I. OUDENAMPSEN. Bijdrage tot de kennis m * * * * * * Melia Azedarach L. Stoomdrukkerij „de Industrie", J. van Druten - Utrecht. BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN MELIA AZEDARACH L. Aan het olïicieele einde mijner academische loopbaan gekomen, is tiet mij eene aangename taak U, Hooggeleerde Heeren, Professoren en Lectoren der Philosophische Faculteit, die tol mijne wetenschappelijke vorming hebben bijgedragen, mijnen welgemeenden dank te brengen. Inzonderheid geldt dit U, HoogGeleerde W'efeiis Bettink, HoogGeachte Promotor, die mij met uw vriendelijken raad steeds ter wille waart, en wiens gewaardeerde steun mij bij het bewerken van dit proefschrift zoo uitnemend te stade kwam. Ook door mij gedurende de vacanties de gelegenheid te geven mijn onderzoek voort te zetten, hebt gij mij zeer verplicht. Ten slotte mijn hartelijken dank aan assistenten, vrienden en allen, die mij op de een of andere manier van dienst geweest zijn. INLEIDING. De familie der Meliaceae is eene echt tropische familie; bijna al hare vertegenwoordigers bewonen de lieete of keerkringsgewesten van Azië, Afrika en Amerika. De door de cultuur zoo ver verspreide Melia Azedarach L. is de eenige, die ook in het Zuiden van Europa voorkomt, terwijl als de zuidelijkste vertegenwoordiger Dysoxylum spectabile G. D. G. op NieuwZeeland wordt opgegeven. l) Het ontwikkelingscentrum van deze familie schijnt in Azië te liggen, ten minste dat der Melioïdeae, die wel het meerendeel van deze familie vormen. Na verwant is deze familie met de Ftutaceae, gophyllaceae, Simarubaceae, Burseraceae en Anacardiaceae, met welke tamiliën zij gebracht wordt tot de reeks Terebinthinae. ') On the Geographical Distribution of the M., in Transact. Linn. Soc. London II Ser. Botany vol. I. Wat nu de voornaamste kenmerken der Meliaceeën betreft, zij het volgende opgemerkt. De bladeren staan spiraalswijs, zijn bijna altijd gevind en hebben geen steunblaadjes aan den bladvoet; de blaadjes zijn tegenovergesteld of afwisselend geplaatst, meestal geheel en al gaafrandig, eenigszins asymmetrisch aan den bladsteel bevestigd, en hebben geen olieklieren zooals de Rutaceeën. Volgens Blenk ') bezitten evenwel de bladeren zoogenaamde secreetcellen (Secretzellen), die gekenmerkt zijn, doordat ze een eigen membraan bezitten, en zich gemakkelijk als gesloten buizen laten isoleeren, terwijl de olieklieren (Secretlücken of -drüsen), zooals die bij de Rutaceeën en bij Flindersia en Chloroxylon, (welke daarom door Engler 2) van de Meliaceeën tot de Rutaceeën gebracht zijn.) gevonden worden, altijd kogelrond zijn en bekleed met een laag epitheelcellen, die op sommige plaatsen ook kan ontbreken. Deze secreetcellen bevatten volgens Bi.f.xk hars. Haar vorm kan zeer verschillend zijn; soms zijn zij rond of lensvormig (0,01 tot 0,03 m.M. in doorsnede), dan weer zijn ze evenwijdig aan de bladvlakte gestrekt, en van boven en van onderen min of meer samen- ') Ueber die durchaichtigen Punkte in den Blattern, Flora 1884. ') Die nattirlichen Pflanzenfamilien. Lief. 131 und 132. 1890. gedrukt. Zij kunnen zoo eene ovale tot buisvormige gedaante aannemen, en eene lengte van 1 c.M. bereiken. Dikwijls ook vertakken zij zich, en vaak werd in plaats van eene lange, vertakte buis, eene rij achter elkaar liggende cellen gevonden. De secreetcellen bevinden zich gewoonlijk op de grens tusschen spons- enpallisade-parenchym; slechts zelden in één van beide; zij vallen vaak als doorzichtige punten gemakkelijk in 't oog. Volgens Blenk zouden zij bij Cedrela niet voorkomen, doch volgens Radlkofef. !) wel, die ze tevens bij de Sapindaceae aantoonde, welke familie zich evenwel door het bezit van een gemengden sklerenchymring, van de Meliaceae onderscheidt. De bloemen der Meliaceeën zijn tweeslachtig of zelden gemengdslachtig-tweehuizig, regelmatig, veelal klein en tot okselstandige pluimen vereenigd. De kelk is klein, 3—O-lobbig of uit 4—5 vrije kelkbladen gevormd, die elkaar meestal in den knop dakpanswijze dekken. De 4—5, zelden 3 bloembladen zijn vrij of soms aan de basis vergroeid, sluiten in den knop klcpswijze aaneen of zijn dakpanswijze dekkend ineengedraaid. Vele Meliaceeën zijn te kennen aan hare 8—10 (zelden meer of minder) éénbroederige meeldraden, die ') Gliederung der Sapindaceae, Sitzungsber. Akad. Miinchen XX. 1890. Zij zijn het naast verwant aan de Rutaceeën, verder hebben ze veel overeenkomst niet de Sapindaceae en Burseraceae. Wij hebben gezien, waardoor de twee eerst genoemde f'amiliën zich voornamelijk onderscheiden van de Meliaceae, waarvan de Burseraceae door het bezit van harsgangen in de eerste plaats verschillen. Door Enler l) wordt de volgende indeeling der Meliaceae gegeven: A. Meeldraden vrij; zaden gevleugeld; ieder hokje van 't vruchtbeginsel bevat t of 2 tot meer eitjes. I. Cedreloïdeae. a. vruchtbeginsel 4—5-hokkig, in ieder hokje 8—12 eitjes in 2 rijen boven elkaar hangend; stempel breed schijfvormig. Zaden van onderen of van boven of aan beide zijden gevleugeld. I. 1. Cedreleae. b. vruchtbeginsel 2 hokkig, in ieder hokje een zwak campylotroop, apotroop eitje; stempel tweedeelig, zaad van boven gevleugeld. I. 2. Ptaeroxyleae. B. Meeldraden vergroeid; zaden gevleugeld, vruchtbeginsel met meerdere eitjes. 11. 3. Sicietenioïdeae. ') Die natiirliehen Pflanzenfamilien. Lief. 131 und 132.1S96, C. Meeldraden gewoonlijk vergroeid; zaden niet gevleugeld; hokjes van 't vruchtbeginsel gewoonlijk met 1—2, zelden met meer eitjes. III. Melioideae. a. 2—8 eitjes in ieder hokje; zaden groot, pyramidevormig-kantig, met hout- of kurkachtige bekleeding. III. 4. Carapeae. I>. gewoonlijk 2. zelden 1 eitje in ieder hokje; zaden kleiner dan bij de vorige, niet lederof papierachtige bekleeding. «. Bladeren enkelvoudig, drietallig ol éénmaal gevind. Zaden met kiemwit (altijd?), kiem met vlakke, loof bladachtige kiem bladen; vrucht 3- tot meerzadig. III. 5. Turraeeae. i'- Bladeren enkelvoudig, gaafrandig; zaden zonder kiemwit; kiem met vleezige kiembladen, vrucht 3—4-zadig. III. 6. Vavaeeae. ï• Bladeren 2—3-inaal gevind (soms ook éénmaal ?), met gaafrandige of ingesneden blaadjes, vrucht meerzadig, zaad met kiemwit (altijd?) III. 7. Melieae. "■ Bladeren eenmaal gevind, met gezaagde blaadjes, vrucht éénzadig, zaad zonder kiemwit. III. 8. Azadirachteae. e■ Bladeren eenmaal gevind, met gaafrandige, zeer zelden gezaagde (Dysoxylum, Trichilia?) blaadjes, zelden enkelvoudige bladeren (Trichilia, enz.) vrucht meerzadig, zaden zonder kiemwit, met dikke, vleezige kiembladen. III. 9. Trichilieae. Een gemakkelijk overzicht der geslachten, zooals dat door Boerlage !) gegeven wordt, volge hier nog eenigszins verkort: Tribus I. Melieae. Meeldraden tot eene buis vergroeid. Hokjes van den eierstok met 2 eitjes. Zaden ongevleugeld; kiemwit dun; zaadlobben plat-bol of bladachtig. Bladeren enkelvoudig, drietallig, enkel- of' dubbelgevind, met gave of getande blaadjes of slippen. § Bladeren enkelvoudig. 1. Turnt ea. § § Bladeren drietallig of enkel- of dubbelgevind. f Bloemen langwerpig; stijl lang. 2. Munronia, 3. Melia 4. Azadirachta. ft Bloemen kogelvormig; stijl kort. 5. Cipadessa. Tribus II. Trichilieae. Meeldraden tot eene buis vergroeid. Hokjes van den eierstok met 1—2 eitjes. Zaden ongevleugeld, zonder kiemwit; zaadlobben dik- Dr. J. G. Boerlage, Flora van Nederlandsch-Indië. 1890* wijls met in elkander sluitende uitsteeksels en inhammen. Bladeren enkel gevind met gaafrandige blaadjes. f Bloemen en meeldradenbuis langwerpig of lijnvormig; schijf vrij, buis- of cilindervormig, stijl meestal lang. Helmknoppen binnen de meeldradenbuis besloten. § Hok verbrekende doosvrucht, ü. Dysoxylon, 7. Chisocheton. § § Steenvrucht of besvrucht. 8. Dasycoleum 9. Sanduricum. ff Bloemen en meeldradenbuis kogel- of tolvormig. Schijf ontbrekend, ring- of steelvormig of met de meeldradenbuis vergroeid, stijl kort. 10. Aglaia, 11. Lansium, 12. Amoora, 13. Walsura, 14. Hearnia, 15. Heynea 16. Cnrapa. Tribus III. Gedreleae. Meeldraden vrij, buiten de schijf ingeplant. Hokjes van den eierstok met talrijke eitjes. Doosvrucht van den top af schot- of hokverbrekend (het laatste bij een geslacht uit Britsch-Indië) openspringend met 3—5 kleppen, die van de as loslaten. Zaden talrijk, samengedrukt. Bladeren soms enkelvoudig of drietallig, doch meestal gevind. 17. Cedrela, 18. Flindersiu. Volgens Blenk ') is het voorkomen van enkele kristal- ') Ueber die durchsichtigen Punkte in den Bliittern, Flora 1S84. len of van kristalsterren in het pallisade-parenehym kenmerkend voor verschillende geslachten; zoo vindt men volgens hem kristalsterren bij: Cipadessa, Turraea, Naregamia, Munronia, Melia en Azadirachta, terwijl enkele kristallen voorkomen bij Cabralea, Dysoxylum, Chisocheton, Guarea, Amoora, Synoum, Aglaia en Cedrela. Het aantal soorten, behoorende tot de Meliaceae, wordt door King *) op 700 geschat, die hij tot 37 geslachten brengt. Casim. De Candolle 2) geelt op 505 soorten en 35 geslachten, waarmee Engler :i) het vrij wel eens is, doch Luerssen ') en Oudemans 5) spreken van ongeveer 270 soorten en ongeveer 40 geslachten. Koorders en Valetox °) merken dan ook op, dat eensdeels ten gevolge van de overeenkomst in habitus der soorten, vooral in sicco, anderdeels ook waarschijnlijk ten gevolge van variatie, de bestaande beschrijvingen veel aan scherpte te wenschen overlaten en die eener zelfde soort bij verschillende auteurs belangrijke verschillen vertoonen. Dit zal dan ook zeker voor een groot deel, ') Materials for a Flora of the Malayan 1'eninsula. 2) Monogr. Phanerogamaruin. *) Die natürliehen Pflazenfamiliën. Lief 131 und 1-i'J. 1S9(>. 4) Grundzüge der Botaiiik, 1893. '") Leerboek der Plantenkunde, 1890. °) Mededeelingen uit 'sLands Plantentuin N°. XVI. zoo niet geheel, de oorzaak zijn, dat de opgaven omtrent het aantal soorten bij verschillende botanici zoo uiteen loopen. Wat de chemische onderzoekingen betreft, zoo kan in deze familie nog heel wat gewerkt worden; een twintigtal soorten, dat door Dr. W. G. Boorsma ') evenwel met ongeveer twaalf vermeerderd is, zijn hieraan onderworpen, maar die scheikundige nasporingen brachten gewoonlijk geen eigenlijke corpora chemica aan het licht. Men zou geneigd zijn te denken, dat de soorten dezer familie hare natuurlijke verwantschap trachten te bewijzen door het leveren van niet-kristallijne, nietglucosidische, indifferente bitterstoffen. Een enkele maal werd een alkaloïde gevonden, en in Walsura piscidia Roxb. werd door Dr. Greshoff *) saponine aangetoond, terwijl looistof, olie, hars, gom, enz. uit verscheidene Meliacieeën afgezonderd en min of meer bestudeerd zijn. Merkwaardig zijn zeker de verschillende Meliacieeënzuren, die door Dr. Boorsma ;!) afgezonderd zijn en die zich kenmerken, doordat ze in alkalisch water opgelost bij schudden sterk schuimen, geen reduceerende ') Mededeelingen uit 'sLands Plantentuin X". XXXI. '') Mededeelingen uit 'sLands Plantentuin, N°. XXV. 3) Mededeelingen uit 'sLands Plantentuin N°. XXXI. werking op Fehlixg's proefvocht uitoefenen, (ook niet na koken met verdund zoutzuur), geen oplossend vermogen ten opzichte van bloedlichaampjes bezitten, door baryum-, calcium-, magnesium-, ijzer-, koper-, kwik-, zilver-, tin- en platinazouten neergeslagen worden en eene aanmerkelijke giftigheid bezitten. Eijkman x) heeft aan het decoctum van den bast van Melia Azedarach L. door uitschudding met chloroform een bittere, witte, stikstofvrije stof onttrokken, doch verder gaat zijn onderzoek niet. Eenigszins uitvoeriger is het onderzoek van Joe Jacobs 2), die als het werkzame bestanddeel uit het binnenste gedeelte van den wortelbast een geelachtig witte hars afzonderde, doch ook zijn onderzoek houdt hiermede op. Dat er nog niet meerdere soorten aan een scheikundig onderzoek onderworpen zijn, moet ons temeer verwonderen, daar verschillende producten, die door sommige Meliaceae geleverd worden, eene zeer nuttige aanwending vinden. In de eerste plaats b.v. zij het hout genoemd, dat sommige soorten leveren, en dat zich dikwert door hardheid, duurzaamheid en schoone roode kleur, som- ') Een bezoek aan 's Lands Plantentuin te Buitenzorg. -) American Journal of Pharraacy. September, 18.9. wijlen daarenboven door een aangenamen geur onderscheidt. De beste houtsoorten zijn afkomstig van de Swietenioïdeae, welke bijna alle meer of minder voortreffelijk materiaal leveren. Zoo verschaft ons de Amerikaansche Swietenia Mahagoni L. het Mahoniehout, terwijl in Azië een dergelijk hout door Chukrasia tabularis Juss., en door Soymida febrifuga Juss., het zoogenaamde „redwood" geleverd wordt. \an verschillende Cedrel a-soorten komt het aangenaam riekende suiker- en sigarenkistenhout. De zaden veler Meliaceeën onderscheiden zich door hun gehalte aan olie; zoo levert in het Oosten van Afrika Tricliilia emetica Vahl een vet, dat in de keuken gebruikt wordt en onder den naam Mafutra- of Mafurravet (Mafureira Bertoloni) bekend is. Van Azadirachta indica Juss., komt de Nim- of Margosa-oil en de olie uit de Carapa- en Xylocarpus-soorten, schijnt bijzonder geschikt te zijn voor het maken van zeep. De vruchten van vele Meliaceae worden in de Tropen gegeten en het zijn vooral de in Azië veel gecultiveerde soorten Lansium domesticum Iack (vruchten op Java „doekoe" genaamd) en Sandoricum indicum Gav., die dergelijke vruchten voortbrengen. Eenige Meliaceeën zijn als sierplanten gezocht, zoo b.v. de door de cultuur zoo ver verspreide Melia Azedarach L., verder Azadirachta indica Juss.,Aglaia odorata Lour.,enz. Ook voor de geneeskunde is de familie der Meliaceeën van belang. De bittere bast namelijk van vele soorten (Toona febrifuga, Soymida febrifuga, Azadirachta indica, enz.) werkt adstringeerend en wordt gebruikt als koortsmiddel, terwijl de wortelbast van Melia Azedarach L. bovendien in Amerika zeer geroemd wordt als vermifugum. Het aantal soorten nu, behoorende tot liet geslacht Melia, bedraagt ongeveer 10. C. Decandolle ') vermeldt 12 soorten, doch van deze vervallen volgens King -') Melia tomentosa Roxb. en Melia excelsa lack, waarvan de eerste zeker (hetgeen reeds uit de beschrijving blijkt) tot liet geslacht Chisocheton, de laatste zeer waarschijnlijk 3) tot Dysoxvlum behoort. Het materiaal, dat Prof. Dr. H. Wefers Bettink ter mijner beschikking stelde, bedroeg ongeveer 3 K.G. van den bast van Melia Azedarach L., terwijl mij verder eenige levende en gedroogde exemplaren van genoemde plant gezonden werden, waarvoor ik de bereidwillige gevers hij deze nogmaals mijn hartelijken dank breng. ') Monogr. Phancrogamarum. '-) Materials for a Flora of tho Malayan Peninsula. 5) Miqukl. Annales Musei botanici Lugduno-Batavi. Vol. IV p. 21. De 5—11-scheef-eivormige of' ei-lancetvormige vinblaadjes zijn kort-gesteeld en 40—50 m.M. lang; aan jonge takken zijn zij grof-gezaagd, aan oudere zwakgezaagd of bijna gaafrandig. Blenk ') zegt, dat de bladeren „minutim pellucide punctata* zijn, doch als dit zoo is, dan is bet in alle geval moeilijk waar te nemen; tenminste aan de jonge bladeren, die mij ten dienste stonden. De zijnerven eindigen meest tusschen de tanden van het blad. Het splint is geelachtig wit, het kernhout zacht rood van kleur. De buitenzijde der jaarringen is gekenmerkt door een smalle strook kleine poriën, die onderling verbonden zijn door golvende concentrische banden van zacht weefsel; de binnenzijde bestaat uit een breede strook groote poriën. De mergstralen zijn tamelijk breed. De jonge twijgen zijn dun, eerst melig-behaard en latei' zwartachtig en glad. De gedroogde bast komt voor in harde, broze pijpen of gootvormige of platte stukken, die eene dikte van ongeveer 1 c.M. kunnen bereiken. Gemakkelijk is de roodbruine buitenbast van den lichtgelen binnenbast te scheiden. De eerst genoemde is van buiten, vooral bij oudere basten, eenigszins grijs, van korte dwarse ') Ueber die durchsichtigen Punkte in den Blattern, Flora 1884. spleten voorzien, bultig en op de breuk glad. De binnenbast is op de breuk lang vezelig, en soms kan men haar niet den nagel gemakkelijk in hare, in tangentiale reeksen gerangschikte bastvezels scheiden: aan de binnenzijde is zij overlangs gestreept. Do bast heeft een eenigszins aromatischen reuk en een bitteren en walgelijken smaak. De wortelbast wordt in do Pharmacopee van de Vereenigde Staten van Amerika als volgt beschreven: „In curved pieces or quills varying in size and thickness; outer surface red-lirown, with irregular, blackish, longitudinal ridges; inner surface whitish or broxvnish, longitudinally striate; fracture more or loss tibrous; npon transvorse section tangentially striate, witli yellowish bast-fibres; almost inodorous, sweetish, afterward bitter and nauseous." Buandis ') geeft op voor de groeisnellioid van Melia Azedarach L. 3—1- jaarringen op 2l/a c.M. radius en Joe Jacobs2) zegt omtrent haar groei: „Tlie tree attains a heiglit of :?0 to 40 feet, and from 15 to 20 inches in diameter; it grows rapidly, reaching the heiglit of 12 or 15 feet in four years". ') Forest Flora of North, West and Central India. -) American Journal of Pliarniaoy. September 18/0. Dvmock ') deelt mede, dat de boom een vloeibare gom afscheidt, die veel overeenkomst heeft met die van Melia azedarachta. Hanausek -) zegt van de vette olie, die uit de vruchten geperst kan worden: „Sie ist bei gewöhnlicher Temperatur talgartig, schmutziggelb, leicht ranzig werdend, bei 35° schmelzend. Das Mikroskop lasst in dem Oele eine homogene Grundmasse, nadelförmige Krystalle und kleine eckig rundliche, anders liclitbrechende Partien neben sparsam vertheilten Oleïntröpfchen erkennen. Koorders en Valeton ') geven de volgende beschrijving: „Aibor; ramulis glabris (laevibus flavicanti-argillaceis), loliis nioilice petiolatis, impari-bi-pinnatis, 4—5-jugis; toliis oppositis, longiuscule petiolulatis, impari-pinnulatis, 2- 5jugis; pinnulis oppositis, petiolulalis, subovato-lanceolatis, basi leviter inaequilateralibus apice acute acuminatis, margine obtusiuscule serratis, utrinque glabris; paniculis longe pedunculatis, folia aequantibus, glabris vel paree lepidoto-puberulis, longe-vel longiuscule-divaricato-ramosis; lloribus baud densis, pedicellatis; sepalis acutis acutius-culisve petalisque extus adpresse puberulis; tubo cylindrico, acute simpliciter 20—30laciniato vel laciniis 10 apice 3-lidis, extus glabro saepe ') Pharraacographia Indica. Part II. 1890. '-) Zcitschr. d. allgera. Oestorr. Apoth. Vor. .Tg. 1U. N". 7. :l) Medcdeelingen uit 's Lands Plantentuin N". XVI 18'JO. funbiiuiato leviler costulato, iutus pilosulo; antheris glabris; ovario glabro suligloboso, 5-loculari. Drupa ellipsoideoglobosa, 4 sperma cire. 15 m.M. longa." Ten slotte zij nog omtrent de geographische verspreiding van Melia Azedarach medegedeeld, dat zij volgens Dymock *) afkomstig is van den Himalaia en waarschijnlijk door de Mahomedanen naar de Zuidelijke deelen van Indië overgebracht is. De meeste schrijvers geven als haar vaderland NoordIndië, Perzië en China op. Van Zuid-Europa is zij volgens Joe Jacobs 2) overgebracht naar de Vereenigde Staten van Amerika na de kolonisatie van Carolina en Georgia, waar zij nu even algemeen voorkomt als de Ahorn in de meer Noordelijke streken. Volgens Cas. de Gand 3) komt zij in alle tropische streken ook wild voor. ') Pharmacographia Indica. Part II. 1890. American Journal of Pharmacy. September 1878. :') Monogr. Phanerogamarum. de Vereenigde Staten van Amerika als vermifugum opgenomen is, altijd versch gebruikt moet worden, daar de gedroogde volgens hem bijna geheel onwerkzaam is. Verder geeft hij het volgende gebruik er van aan: „Men verkookt één K.G. water met 150 gram bast tot de helft. Daarvan geeft men aan kinderen alle drie uren een lepel; ontstaat er braking dan moet niet worden doorgegaan, maar er blijven ook geen nadeelige gevolgen achter. Ook kan men een dag ol drie achter elkaar 's morgens en 's avonds een grooten eetlepel geven, en de kuur eindigen met een purgans." Düjahdin-Beaumetz ') deelt het volgende nog mede omtrent den wortelbast: „Cette écorce est regardée cm Amérique comme le meilleur des anthelminliques, et c'est la couche supérieure seule, que 1'on emploie sous fornie de décoction. On a remarqué, que 1'écorce recueillie en mars et avril au moment óu la sève monte, produit de la stupeur, la dilatation de la pupille, etc, mais que ces symptömes disparaissent rapidement . Joe Jacobs -) heeft uit het binnenste gedeelte van den wortelbast een geelachtig witte hars afgezonderd, die hij als het werkzame bestanddeel beschouwt en waarvan hij zegt: „It was given as an anthelmintic ') Les Plantos médicinales, Octavo Doin, éditeur Paris 1S39. -) American Journal of Pharniacy. September 1S(!). to a child aged f'our years, in the quantity of 3 grains, folio wed by a mercurial purgative, and proved to be at least as efifectual as other vermifuges which had been previously given". „The drug", zoo besluit genoemde schrijver zijn onderzoek, „is one of the best anthelniintics, and a (luid extract, prepared with diluted alcohol, or a tincture, would be a valuable preparation tiiat would seein to deserve a place in the Pharmacopoea". Door Dr. Gresiioff ') wordt nog het volgende omtrent de hars van dezen boom medegedeeld: „De hars van de Mindi-boom wordt gestampt tot zich water afscheidt, hetwelk vermengd in dranken toegediend, duizeling en brakingen teweegbrengt. Volgens Parker -) wordt deze plant in China als vischbedwelmend middel gebruikt. Behalve als geneesmiddel heeft de Melia Azedarach ook uit een technisch oogpunt groote beteekenis. Wat b. v. het gebruik en de bruikbaarheid van liet hout betreft, zoo zegt Bisschop Greveling 3), dat het hard, duurzaam en fraai geteekend is. ') Indische Vergiftrapporten. 1890. -) Cornhill Magazine. 1807. ^ Planten van Ned. Indië, bruikbaar voor Handel, Nijverheid en Geneeskunde. Gamble ') geeft de volgende eigenschappen op van liet in Voor-Indië gegroeide hout. Het soortelijk gewicht van versch hout bedraagt 0,f», dat van gedroogd 0,5 en de sterktefactor P. volgens Skinner is Volgens verschillende schrijvers wordt het liout gebruikt voor huishouw en het maken van meubels en muziekinstrumenten en volgens Edouaro mèxe")ishet ook in China en Japan voor het maken van meubels in gebruik. In Indië loopen evenwel de meeningen over de bruikbaarheid van dit hout zeer uiteen. Zoo zegt Gamble3): „we are inclined to think tlus wood better than it is supposed to be". Brandis 4) geeft op, dat het onderhevig is aan kromtrekken en scheuren, terwijl volgens oordeel van Kerkhoven5) het hout van de in West-Java gecultiveerde mindi-soorten zelfs ongeschikt is voor theekisten. Eindelijk nog deelt Dr. van Romburgh i!) het volgende mede: „De mindi schijnt als schaduwboom voor ') A manual of Indian timbers. Calcutta 1881. J) Des Productions vc'gétalcs du Japon. 1885. ") A manual of Indian timbers. Calcutta 1881. 4) Forcst Flora of North, West and Central India. 6) Mededeelingen uit 's Lands Plantentuin, No. XVI. 181)0. °) Aant. Cultuurtuin Tjikeuraeuh van 's Lands Plantentuin te Buitenzorg. koffietuinen geschikt te zijn, wanneer men, als de boomen jong zijn, behoorlijk opsnoeit. In de Preanger Regentschappen vindt men Liberia-koffieaanplantingen, die onder de schaduw van mindi uitstekend groeien. De zaden worden op overdekte kweekbeddingen uitgezaaid of zaaibeddingen en de plantjes dan later overgespeend. Indien deze 30—45 e.M. hoog zijn, worden ze in vooraf gereed gemaakte plantkuilen uitgeplant, aanvankelijk op een ouderlingen afstand van 4 M., later kan men dan een deel der boomen wegkappen, als de schaduw te dicht mocht worden". Ten slotte zij nog vermeld, dat Melia Azedarach L. om hare schoone bloemen en prachtige bladeren ook een eerste plaats onder de sierboomen verdient. Al mag nu ook de bruikbaarheid van het hout door sommigen worden betwist en een zwakke schaduw werpen op de vele bijzondere en goede eigenschappen, die van deze plant worden medegedeeld, en die dan ook zeker oorzaak zijn, dat zij in alle tropische gewesten en ook zelfs in Zuid-Europa gekweekt wordt, toch is zij zeker waard het onderwerp nog van vele onderzoekingen in verschillende richting te worden. Evenals de stomata worden do haren aan hun voet vaak door vier of vijf epidermiscellen omgeven. Ook op den rand van het blad komen de haren voor, hetgeen gemakkelijk is waar te nemen, wanneer men den rand van liet blad onder den microscoop met zwakke vergrooting bekijkt. Eindelijk nog merkte ik op. dat alle haren met hun uiteinde naar de punt van liet blad gericht zijn. Op de epidermis van den onderkant van liet blad komen meercellige klierharen voor, zooals er ook één op de teekening aangegeven is. (fig. 1. "0 Zij waren evenwel niet talrijk en bevonden zich gewoonlijk in de nabijheid van de hoofdnerf. In de dwarse doorsnede van het blad en de hoofdnerf neemt men het volgende waar. (fig. 2.) (Fig. 2.i a De hoofdnerf is zoowel onder xils boven liet blad goed ontwikkeld. Door hunnen vorm en /.in> uitvoerig te moeten meedeefen en vooral ook, omdat een dergelijk toestel bij bet maken van praeparaten, waarbij lucht en hooge temperatuur zooveel mogelijk vermeden moeten worden, zeer zeker goede diensten zou kunnen bewijzen. Ongeveer KM) gr. poeder van den bast heb ik niet 300 gr. water vermengd en hiervan in vacuo onge\ e< 1 100 gr. afgedestilleerd. Het destillaat had eene neutrale reactie, een eigenaardigen, eenigszins aromatischen reuk, dien liet poedel ook heeft; het gaf, zwak zuur gemaakt met verdund zoutzuur, geen reactie met Tannine, Ioodioodkalium ot Mayer s reagens; derhalve zijn geen vluchtige alkaloiden aanwezig. Een gedeelte van liet destillaat, uitgeschud met petroleumaether met een kookpunt van t-0 tot 50°, liet dit uittrekmiddel na voorzichtige verdamping een zeer geringe rest achter, waaraan wel weer die aromatische reuk waar te nemen was, doch die eveneens niet reageerde tegenover de zoogenaamde alkaloïde-reactieven en dus een spoor van eene vluchtige olie is. liet afgedestilleerde poeder heb ik weer met 100 gr. water aangevuld, alkalisch gemaakt met natriumcarbonaat en hiervan in vacuo weer 100 gr. afgedestilleerd. Het destillaat reageerde zwak alkalisch en liet bij verdamping na toevoeging van een paar droppels verdund zoutzuur eene kleine, witte, kristallijne rest achter, die opgenomen in alkohol, gefiltreerd werd en na verdamping van den spiritus niet reageerde tegenovei meer genoemde alkaloïde-reactieven, bij verhitting geheel sublimeerde en dus geheel uit chloorammonium bleek te bestaan. Het achtergebleven poeder van de vorige destillatie heb ik weer met 100 gr. water aangevuld en met natronloog alkalisch gemaakt en hiervan eveneens ongeveer 100 gr. afgedestilleerd. Dit destillaat heb ik evenals het vorige onderzocht en dezelfde resultaten verkregen; de reactie was nog zwakker alkalisch en de witte kristallijne rest nog kleiner. Vervolgens heb ik ongeveer 50 gr. poeder met 1»0 gram water aangemengd en hiervan onder doorvoering van waterdamp ongeveer 50 c.M3. afgedestilleerd. liet destillaat werd met petroleumaether uitgeschud en deze voorzichtig verdampt; ten slotte was wel weelde aromatische reuk waar te nemen, doch eene rest van eenige bet eekenis bleef niet aclitei. Dus vluchtige stoffen als zoodanig of aan zuren gebonden, komen in den bast niet voor, uitgezonderd een spoor vluchtige olie. HOOFDSTUK V. Anorganisch Chemisch Onderzoek. a. Droogrext-bepaling. Van het aan de lucht gedroogde poeder werd •"> gram hij 105° tot constant gewicht gedroogd en onderging een verlies aan water van 0,4464 gram, zoodat liet poeder 8,0^8 °/o water bevat. h. Axch-bepaling. Bij het gloeien is een verlies aan chloor onvermijdelijk door de vluchtigheid der chloormetalen endoordat de zure producten der droge destillatie van organische stoffen chloorwaterstof uitdrijven. ') (Jok koolzure alkaliën kunnen verloren gaan, zooals ') H. Rose, Poggendorff's Annal., 80, 113. R. VVeber, » » 81, 407. Hi'liasrhf l v. Adlerskron. Zeitschr. f. anal. Chem., 12, 405. Landolt l) en Vogel -') aangetoond hebben en zure phospliaten der alkaliën kunnen, met kool gegloeid onder reductie en vervluchtiging van een deel van den phosphorus, in neutrale zouten overgaan, waarop het eerst door Erdmann is gewezen. Om nu zoo min mogelijk verlies te hebben, heb ik den volgenden weg gevolgd. Van het poeder werd •"> gram in eene platina-schaal verbrand en even zacht gegloeid. De asch werd met warm water uitgetrokken, gefiltreerd (A) door een aschvrij filter en met warm water uitgewasschen. Het filter met het onopgeloste werd weer in de schaal gebracht, voorzichtig gedroogd en voor de blaasvlam gegloeid. Na een paar malen met water bevochtigd en nogmaals gegloeid te hebben, was de asch zuiver wit en gloeide ik verder tot constant gewicht. Het gewicht van deze asch bedroeg 0,30() gr. dus (1 Het flltraat (A), dat helder en kleurloos was, werd 1111 ook in de schaal gebracht, tot droog verdampt en bij 105° tol constant gewicht gedroogd. ') Zeituclirift f. anal. cheni. 7,•_'(). 2) » » » » 7,149. Het gewicht van de totale ascli bedroeg 0,454 gram, zoodat liet poeder een aschgelialte van 9,08 °/o heeft. Bij analyse bleek de asch te bevatten: zwavelzuur, zoutzuur, koolzuur, phosphorzuur en een spoor kiezelzuur, terwijl van de metalen werden aangetoond: kalium, calcium, magnesium, ijzeren een spoor aluminium. HOOFDSTUK VI. Organisch Chemisch Onderzoek. Om de physiologische werking van den bast na te gaan, werden de volgende proeven genomen. In de eerste plaats heb ik 10 gram van het poeder met 500 c.M:i. water eenige uren onder herhaald schudden, waarbij de vloeistof slerk schuimde, laten staan en vervolgens gefdtreerd. Een paar vischjes (vorentjes) iu dit filtraat gebracht, schenen al heel spoedig hun evenwicht te verliezen en na één minuut draaide de één al een keer om zijn lengte-as; hetgeen de andere ongeveer na twee minuten deed. Dezelfde 10 gram poeder nogmaals met 500 c.M3. water op dezelfde manier behandeld, gaf een filtraat, dat deze bedwelmende eigenschappen voor visschen niet meer in die mate bezat. Een onder koking bereid aftreksel (10:500) van dezen bast werkte evenals het koud bereide. Vervolgens werden vier vischjes in een koud bereid aftreksel (25 : 500) gebracht. Drie hiervan hadden bijna onmiddellijk hun evenwicht verloren, doch de vierde (de kleinste) eerst na ruim een uur. Den volgenden dag werden in hetzelfde aftreksel drie vischjes gebracht; twee hiervan hadden na vier uur hun evenwicht verloren, en de derde na ongeveer vijf uur. Na 24 uur was dus de werking belangrijk zwakker geworden. Bij deze proeven werd lucht door de vloeistoffen gevoerd, opdat de visschen geen gebrek aan zuurstof zouden hebben. Werden de visschen uit deze oplossingen in het gewone water weer overgebracht, dan hielden deze verschijnselen soms weer op en herstelden zij volkomen. Om de wormdoodende eigenschappen (zie bldz. 2(>) na te gaan, werden in deze oplossingen tevens aardwormen gebracht, die evenwel, nadat zij er uren in gelegen hadden, oogenschijnlijk geen nadeelige gevolgen hiervan ondervonden. De bast bevat dus een visschenbedwelmende stof, die in water oplosbaar is, door koken hare werkzaamheid niet verliest, doch misschien wel bij lang staan in waterige oplossing. Voor aardwormen is deze bast niet doodend. Twee en een half K.G. gemalen bast werd met spiritus van 95 °/o gepercoleerd; het afloopende vocht was eerst donkerrood, doch na ruim acht dagen percoleeren had het een licht gele kleur gekregen. Een weinig van het laatst afgeloopen vocht liet bij verdamping een zeer kleine, roodbruine rest achter, die met sterk zwavelzuur een roodbruine verkleuring gaf en in alkaliën met eene donker roode kleur oplosbaai' was. In de alkalische oplossing ontstond door verdunde zuren een neerslag, dat op een filter gebracht, bij liet uitwasschen grootendeels weer in oplossing ging; het was blijkbaar een phlobapheen, die deze reacties gaf en moeilijk geheel uit het poeder te verwijderen was. Eügen Dünnenberger ') nam hetzelfde waar na maanden lang een poeder met spiritus gedeplaceerd te hebben, zoodat ik meende, het percoleeren niet verder te moeten voortzetten. Het poeder werd uitgeperst, gedroogd en bewaard om zoo noodig later nog dienst te kunnen doen. Het percolaat werd in vacuo tusschen 20 en 30° tot een dik extract verdampt, vervolgens met zand, dat gegloeid, gekookt met salpeterzuur, uitgewasschen met water en nogmaals gegloeid was, aangemengd en ') Inaugural-Dissertation, Ziirich. 1900. bij eene lage temperatuur tot een droog, donkerrood poeder gebracht. De opbrengst bedroeg na aftrek van het gewicht van het zand 239 gram. a. Petroleumaetlier-rest. Het geheele met zand aangemende extract werd nu met petroleumaether, die tussehen 40 en ;>0 kookte uitgetrokken tot de petroleumaether bij verdamping bijna geen rest achterliet. Na voorzichtige verdamping van den petroleumaether bleef er een donkergroene harsachtige massa terug. Een weinig van deze stof in spiritus opgelost, reageerde op lakmoespapier gebracht, zeer zwak zuur. Een gedeelte van de stof met water zacht verwarmd, smolt tot kleine gele bolletjes, vervolgens gefiltreerd, smaakte het tiltraat niet bitter en gaf dit met ferrichloride, broomwater of loodacetaat geen reactie, dus benzoezuur, kaneelzuur, salicylzuur, vanilline, enz. zijn niet aanwezig. Zeer weinig van de stol werd in chloroform opgelost en deze oplossing met sterk zwavelzuur geschud, waarbij de chloroform geel en na een paar uur kleurloos werd en het zwavelzuur een prachtige donker roode kleur aannam. (Reactie van llesse). Een paar droppels iler chloroforinoplossing van de vorige reactie op een porceleinen schaaltje verdampt, lieten een geelgroene rest. (Reactie eau Salkowski.) Zeer weinig der petroleumaether-rest in azijnzuuranhydride opgelost en hierbij een paar droppels sterk zwavelzuur gevoegd, gaf eene intensief groene verkleuring, die na een paar uur in geelgroen en ten slotte in olijfgroen overging. (Reactie van Liebennann). De petroleumaetherrest was goed oplosbaar in: aether, chloroform, aceton, aethylacetaat, amylalkohol, toluol benzol. In absoluten alkohol was de petroleumaetherrest niet geheel oplosbaar, daarom werd zij hiermede behandeld en liet onopgeloste afgefiltreerd (A). Hetgeen op het filter (A) gebleven was, had een een donker groene bijna zwarte kleur. Een weinig hiervan werd opgelost in chloroform en hieraan spiritus toegevoegd, waardoor geen praecipitaat ontstond, dus kaoetsjoek (') niet aanwezig. Een gedeelte der hars werd met eene spiritueuse oplossing van kaliumhydroxyde (2: 10) gedurende zes uren gekookt, doch hierdoor werd de hars slechts (') Volgens Dragendorff. (Zie qualit. und quantit Analyse von Pflanzen und Pflanzentheilen j>ag. 100) wordt dit soms hier gevonden. gedeeltelijk verzeept; we hebben hier dus in alle geval eene moeilijk verzeepbare hars. In sterk zwavelzuur was de hars met bruine kleur gedeeltelijk oplosbaar. Een gedeelte der hars werd met kaliumhydroxyde samengesmolten en na bekoeling de massa in water opgenomen, gefiltreerd (B) en het filtraat met zoutzuur zuur gemaakt. Bij een gedeelte van 't filtraat (B) werd Natriumacetaat en calciumchloride gevoegd, waardoor geen neerslag ontstond, dus oxaalzuur niet aanwezig. Het overige van 't filtraat(B) werd met petroleumaether uitgeschud, de rest, die na het verdampen van den petroleumaether terugbleef, in natronloog opgenomen en met een mengsel van petroleumaether en aether uitgeschud. Na langzame verdamping van dit mengsel bleef er eene kristallijne rest achter, die het vermoeden op cholesterine of phytosterine gat. Bij de reactie van llesse evenwel met deze rest werd de chloroform eerst geel, later kleurloos, terwijl het zwavelzuur bij doorvallend licht geel en bij opvallend licht groen gekleurd was, dit wijst dus op phytosterine. Ook door de reactie van Liebermann, waarbij eene groene verkleuring optrad, werd het vermoeden bevestigd op phytosterine. Door gebrek aan stol' kon ik dit onderzoek niet verder voortzetten. Vervolgens werd liet filtraat (B), dat met petroleumaeter uitgeschud was, niet aether uitgeschud en de aether verdampt. Een gedeelte der aetherrest met zwavelzuur en phtaalzuur verwarmd, daarna sterk verdund en met natriumhydroxyde alkalisch gemaakt, gat geene fluorescentie, dus was resorcine niet aanwezig en bevatte de hars dus ook geen oxycumarine. Verder gaf de aetherrest met ferrichloride geen verkleuring of neerslag, dus waren ook niet aanwezig pyrogallol, pyrocatechine, phloroglucine, benzoëzuur, paraoxybenzoëzuur ol' protocatechuzuur. Sterk salpeterzuur werkt oogenschijnlijk bij gewone temperatuur niet in op de hars; bij verwarmingevenwel sterk. Hierbij ontwijken vele bruine gassen en maakt de donkergroene kleur plaats voor eene fraai gele. Bij verdunning met water werd eene gele stoi vlokkig afgescheiden, die afgefiltreerd (C) en uitgewasschen werd. Het filtraat (C) gaf met natriumacetaat en calciumchloride een zwak neerslag van calciumoxalaat, dus was oxaalzuur aanwezig. Het overige van 't filtraat (C) werd bijna tot droog verdampt, en na toevoeging van water en filtreeren bleef er een zeer licht geel gekleurde vloeistof over. Het gelukte dan ook niet om hierin door een wollen draad of' na alkalisch maken met natronloog door cyaankali urn of door glucose pikrinezuur aan te toonen. De gele stol', die op 't filter (C) gebleven was loste met roode kleur in ammonia op en werd door zwavelzuur weer in gele vlokken afgescheiden, die op een filter (I)) verzameld, goed uitgewasschen werden en welke bewerking nog eens herhaald werd. Een weinig van deze gele stof werd met een stukje natrium eenigen lijd in een buisje verhit, de inhoud in wat water overgebracht en hieraan toegevoegd eene oplossing, die ferro- en ferrizout bevatte en een weinig zoutzuur (Reactie van Lassaigne); waarbij geen verkleuring optrad. Deze reactie en ook die met sterk zwavelzuur en eene oplossing van ferrosulfaat wezen op de afwezigheid van stikstof. Bij verhitting wordt de stof bij <35° rood gekleurd en wordt zij tevens doorschijnend. In sterk zwavelzuur lost de stof op met gele kleur; bij verwarming wordt deze oplossing troebel en bruin. In sterk salpeterzuur lost de stof niet op en heeft ook geene verkleuring plaats. Met sterk zwavelzuur en thymol geeft de stof eene fraai groene verkleuring, die na ruim een uur in rood overgaat. Met sterk zwavelzuur en een spoor sterk salpeterzuur, bichromas kalicus, chloras kalieus, niolybdas animonicus of ft Naplitol traden geen bijzondere verkleuringen op. Bij langzame verdamping uit verschillende oplosmiddelen mocht liet mij niet gelukken deze gele stof kristallijn te krijgen. Aan het Altraat (A) werd nu zooveel water toegevoegd, tot bij verdere toevoeging het gevormde neerslag niet vermeerderde en werd het neerslag afgefiltreerd (E). Door toevoeging van een paar droppels loodacetaat kon het filtraat helder gefiltreerd worden en werd het met het overeenkomstige uit de aetherrest (zie later) vereenigd. Wat op 't filter (E) gebleven was, werd in aether opgelost en zoovaak niet natriunicarbonaat-oplossing (1 : 1000) uitgeschud, tot deze oplossing hare alkalische reactie niet meer verloor. De natriumcarbonaat-oplossing werd door verdamping tot een klein volumen gebracht, gefiltreerd en met aether uitgeschud. Na verdamping van den aether bleef er een licht- gele, heldere rest achter, die eenige uren met eene spiritueuse kali-oplossing : 10) gekookt werd. De spiritus werd door verdamping verwijderd en de vloeistof uitgeschud met aether. De rest, die na verdamping van den aether terugbleef, gaf de meer genoemde reacties op phytosterine. Bij de natriumcarbonaat-oplossing werd nu verdund zwavelzuur tot zure reactie gevoegd en deze oplossing met aether uitgeschud. Na verdamping van den aether bleef er eene dooischijnende, groene rest achter, die in oplossing (1:1000) niet bedwelmend was voor visschen. Zij werd niet verder onderzocht. Door de aetherische harsoplossing met eene verzadigde oplossing van natriumbisulliet te schudden bleek geen aldehyde-achtige stol aanwezig te zijn. Vervolgens werd de aetherische harsoplossing, die met natriumcarbonaat- en natriumbisulfiet-oplossing uitgeschud was, van aether bevrijd en deze hars bleek eveneens niet bedwelmend voor visschen te zijn. b. Aether-rest. Vervolgens weid het geheele, met zand aangemengde extract, dat met petroleumaether uitgetrokken was, met aether gepercoleerd. De rest, die na verdamping van den aether terugbleef, was donkergroen gekleurd. Zij smaakt als zoodanig weinig bitter; na bevochtiging met spiritus smaakt zij zeer bitter. Een weinig met water verwarmd, smolt tot een groene, taaie massa; het tilt raat smaakte zeer bitter en liet bij verdamping een zeer bittere, niet kristallijne, bijna witte rest achter. De geheele aether-rest werd nu met toluol behandeld, waarbij een roodbruin, zandig poeder onopgelost bleef, dat afgefiltreerd (A) en met toluol uitgewasschen werd. Dit roodbruine zandige poeder werd vervolgens niet chloroform behandeld, en hier bleef weer een roodbruin poeder onopgelost, dat afgefiltreerd (B) werd. Het filtraat werd van chloroform bevrijd, waarna een geelgroene massa terug bleef; deze werd opgelost in natriumcarbonaat-oplossing en uitgeschud met aether. Bij verdamping van den aether bleef er een lichtgeelbruin gekleurde rest achter, die in alkohol opgelost en met dierlijke kool een dag gedigereerd werd. Na filtreeren en verdampen van den spiritus bleet er een lichtgeel gekleurde, zeer bittere stof(') achter, waarop ik latei' hoop terug te komen. Op de wanden van de kolf, waarin het fdtraat (A) „eweest was, had zich een lichtgele stof bloemkool- vormig afgezet. Deze werd in spiritus opgelost, gefiltreerd en de spiritus door verdamping verwijderd, waarna eene heldere, eenigszins geel gekleurde stof terug bleet. Deze stof in spiritueuse oplossing met Fehling's proefvocht gekookt, gaf geen reductie, wel ontstond er na inversie een geelrood neerslag, doch dit bleek geen koper-oxydule te zijn. Ze was oplosbaar in aether en werd door toevoeging van petroleum-aether weer neergeslagen. In water was zij onoplosbaar, na toevoeging van NaOII ging zij onder verwarming in oplossing en werd door zuren weer neergeslagen. We hebben hier dus met het zuur te doen, waarop ik later terug kom. (Zie bl. 64.) Het roodbruine poeder van het filter IK) was in natriumcarbonaatoplossing goed oplosbaar en werd door zuren gepraecipiteerd. Bij een verder onderzoek nog bleek, dat ik hier met phlobapheen te doen had; welke stof in groote hoeveelheid in de spiritus-rest gevonden wordt en het onderzoek zeer bemoeilijkt. Van liet filtraat (A) werd de toluol in vacuo bij ongeveer 42° grootendeels afgedestilleerd en de overige toluol door voorzichtige verdamping op een waterbad verwijderd. I lier bleef een donkergroene harsachtige massa terug, die in alkohol opgelost werd en hieraan werd zooveel water toegevoegd tot het neerslag niet meer vermeerderde en werd gefiltreerd (G). Het fdtraat (G) was lichtgeel gekleurd en werd met het filtraat (E) uit de petroleumaether-rest vereenigd. Door dit filtraat werd nu zwavelwaterstof gevoerd, het zwavellood afgefiltreerd, vervolgens kooldioxyde doorgevoerd om de overmaat zwavelwaterstof te verwijderen en tot droog verdampt. Hier bleef eene gele, zeer bittere stof (") terug. Wat op 't filter (C) gebleven was, werd in aether opgelost en hieraan petroleumaether (kookpunt 40—50°) toegevoegd, waardoor een neerslag ontstond, dat afgefiltreerd (D) werd. Het filtraat werd van den aether-petroleumaether bevrijd en hier bleef eene groene rest achter, die met de rest (E) van de petroleumaether-rest vereenigd werd. Wat op 't filter (D) gebleven was, had een geelgroene kleur, werd in aether opgelost en zoolang met natriumearbonaatoplossing (1 : 1000) uitgeschud, tot deze oplossing hare alkalische reactie niet meer verloor. De nati iumcarbonaatoplossing werd door verdamping tol een kleiner volumen gebracht, gefiltreerd en met aether uitgeschud. De aether liet hij verdamping een lichtgele, bijna heldere rest achter, die een walgelijken, eenigszins bitteren smaak had. In spiritus opgelost gaf /.ij met ijzerchloride eene gele verkleuring, met loodacetaat en met basisch lood- acetaat geen praecipitaten. Bij de reactie van IIesse werd de chloroform geel en het zwavelzuur rood gekleurd. Met de reactie van Liebermann gaf zij een mooie groene verkleuring. Wij hebben hier dus weer met phytosterine te doen. Bij de natriumcarbonaatoplossing werd nu verdund zwavelzuur tot zure reactie gevoegd en deze oplossing met aether uitgeschud. Bij verdamping van den aether bleef er een geelgroene doorschijnende rest terug. Iïier zullen wij nu misschien eene verbinding voor ons hebben, die met de door Dr. Boorsma afgescheiden Meliaceeën-zuren (zie bl. 10) overeenkomt. De geheele rest werd nu onder verwarming in verdunde natronloog, waarbij de vloeistof sterk schuimde, opgelost en hieraan werd toegevoegd een overmaat van baryumacetaat, waardoor een licht geel gekleurd praecipitaat ontstond. Dit neerslag werd afgefiltreerd, uitgewasschen niet water en vervolgens in sterken spiritus, waaraan een overmaat van zwavelzuur werd toegevoegd, verdeeld, en toen in een waterbad verwarmd. Het neerslag, dat ontstaan was, werd afgefiltreerd en 't filtraat onder toevoeging van water op een waterbad van alkoliol bevrijd, waarbij zich een gele stof in den vorm van droppels afscheidde. Nadat de vloeistof bekoeld was, werd zij met aetlier uitgeschud en na verdamping van den aether bleef er een geel gekleurde rest terug. Deze rest werd in alkohol opgelost, met versch uitgegloeide dierlijke kool eenige uren in een waterbad verwarmd en vervolgens gefiltreerd. Het filtraat was aanmerkelijk lichter van kleur geworden en werd nu onder toevoeging van water op een waterbad van spiritus bevrijd en vervolgens met aether uitgeschud. De rest, die na verdamping van den aetlier terug bleef, vertoonde wel eenige neiging om kristallijn te worden, doch liet mocht mij niet gelukken om haar bij langzame verdamping uit aether, chloroform of ijsazijn in goed gevormde kristallen terug te houden. In spiritueuse oplossing reageerde zij zuur tegenover laknioespapier. In zeer verdunde natronloog opgelost tot neutrale reactie gaf zij met loodacetaat, basisch loodacetaat, zilveniitraat, zinkacetaat en bariumchloride neerslagen; door ferrichloride en platinachloride ontstond een zwakke troebeling in deze oplossing. Geen dezer praecipitaten bleek bij microscopisch onderzoek kristallijn te zijn. In petroleumaether was zij onoplosbaar en in aetherische oplossing werd zij door petroleumaether neergeslagen. In spiritueuse oplossing met Fehling's proefvocht gekookt, gaf zij geen reductie, ook niet na inversie. Door deze eigenschappen komt zij volkomen overeen met de door Dn. Boorsma afgescheiden Meliaceeënzuren en in aansluiting met deze zuren zou haar de naam azedarach-zuur toekomen. De aetherische hars-oplossing (zie bl. 61), die met natriumcarbonaat-oplossing uitgeschud was, bleek geen aldehyde-achtige stof te bevatten. Nadat zij van aether bevrijd was, bleek zij in oplossing (I : 1000) voor visschen niet bedwelmend le zijn. e. Alkohol-rest. Het geheele niet zand aangemengde extract, dat uitgetrokken was met petroleumaether en aether werd nu met absoluten alkohol uitgetrokken, gefiltreerd en liet filtraat in vacuo bij ± 25° tot een dikke brij uitgedampt en verder op een waterbad bij lage temperatuur tot een droog rood poeder gebracht. Een gedeelte van dit poeder werd vijfmaal achtereen uitgetrokken met een gelijke hoeveelheid van een mengsel van gelijke volumina aether en absoluten alkohol, waarbij het opgelost werd. De vijf resten, die bij het verdampen van den aetherspiritus terugbleven, waren ongeveer alle even groot, terwijl alleen de eerste rest een eenigszins ander voorkomen had dan de andere, zoodat op deze manier geen goede scheiding was te verwachten. Vervolgens werd de geheele rest met water uitgetrokken. Het eerst afgeloopen vocht werd in vacuo tot droog verdampt en vertoonde toen een menigte kristallen, die slechts weinig gekleurd waren en door afwasschen met absoluten alkohol volkomen kleurloos werden. Bij verhitting op een platinaschaaltje smolten ze en vervluchtigden bijna geheel. Bij verdere analyse bleken zij te bestaan uit de sulfaten en chloriden van ammonium en kalium. Hoewel het hier eigenlijk de plaats niet is om dergelijke zouten te vinden, kan ik toch niet anders dan het feit constateeren. Vervolgens werd een ander deel van het afloopende, waterige vocht tot droog verdampt en hier werden geen kristallen meer waargenomen, daaruit blijkt dus, dat de kristallen in water gemakkelijk oplossen, en til geheel verwijderd waren. Na zeer lang met water uitgetrokken te hebben kroeg ik altijd nog met cinchoninesulfaat na eenigen tijd een zwak praecipitaat, daarom heb ik toen beproefd de geheele massa onder verwarming met water uit te trekken, warm te filtreeren, een dag te laten staan en nog eens te filtreeren, doch voortdurend kreeg ik met genoemd reagens nog een geiing neeislaP, j geheele massa zich onder het verwarmen samenpakte en zoodoende de uittrekking ook nog belemmerde. Daarom zag ik van de verdere uittrekking met water af. Het geheele waterige Altraat, dat ik nu verkregen had, werd met loodacetaat behandeld tot verdere toevoeging hiervan het eenigszins rood gekleurde praecipitaat niet vermeerderde, toen gefiltreerd (A) en liet neerslag met water uitgewasschen. Het praecipitaat werd in water verdeeld en hierdoor zwavelwaterstof geleid. Nadat het 24 uur gestaan had en de reuk van zwavelwaterstof nog goed was waar te nemen, werd het zwavellood afgefiltreerd en met water uitgewasschen. Het filtraat werd door doorvoering van kooldioxyde zooveel mogelijk van zwavelwaterstof bevrijd en tot droog verdampt, waarbij een donkerroode rest terugbleef. Een gedeelte van deze rest in water opgelost, gaf met cinchonine-sulfaat-oplossing en met eiwit-oplossing flinke praecipitaten; metlijm-oplossingeen zwak neerslag. De waterige oplossing gaf met ferrichloride een groene verkleuring, die na toevoeging van ammonia in blauw violet overging; we hebben hier dus een zoogenaamde physiologische looistof. Door Tiemann en Parrisius l) is aangetoond, dat alle verbindingen, die de protocatechurest: Cs Ha. OH. OH. C. bevatten, eene dergelijke verkleuring met ferrichloride geven en dus zal deze looistof' vermoedelijk ook genoemde rest bevatten. Om dit na te gaan werd een gedeelte samengesmolten met kaliumhydroxyde, de smeltmassa in water opgenomen, met zwavelzuur zuur gemaakt en gefiltreerd. ') Berl. Ber. 13. 1880. pag. 2380 en 14. 1881. pag. 958. Een gedeelte van 'tfillraat werd met aether uitgeschud, en bij verdamping bleven hier eenigszins roodgekleurde kristallen terug. Een gedeelte hiervan werd gesublimeerd, waarbij kristalnaalden verkregen werden, die met zoutzuur en vanilline eene prachtig roode verkleuring gaven en met zoutzuur op een dennespaan gebracht, deze fraai rood kleurden; we hebben hier dus te doen met kristallen van phloroglucine. Een ander gedeelte dezer massa met kristallen werd in water opgenomen, en hieraan werd loodacetaat toegevoegd, waardoor een neerslag ontstond, dat afgefdtreerd en uitgewasschen werd. Het praecipitaat werd vervolgens in water verdeeld, hieraan zwavelzuur toegevoegd en met aether uitgeschud. De rest, die na verdamping van den aether terugbleef, gaf, in water opgenomen, met ferrichloride eene groene verkleuring, die na toevoeging van natriumcarbonaatoplossing blauw, daarna rood weul. Met ferrosulfaat gaf deze rest geene verkleuring, doch met ferrichloride en ferrosulfaat werd zij violet. Hiermede is dus protocatechuzuur aangetoond, en bevat de looistof dus cle protocatechu-rest. De waterige oplossing der looistof gal met Fehling s proefvocht gekookt geen reductie, doch wel na inversie. Deze looistof moet dus volgens Dr. Herman KunzKhause1) gebracht worden tot de groep Phloroglucotannoiden, waartoe o. a. ook het Ouebracho-looizuur behoort (dus weer eene overeenkomst met dezen bast). Vervolgens werd eene waterige oplossing van de looistof gemaakt en hierin twee vischjes gebracht. Na een kwartier hadden ze beide hun evenwicht verloren en dreven op den rug; na een half uur was de eene dood en de andere na drie kwartier. Deze proef deed mij vermoeden, dat er misschien een andere stof (saponine.-') naast de looistof aanwezig zou zijn. Een gedeelte van de looistof werd nu met een mengsel van één vol. alkohol en drie vol. chloroform uilgetrokken. Na verdamping van dit mengsel bleef er een licht rood gekleurde rest terug. Deze rest in water opgenomen reduceerde Fehling's proefvocht niet, na inversie evenwel sterk. Met ferrichloride gaf zij een zwak groene verkleuring, dus er is tevens nog looistof aanwezig. Met loodacetaat en basisch loodacetaat gaf zij geel gekleurde praecipitaten. ') Pharmaceutische Centralhalle. 1S98. pag. 447. Een weinig van deze rest werd in water opgelost en hiervan een droppel met een droppel bloed vermengd. Den volgenden dag waren de roode bloedlichaampjes hierin geheel verdwenen. Ten slotte werd nog eene oplossing (1 : 2000) van deze rest gemaakt en de vorentjes, die hierin gebracht werden, dreven bijna direct op den rug. Ook eene oplossing (1 :4000) bleek nog visschenbedwelmende eigenschappen te bezitten. Dus er is hier naast de looistof saponine aanwezig. Vervolgens moest nu nog uitgemaakt worden ol de looistof, van saponine bevrijd, na inversie Fehling s proefvocht nog reduceerde. Daartoe werd een gedeelte van het mengsel van looistol en saponine met magnesiumoxyde vermengd, met water tot eene brij aangeroerd en tot droog verdampt. Deze rest, met water uitgetrokken, gaf geen reactie, met ferrichloride meer, dus was eene voldoende hoeveelheid magnesiumoxyde toegevoegd. Vervolgens werd deze rest zoo vaak met alkohol uitgekookt, tot het tiltraat na inversie Fehling's proefvocht niet meer reduceerde. De rest werd nu in water verdeeld, hierdoor kooldi- oxyde gevoerd en gefiltreerd. Het filtraat gaf weer de meer genoemde looistol* reacties cn na inversie reduceerde het Fehling's proefvocht; dus was hiermede de glucosidisclie aard dei- looistof aangetoond. Bij het filtraat (A) werd nu zooveel basisch looilacetaat gevoegd tot verdere toevoeging het neerslag niet vermeerderde, gefiltreerd (B) en het neerslag met water uitgewasschen. liet praecipitaat (13) werd in water verdeeld, liieidoor zwavelwaterstof geleid, het zwavellood afgefiltreerd en uitgewasschen en het filtraat tot droog verdampt. Hier bleef een roodbruin poeder terug, dat ook met cinchoninesulfaat-, eiwit- en lijmoplossing neerslagen gaf. Dit roodbruine poeder was slecht in water oplosbaar; in spiritus opgelost, werd het door water weer neergeslagen en aan deze bewerking werd het tweemaal onderworpen. Water met dit licht roodbruine poeder nu gedigereerd gaf met ferrichloride, cinchoninesulfaat of loodacetaat geene verkleuring of neerslagen. In spiritus opgelost, gaf het met ferrichloride eene donker olijfgroene verkleuring, en met loodacetaat en basisch loodacetaat vleeschkleurige neerslagen. In alkaliën was het met een donkerroode kleur oplosbaar en werd het door zuren weer vlokkig afgescheiden. Ik had hier dus blijkbaar met een pnlobapheen te doen, waarop ik nog terug hoop te komen. Het filtraat (B) werd nu van lood bevrijd en tot droog verdampt, waarbij een bruine, dik vloeibare massa terug blijft, die met cinchoninesulfaat, lijm en eiwit geen praecipitaten geeft, wel met tannine een zwak neerslag. Het werd daarom geheel in water opgelost en hieraan werd zooveel tannine toegevoegd tot liet neerslag door verdere toevoeging niet vermeerderde en gefiltreerd (C.) Het praecipitaat werd uitgewasschen, in natnumcar- bonaatoplossing opgenomen en deze oplossing (na . met zoutzuur zuur gemaakt te zijn) met aether uitgeschud. De aether liet bij verdamping een zeer kleine rest achter, die in zuur water opgenomen met Me.jeks oplossing en Joodjoodkalium geen neerslagen gaf, met tannine een zwak neerslag. Aan het filtraat (C) werd zooveel eiwitoplossing toegevoegd tot de tannine geheel gepraecipiteerd was; daarna werd de vloeistof gefiltreerd, in een waterbad verwarmd tot liet eiwit gecoaguleerd was, nogmaals gefiltreerd en tot droog verdampt. Deze rest werd nu in absoluten alkohol opgenomen, waai bij een kleine niet bittere rest terugbleef, die geen verder onderzoek toeliet. De spiritueuse oplossing werd nu een dag met dierlijke kool gedigereerd, vervolgens gefiltreerd en aan het filtraat werd toluol toegevoegd, waardoor een weinig van een bruine, niet bittere stof werd neergeslagen, nogmaals gefiltreerd en het filtraat tot droog verdampt, waarbij een taaie, zeer bittere stof ( ') terugbleef, die na 24 uur in een exsiccator gestaan te hebben, nog niet hard geworden was. Zij werd daarom nog eens in spiritus opgelost, weer tot droog verdampt en nogmaals in den exsiccator geplaatst, doch na weken hierin gestaan te hebben, was het nog eene taaie massa gebleven. liet bruinzwarte poeder, dat door de uittrekking met water niet opgelost was, loste goed op in ammonia en door zuren ontstond in deze oplossing een neerslag, dat afgefiltreerd en uitgewasschen, voortdurend een filtraat gaf, dat met cinchonine-sulfaat een praecipitaat leverde. De spiritueuse oplossing van dit poeder gaf met ferrichloride eene donker olijfgroene verkleuring, met cinchonine-sulfaat een bijna kleurloos praecipitaat en met loodacetaat en basisch loodacetaat vleeschkieui ige neerslagen. In al deze eigenschappen komt het dus overeen met het roodbruine poeder, dat ik door ontleding van het basisch loodacetaat-praecipitaat gekregen had en het is dus waarschijnlijk een phlobapheen, maar we mede te doen hebben. Om dit verder uit te maken, werd een gedeelte van het poeder samengesmolten met kaliumhydroxyde, de massa in water opgenomen, met zwavelzuur zuur gemaakt en gefiltreerd (D.) Een gedeelte van 't tilt raat (D) werd op dezelfde wijze onderzocht, als de looistof, en werd ook hier phloroglucine en protocatechuzuur aangetoond. Een ander gedeelte van 't Altraat (1)) werd gedestilleerd. Het destillaat, dat zuur reageerde, werd met natriumcarbonaat alkalisch gemaakt en toen gedestilleerd. Een gedeelte van de tot droogverdampte destillatierest met arseniktrioxyde zacht verhit, gat den reuk van kakodyloxyde; een ander gedeelte met spiritus en zwavelzuur zacht verwarmd, gaf den reuk van aethylacetaat, dus was hiermede azijnzuur aangetoond. In het destillaat, dat in drie afzonderlijke hoeveelheden opgevangen was, gelukte het niet met ferrichloride of met broomwater eenige reactie op phenol te krijgen. Hiermede is dus de aanwezigheid van phlobapheen aangetoond. Daar ik bij het geheele onderzoek weinig van de bittere stof had kunnen afscheiden, kwam ik op hel denkbeeld, dat hier misschien naast phlobapheen nog een onoplosbare verbinding van de bittere stof met looistof aanwezig kon zijn. De rest van het bruinzwarte poeder werd daarom in natriumcarbonaat-oplossing opgelost, met aether uitgeschud en bij verdamping van den aether bleef er inderdaad een licht geel gekleurde bittere stof (4) terug. Op vier verschillende wijzen heb ik nu bittere stof afgezonderd en wel als volgt: 1. Door uitschudden uit alkalische oplossing (zie aether-rest. hl. 59). i. Na toevoeging van loodacetaat in oplossing gebleven (zie aether-rest hl. 61). 3. Na toevoeging van loodacetaat en basisch loodacetaat in oplossing gebleven (zie alkohol-rest bl. 73). 4. Door uitschudden uit alkalische oplossing (zie alkohol-rest bl. 75). Het uiterlijk van deze bittere stoffen vertoonde reeds belangrijke verschillen; I en 4 konden gemakkelijk tot lichtgele poeders gebracht worden; i was meer gekleurd dan 3, doch geen van deze twee na weken in een exsiccator gestaan te hebben, werden hard, maar bleven taaie, kleverige massa's. In spiritueuse oplossing gaven 1, 2 en 4 met basisch loodacetaat geel gekleurde praecipitaten en na inversie reduceerden zij Fehling's proefvocht; 3 gaf deze reacties niet en is dus de meest zuivere bitterstof, die ik nu verder onderzocht heb. Bij de reactie van Lassaigne gaf zij geen blauwe verkleuring, dus bevat ze geen stikstof. Een weinig der bitterstof werd samengesmolten met natriumcarbonaat en kaliumnitraat en de smeltmassa met water uitgekookt en gefiltreerd. Het filtraat werd met zoutzuur zuur gemaakt en hierin ontstond geen neeislag door toevoeging van baryumchloride, dus bevat de stof ook geen zwavel. Tegenover lakmoespapier had zij neutrale reactie. Bij verhitting van een weinig op een platina-blikje verkoolde de bitterstof en liet geen asch achter. Met sterk zwavelzuur gaf zij eene gele verkleuring, die na een paar uren in rood overging. Bij verwarming met sterk zwavelzuur ontstond eene bruine verkleuring. Met sterk zwavelzuur en een spoor sterk salpeterzuur gaf zij eene gele verkleuring. Door sterk salpeterzuur werd zij niet gekleurd. liet gelukte mij niet om de bitterstot door langzame verdamping uit verschillende oplosmiddelen kristallijn terug te houden en daarom zag ik van liet verdere onderzoek af. Het onderzoek leidde nu in hoofdzaak tot de volgende resultaten. Op de bladeren komen eencellige, soms meercellige haren en meercellige klierharen voor. Als het karakteristieke van den bast treden de bastbundels op, die op dwarse doorsnede den vorm van een rechthoek hebben en aan den omtrek groote kristallen van oxaalzure kalk bevatten. Vluchtige stoffen als zoodanig of aan zuren gebonden, komen in den bast niet voor, uitgezonderd een spoor vluchtige olie. Het poeder van den bast bevat 8,928 °/o water en laat bij verbranding 0,08 "/ asch achter, die zwavelzuur, zoutzuur, koolzuur, phosphorzuur, een spoor kiezel/uur, kalium, calcium, magnesium, ijzer en een spoor aluminium bevat. De bast bevat eene visschenbedwelmende stof, ilie in water oplosbaar is en door koken hare werkzaamheid niet verliest. Voor aardwormen is een aftreksel van den bast niet doodend. Uit tien bast werden nu afgezonderd: 1. Een moeilijk verzeepbare hart, die bij samensmelten met kaliumhydroxyde geen oxaalzuur, resorcine, pyrogallol, pyrocatechine, phloroglucine, benzoëzuur, paraoxybenzoëzuur ot protocatechuzuur gaf. Met sterk salpeterzuur onder verwarming, gat zij oxaalzuur en eene gele stof, die in alkaliën niet roode kleur oplosbaar was en door zuren weer neergeslagen werd. Deze gele stof bevatte geen stikstof, werd bij 65° rood gekleurd en gaf met sterk zwavelzuur en thymol eene fraai groene verkleuring, die in rood overging. 2. Pluftosterine. 3. Azednrach-zuur, dat bijna met alle zouten, behalve met die van kalium, natrium en ammonium onoplosbare verbindingen vormt, in de meest voorkomende oplosmiddelen gemakkelijk oplosbaar is, behalve in petroleumaether; in alkalische oplossing sterk schuimt; met Fehlinh's proetvocht geen reductie geeft, ook niet na koken met verdund zoutzuur en dus met de door Dr. Boorsma afgezonderde Meliaceeën-zuren overeenkomt. 4. Eene looistof, die met ferrichloride groen gekleurd wordt, Felhing's proefvocht na inversie reduceert en bij samensmelten met kaliumhydroxyde phloroglucine en protocateehuzuur geeft. Zij behoort dus tot de Phloroglucotannoïden. 5. Saponine, waaraan deze plant hare visschenbedwelmende eigenschappen te danken heeft. G. Een phlobapheen, die bij samensmelten met kaliumhydroxyde phloroglucine, protocateehuzuur en azijnzuur geeft. 7. Eene bitterstof, die geen stikstof of zwavel bevat, eene neutrale reactie heeft, met sterk zwavelzuur eene gele verkleuring geeft, die na een paar uur in rood overgaat; Fehling's proefvocht niet reduceert, ook niet na koken met verdund zoutzuur en noch door loodacetaat, noch door basisch loodacetaat gepraecipiteerd wordt. STELLINGEN. STELLINGEN. i I. De door Joe Jacobs (American Journal of Pliarinacy, Sopt. 187'.)) uit den wortelbast van Melia Azedarach L. afgezonderde bitterstof is niet identisch met de door mij afgezonderde. II. De wormdrijvende werking van Melia Azedarach L. is twijfelachtig. III. De formule van onderzwaveligzuur is H2S2O1 en niet H2SO2. IV. Ammonium-amalgama is eene verbinding. V. De katalytische eigenschappen van nikkel zijn sterker dan die van platina. VI. De verzeeping is een trapsgewijs verloopend proces, m. a. w.. er ontstaan tijdelijk di- en monoglycerieden gedurende de verzeeping. VII. De phlobaphenen zijn geen oxydatie-produeten van looistoffen. VIII. De opvatting van Schiff, dat tannine is digalluszuuranhydride, is onjuist. IX. De otolithen bij de gewervelde dieren staan niet in direct verband met den evenwichtstoestand van het lichaam. X. Parthenogenesis kan kunstmatig opgewekt worden. XI. Warmbloedige dieren kunnen leven zonder de hulp van bacteriën in 't spijsverteringsorgaan. XII. De synergiden zijn rudimentaire eicellen. XIII. Bij een gerechtelijk onderzoek kan het haar belangrijke aanwijzingen geven. XIV. Met het oog op de vervalsching van boter met margarine heeft de cryoscopische bepaling weinig waarde. XV. Ter controle van het water in waterleidingen kan niet vrucht gebruik gemaakt worden van de bepaling van het electrisch geleidingsvermogen volgens Kohlrausch en Ostwald, wanneer liet water weinig vaste stoffen bevat. Bijdrage tot de kennis van Melia Azedarach L. PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN Doctor in de Artsenijbereidkunde aan de Rijks-Universiteit te Utrecht NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS Dr. A. A. W. HUBRECHT Hixkjlkkbaab is i.k Faculteit i>kk Wis- ex Natu^kkusdi, volgens besluit van den senaat der universiteit TEGEN DB BEDENKINGEN VAN DE Faculteit der Wis- en Natuurkunde TE VERDEDIGEN op Maandag 13 Januari 1902 des namiddags te 4 uren DOOK JACOBUS OUDENAMPSEN scborcn te Gorssel J. VAN DRUTEN, Stoom Boek- en Steendrukkerij „de Industrie utrecht — 1902 Aan mijne Ouders. aan de basis van de hypogynische schijf ingeplant zijn, en aan de aanhangsels, die ten deele uit den naad van het vlies, dat de helmdraden vereenigt, en ten deele uit de helmblindsels te voorschijn komen; zelden zijn de meeldraden vrij. De helmknoppen zijn opgericht, meestal zittend op de meeldradenbuis, of daarbinnen besloten; zij zijn 2-hokkig, en barsten in de lengte open. De buis- of ringvormige hypogynische schijf is soms weinig ontwikkeld, vrij of met den stamper vergroeid. De stamper is meestal vrij en 2—5-hokkig, heeft een enkelvoudigen stijl en een schijf-of knopvormigen stempel. In elk hokje zijn nu eens 2 eitjes naast of boven elkaar (zelden 1), dan weder 4—cc, in 2 tijen geplaatst, en deze zijn nu eens anatroop met buikstandige zaadnerf en naar boven en naar buiten gericht poortje, dan weder orthotroop. (Het eerste geval dikwijls bij het onderste en het tweede bij het bovenste eitje in hetzelfde hokje). De vruchten der Meliaceae behooren nu eens tof de bessen, dan weder tot de steen- of tot de doosvruchten. De zaden hebben soms geen, soms een vleezig kiemwit en zijn dikwijls in een zaadrok besloten. Alle Meliaceeën behooren lot de boomen of tot de heesters; vele bevatten melksap. HOOFDSTUK I. Besch rij ring van Melia Azedarach L. Naamsafleiding. Volgens Fock ') is Melia afgeleid van liet Grieksche iteUa, eschdoorn, en dit op haar benrt weer van fiiie, honig; aldus door de Grieken genaamd, omdat vele soorten een zoet sap bevatten. Omtrent liet woord Azedarach vond ik door Dymock -) vermeld, dat ITaji Zein de namen Takliak en Taghak afleidde van Tak, de eigenlijke Persische naam van deze plant, en dat Ibn Sina deze plant in zijn tweede boek onder den naam Azaddarakht beschreef. Als synoniemen van Melia Azedarach L. worden opgegeven: 3) M. angustifolia, Schum. Thonw, M.