeken voor ik den een of den ander voor mijn zwaard had. En dan begon het spelletje weer van voren af aan. Bah!" „Alle tien pas een vijand, alle twintig een droppel bloed, alle honderd een ordentelijke wond! Wizlaw! Dat hebben we voor de poorten van Wisby beter gezien!" riep Lambert zijn ouden dienaar toe, die met Ortwin Hyddo aankwam, „ik wou dat ze maar gauw met die ladders kwamen!" Het woord was nog niet van zijn lippen of de wensch scheen vervuld te zullen worden. Een troep Duitsche krijgsknechten naderde met ladders en stormhaken uit de richting der veldschansen. Daar — het kon ongeveer drie uur in den namiddag zijn geweest — trad voor de Hanzeaten het verschrikkelijke keerpunt in van den dag, die zoo gelukkig voor hen was begonnon. Niet ver van de plaats waar op het oogenblik de aanvoerders Wittenborg en graaf Heinrich stondenmetLambert enHummelsbüttel niet ver van hen af, verhief zich in het Noorden een kleine, zandheuvel, die de vrije blik op de zee belette. En over dezen heuvel kwam het nu nader — gehaast, geschreeuwd, gekucht! 't Waren lui van den troep lichtgewapenden, die Wittenborg aan het strand had achter gelaten. In het voortrennen, sloegen sommigen de armen als molenwieken naar de zee uit, anderen krijschten en stootten korte woorden uit: „verloren! — Anderdag — de koggen! — Hulp!" — — Alsof hij met een goedendag een klap op zijn hoofd had gekregen, zoo waggelde Johann Wittenborg, slechts met moeite bracht men hem den kleinen heuvel op. Bode na bode kwam, allen bevestigden het onheil, de laatste voltooide altijd met zijn treurige bizonderheden het verhaal van zijn voorman. En al kon men ook van af den heuvel de bizonderheden niet controleeren en volgen met de oogen, zooveel zag men helaas maar al te goed, dat de boden niet overdreven. De helft der trotsche Hanze-vloot was verloren, in koning Waldemars macht, daar voer hij juist met zijn prachtigen buit de baai uit. De Schorpioen, de Gouden Ram en nog tien andere koggen, waarbij nog een half dozijn goed bevrachte schuiten zijn in handen van den vijand gevallen! Hoe dat zoo gauw had kunnen gebeuren? Was 't toch alsof alles, zelfs water en wind met den Deenschen koning had saamgespannen tegen de Hanze om koning Waldemar, die met Vicko Moltke een afspraak had gemaakt, zijn plan te laten uitvoeren. De eerst slechts matige wind was in kracht toegenomen, de vloot der Denen kruiste op en neer, zoodat èn het Duitsche scheepsvolk èn de schippers zelf ten slotte gingen twijfelen of heer Anderdag alleen den vijand wilde gadeslaan of de Hanze-vaartuigen aanvallen, of meer Noordwaarts een landing probeeren. Toen kwamen de Denen plotseling met volle zeilen op de Duitsche vloot af, in den eersten aanloop werden de haast van eiken tegenweer ontbloote vaartuigen geënterd en na zwakken tegenstand genomen. "VVat koning Waldemar grijpen en overweldigen kon, sleepte hij mee. Beklagenswaardige Johann Wittenborg! Hoe heeft je overmoed je verblind! Somber kijken Hummelsbüttel en Lambert Hadewart naaiden ongelukkigen aanvoerder, naar den nood van het Hanzeatische leger en de vloot — ze hebben tevergeefs gewaarschuwd — maar geen woord van verwijt komt over hun vastgesloten lippen. Opgepast ! Opgepast! Een onheil komt zelden alleen. De poorten der vesting openen zich opnieuw, en nu eerst laat Moltke de zijnen ten tweedemale een uitval doen, ditmaal een ontstuimigen en ernstig gemeenden aanval. Daarbij wordt van het strand door een laatsten ademloozen troep gemeld dat koning Waldemar, noordelijk, een uur misschien van de baai een landing scheen te probeeren. Verweer u nu, leger der Hanze! Johann Wittenborg staat alles aan te hooren, daarbij ziet en hoort hij eigenlijk niets — zijn ver uit de kassen puilende oogen staren zielloos in een verre leegte, 't suist hem om de ooren als vloog een reuzenvogel met machtigen wiekslag langs hem of klotste een groote waterval; kokend jaagt 't bloed van zijn hart naar zijn hoofd en omgekeerd. En 't is hem alsof het bonzende hart de maat slaat bij het lied vol onheil, dat zijn zware schuld aan het groote ongeluk van zijn vaderstad en de geheele Hanze zingt. Zijn leden beginnen te trillen, zijn knieën wankelen, hij is op 't punt van te vallen. Lambert Hadewart en graaf Heinrich van Holstein ondersteunen hem en trekken hem weer op. Hij kijkt rond als een verwezen man, half als een schuchter, hulpe-zoekend kind, zoodat de omstanders al vreesden dat de ongelukkige zijn verstand had verloren. „Verman u, heer Wittenborg!" roept graaf Heinrich hem toe. „Elke minuut is kostbaar! — Wat moet er gebeuren?" De vertwijfelende slaat de handen voor het lijkwitte gezicht en laat ze dadelijk weer vallen; dan stijgt een smartelijk gesteun en gezucht diep uit zijn borst op en hij lalt onverstaanbare woorden — eindelijk komt 't heesch van zijn lippen: „Wat gebeuren moet? — Ik weet het niet. — Laat ieder doen wat hem goed dunkt!" Dan sluit hij de oogen en zakt in elkaar. In Lamberts stevige armen hangt hij als een doode. Graaf Heinrich schudt zich als van afgrijzen, is zich echter spoedig weer meester en zegt tot de omstanders: „Ik neem het opperbevel over, mijn vriend Wittenborg is gebroken. Hoe 't morgen zal zijn, mag God weten. Hebt u een vertrouwbaren man, heer Hadewart, die den bewustelooze naar het strand of aan boord kan brengen? U zelf kan ik hier niet missen." „Ortwin Hyddo moet zich over hem ontfermen; die dienst past goed voor den oude." „Goed! En nu heeren, hoort mijn weinige bevelen kort en bondig, want we moeten ons lijf en leven verdedigen! Tot den laatsten droppel bloed — dan is halve redding nog wel mogelijk; de manschappen die vandaag met mij voor de vesting hebben gelegen zijn, in weerwil van den eersten uitval, het minst vermoeid. Ze hebben niet gemarcheerd en trekken daarom onder mijn aanvoering op tegen den gelanden Deenschen koning. Ik denk hem op te houden en te dwingen weer aan boord van zijn koggen te gaan. Allen, die op de schepen zijn geweest en hierheen zijn gekomen onder Wittenborg's aanvoering, zullen vechten tegen de uitvallende Denen, hier bij Helsingborg. Gij Hummelsbüttel en Hadewart blijft bij hen, ik geef u den ridder von Bornen nog tot bijstand. Ziezoo heeren! En nu voorwaarts! Anderdag en Moltke wachten op ons." Het bevel van den Holsteiner, dat een algeheele wisseling van de stellingen der Hanzeatische zee- en landtroepen noodig maakte, kon gelukkig nog zonder groote moeilijkheden worden uitgevoerd, daar ook de Helsingborgers eenigen tijd noodig hadden, om hun strijdmachten uit de poorten te ontwikkelen en daar voor in slagorde te scharen. Graaf Heinrich trok den koning, die onderwijl met een sterken troep was geland, tegemoet. Gesteund door den ouden Ortwin Hyddo en een boogschutter, een Lübeckschen brouwgezel, volgde Wittenborg, die onderdehand weer was bijgekomen, langzaam, de snel verdwijnenden. Wel kwam den voormaligen hoofdman, toen hij den aan zijn zorg toevertrouwden zoo hulpeloos en der vertwijfeling nabij, naar het strand bracht, door den zin, hoe deze eens, als gestrenge burgemeester, hem om een klein verzuim uit zijn ambt ontslagen had, maar hij verbande die gedachten, want zijn hart bloedde om den ongelukkige. Zonder een woord te zeggen gingen de drie huns weegs, misschien ging in Wittenborg's hoofd wel hetzelfde om als in dat van Hyddo. — — De kamp om de vesting tusschen de muren van Helsingborg en de gedekte gangen en veldschansen der Duitschers begint. De blijden zijn aan weerszijden gedoemd tot machteloosheid, want de massa's golven heen en weer, je kon onmogelijk weten of je een hoop vrienden of een hoop vijanden op steenen tracteerde. Dubbele zwermen boogschutters openen het gevecht, maar een ieder weet, dat die wederkeerige pijlenregen even weinig beslist als de bouten der voetboogschutters, die de eerste lichte troepen volgen. In het handgemeen van man tegen man, zullen zwaard en speer en strijdkolf den doorslag geven. Een klein hoopje Denen draagt pekkransen aan pieken, welke ze bij een fortuinlijk doordringen denken aan te steken en dan brandend in het tentenkamp en op de blijden der Duitschers te gooien. Hummelsbüttel ziet het en lacht: „Moltke denkt waarachtig aan alles, maar al te verstandig is ook niet goed. Ze zullen ons daarmee niet verwarmen, maar zelf hun vingers er aan verbranden. We zullen hun bijtijds genoeg bij dat vuurtje stoken de hersens in slaan." „Als het zaakje tot vannacht duurt," zegt Lambert, „zou 't misschien heel goed zijn als ze een paar tenten in brand zetten als oorlogsfakkels, dan kunnen we ze des te beter zien en op hun tabernakel zitten. Maar ik denk dat 't nu gauw tyd zal wezen om er met het zwaard op in te gaan. Wizlaw, mijn beste oude, ben je daar? We zullen weer eens samen een spelletje gaan spelen met zwaard en bijl!" „Ik blijf bij u!" Bornen, Lambert Hadewart en Lars Hummelsbüttel droegen in het gevecht den met een klepvizier gesloten helm. Wizlaw had slechts een ijzeren kap; dat was hij zoo gewend en beweerde dat hij anders niet goed zien kon en onvoorzichtig om zich heen sloeg. Niettegenstaande het zware verlies bij de vloot en hun wanhopige positie zijn allen goedsmoeds, en als 't tot 't ergste moet komen, bereid om hun leven zoo duur mogelijk te verkoopen! Het troepje van den Segeberger, de mannen van de Danziger kogge en de Hadewartschen blijven dicht bij elkaar, — nu schijnt de beurt aan hen te zijn gekomen. De lichte troepen der Denen waren, naar Moltke ook niet anders had verwacht, door de Hanzeaten teruggedrongen; in gesloten gelederen zochten nu de Deensche geharnasten voorloopig nog schouder aan schouder tegen de Duitschers op te rukken, achter hen stonden de piekeniers en de pekkransdragers. „We zullen eens als echte ijzerbijlen op die blokken inhakken!" riep Hummelsbüttel en stormde er op los. Na een korten tijd was de heele linie van zwaargewapenden en hunne aanvoerders handgemeen, het gevecht loste zich op in twee kampen. Op Lambert en Wizlaw renden in volle wapenrusting en gesloten vizier twee Denen af, in lengte minstens een hoofd schelend. De kleine droeg op zijn helm een vergulden springenden leeuw, een malienkolder over het wambuis; in jeugdigen strijdlust ijlde hij zijn veel grooteren makker, die den hopmans-sjerp droeg, vooruit. „Neem jij den kleinen voor je rekening, de lange behoort mij!" zei Lambert tegen Wizlaw en kruiste spoedig daarop het zwaard met den Deen. De vijand toonde zich zijner waardig; houw en parade volgden elkaar vliegensvlug op, slag op slag wordt opgevangen. De vonken spatten uit de zwaarden, de helmen en de schouderstukken, maar geen der strijders wint een duim of krijgt voordeel op den ander. Daar wil de kleine met den leeuwenhelm van terzij Lambert een houw met zyn zwaard toebrengen, maar bijna gelijktijdig vliegt Wizlaw's bijl tegen zijn vizier en als een ontwortelde boom stort hij neer. Dadelijk laat de andere Deen van Lambert af, plaatst zich met gespreide beenen over zijn gevallen kameraad, slaat breede kringen met zijn zwaard rond den gewonde en roept wild: „Red uws konings zoon, Denen!" Lambert meent die stem al eens meer gehoord te hebben, waar weet hij niet, en verbaasd daarover, vergeet hij een oogenblik op zijn qui vive te zijn — daar valt van rechts, waar geen Wislaw hem dekt, de verschrikkelijke slag van een hoekigen strijdkolf op zijn achterhoofd; bewusteloos zijgt hij neer. De oude Wizlaw gaat nu ook met gespierde beenen over zijn heer staan; nadat hij zijn bijl had geworpen, heeft hij zijn kort zwaard uit de scheede getrokken en schreeuwt: „Hierheen Lübeck en Hadewart!" Bij het laatste woord meent hij den langen Deen even te zien rillen. Twee liggen op den grond, twee staan over hen, die de gevallenen met lijf en leven zullen verdedigen. Op deze plaats begint de strijd nu het heetst te woeden — de twee op den grond merken er niets meer van, Nu vallen de Denen met de woede der vertwijfeling aan, want het is werkelijk koning Anderdag's zoon Christophel, die door Wizlaw is getroffen — en ze winnen terrein. Te vergeefs verdedigt de oude Lübecksche man zich tegen de overmacht, het wapen wordt hem ontrukt — hij is gevangen. De Denen dragen hun koningszoon naar de poort; als ze Wizlaw willen meesleuren, roept deze zijn vijanden toe: .Neem mijn heer nu! Jullie krijgt het drievoudige losgeld!" De lange Deen, die den koningszoon beschermd heeft, knikt toestemmend, en Lambert wordt bewusteloos, evenals Anderdag's zoon de vesting in gedragen. Langzaam stapt Wizlaw, die ontwapend is, aan zijn zy en veegt met een linnen doekje de plek schoon, waar onder den halsberg het bloed sijpelt. Zoo houden Lambert en Wizlaw al3 gevangenen hun intocht in de vesting Helsingborg, welke ze met het leger der Hanze twaalf weken belegerden. Daar buiten woedt de slag, de mannen vermoordende, voort. Menige moederszoon, van Deenschen of Duitschen bloede, zinkt neer ter aarde en blaast zijn leven uit. Erger dan de dooden, zijn de verwonden eraan toe, niet ieder van hen heeft een getrouwen Wizlaw aan zijn zijde en met het aantal wondheelers is het treurig gesteld. De vechtenden weren zich als in een bloedigen nevel, een woeste aanval stuit op een taaien tegenstand. De Duitschers wankelen en wijken nog geen millimeter voor den heftigsten aanval, dan dringen ze de Denen weer naar de stad terug en het Hanze-kamp blijft, met de rest van de schepen in de baai, ongedeerd in de handen der Duitschers. Wel hebben ze nu en dan bezorgd een blik geworpen naar rechts, naar het Noorden, uit vrees dat koning Waldemar hun in de flank zal vallen — dan zou 't met hen gedaan zijn geweest — maar graaf Heinrich heet niet voor niets de IJzeren, hij houdt den Denenkoning in toom, en zijn wakkere Holsteiners zorgen er voor dat heer Anderdag niet gevaarlijk kan worden voor zijn strijdgenooten bij de stad. Eerst als de nacht daalt, komt er een einde aan den bloedigen strijd. Yan vervolgen is geen sprake, niemand denkt aan een hinderlaag. Ook de overlevenden, de ongekwetsten, zijn aan beide kanten zoo uitgeput, dat maar heel traag de wachtdiensten worden gedaan. Er is ook geen gevaar bij — vannacht kan ieder gerust wezen. Wat er nog aan kracht over is, zal gebruikt worden om de dooden te verzamelen, in de groeve ter ruste te brengen, de verwonden te verbinden. Geen wapenstilstand is gesloten, vanzelf rusten de wapenen. De Denen trekken zich in Helsingborg terug, de Duitschers in hun gangen en schansen; in het Noorden verzamelt koning Anderdag zijn scharen en bestijgt in stillen nacht de 's middags verlaten schepen. Graaf Heinrich kan 't niet beletten, want ook zijn mannen zijn doodelijk vermoeid. En wat blijft — als de zon weer opgaat en den mannen aan de 14 Sond het met bloed gedrenkte slagveld toont — wat blyft er over als resultaat van dien woesten Juli-slag bij Helsingborg? Een vernietigingsslag voor de Hanzen is niet geleverd, hun kamp staat daar nog ongedeerd, en daar de landing van den koning mislukt is, mogen ze hopen een poosje rust te hebben van Moltke, die zijn troepen tot het uiterste zich heeft laten inspannen. En toch heeft de Hanze een vreeselijke nederlaag geleden, de helft van haar groote, mooie oorlogsvloot is genomen, groote proviandvoorraden zijn verloren; de Duitsche schepen, welke ankeren in de Noordelijke baai, kunnen niet beletten dat koning Waldemar voor hun oogen de Sond invaart om zijn stad Kopenhagen de blijde tijding te brengen. En wat is er verder nog weg? De frissche moed! Het blijde geloof aan een goeden afloop van de onderneming! Twaalf weken belegerde men de vesting tevergeefs en na het verlies van gisteren zal aan stormloopen en berennen geen denken meer kunnen zijn. Ridder Lars en ridder Balduin zijn beiden ongekwetst gebleven, de eerste acht de schram aan zijn pols de moeite niet waard en wordt boos als je die een wond noemt. Treurig zitten ze samen in hun tent en klagen over het noodlot dat hun hun Lübeckschen kameraad, dien ze lief hadden gekregen, Lambert Hadewart, heeft ontroofd. Totnogtoe weten ze niet of hij nog leeft; dat hij in Helsingborg moet wezen, levend of dood, is aan geen twyfel onderhevig; eenige van de Lübeckers beweren zeker gezien te hebben dat Wizlaw gevangen was genomen en zijn heer weggedragen. Het slagveld is afgezocht, geen spoor van hem gevonden. — Maar harder dan de droefheid der ridders, is, hetgeen zich afspeelt in een andere tent niet ver van het strand der baai. Daar spreken Johann Wittenborg en graaf Heinrich van Holstein met elkaar. De burgemeester schijnt in één nacht jaren ouder te zijn geworden. — Geen wonder! Het geluk, de kroon op een leven niet zonder roem, is hem als een gebroken stuk kinderspeelgoed voor de voeten gegooid. Wie zal beslissen, of 't is gebeurd door schuld of toeval ? De stekende blik in het leege is uit Wittenborg's oogen geweken; met kalm overleg, in moede overgave, kijkt de arme man den ander aan. De twee mannen weten, dat er snel iets moet gebeuren en beraadslagen daar met elkaar over. Koning Waldemar is de Sond ingevaren zonder dat men hem dat heeft kunnen beletten; hy kan en zal den Hanzeaten, als ze toch hardnekkig de belegering willen doorzetten, den toevoer afsnijden. Op de onzekere Noorsche koningen rekenen de aanvoerders al niet meer na de gisteren geleden verliezen. Dus onderhandelen met Anderdag! "Wapenstilstand! Als ze 't daarover eens zijn geworden, spreekt Wittenborg met eentonige stem: „Hij moge dan komen de allerzwaarste dag van mijn leven! Ik neem hem als boete dat ik verstandige waarschuwingen in den wind sloeg. Vandaag wil ik rechtvaardiger en beter voor u staan dan gisteren, graaf Heinrich. Ik beken dat u gelijk hadt! Niet op vreemde schouders wil ik den verschrikkelijken last van de verantwoordelijkheid voor deze droevige geschiedenis wentelen; ik verzoek u dan ook dringend niet naar den Deenschen koning te gaan! Blijf hier en beveel het leger en het overschot van de vloot! Ik echter vaar met een witte vlag in een kleine vredesschuit naar Kopenhagen en zal met den vijand de voorwaarden van een wapenstilstand zien vast te stellen. Want voor de Hanze is nu in trotsch en hardnekkig optreden geen heil te vinden, alleen in voorzichtig, verstandig onderhandelen. Moge God mij en ons daarbij helpen!" De wegvarende schuit werd nageoogd door drie krijgslieden; somber zweeg graaf Heinrich de IJzeren. De ridder der Duitsche orde, Balduin von Bornen klopte zijn buurman Hummelsbüttel op den schouder en zei: „Daar vaart hij weg, de allerongelukkigste man, die heden door de aarde wordt gedragen. Niet om al de gezonken schatten van Wisby zou ik met hem willen ruilen." HOOFDSTUK XI. VOOR KONING ANDERDAG. Toen Lambert Hadewart tot bewustzijn kwam, bemerkte hij bij den eersten oogopslag, dat hij te bed lag in een tamelijk groote, gewitte kamer; Wizlaw zat voor hem en keek hem opmerkzaam aan. Geen vroolijke zonneschijn drong door het hooggelegen venster binnen, slechts gedempt daglicht. Maar dat licht was sterk genoeg om Lambert te toonen, dat een heldere straal van vreugde over het gezicht van zijn ouden verpleger streek, en dadelijk daarop klonk een stormachtige juichkreet uit Wizlaw's mond. En toen volgden de woorden: „Alle Heiligen zij geprezen, jongeheer, dat u weer zoo monter en verstandig uit uw oogen kijkt! Ja, alleen den Hemel moet ik danken voor dit geluk, want de heelmeester — ongelukkig genoeg kan ik den vent niet heelemaal ontberen — lijkt me nog stommer dan een ezel." Zonder eenige moeite richtte Lambert z'n bovenlijf op, steunde met de handen op den rand van het bed en vroeg: „Allereerst — waar zijn we?" „Is makkelijk te beantwoorden. De stad heet vast en zeker Helsingborg, en onze woning heeft 'n opvallende gelijkenis met een goede gevangenis. Kijk maar eens! De mooie ijzeren tralies voor het venster daar in de hoogte zitten er zonder twijfel niet voor niets, als enkel sieraden, de met ijzer beslagen deur heeft 'n heel mooi slot, en ze hebben vergeten ons den sleutel te geven. De gewelven zijn door den bouwmeester gemaakt om een flinke poos te duren. Maar stel u voorloopig maar met die kennis tevreden en vraag niet al te veel. Het zou u kunnen schaden. —" „Zing nu niet weer het oude, voorzichtige lied, dat je altijd zong aan de Trave op onzen hof! Ik zou wel willen, daar niet van, dat broeder Hilarius kon komen, want die meende het goed en thuis rust je het beste in je bed — maar ziek? — neen!" — hij schudde krachtig het hoofd, vertrok echter door de pijn zijn gezicht tamelijk, legde zijn hand tegen zijn achterhoofd en vervolgde: „Aha! Dus dat is 't? Nu — die schram zal niet lang duren." „Dat dacht de heelmeester ook." „Dan doe je hem onrecht als je hem voor stommer dan een ezel uitmaakt. Wat is er dan met me? — Dus gevangen! — Hm, wacht eens! — Juist, nu schemert me iets voor — ik streed met een langen Deen, een hopman of zoo iets, te oordeelen naar zijn sjerp, die hij over den schouder droeg — maar een duchtige vechtersbaas was hij — toen hoorde ik gekraak — en uit!" „Kort en bondig bericht, heer! Helaas, ook erg juist. Alleen hebt u den slag niet gekregen van den lange, een neven- of achterman van hem trof u zoo gemeen met zijn strijdkolf; het ding moet met sterke ijzeren punten beslagen zijn geweest, net als een goedendag, want het achterstuk van uw helm was diep ingedrukt en vandaar uw verwonding. Helaas kon ik den slag niet pareeren, mijn bijl had ik geslingerd en mijn zwaard reikte zoo ver niet. 'k Hoop dat de onzen hem later hebben doodgeslagen. God vergelde 't dengeen, die hem naar de andere wereld heeft geholpen!" .,Je hebt wel krachtige wenschen tegen mijn tegenstanders." „Dat moet ook zoo, heer! Een krijgsman zonder een eerlijken haat is net een ongeslepen bijl. Haat en liefde — alles op de rechte plaats!" „Hoe lang is 't dan al geleden, mijn goede, oude Wizlaw, dat we schouder aan schouder vochten? Hoeveel dagen of weken heb ik verknoeid?" „Een heele poos, heer! Geteld heb ik de dagen niet," antwoordde Wizlaw voorzichtig, „we zullen van nu af aan beter oppassen." „Zeg me voor alles, hoe 't buiten staat met onze mannen; met de Hanze in 't algemeen? Met de Denen! Hoe ziet het er uit in de wereld?" „Die vraag is lastig te beantwoorden, meneer Lambert. Uit ons venstertje kan je land noch zee zien, alleen een torenmuur en gevangeniswanden. En onze bewaker — de duivel moge den vent roosteren op 'n groot vuur— houdt zijn mond, al praat ik als een advocaat, zoo dicht als een pot; dat kan alleen maar een Deen. De brokjes, die hij zoo nu en dan uitstoot, kan je alleen met heel veel voorzichtigheid genieten, want hij liegt zeker, en ik vertrouw hem nog niet eens voor zoover ik hem zie. Maar toch sijpelt er wel het een en ander van buiten door tot in dit afgelegen hol —" „Laat hooren!" „Nu, in den slag zijn de Hanzeaten er met een leelijk blauw oog afgekomen, ongeschonden bij lang niet. Maar u kunt zelf wel denken, hoe 't gegaan is — de vloot half verloren — te land schijnt de weegschaal tamelijk in evenwicht te zijn gebleven." „Hoe ben je dat te weten gekomen?" „Heel eenvoudig! Om Helsingborg heen is alles rustig. Van slagrumoer, uitval of berenning moest je toch zelfs hier wel wat hooren. Buitendien weet ik nog van iemand dat er wapenstilstand is. We hebben hier namelijk een soort van vriend, ik heb nog niet zijn gezicht gezien, en u zult u wel verbazen als u hoort wie hij is. De lange Deensche hopman, met wien u gevochten hebt. Hij moet heel wat in de melk te brokkelen hebben, alleen schijnt onze kerkermeester niet goed over hem te spreken te zijn, want zoodra de kapitein zich laat zien, bromt hij als een beer. Onze lange Deen komt steeds in volle wapenrusting met gesloten vizier, heeft tweemaal onzen cipier weggestuurd en dan over den wapenstilstand met me gesproken. Hij is u blijkbaar erg vriendschappelijk gezind, want hij informeert eiken keer naar u — wat zou hij ook van mij weten of willen? Ik geloof vast en zeker dat wij aan hem dit beter verblijf te danken hebben, want eerst hebben ze ons in een veel ellendiger, vuiler en kleiner hok opgesloten, waar geen bed was, maar alleen een erbarmelijke brits met wat verrot stroo. Nu u weer bij uw positieven is, zult u die zaak zelf gauw genoeg in het reine brengen." „Ik kan dien vriend en tegenstander niet thuis brengen, wel herinner ik me flauw, dat me een — misschien zijn — stem bekend voor kwam, voor ik mijn bewustzijn verloor. Maar je hebt gelijk, de tijd zal 't ons leeren. Heb je soms te weten kunnen komen of er nog meer van onze mannen, of Lübeckers gevangen zitten in Helsingborg ?" „Met zekerheid kan ik er niets van zeggen. Dat met de schepen ook de bemanning, en een aantal Lübeckers ingerekend zijn en dat er, naar beweerd wordt, veertig Kielenaars op een kogge zijn gevangen genomen, weet u zeker al." „Naar jou uitlatingen te oordeelen zitten we hier in gestrenge gevangenschap, al houden we er dan ook een vermoedelijken beschermer op na. Hoe staat het met de verbinding met Lübeck? Ik geloof niet dat de Denen ons zonder hoog losgeld zullen vrijlaten. De koning houdt veel van goud en kan het gebruiken ook, t huis Hadewart zal weer een duchtigen greep in den geldzak moeten doen.' „Dat heb ik allang overwogen en er een balletje van opgegooid bij' den verkapten hopman. Dien moeten ook aan alle kanten de handen gebonden zijn, zoodat hij niet ronduit mag praten. Telkens, als ik dat punt aanroerde, schudde hij zijn hoofd. We zullen hier beiden een groote portie van dat walgelijke kruid geduld moeten innemen. Gevangenen zijn we met een dichtgesnoerd lijf. 't Meeste reken ik er op dat u spoedig een bezoek van den hopman zult krijgen, nu u weer bij kennis is. Pak hem maar goed aan, wie hij ook mag zijn." „Daar zal 't niet aan mankeeren, Wizlaw - voor t oogenblik genoeg daarvan. Zeg eens, m'n beste ouwe, heb je nergens een slok bier of wijn voor me? Ik voel een branden in mijn keel, zoo'n echten flinken dorst —" ,Dat is een goed teeken," gaf de oude ten antwoord en klapte vergenoegd in de handen. „Voorzichtigheid is toch voor alles goed, ik heb dien ouden isegrim voor den gek weten te houden en van mijn rantsoen een gedeelte bespaard, 't Is goed Kopenhaagsch brouwsel. Probeer 't maar eens, ik heb een paar drankfleschjes, waaraan onze nijdas niet gedacht heeft, in een matras gestopt. Hier! Drink eens! En ga dan opnieuw een slaapje pakken, we hebben al lang genoeg gepraat" , , Trouwe ziel!" Dankbaar drukte Lambert zijn verpleger de hand en" volgde zijn raad, na eerst het opgespaarde bier gedronken te hebben. De genezende bracht een paar dagen met eten, drinken en slapen door; spoedig voelde hij zich heel wel en vrij krachtig. Met begrijpelijk ongeduld wachtte hij de komst van den raadselachtigen vriend, en gelukkig werd zijn geduld niet op een zware proef gesteld. Net zooals Wizlaw hem had afgeschilderd, trad op een dag een Deensche hopman in volle uitrusting en gesloten vizier binnen met den gevangenbewaarder, dien hij dadelijk beval zich een poosje te verwijderen met Wizlaw. Hij moest met den gevangene, die het wel noodig had na zijn onafgebroken verplegingsdienst, een poosje op het binnenplein der gevangenis rondkuieren. „Hebt u daar machtiging toe, heer hopman?" vroeg de nijdassige portier, verdrietig rammelend met zijn grooten sleutelbos, „want t is tegen de \ooi schriften." De ander liet een ring aan zijn vinger zien en zei kortaf: „Op mijn verantwoording! De man zal op klaarlichten dag geen poging tot ontvluchten doen." Een heele tijd verliep voor de stappen der beide mannen in de lange gang verstomd waren en al dien tijd bleef de geharnaste onbeweeglijk voor Lambert staan, zonder een woord te spreken. Toen deed hij een stap naderbij, sloeg plotseling zijn vizier op, dat de Lübecker hem pal in zijn gezicht moest zien. Deze stiet een lichte kreet van verwondering uit, en liet toen volgen: „Harms Schutner — of Niels Bugge! Jij!" „Ja! U hebt een goed geheugen, meneer Hadewart! Den eersten naam, den waren, noemde ik u op het buiten van uw vader, den anderen weet u van mijn gedooden gezel van de „Spin," ons toenmalig vaartuig, die toen bloedend op het dek van uw smak achterbleef. Noem me nu echter Knut Hammers, als u wilt, want zoo heet ik in het Deensche leger. Geen ijdelheid is er in het spel, voor u verloochen ik evenmin den scherprechterszoon, als den zeeroover, maaide oude gluiperd, die uw deur sluit, ziet me met leede oogen komen en gaan, daarom is 't beter voor mij en voor u." „Goed — heer — hopman — Knut Hammers. — Mijn verbazing zal u zeker niet verwonderen of beleedigen." „Geen sprake van. Maar laat dat ge-Knut Hammers tusschen ons genoeg zijn. De man, die me tegen mijn wil drie jaar geleden van den hongerdood redde, en ook nadat hij wist, wie ik was, vriendelijk tegen me bleef, neemt in mijn verward bestaan, een afzonderlijke plaats in. U zult goedschiks of kwaadschiks moeten toelaten dat ik u als een soort van zon beschouw en een beetje zonaanbidding u moeten laten welgevallen." Lachend antwoordde Lambert: „Bij St. Veit! U maakt veel drukte van een stuk brood en een dronk, die ik iederen versmachtenden graag zou gereikt hebben. Wie u voor ondankbaar uitmaakt, kan met recht een dwaas heeten." „Uw lof klinkt me prettig in de ooren. Wie als u in de geordende maatschappij is opgegroeid, weet niet, hoe 't een dwaaliicht als ik, te moede is. In eiken verwilderden tuin vol welig groeiend onkruid, bloeit wel eens een bloem; iets dergelijks moet mijn oprechte dankbaarheid jegens u zijn, daar ik me anders niet pleeg op te houden, met weekhartige gevoelens. Het beste van alle gepraat is echter dat ik werkelijk meende ,u van nut te kunnen zijn, ja misschien al geweest ben." „Heb ik vernomen van den ouden "VVizlaw." „Houdt u uw metgezel voor vertrouwbaar?" „Als mezelf." .Ik vroeg het maar zoo; heb geen reden om aan hem te twijfelen, op het oogenblik ook niet den tijd om hem op de proef te stellen. In den allereersten tijd is er weinig voor u te doen. Afwachten!" „U eischt van me dat ik me een beetje aanbidding van u laat welgevallen. Dat is eigenlijk heelemaal niet naar mijn zin. Als u me op 't oogenblik een plezier wilt doen, waardoor u geen last krygt, vertel me dan uw leven en uw lotgevallen! Ik doe dat verzoek geenszins uit wantrouwen, want waarom zoudt u met een paar gevangenen spelen. Maar ik hoop u meer te zien en men tast niet graag in het duister bij zijn tegenstanders." „U voorkomt mijn eigen verzoek, heer Hadewart; geen ander — u kan ik 't doen als aan een biechtvader. Lach me alstublieft niet uit, als u die en andere woorden wonderlijk toeschijnen. Laten we gaan zitten! — Dus over mij! Een echte speelbal van het lot of het blinde toeval ben ik, een reizende goochelaar, een kunstemaker, die op een hond of op een rollenden bal danst, het eind zal misschien wel wezen dat ik op den grond val en den nek breek. Den nek ? Het liefste gaf ik mijn leven in een open, eerlijken strijd en bij den hemel ik had er niet veel tegen gehad als u me voor Helsingborg de rest hadt gegeven. Maar heeft een mensch eenmaal het zwaard in de hand, dan begint hij schik te krijgen in het vechten. Een zwaard kan voor een van mijn slag ook het zwaard der gerechtigheid wezen, uit mijn jeugd heb ik ervaring van die dingen; omdat ik daaraan dacht, ben ik als wijlen zeeroover steeds den Hamburgers uit den weg gegaan en hield ik me op voor de Weser of bij de Holsteinsclie eilanden. Tusschen mijn vader en mij zou 't als ik werd opgebracht, een heel beroerde ontmoeting geweest zijn. Brrr! Je eigen zoon onthoofden! — Neen op die manier wordt het niets met mijn beetje levensgeschiedenis — ik zal mijn woorden beter zoeken en beginnen met het oogenblik dat ik verzadigd en met uw zilver in mijn zak het goed aan de Trave verliet. Toentertijd was ik eigenlijk nog half nijdig op u, omdat u mij, den driekwart doode, niet had laten sterven. Maar met het leven kwam ook de levenslust weer terug. Het geld nam af en raakte op, nu en dan viedelde ik weer, en was ook van plan om het bedelen te leeren, terwijl ik daar zoo door Holstein rondzwierf. Daar wierp mijn gesternte, goed of kwaad, naar u 't noemen wilt, me bij het passeeren van een bosch, in de armen van een stel struikroovers. Ik moet toen erg gelachen hebben toen ze mij aanhielden en wilden uitplunderen, want in 't eerst hielden ze me voor krankzinnig. Toen werden we 't met elkaar eens en als hun kameraad trok ik verder met de zes schobbejakken. We hebben weinig geroofd, ter nauwernood meer dan waartoe de honger ons dreef; we moesten ook erg voorzichtig zijn, want graaf Heinrich de IJzeren hield juist een taaie drijfjacht op de struikroovers. Doodgeslagen werd niemand, bedreigingen werkten op het boerenvolk al genoeg uit; verscheidene menschen gaven ons, toonbeelden van de ellende, uit hun zelf al te eten. Dat leven was eigenlijk slechter dan heelemaal geen; erger dan de honger bedreigde ons soms de kou. In het voorjaar van anno 60 kwamen we in Sleeswijk op de kust van het Noord-Ditmarsche en waren het weg- en het struikrooven gruwelijk beu. Land- en zeeroovers behooren tot één groote familie en hebben een zeldzame voorliefde voor elkaar. Lag me daar bij het eiland Rön bij het Listerdiep een eigenaardig vaartuig zonder vlag; we bemerkten dadelijk wat 't eigenlijk was, stalen op een goeden nacht een roeiboot en kwamen ongemoeid aan de scheepstrap. Natuurlijk hadden we met zwartvlaggen te doen, het schip heette „de Spin." Met open armen werden we ontvangen, want ze konden nog best een stuk of wat vrienden gebruiken. Op zee heb ik 't in weinig weken of maanden gebracht tot een goede positie onder de anderen, mijn armen bleken stevig en vol uithoudingsvermogen te zijn. Moed had ik als iemand die niets dan zijn leven heeft te verliezen en daaraan niet veel waarde hecht en mijn lang zwaard gaf bij een treffen met een goed bemande smak uit Bremen den doorslag. Ik werd zooiets als plaatsvervanger van den aanvoerder, maar die man dronk veel en was dikwijls dronken en aan die ondeugd heb ik me tot op den huidigen dag niet overgegeven. Mijn naam en mijn herkomst had ik wijselijk zelfs voor die dieven verzwegen — wie weet of zelfs dit volk misschien niet den scherprechterszoon uit zijn midden had gestooten — en noemde me naar mijn moeders broer Niels Bugge. Lustig ging het op de Noordzee toe. Dan kwam de booze dag, dat we 't tegen uw smak opnamen. U hebt me toch dadelijk herkend, meneer Hadewart, zooals ik u ?" „Op het eerste gezicht!" antwoordde Lambert. „Wat er toen in me omging, kan ik u haast niet beschrijven; alleen dat eene wist ik: tot eiken prijs moet je weg! Zoo werd de aanval ineens afgebroken, ik kon het zwaard niet voeren tegen den man die mij, zonder eenige bijgedachte of -bedoeling uit louter menschlievendheid goed had gedaan." „Arme kerel! Maar wat zeiden je makkers, je aanvoerder, die, zooals de stervende me vertelde, op het schip was gebleven, wel van die historie?" „Dat was nog het allermooiste van de heele geschiedenis. Mijn terugspringen vergrootte mijn aanzien onder de zeeroovers. U zult u zeker wel herinneren, dat even na het afbreken van het gevecht een smak of dergelijk vaartuig uit het Skagerak in zicht kwam." „Waarachtig!" viel Lambert hem in de rede, „dat is Wittenborg z'n schuit geweest." „Ik had het ding evenmin gezien als de anderen eerst, maar iedereen verbeeldde zich dat ik bij het naderen van een nieuwen vijand uit wijze voorzichtigheid het gevecht had afgebroken en de aanvoerder hield op het dek een barre lofrede op me. Goed, dacht ik, wat zal je ze in die meening storen? Maar 's avonds overviel me een echte woede op mezelf, over mijn leven en streven; ik moest als een melaatsche vluchten voor den mensch, dien ik zoo gaarne eens de hand zou hebben gedrukt. Wat hielp het? — Verder! De zomer verloopt onder de zwarte vlag; met den winter komt de wending, dan kan je op zee niets dan verhongeren. De kas werd verdeeld, we gingen aan de Noordkust van het eiland Seeland aan wal en verkochten de Spin." „Verkoopenp" vroeg Lambert erg verbaasd. „Uw geschiedenis klinkt te treurig dan dat ik kan meenen dat u me sprookjes wilt opdisschen, maai verklaar me dat eens nader! Wie wil en kan een zeerooversschip koopen?" „Niet een Lübecksch koopman, heer Hadewart! U doet daar een zeer begrijpelijke vraag. Maar ik verzeker u dat ik geen letter verzin. Jaar in, jaar uit worden op die manier goede zaken gedaan tusschen de zwarte vlag en het land, welke geen sterveling vermoedt. Het vaartuig wordt ontdaan van alle verdachte voorwerpen, — ter geruststelling geeft men een korte verklaring af dat het schip half gestrand was, de strandbewoners doen net of ze 't gelooven, en na een paar dagen vaart het voormalige zeerooversschip als een eerlijk koopvaardijschip verder, of de dorpelingen behouden het voor zich en gebruiken het zelf." „Een dolle handelswereld!" „U hebt gelijk, netjes is anders! Maar de zwarte vlag is geen Lübecksche lelie. Met een tamelijk gevulde beurs gingen we van elkaar; voor den winter schenen we bezorgd en de aanstaande zomer was nog ver genoeg af. Ik trok door Seeland en kwam te Kopenhagen ; overal vertelden ze van koning Waldemar, die dien zomer de Jutlandsche grooten had onderworpen en van de groote plannen, welke in de lucht moesten zweven. Gewapenden werden gezocht en aangenomen — wat kon mij 't schelen? 't Was me genoeg dat ik onbekend was. Kent u Kopenhagen, heer Hadewart?" ,Bijna alleen van zee uit, ben het driemaal gepasseerd, tweemaal op mijn reis naar Bergen en het laatst met de Hanze-vloot toen we naar Helsingborg, hier heen, voeren." „U hebt er niets aan verloren, 't is een nest vergeleken bij uw voornaam Lübeck en al is er het koningsslot, toch eigenlijk maar een goed beveiligd schippersdorp gebleven. De Denen willen er natuurlijk geen kwaad van hooren. Zonder dat u de plaats kent, kan ik u trouwens ook wel uitleggen hoe ik aan koning Waldemar en onder zijn vaandel ben gekomen — de naam van de straat doet niets ter zake. Een hoogst eenvoudige gebeurtenis had groote gevolgen voor me. We hadden 'n tamelijken sneeuwval en weinig vorst gehad; dat gaf goede glijbanen op 't land, terwijl de haven vrij bleef en er alleen een beetje dun drijfijs in schollen in lag. De Deensche koningszoon Christophel — als hij nog lang te leven heeft, zal hij wel, als totnogtoe, een dol- en heethoofd blijven — ging met twee wilde Deensche hengsten uit sleeden, had den koenen, ouden bestuurder de teugels uit de hand getrokken en zweepte de snuivende rossen, om ze tot een onzinnige vaart aan te sporen. De dieren gaan er van door, Christophel verliest zijn macht over hen. De oude, die naast hem zit, wil hem helpen, maar wordt bij het botsen tegen een grooten steen uit de slee gegooid en het onbestuurde span jaagt in de richting van de haven — ik zal kort zijn. Ik heb de hengsten — misschien was 't een beetje gevaarlijk — bij de teugels gegrepen en heb ze tot staan gebracht; een flinke handverstuiking en een paar striemen waren voor mij het heele ongeluk. Christophel is bij alles ook bij het bedanken een hartstochtelijk mensch —" „Ik denk zoo dat hij er dezen keer alle reden toe had," zei Lambert. .Kortom — hij hield niet op of ik moest dadelijk met hem mee naar zijn vader, koning Waldemar. Als een weerlicht kwam ik toen op de gedachte, zou dat niet een wenk van het lot zijn of een gelegenheid, om van een roover een eerlijke kerel te worden ? 'k Heb het geprobeerd en bereikt, want koning Waldemar houdt van zijn zoon nog meer dan van zjjn dochter Margaretha. Onder vier oogen, want ik was er op gesteld dat ook Christophel er niets van te weten kwam, maakte ik me aan den koning bekend als vroegere zeeroover, niet als scherprechterszoon. Met een vreemden, loerenden blik monsterde hij me en zei toen eigenaardig lachend: „Een gevaarlijk en verboden beroep, maar het vormt goede houwdegens, als ze tenminste niet voor dien tijd aan de galg bengelen. Ik pleeg bij mijn soldaten alleen naar arm en vertrouwbaarheid te vragen, wat gaat mij aan wat ze vroeger gedaan hebben?" Zoo is Waldemar mijn weldoener geworden, evenals u, alleen is 't op een andere manier gebeurd dan bij u. Zonder myn tegenwoordigen heer te belasteren, of hem onrecht aan te doen, moet ik zeggen, dat hij beter dan de beste koopman weet hoe hij zijn voordeel met iets moet doen." „Wat ge daar zegt, heeft de Hanze helaas bitter moeten ondervinden." „Ja" zei de hoofdman en hij lachte smakelijk, „waar hebben de leepe heeren dan hun oogen gehad? Natuurlijk heeft het in den steek laten van Margaretha door koning Haakon Waldemar een prachtig voorwendsel gegeven tot den Gothlandschen oorlog, maar zonder dat zou die aanval toch wel gebeurd zijn. Koning Waldemar houdt van glans en heeft geld noodig, de voorbereiding is open en bloot genoeg geweest. Weet u dat ik den tocht naar Gothland heb meegemaakt ?" „Neen, we hebben elkaar niet ontmoet, ten minste niet met mijn weten." „Heel begrijpelijk! Ik had me bij Westergarn goed gehouden, in het tweede treffen bij Masterby werd ik tamelijk ernstig gewond. In Wisby heb ik uw naam dikwijls genoeg gehoord, zoowel van Duitschers als van Gothlanders." „Ik ben toch dadelijk den eersten dag na den intocht verdwenen." „Raadsheer Bernhard Hadewart, uw oom, staat op Gothland in hoog aanzien en uw dol waagstuk is geen geheim gebleven. Koning Waldemar kent u heel goed, — misschien beter," voegde de kapitein er na eenig nadenken aan toe, „dan ons beiden lief is." „Hoe bedoelt u dat, kapitein Knut Hammers?" „Pardon! Wil daar op het oogenblik niet verder naar vragen. Ik moet tusschen mijn beide weldoeners, den koning en u, scherp genoeg mijn weg afbakenen; mijn tegenwoordigen heer ben ik een flink stuk trouw verschuldigd. Wel ben ik struikroover en zeeroover geweest, maar een eigenlijke schurk nooit." „God beware me dat ik u daartoe zou willen verleiden!" „Hoor dan het eenvoudige slot van mijn Deenschen levensloop totnogtoe. Tijdens de belegering ben ik onder Vicko Moltke, die vertrouwen heeft in mijn goed zwaard, hier in Helsingborg achter gebleven. De koning heeft me, ik denk in een soort van bijgeloof wegens dien sleetocht, uitdrukkelijk aangesteld tot kampgenoot en beschermer van zijn zoon. Zoo zy'n we beiden, den dag van den slag, zonder van elkaar te weten, op elkaar los getrokken! De rest weet u. Ik heb eerlijk gedaan wat koning Waldemar van me kon verwachten; als ik nu op mijn manier stil voor u werk, zonder hem te benadeelen, doe ik geen onrecht!" „Hier, mijn hand, hopman Hammers! Uit de zeerooverlarve is een degelijke vlinder geworden. U hebt ons veel goed gedaan." „Spreek daar niet van. Ik probeer wat ik kan, maar moet voorzichtig zijn." „Is uw beschermeling — ik zag hem in den slag vallen — er goed afgekomen?" „Daar roert u het donkerste punt aan, dat zich tot een onweerswolk voor u dreigt te vergrooten. Nog altijd ligt Christophel zwaar ziek en zijn vader heeft vernomen dat hij door een Lübecker gewond is. Ik kan niet bezweren dat hij goed gehoord heeft, maar geloof het toch ook. Anders is heer Waldemar noch week noch onverstandig, en zou hij bedenken, dat in het gevecht een ieder aanvalt en zich verdedigt, maar zijn liefde maakt hem blind en wraakzuchtig. Over al wat Lübecksch is, is hij bizonder slecht te spreken." „Daartegen kunnen we maar heel weinig doen." „Maak u niet onnoodig bezorgd! Ik waak naar krachten. Kan ik u vandaag nog met iets bizonders van dienst wezen?" „Als u 't met uw betrekking overeen kunt brengen, ja! Er ligt me veel aan gelegen, betrouwbaar bericht te krijgen over de Hanze en vooral over het lot van burgemeester Johann Wittenborg, mijn peet. Mijn oude Wizlaw heeft geprobeerd den ouden kerkermeester uit te hooren, — te vergeefs!" „Uw bewaker is een echte nijdas en dezen keer nog een groote gek er bij. Wat de musschen van de daken verkondigen, behoeft hij niet te verzwijgen. Wittenborg heeft te Kopenhagen een wapenstilstand gesloten met koning Waldemar en die is niet zoo ongunstig uitgevallen, want het was geen geheim dat ook het Deensche leger zware verliezen had geleden door de Duitschers. De rest van het Hanze-leger heeft Schonen allang verlaten en is in zijn vaderland. Wittenborg? 't Zal u erg leed doen, maar verzwijgen haalt niets uit — Wittenborg is thuis erg slecht ontvangen; in dezelfde stad Lübeck, welke hij eens regeerde, zit hij nu in de gevangenis en ik geloof dat hij in een veel gevaarlijker positie verkeert dan u zelf. Meer kan ik u niet zeggen." „Arme, arme man!" klaagde Lambert Hadewart en sloeg bei zyn handen voor zijn gelaat. „Hoe zal ik u weerzien P" Na een lange pauze, welke Knut Hammers niet storen wilde, zei deze. „'t Is net alsof ik den oude in de gang hoor sloffen. Onze tijd is om, sta me toe dat ik weer verdwijn achter mijn vizier, 'tls van wege den cipier, omdat de gek respect heeft voor een onbekende, die vrijen toegang heeft. Jammer niet over de eenzame uren hier en laat de tijd u niet lang worden. Vermoei u ook hier met vruchtelooze vluchtgedachten! Dat ik u zelf niet de hand bied om mijn heer te bedriegen, zult uwe zeker niet ten kwade duiden. Maar zelfs met mijn hulp zou 't onmogelijk zijn. Deze muren trotseeren elke poging, de bewaking is ongewoon streng. Slechts langs gebaande wegen, dus met des konings goedvinden en op zijn bevel zult u Helsingborg verlaten!" „We zullen maar 't beste hopen. Heb dank!" De sleutel werd in het slot gestoken, Wizlaw en zijn leider kwamen de gevangenis in en spoedig daarop zaten de twee Lübeckers alleen tegenover elkaai. Met wenken beduidden ,ze elkaar, terwijl ze den vinger op den mond legden en naar de juist gesloten deur wezen, voorloopig te zwijgen omdat ze den cipier nog niet weg en aan het sleutelgat vermoedden. Eerst toen ze den rinkelenden sleutelbos en gedempte voetstappen in de gang hoorden en 't dus scheen gewaagd te kunnen worden, zei Lambert, voorzichtig fluisterend: „Jehadt groot gelijk, Wizlaw, wat die oude gluiperd en schurk betreft; ook onze beschermer waarschuwt ons voor hem, en voor alles mag de oude ploert niet te weten komen hoe 't tusschen mij en hem staat. Jij moogt dat wonderbericht gerust hooren. Schuif je schemel een beetje bij." Verbaasd hoorde Wizlaw de avonturen van Harms Schutner, hy wiegde zijn grijzen kop heen en weer en zei ten slotte: „'t Is en blijft voor iedereen een geluk niet al te dicht bij de galg geboren te zijn. Liever achter de heg! 'n Goed vizier aan een stalen helm is een goede bescherming, maar het altijd te moeten neerslaan om zijn gezicht voor dezen en genen te moeten verbergen — een misselijke manier! Hm! Wat kan de vent of de heer hopman er eigenlijk aan doen dat zijn vader Hamburgsche roodmantel is? Even weinig als heer Waldemar heeft hij zich zelf zijn afstamming gegeven, 'n Gekke wereld! Maar orde moet er toch zijn." Toen kwam het gesprek der twee weer op den Deenschen koningszoon. Uitvoerig hadden ze 't over dien. Wizlaw meende dat de Deen met den gouden leeuw op den helm best prins Christophel kon geweest zijn, en dien had hij zonder eenigen twijfel door zijn bijlworp ter aarde gesmeten. Graag was hy bereid die daad te bekennen als het wel en wee van zijn meester, diens vrijheid er van afhing. Voor hem, Wizlaw Rolof, mocht er dan van komen wat wou. Meer dan zyn leven kon het niet kosten en dat had hij al dikwyls genoeg in de waagschaal gesteld. Van die opoffering wilde Lambert beslist niets weten. Zijn makker had in alle geval niets slechts gedaan; daarom was zwijgen en en verder afwachten plicht, kwam die tijd, dan zou het rechte woord vanzelf zich wel laten vinden. Daarmee moest de offervaardige Wizlaw zich tevreden stellen. Langzaam en vervelend gingen de dagen voorbij. Al trok de bewaker nog zoo'n zuur gezicht, toch kregen de twee beter voedsel, wat ze ongetwijfeld te danken hadden aan de bemoeiingen van den kapitein. Lambert herwon al zijn oude kracht, maar daarmee kwamen ook terug het ongeduld en het begrijpelijke verlangen om eindelijk buiten het getraliede venster te komen. Wegens dienst kon kapitein Hammers een tijdlang öf heelemaal niet, öf maar een paar minuten by de Lübeckers komen. Blykbaar wist hij hun ook niet de rechte troost voor de naaste toekomst te verschaffen. Helaas reikte zijn invloed en zijn macht over den bewaker niet zoo ver om den gevangenen in afwijking van het gewone voorschrift, schrijfgereedschap te verschaffen en daardoor de mogelijkheid om zich per brief in verbinding te kunnen stellen met hun vaderstad. En juist deze quaestie was voor de Lübeckers van het grootste belang, want wat was natuurlijker dan dat het losgeldvraagstuk hen zeer bezig hield. Weliswaar stond het naar oud gebruik vast, dat de gevangenen — na de eerste uitwisseling was het overschot ditmaal voor de Denen — met zooveel en zooveel Mark fijn zilver gelost en bevrijd konden worden, maar of de betaling nu geschiedde door de Hanze in haar geheel of door elke stad afzonderlijk, zeker is 't dat er altijd lang geloofd en geboden werd en geschreven ook; wie aangewezen was op de gemeenschappelijke schatkist kon een maand of wat geduld oefenen. Lambert, die niets kon uitvoeren om zijn uitwisseling te bespoedigen, had tijd in overvloed om aan zijn vaderstad, aan zijn ouderhuis, aan zijn broer te denken; maar hij wachtte zich er wel voor den laatsten ook maar eenig verwijt van liefdeloosheid of verzuim te maken, want hij kon onmogelijk beoordeelen hoe buiten de zaken stonden. En hij zou broer Hartwig met zoo'n verwijt groot onrecht hebben gedaan, want deze deed al zijn best om zoo dicht mogelijk bij zijn broer te komen; diens gevangenschap was spoedig genoeg bekend geraakt aan de Trave. Helaas voor den voorzichtigen man waren zijn pogingen tot dusver te vergeefsch; want 't was lastig met koning Waldemar tot overeenstemming te geraken, al was 't dan ook honderdmaal wapenstilstand. Deze brandschatte de Schonensche nederzettingen, nam als hy 't 'm kon leveren, onder elk voorwendsel Hanzeatische koopvaardijschepen voor goeden buit, en men kon verwachten dat hij als er een bode kwam dien het losgeld zou afnemen, zonder de gevangenen vrij te laten. En naar bekend was, haatte hij de Lübeckers nog meer dan de andere Hanzeaten. „Ik zal aan de Trave de Lübecksche Mark fijn zilver neerdrukken tot op loodwaarde en de vrouwen der aanzienlijke kooplieden zullen de kiezels uit de Oostzee als edelgesteenten dragen." Zoo werd beweerd dat koning Waldemar zich had uitgelaten. Van dat alles vernamen de gevangenen niets; de dagen sleepten zich voort, en aan de langer wordende nachten en de noodzakelijkheid van vuur in den schoorsteen bemerkten ze dat de winter in het land was gekomen. Daar — op een druiligen achtermiddag — rammelde op een heel ongewoon uur in de gang de sleutelbos; kapitein Knut Hammerskwam de cel binnenstuiven en beval op de gewone manier den cipier zich met Wizlaw te verwijderen. Op het eerste gezicht bemerkte Lambert al aan zijn beschermer, dat hij iets buitengewoon gewichtigs had mee te deelen en deze begon gehaast: „U hebt mijn haast en mijn opgewondenheid wel bemerkt, heer Hadewart, ik heb maar een paar minuten voor u, maar ik moest u een oogenblik zien en spreken, 'n Belangrijke — de belangrijkste beslissing nadert voor u beiden — vermoedelijk nog vandaag. Welke — mag ik niet verraden, maar ik hoop 't beste en wil u alleen maar een wenk geven." 15 .Spreek, spreek! Ik luister met honderd ooren. Wat heb ik te doen?" „U zult vandaag nog een verhoor moeten ondergaan. — Ik geloof door onzen dapperen veldheer Vicko Moltke. Bedenk en overleg nog eens wat wij hebben besproken over de verwonding van den koningszoon. Voor 't overige raad ik u aan, behalve voorzichtig, ook openhartig en vastberaden te zijn; laat u voor alles niet overbluffen, vertrouw op uw eerlyke zaak en de gunst van het oogenblik! Meer mag ik u niet openbaren, dat verbiedt me mijn plicht als krijgsman en dienaar van koning Waldemar; u kent mijn dubbele positie daaromtrent. En nu, houdt u goed! Of ik u nog eens begroeten zal in Helsingborg en wanneer, weet ik niet; wie zal zeggen of onze levenswegen elkaar weer kruisen zullen. Want" — vervolgde hij en zyn stem klonk dof, bijna klagend — „hoe goed 't me ook oogenschijnlijk gaat, toch ligt een voorgevoel van een naderend onheil als een zware last op mijn borst en bij mijn verleden is dat niet te verwonderen." „Moet ik, de gevangene, je opmonteren en vermanen geen hanghoofd en zwartkijker te zijn ? Laat dat verleden toch begraven wezen ? Hoe ik je nu bij het scheiden, — want daaraan vermaan je me te denken — anders kan bedanken dan door een handdruk, weet ik niet. Maar neem die verzekering van me aan, dat ik je nooit verloochenen zal, je mag me dan ontmoeten als hopman Hammers of Harms Schutner of wie je wil." „Dat hoor ik graag en ik zal 't onthouden. Vaarwel!" Ze drukten elkaar de hand en scheidden. Peinzend keek Lambert dien vreemden mensch na, in wien zoo velerlei goeds en boos, noodlot en schuld, gemengd waren. Dat oogenblik piekerde hij meer over hem, dan over de aangekondigde beslissing, welke hem te wachten stond en eerst toen Wizlaw binnenkwam herinnerde hij zich het hoofddoel van Hammers' komst. Wat was er ook te doen, voor te bereiden, te overleggen? Afwachten. Zonder vrees de eerste uren tegemoet zien! En toch, al mocht geen laffe vrees de beide Lübecksche mannen overvallen — de jongste kon niet beletten dat het hart vol groot verlangen tegen zijn ribben sloeg, 't Schemerde al in de cel. Stil wachtten de twee bij elkaar, er was niets meer af te spreken. Weer slofte de bewaker voor de deur; de vijandig gestemde oude bracht een stomp van een vetkaars, welke er op berekend was de cel twee uur te verlichten. Hij gaf haar aan Wizlaw en beval Lambert hem te volgen. „Je zult wel weten waarheen!" bromde hij, spottend grijnzend. Lambert kookte en zou den kerel graag zjjn vuisten eens hebben laten voelen, maar hij bedwong zich en gaf geen antwoord. Ze liepen verscheiden flauw verlichte gangen door, gingen een wenteltrap op en kwamen voor een breede deur, waar de oude omkeerde, na eerst den gevangene bevolen te hebben binnen te gaan. Verwonderd keek de jonge Lübecker in de groote kamer, waarin hij kwam, om zich heen. De tamelijk groote ruimte leek hem daarom des te grooter en bijna een zaal, omdat er zoo weinig meubels in stonden. Alleen de wanden waren rykelijk behangen, versierd kan je 't moeilijk noemen; aan twee kanten hingen allerlei wapenrustingen en wapens, tegen een derden muur stonden groote houten rekken vol boeken, papierrollen en perkamenten, zoodat de kamer half op een rustkamer en half op een secretarie geleek- In ijzeren ringen waren hier en daar tegen de muren dofrood brandende pekfakkels bevestigd, welke eene vreemde verlichting vormden. Een enkele groote tafel met veel papieren erop, stond tegen den muur, aan den tegenovergestelden kant van de deur. Op een leuningstoel zat aan die tafel een naar het uiterlijk te oordeelen oude man van middelbare grootte, met lange sneeuwwitte haren en zilverkleurigen baard, geheel in een zwarten zyden mantel gehuld. De schrijver — daar hield Lambert hem voor — keek ter nauwernood op, toen de gevangene binnentrad, boog toen zijn hoofd weer over een groot schriftuur, dat voor hem lag opengeslagen. Uit den langen mantel werd alleen de rechterhand zichtbaar, waarin hij de pen hield of, die nederleggend op de tafel, zich over baard en haar streek. Een pas van hem af stond een lange krijgsman, het zwaard in den gordel, zonder helm of harnas; Lambert twijfelde er na de wenk van zijn beschermer geen seconde aan wien hij voor had. Deze man met het ernstige, haast onbeweeglijke gezicht gebood den gevangene door een korte handbeweging de tafel te naderen en begon met kalme stem: „Ik heet Vicko Moltke en nu weet ge meteen, Lambert Hadewart, met wien ge te doen hebt. Daar de heelmeester verzekert en onze hopman Hammers het bevestigd heeft, dat u geheel bij zinnen zijt, heeft mijn heer en koning mij ogedragen u 't een en ander te vragen. Pas goed op uw woorden, want die zullen door — de veldheer wees naar de tafel — door mijn secretaris en notarius Röder worden opgeteekend. Wat hij opteekent kan best den doorslag geven voor uw lot; voor alles spreek de waarheid zonder eenig voorbehoud!" „Ik ben gewoon de waarheid te spreken," zei de ander eenvoudig. ,Je heet Lambert Hadewart? Zijt een Lübecker uit een der geslachten ?" „Ja, heer veldheer, 't is zooals u zegt." „Uit betrouwbare bron weten we, en u zult het niet loochenen, dat u langer dan een jaar geleden in Gothland voor de muren van "VVisby als Duitscher de wapens tegen mijn koning heeft gevoerd, ofschoon de oorlog alleen werd gevoerd tusschen Zweden en Denemarken. Een strafbare, gevaarlijke daad, meneer!" „De koning van Denemarken heeft uit eigen beweging op de openbare markt van Wisby volledige vergiffenis beloofd, als de Duitschers en andere Hanzeaten zich loskochten van deze aantijging. We hebben eerlijk de vaten gevuld met goud en zilver, een koningswoord zal gehouden worden; zoo zijn we in deze zaak, als goede en redelijke kooplieden, allemaal quitte." „Heb je dat, meneer de secretaris?" vroeg Moltke den schrijver, en toen deze kort toestemmend had geknikt, ging hij voort: „Hier voor de vesting Helsingborg van mijn koning is u in eerlijk aangezegden krijg verschenen, zijt gewond en gevangen genomen, zoodat daarover, behalve het ^losgeld, niets bizonders valt op te merken. Maar toch — één vraag, een gewichtige vraag! Kent u heer Christophel, mijns konings zoon?" „Neen!" „Hij is in den laatsten slag zwaar gewond, naar gezegd wordt door een der uwen of door uw hand zelf. Een maar al te juist gemikte worp trof zijn helm, 't is niet te bepalen of een bijl of een strijdkolf of een puntige steen is geworpen." „Op uw laatste woorden kan ik beslist verzekeren, dat de verwonding niet door mijn arm is toegebracht; ik heb alleen mijn zwaard gevoerd en door een slag van bijzijde ben ik neergevallen met mijn zwaard in de hand!" „Maar de uwen, meneer Hadewart? Geen uitvluchten!" „'t Kan best mogelijk wezen, dat een van mijn mannen den Deenschen koningszoon heeft getroffen. Gezien heb ik 't niet, daar ik hem niet kende. Sta me een rondborstige tegenvraag toe, heer Moltke! Stel u eens voor, dat u hier in mijn plaats stondt; u was de aanvoerder van een troep geweest en men nam u zoo in verhoor — zoudt u dan uw mannen zoo maar verraden?" „'t Betreft hier niet mij, maar u! Ieder houdt rekening met zijn eigen geweten. Mijn heer en koning is erg bedroefd over die verwonding en hij wil en zal zekerheid hebben wie die verwonding heeft toegebracht." „Des te meer behoor ik te denken aan het lot van den dader, als hij een van mijn mannen moet geweest zijn. Heer veldheer! U is een wakker krijgsman en weet even goed als ik, dat het in den oorlog niet anders kan toegaan. Geen van ons heeft prins Christophel gekend, op zijn helm stond zijn naam niet te lezen en dan — wie zich in het eerste gelid bevindt en er zelf wakker op los slaat moet nemen wat er op zit. Als uw heer en koning zijn zoon in zekerheid had willen hebben, dan had hij hem in de vesting moeten houden. Wij Hanzeaten zijn door de vorsten dikwijls genoeg voor geld- en peperzakken gescholden, heer Moltke! ik neem dien spotnaam aan en wil als koopman en kramer een verstandig bod doen. Hebben wij al is 't dan ook geheel buiten onze schuld, heer Waldemar buitengewoon gekrenkt en beleedigd, dan ben ik geneigd een hooger losgeld te betalen. Maar verraad? Verraad tegenover mannen, die me altijd trouw hebben bijgestaan! Nooit van mijn leven!" Nadenkend zweeg Vicko Moltke een oogenblik, blijkbaar besluiteloos hoe hij verder zou gaan. Toen gebeurde er iets heel merkwaardigs. De tafel werd opzij gerukt en kraakte, de stoel viel met een slag achterover op den vloer. De schrijver en notarius Röder was opgesprongen — met een paar haastige grepen trok hij den langen mantel de witte pruik en den valschen baard af — en in een ommezien wist Lambert Hadewart dat hij voor koning Anderdag in eigen persoon stond. Twee stekende, staalgrijze en harde oogen schenen den Lübecker door en door te willen zien. De koning bleek nu een purperen fluweelen mantel om de schouders te hebben; een gouden diadeem versierde zijn hoofd, het kruisgevest van zijn zwaard was met edelgesteenten bezet, evenals de gele zwaardgordel. Klaarblijkelijk wilde de heerscher een bizonderen indruk maken op den gevangene en een oogenblik genoot hij van diens begrypelyke verrassing. Spoedig was Lambert daar echter van bekomen en hij maakte zwijgend een diepe buiging voor den koning, die zich tot Moltke wendde: „Laat 'tgenoeg zijn, Vicko, al genoeg vermomming! Zelf zal ik 'teens met dien stijfkop probeeren, dan kun je rustig toehooren!" Daarop ging hij vlak voor Lambert staan, de handen op den rug en vervolgde: „Je spreekt erg waaghalzerig en tegelijk erg voorzichtig, jonge Lübecksche man. Dan eens klinken je woorden als die van een grijsaard, dan weer denkt men een jongen wildzang voor zich te hebben. Je zoudt me haast lyken, als je geen Hanzeaat was en nog wel een Lübecker; al die taaie narren hale de duivel voor mijn part. Maar by den hemel, ik hoop die taaie kerels, week en smeuig te maken, zooals me ook gelukt is met jullie burgemeester Johann Wittenborg." „O, wee!" riep Lambert, «vergeef dien onstuimigenuitroep, koning Waldemar! Bespot dien man niet in zijn ongeluk! hij is een wakker man geweest — trouw bevriend met me — hield me eens ten doop —" „By myn baard, je hebt een beteren peet verdiend, dan dien Lübeckschen burgemeester." „Zijn leven en geluk ligt begraven tusschen het strand van de Sond en de muren van Helsingborg; hy had een beter lot verdiend dan dat op een ongelukkigen dag alles verslond." „Genoeg over hem! Tot jou zaak! jy zelf hebt alle schuld aan de verwonding van mijn Christophel van je afgeworpen, en ik geloof wat je zegt. Maar je schijnt een zeker vermoeden of begrip te hebben wie zyn tegenstander is geweest; je wilt niet liegen, maar dien man ook niet verraden! Nu, ik wil je die grootmoedigheid niet euvel duiden, hoewel eigenlijk een ieder voor zichzelf behoorde te zorgen. Maar bekijk ons geval nu eens van een ander standpunt! Denk eens dat ik mijn man zoek, er een wil hebben en nu een valschen te pakken neem. Wat dan ? Myn wraak, myn toorn over hem! Wie weet of ik geen verkeerden greep doe, ik heb lang genoeg onderzocht, en degenen, die 'twisten, hielden hun mond. — Wat zeg je?" Lambert keek den koning vast in 't gezicht, maar in diens oogen leek hem een valsch vuur te schitteren, dat hem tot voorzichtigheid aanmaande. 'tKon een val wezen om hem uit zijn schuilhoek naar voren te halen. „En? Je aarzelt?" zette de koning hem aan. „Goed dan, heer koning! Als u alleen vreest voor valsche verdenking, moet u ook afzien van wraak op een schuldelooze. Zweer me daarom de veiligheid van lijf en leven van den man, dien ik zal noemen, en mijn mond zal zich openen. Anders kunt u met me doen wat u wilt en kunt verantwoorden." „Je spreekt koen en dwaas. Een vorst zweert niet voor een gewoon burgerman." flIk ben tevreden met plaatsvervanging. Als heer Vicko Moltke zijn hand legt op uw zwaardgreep — het zwaard van een koning is een zeker crucifix — en me onder eede verzekert wat ik vraag, dan —" Heer Anderdag stampte ongeduldig met den voet op den grond en riep zijn veldheer toe: „Vooruit dan maar! zweer Vicko! Jemoogt het — hier heb je mijn zwaard!" En de veldheer deed het en sprak ernstig plechtig: „Ik, Vicko Moltke» beloof, als vervanger van mijn heer en koning, als zijn eedshelper, bij God, de Moeder Gods en alle heiligen, dat den man, wiens naam de Hazeaat Hadewart nu zal noemen, leed nog schade aan lijf en leven zal geschieden." „Nu de naam, Hanzeaat!" drong Anderdag aan. „Mijn oude trouwe dienaar Wizlaw meent zelf den jongen krijger met den leeuwenhelm geveld te hebben. Eerst later werd er geroepen dat het de koningszoon van Denemarken was. Wizlaw trof hem met een bijlworp toen hij in het eerste gelid al te gevaarlyk en te onstuimig op myzelf aandrong." „Vervloekt! vervloekt!" — weer stampte heer Anderdag's voet op den vloer, — „'k heb hem altijd gezegd, dat hij driftig was, in 't geheel niet zooals myn bloed en erfgenaam moet zijn, Hola, jij Lübecksche man! Je hebt mij met dien eed overrompeld en gebonden, maar" — voegde hij er aan toe, listig met de oogen knippend, — „alleen den krijgsman, niet den koopman! We zijn 't langzamerhand moe geworden dien heelen troep gevangenen van ons te voederen, en met een aantal menschen uit de Hanzestaten, en 't waren lang de onaanzienlijkste niet, heb ik al goede zaken gemaakt. Jullie kunt ook gaan, jij en je vermaledijde oude knecht, dien ik na den eed, dien Vicko heeft gezworen, niet aan den hals kan komen, want ik heb er geen trek in om hem tot straf levenslang den kost te geven. Je kerker gaat dus morgen open, wel te verstaan, tegen borgstelling en hoog losgeld. Ieder van jullie moet het tiendubbele van het gewone losgeld betalen, jij als een aanvoerder van de Hanze, de ander als de verwonder van mijn zoon. Wacht niet op de Hanze of op je Raad, die kooplui rekenen te lang, vóór ze betalen, maar grijp maar met een vrooiyk gezicht in je eigen zak. En oog om oog! Eed om eed! Je zult me zweren bij God en de heiligen, dat je je weer vrijwillig in gevangenschap zult begeven als het geld niet wordt betaald. Nietwaar, Lübecksche man, koning Waldemar heeft wel wat geleerd door den omgang met kooplui? ' „Van harte graag ga ik op uw voorwaarden in, koning Waldemar; in twee weken zult u de som in handen hebben; ik doe den eed, voor mij zoowel als voor mijn bediende." Lambert legde de hand op het kruisgevest en legde den verlangden eed af. «Met uw persoon zijn we nu klaar," begon de koning weer, „maar ik wil je een groet meegeven aan de Trave en een opdracht aan je Raad, omdat Lübeck doorgaat voor het hoofd der Hanze. Wel ben je nog erg jong en misschien zullen die hoogwijze heeren hun voorhoofden er over rimpelen en hun neuzen optrekken, maar laat je dat niet verdrieten; ze zullen wel luisteren als koning Waldemar door jou tot hen spreekt. Vertel hun in mijn naam de vroolijke geschiedenis, welke ik zoo net ook van een bode heb vernomen Je herinnert je wel hoe ik naar Gothland trok, om de door koning Magnus mijn dochter Margaretha aangedane belediging te wreken; zijn zoon Haakon wilde in plaats van mijn dochter, die met hem verloofd was, ineens de Holsteinsche Elisabeth vrijen, de zuster van den gewezen graaf. Nu! ik zal sinjeur Haakon dat huwelijk fijn beletten. De beide Holsteinsche graven, Heinrich en Klaus hebben hun zuster, die ze trots reeds de Noorsche koningin noemden, op een schip gezet, om haar in alle stilte naar Christiania te laten zeilen. Maar de hemel heeft een ingeving gehad en de koene Holsteinsche op de kust van Bornholm gegooid, waar onze getrouwe aartsbisschop Nikolaas von Lund, wien ik het eiland onlangs heb geschonken, haar naar behooren in ontvangst, d. w. z. gevangen nam. De edele kerkvorst kon niet anders handelen, hij moest verhoeden dat er gehandeld werd tegen God en gebod, want tot op dit oogenblik is de plechtige verloving van Haakon en Margaretha niet verbroken. De Holsteinsche zit in den toren, heer Nikolaas is een vriend op wien ik kan vertrouwen. Die streek zal spoedig werken en mij helpen. Ik ga dadelijk onderhandelen met de koningen en twijfel niet of de Zweden en Nooren zijn binnenkort goede vrienden met me. Koning Haakon zal per slot van rekening toch mijn schoonzoon worden en dan stuur ik grootmoedig de Holsteinsche gravin zonder losgeld terug naar haar broeders." "Het verbond met de Noorsche koningen heeft de Hanze geen geluk aangebracht," zei Lambert met neergeslagen oogen. „Geloofd zij alle heiligen, neen! Misschien helpt het voorbeeld van mijn slappe, koninklijke broeders, dat de Hanzeaten hun halstarrigheid en trots overboord gooien. Want sedert de Lübeckers hun Wittenborg in de gevangenis hebben gezet, wil 't niet vlotten met de onderhandelingen. Ze sleepen en sleepen, zijn taaier in hun eischen dan ooit te voren en maken er bezwaar tegen als mijn boden niet op elke beraadslaging verschijnen. Van lawaai maken, daarvan zijn ze ook niet vies. Ben ik soms hun kamerdienaar ? Ben ik bij Helsingborg in het nadeel geweest? Ze moeten oppassen! Vertel hun wat er met Elisabeth is gebeurd! Ze moeten me niet tergen, ik waarschuw hen! Wel kan ik de Hanze geen bruid afhandig maken, maar al zijn er honderd wapenstilstanden, toch zou 'tme wel eens kunnen invallen in de Sond hun schepen eens wat nauwkeuriger op inhoud en lading te onderzoeken. Ook zou ik mijn voogd op Schonen wel eens kunnen bevelen een bezoek aan hun nederzettingen daar te brengen. Hemel en aarde! Blijf aan je Duitsche kust en ik ben tevreden, maar ik wil niet, dat de Hanze als een kruisspin haar net spant over de heele Oost- en Noordzee." „Dat is langzaam aan zoo gekomen in verloop van tijd." „Dan is 't nu hoog tijd, dat 't anders wordt, 't Is overigens al anders geweest, toen koning Erich Menered over Denemarken heerschte. Waarom zal ik bij hem achterstaan? Niets meer daarover! Je kunt gaan Lübecksche man, we vertrouwen op je eed en wachten op het losgeld." Na een stomme buiging ging Lambert de deur uit en werd buiten opgewacht door den bewaker, die hem weer naar zijn cel bracht. Daar vertelde hij Wizlaw het verloop van zijn verhoor en het blijde nieuws. De oude sprong van vreugde, alleen schudde hij het hoofd bij de quaestie van het losgeld. Hij had niet geloofd, zeide hij, dat hij zoo'n kostbaar mensch was. Koning Waldamar en Vicko Moltke zwegen een poosje na Lambert's vertrek, beider gedachten waren klaarblijkelijk nog met den Lübeckschen tegenstander bezig. Anderdag begon: Een echte Lübecksche dikkop, Vicko, brutaal en voorzichtig, dapper en bezonnen, overal op de rechte plaats." „En een eerlijke, trouwe vent, mijn heer en koning," voegde Moltke er aan toe. „Toch zal hij nog dikwijls genoeg met zijn hoofd tegen den muur loopen. Hier heeft hij geluk genoeg gehad, al is de zaak ook voordeelig voor ons. Je had best 'n paar dozijn van die vogels kunnen vangen voor me. — De arme jongen, Christophel! ik hoop dat de koorts gauw zal afgaan dan zal hij de volgende maand de feesten aan het hof te Kopenhagen kunnen meemaken; ik noodig je nu al in allen vorm uit. Morgen zeil ik uit. Adieu." Den volgenden dag lichtten twee vaartuigen uit de haven van Helsingborg het anker, 't Eene voerde koning Waldemar naar Kopenhagen, op het andere reisden Lambert Hadewart en Wizlaw naar hun vaderstad. Op de tinnen van de vesting stond op hetzelfde oogenblik een enkele krijgsman en keek de beide schepen na; de Deensche hopman Knut Hammers. HOOFDSTUK IX. JOHANN WITTENBORG'S EINDE. De zomer van het jaar 1363 bracht een geweldige hitte mee aan den zuidkust van de Oostzee, waaronder de vrije- Rijks- en Hanzestad Lübeck wel het zwaarst te lijden had. De heeren grappenmakers, aan wie het zelfs niet in de ernstigste tijden ontbrak, beweerden, dat de zomer zoo echt geschapen was voor den armen man, dan behoefde de witvisch en de leng niet eerst gekookt te worden, maar konden zoo goed als gekookt uit de heete Trave worden gevischt. Maar zulke grappen vonden hoogstens een paar hoorders 's avonds bij een koelen dronk; overdag als 't gloeiend heet was, was er geen mensch te vinden om naar ze te luisteren. Want er lag nog een andere broeiwarmte over de anders zoo levenslustige en vroolijke Travestad, zoo erg zelfs, dat je haar ternauwernood zoudt herkend hebben. In den algeloopen herfst en winter, ook nog in het voorjaar, dat pas achter den rug was, waren er vergaderingen genoeg van den Raad gevorderd en reizen naar Wismar, Rostock en Stralsund; lang en breed werd daar geraadpleegd over den boozen, ongelukkigen kryg met koning Waldemar, maar veel goeds scheen 'tniet te hebben opgeleverd. Hoewel ze in het nadeel waren geraakt, schenen de Hanzeaten dit niet goed te willen toegeven; ze hoopten op later met hun kracht en middelen. Heer Anderdag was evenwel ook zoo gemakkelijk niet te vangen en met 'n kluit in het riet te sturen. Hij wist deksels goed dat een slappe, steeds traineerende wapenstilstand zonder een eigenlijke vrede voor hem de beste gelegenheid aanbood 0111 in troebel water te visschen; zoo'n toestand was voor de Hanze en haar handel heel wat erger dan een openlijke oorlog. Dat was ook inderdaad het geval. In één jaar nam de onveiligheid ter zee onrustbarend toe; meer dan ooit kon gerust worden in de factoryen; de anders zoo drukke nederzettingen op Schonen waren verlaten, de pakhuizen leeg. Geen wonder, wie zou moedwillig zijn bezittingen riskeeren! 't Ligt voor de hand, dat de eerste en tegelijk grootste verliezen die kooplieden troffen, die tot dusver den Noordelijken wereldhandel hadden gedreven. Nog niet het derde deel der vaartuigen van anders bevrachtte het huis Hadewart dit voorjaar, want men vreesde omvangrijke verbintenissen aan te gaan voor een toekomst, welke zoo onzeker was en beperkte zich daarom door het gebrek aan vertrouwen, tot het allernoodigste. Intusschen de groothandelaars die in den loop der jaren rijke schatten hadden verworven, konden het beste deze gapingen in hun inkomsten verdragen. Erger stond het echter gesteld met de kleine luiden, de handwerkslieden en daglooners. Al gingen eenigen, als b.v. de Hadewarts, de Möllners en anderen met het goede voorbeeld voor en liet hen naar krachten doorwerken, anderen, minder gegoed, moesten goedschiks of kwaadschiks hun behoeften, hun bestellingen bij de handwerkslieden inkrimpen. Door die geringere verdiensten moesten de spaarpenningen van den kleinen burgerman worden aangesproken en ze teerden vrij snel op. Hij moest dan ook zich erg gaan bekrimpen in zijn toch al niet aan overdaad lijdende levenswijze. Maar alles greep in elkander in de Hanzesteden, de koopman bestelde minder bier voor den uitvoer, daarom gaven de brouwers minder werk voor de mouters en de kuipers. Hout en koren daalden in prijs. En met dien stijgenden nood hield de ontevredenheid der burgers gelijken tred. Alleen de herbergiers en kroegbazen konden niet klagen over slechte tijden, want iedere baas, die zijn hart over het gemeentebestuur wou luchten, ging ook al was thuis schraalhans keukenmeester, naar de kroeg. Daar vond hij de anderen en konden ze samen over den gemeenschappelijken nood praten. Het echte Lübecksche brouwsel, dat moeilijk verzending verdroeg, mocht niet verschalen in de vaten, vonden ze. Zag het er dus anno 63 midden in den zomer bedroevend uit in alle steden van den Wendischen bond, in Lübeck kwam er nog een bijzondere omstandigheid bij, welke de ontevredenheid deed overslaan in een gevaarlijke onrust. De vroegere burgemeester Johann Wittenborg was dadelijk bij zijn terugkomst in verzekerde bewaring gesteld. De meest dwaze geruchten liepen over zijn doen en laten, bij afwisseling werd hij uitgescholden voor domkop, gewelddadige tyran en trouwlooze verrader; de volksstem verlangde een offer voor den ongelukkigen afloop van den oorlog. Door zijn gestrengheid en onbuigzaamheid had de burgemeester zich veel vijanden gemaakt, ook in den Raad pleitten er niet veel voor hem, en dan — de raadsheeren moesten, vooral met het oog op de geheele vijandiggezinde stemming der Lübeckers zoowel als van de andere Hanzeaten, daarmee in zooverre rekening houden, dat ze den terugkeerende op staanden voet uit zijn ambt ontsloegen en in de gevangenis stopten. Veel werd er op de vergadering geredeneerd over Wittenborg; de andere steden vergenoegden zich er mee met te verklaren, dat wel is waar huns inziens de Lübecksche aanvoerder in menig opzicht gefaald had, maar dat Lübeck, zijn vaderstad, zelf maar moest weten wat het er mee aan zou. Meer dan drie verreljaars zat de beklaagde nu al in de gevangenis, eindelijk moest de beslissing toch vallen; zelfs de grootste vrienden van den eens zoo machtigen man vreesden voor de uitspraak. Dood en leven lagen in de weegschaal en het tongetje scheen naar de duistere zijde door te slaan. Geweldig was de spanning, zoowel in den Raad als bij de burgerij. Dag in dag uit werden er rechts- en raadsvergaderingen gehouden, verhooren en instructies; bij daglicht op de straten, bij den avonddronk in de herbergen, steeds was Wittenborg het middelpunt van ieders gesprek. Heel Lübeck was aangegrepen door een zenuwachtige opgewondenheid. Gottlieb Birkebusch had reeds in het voorjaar, omdat zijn zaak een aardigen bloei had gepomen, zijn kelder op de hoek van de markt vergroot naar één kant. Dat had alleen kunnen gebeuren door het belendende huis aan te koopen en den kelder daarvan, door den muur door te slaan, met zijn gelagkamer in verbinding te stellen. De nieuwe kelder lag een beetje dieper dan de oude en tot verbinding moest hij een paar steenen treden laten leggen, maar dat kon hem niets schelen. Met hart en ziel was hij bij zijn zaak, sinds hij voor goed de brouwerij vaarwel had gezegd. De tweede kamer noemden zijn gasten schertsenderwijze de diepte of den afgrond. Eiken avond waren in dezen slechten tijd Birkebusch z'n kelderkamers tot den laatsten stoel toe gevuld. Bij al de stedelijke narigheid en verwarring, waarover een ieder zijn meening moest zeggen, was er nu een eigenaardige vroolijkheid gekomen. De snijdermeester Kurzrock zat met een vroolijke schaar burgers en meesters in de diepte bij den avonddronk. Gottlieb Birkerbusch moest op zijn verantwoording en rekening een goed vaatje de steenen treden afrollen, want vandaag was het juist vyfentwintig jaar geleden dat Kurzrock z'n proefstuk, een Vlaamsche mantel, werd goedgekeurd. Zijn gezellen en leerlingen vierden dat heugelijke feit thuis, want het paste niet dat ze zelf op zoo'n dag aan de meesterstafel zaten. Daar behoorden heel andere menschen te zitten zooals de gildemeester Erich Bodener van de kuipers, die altijd graag den kleinen snijder plaagde en met hem redetwistte, elk jaar minstens vijftig maal ruzie met hem maakte, maar zich ook telkens weer verzoende, de wapensmid Gericke, de leerlooier Hart en meer meesters. Kurzrock was niet alleen opgeruimd, hy was echt opgewonden, want hij had thuis met vrouw en kind al aardig gefuifd. „Op den goeden, ouden tijd, meester Kurzrock!" zette Erich Bodener in. „Als je vandaag in een bootje op de Trave was gaan varen en eens over boord had gekeken, zou je een heel ander beeld in den waterspiegel gezien hebben, dan een vijfentwintig jaar geleden. Je vrouw moet nu een grysschimmel voor lief nemen." „In eere alle twee grijs geworden, vriend Bodener, in alle eer! Wat die goede oude tijd aangaat? - Hm! Hm! — Ja, als je 'm vergelijkt met dit jaar heb je gelijk; maar een jaar of vyf geleden, och, je hoeft niet eens zoover terug te gaan, voor drie jaar was 't nog zoo, stond het met Lübeck toch heel wat beter gesteld, dan voor vijfentwintig jaar! We zijn goddank, met den t«d vooruit gekomen. Als ik nog denk aan mijn proefstuk, aan mijn mooien mantel, van Vlaamsch blauw laken — ik mocht noch den kraag, noch de mouwen met bont afzetten, en het ding was maar half gekleed. Nu mag je met een permissiebriefje van den deken en met behulp van den meester bontwerker zoo'n stuk aan den man brengen. Vooruitgang, zeg ik." Wapensmid Gericke was een andere meening toegedaan en sprak die ook onverholen uit: ,Zoo'n vooruitgang kan mjj afgestolen worden. Goede scheiding mag ik, geen mengelmoes Bij ons wilden ze een jaar of tien geleden op het geschreeuw van een paar roemzuchtige meesters de heele rataplan in een pot gooien: aanvals- en verdedigingswapens. Op het allernaaste nippertje hebben we 't nog kunnen verhinderen. Een dolk is geen helm, en een zwaard is geen maliënkolder; als iemand alles en nog wat wil leeren, leert hij nooit iets goed. Beter als je weinig weet, als je 'tdan ook maar goed weet!" „Goed zoo, vriend Gericke!" viel Hart, de leerlooier hem by, „hoe kan een zeemtouwer weten, hoe hij een ossehuid goed moet looien?" „In één ding hebben jullie ongelijk, of je denkt er niet aan," begon Kurzrock weder strijdlustig, zoo ganw gaf hij het niet op, .waarom mogen onze kooplieden dan zonder uitzondering in alles en nog wat, wat hun in den zin en onder de handen komt uitvoerhandel drijven? He! Dat is geen dwang, — dat zijn ook de raadsheeren en wetshandhavers zelf, die hun smakken en schuiten bevrachten." „Nu haal je je oude stokpaardje weer van stal, meester Kurzrock," viel Erich Bodener hem in de rede en klopte den driftkop kalmeerend op den schouder, „ik had niet gedacht, dat je zoo'n nijdigaard was." „Voor myn part noem je me zoo, Erich Bodener; ook nijd drijft en brengt vooruit en zoo kom ik op je gezegde van den goeden ouden tijd terug. Je meent dat de nieuwe tyd geen lor deugt en wat dit jaar betreft, zal er wel in heel Lübeck geen mensch te vinden zijn, die je daar niet groot gelijk in geeft. Dat komt door dien oorlog, dien ze zoo jammerlik hebben gevoerd. Maar ook zonder dat blijven we steken en moeten langzamerhand aftakelen als der gewone burgerij, laat ik eens zeggen al de gildedekens, niet een zetel in den raad wordt gegeven. Bodener, je bent 'n rechtschapen kerel, niet trotsch, maar op dat punt partijdig. Want de dekens der brouwers en kuipers komen in aanmerking voor een raadszetel, nu en dan heeft er dan ook een van hen zijn plaats in de raadszaal gehad. In andere steden is meer gelegenheid, in Maagdenburg kunnen de goudsmeden, in Neurenberg de kleermakers en kruideniers deel uitmaken van den Raad. Waarom bij ons niet? Oho, wacht maar, wij zullen 't afdwingen en doorzetten. Juist nu is er dubbel behoefte aan. Bij dingen, waar 't er niet op aankomt, halen de wijze heeren er voor den schijn de heele burgerij in, maar als 't gaat om een belangrijke quaestie. bijvoorbeeld om den afgezetten burgemeester en zijn gerechte straf dan maken de raadsheeren er een onderonsje van." „Je bent verduiveld wraakzuchtig, Kurzrock", antwoordde Bodener, „je kunt 't Wittenborg nog maar altijd niet vergeven dat hij ons zoo afpoeierde op de markt een jaar of wat geleden. Als 't daar om te doen was, zou ik er meer recht toe hebben dan jij, want 't trof toen in hoofdzaak mij." „Noem 't gerust wraakzuchtig; dat wil 'k ook zijn. Hij is een harde man geweest, en heeft niets beters aan ons verdiend; ik weet zeker dat er velen net zoo over denken als ik en dezen keer zullen we den Raad eens streng op z'n vingers kijken. Als ze den grooten expres er door laten schieten en hem helpen — wee hen!" Grottlieb Birkebusch zette een nieuwe kroes voor den spottenden snijder en zocht hem op zijn manier wat tot kalmte te brengen. „Niet zoo luid, waarde gast! Drink liever eens een fermen slok' Je hebt groot gelijk - maar ook ongelyk - de Raad zorgt toch voor orde — dikwijls is er wanorde — tot vandaag is alles toch goed geloopen — veel kon ook anders wezen." Erich Bodener lachte hartelijk om vriend Birkebusch, die het bij niemand wilde verbeuren, maar de snijder ging als 't kon nog driftiger voort: „Och wat! Hier zijn geen verraders en plasdankjes-klikkers. Maar wat is Wittenboïg anders geweest dan een verrader en ik zal jullie de geschiedenis die ik pas gehoord heb niet onthouden. Wittenborg is na het ongeluk bij Helsingborg naar Kopenhagen gezeild, zooals jullie allemaal weet, om een wapenstilstand met den Deen te sluiten. Daar is dit onderhandelen gerekt en gerekt en op de lange baan geschoven, want eigenlijk stonden de Hanzeaten er heelemaal niet zoo zwak en bedreigd voor. Sinjeur Anderdag is een leepe vos en 't was hem wel toevertrouwd zoo'n lompen ezel te vangen. Hij gaf een prachtig, meer dan schitterend feest aan zijn hof, ik geloof dat ze 't op Seeland een Denenhof noemen en daar is Wittenborg ook op genoodigd. De Denen vleiden den Lübeckschen burgemeester van alle kanten en toen heeft de hoogmoedsduivel hem ongenadig te pakken gekregen. Op het eind heeft hij gevraagd met de koningin van Denemarken een gavotte te mogen dansen. Dat was juist wat Anderdag gewild had; die had alles met z'n vrouw beklonken en hij heeft Wittenborg de eer toegestaan op voorwaarde dat bij den wapenstilstand de Lübeckers, het eiland Bornholm dat ze bezet hielden, aan de Denen zouden overgeven. Zoo is overeengekomen en toen is de gavotte gedanst. En goudsmid Niels - dezelfde die zijn heer heeft opgestookt tegen Gothland en Whisby — maakte toen een grooten zilveren beker waarop de danspartij vereeuwigd is. Van voren zie je op een gepolijst schild een dansend paartje, de koningin en Johann Wittenborg, en op de achterzij zijn de woorden gegraveerd; „Daar danst Bornholm heen!" Zoo zijn we dat mooie eiland kwijt geraakt. Zoo'n aartsverrader! — Waarom lach je zoo, meester Hart, bij zoo'n ernstige zaak? En jij ook, Bodener?" De looier diende van antwoord: „Wie heeft je dat moois op de mouw gespeld, Kurzrock? Neem 'tme niet kwalijk, maar ik kan niet anders doen dan om die geschiedenis van jou lachen. Je bent nog nooit op de Oostzee geweest, en altijd braaf aan de Trave gebleven. Het eiland Bornholm is altijd in koning Waldemar's handen geweest en hij moet het pas aan den aartsbisschop van Lund in leen hebben gegeven. Misschien heb je iets van Borgholm gehoord, maar dat is een stevige burgt op Oeland, die koning Magnus ons gegeven heeft als pand en borg voor goede bondgenootschap." „Nou dan, voor mijn part Borgholm in plaats van Bornholm, een kasteel in plaats van een eiland; op 'n letter meer of minder komt 'ttrouwens niet aan ook; verraad blyft verraad!" „Al dat geredeneer geeft je niets Kurzrock, dat heele verhaal van jou is een verzinsel, op 't oogenblik nog is Borgholm bezet door Lübeckers." „Je kunt het gelooven of niet gelooven, net zooals je wilt," bromde de snijder gepiqueerd; „ik vertel alleen wat ik gehoord heb en zoo iets kan ik toch niet uit mijn duim zuigen. En al is Wittenborg, wat Kopenhagen betreft, ook zoo onschuldig als een pasgeboren kind, dan breekt Helsingborg hem toch den hals. Wie zegt hem, dat hij opperbevelhebber moet zijn over de Hanzeaten, met hun vloot en statig leger, als hij te beroerd en te laf is om behoorlijk aan te pakken? En laf is hy geweest den dag van den slag, dat weet ik heel precies van ooggetuigen —" „Wacht wat meester!" viel Ernst Bodener den kletsmajoor in de rede en sloeg met de vuist op tafel, dat 't daverde, „je hebt vandaag wel een ongeluksdag voor je tong en jou ooggetuigen zijn voor den duivel nog niet waard dat ze een schop krijgen. Myn meesterknecht die er bij is geweest en er heelhuids is afgekomen, wonder boven wonder, want de vent is een eerste klas vechtjas, kan je daar een heel ander boekje van open doen. Hij zelf heeft meegevochten op de Schorpioen, het voornaamste schip, dat Johann Wittenborg zelf kommandeerde en getuigt, dat de burgemeester een van de dappersten is geweest en zijn schip alle anderen vooruit was en 'teerste aan het kloppen. Nou jy!" „Maar later 1 Hoe heeft hij zich te land gedragen? Nou jij!" „Ik ben er evenmin bij geweest als jy, Kurzrock en kan daarom den man noch verdedigen, noch aanvallen. Maar daarin wordt licht gebracht, waarom zitten anders de Raad en het gerecht week in week uitp" „Behoor jy ook tot de lui die zoo vol vertrouwen zyn, Erich Bodener? Dat had ik niet van je gedacht. De Raad? Gelijk laat gelijk niet hangen; ze zitten net als een klit aan elkaar, de eene kraai pikt de andere de oogen niet uit en de eene hand wascht de andere. Heeft hij niet altijd halstarrig de voorrechten van den Raad ver- 16 dedigd en de gewone burgerij verdrukt? Daarom zullen ze hem netjes laten glippen. Neen! ik denk er heel anders over; nu is 't het uur dat we moeten optreden, 't Is hoog tijd dat we mee een stem krijgen in het kapittel en niet enkel de lasten en belastingen opbrengen, bij land- en zeeverdediging onze huid op de markt dragen; we moeten weten hoe 't is toegegaan en hoe het is gekomen dat zooveel Lübecksche kinderen het leven er bij hebben ingeschoten, hoe 't komt dat op 't oogenblik alles achteruit gaat. En daarom moeten we den Raad dwingen ons bij het gerecht zitting en stem te geven. Punktum!" Weer wilde Gottlieb Birkebusch verzoenen en verzocht: „Schreeuw toch niet zoo hard, meester! We zijn immers niet doof; al hebben in mijn kelder de muren geen ooren, je gaat zoo te keer, dat ze midden op de markt je woorden kunnen hooren." Maar de bange waard goot met die woorden olie op het vuur, de kleine, rebelsche kleerensmid liet zich niet kalmeeren. Aan de trekken en de gebaren van vele der aanwezigen kon je ook merken dat 'n groot gedeelte der burgers 't met hem eens was. Men dronk dooien schreeuwde harder. Daar ging de deur van den kelder open en straatmeester Patzold kwam binnen en beval met verheffing van stem stil te zyn, 't was nacht en slapenstijd. Angstig liep Birkebusch naar hem toe, bood hem met allerlei vriendelijke woordjes een avonddronk aan en zette een schabel voor hem klaar. De dienaar van den Raad bedankte kort en herhaalde zijn bevel. Dat deed bij den opgewonden snijder de maat overloopen en hij stoof bar en bar op. De aanwezigen waren zijn waarde gasten en in zekeren zin vierde men een familiefeest, zijn vijfentwintigjarig meesterschap. De drukbezige, wijze Raad kon daar natuurlijk niets van weten en had hem niet eens behoorlijk gelukgewenscht, maar daarom ook zou men zich heelemaal niet laten ringelooren en den prettigen avond laten vergallen. Wilde meneer de straatmeester van de partij zijn, goed! hij was welkom; doch voor zijn ambtelyk optreden waren ze geen cent bevreesd. Zelfs als een paar stadsknechten ter assistentie werden gehaald, zou hjj Kurzrock dat kalmpjes afwachten; een dozijn schemelpooten was net zooveel waard als een hellebaard. Erich Bodener en anderen probeerden hem met 'n zoet lijntje tot kalmte te brengen, 't gaf hun niets. Kurzrock was door 't booze heen en werd al nijdiger en nijdiger. Patzold was een kalm man en wiegde nadenkend zijn hoofd heen en weer, want al wilde hij de orde niet laten verstoren, hij wilde ook niet nutteloos lawaai en ongelegenheid veroorzaken. Hm — dat familiefeest — En het ging hem door het hoofd dat de regeerende burgemeester Jakob Pleskow nog op het stadhuis en dit stadhuis heel niet ver weg was. Hij besloot dus voor dit bizondere geval bizondere instructies te halen en zei bij zijn weggaan: „Ik zal maar net doen alsof ik je laatste woorden niet gehoord heb, meester Kurzrock, de rest zal wel in orde komen." Erich Bodener en nog paar bezoekers volgden Patzold en gingen naar huis; Gottlieb Birkebusch stond alsof hij van Lotje getikt was; hij wist niet wiens partij hij moest kiezen en vreesde voor zijn standje. Heel spoedig stond Patzold voor den burgemeester en rapporteerde wat er gebeurd was. Jakob Pleskow wist drommels goed dat het erg gistte onder de gewone burgerij en wilde niet om een prul van een reden de glimmende kolen aanblazen, maar evenmin wilde hij het aanzien van de Raad laten aanranden. Een lastige positie! Na eenige oogenblikken te hebben nagedacht beval hij den straatmeester, met een toerekend aantal stadsknechten naar Gottfried Birkebusch zijn huis te trekuen. De gewapenden moesten buiten blijven, hij zelf binnengaan en de namen opschrijven, zonder eenige verdere aanmaning, van de personen, die geen gevolg gegeven hadden aan zijn bevel. Wilde men zich aan hem vergrijpen, dan moest hij de stadsknechten roepen, er mocht dan van komen wat wilde. Toen de straatmeester met zijn klein gevolg Birkebusch z'n kelder naderde, ontmoette hij twee mannen, die blijkbaar liepen te wachten, hij herkende Lambert Hadewart en Erich Bodener. De eerste woonde sinds zyn terugkeer uit Helsingborg bij z\jn moeder op den Meierhof, was echter, zooals bijna eiken dag, heden in stad gekomen en was van plan geweest, in den lekkeren koelen nacht den weg naar den hof aan de Trave te voet af te leggen. Daarbij ontmoette hij Erich Bodener, die den kelder had verlaten en hoorde van hem wat er by Gottfried Birkebusch was voorgevallen. Hij dacht er geen oogenblik aan zich te mengen in een zaak die hem niets aanging, maar uit nieuwsgierigheid zoowel om de wijze van handelen van den nieuwen burgemeester te leeren kennen, wilde hij toch eens weten hoe dat af zou loopen en verzocht Erich Bodener met hem de terugkomst van Patzold af te wachten. De straatmeester vertelde bereidwillig den jongen, algemeen geliefden Hadewart, den broeder van den raadsheer, hoe 't er mee stond en zijn manschappen op straat latende, ging hij daarop alleen den kelder van Birkebusch binnen, om de opdracht van Pleskow uit te voeren. De door den burgemeester aanbevolen middenweg bleek de ware geweest te zyn. Wel kon je buiten nog de krijgslustige stem van meester Kurzrock hooren, maar Patzold werd niet gedwongen de stadsknechten te hulp te roepen. Het stille weer-verschijnen van den straatmeester, die geen woord meer zei, maar op een lijstje de namen begon op te schrijven, maakte klaarblijkelijk een ontnuchterenden indruk. Stil sloop de eene bezoeker na den andere uit de diepte naar den anderen kelder en dan de deur uit, de straat op, waar ze allen zonder een groet of een oogenblik stil te staan Lambert Hadewart en Erich Bodener voorbijgingen. Op 't laatst bleef alleen de oproerige snijder bij Gottfried Birkebusch, zijn geschreeuw nam af tot een dof gelol, want hij had veel gedronken en nog meer gesproken. Met een blik van verstandhouding tegen den straatmeester pakte de waard den nog ternauwernood toerekenbaren, waggelenden gast onder den arm, bracht hem den kelder uit en begeleidde hem om verder opzien en rumoer te voorkomen, naar zijn woning bij de Holsteinpoort. Aandachtig had Lambert een poos naast Bodener gestaan, reikte hem toen alles stil was geworden, de hand en zei „Goeden nacht, deken." „Groet morgen meneer Hartwig van me! Goeden nacht!" Peinzend liep Lambert in den zomernacht, de Holsteinpoort kwam hem zoo donker, de stille weg zoo eenzaam en droefgeestig voor, als nooit te voren. Hu was compleet een vreemdeling in zyn eigen huis leek 't hem. Sinds hij terug was, was hij nog geen enkelen keer echt vroolijk geweest. Johann Wittenborg's lot drukte als een berg op zijn borst. Doch zoo grauw als van nacht, nu de sterren zoo helder fonkelden aan den hemel, was 't hem nog nooit geweest. Wat was er toch? Hoe kon zoo'n kleinigheid hem zoo prikkelen? Klein, ja, maar vol beteekenis! Een klein steentje was aan het rollen gegaan, men durfde de wet niet met de oude flinkheid, desnoods met geweld, te doen gelden en in acht nemen. En midden op den heenweg zei hij zachtjes voor zich heen: „Arme peet Johann!" Vroeg in den morgen verscheen den volgenden dag op den Meierhof een raadsbode met de uitnoodiging voor Lambert Hadewart, om in zake de aanklacht tegen Johann Wittenborg voor het gerecht te verschijnen en getuigenis af te leggen. De Raad had een bijzondere rechtbank benoemd, waarvan alle leden op een na, lid van zijn eigen college waren, en welke dus een soort van keurbende uit den Raad vormde. De voorzitter van deze rechtbank was een beroemde doctor in de rechtsgeleerdheid en professor aan de hoogeschool te Praag, wien men gevraagd had om dit eigenaardige, hoogst belangrijke proces te leiden. Den dag dat men de keur koos, was 't in den Raad vrij stormachtig toegegaan, zooals Lambert van broer Hartwig had vernomen. De oudste Hadewart had alle verzoeken om deel van de rechtbank uit te maken, afgeslagen, omdat hij te zeer bevriend en ook in de verte nog verwant was met den beklaagde. Toen Lambert de uitnoodiging gelezen en de raadsbode zich verwijderd had, deelde hij den ouden Wizlaw het nieuws mee en voegde er aan toe: ,'t Zal me een ware verkwikking wezen, dien wijzen heeren, die daar met groot vertoon zitten eens onomwonden mijn meening te vertellen en dien wijzen Praagschen doctor op den koop toe. Met koning Anderdag en zijn pruik heb ik 't wel klaar gespeeld, door die mooie krulpruik zal ik me niet op mijn kop laten zitten. Jammer, dat ik jou niet mee mag nemen, ouwe! Voor ik er naar toe ga, moet ik eerst nog het een en ander met broer Hartwig gaan bespreken." Bij alle liefde en de broederlijke overeenstemming, die er anders was tusschen Lambert en Hartwig, bestond er over dit onzalige Johann Wittenborg-proces een groot verschil van meéning, geheel veroorzaakt door het verschil van karakter der twee broers en zonder dat van eenige scherpte of boosheid van een der twee sprake was, zou dat verschil heden vooral scherp blijken. De uitnoodiging was voor den middag. Reeds lang voor noen reed Lambert, door Wizlaw Rolof vergezeld, de stad in en liet zich door Erich Bodener, dien hij dadelijk opzocht, nog eens precies vertellen wat er gisteravond was voorgevallen. Op de straten vertelde men elkaar al wat er in Birkebusch z'n kelder was gebeurd; hoorders en vertellers trokken daarbij erg verschillende gezichten, de eenen bleken vrij bezorgd om den stadsvrede, anderen voelden een zekere genoegdoening of zelfs leedvermaak. Hartwig, die op 't stadhuis al gehoord had van de dagvaarding, wachtte Lambert en ging met hem in het kleine kantoor. Toen de bediende, die van Hartwig het bevel kreeg geen mensch binnen te laten, zich verwijderd had, toonde Lambert zijn broeder de ambtelijke dagvaarding van de rechtbank. „Ik weet het Lambert," zei de ander, na even een blik er op te hebben geworpen, ,'t is goed dat je eerst bij mij er over komt spreken. Want ik zou je zoo graag tot een beetje voorzichtigheid vermanen — een waarschuwing, die m'n broederhart me ingeeft en die geen kwaad kan bij jou driftigheid van natuur." „Bedankt voor je goeden wil, Hartwig! Wees voor mij maar niet bang! Ik ben als getuige gedagvaard en zal bij God Almachtig tot op een letter de vragen van de rechtbank waarachtig en zonder eenige achterhoudendheid beantwoorden, strikt overeenkomstig de waarheid. Veel nieuws zullen de rechters niet te hooren krijgen, denk ik, want sinds ik terug ben uit Helsingborg heb ik om den dood geen blad voor mijn mond genomen. Op het vonnis heb ik geen invloed, maar mijn eerlijke meening denk ik aan den man te brengen, of het den wijzen heeren in hun kraam te pas komt of niet." „Juist om het laatste wou ik je nog eens mijn meening uiteenzetten. Je weet, dat het er voor Johann Wittenborg slecht voor staat; er spreekt te weinig, en spreken te weinig stemmen ten gunste van hem. Ik zelf houd op 't oogenblik nog van je peet en acht hem, om dat ik naar hetgeen jij me hebt verteld en ik onvoorwaardelijk geloof, hem en zijn plannen als eerlijk beschouw, al is er dan ook allerlei onheil gebeurd, 'k Heb me gemakkelijk uit de rechtbank kunnen houden, mijn enkele stem zou hem toch niet gebaat hebben. Maar niet uit lafheid heb ik een zetel in de rechtbank geweigerd, maar om een andere reden, die je later zult billijken. Zijn lot ligt in de handen der raadsheeren, de geleerde rechter-voorzitter is ten slotte maar een pop met een enkele stem. Zooals ik de zaken in zie, is Johann Wittenborg een verloren man; wel hebben Rostock en Wismar een woord ten zijnen gunste gesproken, maar zoo lauw en in zulke gedraaide zinnen, dat 't alle schijn heeft, dat de heeren raden alleen hun geweten hebben willen sussen." „Mooie kerels! 'k Ben benieuwd naar de onze!" „Niet zoo bitter, Lambert. Allen zitten erg in den nood, Lübeck het ergste. Je kunt zelf goed beoordeelen hoe 't hier geschapen staat." „Ja, die geschiedenis van gisteravond spreekt beter dan tien raadsvergaderingen." ,IJdel klagen en smaden geeft niets, wij kooplui moeten rekenen, rekenen met de omstandigheden, Lambert! Johann Wittenborg is, je zult het zelf moeten toegeven, misschien door een goed gemeend, maar een te kras optreden, er de schuld van, dat hij door de burgerij zeer gehaat is; al waren alle leden voor hem, wat niet het geval is, dan nog zou de Raad hem niet redden. Kijk, en nu komt de reden waarom ik besloten heb den beklaagde te laten vallen, 'jü zult zeggen als een offer. Ik houd van mijn Lübeck, mijn groote, trotsche vaderstad, meer dan van dien eenen Johann Wittenborg! Komt het bij den treurigen toestand, waarin we nu verkeeren, tot een oproer — en 't gevaar er voor is waarachtig groot genoeg, dat zul je niet ontkennen, — dan zie ik er geen goed besluit in. Kijk — ik bid je er om — ook van die kant de zaak eens aan en beoordeel ten minste van dien kant mijn meening!" „Goed, Hartwig! Ik zal je stap voor stap beantwoorden. Geloof jij dan, dat ik onze Travestad minder lief heb dan jij? De stad, waarvoor ik willig lijf en leven veil had, waarvoor ik lang genoeg in den kerker heb gezeten? Maar ik kan en mag je geen gelijk geven, alles in mijn binnenste verzet zich daartegen. Juist de laatste, stevigste grondslag voor Lübecks welvaart wordt ondergraven als men recht vermengt met oogenblikkelijk nut. Is dat nu het groote Lübecksche recht? Johann Wittenborg is niet vrij van schuld, ik weet het helaas het beste. Goed, hij worde gestraft! Maar laat je niet tot hardheid dwingen en beïnvloeden, omdat de giftige tong van een snijdersbaas naar je steekt. Wees er zeker van, Hartwig, als de gilden merken dat het hoofd van een man, van een vroeger regeerenden burgemeester voor hun gunst veil is, dan volgen andere eischen, misschien andere hoofden. Zeker bedankt dan de zittende Raad en de schreeuwers uit Birkebusch z'n kelder houden hun intocht in de groote zaal." „Een treurig toekomstbeeld dat je daar schildert, maar ik vrees niet dat het ooit verwezenlijkt zal worden. Als die Wittenborg-geschiedenis maar eerst uit de wereld is, en het aanzien van de Hanze naar buiten weer gevestigd, dan keert de rust weer terug en kunnen de teugels weer opnieuw strak worden gehouden." „Bij den hemel, Hartwig, zonder je te willen beleedigen, maar ik zie wel in, dat ik godlof de eerste twintig jaar nog wel te jong zal zijn, om lid van den Raad te zijn. We zullen niet verder strijden, want op dit eene punt worden we het toch niet eens, .Te zult wel willen gelooven, dat ik trotsch ben op onzen ouden naam, dat ik graag een lid van de oude families van Lübeck heet, maar daarin meen ik het, al ben ik schijnbaar erg hard tegen de gilden, toch beter met den gewonen man, dan jullie raadsheeren allemaal bij elkaar — daarin, dat ik de burgers niet wil maken tot den speelbal van het toeval — vandaag de zweep, morgen een klontje suiker, net naar het uitkomt. Ieder zjjn recht, hetzij belooning, hetzy straf! Daarom zal ik vanmiddag zonder eenige vrees myn stem verheffen. Wees niet boos dat ik heftig zal zyn. Als ze me niet beleedigen — en dat is haast niet te vreezen, — dan blyf ik een heel kalme getuige; en gaat er het er wat scherper toe," voegde Lambert er glimlachend by, „nou dan kan 't toch ook den kop niet kosten. Met den grimmigen Deenschen koning was toch ook een verstandig woord te spreken. Ik zou zelfs graag hebben, dat je vanmiddag de zitting bewoonde. Jullie raadsheeren, is me verteld, hebt immers onbeperkten toegang als toehoorders?" «Zoo is bij de verkiezing besloten. Maar waarom, Lambertp" „Ik verzoek het je. Je moet zelf kunnen getuigen, dat je broer geen haarbreed van de waarheid afweek, maar ook ten aanschouwe van de heele wereld een ouden vriend niet in den steek liet. Ik zing eerlijk hetzelfde lied van Johann Wittenborg, dat jij altyd van me hebt gehoord." „ Graag zal ik je wensch vervullen. Ik kan jou weg niet bewandelen, maar nog minder kan ik jou, den eerlijken, trouwen zwerver, er hard om vallen. Dat de heiligen je beschermen en Lübeck er bij!" Hartwig stak zijn broer de hand toe en deze drukte haar stevig. Doch Lambert scheen nog niet geheel afgevuurd te zijn, want na even te hebben gezwegen, begon hij weer: „Ik heb nog iets op 't hart, beste Hartwig; ik kan 't alleen jou toevertrouwen en 't vordert het meest volstrekt, ja ik mag wel zeggen, blind vertrouwen in me." „Dat heb ik — daar kun je zeker van zyn." „Als 't tot het uiterste komt, als het schandelijke geschiedt, wat niet onmogelijk is, ja zelfs hoogst waarschijnlijk, dat Johann Wittenborg ter dood wordt veroordeeld, dan ben ik niet geneigd om onder zuchten en tranen de handen in den schoot te leggen. Stap niet zoo ontzet achteruit! Geen oproer, geen gewelddaad komt in me op, Lübecks vrede en heil blijft onaangetast, — ik zweer het je bij al wat me dierbaar is. Wat ik van plan ben, mag ik je niet zeggen, dan kan je later met een goed geweten zeggen geen aandeel in mijn daad gehad te hebben, ja, haar niet eens te hebben geweten. Maar voor mijn plan heb ik een groote som geld noodig, en ik verzoek je die voor me klaar te houden; gemunt goud. Ik had mijn erfdeel wel kunnen opeischen en je een leugen kunnen opdisschen van een geheimzinnige koopmanszaak, waaraan ik wou deelnemen, — maar ik wil dat wij broers steeds eerlijk tegenover elkaar zullen staan!" Hartwig zweeg een lange poos, Lambert stoorde hem niet. Zonder dat hij al peinzend tot 'n vast besluit scheen te kunnen komen, stond hij misschien al dichter bij het plan van zijn broer, dan die vermoedde. Wat bleef er dan ook over om het laatste vonnis te trotseeren ? Genade was buitengesloten, zelfs de eenige, dien de vrije rijksstad, hoewel alleen in naam, als haar heer op aarde erkende, de Duitsche keizer had hier geen recht van spreken. — Dus vlucht." — Eindelijk scheen de oudste een besluit te hebben genomen, nog eens gaf hij den jongsten de hand en zei, hem ernstig aankijkend: „Vanaf morgen zal het goud voor je klaar liggen. Wie zich zoo flink met staal en ijzer heeft geweerd als jij, kan met goud geen oneerbare handelingen doen." De broeders omhelsden elkaar en scheidden. Op het bepaalde uur kwam de rechtbank bijeen. Geen enkelen dag van de voorafgaande zittingen was de zaal zoo vol geweest, als vandaag: van den zittenden als van den vorigen Raad ontbrak haast geen mensch, en er waren driemaal zooveel toehoorders als rechters. Men had de lucht gekregen van Lamberts dagvaarding; reeds het aanzien waarin het huis Hadewart stond, had vele raadsheeren naar de zaal gelokt, waarbij nog kwam dat men algemeen van meening was dat het gerecht het grootste gewicht zou hechten aan deze getuigenis, 'n Drukkende zwoelheid heerschte in de zaal, want de vensters bleven gesloten opdat de nieuwsgierigen op de markt niet zouden hooren wat er gesproken werd. Menig raadsheer wiste met den roodgelen Indischen zijden zakdoek het zweet van het roode voorhoofd. — Hij droomde er zeker niet van dat 't hem nog op een heel andere manier warm gemaakt zou worden. De tafel der rechters, een lange, een beetje in een boog gezet, was met zwart doek behangen, zooals daar de gewoonte was bij gevallen waarbij over leven en dood beslist moest worden. Met den Praagschen doctor in hun midden zaten de rechters in een halven cirkel en fluisterden zacht met elkaar, tot de zitting geopend en Lambert Hadewart als getuige binnengeleid werd. Hij boog eerbiedig voor de raadsheeren en lachte daarop zyn broer die op zij zat, vast en ernstig toe. De voorzitter begon met de gewone korte vragen naar Lambert's persoon en vervolgde toen: Het gerecht, dat te oordeelen heeft over de daden of fouten van den vroegeren burgemeester Johann Wittenborg, heeft u, meneer Hadewart, als getuige gedagvaard, ik mag gerust zeggen als de belangrijkste getuige. Het onderzoek heeft vastgesteld dat u voor Helsingborg, in de geschiedenis, die te zijnen laste wordt gelegd, het meest in zijn nabijheid zijt geweest. Voor uw verklaring — ik moet u dat als een rechtsformaliteit zeggen — moet ik u als peetekind van Johann Wittenborg, vermanen de waarheid en niets dan de waarheid te zeggen of anders vrijmoedig te verklaren dat u weigert getuigenis af te leggen." „Ik zal de waarheid spreken en beëedigen," zei Lambert, en legde dan de bij den wet voorgeschreven eed af. „Gaan we dan maar dadelijk in het hart van de u bekende zaak, meneer Hadewart," begon de doctor weer. „Hoewel de daadzaken tamelijk vast staan, ook voor het grootste gedeelte erkend zijn dooiden beklaagde, mag geen getuige worden overgeslagen, opdat het recht zijn vollen loop hebbe. Graaf Heinrich van Holstein en ridder Lars von Hummelsbüttel hebben geweigerd aan onze dagvaarding gevolg te geven en tegen hen bezitten we geen dwangmiddelen, ü echter is een zoon van de glorierijke rijks- en Hanzestad Lübeck, is een roemrijk krijgsman —" „Wat ik u verzoeken mag, heer doctor, laat dat moois allemaal," viel Lambert hem in de rede, „'tis me nu allesbehalve krijgshaftig en roemrijk te moe." „Zoo stel ik u dan de eerste vraag. Is naar uw meening, Johann Wittenborg, de toenmalige aanvoerder der Hanze, toen de eerste bestorming van Helsingborg, welke dadelijk na aankomst van het leger plaats had, lichtvaardig te werk gegaan? Is hem het verlies van zoovele Hanzeaten, vooral Lübeckers ten laste te leggen?" „Neen, neen en nogeens neen! De opperbevelhebber heeft een behoorlijken krijgsraad gehouden en zijn plan ontwikkeld, niemand heeft zich er tegen verklaard. Wittenborg kon er evenmin als iemand anders wat aan doen, dat de muren van Helsingborg ongewoon dik zijn en dat Yicko Moltke een uitstekend, voorzichtig veldheer is." „Afgehandeld dus! In de eerste helft van den ongelukkigen Julislag van het vorige jaar heeft Johann Wiltenborg, naar geloofwaardige verklaringen, zijn volle plicht gedaan als aanvoerder van de vloot en het leger der Hanze. Toen koning Waldemar daarbij schijnbaar op de vlucht ging, liet hij zich verleiden de vloot te ontblooten van manschappen, waardoor de tweede aanval der Denen zoo vol beteekenis was. U en ridder Hummelsbüttel moet hem gewaarschuwd hebben en tot omzichtigheid aangemaand. Is dat zoo?" „Ja!" „Hij sloeg die waarschuwing in den wind en liet de ge wapenden landen?" „Ja!" „Kunt u ons zeggen, waarom?" „'t Geschiedde zeker met de beste bedoelingen. Wittenborg wilde gebruik maken van Vicko Moltke's gelijktijdigen uitval en den Denen een geduchten klap toebrengen. Met de heele macht zou dat natuurlijk beter en waarschijnlijker gaan. Als het plan gelukt was, zou hij voor goed beroemd zijn geweest. De fout blijft bestaan, dat is zoo, maar ook anders valt een voorzichtig man wel eens in een strik — en koning Anderdag geldt voor een handig strikkenzetter." „U zoudt intusschen anders gehandeld hebben?" „Zeker. Anders had ik niet gewaarschuwd, 'tls immers door het gevolg bewezen, dat Hummelsbüttel en ik gelijk hadden. Dus voor mijn part een onvoorzichtigheid! Maar in den oorlog is moeilijk een grens te trekken waar de voorzichtigheid ophoudt en de waaghalzerij begint. Een werkelijke schuld is maar erg moeilijk en zelden te vinden en ik ben de laatste om op een moedige een steen te werpen." „Nu komen we tot het kardinale punt!" zei de doctor na zijn keel eens een paar keer geschraapt te hebben." Toen de halve vloot dooiden vijand genomen was en de tweede uitval van Vicko Moltke volgde, moet graaf Heinrich van Holstein den beklaagde waar u bij stond, gevraagd hebben, wat er gedaan moest worden. En de aanvoerder — hij erkent dit zelf — heeft geantwoord: „Ik weet het niet, laat ieder doen, wat hij wil." Is dat zoo?" Een korte loodzware pauze volgde op de vraag, aller oogen waren gezicht op Lambert, die diep adem haalde, de pen van den gerechtsschrijver rustte zelfs uit, men zou een zandkorreltje in den zandlooper hebben kunnen hooren vallen. Eindelijk kwam van de lippen van den getuige vast en klaar het antwoord: „Ja! zoo zullen de woorden ongeveer hebben geluid, de beteekenis was zeker zoo." „Beschouwde u niet dadelijk met de anderen, beschouwt u nog heden niet deze woorden als een ernstig plichtsverzuim?" „Ook daarop antwoord ik, ja! Doch met de toevoeging datJohann Wittenborg op dat veelbeteekenende oogenblik, op z'n plat Duitsch gezegd, absoluut het hoofd verloren had. Daarmee zeg ik niets verontschuldigends of verbloemends — want zooiets mag niet eens een soldaat, laat staan dus een veldheer overkomen. Als verzach- tende omstandigheden heb ik echter nog velerlei aan te voeren en ik wil mijn meening den Raad niet onthouden." — .Meneer Hadewart," viel de rechter hem hard en koud in de rede, „blijf eenvoudig by de vragen welke u worden voorgelegd, wat ik u verzoeken mag! U is hier gedagvaard als getuige — naar uw meening heeft het gerecht niet gevraagd." Ei, zoo, meneer de rechter," stoof Lambert geprikkeld op en rekte zich eens uit in al zijn lengte. „U vergist u geweldig in mij. Ik ben de kinderschoenen al lang ontwassen, en ben ook geen gedresseerde papagaai, wie alleen maar een ja of een neen is geleerd. Wat in Praag recht is, meneer de doctor, kunt u beter beoordeelen dan ik. Hier in het Lübecksche raadhuis zit een gerecht, dat over leven of dood van een Lübeckschen man heeft te beslissen en ik ben een kind van Lübeck. Dan zal het toch wel geoorloofd zijn aan te voeren, wat men als getuige ook behalve de simpele vragen voor noodig houdt —" .Meneer Hadewart!" bruiste de voorzitter op. voor zeer noodig houdt!" herhaalde Lambert zeer luide, „want de raadsheeren en rechters zullen door mij, als ze het vergeten of niet gehoord hebben, er aan herinnerd worden, dat onze vroegere burgemeester Johann Wittenborg tijdens de belegering van Helsingborg langen tijd ziekelijk is geweest en dat hij als dienst-ijverig man zijn ziekte geweld heeft aangedaan, om zijn functie te blyven vervullen. Ieder soldaat van het leger heeft dat geweten. Men behoeft geen heelkundige te wezen om daaraan te merken, dat onze aanvoerder op den ongeluksdag niet in het volle bezit van zijn kracht is geweest." Een eigenaardig, zeer gedempt gemompel ging door de vergadering, 't was twijfelachtig of het bijval of ontevredenheid uitdrukte. De doctor begon weer: „Maar de beklaagde heeft op den ochtend van dien dag, zooals u niet hebt bestreden, zijn schip goed gekommandeerd, en kon dus niet ziek zijn geweest." „Wie weet? Ik beweer het niet, en mag het niet betwijfelen ook. Ik ben geen geneesheer, maar wilde het toch den rechter voorleggen tot onderzoek van de daadzaak. Juist de voorafgegane overspanning kan heel goed samenhangen met het in elkaar zakken van den ongelukkige!" „Hebt u nog meer mede te deelen. meneer Hadewart?" „Ja, heer doctor. En als u ditmaal me wilt berispen, omdat ik afwijk, zal ik die verwijten kalm verdragen. Maar ik vind waarschijnlijk de edelachtbare heeren van den zittenden en den vorigen Raad van mijn vaderstad nooit meer zoo volledig en opmerkzaam voor me en wat ik zeggen zal behoort ook wel degelijk tot het proces van Johan Wittenborg. Edelachtbare heeren raadsheeren! Wilt een jong mensch een openhartig woord niet kwalijk nemen, ik heb altijd getrouw en flink voor Lübeck gestreden — en daarom kan ik het niet op myn ziel houden, er mag geschieden wat wil. Ge staat heden onder den druk, welke van buiten af op u wordt geoefend. In de straten en in de kroegen uit men z'n ontevredenheid, men begeert het stadsbestuur met u te deelen, en gij denkt — misschien met een zwaar hart — een offer te brengen, om zoo het gevaar te keeren. De menigte eischt het hoofd van Johann Wittenborg zijn krachtig bestuur heeft de gewone burgerij mishaagd. Goed, hij is van zijn ambt ontzet. Waarvan beschuldigt men eigenlijk den man? Van verraad bazelen alleen gekken, van lafheid dronkelappen. Wittenborg heeft maandenlang leger en vloot aangevoerd. Is door zijn schuld, zijn oogenblikkelijke zwakheid in een ongelukkig uur, de stad schade berokkend, zyn vele Lübecksche burgers daar toen om het leven gekomen — straft hem! Neemt zijn have en verdeelt ze onder de achtergebleven weduwen en weezen, verbant hem uit de stad! maar" — plechtig klonk Lambert's stem door de zaal — „het beulszwaard heeft hij nimmer verdiend! Ziezoo, heeren! nu ben ik klaar!" Zoo sprak de moedige vent; zijn broeder Hartwig stond vastberaden op, ging naar hem toe en schudde hem hartelijk de hand. Doch hij vond geen navolging: 'n dof, broedend zwijgen bij de raadsheeren, niet precies afkeuring, maar ook geen bijval! IJzigkoud klonk de stem van den doctor, die den bijzitters der rechtbank vroeg of ze den getuige soms een vraag hadden te stellen. Hoofdgeschud, somber stilzwijgen, niemand wilde Lambert bestrijden, niemand hem bijstaan. Johann Wittenborg's lot is bezegeld, en zijn jonge, moedige verdediger weet het: dat zwijgen spreekt duidelijker dan duizend woorden. Kalm dankt de Praagsche doctor hem voor zijn verklaring en zonder verder een woord te zeggen verlaat Lambert de zaal en het raadhuis. Langzaam gaat hij door de straten van zyn vaderstad, welke hem zoo vreemd voorkomt. Als een nachtwandelaar groet hij en dankt naar rechts en links, zonder de menschen, die hij tegenkomt, te herkennen. Wat kan hem de menigte schelen, bij hetgeen hij voorheeft? Vreemd! Al de burgers en kleine handwerkslieden die den burgemeester haten, maar weten hoe Lambert altijd zijn partij kiest, zijn heelemaal niet verstoord op den jongen man; in tegendeel, hij is hun trots, zijn populariteit is nog toegenomen op het slagveld en in den kerker van Helsingborg. Vandaag slaat hij geen acht op de vroolijke woorden, welke hem worden toegeroepen. Lambert richt zijn schreden naar het venster, waar broeder Hilarius dag aan dag te vinden was. Hij vond hem spoedig in zijn cel en verborg hem niet, waar hij van daan kwam, welken zwaren gang hij was gegaan. Zoo kon Lambert's vertrokken gelaat den kloosterbroeder heelemaal niet als iets abnormaals opvallen en toen hij hem om een krachtig slaapmiddel vroeg, omdat hij aan slapeloosheid en zwaarhoofdigheid leed, gaf Hilarius hem het verlangde en een gebruiksaanwijzing erbij. Na een kort oponthoud en een bedankje voor het fleschje ging Lambert verder en keerde terug naar het raadhuis en de secretarie, waar hij nu den regeerenden burgemeester Jakob Pleskow aantrof; de terechtzitting was gesloten, 't Was niet de eerste maal dat hij den burgemeester een bewijs van toegang tot Wittenborg's gevangenis had gevraagd en het had gekregen. Ook ditmaal werd zijn verzoek oogenblikkelijk ingewilligd; beiden vermeden het een woord te zeggen aangaande de terechtzitting, welke pas achter den rug was. Even bracht Lambert een korten groet aan zijn broeder Hartwig in het Hadewarthuis en reed langzaam met Wizlaw Rolof naar den Meierhof; het donkerde al. Eerst by de Holsteinpoort begon Lambert, die binnen de muren gezwegen had als een mof, zijn ouden dienaar van alles en nog wat te vertellen en op te dragen. Wel was de oude Wizlaw geen willoos simpel werktuig, en niet gewoon als zoodanig door zijn heer behandeld te worden; wel veroorzaakten de aanwijzingen, welke niet konden worden misverstaan, veel hoofdschudden en bedenking bij hem, maar Lambert sprak deze zoo vastberaden en bevelend dat elke tegenspraak of bedenking den ander in de keel bleef steken. Op den Meierhof gekomen, begaven de twee zich nog denzelfden avond naar den stal en Lambert zocht een paard uit, dat het beste met zijn goudros gelijken stap zou kunnen houden. Toen de jonge man zich daarop met een korten avondgroet aan zijn moeder ter rust begaf, mompelde de oude met een diepen zucht: „Mogen alle heiligen met hen zijn, dat zal 'n gevaarlijke grap worden, maar je zoudt veel eerder de stad onderst boven kunnen keeren, dan hem van zijn plan afbrengen. We zullen zien wat 't wordt." Den dag daarna werd het zoolang geëischte, zoolang gevreesde vonnis uitgesproken, Het luidde, dat Johann Wittenborg, vroeger burgemeester van de vrije rpsstad Lübeck, op de publieke markt door de hand van den beul onthoofd zou worden. Dit nieuwtje ging als een loopend vuurtje van huis tot huis, van straat tot straat; haast geen mensch die iets anders had verwacht en toch hielden bijna allen van schrik den adem in, toen dit vreeselijke vonnis bekend raakte. Onheilspellend liep het door de straten, in groepjes hokten de menschen opeen, ze liepen zachtjes, haast gluipend; de een siste 't den ander toe, er werd bijna geen woord hardop gesproken. Geen oploop, geen samenscholingen, de grootste schreeuwlelijkerds zijn stom, nu naar hun wil is gehandeld. Als de zon is ondergegaan, wordt het ontzettend stil in de straten, de kroegen, in den laatsten tijd zoo vol, blijven leeg. Door de Holsteinpoort gaat Lambert alleen naar de stad. Hij draagt geen zwaard, slechts een dolk steekt in zijn gordel; onder den arm, bedekt door een korten mantel, draagt hij een paar flesschen wijn tot een pak gemaakt. Hij behoeft voor niemand uit te wijken, maar heel weinigen ontmoet hij op zijn weg en niemand spreekt hem aan. Zonder in 't minst gestoord of lastig gevallen te zijn komt hij aan de gevangenis, waar de oude wachter Konrad Yeit hem al schijnt gewacht te hebben, want deze kent hem als een vriend van den veroordeelde. De cipier is uit zijn humeur en heeft'roodbehuilde oogen, want hij is een aanhanger van Wittenborg en houdt van zyn ouden burgemeester; te vergeefsch is zyn verzoek aan den Raad geweest om hem ditmaal van zijn post af te lossen. De Praagsche doctor was 's middags, begeleid door twee raadsheeren, in de cel van den gevangene geweest en had hem het vonnis medegedeeld. Met trillende stem berichtte Konrad Veit dit Lambert, hij wankelde op zijn beenen en toen Lambert den man zoo geschokt zag, dacht hij een oogenblik er over om hem in zijn vertrouwen te nemen en om te koopen voor een handvol geld. Maar neen, hij blyft bij zyn eerste plan, om den oude door een slaapdrank onschadelijk te maken; dat is veiliger en voor Veit beter. „Zijn vrouw en zijn dochter zijn nog by hem, om afscheid te nemen," snottert Veit; „ik heb me uit de voeten gemaakt en ze ingesloten; ze zullen bellen als ze weg willen; ik kon het niet langer aanzien." „Zijn vrouw en juffer Barbara zijn bij hem?" herhaalt Lambert even verbaasd, maar hij herstelt zich dadelijk en verzoekt bij den cipier in diens kamertje te mogen blijven, want hy wil ook dien hartverscheurenden jammer niet bijwonen. Dadelyk daarop gaat de bel en stapt de oude weg met zijn sleutelbos. Daar de twee vrouwen de kamer passeeren moeten, gaat Lambert staan in de schaduw van een zwaren kolom naast den schoorsteen. Twee zwarte vrouwengestalten, door Veit geleid, gaan hem voorbij; hy hoort een onderdrukt gesnik, dat hem door de ziel snijdt. Als de cipier terugkomt, zegt hij tegen hem: „Dat gezicht heeft me erger aangepakt dan ik gedacht had, beste ouwe, en jij hebt ook wel een hartversterking noodig. Laten we even gaan zitten en een glas wyn drinken; ik heb er twee meegebracht voor den gevangene." Konrad Veit knikt en Lambert schenkt uit een der flesschen twee glazen vol, welke de ander uit een kast in den muur heeft gehaald. De bedroefde oude drinkt en bemerkt niet dat zijn overbuur den wijn stilletjes op den grond morst. De zware, met een slaapmiddel gekruide drank maakt den cipier voor een kort poosje erg sentimenteel en spraakzaam. „O, mijn arme, beste burgemeester," klaagt hy met huilerige stem, „dat het daartoe komen moest! De menschen hebben hem voor hard en onbarmhartig uitgemaakt, maar niemand weet beter dan ik, dat hij teer en barmhartig genoeg kon wezen. Hoeveel goeds heeft hij mij niet in stilte gedaan! Hoe menige flesch wyn heeft hy mij thuis gestuurd, toen mijn vrouw zaliger zoo lang en ellendig aan de tering lag! En de lekkere hapjes uit de keuken van zijn vrouw! Och, die aime kleine Barbara! En nu? en nu? —" De slaapdrank begon te wei ken, Veit z'n stem begon om te slaan, hij leunde het moede hoofd op de hand, spoedig daarop lag hij voorover op de tafel en toonde een knarsend gesnork dat hij in een diepen slaap lag. Nu snel aan t werk! Lambert legt een handvol goudstukken in het leege glas en ijlt met vluggen, voorzichtigen tred met licht en sleutelbos naar de hem bekende cel. Aan de kleine tafel zit Johann Wittenborg. Hoe heeft dat eene jaar den man veranderd! Zijn slapen zijn ingezonken, voorhoofd en oogen gerimpeld en dof, het haar dun en uitgevallen — de moede armen vermogen nu ter nauwernood een zwaard te houden, laat staan dan zwaaien. De oogen zyn nog rood van het weenen, van de brandende tranen, bij het afscheid van de zijnen vergoten; maar de pupillen hebben haar glans niet verloren, ze blikken den jongeling aan met weemoedige vreugde en voldoening. Want hij weet dat Lambert hem niet in den steek zal laten en heeft hem bepaald van avond verwacht. Alleen dat de oude Yeit de deur van zijn cel niet heeft opengesloten, komt hem een beetje vreemd en wonderlijk voor. Hij heeft geen tyd om er over na te denken, want Lambert zegt gejaagd: „Op, peetoom! Al de rest later! We moeten weg!" Daarby legt hij met vlugge hand den mantel, dien Wittenborg moet omslaan op de tafel en gaat voort: „De oude Veit maft, geheel verdoofd door een slaapmiddel, hij ligt te snorken in zijn kamertje, de weg is vry, bij de Holsteinpoort achter het boschje wacht Rolof ons met twee' paarden — morgen vinden ze hier een leeg nest." „Ja — waarom dan, m'n jongenP" vraagt de gevangene verbaasd. „Uw vonnis is geveld." „Ik weet het, het is me medegedeeld." "0°m Johann! Beschouw dat maar niet als een ijdele schrikaanjagerij ' 'tls bloedige ernst! Tevergeefs heb ik in den voltalligen Raad mijn woorden verspild, uw leven is verbeurd, aan genade valt niet te denken — geweld kunnen we niet gebruiken — blijft alleen list en haastige vlucht — alle maatregelen zijn genomen — nog eens ga mee!" ' „Beste, medelijdende, dappere jongen !" „Niet geaarzeld! Voor de rest hebben we later wel tijd!" „Kalm Lambert! Ditmaal willen we weer niet de verkeerde wereld spelen, zooals toen voor Helsingborg, toen jou jonge kop verstandiger bleek te zijn dan mijn grijze. God moge je je liefde en trouw duizendvoudig vergelden. Je schenkt me er een heerlijk mooi uur door! — maar — ik blijf!" „Oom Johann!" roept Lambert en als verlamd laat hij de armen vallen, „wilt u dan volstrekt sterven?" „Ja, m'n lieve zoon, daartoe ben ik besloten. Ga kalm bij me zitten, hoor me aan en je zult ten slotte mijn laatsten wil billijken. Kijk eens! ik sta al met m'n eenen voet in het graf, heb zooeven met een verbrijzeld hart afscheid genomen van vrouw en kind, straks betreffende hen een verzoek aan je. — Het moeilijkste is nu doorstaan. Nu kom jij. Je bent een dappere kerel, trouw tot in den dood, maar waar wil je mij toe overhalen, Lambert. Ik, een oude, afgeleefde, verloren man, zal om een paar ijdele, me toch nuttelooze jaren, als 't nog zoo lang duurt, laten gebeuren, dat een frisch bloeiend menschenkind alles opoffert wat hem tot dusver het dierbaarste was ? Je zoudt voor eeuwig uit je vaderstad gebannen worden als ik je volgde, zoudt zijn de plant, die uit den grond is gerukt, welke haar 17 voedde en waarin zij behoorde. Een leven rijk aan verwachting zou uitgeroeid worden als onkruid, een edele naam uitgewischt als valsch schrift! Nooit! Je behoort aan Lübeck!" „Oom Wittenborg, ik verzeker u, dat u zich vergist. Nooit is de stad me zoo vreemd, zoo hatelijk voorgekomen als vandaag, nu ze u ten onrechte hebben veroordeeld. En u zult toch toestemmen, dat ik een bedroefd beetje Lübecksch koopmansbloed in mijn aderen heb. Ik wilde al altijd graag door de wereld zwerven, nu is mijn verlangen daarnaar driemaal zoo sterk. En dat verbannen? Er kunnen andere tijden komen, de bedeesde Raad gedenkt zijn oude kracht — dan volgt er weer een ommekeer." „Er zal alleen een ommekeer komen, als mijn hoofd gevallen is. Eens zal je me danken dat ik je weerstand heb geboden en niet aan je verzoek voldaan. Om mezelfs wil mag en kan ik niet vluchten, Lambert, al was ik ook honderdmaal net als jij overtuigd, dat ze vandaag een te zware boete hebben opgelegd. Mijn vlucht zou voor elke booze verdenking de deur wagewijd openzetten; de laster zou driest haar kop omhoog steken, mijn vlucht zou zijn het zegel onder elke valsche beschuldiging. Ook kan ik me als vluchteling geen levenswaardig bestaan voorstellen; ik ben een onvervalschte Hanzeaat, en nog zelfs een Lübecksch raadsheer in merg en been, ofschoon de Raad van deze stad me het leven al heeft ontnomen. Wat moet Johann Wittenborg doen in een vreemde stad, misschien in een ver land?" „En als men u verbannen had, oom, zooals ik den Raad heb voorgeslagen P" „Dan moest ik het lot dragen en 't zou trouwens iets anders geweest zijn. Een zusterstad in 't Wendenland, Rostock, Wismar of Stralsund zou me opgenomen hebben, ik had als gast mijn brood kunnen verdienen, misschien het poorterschap kunnen koopen. Maar als vluchteling, een vervolgde, als man met het eeuwige masker, wiens uitlevering Lübeck van eiken echten Hanzeaat zou kunnen vorderen — nooit en nooit! Voor mij is er op aarde geen hulp meer. Ik geloof dat alles zoo heeft moeten zijn, 't heeft in de sterren gestaan. Geloof je aan 'n voorgevoel? Herinner je je mijn droom, dien ik je op het strand bij Helsingborg heb verteld? Je hebt er toen om gelachen en zei dat de tegenstander uit mijn droom, die over leven en dood macht had, koning Anderdag in zijn purperen mantel was, en ik zeg je — 't is de roodmantel geweest, dien ik toen heb gezien." „Nu zal ik eerst goed mijn heele leven tegen droomuitleggery en voorgevoelens vechten, peet! Kan dan niets u uit uw ontzettende kalmte brengen? Vloek en bulder en raas! Dat kan ik beter verdragen dan uw stille berusting." „Bedaard, beste Lambert, bedaard! Wensch niet dat ik na het afscheid van vrouw en kind nog eenmaal lust en liefde in het leven krijg, dat ik ga denken aan een andere vrijheid dan die aan de overzijde van het graf. Wees een man en leer van my in deze plechtige stonde, de laatste die je met me door brengt, het zwaarste voor menschen van ons slag dragen: onrecht, smaad, laster verdragen maar ook onrecht en fouten bekennen. Ik, burgemeester Johann Wittenborg heb een fout gemaakt. Slechts jou kan ik het zeggen; want had ik zoo deemoedig gestaan voor den aanklagenden Raad, dan zou men 't als vrees voor den dood, als lafheid hebben beschouwd, als een trachten naar de volksgunst, omdat de menschen op de straten om mijn bloed schreeuwen. Weet! den burger komt een grooter deel van het stadsbestuur toe, dan ik hem geven wilde, hij behoort beter onderricht te zijn van al wat er gebeurt met de stad. Hij mag niet mee van raad dienen in den Raad; maar bij elke vergadering luisteren, dat is zijn goed recht, voor elke vergadering en niet zoo nu en dan als de heeren 't eens goed vinden. Kan je later daar eens je stem voor verheffen, denk dan aan Johann Wittenborg." „Dat kan ik niet beloven, want ik heb niets geen trek in een raadszetel." „Die trek komt later wel, mijn jongen. Verder! Dat ik als bevelhebber bij Helsingborg een fout heb gemaakt, welke zeer nadeelige gevolgen heeft gehad, weet jij beter dan wie ook, hoe verschoonbaar je ook mijn zwakke uur hebt voorgesteld aan de rechtbank — de oude Veit heeft 't me verteld. — Als de roodmantel niet op me stond te wachten — zou ik vandaag nog wenschen dat mijn verstand toen niet heelemaal op den loop was gegaan; ik zou me in den dichtsten drom hebben kunnen storten — 't ging er warm genoeg toe — een zwaard ot een strijdkolf zou me wel aan mijn einde hebben geholpen, in plaats van dat ik me als een bange gek naar het schip liet brengen. Het hoofd kwijt! Daarom verlies ik het terecht." „Denkt u niet aan de praatjes later, peet? Door beulshanden gestorven. Ik ben voor geen klein geruchtje vervaard en toch huiver ik ervan." „De woorden van het vonnis geven me troost, mijn jongen. Het luidt: „Omdat ik er de schuld van ben dat vele Lübecksche burgers er het leven hebben moeten laten, moet ik met mijn leven boeten. Niets van verraad, zooals eenigen wilden, mijn eer hebben ze me niet kunnen ontrooven. En wees er daarom van overtuigd, Lambert, dat ik op de Lübecksche markt, zonder te klagen of te jammeren, den doodelijken slag zal ontvangen." „Ik kan en kan niet begrijpen dat mijne plan dat ik zoo mooi bedacht had en dat al voor de helft gelukt was, hier op het allerlaatste moment mislukt. Peet, bezin u toch, denk er nog eens over na! Binnen een uur is 't voor goed te laat!" .Voorbij, Lambert, voorbij? Laat 't je niet krenken dat ik je liefde trotseer. Je zult ze me in twee andere diensten zeker bewijzen, beide zijn niet licht, en in alle geval kan alleen een man uit één stuk ze doen. Je ziet hoe ik je vertrouw." «Spreek op! Wat een menschenkind vermag zal om uwentwil mogelijk zijn voor Lambert Hadewart: „Breng, als ik een doode man ben geworden, mijn vrouw en mijn dochter Barbara naar Stralsund! Spreek haar later over dit uur en voer haar veilig naar haar familie! Ze hebben een steun noodig, al ben ik niet bang dat de menschen hier in Lübeck haar kwaad zullen behandelen na mijn dood." ,Ik sta u borg voor de reis en de goede overkomst. Wie zoo gemeen ploertig zou zijn om haar ook maar met één woord te krenken of uit te schelden zou mijn zwaard voelen, dat beloof ik hem." „Het tweede klinkt harder, vooral uit mijn eigen mond. Wees niet ver af maar integendeel dichtbij als op de markt, — het laatste gebeurt!" „Een vreeselijke wensch, die ik haast niet kan gelooven dat uit uw mond kwam, peet! Neem hem terug. In Bremen heb ik een troep zeeroovers hun euveldaden op het schavot zien boeten, ik huiver nog bij de herinnering er aan. Zal ik mijn vaderlyken viend zien vallen onder de handen van den beul ? Ontsla me er van." „Ik kan je niet dwingen en binden, maar blijf bij mijn verzoek, 't Zal een les zjjn voor goed, als je een schuldige schuldloos ziet sterven. Krijg daarom geen afkeer van je stad! Bedenk dat het leven een erg dooreengedraaid, dikwijls niet te ontwarren weefsel is en blijven zal!" „Het zij zoo!" besloot Lambert met een diepen zucht, „ik respecteer den laatsten wil van een stervenden man van eer." „God zegene je, myn zoon! Groet de mynen nog eens van me!" • Lambert omhelsde den stillen martelaar: daarop ging hij zelf als een vluchteling de cel uit. In dit kamertje van Konrad Yeit, die nog steeds vast sliep, zette hü de kaarsen op de tafel en legde er den sleutel naast, het geld nam hij weer uit het leege wijnglas en ging toen een hem bekende tweede trap op naar de bovenverdieping waar een tweede cipier woonde. Hij vertelde dien dat de oude beneden in onmacht was gevallen en verzocht hem eens naar z'n kameraad Veit om te zien. Toen verliet hij de gevangenis, en liep even bij zijn broeder aan, wien hij zonder eenig voorbehoud alles vertelde wat hij beleefd had. Hartwig was al even ontroerd als Lambert en zei tot zijn broer: „Hij sterft hooghartiger dan menigeen zou kunnen. Treurig dat we niet op de markt mogen uitroepen ter zijner eer, wat er dit uur is gebeurd! om jouwent wil en om je toekomst zegen ik hem dubbel. Draag als een man wat nu spoedig geschiedt!" — — Twee ruiters, Lambert en Wizlaw, lieten in dien zoelen, heerlijken zomernacht duchtig hun paarden op den weg langs de Trave draven. Talrijke groepen sterren, van oudsher de tranen van St. Laurentius genoemd, vielen van den hemel en Wizlaw, die een lange poos zwijgend naast zijn eveneens zwijgenden heer had gereden, wees er naar en zei: „Veel harteleed op de aarde en in den hemel. Lambert antwoordde bitter: „Al de heiligen in den hoogen hemel moesten bloedige tranen weenen over deze aarde, als het overal zoo gaat als hier in Lübeck, de eerste Hanzestad". Donkere wolken hingen over de Travestad op den morgen van den dag dat Johann Wittenborg zou sterven. Een onverdragelijk heete wind woei uit het zuiden en joeg wonderlijke wolkenbeelden van allerlei fantastische vormen over Lübeck. Zelfs de in het weer geharde torenwachter boven in het klokkenhuis van St. Maria schudde bedenkelijk het hoofd, zulke zwarte beelden, omzoomd met smalle, vale, zwavelgele randen had hij nog nooit gezien, zoo lang als hij zyn betrekking nu waarnam. Bezorgd tuurden de burgers naar het steeds dichterbij komende oproer in de hemelgewelven, de vrouwen besprenkelden de drempels der huizen met wijwater en baden een rozenkrans, de moniken van St. Benedictus staken twee nieuwe kaarsen aan voor St. Floriaan, dat hij de stad en het klooster zou bewaren voor schade. Na de lange droogte en hitte brak het onweer met ontzaglijk woest geweld los. Een reuzenwindvlaag sloeg door het luchtruim dat de weerhanen niet meer knarsten en als vastgenageld slechts een luid gefluit lieten hooren, over en door de stad stormde de orkaan, vensters kletterden in de kamer of op de straat, schoorsteenpijpen en -kappen tuimelden met schrikkelijk gedreun, de pannen verbrijzelend, eerst op het dak, dan op de straat. Bliksemstralen verbrandden de oogen en verdoofden de ooren, waarbij een regen als waren de laatste sluizen van den hemel opengezet. Heilige Floriaan, bescherm Lübeck! Genadig, in weerwil van zijn geweld, trekt het weer voorbij, de lucht is gezuiverd, de hemel klaart op — maar de drukking, welke aller gemoed bezwaart, is daarmee niet geweken; de eens regeerende burgemeester gaat heden naar het schavot. De rebellischo kleine burgers, die onder woeste dreigementen eischten in straten en stegen dat zijn hoofd moest vallen, zijn heden nog stiller dan op den dag, dat het vonnis werd geveld. Vreesden ze dat ze onschuldig bloed wilden en dat het over hen zou komen? — Nog somberder is het den raadsheeren te moede, zelfs de bijzitters van de rechtbank, wier zwarte kogeltjes 's mans vonnis bezegelden, zijn als door een alp bedrukt, ze snakken naar den dag van morgen; als dat ongelukkige uur maar voorbij was! — er mag van komen wat wil! Ze hebben het bestwil der stad gewild, bij de meesten van hen is gewone nijd of persoonlijke vijandschap niet in het spel geweest — toch blijft het een ongelukkige zaak, een ellendige vraag of de veroordeelde zyn lot heeft verdiend. Hij was uit het midden van den Raad, ja diens hoofd — en nu het offer van den beul. Vooruit maar tot eiken prijs, dat de slag nu valle! Snel het ambtgewaad aangetrokken, het verschrikkelijke moet immers naar raadsbesluit door alle leden van den Raad worden aanschouwd. Jakob Pleskow heeft de meest uitgebreide, omzichtigste voorzorgsmaatregelen genomen. De poorten zijn gesloten voor eiken vreemdeling; den lui van buiten de stad wil men geen blik op dit schouwspel gunnen zooals anders altijd; alleen de stad, haar die het aangaat, mag het vreeselijke meeleven en beleven. Stadsknechten zijn opgesteld rondom het schavot, anderen vormen een dubbele haag en houden den korten weg vrü van de gevangenis tot de zwarte plek op de markt. Onnoodige voorzichtigheid! Geen storing is te vreezen! Geen mensch denkt aan geweld, hart en hoofd van allen zijn zwaar, de ledematen als verlamd. Om elf uur in den voormiddag luidt de raadsklok van de kapel van St. Maria en geeft het teeken, dat de raadsheeren zich naar de markt begeven hebben. Snel treedt de stoet uit het portaal van het stadhuis, vooraan gaan, de Praagsche doctor aan de spits, de bijzitters van de rechtbank; hen volgen de andere leden van den Raad onder leiding van den thans regeerenden burgemeester. Als gelijmd rust hun blik op het plaveisel, als moesten ze de steenen tellen en kon een verkeerd getal hen in gevaar brengen; hun eigen zachte stappen doen hun ooren pijn. En nog pijnlijker klinkt het, als het raadsklokje van St. Maria zwijgt en een andere schrale, eentonige klokkestem zich laat hooren met vermoeiend gelijkmatige slagen, het arme zondaarsklokje. Johann Wittenborg heeft de gevangenis verlaten en schrijdt, een priester aan zijn zij, langzaam naar het laatste doel, de hoofdman der stad rijdt een kort eind voor hem uit, twee stadsknechten volgen. Wat kijkt de veroordeelde kalm en toch zoo moede naar de gouden zon, den blauwen hemel, de daken van zijn vaderstad Lübeck. De priester spreekt woorden van troost, de tot den dood bereide man knikt even met het hoofd, hij hoort en begrijpt den trooster,, hoewel nog iets anders luide in hem spreekt; hij is de eerste niet, hij zal de laatste niet zijn, wien zooiets of iets dergelijks overkomt — Een heel anderen is eerst het hosannah! en toen het kruisigt hem! toegeroepen. — Anderhalf jaar geleden gaf men hem, Wittenborg, als koning een jubelend geleide naar Travemünde, heden voert de zwijgende Hanzestad hem naar het schavot. Ze zijn aan den voet van de stellage, de priester maakt een kruis over voorhoofd en borst van het slachtoffer en blijft beneden staan. Boven staat Johann Wittenborg en kijkt rond. Wil hij tot het volk spreken ? Zijn onschuld bezweren P Geen zou 't hem beletten, de roodmantel schijnt zelfs al aarzelend zoo iets te verwachten. De veroordeelde zwijgt; kalm dwalen zijn oogen over de hoofden der dicht opeengedrongen menigte, blijkbaar zoeken ze iets. Daar — nu hebben de doodmoede oogen hun doel gevonden, een blijde flikkering gaat over Johann Wittenborg's gelaat, stom heft hij de rechterhand op en wuift een groet tot den man, die te midden van het volk, boven alle omstanders bijna een hoofd uitstekend, als een metalen beeld staat en onafgewend den blik gevestigd houdt op het zwarte schavot en het offer. Lambert heeft de wapenrusting aangegespt, welke hij droeg in den strijd tegen de Denen bij Helsingborg; zijn medeburgers moeten zien dat hij den veroordeelde tot het laatste oogenblik wil eeren, zooals hij vroeger den beklaagde verdedigd heeft voor de rechtbank. Het vizier opgeslagen., zijn goed zwaard uit den gordel genomen en recht voor zich uit geplant, staat hij daar, met beide handen vast het gevest omvattend. Hij heeft de tanden op elkaar geklemd, geen woord komt uit zijn mond, den groet van zijn vriend verstaat hij, mag hem niet beantwoorden — De beul verricht zijn werk Als Johann Wittenborg's hoofd gevallen is, klinkt vlak voor de groote gestalte van Lambert Hadewart een schrille toon, als van een gekraak en gesplinter. De omstanders wyken verschrikt terug. Lambert heeft zijn sterk slagzwaard van Helsingborg met schede en al krak doorgebroken en slingert de stomp met het kruisgevest voor zijn voeten op de markt van zijn vaderstad Lübeck. HOOFDSTUK XIII. LAMBERT VERLAAT ZIJN VADERSTAD. De eerstvolgende tyd na de terechtstelling van Wittenborg scheen Lamberts profetie te logenstraffen en te bewijzen dat de Raad van Lübeck verstandig had gehandeld. Alles bleef kalm, de ontevredenheid by de kleine burgery week, en het luide en halfluide gemor hield op. Met welbehagen en onbehagen tegelijkertijd beschouwde men het feit dat de Raad, een druk van beneden af gehoor gevende, het harde vonnis had geveld, en wachtte zich er angstig voor eenige verdere gewelddaad te verrichten. Mannen als Erich Bodener, en de meester looier Hart, lieten zich haast niet zien by Gottlieb Birkebusch, en ook de venijnige kwaadaardige Kurzrock zorgde er terdege voor ztfn tong in bedwang te houden. Buiten gaf het weinig nieuws in de maatschappij. Aan een echten vrede met de Denen geloofde geen sterveling; tegen de volgende week was een nieuwe samenkomst der Hanze in Wisby uitgeschreven om over eenige punten van den wapenstilstand te beraadslagen. Of de boden van koning Waldemar zouden verschijnen, kon niet vooruit worden gezegd. Van den Deenschen koning zelf hoorde men, dat hij met zijn wapenmakker, hertog Erich, op reis was, om keizer Karei en andere vorsten bezoeken te brengen; eenigen dachten dat hij bondgenooten wilde werven, anderen waren van meening dat hij na zijn goedgeslaagd optreden niets anders wilde doen dan feestvieren. Lambert Hadewart bekommerde zich voorloopig om niets dat binnen of buiten zijn vaderstad gebeurde, maar dacht aan Wittenborg's laatste opdracht, welke hij volgens zijn gedane belofte moest vervullen. De goederen van den terechtgestelde waren niet verbeurd verklaard, het ordenen der nalatenschap werd overgelaten aan een rechtsgeleerde, volgens den wensch van den doode gaf de weduwe rijkelijk aan de achtergebleven betrekkingen van in den oorlog met Denemarken gevallen burgers; toen dat achter den rug was, hield niets haar meer in Lübeck terug. In dien tijd was het de gewoonte dat de vrouwen evenals de mannen, een lange reis te paard aflegden. Lambert bezorgde de aan zijn zorg bevolen dames twee erg tamme dieren en met een bezwaard gemoed vingen de drie de reis naar Stralsund aan. Zoolang nog een tipje van den torens van Lübeck te zien was, zei geen van hen een woord, daarna brak Lambert het stilzwijgen om de ongelukkigen zoo veel hij vermocht over de vervelende uren heen te helpen en hun de sombere gedachten een beetje uit het hoofd te houden. Van de door Wittenborg zelf verijdelde poging tot ontvluchting repte hij voorloopig geen woord — waarom nieuwe wonden te maken door zulke herinneringen ? — maar de groeten, de afscheidsgroeten bracht hij over en nog eens over en roemde de dappere berusting, een held en Christen waardig. Bijna uitsluitend alleen pratend, kwam hij op het verleden, betere tijden en wist daar handig over uit te weiden en bij te blijven. Wat gingen zijn herinneringen ver terug! Reeds als jongen van een jaar of zes, toen hij zijn eerste fluweelen buisje droeg, dat hij op den dag dat Barbara gedoopt werd, zich een bedorven maag had gegeten en zijn goede moeder hem toen als straf een dag had laten vasten. Toen ging 't opeens een flink stuk verder met die kleine levensbeelden. Hij, Lambert, was al een flink opgeschoten, wilde jongen toen de kleine Barbara met haar moeder op den Meierhof aan de Trave kwam om een bezoek te brengen: hij ging toen met haar in den tuin en plukte de mooiste vruchten voor haar; ook was er in dien tuin een schommel, tusschen twee lindeboomen opgehangen, en ze schommelden dat 't een aard had; en het roeibootje op de Trave, die langs den tuin liep, een volwassene kon 't niet beter behandelen dan de toenmalige schooljongen. Alleen — de moeders mochten 't niet van te voren weten als de twee het water op wilden; als 't gebeurd was, och dan kregen ze gauw vergiffenis. Zoo trachtte Lambert de Wittenborg's een beetje op te monteren en de twee vrouwen begrepen zijn trouwhartige pogingen, en waren hem er ook hartelijk dankbaar voor wat ze hem ook zeiden bij aankomst in Stralsund. Toen de treurenden veilig onderdak waren gebracht bij de familie en hun helper en beschermer haar wilde verlaten, deelde mevrouw Wittenborg hem mede dat ze zelf in het klooster van St. Anna en St. Bregitta zou gaan, en dat Barbara met haars moeders toestemming doch uit eigen beweging eveneens den sluier wilde aannemen. Van zoo iets, zoo'n overyld besluit, wilde Lambert niets hooren, want hoe warm broeder Hilarius hem ook de vredige rust van een klooster had afgeschilderd, hij voor zich vond er toch geen behagen in en achtte het voorloopig ook ongeschikt voor juffer Barbara. Hij verzette zich er dus tegen en toen de twee het toch niet wilden opgeven, vroeg hij de jongste: „Juffer Barbara hebt u uw voornemen eerst overlegd en besproken met uw vader?" en toen ze blozend, daar een ontkennend antwoord op gaf, ging hy voort: „U hebt er niet den moed toe gehad, omdat u zelf wist, dat mijn peet het maar niet een twee drie zou goedkeuren. En nu wilt u gaan doen, wat hem hoogstwaarschijnlijk erg onaangenaam zou geweest zyn P Dat mag ik niet billijken. Versta me niet verkeerd ! Ik acht en eer als goed Christen de vrome zusters, maar — geen overijling! Wy hebben mijn lieve moeder, die na den dood van vader ook verlangde naar de kloostermuren, de zelfde kloostermuren van St. Anna en St. Bregitta, overgehaald 't nog wat uit te stellen en tot dusver heeft haar dat uitstel nog niet berouwd. Je bent pas zestien jaar — Barbara. En als je je niet graag van je moeder wilt scheiden, zal die ook nog wel een poos wachten. Ik meen het goed in den zin van mijn peet jou vader." Daaimee overwon hij ze, voorloopig bleven ze wonen bij hun familie. \ oor Lambert van Stralsund weer naar huis reed, bezocht hij ook zijn goeden vriend van den tocht van Wisby naar Lübeck en de "VVulflams waren er niets op gesteld dat hij ze weer zoo gauw ging verlaten. Hij verzocht hun dringend hem te laten gaan, daar zijn gemoed nog te diep geschokt was door het gebeurde en voor geenerlei vreugde en vroolijkheid ontvankelijk was. De ergste tijd was evenwel nog niet gekomen voor hem; in Stralsund voelde hij zich altijd nog min of meer in dienst van zijn verscheiden vaderlijken vriend. Toen hij na een anders gelukkigen rit de eens zoo beminde torens van zijn vaderstad voor zich zag, maakte hy al het doorleefde weer door en zoo'n gevoel van afkeer en walging bekroop hem, dat hij in een halven cirkel om Lübeck heen reed om zoo op den Meierhof te komen. Van den Raad en de gewone burgerij, van stedelijke aangelegenheden wilde hij niets zien of hooren; zijn broeder Hartwig, van wien hij toch zooveel hield, kon hem buiten bij zijn moeder op den Meierhof bezoeken. Hij had vroeger nooit kunnen denken, dat de Holsteinpoort er zoo ontzettend hatelijk kon uitzien. Daar hij echter heelemaal geen aanleg tot mokken bezat, kwam een zekere onrust over hem, een jagen en jachten, een vreemd doen en dry ven. Hij probeerde den tuinman te helpen bij het snoeien der vruchtboomen en het knippen der hagen, maar de oude man moest dikwijls genoeg zyn arm tegenhouden, om te verhinderen, dat hy mooie takken afsneed of groote gaten in de hagen maakte. Den tuinmansjongen nam hy de hark uit de hand om den grond gelijk te maken, — de steel versplinterde in zijn ijzeren vuist, zooals eens zijn zwaard op de Lübecksche markt; ook de ploeg op het veld wilde hy probeeren — het ijzer woelde al te diep in de aarde, of scheerde aan de oppervlakte. Ook de goudvos beleefde kwade dagen en kon het zyn heer haast niet naar den zin maken. Lambert pauzeerde een paar dagen, liet dan opzadelen en in dollen galop ging 't er dan over, meestal den straatweg naar Oldesloe op; een keer of wat bleef hij verscheiden dagen weg, dan was hij naar Hummelsbüttel geweest. Ridder Lars verheugde er zich steeds over als hij kwam, al viel hem ook telken male de verstrooidheid van zijn gast op; toen hij eindelijk de reden er van te weten kwam, de kommer en woede over de terechtstelling van Wittenborg, gaf hij Lambert volmaakt gelijk, beiden trokken een lijn, scholden en raasden op den Raad, die zelf van het oorlogvoeren geen oortje verstand had en een krijgsman wilde richten, 't Deed Lambert goed als hij zijn hart eens kon luchten, maar op den duur gaf die woedende troost ook al niet veel. Wizlaw Rolof en Ortwin Hyddo, die nu tot wederzydsche tevredenheid samen het beheer over den Meierhof voerden, schudden bedenkelijk het hoofd; maar zij wisten al evenmin goeden, snellen raad als Hartwig, die hun om hun meening had gevraagd. „Laat hem eerst maar uitrazen, meneer Hartwig!" meende Wizlaw. „Met vragen en verzoeken en voorstellen is toch niets te beginnen bij hem; het heeft 'm al te hard aangepakt en eerst moest hij zich zelf weer meester zyn." Ook de woorden van zijn moeder bleven zonder eenig gevolg. Vrouwe Mathilde berispte zelfs den wrokkende, dat hij waarachtig meer treurde over Johann Wittenborg dan eens over zijn eigen vader. Lambert antwoordde — en naar zijn opvatting volkomen terecht — dat niet de dood van zijn ouden vriend hem krenkte, maar de manier van doodgaan en het bloedige vonnis van den Raad. Als Wittenborg was gevallen in een gevecht met den vyand, zou hij, Lambert, hem steeds als vriend herdacht, maar voor 't overige niet eens een wenkbrauw vertrokken hebben. Hartwig Hadewart dacht er al eenige dagen over na of niet een lange reis zijn broer de beste hulp zou brengen, toen een geschikte gelegenheid zich voordeed. — Tusschen de Wendische steden met Ltlbeck aan het hoofd en de Vlaamsche handelskoningin Brugge was een strijd over stapel- en tolgeld in de haven van Brugge uitgebroken; te vergeefs was er over en weer geschreven, nu zouden volgens gemeenschappelijk besluit een paar vertrouwensmannen van den Lübeckschen Raad zich naar Vlaanderen begeven, om in stad en plaats de strijdvraag bij te leggen. Zonder dat Hartwig er eenigen invloed op geoefend had, had Lübecks Raad voor deze moeilijke zending de gebroeders Hadewart uitgekozen; de oudste behoorde zelf tot de raadsleden en gold daarby voor een handig koopman; den jongste achtte men hoog om zijn koenen moed; zyn getuigenverklaring voor de rechtbank, toen hij zoo op den man af en onomwonden den Raad de waarheid vlak in het gezicht zei, had aan de voorliefde en achting jegens hem geen afbreuk gedaan, integendeel deze eer vergroot. Hartwig hoopte dat zijn broer de benoeming zou aannemen en stelde de vereerende opdracht in het beste en mooiste licht. Maar Lambert, wiens verbittering allesbehalve geweken was, moest er niets van hebben en sloeg haar vierkant en kort af. ,Je weet Hartwig," zei hij openhartig tot zijn broer, die werkelijk over dat antwoord erg verbaasd was, „je weet dat mijn weigering en mijn oordeel over den Raad, waarvan jij lid bent, jou persoonlijk niet willen krenken. Maar ik kan en ik mag geen gemachtigde van Lübeck zijn, al wilden ze me naar keizer Karei in eigen persoon sturen. En boden zijn we niet; komen we op eigen handje dit of dat overeen, dat den wijzen heeren niet naar den zin is of ze niet wijs genoeg voorkomt, dan hebben ze misschien al een mooie aanklacht klaar, al staat dan misschien ,niet de roodmantel al te wachten op ons. Ik voor mjj ben een beetje minder berustend dan oom Wittenborg op het laatst is geweest. Schud nu niet je hoofd, m'n beste Hartwig, op dit punt worden we het nooit eens. Ik wil absoluut geen invloed oefenen op jou besluit, maar toch raad ik je aan, sla de opdracht af. Maar nu je me, om zoo te zeggen, halverwege bent tegemoet gekomen, wou ik iets met je bespreken, waarover ik verscheiden nachten, als ik niet kon slapen heb nagedacht. Ik wil reizen, want zoo gaat het niet langer met mijn onrust en ongedurigheid. Niet voor ons goede, oude huis, voor onze zaak — die is bij jou in de beste en veiligste handen — maar vry als een vogel in de lucht! Nergens me vestigen voor lang, naar oorlog of bloedige avonturen hunker ik niet — zwerven wil ik. zwerven door het rijk, in het zuiden, in Italië, over de Alpen." „Je bent erg forsch in je besluiten, Lambert en grof in je toon. Naar Italië heelemaal? Denk je niet eerst aan onze Oostzee, aan de Noordzee, die ook zoo dicht in de buurt is, aan Wisby en Bergen, voor mijn part ook aan Nowgorod?" "Mijn zinnen staan op den vreemde, aan het strand van de Oostzee vind ik den Raad van Lübeck bij eiken stap dat weet je ook wel." „Ik dring er niet verder bij je op aan, Lambert. Natuurlijk overvalt je plan me, zonder dat ik me er daarom tegen verklaar. Tegenover den Raad ben je tot niets verplicht en hoewel ik jou natuurlijk het liefst had meegehad, vind ik wel een anderen makker om naar Brugge te gaan. Hm! Tot in Italië dus? — Nou, als je daarbjj blijft, ook aan de Middellandsche zee heeft ons huis bekenden. Heb je de reis al overwogen met je ouden Wizlaw?" „Neen, Hartwig! Jij moest de eerste zijn. En dan, misschien zal het den oude erg aan zijn hart gaan, maar ik denk hem dezen keer thuis te laten." „Te oud is Wizlaw anders nog niet! 't Zal hem werkelijk erg spijten." „Helaas ja. Maar ik koester den vurigen wensch van eens heel los van alle vroegere herinnering te zijn en naast Wizlaw staat voor mij steeds Johann Wittenborg." „Je kunt zeker nog wel een paar dagen wachten. Ik behoef niet lang te overleggen, wat jou bepaalden wensch betreft, dien ik in zekeren zin als rechtvaardig erken. Je bent je eigen heer en meester en zult een vrije, hopelijk spoedig weer vroolijker reiziger zijn, maar in alle geval moet je brieven en aanbevelingen aan bevriende huizen hebben — laat mij daar maar voor zorgen." „Goede, beste Hartwig!" zei Lambert en omhelste hem innig. „Hier of ginder, een ding beloof ik je: voor jou blijft myn hart warm kloppen al mag je ook honderdmaal anders over den Raad denken dan ik." — — De oude Wizlaw was niet minder verbaasd dan de oudste Hadewart toen hij het plan hoorde; zijn verwondering steeg ten top en kreeg een bitteren bijsmaak, toen hij vernam dat zijn beste jonge heer hem ditmaal kwijt wilde wezen. „Dus mag hij ook mijn aanblik niet? Een slecht ding en hard voor me, meneer Hartwig," zei hij weemoedig; na een korle pauze vervolgde hy wat minder neerslachtig: „we zullen hem niet lastig vallen, onlangs was hij zoo boos, dat hij zich bijna net als meneer Bernhard, uw oom, met een eed wilde verbinden om nooit meer over Lübecksch stratenplaveisel te gaan. Met alle mogelijke moeite en praten heb ik hem daar van afgekregen. Laat hem maar reizen, hoe verder hoe beter! Des te vroeger keert hij bekeerd terug. En zijn plan om mij kwijt te zijnp — Nou - je kan ook een tegenmijntje aanleggen. Daar praten we nog wel eens over, meneer Hadewart!" Lambert bezocht, voor de reis, waartoe hij nu vastbesloten was, nog eens zijn vriend, ridder Lars op het kasteel Hummelsbüttel om van hem voor een heelen tijd afscheid te nemen. Dien deed het meest leed, dat hij zich niet kon aansluiten voor dien langen tocht bij zijn ouden krijgsmakker, omdat een gewichtige familiedag in Gottorp over niet te langen tijd zou worden gehouden. De ridder hoorde er erg van op, toen Lambert, bij het vertellen van zijn reisplan ook de Zuidduitsche steden Neurenberg en Augsburg noemde. Want Hummelsbüttel had van graaf Heinrich bericht gekregen over een geheel nieuw soort van oorlogswapens dat uit die plaatsen afkomstig was. De Holsteinsche graaf was zelf naar het Zuiden getrokken om die wonderdingen te leeren kennen; iets naders wist hij, Lars, zelf niet, maar hij drukte zijn vriend op het hart, toch vooral niet te verzuimen deze quaestie niet te vergeten en in de steden zelf eens te onderzoeken. Dat beloofde zijn gast hem. Toen Lambert uit Segeberg terugkwam op den Meierhof vond hij alles zoo goed mogelijk voor zijn reis voorbereid door Hartwig en Wizlaw. Zijn broer had hem rijkelijk voorzien van brieven aan allerlei flinke huizen, de oude had een heel bizonder onderwambuis van zeemleder voor hem gemaakt, in welks rug- en borststuk zorgvuldig een groot aantal goudstukken was genaaid. Zijn mooien goudvos liet Lambert thuis, omdat hij van plan was niet de heele reis in den zadel af te leggen en overal, waar hij er een noodig had, gemakkelijk een paard kon koopen. Samen legden de broers het eind tot Lauenburg aan de Elbe af; Hartwig, die naar Brugge ging, wilde by deze gelegenheid de Lüneburgsche zoutpannen bezoeken en Lambert hoopte van daar uit op een Elbe-zeiler het stift Magdeburg als eerste doel te bereiken. In de veertiende eeuw kon een reis van de kust der Oostzee naar de Middellandschee zee gerust voor een moeilijke, gewaagde en zeer kostbare onderneming gelden. Het veiligste zwierven toentertijd de vagebonden met hun i00„0 ,, van het Noorden naar het Zuiden k^T' T °naangetast het rÜ'k drijvende koopman reisde altiid met doortrekken; de handel- kracht vertrouwend diLS , gr°°ten tr°S; Wie °P *8» mocht niet alleen de goudstukkenen zTT a"een aüe^de' in de scheede niet al te vast int ■, E ' maar ook het zwaard den eenzamen roovers; toentertijd evenwel hnnr^A ' an ziJde der straatrechteroever „er nTsTj,V ^ ^ """" 0p d™ tal haast waren de hindemia u urg huisde. Maar zonder met allerlei autoriteiten; schater v g<3haSpel' dat je alt«d had die dingen ook mochten heeten' er kw^' ? bruggeld' acc«ns> hoe in, dag uit, elk uur had je zoo'n lastpost mJZ\T ^ ** van eeuwigheid tot amen tnt i* * \ Je gezocht zoudt -et den man hebbe'n kunnen vinden T * * tellen hoeveel landen en ]ami;oa h Je precies kon ver* van de Trave ,„t d, p„ *?*• - * gekleurde landkaart! ekken. Een verbazend bont- Lftiflbcrt trok zich v^n «i /jni ,, zÜn vaderstad had hem immers hppi*10 + * ^ gescharrel niets aan; vermaakte hem het kakelbontP iT& ergers berokkend; dikwijls hij met 'teen ofander Sn\Z T' ""**»" geld' als hij tusschen de steden Weissenfels * en ^ ^h Vrijk°open- Daar Thüringsche Saaie wilde passeeren, had h« Inleen^ ^ * noodig. Dat was nu wel heel ,, ! P een veerman gemakkelijk in zijn werk want d • *■' ' ma&r ging niet zo° Goseck vlak in de buurt het T T'"™' heer van het kasteel Naurabrug en de ^ Ï- "" ZeilM" menschen niet te laten wachten tnt ,r °m veer' 0m de men de overeenkomat gesloten dat "a *"S> WM n"eevochten. had een op den tocht dienatTond,'dn! 'n p,Mts ™ ep de pont, de tweedemdtn onï""""b« atappen een veergeld zou h5en ?, H at' "erde "« het voudige belasting en reed yerZ l ï LWbert d™" dorp Kofese haS utTl achter zich en was gekoml o„ /I rT" '"""* 0Mr de rivier ver uitgebreide bosschen bedekte Saaloever °P de met verwachting bliksemsnel werd gewikS L ' f*" ** S**** m Uit den rand van dennen rii* , vreemd avontuur. dennen, die vlak langs den weg liep, drong plotseling een vreemd mengelmoes van eerst verwarde, dan herkenbare tonen tot het oor van den ruiter door. De tierende, vloekende basstem van een man, woedend geblaf van een hond en schor geschreeuw van een half volwassen mensch — zoo oordeelde tenminste Lambert er over — wisselden elkaar af. Snel was de ruiter uit het zadel, sloeg den teugel van het paard om den stam van een sorbeboom en liep het bosch in, op het geschreeuw af. Na een korten tocht zag hij op een open plek in het bosch, van nog geen vijftig pas in doorsnee, een akelig schouwpel. Op den grond in een kuil wentelde zich een tamelijk opgeschoten, in lompen in plaats van kleeren gekleede jongen, die de jammerlijkste klaagtonen uitstiet; een langharige hond sprong blaffend om hem heen en hapte naar zijn spartelende beenen, waar het bloed al langs liep; voor of half over den jongen stond een woedend, bruingebaard mensch, die onbarmhartig den hulpeloos liggende bewerkte met zyn hondenzweep. De woeste dolleman moest naar zijn kleeding te oordeelen een edelman zijn, misschien was hij wel de eigenaar van het bosch of een burgtheer uit den omtrek, die op de jacht was getrokken, want een paard graasde op de open plek en een speer stond tegen een boom. In zijn woede en bij al zijn gescheld bemerkte de man niet de komst van een derde. „Ik zal je leeren, vervloekte bengel, om mijn hazen en konijntjes weg te vangen met sprenkels en mijn vogels met strikken! Pak hem, Pikas! Ik zal je je pooten lam slaan, hond van 'n jong, dan zal je 't stroopen wel verleeren!" Weer jammerde de ongelukkige luid, gebeten door den hond, geranseld met de zweep. Op hetzelfde oogenblik jankte ook de hond van pijn, en liep met zijn staart tusschen de pooten naar het paard van zijn heer, om een tweeden schop van Lambert te ontgaan. Zijn heer keek verwonderd den vreemden man aan. die kalm den ander met de oogen liet rollen en hem met verzoekende, maar zeer vaste stem toeriep: „Halt! kom toch tot u zelf! U mismaakt den armen jongen voor zijn heele leven!" Den man met de zweep bleven na deze krachtige toespraak de woorden in de keel steken, toen kwam z\jn moed weer boven, welke nu een ander voorwerp tot doel nam en dubbel ruw barstte hij tegen Lambert los: Mensch, duivelskind! Heb je soms handlangers bij je ? Wie waagt het mijn hond voor mjjn oogen op mijn grond een schop te geven en mij, Emmo von Burkersdorf in mijn 18 eigen bosch een halt! toe te roepen P Ben je wel by je verstand ?" „Ik denk het wel, op 't oogenblik misschien wel beter dan gij ?" „Hond ! Wil je me honen ?" brulde de ander en hief tegen Lambert zyn zweep op. Maar in minder dan geen tijd had Lambert met één krachtigen ruk haar uit de hand van den woestaard getrokken en vloog het ding in een wijden boog op het gras; tegelijkertijd voelde de heer van het bosch zijn linkerhand als in een schroef samengeperst inde vuist van zijn tegenstander, een dolkmes flikkerde voor zijn oogen en hij hoorde de woorden: „ziezoo, heer Emmo, of hoe u anders moogt heeten! Nu is de beurt aan u om vergeving en genade te vragen! Uw leven is geen oortje waard, als 't mij beliefde hier met u af te reken. Begrepen ?" „Alle duivels, je bent in het voordeel, maar stoot toe voor mijn part! Om vrede te bedelen is nooit mijn manier geweest. Eens moeten we er allemaal aan!" „U behoeft heelemaal niet om vrede en leven te bedelen, maar moet alleen vrede beloven en houden en mij in plaats van het schimpwoord een goed woord geven. Daarmee is de zaak afgedaan en ik trek mijns weegs, als u belooft dien jongen hier niet dood te slaan." Lambert stak den dolk in zijn gordel, liet den arm van zijn tegenstander vrij en wachtte kalm diens antwoord af. De andere wreef zich eens over zijn handgewrichten, en antwoordde toen nog steeds op knorrenden toon, maar heelemaal niet onverzoenlijk: „Duivel en donder! Wat heb jij een mooie, stevige vuist! Bij St. Hubertus! je moet een zestienender op je gemak kunnen vangen. — Maar antwoord me nu, mij, den heer van den grond, wie je bent. Je ziet er niet uit als een vagebond en je bent ook niet uit den omtrek." „'k Heet Lambert Hadewart, ben van een Lilbecksche raadsfamilie en rijd over Erfurt naar Neurenberg en verder naar het zuiden. Mijn paard staat op den weg." „Hier heb je mijn hand! Vergeef dat ongelukkige scheldwoord ! Ben een beetje opbruisend van natuur; is 't over dan is er best met me op te schieten. Zeg me ondertusschen eens hoe ge ter wereld er toe komt om je dezen jongen, uit gevaar voor u zelf — met alle eer van uw moed en kracht gesproken — aan te trekken. Ge zoekt toch niet een plaats als leekenbroeder in de een of andere weldadige orde ?" „Dat niet, heer Emmo!" lachte Lambert welgemoed. „Niet uit nieuwsgierigheid van me of een beetje teergevoeligheid, maar ik geloof zeker, dat u in mijn plaats net eender zou gehandeld hebben." „Hm! Wie weet! De jongen is de oudste zoon van een van mijn hoorigen, is hier met strikken aan den gang geweest, aasjagerij gedreven. Hier hondekind!" brulde hij plotseling den bestrafte toe, die als betooverd gadesloeg wat er gebeurde. „Kus je weldoener zijn schoenen!" Wel bloedden de beenen van den jongen nog en deden ze hem pijn, maar met een paar flinke zetten sprong hij op Lambert toe en viel voor hem op de knieën. „Laat dat kussen! Hoe heet je m'n jongen?" „Hans Dreiling, heer!" „Heeft de hond je erg toegetakeld?" vroeg Lambert. „Neen heer, Pikas heeft me alleen maar erg geknepen, en een paar maal m'n vel doorgebeten." „Wees dankbaar, bengel, je had dubbel en dwars de zweep verdiend," riep de landheer, „heeft je vader je soms weer aangezet, hè? Wou je soms ook eens zien hoe een gebraden haas er uitziet in de pan?" „Neen, heer! Vader weet nergens van, ik kryg nog slaag ook, als hij er van hoort; moeder heeft 't niet bevolen, maar toegestaan; we hebben de heele week geen vleesch gegeten en konijnen zijn hier in overvloed — —" „Stil hond! Wil je je misdaad nog verschoonen?" stoof de gestrenge heer weer op. Vergoelijkend hief Lambert de hand op en zei vriendelijk: „vergeef 't hem, hij wilde u niet prikkelen. Mag ik een paar woorden met hem spreken? U knikt? — Zeg jongen, heb je nog broers of zusters?" „Tien stuks, heer. De jongste kan nog niet loopen, ik ben de oudste." „Rij ik naar Erfurt langs jullie dorp of je huis?" „Ja. Ons leemen huis staat vlak aan de straat aan den voet van den Eckartburgt, 't eerste hier vandaan in het vlek Eckartsberga, we hooren aan de burgt." „Daar!" zei Lambert en gaf Hans een geldstuk dat deze verwonderd bekeek, „geef dat aan je moeder. Met je vader heb ik nog wat te bespreken. En maak nu dat je wegkomt, tenminste, als je heer het goed vindt!" Daar heer Emmo knikte, zette Hans er de spat in, liep naar den zoom van het bosch, stond echter nog eens stil en keek om naar den vreemden weldoener. Dat was hem nog nooit overkomen, dat een onbekende hem beschermde voor verdere tuchtiging en hem nog wat gaf op den koop toe. De wereld scheen op haar kop gezet en hoofdschuddend verdween hij eindelijk. De burgtheer, in den grond een welgezinde, alleen erg opvliegende man, noodigde Lambert uit, daar zijn weg toch langs de Eckartsburgt leidde, zyn eenvoudige huisvesting voor lief te nemen. Op voorname gasten was het stamslot niet ingericht, want hij, de bezitter ervan, had genoeg te berekenen, om het hoofd boven water te houden. Maar aan een hertebout en een beker Naumburgsch bier zou het toch niet ontbreken. Graag nam Lambert de uitnoodiging aan, want hij had een plan, betreffende dien Hans Dreiling in zijn hoofd, tot verwezenlijking waarvan hij de hulp en de voorspraak van zijn metgezel wel noodig had. Op den straatweg flapte Emmo van den zadel met zeldzame openhartigheid van alles uit tegen zijn gast, wat je anders alleen maar een goeden vriend toevertrouwt. Enfin, geheimen vielen er niet te verraden. Over zijn vader, met wien hij begon, scheen de Eckartsburger niet byster goed te spreken. Die had hem na een leventje van vroolijke Frans een zoo met schulden belast goed nagelaten, dat hij zelf en daardoor zijn hoorigen nog meer, zijn gordel had moeten snoeren; de burgtvrouw droeg al meer dan vijf jaar hetzelfde kleed op een feestdag. Die verduivelde Cisterciensers uit het klooster te Pforta waren zijn meest geduchte schuldeischers en wilden hem graag met list en geweld zijn woud afhandig maken, maar liever had hij den baarlijken duivel tot buurman dan die kaalkruinen van Pforta en daarom onderhandelde hij met het kapittel van Naumburg. Dan betuigde Emmo zijn spijt dat er in de buurt niets te hooren was van een flinken krijg, die een goed gevolg, d. w. z. goede buitgelden beloofde op te leveren, en toen Lambert by die gelegenheden even over zijn eigen krijgsavonturen sprak, moest hij dadelijk alles uitvoerig vertellen aan zijn metgezel en gastheer, of hy wilde of niet. Ei — nu was de koopman uit Lübeck in de oogen van den burgtheer een heel andere man geworden. Wel was de afloop — Lambert had 't eerlijk verteld, — tegen de Hanze geweest, maar wat moesten dat een eigenaardige lui zijn, die op zoo'n manier omgingen met een vreemden koning! — Toen Lambert vervolgens sprak over zijn reis, werd zijn gastheer er werkelijk weemoedig over, dat hij niet mee kon gaan, want hij was dat niets doen hartelijk moe en alleen die vervloekte plicht — heer Emmo kon tamelijk goed vloeken — hield hem op het kasteel van zijn vaderen aan de zijde van zijn vrouw. „Uw gemalin zou 'tme slechten dank weten," meende Lambert, „als ik u tot reisgenoot zou willen werven. Jammer! Jammer! De streek van Magdeburg, waar ik in den zadel steeg tot hier is me dikwijls eenzaam genoeg geweest. Neen — als er geen makker te krijgen is, denkt men wel eens over een dienaar. Wat denkt u, heer Emmo? Zou met uw verlof en dat van zijn ouders Hans Dreiling met me mee gaan?" „Potstausend, m'n waarde gast! De bengel loopt zoo met z'n kop in het geluk. Ja of nee! Daar komt 't bij mij maar op aan. Laat me eens kijken! De oude man is wel mijn hoorige, maar of daarom de jongen niet vrij is en zonder mijn permissie gaan kan waarheen hij wil, dat is een eerste doctorsvraag voor een rechtsgeleerde, ik weet er niets van, want tot dusver is dat geval niet op Eckartsburgt voorgekomen." „Maar zoudt u het goedvinden!" „Waarachtig, zeker! En de oude Dreiling! Die moest nog stommer wezen dan een varken of een ezel als hij er tegen was. Wilt u wat goeds doen — we houden er wel is waar geen menschenhandel op na — geef de lui dan een handje zilver, daar schijnt ge goed van voorzien te wezen. Bedenk dat de Dreilings nog tien andere jonge monden hebben te voeren; ze zeggen vast niet neen." „En Hans zelf?" „Die deugniet volgt u door dik en dun, met dien kunt u reizen naar de Turken en desnoods nog verder, 't Moest ook een erg ondankbare hond wezen, nog erger dan een jonge koekoek, als hij 't niet met alle twee zijn handen aangreep." „U noemt hem een deugniet. Acht u hem soms ongeschikt voor bediende?" „Integendeel! Door de bank noem ik al het jonge vee in mijn bereik deugnieten. Hans zal 't wel leveren, al is hij nog zwak van botten en hol van buik. Geef hem goede kost, en een warm buis, dan kunt u met hem over de sneeuwbergen trekken. Vergeet niet hem eens of tweemaal in de week op zijn ribbekast te komen of minstens eens flink aan zijn ooren te trekken, want hoewel u me tegenhield, zooiets behoort bij een goede opleiding voor bediende." „We zullen zien. In elk geval dank ik u voor uw bereidwilligheid om op mijn plan in te gaan. Kan Hans rijden?" „Laat de jongen naast u loopen of een eindje achteraan draven, dat sterkt zijn longen en zijn beenen; van een strijdpaard zou hij naar beneden tuimelen, maar op een ezel of muildier blijft hij wel zitten." „Is er in Erfurt een te krijgen ?" „En of!" De heele geschiedenis veriiep net als de heer van Burkersdorf had voorspeld. De ouders waren met het voorstel ingenomen en Hans? Als 't hem voor den bediende van zoo'n heer niet erg ongepast had geleken, dan had hij van pret en overmoed een kuitenflikker geslagen. H\j prees zijn geluk, dat hij op de gedachte was gekomen sprenkels en strikken te leggen, prees zijn ongeluk dat zijn heer hem daarbij had gesnapt en zoo ongenadig afgeranseld, en dan weer zijn geluk, dat zijn nieuwe heer daarop was afgekomen. Zwerven! zwerven voorbij Erfurt tot aan den Rennsteig en verder! Vroolyk nam Lambert den volgenden morgen afscheid van zijn gastvriend. Hans Dreiling die als trouwe windhond naast den stijgbeugel liep, babbelde vroolijk en onophoudelijk als een ekster, toen hy bemerkte dat zulk gebabbel zijn heer niet hinderde. — — Te Erfurt, de laatste groote plaats van het Thüringsche woudgebergte werd rust genomen, want hier waren verschillende zaken af te doen. Hans moest uitgerust worden voor de verdere en later de winterreis, er moest een muildier voor hem worden aangeschaft, en omdat de groote weg verderop niet meer zoo gemakkelijk was, dacht Lambert inlichtingen te winnen of een gids aan te nemen. Den waard in de „Zilveren Forel," waar ze een goed onderkomen hadden gevonden, vroeg Lambert naar zoo iemand. De herbergier meende dat daar geen gebrek aan was, maar beval echter zijn gasten aan zich tot broeder Anselmus van de Augustijners te wenden, omdat deze binnenkort denzelfden weg dacht te gaan. Broeder Anselmus, een oude man al, was volgens de uitlatingen van den waard, de heelkundige van het groote Augustijnerklooster te Erfurt en bezocht om dezen tijd eiken dag de herberg, omdat een kind des eigenaars zwaar ziek had gelegen aan St. Antoniusvuur en nu langzaamaan beterde. De vader van den zieke gaf hoog op van den monnik en legde er vooral den nadruk op dat de pijdrager lang niet zoo erg geestelijk was als zijn broeders, en in alle opzichten een eerlijke, betrouwbare man. Op den avond van den dag dat Lambert en Hans Dreiling in Erfurt waren gekomen, kwam broeder Anselmus, keek naar het kind dat hij heden goed vooruitgaande vond en verklaarde zich op het verzoek van den waard gaarne bereid, den vreemden man van de Oostzee meteen te woord te staan. De Augustijner had geen zieken meer te bezoeken en zette zich graag met Lambert, die hem op 't eerste gezicht al erg beviel, in een kamertje naast de groote gelagkamer tot een avonddronk. Hij nam graag een fermen slok, waarom de dankbare waard uit voorzorg twee kannen Würzburger wyn op de tafel had gezet en omdat broeder Anselmus graag een kabeltje spon, als hij meende dat het aan zijn toehoorder besteed was, bestreed hij, bijna alleen de kosten van den dialoog. Slechts hier en daar kon Lambert er een zin of een vraag in strooien. „Drink eens een flinken slok, mijn waarde, jonge heer van de Oostzee. Laat een goede golf stroomen over uw tong en verhemelte. De wijn is een goed gezellig ding en verblijdt het menschelijk hart, en ik verzeker u dat uw schepen zelden een beteren droppel zelfs van den Rijn over Vlaanderen in uw vaderland hebben gebracht, dan dezen. Hij loopt als melk, bloed en vuur door de aderen." „Gij zjjt erg vroolijk van gemoed, al draagt gij een pij en hebt geeen zuur beroep als heelkundige, broeder Anselmus. 't Is plezierig zitten aan uw zij." En Lambert deed hem bescheid. „Ik ben altijd nog een zwak geestelyk vat, zegt onze prior en hij mag op zijn manier den spijker op den kop hebben geslagen, 'k Zing het Hora mee en bid mijn rozekrans met een eerlijk, en eenvoudig gemoed, voor de rest gooi ik alle peinzen en piekeren over boord en bekommer me alleen om mijn geneesmiddelen en de zieken voor wie ze zijn. 't Is anders niet veel wat 'n mensch kan doen; ik weet dat thee van bitterklaver goed helpt tegen de koorts van St. Antonius vuur, kan een verband aanleggen en een bloedende wond zonder tooverspreuk stelpen, — overigens is het vertrouwen van de menschen het beste." „Ik heb ook eens vertrouwen gehad in.een heelkundige, een collega van u, een broeder Hilarius van de Benedictijners. Een erg goede vriend van me." „Geen klooster mag een broeder medicus ontberen. Daarom zien ze bij mij veel door de vingers, waar een ander voor berispt wordt en ik leid een tevreden leven, sinds ik uit Italië teruggekeerd ben. Ik hoor dat u daarheen wilt gaan. Op een goede reis dan, misschien op onze reisgenootschap, want ik denk ook nog eens naar den wandelstok te grijpen en wel spoedig." „Is u al eens in Rome geweest, broeder Anselmus?" „Dat zou ik meenen," antwoordde de monnik glimlachend. „Zoo! kom laat u niet lang nooden en vertel 't me eens, als 't ten minste geen geheim is." „Geheim? Wel neen! U moet weten, dat ik niet altijd zoo geweest ben als ik nu ben. 'k Was een echte veelvraat in 't mijmeren, wou van elk waarom het daarom weten, maakte mezelf daarbij uit voor een erg zondig creatuur en spaarde den geesel niet aan mijn rug. Toen kreeg opeens het verlangen me te pakken om over de Alpen naar Rome op pelgrimstocht te gaan en aan 't graf der apostelen te bidden, 'k Ben de eerste niet geweest en zal de laatste niet geweest zijn, die anders terugkwam dan hij heenging. Wat ik zocht heb ik aan den Tiber niet gevonden. De Heilige Vader zelf was niet thuis, naar gezegd werd leefde hij te Avignon in ballingschap. Slechts één besten trouwen vent, een broeder in onze Augustijnerorde heb ik daar opgedaan, wien een gelijk verlangen als mij, naar Rome had gedreven. Hij heette Jocopo Bussolari. Arme Jocopo!" „Betreurt u in hem een ouden vriend?" „Voor hem trek ik nog eens over de Alpen. Hij is een van de trouwste aanhangers van Rienzi geweest en na diens dood heeft hij nog een poosje diens werk voortgezet tot de Visconti's hem te pakken kregen in Pavia. Nu zit hij al jaar en dag in den kerker." „U blijft steken? En?" „In Italië wil ik zijn einde zien of hem, daar hij naar me heeft laten vragen, nog eens in zijn kerker bezoeken. De heeren Bernabo en Galeazzo Visconti maken geen gekheid, de Heilige Vader is 't met hen eens, de brandstapel zal wel wachten op Jocopo." „De brandstapel?" vroeg Lambert ontzet. „Ze hebben net beslist, dat Jocopo zich niet alleen zwaar heeft bezondigd tegen de wereldlijke overheid en orde, maar ook tegen de kerk. Die reis zal me niet makkelijk vallen, en toch ben ik blij dat het klooster me toestemming gaf, want de goede Jocopo heeft nog altijd een plaats in mijn hart." „Wanneer breek je op, broeder Anselmus?" „In een dag of drie, denk ik. Naar de waard me vertelde, wil je ook over den Rennsteig en zocht je een gids. Ga met mij mee dan kan je dien wel missen, want ik ken het gebergte door het kruiden zoeken. Wees er niet bezorgd over dat ik zonder rijdier mijn tocht begin; ik zal je gang niet vertragen, want je zult maar al te dikwijls moeten afstijgen door den weg, of uit medelijden met je paard en dan ben ik met mijn staf in het voordeel. Komen we dan aan de andere zijde van den Rennsteig in de Frankische vlakte — —" „Dan zal er wel een paard voor je koop zijn om te Neurenberg te komen." In de werkplaats van Meester Pochler te Neurenberg. 1'ag. 284. „Toch met, mün jonge vriend, 'n Echte pelgrim en Augustijner verlaat zich op zijn voeten. Daarbij komt, dat ik in Neurenberg niets te maken heb, ik ga over Würzburg en denk dezen heerlijken wijn eens in zijn land van oorsprong te proeven." „Jammer, echt jammer, broeder Anselmus! Ik zou niet graag je gezelschap missen, misschien sluit ik me bij je aan en laat Neurenberg liggen." & „Waarachtig niet! Voor een jong, vroolijk mensch, die een deel van de wereld wil leeren kennen is Neurenburg juist een echt schatkistje. Als je niet al te lang aan de Pegnitz blijft, dan vinden we elkaar nog voor den laatsten sprong over de Alpen aan den voet van den St. Gothard. Vraag in de stad Luzern naar het klooster Wemgarten am See, daar verzamelen zich gewoonlijk een heele troep menschen, die dien lastigen bergtocht willen maken. Maar al te dikwijls gaat in den naherfst geen tros over den pas in het gebergte." „Je goedheid maakt me het reizen gemakkelijk. Dus tot overmorgen of een dag later, tot 'n vroolijke reis!" Ze dronken hun bekers leeg en namen afscheid. — In Neurenberg stond dicht b« de brug over de Pegnitz een deftihuis van twee verdiepingen, dat het eigendom was van Sebastiaan Pochler, den wapensmid en gildemeester. Het aardige gebouw was echter maar een klein deel van de gronden, gelegen op de zoogenaamde Sebalduszijde van Neurenberg; achter het woonhuis, door een ruime plaats ervan gescheiden, verhieven zich ruime werkplaatsen en bergingen voor ruwe stoffen en tot aflevering gereede waren. In de groote werkplaats, waarin wel dertig en meer gezellen arbeid vonden was het vesperschaft; hier en daar stonden of zaten in groepjes de stevige breedgeschouderde mannen bij elkaar en sterkten zich om straks opnieuw het onderbroken dagwerk te beginnen, alleen de jongens moesten af en toe de diepademende blaasbalgen trekken, anders gingen de vuren uit. Overal zag je sterke, tevreden, nu hongerige en etende menschen, De meester zelf ontbrak niet in de schaar der zijnen. Hij was een knappe kerel, zoo even in de vijftig, breed van schouders, forsch van arm; het lange leeren voorschoot bedekte zijn borst en lendenen, een kleine tang en een voorhamer staken in zijn gordelriem. Aan een hartigen beet dacht Sebastiann Pochler niet, daar hij een bezoeker had gekregen, dien hij zeer op prijs stelde en met wien hij, tegen een muur geleund, stond te praten. Deze tweede met het verstandige, fijne gezicht, was de in de rijksstad aan de Pegnitz even geachte als beminde meester beeldhouwer Schonhover. „M'n besten dank, meester Sebastiaan," zei hij, „voor het vertrouwen, dat je me in je eigen werkplaats die wonderdingen hebt laten zien en voor mijn oogen hebt laten maken, die donderbussen groot en klein, waarvan je eiken avond, dien God geeft, uren lang kunt spreken. Ik was erg nieuwsgierig, maar je kunt er zeker van wezen, dat je geheim —" .Geheim?" viel de gildemeester helder lachend hem in de rede. „Beste vriend, je bent heelemaal verkeerd. Ik laat jou en alle andere andere lui mijn arbeiders aan het werk zien, want van een geheim is geen sprake, 'k Verbeeld het me ook geen oogenblik, de helft van mijn knechts heeft vrouw en kinderen — dacht je soms, dat ze, als ze thuis komen, nooit naar hun werk gevraagd worden of nooit een mond er over open doen?" „Ja, ja, op dat punt heb je misschien gelijk, 't Verwondert me dan alleen maar, dat anderen niet geprobeerd hebben ook die donderbussen te maken." Zelfbewust, doch zonder eenige pedanterie schudde Sebastiaan Pochler het hoofd en streek zich eens langs de kin, al zeggende: „Er zijn twee dingen die maken, dat bij mij meer dingen gedaan kunnen worden dan bij anderen. Een volle geldbuidel en moed om iets te wagen; 't eerste komt goed te pas voor de dure ruwe grondstoffen en al het gereedschap dat je noodig hebt; en moed moet je hebben, want 't laatste woord is nog niet gesproken, en misschien wordt morgen of overmorgen het heele werken verboden." „Wat — hoe dat zoo?" „Als je even nadenkt over onze stadsrechten, begrijp je zelf wel waarom. We hebben hier wapen-, pantser-, ketting- en nagelsmeden en de blikslagers en elke tak heeft zijn afgebakend gebied. Het maken van donderbusschen is weer iets geheel nieuws en de Raad zal moeten beslissen wien deze arbeid zal worden toegestaan, of dat het een heel apart gilde wordt. Wordt het werk toebedeeld aan een ander gilde dan het mijne en mag dat 't alleen doen, dan word ik natuurlijk erg henadeeld." „Dat zou een hemeltergend onrecht zijn, als —" Verder kwam Schonhover niet, want een dienstbode kwam de werkplaats in en berichtte haar meester dat twee vreemdelingen, heer en dienaar, voor de deur waren afgestegen van paard en muil- dier en dat de eerste meester Pochler verlangde te spreken. Ze kwamen ver uit het Noorden, uit een stad waarvan ze den naam niet goed had kunnen onthouden en brachten een aanbevelingsbrief mee." .Heette die stad soms Lübeck?" vroeg de heer des huizes. ,Juist, dat was de naam!" „Laat binnenkomen! Ze zijn welkom en zullen 't goed hebben! De bediende kan de paarden bü ons in den stal brengen, maar je moet den heer dadelijk hier brengen. By Pochler is de werkplaats, wat bij een vorst de audiëntiezaal is!" De meid ging en tot zijn bezoeker vervolgde de meester: „Je zult toch niet weggaan, vriend Schonhover? Een prettig bezoek uit de Hanzestad, dat me al aangekondigd was en waarvan ik hoop dat 'tjou en my plezier zal doen, dat 't aan de Pegnitz is gekomen." Lambert Hadewart en Hans Dreiling, die in Bamberg van broeder Anselmus gescheiden waren, waren in de beste gezondheid te Neurenberg aangekomen en hadden zich door den jongen van den wachter van de Spittlerpoort naar het huis van Pochler laten brengen. Toen Lambert zijn voeten over den drempel zette werd hij hartelijk welkom geheeten door den meester. Deze noemde dadelijk zijn naam en zei, toen Lambert erg verbaasd opkeek : „U behoeft me niet zoo verwonderd aan te kijken, alsof ik een heksenmeester ben. U hebt er onderweg uw gemak van genomen en een brief van uw waarden broeder heeft me al vier dagen geleden bereikt." De nieuwe gast bedankte en wilde Hartwigs brief te voorschijn halen, maar lachend weerde Pochler dat af. „De drukke en vieze smidse is een slechte plaats voor schrijverij: ik weet immers zoo toch ook wie u bent. Bewaar dien brief maar tot in het voorhuis! Hier deze! — en hij wees op zijn anderen bezoeker — is de meester beeldhouwer Schonhover, die mijn werkplaats de eer van een bezoek aandoet om onze nieuwe schietmachines, de donderbussen, met eigen oogen te leeren kennen. We zijn al heel wat weken er aan bezig en naar ik denk, zult u er wel uw bizondere aandacht aan wijden, want naar uw broer me heeft geschreven is u veel meer krijgsman, dan koopman en hebt u daar in 't Noorden al heel wat meegemaakt. Misschien is u een beetje moe?" „*t Is met die moeheid nog niet zoo erg gesteld, meester Pochler, maar eerst moet ik voor mij en myn jongen een herberg opzoeken, zoudt u me er soms een kunnen aanbevelen?" „Och, wat herberg! Een Lübecksche Hadewart woont in mijn huis! Uw beide rijdieren vinden gemakkelijk een plaatsje in mijn stal, permitteer me een oogenblik dat ik even mijn orders geef aan uw bediende en mijn meid. Vriend Schonhover vervang jy me een paar minuten dan zal ik u beiden nog de groote donderbus laten zien, waaraan mijn menschen straks de laatste hand leggen." De meester ging de deur uit, Schonhover informeerde dadelijk bij den Lübecker naar de lotgevallen van de mooie kerken van Wisby, die hem als beeldhouwer erg aan 't hart lagen. Want je kon van te voren op je vingers narekenen, dat elke koopman uit de Travestad Gothland kende en in boven-Duitschland had het gerucht erge dingen uitgestrooid van zware verwoestingen, welke door koning Waldemar waren aangericht. „Hoe staat 't met de St. Catharijne ?" vroeg de meester haast bezorgd, „die is me beschreven als het sierlijkste bouwwerk van het Noorden. De waterspuwende drakenkoppen en duivelsfiguren moeten zeer kunstig gearbeid zijn en wedijveren met de sierlijke zuilen en kapiteelen. U moet weten, meneer de Lübecker, dat ik zelf, al is 't dan niet als eigenlijk bouwmeester, een werkzaam aandeel heb gehad in den bouw van de Onze Lieve Vrouwe kerk op de markt, ik heb de versieringen en zuilen van het portaal gemaakt. Zijn de kerken daar erg beschadigd in den oorlog?" „Stel u daarover gerust! De blijden hebben heelemaal niet op de stad gespeeld, evenmin als de poort bestormd is. Koning Anderdag heeft St. Nicolaas zijn karbonkeloogen uitgestoken, de overige plundering en beschadiging hebben de Hanzeaten afgekocht. „Al ben ik geen krijgsman, zooals u, meneer Hadewart, toch vrees ik, dat de scheppingen der kunst in de steden door grootere gevaren zullen bedreigd worden dan tot nog toe gebeurd is, als de donderbussen in den oorlog gebruikt zullen worden. Mijn vriend Pochler raakt niet uitgepraat over hun kracht." „U maakt me nieuwsgierig, meneer Schonhover. Maar daar is onze vriendelijke gastheer al terug." Sebastiaan Pochler keerde terug en liet zyn beide gasten zien, wat zijn gezellen, die ondertusschen weer aan den arbeid waren gegaan, hadden gemaakt. Die toenmaals nog geheel nieuwe vuurroeren of donderbussen werden over een zware staaf smeedijzer samengesmolten en gehamerd. Heel wat uren arbeid verliepen, heel wat menschenarmen raakten vermoeid eer zoo'n roer af was, telkens ging weer een deel in het vuur, de vonken stoven rond, de jongens trokken uit alle macht aan de blaasbalgen en opnieuw klonken dan de hamers op de aanbeeldstaaf. De meester bracht zijn gasten bij een donderbus van middelbare grootte, welke klaar lag en zei, grootendeels tot Lambert, daar de ander haar al had gezien: „bekijk het ding maar eens goed, meneer Hadewart, hier is de eigenlijke loop, het houten affuit en de zundpan! Bij het avondeten zal ik u wel meer uitleggen, en over een dag of drie, als het groote proefschieten op de weide der Duitsche heeren voor de deur zal gehouden worden, kunt u met uw eigen oogen zien, wat die dingetjes vermogen. Ze zijn dwergen, vergeleken met een oude blijde — maar, maar — nu oordeel er zelf maar over bij de proefneming!" Van de eene staaf gingen ze naar de andere en keken naar het smeedwerk, tot Schonhover verklaarde, dat 't zijn tijd was. Ook Sebastiaan Pochler wilde, na eenige maatregelen te hebben getroffen met zijn gast een stukje eten in het woonhuis; hij deed zijn voorschoot af en de drie gingen naar voren. De beeldhouwer verliet hen na het vriendelijke aanbod te hebben gedaan om morgen den vreemdeling de bezienswaardigheden van de stad te laten zien en spoedig zaten de twee tegenover elkaar bezig zich te sterken met spijs en drank. De gastheer vroeg belangstellend naar Lübeck en het huis Hadewart, waarmee hij al jaren in connectie stond, en wilde ook 't een en ander van zijn krygsavonturen hooren, maar Lambert, wiens nieuwsgierigheid erg geprikkeld was in de smederij, wist, zonder inbreuk te maken op de beleefdheid, die vragen te ontwijken en bracht het gesprek telkens weer op het nieuwe wapen. Pochler kreeg dat ook in de gaten en ging er op in. Lambert vertelde dat zijn vriend, ridder Lars Hummelsbüttel, al ter loops over die dingen gesproken had. maar dat hij zelf er niet veel gewicht aan had gehecht. Of de arbeid nog elders werd verricht, hoeveel stuks er al geleverd waren en hoeveel besteld P" „U moogt er nu nog om lachen, m'n waarde heer Hadewart, maar over een jaar of tien zal de heele wereld oorlog voeren met donderbussen. 't Zijn geweldige dingen, de proef zal 't overmorgen bewijzen! Er ontbreken nu alleen maar een paar kleinigheden om ze bruikbaar te maken." „En gelooft u werkelijk dat uw werk pijlen en bouten, blijden en katten zal verdringen ?" Vast en zeker. Er zit een heel andere kracht in. In de smederij heb ik u alleen het buitenwerk kunnen laten zien, de hoofdzaak weet u nog niet. Dat bestaat uit een fijn zwart poeder, dat wij donderkruit noemen. Als 't aangestoken wordt — hoei! wat bliksemt en kraakt 't dan! Wat worden dan de steenen, looden kogels en ijzeren bouten uit de loop geslingerd!" „Lars Hummelbüttel wist er niet veel van. Wordt dat zwarte wonderkruit ook hier in Neurenberg gemaakt ? Misschien wel door u zelf!" „Om den drommel niet! Kruit en smid verdragen elkaar bedroefd slecht. In heel Neurenberg is geen kruitmakerij te vinden. Wij krijgen het uit Augsburg, waar 't erg geheimzinnig gemaakt wordt in een goed verzekerd huis en toren. En toch komt 't kruit oorspronkelijk uit Neurenberg. Mijn grootvader en vader—hun ziel is bij God — beweerden 't stokstijf, voor iemand aan de vuurroeren dacht. Een Franciscaner monnik — of hij Schwarz geheeten heeft of pas later naar het kruit zoo is genoemd, laten we maar in 't midden — vond het toevallig toen hij als alchimist den steen der wijzen bij elkaar wou smelten in de kroes. Er wordt beweerd dat hij zwavel, salpeter, kwikzilver en olie dooreenmengde en dat dit mengsel onverwacht met 'n knal ontplofte, in zijn gezicht sprong en hem dood op den grond gooide, 'k Heb een vogeltje het liedje hooren fluiten dat dat kruit ook aan den Rijn wordt gemaakt, dat de Rijnlanders ons Neurenbergers de gelukkige uitvindig afhandig willen maken; in Mainz en in Keulen moet de Franciscaner Schwarz ook bezig zijn geweest. — In alle geval, ik blijf bij wat ik geloof. Nu zullen we maar eens uitscheiden over die wapens en dat uitstellen tot op de weide der Duitsche heeren. Nu — tot dusver is u me altijd ontglipt, m'n waarde gast, laat me nu ook eens wat hooren, van u en uw stad. Al weet u niet zelf uw krijgsdaden te prijzen, vertel me dan tenminste waarom u op reis is en waarheen. Is u ditmaal zuiver als koopman hier gekomen ?" Een donkere schaduw vloog over Lamberts gezicht voor hij langzaam antwoordde: „Neen! De terechtstelling van onzen burgemeester, van myn vaderlijken vriend die ik als onrecht beschouw, heeft me uit mijn vaderstad verdreven. U hebt er wel van gehoord —" „Ja ja. Vergeef me wanneer ik zonder het te willen een oude wond heb opengehaald. — Ja — te scherp maakt dikwijls geschaard — niets meer daarvan. Hoe hebt u 't gehad van de Trave tot hier?" „Goed, meneer Pochler! Op de Elbe was weinig afwisseling, het Thüringer wald ben ik doorgetrokken met een Augustijner monnik uit Erfurt, wien ik veel dank verschuldigd ben." „Is de Rennsteig en zijn woud u bevallen?" „Dat zou ik zoo zeggen. Aan beukenbosschen hebben wij bij ons en in Holstein waarachtig geen gebrek, maar in den Rennsteig zijn de stammen veel zwaarder, jammer dat 'tloof zoo herfstachtig dun was. In 't voorjaar zal *t er wel prachtig wezen." „En waar ligt het doel van uw reisP" „Aan den overkant van de Alpen, meneer Pochler. Ik zou graag komen tot aan de Middellandsche zee." „Ei, Ei, dan zult u uw manier van kuieren een beetje moeten veranderen en u moeten aansluiten bij een grooten troep. De Alpen zijn andere bergen dan het Thüringerwald." „Dat meende mijn reisgezel, broeder Anselmus ook. 'k Hoop hem weer te ontmoeten aan den voet van den St. Gothardberg; hij heeft Italië al een keer bezocht." „Dan heeft hij u ten beste geraden; u zult dan echter niet veel tijd hebben om hier bij ons stil te zitten, de naherfst is er zoo. Maar de weide van de Duitsche heeren moet u toch meemaken. Morgen moet u Schonhovers geleide door onze stad voor lief nemen, want er is veel te doen in de smederij. Voor vandaag mag ik u niet langer uit- en afvragen, want den pelgrim komt rust toe; zeg maar aan de meid, die u naar uw kamer zal brengen, of u daar iets veranderd wilt hebben en leef wel tot morgen!" Je zoudt nooit beter gids door de Pegnitzstad hebben kunnen vinden dan meester Schonhover, die den volgenden dag met Lambert door de straten wandelde, met Hans Dreiling een paar pas achter hen. De beroemde beeldhouwer wist in de St. Lorenzo en Sebaldus even goed den weg als in zijn Lieve Vrouwekerk en op de markt en ook tot den Brugberg met den onpeilbaar diepen put had hij toegang. Sedert de gesprekken van gisteren met de beide meesters, scheen de krijgsman weer ontwaakt in Lambert, maar al te gemakkelijk toefden zijn gedachten bü de donderbussen, zoodat hij niet de noodige volle aandacht schonk aan de schoone werken der kunst. Hij wenschte dat het al de dag van de proefneming was. Hans Dreiling vond nu juist niet veel bizonders aan de heerlijke bouwwerken, al vermaakten ook hem de bonte vensters van Lorenzo, hij had den dom van Naumburg gezien en die was even groot; daar richtte zijn heele oordeel zich naar. Daarentegen verwierf het fraaie en rijk versierde portaal der Lieve Vrouwenkerk zijn onverdeelden bijval. Tusschen de levensgroote figuren in zandsteen herkende hij dadelijk het beeld van den Heiland en van de Moeder Gods, later nog die van den apostel Petrus met den sleutel, Paulus met het zwaard en den jeugdigen Johannes; over de Heiligen welke zich in groote getale aan de kerkdeur bevonden, scheen zijn onderwijs op de leering gezwegen te hebben. Buitengewoon mooi kwamen hem de steenen beelden voor; en Hans keek heel nieuwsgierig naar meneer Schonhover z'n handen, die al dat moois konden maken. „Zoo iets heeft onze heer van de Eckartsburg nog nooit gezien; ik zou vandaag niet graag met hem ruilen." Dit fluisterde hij zijn nieuwen heer in 't oor, bijna als een geheim. — Op de weide der Duitsche heeren ging 't vroolijk toe. Wel vierde men vandaag geen bizonderen feestdag, maar de Wurttembergers zijn over 't algemeen vroolijke menschen en nooit verlegen geweest met een feestdag meer. Vooral de handelaars in peperkoeken met hun lekkere waar, en de blikslagers die behalve in sierlijke kroesjes en potjes in allerlei kleinigheden mochten handel drijven zorgden ervoor, dat het proefschieten een klein volksfeest werd. Het volk was aan de tenten, waar allerlei middelen tegen de dorst werden verkocht, van den fijnen kruidenwijn af tot het dunne bier aan toe. Tot de schietproef waren behalve den Raad ook de burggraaf met zijn gevolg genoodigd, de gildemeesters en eenige leden der burgery; de stadsknechten en hun hoofdman mochten niet ontbreken. Zes donderbussen van verschillende lengte en kracht waren ter plaatse en richtten haar ijzeren monden op de even zoovele eikenhouten schijven, welke op een paar honderd pas afstand stonden. De grootste en dikste stukken lagen op zware, stevige houten stellages — affuiten, — de kortere, kleinere, eerst in de holte van een houten omhulsel gelegd, rustten op twee vorken, die in de aarde waren gestoken; een van die vorken kon men missen als men het van onder met een handvatsel voorziene eind der donderbus in den arm nam. Korrel en vizier waren net als bij den voetboog, dat zag Lambert dadelijk met een blik. De projectielen welke naast de donderbussen lagen, bestonden uit rond gehouwen steenen, yzeren kogels en bouten. Onder aan het gesloten eind der donderbussen, was naast het boorgat de zoogenaamde zundpan aangesmeed, waarop een lepeltje vol kruit voor het losbranden. Niet ver daarvan stond een met gloeiende kolen gevuld bekken, waar een jongen met alle macht de blaasbalg trok. Om af te vuren, als de richting bepaald was, nam men met een ijzeren tang een gloeiende kool van het bekken en legde die op de pan. Dan hoorde je een zacht geknetter en geknitter, dan volgden meteen een geweldig licht en een knal, het projectiel werd uit de loop gedreven en daar aan 't einde kraakte en splinterde de getroffen houten schijf als moest er geen spaan van heel blijven. Sebastiaan Pochler leidde zelf de proefneming, bediende met eigen hand eenige donderbussen en kommandeerde aan de andere zijn gezellen. Verbaasd zagen de genoodigde en ongenoodigde gasten naar dit nieuwe, nog nooit beleefde spectaculum; de meest opmerkzame toeschouwers waren Lambert Hadewart en zyn jongen. Hans Dreiling leek stapeldol en overgelukkig van plezier, want telkens als er een schot afging sprong hij van 'teene been op 't andere. Of de jongen niet genoeg had opgelet of anderszinds, de kolen in 't bekken verloren aan gloed en meester Pochler keek erg verdrietig om die stoornis. Toen sprong Hans Dreiling vroolijk uit den kring der toeschouwers, haalde zijn tondeldoos uit zijn wambuis, sloeg met staal en steen vuur, reikte het gloeiende tondel aan den meester en vroeg hem of hij niet in eens de tondel op de pan kon brengen. „Neen," zei de meester kortaf, maar hij pakte den jongen bij den arm en ging voort: „Jongen, daar heb je me op een denkbeeld gebracht ! Dat zal ik nooit vergeten!" Bliksemsnel was door zijn hoofd de gedachte geschoten, of je niet staal en steen vlak bij de pan kan aanbrengen en met vonken in plaats van met gloeiende kolen het kruit in brand steken. Hoe 't moest gedaan worden, kon hij niet zoo ineens aangeven — later! Sebastian Pochler liet het kolenvuur weer duchtig aanblazen en de proef werd voortgezet tot een gelukkig einde. Alle toeschouwers schenen hoogelijk bevredigd over het spectaculum, de heeren van den Raad feliciteerden den kranigen meester. En nog hetzelfde jaar is op het raadhuis te Neurenberg het besluit genomen een nieuw gilde in te stellen voor het maken van donderbussen, alleen aan meester Pochler zou om zijn verdiensten veroorloofd zijn tot zijn oude en dit nieuwe gild te behooren en in beide te arbeiden. Daar Lambert Hadewart den volgenden morgen Neurenberg dacht te verlaten, nam hij reeds denzelfden avond afscheid van zijn^vriendelijken gastheer en dankte hem voor de bewezen gunsten. „Pas maar op dat het huis Hadewart te Lübeck eens hetzelfde kan doen," eindigde de gast. ,Een ding moet u echter vooral niet vergeten, beste 19 meester, als uit uw werkplaats weer een bezending harnassen en van die dingen naar Lübeck gaat, doe er dan op mijn uitdrukkelijke bestelling voor ons huis een paar donderbussen van allerlei soort bij, als u ze in voorraad hebt." ,'k Zal er niet in mankeeren. Vaarwel! De Heilige Barbara, myn patrones zij met u!" HOOFDSTUK XIV. IN ITALIË. Ze waren den St. Gothard over. Lambert, broeder Anselmus, Hans en een monnik, die geen woord sprak, steeds zijn kap over z'n hoofd had, zoodat zijn gezicht onzichtbaar was. Toen Lambert broeder Anselmus oppikte in het klooster Weingarten aan den voet van den St. Gothard zooals ze hadden afgesproken, had hij daar den zwijgenden monnik gevonden. Anselmus vertelde hem dat die een gelofte had gedaan, ook naar Italië ging en hem had gevraagd in zijn gezelschap te mogen reizen. Anselmus had daar niets tegen gehad en als Lambert nu ook... Lambert vond het goed, waarom ook niet ? Hij had heelemaal geen last van den man. — — Milaan was in dien tijd de hoofd- en residentiestad der regeerende familie der Visconti's, die zich later hertogen van OpperItalië hebben laten noemen. Het oude patriciersgeslacht had het door zijn reusachtigen rykdom en het verstandige gebruik van alle beschikbare middelen zoover weten te sturen dat de regeering over Milaan en het omliggende gebied in zijn familie erfelijk werd; tot dusver was de vorst gekozen. Ver over de Povlakte strekte de macht der Visconti's zich uit, in het Oosten, slechts begrensd door de republiek Venetië, de machtige Lagunenstad, in het Westen door Genua, dat na een poosje uit eigen wil den Milaneezen gehoorzaam geweest te zijn, zich weer had vrijgemaakt en met de beide broeders Bernabo en Galeazzo op voet van oorlog stond. Voorloopig had broeder Anselmus in Italië voor Lambert Hadewart, zijn bediende en den Franciscaner de leiding op zich genomen; de Lübecker, die een deel van het vreemde land wilde zien, had geen doel dat hij op een bepaalden tijd moest bereiken en de vermomde scheen hen, als bij stilzwijgende afspraak, als hun schaduw te volgen. Ze vonden de stad Milaan in rep en roer en de heeren, burgers en knechten op het punt van naar Pavia te reizen om daar het zeldzame schouwspel bij te wonen van een rebel- en ketterverbranding. „Arme Jocopo!" zuchtte zijn vriend Anselmus. Met eenige moeite gelukte het den Augustijner zich te Milaan toegang te verschaffen tot de vorstelijke broeders om permissie te krijgen den veroordeelde een bezoek te brengen in zijn kerker. Want hij vreesde en met eenig recht, dat er te Pavia zelf geen tijd zou wezen om met de gebroeders Visconti te spreken. Voorzichtigheidshalve had hij een aanbevelingsbrief meegekregen van den aartsbisschop van Mainz, onder wiens kerkelijk beheer Erfurt en zijn klooster behoorden, en door dit schrijven en door een handvol goud, die de bedienden van de gebroeders opslokten, bracht hij 't eindelijk zoover dat hij voor de vorsten verscheen. Bernabo ontving hem met fijne Italiaansche beleefdheid en stond hem zijn bezoek toe. Hij verbood echter dat Anselmus Jocopo van de gevangenis zou begeleiden naar den brandstapel en verlangde, dat broeder Anselmus den eed zou afleggen, dat hij zich van elke poging, om den gevangene nog op 't laatste oogenblik te helpen ontvluchten, zou onthouden. De Augustijner kon dat heel gemakkelijk beloven, want hij was heelemaal niet van plan geweest om 'n oproer te maken of tegen de wet te handelen. — — — Op weg van Milaan naar Pavia werd Lambert Hadewart herhaaldelijk herinnerd aan den dag, dat hij met zijn broer Hartwig en den ouden Wizlaw Breinen inreed. Daar werd ook een terechtstelling voltrokken, hier zoowel als daar stroomde een groote menschenmassa bijeen, men wilde een verloren man zien sterven. Maar in een opzicht geleek de roover Bussolari toch meer den armen Johann Wittenborg, dan den Bremenschen vrijbuiter; ook hem had de volksmenigte nog voor jaar en dag toegejuicht, welke nu wilde staan bij zijn brandstapel. Evenals bij Bremen was Lambert ook hier nog niet zeker of hij de vreeselijke vonnisvoltrekking zou bij wonen of niet, broeder Anselmus zei er geen woord voor of tegen. Maar in de plaats van Wizlaw Rolof, die toenmaals zijn jonge heer naar de markt leidde, trad nu een andere groote voorstander op, Hans Dreiling uit Eckartsberga. „Geef me een pak slaag, heer ridder, als ik te brutaal ben in uw oog," riep hij erg opgewonden, „maar 'tzou 'n schande wezen, als we uit eigen beweging ons dien brandstapel lieten ontgaan. Je wil toch niet voor niets in Italië geweest zijn." „Geef den jongen z'n zin!" begon langzaam broeder Anselmus, zijn zwijgen verbrekend, ,'n Zwaar, onafwijsbaar noodlot van een medemensch te hebben aanschouwd, staalt zin en hart, al ziet u 't dan ook niet met de oogen van uw jongen. Waarschijnlijk zal de brandstapel te Pavia u uw eigen vaderstad in een beter licht doen schijnen." Anselmus wist welk 'n donkere dag den jongen Lübecker uit zyn stad had verdreven. 't Liep tegen den avond toen de vier Pavia bereikten; ze overnachtten in een hotel, Acquita d'oro genaamd. Den volgenden morgen 't was de dag voor de verbranding van den rebel-ketter bestemd — deed broeder Anselmus den zwaren, loodzwaren gang, waarvoor hij, als een trouw vriend, zoo vele mijlen lang den wandelstaf had gevoerd. Geen enkele hindernis werd hem in den weg gelegd. Hij liet den pas van hertog Bernabo maar zien en hij werd doorgelaten; ook mocht hij een heele poos bij den veroordeelde blijven en de anderen moesten geduldig wachten tot hij terug kwam. Toen hij in het hotel terugkeerde, liet hij het hoofd hangen en met gedempte stem zei hij tot Lambert : „Ik vond een gebroken man, 't is jammer van den mensch Jocopo, maar niet van zijn dood. Hij was geen slecht mensch, zijn einddoel is zelfs heel goed geweest, maar toen raakte hij van de wijs, en weet zelf niet of hij met de goede, tenminste altijd eerlijke middelen naar dat doel heeft gestreefd. Mogen de vlammen hem reinigen en hem het verblijf in het vagevuur bekorten." En de Lübecker zag stil voor zich op den grond en zei alleen: „Arme Johann Wittenborg." Op het marktplein van Pavia was voor Jocopo Bussolari de brandstapel opgericht. De knechten van de Visconti's hadden er voor gezorgd. Vele bundels in hars gedompeld dennenhout lagen op elkaar gestapeld tot een torenvormig gevaarte, waartegen een smalle trap op liep; de openingen tusschen de bundels waren dichtgestopt met pek en werk en over den heelen stapel waren ettelijke tonnen olie gegoten; boven op den brandstapel stond de schandpaal, waaraan de touwen hingen, waarmee het slachtoffer gebonden zou worden. Als dwaallichten flikkerden de fakkels der krijgsknechten nu hier, dan daar. Vlak tegenover den brandstapel, welke midden op het plein stond, verhief zich het paleis der Visconti's; er vlak voor was een houten stellage gebouwd, overhuifd door een purperen baldekijn, rijk behangen met mooie tapijten en kleeden, precies een prachtige tent. Vandaar af dachten de vorstelijke gebroeders en hun hof het schouwspel gade te slaan en expres was een raam van het paleis vergroot tot deur, dat de heeren en dames gemakkelijk in en uit konden gaan. Het begon tegen den winter te loopen en daarom lag er kostbaar bont op zetels en banken. Naast dat sierlijke gedoetje was een planken schavotje opgeslagen voor een muziekkapel, welke in hoofdzaak bestond uit tuba- en hoornblazers. De pas gemaakte deur van het paleis ging open en naar buiten traden de vorsten Bernabo en Galeazzo, gevolgd door vele dames en heeren van hun hofhouding; ze namen hun plaatsen in. Eerlijk gezegd liet het de Duitschers erg koud of de menigte op de markt hen al met luid gejuich en hoerageschreeuw verwelkomde. En nog minder beviel hun de weinig etiquetteuse en ongegeneerde manier waarop de personen daarboven zich gedroegen. Want de heeren schertsten en dreven allerlei kortswijl met de dames, zooals je uit hun gebaren kon opmerken, en de dames lachten vroolijk en sloegen met haar waaiers. — En toch zou een menschenkind zijn oordeel ondergaan en zijn schuld met zijn dood boeten. — Spoedig werd de misdadiger, het slachtoffer, ten tooneele gevoerd. Als een vastenavondpotsenmaker was hij toegetakeld; borst en rug, bovenarmen en dijen waren dicht met stroo omwikkeld; op 't hoofd drroeg hij een spitse papieren narrenkap, rood van kleur. De oogen op den grond gericht wankelde Jocopo Bussolari naar den brandstapel. Voor Lambert Hadewart was die man een vreemde en toch sneed 't hem door zijn ziel, toen de menigte haar spotternijen en venijnigheden den armen drommel naar het hoofd wierp en al haar gal en smadelijke verachting uitbraakte tegen den veroordeelde. Geen mensch die 't haar verhinderde, 't Kwam hem nog onwaardiger voor dan daar net het gekheidmaken van het hof. Je kon om zoo te zeggen al de scheldwoorden aflezen van de lippen en de gezichten; wat Lambert, die met het Italiaansch slecht overweg kon, niet verstond, kon hij zich gemakkelijk laten vertalen door broeder Anselmus. „Piano, piano, Jocopo! ola, wat loopt hij langzaam ! wij kunnen best wachten en bevriezen, denkt hij: ze hebben hem zoo warm in stroo gepakt om 'm op 't laatste nippertje nog geen kou te laten vatten, zoodat de arme man zou moeten hoesten en niezen!" „Mai, Mai! Brrrr! Ik geloof dat dat stroo moet dienen om beter vuur te vatten en beter te branden. Droog en dor is hij anders al gsnoeg, niets dan botten met perkament er over. Dat geeft niet veel vlam." „Ik heb 'm 'n echt boutje voor den duivel hooren noemen. Maledetto, ik zou niet graag met den duivel aan dat boutje meekluiven. Fi! Aan dien scharminkel bijt meneer Satanus zijn tanden kapot, zijn appetijt zal 'm wel vergaan." „Vette brokken krijgt hinkepoot eiken dag te slikken. Hij houdt ook van afwisseling en geniet van 'n magere hap. — basta!" „Che vergógna, buurman ! Kijk me dat holoogige geelgezicht eens aan! Hij durft niet op te kijken, z'n armen trillen als de bladeren van 'n esp, zij slaan tegen elkaar, dat je waarachtig medelijden met 'm zou krijgen. Maar, neen, geen erbarmen! Dat wil dezelfde Jocopo zijn, die ons eens opwekte, om den dood gering te achten en het laatste uur moedig onder de oogen te zien! Ja, kletsen en doen is twee!" „Lafbek van 'n Jocopo. Er geschiedt hem recht. Je ziet dat de Yisconti's er goed aan hebben gedaan met 'm tot den brandstapel te veroordeelen. Ik denk dat 't redevoeringen houden hem in 't vagevuur wel vergaan zal. Vatteze in malóra! Wat 'n erbarmelijke kerel! Fuoco, fiamma !" — — Zoo klonk het zacht, achter den veroordeelde. En die zoo spraken en smaadden, waren dezelfde menschen, die een jaar of wat geleden Jocopo Bussolari op dezelfde markt hadden toegejuicht, hem den redder en den eenigen waren weldoener der stad hadden genoemd. Met donker gerimpeld voorhoofd stond Lambert naast den Augustijner onder de menigte, zag en hoorde al den smaad, welken men het slacht, offer op zijn laatste gang aandeed en stond op 't punt van uit te barsten in heftigen toorn. Maar broeder Anselmus z'n hand legde zich vast op zijn arm en de stem van den getrouwen en verstandigen metgezel klonk waarschuwend: „Bedwing u, m'n jonge vriend! We zijn in een vreemd land en zijn ongenoodigde gasten. Mijn armen vriend kan 't toch niets meer baten, en ons brengt 't licht in ongelegenheden. Dus bedwing u ! Daar — kijk !" Jocopo was aan de trap van den brandstapel gekomen. Hij betrad de eerste trede, hield toen stil, en draaide zich om naar de snaterende menigte. Toen hij daar als bezwerend zijn armen ophief, werd 't dadelijk doodelijk stil. Want de nieuwsgierigen meenden nog iets. vreemds als slot van hem te zullen hooren. Wilde de arme drommel werkelijk spreken ? Heer Bernabo onder zijn mooie baldakijn scheen 't te veronderstellen en wilde 't niet dulden: want hij gaf met zijn hand een wenk naar het plankier met de muzikanten, waarop de tuba- en hoornblazers oogenblikkelijk een onverdoovend lawaai begonnen, dat hooren en zien je verging en dat in een oogenblik nog versterkt werd en niet zoo 'n klein beetje ook door de brullende en krijschende volksmenigte. Jocopo wierp 'n lange blik van onuitsprekelijke verachting op de opgewonden menigte, toen stormde hij de ladder op en snoerde zelf de touwen van de schandpaal vast om zyn lijf. Geen geluid kwam over zijn lippen, vast sloot hij de oogen. Twee brandende fakkels vlogen tegen den brandstapel, een sissen en knapperen en knetteren der vlammen. — Zwarte walm kringt op boven een dofrooden gloed en omhult het slachtoffer. Als de donkere rook vervaagt is Jocopo Bussolari allang ontzield. In Lambert's ziel klinkt telkens en telkens het woord van broeder Anselmus; de monnik heeft de waarheid gesproken, deze terechtstelling met haar gansche woeste manier van optreden der burgerij bood toch een heel ander schouwspel als die treurige dag in Lübeck. Droomerig heeft de Lübecksche man in de vlammen, in de roetwolken gekeken; 't is hem geweest als kwamen in een fata morgana de Mariakerk en het raadhuis, de Trave en de vaderlijke Meierhof voor zijn oogen; het vaderland strekte z'n armen naar hem uit. De republiek Genua, met haar gelijknamige hoofdstad aan de Ligurische zee had Visconti, wien ze een reeks van jaren vrijwillig het hoogste gezag had toegekend, een poosje geleden voor die welwillendheid bedankt en dat ging natuurlijk niet zonder dat er flink bij gevochten werd. Tot zoo'n veldtocht tegen het op zee machtige Genua, dat juist haar gevaarlijke mededingster Pisa had overwonnen na een zwaren kamp, maakten de vorsten van Milaan zich klaar. Lambert echter was voor ,'t oogenblik niet gestemd om een oorlog mee te maken, hij wilde vreedzaam een kijkje nemen in de Ligurische hoofdstad en bevond zich spoedig met zijn metgezellen, op weg over de Ligurische Alpen naar de Middellandsche Zee. In Genua zelf bemerkte niemand iets van den oorlog met de Milaneezen, de stad gold voor een onneembare vesting. De Genueesche winter, die bijna altijd erg mild is, geleek ditmaal heel veel op een heerlijke lente uit meer noordelijke streken; zoowel in de haven als in de stad gingen de groote en kleine zaken hun gewonen gang; het volk liep vroolijk in de nauwe straten, de nobili in hun groote marmeren paleizen. Precies nog zooals op 't oogenblik liep de stad vlak achter de haven terrasvormig op tegen de voorste uitloopei's van de Ligurische Alpen; de eerste stijging tot de groote, halfringvormige dwarsstraat ging erg stijl, zoodat de groote winkels en herbergen aan de haven dikwijls aan de voor- en zeezijde vijf, aan de land- en rugzijde maar drie verdiepingen hadden. Een van de allergrootste logementen aan de haven behoorde een zekeren signor Andrea Angelo toe, zooals hij zich liet noemen, hoewel zijn vader in het Duitsch heel eenvoudig Karl Engel was gedoopt. Maai lang voor de oude Engel uit het Wurtembergsche emigreerde naar de Ligurische havenstad, kwamen in het later door hem gekochte huis bij voorkeur Duitsche reizigers, kooplieden en anderen. Het oude logement der Duitschers genoot een goede reputatie, hoewel signor Angelo „wat uitgeslapenheid betrof 't kon opnemen tegen den meest geslepen Italiaan en den landslieden van zijn overleden vader — hij zelf beschouwde zich als een geboren Genuees — geen halven cent schonk. Er kwamen gewoonlijk heel weinig arme of onbemiddelde pelgrims bij hem; ze zeiden van signor Angelo, dat hij door geheimzinnige raadgevingen in den buidel der menschen kon kijken. In en voor dit logement werd op een namiddag in den winter van 1363 op 64 een heel vreemd schouwspel afgespeeld. Een voornaam, Duitsch heer, 't kon een vorst of een ridder wezen — had zich sinds eenige weken met 'n tamelijk gevolg, bedienden en knechten, bij signor Angelo ingekwartierd. Hij sloeg, naar beweerd werd, binnensen buitenshuis veel geld stuk en 't scheen hem in Genua heel goed te bevallen, want hij dacht niet aan vertrekken, hoewel hij zich, tot stomme verwondering van den waard, heelemaal niet afgaf met de adel van Genua. Maar in alle geval moest het toch waar wezen van zijn hoogen stand, want hij had zich bij het stadsbestuur gelegetimeerd en zelfs bij den podesta een bezoek gebracht, dat door dezen beantwoord was. De waard noemde den vreemde eerst heel onderdanig meneer de hertog, hoewel deze hem verzocht had die gekheden voor zich te houden; intusschen — niemand in het heele huis hechtte daar veel waarde aan, want in Italië waren ze in dien tijd warempel niet spaarzaam met hooge titels. Nu gebeurde het, dat de hooge gast — 't kan iedereen overkomen al is hij ook nog zoo voornaam - door zijn geld heen raakte. Toen hij dat begon te snappen had hij wel een brief over de Alpen gestuurd, maar t postwezen was destyds nog erg primitief ingericht en daarom was een bediende gevolgd, maar voor die terug was, zou er toch een heele tijd moeten verloopen. Signor Angelo had eerst heel bereidwillig — later wat langzamer — zyn geld voorgeschoten, doch nu begon 't hem te vervelen; wel zag hij in, dat het voor hem heel moeilijk zou gaan om uit de klem te komen. Zijn hertog was geen pingelaar of lastige sinjeur geweest; in den beginne had hij vlot en zonder ooit te klagen betaald, leefde er ook nu vroolyk op los alsof hem op deze wereld niets kon ontbroken. Daar de waard evenwel geen al te groote schuld van den gast in zijn boek wilde laten oploopen, dacht hij, op 'n eigen speciale manier van hem, daar een schotje voor te steken. Hij besloot hem de mooie kamers, die hij gehuurd had op de eerste verdieping, op te zeggen onder voorwendsel, dat ze door een nieuwen vreemdeling waren besproken en gehuurd. De ander nam die tijding echter verkeerd op en antwoordde op de vraag of hij soms een paar kamers wilde, die wat hooger waren gelegen, of liever naar een ander logement ging, met 'n stevige Duitsche vloek en met de barsche verzekering dat hij ieder, die het hart in zijn lijf had om de spullen van zijn lui uit hun tegenwoordig verblijf te zetten, alle ribben in z'n corpus zou stukslaan. Ongelukkigerwijs had signor Angelo, die zich geheel Italiaan voelde, die bewering voor een ijdele bedreiging gehouden, zoodat hij er zich niet aan stoorde en op een goeden dag, toen de gast was uitgegaan, toch de kamers liet ontruimen, al had de ander 't niet te willen hebben. 's Middags, tegen donker kwam de Duitscher thuis, hoorde op den drempel al door zijn menschen de wandaad van den waard, zooals hij diens eigenmachtig optreden beliefde te noemen en nu brak een ontzettend onweer los, waarbij zeer begrijpelijk in een minimum van tijd een aantal der logeergasten, meest Duitschers, als toeschouwers en toehoorders op de vlakte verschenen. „Ben ik hier in een dieven- of roovershol terecht gekomen?" riep de woedende Duitscher, die vergeleken bij den logementhouder hetzelfde figuur maakte als een knoestige eik tegenover een wankelend riet, en zyn donderende stem daverde in de ronde. „Sinds wanneer is 't in de republiek veroorloofd een fatsoenlijken gast achter zijn rug om en tegen zijn zin uit zijn kamers te zetten ? Ik heb wel gehoord van Italiaansche bandieten, maar had ze alleen in de Apennijnen en de Abruzzen gezocht. De bliksem sla in je vervloekte herberg, als —" „Uwe genade" viel de kleine man in, terwijl de vergrimde even adem schepte. „Wil me genadig verontschuldigen dat —" „Neen, ik wil niet verontschuldigen. Weet je met wie je te doen hebt? Als ik in m'n eigen land was, liet ik je met de zweep afranselen en dan de poort uitjagen. Denk je soms, dat je, omdat ik je toevallig die paar centen moet schuldig blijven, een Duitschen vorst net zoo kunt behandelen als den eersten den besten straatjongen ? Denk je dat je, omdat ik hier niet praal met mijn hertogstitel zooals dat hier het gebruik schijnt te zijn, een bedrieger voor je hebt ? De duivel zal je radbraken !" .Maar genadige heer hertog! Wil me toch even aan het woord laten komen! Een waard kan toch niet alleen leven voor een waarden gast; andere verplichtingen en —" „Dat heb je me al eens voorgebazeld, maar ik doorzie je. Wie is dan die ander, die kameropvolger van me? Vooruit, zeg op! Ik wil antwoord!" „O, heer hertog — dat is een zeer in aanziend staand — hoogedelachtbare — die me erg aanbevolen is — zeer bemiddeld —" stotterde de kleine waard. „Hemel en hel!" bruiste de Duitscher op en stampte met den voet dat de man tegenover hem een pas terugweek, „schei uit met je leugengebazel, of 't zal je berouwen! Mijn geduld is gauw aan een eind. Je brengt mijn zaken oogenblikkelijk op hun oude plaats terug, of anders zal je iets beleven, dat je nog nooit hebt beleefd!" Tot zijn ongeluk kreeg signor Angelo het nu in zijn hoofd tegen zijn tegenstander den in zijn recht zijnden huiseigenaar te spelen. Hij blies zijn haren op, zette 'n hooge borst, trok zijn voorhoofd in rimpels en richtte uitdagend zijn oogen op die van zijn gast, waarbij hij bij zijn kleine gestalte het hoofd erg diep in den nek moest werpen. „Mijnheer," zei hij fel, „ben ik nog heer en meester van dit huis, of is u het?" „Bij God, jij bent 't! En een erg slechte, nietsnutte heer van deze herberg erbij!" „Als het den heer hertog niet meer bevalt onder mijn dak, staat het hem elk oogenblik vrij, naar een ander onderkomen om te zien. Ik zal u niets in den weg leggen, de deur staat open." „Jou schoft! Wat! Wil je mü de deur wijzen ? Mij weg jagen ? — Hola! Marguard en Johann! Heb je dat gehoord? Gooi me dien slungel eens even uit zijn eigen huis de straat op! Gauw wat! Je hoeft ook niet al te zacht te wezen! Dan kan buiten zijn dolle kop een beetje bekoelen en kan hij leeren zich in 't vervolg fatsoenlijker te gedragen." De waard was over dat resultaat zoo perplex, dat hij heelemaal vergat 't op een schreeuwen te zetten of achteruit te gaan, toen de geroepen bedienden op hem afkwamen. In een oogenblik hadden ze hem bij zijn armen te pakken en toen vloog hij onder 't schaterend gelach van de menschen in het logement met onvrijwillige korte sprongetjes uit zijn eigen huis de straat op. Daarbij bonsde signor Angelo precies tegen de borst van een jongmensch, dat net van zijn muildier was gestegen en als voorste van een klein groepje naar het logement ging. Deze waardopvanger heette Hans Dreiling, wien Lambert Hadewart en de twee monniken, — want de stomme wilde zich nog steeds niet scheiden van broeder Anselmus — op een kleinen afstand volgden. Eerst stootte Hans, en met reden, een zeer verbaasd oho! uit, maar dadelijk daarop begon hij te schateren van het lachen. Ook Lambert had er pret in en zei tot broeder Anselmus: „Dat is al een heel bizondere ontvangst. Ik kan nu juist niet zeggen, dat ze veel vertrouwen wekt." Nog steeds stond de waard sprakeloos, uit woede hapte hij naar lucht en balde zijn vuisten tegen zijn eigen huis. In de deur was echter de hooge gestalte van den Duitscher verschenen, die zonder maar een blik of een woord te wijden aan den woedenden waard, die van kwaadheid schuimbekte, den reizigers luide tegemoet riep: „Kom maar gerust binnen, beste landslui, want dat moeten jullie zijn naar je spraak en je uiterlijk en laat je niet op een dwaalspoor brengen! De herberg is overigens heel goed! Ik heb alleen den bezitter, die plotseling van lotje is getikt een lesje moeten geven en hij mag er niet dadelijk weer in. De rijdieren kunnen den hoek om gaan en naar de achterdeur van den hof worden gebracht. Kom binnen, kom binnen! Op de gezondheid van alle goede Duitschers in den vreemde!" Hij strekte de hand uit, als iemand die gewoon is te bevelen. Lambert en Anselmus traden het huis binnen. Hans Dreiling bracht de dieren weg; alleen de vermomde Franciscaner bleef buiten op straat, waar langzamerhand het volk te hoop liep en scheen te willen afwachten hoe die wonderlijke geschiedenis zou afloopen. Signor Angelo, nu weer op adem gekomen, probeerde in zijn huis te komen, maar de bedienden, die hem er uit hadden gegooit, beletten hem den toegang en sloten toen hun heer het kortaf beval, de deur met grendel en dwarsbalk. Binnen stak de gestrenge gast Lambert welwillend de hand toe en zei: „We kennen elkaar nog niet, landsman, maar toch ben je me welkom, je gezicht boezemt me vertrouwen in. Ik ben hertog Erich van Saksen-Lauenburg, thuis zal je dien naam zeker wel eens gehoord hebben." Als zag hij een wonder der wonderen, zoo staarde Lambert den onbekende een poosje aan, voor hij kon antwoorden. Dat was dus de man, over wien aan de Trave zoo veel werd gesproken — de bondgenoot van koning Waldemar-Anderdag! Geen oogenblik twijfelde de Lübecker er aan dat het werkelijk hertog Erich en geen ander was, al was de ontmoeting erg vreemd geweest. «Heer hertog!" antwoordde Lambert eindelijk, „ik heb uw naam dikwijls genoeg gehoord, meer dan u vermoedt. Zonder dat u me kende, of ik u, hebben we reeds tweemaal gewapend tegenover elkaar gestaan." „Wel verduiveld! Waar en wanneer? Dat is veelbelovend." „Voor de muren van Wisby en op de schepen van Helsingborg; ik heet Lambert Hadewart en kom uit Lübeck." „Hadewart ? Ja, dien naam ken ik uit Wisby." „Mijn oom is daar een van de Duitsche raadsheeren." "Precies! Heb ook uit den mond van mijn vriend, koning Waldemar, dien naam gehoord - wacht eens! Maar hoor! Meneer de waard wordt weer levend op straat." — Met een paar woorden vertelde hertog Erich lachend hoe de strijd ontstaan was en dat hijzelf, hoewel de zaak eigenlijk de moeite niet waard was, niet van plan was den gekken Duitsch-Genuees een duim toe te geven. „We zullen later alles wel in orde brengen, maar nu mag ik op u rekenen," besloot hij zijn vroolijk sermoen. Broeder Anselmus schudde het hoofd en dacht bij zichzelf dat dit 'n ongelukkige handel zou worden; Hans Dreiling die den weg gevonden had kwam uit het achterhuis voor den dag, in de vestibule liepen een stuk of wat Duitsche logeergasten op en neer — voorloopig leek alles net een krasse carnavalsgrap, welke allen vroolijk maakte. Maar de uit zijn huis en haard verdreven Andrea Angelo dacht er buiten op straat heel anders over. Een zoo goed als wanhopige positie! Natuurlijk had zich spoedig een vrij groote schaar van tamelijk verdachte snuiters om hem gevormd; zoo'n gevalletje was net naar den smaak van het volk en moest op Italiaansche manier met het noodige kabaal worden voortgezet. Daarbij langzamerhand fakkelgeflikker! — Wel hadden zijn naaste buren bezorgd den waard geraden, zonder kabaal door de achterdeur zijn huis in te sluipen en binnen de vier muren of later voor den magistraat de quaestie af te handelen, maar de heethoofdige man had gezworen, dat hij alleen door de voordeur, welke nu op slot was zijn intocht zou houden. „Burgers van Genua!" riep hij, de armen ten hemel strekkend, .schreeuwt 't niet om wraak ? Moet een Genuees zich door een Duitscher, als is hij dan een vorst of een edelman, laten behandelen als een hond?" „Och wat — edelman! Dat kennen we!" brulde een havenarbeider. „Hij wilde zeker niet betalen?" bromde een ander. „Dat doen ze geen van allen graag!" meende een derde. Toen klonk het uit de menigte: „Sla toch de deur in en de vensters dan hebben we toegang genoeg!" — O wee! weer huiverde signor Angelo, dat wilde hij ook niet, want hij wist maar al te goed, dat zijn Genueesche landslui en medeburgers in zulke gevallen al te grondig plachten te handelen, aan de magistraat dacht hij evenmin als de anderen, dat lag niet in den aard van het volk. Ten slotte — 't was al een aardig standje geworden — kwam men overeen de deur met breekijzers uit de hengsels te lichten en — wee den Duitschers, als ze zich met wapengeweld wilden verzetten. Toen op straat het tumult zoover was gestegen, verdween plotseling de Franciscaner monnik in den looppas om den naasten hoek. Daar binnen hadden hertog Erich en Lambert Hadewart — broeder Anselmus wilde er zich nog niet in mengen — de eerste vroolijk, de tweede nog altijd erg verbaasd, het gedoe door een venster gadegeslagen. „'n Erbarmelijk zoodje, dat Italiaansche volkje," zei hertog Erich. „Waarachtig eigenlijk niet waard, dat je er het zwaard voor trekt!" „U zult het toch niet zoover drijven, heer hertog!" zei Lambert. „Waarachtig niet! Voor mijn part mogen ze de deur inslaan of uitbreken! Gooi ze een handjevol klein geld — zooals u weet ben ik op het oogenblik zonder — voor de voeten en de lui zijn in eens gekalmeerd, net als een brandingsgolf door een vat olie. Dan is 't genoeg en heeft signor Angelo zijn lesje beet." Doch de afloop zou anders zijn. Hans Dreiling was een paar trappen gestegen en keek uit een trapvenster nieuwsgierig naar al dat kabaal op straat, want hij meende van hier boven over zijn heer te moeten waken. Toen ze nu eindelijk met breekijzers tegen de deur optrokken onder het veelstemmig gebrul van „Maledetti Tedeschi!" hield hij z'n uur voor gekomen en schreeuwde de beide woorden, welke hij in Pavia het meeste had gehoord: „Fuoco! Fuoco! Fiamma, fiamma! Dat ging signor Angelo door merg en been, brand in zijn mooi huis. Wel was er geen spoor van rook of vlammen te bekennen, maar de in de penarie zittende man liep en riep angstig om zijn helpers af te houden van geweldadigheden tegen de deur: .wacht een beetje, medeburgers, Genueezen! Wie bouwt mijn mooi huis weer voor me op ? Waarachtig ze steken mijn huis in brand ! Wee mij arme drommel!" „Je bent een gek! Ze zullen zich zelf toch niet verbranden!" snauwde een der lawaaischoppers. „Jawel, jawel! Die Duitsche stijfkoppen zijn tot alles in staat!" 't was een onbeschrijflijk, echt belachelijk gewirwar en 't zou nog doller en verwarder toegaan. Uit de straten vlak in de buurt kwam een schaar der stadsmilitie aanrukken, vooruitgegaan door een man in een bruine pij; en dezen pijdrager scheen het geschreeuw van Hans Dreiling erg te behagen, want met een krachtige basstem begon hij te herhalen: „fuoco! fiamma!" zoodat de menschen voor de hoofddeur konden gelooven dat er brand was in een zijstraat of op den hof van het logement. Toen Lambert echter den Franciscaner gewaar werd — want die was de schreeuwende pijdrager, — juist toen die den hoek omkwam, stiet hij onwillekeurig een luiden kreet van verwondering uit. De kap teruggeslagen, het masker gevallen en — het gezicht? „Dat is waarachtig mijn eigen ouden Wizlaw Rolof in levenden lijve!" klonk het van Lamberts lippen, „de stad schijnt heelemaal behekst te wezen." Het raadsel zou spoedig genoeg zijn opgelost. Want ook het tumult op straat was ditmaal zonder eenig bloedvergieten sneller en beter geëindigd dan anders in Genua placht te gebeuren. Niemand was eenig leed geschied, behalve signor Angelo; toen deze zich had overtuigd dat zijn huis heusch heelemaal geen gevaar van brand liep, was hij plotseling na den doorgestanen schrik zoo vredelievend en voorkomend mogelijk en sprak tegen den aanvoerder der stedelijke militie van een klein misverstand en trachtte het publiek te kalmeeren. De man van de wet liet zich echter zoo niet paaien en verlangde, nadat de menigte uiteen was gegaan, toegang tot het logement. Gemakkelijk bepraatten Lambert en broeder Anselmus hertog Erich om tegenover dien beambte zijn stijfhoofdigheid te laten varen en spoedig was alles weer pais en vree. Signor Angelo bekende den beambte zich niet netjes tegen zijn gast te hebben gedragen; tengevolge van andere, vroegere ergenis was hem de gal overgeloopen; ze moesten niet zoo'n drukte maken van dat kleine misverstand, hij was gaarne bereid de manschappen der militie schadeloos te stellen voor last en onrust. Alles liep dus af tot volkomen tevredenheid van alle partijen, alleen wilde de beambte den ouden Wizlaw Rolof in de gevangenis stoppen, eerstens omdat hij de rust verstoord had door 'n valsch brandalarm op straat te verspreiden en tweedens beschouwde hij hem als een verdacht personage, omdat hij geen werkelijke monnik was en de pij alleen als vermomming had gedragen. Lambert stelde intusschen oogenblikkelijk een voldoende borgsom voor den vrede en de beambte verklaarde zich toen bereid den dubbel verdachte op vrije voeten te laten. Signor Angelo wist niet hoe hij 't had met z'n nieuwe gasten, verontschuldigde zich met een vloed van woorden by hertog Erich, want leepe rekenaar die hij was, zag hij dadelijk in dat deze door de nieuwelingen, met wie hij zoo vertrouwelijk omging, spoedig tot betalen in staat zou worden gesteld. „Goed, goed," zei hertog Erich lachend. „Je was onhebbelijk en hebt je straf beet. Basta!" Het meeste verbaasd was de oude Wizlaw Rolof geweest, toen hij hier aan de Ligurische zee den hertog van Saksen, den bondgenoot van koning Anderdag van aangezicht tot aangezicht zag. Want hij alleen van de pas gearriveerden kende hem van vroeger, omdat hij hem eens op de markt van Wisby aan koning Waldemar's zyde had gezien, toen zijn heer zich niet mocht vertoonen om zijn hoofdwond. Lambert wekte hem echter uit zijn verbazing, door lachend zijn getrouwen Wizlaw aan een oor te trekken en hem apart te nemen. Met den vinger dreigend, begon hij vroolijk: „Zoo, zoo, oude komediant, wie had dat achter jou gezocht? Je hebt je rol goed gespeeld, ik heb nooit of nimmer kunnen denken dat je zoo lang naast me had kunnen kuieren zonder te babbelen." ,'t Is me ook dikwijls zuur genoeg gevallen, m'n beste meneer Lambert, vooral door dien stommen paardenjongen van u." „Wie ter wereld heeft dat mooie plan uitgedacht?" „Meneer Hartwig was 't erg eens toen ik 't hem voorstelde. Heel gauw na u ben ik opgebroken, maar pas in het klooster Weingarten heb ik u kunnen inhalen. Broeder Anselmus moest ik vertellen wie ik was, omdat u vertrouwen in me moest krijgen en me mijn gang laten gaan. Zonder hem zou alles lang niet zoo glad verloopen zijn." „Dus die hoort ook tot de samenzweerders! Wel, wel! Wie had zulke streken vermoed van den goeden Augustijner." en lachend dreigde Lambert broeder Anselmus, die met hertog Erich stond te praten. «Een pracht-mensch, die monnik!" verdedigde Wizlaw hem. „Dat weet ik allang. Maar zeg me eens, oude, denk je dan heusch dat ik zonder jou hulp, zonder jou schorteband niet alleen een paar mijlen door een paar landen kan zwerven! Houden jij en mijn broer me voor zoo groen en onbeholpen?" „Om den dood niet, meneer Lambert! Maar beter is beter. U hebt het nu zelf beleefd in deze verduivelde stad, dat de lui hier bekkesnijders en driekwart ontoerekenbaar zijn. U had die vloeken maar eens moeten hooren, en ieder heeft een dolkmes in zijn gordel. Toen dacht ik, want ze wilden waarachtig er ernst van maken met de deur, 't leepste is, als je de stadsknechten, de militie gaat halen, 'k Liep op goed geluk af en had geluk, want ik trof ze heel gauw. Later beviel het brandgeschreeuw van dien dommen jongen, Hans Dreiling, me uitstekend en ik schreeuwde mee. 'k Heb het goed gemeend, maar niet vermoed, dat die schreeuwleelijkerds zoo gauw tam zouden zijn." „Stroovuur, Wizlaw! Ook zonder de militie zouden we 't wel met hen hebben klaar gespeeld. Maar ik ben erg tevreden over jou tusschenkomst en den afloop. En daarbij vind ik het allemachtig leuk dat ik jou oud Lübecksch gezicht weer eens zie. Hier, m'n hand, oude!" „M'n beste meneer!" Denzelfden avond werd een vroolijke fuif gevierd in het Duitsche logement te Genua, zoodat signor Angelo nauwelijks meer dacht aan al de angst en ellende, die hij had uitgestaan, De beste Chiantiwijn moest uit den kelder gehaald worden; aan een prachtige vierkante tafel zaten in de kamer van hertog Erich, behalve dien, Lambert, de Augustijner en Wizlaw Rolof. De laatsten luisterden naar het gesprek tusschen den hertog van Saksen en den jongen Lübeckschen Hanzeaat en Hans Dreiling zorgde als goedgeschoolde piccolo voor het vullen der kannen en bekers. „Op onze goede vriendschap, m'n wakkere vijand!" riep de hertog vroolijk gezind en klonk met Lambert, „mag ik ook weten, welke zaken u hier brengen in deze vroolijke stad? Want een Hanzeaat, al weet hij nog zoo goed het zwaard te voeren, zooals u, reist zelden zonder zaken." Lambert's gezicht vertrok en met gedempte stem antwoordde hij: 20 „Ditmaal hebt u 'ttoch verkeerd, heer hertog. Erg boos ben ik van huis gegaan; m'n liefde voor m'n vaderstad, waarvan ik anders zooveel houd, werd erg geschokt door de terechtstelling van Johann Wittenborg, welke ik voor onrecht hield en nog houd. U moet daar wel van weten." „Ja wel, dat weet ik ook! — Ge hebt gelijk en ongelijk, mijn jonge vriend. Wat moet u vechten met het lot? Wordt de doode levend door al uw gemor ? Bekijk de zaak ook eens van een anderen — voor mijn part noemt u het een vroolijken — kant! Uw burgemeester is in en na den strijd met Denemarken gevallen; of 'tvoor Helsingborg of in Lübeck is geweest blijft voor hem precies hetzelfde. Oneerbaars is niets geweest van hem en uw wijze Raad zal later wel anders over hem leeren denken. Nu — en Wittenborg heeft toch een groote domheid begaan, dat zult u moeten toegeven; je mag je nu eenmaal niet laten verschalken." „Maar geen halsmisdaad " „Leg dat nu niet op een goudschaaltje! Wie hoog staat valt diep. Denkt u soms, dat mijn vriend, uw tegenstander, koning Waldemar zijn besten en hooggeëerden Yicko Molkte zachter zou behandeld hebben, als u Helsingborg had ingenomen?" „U zult hem beter kennen dan ik, heer hertog. Van mij, van een Hanzeaat kunt u geen gunstig oordeel over heer Anderdag verwachten." „Zeker wel! Uw openhartigheid bevalt me. Eerlijke veete en eerlijke vriendschap, alles op zijn tijd! ik zal achter zijn rug niets oneerlijks van hem zeggen, maar dat weet de Deensche koning te allen tijde dat ik hem niet houd voor een onschuldige engel met witte vleugeltjes en hem er niet voor uitgeef ook. Kijk, in veel opzichten komt hij goed bij mij en ik bij hem, want zelf behoor ik ook niet tot de tamsten, de meest deugdzamen of meest nauwgezetten. Hij pakt graag forsch aan - ik ook. En als ik daarnaast uw wijze raadsheeren zet en de Hanze — brrrr! hij is een koning met een wil, dikwijls een erg eigenzinnigen wil — ik zou nooit onder de Hanzevlag het zwaard trekken, hoeveel wakkere mannen er ook onder strijden en sneuvelen." „Moge de Hemel 't er nog eens toe leiden en om de waarheid te zeggen, ik hoop het, dat de stedenbond nog eenmaal tegen koning Waldemar optrekt en u vecht dan aan zijn zijde — —" „Och kom, dat zal ons beiden toch niet storen. Zooveel plaats is er altijd aan weerszijden wel dat men elkaar uit den weg kan gaan en een anderen partner opzoeken. En in den uitersten nood kan het ook nu en dan geen kwaad als goede vrienden elkaar met gesloten vizier bij gelegenheid eens te lijf gaan." „Accoord, heer hertog! Eigenlijk is 't gemakkelijk uit te rekenen dat 't zooals nu niet altijd, niet lang meer kan blijven. De Hanze gaat achteruit bij de onzekerheid, welke er is gebleven, in weerwil van den wapenstilstand. „Koning Waldemar klaagt er niet over, hij schijnt er zich goed bij te bevinden." „Waar is heer Anderdag tegenwoordig? U duidt me mijn vrije vraag niet als onbescheiden, ze hangt samen met de andere, welke me op de tong ligt en uw reis betreft, heer hertog." „Vraag maar gerust en ik zal graag antwoorden, voor zoover ik kan. Trouwens waar de Deensche koning op het oogenblik zich ophoudt, kan ik u niet vertellen. Brieven schrijven we elkaar niet dan als 't erg, erg noodig is en 't is al een tamelijk tijdje geleden dat we afscheid van elkaar namen. Waar zal hij zijn ? Bij keizer Karei, bij den Hongaarschen of den Franschen koning, in alle geval aan een hof waar hij probeert om een bondgenootschap te sluiten of zooiets. In hertog Erichs oogen is dat evenwel een erg vervelende handel en daarom heb ik in alle vrede 'm eenvoudig gesmeerd. Bij een Denenhof te Kopenhagen kan ik 't nog uithouden, daar kennen ze mij en mijn manier van doen en laten ze mij begaan. Aan de andere hoven moet ik allerlei ceremoniën in acht nemen, allerlei gescharrel — dank je. Dan heb ik 't hier heel wat aangenamer, zelfs al heb ik nu en dan eens ruzie met signor Angelo. Al te erg wordt die nooit en zijn Chianti is onovertreffelijk." „U is, naar ze zeggen, vroeger met koning Waldemar in het Heilige Land geweest?" „Waarom niet? Die bedevaart is me beter bevallen dan al dat geduiveljaag aan een hof. Geen al te sombere heen- en weerreis — 't Ging best." „Als u toen met den koning is meegegaan, neem 't me niet kwalijk, waarom hebt u 'm dan nu alleen gelaten ?" „Alle drommels, meneer! Ben ik soms een slaaf?" stoof de hertog op, maar bedaarde meteen weer: „bekommer u er maar niet om als ik eens een keer driftig opvlieg ? Dat zit zoo in m'n aard en is niet boos gemeend. Neen! Waldemar weet ook te goed dat ik niet deug bij zijn onderhandelingen. Er zitten twee natuuren in hem — hm - 1 of een — zoo'n kattenatuur, die streelen en krabben kan. Toch mag ik hem graag, en weet zelf dikwijls niet eens goed wat me overkomt." „Dat doet zijn roem, heer hertog, zijn koene durf, zijn doel." Nadenkend schudde hertog Erich het hoofd, nam een grooten slok en antwoordde: Het laatste vast niet! Want — we praten nu eenmaal van de lever weg en ik heb het Waldemar zelf wel 'n keer of tien voorgehouden — hij brengt niet ten einde, wat hij zich voorneemt." „Hoe bedoelt u dat?" ,,'t Is toch heel eenvoudig. Waldemar verstaat niet de kunst om vast te houden wat hij ten koste van zweet en bloed of door goed geluk verkregen heeft. Pro primo overkomt hem dat altijd met het geld. Wat heeft hij in Wisby geen buit gemaakt! Waar is 't gebleven ? In de vier winden! Verder met zijn adel en zijn volk. Hij speelt de eene partij uit tegen de andere, wint daardoor wel eens, maar zal 't ten slotte bij allemaal verspeeld hebben. En met de Hanze ? In plaats dat hij na het groote voordeel van Helsingborg een goeden, nuttigen vrede sluit zonder bijgedachten, wankelt hij heen en weer, tot de oorlog weer uitbarst. Dan is zijn Rijksraad misschien niet erg meegaand, geld mankeert hem altijd, want hij weet het drommels knaphandig uit te geven, en keizer Karei en geen enkele vorst van de heele Christenheid wil of kan hem helpen. Hij kan niet rekenen, daarin zou hij bij de Hanze in de leer kunnen gaan. „Dat woord klinkt vreemd in uw mond", zei Lambert lachend, „vergeef me dat ik lach, heer hertog." „Lach gerust uit! Ik neem 't u heelemaal niet kwalijk, want ik begrijp volkomen, wat u bedoelt. U meent, hoe kan hertog Erich, die er zoo vroolijk op los leeft en hier in Genua zelf op zwart zaad zit, spreken van geldverkwisting, hoe kan die Waldemar laken, als hij zelf zijn kleine Lauenburg aan zich zelf overlaat! Daarbij komt 't echter op het beoogde doel aan! Ik wil genieten van het leven, lustig in den krijg of anders door het land trekken, basta ! Als 't moet regeeren mijn Lauenburgers zich zelf wel. Wie een heerscher van de heele Baltische zee en haar kusten wil zijn of wil worden, die moet met zijn krachten te rade gaan! basta! „Laten we dat gevraag naar den vorst aan de zee maar achterwege laten als u 't liever hebt, maar de Oostzee en de Noordzee zullen leven! Dat is een goede Duitsche spreuk aan de Ligurische zee." „Ze zullen leven!" En ze dronken hun bekers leeg tot op den bodem. i' Op die avontuurlijke entree in het logement en het vroolijke avondeten volgde een akelig naspel, dat zijn grond had in het eeuwige geoorlog in boven-Italië. In Genua bestond een geheime kanselarij, welke heel wat spionnen in haar dienst had. Aan deze nu werd — vermoedelijk door het tumult van dien avond — bericht, dat de nieuwe gasten van signor Angelo te Pavia bij den brandstapel van Bussolari op de markt hadden onderhandeld met de Visconti's. Dat gaf de heeren der geheime kanselarij veel te denken en, in aanmerking nemênde het vele geld dat ze uitgaven, kwamen ze tot de conclusie, dat ze wel met een of meer spionnen van de Milaneezen te doen konden hebben. Op een goeden morgen werd de herberg omsingeld en werden de vier Duilschers aan een zeer streng verhoor onderworpen. Lambert geloofde zijn ooren niet toen hij vernam waarvan hij werd verdacht. Zonder eenigen schroom vertelde hij wat hij was in Italië komen doen, n.1. reizen, doch kon 't echter niet zoover brengen, dat hij op zijn woord werd geloofd, hoewel hij tot zijn legitimeering een brief aan een groot Genueesch handelshuis overlegde. Door hertog Erich's tusschenkomst ging men niet over tot gevangenneming, maar Lambert, Wizlaw, Anselmus en Hans Dreiling moesten zich verbinden het huis niet te verlaten. Toen hertog Erich zich borg voor hen had gesteld, liet men later dit strenge verbod vallen. Maar toch merkten de Duitschers dat ze stap voor stap werden nagegaan en de geheime kanselarij verbood hun beleefd, maar beslist, zonder opgaaf van redenen, ettelijke wandelingen, welke hun een blik op de verdedigingswerken der stad hadden kunnen verleenen. Eén ding wilde men hun graag verleenen, het verlof tot vertrek. Die wenk werd zoo duidelijk gegeven, dat Lambert, het hatelijke spionneersysteem allang moe, kort en goed het besluit nam den wenk op te volgen. Naar een verder verblijf in Italië verlangde hij niet meer. Over de Alpen kon men den terugweg in den winter niet aanvaarden, maar in de haven lag een schip, dat naar Barcelona moest. Nog eens beleefde signor Angelo het plezier dat alle eer werd bewezen aan zijn Chianti — den volgenden morgen koos het vaartuig met de vier Duitschers zee. Toen stond op het strand hertog Erich, die Lambert tot het schip had begeleid en in zich zelf zei hij: „Jammer, doodjammer, dat hij weggaat, ofschoon ik 't hem niet zwaar heb willen maken. Waldemar, Waldemar! Als alle Hanzeaten zijn als hij — wees dan op je hoede!" HOOFDSTUK VII. AAN DE WOLGA. Meer dan een half jaar was verloopen. De herfst van anno 64 bracht na den warmen zomer overal in Neder-Duitschland een rijken oogst aan vroege vrachten. In den moestuin op den Hadewartschen Meierhof aan de Trave gingen Ortwin Hyddo en Rolof het hoofdpad op en neer en gaven elkaar hun meening te kennen over Hans Dreiling, die dicht bij den oever van de rivier de roodwangige vruchten van een statigen appelboom opving in een plukschort. „De jonge klautert als een eekhoorntje in de hoogste takken; goed dat de takken slechts boven de Trave hangen; als hij tuimelt zit er niet meer op dan een onvrijwillig bad," zei Ortwin Hyddo. „Maak je maar niet benauwd over dien bengel," antwoordde de ander, „hij kan klauteren als de beste scheepsjongen, al verstaat hij anders van het zeewezen nog minder dan een rendier. En als hij valt — reken daar maar gerust op — komt hij op zijn beenen terecht, net als een kat." „We hebben nog nooit zoo'n bruikbaren plukkersjongen gehad. Zeg Wizlaw, je schijnt anders niet erg over hem te spreken te zijn?" „Niet meer dan hij verdient, Hyddo! Zulk volkje moet altijd op z'n pokkel worden gespeeld, als je ze prijst is 't glad verkeerd. Maar onrecht wil ik 'm toch niet doen. Klimmen en ooftplukken kan hij, als bodelooper is hij onbetaalbaar en met die dingen uit Neurenberg, met de donderbussen, weet hij beter om te gaan dan ik zelf. Daarmee zijn we echter ook klaar. Bij de paarden is hij te dwaas, bij het laden en lossen te zwak — en op zee? Hij is in staat nu nog bakboord en stuurboord te verwisselen en zou zich niet eens verwonderen als de een of andere vroolijke scheepstimmerman het galjoen aan den voorsteven timmerde. Wat heb ik me een moeite gegeven met eindje touw! Van Barcelona naar Gibraltar, van Lissabon naar Londen — Hans kan, geloof ik, honderd jaar zeilen en zal toch eeuwig een Thüringsche landrot blijven." „Dat zal zoo erg niet zijn, Wizlaw. Maar je hebt me waarachtig doen watertanden bij die reeks van vreemde havens; 't moet een pronkstuk van een reis zijn geweest, je bent er om te benijden." „Heelemaal geen reden toe, Ortwin Hyddo, je kunt me gerust gelooven. 'k Heb veel nieuwe, wonderlijke dingen gezien, dat is waar, en menig vroolijken dag meegemaakt; alles en alles bij elkaar is 't hier aan de Trave het allervroolijkst, of — Oostzeewater moet je tenminste bij je hebben. Yoor de rest dienst blijft dienst en bij mij heet 't net als bij jou: altijd voor de Lübecksche Hadewarts!" „Zoo, waarom ga je dan altijd zoo te keer tegen Hans Dreiling? Je zult den jongen toch tot zijn eer moeten nageven, dat hij aan onzen jongeheer hangt als een klit aan een jas." „Toegegeven! Maar hij lijkt me nog te groen toe." „We zijn allemaal jong geweest, Wizlaw. 't Spijt me waarachtig dat ik zoolang onder de stad heb gediend en niet dadelijk bij de Hadewarts ben gegaan." „Bij jou en mij is dat wat anders. Wij hooren bij de Oostzee, zijn vrienden de Thüringers zijn door de bank opsnijders en melkmuilen, 'k Geef je toe Dreiling is aanhankelijk en te vertrouwen, maar 'n dwaas. En daar ik het goed met hem en nog beter met mijn heer meen, moet hij altijd krachtig gebogen en rechtgezet worden. Daar heb je mijn meening. Heb je Hans nog noodig voor het vruchtenplukken, dan kun je hem houden, dan zal ik zelf wel naar de paarden kijken, wat ik eigenlijk hem heb opgedragen. Van middag moet hij met meneer Lambert mee naar het kantoor te Lübeck." „Dat zal de jonge mevrouw plezier doen; geen mensch kan 't zoo klaar spelen met den kleinen Martin en zoo met hem spelen, als Hans Dreiling. 'kZal het hem zeggen, Wizlaw." De beide oudjes gingen van elkaar, Wizlaw stapte naar de stallen. Ja! Ze waren nu weer thuis te Lübeck aan de Trave, nadat ze jaar en dag te land hadden rondgezworven en de groote zee doorploegd. De verre zeereis, te Genua begonnen, kon gelukkig genoemd worden, maar ze ging langzaam, heel langzaam, omdat men zich toentertijd niet graag ver van de kust — ten minste 's winters — verwijderde, en ook heel wat keeren van schip verwisseld moest worden. Een Spanjaard bracht hen van Barcelona naar Lissabon, een Vlaming uit Brugge voerde hen van daar naar Londen. In den Staalhof te Londen kon hij als Hanzeaat zich zoo goed als thuis gevoelen, want zomer noch winter ontbrak het daar aan landgenooten en de Lübeckers waren in die dagen even geëerd en geacht, en bezaten op den Staalhof ook dezelfde rechten, als de Keulenaars, die sinds eeuwen hier bizondere voorrechten genoten. Lambert en zijn reisgenooten kwamen te Londen op 't gunstigste oogenblik, dat ze maar konden uitpikken, Olrik Rasmus lag voor anker met een Lübecksche smak, welke voor de helft goederen der Hadewarts had geladen en op vaderlandsche planken legden ze de rest van de thuisreis af. Wat groetten de golven van het Skagerak, van het Kattegat hen, als oude vrienden! En toen kwam het booze Helsingborg — Kopenhagen — Travemünde — eindelijk Lübeck! „Wees gegroet, vaderstad!" had Lambert halfluide geroepen, toen hij weer door de Holsteinpoort stapte en grinnekend hoorde de oude Wizlaw Rolof die woorden aan. Op de hartelijke begroeting met Hartwig moest toen volgen een afscheid van broeder Anselmus, die na den ongewonen dwaaltocht weer zoo gauw mogelijk naar zijn klooster terugkeerde. Hij had aangeboden Hans Dreiling met zich te nemen, maar de jongen bad op zijn knieën om hem niet te scheiden van zijn heer en gebieder Lambert. En deze bede had licht gehoor gevonden. Hans en de oude Wizlaw stonden reeds op reis op een zekeren voet van oorlog met elkaar, welke zijn oorsprong vond in jaloerschheid op Lambert's toegenegenheid, doch niet verhinderde, dat de twee, die zooveel met elkaar in leeftijd verschilden, elkaar in den grond heel graag mochten. Hans was vooral bizonder gauw geliefd in het huis Hadewart te Lübeck door Hartwig's familie, want niemand kon zooals hij spelen met den kleinen Martin, het zoontje van Hartwig, een kleuter van twee jaar. Wel was de Thüringer al lang een opgeschoten jongen, maar dat belette hem niet door allerlei grappen en kunsten, door het maken van allerlei fluitjes en speelgoed in een oogenblik de gunst van den kleinen heer te veroveren. Daar neven speelde bij zijn kort verblijf aan de Trave een tweede bezigheid van heel anderen aard de hoofdrol, een levenmakend werkje, dat hij meestal deed als zijn heer bij hem was. Meester Sebastiaan Pochler had op verzoek van Lambert eenige donderbussen en ook een stuk of wat kleine zakpistolen, die je gemakkelijk in je gordel kon dragen, naar Lübeck gestuurd; op den Hadewarthof aan den Traveoever was een schietstand gebouwd met een paar schijven en daar werden alle weken, dikwijls ten aanschouwe van een vrij talrijk publiek, de schietproeven uit Neurenberg herhaald. Ook voor vandaag had Hans op zoo'n proef gerekend, maar zijn heer, die gewoonlijk op den Meierhof verblijf hield, scheen iets anders van plan te wezen, want heel spoedig na het noenmaal reed hij met Hans naar Lübeck om zijn broer Hartwig op te zoeken. Met vroolijke oogen zag hij naar de beide kogelvormige torens van de Holsteinnoort; zijn leed was begraven, het verblijf in den vreemde had het geheeld, en hem de liefde voor zijn vaderstad teruggeven. Een heel bizonder plan deed hem vandaag naar het kantoor van zijn broer gaan, dien hij bezig vond een brief te lezen. Na een or hartelijke begroeten ging Lambert recht op zijn doel af. Beste Hartwig, ik moet eens over allerlei zaken met je pia en, ik "hoop dat je er den tijd voor hebt. Goed, ik zie je bent t met me eens: laten we dan eerst gaan zitten! Ik zou het heusch nog we een poos hier kunnen uithouden, zoo als het nu gaat. Je verwen me totaal en dat kan 'n mensch best verdragen als hij pas thuis is na lan0, weg te zijn geweest. Maar in ernst - het lammelottenleven moet ophouden^ wil * niet heelemaal verloeren dat ik een Hadewart ben. Eerst ben ik vrij en rijk als een koning door de wereld geti okken, waar en zooals me goeddacht, daarna heb ik hier weken en weken geluilakt, — dat is nu mooi genoeg geweest. Ik mag geen ïomme zijn, die den honing, dien jij verzamelt, opeet, zonder iets er vooi uit te voeren. Geef me daarom weer op het kantoor een kru - o plaats in Travemünde, ik zal me er wel net zoo goed in weten te werken als destijds te Bergen. Want - die verwenschte vrede of wapenstilstand met koning Waldemar schijnt helaas nog niet aan Met^e^helaas" stem ik van harte in, hoewel ik den oorlog nooit zou ontketend willen zien, alleen om mijn broer gelegenheid te geven er op in te slaan. Maar de vrede is zoo lala, en moet met een breuk eindigen. Je aanbod verheugt me, al moet ik het in een an eren vorm gieten. Eerst zal ik recht spreken op je zelfaanklacht want jij bent de eenige, die je in dat licht ziet. Merk je dan niet, eikeri dag aan de groeten van je medeburgers dat ze jou eeren als den wakkeren strijder voor Helsingborg, dat ze houden van den koenen gevangene van koning Waldemar? En je reis met de noodige geldelijke^offers. Beste Lambert, laat je daar geen grijze haren van krijgen. We zjn geen dwaze gierigaards, die schatten verzamelen om voor een volle geldkist te kunnen zitten, ons te wijden aan den glans van het goud. Een goede Lübecksche koopman, een Hadewart rekent anders, het geld moet en zal rollen, en of je nu een duizend mark fijn zilver meer of minder gebruikt, dat doet ons heusch geen schade. Is je reis dan soms z onder resultaat geweest ? Me dunkt van neen! Zeg me eens eerlijk, hoe sta je nu ten opzichte van je vaderstad?" „De druk is van mijn borst af. 'k Ben weer een Lübecker, Hartwig. Pavia en Genua, afgrijzen en grappen en misselijk wantrouwen hebben even sterk op me ingewerkt. Zelfs de vroolijke hertog Erich, hoe gezellig de tijd ook was, dien ik met hem heb doorgebracht, zou op den duur mijn man niet zijn." „Braaf, braaf, broer!" Hartwig stak hem beide handen toe en schudde de zijne hartelijk. „En nu je plan! Zooals jij denkt, kan en mag ik de zaak niet aanpakken. De zaken gaan minder dan ooit en wat hier te doen is, kan ik met onze menschenbest af; voor bediende of havenwachter is mijn broer me nog te goed. Maar kijk dezen brief eens. Juist toen je binnen kwam, las ik met al m'n aandacht den inhoud en — was tegelijk over jou doende, 't Betreft een heel eigenaardige handelsgeschiedenis en je hebt er al je opmerkzaamheid bij noodig." „Dat doe ik, laat hooren!" „Het aanzien van heel de Hanze en daarmee van Lübeck is sinds Wisby en Helsingborg een beetje wankelbaar geworden, zeg maar gerust gezonken. Nu ben ik als Hanzeaat nooit zoo geestdriftig geweest voor den bond als onze goede vader zaliger, maar als goed koopman weet ik, dat en wat de eenling met het geheel lijdt en verliest. Je kent onze belangrijke connecties met de groote Russische stapelplaats in Nowgorod. Daar heeft ons huis een aanzienlijk verlies geleden. Dat komt dikwijls genoeg voor en ik zou er niet veel woorden aan vuil maken, als 't een schip met een mooie lading betrof, dat gezonken was of als een winkelier failliet was gegaan. Maar het laatste kan daar zoo goed als niet gebeuren door de voorschriften van contante betaling. We staan ditmaal tegenover een reusachtige bedriegerij, die ik niet op het spoor kan komen, al heb ik er ook naar gezocht, dat ik er naar van werd." „Heb je je al gewend tot den voogd en de overlieden van Nowgorod om opheldering? Toen vader nog leefde, roemde die ze steeds erg. Zouden die nu zoo trouweloos zijn geworden?" „Dat geloof ik niet. Maar men is nonchalanter dan ooit met Lübecksche klachten en bezwaren, misschien ook zijn de beambten oud, te oud geworden. Ze vervullen hun taak op hun manier met nauwgezetheid, als je 't verlangt staan ze bij den waagmeester aan de waag, laten den eed afleggen, zorgen voor opvolging der voorschriften uit den skraen, als ik napluizen wil, slaan ze hun boeken op en bewijzen — daarmee punctum! Hier zijn evenwel een bizondere speurzin en scherpzinnigheid noodig, en plezier in de zaak zelf." „Is ons huis 't eenige die er verlies bij leidt?" „Neen. Nog drie van onze raadsheeren is iets dergelijks overkomen, ons deel is meer dan dubbel zoo groot als dat van de drie andere samen, 't Zou me erg gemakkelijk vallen een besluit van den Raad uit te lokken om een onderzoek in te stellen in de Hanzeatische factorijen te Novgorod. Wat zou dat evenwel? Misschien wordt er iemand van hier heen gestuurd, die er geen belang bij heeft, hij vraagt voogd en anderen uit, kijkt in de boeken en komt vast en zeker onverrichter zake terug." „Je moet me eens precies vertellen wat 't voor een verlies en voor een bedriegerij is." „Natuurlijk! Is ook gauw genoeg gebeurd. We hadden eengrooten voorraad pelswerk besteld aan de Wolga en goeden navraag in Vlaanderen en Boven-Duitschland; blauwvos en hermelijn vormden het hoofdbestanddeel. De waar is volgens voorschrift te Novgorod geleverd, aangenomen en betaald; een kundig en vertrouwbaar man, die ons huis reeds lang dient te Novgorod, heeft het bont gekeurd. De vracht is ook aangekomen, maar in plaats van blauwvos en hermelijn vonden we gewone rendiervellen en konijnehuidjes in de onbeschadigde zakken. Tal en gewicht der zakken klopten precies, het bedrog werd eerst te Travemünde ontdekt. Zooiets kan slechts met de grootste kalmte door de zeer bedreven hand van een ouden rot van een dief of waarschijnlijk door meer zijn geleverd; op het transport te land is het onmogelijk en ik meen me er zeker van te hebben overtuigd dat het evenmin kan gebeurd zijn op ons schip, want de vellen kwamen op een van onze eigen smakken. Blijft dus alleen Novgorod over. Er is me veel gelegen aan een oplossing, de geschiedenis eischt een degelijken, ondememingslustigen man, uit één stuk en ik dacht juist " „Aan mij, wil ik hopen, broer!" viel Lambert hem in de rede. „De hemel zij gedankt dat ik ook weer eens iets kan doen voor het huis Hadewart! aan ijver zal 't niet ontbreken, al moest ik er mijn huid om riskeeren." „Doet me plezier, Lambert! Ik was al bang dat de opdracht niet naar je smaak zou zijn, en dat je er liever op in zoudt slaan dan detective-dienst te verrichten". „Misschien zal dat er op losslaan ook nog te pas komen, wie weet ? In alle geval beschouw ik 't als een hoogst eervol iets, dat een onrecht afweert of 't ontdekt." fNet zoo denk ik er ook over! Met de onderdeelen zullen we nu wel gauw klaar zijn. Het verlies was nog wel te overkomen, maar aanzien, zekerheid en toekomst van onzen handel verlangen klaarheid. En — Hartwig keek zijn broeder vroolijk lachend in 't gezicht — als je daarbij tegelijk je vaderstad een wezenlijken dienst bewijst, bezwaart die je niet meer ?" „Waarachtig niet, Hartwig." „Den weg naar Novgorod laat ik aan een gunstige gelegenheid en aan je eigen keus over, op de heen- of de terugreis ga je misschien wel in Wisby aan om oom Bernhard eens de hand te drukken. Welke middelen je in Novgorod meent te moeten aanwenden, blijft natuurlijk heelemaal aan jou overgelaten. Slechts één ding moet hier worden voorbereid. Je kent de fabel van den jongen, die een weggeschoten pijl niet weer kon vinden en toen getroost een tweede afschoot in dezelfde richting om zoo de eerste op het spoor te komen. Zoo zal 't hier ook gaan, ik bestel een nieuwen voorraad goed pelswerk dat tegen den tijd dat jij er bent de Russische stapelplaats zal passeeren." „Uitstekend, Hartwig! Je bent een eerste strikkenzetter, — St. Nicolaas en Hubertus mogen me helpen om het wild netjes in den strik te drijven! Ik zal mijn twee beste trawanten mee nemen, den ouden en den jongen, Hans en Wizlow. Je vindt het toch zeker goed ?" „Handel heelemaal naar eigen goedvinden, Lambert! Ik wilde je alleen nog vragen of je je vriend Lars Hummelsbüttel soms op dezen wonderlijken tocht voor ons huis zoudt willen vragen. Een dapper man, een goede kling zijn er veel waard; je zoudt zoo zonder den ridder te krenken kunnen laten merken dat de Hadewarts hem schadeloos zouden stellen." Lambert dacht een poosje na en verklaarde zich toen tegen dit voorstel, ,'t Is geen zucht van me om groot te doen, maar ik wil dat zaakje heel alleen opknappen. Bij zoo'n kwestie moet maar één het heft in handen hebben, en om den ridder te kommandeeren ben ik te jong, of hij te oud. Zonder hem zal 't ook wel gaan." „Je hebt misschien gelijk, doe dus maar zooals jij denkt dat goed is. Reken maar op een niet gemakkelijke reis: je komt midden in den winter in Novgorod." „Des te beter! Dan kan ik het beste den Russischen en den Genueeschen winter met elkaar vergelijken." — — „Wie kan tegen God en Novgorod ?" luidt een oud spreekwoord, afkomstig uit den bloeitijd van deze Duitsch-Russische handelstad. In de veertiende eeuw gold dit Novgorod aan de Wolga voor de handelskoningin van Rusland. Yan Wisby uit was Novgorod door Duitsche en Gothlandsche kooplieden verheven tot de hoogte van de voornaamste stapelplaats in het groote Russische rijk, en de stad werd heel dikwijls als Hanze-zuster beschouwd. Veel van de toestanden op koopmansgebied herinnerden aan moeder Wisby, andere meer aan de inrichting van Bergen. Reeds sedert honderd jaren bezaten de Duitschers aan de Wolga een kerk, gewijd aan het hoofd der apostelen en den daarnaast liggenden Petershof, een door geweldige steenen muren omgeven stuk grond. Een der oude, geschreven verordeningen, skraen geheeten, stelde vast dat de uit inkomsten en belastingen afkomstige, overschietende gelden van den St. Petershof te Novgorod naar Wisby moesten worden gebracht om daar in de St. Mariakerk, de kerk der Duitschers, bewaard te worden. Vier schepenen zouden er den sleutel van hebben, een Duitscher van Gothland, een uit Lübeck, uit Soest en uit Dortmund. Men had een Duitschen en een Russischen voogd aan de Wolga, elke Hanzestad stuurde een overman naar Novgorod. Strenge wetten regelden den handel en ze duidden op een erg wantrouwen van de eerlijkheid der Russische handelaars. Slechts tegen baar geld mocht de Duitsche koopman aan hen verkoopen of van hen koopen, als er verschil van meening was mocht geen Rus een eed tegen de Duitschers afleggen. De geweldige Peterhof, welke den voogd en de overlieden, en gedeeltelijk den reizigers tot onderkomen strekte, diende tegelijkertijd als entrepot voor de koopmansgoederen en bevatte een groot pakhuis binnen den ringmuur, maar er vlak bij. Een half dozijn groote honden waakten overdag aan den ketting, 's nachts los loopend, langs den muur snuffelend, voor de zekerheid. Buiten den muur, niet ver van het Duitsche, verhief zich een even groot Russisch pakhuis; voor elk der beide flinke gebouwen stonden onder een klein strooien afdak de zilver- en de goederenwagens. Naar het westen liepen de handelswegen door Estland en Lijfland, over Reval of Riga, naar het zuiden op de Wolga naar de groote Caspische binnenzee, naar het oosten door het geweldige Russische rijk langs allerlei straatwegen. Een strenge winter legde tegen het einde van het jaar 64 zijn hand op het Noordelijke Rusland en daarmee op Novgorod. Dik toegevroren lag de geboeide Wolga daar, op haar stroomversnellingen na, welke nimmer bevroren en telkens de ijs- en sledebaan naar het Ladogameer afbraken. Z*n eigen adem berijpte den mensch baard en wenkbrauwen, de lastdieren ademden witte kegels uit hun neusgaten, 's nachts huilden de honden gruwelijk, waarschijnlijk meer van de kou dan uit waakzaamheid. Van Reval was over het Peipusmeer een gezelschap Lübeckers gekomen, dat klaarblijkelijk het winterhalfjaar in Novgorod wilde doorbrengen. Want je kon altijd twee termijnen vaststellen, dat er vreemdelingen waren; je kwam over de Oostzee in het voorjaar en ging weg in den naherfst of omgekeerd; dikwijls werd de landweg op sleden afgelegd. Lambert Hadewart en zijn twee getrouwen bevonden zich onder die Lübeckers; wel ging hier alles langzamer en lang niet zoo vroolijk als aan het strand der Ligurische zee en bij den scherpen Noordenwind, die sedert eenige dagen van over het Ladogameer blies, schenen alle menschen op mond, neustop en oogen na, gewoon vastgenaaid in een pels, een dracht, die Hans Dreiling buitengewoon veel vermaak verschafte. Hij meende, dat hij zoo ingebakerd en met voldoende provisie gerust zonder vreezen midden in een ijsberg kon gaan wonen. Die komst van mannen van het huis Hadewart had noch voor den Duitschen, noch voor den Russischen voogd iets vreemds; natuurlijk! men wilde probeeren dien vreemden diefstal op het spoor te komen, en wilde zich ook, daar een nieuwe en klinkende handel in edel pelswerk was gesloten, zoo veel men kon beschermen tegen nieuwe verliezen, daarom stuurde men een mede-eigenaar, een zoon des huizes; Lambert kwam den beiden voogden haast als een verwacht personage voor. En deze lui speelden maar niet den eerlijken man, maar ze waren 't ook, alleen had de ouderdom ze een beetje verstompt; van ganscher harte klonken als eerste begroeting van hun lippen de woorden: „Geluk met uw werk!" — Toen de nieuwelingen, hun intocht hadden gehouden binnen de ommuring van den Peterhof, opende zich naast de groote poort een kleine zijdeur en uit den Duitschen muur sloop er door een bejaarde man, van middelbare grootte, tamelijk gezet. Hij heette Hermann Angler, was van Duitsche afkomst en al lang hier als tweede klerk van den Duitschen voogd. De roode neus, het opgeblazen gezicht en de dikke zakvormige wallen onder de oogen kenteekenden hem al dadelijk als de gewoontedronkaard. Een kort poosje bleef de klerk bij het deurtje staan wachten of hem soms iemand volgde of afloerde, toen ging hij zoo gauw als zijn lange pelsjas en zijn korte beentjes 'them veroorloofden, naar het Russische deel van Novgorod. Op een hoek van een zijstraatje scheen een ander al op hem gewacht te hebben, en zonder lang te vragen sloot deze zich na een korten groet en een hoofdknik bij hem aan. Spoedig waren de twee mannen buiten de stadspoort aan den oever der hier stijf toegevroren Wolga, gingen op een eenvoudig houten huis af en nu verbrak de Duitscher het totnogtoe in acht genomen zwijgen en zei: „Let op, Iwan Budanow! Net als ik je voorspeld heb, de Lübecksche speurhonden zijn daareven aangekomen en zeggen onzen wijzen voogd goeden dag. Dat zaakje met die rendierhuiden en konijnevellen schijnt ze aan de Trave niet erg bevallen te zijn." „Dat wil ik wel gelooven." zei de Rus en hij lachte honend, «als die Lübecksche ezels veel van die zaakjes hebben, kunnen ze gauw gaan bedelen." „Nou, dat zal bij de Hadewarts zoo gauw zoo'n vaart niet loopen," spotte de schrijver, „daar behoef jij je Russische geweten niet mee te bezwaren." „Hermann Angler, ik denk zoo dat mijn geweten zeker geen duit slechter is als het jouwe. Jij helpt met je kennis van het hoofdboek van den voogd, ik met mijn vuisten. Je hebt eerlijk je aandeel van den buit gekregen, houd je stommigheden dus maar voor je." „Leer toch eens een grap velen, Iwan! 'k wil je immers niet beleedigen! Misschien ben ik zelf 'n beetje uit mijn humeur, want al heb ik de komst der Lübekers voorzien en gevreesd, ze komt toch slecht in onze kraam te pas, de groote lange vent — 't is een Hadewart en als ik goed gehoord heb, heet hij Lambert — heeft niet alleen botten en 'n corpus als een beer, maar ook scherpe, erg scherpe oogen. Ik vrees dat we ditmaal onzen stillen ruilhandel zullen moeten opgeven." „Daar denk ik geen seconde aan. In 't donker kan alleen een mol zien en geen mensch. Daarbij komt nog, dat ons werk altijd heel stil gaat, zonder eenig geraas, geen oor kan 't merken, de valdeuren zijn goed geolied, slot en hengels werken prachtig, piepen niet, knarsen niet, en bont maakt geen lawaai als je 't meeneemt. Net als de vorige maal moeten de zakken op elkaar lijken als de eene droppel water op de andere. En denk verder eens. Wij kunnen op ons eigen houtje niet beslissen, onze vrinden daar binnen —" Iwan Budanow wees naar het voor hem liggende doel van hun wandeling „hebben ook een woordje mee te spreken, en ze zijn allemaal op mijn hand, dat weet ik." „Je bent 'n waaghals, Iwan. Je weet wat ons te wachten staat als de historie uitkomt. Al zijn de voogden oud en wel wat te weekhartig, ze moeten toch volgens den skraen handelen." „Je hebt een echt hazenhart, Hermann Angler, dat komt omdat je eeuwig en altijd op je kantoorkruk zit. Maar gebruik je hersens toch eens even. Heb je je dan werkelijk verbeeld, dat de Lübeckers er niet alles op zouden zetten om achter de waarheid te komen? Dan zouden 't wel verduivelde slaapmutsen geweest zijn. 'k Ben allang voorbereid op zoo'n visite en die zal ons niet afhouden van onzen huidigen strooptocht. Een vette hap! Misschien verbeelden ze zich stellig met hun leepheid ons op 't spoor te komen, maar hel en duivel, dat zullen we ze leeren." „Als alles maar net zoo afloopt als de vorige maal — aan mij zal het niet liggen. Mondelinge en schriftelijke navraag zullen we wel weer netjes beantwoorden." „'t Moet gelukken. Deze maal hebben we onzen ruil weer getroffen, 't Is dus genoeg en we kunnen getroost aftrekken. Ik voor mij ga zeker en vast. Met onze helpers en helers daar in het huisje zal ik het noodige afspreken, de goede oude pelswerken liggen nog in 'n zekeren schuilhoek, komen de nieuwe erbij, dan vinden we na een kort sleetransport een boot in de Wolga, of hindert het ijs ons, dan gaan we met de slee verder door naar het zuiden." „En moet hier dan alles worden opgegeven? Mijne mooie betrekking — ?" „Blijf hier of ga met ons mee! Daaromtrent hebben we niets bepaald in onze overeenkomst. We verraden jou niet en je aandeel wordt je zeker uitbetaald zoodra de zaken in het zuiden zijn afgewikkeld. Dat hebben we elkaar met den bloedeed gezworen. Zorg jij De roovers in het magazijn te Nowgorod, Pag. 323. er alleen maar voor, dat ik nu dag voor dag precies uit de boeken der Duitschers den stand van zaken weet over de waren in het pakhuis. En nu naar binnen, het huis in, onze lui wachten." De twee verdwenen door de lage deur in het blokhuis. — In het bijzijn van den Duitschen voogd onderzocht Lambert Hadewart nog eens met de Lübecksche overlieden heel uitvoerig en nauwgezet de boeken van het Duitsche pakhuis. Net zooals Hartwig van te voren had gezegd, viel er niet de minste onregelmatigheid aan te wijzen. Ook het onderzoek in het pakhuis leidde niet tot een resultaat. De deur ervan werd 's morgens vroeg en 's avonds in tegenwoordigheid van de overlieden geopend en gesloten; valsche sleutels kon je niet veronderstellen bij het kunstslot en overdag kon aan een zoo brutalen roof of ruil niet worden gedacht. Dan bleef er alleen maar over, op te letten op de volgende levering, de tweede pijl. Het kostbare bont was al aangekomen, hoewel nog niet afgeleverd, door betaling nog niet in het bezit der Duitschers overgegaan. Lambert verzocht na rijp overleg den overman die overdracht te laten geschieden en in allemaal kleine postjes, zoodat ze zich van dag tot dag in het pakhuis konden overtuigen van de hoeveelheid waren. De overman ging met graagte op dat voorstel in. Een deel van de met bont gevulde zakken passeerde de Duitsche waag, werd betaald en dadelijk in het pakhuis opgeslagen. Nog voor het dag werd, om zonder opzien te kunnen gaan inspecteeren, ging Lambert den volgenden dag met Wizlaw en Hans, in gezelschap van den Duitschen voogd het pakhuis in en — kijk — de omwisseling van de goede voor gewone vellen was al gebeurd. De voogd Heinrich Bütow stond eerst overduiveld, sloeg toen met den grooten sleutel op een zak en vloekte woest: „Daar speelt de duivel mee! Deze sleutel heeft onder mijn hoofdkussen gelegen : je zoudt waarachtig net als een oud wijf aan hekserij gaan gelooven! Begrijpt u daar iets van, meneer Hadewart?" „Kalm, meneer Bütow! Zelf weet ik ook nog niet hoe de dieven te werk zijn gegaan, maar in alle geval zijn we toch een flinke stap vooruit. We weten nu waar ze hun werk doen. Laat nu alsjeblieft alles hier net zooals we het gevonden hebben; we gaan gauw weer weg, niemand mag weten dat we hier al inspectie hebben gehouden. De rest zal ik u wel vertellen als ik met m'n luidjes beraadslaagd heb en ik hoop dat u me ter wille zult willen zijn. Ik heb al 'n plannetje gemaakt." 21 „U kunt in alle opzichten op me rekenen! Voor mij is 't een eerezaak dat deze verduivelde bedriegerij in mijn afdeeling wordt ontdekt." „Houdt u al uw beambten, schrijvers en de rest, voor vertrouwbare en eerlijke lui, meneer Bütow?" vroeg Lambert. „Ja," gaf de voogd vast ten antwoord, „anders had ik ze allang hun congé gegeven. Mijn tweede klerk is wel een zuiplap en 'n vent van niks, maar in dienst valt er niets op hem aan te merken. Als we alle lui wilden wegsturen, die we zoo nu en dan eens dronken zien, dan stonden de kantoren gauw leeg." „Goed, meneer Bütow. Maar vandaag tegen geen mensch een woord over onze ontdekking! En de tweede post wordt vandaag gewogen en overgenomen, alsof er niets gebeurd is. Tot weerziens!" Ze gingen het pakhuis uit; 't was op den Peterhof nog volkomen donker, geen mensch kon ze hebben zien gaan. Het plan dat in het pakhuis bij Lambert was opgekomen, dat later door de anderen werd besproken, en ook de goedkeuring van den voogd wegdroeg, bestond doodeenvoudig hierin dat een van de ingewijden stiekum den volgenden nacht de wacht zou houden in het pakhuis. Dan zou men wel op de een of andere manier achter het raadsel komen. Wizlaw bood zich het eerst aan, maar niettegenstaande de oude hem voor een jongen hansworst uitmaakte, werd Hans Dreiling door Lambert tot wachter uitgekozen, omdat hij als de vlugste en de handigste beter geschikt was voor dat baantje. Hans was er zeer verrukt over dat hij 't mocht doen, verzekerde zijn heer dat hij zijn best zou doen en heelemaal niet bang was voor een heelen troep boeven. In het pakhuis kon je uitstekend verstoppertje spelen, voor geval van nood zou hij een dolk en een Neurenbergsch zakpistool in zijn gordel steken. „Maar je schiet niet dan in het in den alleruitersten nood, hoor je!" vermaande zijn heer hem, „hoogstens als ze je te lijf willen. Anders is het veel beter dat de dieven zich veilig wanen, we pakken dan later het heele zootje in eens." Lambert had met Hans uit te pikken een goede keus gedaan, want de jongen kon zich gemakkelijk reeds bij dag, als het in het pakhuis erg druk was, achter een stapel of zoo verbergen en hij zou het minst door iemand gemist worden. Voogd Bütow wist alles. De nacht kwam, Lambert en Wizlaw waren niet gaan slapen Hans Dreiling zat in de bijna geheel donkere, groote ruimte op een grooten wolzak midden tusschen de opgestapelde koopmansgoederen en wachtte op de dingen die komen zouden. Aan je oogen had je weinig; sommige groote balen leken net de omtrekken van spookachtige reuzendieren. Des te scherper spitste Hans zijn ooren. Lang luisterde hij te vergeefs, daar — 't moest naar zijn schatting zoo om middernacht wezen — wat was dat? Een krabbelend geluid heel achter in den hoek van het pakhuis, waar allerlei resten van pakgoederen bij elkaar op den grond gegooid lagen! Maar 't klonk net eender of er een mol onder den grond aan 't werk was. De wachter had nog juist den tijd om achter een paar hooge balen een veiligen waarnemingspost uit te zoeken, toen plotseling een verdwaalde lichtstraal uit dien hoek schitterde. Hans hield zijn adem in en greep naar zijn gordel: zijn oogen puilden haast uit zijn hoofd. In den hoek ging langzaam en zonder geruisch de vloer met de ballast erop naar boven, een breede valdeur was opengegaan en in de gedempte lichtschemering kropen twee mannen uit den grond. Ze moesten goed den weg weten in het pakhuis, naar hun optreden te oordeelen ten minste. Nu werd hun van onder op — door hoeveel handen kon Hans niet merken — een heele rij gevulde zakken aangegeven. Ze sleepten die heen en weer en verruilden ze voor de kostbare zakken van Hadewait, die ze dadelijk wisten te vinden. Zacht, zonder overhaasting, gingen de dieven te werk, niets stoorde ze; na een uur was de gemeene ruil afgeloopen, Hans zag langzamerhand de waren van zijn heer, daarna de dieven verdwijnen onder de valdeur, daarop hoorde hij nog een poosje den langzaam verdwijnenden mollenarbeid onder de aarde en nu was alles weer stil en donker als te voren, in het groote, sombere pakhuis. Hans wist 't uit te houden, zooals hem gezegd was, maar 't was een echte geduldproef. Alles jubelde in hem, want het geheim was nu zoo klaar als de dag geworden, maar hij moest zwijgen en de paar uur leken hem een eeuwigheid. Waar zou die gang uitkomen ? Hoe ver zouden de dieven gaan met hun roof? — — Eindelijk, eindelijk! Nog lag een stomme, duistere nacht op den Peterhof net als bij het vroege bezoek van gisteren — daar ging een sleutel in het slot over, de voogd, Lambert en Wizlaw kwamen binnen met een dievenlantaarn. In vliegende haast vertelde Hans wat hij had gezien en bracht de drie gauw naar den hoek die het raadsel oploste. In 'n paar oogenblikken was de rommel op zij gegooid, aan schoppen en spaden was geen gebrek in het pakhuis en met man en macht werd de laag aarde, van bijna een voet dikte verwijderd van de valdeur. De deur scheen geen slot te hebben, maar was van onderen gesloten met een schuifgrendel. Om niet een slotenmaker of smid te moeten halen, wat onnoodig tijdverlies zou zijn, groef Wizlaw aan een zijde der deur een voet stevig vastgestampte aarde weg en nu konden zijn en Lamberts stevige armen met een hefboom de poort naar de onderwereld forceeren. De voogd zwaaide zijn lantaarn en nu zagen ze een ladder in een tamelijk grooten kuil staan, welke met 'n elboog lijnrecht op zij afboog. „Die gang loopt onder den muur van onzen Peterhof door", zei meneer Bütow, na zich van de richting ervan te hebben overtuigd: „Hemel en hel, daar ligt immers het Russische pakhuis. Jongen", zei hij tot Hans, „neem de lantaarn en kruip eens door die gang, zoover je kunt komen, zonder leven te maken, en keer dan terug!" Dadelijk volgde Hans Dreiling die order op en bracht na korten tijd rapport uit, dat de gang niet erg lang was en aan het andere eind in net zoo'n kuil eindigde, die ook met een deur afgesloten was. De grendel van die deur moest evenwel aan den buitenkant zitten." „Nu stil en dadelijk weer weg", zei Bütow, „voor het dag is moet ik met den Russischen voogd er over spreken. Loris Dimitri is wel erg zwak door ouderdom, maar eerlijk als goud; misschien kunnen we de roofvogels nog op het nest vangen, want de gang eindigt in het Russische pakhuis." Loris Dimitri onthaalde den bediende, die hem wekte, op 'n paar hartige vloeken, want nachtelijke storingen, zooals hij 't beliefde te noemen als hij vroeg uit zijn bed werd gehaald, waren heelemaal niet naar zijn zin. Maar toen hij van de zaak had gehoord, sloot hij zich zonder lang te bezinnen aan bij de vier Duitschers, nam nog een paar Russische knechts mee als geleide en nu zou men op de vangst uitgaan. Zachtjes naderde de kleine troep, snel werd gesloten en geopend; slechts een enkel persoon vonden ze in de groote ruimte. Iwan Budanow, den Russischen pakhuisknecht; als door den bliksem getroffen, sidderde die een oogenblik toen hij de beide voogden en de Lübeckers voor zich zag, zijn blik vloog onwillekeurig naar een gat in het houten dak, waardoor zijn medeplichtige ontvloden was. Aan een vlucht viel ondertusschen voor hem niet meer te denken; hij richtte zich daarom trotsch op, hoe slecht de zaak ook voor hem scheen te staan, en wachtte of de voogd hem zou aanspreken. „Wat voer jij hier zoo vroeg uit Iwannetje en hoe ben je hier binnen gekomen?" vroeg Dimitri. „Meneer!" antwoordde Budanow, „u betrapt me op iets verkeerds van me. U weet dat ik voor eigen rekening een kleinen handel drijf en gisteren een stuk of wat zakken met vellen in het pakhuis heb laten zetten. Ik droomde dat ze gestolen werden en toen ben ik door het gat hier binnengedrongen, 't was verkeerd." „Heb je ook gedroomd van het Duitsche pakhuis en van valdeuren, Iwannetje ?" Nu wist de misdadiger dat zijn werk ontdekt was Wild stampte hij met de voeten, zoodat 't hol onder hem klonk en zijn heer hem vroeg of hij bijgeval soms juist boven zijn vossenhol stond. Budanow antwoordde geen syllabe, maar keek uitdagend om zich heen en liet zich gewillig door de Russische knechts de armen binden. Daar de dief halstarrig bleef zwijgen was het noodig, dat Hans Dreiling in het Duitsche pakhuis weer in de gang afdaalde en beneden met een ijzeren stang een teeken naar boven gaf, waardoor heel gauw de juiste plek van de tweede valdeur was gevonden. Toen men den dief zijn armen op den rug bond, was een reepje papier uit den borstzak van zijn buis wat opgekropen; de oude Wizlaw trok het er heelemaal uit en werd daarom door den tandenknarsenden Budanow in 't gezicht gespogen, wat de Duitscher beantwoordde met een flinken mep op den neus van den Rus. Het briefje, dat een copie van een plaats uit het boek van den Duitschen voogd bleek te zijn, ging van hand tot hand en Heinrich Bütow zei: „Nu hebben we alle draden in de hand; en als jou pakhuisknecht z'n mond niet open doet, mijn beste Loris, mijn man krijg ik tot een bekentenis." „Hoor je IwannetjeP" zei Loris Dimitri. „Heb je 't begrepen? Wees geen gek, we komen toch achter je streken. Ben je erg lief en spraakzaam, maar ook waarheidlievend, dan neem ik misschien genoegen met je rechter- of linkerhand, die ik in alle geval moet afhakken — niet ik, maar de beul. Maar ben je halsstarrig, m'n Iwannetje, dan neem ik misschien je hals en laat je door het hennipen venstertje kijken. Bedenk je maar eens!" Maar Iwan Budanow bedacht zich niet en volhardde bij zijn zwijgen. De Russische knechts zetten hem in verzekerde bewaring. De geroofde zakken met het edele pelswerk bevonden zich niet meer in het Russische pakhuis en moesten dus door de helpers al denzelfden nacht weggebracht zijn. Die helpers en misschien ook helers te ont- dekken, dat was de volgende opgaaf en net zooals hij had beweerd, voogd Heinrich Bülow loste haar op door zijn klerk Hermann Angler grof te lijf te gaan. Want de schrijver was van een buigzamer natuur dan zijn Russische rotgezel. De Duitsche voogd had den ongelukkige, die zijn roes van gisteravond nog niet eens geheel had uitgeslapen, van zijn bed laten lichten; twee knechts van den Peterhof brachten hem naar het kantoor van Bütow. Toen die hem, zonder een woord te zeggen, waar de Lübeckers bij waren, de strook papier liet zien, brak de ongelukkige schrijver uit in een gehuil en gesnik en geklaag en gejammer, viel op zijn knieën en strekte zijn handen naar de heeren uit, al roepende „Genade, Erbarmen!" „Dat is nog 'n misselijker produkt, dan die verstokte Rus," bromde Wizlaw Rolof. Ernstig en afgemeten begon Heinrich Bütow den overrompelde zijn positie en toekomst uiteen te zetten. „Ik wil je niet bedriegen, Hermann Angler, hoewel 'n mensch tegenover zoo'n schandelijk misbruik van vertrouwen elk middel zou mogen gebruiken. Je blijft voorloopig in arrest, wordt met schimp en schande weggejaagd en aan den schandpaal kan en wil ik je niet onttrekken. Dat wil de wet nu eenmaal. Maar in de skraen staat ook, dat een berouwvolle bekentenis de heele straf kan verzachten en verminderen. Met volle recht zou ik je voorhoofd en ooren kunnen laten branden door het ijzer van den beul; dat zou misschien achterwege kunnen blijven. Denk eens, wat je bij je drankzucht totnogtoe schijnt vergeten te hebben, denk eens aan je vrouw, aan je heele toekomst! Met 'n gebrandmerkt voorhoofd kent ieder je in de heele wereld, niemand geeft je werk, en roover te worden, daar ben je te beroerd voor, je crepeert achter de heg —" „Ik zal alles bekennen," huilde de dronkaard en begon op te biechten. Zijn zucht tot drinken had hem in de schulden gewerkt, en door de duiten, die Iwan Budanow hem had voorgespiegeld, was hij verlokt. Die had met nog wat lui de gang gegraven; hij zelf had bij de levering koopmansgoed van veel waarde op den kop getikt. Ook de anderen in het kleine blokhuis aan de Wolga, buiten de stad, verklapte de overblufte misdadiger. En ze snapten de vogels, die lagen te ronken uitrustende van hun voordeelig nachtwerk. Ze vloekten als ketellappers toen ze zich in eens beetgepakt en overrompeld gevoelden. Een van hen, Gregor, vocht als een razende. Woest zwaaide hij zijn mes en trof een deiRussische knechts zoo ongelukkig, dat deze na een paar uur overleed. Met 'n gehuil van woede vielen nu allen op den roover aan, die weldra tegenover die overmacht het onderspit dolf. Toen ze voor den voogd werden geleid en bemerkten dat geen ontkomen meer kon helpen, waren ze zoo zacht als lammetjes — alleen Gregor bleef even hardnekkig en woest en maakte zijn lafbekken van maats uit voor alles wat leelijk was — en verrieden zelfs de bergplaats deigestolen goederen, een schuitje bij de laatste stroomversnelling van de Wolga. Na die aanwijzing was de bergplaats zoo gevonden. In het ruim verborgen lagen, behalve de vermiste goederen der Hadewarts, allerlei kostbare goederen, welke vreemd genoeg, naar het boek uitwees, zoo goed als alle voor Lübeck bestemd waren, zoodat voogd Bütow half lachend, half hoofdschuddend zei: „De bende moet het wel op uw Travestad voorzien hebben, meneer Hadewart; misschien rekenden ze er op, dat Lübeck het best zoo'n plundering kon verdragen — of hoopten ze, dat ze bij u, door al het gescharrel met koning Anderdag, het rekenen verleerd zouden hebben. Om het even. Ze zullen oogsten, wat ze gezaaid hebben." Het vonnis over de drie misdadigers, die men in handen had gekregen, werd spoedig geveld en voltrokken. De moordenaar Gregor boette aan de galg, Iwan Budanow werd op het schavot dooiden beul de linkerhand op het blok afgehouwen, Hermann Angler moest drie uur aan den schandpaal staan, waarna de beulsknecht hem drie klappen in het gezicht gaf, met een roede zijn rug bewerkte en hem beval, op poene van lijf en leven, voor goed Nowgorod te verlaten. Sneller als hij had gedacht bij zijn komst, was het Lambert gelukt het net der bedriegerijen te verscheuren en het verlorene te redden. Vol tevredenheid mocht hij terugzien op zijn werk voor het huis Hadewart. HOOFDSTUK XVI. DOOR HET LAND DER PRUISEN. Een winterverblijf te Nowgorod ging voor vervelend, woest en ongastvrij door. Alleen plachten de heeren der groote Hanzeatische kooplieden nu en dan een sledetocht te doen op de Wolga, om het Russische handelsleven en -drijven dan op plaats en oord gade te slaan, maar anders, brrr — geen mensch ging graag naar Rusland. Ze moesten er niets van hebben, niets dan kou, üs en sneeuw. Lambert vond echter het ijs- en sneeuwrijke Nowgorod zoo naar niet Dat kwam voor een deel omdat met het strafgerecht over de dieven zijn werk voor de zaak nog lang niet was afgeloopen. De wederveroverde zaken moesten worden nageteld, onderzocht of ze ook hier of daar beschadigd waren, en daarna opnieuw worden opgeslagen. Wizlaw 'Rolof verzocht zijn heer de werkzaamheden over te laten aan hem en Hans Dreiling, opdat zij ook zouden weten hoe ze den winter in Nowgorod moesten omkomen. Er was immers in de eerste week voor Lambert genoeg aan de schrijftafel te doen; hij stuurde een uitvoerig bericht over de ontdekking van het geslepen bedrog aan zijn broer Hartwig en schreef zelf dien brief tweemaal af. Want om zeker te zijn dat een boodschap over zoo'n grooten afstand en daarbij nog door zoo'n ellendige streek, en in den winter, goed overkwam, was men men te Nowgorod gewoon copieën van eenzelfden brief aan verscheidene bodes mee te geven, die gewoonlijk ieder een andere marschroute namen. De eene nam Reval, de andere Riga tot einddoel van de wandeling over land, ook gingen sommigen wel tot Königsberg en Danzig. En 't zou toch met recht een wonder kunnen heeten als alle copieën verloren zouden gaan! Toen Lambert met zijn schrijfwerk klaar was en Wizlaw met zijn adjudant Hans de rest op orde had gebracht, kwam de vriendschap van Werner, den zoon van Bütow, die mee op de dievenvangst was geweest en diens liefhebberij voor de jacht hun heer uitstekend te stade. Lambert jaagde graag; dat de oude Wizlaw niet van de zijde van zijn meester week, spreekt van zelf voor diens trouw en in Hans Dreiling stak nog genoeg van den Eckartburger, wiens lust en leven het was achter alle ongetemd gedierte te zitten. En 't was toch een heel ander iets tegen een dozijn wolven of tegen een beer te velde te trekken met zakpistool en spies, dan thuis een paar konijntjes in strikken en vallen te vangen. Een berenjacht zou een heele poos een treurig aandenken nalaten voor den armen jongen. In zijn jeugdigen ijver was hij te veel voorop gegaan of misschien vervolgde hem juist dien dag een bizonder ongeluk — kortom, de door verscheiden spiesen tegelijk doodelijk verwonde beer had nog eenmaal woedend rondgeslagen met zijn voorpooten en daarmee Hans een geduchte vleeschwond in de dij bezorgd. Op een gauw in elkaar geslagen baar moesten ze hem naar huis dragen en nu heette het in bed blijven en voor 'n goed poosje ook. Gevaar voor zijn leven was er echter niet, ook geen vrees dat de wond niet goed terecht zou komen; ook vertoonde zich gelukkig de wondkoorts niet. De oude Wizlaw zat bij het ziekbed van den vroolijken Hans, legde een nieuwen kouden omslag om het gewonde been en kommandeerde: „Zoo! Nu weer stilgelegen, stormwind! Hans Dreiling, eigenlijk moest ik je altijd Hansworst noemen, want bij al m\jn stramme tucht ben je toch nooit iets beter geworden. Jou kwibus!" „Ga maar te keer en scheld me uit zooveel je maar wilt, Wizlaw!" zei de jongen lachend; „daar laat ik geen traan om, 'k weet immers toch dat je 't erg goed met me meent. Wie heeft me opgepast en verpleegd, als een moeder haar kind ? Wie heeft de eerste nachten bij me gewaakt en is niet van mijn zij geweken? Wordt maar gerust boos, ik zal graag stil en geduldig toehooren." „Moet je ook, als er nog wat uit je moet groeien! Oppassen en verplegen, afsnauwen en afgrauwen, — alles heeft zijn tijd. En ik zal je al je andere domheden, maar vooral deze laatste jachtstommiteit zoo dikwijls onder je neus wrijven, dat je 't gaat begrijpen en je betert." „Vooruit dan maar, allergestrengste heer! „Ja, vooruit. Maar niet zoo driftig en zonder kop als jy, dwarrelwind. Je eerste fout van onlangs blijft, dat je je te veel op je voornaamste speelgoed, dat pistool hebt verlaten, 'k Ben heelemaal niet tegen die nieuwe dingen, bliksem en donder maak je er erg aardig bij en tegen landloopers en laffe aanranders, die nog niets weten van donderbussen, kan je ze gewis ook uitstekend gebruiken. Maar denk je dat een beer zich 'n lor bekommert om dat spectakel ? Dat bestie is aan zulk kabaal gewoon. Neen! dan heilig mijn handbijl, in geval van nood mijn gordelmes; als ik de een meester Bruin op zijn kop sla of het andere tusschen zijn ribben steek, merkt hij wat ik bedoeld heb. Wat deed sinjeur dikvel na jouw schot ? Hij schudde zich en nieste boos, of 'n vloo hem had gebeten." „Maar Wizlaw, je probeert het toch. Als ik hem in zijn open muil getroffen, zooals mijn plan ook was, dan had hij morsdood gelegen, maar de kogel is geschampt op het harige borstvel." „Onthoud dat voor later, voor 't geval dat je eens een echten krijgstocht meemaakt. Door ijzeren platen kom je niet met je geschiet en in een maliënkolder maak je met zoo'n kogel ook niet meer dan een deuk. Als ik iemand z'n helm bewerk met mijn bijl, dan merkt hij het aan zijn kopbeenderen. Denk er dus om dat je de veilige blanke wapens niet veracht en vergeet." „Heb ik dat dan gedaan? Ben ik na het schot het dier niet precies zoo te lijf gegaan zooals je 't me den avond te voren had gezegd?" „Onzin, Hans! Je hebt slecht opgepast of mijn les niet genoeg ter harte genomen. Heb ik je niet uitdrukkelijk gezegd, dat je je spies zoo lang mogelijk moest pakken, dat het dier je niet aan je lijf kon komen, dat het je uiteinde van de schacht met je arm stevig in je oksel moest vastklemmen, net of je op 'n tournooi aan het lansvechten ging? Maar jij hebt 'm kort gepakt en ging er net mee om of 'teen priem was." „Je wordt niet als meester geboren, Wizlaw, de volgende maal knap ik zoo'n zaakje beter op." „Dat laat zich hooren, Hansje, en daarom zal ik je dit keer maar vergeven. Ik zal zelfs onzen heer vragen of hij je weer mee op de jacht wil nemen, hoewel ik me eerst het tegendeel had voorgenomen. Je stoot tegen het schouderblad was anders ook zoo kwaad niet, de plek heb je goed uitgezocht en geraakt." „Zou je me een ding kunnen verklaren, Wizlaw? 'k Heb je er al lang naar willen vragen. Hoe staat het met den winterslaap van de beren ? Voor we uit Lübeck gingen, bazelden de lui dat we de wilde beesten allemaal vast in slaap zouden vinden, nu — dat die oude knaap, die mij 'n mep gaf met z'n klauw, niet sliep, daar wil ik een eed op doen." „'k Moet je 't antwoord schuldig blijven, mijn jongen, zouden de dieren soms de koude van tegenwoordig nog niet een echten winter vinden ? 'k Zal het meneer Bütow eens vragen, die zal wel het meeste weten van de gewoonten van de beren." Toen Hans Dreiling weer zooveel beter was dat hij met behulp van een stok zijn bed kon verlaten en rond strompelen, mocht hij met Wizlaw en zijn heer ook de dagelijksche avondbijeenkomst van de Duitschers meemaken in de groote zaal van den Peterhof. Met plezier ging hij, en de oude niet minder, de ziekenkamer uit, die de voogd, vlak bij Lamberts kamer had ingericht, want daar in de zaal ging het er toch heel anders toe — vroolijker, bonter, luider, dikwijls al te luid. Pimpelen en vertellen! Dat waren de beide hoofdbezigheden in die lange, lange winteravonden. Wel werd er menige zeemansgeschiedenis of rooververhaal opgedischt die de verteller niet met een zuiver geweten had kunnen bezweren, maar een eed werd ook niet gevraagd; als de historie maar gezellig was om naar te luisteren, dan spoelden de toehoorders het onwaarschijnlijke bijwerk wel met een lach en een flinken slok weg. Daar zat me in Nowgorod een echte staalkaart van den grooten Hanzebond bij elkaar. Lui van den Staalhof te Londen, van de stapelplaats te Brugge, uit Westfalen, Pruisen en Wendenland en inwoners van Wisby, Reval en Riga mochten niet ontbreken. Bont genoeg was dikwijls het gezelschap, wat aangaat stand en waardigheid, al zaten de menschen die by elkaar behoorden, meestal aan afzonderlijke tafels gegroepeerd; mannen uit oude families der steden, schippers en reeders, schuitevolk, allen hadden toegang tot de zaal, waar de overlieden het heft in handen hadden en voor de orde zorgden. Ook over de kunst om in de zaal goed en fatsoenlijk mee te pooieren, meende Wizlaw zijn kweekeling met de beste bedoelingen eenige aanwijzigingen schuldig te zijn. „Pas op, Hans!" zei hij, „de kan en de beker zijn twee goede gezellige dingen, een flinke dronk sterkt een mensch en het past dat hij dien kan verdragen. Met den roes is 't wat anders, die heeft al menigeen in het ongeluk gestort, omdat de drinker kregelig en woedend werd. En een goedmoedigen kerel maakt een roes, als hij dikwijls terugkomt, zwak en lodderig en op 't laatst zoo stom als een eend. En dikwijls gaat je eerlijkheid naar den drommel, denk aan Hermann Angler! Drink dus wel, jongen, maar niet te veel!" „Wat jij al niet voor onderwijs geeft," riep Lambert lachend, die tijdens dit sermoen binnen was gekomen en Wizlaw op den schouder klopte, „wees maar niet bezorgd, het drinken zal hij hier wel leeren en wij zullen er op letten dat hü jou school eer aan doet. En Hans, mijn jongen, hoe gaat het?" ,'k Ben gauw weer klaar om op de jachtte gaan, meneer," kwam het antwoord en Lambert ging naar de tafel der overlieden. Hier luisterde men graag naar allerlei voorvallen uit zijn leven, op zijn leeftijd had hij veel meegemaakt en behoefde heusch zijn toevlucht niet te nemen tot fabeltjes en leugens. Maar noch zyn tocht naar Bergen en de Lofoden, noch de krijgstochten van Wisby en Helsingborg werden zoo geliefd als zijn reis in Italië. Want de mannen van den Peterhof kenden allen de Oostzee zoowel als de Noordzee, maar Italië, aan genen kant van de Alpen, dat kwam dezen en genen nog als een wonderland voor. — — — Vanavond werd Lambert uit de zaal geroepen, een knecht berichtte hem dat buiten een vreemdeling stond, die hem even alleen wilde spreken, 'n Beetje verwonderd stapte Lambert naar het portaal, en vond daar een reus van een kerel, die een slip van zijn langen mantel gedeeltelijk over zijn gezicht had geslagen. Toen de vreemde den mantel liet zakken, zoodat zijn gelaat zichtbaar werd, stiet Lambert een uitroep van verbazing uit en zei langgerekt: „—Jij — hier — kapitein — Knut Hammers?" „Ik ben of liever was het. U hebt me goed herkend. Wilt u me op een kamer onder vier oogen aanhooren?" „Graag, volg me maar!" Zonder verder te spreken gingen ze het portaal uit, liepen een stuk open plaats over en betraden toen het vreemdelingenhuis, waarin Lamberts kamer lag. De gastheer wierp nog een paar blokken op de glinsterende kolen in den haard, stak een paar kaarsen aan en liet zijn gast plaats nemen op een stoel met een berenvel. Spijs en drank sloeg de gast af, daar was later tijd voor, eerst moest hij vertellen wat hij op 't hart had. „Daarnet hebt u me kapitein Knut Hammers genoemd, meneer Hadewart! Dien naam draag ik al 'n heele poos niet meer. U weet dat ik net zoo dikwijls van naam heb moeten wisselen als een ander van buis. Met dat kapiteinschap staat 't een beetje anders gesteld; met den Deenschen kapitein heb ik even lang afgerekend als met den naam, maar een week geleden kon u me ten minste nog een rooverkapitein noemen." Zonder een spier van zijn gezicht te vertrekken, luisterde Lambert en de ander vervolgde: „Wat? u wijkt niet terug? Roept den voogd niet?" „Neen, meneer — hoe moet ik u nu weer noemen ?" vroeg Lambert kalmpjes. „Haal gerust Niels Bugge weer voor den dag! land- en zeeroovers stelen niets van elkaar." „Dus Niels Bugge! In de gevangenis te Helsingborg heb ik je de hand gegeven en je beloofd je nooit te verloochenen, hoe je ook by me kwam. En ik, Lambert Hadewart, houd mijn woord, zooang ik het met eere kan doen. De titel alleen doet 't in de wereld niet, bij u evenmin als bij een ander. Overigens behoeft ge me niet voor zoo schrikachtig te houden. Maar er kunnen — en dat stel ik bij u voorop — er kunnen dingen gebeuren, die een mensch tot het uiterste drijven." „Ik dank u voor dat woord, omdat ik u hoogacht. —" „Vertel me liever van uw lot, want u zal inzien dat ik voor een raadsel sta. Enkel lust naar avonturen zal u er onmogelijk toe hebben gedreven; vertel nu eens hoe u er toe gekomen is, koning Waldemar te verlaten. Begin maar met den laatsten dag van ons samenzijn!" „Vloek en verdoemenis over koning Anderdag!" stoof de gast woest op. „Halt! kalm wat, Harms, wees geen vrouw, die met haar tong sist en steekt." — „Excuseer myn boosheid, meneer Hadewart, u zult zien dat ze gerechtvaardigd is. Ik zou den Deenschen koning, dien ik u als mijn tweeden weldoener beschreef, nooit verraden hebben, want ik was veel te blij dat ik uit de dwaalwegen van het vrijbuitersleven een eerlijk pad had gevonden. Hij heeft me weggejaagd, zooals je een hond wegjaagt; 't is me net of ik nog de schoppen voel. Vloek over den tiran, die streelt en krabt net als een nukkige kat! — Hoe ik in zijn dienst ben gekomen, hebt u in de gevangenis te Helsingborg gehoord — het smadelijke einde zult u nu hooren. Onschuldig speelt u daar zelf de hoofdrol in. Uw toenmalige schoftige kerkermeester had de puist aan me omdat ik hem een keer of wat op zijn nummer zette voor zijn onbetamlijk gedrag tegen u, zoowel als tegen mij. Ik merkte het wel, maar bekommerde er me weinig om, omdat ik me van niets kwaats bewust was. Want ook zelfs ter wille van u heb ik mijn heer niet verraden. Die schurk van 'n kerel moet beluisterd hebben op de een of andere manier, dat en wat we hebben gesproken over u en wat u te wachten stond. Ik vermoedde geen onheil, toen ik uw vaartuig door de Sond zag gaan; mijn tegenstander zweeg nog een poosje en wachtte zijn tijd af. Toen prins Christophel, zooals de doctoren zeggen, ten gevolge van zijn verwonding, eerst krankzinnig was geworden en toen stierf, siste die schoft zijn gift in het oor van Waldemar Anderdag. Ik moest met u onder een hoedje hebben gespeeld tegen den koning en mijn heer hebben verraden. De tiran is in vreugde en smart, in goedheid en haat zóó, dat je niets van hem op aan kunt. Mijn vonnis was geveld, ik verdoemd, zonder dat ik me ook maar met een enkel woord had kunnen verdedigen. —" „Arme kerel! Dus om mij ?" interrumpeerde Lambert. „Trek daar maar geen harnas over aan! Bij het verleden dat ik achter me heb, zou ik toch te avond of morgen bij koning Anderdag verloren zijn gegaan. Benpers vindt je overal, in Kopenhagen bij de vleet en de mond van mijn beschermer zweeg, die lag in het graf. k Herinner me nog als de dag van gisteren het vreeselijke uur waarin het onweer over me losbarstte. Voor Kopenhagen's grooten zeetoren, welke naar de zee kijkt, is me die smaad overkomen; mijn eigen manschappen vormden op mijn bevel een kring om me, ik vermoedde niets; toen kwam de koning met twee kapiteins binnen den kring. Hij zei niets anders dan: „Den verrader zijn straf, den vrijbuiter de vrijheid!" Versteend liet ik gebeuren, wat er gebeurde. Een kameraad nam me mijn zwaard af, brak het door midden en wierp de greep op den grond; de provoost die plotseling ook in den kring stond, hoe weet ik niet, trok me mijn sjerp van mijn schouder en de flarden woeien weg in den wind. Toen klonken nog de woorden in mijn ooren - 'k weet niet of de koning of de provoost ze heeft gesproken: — „Van af den volgenden dag op lijf en leven verbannen uit het koninkrijk Denemarken!" Ik werd uit den kring gestooten, naar den oever gebracht, die niet ver is, in een boot gestopt en dadelijk roeiden twee roeiers me naar het kleine eilandje Amager, dat vlak bij ligt. Ik had nog geen woord gesproken, de te groote woede snoerde me de keel dicht; toen ze me vrijgelaten hadden, stiet ik voor het eerst een heeschen schreeuw uit, net als een gewond roofdier, dat naar een tegenpartij zoekt. Onnut geschreeuw! Mijn vijand was veilig genoeg beschermd tegen me, koningen hebben lange armen en ijzeren pantsers — maar die schreeuw verlichtte mijn borst — anders zou ik gestikt zijn. Wraak, wraak, wraak! riep alles in me, groot of klein mag ze wezen, te water of te land — slechts wraak op koning Waldemar, die me veroordeeld heeft zonder me gehoord te hebben, onrechtvaardig onteerd heeft! — 'k Mag u niet vermoeien. Wie het land- en zeeroovershandwerk al eens heeft uitgeoefend, is er gauw weer in thuis. Ik heb Denemarken onder de zwarte vlag 's zomers zooveel afbreuk gedaan als ik maar kon; schepen en kustgoed, alles was me 't zelfde; aan toeloop ontbrak het me niet, want ze verdienden genoeg onder mijn vlag. 's Winters is er op zee geen eerlijk en geen oneerlijk brood; dan gingen we aan wal en hielden in het Deensche Esthland huis als echte roovers —" „Dus je behoort tot die gevreesde bende, wier brutale optreden hier zelfs in Nowgorod zoo'n geweldig opzien verwekte?" „De lui noemden me hun aanvoerder. We hebben 't al zoover gebracht, dat de Deensche stadhouder geen tien werst durft te rijden zonder een groot escorte van geharnasten. Een woest leven, meneer, vol gevaren en vermoeienis, vol bloed en buit - maar het lescht mijn dorst naar wraak, want ik benadeelde Waldemars land en heerschappij." „En hoe sta je nu voor me, Niels Bugge ?" „Ja, ja," zei de roover, verlegen grijnzend. „Hoe ben ik te weten gekomen, dat u hier bent? Het lot moet het doodeenvoudig zoo gewild hebben, dat onze levens elkaar weer zouden raken. Noem het toeval of voorbestemming, mij om 't even — u zult de waarheid hooren. Onlangs kampeerden we in een dorp, dat vlak aan de Russisch-Deensche grens ligt; de inwoners, een armzalig volkje, hielden 't met ons, wat ons ook op andere plaatsen dikwijls overkomt, want ze kregen van ons meer dan we namen. Daar kwam zich een vent bij ons aanmelden. Hij had vroeger, zooals hij zei, in verbinding gestaan met 'n dievenbende, die in Nowgorod de magazijnen plunderde, maar toen die satansche Lambert Hadewart daar gekomen was, was het rijk van die lui gauw uitgeweest en waren ze er allen om koud gegaan. Zoodra ik dat hoorde, stond het bij me vast dat ik u ging opzoeken; ik had er meer dan genoeg van om met zoo'n troep schorriemorrie te moeten omgaan, 's Nachts ben ik toen met stille trom vertrokken en heb zoo gauw mogelijk hierheen koers gezet." „En je vroegere metgezellen?" „Over een dag of wat, waarachtig 't zal niet lang meer duren, zitten ze elkaar allemaal in de haren, in een paar weken is de troep glad uit elkaar en verdeeld in kleine troepjes struikroovers, die je een voor een gemakkelijk kunt opruimen." „En jij?" vroeg Lambert langzaam. Zijn bezoeker haalde eens diep adem, zijn borst golfde op en neer en haast smeekend ging hij voort: „Vooruit, openhartig en eerlijk, al klinkt dat ook vreemd voor een roover! Toen ik uw naam hoorde kreeg ik 'n soort van heimwee naar u; haast als in een droom stelde ik me den weg voor, hoe mooi het zou wezen als ik bij u zou kunnen leven. Ook een ruwe vent heeft zijn teere plek " Licht trilde de stem van den spreker. Met groote oogen keek Lambert zijn bezoeker vast en vroolijk in 't gezicht en antwoordde: „Harms of Niels Bugge, al heb je nog zooveel roof gepleegd, toch ben je een goed mensch. Graag zou ik je liefdedienst van Helsingborg, die je zooveel onheil heeft gebracht, vergelden; help me maar het hoe bedenken, 'k Ben hier als koopman, voor koopmansbediende zal je onrustig bloed niet deugen — —" „Meneer Hadewart!" riep de ander blij, „breek u daar het hoofd niet mee. Noem me desnoods uw knecht of uw bediende, op den naam komt 'tgeen lor aan, maak me voor een poos uw begeleider, en ik zal er u van harte dankbaar voor zijn. Eeuwig" — voegde hij er met een zucht aan toe „zal dat ook wel niet stand houden, dat zegt mijn voorgevoel me." „Goed dan! Hier heb je myn hand! Wees mijn man en vooreerst mijn gast. Ik sta voor je in bij den voogd en de overlieden van Nowgorod, we zullen 't eens met elkaar probeeren. Mijn oude Wizlaw zal 't echt plezier doen, want sedert we gevangen hebben gezeten, mag hij je graag lijden. Ga nu mee naar de zaal, je bent een oude kennis van me, die me is komen bezoeken. Bij den hemel, 't is de waarheid ook." — — Het verblijf der Hadewartschen te Nowgorod werd onverwacht erg verkort door een brief, dien Hartwig op goed geluk af zijn broer spoedig na diens vertrek uit Lübeck had nagestuurd. Daarin had hij een brief gesloten van den Duitschen ridder Balduin von Bornen, met wien Lambert bij Wisby en Helsingborg tegen koning Waldemar had gestreden. De ridder noodigde zijn waarden strijdmakker uit tot een bezoek aan Königsberg, en niet de wensch naar een vroolijk en gezellig wederzien alleen was daartoe aanleiding voor den schrijver. Een veelbeteekenende dag was bij het einde van den winter voor hem in het zicht. Balduin von Bornen was door den hoogwaarden grootmeester der geheele orde, heer Winrich von Kniprode tot landcommandeur of landcomtur van de stad en het gebied van Königsberg bestemd en voor de lente begon zou te Pregel zijn inwijding op de nieuwe plechtige manier plaats vinden, in tegenwoordigheid van den grootmeester zelf en de vijf groote landcommandeurs. Tot slot stond in den brief de toespeling, welke niet misverstaan kon worden, dat ook de grootmeester, de heer von Kniprode zelf, dat bezoek graag wenschte, want de grootmeester, die het Lübecksche huis Hadewart nog van vroeger kende en wien het door Bornens woorden nog meer bekend was geworden, zou graag eens met een goed en ervaren man van aanzien uit de Travestad praten over het voortdurende geharrewar aan de Oostzee. Hartwig, voor wien Lambert geen enkel geheim had, wist wat er in den brief stond en maande zijn broer aan die reis te ondernemen en als 't kon nuttig te doen zijn voor zijn vaderstad, misschien voor de heele Hanze, al zou hij zelf 't misschien niet erg plezierig vinden. Hij moest echter bedenken dat de stad en de stedenbond voor de persoon gingen. Voor alles het beil van Liibeck. De wenk over het geharrewar aan de Oostzee vond Lambert duidelijk genoeg; dat sloeg op koning Anderdag, je behoefde 't niet eens te vragen. En zijn goed Hanzeatisch hart klopte warm voor alles wat de schande van Helsingborg zou kunnen uitwisschen. Daar 'tdoel van zijn verblijf in Nowgorod geheel was bereikt, ging hij, vastbesloten den wensch van zijn broeder te vervullen, den Duitschen voogd en Werner Bütow om raad vragen, evenals den overlieden, hoe of je 't beste een winterreis kon maken naar Königsberg over de zwaar besneeuwde wegen en hoe je je daarvoor moest uitrusten. Over den weg dien je moest inslaan, ten minste tot de Lijflandsche stad Mitau waren allen het gauw eens. Die weg ging over Pokow, langs den zuidkant van het Peipusmeer naar Eiga en vandaar naar Mitau. Daar aan dezen heerweg de vlekken en dorpen niet te ver van elkaar af lagen, ook niet al te uitgestrekte bosschen den weg begrensden, daar verder op dezen weg ook in het hartje van den winter het goederenverkeer onder escorte tamelijk druk bleef, kon de reis tot Mitau, welke natuurlijk in sleden ondernomen moest worden, tamelijk wel zonder gevaar worden genoemd. Het gevaar dat zoowel de voogd als de overlieden bedoelden, betrof niet zoozeer menschen, als de wolven, waarmee 's winters altijd terdege rekening moest houden. Beren kwamen niet in aanmerking, die waren er niet op 22 gesteld op een open weg menschen aan te vallen en voor een troep landloopers behoefde een troepje gewapende, flinke lui niet bang te wezen, 't Laatste stuk van Mitau naar Königsberg, dat was lastiger; hier was het winterverkeer veel minder en strekten zich groote wouden uit tusschen de spaarzaam gezaaide dorpen. Maar een enkele der overlieden kende uit ondervinding dien weg, en kon er inlichtingen over geven. Deze, een Danziger, wist zeker dat dichtbij het vlek Telsche een steenen toren en vlak daarbij een groot blokhuis der Duitsche Orde — beide van verre zichtbaar — een goede bescherming aanboden, daar een hooge steenen muur, welke alle twee de gebouwen omgaf, ook het hongerigste wolvenpak buiten hield. Toch bleef de reis altijd een koen waagstuk, niet in de oogen deibeide Lübeckers; Hans Dreiling greep van plezier al naar de zakpistolen in zijn gordel, waarmee hij de wolven dacht te tracteeren; ook de nieuwe gast van Lambert taxeerde het gevaar niet zoo hoog, hoewel ze, of misschien wel juist omdat ze geen van allen den winter in die streken kenden. Een metgezel, die al reeds de proef doorstaan had, bood zich vrijwillig, ja met bizondere lust aan om dien sledetocht mee te maken, de zoon van den voogd, Werner Bütow, die van zijn vader heel gauw de toestemming had om mee te gaan. Eerst wilde Lambert dat aanbod niet aannemen en wendde zich met allerlei, oprecht gemeende bedenkingen tot den voogd, maar die gaf hem ten antwoord: „Neem mijn wilden, vroolijken jongen maar gerust mee, meneer! Hij heeft nu eenmaal jachtavontuurlijk bloed in zijn aderen en hij zou een heele maand sip kijken als ik hem dit tochtje verbood. U hebt hem zoover gebracht en hij zal u werkelijk van genoeg nut wezen. Tot Mitau kent hij zelf den weg en daarna — de Heiligen zullen hem wel beschermen! Hier kan hij op de berenjacht ook elk oogenblik gewond worden." Daarmee was beslist dat Werner Bütow van de partij zou zijn, en deze verzocht van Lambert de bizondere gunst dat hij mocht zorgen voor de toebereidselen voor de reis, wat hem graag werd toegestaan. En nu begon een roerig leven op den Peterhof te Nowgorod. Twee lange, lichte en toch stevige rendiersleden, de een met vier kleine Lithausche paarden, de andere met acht rendieren bespannen, werden aangekocht; behalve aan dikke pelzen en warme wollen dekens, moest ook aan goede wapens worden gedacht; voor ieder lag een lange piek in de slede, Lambert en Hans hadden hun korte breede zwaarden op zij, Hans stofte op zijn schietwapens en de oude Wizlaw verzekerde dat hij nergens zoo op vertrouwde als op zijn kortgesteelde bijl, die hij in zijn gordel droeg. Daar kwamen nog bij een flinke voorraad proviand voor menschen en dieren, een groote kist met fakkels en werk en pek en Werner Bütow liet met een geheimzinnig lachje op de met rendieren bespannen slee voor de bagage, twee pas kort geleden gevangen en nog niet getemde rendieren laden, de pooten bij elkaar gebonden, doch weigerde absoluut te vertellen wat hij met die dieren dacht aan te vangen. Op een mooien winterdag verliet de stoet vroeg in den morgen den Peterhof, vooraan de met paarden bespannen slede, welke met den koetsier mee zes personen bevatte, daar achter de rendierslede, met alleen den tweeden koetsier en verdere bagage, behalve de wapens. De oude Duitsche voogd riep den vertrekkenden, vriendschappelijk handwuivend na: „Gelukkige reis, en jij, Werner, 'n gezonde terugkeer!" — — Net zooals de overlieden van te voren hadden gezegd, ging de reis naar Mitau zonder eenig ongeval. Tusschen Mitau en Königsberg jagen de sleden voort over den hardbevroren, door de sneeuw gepolijsten weg, op een pracht van een sledebaan. Als de Oostenwind, die achter hen stuift en huilt maar niet zoo scherp en koud was! Paarden en rendieren stooten witte nevelzuiltjes uit hun neusgaten uit, een complete dampwolk volgt de twee voertuigen; het woord schijnt den mannen te bevriezen in den mond; in de voorste slede, waar anders zoo vroolijk gebabbeld werd, wordt nu niet meer dan het hoog noodige gesproken — daarentegen zijn oogen en ooren wijd open en dubbel ingespannen. De weg is breed genoeg door het groote, groote naaldboomenwoud gehakt, bruinroode zuilen gelijk verheffen zich de pijnstammen op marmerwitten grond, en daar alle kreupelhout en boschage ontbreken, kan men tot diep in het woud zien. De renbaan kan al niet mooier zijn en de wind in den rug bespoedigt den tocht. In de kronen der pijnen kermt en klaagt en suist de wind zijn overoud, eentonig klaaglied — half waarschuwend, half slaapsussend zingen de takken hare melodie de menschenkinderen in de ooren. Aan den staalblauwen, bijna wolkenloozen hemel jagen slechts enkele, lange vederwolken als gestreepte sluiers, de zon is net ondergegaan in het Westen, de sterrebeelden beginnen hun matte schittering uit te stralen. Daar mengt zich een andere toon in het gehuil van den wind; ze klinkt in den rug der reizigers uit de richting van Mitau, 't is, ook een gehuil, maar scherper, ongelijkmatiger, iets heescher en meerstemmig. De voerlieden en Werner Bütow kennen precies wat daar hun oor treft, kennen de kelen van hongerige wolven, die hen op 't spoor zijn. Ook de trekdieren der beide sleden hebben de toon bij het eerste spitsen hunner ooren al verstaan en trekken zonder zweepslag met nieuwen moed in het tuig. Heel achter op den straatweg, voorloopig nog ver verwijderd, zien ze een aantal zwarte, bewegelijke punten over de witte sneeuw snellen en Werner Bütow zegt tot zijn reisgenooten: „Daar hebben we het vee. 'n Flinke hoop." „Zullen we ons klaar maken om ze af te weren en te bestrijden?" vraagt Lambert. „Waarachtig," antwoordt de ander, „maar we vechten niet meer dan we moeten en altijd in gestrekten draf; onze beste bondgenooten blijven de pooten van onze paarden en rendieren. Sascha" roept hij den paardenbedwinger toe, „laat de tweede slee je vooibijrijden, wij moeten de dekking op ons nemen, de dieren bedreigen ons alleen van achteren omdat ze in een bende voor den wind loopen", Is er geen gevaar voor ons van opzij en uit het bosch, meneei Werner ?" „Minder, misschien toevallig een oude, afgedwaalde sinjeur. De bende loopt het snelste en daarom het beste op den weg. waar de dieren ruimte hebben om voor elkaar uit te wijken". Als de rendierslede de paardenslee is gepasseerd en de leiding heeft overgenomen, worden zes fakkels, die bij het vertrek uit Mitau reeds in ijzeren ringen aan de slee zijn gezet, aangestoken ter afwering en bescherming; Hans Dreiling is de man, die dat 'm levert, terwijl de sleden zoo hard ze kunnen voortjakkeren. Iedereen, behalve de koetsier, neemt een piek ter hand en nu worden de plaatsen aangewezen. Yoor, naast den voerman posteeren zich Lambert en Harms om het gewichtigste werk op te knappen, het beschermen der paarden; in geval van nood kunnen ze met hun pieken tot aandevooiste paarden komen. Hans en Wizlaw steunen met de borst tegen den rug van de slede en houden de zwarte punten in het viziei, welke iets grooter worden. Midden in de slee staat Werner Bütow, naai voren en naar achter, naar rechts en naar links het oog houdend. „Goeden moed en kalm bloed" ving hij nog eenmaal gelaten aan, „hebben we allen en zullen die ook behouden. Maar geen weekhartigheid ! Als den rendiervoerman daar voor iets menschelijks over- komt, rijden we vliegensvlug langs hem heen, zonder op te houden, 'k Hoop dat de zaak zoo erg niet zal loopen, maar aarzelen staat gelijk met een zeker verderf en geeft ook niets. Gelukkig kent hij de wolven en geldt voor den besten rendiervoerman. Let u voor op, meneer Hadewart! Naar de beschrijving van den Danziger moeten we dicht bij den toren van de Duitsche orde zijn'-. De wilde jacht begon. Als pijlen uit bogen vlogen de sleden vooruit bij het donkerroode fakkellicht; de trekdieren volbrachten het haast ongelooflijke, het in weerwil van hun snelheid steeds dichterbij komende gehuil in hun rug spoorde hen aan tot een vliegende vaart om hun eigen leven te redden. Kleiner en kleiner werd de afstand tusschen de voertuigen en de bende wolven, nu konden ze de afzonderlijke roofdieren onderscheiden, al was dan ook het getal der beesten niet te berekenen. Een gevaarlijke troep, hongerig en moordlustig genoeg! Den bek met de spitse tanden wijd open. de roode tong lang uitgestrekt als een heete, puntige vlam, het gehuil steeds rauwer en heescher! — De voorste zijn op twintig pas afstand, koelbloedig richt Hans een pistool en mikt een oogenblik, een knal, en een roofdier tuimelt jankend neer, — nog eens — een tweede beest valt. De gladde baan maakt het mikken makkelijk. Maar de openingen zijn al gesloten en de huilende bloeddorstige troep is tot op een speerlengte van de slee gekomen, 't Lukt Hans en Wizlaw gelukkig de eerste twee neer te stooten; de oude heeft echter te goed geraakt, zijn piek haakt in de huid van den wolf en hij laat haar schieten. Een tweede piek kan hij niet grijpen, maar zijn oude kameraad, zijn bijl, verlaat hem niet, daar is hij het meest mee vertrouwd, de dieren springen en happen reeds naar de slede, hij deelt scherpe houwen uit op pooten, muilen en koppen, en elke houw wordt begeleid door een gehuil en gerochel. Daar is een oude wolf hem iets op zij gekomen, springt en bijt Wizlaw in zijn linker bovenarm, Hans let goed op en strekt den vijand neer met zijn piek; tegelijkertijd heeft Werner Bütow twee fakkels uit de ringen getrokken en slingert ze over Wizlaw's hoofd midden tusschen den troep wolven. Dat schenkt een oogenblik verademing, dat daartoe benut wordt, dat Lambert en Harms, daar totnogtoe van voren geen gevaar dreigt, achter met frissche krachten te hulp komen. Weer hernieuwde kamp! — ook Harms bloedt uit een wond aan de hand. — Daar — op eens beginnen de kleine Lithauers luid te hinneken, — het woud wijkt aan weerszijden terug — de wolven staken een oogenblik hun gehuil — eenige blijven staan — Werner Btltow kijkt naar voren en „gered!" klinkt als eerste woord van zijn lippen. „De toren, de toren!" en dan gilt zijn stem ver over den weg: „Hallo, hallo!" Ook de voerlieden verheffen hun stemmen, terwijl de roofdieren hun gehuil nu heelemaal laten zwijgen en nog maar erg matigjes achter de sleden aandraven. Hallo, hallo! Daar is de ringmuur, het dak van een blokhuis steekt er boven uit, nog meer de steenen toren — een poort, waarbij eenige met pieken gewapende mannen zich bevinden, staat wijd open; ze rijden er binnen — gered, gered! De toren der Duitsche orde, in vroeger tijd opgericht ter beschutting en verdediging tegen de oproerige Lithauers, toen de Pruisische en Lijflandsche orderidders zich vereenigden, diende nu hoofdzakelijk als vaste en veilige verbinding tusschen de comtureien Königsberg en Riga. Reeds menige troep, menige slede, had hier, zooals die nu van Nowgorod, bescherming en hulp tegen de wolven gevonden. Naar oud gebruik bracht hier een ridder met twee dozijn knechten den winter door. De torenwachter had de naderende fakkels gezien en gemeld; men was al klaar om uit te rukken om hulp te bieden, toen de sleden voor de poort kwamen. Toen Werner Bütow al die toebereidselen zag, riep hij uit: „Bij den Heiligen Hubertus! Als we dat geweten hadden, hadden we langzamer kunnen rijden en een fatsoenlijke kloppartij met dat gedierte kunnen beginnen. Als u ons geholpen hadt, hadden we 't wel met ze klaar gespeeld." „'t Is me toch liever zoo," zei Lambert lachend, „minder om me zelf, maar afgezien nog van Harms, die maar een schram heeft, bloedde mijn oude Wizlaw te erg." „Denk daar maar niet eens over, meneer," zei de oude, „de krab vriest al dicht door de kou. Voor mijn bloedsbroeder Balthasar heb ik wel een duim over gehad, zachts dat mijn heer me een wolvenbeet waard is!" „In het blokhuis zullen we je wond toch maar eens goed onderzoeken en verbinden", zei de witmantel, een ridder von Delmenhorst, die juist de torendeur uit kwam, om zyn nieuwe bezoekers te begroeten. — — Dat was me een vroolijk welkom, toen de Duitsche ridder het doel en de reden van den koenen tocht hoorde, want hij kende ridder Balduin von Borrien, onder wiens comthur de toren met het blokhuis behoorde, heel persoonlijk en 't speet hem dat de dienst hem van het feest uitsloot. In het blokhuis was het aan het haardvuur bij een lekkeren beker warm bier en gekruiden wijn een echt gezellige avond. „Dat was een opwekkende rit met dat talrijke, ongenoodigde gevolg," zei "VVerner Biitow, „voor geen tien mark zou ik de herinnering eraan missen." „Eerst vonden we te weinig werk; u had ons slecht bedacht, meneer Wernei , zei Harms, „haast hadden we geen enkelen wolf geveld." „De zaak had ook anders kunnen loopen; goede wacht voor de paarden is het voornaamste punt. Eén wolf aan den hals van je paard is heel wat erger dan zes achter je slee. Maar alle respect voor de bijl van onzen vriend Wizlaw! Hoe gaat het er mee, oude invalide?" „Maak u maar niet bezorgd," bromde Wizlaw, „de mouw van mijn pels heeft zich goed gehouden, alleen de hoektanden zijn als scherpe nagels even in mijn vleesch gedrongen, maar de lui hier weten voortreffelijk hoe ze een wolvebeet moeten behandelen. Hans de jongen is in den stal bij de paarden en de rendieren, in zyn gezicht zou ik hem niet prezen, want dat helpt hem naar den drommel, — Hans krijgt een uitstekende en zekere vuist, en 't doet me pleziei dat hy dien bijtlustigen rakker zijn vet heeft gegeven. Een ding moet u me ophelderen, meneer Bütow, ik dacht er over toen de rendierslee de leiding over nam. Waarom hebt u die twee ongetemde, gebonden dieren als ballast meegesleept?" „Nu kan ik mijn plan wel verraden", antwoordde Werner lachend, „want 't is in het water gevallen, 'n Mensch kan zich wel eens misrekenen en denkt wel eens niet aan de haast, welke het gevaar met zich brengt. De dieren moesten losgebonden en van de slee gegooid worden als de wolven ons te na kwamen. Zoo'n half wild, plotseling vrijgelaten rendier vliegt als de wind weg, een bende wolven haalt het wel in, maar naar mijn berekening zouden we tijd hebben gewonnen en een deel van de hongerige, bloeddorstige beesten zou er een smulpartij van gemaakt hebben." „En wat denkt u nu met de levende lading te beginnen?" „We verkoopen in Königsberg - vooropgesteld altijd dat we het geluk hebben van er te komen — onze sleden en al onze trekdieren, want alleen met de voerlui kan ik niet terugkeeren <5oor de Mitauerbosschen en wolven en vaar liever later met een schip naar Riga, zoodra de zee open is. Aan de Pregel zal er ook wel een kooper té vinden zijn voor de twee wilde rendieren." — Aan een kleine tafel praatten ridder Delmenhorst en Lambert Hadewart. „Blijf een paar dagen onze gast, heer Hanzeaat!" begon de eerste, „aan spijs en drank hebben we geen gebrek, 't is ons een plezier hier gasten te herbergen en u komt vroeg genoeg bij broeder von Bomen. U zit hier veilig achter onze muren en ik neem de verantwoordelijkheid voor alles op me." „Ik dank u voor uw uitnoodiging en wil graag gelooven dat de wolven niets kunnen uitrichten tegen uw kleine vesting. Komen ze dikwijls in zjulke groote troepen als vandaag, voor uw poort?" „In nog heel wat grooter troepen als de winter erg streng is. Dan hebben we formeele belegeringen beleefd, ze omsingelden den ringmuur net als echte vijanden. Bij sneeuwjacht gaan we, na het blokhuis goed gesloten te hebben, in den toren en hun gehuil van woede, als ze bij de hooge sneeuw na den muur eindelijk over te zijn gekomen, niets vinden, is dikwijls potsierlijk om aan te hooren. Ze sterven dan meestal door een pijl of een bout." „Houdt u onzen verderen tocht naar de Pregel voor gevaarlijk?'' „Ik moet u een „neen" antwoorden, hoe graag ik u ook hier hield. Nog maar een klein stuk weg tusschen hier en het vlek Telsche is bedreigd. Tot daarheen zal ik u vergezellen met broeders en knechten." „Ik zou niet graag zien, heer ridder, dat u om mijnentwil in gevaar kwam." „Ei, ei! Wilt u mij, den Duitschen ridder die door een eed tot zulke hulp verplicht is, spreken van gevaar? U, die zelf zoo'n gevaarlijken sledetocht achter den rug hebt. Intusschen wees maar onbezorgd! Tegen twee dozijn zwaargewapenden begint geen troep wolven, de beesten zijn slim genoeg en moeten niets hebben van onze wapens." „Dan breken we morgen vroeg op onder uw bescherming, aangenomen ten minste dat de arm van Wizlaw het toelaat. Ik zal het hem even gaan vragen." „Ik weet dat u weggaat, want ik heb zelf de wond gezien en houd haar voor niet veel beteekenend. Wil niet vergeten — morgen zal ik u er aan herinneren — mijn lieven broeder, spoedig mijn gestrengen commandeur Balduin mijn hartelijke groeten over te brengen." In het circa een eeuw geleden gebouwde slot te Königsberg werd in het begin van het voorjaar van 1365 een buitengewoon generaal Een gevaarlijke sledetocht. Pag. 341. kapittel van de Duitsche Orde gehouden, waartoe uit Mariënburg de grootmeester met de eerste waardigheidsbekleeders der Duitsche heeren was overgekomen. Ridder Balduin von Bornen werd bevestigd in zijn nieuw ambt als commandeur van Königsberg — een hooge onderscheiding op zijn jeugdigen leeftijd ! Nadat alle aanwezige ridders met hun groot gevolg, evenals de Raad en de gewone burgerij deistad, in den voor vijfentwintig jaar voltooiden Dom de plechtige godsdienstoefening hadden bijgewoond en de genade van de Moeder Gods, de bizondere patrones der Orde hadden ingeroepen, begaf de prachtige feeststoet der broeders zich naar de zaal der Orde, waar de werkelijke bevestiging van den commandeur, uitsluitend Ordebroeders mochten er bij zijn, werd voltrokken. Slechts de witte mantel met het zwarte kruis verleende hier toegang. Yoor een eenvoudigen troon zetel stond de hoogwaarde grootmeester, heer Winrich von Kniprode, naast hem ter rechterzijde de grootcommandeur, de bewaarder van den schat en de plaatsvervanger van den grootmeester, wanneer deze ziek was, benevens de oppermaarschalk, die als bevelhebber over vestingen en burchten beschouwd werd en in oorlogstijd de Orde aanvoerde; links van den troonzetel stonden de opper-hospitalier, die het hoofd was van het zieken- en armwezen, de opper-lakenmeester, die voor de kleeding zorgde en de opper-schatmeester. Naast deze vijf groot-gebieders, zooals ze genoemd werden, rijden zich in een grooten halven cirkel de commandeurs der grootere plaatsen en departementen, en dan de gewone ridders. Balduin von Bornen, die eenvoudig met woord en handslag, omdat de riddereed hem reeds bond, trouw in zijn ambt had beloofd, ontving geknield het teeken van zijn waardigheid, het gouden commandeurskruis met ketting, uit des grootmeesters hand. Zegenend legde heer Winrich zijn handen op het hoofd van den geknielde en de ridders begonnen het Ave Maria. Toen het gezang verstorven was en de nieuwe commandeur zich naast den grootmeester geplaatst had, vroeg de laatste of een der broeders van St. Maria nog iets had mede te deelen dat geen vreemde ooren mochten vernemen. En daar allen zwegen, werd het generaalkapittel gesloten. Nu vlogen de groote vleugeldeuren open, en in goede orde traden allerlei boden en afgezanten binnen om den nieuwen commandeur geluk te wenschen. Eerst een troep leekebroeders, grijsmantels, dan knapen en knechten der Orde, daarna twee leden van den Raad der stad en een deputatie der burgerij, ten laatste iedereen die maar een feest- kleed droeg, een gelukwensch kon uiten en plaats kon vinden in de volgepakte zaal. Lambert, die met zijn makkers veilig en wel op tijd aan de Pregel was gekomen, mocht natuurlijk op dit feest van zijn voormaligen wapenmakker niet ontbreken, doch kon hier in de zaal met den nieuwen commandeur, die overal tegelijk moest wezen, alleen een hartelijken handdruk wisselen en een paar woorden spreken. Dat was trouwens voldoende ook, want twee dagen van te voren hadden ze elkaar reeds herinnerd aan hun gemeenschappelijk optreden en hun verderen levenswandel verhaald. „Kom straks bij me in de comturei, Lambert", zei Bornen, „de grootmeester zou graag persoonlijk met je spreken over allerhande zaken. Tot weersziens!" Voor het groote feestmaal aanving, dat de Orde vandaag den Raad en den gilden der stad Königsberg, benevens nog velen anderen gasten, aanbood, zat Lambert Hadewart in Bornen's werkkamer tegenover den grootmeester. Heer Winrich von Kniprode was een man van middelbare grootte, breed van schouders waarop een opvallend klein, maar helder kijkend hoofd; een grijzende, volle baard omgaf het welwillende gezicht, dat een bizondere uitdrukking ontving door de scherpe en eerlijke oogen. „Onze nieuwe commandeur", begon de grootmeester, „heeft u, meneer Hadewart, afgeschilderd als een der dapperste Hanze-strijders; wie u aankijkt moet het gelooven, al had hij 't uit een heel wat minder vertrouwbaren mond gehoord." „Uwe Hoogwaarde wil niet vergeten, dat Balduin von Bornen sprak als mijn vriend en denkelijk vergat er aan toe te voegen dat ik eigenlijk niets deed dan mijn plicht". „Laten we daar maar niet over strijden! Bij een Hanzeatischen krijgsman mag ik onderstellen dat hij het doel van den strijd hooger schat als dezen zelf. Dat bracht me tot dit onderhoud, waarin ik openhartig met u zal spreken, omdat ons doel, ik wil zeggen onze vijand, dezelfde is. Ik spreek zonder omwegen. De Orde moest met de Hanze vechten tegen koning Waldemar, ze zal weer aan de zijde der steden staan, als de onvermijdelijke tweede oorlog begint. Koning Anderdag is tegen ons in het voordeel geweest — weet u hoe het nu na en niettegenstaande den voorloopigen vrede van Wordingborg gesteld is aan de kusten van de Oostzee?" „Dat de beide partijen, Denemarken zoowel als de Hanze, het verdrag slechts voor van korten duur beschouwen en ontevreden zijn, is bekend genoeg. Ik heb er dikwijls over gesproken met mijn broer Hartwig, die Raadsheer van Lübeck is. Maar by de Denen ontbreken misschien de middelen voor een nieuwen oorlog, bij de Hanze mankeert het aan offervaardigheid om ze te geven." rHeel juist! Maar sedert Wordingborg is de positie der landen en machten aan het strand der Oostzee een andere geworden. Wel schijnt koning Waldemar werkelijk goede vrienden geworden te zijn met koning Haakon van Noorwegen, die nu toch heusch zijn schoonzoon is geworden — de Noorsche koningen bleken bij Helsingborg al slechte bondgenooten te zijn, dat hebben wij ondervonden — maar met Zweden ziet het er anders uit. Swea heeft nu twee koningen, een in de Stockholmer gevangenis en een op den troon. Rijksraad en volk hebben koning Magnus afgezet en in zijn plaats den jongen Albrecht, den tweeden zoon van hertog Albrecht van Mecklenburg, naar landsgebruik op den Morasteen bij Upsala gezet en tot koning uitgeroepen." „Ja, ja, — daar heb ik van gehoord, net als van het gescharrel te Wordingborg, nog voor ik van Lübeck naar Nowgorod vertrok." „Eerst ontbrandden er eenige oorlogsplannen tusschen den ouden en den nieuwen koning; het eind ervan was dat koning Magnus naar de gevangenis van zyn eigen hoofdstad verhuisde, want de Mecklenburgers waren hem aan kracht, geld en willen de baas. Sommigen meenen dat de Zweden boos op den ouden koning waren, omdat hij de verloving van zijn zoon Haakon met Elisabeth van Holstein, welke door den Rijksraad was goedgekeurd en bezworen, verbroken heeft ten gunste van Waldemar z'n dochter; maar ik geloof en met mij vele anderen, dat zijn stilzitten en niets uitvoeren bij den val van Gothland en Wisby zijn heele volk tegen hem in opstand heeft gebracht." „Wat voor 'n positie neemt koning Waldemar in tegenover die twisten in Zweden, Hoogwaarde? Dat is voor de Hanze de hoofdzaak." „Zeker, zeker! Daar kom ik ook toe. De zwakke Magnus had geheel Schonen, Finweben en Gothland aan Denemarken overgeleverd, de jonge koning Albrecht is niet van zins van die landen afstand te doen, al probeert zijn eigen vader, die jaloersch op hem is, 't hem uit het hoofd te praten." „En u denkt dat Albrecht een betere bondgenoot zou zijn dan koning Magnus?" „Zonder eenigen twijfel. Daar komen nog bij de Mecklenburgsche hertog en de ijzeren graaf Heinrich van Holstein, de erfvijand van Waldemar, die herinnerd wordt aan zijn gevangen zuster Elisabeth. Het gewichtigste is echter wat ik uit een zeer goede en vertrouwde bron heb gehoord, dat koning Anderdag van middelen is ontbloot en niet eens meer kan rekenen op de trouw van zijn volk." „Als ik u dus goed begrijp, Hoogwaarde, houdt u het oogenblik voor een tweede oorlogsverklaring gekomen en gunstig voor de Hanze?" „Geheel en al. Maar er zal nog wel een heele poos, misschien nog wel een paar jaar moeten verloopen voor alles rijp is. Je stampt maar niet zoo één-twee-drie een leger en een vloot uit den grond. En u kent de hoofdreden der overgroote vertraging even goed als ik: de veelhoofdigheid en overdreven bezonnenheid der anders zoo uitstekende Hanze. Er wordt veel te lang gerekend, dat geen zusterstad een mark fijn zilver te weinig betaalt — u moet me niet kwalijk nemen, meneer Hadewart, dat ik zeg zooals ik 't meen! Na ampel overleg is een oorlogsverklaring voor mij al geen gemakkelijke zaak, want ik moet eerst met mijn grootgebieders overleggen, en dan met het heele generaalkapittel — maar de steden! en hun Raden — o, wee!" „Al behoor ik tot de Hanze, toch moet ik u tot mijn spijt volmaakt gelijk geven." „Onze nieuwe commandeur, broeder Balduin, heeft u juist beoordeeld en afgeschilderd, meneer Hadewart! U is doortastend en openhartig en dat verheugt mij, grijskop, bizonder. In de Hanze geeft Lübeck den doorslag, de stem van uw broeder zal niet ijdel klinken in den Raad — en u verzoek ik tot het algemeen nut en heil van de Duitsche Oostzeekust, met bolle wangen in de kolen te blazen, tot dat eindelijk uit de glimmende sintels, de eerste vlam tegen koning Waldemar oplekt. Dat is bij de steden noodig, wil dus niet versagen of verflauwen ! U moogt u gerust bedienen van wat we hier met elkaar hebben besproken en eerlijk beloven dat de ridders van de Duitsche orde in den strijd tegen Denemarken naast de Hanze zullen staan." „U zult over mijn arm tevreden zijn, Hoogwaarde, maar van te voren over mijn tong en mijn longen." „Wanneer gaat u naar huis ?" „Binnen een paar dagen, langs een omweg over Wisby. 'k Heb reeds plaats besproken op een smak, die bijna klaar is met laden." „We zien elkaar nog aan het feestmaal, maar reeds nu roep ik u als afscheidsgroet toe." „Hoog de lelie en het zwarte kruis! En St. Maria met ons!" HOOFDSTUK XVII. OP KAAPVAART. O Wisby, Wisby! Gij, schoone pupil van het Oostzeeoog Gothland, wat is uw stralende glans aan het afnemen! Nog is ter nauwernood een lustrum verstreken, sedert de harde hand van het noodlot, de in staal gepantserde krijgershand, zich op u legde, o schoone stad, en reeds begint het der wereld openbaar te worden, dat ge van 'n schoone, bloeiende vrouw bezig zijt een vergrijzende matrone te worden. Wee, wee over u koning Waldemar Anderdag! Ge hebt een diepe, ongeneeslijke wond geslagen in een krachtig, gezond lichaam, en nog is geen geneesheer opgestaan, die herstel wist te brengen. Te vergeefs staart de schipper in den duisteren nacht naar de plaats waar vroeger de heldere karbonkelsteenen van St. Nicolaas hem tegemoet schitterden en lokten. St. Nicolaas is een blinde gebleven. En nog altijd gaapt in den ringmuur der verdeemoedigde stad de hatelijke bres, waardoor eens de overmoedige overwinnaar met ros en ridders zijn triumfantelijken intocht hield. Slimmer nog dan in de stad, waar zulke treurige teekenen herinneren aan Wisby's vreeselijksten dag, ziet het er in de haven uit. De haven is ten allen tijde het hart der Gothenstad geweest. Nauwelijks een vierde deel van het aantal der schepen dat er vroeger ankerde, ligt op de binnenreede, vroeger werd er dikwijls gevochten om een goed plaatsje om te laden en lossen aan den havenmuur te krijgen; nu is er ruimte genoeg, geen schipper behoeft zich te haasten. Het scheepsvolk spant zich niet meer zoo in, 't lijkt haast of de wimpels slapper langs de masten hangen. De deuren der pakhuizen knarsen hier en daar als in roestige hengsels, de grendels worden lastiger weggeschoven. En weer in de stad — wat zijn straten en stegen dun met menschen bezaaid, zoo eenzaam, zoo leeg en stil! Geen fiere, vroolijke moed en zelfbewustheid staan te lezen op de aangezichten der rnenschen, alles sluipt meer onverschillig, de noodzakelijkheid volgend, van huis naar huis, van plaats tot plaats. En is het heele onheil enkel en alleen teweeggebracht door den roof, de begeerige hand van den Deenschen koning ? Ja en neen! Het verlies van goud en zilver, dat verlies zou spoedig door de wakkere kooplieden en koene schippers weer teruggewonnen zijn; Wisby's kracht was niet gebroken door een vernietigenden brand, een woesten springvloed. Doch nu was het vertrouwen weg, het goede oude vertrouwen op Gothlands grootheid en zekerheid; wie zou veel op het spel zetten in een stad, welke na een enkelen dag, na een kleine opflikkering van tegenweer, de gemakkelijke buit van een tiran was geworden ? De schippers gewenden er zich aan andere havens aan te doen, de koopmansgoederen werden in andere opslagplaatsen geborgen. En hoe stond het met het Deensche juk? 't Was nog niet afgeschud, niemand bekommerde er zich om; als een vreemde, niet beminde, maar in 't geheel niet gevreesde man zat de Deensche voogd alleen in zijn huis; niemand vroeg naar hem, hij vroeg naar niemand; men kon niet klagen over de harde hand van koning Anderdag. De eene wilde greep was gedaan, nu betaalde men volstrekt niet meer belasting dan in de tijden van koning Magnus; de Wisbyers konden bijna gelooven dat koning Waldemar had vergeten dat er een Gothland bestond. Wilde hij de handelsstad weer wat op krachten laten komen om later de tot rust gekomen kip weer de gouden eieren af te nemen, of had zijn zin, naar andere kenteekenen aanduidden, iets anders in het vizier? Al was hij nog zoo listig, al kon hij nog zoo verborgen op den loer liggen, toch was vasthouden aan een en hetzelfde groote doel niet naar koning Anderdags aard. Maar desniettemin kon Wisby niet meer op kracht komen. Voorbij en verloren, misschien verloren voor altijd! En vreeselijk hard had de hemel de reeds zwaar beproefde stad bezocht met andere gruwelijke plagen. De pest, de zwarte dood, voer door alle landen aan de kust der Oostzee en rustte verschrikkelijk uit op het eiland Gothland, vooral te Wisby. Gisteren rood, heden dood en morgen in de groote, gemeenschappelijke groeve. Duizenden en nog eens duizenden stierven eraan, geen hand drukte hun de oogen toe, geen klok luidde hen uit op hun laatsten weg, want de klokkeluiders waren zeldzaam geworden. Een ontzettend sterven! Het oude kerkhof kon de dicht gerijde graven niet meer bevatten, een nieuwe godsakker, buiten de stad, aan den Noordmuur tusschen de galg en St. Görans voormalig klooster gelegen, nam de ontslapenen op; in St. Güran, dat lang als toevluchtsoord voor leprozen had dienst gedaan, hadden de pestlijders schouder aan schouder gelegen, twee Franciscaner broeders die het langste de sluipende ziekte weerstonden, reikten den ten doode gewijden een laatsten frisschen dronk, tot ook zij bij de anderen moesten gaan liggen. Nu was dat alles voorbij, voorbij — maar niet vergeten! Heele huizen stonden leeg, de straten verlaten. Waar zijt gij, trotsch Wisby? In dien trant klaagde de raadsheer Bernhard Hadewart te Wisby in zijn huis in de Klosterbrunnstrasse tegen zijn lieven gast en neef Lambert. Die had een gelukkige reis van den Pregel naar Gothland achter den rug, na van zijn vrienden uit Königsberg en Nowgorod afscheid te hebben genomen. Toen de smak in de haven van Wisby de plek passeerde, waar jaren geleden de boot der vluchtelingen s nachts over den sperketting voer, had Lambert lachend zijn hand gelegd op Wizlaw's schouder en zich met hem nog eens vermaakt over dat doldrieste stukje. Hans Dreiling betreurde het in stilte, dat hij bij dat avontuur nog niet bij zijn heer in dienst was geweest. Maar de aanblik van de verweesde haven en de stad, welke zoo stil was als een kerkhof sneed den Hanzeaat door de ziel, en wat vond hij zijn oom zelf veranderd en buiten verwachting verouderd! De toenmalige nog krasse man was een moede grijsaard geworden, met sneeuwwit haar, met 'n verwelkt, doorploegd gezicht en oogen dof van verdriet. Een weemoed verwekkend beeld! "KiJk me toch niet zoo medelijdend aan, mijn jongen!" was de oom tegen Lambert begonnen te zeggen, „ik weet wel, dat de laatste jaren me erg hebben aangepakt, maar dit is een vreugdedag, dat ik je weer eens te zien krijg." „Als ik dat had kunnen vermoeden oom, dan was ik elk jaar eens over komen zeilen." „Toch niet, Lambert. Ik heb van je reizen gehoord en benerover tevreden; most moet tot wijn uitgisten; je hebt je tijd niet verloren." „Maar beste oom, waarom wilt u altijd hier alleen blijven en niet bij ons aan de Trave komen ? Van den ouden Wizlaw heb ik van uw jeugd en van uw eed om Lübeck niet meer te betreden gehoord. Ik behoef u natuurlijk niet te zeggen dat de Kerk en de Heilige Vader u van uw eed kunnen ontslaan." „Goed dat je me daarop brengt, ik zou er anders zelf over zijn begonnen en mijn reizen en avonturen in de Westfjord met je hebben besproken. De vorige maal toen je bij me was, heeft het krijgslawaai alles overstemd; later eerst hoorde ik van mijn ouden Balthasar, die het natuurlijk van zijn bloedsbroeder had vernomen, dat je bij de Lofoden was geweest, en dat en hoe je Ingeborg Tigge had gevonden. Dat bericht heeft me pijn gedaan." „'t Zal me dubbel spijten als onze tocht een oude wond bij u heeft opengescheurd, oom." „Denk niet dat de herinnering daaraan me in die paar jaren zoo spierwit heeft gemaakt! Ja, toentertijd was ik duivels wild en woest en zwoer nooit meer in Lübeck te komen, nooit uit mijn ellendigen toestand te geraken, 'k Heb me verrekend, Lambert. Een fatsoenlijke eik en een tamelijk fatsoenlijk mensch kunnen en moeten uithouden, als in hun leven eens de bijl een stevigen wortel afhakt. — Ook mij verging 't zoo, ik werd kalmer, weer meer levenslustig en belangstellend. — Maar de tweede maal " „De tweede maal, oom?" vroeg Lambert verbaasd, toen de oude ophield. „Begrijp me niet verkeerd!" ging de ander lachend voort, „daaris geen vrouw bij in het spel. Ik had in lange jaren me er aan gewend, dat Ingeborg Tigge, mijn bruid, voor altijd voor me verloren was; in mijn woede tegen Lübeck mengde zich langzamerhand, zonder dat ik het zelf bemerkte, een andere liefde voor een andere bruid, voor Wisby. Ja, die paarl der Oostzee hield mijn gansche hart gevangen, ik hield veel van haar en dat we er ons goed bij bevonden mag ik zonder ijdelheid of roemzucht zeggen. Hoor je? En nu trof me de tweede slag uit Anderdags hand, we zijn elkaar niet ontrouw geworden, maar Wisby, mijn trotsche liefde zinkt en teert weg en ik voor mij ben er zeker van dat het van deze ziekte nooit weer beter wordt." „Arme, goede oom, ziet u 't niet te zwart in?" „Neen, Lambert! Hier is 't de laatste jaren zoo stil als op een kerkhof en de lucht evenzeer. Niet de pest heeft ons dat berokkend, maar de Denen en deze looden rust bleekt de haren sneller dan de zwaarste arbeid, als een brandende, ongeneesbare smart. En daarom" — de oogen van den ouden raadsheer fonkelen met bijna haar vroegeren glans, en zijn rechterhand balde zich tot een vuist — „daarom Lambert, haat ik niets en niemand zoo onverzoenlijk en diep op Clods aardbodem als dien koning Waldemar van Denemarken. Want zonder eenig nut en heil voor een of ander groot doel heeft hij deze stad ten gronde gericht." „Oom we bewandelen denzelfden weg en broer Hartwig is onze derde man, de derde Hadewart, We zijn er met alle kracht die in ons is, in Lübeck voor aan 't werk dat eens de dag der vergelding voor Wisby en Helsingborg zal aanbreken". „Goed zoo, mijn jongen! 'k Hoop dat ik dien dag nog mag beleven! Als het niet mag zijn, nu — wees dan de erfgenaam van mijn haat, wreek mij en "Wisby!" „Die erfenis aanvaard ik nog bij uw leven, oom. Waldemar Anderdag en de Hanze zijn als water en vuur, een van de twee moet winnen." Terwijl oom en neef zoo hun boosheid luchtten over de Denen in het huis aan de Klosterbrunnstrasse, slenterde in het Noorden der stad een wel nog verbitterder vijand van koning Anderdag buiten den ringmuur, langs een eenzaam pad. Harms Schütner, de zoon van den Hamburgschen scherprechter, had zich vrijgemaakt van al de kameraden, die in het huis van den raadsheer een onderkomen hadden, en ging in diep gepeins verzonken, na de Noorderpoort te zijn uitgegaan, langzaam over den weg; geen mensch was er op te bekennen; de avondschemering hing. Over zijn eigen wezen peinsde hij, over den tijd, die voorbij was en over de naaste toekomst. Kris en kras was het in zijn leven toegegaan, hij kon het met een gerust geweten een mengelmoes van noodlot en eigen schuld noemen. Schuldeloos als kind door den smet op zijn afstamming gestooten uit den kring van eerlijke, eerbare menschen, dan uit vertwijfeling daarover, doch uit eigen wil, straat- en zeeroover, daarna als door een luim van het toeval, geacht dienaar van een vorst, die hem later met smaad beladen van zich joeg — en weer zeeroover en landlooper! Hoe kostelijk leken hem de weken, die hij nu had mogen doorbrengen aan de zijde van een wakker man. Hij hield van dien Lambert Hadewart uit den grond van zijn hart, van den man, die zich niet bekommerend om de zeden van zijn tijd, hem aan zijn zijde hield, om de schuld van Helsingborg eerlijk en dankbaar uit te delgen. Maar juist omdat hij, Harms, dien Lambert zoo oprecht genegen was, keek hij de naaste toekomst donker in. Totnogtoe gelukte alles, Nowgorod en Königsberg lagen een beetje ver af van Hamburg, — maar als ze nu naar Lübeck gingen ? Zou Lambert zijn broer Hartwig voorliegen ? En zelfs gesteld dat de Lübecksche raadsheer den man, die in den kerker zijn broeder eerlijk gediend had, niet de deur wees, — in 23 heel de eerzame bevolking van de eerste Hanzestad was geen ruimte en plaats voor een man van het slag als Harms Schütner. — Och, de Hadewarts konden ook niet optornen tegen de wereld en haar zeden — — Onder die gedachten was hij een beetje van den weg afgedwaald, waarop hij zoo goed als niet gelet had, al had hij den geheelen tijd den blik naar beneden gericht, stiet tegen een grooten aardhoop en keek verbaasd om zich heen. De eene heuvel rijde zich naast den anderen, hij stond midden op een niet gewijden Godsakker, die de pestlijders had opgenomen, een aantal kleine houten kruizen met ingesneden of geschilderde namen gaf hem uitsluitsel over de plaats, welke zijn voet betreden had. Dat waren ook menschen geweest, die voor hun einde door hun medemenschen waren gemeden en uit de gemeenschap verbannen, de pestkranken waren geschuwd evenals de oneerbaren, de algemeene afscbuw van de ziekte verdrong elk medelijden, elke menschenliefde, de vrees voor eigen leven belette alle liefdewerk. Slechts weinigen oefenden barmhartigheid uit. Nu rustten de dooden uit van alle kwalen van het vreeselijke sterven. Nadenkend zette Harms zich op een der heuvels naast een klein houten kruis en daar kwam over hem, den moedigen kerel, een verlangen naar rust en dood, want het gepieker over den loop van zijn leven tot dusver had hem geheel uit zijn gewone doen gebracht. Toen hij daarop zijn oog richtte naar het Noorden, keek hij in het grijsvale licht van de laatste schemering des daags, een droefgeestig, uit zijn jeugd hem helaas maar te zeer bekend beeld. Op kleine door muren omgeven bergjes verhieven zich zuilen, door even zoovele dwarsbalken met elkaar verbonden; de galgen van Wisby. Godlof, leeg stond deze vreeselijke stellage voor Harms blik, maar een vlucht raven vloog krijschend er over heen, als vroegen ze om spoedigen buit, en de man op het graf, voelde een huivering over zijn geheele lichaam. Eens was hij bestemd geweest tot bewaarder van de Rabenstein te Hamburg als opvolger van zijn vader. De oude vloek had hem gejaagd van land naar zee, van zee naar land. Harms liet zijn oogen verder dwalen en deze zagen niet ver weg in Oostelijke richting een eenvoudig, vierkant gebouw, twee verdie. pingen hoog, rondom omgeven door een stevige heg. De kleine houten deur in deze natuurlijke beschutting ging juist open; een monnik in grijze pij, een hennipen strik als gordel om het midden, de voeten met sandalen geschoeid, trad naar buiten en stapte rustig precies op Harms Schütner af. De kap was achterover geslagen op den rug en het hoofd van den monnik, op de tonsuur na met dik bruin haai bedekt, duidde er op dat hij nog niet zoo oud kon zijn. Toen hy tamelijk dicht bij Harms was, die zwijgend op den heuvel zat, vroeg hy met vriendelijke, en goed klinkende stem : „Ik zag u daai boven en kom daarom bij u; zoekt ge onder de graven een lieven doode?" „ k Ben hier vreemd," antwoordde de ander, „bijna overal een vreemdeling, ik zoek niemand. En wie staat er voor me?" „Een arme Franciscaner monnik, noem me maar broeder Laurentius; wat ik vroeger ben geweest, doet er niet toe, daar heb ik mee afgeïekend, voor goed. Zooveel zult ge wel weten van de gebruiken der kerk en der kloosters." „Is dit kale gebouw uw klooster?" „St. Göran noemen de menschen het nog altijd, maar behalve mij is er geen een kloosterling meer in. De raadsheeren van Wisby hebben het laten inrichten voor de leprozen; tijdens de groote epidemie zijn er ook pestzieken opgenomen; eenige zyn er genezen, maar mogen het gebouw nog niet verlaten, want de vrees heerscht nog geweldig. Ij behoeft niet bevreesd te zijn, ik heb voor ik wegging, me gewasschen met azyn en jeneverbessen en een andere py aangetrokken." „Maak u maar niet bezorgd over mijn vrees! Ik heb op heel wat manieren den dood voor oogen gehad. En hebt ge u zelf vrijwillig in dit huis verbannen, broeder Laurentius?" „Zooals ge zegt. Ik dwaalde door de wereld om een plaats te vinden, waai ik boete kon doen voor de zonden van myn leven. Nog eens, vraag asjeblieft me niet daarnaar? Toen de beide oude Franciscaners, mijn broeders en voorgangers, hun pestlijders in het graf gevolgd waren, kwam ik in Wisby aan, op mijn verzoek door mijn prior daarheen gestuurd en ik heb mijn ambt naar mijn beste krachten en vermogens waargenomen. „Voelt ge u daarbinnen tevreden en gelukkig, broeder Laurentius ?" .Gelukkig?" klonk het als een vragende echo van de lippen van den monnik terug, „gelukkig? Ik weet niet of het geluk het doel van het leven is. Rust geven den behoeftigen pelgrim op aarde kerk, klooster en kerkhof. \ aarwei! Ik moet naar mijn zieken en wilde u alleen inlichtingen geven voor het geval een vriend of een kennis van u in mijn huis lag als genezende van de pest. God neme u in zijn genadige bescherming!" Langzaam, als hij gekomen was, schreed de monnik naar het voormalige klooster St. Göran, lang keek Harms hem na en mompelde toen de ander achter de haag verdween: „Kerk en klooster zouden menschen als ik niet opnemen, 't zal wel bij het kerkhof moeten blijven." Daarop wendde hij zich stadwaarts en ging door de Noorderpoort naar de Klosterbrunnstrasse. De avond was gevallen, Harms Schütner vond in het huis van Bemhard Hadewart bijna alle ramen hel verlicht en klaarblijkelijk heerschte een ongewone levendigheid in de anders zoo stille vertrekken. Al in het voorhuis hoorde men de beide bloedsbroeders en Hans Dreiling zeer druk praten, ook tusschen oom en neef vlogen in de kamer aan de andere zijde van het portaal de woorden vroolijk heen en weer. Wie die twee gezien zou hebben, zou ternauwernood den ouden moeden man van voor kort herkend hebben, zijn oogen schitterden boven roode wangen en telkens sloeg hij uitgelaten van vreugde de handen tegen elkaar. Dat was allemaal veroorzaakt door één enkel bericht uit Lübeck van Hartwig. Hel straalde daarin den beiden Hadewarts de schitterende zon van een tweeden en vurig verlangden oorlog met Denemarken uit tegen, en ze geloofden beiden het morgenrood van die zon te zien. Koning Waldemar had zich niet te nauwgezet gehouden aan de vredesvoorwaarden. De Hanzeatische nederzettingen op Schonen werden door zijn voogd onder allerlei voorwendsels met belasting geplaagd, ja zelfs gebrandschat; hun vrije handel met het binnenland werd beperkt, nu en dan was het een of andere schip in volle zee aangehouden en slechts tegen betaling van een onevenredig hoog bedrag vrijgelaten, kortom de Hanzeaten en vooral het aan het hoofd staande Lübeck leden veel te zwaar onder den overmoed van heer Anderdag. En omdat men niet toegerust was tot een wezenlijken oorlog, ja, er waarschijnlijk nog niet eens toe besloten was, had de stad aan de Trave besloten op eigen hand kaperbrieven tegen den Deenschen koning uit te geven. Anders waren deze kaperbrieven alleen in een echten oorlog geoorloofd en daarom had Lübeck er een bizonderen vorm aan gegeven. Men stond het een koen, ondernemend man, die bewijzen kon schade te hebben geleden door de onbehoorlijkheden der Denen, door zoo'n brief toe, om zoo te zeggen persoonlijk en op eigen risico te trachten op zee zich schadeloos te stellen met Deensch eigendom. Zoo'n kaperschip of kruiser verklaarde dus eenigermate zelfstandig koning Waldemar den oorlog en van dit laatste werd hem kennis gegeven. Natuurlijk kon niet achterwege blijven, dat koning Anderdag luide protesteerde over deze schending van den vrede, maar om zelf den oorlog te beginnen tegen Lübeck of de Hanze, daartoe ontbraken hem de middelen en hij kon alleen maar verklaren, dat hij voor zich zoo'n kaperschip als een gewonen zeeroover zou behandelen. Zoo'n brief beschermde dus den kaapvaarder alleen in de oogen der Hanze en der neutralen. De beide Hadewarts, oom en neef, juichten bijna van vreugde over dit bericht, Lambert jubelde luid. Dat was een bof, 'n baantje voor hem; schipper en bevelhebber van een goed uitgeruste krijgskogge, hij in persoonlijken oorlog met den koning van Denemarken! Naar gevaar had hij nooit angstig gevraagd, wat maalde hij erom, dat heer Anderdag hem en de zijnen zeeroovers zou noemen! Over één bezwaar, of namelijk het huis Hadewart onmiddellijk was benadeeld door den Deenschen koning, van welk feit het af zou hangen of Lambert een kaperbrief kon krijgen, hielp zijn oom hem heen, door hem er op te wijzen, dat hij, als dat niet het geval was, een ander Lübecksch burger zijn schade kon afkoopen. Lambert hunkerde er gewoonweg naar om snel naar Lübeck terug te keeren en aan het nieuwe plan te gaan werken. Daar trad de nog niets van dat nieuws vermoedende Harms treurig en neergeslagen de kamer in, bij de twee anderen en Lambert riep hem toe: „Zeg, waarom zulke rimpels in je voorhoofd en dat bij zulk goed nieuws? Hoor eens naar deze tijding, vriend" — en nu legde hij kort, helder en duidelijk zijn plan uit en besloot met de vraag: „En Harms? Hoe staat het er mee? Wil je bij me zijn op de planken, als stuurman of rotmeester of wat voor naam je je ook geven wilt?" Toen kwam een straal van echte levensvreugde over Harms gerimpeld gelaat — wat 'n gelukkige oplossing voorloopig na dat zware uur! — en hij reikte den ander zijn rechterhand en antwoordde: „Neem me op uw schip en geef me een zwaard of een speer in de hand tegen mijn erfvijand! Stel me op het dek van uw kogge en ik zal haar als mijn vaderland beschouwen en niet van haar wijken tot de dood of uw bevel me voortjaagt." „Een goed begin van mijn onderneming! De manschappen zijn zoo bijeen, Wizlaw en Hans, bij wie ik er nog maar op gezinspeeld heb, zijn vuur en vlam, meenen al dat ze aan boord zijn en spreken met Balthasar nu al over hun eersten tocht. Nu oom? Ik hoop dat nog dit jaar de nieuwe Vikingertocht zal kunnen beginnen. Onze strijdkreet is: „Tegen Anderdag!"" Zijn groote plan liet Lambert geen rust meer te Wisby, want slechts te Lübeck konden alle toebereidselen gemaakt worden en de kaperbrief opgesteld; een schip was gauw gevonden en na een hartelijk afscheid van heer en knecht in de Klosterbrunnstrasse zeilden de vier naar de Travestad. Hartwig Hadewart toonde zich heelemaal niet verrast door het besluit van zijn broeder, toen hij zijn brief afzond, had hij dat vooruit al begrepen. Lambert gaf uitvoerig verslag van zijn werk te Nowgorod, deelde zijn broer den inhoud van het gesprek met den grootmeester der Duitsche Orde mee, en toen waren al zijn gedachten en zinnen bezig met de uitrusting van een duchtig en goed zeewaardig oorlogsvaartuig, terwijl Hartwig zijn deel der taak bij den Eaad der stad op zich nam. — Einde van den zomer lichtte een hoogboordige tweemaster voor Travemünde het anker; Lambert Hadewart begon zijn Vikingertocht tegen Anderdag. Als schipper en kapitein had hij tegen de honderd man als scheepsvolk, zwaargewapenden, arm- en handboogschutters aan boord en kon zich gerust verlaten op zijn flinke, goed uitgeruste en wel geproviandeerde kogge. Aan den voorsteven voerde het schip als galjoen een opspringenden wolf, waarnaar het gedoopt was. Twee vlaggen voerde de Wolf, aan den grooten mast de Lübecksche lelie, aan den fokkemast zou tegen de Deensche schepen eenvoudig de zwarte vlag geheschen worden, omdat koning Anderdag gezegd had dat hij eiken Hanzeaat, die met een kaperbrief voer, voor een zeeroover zou houden en hem als zoodanig behandelen. Lambert wilde den Denen toonen dat hij niets bang was voor de groote woorden van hun koning en gerust de zwarte vlag boven zijn hoofd durfde laten wapperen als hij het met de Danebrog aan den stok kreeg. In alle opzichten leek de Wolf, wat krijgstoerustingen betreft op het schip, waarmee drie jaar geleden Johann Wittenborg naar Helsingborg was gevaren. Alleen verhief zich op het voordek naast het kasteel voor de zware blijde, een tweede, waar drie der grootste donderbussen waren geplaatst. Hier was Hans Dreiling om zoo te zeggen onderbevelhebber, al was hij nog zoo jong en de busknechten gehoorzaamden den fikschen jongen graag, omdat hij het beste kon omgaan met deze nieuwe wapens. Wizlaw voerde het commando over de blijden op voor- en achterdek, en ook over de enterbrug, welke men dacht te gebruiken als men boord aan boord met een Deen kwam te liggen. Harms heette de stuurman van de Wolf en was Lamberts plaatsvervanger. Met vroolijken moed en levendige krijgslust stuurden ze de open zee in. Toen de kuststreek noch slechts als een grijze streep achter hen lag, werden de zeilen gereefd, en het volk bij den grooten mast verzameld en las Lambert het scheepsvolk en de soldaten den scheepsartikelen van de Wolf voor. Die artikelen luidden strenger dan die op de koopvaarders en sloten zich nauw aan bij de op de krijgskoggen gebruikelijke. Op goede gronden had Harms Lambert op het hart gedrukt die artikelen zoo streng mogelijk te maken en te handhaven ; men voer met de zwarte vlag aan boord en zoo zou misschien de een of ander 't in zijn hoofd kunnen krijgen een vroolijk en ongebonden zeerooversleven te willen lijden en slechts met allergestrengste tucht was op een kruiser in open zee te regeeren. Lambert als schipper en hopman was de opperste toepasser en uitlegger der artikelen. Toen allen den eed hadden afgelegd, werden de zeilen weer bijgezet en voorwaarts ging het, voorloopig in Oostelijke richting. Na overleg met zijn broeder had Lambert de soldij der manschappen vrij hoog genomen, omdat de Wolf eerst een proeftocht zou maken en tevens niet dadelijk te denken zou vallen aan een rijken buit, waarvan een deel aan de manschappen zou toekomen. De Deensche handel ter zee gold reeds voor de dagen van koning Anderdag niet van erg veel beteekenis, nu lag hij geheel en al stil, daar Denemarken nog meer door de belastigen van den koning, welke grensden aan afpersing en uitzuiniging van zijn eigen volk, dan door de oorlogen, van jaar tot jaar verarmde. De geldverslindende Denenhoven kostten massa's. En omdat de luimen van den koning nooit vooruit te bepalen waren, konden de Denen nooit veilig vertrouwen op de krijgskoggen van Waldemaren haar bescherming van den zeehandel. De geringe Deensche handel geschiedde meestal onder vreemde vlag, waarvan de Engelsche de meest geliefde was, maar zelfs de vlaggen der afzonderlijk Hanzesteden werd als dekking niet versmaad door de Denen. Door strandroof en plundering den Deenschen koning nadeel te berokkenen, was geheel ondoenlijk, daarvan stond niets in den kaperbrief, trouwens het strookte heelemaal niet met Lambert z'n aard; en met zijn honderd man kon hij 't ook niet opnemen te land tegen den Deenschen koningsvoogd. De Wolf moest dus deze of gene krijgskogge zien te bespringen. Voorloopig stelde men de zeilwaardigheid en vlugheid van het schip op de proef, oefende den pas geworven kleinen krijgstroep tot den strijd en probeerde de uitwerking van de zware aanvalswapenen tegen een denkbeeldigen vijand. De Wolf liep over de Oostzee naar de zuidpunt van Gothland, vandaar naar Königsberg en Danzig en wendde toen weder de kiel naar het Westen. Bij een gunstigen Oostenwind kruisten ze tusschen Bornholm en Rügen, toen ze twee schepen in het zicht kregen, die blijkbaar uit de Sond hun koers namen naar het laatstgenoemde eiland. Nog konden hun vlaggen niet herkend worden; Lambert, verlangend, om zijn nieuwe loopbaan met een flinken slag te beginnen, zei Harms de Wolf iets scherper te laten loopen en hield goede uitkijk. Midden in hun vaart maakten de beide vaartuigen een korte rust, een boot voer tusschen de twee schepen heen en weer, toen wendde het eene en zeilde naar de Sond terug. Klaarblijkelijk hadden de twee schepen zich tot dusver om de Wolf niet bekommerd. „Wat denk je van die schuiten?" vroeg Lambert aan Harms, die naar hem toe kwam. .Zouden het Denen zijn, die ons eindelijk in den mond loopen? Ze loopen de Sond uit en de een zet koers naar het Deensche Rügen." „Laten we ze eens van wat dichterbij bekijken, 'k Geloof hetzelfde als u." „We kunnen alleen den Rügenvaarder te lijf gaan, in Kopenhagen zouden we te veel gezelschap vinden. Zullen we hem nog voor Arkona aanpakken?" „Als we alle zeilen bijzetten, zeker, we hebben den wind voor." Alle zeilen bij!" riep Lambert. De Wolf begon scherp de golven te klieven, won terrein, en de schepen kwamen dichter bij elkaar, zoodat men eindelijk den vreemde kon herkennen als een krijgskogge en wel als een Deensche, daar de Danebrog aan den grooten mast wapperde. „Hallo!" jubelde Harms, „daar hebben we eindelijk wat we zoolang misten." „Alle hens aan dek!" kommandeerde Lambert. „Twee boogschutters in "eiken mastkorf! De lonten bij de donderbussen! De blijden geladen en vaardig!" „De Deen schijnt een schadelooze dikkop", bromde de oude Wizlaw, „en doet nog steeds net of hij op een pleziertochtje is; hij moest toch zien dat wij hem te lijf willen". „Je vergist je, ouwe heer; de Deen heeft wel als wij alle zeilen bijgezet, maar heeft minder gunstigen wind dan de Wolf. Ze willen van Rügen niet naar het westen afdrijven en sturen duidelijk merkbaar op den Tromper Wieck. Harms!" wendde Lambert zich tot dien, „nu is het tijd, hijsch de Lübecksche lelie aan den grooten mast en laat ook de zwarte vlag wapperen, dan weten zij ten minste met wien ze te doen hebben!" Hoog omhoog gingen de vlaggen, het Deensche schip voer verder, als was de bemanning met blindheid geslagen. „We zullen eens zien of ze ook niet kunnen hooren , zei Lambert. De beide konden elkaar nu beroepen, de commandant van de Wolf zette de roeper aan de lippen en riep een luid : „Halt!" Geen antwoord, geen bizonder leven te bemerken op het dek der Denen. Duidelijk kon men de groote bocht in het strand van den Tromper Wieck zien, klaarblijkelijk zette de Deen er alles op om zonder oponthoud of strijd het land te bereiken, waar hij op hulp mocht hopen. Die rekening kwam falikant uit. „Hans, mijn jongen! Maak die slaapkoppen eens wakker met je donderbussen ! Richt niet te kortbij, zoodat de kogels niet in het water slaan. Al tref je de planken niet, dan zit het schot ten minste in hun tuigage." Een minuut later — bom, bom, bom! Hans Dreiling had een paar mooie treffers, een ra versplinterde en het afgerukte zeil viel naar beneden; ook het roer van de tegenpartij scheen defect te zijn geraakt." In eens was het nu gedaan met de rust op den Deen, ook hij voerde eenige donderbussen en beantwoordde den vijandelijken groet; een kogel scheurde een gat in de reeling aan bakboord zonder verder schade aan te richten. Wizlaw, die naast de blijden stond, lachte vergenoegd voor zich heen : „Zooveel te beter ! Dan hebben we meteen plaats voor den stootbalk en kunnen we er bij het enteren gauwer over heen." De Wolf liep met haar steven bakboord op den Deen toe. Lambert wilde niet met den steven in den romp van den vijand boren, daar dat voor beide vaartuigen gevaarlijk zou kunnen zijn, maar liet dicht bij den tegenstander half wenden, zoodat de stuurboordzijde van de Wolf evenwijdig kwam te liggen met de bakboordzijde van den Deen. „Enteren!" klonk het kommando en de lange haken sloegen in het rondhout van het vijandelijk schip. Tegelijkertijd klonk een vreeselijk gekraak en gesplinter, de oude Wizlaw had de stootbalk laten werken en deze had een groot gat geslagen in de reeling van den Deen. De enterbrug sloeg neer, de verbinding tusschen de schepen was verkregen; de zwaargewapenden met Lambert en Harnis aan het hoofd drongen er over heen en het handgemeen begon; ook de oude Wizlaw mocht, daar de blijden op het oogenblik moesten zwijgen, met zijn strijdbijl niet ontbreken naast zijn heer. De mannen, die onder den Danebrog vochten, bewezen geen laffe vijanden te wezen, hoewel hun zaak van den beginne ai aan ei slecht voor stond, zoowel door de overmacht der Lübeckers als door de goedgelukte entering van de Wolf. Een klein getal Denen, die met neergeslagen vizier en in het volle harnas strijdend, tot den ridderstand schenen te behooren, vocht tegen Lambert, Harms en Wizlaw even wakker en flink als de zwaargewapenden der beide partijen het deden. Menige smart- en doodskreet stijgt ten hemel, op het dek van den Deen rochelt menig man zijn straks nog bloeiend leven uit. Zwaar gewonden vallen steunend, ook wel vloekend op dek, de wapens, speer of zwaard, ontglijden hun handen en een schreeuwend gekleurde bloedplek omgeeft het gewonde lijf. Lambert en Harms zijn nog ongedeerd, hun zwaarden beschrijven breede kringen om hen, en dienen hun als schild. Wizlaw onthoudt zich van anderen, bloedigen arbeid; hij houdt het voor zijn plicht met zijn b«l klaar te staan als zijn heer soms gevaar mocht loopen. De tegenstand der Denen wordt zwakker, de bakboordzijde is bijna geheel in de macht der Lübeckers, spoedig moet de strijd ten einde zijn. Een enkele ridder, hoog van gestalte, evenals de anderen geheel in het yzer gekleed, en het vizier van zijn helm neergeslagen, leunt tegen de reeling van de stuurboordzijde der Deensche kogge, waar nog bijna niet was gevochten. Hoewel hij, naar zijn sjerp te oordoelen, behoort tot de aanvoerders, misschien wel de hoogste aanvoerder op het schip is, heeft hij haast geen deel genomen aan den strijd. Onafgebroken houdt hij het oog gericht op de watervlakte, en wel dat gedeelte van den Tromper Wieck dat tusschen het Deensche stuurboord en het land ligt. Daar gaat de Deensche boot, welke, onbemerkt door de Lübeckers, aan de van dezen afgewende zijde, te water is gelaten en, bemand met een dozijn krachtige roeiers, pijlsnel landwaarts. De ridder schijnt te meenen dat de lichte boot spoedig in veiligheid zal zijn, want met een zucht van opluchting zegt h«: .Godlof, hij is gered! Het schip is naar de maan! We zullen aan dat heelemaal nuttelooze bloedvergieten maar een einde maken! Er zal misschien te redeneeren zijn met de lui. Tegelijk steekt hij zijn zwaard op en roept met een geweldige stem, welke over heel het dek davert: „Halt! De wapens neder!" De Denen, die nog vechten, laten hun wapens zakken, de riddei geeft zijn zwaard aan Lambert over met de woorden: „We zijn uw gevangenen! Ik geloof den aanvoerder van het schip voor me te zien." Dan treedt Harms nader en zegt: „Die stem komt me bekend voor. Ei, ei, 't is heer Henning von Putbus, na koning Waldemar, de voornaamste man in Denemarken." De ander slaat zijn viziei op, een edel belijnd gezicht met een grijzen baard komt te voorschijn en de herkende antwoordt: „U hebt het goed geraden, ik ben Henning von Putbus." „Hallo! Wat zie ik daar?" roept Lambert, slaat Harms op den schouder en wijst dezen op de boot, welke tot nogtoe niet bemeikt was door de Lübeckers. En Harms wendt zich tot den riddei: „Heei Henning von Putbus, wie roeit daar naar land?" Deze antwoordt: „Wat hebt u daarmee noodig? Op een dozijn mannen meer of minder komt het niet aan. U bepaalt toch immers het losgeld." „Geen uitvluchten! Is in de boot uw heer en gebieder ? Bij lijf en leven spreek, bij het heil van uw ziel lieg ons niets voor!" Ridder Henning kijkt nog eens onderzoekend de boot achterna, knikt dan tevreden en zegt tot Lambert en Harms: „Ja! Die boot voert en redt koning Waldemar van gevangenschap." Harms geeft een schreeuw als van een roofdier; ziedende wraakzucht tegen hem, die hem zoo vol smaad heeft verstooten en nu bijna in zijn handen was overgeleverd, vlamde in hem op. „Schippei en aanvoerder,'' zoo wendde hij zich tot Lambert, geef me een boot en een stuk of twaalf mannen van wapenen - ze zijn gemakkelijk genoeg te vinden en u kunt nu vrijwilligers opzoeken - dan ga ik heer Anderdag na en hoop hem te vangen al zou t me mijn leven kosten." „Doe, wat je niet laten kunt," zei ridder Henning kalm, „Goddank dat ik op mijn gemak kan toekijken; 't zou absoluut nutteloos zijn. Rügen is Deensch en in Arkona is mijn koning al veilig en geborgen." „Je biyft Harms!" besliste Lambert. „We kunnen met ons succes tevreden zijn en zullen 't niet op het spel zetten door 'n onbezonnen daad. 'k Zou anders heer Anderdag ook graag als gevangene voor me hebben, al was 't alleen maar 0111 Helsingborg, toen hij mij in den kerker had." — Tijdens dit gesprek hadden de overwonnenen aan Wizlaw en eenige zwaargewapenden der Wolf hun wapens moeten afgeven en waren toen, op de weinige ridders na, in het ruim van hun eigen kogge gestuurd; drie van Lamberts mannen vatten post bij de luiken. Daar klonk uit de mastkorven der Wolf, welke nog steeds door de enterbrug met het Deensche schip verbonden was, een luid waarschuwend geroep: „Ahoi! Schip in zicht — van het Noorden!" „Dat zal Vicko Moltke zijn met de tweede kogge, die ons van Kopenhagen tot halverwege begeleidde," zei Henning von Putbus en zijn voorhoofd rimpelde, „als de koning niet beslist gewild had dat hij was teruggekeerd, dan waren wij misschien in een heel wat plezieriger positie." Terwijl het tweede Deensche schip, dat door het knallen der donderbussen was aangelokt, voorzichtig en langzaam naderde, keken lidder Henning en Lambert elkaar een paar oogenblikken vragend en gespannen aan en waarschijnlijk gingen beiden mannen zeer ernstige gedachten door het hoofd. Als het schip, dat onder de zwarte vlag voer, een tweeden kamp tegen de kogge van Moltke zou opnemen — zoo berekende Henning — wat zou er dan van hem en de gevangen manschappen worden ? Vrijbuiters ter zee plachten in dergelijke gevallen niet erg kieskeurig te zijn in de keuze van de midden ter verzekering van hun eigen veiligheid: het schip van den vijand met man en muis den kelder in of alle man over boord ! En Moltke's kogge was naar Hennings opinie ter nauwernood opgewassen tegen zijn tegenstander — Lambert Hadewart van zijn kant schroomde heelemaal niet voor een tweeden kamp; maar hij dacht ei geen oogenblik aan als een gewetenlooze bandiet zijn gevangenen op te offeren; maar het bleef een leelijk ding te weten dat je bij een nieuwe kloppartij in je rug hadt een heele scheepsbemanning, die al was ze dan ook ongewapend, slechts door een paar mannen van wapenen kon bewaakt worden. Zoowel de veiligheid van hemzelf als van de Denen vorderde voorzichtigheid. Die overwegingen schoten bliksemsnel den beiden mannen door het hoofd; Henning von Putbus verbrak het zwijgen, haastig vlogen nu vraag en antwoord over en weer. „Een openhartig woordje, heer! Hoe heb ik me bij u te beschouwen? Is u een zeeroover?" „Neen, heer Putbus! Een eerlijk vijand van uw vorst. Ik vaar met een Lübeckschen kaperbrief." „Ik ken alleen uw metgezel, den vroegeren kapitein in Deenschen dienst Knut Hammers, en die heeft onder de echte zwarte vlag gevaren, zooals hij zelf verteld heeft." „Nu doet hij het niet." „Uw naam, heer?" „Lambert Hadewart! Vermoedelijk u uit Helsingborg en onlangs door mijn boodschap aan koning Waldemar bekend. Kijk maar niet verlegen naar uw gevangen mannen en naar de zee, geen man gaat op mijn bevel over boord. Over het losgeld zullen we 't later wel hebben." „Wilt u den tweeden strijd opnemen tegen Vicko Moltke?" „Ik heb er erg veel trek in; dat zaakje zullen we ook nog wel klaren." „Wilt u mijn bemiddeling aannemen, heer Hadewart." „We smeeken niet om rust en vrede, voor mijn part mag de tweede kloppartij beginnen." „Wees dan vredelievend ter wille van mij en de mijnen. Laat er voor vandaag genoeg bloed zyn vergoten. U hebt ons in de hand door het losgeld, de eene kogge is u — ik beloof u op mijn ridderwoord dat u en Moltke met eere van elkaar zult gaan. „Goed! Ik ben er mee tevreden, maar u staat toe dat ik als voorzichtig schipper en aanvoerder mijn schip en manschappen verzeker." „Natuurlijk, heer Hadewart!" Snel gaf Lambert zijn bevelen. De gevangenen bleven beneden, op het veroverde Deensche schip, bewaakt door drie gewapenden, de Lübecksche manschappen gingen over de enterbrug met heer Henning in hun midden terug op de Wolf; bij de enterbrug posteerden zich de scheepstimmerman en een matroos, de scherpe bijl in de hand om zoodra het noodig was, de verbinding tusschen de beide schepen te kappen en de Wolf haar volle vrijheid van beweging terug te geven. In de mastkorven zaten de schutters, in rotten opgesteld stonden de zwaargewapenden bij de masten gereed tot den strijd. Hans Dreiling stond bij de donderbussen, welke op den nieuwen vijand gericht waren en Wizlaw achter de groote blijde. Ridder Henning von Putbus, die zijn helm had afgezet, om gemakkelijk en op een afstand herkenbaar te zijn, ging tegen de reeling van de Wolf staan en zwaaide met een wit doekje tegen het naderende schip. Kalm liet Moltke's kogge de zeilen vallen en draaide bij; tusschen de beide Deensche aanvoerders, Putbus enMoltke werd, toen de schepen elkaar beroepen konden, een korte dialoog gevoerd, die iedereen duidelijk kon verstaan. „Ik, Henning von Putbus, zooals ge weet, koning Waldemar's plaatsvervanger en verkozen rijksbestuurder, beveel u, Yicko Moltke, dat ge dit schip, op welks planken ik sta, niet lastig valt noch aangrijpt, maar het uwe wendt en u terug begeeft naar Kopenhagen. We hebben ongeluk gehad en hebben het onderspit gedolven tegen dit kaperschip, de koning is gered en veilig op Rügen." „Neemt gij, heer Henning, de volle verantwoordelijkheid op u voor uw bevel en onzen terugtocht? Zijn uw woorden u niet afgedwongen?" A „Ik spreek uit vrijen wil na rijp overleg. De verantwoordelijkheid draag ik geheel alleen met mijn eer en met myn hoofd." „Dan moet ik gehoorzamen. Hebt u anders nog bevelen voor mij ? „Ja. Van wat gebeurd is moet ge binnen twee dagen, gerekend van vandaag, bericht zenden naar Rügen, aan den koning of naar het hof van den hertog van Pommeren, dien onze heer dacht te bezoeken. Meld, wat gij hebt gehoord en voeg er aan toe dat ons, gevangenen, geen schade aan lyf en leven geschiedt; slechts een groot losgeld zullen onze overwinnaars uit Lübeck van ons eischen, en het koningsschip is hun buit! Vaarwel! Tot weerziens, hopelijk een beter!" _ _ _ Bevelen klonken op het Deensche oorlogschip, langzaam zooals het gekomen was. zeilde het vaartuig al heen en weer laveerend naar het Noorden. De Wolf zette met haar trotschen buit koers naar het Westen, naar den mond van de Trave. Op Lamberts schip daverde een werkelijke storm van gejubel en gejuich en hij liet het met alle plezier toe, want de zijnen, de een niet minder dan de ander, hadden zich dapper, voorzicntig en gehoorzaam betoond. Een reusachtig succes! Het koningsschip buitgemaakt, bijna de geheele bemanning gevangen genomen! Heer Henning von Putbus schikte zich zoo goed hij kon in zijn ongeluk, liet het niet ontbreken aan een goed humeur en spotte tegen Lambert vroolijk over zijn eigen gevangenschap. „Dit is de eerste maal, dat ik in de val zit, heer Hadewart. 't Lijkt me niet al te plezierig toe, maar de mensch moet ook dat leeren kennen. U kunt u anders dubbel gelukwenschen dat we u niet in den strijd de baas af zijn geweest, want eerlijk gezegd, zoudt u er niet zoo goed zijn afgekomen als wij; ik zeg dat om u te waar- schuwen. Onze heer en koning is bizonder fel gebeten op al wat Lübecksch is en over die kaperbrieven heeft hij verschrikkelijk te keer gegaan." „'t Zou mij ook heel wat liever zijn, heer Henning," antwoordde Lambert, „als ik in een openlijken oorlog der Hanze met uw heer kon vechten; enfin, die zal en kan niet uitblijven, tot zoolang moet ik me maar met den kaperbrief behelpen." Nog voor men de Tra ve binnen liep, was het vraagstuk der losgelden tusschen de twee in orde gebracht en had men de sommen vastgesteld voor den ridder zoowel als voor de andere gevangenen. Henning von Putbus bleef met zijn ridderwoord borg voor de betaling; als koning Waldemar het verdrag niet erkende, zou hij zelf uit eigen middelen het geld voldoen. Lambert was daar graag mee tevreden — wat moest hij met dien heelen troep gevangenen beginnen? De Wolf kon niet voor onbepaalden tijd de Deensche kogge achter zich aan sleepen en de Lübecksche Raad zou de gevangenis niet openen voor de Denen. Slechts van een enkelen man op de Wolf hield Henning von Putbus op de vaart naar Lübeck zich met voordacht ver, namelijk van Harms; hij zei het ook eerlijk tegen Lambert. „Neem het me niet kwalijk, heer Hadewart, dat ik uw makker en stuurman den rug toedraai, 't Gebeurt niet vanwege de half zwarte vlag, waar onder u toch ook ook tegen me hebt gevochten, ik heb u te goed leeren kennen als een eerlijken tegenstander. Maar die man — van zijn heele verleden kan ik afzien — heeft het veldteeken van mijn heer gedragen en nu het zwaard tegen hem getrokken. Dat kan ik niet verkroppen." „U moet ook niet vergeten, heer Henning, wat koning Waldemar hem heeft aangedaan!" „Ik zal Knut Hammers niet als schuldig beschouwen, noch een oordeel over de handelwijzen van mijn koning uitspreken, dat past me niet. U is in een ander leven en streven, in een anderen kring opgegroeid, dan ik, welke kring beter is laat ik totaal in het midden! Wie zich echter aan een koning verbindt, doet tot op een enkel punt na afstand van zijn eigen meening en nooit mag hij tegen hem de wapens voeren. Hij en ik blijven ver van elkaar." _ _ — Jubel en vroolijkheid kwamen tot uitbarsting overal in het Lübecksche gebied, toen de Wolf met z'n buit de Trave opvoer. TTpt Deensche koningsschip, na heeten striid veroverd, heer Anderdag wel ontkomen, maar zijn rijksbestierder gevangen, en dat alles door een Lübecksch kaperschip volbracht, door Lambert Hadewart en zijn dappere mannen! 't Is waar de Raad hield na rijpelijk beraadslaagd te hebben, vast aan het idee dat het succes slechts werd beschouwd als een persoonlijke aangelegenheid van den eigenaar van den kaperbrief en niet de Raad wenschte Lambert geluk met zijn overwinning; het glorierijke, zoowel als het veroverde schip golden gewoon als het eigendom van een aanzienlijk Lübecker. Maar de Raadsheeren afzonderlijk en niet het laatst de nu regeerende burgemeester Bruno Warendorp hadden Lambert des te meer te vragen, drukten hem de hand en noodigden hem tot tallooze gastmalen. De haven was nog vol van de menschen, die van het strand af, de beide schepen wilden zien, als 't kon ook aan boord en Harms die in Lamberts plaats voortdurend op het dek van de Wolf bleef, kon zich nauwelijks de nieuwsgierigen van het lijf houden. De gevangenen waren vrijgelaten, heer Henning dadelijk naar Rttgen gereisd, de manschappen van de Wolf hadden vroolijke dagen, want het aandeel in den buit viel groot genoeg uit. Lambert nam voor zich van het dek van het koningsschip niets dan de donderbussen, welke Hans Dreiling naar den Meierhof aan de Trave moest brengen, verder uit Anderdags kajuit een gouden bekertje en een reusachtigen zilveren beker, welke in het bezit van zijn broeder Hartwig overgingen. Was Lambert, in weerwil van zijn moedige tusschenkomst ten gunste van Johann Wittenborg, steeds bemind geweest bij de gilden en ambachten, nu werd hij het nog driemaal zooveel. In Birkebusch z'n kelder spraken ze sedert de twee schepen er waren, over niets anders dan over de Lübecksche zegepraal in den Tromper Wiek; meester Kurzrock, de opsnijderige kleermaker wist de meest fantastische versieringen van den strijd te vertellen, gewoon ongelooflijk zoo knap als hij dat kon; heuvels lijken verhieven zich door zijn tong op het dek van den geënterden Deen, Wizlaw slingerde met zijn blijde een steen van tien centenaars zwaar vlak achter den Deenschen koning in het water en die veroorzaakte zoo'n ontzettende deining dat de boot met mannen en al in eens dwars op het strand werd gesmeten. En meer van dat moois! Maar een andere toon, de wanklank van lang smeulende ontevredenheid mengde zich in het gejuich der gewone burgerij, en ook daarbij mankeerde Kurzrock z'n stem niet. De groothandel had 't nog steeds niet er boven op gehaald, de kleine handel der gilden en ambachten lag dientengevolge ook plat; als — zoo redeneerden ze — de krachtige wil van een enkelen zoo iets groots kon volbrengen, waarom gordde de stad, gordde de heele Hanze zich niet aan om met één slag aan dien Deenschen overmoed een einde te maken ? De Raad, de wijze heeren, moesten te slap zijn en niets niemendal deugen! Ja — als ze zelf maar een woordje hadden mee te spreken! Nu was 't toch hoogtijd dat de gewone burgery meer invloed kreeg! Lambert wilde geen rust van eenige weken, evenmin als hij al die feestmalen wilde verwerken; ook vreesde hij dat het al te vroolijke leventje niet goed zou zijn voor zijn mannen. Hartwig had op zich genomen een kooper te vinden voor het koningsschip; toen de andere bezigheden, kleine reparaties aan schip en tuigage, klaar waren, liet Lambert het anker van de Wolf weer winden. 'n Geweldig opzien had den stryd in den Tromper Wieck verwekt; wel werden de losgelden niet eens door koning Waldemar betaald, daar Henning von Putbus zich vrijwillig tegenover dien voor verplicht achtte ze te voldoen, maar heer Anderdag maakte zich toch meer en meer ongerust over die geschiedenis, daar hij zelf er niet door in een gunstig daglicht verscheen en bij het chronische gebrek aan geld niet aan wraak kon denken. En zelfs al had hij de middelen er voor gehad, dan zou 't nog erg gek gestaan hebben, ja belachelijk zijn geweest, om een heele vloot uit te rusten tegen een enkelen man, die door Waldemar voor een gewonen zeeroover was verklaard. Wel klaagde de Deensche koning wegens dien kaperbrief Lübeck en de heele Hanze aan bij den keizer en het Rijk, maar Praag, de residentie van Karei IV lag ver weg van de Oostzee en de keizer trok zich al bitter weinig van het geval aan. Even weinig wilde hertog Bugslafif van Pommeren, Waldemar's vriend, weten van directe inmenging. Dus bleef het vooreerst bij den koninklijken toorn, de Deensche oorlogsschepen werden zelfs tot voorzichtigheid vermaand, als ze alleen in volle zee gingen. Deensche koopvaarders waagden zich nu alleen zeker niet onder eigen vlag in open zee — weinig vooruitzicht dus op nieuwen buit voor Lambert, daarvoor in de plaats een vroolijke, vrije Vikingertocht! Tegen het einde van den herfst lag de Wolf een heele poos voor ankei in de haven van Stralsund; wel had zij een paar hevige stormen goed doorstaan, maar allerlei beschadigingen aan takelage en roer maakten een verblijf in de naaste haven noodig; ook moesten ze een beetje uitrusten. Aan kennissen ontbrak het Lambert niet in 24 deze Hanzestad. Daar had je ten eerste den regeerenden burgemeester, meneer Bertram Wulflam en zijn zoon Wulf, die met Lambert en Wizlaw jaren geleden dien gevaarlijken boottocht van Wisby naar Femarn had ondernomen, en later ook bij Helsingborg had meegevochten; dan de Sarnows, de familie van vrouwe Mathilde, Lambert s moeder — allen heeten den vriend en neef hartelijk welkom. Maar vaker dan naar dezen voerde zijn weg hem naar het huis van de weduwe van zijn vaderlijken vriend en peetoom Johann Wittenborg en haar dochter Barbara. Vrouwe Sophie Wittenborg was in de paar jaren, welke verloopen waren sedert den dood van haar man, erg verouderd, heur haar was grijs geworden, haar voorhoofd gerimpeld en haar oog moede en mat geworden. Aan juffer Barbara was de tyd eveneens niet zonder sporen achter te laten, voorbij gegaan; grooter en deftiger dan voorheen was ze geworden, ze mocht een liefelijke verschijning heeten, maar ook over haar gezichtje lag een trek van zwaarmoedigheid, ze geleek een lentebloem, welke door de vinnige winterkoude, wel niet tot in het hart is verkild, doch waaraan het frissche opgroeien en volle uitbloeien belet. Een diep, echt medelijden greep den in den oorlog geharden man aan toen hij de twee zag, die eens door een stervende aan hem waren toevertrouwd en hij deed zich zelf in stilte vei wijten dat hij niet meer naar de Wittenborgs had omgekeken. Hij was van plan dat verzuim nu goed te maken en zat heele herfstavonden bij de veriatenen, die weinig met anderen wilden omgaan, al spoorde heur familie er haar ook genoeg toe aan. Als hij zoo'n avond vooreerst alles, wat maar eenigszins kon doen terugdenken aan het ongelukkige einde van Johann Wittenborg, zoo echt trouwhartig en teergevoelig zorgvuldig vermeed; als hij steeds weer, net als op de reis van Lübeck naar hier, babbelde over zijn vroolijke jeugd en die van Barbara, welke ook zonnig was geweest, dan keek vrouwe Sophie door heur tranen heen hem d ankbaai aan en knikte bij die herinneringen. En van juffer Barbara's oogen — zoo kwam het tenminste Lambert voor — viel in zulke uren de droeve sluier meer en meer, en ze liet met onmiskenbare vreugde haar blik rusten op haar voormaligen speelgenoot en wekte hem later door allerlei vragen op, een beeld te ontwerpen van zijn tochten en avonturen. Dan luisterde ze haast plechtig, hoe hij vertelde, zonder eenige pralerij of valsche bescheidenheid, over zijn veelbewogen leven, zijn land- en zijn zeereizen en den uit haat en noodzakelijkheid voortgesproten oorlog tegen koning Anderdag. En als Lambert haar heldere oogen zoo onafgewend op zich gericht zag, kwam na het medelijden met het vaderlooze kind — hij wist het zelf zeker niet, wanneer het gebeurd was — langzamerhand de liefde voor de schoone Barbara in zijn hart; hij wenschte dat ze zijn levensgezellin en trouwe gade mocht worden, en voelde zeker en gelukkig dat hij geen vergeefsch aanzoek zou doen. Zooals hij altijd in zijn leven had gedaan, dacht hij ook ditmaal niet lang te aarzelen met de vraag en af te wachten. Dus deed hij zijn aanzoek met de eenvoudige woorden: „Je bent mijn hart lief en dierbaar geworden, Barbara; ik vraag je daarom mij hart en hand te schenken. Wordt mijn vrouw! Je vader zaliger zou je me niet geweigerd hebben, ik hoop hetzelfde van je moeder." En toen de juffer hoogrood, half weenend. half peinzend zich aan de borst van haar moeder wierp, ging hij tot deze voort: „Ik moet er nog iets aan toevoegen. Laat mijn aanzoek en, als Barbertje me haar jawoord geeft, onze verloving nog een poosje geheim blijven, een geheim, waarover we ons niet behoeven te schamen, 'n Lange verloving, waarover alle lui d'r tong gaat, deugt niet en ik kan nog niet een vrouw naar huis brengen, voor ik een andere gelofte heb vervuld. Ik heb voor me zelf een eed afgelegd, waarvan ik om mijnent- en uwentwil eerst moet ontslagen zijn. Koning Anderdag moet eerst boeten voor hetgeen zijn begeerigheid aan ons heeft misdaan. In Wisby begon het, vandaar komt al het geharrewar, dat het treurige einde van mijn besten peet heeft veroorzaakt; de Hanze zal en moet over de Denen triomfeeren. Niet met den kaperbrief in de hand mag ik een eigen tehuis vestigen, mijn eigen zwakke kracht is nooit toereikend om Denemarken te dwingen; de Stedenbond zal zich eindelijk tot een nieuwen oorlog uitrusten en dan — ja dan is, naar ik hoop mijn tijd, mijn hoogtijd gekomen. Wil je me daarop de hand geven ?" Toen liet Barbara haar moeder los, voor deze kon antwoorden, reikte met stralende oogen haar rechterhandje aan Lambert en zei; „Ik wil de jouwe zijn, Lambert, en op je wachten, alleen de dood kan ons scheiden." Maar de moeder had nog een bedenken en nog aarzelend en onzeker: „Denk je aan het roemlooze einde van Barbara's vader ? Zal je trotsche familie tevreden zijn met je bruid, met de dochter van een door beulshanden gestorvene ? Ik zou graag mijn kind latere vernederingen besparen." „Maak u daar geen zorg over, vrouwe Sophie. Hij is gevallen als een offer van den kommervollen tijd, geen vlek kleeft aan hem en hij heeft getoond, naar ik kan bewijzen, dat hij zijn vaderstad liefhad boven alles Want de poort voor zijn vlucht was voor hem geopend en hij versmaadde de vrijheid, opdat zijn vallend hoofd aan Lübeck rust zou brengen." Daarop vertelde Lambert van den nacht, voor Johann Wittenborgs dood. Toen hij klaar was, veegden de beide toehoorderessen troostbrengende tranen uit heur oogen, een teedere straal van lang ontbeerd geluk scheen in Sophie's oogen en zegenend legde ze de handen op de hoofden van Lambert en hare dochter. De twee jongverloofden babbelden verder nog een poosje. „Je hebt wel een wilden man tot je vrijer en lateren echtgenoot gekozen, Barbertje, een zeeroover nog wel, zooals heei Anderdag me noemt." „Zal wel bedaren die wildheid, als je groote doel in de Oostzee bereikt is. 'k Ben nooit bang voor je geweest en heb altijd veel vertrouwen in je gehad. Als klein kind al was ik niet bang, al gaf je den schommel ook nog zoo hoog op, of als je expres het bootje liet schommelen. Ik dacht altijd: die moet het kennen, hy is immers zoo'n groote jongen." „Je zult nooit spijt van je vertrouwen hebben, maar tevreden zijn, dat je op mij, de harde kiel, de planken van je levensschip wilt bouwen. Dezer dagen, als ik zoo oog en oog met je zat, is me een nieuw licht opgegaan; een andere, ongewone stroom liep me door de aderen en nu heb ik broer Hartwig en zijn stoelvastheid, en ook het gezellige kamertje van mijn schoonzuster beter leeren begrijpen." „Ik denk en hoop dat ik je ons toekomstig tehuis niet mindei gezellig zal maken, als je schoonzuster doet voor je broer. Maar of jij zoo bedaard wordt als Hartwig? Wie weet? Mijn goede vader heeft het stilzitten ook nooit kunnen leeren." „Zoo nu en dan zal ik de Oostzee wel weer eens zien, ik neem je mee, Barbertje. Johann Wittenborg z'n dochter kan onmogelijk bang wezen voor zeewater. Op mijn kaperschip, de Wolf pas je niet, maar een vreedzame koopvaarder heeft wel meer een eerzame vrouw aan boord gehad." „Dat zal ik heel plezierig vinden, Lambert. Ik ga met je mee, waarheen je de kiel ook wendt." „En altijd goede vrienden Stralsund en Lübeck, Barbertje." HOOFDSTUK XVIII. DE VEETE DER BURGERS. De burgemeester, meneer Bertram Wulflam, gaf te zijnen huize een groot feestelijk avondmaal, waarop niet alleen de gezamenlijke raadsheeren van Stralsund genoodigd waren, maar alle volwassen mannelijke leden der raadsfamilies. Als eenige vreemdeling verscheen onder hen Lambert Hadewart; omdat hem de eereplaats rechts van den gastheer en tegenover diens zoon was aangewezen, meenden eenigendat het heele feestmaal was aangericht om den jongen Lübecker, die zoo langzamerhand bij de heele Hanze beroemd was geworden, ook te Stralsund te vieren. In alle geval het huis Wulflam had alles gedaan wat het maar kon om zijn gasten goed te laten zien den solieden rijkdom en het van oudsher dateerend aanzien dat het bezat, 't Was een geduchte smulpartij. De vrouw des huizes had naar de gewoonten van dien tijd alleen maar even in de zaal de gasten, voor zij zich nederzetten, welkom geheeten, en zich dan teruggetrokken. Lustig en levendig ging het aan tafel toe, helder klonken de bekers tegen elkaar en de kaperkapitein had warempel geen klagen dat er te weinig aan hem en zijn schip werd gedacht. Onderwijl lag het vaartuig kalm in de haven voor anker, Harms had als stuurman in Lambert's plaats het bevel op zich genomen; het was een stilzwijgende overeenkomst tusschen de twee, dat Harms zoo weinig mogelijk aan wal ging. Hij wilde niet graag kennissen van vroeger tegen het lyf loopen en oude wonden openrijten. Bertram Wulflam begon tegen zyn tafelbuur: „Uw Wolf, heer gast, ligt weigeborgen in de haven van Stralsund, dat zult u me moeten toegeven. Niet alleen tegen wind en weer hebben wij goede beschutting, maar ook is geen enkele aanval te vreezen, de zwaarste blijden op het strand versperren op ons bevel dadelijk den ingang tegen een vijand in open zee." „Heel waar, meneer de burgemeester, maar hindert de nauwte van den ingang uw schuiten en smakken niet nu en dan by een stijven Noord-Wester ? De uitvaart naar Hiddensee dunkt me smal en by het laveeren moet je al een drommels goeden stuurman hebben." „We kunnen daarvoor wijken naar den anderen weg, naar het Oosten in de richting van Greifswald." ,Is de dichte nabuurschap van Rügen u somtyds niet wat lastig, meneer Wulflam P Ja, 't is eigenlijk een overbodige vraag, want wie zou er verandering in moeten brengen? Op papier heet het God beware me — dat er vrede is met Denemarken, dat dat mooie eiland zijn eigendom noemt. Maar het ligt toch eigenlijk te dicht bij uw stad." „Eigenlijk mogen we niets van Rügen zeggen, want vandaar uit is ons Stralsund ongeveer honderd jaar geleden gesticht. Vorst Jarimar van Rügen heeft de stad gebouwd en naar de stichter zich had voorgesteld zouden Rügen en Stralsund met den riviermond tusschen hen in, altyd één geheel vormen. Zooals de toestand nu is, nu de Denen baas zijn op het eiland, is een bedenking niet misplaatst. Maar gevaarlijker is voor ons het kleine eilandje Denenholm, daar vlak by. 't Ding ligt als een versperring in de Strahlasond en de Denen weten dat net zoo goed als wij. Evenals aan zijn voorganger hebben we koning Anderdag een mooie som geboden als hy ons Denenholm wou laten, maar al zit hij erg in den nood, toch hebben we steeds te vergeefs aangeklopt." „De verdediging van Stralsund is in een woord prachtig", zei Lambert. „Aan de landzijde kan de stad iedereen trotseeren, als het maar zorgt dat de zeezyde beveiligd is. Verder liggen de meren er om heen als een blanke gordel. De eerste maal al toen ik hier in de stad was, viel 't me reeds op hoe veel de waterverdediging van Lübeck en Stralsund op elkaar lijken. Wat bij ons de Trave en deWarenitz doen, doen hier de Franken- en de Kniepermeren." „God geve dat we die bescherming nooit noodig zullen hebben!" sprak meneer Bertram. „Er op los, den Deen tegemoet en hem niet op het nest afgewacht. De beste verdediging is de houw. Laten we daar eens op drinken !" En allen deden den gastheer op dit gezegde bescheid; alle bekers werden ad fundum gedronken en de bedienden konden aan 't werk. Een van de Sarnowers richtte zich bij den volgenden dronk tot Lambert met de vraag: „weet je al, neef, van de ruzie in Lübeck? Daar moet 't heet zijn toegegaan tusschen den Raad en de burgerij, maar totnogtoe heb ik niets dan geruchten gehoord —" „Och wat, neef Sarnow!" viel Wulf hem een beetje misnoegd in de rede en maakte een afwijzend gebaar met zijn hand, „waarom wil je onzen gast z'n goeden luim nu bederven? Ik heb ook van allerlei kleinigheden hooren mompelen. Wat zal er van waar wezen ? 't Zelfde liedje zal 't wel zijn dat al zoo dikwijls en in alle steden is gezongen. De lui dringen van onder naar boven." Lambert had van al die nieuwtjes nog niets gehoord, hetzij doordat de avonden bij vrouwe Sophie en juffer Barbara hem geheel hadden bezig gehouden, hetzij dat hem door toevallige omstandigheden niets ter oore was gekomen. Hij geloofde niet dat het veel zaaks zou zynr ofschoon het hem speet dat hij van vreemden iets over Lübeck moest hooren. Daar werd zijn opmerkzaamheid op eens op dit punt gevestigd. Een van de bemanning van de Wolf, door Harms als ijlbode gestuurd, meldde zich en wenschte den schipper persoonlijk te spreken, 't Had haast wat hij hem moest zeggen. De stuurman liet melden dat zooeven een schip uit Wismar het anker had uitgeworpen in de haven, de Wismarschen brachten erg slechte berichten van de Trave en hij, Harms, hield het voor zijn plicht, dat dadelijk den commandant te berichten. Nu was Lambert niet meer te houden, hy verontschuldigde zich bij zijn gastheer voor zijn plotseling vertrek en spoedde zich naar de haven. Bepaalde berichten konden de Wismarschen hem evenwel ook niet geven. Er broeide een groote opstand tegen den Raad, een paar gilde-dekens moesten aan het hoofd staan. Er was nog geen bloed gevloeid, geen brand gesticht, maar voor de eerstvolgende dagen werd van allerlei gewelddadigs gemompeld. Snel besloten zei Lambert tot Harms: „Ik moet weten wat er van aan is. 't Is nu bij middernacht, de wind is juist Oost en we zijn gauw genoeg bij de Trave. De Wolf is alweer zoover zeilree, dat we op reis kunnen gaan. Wismar moet worden aangedaan om nieuwe tijdingen te vernemen. Harms, je zorgt er voor dat met zonsopgang alles klaar is. Ik heb nog een boodschap in de stad." Verdrietig over die plotselinge scheiding en de nare reden ervan, ging Lambert terug door de straten naar huis der Wittenborgs, liet die wekken, en vertelde haar in een paar woorden wat ze weten moesten. De twee vrouwen waren geen sentimenteele naturen en hoorden het onverwachte bericht vrij kalm aan. „God zy met je Lambert!" zei Barbara en kuste Lambert op mond, voorhoofd en wangen. Den volgenden morgen zoodra de zon opging, verliet de Wolf de haven en bereikte met een matige bries denzelfden dag nog bijtijds Wismar. Ook hier, zoo dicht bij Lübeck in de buurt, bleef nog veel onopgehelderd, maar een nieuw bericht zei met zekerheid dat het niet heelemaal veilig zou wezen om de Lübecksche haven binnen te loopen, want ze hadden al allerlei verdachte dingen gezien in Travemünde. Dus wijzigde Lambert zijn oorspronkelijk plan om do Wolf voor zijn vaderstad het anker te laten uitwerpen en liet Harms met het scheepsvolk en een deel der gewapenden te Wismar achter, hij zelf trok met circa vijftig man naar Lübeck. — — — Als er maar 'n voldoende hoeveelheid losse sneeuw op een steilen berg ligt, kan de klauw van een vogel die hoog bovenaan een vlokje losmaakt, de oorzaak zijn dat een vernielende lawine in een dal stort; als er maar brandstof voorhanden is kan één klein vonkje een vlammenzee veroorzaken. De vrije Rijks- en Hanzestad werd bedreigd door een ernstig, het ernstigste gevaar, en toch had men eerst de oeroorzaak aangezien voor niet meer dan zoo'n vonkje of sneeuwvlokje. Het duurde een heele poos voor men de lawine vreesde, den brand bemerkte. Voor den ongelukkigen oorlog met Waldemar voorzag Lübeck een niet onbelangrijk deel der landen aan de Oostzee van bier. Daar na de treurige dagen van Helsingborg de heele handel, vooral de uitvoer van bier, groot nadeel ondervond, liepen de brouwers te zamen en lieten door twee meesters een adres aan den Raad opstellen, waarin ze verzochten, om met het oog op den nood van dit gilde, ten minste den invoer van vreemd bier in de stad te verhinderen. Dat kon gemakkelijk gebeuren door een algemeen verbod van invoer of door zoo'n hooge accijns dat den naar vreemde bieren snakkenden tongen de trek daarin wel zou vergaan. Toen dat adres na een poos zonder eenig antwoord bleef, en men niets gewaar werd van een dusdanig raadsbesluit, volgde een tweede, dat op een beetje dringender toon was geschreven en het plan ontwierp dat de Raad, waarin de brouwers niet vertegenwoordigd waren, de beide gildemeesters van de brouwers als deskundigen zou laten deelnemen aan de beraadslaging, en de dekenen der andere gilden als onpartijdigen. Nu volgde een ondubbelzinnig, kras antwoord van den Raad. Het onbetamelijke adres werd kortaf van de hand gewezen, het verzoek pure dwaasheid genoemd en even gek als een verzoek om alle snijders van Vlaamsch laken uit Lübeck te verbannen en alleen Lübecksch fabrikaat te dulden. De Raad had deskundigen evenmin noodig als onpartijdigen en als er weer zulke adressen inkwamen, zouden de onderteekenaars eenvoudig als oproermakers beschouwd en gestraft worden; daarvan geliefde men nota te nemen! Dat zette een massa kwaad bloed, hoewel voorloopig de vuist nog alleen maar in den zak werd gebald. Vrouw Fama was kletserig genoeg, er werd gemompeld van stekelige woorden, welke op het raadhuis tegen alle gilden gebruikt zouden zijn. Verder waren voor de beide raadsheeren, Heinrich Wedemann en Peter Zorenop eerst onlangs een half dozijn vaten witbier uit Tangermünde gearriveerd, en een deel der raadsheeren had zich den avond na de raadszitting bij Wedemann daaraan te goed gedaan. Nu kreeg Gottlieb Birkebusch ,'n drukke nering; de burgers herinnerden zich dat voor jaren daar, toen men verbitterd was en den dood van Johann Wittenborg eischte, heftige redevoeringen tegen den Raad ongestraft waren gehouden, en weldra kon men in den kelder allerlei smaadredenen hooren en lang niet malsche ook, en heftiger dan toentertijd. George Stove, de deken van het brouwersgilde, verdedigde met scherpe tong de zaak van zijn gilde, Hart de leerlooier en Gerike de wapensmid, totnogtoe kalme en niet aan den bierstrijd deelnemende menschen, waren hem verwant en moesten dus, al was het met bezwaard gemoed, de partij van den brouwer opnemen tegen den Raad. 't Spreekt vanzelf dat meester Kurzrock bij die gesprekken niet mocht ontbreken in Birkebusch z'n kelder. Wel mocht hij voor zich wel een afwisseling van bier, maar het ging weer over en tegen den overmoedigen Raad en daarom verklaarde hij luid voor plicht en eerezaak, alleen smaak te vinden aan in Lübeck gebrouwen bier. 't Kwam er voor die heethoofden vooral op aan dat ze het voornaamste gilde der stad, de kuipers, aan hun zijde brachten. Na nauwkeurig overleg wisten de kuipers nog niet goed bij welke partij ze zich zouden scharen. Aan de brouwers verdienden ze een heel mooi stuk geld, maar ook de raadsheeren en de aanzienlijke families, de groote kooplui, behoorden tot hun beste klanten, want tegen den tijd dat de haringvangst begon aan de kust van Schonen en Noorwegen gaven ze den kuipers steeds groote bestellingen. En de gildemeesters der kuipers waren dikwijls genoeg ter raadsvergadering geweest; Erich Bodener gold zoo half en half als verkiesbaar voor den Raad. Lang schommelde het tongetje in het huisje van de weegschaal der kuipers heen en weer, lang probeerde Bodener de menschen bij Birkebusch tot vrede te bewegen. Een enkele avond bracht bij den kalmen deken de beslissing ten nadeele van den Raad. De strenge Bruno Warendorp, toentertijd regeerend burgemeester was een even bezadigd als welwillend man, had het welzijn van heel de stad op het oog en wilde tot heil van beide partijen — zoo kon men helaas al zeggen — maar al te graag de onaangename spanning de wereld uit helpen. Maar eerst orde, tot eiken prijs orde! In dien tijd dacht geen mensch nog aan formeele rebellie. Zoo liet hij, daar daags van te voren weer te onbehouwen gescholden en geschimpt was in Birkebusch z'n kelder, den volgenden morgen plotseling den verschrikten waard voor een poos zyn patent afnemen en 's avonds de toegangsdeur door eenige stadssoldeniers bewaken, om aan het verbod nadruk bij te zetten. Meester Kurzrock werd ook teruggewezen en had in zijn woede al bijna voorspeld dat de wereld zou vergaan, toen Erich Bodener aan kwam zetten. Ook hij beschouwde het verbod tegen vreedzame burgers, die een algemeene, gewichtige zaak wilden bespreken, voor onrechtvaardig, heftige woorden werden geuit, een wrijving ontstond; doch op hetzelfde oogenblik werd de wacht versterkt en ditmaal zetten de stadsknechten zonder bloed te vergieten den wil van Bruno Warendorp door; 't kostte dezen en genen alleen een buil of 'n blauwe plek of een paar striemen. Yan dit oogenblik waren de kuipers vyandig gestemd tegen de overheid. Langzaam gistte het, langzaam groeide de lawine. De ontevredenen hadden gauw genoeg een andere verzamelplaats opgeduikeld en daar gingen ze even hard te keer als bij Birkebusch. Nu ging ook de Raad een stap verder. Een raadsklerk moest, vooraf gegaan door een man van wapenen en den eersten stadspijper, door de straten gaan en op alle hoeken een vermaning van de overheid aan de burgerij voorlezen. Daarin werd gezegd dat de burgers over dag alle samenscholen in de straten moesten vermijden en ook in hun discours 's avonds zich hadden te onthouden van het debiteeren van grofheden over de boven hen gestelde macht. Er zou zware boete op staan! Ook zou niemand zich op straat laten zien met een wapen in de hand. Met dit laatste verbod beging men misschien een dwaasheid, want juist daardoor werd de menigte op het idee van wapens gebracht. Zelden ging, zonder dat het verboden was, een burger over straat met een spies of een zwaard, ten minste als er vrede was; op z'n hoogst werden bij feesten en plechtigheden allerlei oude wapens voor den dag gehaald. Nu herinnerde zich zelfs meester Kurzrock dat hij nog een oud Romeinsch zwaard had, dat toevallig in zyn bezit was gekomen. Toen kwam de dag dat de bom barstte en het oproer uitbrak. Tot op het raadhuis toe liep het gerucht dat de verbitterde brouwers allen te zamen vandaag naar de Trave zouden trekken en vandaar naar Travemünde om daar de pakhuizen met geweld open te breken en alle met vreemde bieren gevulde vaten stuk te slaan en zoo hun wil door te drijven. Daarop besloot de Raad in een spoedvergadering om den stadshoofdman met de helft der stadsknechten naar die bedreigde plaatsen buiten de muren te zenden, om elke gewelddaad te keeren. En weer, toen de gewapenden nu werkelijk de poorten uit waren — mompelde het volk dat de Raad den sperketting in de haven wilde laten spannen om allen toevoer van levensmiddelen als 't noodig was te kunnen afsnijden. .Geweld tegen geweld! Nu komt 't er op aan! We mogen de handen niet in den schoot leggen. De poorten moeten tenminste onder het toezicht der burgerij blijven, dat ze ons den toevoer van de landzijde ook niet ontrooven! De gelegenheid is te prachtig om haar niet aan te grijpen. De helft van de stadsknechten is weggestuurd! Als we de poorten hebben, dan hebben we den Raad in de hand en zal die wel toegeven. Vooruit, te wapen!" Zoo werd eerst halfluid gemompeld door de ontevredenen, dan luid geroepen en ten laatste in alle straten met veel lawaai uitgeschreeuwd. Mannen met allerlei wapens, zwaarden, pieken, bijlen, morgensterren en dergelijke, kwamen op alle hoeken bij elkaar; een aanvoerder stelde zich zonder lang gepraat aan het hoofd, als van zelf verdeelde de golvende, steeds aangroeiende massa zich in afdeelingen, al naar de wijken, met 'n hallo! en onder een woest geschreeuw rukten de aanvoerders op tegen de poorten der stad. Er kon geen sprake van zijn dat de totaal op niets bedachte poortwachters tegenweer zouden bieden; doodkalm nam men hun de hun toevertrouwde sleutels af en zoo gebeurde het haast ongelooflijke dat in den tijd van nog geen uur al de poorten der stad waren in handen van de opgestane burgerij, zonder dat Bruno Warendorp of de heele Raad van Lübeck het had kunnen beletten. Zoo verbazend plotseling begon en gelukte de totaal niet voorbereide staatsgreep, dat er geen droppel bloed vloot, want om bloed te vergieten was het inderdaad zelfs den meest heethoofdigen van de rebelsche burgerij heelemaal niet te doen. Niemand van de oproerlingen dacht eraan, een raadsheer, die hun weg kruiste, te verwonden of te beleedigen, of een gewapenden stadsknecht, die een bende passeerde, gevangen te nemen. Slechts van de poorten wilden de burgers zeker zijn. Als door een natuurlijke aandrift geleid hadden zich bijna alle leden van den zittenden en den ouden Raad op het stadhuis om den burgemeester geschaard; de nog binnen de muren vertoevende stadsknechten verzamelden zich als van zelf op de markt en het gelukte hun ook, op een wenk van Bruno Warendorp de naaste straten vrij te houden. En toen na het eerste, woeste tumult de beide partijen adem schepten en eigenlijk pas tot bezinning kwamen, bevonden de raadsheeren zoowel als de burgers zich in een zeldzaam wonderlijke positie. De Raad beheerschte het middelpunt der stad, markt en raadhuis en een gedeelte, dat zich van den Klingenberg tot de Engelsgracht uitstrekte; om dit gedeelte legde zich als een goed gesloten ring het buitenste aan de Trave en de Warenitz en aan de meren gelegen stadsdeel, dat in het bezit van de opgestane burgers was: de Molen-, Hüxter-, Holstein- en Burgpoort waren dadelijk na de overrompeling gesloten en werden gestreng bewaakt. Aan elke poort had een gildemeester: Bodener, Stove, Hart en Gerike het bevel op zich genomen. En buiten op den weg naar Travemünde bevond zich de buitengesloten stadshoofdman met zijn gewapenden en kon geen instructies krijgen noch vragen aan den burgemeester. Onderwijl bleef na dit eerste succes der rebellen alles merkwaardig stil, tenminste zonder vechten. De burgers wisten niet recht wat ze zouden beginnen en hoe ze hun kleinen triomf zouden gebruiken: van een goede leiding was geen sprake en de rebellen, meest huiseigenaars en welgestelde burgers dachten in de verste verte niet aan plundering of dergelijke. Men wilde den Raad dwingen en inschikkelijk maken, doch het liefst door geschreeuw en bedreigingen — zonder bloedvergieten; alleen de driftige brouwer George Stove en de gallige snijder Kurzrock praatten van doorboren, schavot en dergelijk moois meer. De Raad weifelde al even hard, Bruno "Warendorp wel het hardst. Dat het den burgemeester niet aan persoonlijken moed ontbrak, wist iedereen, maar ten eerste was het bij de groote menigte rebellen en hun bewapening lang niet zeker, dat de Raad het zou winnen als hij de stadsknechten er op los liet slaan, en — gesteld dat de Raad het zou winnen — een kleine burgerkrijg maakt altijd een leelijk blad in de kroniek van een stad. Dus werden er boden van het een naar het andere kamp over en weer gestuurd, zonder dat men iets opschoot; geen der partijen wilde aangrijpen, geen aan het rechtvaardige of onrechtvaardige verlangen der andere toegeven. Aan de Hüxterpoort, waar George Stove het bevel voerde, zag men van het Oosten uit de richting van Wismar een troep gewapenden aankomen. De aanvoerder ervan beval zijn mannen op een tamelyken afstand van de gesloten poort halt te houden, zwaaide als teeken van zijn vredelievendheid een witten doek en naderde dan begeleid door een enkel man. De beide naderenden waren Lambert Hadewart en Wizlaw Rolof. Lambert vroeg toegang. Stove weigerde dien kortaf. De jonge kaperkapitein trok terug; hij was op iets dergelijks voorbereid geweest. De Trave werd overgetrokken en de troep op den Meierhof ingekwartierd. Daarna liet hij een paard zadelen en beval voor hij in den zadel sprong, Hans Dreiling dat hij voor alle zekerheid de donderbussen, welke als buit van het Deensche koningsschip op den Meierhof waren geplaatst, vaardig zou maken. Toen joeg hij, weer in een boog om de stad heenrijdend, naar den weg van Travemünde en had het geluk spoedig Hyddo's opvolger, den stadshoofdman te treffen. De man was werkelijk radeloos, maar Lambert wist hem aan te pakken en langzamerhand te winnen voor zijn plan. „Wilt u hier stil toezien, hoofdman," zoo had de moedige Lambert hem aangesproken; „dat ze uw Raad als gevangenen behandelen?" „Maar wat zal ik ertegen doen, m'n waarde heer? Ik ben volkomen bereid om mijn plicht te doen. Zeg me alleen maar, hoe." „Ik ben uw burgemeester niet, en heb u en de stadsknechten geen bevelen te geven en al wilde ik de verantwoordelijkheid van u overnemen dan zou dat toch niets meer zijn dan een phrase. Als u den raad wilt hooren van een man, die heel wat winden in zijn ooren heeft hooren blazen, luister dan!" „Met duizend ooren, meneer Hadewart." „Met twee is genoeg! Vat moed en grijp tegelijk met mij morgen in de vroegte aan twee verschillende poorten de opstandelingen aan. U daar bij de Burgpoort, ik bij de Holsteinpoort. Kijk! Ik verkeer misschien nog in een lastiger positie dan u, want ik heb ambt noch instructie en als onze aanval, wat ik niet wil hopen, eens slecht afliep, dan kon de Raad mij ook wel eens onderhanden nemen. Maar voor den drommel, dat zal me toch niet beletten de overheid naar krachten by te springen en haar te helpen, om een paar honderd dwarskoppen tot rust en orde te brengen." ,Mooi, mooi, meneer Hadewart! Hoe denkt u den aanval te doen ? „Moet ik een krijgsman en Lübeckschen stadshoofdman zeggen, dat een poort desnoods ook zonder blijde, doch met goede bijlen kan worden ingeslagen, dat men verder een stadsmuur met ladders beklimt als de opmerkzaamheid der wacht is afgeleid ? Hoe u te werk gaat, laat ik aan u over. Als u op mijn plan wilt ingaan, ruk dan morgen bij het krieken van den dag naar de Burgpoort, zoodra u van de Holsteinpoort een paar donderbussen hoort." „Hebt u, die bij de hand ? Hebt u die meegebracht ?" '„Ze zijn van het koningsschip en staan op den Meierhof. Kan ik op u rekenen?" „Ik neem een geweldige verantwoordelijkheid op me, maar ik wil 't." Terug joeg Lambert. Bekend met elke straat en de meeste huizen van zijn vaderstad, had h« een koen plan van verrassing bedacht. Hij verdeelde zijn mannen in twee benden, de eerste stelde hij onder "Wizlaws aanvoering. Met dezen troep moesten twee donderbussen, door Hans Dreiling bediend, linea recta naar de Holsteinpoort trekken en zonder eenig onnut geparlementeer voor de zon opging de houten poort beginnen te beschieten. Als er strijdrumoer achter de poort in de stad werd vernomen, moest Wizlaw verder oprukken en de poort forceeren. Hij zelf, Lambert, zou met den tweeden troep de beide armen der Trave op booten passeeren in het halfdonker en in de buurt van de Holsteinpoort probeeren te landen aan den stadsoever, hetzij dat hij landde aan de een of andere watertrap van het achterhuis van een aan de Trave gelegen woning en zoo in de straten kwam, hetzij dat hij de wachters der poort onmiddellijk in de flank viel op het kleine, smalle eilandje tusschen de twee rivierarmen. Hij rekende er op dat de opmerkzaamheid van de wacht geheel door de donderbussen in beslag zou worden genomen. Hans Dreiling liet niet lang op zich wachten. Voor de herfstzon boven de kim was opgegaan vielen voor de Holsteinpoort twee schoten en een projectiel sloeg beukend tegen de goedgesloten, met ijzer beslagen poortdeur. Een onbeschrijfelijke opwinding en verwarring had daar plaats niet alleen, maar plantte zich met ongelooflijke snelheid voort tot aan het raadhuis en de andere poorten. Met en zonder wapens drong uit de naaste omgeving, alles wat tot de opstandelingen behoorde, naar de Holsteinpoort. Wat was dat? Wat kon dat beduiden ? Had de stadshoofdman vreemde hulp gekregen ? De Raad zelf was al niet minder verbaasd dan zijn tegenstanders. Burgemeester Warendorp, die met een groot aantal raadsheeren, onder wie zich ook Hartwig bevond, den nacht op het Raadhuis had doorgebracht, vroeg aan allen of de een of ander der ambtgenooten soms een uitlegging kon geven. Allen zwegen, slechts Hartwig Hadewart zei half vragend: „Zouden het soms de donderbussen van onzen Meierhof wezen? Dan zit mijn broer Lambert er achter, maar — die vaart met de Wolf op de Oostzee." Men moest nadere berichten afwachten. Bruno Warendorp beval den overgebleven rotmeesters met hun manschappen op de markt stelling te nemen, ze moesten onder alle omstandigheden hoe dan ook, de markt vrij houden van opstandelingen. Veel verwarder en troosteloozer was de toestand der burgers aan de Holsteinpoort, waar de deken der kuipers het kommando voerde. Erich Bodener gold anders voor een scherpzinnig en moedig man, persoonlijk kende hij ook geen vrees, maar nu was hij geheel radeloos. Bij den korten duur van den opstand was er nog geen opperaanvoerder gekozen, hij zelf kon er wel op inhakken tegen de stadsknechten, maar wat gingen hem donderbussen en blijden aan ? Bom! Bom! beukte het weer op de poort. „Wat moet dat worden, meester?" vroeg een meesterknecht angstig aan den kuiper. En meester Kurzrock, die dadelijk kwam aansnellen uit zijn nabij gelegen huis, riep: „Vallen we door het kleine voetgangerspoortje uit? Of wil je de poort openen, Erich Bodener? Maar je moet iets kommandeeren, zeker, anders verliezen de lui den moed." „Ja — kommandeeren," herhaalde Bodener als in een droom, „maar wat? Ik zal zelf eerst eens door het kijkgat in de poort kijken of ik iets kan ontdekken van den vijand." „'n Bedenkelijk ding, deken! Zoo precies in 't gezicht — maar vooruit! ik ga met je mee, ze zullen niet snoeven dat een snijder geen moed heeft." De twee mannen gingen naar de poort, net wilde Bodener door het kijkgat zien — daar, een nieuw vreeselijk gebeuk op het houtwerk ze tuimelen achteruit, de snijder alleen maar verschrikt doch ongedeerd, Erich Bodener echter is door een houtsplinter, welke een goed gericht schot afrukte, in de zijde getroffen. Bloed loopt over zijn wambuis, bloedig schuim ligt op zijn lippen. Het ademen valt hem moeilijk, spreken is onmogelijk; maar hoe hulpeloos hij daar ook ligt, toch is hij nog bij zijn positieven en wenkt de dichtstbij staande mannen om hem in het kamertje van den poortwachter te dragen. Daar laat hij het moede lijf in een ouden stoel vallen, ze brengen hem op zijn verzoek een beker water, waarvan hy nog met gulzige teugen drinkt, dan valt hij in onmacht. En onder de poort komen bij de rebellen van verscheiden kanten tegelijk Jobsboden; Gerber Hart laat van de Noordelijke Burgpoort melden dat de stadshoofdman klaarblijkelijk met gewelddadige plannen oprukt, maar dat is niet het ergste — plotseling merkt men een verward geren en geschreeuw en gestoot en geloop der volksmenigte van het Zuiden komende; ze hooren den luiden en toch zoo onverklaarbaren uitroep: „De v\jand is er, de vijand is in de stad!" Wie is die vijand? Wil hij den Raad of de opgestane burgerij of alle twee te lijf? Aan de Holsteinpoort zullen ze het zoo weten; beide berichten zoowel van de Burgpoort als van het zuiden der poort zijn juist. Lambert Hadewart heeft zyn rekening goed opgemaakt en alles is prachtig gelukt. Een uur voor het dagen was hy met zijn manschappen in twee booten uit den tuin van den Meierhof de Trave stroom afwaarts gegaan en was, toen Hans Dreiling het eerste schot loste, ongeveer op de plek, waar de Trave zich in twee takken splitst. Bij het donderen der bussen keek niemand op het in den ochtendnevel half omsluierde watervlak. Tegenover de straat, welke de Hartengracht heet, is een klein waterpoortje in den stadsmuur, een steenen trap leidt naar de Trave naar beneden. Het gesloten poortje is spoedig geforceerd en zonder een zwaardhouw betreedt Lambert zijn vaderstad. En nu stormt de vermetele schaar, met haar aanvoerder aan het hoofd, langs de Trave naar de Holsteinpoort. Lambert Hadewart heeft zyn zwaard getrokken, het vizier van zijn helm opgeslagen, zoodat iedereen hem kan herkennen en roept met donderende stem: „Hallo! Hoog Lübeck en haar lelie!" — Men kan nauwelijks zeggen dat alles voor hem vluchtte, maar de volksmassa dringt toch reeds naar de Holsteinpoort, bij behoeft haar maar te volgen. Dicht bij de poort komt de menigte voor Lambert's gewapenden tot staan; met de platte kling worden de nieuwsgierige ongewapenden uit elkaar gedreven en nu staat Hadewarts troep tegenover de kleine De strijd om de Holsteinpoort. Pag. 383. kern der opstandelingen, de kuipers en andere handwerkslieden, die met zwaard en piek gewapend, zich niet als een bende schooljongens laten wegjagen. „Neer de wapens! Rust en orde in Lübeck! Ik heet Lambert Hadewart!" Zoo roept de geweldige man met luide stem, de anderen hooren het, maar doen het niet. De vechtlustige snijdersbaas, die weer heelemaal van den schrik hersteld is, herkent dadelijk zijn tegenstander, hij weet dat een Hadewart niet tegen den Raad en de overheid in verzet komt en roept wild: „Op ze los! Wil jullie je als memmen overgeven, en aan den Raad laten uitleveren ? Voorwaarts dan!" klinkt het van Lamberts lippen. Een kort gevecht en geschermutsel begint; de kuipers zijn wel wakkere kerels, maar de afloop kan niet lang twijfelachtig wezen, doordat ze geen goeden aanvoeder hebben. Niet te veel burgerbloed wordt vergoten, de tegenstand verflauwt vanzelf. Door het woedende heen wil de woeste snijder Kurzrock Lambert zelf te lijf, die heeft eigenlijk medelijden met het arme snijdertje, met het plat van zyn zwaard geeft hij den kleinen man een fermen tik en met een gebroken bovenarmbeen tuimelt deze neer met een onwillekeurigen kreet. De zoo ontwapende schetteraar wordt by zijn kraag gepakt en op Lamberts bevel vastgehouden; later, als het kleine troepje dat nog weerstand kan bieden, inziet dat alle tegenweer nutteloos bloedvergieten is en de wapens neerlegt, wordt de dolhoofd van een sntfder in het kamertje van den poortwachter gestopt. De Holsteinpoort is in Lambert z'n macht. Hij geeft zijn rotmeester een wenk om van de ontwapende vijanden er zooveel mogelijk te laten ontvluchten in de naaste straten en snelt dan een der beide poorttorens in, de trap op, gooit een venstertje open en schiet zijn zakpistool naar buiten af. Dat is het met Wizlaw en Hans Dreiling afgesproken teeken, dat de donderbussen moeten zwijgen en de manschappen kunnen naderen. Een kort en vroolijk handgeschud met Hans en Wizlaw en dan gaat de overwinnaar het kamertje binnen, waar Kurzrock koppig in een hoek zit, met de hand zijn gebroken arm steunend. Verwonderd kijkt Lambert hem aan en zegt: „Wat, meester Kurzrock, nog hier? Hebt u zoo'n groote lust om voor den Raad te verschijnen ot naar de gevangenis te verhuizen?" Doch de kleine man geeft ten antwoord: „Ik zal even goed, als een der aanzieniyke families, op het schavot weten te sterven. Goed zoo. Zweer het maar niet, je schildert den duivel niet ongestraft aan den muur. Je viert maar eenmaal bruiloft met de 25 dochter van den touwslager en een beulszwaard is geen naainaald. Ik meende het goed met u, maar - zooals u wilt; misschien loopt het ook beter af dan ik dacht - 'k heb geen tyd meer —" Daar deed een diep, kreunend gesteun uit den hoek hem afbreken en Lambert merkte nu eerst, toen hij naar een stoel in den hoek ging, den armen, zoo zwaar gewonden deken der kuipers, wien in allerijl een noodverband was aangelegd. Hij had den sterken, krachtigen man als jongen zoo dikwijls bij zijn vader aan huis gezien, dat hij diep geroerd werd toen hij zoo den zwaargewonde zag. „O, wee, meester Bodener, dat doet me ontzettend leed, dat ik u zoo moet 'zien! Wat 'n heillooze geschiedenis is toch zoo'n burgertwist! Hoe kan ik u helpen?" Met moeite antwoordde de ander: „'k Ben een verloren man, Lambert. Laat me later naar mijn huis of - naar de gevangenis brengen en bezoek me nog eens, voor 't met me afloopt. „God geve dat dit 't einde niet zij, meester Erich! Nu zeg ik u goeden dag, ik heb geen tijd meer." Met toen Lambert uit het kleine kamertje weer onder de poort kwam, kwam daar een bode van den stadshoofdman met het bericht dat ook de Burgpoort door de eerst buitengesloten stadsknechten was genomen. Toen ze daar gehoord hadden dat de Holstempoort verloren was en de rebellen zoo'n verlies hadden geleden, was Gerbert Hart met de zijnen haastig afgetrokken. „Op, naar de markt en het raadhuis!" riep Lambert en stelde zich opnieuw aan het hoofd van zijn mannen. Dit korte eindje daar naar toe werd er niet gevochten, de straten leken op eens met een grooten bezem schoon geveegd van oproerlingen. Om het stadhuis waren reeds de zegevierende stadsknechten gearriveerd, op de groote trap van het portaal stond Bruno Warendorp met de raadsheeren en toen de Hadewartschen naderden, begon hij met ver hoorbare stem: „Lambert Hadewart! We kunnen niet missen, als we in u zien een vriend, bijstander en helper van den Raad —" ' „U ziet me in het juiste licht, burgemeester, ik kies partij voor de overheid." Kom dan binnen en beraadslaag met ons over wat er verder gedaan moet worden! Over hetgeen ge gedaan hebt, spreken we een anderen keer." Veroorloof u me van een andere meening te zijn en een eerlijk woord te zeggen, burgemeester? Nu niet beraadslagen. De vlam is nog niet heelemaal uitgedoofd, de Hüxter- en de Molenpoort zijn nog in de handen der oproerlingen. Eer u vergadert moet de Raad weer heer en meester over heel Lübeck z\jn; nu zit de schrik en de ontzettende verwarring er nog versch in bij het restje der opstandelingen. Als u ze tijd gunt om op hun verhaal te komen, is het spel weer zoo goed als verloren en moet u morgen weer van voren af aan beginnen." „Wilt u nog meer met de wapens optreden?" „Wis en waarachtig wil ik dat! 't Doet me leed als nog een stuk of wat burgers en soldaten hun bloed zullen moeten laten, maar elke droppel bloed, die vandaag ontzien wordt, vertienvoudigt zich morgen. Geweld is hier mildheid." „Ik ga geheel met u accoord, Lambert Hadewart en neem van dit oogenblik af dan de heele verantwoordelijkheid heel alleen op mgn hoofd. Rust en orde! Wees vandaag stadshoofdman van Lübeck en neem den hoofdman en zyn knechten onder uw bevel. Als er niet vertraging door kwam, bij den hemel, ik deed zelf den malienkolder aan en trok met u mee; Bruno Warendorp is altijd goede kennissen geweest met staal en ijzer. God behoede u." Nu begonnen de gewapenden aan het laatste gedeelte van hun arbeid; Lambert zelf marcheerde met zijn mannen naar de Hüxterpoort, de hoofdman naar de Molenpoort. Vooral bij de eerste ontbrandde een heete strijd, George Stove, de deken, behoorde om den drommel niet tot de bangen en hij was van meening, dat hij, daar de brouwers de heele geschiedenis begonnen waren, zijn plicht moest doen bij den tegenstand tegen de troepen van den Raad. Hij vocht als een wanhopige eerst met zijn piek, daarna, toen de schacht ervan totaal in splinters was geslagen met een bijl, wilde niets weten van onderwerping en vrede, en boette manhaftig met zijn leven, daar hij ten lange leste, doodelijk in de borst getroffen door een speer, in de poort neerviel. Nog geen twee uur konden er zijn verloopen sinds de aanval begon - toen was de laatste vonk van het oproer in de stad Lübeck verstikt. Ook aan de Hüxterpoort, net als van te voren aan de Holsteinpoort, had Lambert zooveel hij maar kon de rebellen nadat ze de wapens hadden neergelegd, laten loopen; hij wou zoo min mogelijk de gevangenissen bevolken. Toen het harde werk afgeloopen was, stak hij zijn zwaard op, begaf zich weer naar het raadhuis, waar hij Bruno Warendorp een kort rapport uitbracht en ging toen naar zijn vaderlijk huis. Toen ze daar alleen waren, viel Hartwig hem om den hals en jubelde: .Beste, beste Lambert! Vandaag ben ik trotsch op je!" „Ieder werkt op z*jn manier, Hartwig, we meenen het alle twee even goed met onze vaderstad." Wel heerschte er weer rust en orde aan de Trave, maar op de burgerij lag een beklemmende druk; men ademde flauw en angstig als een kind dat aan het zuur l«dt. De gevolgen, de straf! Hoe weinig mannen van de gilden en ambachten gevoelden zich vrij van schuld' Dank zij Lambert's optreden zaten er op het oogenblik niet veel lui in den nor; was het den Raad daarom te doen, dan zou 't hem niet moeilijk vallen het getal diergenen te vertienvoudigen. Onder de gevangenen werden als raddraaiers beschouwd Hart, Gerike en Kurzrock, welke laatste door zijn gebroken arm niet voor de gevangenschap gespaard was. Erich Bodener lag met goedvinden van den Raad thuis, de heelmeester en pater Hilarius zeiden na een zeer nauwkeurig onderzoek van zijn wond, allebei, dat de man er me meer van op zou komen. De door het projectiel van de deur gescheurde houtsplinter had een paar ribben stuk geslagen en de long erg beschadigd. De zieke verzocht pater Hilarius om heel spoedig Lambert Hadewart te halen, 't zou niet lang meer met hem duren. Gaarne voldeed Lambert aan dat verzoek en een diep medelijden beving hem, toen hij den anders zoo trouwen en achtenswaardigen man op op wiens voorhoofd de dood reeds te lezen stond, op zijn laatste legerstede voor zich zag liggen. Hij zei den gewonde dat hij zich maar alleen door teekens verstaanbaar moest maken, omdat het spreken hem zwaar zou kunnen vallen en hem schaden, maar weemoedig schudde Erich Bodener het grijze hoofd en zei: „Je meent het goed, maar laat me gerust spreken ! Kom 't er niet uit dan doet 't mij nog veel meer pijn. Ga zitten — zoo, vlak bij' me — zoo! Geef me ook je hand - die zal ik niet dikwijls meer nemen." 4. „Denk toch niet altijd aan sterven, meester Erich! Misschien komt u er nog wel boven op." Neen Lambert, dat zal ik niet en ik wil ook niet beter worden. Mijn testament is gemaakt, vrouw en kind verzorgd. Ik beschouw het als een zegen dat de splinter me bewaard heeft voor de gevangenschap — misschien voor den roodmantel." „En mij sptft het meer dan ik kan zeggen dat het mijn donder- bussen zijn geweest, die u zoo hebben toegetakeld. Erich Bodener, wie had dat gedacht P" , , Ja wie zou dat gedacht hebben P Als iemand me een jaar geleden voorspeld had, dat Erich Bodener, de deken van het kuipersgilde tegen de overheid zou opstaan, en dat hü tegen een Hadewart ten strijde zou trekken, dan had ik hem gevraagd of hij gek was. Geen mensch kan voor zyn dood zeggen wat er van hem worden kan. U kent toch de heele geschiedenis van het oproer?" Mijn broer Hartwig heeft er me van verteld." "hü is een van de beste en mildste van de raadsheeren. Kijk eens, Lambert - dit zeg ik nu eerlyk en openhartig, om genade van inenschen behoef ik niet meer te bedelen - wij hebben geïnde op een manier als volstrekt niet te pas kwam. De overheid blyft de overheid en 'n mensch moest zich niet laten ophitsen door zwartgallige en warmbloedige lui. Maar zonder schuld is de Raad waarachtig niet; zonder zyn aanzien te grabbelen te gooien kon hij best nu en dan met de gewone burgerij te rade gaan; z«n zwygen en later zyn spottend antwoord hebben beide veel kwaad gedaan." „Dat kan best voor een deel waarheid wezen, meester Erich, maar toch meende ik stevig te moeten aanpakken." „Dat was goed gezien ook. Anders zou er nog meer bloed gevloeid zijn- bij 'n langen strijd had zich mischien een vreemdeling als scheidsrechter opgeworpen en een hoog loon geëischt. De Pommeranen zijn niet op ons gesteld. Maar meer dan over myn eigen lot lig ik te denken over het lot van de gevangenen. Ik vrees dat de Raad niet alleen aan de gevangenis maar ook aan den roodmantel denkt." Dat vrees ik ook, Bodener. En hebben ze eigenlijk iets anders verdiend? Wie hebben een jaar of wat geleden het hardst geschreeuwd om Johann Wittenborg z'n dood? Ik wil niet wraakzuchtig zyn — maar - Wees nu eens een oogenblik geen krijgsman, Lambert, maar een goed koopman, die weet te rekenen I De haat vreet verder, als je haar niet smoort; toen één hoofd van de families, nu een rij hoofden van burgers! De volgende maal wordt nog meer bloed verlangd — en Lübeck heeft al de schade." Hm! Wat u me daar voorrekent klinkt niet kwaad en daarbij treurig genoeg." „Laat daarom uw stem niet zwijgen, meneer Lambert, als u me gelyk geeft. De Raad zal des te eerder gehoor schenken aan uw woord, omdat hy u dank verschuldigd is." „Komaan — aan mij zal het niet liggen, als 't u gerust kan stellen, meester Erich." „Heb dank voor dien troost — en — niet waar? we scheiden zonder boosheid. Groet meneer Hartwig, uw broer van me, ik zou graag in vrede met de Hadewarts van hier gaan. 'k Heb heel wat vaten voor de firma gemaakt. Zoo, nu is 't genoeg, m'n adem wordt me al te kort." Met een warmen handdruk scheidden de twee en het afscheid gold een tot nimmerweerziens, want den volgenden dag was Erich Bodener overleden. Heel gauw, voor bij met zijn schip naar Wismar terugkeerde, zou Lambert de beste gelegenheid hebben om zijn belofte, aan den stervende gedaan, te vervullen. "Want hij werd plechtig uitgenoodigd tot een buitengewone vergadering van den Raad. Hartwig deed niets dan geheimzinnig lachen, maar paste er wel voor op dat hij niet verklapte wat Lambert te wachten stond. Alleen waarschuwde hij hem op alles verdacht te zijn en bij een mogelijke verrassing er niet dadelijk op in te hakken. Lambert beloofde het zijn broer en ook zich zelf. En bijna net als voor een jaar of wat, toen het om "Wittenborg z'n hoofd ging, verschenen voor den volledigen Raad, begon Bruno Warendorp: „Lambert Hadewart! Niet heelemaal als beklaagde staat ge hier voor een rechtbank. Toch moet het recht hebben wat het toekomt, voor we verder gaan! U hebt den dag, waarop u later tijdelijk stadshoofdman werd, zonder eenig bevel of officieele machtiging met donderbussen onze Holsteinpoort erg gehavend en Lübecksch eigendom beschadigd. "Wilt u daar uitsluitsel over geven en iets ter uwer verdediging aanvoeren?" Een oogenblik stond Lambert stom verwonderd over deze toespraak, toen kwamen hem de woorden van zijn broer te binnen en zonder spot, maar vast en vroolijk vertrouwend, antwoordde hij: „Gestrenge heer burgemeester en vroede raadsheeren! Als iemand achter een tuinhaag het leven van een medemensch door een wolf bedreigd ziet en hulp wil bieden zooals zijn plicht hem gebiedt, dan zou hij ook niet vragen om permissie om die haag stuk te maken. Ik zou er nog aan kunnen toevoegen dat mij door onbevoegden de rechtmatige toegang in mijn vaderstad gewapenderhand is belet. Maar ik ben niet gestemd om me achter gelijkenissen te verbergen en spitsvondigheden uit te denken. Ik hoorde in den vreemde van een oproer in Lübeck, kwam met mijn mannen en koos de partij, waartoe ik door geboorte en plicht behoor. Als krijgsman moest ik weten dat men bij zulke gelegenheden niet met fluweelen handschoenen aanpakt en dat er spaanders vliegen als er gehakt wordt. Toch verheugt het me dat gij heeren, waar het het recht geldt, vriend en vijand met dezelfde maat meet, en daarom beken ik schuld eigenmachtig, al was 't dan ook gedwongen, Lübecksch gemeengoed verwoest te hebben en zal de Holsteinpoort uit eigen middelen laten herstellen en daar nog een mark of wat fijn zilver bij doen in de gemeentekas en een — " . .Halt, Lambert Hadewart!" viel Bruno Warendorp hem in de rede. „Ge hebt u dubbel flink gedragen en vóór uw verzoeken gaan bij mij het besluit en de opdracht van den Raad. Niet uit pure scherts hebben we die vraag tot u gericht, maar opdat de burgerij zou zien dat wij ook tegenover de geslachten gestreng den strengen vorm van het recht willen handhaven. Tot gedachtenis aan dien boozen dag en aan dit mooie uur nemen we uw boete aan. Maar om door het kleinere het grootere niet te vergeten, dank ik u namens den Raad van Lübeck dat ge in dien moeilijken tijd hierheen zijt geijld tot heil van allen en het kwade zoo spoedig ten goede hebt gekeerd. En opdat ge een zichtbaar bewijs van dien dank zult behouden, verkrijgt ge als geschenk een privilege. Uit alle Lübecksche wouden kunt ge elk jaar twintig der mooiste stammen naar eigen keuze laten hakken en ze benutten voor den scheepsbouw, tonnen-fabricatie of zooals ge moogt verkiezen. Nu kunt u meteen de Holsteinpoort er mee laten repareeren," voegde de burgemeester er met een fijn glimlachje aan toe. „Wat mijn vaderstad me schenkt neem ik dankbaai en met een vroolijk hart aan als eeregave. Maar ik zou u willen vragen genade voor recht te laten gelden. De burgers zijn heusch al zwaar genoeg gestraft. Burgerbloed, door den beul vergoten, geeft altijd leelijke vlekken. Hart en Gerike en Bodener waren flinke mannen, met hun leven hebben ze hun dwaling geboet. Kunnen de anderen niet met een boete, desnoods een geeseling er af komen P" Zwijgend en aandachtig luisterde de Raad, besloten werd zich in deze quaestie tot den keizer te wenden en dien te verzoeken gratie te verleenen van het doodvonnis dat volgens de wet moest worden gesteld. We kunnen meteen wel vertellen dat die gratie werd verleend. Met een verlicht gemoed nam Lambert afscheid. „Ga je ons zoo gauw weer verlaten?" vroeg Warendorp. „Ja, burgemeester. Vannacht blijf ik nog in Lübeck, maar dan is mijn tyd om. Morgen vroeg ga ik naar Wismar, mijn schip verlangt naar zyn aanvoerder." „St. Maria van Lübeck geleide u, Lambert Hadewart. Op een goeden tijd, die komen zal en 'n vroolijk wederzien! Uw tong heeft ons vandaag evenzeer behaagd als gisteren uw arm." HOOFDSTUK XIX. WRAAK VOOR WISBY EN HELSINGBORG. Men schreef Anno Domini 1367, voor Lübeck het jaar des heils. Een stijve Novemberwind veegde door de straten van Keulen, de grootste der Rijnlandsche handelssteden, zwiepte over den breeden rug van den R\jn en vormde grijswitte schuimende kammen op de kleine golf bergen van de zwaar stroomende rivier. Wel was het echt boos weer, maar de tusschen den Dom en het stadhuis gelegen straten waren rijkelijk versierd met vaandels en vlaggen van allerhande aard en sierlijk getooid met feestslingers en kransen van dennegroen. Ja, de Keulenaars lieten zich noch door den feilen wind, noch door den gierenden regen, die by rukken door de straten joeg, weerhouden om naar den plechtigen stoet te gaan kijken, die van den Dom naar het raadhuis ging. „Eindelijk hebben ze een besluit genomen, buurman; wat lang in 't vat heeft gelegen, is niet verzuurd." „Jy zegt 't en ik dacht het. Bij St. Ursula, onze schutspatrones, sinds Martinusdag hebben ze een volle week dag aan dag vergaderd van 's morgens vroeg tot 's avonds laat. Er moet veel te overleggen zijn geweest, niet?" „Dat zal wel zoo wezen. De Wenden moeten haast gehad hebben en goede paarden, want in nog geen tien dagen moeten ze van de Trave naar den Ryn z\jn gereden." „En dan die uit Pruisenland! Barmhartige hemel, heelemaal uit de buurt van Rusland vandaan! Als de zaak nu niet in het rechte vaarwater komt — jammer van den velen, nutteloos besteden tyd." „Kijk eens buurman, kyk! Daar heb je ze. Onze raadsheeren hebben zich gesplitst, de zittende Raad gaat aan het hoofd, de oude sluit den stoet." „Vlak achter de eerste helft van de onzen gaan de twee Lübeckers, hun burgemeester Bruno Warendorp is die eene, rechts; ze moeten onder de Wenden de voornaamste zijn." „De volgenden zijn uit Rostock, Wismar en Stralsund. Ik weet 't van mijn neef den secretaris, die de volgorde heeft opgemaakt, na aanwijzing door den burgemeester. „Die volgenden, met die dikke pelzen, moeten de afgevaardigden van de Pruisische steden zyn, van Kulm, Thorn en Danzig. Goed geraden. Ik heb gehoord dat ze meteen het woord voeren voor den grootmeester van de Duitsche Orde; de Witmantelsmoeten op het oogenblik met de Lithauers aan het kloppen zijn." „Daar! Onze buren in het Westen kent elk kind uit Keulen. Die met die mooie mantels en de zwaarste gouden ketens zijn zeker de raadsheeren van Kampen, Elburg, Amsterdam, Brielle —" „Brugge niet te vergeten! Mijn neef de secretaris beweert dat er ook van Nowgorod en het Gothlandsche Wisby afgevaardigden zijn, maar ik kan ze er niet uit herkennen." De stoet is bij het portaal, ze gaan naar de bovenraadzaal, die onlangs heelemaal is opgeknapt. Het slot van de groote vergadering zal haar inwijden." Iedereen noemt haar al eenvoudig de Hanzezaal. - — Zoo klonk het in de rijen der burgers, nieuwsgierige oogen volgden hier en daar een uitgestrekten wijsvringer, menig hartelijke groet ot uitroep, welke vroolijk, afgemeten door de gasten beantwoord werd, mengde zich er in, want de Keulenaars waren er wat trotsch op dat hun stad de eer van de algemeene vergadering was aangedaan. Ja eindelijk was het uur gekomen, dat de lankmoedigheid der Hanze was uitgeput, eindelyk had de stem der Wendische steden, Lübeck voorop, al de Hanze-zusters wakker geroepen tot een gemeenschappelijk, vastbesloten optreden tegen Waldemar, den onruststichter aan de Oost- en de Noordzee en tegen zijn schoonzoon, koning Haakon van Noorwegen. Begraven was tusschen Keulen en de Travestad de oude nayver om den voorrang, de heimelijke vijandigheid, welke nog dateerde van de toelating van Lübeck als een met Keulen gelijk gerechtigde stad op den Staalhof van Londen. Een plechtige godsdienstoefening ging aan het slot van de vergadering vooraf, welk voor alle tijden den naam heeft bekomen van de Keulsche Confederatie. De Hanzeatische afgevaardigden besloten met algemeene stemmen: „Wegens het vele onrecht en nadeel dat de Koningen den kooplieden doen en gedaan hebben, zullen de steden elkaar niet alleen laten staan en vriendschappelijk de een de ander helpen. Welke stad van de Wendische zijde, van Pruisen, van Lijfland en van de Duitsche Hanze in het algemeen, van de Zuiderzee, van Holland en van Zeeland, niets er aan doen wilde, zoude geen gemeenschap meer hebben met alle steden van dezen bond; men zoude niets aan haar verkoopen of van haar koopen, in geen enkele haven zoude ze in- of uitvaren of lossen, tien jaar lang." Men kwam tot een vaste afspraak betreffende een gemeenschappelijken veldtocht in het aanstaande voorjaar; het aandeel van elke stad aan schepen en manschappen werd precies bepaald. De Wendische steden zouden samen met de Lijflanders tien koggen leveren, en bij elke kogge twee kleine scheppen, twee smakken, de zes Pruisische steden vijf koggen, Kampen een kogge en twee Rijnschepen, de steden aan de Zuiderzee samen een kogge en die van Zeeland twee. Elke kogge zou met honderd goed gewapende manschappen bemand worden, onder wie twintig scherpschutters met prima handbogen zich moesten bevinden. Kampen moest voor zijn drie schepen honderdvijftig man leveren. Tot in de kleinste bizonderheden werd de veldtocht van het volgend voorjaar in elkaar gezet. De zwakkere Noordzeevloot moest zich bij Marstrand, de sterkere Oostzeevloot bij Gelland, de Zuidpunt van Hiddensee, verzamelen en ze zouden dan elkaar in de Sond treffen. Zoo bereikte men het dubbele doel: men verplaatste den oorlog in eens naar het middelpunt van het vijandelijk rijk en opende tegelijkertijd de Sond, de levensader van de Hanze. De schippers hadden onvoorwaardelijk de bevelen der hoplieden op te volgen, op poene van verlies van eer, lijf en goed. Zooals elke handel met den vijand streng verboden werd, zoo werd voor alles ook verboden dat de een of andere schipper of stuurman, een matroos of bootsman uit de steden in dienst trad bij den koning, op straffe van eeuwigdurende verbanning uit alle steden van den bond. Bondgenootschappen met bevriende en Waldemar vijandige vorsten bleven voorbehouden, Lübeck mocht ze voor de Hanze afsluiten; men kon rekenen op Zweden, Holstein en Mecklenburg. Brieven werden gezonden aan zevenentwintig wereldlijke en geestelijke vorsten van Neder-Duitschland, waarin de Hanze het goed recht bepleitte van den door haar gedanen stap. De vergadering was in de Hanzezaal gesloten, de beide Lübecksche afgevaardigden Bruno Warendorp en Hartwig Hadewart gingen naast elkaar de trappen van het Keulsche raadhuis af en de eerste zei: „De boog is gespannen, de p«l geslepen. God geve dat hy goed raakt." „Zal niet missen," antwoordde de ander; „het Lübecksche en het heele Wendische wapen is bij u in goede handen. „Weet u soms waar uw broer Lambert kruist P De winter zal hem spoedig in een haven jagen; ik zou zijn arm niet graag ontberen." „Geen zorgen, burgemeester! Het bericht van de vergadering, welk hier vandaag is gehouden, vliegt sneller door de wereld, dan een zeemeeuw, en Lambert - ik weet niet waar htf op het oogenblik uithangt — heeft z'n ooren en oogen altyd wijd open. Als wy in Lübeck komen vinden we hem of een boodschap van hem, dat hij te water of te land al op weg is naar de Trave. Zoolang hij adem heeft, is het schier onmogelijk dat hy zou ontbreken in den oorlog der Hanze tegen Waldemar Anderdag." Lambert Hadewart was, toen de beide Lübecksche afgevaardigden te Keulen het zoo druk over hem hadden, dichter by zijn vaderstad, als ze hadden kunnen vermoeden; de Wolf ankerde in de haven van Bremen. Onvermoeid had het kaperschip op de zee gezworven, maand in, maand uit, over Oostzee en over Noordzee; leek de Sond een beetje te gevaarlyk, dan was de Belt er nog om doorheen te glippen. Wat als prijs werd genomen, werd als het eenigszins mogelyk was in de dichtstbij zijnde haven van de han gedaan; wie zich overgaf en een losgeld betaalde, had mets te vreezen voor lyf en leven. Zijn vaderstad had hy even bezocht, ook Stralsund en de kennissen daar hadden een beurt gehad, natuurlijk voor allen de Wittenborgs en hij had Barbertje het nieuws kunnen brengen dat naar alle voorteekenen uitwezen, het zoo dikwijls gewenschte krijgsonweer zich langzaam maar daarom des te zekerder samenpakte. Ook de jongste zomer was gunstig geweest voor de Wolf, zyn koenen bevelhebber en de dappere bemanning, want twee Denen waren opgebracht. Een goed beladen koopvaardij vaarder, die bij uitzondering zich eens onder de echte Deensche vlag in open zee waagde en daarvoor moest boeten, had zich in het Kattegat dadelijk overgegeven, zoo toen de enterhaken waren uitgeslagen, daar hy gezien had dat de ander de overmacht had. Lambert stelde den koopman en schipper de keus: öf hij betaalde een algemeen losgeld, of schip en lading werden als prys naar een haven aan de Noordzee gebracht. De schipper koos het eerste en ging er na een flinke aderlating van door. Een klein Deensch oorlogsvaartuig werd in het Skagerrak aangeklampt en na korten tegenweer bemachtigd. De invallende winter dreef het kaperschip in de haven van de Noordzee. En nu was ze gekomen, de zoo vurig verlangde, verlossing brengende tijding, welke als een stormvogel de thuiskeerende afgezanten vooruit vloog.'oorlog met koning Waldemar Anderdag! Openlijke oorlog van de gezamenlijke Hanzeaten tegen hun aarts- en erfvijand! Lambert juichte, zijn bemanning en zijn mannen met wapenen met hem, een alleen zat ernstig op het achterdek en staarde somber naar den ' loodkleurigen winterhemel, naar het groene water, dat haast onhoorbaar stil langs de planken golfde en maar heel zachtjes kabbelde. Die eene was Harms Schutner, de stuurman van de Wolf, de zoon van den roodmantel van Hamburg. Geen gunde zijn heer, dien hij nu eenige jaren trouw vergezeld had en steeds meer lief gekregen, meer die vreugde dan hy 't deed, maar een heel donkere schaduw lag op zijn ziel en hy had een voorgevoel van een aanstaanden omkeer der dingen, welke hem veel zou kosten. Lambert scheen de gedachten van zijn stuurman, die hem tot vriend geworden was, te lezen; ook hem, den schipper, al zag hij niet zoo treurig de toekomst tegemoet als Harms, pijnigde een bange twijfel en hij vermeed een korte poos den melancholieken te ontmoeten. Doch spoedig gedoogde zijn recht-door-zee-aard dit voorzichtige uit den weggaan niet meer; hy besloot aan den onhoudbaren toestand een einde te maken, daar hy in elk geval binnenkort naar Lubeck dacht te vertrekken, over land. Dus ging hij naar den eenzame op het achterdek, legde vriendschappelijk zyn hand op Harms z'n schouder en zei: „Harms! Vooruit, kerel, spreek op! Wat scheelt je? Je bent door dit nieuws omgekeerd als een blad op een boom. Je woede op je doodsvijand kan toch niet zijn ingesluimerd ?" „Neen schipper," gaf de ander ten antwoord, „m'n haat is nog altijd de oude, maar naast haar zijn liefde, trouw en hartelijke aanhankelijkheid aan u, m'n hart binnengeslopen." „En — dat is toch geen reden tot droefgeestigheid?" ",Toch, Lambert Hadewart! En u kunt den samenhang raden, al denkt ge er in uw goedheid voor mij misschien niet aan. De oorlog — God geve u heil, eer en zege! — de oorlog scheidt ons. „Scheidt ons, Harms?" herhaalde Lambert treurig, „leg me eens uit, hoe." „'t Is anders een eenvoudige eigenlyk te eenvoudige zaak! U gaat nu naar Lübeck en naar den Raad. Naar hetgeen u voor uw huis en uw stad gedaan hebt, kunnen de vroede heeren u aanstaand voorjaar de beste krygskogge niet ontzeggen; trouwens ze zouden ook wel gek en ondankbaar wezen als ze 't niet deden na het succes van de Wolf. Dan is u niet meer kaper, niet meer onbeperkt heer en meester op uw vaartuig. Hier aan boord was u geen sterveling er verantwoording over schuldig, wien u tot stuurman verkoos te hebben — dan is u den Lübeckschen of Hanzeatischen opperbevelhebber verantwoording schuldig over scheepsvolk en mannen van wapenen:" „Daar heb ik ook over nagedacht, Harms; — maar — Bruno Warendorp zal de vloot aanvoeren, dat geloof ik vast en zeker. Ik kan en wil openhartig met hem over jou spreken, en hem zeggen dat je een trouw vriend van me bent geworden, al ligt er ook nog zooveel achter je." „Dank u voor het woord vriend", zei de tegen weer en wind geharde stuurman, zichtbaar ontroerd, ,'t is een weldadige pleister op mijn wond, al geneest het die niet. Geloof mij! Bruno Warendorp hoort u rustig aan, zal persoonlijk misschien ook een mild oordeel over me vellen, maar dan houdt hij vast aan het recht en wijkt geen streep af van de letter." „Ei! Ken je hem zoo goed? Waar vandaanP" „Door uzelf en van andere Hanzeaten. By de Denen kon de koning naar believen over me beschikken en me de sjerp geven. Als hij zei ik wil 't, viel er niets meer te vragen. U moet echter de scheepsrol van de krijgskogge beëedigen en den opperbevelhebber zweren dat er voor zoover gij weet geen man op de lyst staat, die van oneerlijke geboorte is. Daar zal de Lübecksche burgemeester niet van afweken, en hij mag dat trouwens niet doen; de smet op mijn geboorte mag hij niet over het hoofd zien." .Luister eens naar me, Harms, wat ik je zal antwoorden op die droevige voorspelling! Je denkt dat ik voor een vriend geen valsche eed zal zweren en evenmin den langgewenschte oorlog wil missen —" „God moge me straffen als ik een van beide ook maar een seconde gedacht heb", viel de ander hem haastig in de rede. „Goed! Ik ga met Wizlaw en Hans van hier naar de Trave en zal bij Bruno Warendorp mijn uiterste best doen. Zeker bouw of koop ik een nieuwe kogge, want de Wolf is wel flink, maar voor de vloot, voor het zware belegeringsgeschut te zwak. Als je geen stuurman of desnoods rotmeester kunt zijn bij de Hanze, neem dan de Wolf! Je kunt me — je prijsgelden zullen er wel voldoende voor zijn mijn kaperbrief afkoopen, want ik heb hem ook moeten koopen van een koopman op Schonen, die veel schade had geleden, om het ding een wettig karakter te laten hebben. Ik heb natuurlijk mijn geschoolde mannen zelf noodig op m'n nieuwe schip, maar werf andere en voer net als tot nogtoe persoonlek oorlog met Anderdag. Hoe bevalt je dat voorstel ? „'t Schijnt erg aannemelijk; ik zal het eens in beraad nemen, maar beloven doe ik niets. Onder uw hand ben ik om zoo te zeggen van een schurk weer een eerlyk man geworden, maar met den kaperbrief en met mijn eigen leiding, zou 't iets anders worden. De brief is op uw naam opgesteld, ik zou weer een gewone zeeroover zijn." „Hm, hm ! Overhalen wil ik je niet, Harms, je moet het zelf uitvechten. Geen mensch zal me onder eede vragen wat er van de Wolf geworden is. Dat wat de toekomst betreft. Nu spreek ik tot mijn handigen stuurman. Je blijft hier in Bremen op dek in mijn plaats, geeft het volk en de gewapenden goed soldij, zoodat ze by elkaar blijven en niet in de verzoeking komen naar een ander onderkomen uit te kijken. Met het voorjaar stuur ik Wizlaw om ze af te halen — of is het je aangenamer dat ik zelf kom, om bescheid te brengen en te halen?" ,Neen, Lambert Hadewart! Bespaar dat u en mij! We zullen afscheid nemen, misschien dat ge later nog eens bericht van mijn bestaan ontvangt." Een stevige handdruk — en de beide mannen, die het lot eens in zoo verschillende wiegen had gewiegd en toch voor jaren tot zulke goede strijdmakkers had gemaakt, scheidden. In Lübeck vond Lambert werk in overvloed, en met vroolijken ijver begon hy, ondersteund door den ervaren Wizlaw en den onvermoeiden Hans Dreiling, aan de voorbereidingsmaatregelen voor den oorlog, dien hy beschouwde als het groote doel en het keerpunt van zijn leven. De voorspelling van Harms Schutner kwam precies uit; had broer Hartwig al bedenkelijk het hoofd geschud toen Lambert 't met hem er over had, Bruno Warendorp zei vlakweg dat een uitzondering ten gunste van den zoon van den Hamburgschen roodmantel onmogelijk was, hoe gaarne men Lambert ook anders van dienst zou zijn. Daarom geen droeve gedachten verder en getroost zich geschikt in het onvermijdelijke! Lambert bood aan, uit zijn prijsgelden en gesteund door zijn broer Hartwig, voor eigen rekening een kogge te bouwen en de Raad nam dat aanbod grif aan. Lambert had zijn kogge de Beer gedoopt en een goed gesmeden beeld van het roofdier was aan de spiegel van het stevige vaartuig aangebracht. Hans Dreiling beweerde en met recht tegen Wizlaw dat zijn heer den naam voortreffelijk gekozen had en wel omdat het nieuwe schip veel zwaarder en geweldiger, doch ook langzamer was dan de Wolf. Wat de Beer in Hans z'n oogen verhief boven de meeste Hanzeatische vaartuigen was de bizondere uitrusting ervan met ettelijke donderbussen, die weer net als vroeger op de Wolf op het voordek haar plaats vonden. Behalve de Draak, het Admiraalschip, waarop Bruno Warendorp zelf het bevel voerde, was er onder de Wendische schepen geen een dat donderbussen bezat. Want hoewel Lambert met het gebruik ervan op de Wolf en bij de beschieting van de Holsteinpoort gunstige uitkomsten had bereikt, — destijds waren de projectielen nog niet zoo groot en geweldig — hield men nog vast aan het geloof dat het nieuwe wapen met het kruit misschien voor kleine doeleinden bruikbaar kon zijn, maar voor berenning, beschieting of bombardement van een vesting absoluut niet te gebruiken was. Zware storm machines, blijden en groote katten die op rollen gingen en in hoofdzaak by het beschieten gebruikt werden waren in voldoende getale aanwezig bij de Lübeckers en hun strijdmakkers; hardnekkig voerden Wizlaw Rolof en Hans Dreiling strijd wat van meer nut zou zijn; zoo'n oude machine of een nieuwerwetsche donderbus. In dezen krijgstocht dacht men niet alleen eenige vestingen te belegeren, maar heele streken te doorzoeken en in bezit te nemen, daarvoor werden in een deel der krijgskoggen eenige paarden voor de aanvoerders, ridders en een deel der rijzige ruiters ingescheept. Onder de ridders, die ook ditmaal een lyn trokken met Lübeck behoorde tot groote vreugde van Lambert en niet zonder dat hij er het zijne voor had gedaan, ridder Lars Hummelsbüttel. Ter rechter tyd haalde Wizlaw, voorzien van een brief van Lambert aan zijn stuurman de gewapenden van het kaperschip af. Het vaartuig was onderwijl in Bremen ondershands verkocht door Harms, die al lang wist dat Bruno Warendorp had geweigerd; de stuurman had echter met Lambert z'n bode en de manschappen afrekening gehouden, dan verder het overschot der koopsom overhandigd en was toen, zonder verder een woord te zeggen, of iets uit te laten wat hij verder dacht te doen, als van de aarde weggevaagd. „Aime Harms! Jammer van je!" zuchtte Lambert, toen zyn bode het verteld had bij zijn terugkeer. Tegen einde April lichtten de Oosterlingen van de Hanzevloot — zoo werd het Oostzee-escader genoemd — ter sterkte van zeventien groote en twintig kleine krijgskoggen en tweeduizend man goed gewapende landtroepen het anker bij het eiland Hiddensee, het algemeene verzamelpunt. Ongeveer een week te voren was in het slot te Kopenhagen een zeldzame afscheidsscène afgespeeld en de Hanzeaten, die bij het begin van hun tocht naar het Noorden het voornaamste ervan gehoord hadden, hadden het bericht eerst niet kunnen gelooven. En toch was het waar geweest. In een kleine zaal van het Koningsslot te Kopenhagen had Waldemar 's avonds aan tafel van de twee mannen op wie hij het meeste kon bouwen, Henning von Putbus en Vicko Moltke afscheid genomen. Hij ging Denemarken verlaten. Geen geld, geen manschappen, een uitgeput volk, onwillig om z'n onderdrukker by te staan, hoe zou hij hebben kunnen vechten? Ook z'n vriend, hertog Erich had hem zijn bystand ontzegd, die wilde zijn eigen gebied niet verliezen. Wat schoot er voor Waldemar dus anders over dan de vlucht, wilde hij niet in de handen der Hanzeaten vallen, 't Besluit kostte hem veel moeite, Henning von Putbus en Vicko Moltke waren er eerst tegen, doch ten slotte werd er toe besloten. Henning werd tot plaatsvervanger van Waldemar benoemd. Denzelfden nacht zeilde deze weg op z'n snelle kogge. De vloot der Hanze zeilde naar Kopenhagen, zonder dat ze op haar weg van Hiddensee tot het kleine eilandje Amager, vlak tegenover de sterke stad, ook maar één enkel vijandelijk schip bespeurd hadden. In de haven van Kopenhagen geen enkel teeken van gewapenden tegenstand. Een stuk of wat vrachtschepen lagen onder vreemde vlag voor anker aan het strand, kleine booten vol nieuwsgierigen, voeren heen en weer, van een oorlogschip was geen spaan te bekennen, evenmin konden ze op het land een leger of zelfs maar een blijde ontdekken. Twee Lübecksche koggen, de Draak onder Bruno Warendorp en de Beer onder Lambert Hadewart vormden de voorhoede deiOosterlingen. Wizlaw Rolof, die tegen den grooten mast van de Beer geleund stond en uitkeek, schudde zijn grijzen kop en bromde: „Als daar niet de een of andere gemeene streek van de Denen achter steekt, 26 dan hebben de kerels voor geen oortje moed meer en verdienen ze het dubbel en dwars dat we hun het vel over de ooren trekken." Lambert, die deze woorden van den oude had gehoord, zei: „Er zal niet al te veel achter steken, Wizlaw, schepen zijn er niet, anders moesten we allemaal stekeblind z\jn; dat ze ons van uit de stad op een ordentelyken hagel van steenen denken te tracteeren, is heel waarschijnlijk en 't zal wel niet lang uitblijven, 'k Zal toch eens bij de Draak gaan vragen of we ze niet zullen lokken." En hij nam den scheepsroeper en vroeg aan Warendorp of ze niet door een paar woorden uit de donderbussen de stad zouden laten weten, dat ze waren aangekomen. Hij kreeg een toestemmend antwoord, riep dadelyk Hans Dreiling, die van vechtlust en opwinding gloeide en beval: «Hans! Kijk dien grooten steenklomp met al die vensters eens goed aan! Dat is het Kopenhager slot en de lui die er in zitten, schijnen erg vast te slapen; richt daar onze donderbussen eens extra scherp op en schiet dat koningshuis eens in z'n oogen, zoodat de lui erin wakker worden." Juichend ging Hans weg en een paar minuten later knalden twee schoten van het dek van de Beer, vlak daarop twee van de Draak, knetterend sloegen twee kogels in het dak van het slot. Nu kwam er als bij tooverslag leven in de totnogtoe doode vesting, 'n Veelstemmig geschreeuw klonk uit de richting van het slot over het water, drie zware blijden, welke achter een beschermenden aarden wal aan het strand geposteerd waren, begonnen haar moorddadigen arbeid; een steen van eenige centenaars zwaarte schampte den mast en sloeg achter het roer van de Beer in zee. „Zie je, oude brombeer", zei Lambert vroolijk tegen Wizlaw Rolof, „je moet de lui maar vriendelijk toespreken, dan krijg je ze dadelijk uit de plooi en raken ze ook op hun praatstoel." „Iets meer zee houden!" klonk Warendorp's kommando van de Draak. „Dan flink antwoorden met onze blijden!" Terwijl dit bevel werd uitgevoerd, knikte Wizlaw tevreden met het hoofd en zei: „Aangenaam! Nu weten we ten minste waar we aan toe zijn. Zoo'n doodsche stilte kan ik in den oorlog niet goed verdragen." Met de beschieting van Kopenhagen was de oorlog tegen Denemarken begonnen. Al was er geen enkel oorlogsschip te bekennen, zoover het oog naar het Noorden en het Zuiden kon zien, Bruno Warendorp liet het noodlot van Helsingborg als waarschuwing dienen. Wie kon weten of heer Anderdag bij zijn schijnaftocht nog niet de een of andere verrassing in petto had gehouden. In het Noorden werd midden in de Sond en in het Zuiden vlak bij het eiland Amager een kleine snelzeiler als wachtschip gestationneerd; was er wat aan het handje dan konden ze door goede bemande roeibooten dadelijk bericht brengen. De helft der krijgsknechten bleef by het scheepsvolk aan boord van de koggen en kleinere vaartuigen. Duizend man, de blijden met haar volle bediening, al de paarden, die ze noodig hadden bij het voortslepen der zware werpmachines en voor den verbindingsdienst tusschen de belegeringsafdeelingen, werden bij het dorpje Hellerup aan land gebracht, zonder dat men tegenstand ontmoette. De blijden van de Draak en de Beer werden op het strand van Amager in batterij gebracht, waarvandaan ze over de smalle waterscheiding heen de stad Kopenhagen gemakkelijk en met kans op goede uitwerking konden beschieten. Beide schepen lagen bij het eiland en konden by het begin van den aanval zoo krachtig mogelijk ingrijpen met hun werpmachines en hun donderbussen. Drie dagen na de landing was de belegeringsgordel om de stad stevig gesloten en begon het werk der vernieling. Einde Mei werd Kopenhagen van alle kanten door een vernielenden hagel van centenaarszware steenen bestookt. In het begin antwoordden de Deensche blijden zoo flink als ze maar konden en lieten zich uit de buurt van het slot eenige donderbusknallen vernemen, welke hun projectielen naar Amager zonden en naar de twee schepen bij het eiland, die vuurden dat het een liefhebberij was. Doch spoedig bemerkten de Hanzeaten reeds op den eersten dag van het gevecht de uitputting van de Denen; de Deensche werpmachines en donderbussen waren nog niet voor een vierde deel opgewassen aan getal, kracht en uitwerking tegen die der Oosterlingen. Gering bleef de schade, welke de Deensche blijden toebrachten aan de schepen en de achter goede verschansingen opgestelde machines der Hanze; daarentegen boden de huizen der stad maar al te mooie doelen voor de steenen der belegeraars. In den namiddag staakten de Denen de verdediging heelemaal, Kopenhagen lag daar als een jammerlijk ongelukkig ding, dat weerloos-eigenzinnig zich schikt in het zwaarste noodlot. Den volgenden dag begint hetzelfde moorddadige spel, de Denen schijnen 's nachts geprobeerd te hebben de schade aan hun blijden te repareeren en vechten tot den middag — dan weer doffe, flauwe afmatting. Bruno Warendorp laat stil doorgaan, verschooning zou hier zwakheid zijn, de schrik moet tot spoedige overgave dwingen. En jawel, hij had goed gerekend; met het volgende morgenrood waait op het dak van het slot een witte vlag. Wizlaw Kolof wilde eerst niet aan de eerlijkheid van die vlag gelooven en vreesde weer een hinderlaag, want van de lui van Anderdag kon je alles verwachten en geen verstandige bevelhebber, kon — als ze ten minste niet uitgehongerd waren — er aan denken na twee dagen te capituleeren in een stad, welker poorten nauwelijks een paar gaatjes hadden en welker muren nog geen bres aanwezen. Maar ditmaal deed hij den Denen onrecht aan — Henning von Putbus en Yicko Moltke hadden maar al te goed voorspeld — de geest der moedeloosheid had de kleine bezetting bevangen, de bewoners der stad zelf verlangden overgave en dreigden met oproer. Toen besloot Sture Bender, de commandant der vesting de witte vlag te hijschen en het was hem treurige ernst met die onderwerping. Trouwens ontrouw zou hem en de zijnen slecht bekomen zijn, want Bruno Warendorp bleek in alles een voorzichtige aanvoerder, die niet gemakkelijk in een val was te lokken. Een afgezant werd van de Draak in een bootje naar het strand geroeid, terwijl de vernietigende arbeid der blijden gestaakt werd en de Hanzeatische opperbevelhebber liet door dezen gezant en zijn gevolmachtigde de harde voorwaarden aan Sture Bender verkondigen: er moesten gijzelaars gesteld worden, de wapens neergelegd op de markt twee landwaarts gelegen poorten dadelijk geopend voor een paar honderd gewapenden; de onderwerping moest op genade en ongenade geschieden, niets dan het enkele leven kon bij een punctueele opvolging van deze voorschriften gewaarborgd worden. En geen titteltje werd van deze voorwaarden, die ontegenzeggelijk zeer hard waren, afgenomen. Na een paar uur had de intocht plaats en was de stad in handen der Hanze. Nadat de Denen ontwapend waren en daarna buiten de poorten gezet, riep de opperbevelhebber een krijgsraad bijeen, die over het lot van de veroverde stad zou beslissen en daartoe verzamelden zich in het slot te Kopenhagen ongeveer vijftig schippers, hoplieden en ridders, onder wie ook Lambert Hadewart en Lars Hummelsbüttel. Voor men echter het eerste ontwerp vernam, gebeurde er een intermezzo. De rotmeester der achtergelaten strandmacht kwam in de vergadering binnen en berichtte burgemeester Warendorp, dat met een kleinen snelzeiler een Zweedsche krijger, naar zijn sjerp te oordeelen een hopman, was aangekomen en den opperbevelhebber begeerde te spreken. De vreemdeling werd binnengelaten en deelde, daar er geen enkele reden tot geheimhouding was, na een vriendelijken groet aan den geheelen krijgsraad zijn boodschap mede: .Koning Albrecht van Zweden, mijn heer en vorst biedt zijn waarden bondgenooten zijn beste groeten en zendt goed nieuws. Hij is met veel mannen Schonen binnen gevallen, heeft koning Waldemar's verdedigde plaatsen Lund en Malmö ingenomen en van laatstgenoemde stad ben ik overgevaren, mijne heeren, om u deze blijde tijding te brengen. Mijn heer trekt naar het Zuiden naar Skanör en Falsterbo; 't laatste moet door den Deenschen veldheer Vicko Moltke zelf verdedigd worden. En daar die vesting voor de sterkste in het zuiden van Schonen geldt, vraagt mijn heer, als uw arbeid is afgeloopen, hem met ettelijke sterke belegeringsmachines en ook wat manschappen te hulp te komen. De afgezant van koning Albrecht werd met blijden dank weer weggezonden, benevens het toestemmend antwoord der Hanze, en daarop begon de eigenlijke krijgsraad. Er werd maar kort gepraat, en het besluit dat genomen werd was zoo hard als maar eenigszins had verwacht kunnen worden na de jarenlange verbittering van de Hanze. Bruno Warendorp begon met de vraag: „Heeft een van u, mijne heeren, ook een woord te zeggen ten gunste van Kopenhagen, de stad van koning Waldemar ?" Eerst heerschte er een diepe, ijzige stilte — toen klonk Lambert Hadewart z'n stem: „Wraak op Waldemar voor alle onheil! Wraak voor Wisby!" En als een echo klonk het verder door de zaal: „Wraak voor Wisby!" „Hoe kunnen we die oefenen?" ging Warendorp voort, „we zijn er binnen getrokken, zonder dat we, als de trotsche Anderdag, een bres in den muur hebben laten breken door de inwoners zelf; we kunnen deze vesting niet brandschatten, want huizen en schuren zijn bedroevend leeg. En toch heeft onze vijand juist in deze stad zijn Denenhoven gehouden, die hij betaalde van roof en afpersing." „Neer met Kopenhagen!" riepen een dozijn stemmen. „Een dag uitstel voor de arme visschers en burgers," zei Lambert, „dan kunnen die het treurig overschot van hun boeltje in veiligheid brengen — maar dan zeg ik ook met onze makkers: Neer met Kopenhagen; we moeten het met den grond gelijk maken!" „De pekkrans over Waldemars rooversnest!" riep Lars Hummelsbüttel. „ Accoord!" zei de voorzitter van den krijgsraad. „We zullen een Godsgericht houden! Aan alle vier de hoeken zullen de huizen worden aangestoken met drie pekkransen! Geen burger mag een hand uitsteken om te blusschen, op straffe van doodvonnis! De inwoners mogen met hun roerende have naar het binnenland vluchten, wij zelf zullen de muren afbreken en zout op de plaats strooien en — Kopenhagen is er geweest. Is dat uw meening, mannen der Hanze?" .Kopenhagen zij er geweest!" spraken de anderen. „Maar het Koningsslot?" vroeg Lambert Hadewart. „Denk daar zelf maar eens over na," antwoordde Warendorp. „Hier was Waldemars verblijf, maar naast den toorn moeten we ook het verstand een woordje laten meepraten. Dit is een stevig, goed gebouw, we kunnen het gebruiken als een steunpunt en er een kleine bezetting in leggen als waarschuwing voor heel Seeland." Niemand sprak er tegen, de krijgsraad werd opgeheven. En twee dagen later is gebeurd wat in den krijgsraad der Hanzeaten was besloten; de muren der vesting zijn geslecht, de stad is in de asch gelegd. De overwinnaars jubelden luid en Hans Dreiling schoot victorie uit zijn geliefkoosde donderbussen; het strafgericht over koning Waldemars overmoed had een aanvang genomen. En hoe zag het er uit met hem die de eenige bondgenoot was van Waldemar, met zijn schoonzoon koning Haakon van Noorwegen? Had hij tegenover zijn koninklijken schoonvader ook zijn woord geschonden evenals vroeger tegen de Hanze, of kon hij geen hulp bieden ? De arme drommel was er bijna nog erger aan toe dan zijn schoonvader, want de geldmiddelen van het arme Noorwegen konden zich nooit meten met die van Denemarken, al was Waldemar ook nog zoo verkwistend geweest. En de mannen van de Noordzee hadden de rol, die ze bij de conferentie te Keulen op zich hadden genomen, met vreeselijken ernst op- en aangevat. De latere Zweedsche provincie Götaburg, vlak tegenover Kaap Skagen gelegen, maar dan wat oostelijker, behoorde in dien t\jd nog onder de kroon van Noorwegen en werd met het volste recht de rijkste streek van het heele koninkrijk genoemd. Hier tegen ging de eerste aanval der Hanzeaten van de Noordzee, die na een beraadslaging aan het Marstrand zich niet ver van de monding der Göta-elf tot den aanval vereenigd hadden. Iets later dan de Oosterlingen waren de Nederlanders opgebroken, maar hun loop was daarentegen door geen enkelen krachtigen tegenstand vertraagd. Vreeselijk woedde de oorlogsfurie aan de Göta-elf, brand en brandschatting vraten het land meer uit dan zwaard en speer hadden vermocht. Marstrand met slot, klooster en kerk werd platgebrand, de eilanden Thjorn, Baholm en Hissing werden veroverd, tallooze dorpen en gehuchten geplunderd en verwoest. Toen ze in Götaburg klaar waren met hun vernielingswerk wendden de Noordzee-ërs zich met hun tien zware koggen weer Noordelijk, vielen in Bergen het nieuwe kasteel van den Noorweegschen koning aan en staken er den brand in; wat er van de muren overbleef, werd afgebroken en met den grond gelijk gemaakt. Koning Haakon heeft later zelf de schade van Bergen en Götaburg op zesenvijftig duizend mark fijn zilver geraamd, Bruno Warendorp beschouwde het na de inneming van Kopenhagen, als zijn plicht, voor hij aan de lastigste opgaaf, de belegering van Helsingborg begon, de Sond, de Jutlandsche zee, de Groote en de Kleine Belt, kortom alle vaarwateren om en tusschen de Deensche eilanden van Deensche oorlogsschepen te zuiveren. Al dien tijd lag maar een heel matig aantal koggen voor de haven van de nog steeds onbedwongen spervesting van de Sond, voor Helsingborg. Zoo ging het eerste jaar voorbij van den tweeden oorlog, welke een bijna onafgebroken zegetocht was geweest van de tegenstanders van koning Waldemar. Ook in den winter gingen de Hanzeaten en hun bondgenooten niet naar huis, zooals anders altijd het geval was; ze hadden genoeg veiligen grond, heel de kust van Denemarken langs om hun winterkwartieren te kunnen opslaan. Toen de lente van het tweede jaar haar intocht hield in het land, maakten de steden en haar bondgenooten zich op voor het laatste en moeilijkste gedeelte van hun arbeid. Ook Helsingborg, Waldemar z'n laatste vesting, moest en zou vallen, opdat ze den geheel machteloozen vyand hun vredesvoorwaarden zouden kunnen voorschrijven. Uit de ervaring in den eersten oorlog opgedaan en duur genoeg betaald, wist men hoe moeilik het zou wezen om den sleutel tot deze spervesting in handen te krijgen. In dit laatste bolwerk van Denemarken had zich een aantal van de meest getrouwe aanhangers van koning Anderdag teruggetrokken of was er in gevlucht, onder hen heel veel adellijken en ridders uit Duitsche geslachten, aan het hoofd Henning van Putbus de plaatsvervanger van Waldemar, Vicko Molkte met drie neven die net zoo heetten, een Manteuffel, een Barnekow. Moltke z'n gebroken aim (dat was hem bij de belegering val Falsterbo overkomen) was genezen, maar stijf gebleven, zyn moed was nooit gebroken geweest. De belegeringsgordel was sterk dichtgetrokken om de stad. Loopgraven en schansen omgaven de vesting net als ten tijde van Johann Wittenborg, en menigeen die den eersten veldtocht der Hanze tegen Anderdag had meegemaakt vond de oude plaatsen bijna onveranderd terug. Graaf Heinrich van Holstein, ridder Lars von Hummelsbüttel, Lambert Hadewart konden onder hun mannen verscheidene dozijntjes van zulke voor Helsingborg thuiszijnde vreemdelingen tellen. De haven was versperd, de naar het Noorden loopende kuststrook tot aan de plek, waar koning Waldemar eens zijn landing volvoerde, dicht bezet met koggen en proviandschepen der Hanzeaten en hun bondgenooten — bij al dat werk verliep week aan week, voor een eenigszins merkbaar succes of een wezenlijke vooruitgang in de belegering te bespeuren viel. Aan een uithongering viel niet te denken, onder de hoede van een Henning van Putbus en een Yicko Molkte moest de sterkste van alle vestingen goed geapproviandeerd zijn. Ook was Moltke er de man niet naar om zich door een steenenhagel van eenige dagen murw te laten gooien. Wie als krijgsman op de muren of in de straten werd getroffen, stierf een eerlijken dood in de uitoefening van zijn beroep; de burgers mochten zich verstoppen in hun kelders, waarin ze voldoende bescherming vonden tegen de projectielen der vijandelijke blijden. De Hanzeaten hielden den vijand gevangen — maar konden hen niet grijpen. Aan het wachtvuur, niet ver van een sterke blijdenschans, zaten twee mannen, of zooals Wizlaw, de een van de twee, zou gerekend hebben, anderhalve man, want hij wilde zijn nevenman Hans Dreiling, nog altijd niet voor een vollen krijgsman erkennen, hoewel hij zich slechts met een bezwaard gemoed van hem zou hebben gescheiden. De strijd tusschen de vesting en den belegeringsgordel was's avonds geschorst; het heette dat Bruno Warendorp de bevelhebbers in zijn tent bijeen had geroepen om krijgsraad te houden. Hans, die behalve zijn donderbussen, die naar zijn meening niet genoeg tot haar recht kwamen, ook voldoende opmerkzaamheid wijdde aan het kookgereedschap van zijn heer, roerde met een houten lepel met langen steel in een kleinen koperen ketel, die aan een ijzeren driepoot boven het vuur hing en floot onder-de-hand de melodie van een lied van Harms Schutner, dat het scheepsvolk van de Wolf dikwijls had gezongen. „Jongen," viel de oude, die zich half omdraaide, hem in de rede, „let op je pot. Fluiten en kooken gaat niet goed samen." „Ja wel, Wizlaw, je moet die twee dingen alleen maar samen geleerd hebben. Doe nu maar niet net of je het meent, want je hoort het lied van den Lübeckschen Wolf wat graag." „Dat weet God! De tijden waren beter, een schip is een veel vlotter en vroolijker ding dan zoo'n jammerlijk vervelende blijdenschans. Ik hoop maar één ding en dat is dat we gauw vooruitgaan. Wat ben jij daar voor ons aan het brouwen, Hans?" „Je behoeft 't niet van te voren weten. Wat je uren van te voren kent, smaakt oudbakken." „Daar zal ik maar tevreden mee zijn, als je ons ten minste straks iets goeds voorzet. Als ik me niet vergis ruik ik lamsvleesch en look." „Je hebt een goeden neus, vader Wizlaw! Zoo heb je een fijne dubbele maaltijd!" „Afwachten!" bromde de oude en leunde achterover, het hoofd gesteund op de hand van den halfgestrekten arm. Na een paar minuten echter — stil zitten mijmeren was zijn fort niet — richtte hij zijn bovenlijf weer overeind en zei tegen Hans, die weer vroolijk aan het fluiten was: „Jongen, 't spijt me eigenlijk voor jou op jouw leeftijd; 't is jammer van je. Je hebt een heel goed verstand en aanleg voor krijgsman, maar bij dezen veldtocht zul je net zoo weinig leeren als verleden jaar." „Hoe bedoel je dat?" „Net zooals ik het zeg! Voor Kopenhagen was 't kinderspel! Toen, het inrameien van de hoofdpoort van Falsterbo, daar hebben wij kalm kunnen toekijken, het rondtrekken op onze Beer was niet half zoo leuk en zoo leerzaam als op de Wolf — en hier? alleen nog maar steenen gegooid, brrr!" „Zal wel beter worden — „God geef het en gauw alsjeblieft! 'n Storm op ladders of het rameien van een poort, bresschieten of een uitval afslaan — die dingetjes loonen de moeite! Maar Moltke is een leepe vos en blijft stil in zyn stevig hol." „Als we hem maar niet uit Falsterbo hadden laten ontsnappen! Ik heb onlangs onzen heer tegen ridder Lars hooren zeggen dat Moltke het hart van Helsingborg is en dat als hij er niet was de banier van de Hanze al lang boven de muren zou wapperen. Ik wilde het destijds wel, maar " „Wat maar? Wie kon dat denken? Je geloofde je oogen zelf niet goed. Maar toch; 't is waar, het kuiken is een keer wijzer geweest dan de hen." „Dat zeg je altijd als ik gelijk heb." „Jongen maak me niet duivels! Geloof je soms dat ik me eruit wil draaien of de geschiedenis verbergen voor onzen heer? Zet je Thüringsche ezelsooren eens goed, wijd open, wagenwijd! Ik geloofde zelf dat ik bij Falsterbo door die schuit kalm te laten aftrekken, mplaats van er op te schieten dat er geen stuk van heel bleef, een erge stomme streek had uitgehaald, want ik leid niet aan die bevliegingen van ridderlijkheid en meer van dat moois. Toen het 't geschikte oogenblik was heb ik 't onzen heer eerlijk allemaal opgebicht; eerst ee ij langzaam zijn hoofd geschud en ten laatste antwoordde hij : „Je zou ons misschien veel arbeid bespaard hebben, maar een braven vijand als Vicko Moltke wil ik dat fortuintje niet misgunnen; pieker er maar me verder over, hoor oude! Je hebt het trouwens ook goed bedoeld Zoo, Hansje ! Nu zal je toch wel tevreden zijn - donder en duivel. Kyk naar je ketel, je eten kookt over - heb ik je niet gewaarschuwd ? Kletsen en luisteren gaat evenmin samen als fluiten en zingen en kooken Handig trok Hans de brandende stukken hout weg, hief den ketel aan het hengsel met een ijzeren staaf uit de kettinghaak en zette het rookende ding op den grond. „ Niets bedorven, vader Wizlaw! riep hij vroolijk. „Nu moet het eten eerst afkoelen. Spin onderwijl eens een kabeltje uit anno 62, die hoor ik zoo graag. „De duivel zal ik spinnen", stoof de oude op, „eerstens heb je t niet graag over het ransel dat je gekregen hebt, al zou het nog zoo gezellig en leerrijk voor 'n ander wezen; en misschien zou t wel een boos voorgevoel kunnen veroorzaken, maar onze zaak staat er op het oogenblik niet zoo vervelend voor als toen. En ten tweede ben je me van daag te neuswijs en te verstandig, myn joggie. Laats ben je me midden in een kabeltje in de reden gevallen en heb je geroepen: „Dat heb je al eens verteld, vader Wizlaw, dat ken ik al Kon je niet een beetje fatsoenlijker zijn en het voor de tweede maal aanhooren? Moet je een ouden man zoo maar grof weg vlak in zn gezicht zeggen, dat zijn geheugen zwak wordt, als hij uit z'n armen en z'n beenen nog wel drie van die joggies kan maken als jij bent. Hè P" „Dat was niet zoo kwaad bedoeld, Wizlaw. 'k Wou je alleen maar nuttelooze moeite besparen." „Om een uitvlucht ben je nooit verlegen, Hansje; ik neem 't heelemaal niet kwalijk en een andermaal zul je weer wat van den veldtocht van twee-en-zestig hooren. Nu gaan we eens naar je ketel kijken, een mensch praat zich hongerig en dorstig. Heb je bier afgetapt? Net wilden ze aan hun smulpartij beginnen, toen haastige schreden naderden — dadelijk daarop traden Lambert Hadewart en Lars Hummelsbüttel, die druk met elkaar praatten, uit het donker in den lichtkring van het wachtvuur. Snel dronk Wizlaw een fikschen teug en zei, terwijl hij zyn hoofd even krabde: „Let op, jong! We kunnen ons eten weer uitstellen, misschien wel tot St. Juttemis; onze heer schijnt haast te hebben, de krijgsraad is afgeloopen en we krijgen wat te doen." — Hij had den spijker op den kop geslagen, alleen was die haast zoo groot niet. Lambert groette de twee, zei dat ze maar kalm moesten gaan eten en dan wachten op zijn bevel. Hans moest uit zijn tent, die dicht bij was, een paar rendierhuiden en drinkbekers halen, toen gingen de twee anderen liggen en deed Lambert den ridder bescheid. „We kunnen elkaar gerust onze meening zeggen, waar deze twee bij zijn, heer Lars", begon hij. „Hans houd ik voor even betrouwbaar als mijn Wizlaw, en voor dien houd ik er geen geheimen op na." „Al goed", antwoordde de ridder, „ze moeten vannacht toch op de een of andere manier worden ingewijd; hoe zouden ze anders kunnen helpen?" En de beide aanvoerders gingen zeer nauwgezet de in den krijgsraad behandelde vraagpunten door, terwijl de twee etenden stil op zij zaten te luisteren. De Lübecker begon: „Is u overtuigd door Br uno Warendorp, dien ik steun, of houdt u ons plan nog altijd voor zoo gevaarlijk, ridder Lars?" „Geen van twee, vriend Lambert! 'tls mogelijk dat onze opperbevelhebber, dien ik hoog acht als ervaren krygsman en graag gehoorzaam, het betere gekozen heeft; het resultaat zal 't ons leeren — maar toch kan 'n mensch wel van 'n andere meening wezen. 'tZal natuurlijk iedereen naar den zin zijn dat we eindelijk eens alles er op gaan zetten om die verduivelde vesting te nemen. Maar 't is me nog niet uit mijn hoofd gepraat dat 't dwaasheid is om al onze krachten samen te trekken om één enkele bres te stormen." „Ik geloof den waren grond van Bruno Warendorp om je voorstel af te slaan, dadelijk begrepen te hebben. Eén woord en één jaartal zullen wel voldoende zijn en die heeten Johann Wittenborg 1362 Onze opperbevelhebber is zoo voorzichtig als hij dapper is en wil onder geen omstandigheid een versnippering en verdeeling van onze macht, waardoor we toen zoo'n hoop ellende hebben ondervonden." „Daar zou ik geen lor tegen hebben, als we ons op 't oogenblik in dezelfde positie bevonden als toen ter tijd. Maar dat is heelemaal niet het geval; 't lijkt er niet naar. Je kunt je oogen blind kijken op alle zeeën om 'n beetje behoorlijke Deensche krijgskogge met maar honderd man erop, te zoeken; je zult er geen enkele vinden, we hebben met Warendorp zelf verleden jaar den heelen plankenrommel van koning Waldemar finaal opgeruimd. Koning Haakon, zijn schoonzoon moet ternauwernood een enkele zeewaardige schuit in eigendom hebben — voor welke verrassing zouden we dan bang moeten wezen? Voor een uitval? Al was Moltke de oude oorlogs- en dondergod Thor in levende Ujve, dan zou hij geen kans hebben om door onze troepen heen te slaan." „Ja, 'n uitval zou hem zwaar te staan komen dezen keer, gesteld dat hij al slaagde? .Onmogelijk Lambert, onmogelijk! De Denen zijn het beu en moe om voor hun koning te vechten. Als 'n stuk of wat van zijn meest trouwe leenmannen die grap willen uithalen en zich desnoods laten doodslaan, dan moeten we hun dat toestaan, hetzij binnen, hetzij buiten. Aan een zege is voor Denemarken geen denken meer. Daarom is er bij mij maar een gedachte: „Hoe brengen w« het gauwste en met het minste bloedvergieten onze vlag op de tinnen? Ik dacht met een drievoudigen aanval, bres storm met ladders en poortrameiïng. Wij hebben manschappen genoeg om drie plaatsen tegelijk aan te vallen, terwijl daarentegen Moltke erger last zou hebben om zijn troepen te splitsen. Maar - ik hou niet van gelijkhebberij; met de bres alleen, zooals Bruno Warendorp wil, moet en zal het ook gelukken en Hummelsbüttel zal met het laatst in de stad zijn." „Ik heb voor de bres alleen gestemd in den krijgsraad, omdat ik me den geweldigen indruk voorstel, als we in gesloten gelederen de een na den ander door de breede gaping oprukken, man tegen man U zult toch ook niet eraan twijfelen dat wij met onze blijden, als we die allemaal tegen één enkel fort laten werken, jieel gauw een heel groot gat in den muur zullen hebben gemaakt?" „Dat geef ik graag toe." Geloof me, Lars Hummelsbüttel, ik ben heelemaal geen wraakzuchtige kerel, maar ik verheug me toch verbazend op het uur, dat ik als overwinnaar de stad zal binnentrekken, waarin ik weken en weken in een ellendig hok hebben moeten zitten als gevangene. Bij den stormaanval zal ik den dunsten malienkolder dragen dien ik heb om tegen de pijlen beschermd te zijn; ander ijzerwerk zal ik me we van mijn lijf houden. Als 't eenigszins kan, moet ik de eerste Hanzeaat zijn, die in Helsingborg komt." „Er is geen mensch, die je die voldoening meer gunt dan Lars Hummelsbüttel; jammer dat Anderdag er ook niet in is." „Een on-koninklijke koning, die zyn land in de steek laat. Maar genoeg, meer dan genoeg van hem. Een vraag, ridder Lars, en dan is 't voor van avond al weer mooi geweest. U hebt gehoord dat ik een nieuwe schans ga opwerpen voor de groote Lübecksche kat vlak bij den muur, zoudt u me door uwe lui met spaden en schoppen willen laten ondersteunen?" „Met alle plezier! Laat je oude rotmeester Rolof de lui maar gaan halen, ik laat me vannacht ook wel eens zien bij den bouw. Samen met de spa en samen als de bres gaapt, voorwaarts met het andere ijzer! Tot weerziens, Lambert! Ik ga myn troepen opstellen om jou te komen helpen." Na een handdruk ging Hummelsbüttel weg en zocht zijn tent op, terwijl Lambert met Wizlaw en Hans de manschappen verzamelde voor den nachtelijken schansbouw. Verscheiden dagen woedde voor Helsingborg een moorddadig gevecht om de bres, taai waren de beide tegenstanders Bruno Warendorp en Yicko Moltke. Telkens lieten de Hanzeaten van zonsopgang tot zonsondergang al hun werpmachines spelen op den reuzenmuur, boven tegen de tinnen donderden de steenblokken der blijden, van onder vlak boven den grond beukten de balken der katten, krakend tegen den rotsigen onderbouw. Verhinderen kon Moltke het niet meer, maar in de stille duisternis van den nacht repareerde hij met onuitputtelijke vindingrijkheid de schade welke overdag was aangericht, goot nieuwen mortel in de scheuren in de muren, welke 's nachts verhardde en verbond en bevestigde de wankelende tinnen en toppen met ijzeren klampen en banden. Daarom beval Warendorp dat den volgenden nacht de blyden zouden blijven doorwerken en vooral het bovenstuk van den muur tot doelwit moesten nemen, om den Denen de lust te benemen tot verdere reparatie. Moltke hield vol _ al mochten er tien verpletterd worden, hij zelf stond zonder eenige vrees in de voorste gelederen der verdedigers. Op een avond viel een stuk van den muur in de gracht; of de bres wijd genoeg zou zijn om morgen een storm te veroorloven, kon geen sterveling in de stad vooruit vertellen; de Deensche veldheer wist dat er geen heelen meer aan, geen heil meer mogelijk was; en hij rekende bij de verbittering der Hanzeaten voor morgen op het laatste handgemeen. Terwijl hij zoo in somber gepeins tegen een blijde leunde, werd er een hand op zijn schouder gelegd en klonk hem de stem van Henning von Putbus in de ooren, die ernstig en moede zeide: „*t Is genoeg, Vicko! Laat de rest aan mij over!" „Hoe moet ik dat opvatten, Henning?" „Letterlijk, Yicko! Je hebt je plicht als krijgsman en meer dan je plicht gedaan; een laatste, bloedige doodslagpartij kan toch geen keer meer brengen, maar doet alleen de woede van den vijand toenemen en veroorzaakt nog hardere voorwaarden voor den koning en het land. Daarom zullen we het zwaard opsteken!" „Zonder zwaardslag moet Helsingborg vallen, de vijand binnentrekken, niet vechtend binnendringen? Henning?" Moltke riep het als een soort van bezwering, als kon hij het ongeloofelijke niet begrijpen. De ander knikte zonder een spier te vertrekken en antwoordde — weliswaar na een diepen zucht — langzaam: „Ja, Vicko Moltke, zoo moet het zyn! Ik wil het als plaatsvervanger van den koning." „Ik gehoorzaam," klonk het dof van de lippen van den veldheer, als uit doodelijke vermoeidheid vielen zijn armen slap langs zijn lijf neer, en langzaam volgde hij den plaatsvervanger van koning Waldemar naar het centrum der stad. Den volgenden morgen verwonderden de Hanzeaten zich zeer dat er geen enkele Deen een hand had uitgestoken om het gevaar, dat de bres opleverde, te verminderen; ook de gapende opening was zonder iemand er in, en toch was er niets te bekennen van een witte vlag, die de overgave der stad verkondigde. In alle geval je behoefde nog minder dan de oude Wizlaw voor Kopenhagen had gedaan, aan een val of een hinderlaag denken; wilde Moltke het op de markt of in de straten op een kamp der wanhoop laten aankomen — goed! Daar was het laatste gevecht heel wat makkelijker voor de Hanzeaten dan in de bres. Wel schudden vele aanvoerders en rotmeesters, niet het minst Lambert, Hummelsbüttel en Wizlaw bedenkelijk het hoofd, want die manier van vechten spotte met alle gebruik en alle verwachting; maar „Voorwaarts dan met God en St. Maria!" riep eindelijk Bruno Warendorp en gaf het teeken tot het oprukken der Hanzeaten. Ze klauteren de bres in, Lambert voorop met zwaar kloppend hart aan het hoofd van zijn troep, het blanke zwaard in de rechterhand, de oogen dan eens naar voren, dan weer rechts of links gewend. Geen pijl suist, geen lans krast, geen blijde knarst - overal een onbehaaglijk zwijgen, een rust als op een kerkhof — de straten zijn niet versperd of gebarricadeerd, geen krijgsman is er in te bekennen. Lambert steekt de hand in zijn gordel, trekt er een zakpistool uit en vuurt in de lucht, luid dreunt en rolt het schot door de stilte en wordt teruggekaatst door den muur van den hoofdtoren. Eindelijk wordt hy eenige mannen gewaar, klaarblijkelijk burgers met vreedzame bedoelingen; op Warendorp's en Lambert's haastige vragen wijzen ze kalm de straat af naar de markt en het raadhuis. Daar wordt een deel van het raadsel opgelost, elk gevaar voor een hinderlaag is als een hersenschim verbannen, op de markt staan de ongewapende Denen in rij en gelid onder hun rotmeesters en ettelijke hoplieden, kenbaar aan hun sjerp; al hun wapens liggen op een hoop gestapeld voor hen. Een hopman bericht kort en bondig, dat de overwinnaars op het stadhuis verwacht worden en Warendorp, begeleid door Lambert, Hummelsbüttel en anderen, vliegt het raadhuis binnen, waar hij Putbus, Moltke en de rest der Deensche aanvoerders vindt. De opperbevelhebber der Hanze roept hun toe: „De stad is in onze macht, gij zijt onze gevangenen!" „Ja!" antwoordt Moltke. „Waarom hebt u dan niet naar krijgsgebruik de witte vlag geheschen ?" Toen trad Henning von Putbus een stap naar voren, wees op zichzelf en zei: „Ik heb gisterenavond aan den strijd om Helsingborg een eind gemaakt, daarom mocht de veldheer niet, zooals anders het geval is, de witte vlag hijschen, daarom ook vindt u ons niet in den toren, maar in het stadhuis. In de plaats van den koning ziet u mij hier, ik hoop, meneer Warendorp, dat u mij, Henning von Putbus herkent en erkent." „Zeker heer! Ik herinner me u uit de dagen van Lübeck. toen mijn krijgsmakker, heer Lambert Hadewart, u als gevangene meebracht op zijn kaperschip. Uw bescheid? Geeft u de zaak van uw koning en van het Rijk Denemarken verloren en geeft u zich over op genade en ongenade?" „U is onbeperkt heer en meester van de vesting Helsingborg geworden; we vragen alleen om uw hand niet te hard te laten rusten op krijgslieden, wien ge voor hun dapperheid uw achting niet zult kunnen onthouden. Als 't niet anders kan, dan zullen de mannen tot den vrede of tot hun losgeld betaald is, de gevangenis ingaan. Ik zelf zou me graag loskoopen evenals de eerste maal, maar dezen keer zult ge voor Moltke en mij een uitzondering dienen te maken." „Hoe dat, meneer von Putbus?" vroeg Warendorp verbaasd, „wilt u ons soms voorschrijven wat we doen moeten ?" „Gedeeltelijk ja, meneer Warendorp en dat zult u me moeten toegeven. De oorlog moet en zal een einde nemen. Daarom moet er vrede gesloten worden. Daar onze koning ver weg is kan dat bij ons alleen geschieden door den Deenschen rijksraad, waarvan ik de aangewezen voorzitter ben. Aan het het hoofd van den rijksraad mag echter alleen een totaal vry man staan, die aan niemand ook maar een penning losgeld is verschuldigd, want anders zou men misschien kunnen denken, dat hij zyn eigen welzyn vermengde met dat van het rijk. U handelt dus èn tot heil van de Denen èn tot heil van de Hanze als u mij zonder losgeld laat gaan; op een paar mark meer of minder zal 't de Hanze waarachtig niet aankomen en ik geef u mijn woord als ridder, dat ik dit verzoek alleen doe om de reden, die ik heb opgegeven." „En veldheer Moltke ?" „Die verkeert in hetzelfde geval. Hij moet naast me staan en den rijksraad duidelijk maken dat onze krijgsmiddelen totaal zijn uitgeput en dat we door den nood gedwongen vrede moeten sluiten, zelfs op harde voorwaarden. Ook dat kan hij slechts als vrij man, we mogen ook geen gijzelaars stellen, noch een schuld voor losgeld achterlaten." „Een erg vreemde handel, heer ridder!" — Bruno Warendorp dacht een oogenblik na, gedurende welke een pijnlijke beklemdheid op vriend en vyand lag. Er lag iets waars in Henning von Putbus z'n voorstel — zou hij, Warendorp het afwijzen? — of een krijgsraad beleggen? — of eerst ruggespraak met Lübeck houden? Neen! De zege was onwrikbaar, die quaestie zou de vredesonderhandelingen niet nutteloos wekenlang vertragen. In zijn volle lengte richtte Warendorp zich op, sloeg op z'n borst en sprak luide, dat het door de heele stad klonk: „Op mij de verantwoording! Gy zijt vrij, Henning von Putbus en Yicko Moltke! Spreekt met uw rijksraad en werkt tot heil van Denemarken! Bericht den ryksraad nog deze opdracht, die gij ook nog aan moogt hooren, dan zal men misschien inzien, dat het ons ernst is! Lambert Hadewart! Vaar dadelijk met je kogge naar de plaats, waar eens Kopenhagen stond, en nu nog alleen het slot zich verheft! Laat den Lübeckschen commandant daar uit myn naam weten dat hij het kasteel zoo gauw mogelijk met den grond gelijk moet maken! Wij behouden Helsingborg en zullen het niet zoo gauw teruggeven, daarom kunnen we Kopenhagen missen en we willen niet dat aan de Zuid Sond een spervesting het den koopman lastig zou kunnen maken! Als dat achter den rug is, m'n waarde Hadewart, zet dan de zeilen bij, vaar naar de Trave en roep voor het raadhuis en in de straten uit, dat Helsingborg door de Hanze genomen is!" Hij, die zoo bezit nam van de sterkste en laatste vesting van koning Waldemar, Bruno Warendorp, de burgemeester van de vrije Rijks en Hanzestad Lübeck en opperbevelhebber van de geheele Hanzeatische strijdmacht, heeft den vrede, voor welken hij op de juiste manier den weg baande, niet meer beleefd. Het heldere, hoogvlammende oorlogsvuur was met den val van Helsingborg in elkaar gevallen, maar hier en daar lekten nu en dan nog kleine vlammetjes op uit de heete asch van den grooten brand. Om die te dooven was Bruno Warendorp opgebroken; in Schonen, waar hij een onbeduidende vesting, die koning Albrecht van Zweden ontgaan was, wilde bedwingen, trof hem, bij een kleinen uitval der belegerden, de doodelijke pijl. Hij is gestorven in den vreemde, plechtig werd zijn lijk naar zijn vaderland vervoerd en daar bijgezet; zyn roem heeft voortgeleefd in zijn vaderstad, waar een metalen plaat, uit dankbaarheid door zijn medeburgers geplaatst in de Lübecksche Raadskerk, getuigenis aflegt voor den knappen consul en koopman, die zijn vaderstad groot maakte en voor haar in den dood ging. 27 HOOFDSTUK XX. VREDE. Twee en een half jaar waren verloopen sinds de conferentie van Keulen was gehouden. Had de Rijnstad, in weerwil van den feilen Novemberstorm bij die gelegenheid zich niet willen spenen van het genot van een feestkleed aan te trekken, de stad Stralsund zag er eind Mei 1370 nog heel anders uit. 't Was ook iets veel grooters dat hier gevierd zou worden; daar slechts het zware, noodwendige besluit tot een bloedigen oorlog, hier de bezegeling van den vrede, die een geweldige zegepraal van de Hanze teteekende. Daarom geen kosten en moeiten gespaard om 't zoo mooi mogelijk te maken! 't Mooiste was, zooals dat trouwens paste voor een Hanzestad aan de Oostzee, de haven, waarin van bijna alle tot de Hanze behoorende, en aan zee gelegen steden, minstens éen vaartuig gezien werd. Bont wapperden de vlaggen en wimpels van alle masten, raas en houten, elk galjoen en elke roerstok droeg een bloemkrans, en de manschappen, die allen de gasten van Stralsund waren, zongen en jubelden in de Strahlasond van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, want de raad liet 'thun niet ontbreken aan spijs en drank. Eerepoorten welfden zich boven de haventrappen, bloemen en groen bedekten de treden, zoodat je op 'n groenen bodem ging. In de straten woeien fijne tapeten uit de vensters; guirlandes en slingers, ook mooie lentebloemen hingen slangvormig van huis tot huis en slingerden in vroolijke bogen over de straten. Daarby overal vroolijke gezichten van gastheeren en gasten, hartelijke handdrukken en opgewekt gebabbel. Sinds drie weken reeds vergaderden de afgevaardigden van de raden der drie en twintig Hanzesteden op het Stadhuis van Stralsund, waarbij nog kwamen de gezanten van de met hen verbonden vorsten, twee gemachtigden van de Duitsche Orde, en vele grooten, heeren en ridders uit Denemarken, bisschoppen en leden van den rijksraad, onder wie m Henning von Patbus en Yicko Moltke — Van Riga tot Amsterdam zijn alle groote Hanzesteden vertegenwoordigd, den kern vormt het Lübecksche kwartier met Lübeck aan het hoofd. De drie afgevaardigden der Travestad waren Johann Schepenstede, Gerhard von Attendam en Lambert Hadewart. Hij, die, het vurig verlangde en luid bejubelde bericht van den val van Helsingborg het eerst in zijn vaderstad bracht, had men voor deze Stralsundsche vergadering uitdrukkelijk tot Lübecksch raadsheer benoemd, om zoo aan de algemeene erkenning van zijn verdiensten zoowel door den Raad als door heel de burgerij, uiting te geven. Wel ontbraken hem nog circa vijftien maanden aan de 30 jaar die voorgeschreven waren om verkiesbaar te zijn tot raadsheer, maar in een bizondere zitting besloot de Raad dat in dit geval een uitzondering geheel op haar plaats was; en daar het naar oud gebruik niet ging dat twee broers tegelijkertijd lid van den Raad waren, legde bij den roem van zijn broer, Hartwig Hadewart vrooUjk-trotsch zijn ambt neder, om hem zijn plaats over te laten. Wat was Lambert zielsblij naar Stralsund getrokken! Hij hoopte hier immers een groot aantal wakkere krijgskameraden de hand te kunnen drukken. En Hartwig ging met hem mee, wel niet als raadsheer van Lübeck, maar vergezeld van hun moeder, vrouwe Mathilda, en zijn lieve vrouw, want die drie zouden dadelijk nadat de vrede geteekend was, de vroolijkste gasten zijn bij de bruiloft van Lambert en Johann Wittenborg z'n dochter. Trouw had Lambert den eed, dien hij zich zelf had opgelegd, gehouden en het groote doel, de vernedering van Waldemar was bereikt. Zonnebrand en winterkou hadden den Lübecker de zware jaren van den oorlog niet gedeerd; hij stuurde zijn kogge, lag weken en maanden voor de sterkste vestingen, bestormde poorten, hielp muren rameien, en ging met zijn mannen steeds voor als er met het blanke wapen gevochten moest worden. Nu mocht hy met voldoening het zwaard in de scheede steken. Niet op trage rust was hij gesteld, maar het beeld van wijlen zijn vader kwam nu weer in 't helderste licht in zijn ziel. En als echte Hazeaat nu een eigen haard te bouwen, have en goed te beheeren, daarbij het welzijn en het vreedzaam bloeien en grooter worden van zijn eigen stad — dat dacht hem aan Barbertje's zijde een lot uit de lotery. Smartelijk was hij getroffen geweest door het bericht van Warendorp z'n dood; wel had de overwinnaar van Helsingborg hem persoonlijk niet zoo na gestaan als zijn oude, trouwe, en zoo ongelukkige Johann Wittenborg, maar tijdens de laatste oorlogs- jaren had hij den geest van echt Hanzeatische trouw, nauwgezetheid en volharding leeren hoogachten in den meer gelukkigen aanvoerder. In Lübeck al had hij het lot van de beide burgemeesters met elkaar vergeleken — beide mannen eerbiedwaardig, dapper, de een misschien door den ander z'n ongeluk en dood voorzichtiger — hier schavot, daar heerlijke roem bij de nakomelingschap — voorbij, voorbij! Lambert piekerde niet, wou niet langer piekeren — Klaar lag de wereld voor hem open. Tydens de belegering en den val van Helsingborg leefde koning Wal demar in Duitsche landen van het eene hof naar het andere zwervend, niet met hem, maar met den Deenschen rijksraad sloot men eerst een wapenstilstand, nu den vrede. Henning von Putbus en de andere grooten van Denemarken konden na lang over en weer onderhandelen en correspondeeren met den voortvluchtigen koning, tegen de Hanzeaten te Stralsund heelemaal niet beweren dat ze de gesloten verdragen, op bevel van en met den wil en de volmacht van hun heer zouden bekrachtigen. Denemarken werd niet op een koopje losgelaten op het Stadhuis te Stralsund. Even als vroeger zou der Hanze weer vrije handel in het heele koninkrijk worden toegestaan; de tol, niet hooger dan voorden oorlog, mocht maar eenmaal in een haven geheven worden, het overladen van waren uit het eene schip in het andere bleef tolvrij. De factorijen op Schonen, waarvan koning Albrecht afzag, en er ander gebied voor kreeg, kregen hun oude voorrechten terug, langs de heele kust werd de haringvisscherij toegestaan aan de Hanzeaten. Wegens de schade, die de steden en hun burgers al de jaren voor den oorlog geleden hadden, zouden de overwinnaars vijftien jaar lang tweederden van alle inkomsten van Skanoï, Falsterbo, Malmö en Helsingborg en haar omgeving bekomen. En opdat ze die in vrede zouden krijgen en in vrede zouden bezitten en tegelijk ter beveiliging van de visscherij bij Schonen en ter volkomen beheersching van de Sond moesten hun voor al dien tijd de sloten van die plaatsen worden overgegeven. Waldemar mocht dat allemaal bezegelen, wilde hg ten minste zijn rijk behouden; ja, wilde hij bij zijn leven een ander heer op den troon van Denemarken plaatsen, of zou na Waldemar z'n dood een andere koning komen, dan zou de Rijksraad dien niet erkennen, zonder toestemming van de steden, en zonder dat de tegenwoordige verdragen op nieuw bezegeld waren. Wel zelden is een rijk meer vernederd, gebonden voor het heden en de toekomst. Ook met koning Haakon van Noorwegen rekende de Hanze af; het grootste gewicht legde ze op het teruggeven van haar oude rechten aan de factorijen te Bergen. — Na de gebruikelijke beëediging der verdragen verlieten de afgevaardigden het Stadhuis en schreden in een langen stoet naar de St. Michaelskerk, waar een plechtig Te Deum Laudamus, dat de vreemdelingen en de heele burgerij bijwoonden, het slot van den grooten dag vormde. Tegen een pilaar, ver van het hoofdaltaar leunde in het rechter zyschip, een lange, magere gestalte, gehuld in de grijze pij van een Franciscaner, de ver over het hoofd getrokken kap verborg voorhoofd en wenkbrauwen; de linkerhand van den monnik lag op kin en mond, zoodat alleen neus en oogen zichtbaar bleven, terwijl de rechterhand mechanisch frommelde aan den rozenkrans, die langs de pij neerhing. De blik van den monnik was onafgebroken gericht op Lambert Hadewart. Toen de laatste klanken van den Lofzang wegstierven en de afgevaardigden de kerk verlieten om hun kwartieren op te zoeken, volgde hij langzaam den Lübeckschen raadsheer. En toen Lambert zijn ambtgenooten verliet op den hoek van een straat en de straat in wilde gaan, waar de woning van Barbara stond, legde de Franciscaner die nog geen woord sprak, zijn dunne hand op zijn schouder. Verbaasd keek de Lübecker den vreemden pijdrager aan en zei half in zichzelf: Bij den Heiligen Nicolaas! Als hij een voet kleiner was en ik niet zeker wist dat mijn oude als stuurman op het dek van de Beer zit, daar buiten in de haven, dan zou ik die vermomming weer houden voor een grap van mijn Wizlaw. Precies zoo zag hij eruit, toen we de Alpen overtrokken." Dan echter de oogen van den monnik scherper opnemend, deed hij plotseling een stap achteruit en riep: „Harms Schutner! Jij?" De aangesprokene, die herkend was, sloeg zijn kap neer en liet zijn hand van z'n kin zakken, een vermoeid gezicht kwam te voorschijn en de grijspij antwoordde: „Ja, Harms Schutner, die u nog eenmaal wilde zien en spreken, voor hij voor altijd uit uw gezichtskring verdwijnt. Hebt u een half uur tijd voor me? Hier vlak bij is 'n tamelijk fatsoenlijke herberg voor scheepsvolk — misschien dat een Lübecksche raadsheer — —" „Praat geen gekheid, Harms! — Zoo!" Lambert nam den gouden ketting van zijn schouders en stopte 'm in zijn wambuis, — „nu is de raadsheer opgeborgen en heb je te doen met je vroegeren commandant ; dien zal 't wel niet deeren dat hij met zijn voormaligen stuurman in een schippersherberg komt. Volg me!" Spoedig hadden beiden op een ronde tafel een beker wijn voor zich en begon Lambert: „Wat heb je uitgevoerd, sinds wij van elkaar gegaan zijn, Harms? Je hebt zeker wel zoo nu en dan van onzen oorlog gehoord?" „De naam Lambert Hadewart heeft 'n even luiden als goeden klank in de wereld." „Al mooi! Nu van jou! Wat denk je in de toekomst te doen? Voor alles, hoe kom je aan die vermomming?" „Geen vermomming, meneer, mijn rechtmatig kleed, 'k Ben leekebroeder by de Franciscaners." „Jij een monnik, Harms? Waarachtig eer had ik gedacht dat de zon van den hemel zou vallen of dat ik bloedsbroederschap zou drinken met koning Waldemar." „Mijn brokje levensgeschiedenis geeft u opheldering, ik zal beginnen bij ons afscheid. Natuurlijk was gebeurd, moest gebeuren, wat ik voorspeld had. Bruno Warendorp — God hebbe z'n ziel — wilde den zoon van den beul, den oneerlijke, niet als Lübecksch krijgsman hebben. Toen uw oude Wizlaw de mannen van de Wolf afhaalde in Bremen, kreeg ik een hekel aan mijn leven. Weer piraat, weer zeeroover worden? Te lang had ik onder uw eerlijken arm gestaan, zwartvlaggerij en struikrooverij haatte ik toen al even hard. Bijna wilde ik stiekum en als toevallig in volle rusting overboord vallen — de visschen zouden aan dien mageren kerel, die ik ben, geen vetten hap gehad hebben. Toen schemerde er ineens — ik weet me haast niet te herinneren hoe — een beeld voor de oogen. Toen we samen, na de dagen van Königsberg in Wisby waren, dwaalde ik op een avond eenzaam buiten de muren en kwam, zonder het te weten op het kerkhof van de slachtoffers der pest, dat daar ligt tusschen de galgen en het huis voor de pestzieken en leprozen. Daar kruiste een nog jonge Franciscaner mijn weg en van hem hoorde ik dat hij na een roerig leven vrijwillig de pij had aangenomen om al het booze en verkeerde dat hij had gedaan, weer goed te maken. Wie of wat broeder Laurentius vroeger geweest is, mag ik u heden nog niet verraden — toentertijd was hij een stille man, die met het leven had afgerekend." „Je hebt me er nooit van gesproken, Harms." „Waarom zou ik? Ylak er op kwam het heerlijke nieuws van het kaperschip en toen het vroolijke samenzijn op de Wolf. Doch verder! Die broeder Laurentius kwam in Bremen wonder duidelijk voor me staan en 't was me net alsof hij me wenkte, 't Kan best zijn dat de Wisbysche terechtstellingsplaats vlak bij het leprozenhuis ook op mijn herinnering inwerkte. En ik ging met mij, mijn verleden en mijn toekomst te rade. De wereld had me slecht genoeg behandeld wat kon ik er aan doen dat mijn vader beul was? Waarom was ik tot oneer gedoemd? Maar ik was ook als een walmende, rookende brand door de wereld gestoven en gesist, m'n handen waren niet smetteloos van oneerlijk bloed, nog minder van bloed. De wereld en ik waren zoowat quitte! Achter broeder Laurentius kon ook eens zooiets liggen — en die leefde nu vreedzaam en hielp zieke menschen — als ik eens probeerde hem na te volgen? Den anderen dag stond m'n besluit vast. Ik biechtte in Bremen bij een goeden en verstandigen priester en liet me in mijn grooten nood door hem raden omtrent myn plan." .Maakte die je Franciscaner?" „Neen, hij heeft me alleen den weg naar het doel gewezen. Voor mijn zieleheil verwees hy me naar twee plaatsen; naar het Heilige land aan de Jordaan of het graf der apostelen in Rome; de grijze pij kon door mijn geboorte, alleen de paus zelf me verleenen. Ik heb den tocht naar Rome gekozen en ben met den wandelstaf naar den Tiber op pelgrimage gegaan. Wel bezat ik nog een mooie som van mijn prijsgelden, maar geen paard kwam tusschen mijn beenen. Den weg over de Alpen kent u. In Italië heeft me geen een bandiet bedreigd, hoewel ik alleen reisde; ik moet er ook uitgezien hebben dat het niet de moeite loonde om me dood te slaan. Van mijn moeilijken pelgrimstocht, van m'n wonden, m'n bloedige voeten, van malaria en ellende, zal ik maar even weinig vertellen als van den gelen Tiber en de heerlijke eeuwige stad; mijn lot zult u heel in 't kort hooren. — Na te Rome een maand in alle kerken gebeden te hebben, om den anderen dag daarbij streng gevast zooals de priester uit Bremen me had voorgeschreven, ben ik opnieuw op weg gegaan, nu naar Avignon, om me aan de voeten van paus Urbanus neder te werpen en hem mijn verzoek te doen. 'n Heele weg voor een pelgrim, die veel gevast heeft. De Heilige Vader, dien ik later de voeten heb mogen kussen, heeft me ontvangen, aangehoord en gezegend. Mijn oneerlijke afkomst als beulskind is door hem bedekt en hij heeft me toegelaten als leekebroeder, met de bepaling dat me later, als ik me goed houd, de lagere wijdingen niet onthouden kunnen worden. Ik draag een eigenhandigen brief van den Heiligen Vader, waar het in staat, altijd op m'n borst als bewijs." „Dat heb je bij my nooit noodig, Harms. Naar ik gehoord heb, moet de paus dat in den laatsten tijd meer hebben gedaan." „Juist. Den broeders en mij zijn de nood en de gruwelijke ellende van dezen tijd te hulp gekomen, want anders heerscht het strenge voorschrift dat geen oneerlijke de pij kan dragen. Maar de pest is losgebroken over Europa en heeft onder de priesters en de monniken, die door hun eed tot alle mogelijke hulp verplicht zijn en die ook brengen waar ze maar kunnen, vaak erger gewoed dan onder het gewone volk. Heele streken missen geestelijke troost en toespraak — dat kan me misschien een beetje geholpen hebben. Noorwegen is van Gothland tot de Lofoden bijna ontvolkt. Hoewel ik dus om zoo te zeggen de pest als bondgenoote heb, zal ik zooals mijn gelofte me voorschrijft, de pestzieken en andere ellendigen helpen, tot ik er zelf bij neer zink. Die gedachte geeft me rust, vrede, kracht." „'n Wonderlijke beschikking van het lot, Harms. Ik treur bijna om je, maar je besluit mag ik niet laken. Wil je naar Noorwegen?" „Neen, ik heb verlof gevraagd en gekregen om in het oude klooster van St. Göran bij Wisby broeder Laurentius te ondersteunen, omdat daar zijn woorden me het eerst op mijn tegenwoordigen weg hebben gebracht. Bij het schavot stond te Hamburg mijn armzalige wieg, bij het schavot te Wisby wil ik sterven. Ik denk dat ik spoedig gelegenheid zal hebben om van hier er naar toe te gaan." „Wacht nog een kort poosje, Harms! Mijn oom Bernhard komt vandaag of morgen in Stralsund voor mijn bruiloft — heb je al gehoord dat ik dadelijk na het sluiten van den vrede trouw? Je knikt. Na het feest zeilt m'n oom dadelijk van hier naar Wisby terug en zal je zeker graag meenemenn. Wil je m'n gast zyn bij m'n bruiloft?" „Een Franciscanermonnik van mijn soort past niet op een bruiloftsfeest. Maar uw voorspraak bij uw oom en een plaats op zijn schip neem ik in dank aan. Waar zegent de priester u en uw vrouw in?" „In de St. Nicolai." „Als u naar het altaar gaat, zal ik stil tegen een zuil leunen en een tevreden getuige zijn van uw geluk; dat zal mijn laatste wereldlijke vreugde zijn.' „En zien we elkaar niet weer, Harms Schutner?" „Uit het leprozenhuis van St. Göran kan je niet terug in de wereld. Laten we scheiden met een laatsten handdruk." Hij stak zijn hand uit over de tafel en wou opstaan, ging echter weer zitten en vervolgde: „Halt, Lambert Hadewart, egoist, die ik ben, had ik door mijn verhaal bijna vergeten u een groet over te brengen, en dat zou me gespeten hebben. Op mijn terugreis van Avignon kwam ik over Erfurt en trof een ouden bekende van u —" ,Ha, broeder Anselmus," riep Lambert vroolijk, „dat kan geen ander zijn!" „Geraden! Stevig is z'n lijf, welgemoed z'n hart en zegen verspreiden z'n handen. Hg spon nog eens het kabeltje van uw gemeenschappelijke Italiaansche reis, die ik uit uw mond al kende en menig avond hebben we aan u gedacht. Anselmus heeft me 'n beetje in de geneeskunde onderwezen, ik eer en acht hem als een vader. Wat 'n onderscheid tusschen ons tweeën, voor mij treurig, voor hem schoon! Hij een grijsaard vol levensvreugde, ik een moede man met bruin haar! Twee dingen slechts vereenigen ons: de eerlijke wil om zieke menschen te genezen en de liefde tot u. Nu is het genoeg! Vaarwel, Lambert Hadewart! God zy met u, te allen tijde!" Harms stond op, maakte een licht gebaar met de hand, als om den ander te verzoeken dat hij zou blijven, en ging naar de deur. Toen de Lübecker alleen zat, peinzend het hoofd op de armen gesteund, kwam een warme traan van medelijden in z'n oog en zachtjes sprak hij voor zich heen: „M'n arme makker! En toch is dat einde voor hem misschien het beste!" De zorg verdween van Lambert z'n gelaat, toen hij de woning van vrouwe Wittenborg binnentrad en toen Barbertje hem juichend welkom heette, haar armen om zijn hals sloeg en hem hartelijk kuste, leek de wereld hem zóó mooi en zóó heerlijk, als nog nooit te voren. Barbara was met haar moeder in de St. Nicolai geweest, om zich te kunnen verheugen over haar statigen aanstaanden echtgenoot en de voorname positie, welke hij bij de Hanze innam, doch had bescheiden vermeden hem onder de oogen te komen en kort voor het einde van het feest was ze naar huis gegaan. Zoo toen de begroeting voorbij was, huppelde ze naar de zijkamer en kwam terug met een goed verzegeld pakket, dat de bode uit Lübeck in den loop van den dag voor den jongen raadsheer bezorgd had. „Wat zou daar in zitten?" vroeg Barbertje nieuwsgierig, terwijl ze hem het pakje gaf. „Zeer zeker geen geheimen," zei Lambert lachend en maakte het touw los. „We zullen het meteen maar eens bekijken." Wat 'n groote verrassing, een prachtig zijden wambuis met in de borstzak een brief die aldus luidde: Den heer Lambert Hadewart, raadsheer van Lübeck, tegelijk onvergelijkelijke held van Wisby, Kopenhagen, Falsterbo en Helsingborg, over 't algemeen de eigenlijke overwinnaar van koning Waldemar Anderdag, zendt in onderdanige toegenegenheid meester Samuel Kurzrock, nu weder eerbaar medelid der burgerij, dezen groet, dezen brief en dit feestkleed. Ik zelf ben nooit het schrijfwerk genoeg machtig geweest, en zou ook sinds mijn arm door zekeren houw aan de Holsteinpoort voor goed stijf is gebleven, al had ik ook kunnen schrijven, geen goede waar kunnen leveren, maar de man van mijn nicht, zit op de secretarie en vervangt me zoo goed, met de hand, als ik mijn tong gebruik. Het z\jden buis is natuurlijk voor u, heer Hadewart bestemd voor uw trouwdag en ik hoop dat u deze kleine gift van een gewonen man, eens een vijand, nu uw oprechte bewonderaar niet zult versmaden en het kleed dragen tot genoegen van u en uw gemalin. Want ik heb het zelf met eigen hand alleen gemaakt en genaaid van den gordelzoom tot aan den halskraag, en er veel vlijt en arbeid en tijd aan besteed, omdat mijn arm niet zoo flink meer werkt als voor den steek met een groote naainaald. Al krijg ik zoo altijd weer de oude geschiedenis van de Holsteinpoort onder m n oogen, toch moet u dat niet verdrieten. Want ze strekt u tot bizondere eer en mij strekt ze niet tot oneer maar dient me integendeel tot ernstige waarschuwing dat 'n mensch niet met z'n hoofd door den muur moet willen loopen. En bij Gottfried Birkenbusch zei ik nog gisterenavond : een held, die koning Anderdag zoo ten onder brengt, speelt het natuurlijk gemakkelijk klaar met den snijder Kurzrock, dat is voor dien laatste geen schande. Het buis heb ik voor u gemaakt uit pure dankbaarheid, omdat u me wel met uw arm mijn arm half verlamd hebt, maar met uw wakker hart het hoofd hebt gered, zooals de Raad me zelf verzekerd heeft. Zonder u had geen mensch gedacht aan Zijne Majesteit en zijn genade; wie weet of ik 't ook nog niet aan u heb te danken, dat de Raad me na de inneming van Helsingborg de rest van mijn gevangenisstraf heeft geschonken. Ik vind het leven op aarde niet alleen draaglijk, maar heel pleizierig en zou heel ongaarne onthoofd zijn. Wel is in Lübeck nog niet alles zooals het wezen moet, de man van mijn nicht schudt hier met z'n hoofd en schuift het papier weg uit vrees dat ik weer in mijn oude fout zal vervallen, maar ik verzoek hem op mijn risico door te schrijven — excuseer me, heer raadsheer! een beetje morren en raisonneeren moet ik, de ontevredenheid behoort tot de vreugde van m'n leven, maar de zaak blijft nu binnen de grenzen van het fatsoen. Wat zou 't bijvoorbeeld mooi zijn, als de gewone burgerij mij als haar uitverkoren medelid in den Raad mocht sturen en werkelijk stuurde! Ik zou dag aan dag voorstellen doen tot nut en heil van heel Lübeck, ter eere en roem van mijn mede-raadsheer Lambert Hadewart. Daar mijn wensch toch niet vervuld kan worden, neem daarom voorloopig het kleed aan van uw zeer dankbaren, immer gehoorzamen Samuel Kürzrock, Lübecksche meester snijder. „Daar heb je 't Barbertje!" riep Lambert, die den brief hardop had voorgelezen, vol vrooliiken overmoed, „ook de snijders erkennen je uitverkorene nu als held. Schud je hoofd niet, als hij 't nu niet is, dan... Ik mag den man werkelijk om z'n leuke manier van eeren, want daaruit spreken hartelijkheid en echte toegenegenheid. Merkwaardig toch hier op aarde! Die arm, die door mijn zwaard is stuk geslagen, heeft beter gewerkt dan vleien en streelen of 'n lange uiteenzetting. Het buis zal z'n bestemming niet misloopen, ik draag het op onze bruiloft." Er mogen vroeger en later grootere bruiloftsfeesten gearrangeerd zijn in de oude Hanzestad aan de Strahlasond, vroolijker gasten dan die op Lambert en Barbara d'r trouwpartij gezien werden, zijn er nooit op een bruiloft genoodigd. Uit alle raadsfamilies van Lübeck en Stralsund vond men onder de mannen en vrouwen de beste namen, voorop de moeders van bruidegom en bruid en Hartwig z'n vrouw, dan Hartwig zelf, de trouwe broer van Lambert, de burgemeesters der zustersteden, Johann Schepenrede en Bertram Wulflam, diens zoon Wulf; de land-commandeur van Königsberg Baldwin von Bornen, die de Duitsche Orde op het raadhuis had vertegenwoordigd kon Stralsund niet verlaten voor dit feest achter den rug was; ook ridder Hummelsbüttel had met plezier gevolg gegeven aan de hem gestuurde uitnoodiging. En hoewel het bij feestelijkheden in de aanzienlijke families totnogtoe niet de gewoonte was geweest dat in de feestzaal ettelijke der dienaren als gast tegenwoordig waren, mocht ditmaal op Lambert z'n uitdrukkelijken wensch noch Wizlaw Rolof, noch Hans Dreiling, noch Ortwin Hyddo, de voogd van Hadewartshof, noch Balthasar Wipert, dien oom Bernhard uit Wisby mee had gebracht, aan het benedeneinde van den feestdisch ontbreken. En die vier smulden en pimpelden en lachten onder en over elkaar dat 't een liefhebbery was om te zien en dat 't er allen schijn van had dat ze gewoon waren in zulk gezelschap te verkeeren. De grijze bloedsbroeders prezen hun jeugd en leegden hun bekers op het huidige goede jaar, Ortwin Hyddo's strenge trekken konden 't niet uithouden, tegen de komieke invallen van Hans Dreiling en de oude dankte Lars Hummelsbüttel, toen die op hem toetrad, omdat hy, Hyddo, door den overval van dien ridder in den hollen weg, uit den dienst van de stad in dien van de Hadewarts was geraakt. Maar de gelukkigste aan den disch, behalve Lambert en Barbara was meneer Bernhard Hadewart uit Wisby; zijn vroolijke tong spotte met zijn witte haren en in den voor eenige jaren nog zwaar gedrukten, gebogen man, scheen nieuwe jeugdige levenslust gekomen te zyn. Als oudste der familie had hij de eereplaats gekregen, naast Barbara en hij zei tot zijn tafelbuurvrouw: „Lieve nicht en jong mevrouwtje! Hoor niet al te verbaasd naar den overgelukkigen grijskop naast u! Ik lijk zelf precies op een ouden boomstam, die weer nieuw sap krijgt. De zoon van m'n broer, Lambert, nu je heer en gemaal zal je ter gelegener tijd wel eens vertellen, wat voor de eerste en na lange jaren voor de tweede maal bijna mijn hart deed bersten. Je zult hooren van Ingeborg en Wisby. Wegens den eersten slag, die me trof, heb ik geen mensch aan te klagen, wegens den tweeden de vuist van een tiran. Zwaar heeft 't op mijn borst gelegen — niet heb ik getwijfeld aan de rechtvaardigheid van God, onzen Heer, maar wie kon vertellen of ik den dag der vergelding nog zou beleven? Dat ik dien dag werkelijk meevier, maakt me overgelukkig en ik dank die vreugde van mijn hart den hemel, de Hanze en voor een deel je man, die zoo wakker heeft gevochten onder de lelie van Lubeck.' ,Lieve oom!" gaf Lambert ten antwoord, in de plaats van zijn vrouw, „man en vrouw zijn een, ik heb uw woorden gehoord en zal kort voor Barbara antwoorden. Laat ons op goed Gothlandsche manier een vroolijke skaal drinken op den geheelen stedenbond, in het bizonder op de oude, pas vernieuwde Hanze tusschen Stralsund en Lübeck! Leve de Hanze!" VAN H. EN A. BERTRAND VERSCHEEN, OP DEZELFDE WIJZE UITGEGEVEN ALS DIT BOEK, OOK BIJ H. J. W. BECHT TE AMSTERDAM: voor koning en vaderland, een verhaal uit den tijd van koning frederik wilhelm i en frederik de groote, tweede druk, de dragonder van den grooten keurvorst, de groote koning en zijn reoruut, een verhaal uit den tijd van frederik de groote, getrouw aan den koning, een verhaal uit de jaren 1813 — 1815. tweede druk, in dienst van den kroonprins, een verhaal uit den fransch-duitschen oorlog, een strijd om de schatten van al va, eindelijk gesnapt, de ridders van de rozenorde, het gezonken goudsohip, van schooljongen tot koning, de geheimzinnige japanees, de pr.ijs van elk der bovengenoemde, fraaie en rijk geïllustreerde boekwerken, welke terecht door alle bladen als de beste jongensboeken worden geroemd, en waarvan dan ook jaarlijks duizenden exemplaren worden verkocht, is f 2.40 ingenaaid en f 2.90 gebonden in prachtband. Bij den Uitgever van dit boek verscheen ook: Van Schooljongen tot Koning een verhaal samengesteld uit de aanteekeningen van ROBERT I, KONING VAN CZERNOVIË door A. BERTRAND met vele en fraaie platen naar teekeningen van Jan sl-uytkrs Prijs ingenaaid f 2.40; in prachtband f 2.90. Het Nieuws van den Dag. Elk jaar tegen St. Nicolaas komt de uitgever H. J. W. Becht met een jongensboek, dat dadelijk de aandacht trekt door zijn kloek uiterlijk en waarvan tot nog toe het innerlijke aan dat uiterlijke beantwoordde. Dit jaar heet 't Van Schooljongen tot Koning. 1t Behelst de lang niet misse geschiedenis van een Amsterdamsche Hoogere Burgerscholier, die op het Leidscheplein loopende, plotseling in een luchtballon wordt getrokken en wiens geheimzinnige verdwijning, het heele land in rep en roer brengt. Precies over een jaar komt hij onverwacht weer terug, en dan is de uitgever van het boek er als de kippen bij, om hem een flinke som aan te bieden voor het recht zijn lotgevallen wereldkundig te mogen maken. De knaap neemt het aanbod aan, en zoo is het gekomen, dat alle jongens nu lezen kunnen hoe 't Rob Rensma (zoo heet de held), daar hoog in de lucht gegaan is en wat hij verder beleefde toen hij weer tot de aarde was wedergekeerd. Dat wondere verhaal kan geen jongen ter wereld beginnen zonder 't in éen adem uit te lezen. Het Schoolblad. Rob Rensma, een H. B. S.-ier, wordt van het Leidscheplein opgeheven, en ontvoerd met een luchtschip. Hij beleeft allerlei avonturen, komt terecht in een gefingeerd land Czernovië, dat ten zuidwesten van Rusland ligt, en maakt daar gewichtige politieke gebeurtenissen mee. Hij wordt ten slotte president van Czernovië. Het boek is zeer dik; het herinnert aan JULES VERNE en is een boeiend verhaal geworden. Bij denzclfden Uitgever verscheen ook: Voor Koning en Vaderland EEN VERHAAL UIT DEN TIJD VAN KONING FREDERIK WILHELM I EN FREDERIK DEN GROOTEN DOOR H. BERTRAND. RIJK GEÏLLUSTREERD. — TWEEDE DRUK. Prijs ingenaaid ƒ2.40; in prachtband /2.90. OORDEEL DER VOORNAAMSTE BLADEN: De Telegraaf. Een zeer aardig boek, met goede Duitsche houtgravuren. Het is een hoogst boeiende roman voor jongelieden, die van lezen houden en nog niet tot de overtuiging gekomen zijn, dat er eigenlijk geen leesbare boeken meer bestaan. De Duitsche auteur heeft het bekende tijdvak van Zopf und Schuiert gekozen, toen Koning Frederik Wilhelm I in onmin leefde met zijn zoon, later Frederik de Groote. Twee jongelieden, Frits Wiinke en Christiaan von Stachow, treden in dienst van den Kroonprins, en deelen in zijn lief en leed tot aan zijne verheffing op den troon zijns vaders. Br heerscht een uitmuntende geest in dit boek, dat met veel handigheid is samengesteld. Het Vaderland. Zoo'n prettig geschreven historisch-romantisch verhaal en vooral een, waardoor men niet zoo spoedig heen komt (424 blz.), is juist iets voor onze jongens. Nederland. Voor KoniDg en Vaderland heeft in Duitschland opgang gemaakt. Hiertoe werkt, behalve de vaderlandsche strooming daar en de belangstelling voor al wat het Brandenburgsche huis aangaat, ook het werkelijk amusante van het boek mee. Het is flink geïllustreerd en behoort tot de avontuurlijke jongensromans in het genre van Marryat. Het Haags che Dagblad. Alles te zamen kunnen we dit flinke boek — roy. 8°, 424 bldz. — ten volle aanbevelen als gezonde kost voor jongelieden, waaruit ze den veelszins belangrijken tijd van Frederik den Grooten — als Kroonprins — en diens Koninklijken vader, en van zooveel krachtige figuren meer wat nader kunnen leeren kennen. Bij den Uitgever dezes verscheen mede: Getrouw aan den Koning EEN VERHAAL UIT DE JAREN 1813-1815 DOOR H. BERTRAND. met vele en fraaie platen. Prijs ingenaaid ƒ2 40; gebonden ƒ2.90. Het Nieuws van den Dag. De serie jongensboeken van Hans von Zobeltitz, die de Heer Bertrand zoo keurig in het Nederlandsch overbrengt en die dan door den Heer H. J. W. Becht zoo smaakvol worden uitgegeven, is weer vermeerderd met een deel even dik en even onderhoudend als zijn voorgangers. , De talentvolle schrijver behandelt, onder den titel Getrouw aan den Koning, op de hem eigene wijze de geschiedenis van de gedenkwaardige jaren 1813—1815- De ondergang van Napoleon en de weder-opleving van Europa na zijn val, worden op aanschouwelijke wijze verhaald, al zijn natuurlijk de merkwaardige lotgevallen van de helden van het boek in deze geschiedenis de hoofdzaak, In de levendige beschrijvingen van den slag bij Waterloo en den volkerenslag bij Leipzig, en het aandeel, dat daarin ook ons land nam, zullen de jongens zeer zeker groot behagen scheppen. De Amsterdammer. Bij den uitgever H. J. W. Becht, alhier, is verschenen Getrouw aan den Koning, een verhaal uit de jaren 1813—1815, naar het Duitsch van Hans von Zobeltitz door H. Bertrand. sien heerlijk jongensboek vol afwisseling. De wapenfeiten van Maarschalk Blücher, de veldslagen van Napoleon, zijn tocht naar Rusland, zijn er in beschreven, doch niet uit een geschiedkundig oogpunt, zoodat het steeds boeiend blijft. Menige jongen zal dan ook dit boek met graagte lezen. Het Algemeen Handelsblad. Getrouw aan den Koning behoeft door zijne dikte niemand af te schrikken. Deze geschiedkundige roman uit de dagen van Leipzig en Waterloo moge wel wat erg veel histoire bataille geven, men kan hem niet de deugd ontzeggen van bijzonder boeiend te zijn. Ook de geschiedenis die zich nergens op vervelende wijze op den voorgrond dwingt, schijnt met eerbied te zijn behandeld. Het Nieuwe Schoolblad. In een romantisch verhaal wordt de bevrijding van Duitschland geschetst, op levendige en boeiende wijze, 't Is een mooi boek, zoowel voor ouderen als voor de jeugd (12 jaar en ouder), en voor onze scholen wel geschikt.