evenwel, zegt Koelman, bij deze redeneering, dat de staat des doods nog bij de vernedering des Heeren behoort en dat Hij alleen van den arbeid der ziel rustte na den dood bij de Opstanding. Op dezelfde lijn ligt de volgende tegenwerping: de dag der Opstanding heeft geen waarde boven Pinksteren, Hemelvaart en het lijden, ja zelfs minder dan Pinksteren. Met betrekking tot den Hemelvaartsdag antwoordt K<)klmax hetzelfde als boven en wat Pinksteren betreft, zeker, toen begon wel de toepassing der weldaden, maar die duurt nog altijd door; alleen op Paschen rustte Hij. Dit laatste heeft men ook in twijfel getrokken en gevraagd, rustte Christus eigenlijk wel? Hij reisde naar Emmaüs, onderwees de discipelen en stortte den H. Geest over hen uit.1) Hiertegen merkt Koelman echter op: zeker God rustte van den Scheppings-arbeid, maar werkte in anderen zin door. Op dezelfde wijze Christus. Hij rustte van zijn llerscheppings—arbeid, maar ging door met onderwijs en leei ing. En behooren bovendien prediken en het reizen, daartoe noodig, niet tot de Sabbats-werkzaamheid? Als tweede argument voor het goddelijk recht van den dag des Heeren worden de verschijningen des Heeren op dien dag aangevoerd.2) De dag toch moest onderhouden worden, dien Christus zelf met zijne discipelen onderhouden heeft. Welnu, zulk een dag is de eerste dag der week. Of, vraagt Koelman, zeggen die verschijningen niet genoeg? De discipelen waren op dien dag vergaderd, en drukte nu de Heer door zijne verschijning juist op dien dag op die bijeenkomsten niet zijn goddelijk stempel! Wel kan niet met zekeiheid uitgemaakt worden of Christus gedurende de 40 dagen na Paschen ^eregeld op den eersten dag dei week veischeen, maar één ding is zeker, dat Hij op geen anderen dag der ') Idem, blz. 488. 2) Idem, Cap. 4, blz 492 v. v. week twee tï meermalen verschenen is, gelijk Hij deed op den dag zijner verrijzenis1) Wel heeft Primerose2) de «onbeschaamdheid gehad te vragen » is Jezus wel op den eersten dag der week verschenen, daar voor de Joden immers de dag eindigde met den avond, en Jezus, zooals wij toch lezen, in den avond verscheen. Maar, wordt gevraagd, was Hij dan niet voor den avond reeds meermalen verschenen? Ook al was dus die avondverschijning twijfelachtig, wat zij niet is, zoo blijven toch die andere nog. Anderen vragen of elke verschijning des Heeren een dag tot een Sabbat maakt, zoo ja, dan moesten wij meer dagen onderhouden, aangezien Jezus bij zijn ten hemel varen zijnen jongeren ook verschenen is, en ook eens terwijl zij vischten, in de week dus.3) Koelman antwoordt hierop. Het is zeker, dat de Heer ook buiten den Sabbat verschenen is, maar op welken dag wordt niet gemeld, terwijl juist met nadruk van den eersten dag gewag gemaakt wordt. Wat dunkt U, zou de accentueering van den eersten dag dan niets te zeggen hebben? Ook hielden, voegt hij er aan toe, de discipelen op Donderdag geen vergadering, zooals die plaats had op den eersten dag der week, zoodat zij meer waarde gehecht zullen hebben aan de verschijning op dien dag. Ja, wat meer is, Jezus verscheen de derde maal juist op een werkdag, daar de discipelen reeds door de dubbele verschijning op den eersten dag aangaande deszelfs autoriteit en solemniteit genoeg verzekerd waren, - juist om te toonen, dat niet iedere dag een Sabbat is en dat Hij hunne werkzaamheden goedkeurt. Als derde argument wordt genoemd, dat Christus dien dag op Pinksteren zoo hoogelijk eerde.*) Stortte hij immers 11 Idem, biz. 495. 2) Primerose //Van den Sabbath en 's Heerendag// III dl., Cap. 4, 2 en 1H. 3) vDispuyt,// blz. 497. '») Idem, Cap. 4, blz. 500. JACOBUS KOELMAN Eene Kerkhistorisciie Studie DOOR A. F. KRULL i'rcilikiim . A'kmaa<\ SNEEK J. JT AlvTPE jM 1901. ]ACOBUS KOELMAN. JACOB US KOELMAN. 1632—1695. JACOBUS KOELMAN Eene KiorkiliisLorisclie Studie. PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN Doctor in de Godgeleerdheid AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE GRONINGEN OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS MR. N. K. F. LAND HOOtiLKEEAAR IN DE FACUL'I KIT DEK RECHTSGELEERDHEID TEGEN DE BEDENKINGEN DER FACULTEIT IN HE'1' OPENBAAR TE VERDEDIGEN op Donderdag, den 19 December 1901, des namiddags om I1 2 uur, DOOR AIJELT FOLKERT KRULL geboren te Edens (Kr.) Predikant te Alkmaar. SNEEK J. CAMPRN 1901. GEDRUKT 131J DE SWAKT EN' ZOON TK 's-(iRAVKNHAGK. ~/7 (cj j ^ lcltz imjnc C> uacts en miine (Z-catacnc-o-ic o-pacdxager*. Aan het einde van dezen mijnen arbeid gekomen, is het mij eene behoefte een woord van dank te brengen aan onderscheidene betrekkingen en personen. In de eerste plaats dan een woord van kinderlijke dankbaarheid aan U, geliefde Ouders, die zooveel voor mij geweest zijt en nog zijt in ieder opzicht. Volgdet gij beiden altijd met veel belangstelling den gang mijner studie, voor IT, geliefde Vader, zal het een uur van bijzondere blijdschap zijn, waarin gij dezen eersteling van uwen zoon ter hand neemt. Hebt gij bij zoovele jonge predikanten lust en liefde voor de studie trachten te wekken, ik weet, dat het U eene oorzaak van vreugde is, dat uw zoon de studie niet geheel vaarwel heeft gezegd. Wordt een werk als dit gewoonlijk aan de Ouders alleen opgedragen, hoe zou het anders kunnen, hartelijk geliefde Yrouw, of ik moest ook uwen naain aan de keerzijde van dit blad vermelden. Zoo iemand, dan verdient gij een woord van hartelijken dank bij deze gelegenheid. Hoeveel uren en vacantie-dagen, waarop gij rechtmatig beslag hadt kunnen leggen, hebt ge bljjmoedigen vriendelijk aan de studie van uwen man afgestaan. Dat deze arbeid nu voltooid is, zal U oin meer dan ééne reden welkom zijn. Heeft de God mijns levens, hooggeachte Leermeesters, mij veel gegeven in hen. aan wie ik dit geschrift opdraag, gaarne spreek ik het in deze bladzijden uit, dat ik Hem altijd dankbaar zal blijven U tot leermeesters te hebben gehad. Beter dan menig ander leerling kan ik misschien weten, wat gij voor uwe leerlingen zijt, aangezien men dit gemeenlijk in de praktijk des levens eerst recht leert verstaan. Zeker, aan U dank ik voor een groot deel de verworven kennis, maar wat meer is, door uw onderwijs en door den omgang met U, wies steeds in mij de liefde voor het ambt mijner keuze. Wat wist gij ons hart te ontvlammen voor de dingen van het Koninkrijk Gods, hooggeleerde van Dijk; met welk eene piëteit en helderheid gaaft gij uwe colleges, Prot. Wildeboer ; en hoe werd onze aandacht geboeid door uwe van zooveel studie getuigende colleges, hooggeleerde van Rhijn. Tot mijnen spijt kon ik slechts enkele uwer lessen bijwonen, Prof. Meyboom , maar waarvoor ik U ten zeerste dank, is de groote bereidwilligheid, waarmede gij den jeugdigen predikant, die zich voor het doctoraal prepareerde, tegemoet kwaamt. U, hooggel. Kruyf en Reitsma, dank ik voor de welwillendheid van U ondervonden en voor de zeer leerzame uren in uwe collegekamer doorgebracht. Terwijl ik in het bjjzonder Prot. Reitsma mijn dank betuig voor de raadgevingen mij gegeven bij de samenstelling van dit proefschrift. Liet ik het hierbij, ik zou mij aan groote ondankbaarheid schuldig maken tegenover de velen, die mij op allerlei wijze behulpzaam zijn geweest bij de vervaardiging dezer monographie. Allen te noemen is onmogelijk, maar aanspraak op mijn oprechten dank hebben de HH.: Prof. Dr. J. J. van Toorenenbergen , Dr. G. J. Vos Az., Dr. Pu. J. Hoedemaker, Prof. Dr. F. L. Rutgers te Amsterdam, Prof. Dr. S. D. v. Veen te Utrecht, Ds. J. P. van Melle, toen predikant te Sluis, nu te Kralingen, en Dr. Joh. C. Breen, adjunct-Archivaris te Amsterdam, terwijl ik de vriendelijke wenken en raadgevingen van de HH. Ds. A. J. P. Oort, emer. predikant te Alkmaar, Ds. L. C. Schuller tot Peursum te Amsterdam, Ds. J. C. Verhoeff en Dr. A. W. Bronsveld te Utrecht, Dr. A. S. E. Talma te Groningen en Prof. Wielenga te Kampen in dankbare herinnering zal houden. Noemde ik reeds vele namen, het zou schuldig verzuim zijn, indien ik vergat welke diensten eene vriendelijke hand mij bewees bij het overschrijven der notulen van den Kerkeraad te Sluis, welwillend door den tegenwoordigen Kerkeraad dier gemeente in bruikleen afgestaan; maar ook, indien ik geen melding maakte van de vele diensten mij bewezen door het personeel der Universiteits-bibliotheken te Leiden, Utrecht, Groningen en Amsterdam en door dat der Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage en van het Stedelijk Archief' te Utrecht. En eindelijk, dat de heer C W. Bruinvis, geineente-archivaris te Alkmaar, mij op allerlei wijze vriendelijk tegemoet kwam, verwondert zeker niemand die dezen kundigen en welwillenden man kent. Eer ik eindig, moet ik nog een opzettelijk woord richten tot twee reeds genoemde geleerden. De eerste is mijn hooggeschatte promotor, Prof'. C. II. van Riiijn. De welwillendheid, welke gij mij steeds hebt betoond en de belangstelling, al behoorde mijn onderwerp niet tot uw eigenlijk studievak, waarmede gij uw oog over dezen mijn arbeid hebt laten gaan, zullen bij mjj steeds in dankbare herinnering blijven. Wees nog voor vele promovendi, wat gij voor mij geweest zijt. En de tweede naam, welken ik nog wil noemen, is die van Dr. A. S. E. Talma. Wat uwe studeerkamer voor mij geweest is, hoop ik nooit te vergeten, en wat ik gedurende mijn studententijd en ook later nog in den intiemeren kring van uwe huiskamer heb genoten, zal steeds met dankbaarheid herdacht worden. En voorts aan vrienden eu kennissen, aan oudere en jonge ambtgenooten een broedergroet. Make God ons allen getrouw in den ons toevertrouwden werkkring. Vaartwel! IN H O U D. Blad/. Inleiding 1—8. EERSTE HOOFDSTUK. Koelman's leven 9—103. TWEEDE HOOFDSTUK. Koelman als polemicus 104—184. DERDE HOOFDSTUK Koelman als Reformator . 185—298 VIERDE HOOFDSTUK. Slotbeschouwing 299 .542. BIJLAGEN. A. Bibliographisch overzicht van Koelman's werken. 345—358. B. „ Lijk-zangen" 359—103. C. Penning Koelman betreffende 404—408. D. Naam en Portrait van Koelman betreffende . . 409. INLEIDING. Wie zal de zegeningen der Hervorming opnoemen? Zij zijn vele en velerlei. En toch noemt men eigenlijk alles, wanneer men zegt: de Hervorming stelde het Woord Gods weer op den voorgrond als norm voor geloof en leven. Niet meer bukken voor menschelijk gezag, niet langer de eonscientie gebonden aan de feilbare uitspraken van Hume's oppersten bisschop, maar God voortaan weer voor alles, in alles, boven alles. Wat ging daar een adem des levens over de landen en volken, die deelden in den zegen dier Hervorming. Het was alsof geheel de menschheid opleefde. Neen, de volmaaktheid werd in geenen deele gezien, maar toch, de talenten van den rnenschelijken geest kwamen tot vollere ontplooiing dan weleer. Het nieuwe beginsel vormde nieuwe karakters, en drukte een stempel op alle ding, als: architectuur, muziek, dichtkunst en zang. Het meest was de invloed der Hervorming natuurlijk merkbaar op religieus terrein. Het was als eene opstanding uit het graf van vormendienst en koud ritualisme. Men kwam weer tot de vrijheid der kinderen Gods. De bron, die zoovele honderde jaren gesloten was geweest, werd weer ontsloten toen Luther de Heilige Schrift vertaalde, en verkwikte de volkeren en de zielen, die uit haar dronken. Niets is dan ook beter voor eigen geloofsleven, dan van tijd tot tijd een bad te nemen in den stroom van het godsdienstig leven dier eerste jaren. Maar helaas! het groen van ilien lentetijd bleef niet lang zijn frissehe tinten behouden. Wie rekening houdt met liet Protestantsch beginsel van vrijheid van onderzoek, zal er zich niet te zeer over verwonderen, dat er weldra sprake was van verschillende Kerken: als de Luthersche en Gereformeerde, maar hij is daarom nog niet voorbereid op iets, dat pijnlijker aandoet, n. 1. dat èn in de Luthersche èn in de Gereformeerde Kerk zeer spoedig eene stagnatie valt op te merken in het geestelijk leven Werd Israël na de ballingschap het volk des hoeks; trad in de plaats van het profetisch woord de omheining en omtuining der wet, — en in de Luthersche en in de Gereformeerde Kerk maakte de periode van frisch geestelijk leven spoedig plaats voor een tijdperk van dor dogmatisme en doode lettertheologie. Bij alle verschil tusschen die twee Kerken in inrichting en eeredienst en leer, hebben zij oir met elkander gemeen, dat ze beide spoedig te eenzijdig het kleinood der reine zuivere leer (het hartebloed der Kerk) op den voorgrond plaatsten, en dat niet, dan ten koste van de beoefening van het Christendom in «Ie praktijk. Hebben we in de Gereformeerde Kerk te wijzen op de Arminiaansche twisten en de splitsing in Remonstranten en Contra-Remonstranten, in de Luthersche trekken de antiNoministische, Osiandrische, Adiaphoristische, Majoristische, Synergistisi'he onze aandacht. Trachtte men in de Luthersche Kerk de twistende godgeleerden te verzoenen door de «Formula Concordiae» (r>77), in de Gereformeerde Kerk behaalde de kerkelijke rechtzinnigheid de overwinning op de Synode te Dordrecht (1018—1619). Maar — en hoe kon het anders — in beide Kerken ging het pogen, om de leer zoo nauwkeurig mogelijk te bepalen en binnen enge kerkelijke grenzen te sluiten, ten koste van hartelijke vroomheid en geestelijk leven. Men riep eene dialectische scholastiek te voorschijn, die, hoe vernuftig ook en vindingrijk, de openbaring van hot Christelijk leven in den weg stond, en orthodoxie in orthodoxisme deed ontaarden liet geloofsleven kwijnde veelal. De religie was voor velen meer zaak des verstands, dan (les harten. Kr moest reactie komen. En deze bleef ook niet uit. Noch hier, noch daar. Traden in de Luthersche Kerk mannen op als Arno (-J- 1021 > en Spener (-j- 170.)), in de Gereformeerde Kerk hier te lande brak de reactie zich baan in een verschijnsel, gewoonlijk Piëtisme genaamd. Bij dit laatst genoemde verschijnsel en bij de toestanden hier te lande moeten wij nog een oogenblik stil staan, ten einde het juiste licht te laten vallen op de denkbeelden en werkzaamheid van hem, dien ik tot onderwerp dezer studie koos. Eigenlijk zeiden wij te weinig, toen we alleen op het Piëtisme de aandacht vestigden als reactie tegen de schoolsche orthodoxie. Die reactie deed zich hier te lande ook gelden op het terrein van wijsgeerig denken en theologisch onderzoek. Brak Cartesius een lans voor eene nieuwe denkmethode tegenover de oude scholastieke denkwijze, — Coccejuswilde van de dogmatiek terugkeeren tot de II. S. en werd de grondlegger van eene meer bijbelsche richting. Maar toch — hoezeer het Cartesianisme en «Ie Coccejanen de aandacht trekken — ons is het nu te doen om het eerstgenoemde verschijnsel: het Piëtisme in Nederland. Zeker er was vreugde onder de rechtzinnigen hier te lande, liet kleinood der zuivere leer was gered, hoe heftig de aanval ook geweest was. Men kon zich, bij alle verschil, dat mocht rijzen, van 1111 voortaan beroepen op de uitspraken van de roemruchte Synode van Dordrecht(1018—Kil9).dassen en Synoden hielden de wacht en waren vooral den eersten tijd wakker op haar post. Geen wonder dan ook, dat menige beschuldiging van onrechtzinnigheid en heterodoxie uitging in die dagen. En toch, het ging velen, wien het niet alleen om rechtzinnigheid als zoodanig te doen was, niet naar denzin. Met was alsof de twisten uit de scholen der rabbijnen naar hier waren overgebracht. Het kerkelijke leersysteem was voor velen het een en het al. De liefde, die de leden ééner Kerk behoort saam te binden, werd niet of weinig gevonden. Zij was veelal zoek geraakt, om plaats te maken voor een geest van driftige onverdraagzaamheid en booze verdachtmaking. En was dat nog maar alles geweest, maar daar bleef het niet bij. Behalve, dat vele zachte gemoederen geprikkeld werden, en de samenleving steeds onaangenamer werd, viel er een toenemend zeden-bederf en snel verval van practische vroomheid waar te nemen. Het toenemen in heiligheid des levens werd niet openbaar. De zedelijke kracht, dat kenmerk van alle waarachtig Calvinisme, werd hoe langer hoe zwakker bevonden. Er werd niet genoeg gestaan naar innerlijke volmaking. Christus was niet meer het leven der belijders. «Droevig inderdaad stond het aanschijn van den zedelijken staat der Hervormde Kerk in Nederland. Men knaagde aan de schaal, zonder op de kern belust te zijn. De leerwijze was het eenige, waarover men zich bekommerde, terwijl de leer zelve onaangeroerd bleef', en alzoo geen kracht kon hebben op het hart tot godzaligheid, tot zedelijkheid, tot plichtsbetrachting en deugd.»1) Maar dit mocht zoo niet blijven. En het werd ook anders, toen een krachtig en vruchtbaar streven ontwaakte bij sommige godvruchtige leeraars om tot eene reformatie des levens te komen. Zij wenschten weder «exercitium pietatis» en practische vroomheid te zien. Van de waarheid der belijdenis waren zij ten zeerste overtuigd , maar zij wilden dit alles aan het hart geheiligd hebben. Ach, dat de Geest des Heeren eens losbrak n o ') Ypey en Derm.hit: Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Keik. dl III. blz. '25-20. over die dorre beenderen, «want het gedrag van vele godsdienstleeraars was zoo los en zoo godsdienstloos, dat zij tot eenen schrikkelijken aanstoot waren voor de overheden en voor het volk».1) En die levenwekkende geest is gekomen 011 heeft zijn zegenrijken invloed doen gelden. liet waren de Nederlandsche Piëtisten, die zich geroepen achtten tot het heerlijk werk van de reformatie van het kerkelijk en geestelijk leven, liet mag waar zijn, dat het Duitsche Piëtisme (Si'KNKH) meerde aandacht getrokken heelt, — eer dan dat was deze geestesrichting op te merken in Engeland en Nederland. Waar de wieg stond van het Piëtisme.' I)r. i'koost 2) meent, dat wat de Engelse,he Puiiteinen gewild hebben slechts de consequente toepassing was van liet Calvinistisch beginsel, en dat uit liet Nederlandsche Calvinisme, aangewakkerd door de Puriteinsche beweging in Engeland, het Piëtisme in ons land ontstond omstreeks het midden der 17de eeuw. Wij meenen te mogen spreken van puriteinsche Piëtisten in Engeland. Immers liet was dien mannen om twee dingen te doen; primo, om van den Episcopaten Kerkvorm te komen tot eene Presbyteriale kerkinrichting, in dit opzicht dus de kerkhervorming voort te zetten, maar secundi», was hun streven gericht op vernieuwing «les gemoeds bij de leden der Kerk. Zij accentueerden allen 3) «dass das Christenthum thatiijes Leben sein niüsse» en drongen aan op wedergeboorte des harten. In de Engelsche Staatskerk was misschien de macht van den Paus wel gefnuikt, maar zij had eene tweede reformatie noodig k) «in weieher olies naeli Gottes Wort reformirt, also auch das Leben der einzelnen Kirchenglieder nach Gottes Wort umgestaltet und erneuert wird. Das ') Idem dl. lil. blz. fc27. ï) p. .Iz. Proost: Jodocus van Lodenstein blz. 8. ») Hbppk. Geschiclite des Piëtismus und der mystiek, blz. 61. 4) Idem blz. 83. Christenthum ist aber wesentlich Leben, und daruni ist auch eine Reform des Lebens nöthig». Welnu wie dat dubbele doel tracht te bereiken en het telkens uitspreekt, dat het Christendom geen leer maar leven is, moet, naar ons vourkomt onder de Piëtisten gerekend worden, 't Is waar, in zekeren zin ligt dit alles opgesloten in het Gereformeerde beginsel, al wat Spener in Duitsehland , Lodenstein in Nederland, Whitaker, Perkins, IIowe. Owen e, a. in Engeland bedoelden, en is, zooals Dr. Vos zegt, wat gewoonlijk Piëtisme genoemd wordt ') «eigenlijk het wezen der Christelijke-religie», maar, staan Spener, Lodenstein en hunne geestverwanten in de historie als Piëtisten geboekt, dan gelooven wij, dat wij den genoemden mannen dien naam niet mogen onthouden, omdat zij allen met nadruk verklaren: «het Christendom is leven», en op persoonlijken omgang met God door Christus komt het aan. Welnu van den overkant van het kanaal drong die Geest door tot ons Vaderland. Niet alleen ontvingen mannen als W. Teellinck hunne geestelijke vorming in den kring dier personen, maar nog meer invloed ging er uit van de tallooze boeken der puriteinsehe Piëtisten, die hier te lande vertaald en gelezen werden. Er ging een adem des levens door de Kerk liet ethisch element van het Christendom werd weer gereleveerd. Du praktijk der godzaligheid werd met kracht op den voorgrond geplaatst. In veler leven werd eeue ascetische reinheid van zeden gevonden. En viel het zaad van het Piëtisme over hét algemeen in goede aarde bij de Voetianen, later schoot liet ook wortel in de harten der Coccejanen. Nu rijst echter de vraag of' een man als Koelman onder de Nederlandsche Piëtisten gerangschikt mag worden. Velen nieenen het te moeten betwijfelen.2) Maar èn in ons vaderland ') Dr. Vos. Geschiedenis der Vaderlandsche kerk dl. ü blz. 48. *) o. a. Proost, blz. in het begin der 18,lu eeuw, èn in Duitschland dacht men er anders over. Dr. IIeppe althans rangschikt hem onder de Piëtisten en schrijft . a. ') «lm Anfange des achtzehnten .(ahrhunderts war es in den Niederlanden i'iblich geworden, seehs Prediger des Landes als diejenigen zu erzeichnen, durch deren Bemühungen liilsophiae doctor» behaald. Hit was bij Koeeman anders. Na 5 jaar beëindigde hij zijne wijsgeerige studie. Ilij vermeldt die voltooiing niet alleen in de voorrede van een zijner vertaalde werken maar ook in het « Album promotorum » te Utrecht vonden vvedit: « Itectore Isbkando de Uiemekbkoek, ') Koelman maakt alleen melding van zijne vrouw. 2) Album Academiae Ultrajectinae. 3) Historisch Verhael der Proceduuren tegen J. Koelman door Theophilüs Parresius blz. 521. i) //Ettelijke Gronden etc. van Mr. Hugo Dinning. «medicinae et anatomis professore .Tacobus Coei.man IJltra«jectinus praetnissa disputatione de «Materys a facultate «pliilosophia praescri[)tis» in conclavi nostro philosophiae «Doctor en artium magister renunciatus est per clarissimum « D. Daniei.em Bebchringer, die 25 May 4655». Had de wijsgeer zich gevormd, de theologische studie had daaronder ook niet geleden; immers hij vermeldt in de voorrede van hetzelfde werk1), dat hij in het begin van het jaar 1(>50, een klein jaar dus na zijne promotie, op het punt stond om «candidaat in de theologie te worden». Wanneer hij liet werd, kunnen wij niet met zekerheid zeggen, daar wij niets hebben kunnen vinden van eenig verder examen, maar dat het niet lang daarna geweest is, staat vast, aangezien hij predikant is geworden in het volgende jaar 1057.2) Maar dit is nog niet alles. Hij is in die zes jaar niet alleen doctor in de wijsbegeerte geworden en candidaat in de godgeleerdheid, maar heeft ook nog tijd kunnen vinden voor andeten arbeid. De geleerde was ook een vroom man geworden. De oudere student had een vriendelijk woord van waarschuwing voor zijne jongere academie-burgers. Wat had hij onder al die studie door nog gedaan? Het werkje van Mr. Lovk: «Strijd tusschen Vleesch en Geest», uit het Engelsch vertaald3) en het van eene toespraak aan de «Nazircërs Gods», zooals hij de studenten in de theologie noemde, voorzien. Het is hem in die aanspraak om twee dingen te doen, zooals hij zelf zegt. Vooreerst wil hij, zelf door de ervaring geleerd, hen waarschuwen tegen allerlei klippen en verzandingen, waaraan jonge menschen aan de Academie zich plegen te stooten, en daarna wil hij hun op vriendelijke wijze den weg toonen om geschikte werktuigen Gods te worden, om Gode zielen toe te brengen en den ') Zie: boven. 2) Zie: « Verhael der Proceduuren n, blz. 296. 3) Ettelijke Gronden. Voorrede. welstand van Christus'Kerk en Koninkrijk te zoeken. Welk een heilige ernst dus, naast zooveel studie en vlijt. Gezegend begin van een leven vol moeite en ballingschap. Dat een zoo talentvol man niet te lang op een beroep zou behoeven te wachten, laat zich denken. Het verwondert ons dan ook niet, dat de Regeering de hand op dezen jeugdigen godgeleerde legde, en hij weldra ambassade-predikant werd hij de heeren Residenten in Denemarken en te Brussel. Wel wordt ons eenige malen verzekerd, dat de kracht, die van Koelman uitging, niet zoozeer school in zijn redenaarstalent, als wel in zijne innige overtuiging en ware vroomheid, maar toch, ofschoon dan niet welsprekend, was een man van zijne ontwikkeling op zijne plaats in die omgeving en dien werkkring. Zelf vond hij het ook eene eer in die betrekking tot de Overheid gestaan te hebben, en in Sluis, als behoorende tot de Generaliteitslanden nog te staan, althans als wij letten op hetga^ hij in een brief van 29 Mei 1074 aan de Hoog Mogencjen schrijft1), «ik heb altijdt de eere gehadt, van liet predik Arnpt, al van het jaar 1657 af, bediendt te hebben met eenige bijsondere betrekkingh op uwe Hoogh Mog. soo in Denemarken bij Haar Excellentien de Heeren Ambassadeurs van Beuningen, van Amerongen en van Viersen, als tot Brussel bij den lieer Resident Sasburgh, en nu alhier tot Sluys». Maar toch, na 5 jaar in die kringen gearbeid te hebben, vinden wij Koelman onder degenen, die op beroep te Sluis in Vlaanderen preeken. L)e notulen van den Kerkeraad vermeiden, dat Jacobus Koelman driemaal optrad in die Gemeente, sprekende over Hoogl. 5:8, Neb. 2:1—4, en op een biddag over Joël 2:12—14 «en wel tot groot genoegen der Gemeente».2) Waaruit blijkt, dat geheel onwaar is, wat ') Blz. fc290. Ilist. Verhael der Proceduureu tegen Koelman, door Th. Parresius. 2) Not. van den Kerkeraad op Juni 1662. Ericus Walten ') van hem zegt, dat hij op ongepaste manier zich heeft trachten in te dringen in de Gemeente van Sluis, kuiperij en omkooping te baat nemende. En het wekt, dit lezende, onze verwondering dan ook niet, dat de jeugdige predikant niet alleen met Ds. van Halen van KleinAmmers en Ds. Roosbeke van West-Souburg o|> het drietal geplaatst werd, maar den 22 Juni ook et met grootemeerderheid beroepen werd».2) Spoedig daarop (13 Aug.) volgde de bevestiging door den oudsten van zijn twee collega's Ds. Montanus. Wat zou de toekomst baren ? De nieuwe leeraar was eerder eene militante dan conciliante natuur. Zou hij, die de academische jeugd reeds opriep tut een heilig leven, die haar den weg wenschte te wijzen om den welstand voor Christus' Kerk te zoeken en te bevorderen,— zou hij het aanzien dat allerlei rechten der Kerk geüsurpeerd werden, dat allerlei zonden in de Geyneente ongestoord voortwoekerden, en dat het geestelijk leven door alleriei oorzaak belemmerd en tegengehouden werd in zijne ontwikkeling? Dwaas, die het meent. Neen, integendeel, de toekomst die hij tegemoet ging, zou zich kenmerken door actie en strijd. Drie zaken trekken terstond de aandacht, indien men de Notulen van den Kerkeraad, de acta van de Classis van Walcheren en de Resolutiën van Edel- en Hoog-Mogerideu leest. En wel — zijn strijd voor de rechten der Kerk tegen een Overheid, die steeds meer zich schuldig maakte aan usurpatie dier rechten, — zijn ijveren voor de handhaving der tucht over liet leven der Gemeenteleden, en het heilig houden van Doop en Avondmaal, — en eindelijk zijn bekende strijd tegen bet gebruik van Formulieren en het onderhouden van de Feestdagen.Vele bijzonderheden kunnen uitdiejaren nog genoemd worden, maar om deze zaken gaat het toch eigenlijk. ') Portrait van .Iac. Koei.man, <1. Ericus Wai.ten. 1089, bh. 3. -) Notulen van den Kerkeraad. Koei.man als handhaver van de rechten der Kerk dus. liet is hier die betuiging droefgeestig volgen «doch heeft men met droefheid het contrary daarvan welbevonden». Dat dit waar was, blijkt uit het volgende. Het scheen, «lat de Overheid achter het werk spoed wilde zetten, althans den 10 April verscheen de grillier Caan in den Kerkeraad inet het verzoek van den Magistraat om nu toch tot het beroepingswerk over te gaan, maar op deze conditie, dat ii)a jjg Witzius van Wormer zou voorbijgaan en het een zou zijn uit het getal van hen, die bij de geheele Gemeente gehoord zijn3). Waarom Ds. Witzius gepasseerd moest worden, vermeldt men niet, maar vrij zeker, omdat hij door Koelman «) Notulen van den Kerkeraad 2 April 1665. 2) Idem. ■') Notulen van den Kerkeraad 16 April 1665. was aanbevolen en men liever geen tweeden Koelman binnenhaalde. Hoe dit zij, het antwoord van den Kerkeraad luidde, dat men te allen tijde genegen was, tot een beroep te komen. Dit antwoord beviel evenwel niet, zoodat drie dagen later grillier Caan weer binnen stond en zeide, dat de Overheid geen contentement nam met het vorige antwoord. Er werd toen goed gevonden deze twee dingen te antwoorden: « 1". dat men geen reden kon vinden om Witzius te passeeren. '2". dat men eerst de finale resolutie van 11° M° in zake het beroepingswerk wilde afwachten b.1) Dat dit in het geheel niet in goede aarde viel, laat zich begrijpen. Het duurde dan ook al niet lang, of er kwam een schrijven van l)s. Potten van Middelburg, scriba van de Classis, waarin de leeraars van Sluis ter vergadering opgeroepen werden, en dat wegens klachten van burgemeester Sluijmer, uit naam des Magistraats ingebracht, overmits de Kerkeraad niet tot het beroep voortging. Nauwelijks verliepen echter eenige dagen, of daar verscheen Caan weer in den Kerkeraad met het verzoek van heeren Overheden, om nu een brief aan Ds. Witzius mêe te geven, daar een schip gereed lag te vertrekken, en hem daarin te verzoeken binnen den tijd van 2 of 3 weken zijne gaven te laten hooren hier of te Middelburg 2). Maar in dezelfde vergadering deed Koelman verslag van zijne bevinding op de Classis en deelde tot groote droefheid der vergadering mede, dat aldaar besloten was, «1°. de linale resolutie van II" M° af te wachten, en 2". dat Ds. Witzius verzocht zou worden binnen een van de kerken, hoorende onder de i Classes zijne gaven te laten hooren.» Kn dat hij, zoo hij dit niet wilde doen, geacht zou worden niet in aanmerking te willen komen. Maar, hoe kon de Classis 1) Notulen van den Kerkeraad 19 April Kit 15. 2) Notulen van den Kerkeraad lu Mei 1(565. nu daarin den Magistaat ter wille zijn? Welke kans was er 1111! Het was dan ook besloten, toen de predikanten van Sluis buiten stonden. Vele leeraars in de Classis hadden dat besluit zeer afgekeurd en liet hunne ervan gezegd. Maar men zou zich submitteeren, ofschoon het eene «onrechtvaerdighe, kerk verdrukkende, vrijheidt prejudiceerende resolutie was». E11, oin nu toch nog alle krachten bij te zetten ten einde Witzius te krijgen, besloot men Koelman met een credentie-brief naar Wormer te zenden. Maar wat gebeurde! Iets ongehoords. Op den morgen van 13 Mei, terwijl Koelman gereed stond te vertrekken, kwam een stadsbode met een interdict om te gaan. Hij moest thuis blijven '). Wie hoorde ooit te voren van zulk eene aanranding van iemands persoonlijke vrijheid! Dit liep te ver. Maar wat te doen om uit deze moeilijkheden te komen. Men achtte het beter zich tot de 11° M° te begeven en dit besluit op de eerst komende Classis ordinaria mede te deelen om tevens hare hulp in te roepen. Zoover is het evenwel niet gekomen. Op de Classis keurde men algemeen dien maatregel af, en berispte burgemeester 1'auenï openlijk over die daad, hem ernstig waarschuwende voor de toekomst zich te wachten voor zulke «rigoreuse en vreemde proceduren tegen den Kerkeraadt» 2). Dit bedaarde de gemoederen, ook die te Sluis en andermaal werd Koelman afgevaardigd om naar Wormer te gaan ten einde «Ie gemeentebelangen te bepleiten bij Ds. Witzius. Nu reisde hij af. Helaas, het doel werd niet bereikt. Witzius had reeds drie brieven ontvangen, één van de Overheid en twee uit de Gemeente, waarin hem alles werd tegengemaakt. IIij verzocht dan ok aan Koelman, de zaak verder te laten rusten. Ziehier nu «le schade der Kerk berokkend door het optreden ') Notulen van den Kerkeraad 14 Mei 166;>. 2) Notulen van den Kerkeraad 31 Mei 1665. der Overheid in zuiver kerkelijke zaken. De harten verbitterd en verwijderd en de Gemeente «zo een weerdig man onthouden». Nog vee! meer zou geciteerd kunnen worden uit de historie dier dagen om te bewijzen, dat de verhouding tusschen Magistraat en Kerk te Sluis veel te wenschen overliet. Maar aangezien Koelman daarin niet of slechts ten deele betrokken was, mag dat hier niet vermeld worden. Eene zaak was er evenwel nog, ten aanzien waarvan li ij zijne stem verhief, en die tevens zoo goed den stand der partijen teekent. In het laatst van Juli 1664 werden de drie predikanten van Sluis bezocht door twee afgevaardigden der Waalsche Synode.1) Zij kwamen, als gedelegeerden dier kerkelijke vergadering, met het verzoek of er te Sluis, met eontenteinent van den Kerkeraad, ook eene aparte Fransche kerk zou kunnen worden opgericht. De Fransch-Duitsche predikant Bardenis zou dan geheel ten dienste staan van de Hollandsche Kerk, terwijl een vierde beroepen kon worden om de belangen der Waalsche Gemeente te behartigen. De zaak werd door de predikanten in nadere overweging genomen en spoedig daarop in den Kerkeraad gebracht. Men besloot daar, dat een der predikanten de pro's en contra's up schrift zou brengen, om daarna te zien wat te doen. Eerst deed Bardenis dit, en wel in dien geest, dat het nuttig en stichtelijk zou zijn een aparte Fransche kerk hier op te richten. Doch voorgedragen en verdedigd vond het geen instemming.2) Daarna werd het Koelman opgedragen en met welk een ander gevolg. Niet alleen vond hij het «ongeraaden en ondienstigh», maar zijn zienswijze vond ook algemeenen bijval. We laten enkele zijner argumenten hier volgen, omdat ze hem doen kennen. Hij vond het niet gewenscht: 'j Notulen van den Kerkeraad 24 Juli 1664. 2) Notulen van den Kerkeraad "21 Aug. 1664. «le. omdat alle nieuwigheden en vérordeningen gevaarlijk zijn en derhalve zonder dringenden nood niet te aanvaarden. omdat liet apparent en te vreezen zoude zijn, dat die afgezonderde gemeente tot een pruil-kerk mocht gemaakt worden, tot smart van Opzieners en Leeraars. 3e. omdat alhier apparentelijk genoegzame en bekwame stol' van Ouderlingen en Diakenen tot zoo een Fransche kerk en tlerzelve verstandige regeering zou ontbreken. ie. omdat liet zeer te beduchten zou zijn, dat veel oneenigheden tusscheu diakenen van de Dnitsclie en Fransche gemeente zouden oprijzen. En eindelijk 5° omdat veie zeer ijverige en verziende leeraars liet ten sterkste afraden !» — We zien het dus, hij wilde tot eiken prijs scheuring en partijstrijd in den boezem der Gemeente voorkomen. Geen nieuwigheden dan wanneer de nood drong. ') Was de zaak hiermede afgeloopen? Helaas niet. Ingrijpen in kerkelijke zaken deed de Overheid hier wel niet, maar zij liet niet na in dezen tegen te werken. Toen Koki.man het volgende jaar Februari ter Classis kwam hoorde hij onder andere stukken ook een brief van den Magistraat van SI nis voorlezen, die. mede onderteekend door den heer Commandeur van het garnizoen, het verzoek behelsde tot de oprichting eener «gesepareerde» Fransche kerk. De heiIbegeerige Overheid toch achtte het wenschelijk, dat er op Vasten- en Feestdagen ook tweemaal gepreekt zou worden in de Fransche kerk.2) .la, men liet het hierbij niet. liet duurde niet lan^ of er werd door Gedeputeerden der Waalsche Synode ook een verzoekschrift van denzelfden inhoud tot de Hoogmogende lleeren gericht, «aangezet en gaande gemaakt van die partij alhier, die de Kerk trachtte ') Notulen van den Kerkeraad 28 Augustus 1664. ■) Notulen van den Kerkeraad 8 Februari 1665. te onderdrukken en te verscheuren.»1) Wij gaan op deze zaak niet verder in; alleen zij dit nog gememoreerd, dat de Kerkeraad genoodzaakt werd, een schrijven aan de Classis te richten om hulp en bijstand te verleenen in dezen, en een aan de Algerneene Staten om het ongewenschte en onnutte dezer zaak uiteen te zetten. -) Ja, het kwam zelfs nog zoover, dat Koelman afgevaardigd werd naar den Haag, om de H.II. Hoog Mogenden er op te wijzen, dat vier invloedrijke leden van den Magistraat, geheel de Kerkeraad en bijna geheel de Gemeente er tegen waren, en dat de Fransche Gemeente zich niet uitbreidde, zooals zij hadden willen doen gelooven, maar dat het ledental merkbaar slonk.:i) Hoe het atliep lezen we niet, alleen een ding is zeker, dat ook deze zaak ons geen gunstigen dunk doet opvatten van de verhouding tusschen Overheid en Kerk. Zoo leerden wij dus Koelman kennen als een krachtig voorvechter van de rechten der Kerk. Geen usurpatie dier rechten van Overheidswege mocht worden geduld. Kn indien het besprokene nog niet voldoende wordt geacht om dit te bevestigen, men wachte dan tot de bespreking van den laatsten strijd door hem te Sluis gestreden. Telkens hooren wij hem dan protesteeren tegen de aanmatiging der Overheid, om in zuiver kerkelijke zaken een vonnis te vellen. Was de verhouding tusschen Overheid en Kerkeraad te Sluis de ware al uiet, het werd er werkelijk niet beter op, toen Koelman als censor optrad en zich als zoodanig liet gelden. Waar een beginsel is, breekt dat zich baan. Wij zien dit in Koelman en accentueeren dit. liet Woord Gods was hem ') Notulen van den Kerkeraad 1 '2 Februari 1665. 2) Notulen van den Kerkeraad 8 Maart 1665. 3) Notulen van den Kerkeraad 2'2 Maait 1665. norm voor geloof en leven, lichtsnoer in alles. Niet volgens • lat Woord was de krenking van de rechten der Kerk door de Overheid dier dagen, «het beklimmen van Christus' troon», zooals hij het uitdrukte. Hij moest zich dus daartegen verzetten. Maar evenmin mocht volgens hetzelfde Woord de handhaving en toepassing der censuur in de Gemeente des Heeren verwaarloosd worden. Niet hij wilde die handhaving, maar de lieer der Gemeente eischte ze. Hij kon dus niet anders, als hij tegen die vcrwaarloozing te velde trok. Wij leggen den nadruk op liet beginsel, waardoor Koelman in beide omstandigheden gedreven werd. Telkens kunnen wij op die eenheid in zijn leven wijzen. Alleen, wie bedenkt, dat, wat de Heilige Schrift leert, voor hem normatief was, kan zijn leven, en in dat leven zijne daden begrijpen. Moest de censuur toegepast worden? Ach, welke toestanden! Koelman had beide lief, Vaderland en Kerk, maar hoeveel oorzaak tot droefheid was er dan voor hem. Maar (dit zag hij heel goed in), zou zijne liefde de ware zijn, dan behoorde zij de hand te durven leggen op de wondeplekken in het nationale en kerkelijke leven. Liever het lancet gehanteerd, dan een «verrot lichaam». En, hoe kon men nu het voortwoekeren dier krankheid tegengaan? Immers, door te doen wat de Heer der Gemeente gebood, door de tucht te handhaven over het leven der gemeenteleden, dooi' het heilig houden van het Sacrament, en door het inroepen van de politieke macht voor zoover dit ging en noodig was. Gods toorn ontbrandde telkens tegen het «gewenschte Neerland», maar was het een wonder, wanneer men lette op de «hooggaande zonden», die gevonden werden in kerk en politie, in militie en huizen en personen? Hoe kon het anders! Maar daarom moest de liefde het dan ook aandurven, om vrijmoedig die ongerechtigheden te straffen, in wien dan ook, zonder onderscheid Welnu de man daarvoor was gevonden in den persoon van Jacobus Koelman. Was hij dan een «homo rigidus»? Integendeel, streng jegens zich zelf, wilde hij gaarne zooveel mogelijk dragen in anderen, maar, eischte de welstand van Kerk en Vaderland het, dan was hij de man, die van tuchtigen wist. En nu is het natuurlijk, dat de besluiten, die in die dagen genomen werden, kelkeraadsbesluiten waren, maar toch hij was de motor, de ziel dier vergadering. Hoeveel wonden vielen te lieelen, hoeveel zonden te bestrijden in Vaderland en Kerk, vooral in de Gemeente te Sluis. Wie de Notulen van den Kerkeraad dier Gemeente leest, kan zich voorstellen hoe dit alles een man als Koelman tegen de borst stuitte en pijn deed Uiterlijke rechtzinnigheid, maar ten eenenmale gebrek aan vernieuwing des gemoeds en heiligmaking, 'sMorgens onder de preek, 'savonds in C»r>. 2) Notulen van den Kerkeraad 20 Januari 1065. 3) Idem. twee jaar later opnieuw dezelfde vermaning kreeg, nu versterkt door de clausule, dat men tot andere maatregelen zou overgaan, indien hij doorging met den lombardier te «schavotteeren». Het doellooze van verder schriftelijk debatteeren over dit onderwerp inziende, antwoordde de Kerkeraad hierop niet. Di1 notulen vermelden alleen, dat Koelman er zeer bedroefd over was, dat een lombardier eerder een geopend oor vond bij den Magistraat dan hij, die zoozeer zijn volk lief had. ') Mocht men naar hem niet willen luisteren in de Raadzaal, dit ontsloeg Koelman niet van zijn plicht om te blijven getuigen tegen allerlei «grouwelijcke dingen», leder jaar op bepaalden datum verscheen dan ook als een getrouwe getuige in het midden der Overheid eene Commissie uit den Kerkeraad om haar te verzoeken, dat ze toch toe wilde zien, dat er geen «aanstootelijke onordelijkheden ter jaarmarkt werden toegelaten». Vooral door het lied van vuile zangers drong zooveel gif van ongerechtigheid en zonde in de ziel der jeugd, en het was daarom zeker, dat Koelman in Mei l(jo5 over het weren van zangers van de jaarmarkt een apart request indiende. 2) Waartoe meer genoemd? liet is genoeg om ons den leeraar van Sluis te doeri kennen als een (rouwen herder zijner kudde Soms doet hij ons denken aan een profeet des O. V., die aldoor arbeidde aan de opstanding zijns volks, met eene onverzettelijkheid, die hard scheen, maar het waarachtig goed meende en voortkwam uit een hart , dat zijn volk teeder liefhad. Als Jeremia schijnt hij soms uit metaal gegoten, terwijl er toch door geheel zijn spreken en handelen eene ader voor teerheid en meewarigheid loopt. Mocht zijne Overheid naar hem niet luisteren, in hem een rustverstoorder ') Notulen van den Kerkeraad, \ Nov. 1g06. 'l) Notulen van den Kerkeraad Mei '1GG5. zien, hij liet niet na, telkens als zij haar hooge roeping verzaakte, te kloppen aan haar conscientie, opdat ze mocht komen tot een pijnlijk maar vruchtbaar zelfverwijt. Leerden wij dus Koelman kennen als een strijder voor de heiligheid van het Avondmaal door de handhaving en toepassing iler censuur, niet minder deed hij dit ten opzichte van de heiligheid des Doops. Wat de Kerkeraad van Sluis te dezen opzichte deed op instigatie van Koelman vereischt eene kleine historische toelichting. Er zijn in de Gemeente des lleeren op aarde telkens tijden geweest, waarin de Heer in bijzondere mate zijn Heiligen Geest uitstortte en daardoor leven bracht in de doodsbeenderen. Zulk een tijd van heerlijke opwaking en frisch geestelijk leven heeft de Gemeente van Sluis gekend in de jaren 1071 en H>7k2. ') Echter niet enkel Sluis, want zelfs eerder in 1670 werd iets van die geestesstrooming bespeurd in geheel de Classis van Walcheren.2) Althans wij lezen in de notulen dier Classis, dat er een algemeene begeerte ontwaakte in de onderscheidene Gemeenten, om enkele abuijsen, ingeslopen in kerkelijk en persoonlijk leven, weg te nemen en te reformeeren. Ja, met heilige geestdrift werd eenpariglijk besloten, te censureeren en van het Avondmaal te houden allen, die den Sabbath schonden, met kaart of teerling speelden, en den publieken godsdienst verzuimden. Maar helaas, een goed begin waarborgt niet altijd een goed einde. Nauwelijks toch heeft de Classis dit voornemen kenbaar gemaakt of daar verheffen de Staten van Zeeland hunne stem om te verbieden, dat dit gerealiseerd wordt.3) En hoe te betreuren, men heeft in de Classis ilen i) „Historisch ve.-t.ael .Ier Proceduuren tegen Koelman, .loor Theofhii.us Parrf.sius//. blz. 1. ') Idem blz. 2. 3) Idem blz. 3. zedelijken moed niet om toch door te gaan, zoodat het einde was eene reformatie alleen op papier. Dit kon de van geestdrift blakende Koelman niet dulden. Ilij bracht de zaak in het volgende jaar, 1072, op het oogenblik dat de vijand naderde, ter sprake in den Kerkeraad te Sluis, en las een brief voor, door hem opgesteld en gericht aan de Classis, waarin zij geprikkeld werd tot daden van reformatie. ') De korte inhoud van dit schrijven was als volgt: «Och, laat U niet ontmoedigen. De reformatie is zoo noodig en nuttig. Vrees de Overheid niet en denk niet te kwaad over haar. Zij wil de hervorming eigenlijk ook wel. Zij ziet wel in, dat de zonde van land, kerk en staat hoog geklommen is, en dat de oordeelen Gods deswege dreigen los te barsten over Nederland.» «Neen,» zoo eindigde hij, «wij schrijven U geen plichten voor, maar willen U slechts ons gevoelen te kennen geven.» Het gevolg was, dat den 14 Sept. van dat jaar in de Classis verscheidene sessies aan de zaak gewijd werden, en dat er tot de onderhouding van de geconcipieerdeartikelen werd besloten.2) Hoe goed men dit te Sluis ook vond, men was daarmede niet ten volle voldaan. Althans er werd besloten om het werk der reformatie voort te zetten, en een particulier gravamen in te dienen, in zake den Heiligen Doop. De korte inhoud van dit gravamen was als volgt:3) 1. Of men de kinderen van Papisten, niettegenstaande vele inconvenienten en onstichtelijkheden zou moeten doopen. 2. Of eenig gereformeerd Magistraat den Paapschen ouders mag verbieden, hunne kinderen te laten doopen in Paapsche plaatsen, en integendeel de predikanten gelasten en opleggen, dezelve in de Kerk te doopen, nevens de Gereformeerde ouders hunne kinderen. ') Idem, blz. 3. J) Idem, blz. 7. Idem blz 188-193. 3 3. Of niet dienstig was, den Doop der kinderen van domme onwetende Naam-Christenen een korten tijd uit te stellen, totdat die ouders eenige grond-kennis van de religie mogen hebben, om verstandelijk en ernstig de solemneele belofte te doen, nopende de opvoeding der kinderen in de ware religie. 4. Of niet diende order gesteld, en hoedanig, opdat niet allerlei getuigen, ook onwetende, goddelooze enz. omtrent den H. Doop mogen verschijnen?»1) Aangezien dit voorstel in de Classis met weinig geestdrift werd ontvangen, besloot de Kerkeraad te Sluis, daar de reformatie in de politie even noodig was als in de Kerk, zicli ook met een request tot den Magistraat te wenden.2) De inhoud daarvan was eigenlijk niet anders dan een inroepen van de hulp der Overheid, teneinde gemeenschappelijk te strijden tegen de zonden, tegen welke de Iverk reeds lang den strijd had aangebonden; als: vloeken, lasteren, Sabbatschenden enz. Een nieuw element in dat geschrift was liet verzoek om toch de orgels uit de Kerk te verwijderen, daar een orgel naar liet Jodendom, Heidendom en Pausdom riekte. Spoedig werd dat request gevolgd door een ander van ongeveer denzelfden inhoud, opgesteld en ingezonden door 53 burgers.3) Helaas, noch met het eene, noch met het andere wilde het vlotten. De Classis vond de voorstellen van Koelman in zake den II. Doop uitnemend; ) Th. Parresius, blz. 189. Classis is ingediend; zelfs in den jare 1674, toen Koelman gewikkeld was in zijn laatsten strijd, die eindigen zon met zijne deportatie, trad hij nogmaals op met hetzelfde gravamen. Ook toen gevoelde de Classis weinig lust en roeping tot deze zaak in te gaan, zoodat Koelman kon heen gaan in de overtuiging, dat hij deed wat hij kon, terwijl de Classis door haar daden het woord van Fel ix herhaalde: als ik gelegener tijd bekomen zal hebben, voor ditmaal ga heen.!) Ofschoon van geheel anderen aard dient hier, daar het juist viel in dien tijd van strijd en verwikkeling, melding gemaakt te worden van Koelman's optreden tijdens de pest te Sluis.2) Was zijn hart met innerlijke ontferming bewogen, als hij lette op de tallooze wonden in het kranke lichaam der Kerk, niet minder toonde liij een priesterlijk hart te hebben waar het gold der lijdende menschheid de helpende hand te bieden. In het jaar 1060, omtrent het midden van Augustus, brak een vreeselijke pest te Sluis uit. Na niet langen tijd werden door de Overheid maatregelen genomen, ten einde de ziekte met doelmatige middelen te bestrijden, zoo mogelijk liet voortwoekeren te beletten. Tot die maatregelen behoorde, 1" het ontwerpen van enkele pestwetten, naar welke ieder burger zich zou hebben te gedragen gedurende den pesttijd; 2" liet benoemen van eene Kamer van Gezondheid. Ook de Kerk en hare dienaren trachtten zooveel mogelijk verlichting en troost aan te brengen. Getrouw werden de zieken bezocht, toegesproken, zoo noodig verpleegd, inzonderheid door onzen Koelman en zijne vrouw Anna lluss. Beiden stond blijkbaar voor den geest het woord des Heeren: «Ik ben krank geweest en gij hebt mij bezocht.» ') Later ontving de Kerkeraad te Sluis antwoord op het gravamen in zake den H. Doop. 2) Notulen, Augustus 1666. Het duurde evenwel niet lang of er rees een geschil tusschen Kerk en Magistraat De laatste verbood nl., dat liuisgenooten en helpers van lijders ter kerk zouden komen, terwijl de predikanten van meening waren, dal juist de zoodanigen den troost van het Evangelie en de kracht van liet gemeenschappelijk gebed noodig hadden '). Eindelijk werd besloten eene commissie uit den Kerkeraad naar het Stadhuis te zenden, teneinde de heeren te wijzen op Art. 20 der pestwetten, hetwelk een flauwe hoop liet doorschemeren, dat in de Kerk een aparte plaats zou worden aangewezen aan de bedoelde personen.-) Helaas, de Overheid ging niet tot haar verzoek in, maar verwees de deputatie naar de Gezondheids commissie, die het ook niet wilde inwilligen, daar men te zeer het gevaar voor besmetting vreesde. Wat bleef, na deze weigering, den leeraren anders over, dan hunne bezoeken te verdubbelen, opdat zij de kranken te meer in hunne huizen zouden kunnen troosten. Dat dit zijne gevaren medebracht, bleek spoedig. Wij lezen ten minste, dat «Ie ziekentrooster stierl, terwijl de daarop benoemde weldra ernstig ziek werd. Maar, zou dit Koelman of zijne geliefde vrouw afschrikken? Neen, zij verdubbelden hun ijver. Zij waren nu hier, dan daar. Men zag ze dagelijks. Er was maar een roep over hun arbeid. Echter meende de Magistraat tusschenbeide te moeten komen. Hunne bedoeling mocht goed zijn, de ijver in beiden te prijzen, maar nam dit het gevaar weg, dat zij de besmetting brachten van huis tot huis? Den 28sttn September kreeg Koelman dan ook een bode van het Stadhuis ten zijnent, die een briei overhandigde met het volgende interdict: «gij noch uwe vrouw mogen ') Notulen van den Kerkeraad, 5 Augustus 1660. *) Nol uien van den Kerkeraad, 12 Augustus 1000. liet huis verlaten, terwijl er een witte latte aan uw venster geslachen zal worden». ') Hoe dit opgenomen werd, laat zich denken. In de Kerkeraadsvergadering van 30 September1 richtte li ij liet verzoek tot de broeders, dat men afgevaardigden naar de Overheid zou zenden, met het verzoek die lat weg te nemen en hen weer te laten arbeiden. Dit gebeurde en liet resultaat was, dat de lat verwijderd werd en zij ter kerk mochten gaan, op conditie, dat ze op een aangewezen plaats zouden zitten, en dat den 7d"" October twee Gedeputeerden der Overheid hun beiden hartelijken dank kwamen brengen in naam van heel de burgerij van Sluis. Waarlijk liet doet goed, die woorden van uitbundigen lol'te hooren toebrengen aan een man, die zoo gaarne krankheden heelde in geestelijken en lichamelijken zin, en dat uit den mond van een Magistraat, die dezen burger en leeraar zoo vaak heeft miskend en beleedigd. Wij meenden dit alles niet te mogen overslaan, daar vooral dit optreden van Koelman ons hem doet kennen als een prediker, die wist dat ziel en lichaam Godes zijn. Zou zijn wij dan eindelijk gekomen aan den grootsten en laatsten strijd, waarvan wij boven met een enkel woord spraken. Een strijd, waaraan Koelman's naam voor altijd verbonden zal blijven en die voor hem eindigde in suspensie en deportatie. Wij bedoelen zijn strijd tegen de Formulieren en Feestdagen. Ja, de Formulieren en Feestdagen waren hem reeds lang een doorn in liet oog geweest. O, wat bevorderde dat eindeloos lezen dier Formulieren en Formulier-gebeden een «sleur- en slenterdienst» en hoezeer was het in strijd met de ordinantiën Gods, «lat men naast den Sabbat allerlei feestdagen vierde en onderhield, die ') Notulen van den Kerkeraad, 30 September 1666. inzettingen iler menschen waren. Moest Gods toorn niet rusten op land en kerk, waar men zoo openlijk Zijne geboden met voeten trad en alle waarachtig bidden uit de borst onmogelijk maakte door het lezen dier gedrukte gebeden! I loe Koelman verder over deze materie dacht, bespreken wij later bij de behandeling van de zaken, waarin hij reformatie wenschte aan te brengen. Nu mogen we alleen bij de uitwendige zijde van dezen strijd stilstaan. Hoe werd Koelman in dezen strijd over Formulieren en Feestdagen gewikkeld en hoe verliep dezelve? Wij spraken boven over den van ijver blakenden Koelman, en hoorden, hoe hij de man was, die allerlei gravamina indiende, reformatie-plannen aan de Overheid voorlegde en zijne medebroeders in den Kerkeraad aanspoorde tot getrouwheid in het hun toevertrouwde ambt. Maar wat hielp dit alles; indien het einde altijd «uitstel» was. Dit begreep ook onze leeraar, en niet van plan om alle vuur en geestdrift te laten dooven in zijn binnenste, begon hij zelfstandig op te treden. Hij besloot n.l met de dingen te beginnen, waarvoor hij geen instemmingen medewerking van Kerkeraad en Classis van noode had. En waarlijk, het waren geen nieuwe zaken, die hij aan de orde stelde. Immers, bijna 10 jaar lang had hij in de Gemeente van Sluis met woord en daad geijverd tegen het gebruik van Formulieren en Formulier-gebeden en het ongepast vereeren van de Feestdagen. Maar nu was de tijd gekomen, dat hiertegen krachtiger moest worden geijverd, daar er steeds meer leeraren kwamen, die het ide gebod op losse schroeven zetten en den Sabbat voor eene menschelijke inzetting verklaarden, hetwelk tot geen prijs mocht toegelaten, wijl juist daarin een groot gevaar school. IJe Zondag minder geacht, de Feestdagen weldra met andere heilige dagen op den voorgrond gesteld, dat was eene brug, die geleidelijk terugvoerde naar Rome. Zeker, zijn arbeid in dezen was niet geheel vruchteloos geweest. Ilij had met blijdschap opgemerkt, dat vele ouders hunne kinderen vrije gebeden lieten uitspreken, maar toch — het kwaad diende beter onder de oogen gezien. Eindelijk brak hij liet ijs door eene preek te houden naar aanleiding van Gal. i : 4—11 ') over het onderhouden van allerlei feestdagen. In krachtige bewoordingen schetste hij de Gemeente op '20 l>c. 1072 het schadelijke en onbijbelsche daarvan, aantoonende, dat zij als de Galatiërs tot de eerste beginselen terugkeerde, door het vereeren en vieren dier menschelijke inzettingen. Maar «lat was niet alles. Den 5 Jan. 1073 had Koelman de bediening van den li. Doop.2) Hij meende nu ook te moeten breken niet de gewoonte om het Formulier te lezen, en dit te moeten vervangen door het houden van een frissche, vrije toespraak in den geest van het Formulier. Aldus geschiedde. Maar welk eene oppositie lokte dit uit! Men was een en al verbazing. En het gevulg was, dat de leeraar Zondag 8 Jan. in eene preek over 1 Chron. '21 : '24 deze zaak helder en klaar uiteenzette. Terstond na de |>reek werd eene Kerkeraads-vergadering belegd, waarin de zaak besproken werd. En het einde hiervan was,3) dat men oordeelde, «dat «het van hem (Koelman) niet ordentelijk was gedaan., dat «hij zonder zijn Collegen ofte den Kerkeraad eens te vei« wittigen van zijn voornemen, de Formulieren had verlaten, «en dit zijn doen openlijk voor de gantsche gemeinte had «beweert,» maar, dat men het wat de zaak betrof, volkomen met Koelman eens was. Wat die beschuldiging betrof, — zij was maar ten deele waar. Immers, Koelman had zijn' collega's gezegd, dat hij de zaak voorde Gemeente zou behandelen, en wat het eerste deel dier beschuldiging betrof, dat hij over de reformatie in dezen niet eerst den ') Verhael van de Proced. blz. 24. 2) Idem blz. 25. :i) Idem blz. 25; Notulen van den Kerkeraad 29 Jan. 1(573. Kerkeraad in zijn geheel had geraadpleegd, hij meende dit niet te mogen doen. ik vraag toch zeide Koelman, wat kan men in deze materie tegenwoordig verwachten van Kerkeraad en Classis. Men vindt alles goed, maar doet niets. Eu bovendien ben ik van meening, dat, wat ik doe, in overeenstemming is met Gods wil en dat is mij genoeg, maar tevens beschouw ik een zoodanig overleg met collega's en kerkeraadsleden als een te rade gaan met vleesch en bloed.l) liet scheen, alsof de zaak hiermede afgeloopen was. Maar wie dat meende, werd zeer teleurgesteld. Dit bleek spoedig. Immers, zooals wij weten, was de verhouding tusschen de Overheid en den Kerkeraad te Sluis toch al niette rooskleurig, en dit was er waarlijk in den laatsten tijd niet beter op geworden. Juist tegen Koelman had zich de haat van een deel van den Magistraat gekeerd. Wat was gebeurd? Burgemeester Sluymer, later Koelmans bitterste vijand, had, door zijn dronkenschap, groote ergernis gegeven aan geheel de stad Sluis. -) Hij had zelfs op straat gevochten en was daarom door den Kerkeraad vermaand, terwijl men van hem eischte, dat hij der Gemeente satisfactie zou geven door in den vollen Kerkeraad schuld te belijden. Maar, dit was te veel gevergd. En, zooals zich laat begrijpen, die wortel der bitterheid bleef zitten, en openbaarde zich spoedig. Nauwelijks was het bekend, dat l)s. Koelman gebroken had met het lezen der Formulieren of Z.Edelachtbare greep die gelegenheid aan om dien aartsvijand aan te klagen van wetsovertreding Of was de handeling van Koelman niet in strijd met art. iU en 52 van de Kerkorde van 15'.J 1, onder welke ook Sluis stond. Het duurde dan ook niet lang, of er ging een brief van beschuldiging naar de Eervv. ') Notulen van den Kerkeraad 4 Febr. 1673. !) Verhael van de Proced. blz. 27. Classis van Walcheren! ) Maar, hoe jammer, de heer Si.uymer had zich vergist, zoodat men hem in liet eerstvolgende schrijven onder het oog moest brengen, dat deze zaak "iet in de Classis behandeld kon worden voor en aleer zij in de lagere vergadering afgehandeld was. Z.Edelachtbare moest zich dus eerst tot den Kerkraad wenden.2) Misschien had men '/Verhael van de Proced.// blz. 31. en diakenen om een zeer vleiend schrijven over Koelman aan de Classis te zenden, ten einde een onrechtmatig vonnis te voorkomen. éindelijk was de 2.'$ Febr. aangebroken waarop Koelman in liet midden der Cl.-vergadering verscheen. Gevraagd zijnde naar de redenen van zijn daad heeft hij op ernstige wijze, als voor Gods aangezicht, de motieven, die hem dreven blootgelegd, zoodat het, toen hij daarna buiten stond den heeren was aan te zien, dat zijn spreken indruk gemaakt had; terwijl zij nog meer van den ernst der zaak overtuigd werden, toen daarop de Remonstrantie van genoemde broeders gelezen werd. Ilun besluit getuigde dan ook van voorzichtigheid. .Men kwam overeen, dat er i heeren gedeputeerd zouden worden (I)s Anselaau, Os Tilenus, l)s. van dek Waaven en Us. Laccher) ') om met Koelman nader te spreken, ten einde hem tot de oude gewoonte terug te brengen, terwijl men Koelman zelf verzocht zijne redenen schriftelijk aan de Commissie ter hand te stellen, hetgeen hij een paar dagen later deed. Voor dat het echter tot kn Bussciie, ouderling en tevens Burgemeester van Sluis, ter vergadering aanwezig waren. De beschuldigde liet niet lang op repliek wachten. Punt voor punt werd behandeld. Op punt I van de aanklacht zou Koelman zelf maar weinig antwoorden. Zeker, hij had dien dag niet gepreekt, maar er was in zijne beurt voorzien door één zijner collega's. Fn wat het openstellen en geplunderd worden dier winkels betrof, laat ik slechts een schrijven van al die winkeliers voorlezen, zeide Koelman, terwijl ik ook nog een brief over deze aangelegenheden bij mij heb, onderteekend door lUii gemeenteleden. Dat was dus wel afgehandeld. ') Maar nu punt twee. Zeker, het Formulier had hij niet gelezen , en in de plaats daarvan eene vrije toespr aak gehouden , en wel tot groot genoegen der gemeenteleden, zoodat allen deelnamen aan het Heilig Avondmaal, behalve 5 of <» malcontenten, die zich verwijderd hadden, onder welke 2 of 3 leden van den Magistraat. Fn eindelijk, wat den doop van dat kind betrof, had hij den vader gezegd, dat het den volgenden dag bij zijn collega gedoopt kon worden op de gewone wijze, waarop de man in woede zich tot de Fransche Kerk gewend had. Dat alles werd bevestigd door Ds. Montanus en van der Bussche, terwijl de laatste er zelfs aan toevoegde, dat ') vVerh. van de Proced.//, bladz. 40. É die brief van den Magistraat geschreven was op een oogenblik, «lat een groot gedeelte van den Raad afwezig was, daar men wel wist, dat het plan anders niet zou slagen. Ten slotte zeide Kof.lman nog twee vragen te willenstellen: 1(". of' de 11.11. hem voor onrechtzinnig hielden, zoo ja, dan was hij ieder oogenblik bereid zich te laten tenteeren; 2P. of zij hem in dezen niet wilden verdragen, daar de zaak der Formulieren door hen voor middelmatig werd gehouden, zooals bleek uit een brief in hun naam geschreven door Ds. Apollonius aan de groote Vergadering van leeraren te Londen gehouden? 1) Daarop ging Koelman buiten staan, en namen de Gedeputeerden der Classis het woord Waarlijk zijne argumenten waren krachtiger dan zij hadden vermoed; zij moesten dit erkennen en uitspreken. Zij hadden wel getracht hem te brengen tot conformatie, maar ze hadden de consequentie zijner redeneeringen niet kunnen ontkennen. Immers hij redeneerde aldus: mag men inkorten (en hoevelendoen dat niet), dan mag men ook wel uitbreiden; is het geoorloofd het voorgebed weg te laten, waarom dan ook niet het nagebed; wordt het Formulier bij de kerkelijke inzegening van het huwelijk van ongedoopte nienschen op last der Synode veranderd, staat het dan ook niet vrij hij andere gelegenheden iets te varieeren? Ja, hij had zelfs aan Tilenus en van der Waaijen, die een middelweg wenschten in te slaan, beloofd: «le. buiten de vragen in het Formulier van den Doop uitgedrukt in substantie niets af te vragen; 2e. de Formulieren hij alle gelegenheid, in 'topenbaar en 't bijzonder aan te prijzen malerialiter, vel quoad materiam, wat de stol' betreft; 3e dezelve te zullen houden en gebruiken als directoria, bestier-schriften; 4e. de Formulieren in 't catcchiseeren der jeugd, te verklaren, te doen verstaan en van buiten te doen leeren in de school, zoodat zij, ja allen, die ') vVerh. van de Proced.//, bladz. 45. dit gehoord hadden, van meening waren, dat Koelman verdragen moest worden en de zaak der vervolging een einde moest nemen Maar neen, zoo dachten niet allen er over. Eenigen verzetten zich hiertegen, en stelden voor, liet gewicht der zaak accentueerende, nog een nader onderzoek in loco in te stellen, en, daar het toch eene synodale zaak was, den Coetns er mede in kennis te stellen.1') Dit gebeurde. Opnieuw verschenen op 25 April l(j73 de gedeputeerden der Classis te Sluis, onder leiding van den praeses, Ds Heyling. Het eerste wat zij beproefden, was, de Ouderlingen tot andere gedachten te brengen, hetgeen evenwel niet gehikte, daar dezen beter onderlegd waren dan zij zich hadden voorgesteld. Daarna werd voorgesteld, opdat men in hetere verhouding tot den Magistraat zou komen, om de straf van burgemeester Sluymer te verminderen, en te eischen, dat hij, in plaats van voor den vollen Kerkeraad, enkel voor de Heeren Gedeputeerden en Predikanten zou verschijnen. Dit werd echter met algemeene stemmen van de hand gewezen, daar men meende, dat op die wijze de rust te duur gekocht werd. Vervolgens gingen de Heeren Gedeputeerden een omgang langs de huizen doen, teneinde sommigen tot andere gedachten te brengen en den toestand der Gemeente eens op te nemen. 3) Hierbij gingen ze evenwel partijdig te werk, en teekenden allerlei klachten van malcontenten op, die ze later in de Vergadering der Classis brachten. Ja, het ging zoover, dat enkele Gemeenteleden een stuk opstelden, waarin zij hun spijt uitdrukten over Ds. Koei.man's handelwijze. Gelukkig kwam dit uit, en vereenigden zich 77 onbesproken mannen, die eene Contra-remonstrantie opstelden, daarin eerst de onwaarheid van het eerste request aantoonden, om er vervol- ') //Verh. van de Proced.//, bladz 40. 2) Idem blz. 47; Notulen van den Kerkeraad, 25 April 1673. 3) Verh. van de Proced., blz 55. gons 1)0$ op te wijzen, dat het grootste deel der scribenten onwetende, slecht-gerenommeerde malcontenten waren.1) En waarlijk het was wel noodig, dat deze brief geschreven werd. Want, toen de afgevaardigden ter Classis kwamen en verslag deden van hunne bevinding, bleek hunne partijdigheid. En dit zou te slechter gevolgen gehad hebben, daar juist in deze zitting geen Kerkeraadsleden van Sluis tegenwoordig waren. Gelukkig kwam Koelman later zelf ter Vergadering, schifte waarheid van onwaarheid, en wees op Ds. Tilknus als den eenigen onpartijdige. Het bleef helaas niet bij vijandige brieven en partijdigheid, ook uit de schuilhoeken der duisternis werden vurige en giftige pijlen tegen Koelman gericht. Er verscheen toch in die dagen een laag blauwboekje tegen den Sluischen leeraar. «Satan had er de scribent van kunnen zijn.» Men proefde, dat persoonlijke geraakheid de pen des schrijvers bestuurd had. Allerlei valsche beschuldigingen en vuige lasteringen werden hem naar het hoofd geslingerd. Maai' gelukkig, «hij heeft het ondervonden, dat die hem zou hebben willen vertreden, door Godts bestieringh hem profijt gedaan hebben; een vloek van zoo een Simei of Bileam is in een zegen gekeert.» 2) Daar de Classis de zaak voor de Prov. Synode of Coetus getrokken had, kwam deze den Juli 1678 bijeen. De bescheiden en stukken, op de zaak betrekking hebbende, werden opgeëischt. Maar de Heeren gaven ze liever niet af. Er werd besloten mondeling verslag te doen aan de Synodale vergadering. Alles werd meegedeeld en aangehoord. En liet einde was, dat het volgende besluit genomen werd: «De eerwaarde Conventus kon in deze zaak niet viuchtbaailijk handelen, voor en aleer die bij de eerw. Classis van Walcheren Mem, blz. 77. *) Idem, blz 87. was afgedaan.» Dit bericht werd gezonden aan den eerw. Kerkeraad van Sluis en aan de Edelachtb. Heeren van den Magistraat. Zoo nam dus de Classis de zaak weer ter hand. Maar, voordat hut tot eene eind-conclusie kwam, zou er nog heel wat gebeuren. In de eerste plaats ontving de Classis een brief van Koelman, gedateerd 1 Augustus. Die brief, door hem ter defensie geschreven, daar hij wist, dat de Magistraat een «leelijken brief» gericht had tot den Conventus, was langdradig en breedsprakig. ') Hij verdedigde zich daarin tegen allerlei laster en klap, wees er nog eens op, dat slechts 3 van de 10 Raadsleden tegen hem waren, maar dat zij gewoonlijk een paar zwakken wisten over te halen, herhaalde nog eens de vroeger door hein gedane beloften en eindigde met eene bede en een dreigement. Hij verzocht nl. andermaal, dat de Heeren hem dragen zouden, maar tevens, dat alle partijen gehoord mochten worden, daar hij anders de geheele «historiam facti» zou uitgeven. Dit was nog niet alles. Spanden Collega's uit den omtrek en de Magistraat tegen Koelman samen door het schrijven van pamfletten en brieven, ook van den kant der Gemeente zou men hem lastig vallen liet, was den 3 Aug. 1073. Koelman had de doopbeurt. Onder de twee doopvaders bevond zich ook een familie-lid der verbitterde Overheid, zekere Wiliielm Kune. Nauwelijks begon Ds. Koelman zijn vrije toespraak te houden en de ouders in den geest van het Formulier op het gewicht van den Doop te wijzen, of daar sloeg genoemde heer zijn psalmboek open, trachtte het gesprokene in het Formulier te vinden, en riep, als hij te vergeefs zocht: «Ds. ik en versta niet wat U zegt, ik versoek, dat Gij het Formulier leest,»-) en dat niet eens, maar tweemaal. >) Idem, blz. 88—96. ■) Idem, blz. 97, Notulen van den Kerkeraad, 3 Aug. 1673. [)e predikant houdt zich in en antwoordt kalm: «Zwijg, gij hebt hier niet te zeggen.» Dat die ongehoorde stoutigheid ontsteltenis veroorzaakte liet zich denken. Terstond na den dienst belegde men eene Kerkeraads vergadering. Kune werd gecensureerd en van liet H. Avondmaal geweerd, totdat liij openlijk berouw zou hebben getoond, terwijl in dezelfde vergadering een brief werd geschreven aan de Classis, waarin de toedracht der zaak nauwkeurig en naar waarheid werd beschreven. Ja, de Jielde tot den getrouwen en beminden leeraar dreef ;>2 manslidmaten er toe, om ook gelijktijdig een schrijven aan de Classis te richten, waarin het ongepaste van Kuxrc's handelwijze in warme bewoordingen werd uitééngezet. ') Eindelijk was dan de 1 i Sept. 1673 aangebroken, de dag waarop de Classis van Walcheren bijéénkwam en de beslissing in deze zou vallen. Dat de pro's en contra's ernstig gewogen werden, was niet meer dan natuurlijk; dat in menig hart, hoe lief men ook Koklman had, een tweestrijd gevonden werd, is te begrijpen, immers, op eigen hand af te wijken van synodale besluiten ging niet, maar evenmin kon men er toch eigenlijk toe komen om zulk een geliefden (mi geachten leeraar om een vergrijp van dien aard te suspendeeren. En zoo was dan het eind-besluit, dat men Koklman, lettende op de rust, stichting en vrede der Kerk te Sluis zou dragen, maar niet, dan nadat men hem had aangezegd, dat hij kwalijk gehandeld had, zonder al vorens den E. Kerkeraad van Sluis en de E. Classis daarover geadviseert te hebben, en ook niet, dan op conditie, dat zij zich zou houden aan de belofte, door hem zelf afgelegd in zijn schrijven van 1 Aug. 1073.2) Tevens oordeelde men, dat hij zich woordelijk zou moeten houden aan de «Interrogatoria», uitgedrukt in liet Formulier van den Doop.;i) *') Verli. van de Proced., blz. 102. 'l) Idem, blz. 10;{. Acta van de Classis van Walcheren, li Sept. Idem, blz. lOi. 4 Kort nadat dit besluit genomen was (14 Sept.), verschenen drie Gedeputeerden der Classis, I)s. Pots, Ds. van der Waai jen en l)s. Verst keg te Sluis, om èri Kerkeraad en Magistraat met de decisie der Classis in kennis te stellen. ') Zooals te verwachten was, stuitte men op liet Stadhuis op den meesten tegenstand. Maar gelukkig, na eenige discussie en nadere toelichting, besloot men met meerderheid van stemmen zich met de Classis te conformeeren. Daarna gaven de Hoeren afgevaardigden nog gelegenheid aan ieder gemeentelid om bezwaren dienaangaande in te brengen, waarvan echter niemand gebruik maakte, zoodat zij konden heen gaan in de vaste overtuiging, dat de beslissing der Classis algemeene instemming vond. Op iets zij evenwel nog de aandacht gevestigd, hn we , ju den brief voor de Classis stond, 'lat Koelman zich letterlijk moest houden aan de vragen van het l oinmliti. terwijl zijne belofte in den brief van 1 Aug. luidde. «Ik zal in substantie hetzelfde vragen.» Hierbij kwam nog, 'lat de Heeren Gedeputeerden tevens eene doopsbediening van Koelman bijwoonden en alles zeer stichtelijk vonden, alhot \\< I Koelman de vragen niet ad litteram deed. Maar dit zij terloops medegedeeld. Zoo was er dus eindelijk rust. Het had veel moeite gekost; de tijd hieraan besteed had zooveel beter gebruikt kunnen worden voor velerlei reformatorischen arbeid, zuchtte Koelman, en het was waar. Maar toch — als nu na al dien strijd de verhitte gemoederen weer tot kalmte gekomen, allerlei kloven voorgoed gedempt waren, was de PrÜs n'ct te duur geweest. Maar helaas! het zou niet lane duicn, of het twistvuur zou weer hoog opvlammen, want in dt donkerheid wandelde het monster van nijd, en in het geheim stookte men den haard van passie, zoodat eene nieuwe uit barsting niet lang op zich zou laten wachten. 7) [riem 104—105; Notulen van 73. Drie maanden bleef het kalm in de hulp der Classis alle hoop en verwachting gebouwd. Maar ook dit zag men gaarne in hem over het hoofd. In de eerstvolgende vergadering van den Kerkeraad werd besloten alle pogingen in het werk te stellen om den geliefden leeraar te behouden. Men zou tot dien einde vier commissies afvaardigen, een naar Koelman zelf, een naar den Magistraat, een derde naar de Classis en eindelijk een naar den Haag. 2) Ook hier begon men dus bij den wortel der zaak, daalde zending naar Koelman geen ander doel kon beoogen dan hem van inzichten te doen veranderen, want wij lezen: «die verandert zijnde zou het wesen der saacke geheel verandert zijn». Zij wezen hem er dan ook op, «dat deze saacke van zulk eene importantie niet was, dat hij daarom deze lieve gemeinte zou willen verlaten, en dat zij. ingeval hij wilde perse vereeren. geen deel wilden hebben in al de onheylen, die daaruyt voor hem en de gemeinte souden ontstaen ».3) Koei.man's antwoord luidde als vroeger, dat hij zich in zijne conscientie gebonden achtte, en niet aan de begeerte van den Kerkeraad kon voldoen, daar hij «den forniulierdienst voor kwaad aanzag, strijdig met het woord en geschikt om slenderdienst te bevorderen.» En hoe men daar ook tegenover stelde, dat hij naar zijne conscientie niet mocht leven, als te subjectieven maatstaf, maar naaide kerkorde, en dat hem in den predikdienst toch nog genoeg vrijheid overbleef, — hij bleef «volstandig, oordeelende zelfs, dat God oordeelen zou over de Kerken om de slordigheid der leeraren.» 4) t i) Idem, blz. 121. -) Notulen van rlen Kerkeraad, 18 Febr. J74; Verli. van ile l'roced., blz. 1-21. 3) Idem. *) Notulen van den Kerkeraad. Dat de llll Montanus, Maaniioudt en Ferd de Bacquere, Gedeputeerden des Kerkeraads naar de Overheid te Sluis, tot geen betere resultaten kwamen, liet zicli denken. Daar stookte men het vuur, en hoe zou men het dan zeil blusschen? Eerst vertolkten de broeders de gevoelens van den Kerkeraad bij monde van Montanus, terwijl daarna aan het verzoek, om schriftelijk hunne meening in te leveren, werd voldaan. Zeker, met belangstelling werd alles aangehoord, en daarna nog eens gelezen, maar dat men op het verzoek van het Kerkelijk eollegie, om de zaak niet verder te vervolgen bij de II". M0.. niet inging, was te gissen. Spoedig ontving men dan ook in de consistorie een weigerend en scherp antwoord.1) Primo wezen de HH. er op, dat én Classis èn Kerkeraad in strijd met artikel 80 der kerkorde hadden gehandeld, toen zij besloten Koelman te verdragen; verder dat er van de rust en vrede in de Gemeente, waarvan inen in het request gewaagde, al heel weinig te bespeuren viel, en eindelijk, dat het hunne plicht was de 11°. M°. van dit alles op de hoogte te houden. Ja, er werd nog aan toegevoegd, dat zij de andere HH. predikanten ten zeerste- aanrieden zich geheel aan de kerkorde en kerkelijke gebruiken te houden, tot tijd en wijle de H". M". daarover anders verordineerden.2) Hoe teleurstellend dit antwoord ook was, men het den moed niet zakken. De derde missie, die naar de Classis, moest ook ten uitvoer gebracht worden- Gedeputeerden waren Ds. Montanus en de HH. Samuel Meertkns en Jacob de Jonge, ouderling en diaken. Men zou meer nog dan te voren wijzen op het groote gevaar, dat der Gemeente dreigde; er aan herinneren hoe'de rechten der Kerk verkracht werden, om dan eindelijk er op aan te dringen, dat ') Notulen van den Kerkeraad, 1(j tebruari 2) Notulen van den Kerkeraad, ±1 Februari 1674. men gemeenschappelijk afgevaardigden naar de II". M". zou zenden. Dit laatste geschiedde inderdaad, nadat de Gemeente van Sluis op zich genomen had alle kosten te dragen, terwijl de MI. predikanten van dek Waayen en Versteeg van de zijde der Classis werden aangewezen om met de broeders van Sluis te beproeven de H'. M°. zoover te brengen, > De eenige, die Koelman zeer «jene^en was, en persoonlijk hem geschreven had om tot conformatie te bewegen, was de beroemde Staatsman van Beuningen, bij wien Koelman vroeger in Denemarken Predikant was "eweest.3) Maar wat hij ook gedaan had, hoe dikwijls ') Verh. van «Ie Proced., blz. 145. 2) Notulen van den Kerkeraad, 31 Maart 1074; ook Verhael van de Proced., blz. 140. 3) Idem. hij de llll. ook traditie te overreden om de zaak aan den spijker te hangen, — liet haatte niets. Maar zelfs dat ontnam den afgevaardigden den moed niet, hetgeen immers blijkt uit het feit, dat Idem, blz. 103. 2) Resolutie van de Heeren Staten van Zeeland, 10 April 4074. Dit schrijven was onderteekend: .Iustus i>R Hïjypfrt; Notulen van den Kerkeraad 10 April Verli. van de 1'roced., blz. 104. Ds. Montanus vele verontschuldigingen had aangeboden over het talmen «Ier broeders te Sluis. Maar welk een geest van vooringenomenheid en partijdigheid zat ook hier voor. Men onderzocht niet enkel of Koelman de Resolutie van II". M" . gedateerd 13 Maait 1674, nakwam, maar er werden allerlei vragen gesteld, die duidelijk verrieden, wie hier het vuur stookte. Zoo vroeg men o.a. of Koelman na de Resolutie, Ps. 38 «Mijn vijanden zijn bij dezen hooggerezen » 1) had laten zingen, verder of hij liet « Vader Ons» niet wilde bidden, en ook of hij op Paasch, preekende over een text uit Matt. 20 met geen woord gesproken had over de Verrijzenis des II eer en. Men kon dus proeven en smaken door wie deze heeren ingelicht waren. Nadat op al die vragen krachtig gerepliceerd was, keerden Heeren Gedeputeerden naar Sluis terug en vlocht Ds. Montanus al deze dingen in de acta des Kerkeraads. in. Onderwijl was Koelman uit Holland teruggekeerd. Wel had hij zijn doel niet bereikt, maar hij meende toch iets gevonden te hebben, dat de zaak tot een goed einde kon brengen, zonder verloochening zijner beginselen. Mondeling en daarop schriftelijk lichtte hij dit de Gedeputeerden der Classis toe. Het kwam hierop neer. Na verklaard te hebben, dat hij een afkeer had van nieuwigheden en scheuringen, beloofde hij opnieuw, de Formulieren te willen gebruiken als directoria, de woorden derzeive veel te willen gebruiken, zelfs de methode en indeeling van dezelve te willen volgen -) Uit gaf verlichting. Men verheugde zich in de Classis ten zeerste, omdat men in dit alles toenadering zag, en hoop had. dat alles nu goed zou atloopen, en haastte zich dan ook deze verblijdende tijding aan de 11". M". te zenden, die het weer stelden in de handen van Gedeputeerden tot ') Verli. van de Proced., blz. 16Gj Notulen van tien Kerkeraad, 3 Mei '10/4. *) Idem, blz. H»8. «vermaking» van den Magistraat van Vlaanderen. Spoedig volgde «lan ook eene zeer kalme en bezadigde Resolutie van II". M°., waarin de Heeren als hunne verwachting uitspraken, dat, de Classis zou door gaan Koelman te bewerken, opdat de Resolutie van 13 Maart 1074 in allen deele «ellect zou sorteeren ». ' ) Welk eene vreugde in Classis en Kerkeraad toen deze milde Resolutie van 29 Mei kwam. Zoo Was dan het doel bereikt, want het was immers duidelijk, dat de Heeren Hoogmogenden van verdere vervolging afzagen, wat trouwens in een brief van één van Koelman's vrienden nader werd verzekerd. Ln zulks bleek misschien nog het meest uit de onderhandelingen van Koelman met de Gedeputeerden Pompe, Viersen, Hijbergen en Galant in die dagen te Sluis, gevoerd. Ilij had althans door de kracht zijner redenen en argumentatie zulk een indruk op Viersen gemaakt, dat deze geheel door hem gewonnen was.2) Mocht Viersen hem willen dragen en de zaak laten rusten, geheel anders dachten de Heeren Ed.-Magistraten van Zeeland er over. Integendeel, zij begonnen liet vuurtje opnieuw te stoken. Wat daartoe aanleiding gaf.' Op 28 Augustus van dat jaar kwam de Classis te Middelburg bijéén.3) Gedeputeerde van Sluis was o. a. Ds. Koelman, die, door één zijner Middelburgsche collega's uitgenoodigd, daar den volgenden dag, Woensdag, eene preekbeurt vervulde. Terzelfder tijd moesten er evenwel een [>aar kinderen gedoopt worden en een huwelijk kerkelijk worden ingezegend. Ook dit deed de Sluissche predikant, maar op zijne wijze, ril. zonder het voor- ») Idem, blz. 170. Idem, blz. 17*2; Notulen van den Kerkeraad, -> Juli 10/4. '•) Idem, blz. 187. lezen van hot Formulier, met vrije toespraak, terwijl hij wel de gebruikelijke vragen stelde. Iloe stichtelijk de Gemeente het ook mocht vinden, geheel anders «lacht een hoorder, de pensionaris Huybert er over. Hij had zich geërgerd en ten zeerste verwonderd, naar hij zeide, over de onbeschaamdheid van Koelman, die, dringend verzocht door de 11°. M". om deze nieuwigheid te laten vareni dit niet naliet, maar zelfs propaganda trachtte te maken in andere gemeenten. En het ergste was, dat hij die vermetele daad onder het oog der Hooge Overheid beging. Dit zou een punt van aanklacht worden. Maai- er kwam meer bij. Koelman had n.1. in de Classis, toen gehouden, een nieuw gravamen ingediend in naam van den Kerkeraad van Sluis. ') Nog nooit immers had men te Sluis antwoord ontvangen op de gravamina van 1.) Sept. 1072 en 5 Maart 1073, die handelden over den II. I). en de Feestdagen, zoodat men besloot deze gravamina opnieuw in te dienen hij monde van Koelman» maar niet, dan nadat hij die twee had omgewerkt tot één- — Dit had nu plaats gehad, maar, aangezien noch kerkelijke noch politieke Heeren veel lust tot reformatie hadden, was dat een doorn in toog der Ed. Mog. Deze twee zaken werden dan ook aangegrepen en gemaakt tot eene acte van beschuldiging, terwijl kort daarna 21 Sept., eene Resolutie werd genomen, waarvan de korte inhoud de volgende was.2) Koelman was lang genoeg gedragen. Er behoorde nu een einde te komen aan alle clementie, daar hij niet enkel te Sluis bij het oude bleef, maar zelfs propaganda gin» maken te Middelburg, onder liet oog der Overheid. Weshalve dan ook werd besloten, primo, den verkoop te verbieden van Koelman's boekje, ') Idem, blz. W. l) Mem, blz. 103—iOH; Notulen van den Kerkeraad, 27 Sopt. 1074. twee preeken bevattende over het Formulier-bidden, terwijl de exemplaren, die in omloop waren opgehaald zouden worden; secundo, dat Ds. Koki.man op het territoir van de Ed.-Mogenden niet meer zou mogen preeken, noch deelnemen aan publieke of private samenkomsten; tertio, dat genoemde predikant geen sessie meer mocht nemen in eenige Classis van Zeeland Afschrift van dit alles werd gezonden aan alle Classes van Zeeland, aan de Kerkeraden van Sluis en Middelburg, en bovendien nog aan de Heeren II '. M". Hoe Koei.man hiervan schrikte, kunnen wij ons voorstellen. De man, die in 't geheel geen vervolging meer duchtte, vermoedde zeker niet, dat er zulk een wortel van bitterheid school bij de Heeren Ed.-Mogenden, wier aangezichten hem alle onbekend waren. Nooit was hij met hen in aanraking geweest, en nu dit! Hij las de Resolutie en ontleedde ze. Ach, hoe pijnlijk deed zij hem aan. De krankheid zat toch overal. Niet alleen zooveel bitterheid en nijd bij den Magistraat van Sluis en de 11". M", ook bij de Ed.-Mogenden. Zou men ook dit dulden, en zijne stem tegen deze rechtskrenking zijn als die eens roependen in de woestijn.' Is het niet, vraagt hij, alsof de Ed.-Mogenden eene hoogere Kerkelijke rechtbank vormen dan de Classis; konden die Heeren nu ook al beschikken over den preekstoel; hing het al of niet deelnemen aan een Classicale Vergadering van der Ed.Mogenden goedkeuring af? En dan, het was ook hier «venenum in cauda.» Immers aan het slot las hij, dat de Heeren hem, indien hij niet spoedig' zich conformeerde aan de H°. M°. zouden voordragen voor suspensie en deportatie. Wat te doen! Het eerste wat hij noodig oordeelde en deed, was te schrijven aan een der leden van de Alg Staten om de toedracht der zaken mee te deelen, ten einde eene scherpe Resolutie te voorkomen.Maar eer zijn brief aankwam, ') Idem, blz. 207. Idem, blz. 20H. ö lag (le Resolutie er al. Een der Gedeputeerden van Zeeland had de vergadering der Algemeene Staten gepresideerd en de zaak terstond aangegrepen om ze tot een voor hen gewenscht einde te brengen. Welk eene Resolutie! ') Groot verschil in toon en bedoeling tusschen deze en de laatste van 29 Mei. Dat zijne aartsvijanden ze ingegeven hadden, was duidelijk. Drie of viei weken 2) werden hem gelaten om zich te reguleeren naar de Resolutie van 13 Maart 11. De Formulieren moesten gelezen, de Feestdagen gevierd worden, zoo hij dit niet wilde, dan suspensie en deportatie, terwijl nu reeds den ontvanger bevel zou worden gegeven het traktement voorloopig in te houden. Ds. Koelman ontving deze Resolutie op Zondag, juist op liet oogenblik, dat hij den kansel zou beklimmen om dankzegging te houden voor het 11. Avondmaal. Hij ving ongeveei aldus aan in die ure.3) «Geliefde, na alle apparentie sal ik nu maar weinig weken meer prediken tot L, de reden weet gij; 't is omdat ik twee rnenschelijke instellingen niet kan opvolgen, 't gebruik der Formulieren en de onderhouding der Feestdagen. — Ik bidde en verzoeke van alle, die mij ghenegen zijn. dat zij noch nu, noch hierna bittere gedachten tegen deselve (Overheidspersonen) denken, ol iets quaadts aan haar wenschen, maar veeleer, gelijk ik weet, dat veel geschiedt is, «lat ge ernstigh voor deselve den Heere bidden, ghelijk ik bidde, dat het haar niet toegerekent worde.» n Geen haat of wortel van bitterheid dus in dat hart, maar wel rouw over zulk eene rechtskrenking. En waarlijk het was niet alleen Koelman, die hierover in droefheid was; deze Resolutie wekte groote droefheid en deelneming bij vele leeraars en alle vromen, vooral te Sluis. Men begon nu i) Idem, blz. '209. Idem, blz. '213 :l) Mem. blz. 217. toch te gevoelen wat het was, indien de Overheid tegen alle kerkelijke besluiten in, haar wil doordreef. Doch hetgeen tot «harten-wee» der Gemeente was, was oorzaak van vreugde voor den Magistraat van Sluis. Men schreef van het Stadhuis dan ook dadelijk twee brieven, gedateerd 11 en 23 October, aan de H". M°.. daarin verklarende, dat nu met «pais en vrede» de oude bloeitijd zou terugkeeren Echter rezen twee vragen bij Koelman. ') De eerste was deze, wat hij doen zou om de suspensie te voorkomen, daar de H" M°. van alle kanten geperst en gedwongen, hunne bedreigingen wel ten uitvoer zouden brengen; en secundo rees de vraag of hij vrijwillig zijn preekdienst zou staken of geweld afwachten. Op de eerste vraag antwoordden Kerkeraad en Gemeente als vroeger:2) Koelman zou alleen in morgenbeurten preeken, op Feestdagen door een collega geholpen worden, terwijl bij de bediening van het H. Avondmaal een der ambtsbroeders het Formulier zou lezen, en hij het Avondmaal zou bedienen, om te eindigen met vrije toespraak. Dit voorstel werd door hem ingewilligd, daar hij op betere tijden bleef hopen. Terwijl in de Consistorie tevens werd goedgevonden, dat men met de Gedeputeerden uit de Classis dit voorstel «smakelijk zou trachten te maken» bij de Ed. M° door persoonlijk bezoek en bij de II". M". door middel van een brief. De Classis vond dit goed en richtte zich dan ook terstond met dit «temperament» tot de Algemeene Staten. Helaas, de toon, dien men aansloeg, was als gewoonlijk te flauw en te bedeesd. Men proefde ook in dit schrijven der Classis den angst en de vreeze der scribenten. Gelukkig volgde er een krachtig3) request van 84 lidmaten der Gemeente, dat met tranen en gebed aandrong op accepteering en toestemming. ') Idem , blz. 221. 5) Idem blz. 221. 3) Idem, blz. 2 8—230. Kn waarlijk, het zou in de Algemeene Staten zijn aangenomen, indien men (o lafheid!) de Gedeputeerden van Zeeland niet gevreesd had. Zoo zegevierde burgemeester Sluijmer ook in deze lands-vergaderzaal.L) Koki.man, begrijpende dat bij niet lang meer zou kunnen preeken, spi'ak in den laatsten tijd veel en langer dan gewoonlijk, over die onderwerpen, welke den meesten indruk moesten maken op het gemoed der hoorders. Onder anderen behandelde hij gedeelten uit den Filipp.-brief, handelende over den hemelsehen wandel; sprak over den troost, daaruit voortvloeiende, over het «onbedenkelijke onuitsprekelijke en onvergelijkelijke goed», dat de Heer voor zijne kinderen heeft weggelegd. En daar de termijn, door de 11". M". gesteld, over 8 dagen verstreken zuu zijn, begon hij te denken over de beantwoording der tweede vraag, of hij al dan niet geweld zou afwachten. Na rijp overleg met vrienden en gemeenteleden besloot hij tot het laatste. Niet, en dit. verzekerde hij in al zijne laatste preeken, daar hij geen politieken erkende in de Kerk met kerkelijke macht, niet, omdat hij de suspensie beschouwde als van eenige macht, daar ze niet was geëischt door Kerkelijke rechters, maar om allerlei andere redenen, o.a. omdat hij den schijn op zich zou laden de Regenten te tergen, verder, omdat vele vrienden het hem aanrieden, ook om allerlei turbatie in de Gemeente te voorkomen. -) Uit bleef niet zonder uitwerking. Nu Koelman den preekstoel niet meer besteeg, scheen bij velen plotseling een innig medelijden te ontwaken. Men zag duidelijk, dat, wat li ij deed, gedaan werd uit «prang en praam» des gemoeds. Alle Gedeputeerden ter Classis en vele particulieren drongen er bij de Staten van Zeeland op aan, dat dit voorstel der ') Idem, blz. 2 SU. Volledige opgave van redenen. Idem blz. 281—232. Gemeente Sluis nu toch niet verworpen zou worden! ») Ja zelfs kwam een gedeelte van den Magistraat van Sluis er toe, ziende lioe partijdig een deel zijner ambtsbroeders zich jegens Koklman gedroegen en lioe het er hun alleen om te doen was om Koelman onschadelijk te maken,2) om een krachtig schrijven te richten aan II". M waarin zij aandrongen op dragen en verdragen van gemelden leeraar. Zelfs voegde de presidentschepen Maii.lard van den Bussche, die op dat moment ongesteld was, hersteld zijnde er nog een afzonderlijken, dringenden brief bij. liet éénig antwoord, dat men hierop ontving was, dat de Heeren het schrijven in handen van den heer Pompe c.s. gesteld hadden. Nauwelijks was dit den heer Sluymer ter oore gekomen, of hij zocht middelen om dat schrijven te neutraliseeren. Ziende, dat hij geen meerderheid kon krijgen pleno collegio, nam hij zijn toevlucht tot de volgende list.3) Hij riep n.1. eene vergadering bijéén op een uur, dat vele tegenstandeis ter Kerk waren, en zeide, toen genoemde leden ter vergadering kwamen: «'t is geconcludeert ende geschreven, wij willen het U niet laten lesen». Iloe zeer deze houding ook tot eene «belaching» werd in geheel de stad en hoewel het ook naar den Haag werd geschreven, - van hooger hand is hierop niet gereflecteerd.4) Inmiddels naderde de dag waarop de decisie dei 11 . M°. zou vallen. Alle pogingen werden in het werk gesteld om suspensie en deportatie te wenden. Ook door Koelman zelf. Hij ondernam nl- in deze dagen eene reis naaiden Haag, daar hij gehoord had, dat Zijne Doorluchtige Hoogheid niet ongenegen was hem eens te spreken en te ') Idem, blz. '233. Idem, blz. 235—238. 3) Idem, blz. 239. '■) Idem, blz. 240. hooren.') Na eenige dagen tevergeefs gewacht te hebben, keerde hij teleurgesteld naar Sluis terug, daar hem geen toegang was verleend. Maar ziet, na twee of drie weken ontving hij bericht, dat Zijne Hoogheid hem gaarne ontvangen zou. Voor den Prins verschenen zijnde, gaf Koelman een kort en helder overzicht over den loop der proceduren en den stand van zaken, en sprak als zijne hope uit, dat Zijne Hoogheid het voor de rechten der Kerk zou willen opnemen tegen de usurpatie derzeive van Overheidswege. Na eenige discussie en nadere toelichting verliet Koelman de Vorstelijke woning met dank in het hart voor zoo vriendelijke audiëntie.2) Juist in dien tijd werd door de M". M°. Heeren besloten de zaak van Koelman tot een einde te brengen en hiertoe het advies van Zijne Hoogheid in te winnen. Voordat dit evenwel gebeurde, meende de Kerkeraad van Sluis zich eerst nog eens met een smeekschrift tot de H°. M°. te moeten richten. En wie dien brief van den Sluisschen Kerkeraad van 24 Dec. 'll)7i leest, leert eigenlijk eerst de liefde der Gemeente tot haren leeraar Jacobus Koelman kennen. O. a. lezen wij dit: «Niets verdriet ons te onderwinden, voor onsen soo getrouwen Dienaar, die vrij meer als dit door sijn onverdroten arbeydt in dese gemeinte van ons verdient heeft; bij aldien hij met tranen en gebeden te verkrijgen was geweest, zoo hadden wij hem al opnieuw uit Uw H°. M°. handen; want de uitgestorte tranen zijn vele, ende de klachten boven mate vermenigvuldigt voor de herstelling van desen soo nutten en lieven Leeraar» 3) Maar helaas! de gunstige indruk, dien dit schrijven moest maken, werd weer bedorven door eene ondoordachte daad ') Idem, blz. '240. 2) Idem, blz. 241. s) Hem. blz. 241. van Koelman zelf. Wat was het geval? Terwijl hij in den Haag vertoefde, kun hij niet nalaten gehoor te geven aan de vleiende uitnuodiging van enkele vromen om eenige malen bij hen een avond in hun private samenkomsten door te brengen, ten einde zijne meening over de punten in kwestie nader uiteen te zetten. Dit alles kwam den Predikanten ter oore, die zeer gekant waren tegen private samenkomsten, en vooral wanneer deze door Predikanten van buiten bezoelit werden.') En daar dat hier het geval was, want met Ds. Koelman waren er nog twee predikanten, een van Utrecht en een van Woerden tegenwoordig geweest, — werd besloten aan den Kerkeraad van Utrecht en Woerden een berispend schrijven te zenden, en wat Koelman betrof, hem niet aan te klagen bij zijn Kerkeraad maar bij den Raadpensionaris Fagel. Dat dit groote afbreuk deed aan zijne zaak., is natuurlijk. Koelman was ondertusschen te Sluis teruggekeerd en verbeidde den uitslag, lederen dag kon de beslissing vallen. Maar zoolang zij er nog niet was, meenden Kerkeraad en Classis niet te mogen rusten. Althans den lst«" Februari 1675 werd er door beide collegies weer een schrijven tot de II". M° gericht.2) De beslissing liet zoolang op zich wachten; men kon toch niet weten. Zat er in het schrijven der Classis pit noch merg, was het «zeer lam en kreupel»," dat van den Kerkeraad was beweeglijk en in gloedvolle woorden gesteld. Dat men in Sluis in spanning verkeerde, spreekt vanzell. Ieder uur, naar men meende, kon de Resolutie komen, daar men wist, dat het advies van Zijne Doorluchtige Hoogheid gevraagd was. En toch, «tardeerde het merkelijk», ') Idem, blz. '243. 'I Notulen van den Kerkeraad, 1 Febr. 1675; Acta Classis van Walcheren, 20 Febr. 1675. 3) Idem, blz. 256. terwijl de geheele maand Februari het advies van zijne Hoogheid niet werd ingebracht, en wel, omdat het gunstig was voor de Gemeente van Sluis, en de lleeren vreesden voor een hun ongewenschten uitslag Ook van dit talmen wilde de Kerkeraad gebruik maken ten bate van hun getrouwen en geliefden leeraar. Opnieuw werden twee commissies uit Kerkeraad en Classis naar den Haag gezonden, ten einde de lleeren II". M". op het laatste moment voor de zaak te winnen. ') In den Haag gekomen vond men de zaak desperaat.2) Bijna alle Heeren varr de Algem. Staten en ook de Haagsche predikanten waren tegen Koelman. Behalve die samenkomsten had het preeken te Middelburg hem veel kwaad gedaan. Toch deden de Gedeputeerden rrog wat zij konden. Alles wel overwogen kwam het advies van Zijne Hoogheid ook hun het best voor, dat men Koelman een proefjaar zon geven, terwijl de Classis gedurende dien tijd nog eens op conformatie zou aanhouden. Ook kregen de Afgevaardigden van Kerkeraad en Classis 'len 208,en Maart 1(575 bij Z. Hoogheid audientie3) die, meenende, dat Koelman alweder preekte en dat het proefjaar al ingetreden was, hoorde dat Zijn advies ter generaliteit niet eens bekend was gemaakt. Nadat Z. Hoogheid geantwoord had «Ik zal maken, dat er rapport geschiede», stelde men nog een request in de handen van den Prins err vertrok. Eindelijk was de groote dag der finale uitspraak gekomen. Den lsten April varr het jaar 10754) verscheen de Resolutie iler1 Hoog-Mog.-lleeren. De inhoud was, dat de Heeren geen ') Alle onkosten kwamen voor rekening van de gemeente Sluis. Zie idem ld/. 258. De Kerkeraad deputeerde: Us. Montanus en de Heeren s. Martens en Gjdkon Nimmegheer, de Classis de Heeren Pred. Joh. Tjlekus en Henricus Berdenis. 2> Idem, blz. 271. 3) Idem. blz. 272. M Idem, blz. 275. reden huilden kunnen vinden urn hunne opinie te veranderen, en < I us opnieuw verwezen naar de Resolutiën van 13 Maart en '29 Mei 1674. Zoo was dus alles bij het oude gebleven en had Koelman voor de derde maal eene aanmaning gekregen om toch zich te reguleeren naar de Kerkorde. Hoe teleurstellend deze Resolutie voor de broeders te Sluis ook mocht zijn, — de heer Sluymeu c.s. was nog maar half tevreden. Koelman preekte nu wel niet meer, maar hoe hij nog werkzaam was, was den Burgemeester maar al te goed bekend. Er ging dus opnieuw eene aanklacht naar de Alg. Staten. In dat schrijven sprak de Magistraat zijn misnoegen uit, dat Koelman nog altijd doorging met den H. Doop en het H. Avondmaal te bedienen, daarin bijgestaan door Ds. Montanus, dat hij eveneens nog altijd zitting had in den Kerkeraad, steeds nog doorging met cateclliseeren en negeeren van de Feestdagen. Kort daarop, den idc" Mei, verscheen er een nieuwe Resolutie,1) waarin Koelman nadrukkelijk geboden werd zich van alle functiën van het Ministerium te onthouden. Koelman dit lezende besloot zijn gewonen gang te gaan, en de huisoefeningen, die hij had buiten de uren van den publieken eeredienst, aan te houden. Maar de Magistraat, die deze Resolutie niet te duidelijk vond, en niet wist waaraan zij zich te houden had bij eventueele executie, vroeg om nadere elucidatie, in geval Koelman «continueerde in zijn huis of elders in Sluis te preeken». Terwijl dit schrijven om meer licht naar den Haag ging, schreef Koelman aan de Classis van Walcheren, stelde aan die Eerwaarde Vergadering allerlei vragen, terwijl hij er op aandrong,2) dut zij hem toch zou mainteneeren (15 Mei). ') Idem, blz. 278—281. 2) Idem, blz. 282—280. Maar ach, hij vreesde het wel, er kwam een zeer laksch schrijven terug uit Middelburg, waarin zijn vragen ontweken werden en waaruit duidelijk bleek, dat de Classis het hoofd eerbiedig boog voor de lagere en hoogere Overheid. Ondertusschen kwam «Ie nadere elucidatie uit den Haag in eene Resolutie van 18 Mei 1075. ') Alles moest 1111 uit zijn; zoowel private als publieke oefeningen moesten een einde nemen. En mocht het zijn, dat Koelman zich hieraan niet stoorde, dan kon de Magistraat er gerust toe overgaan om geweld te gebruiken Dat dit niet tweemaal behoefde gezegd te worden, laat zich denken. Den eerstvolgenden Zondag werd het koor der Kerk te Sluis, waar Koelman gewoon was na afloop der namiddag-predikatie met twee- a driehonderd kinderen te catechiseeren, gesloten, zoodat leeraar en kinderen moesten heengaan. Den daarop volgenden Zondag bleef het wel open, maar bij den ingang hadden «Stadhouder en Dienaar» post gevat, zoodat de kinderen niet durfden binnengaan. Aan Koelman s woning werd inderdaad geweld gepleegd, toen hij zijne gewone huiscatechisaties met li of 15 personen hield.2) Nauwelijks was hij begonnen, of er werd met geweld op de deuren gebeukt, aan vooren achterhuis gebeld, terwijl eene groote menigte, waaronder «allerlei canaille», zich voor het huis verzamelde. Hoe de leeraar zijne hoorders ook trachtte te kalmeeren, het baatte niet; zij wilden weg en werden dan ook door eene achterdeur uitgelaten. Op dezelfde manier ging het in de Kerkeraadsvergadering. Koelman verscheen als naar gewoonte, waarop de andere predikanten zich vervvijdeiden, daar zij het verbod kenden en opschudding vreesden. Toen Koelman de volgende week weer verscheen, trad de Baljuw ') Idem, blz. '291. i) Idem, blz. 29+. binnen en liet den predikant duur een dienaar bij den arm uit de vergadering zetten. Ditzelfde herhaalde zich bij de vulgende vergadering Na dit alles besloot Koelman een schrijven te richten aan de II". M°. ') Nog eens zette hij zijne meening in dat schrijven van 29 Mei 1G75 uitéén. Als altijd draagt ook deze brief den stempel van geschreven te zijn door een man uit één stuk, die weet wat hij wil. Hij betuigde in de eerste plaats nogmaals zijne droefheid over het feit, dat hij uit de bediening gestuoten was, verzocht verder de welwillendheid der Hoeren, geenszins hunne gunst ol verschooning, en verklaarde nog eens, dat hij in alles hun onderdaan wilde zijn, maar in dezen niet en nooit. De brief hoe goed ook gesteld, werd niet tot het einde gelezen. Nadat nu de Magistraat den «i" Juni nog een brief aan II0. M°. geschreven had, kwam den 5" Junieene Resulutie van 11°. M".waarin Koelman vuur de keuze werd gesteld öf schriftelijk beloven, dat hij de Resoluties zou nakomen ol binnen acht dagen Stad en Generaliteits-landen verlaten. Zoo was dan de teerling geworpen en zijn lot beslist. Den 10" Juni daaropvolgende trad de Griflier der Stad Koelman s studeerkamer binnen, juist op het oogenblik, waarop hij zou beginnen met de voorrede te schrijven van zijn boekje, getiteld: «Reformatie noodig omtrent de Feestdagen.» Dat dit besluit hem pijn deed, was duidelijk aan ieder, die dat woord leest. Den volgenden dag voldeed Koelman aan het verlangen der Overheid en beantwoordde schriftelijk de bekendmaking van 10 Juni. Waardig en kalm is ook dit zijn schrijven.?) Eerst somt hij al de pruceduren op, die hij van ') Idem, blz. '295. ») Idem, blz. 306—307. 3) Idem, blz. 309 — 325. V den dag zijner komst te Sluis, met de Overheid gehad heeft. Daarna waarschuwt hij hen, en vermaant hen tevens te bedenken, wat zij doen. Nooit, zegt hij dan, zal ik iets doen, waardoor ik direct of indirect zal loochenen, dat Christus Koning is in Zijne Kerk. Geen Prins of Heer of Paus is door llem als Vicaris met eene heerschende macht aangesteld. Moogt gij mij bannen, Mijne Moeren, uit deze stad, waarGod zoo heerlijk zich vertoonde, uit het hart des Vaders en der vromen zal ik nimmer gebannen worden, en gij, Mijne Heeren, zult uit mijn hart ook niet gebannen zijn, zoodat ik niet zal nalaten hartelijk voor U te bidden aan den troon der genade Zoo eindigt dit zijn schrijven dus met eene bede voor zijne vijanden; eene bede, die het beste bedoelde voor alle Overheid. Den volgenden dag, 12 Juni, reisde Koelman nog naar «Ie Classis en nam als gewoonlijk zitting ') Dit werd hem niet alleen niet verboden, maar hij spoorde zelfs de broeders krachtig aan om toch nu nog voor de rechten der Kerk op te komen. Maar ach. de moed ontbrak. Na twee of drie uur buiten gestaan te hebben, werd hem bekend gemaakt, dat men hem gaarne nog eens een debat zou toestaan, maar niet kon ingaan tot zijn voorstel en raadgeving. Het debat had plaats, maar werd eigenlijk onmogelijk gemaakt door een jong ongemanierd predikant, zoodat Koelman onvoldaan en nog minder overreed naar huis terugkeerde. Ondertusschen was door H°. M°. besloten, dat Koelman ter stede uitgeleid zon worden door zijne tegenstanders in den Raad, door de Heeren Sluymer, Burgemeester, en de Rakdt, Mattheeusen en Gypson, Schepenen.2) De dag, waarop dit zou plaats hebben, 17 Juni naderde, 's Daags te voren, Zondag l(j Juni, werd het huis van Koelman bestormd ') Idem, blz. 326. 2) Idem. blz. 334. É door vrienden en leerlingen. Van 's middags drie tot's avonds 9 uur was liet een groot geween in de woning. Dikwijls kostte liet den scheidenden leeraar moeite om zijne tranen te bedwingen, maar toch vermocht hij zich te beheerschen en zijn vrienden te troosten. Eindelijk brak de dag deischeiding aan. Maar ook nu weer hetzelfde. Eene groote schare verdrong zich voor en in zijn huis, en wilde niet heengaan, voor en aleer de uitleiding plaats had. Krachtig werd Koelman in al die omstandigheden getroost en bijgestaan door zijne vrome huisvrouw, Anna Hus. Jammer echter, dat dit alles deze cordate en godvreezende vrouw zoo aangreep, dat de doctoren, toen zij 20 November e. v. stierf', moesten constateeren, dat de ellende, in den laatsten tijd doorstaan, aan dit droeve einde niet vreemd was. Toen de klok te Sluis 17 Juni 1675 10 uur sloeg, verschenen de Heeren de Raedt en Gypson ten huize van Koei.man. i) Op hunne vraag of hij vrijwillig de stad verlaten wilde, een weigerend antwoord verkregen hebbende, verzochten zij hem om hen te volgen. Geen verderen weerstand willende bieden, protesteerde hij onderweg tegen deze handeling der Staten, bestrafte hen over hunne vervolging en over deze executie, hun de verzekering gevende, dat het hun eens zwaar op het hart zou wegen. Aan het kasteel, buiten de stad gekomen,namen de Heeren afscheid van hem, terwijl hij hun 's Heeren zegen toewenschte. Niet alzoo de menigte. Zij volgde hem tot het water, waar hij onder vele tranen en zuchtingen afscheid van de meesten nam, terwijl een twintigtal hem volgde tot het Zand. In de Groede gekomen heeft Koelman met hen vurig gebeden in het huis van een schoenmaker, hen den blijvenden God opdragende, om daarna, weer aan het water ') Idem, blz. 341. komende, ook van rlezen afscheid te nemen en over te steken naar Vlissingen, vanwaar hij terstond naar Middelburg reisde. ') Hier meende Koelman eenige dagen te blijven, zijne vrouw op te wachten, om dan de reis naar Rotterdam te ondernemen en een huis te huren. ^ Dit verblijf van Koelman irriteerde evenwel een der Ed.Mogende Heeren zoo, dat hij den 20 Juni met het voorstel in de vergadering kwam om Koei.man, die immers uit de Generaliteits-landen verbannen was, het verblijf in stad en provincie te ontzeggen. Hoewel dit voorstel wel in goede aarde viel bij de meerderheid der vergadering, was er toch één, die dezen maatregel te kras vond en er zich tegen verzette. Het gevolg daarvan was, dat de deliberatie tot den middag werd uitgesteld, en Koelman nog denzelfden dag, om geweld te voorkomen, de stad verliet. Toen men nu 's middags in de vergadering kwam en hoorde, dat Koei.man reeds vertrokken was, vond men de verbanning onnut en onredelijk. 2) Van Middelburg werd koers gezet naar Rotterdam, waar verscheidene predikanten stonden, die academievrienden van Koelman waren, en hem wel eens een bewijs van vriendschap en genegenheid hadden gegeven. Hoe stelden dezen hem echter te leur. Waarom toch was het Koelman te doen? Waarlijk niet om tijdelijke hulp of steun, maar hierom,dat zij hem zouden erkennen als «dienaar van Christus», en toestaan van tijd tot tijd te spreken en te preeken. En juist dat wilde men niet. Wel kenden zij hem en ontvingen zij hem, maar erkennen als dienaar van Christus, dat deden zij niet.3) Wat dit uitwerkte, laat zich denken. Een man als Koelman ') Idem, blz. 341. 2) Idem blz. 353. ;i) Idem, blz. 353. kon niet lang stil zitten en begon dan ook al spoedig tweemaal per week huisoefening te houden, waarin hij enkelen voorging in gebed en schriftverklaring. Maar zie, dat viel niet in den smaak «Ier Predikanten. J oen liun dit ter oore kwam, hebben zij terstond Gedeputeerden uit den Kerkeraad tot hem gezonden, om hem te wijzen op het besluit van de Synode te Schoonhoven, gehouden 1009, waarbij alle zoodanige vergaderingen werden verboden, als zijnde nadeelig voor den bloei der Gemeente. Koelman hoorde dit aan, doch meende, daar hij op grond van Gods Woord handelde, zich aan dat besluit niet te mogen storen en ging door, terwijl hij zijne meening schriftelijk inleverde bij den Kerkeraad. Toen hij daarop geruimen tijd geen bijeenkomsten hield, maar evenmin iets van de bereidwilligheid der collega's bemerkte oin hem te laten preeken, is hij in de Kerkeraads-vergadering verschenen, heeft nogmaals zijne meening uiteengezet en gevraagd 0111 toch van tijd tot tijd zijne talenten eens te mogen «aanleggen.» liet antwoord luidde, dat men hem gaarne eens zou laten preeken, maar op deze conditie, dat hij zich zou conformeeren in zake de formulieren en feestdagen. Dit was eigenlijk beleedigend, en Koelman antwoordde dan ook, dat hij dan, als hij dat kon doen, niet te Rotterdam maar te Sluis zou zijn. Uit alles was hem ondertusschen duidelijk geworden, dat de Heeren Predikanten op het standpunt der H°. M°. stonden en van hen al heel weinig te wachten was. Hij ving dus zijn oefeningen weer aan, daar hij meende niet te mogen stil zitten. Dat Koelman's bannissement ook opschudding in de Kerk gebracht en medelijden met de Gemeente van Sluis gewekt had, bleek het best uit allerlei brieven, die uit Zeeland, Utrecht, Friesland en andere provincies aan de Gemeente van Sluis gezonden werden! Men schudde het hoofd over zoodanige handelingen der 11°. M0., vond zulk eeneinmenging in Kerkelijke zaken vreeselijk, en riep in verontwaardiging uit «wat misdaad heeft Ds. Koelman begaan, waarom dat men hem uit den Wijngaard stooten zou ? Wat wetten heeft hij verbroken? dan alleen die van eenige sleur en gewoonte; indien dan de gewoonte de wet is, en indien de usantie de regelmaat is, zoo heeft hij tegen deze wet gezondigd». 0|i allerlei wijze werd de Gemeente van Sluis getroost en opgebeurd, tot dragen en dulden opgewekt, in een vijftal brieven uit die dagen ons bewaard gebleven. Wat men den Magistraat van Sluis en vooral den Burgemeester Sluymer ooit moge verwijten, men zal nooit kunnen zeggen, dat zij in de zaak Koelman te weinig ijver aan den dag gelegd hebben. Waren «ie vijanden van Christus niet rustig, voor en aleer er een steen op liet graf gelegd was; vreesde Herodes Johannes nog, nadat hij hem had laten ter dood brengen,—niet anders was het met den heer Sluymer c.s. te Sluis. Zeker, Koelman was nu wel gebannen uit stad en Generaliteitslanden, het doel in zooverre bereikt, maar zoo lang de vacature, door zijn vertrek ontstaan, niet vervuld was, kon men het toch maar nooit weten. Hoorde men niet telkens zeggen, dat Koelman, afgezet, niet door kerkelijke maar door politieke rechters, nog altijd predikant van Sluis was. Ook hierin moest dus nog voorzien worden. Wat deed men tot dien einde? Juist een maand na Koelman's uitleiding1), 17 Juli, richtte de Magistraat zich tot den Kerkeraad met het verzoek om eene gemeen schappelijke vergadering te beleggen, ten einde over te gaan tot het beroepen van een predikant. Dit verzoek werd niet eenmaal maar viermaal in korten tijd herhaald, en nog al sterk aangedrongen, daar de Heeren gerugsteund werden door de Gedeputeerden van de II0 M°. Na viermaal ') Idem, blz. 360—408. den griffier in hun midden ontvangen te hebben, begon het den Kerkeraad te verdrieten, en werd besloten Ds. Koelman te schrijven en nog eens op conformatie aan te dringen, terwijl Ds. Mostanus van dit alles zou kennis geven aan de Classis, opdat zij den Kerkeraad van advies zou dienen. Maar wat gebeurde? De Classis gaf handopening tot beroep, door den Kerkeraad noch gevraagd noch begeerd, terwijl zij tevens kennis gaf aan de Overheid van Sluis, dat men tot de beroeping kon overgegaan.!) En opdat de beroepene Koelman mocht wezen, schreef men tegelijkertijd uit Middelburg een brief aan Koelman, waarin men ook hem tot conformatie opriep. Men begrijpt wat geschiedde. Koelman legde de beide brieven bedroefd ter zijde, terwijl zijn stilzwijgen zijn antwoord was. Ondertusschen drong de Magistraat van Sluis op het beroep aan, zich sterk gevoelende, zooals boven gezegd is, door den steun der Gedeputeerden van II" M°, alsmede door de handopening door de Classis gegeven. Dit duurde totdat de Kerkeraad besloot een gravamen in te dienen bij de Classis en te klagen over de verleende handopening, liet gevolg was, dat de Classis, daardoor in 't nauw gebracht, tot eene inconsequente daad overging, een nieuw besluit nam, waarvan een afschrift gezonden werd aan den Magistraat te Sluis, en waarin zij de Overheid vermaande om zich toch niet te haasten met het beroepingswerk.2) Maar wie zou den heer Sluijmer in zijn loop stuiten? Zoolang de vacature niet vervuld was, werden de Heeren op het Stadhuis ais door een onweder voortgedreven en zonden in korten tijd vijf maal een bode aan den Kerkeraad om toch te beroepen. Zelfs spraken zij de bedreiging uit, ') Acta Classis van WalcHeien, 20 Aug. 1075. J) Idem, bh. 411. 6 toen men geen spoed maakte, dat zij zich met hunne klachten tot de 11° M° zouden wenden, indien men niet binnen den tijd v;tn 14 dagen tot een beroep kwam.1) Ditzelfde werd een dag later, den 8" October, aan de Classis gemeld. Wat moesten de Hoog Eerw. broeders te Middelburg nu doen? Zij gevoelden al het moeilijke van het geval. Kr werd besloten, dat men zich tot de II" M° zou wenden met het verzoek, zich toch niet te zeer te haasten, daar dit tot schade der Gemeente kon zijn. Gevolg was eene Resolutie van 11" M" van 16 Oct., waarin de Magistraat werd vermaand zich niet te haasten.2) Maar ach, ook die Resolutie vermocht den ijver der Overheid niet te dooven. 't Duurde immers niet lang of' er ging opnieuw een brief van den Magistraat naar de II M , waarin men met klem op de inconsequentie der Classis wees, die eerst handopening gegeven had en daarna tot «niet haasten» had geadviseerd. Met antwoord daarop was, dat de 11° M" dit schrijven in de handen der classicale deputaten stelden, met verzoek hunne meening mede te deelen. Voordat wij het antwoord op die Resolutie, dat nog al op zich liet wachten, zullen leeren kennen, vestigen wij de aandacht op een schrijven van Koelman uit Rotterdam aan den Kerkeraad te Sluis, over het punt in kwestie.3) Hoe Koelman over het uitbrengen van een beroep in zijne plaats dacht, kunnen wij wel gissen. Ten zeerste keurde hij het af; zij mochten het niet doen, zegt hij met nadruk; die plaats is nog de mijne. Gingen zij op het drijven der Overheid tot een beroep over, dan gaven zij alles toe, stelden zich principieel op de lijn van Sluymer, en drukten hun stempel op deze rechtsverkrachting. En weet ge, vraagt ') Idem, blz 412. 2) Resolutie van de Ho. Mo. Heeren Staten Generaal lt> Oct. 1075. Idem, blz. 420. hij, waarom men op het Stadhuis deze zaak zoo drijft, liet is enkel om eene pleister op de wonde te leggen. Of lezen wij niet') «het en is U Eerw., mijns oordeels, niet geoorloft tot een Beroep te komen, want de Heere Jezus heeft mij die plaats gegeven; gijlieden moogt noch kunt ze mij niet recht niet wechnemen, noch ontvremden. De Heere wil, dat de plaats open sta; haar tot een getuygenis die de Gemeynte alzoo berooft hebben, en bijzonder die Elendige to Sluis, welke den weg van alle Vervolgers van getrouwe leeraars zijn ingegaan; haar Conscientie zal haar noch in het aangezicht vliegen, zoolang die plaats niet vervult is, zij weiischen daarom hun conscientie met een nieuw beroep te verdooven.» Op dit schrijven heeft de Kerkeraad niet terstond geantwoord; eerst 7;> eene Resolutie uitvaardigden, inhoudende «lat de Kerkeraad te Sluis binnen zes weken met het beroepen moest beginnen, op poene van wederhoorigheid. Afschiilt hiervan werd gezonden aan de Eerw. Classis, den Mag. v. Sluis, en den Kerkeraad. 1) Idem , 1)1/. 421. 2) Idem, blz. 432. flet was Nieuw-jaarsdag 4070 dat de Kerkeraad van Sluis dit besluit ontving. Men was een en al verbazing, daar men niet van plan was tut de beroeping over te gaan, en besloot èn gedeputeerden èn een brief aan de Classis te zenden, ten °einde mondeling en schriftelijk de bezwaren kenbaar te maken. In den brief werden de argumenten van Koelman hoofdzakelijk gememoreerd. Wat moest de Classis nu doen? Eerst besloot men te Middelburg nog eens een brief aan H°. M". te zenden, maar toen die, gelezen zijnde, vverd afgekeurd, bleef het hierbij. Maar wat gebeurde! In Sluis had men de bedreiging «op poene van wederhoorigheid» ook wel gelezen en was er niets gerust op, zoodat er langzamerhand eene neiging openbaar werd om toe te geven en te beroepen. *) Mocht men alles op het spel zetten? Rechtvaardigde eene middelmatige zaak als deze hun aller uitzetting uit het ambt? In dien geest schreef men ook Koelman, hem vragende hoe hij er over dacht? liet antwoord daarop liet zich niet lang wachten. In een krachtig schrijven spoorde hij hen aan tot standvastigheid, hen vermanende toch niet bevreesd te zijn \ooi H°. M°., Ed.-M°. en Magistraat. «Buygt U niet na den wille der Overheid, die inder «laadt tot uwe ziel zegt: buigt U neder, .lat wij over U gaan; legt u rug niet neder als aarde, en als eene straate, dengenen, die daar over gaan.»2) Hoe zoudt gij zelf het vinden, vraagt hij, indien men, nadat Ds. Montanus en gij op zulk eene wijze uit uw ambt gezet waart, terstond tot een nieuw beroep overging. Dit schrijven hielp echter niet. Weinige dagen na dit antwoord op de missive van den Kerkeraad, vernam Koelman, dat men 7 Februari in het «Collegio Qualificato» besloten had tot het doen van een beroep. Ja, kort daarna ontving •) Idem, blz. 440. ï) Idem, blz. 448—470. liij zelfs eene «burgerlijke visite» te Rotterdam van de deputaten of hoorders, en vernam tevens, dat enkele leden van den kerkeraad het advies hadden ingewonnen van de Heeren Lodenstein, IUrentzonius en van Dok ut, vroegere leeraars deigemeente Sluis. IjOdenstein adviseerde: ') beroep een vierden predikant, een supernuinerarius, beklaag I bij «le H". M°. over deze usurpatie van de rechten der Kerk, en zoo meer in dien geest. De plaats van Koelman blijft dan open. \ elen vonden dit te kras. Ds. van Dordt ried aan 0111 Roei man eerst kerkelijk te deporteeren, indien hij zich binnen een bepaalden tijd niet geconformeerd had, en dan een beroep te doen. Barentzonius eindelijk wilde, — en die raad beviel liet best, — dat men een ander predikant zou beroepen, terwijl Koelman in werkelijkheid predikant bleef, omdat hij voor de Gemeente onbruikbaar was gemaakt. Koelman beviel dit advies evenwel niet. Ilij zette dit ook in een breedvoerig schrijven uitéén, en gaf als zijne meening te kennen, dat men op die manier de gaten, door de Overheid geslagen, wel gemakkelijk kon stoppen, maar dan ook haar rechten macht in dezen erkende. En daarom, zijt gewaarschuwd ! 2) Zijn schrijven had echter niet den minsten invloed. De Kerkeraad ging beroepen. Wel kwam er een uitvoerig schrijven van vele gemeenteleden in, die meenden te moeten opponeeren; ook heeft een zekere Gideon Nemeghf.er een meer principieel verweer gevoerd, — maar dit alles deed den Kerkeraad niet van besluit veranderen, en den 17 April 1070 werd een beroep uitgebracht op Ds. Doelman van Dirksland. Niet dadelijk evenwel werd dit Koelman medegedeeld, maar eerst 0 weken daarna, daar men bespeurd had, dat Ds. Doelman met hem over het beroep correspondeerde. Eindelijk zonden 1) l'dera, blz. 49:i. 2) Idem, blz. 495. zij hem dan de missive van hun aanvrage om approbatie van de Classis, opdat hij bemerken mocht, dat men niet in zijne plaats beroepen had. Koelman vond dat echter bespottelijk, antwoordde niet, maar wachtte Doelman s decisie af. Eenige dagen daarna, den '2'2 Juni 1676, werd Koelman gesommeerd op het Stadhuis te Rotterdam te verschijnen. *) De Overheid toch wilde hem onderhouden over het houden van conventikelen, daar dit in strijd was met de stedelijke verordeningen en de predikanten zich daarover bij haar beklaagd hadden Toen de Heeren hem evenwel een poosje gesproken hadden, en hun van ter zijde ter oore was gekomen, dat hij een man was, gezond in de leer en vijand van alle Separatisme, besloot men hem te verdragen, daar er nog zoovele andere secten en partijen geduld en gedragen werden binnen de veste. Men liet hem echter niet lang met rust, daar de wensch der Heeren predikanten niet vervuld was. Toen toch ook hier de Overheid «vermaakt» was, werd «Ie zaak andermaal voor den rechter gebracht, en nu met geheel anderen uitslag. Men begon hem te verwijten, dat hij door de II0. M°. uit de Generaliteits-landen en uit Sluis verdreven was en deelde hem mede, dat hij dus ook hier ter stede den Heeren Staten niet aangenaam was, weshalve men besloot hein nog 8 dagen den tijd te geven om zich te verwijderen. Wel trachtte Koelman de Heeren beter in te lichten, ook door een langen brief, dien hij tot dien einde reeds van te voren had opgesteld, doch het mocht niet baten, daar zij hem niet eens wilden lezen. Dit vonnis wekte vreugde en smart. Deels waren de predikanten verblijd, deels vonden zij het met de Schotsche leeraren te hard, doch er werd in 't geheel geen poging in het werk gesteld om revisie van het vonnis te verkrijgen. ') Idem, blz. 510. Koelman ging, om geweld te voorkomen, den achtsten dag vrijwillig de poort uit, doch keerde spoedig terug, daar hij elders geen huis kon huren. Tegelijkertijd besloot hij voor een paai' maanden eenige vrienden in Utrecht, Holland, Friesland en elders te gaan bezoeken. Dit gebeurde, entoen hij na 8 weken in Rotterdam terugkwam, ging hij evenals vroeger weer aan den arbeid, en verwachtte, dat de gemoederen in dien tijd wel gekalmeerd zouden zijn. Voordat de man evenwel in Rotterdam terugkeerde, was er op de Synode te Utrecht ook al een besluit tegen hem genomen. ') Wat had er plaats gehad? De Kerkeraad van Utrecht had in Oct. 1675, toen liet gerucht ging, dat twee predikanten Koelman wilden laten preeken, reeds een besluit genomen, dat men hein niet zou laten optreden, daar men bang was, dat hij de Formulieren niet zou gebruiken, dat de lleeren Staten het kwalijk zouden nemen, en dat het een vlek zou werpen op den goeden naam der Academie. Dit besluit, genomen in den Kerkeraad van l trecht, schijnt invloed uitgeoefend te hebben op de besluiten, die op de Synode van 107(3 te Utrecht werden genomen. Toen althans in die hooge vergadering door den correspondent van Friesland, Ds. Cekco Johannis, pred. te Harüngen gezegd werd, dat Koelman in Augustus van dat jaar publiek gesproken had te Harlingen en te Leeuwarden, besloot men, ongetwijfeld in navolging van het besluit van den Kerkeraad van Utrecht, dat Koelman nergens in de provincie zou mogen preeken. Onderwijl had Doelman het beroep naar Sluis aangenomen en was den ü Sept. reeds bevestigd geworden. -) Dit gaf onzen Koelman aanleiding tot liet schrijven van een drietal brieven. Kén aan Doelman, waarin hij hem nogmaals op het hart drukte toch te bedenken, dat hij gezondigd had ') Idem, blz. 5'i'i. J) Idem, blz. 530. met zijne plaats te Sluis aliius in te nemen en de door Jezus hem toevertrouwde kudde te verlaten. Eén aan zijne collega's Montanus en Maenhoudt, waarin hij zijn smart uitdrukte over vele hunner daden, die onbroederlijk geweest waren, en hen medeopriep tot „verootmoediging over het vele verkeerde, dat hen aangekleefd had in hunne vroegere bediening. En eindelijk een aan de vromen van Sluis. Dit schrijven is gezond, «beweeglijk» en hartelijk. Hunne brieven, verklaart hij, hadden hem zeer verkwikt in zijn ballingschap; zij waren rechte bronnen van vertroosting voor hem geweest in donkere uren. Dat zij nu maar getrouw mochten blijven in 's Heeren wegen. Dit wenscht hij, weshalve hij hen zegt, hoe zij moesten staan tegenover de Formulieren en Feestdagen, hoe zij zich te gedragen hadden jegens den nieuwen leeraar, om te eindigen met «tien regels om in den weg der heiligheid wel te vorderen ». Weinige dagen daarna begonnen de broeders van Rotterdam hunne vervolging van Koelman opnieuw.') Twee predikanten en een ouderling verschenen andermaal op het Stadhuis met klachten over het houden van vergaderingen in Koelman's huis. Zooals te verwachten was, vonden zij een geopend oor bij de Overheid, die kort daarop Koelman voor zich ontbood, 't Was II uur van den eersten Kerstdag 1070, dat de gedeporteerde predikant voor de Heeren verscheen. Eerst werd hem gevraagd, hoe hij weer in de stad was gekomen, daar hem immers het verblijf te dier stede ontzegd was, waarop Koelman antwoordde, dat hij elders geen huis kon huren en hier nog geruimen tijd huur had, maar voornamelijk, omdat hij zich bewust was, tegen geen wet, welke dan ook, ooit gezondigd te hebben. En dit was hem te meer gebleken, daar hij op zijn aanvrage om een afschrift van het vonnis, dat tegen hem lag, ten ') Idem, blz. 629. antwoord had gekregen, dat men hein dat niet kon geven, «laar er geen sententie ten zijnen laste lag. Toen hij hierop buiten gestaan had, is hem de Resolutie van 4 Juli andermaal voorgelezen, terwijl er bijgevoegd werd, dat hij voor Maandag a. s. de stad moest verlaten hebben. Hierop het woord nemende, vroeg hij met verheffing van stem: «Mijne lleeren, is dit vonnis naar «le Wet? en na welcke Wet? Is er eenighe Wet, waartegen ick gezondight hebt? Laet het mij worden aanghewezen.» Toen hij een korten tijd alzoo voortging, werd hem door een der Schepenen toegebeten: «Wat Wet? ais wij het soo goedtvinden zoo hebt ghij ons na geen Wet te vraeghen.» ') Koelman, ziende dat er niets meer aan te doen was, verliet daarop de zaal, en kort daarna ook de stad. Alzoo is het geschied, dat er midden in den winter, terwijl alle wateren bevroren waren, een eerwaardig predikant de poorten van Rotterdam uittoog, als een arme banneling. In plaats van met innerlijke ontferming over hem bewogen te zijn, hebben de predikanten dit vuurtje gestookt en de Overheid tot spoed aangezet. Geen wonder, dat de auteur van het «Verhael van de Proceduuren» een warm vriend van Koelman, uitroept dat de barbaren van Milete in den dag des oordeels tegen deze broeders zullen getuigen, daar zij ten minste voor Paulus en de zijnen een groot vuur hebben ontstoken.2) En eindelijk, terwijl Koelman, verkleumd van lichaam en bedroefd van hart, zijne schreden naar den Haag richtte, trachtte men te Rotterdam zijn handen in onschuld te wasschen door te verzekeren, dat het besluit van de Synode van Schoonhoven, 10(39, het eischte en noodzakelijk maakte. Van nu af wordt het leven van dezen verdrevene, dat >) Idem, blz. 031. 2) Idem, blz. 633. toch al niet rustig geweest was. geheel het leven van een balling. Men kan bijna geen notulen van provinciale Synoden dier dagen lezen, of er komt een artikel in voor, dat eene waarschuwing bevat voor Jacobus Koelman. En wat hem het ineest tegen de borst stuitte, was, dat hij telkens in de notulen en de acta voorkwam in gezelschap van de Labadisten of' van een man ais de Herder, personen, die hij juist telkens bestreed. Of hij al die reizen en tochten maakte en rusteloos rondzwierf, enkel en alleen om door het houden van conventikelen en vergaderingen geestelijk leven te wekken of te onderhouden? Ongetwijfeld was dat de begeerte zijns harten, maar soms was zulk eene reis ook wel noodzaak en had zij veel van een vlucht. Wij lezen althans in eene voorrede ') van een zijner werken, dat hij, wilde hij in Amsterdam blijven wonen, eenige maanden per jaar de stad moest verlaten, daar predikanten en burgemeesters zijne private samenkomsten niet konden dulden. In plaats van hem op al zijne zwerftochten te volgen, . willen wij in korte trekken zijn verderen levensloop schetsen, om bij enkele bijzonderheden stil te staan, ten einde hem en zijne vijanden beter te leeren kennen. Zooals boven gezegd is, ging hij, liotterdam verlatende, naar den Haag.2) Hij heeft evenwel hier niet gewoond, daar hij elders meedeelt, dat hij zich te Amsterdam metterwoon vestigde. 8) In deze stad heelt hij geruimen tijd verblijf gehouden, daar wij in een stuk van een stadsbode, dat beneden nog besproken zal worden, lezen, dat hij in Juli 1691 de stad verliet om naar Utrecht te gaan. Uit wonen in Amsterdam en te Utrecht wordt bovendien ') Voorrede van /Het dispuyt en «le historie, mitsgaders de praktijk van van den Sabbath eu 's (leeren dag«, blz. 10. 2) Verh. van «Ie Proeed., blz. 032. Voorrede blz. 10. '/Het dispuyt etc." bevestigd door de onderteekening zijner vele werken, die hij in die jaren geschreven heelt. llue de man voor liet schrijven van zooveel boeken nog tijd vond, bij dat gestadig heen- en weertrekken, blijlt een raadsel en pleit voor zijn groote werkkracht. Om een denkbeeld te krijgen van zijn arbeid en zijne ervaringen, in één woord van zijn leven, na zijne verbanning nit Rotterdam, zal het noodzakelijk zijn te wijzen op allerlei Synodale besluiten, die tegen hem genomen werden, hem te volgen op enkele zijner reizen, en nota te nemen van de vele boeken, die hij in die jaren schreef.1) Dat er nauwkeurig op hein gelet werd en de Kerkelijken niet enkel in Zeeland voor hem waarschuwden, blijkt wel wanneer wij lezen wat hij dienaangaande in één zijner boeken mededeelt.2) Hij somt daar o.a. de volgende lange lijst van provinciale synoden op. die tegen hem ageerden: l trecht 7, Dordt '7(5', Delft '77, Leiden '78, Gouda '79, Edam 79, Rotterdam '80, Alkmaar '80, Gorichem '81, Haarlem 81, Nijmegen '81, Briel '82, Amsterdam '82, Leeuwarden '82, Zutfen '82, Hoorn '83 en Arnhem '83. En dat de collega's dit geen droevig maar een Godewelgevallig werk vonden, blijkt o. a. wel uit de woorden, die wij lezen in Art. 43 en 44 deisynodale acta van Delft in den jare 1(377. :t) Nadat men beiicht had, dat hem het verblijf te Rotterdam niet alleen ontzegd, maar dat hij ook al uit die stad vertrokken was, en de Correspondent van Utrecht er aan toe had gevoegd, dat hem eveneens verboden was in de provincie Utrecht te spreken, — heeft de Synode zich daarin ten hoogste verheugd, ziende Gods hand daarin.4) Ja, de Heeren Gedeputeerden werden ten zeerste bedankt voor hunne mede- i) Bibliogr. Overzicht; Bijlagen, //Volledige lijst van boeken'. '-) //Formeele Protestatieblz. 32 33. Acta van Synode, 1677, Delft art. 43—44. '*) Voorrede blz. 11, //Sabbath//. deelingen, terwijl allen op liet hart werd gedrukt dit werk teoen Koklman tocli te continueeren, een iegelijk op zijne plaats. Kn was dit de éónige maal maar geweest, maar helaas, wij lezen dit telkens, Overal in het land schuwde men zijne coriventikelen en zag men in zijnen arbeid veelal een separatistisch streven Ofschoon hij schier overal kwam, zoo schijnen toch NoordHolland, Friesland en Zeeland het meest, Groningen het minst door hem bezocht te zijn Op de synode van Alkmaar van 1680 althans weid meegedeeld, dat hij op verscheidene plaatsen zich vertoond had; op die te Edam van 1070 klaagde men, dat hij niet alleen op verscheidene plaatsen zijn conventikelen hield, maar dat hij zeil in de vacante Gemeente te Middelie *) tweemaal gepreekt had, terwijl men te Haarlem in 1(381 met een zucht van verlichting meende te kunnen constateeren, dat hij nog wel hier en daar optrad, «niaar met zeer weinig gevolg.» Dat hij weinig in Groningen, en daarentegen veel in Friesland en Zeeland gereisd heeft, is gemakkelijk te bewijzen. Immers, toen men op de Synode van den Brie) in 1082 tot aller droefheid moest constateeren, dat KoEI-man weer veel in het openbaar sprak, had alleen de Correspondent van Groningen daarover niets «in actis.»2) Hoe geheel anders die van Friesland en Zeeland Telkens vinden wij hem in Leeuwarden bij zijn vriend en beschermer Brakel ol ergens anders; ja, dit viel zoo in het oog, dat de correspondent van Friesland in 1675, op de Synode te Utrecht berichtte, d;1t hij in zijne provincie was komen wonen.3) Dit was wel onwaar, maar dat hij er' telkens kwam, blijkt uit alles In Ki70 sprak hij te Harlingen en te Leeuwarden, in 1677 bevond hij zich te Leeuwarden op de Synode, A) terwijl op die van i) vFormeele Protest at ie'-, blz. IM. •i) Idem, blz 34 :i) Verh. van de Proeed., blz. 528 ») //Labad-dwaling ontdekt// etc, blz. 190. 1082 Brakel voor hem in de bres sprong tegen den correspondent van Holland, die op conformatie met andere provinciën in zake Koelman aandrong. Misschien is het dan ook niet te veel gewaagd, wanneer wij veronderstellen, dat hij de persoon is, die bedoeld wordt in de Acta der synoden van Bolsward en Franeker in de jaren 1078 en 1079. ') Wij lezen daar, Artikel. 34: «De leden uit de Classis Sevenwouden verhalen: de enorme acte van een gedeputeerd predicant uit een andere Provintie, dewelke hem niet alleen onderwonden hadde het woordt des Heeren te prediken, maar zelfs den II. doop te bedienen aan een kind, in het vacante Oosterhoule c. a.; synode gelast Classis daartegen te waken, eerst bij den ol'licier der plaats en als die nalatig is, bij de Staten.» En dan, Artikel 25-): «Classis Sevenwouden heeft haar plicht in zake van den afgezetten predicant bij den officier te Oosterhoule gedaan; en 't blijkt, dat hij daarna zoo iets niet weer heeft ondernomen.» 3) Hieruit blijkt, dat hij zich in Friesland, indien althans de hypothese opgaat, niet tot de steden beperkte maar zelfs de kleinste dorpjes bezocht. En wat Zeeland betreft, het trok hem bijzonder aan. Aan de Resoluties van Ed.-M" en 11° M°. stoorde hij zich al heel weinig, ja hij dreef het zelfs zoover, dat hij in 1684 niet alleen te Middelburg, te Vlissingen en andere plaatsen kwam, maar ook vier dagen te Middelburg logeerde gedurende een Statenvergadering. 4) Op dit laatste verblijf en vooral op de gebeurtenissen van dit jaar moeten wij nog terugkomen, maar eerst willen wij uit de vorige jaren nog iets mededeelen. Dat Koelman in al dien lijd in geen der provincies be- ') Acta Synodalia van Bolsward, 28 Mei 1678. '-) Acta Synodalia van Franeker, 17 Juni 1679. 3) Zie ook.* Vrije Fries, -1875. Artikel '/Heselier en Colerus«, door Prof. J. Reitsma. ') Voorrede '/Het dispuyt// etc., blz. 17. roepen is, trekt wel de aandacht, doch hierover later. Toch heelt hij een beroep gehad, en wel in 10/0, naar Herford in Duitschland.!) Reeds had hij het aangenomen (altijd behoudens zijn recht en verbinding aan de Kerk te Sluis, tot welke hij op 's Heeren tijd zou willen terugkeeren), toen op het laatste oogenblik de prinses, aan wier hof hij preeken zou, bezwaren maakte hem als predikant te ontvangen, daai zij van zijne opinie in zake de Formulieren en feestdagen gehoord had. Door Hare Doorluchtigheid gevraagd, of' hij op de Feestdagen zou willen preeken en of' hij zicli wilde reguleeren naar de orde van de Hoogduitsche-Gerefornieerde Kerken, en dus op de Feestdagen het 11. Avondmaal zou willen bedienen met lezing van het Formulier, — antwoordde hij, dat hij dan zijne geliefde Gemeente niet had behoeven te verlaten. Ofschoon het eene teleurstelling was voor den van ijver blakenden man, was hij toch tevreden niet een verblijf hier te lande; blijven, ja hij troostte zich met de gedachte, dat er nu meer kans was om zijne vrienden te Sluis terug te zien. Dit verlangen werd te sterker, daar de banden kort te voren weer nauwer toegehaald waren, llij vermeldt 11.1. in diezelfde voorrede «dat hij voor eenigen tijd zulk een «gewenschten» en gezegenden dag gehad had, waarop hij tweemaal uit Gal 2 : 19—20 tot hen gesproken had, op eene plaats buiten de stad Sluis. Eene plaats, die wel ongeschikt en ongelegen was, maar die door 'sHeeren tegenwoordigheid tot een Bethel geworden was. hu wel hadden zij toen hunne liefde getoond, door in zoo groote getale daar te komen.2) En waarlijk, dat was niet de éénige keer, dat hij in Zeeland zou terugkeeren. Maar van al die tochten naar en door 1) Voorrede <11. II Uheteifort's brieven, blz. 8—"• 2) Idem, blz. 0. Zeeland, dat verboden territoir, was er geen, die zulk een ellende na zich sleepte, als die van l(ih4. \\ ij willen enkele voorvallen noemen. Het eerst trekt zijne ontmoeting en bejegening te Sas van Gent onze aandacht. loen hij, op zijne reis door die provincie, aldaar 'savonds in een burgerhuis eene vergadering leidde, werd de Baljuw dier gemeente tegen hein opgehitst door de twee collega's Swanke en Koitssemaker , met liet doel hem onschadelijk te maken, en zei 1 eene belooning te krijgen, uit kracht van placcaten weleer tegen de conventikelen der Arminianejfi geëmaneerd. ') Ofschoon dit mislukte, bleven de gevolgen niet uit. Immers toen een jaar later eene petitie uitging van den Magistraat en van den Kerkeraad te Sluis om Koelman in zijn ambt te herstellen, hebben de 11°. M°. den 18 Dec. 108."», op eene aanklacht van een zekeren Christoffel dei. Corne, Baljuw van Sas van Gent, tegen Koelman besloten, dat hem zou worden gelast niet in Sluis of' in éénige plaats der Generaliteitslanden te komen op straffe van duizend gulden. En die aanklacht behelsde niet anders, dan dat hij nu zestien maanden geleden die Vergadering te Sas v. Gent geleid had. -) Maar er is in dat jaar meer geschied. Niet alleen collega's of kerkelijken, ook de politieken hebben zich geroerd. Wat gebeurde! Toen Koelman op diezelfde reis te Vlissingen kwam, na zelfs in Middelburg eene private oefening geleid te hebben, werd hij door twee predikanten, Pots en van üeynsen uitgenoodigfl voor ieder eene beurt waar te nemen. Beide Heeren deden dat3) omdat zij hem gaarne weer in zijn dienst hersteld zagen; zij meenden, dat dit zijn optreden daarvoor bevorderlijk kon zijn, daar meerdere collega's licht hun voorbeeld zouden volgen, en de weg tot rehabilitatie *) Voorrede '/Het dispuyt/. blz L>b Voorrede dl. III Rhet. • brieven. blz 10. 3) Voorrede //Het dispuyt etc.'/, blz. 16. aldus gemakkelijk zou worden. Maar wien kwam dit ter oore! Den ouden tegenstander, Raadpensionaris Pikter de Huyijeut. Uit Holland terugkeerende, hoorde hij het, en meende hier «occasie gevonden te hebben, om zijn haat tegen het Ministerium, en zijn heerschzucht over de Kerk en leeraars, meer dan ooit voor dezen uit te drukken.» En het gevolg was, dat den '2:5 September eene Resolutie genomen werd, wier wederga in Nederland nooit is gevonden. Op den adem des winds verspreidde de inhoud dezer Resolutie zich door het gansche land. Meermalen werd zij gedrukt en herdrukt, en als iets bijzonders te Amsterdam in bijna alle straten te koop aangeboden en weken lang met. luider stemme uitgeroepen. En had die Resolutie alleen Koelman nog maar gegolden en getroffen, maar neen, fiolen van toorn werden uitgegoten over allerlei kerkelijke personen en dingen. liet eerst kwamen de Ileeren Pots en van Deynsen aan de beurt.1) Aangaande hen werd goedgevonden hen voor den tijd van drie maanden te suspendeeren met verlies van traktement, zoo ordinair als extra-ordinair, hetwelk gedurende dien tijd aan de armen van Vlissingen zou worden gegeven, terwijl de Classis van Walcheren geordonneerd werd zorg te dragen, dat er te Vlissingen geregeld gepreekt werd. zonder dat voor die diensten iets betaald werd. Hoede Heeren predikanten zich ook verontschuldigden en zeiden het besluit van Ed.-Mog. van 21 Sept. 1074 niet te kennen, dat alles hielp niets en haalde de Classis van Walcheren nog een boos verwijt op den hals. Zij had moeten maken, dat die Resolutien zóó in de Acta geïnsereerd werden, dat ze leesbaar waren, en ook dat de predikanten ze kenden, lypisch zijn de woorden, waarmede Ds. Pots zijn collega overhaalde om Koelman ook in zijne beurt te laten optreden. O. a. zeide hij: «Koelman is een vreemde koe, maar als die op ') Idem, blz 17. een stal komt, is men gewoon haar uit te melken en dan weer te laten gaan.» En als Van Deynsen daarop de opmerking maakte, «lat het voor Koelman te veel zou zijn voor hen beiden te preêken, antwoordde Pots: «Och neen, Koelman is een vol vat, hij moet zich ontlasten, en men heeft er de kraan maar in te steken.»1) Nadat de Classis, zooals boven gezegd is, op haar plaats was gezet, kwam Koelman zelf aan de beurt. Zij meenden, dat hij voorbeeldig gestraft moest worden, en dat het met het houden van conventikelen nu uit moest zijn. Geen wonder dus dat de Heeren geboden, «dat Koelman ilico uit de Provincie zal vertrekken, en daar niet weder in komen, op de verbeurte van £ 100 en £ 25 voordengenen, die hem huisvesting zal verschaffen, of zijne oefeningen bijwonen.» -) Zoo was het hem dus ontzegd ergens in Zeeland te komen, vroeger door Heeren 11". M". in het territoir der Generaliteitslanden, nu door de Ed.-Mog. in het overige gedeelte van de Provincie. Nu bleef den Heeren nog over hunne pijlen te richten tegen de private bijeenkomsten. Welnu, ook dit gebeurde in dezelfde Resolutie, liet einde toch luidde, dat die conventikelen, in hunne oogen broeinesten van dangereuse opinies tegen de gezonde leer, werden verboden. Wie ze toch bleef frequenteeren beliep een boete van «vijf pond Vlaams en twintig gelijke ponden, die zijn huis daartoe mocht leenen.» 3) Zooals gebleken is, hadden wij het volle recht te spreken van ellende en wee, welke «leze tocht na zich sleepte. Het was duidelijker dan ooit, dat zijne oude vijanden, de Heeren Ed-Mog. nog dezelfde waren gebleven in hunne verhouding tot Koelman. ') Zie: //Vliss. Kerkhemel// «1. G. Vroliklieit blz. 136—137. 2) Idem, blz. 137. 3) Voorrede //Het dispuyt etc.//, blz. 19. 7 Het zou nog duidelijker blijken in het volgende jaar, 1685. Zooals wij weten, was de Kerkeraad te Sluis wel tot een beroep gekomen in de plaats van Koelman, maar dit sloot waarlijk de liefde tot hem niet uit. De gemeente gaf hiervan een treffende proeve. Ds. Doelman, Koelman's opvolger te Sluis, was gestorven en opgevolgd door Dr. Caspamjs Alaroin. Maar, toen deze iu d8.r) liet heroep naar Wesel had aangenomen ') en dus de plaats van den vroegeren cn beminden predikant weer was opengevallen, kon men het niet nalaten nog eens eene poging te wagen « zijn dienst weer te genieten », daar de hartstochten wellicht tot rust waren gekomen. Ja. niet alleen de broeders van den Kerkeraad, maar ook de leden van den Magistraat richtten zich met een request tot de Uoogm. Heeren en den Prins, teneinde dat te bewerken. Welk eene verandering dus bij de Heeren Raadsleden te Sluis! Maar helaas, ook nu wisten de Heeren Ed.-Mog. evenals vroeger, hunnen invloed te doen gelilen en dit pogen te verijdelen. Wij lezen toch, dat niet enkel de Prins en de meeste leden der Algemeene Staten er niet op tegen hadden, dat de voor tien jaren gedeporteerde predikant in zijn ambt hersteld zou worden, maar zelfs was nu de grooteopposant van vroeger, de Raadpensionaris Fagel op Koelman's hand. De Heeren afgevaardigden van Zeeland dachten er ei!it11 willekenrig aan ons opdringt, n.1. deze: hoe leefde Koelman il dien tijd en waarvan leefde hij toch, daar wij nergens ets van zijn fortuin lezen. In geen enkele zijner geschriften »f voorredenen spreekt hij hierover; gelukkig dus dat een in der het deed. In de voorrede van het bovengenoemde werk «Schriftnatige Leere der Geesten», die door zekeren II. I> geschreven ,verd, wordt gezegd, dat dit voor allen een raadsel was. De werken, die hij uitgaf, brachten zeker niet voldoende )p, ja wij lezen daar, dat hij dikwijls eenige sommen spendeerde om ze «aan den gang te helpen ». En verder wist nen niet welke inkomsten hij kon hebben, daar hij sinds rijn bannissement geen tractement hoegenaamd ontving. En ;och, vertelt de schrijver, leefde hij naar den stand der ') Zie voor dit alles e praktijk der Sabbath//. i) Zie verder Bijlagen. TWEEDE HOOFDSTUK. Koelman als polemicus. Wat er ook aan het beeld van Jacobus Koelman, door ons op de eerste bladzijden van dit boek ontworpen, moge ontbreken, hoeveel trekken op dat gelaat misschien met meer liefde hadden behooren uitgewerkt te worden, — één ding is zeker wel gebleken, nl. dat hij een man was, bezield met onverdroten ijver en toegerust met veel werkkracht en werklust. Nooit immers was het hem te veel, hetzij hij de lijdende mensehheid de behulpzame hand moest bieden, hetzij hij het schild moest opheffen ter verdediging van de rechten der Kerk, hetzij hij, als balling zwervende, nu eens hier dan daar, ja aan alle plaatsen in ons vaderland het leven der Gemeente van Christus meende te kunnen voeden en sterken door het houden van bijéénkomsten. Maar niet alleen was Koelman een praktisch man, maar ook school in den practicus een geleerde; de herder en leeraar der Gemeente was en bleef ook de philosophiae doctor. Nooit heeft Koelman zijne liefde voor de wetenschap verloren. Had hij te Sluis zijnde, dikwijls allerlei locale fouten en zonden bestreden, over ruimer veld dwaalde het oog van den geleerde, en het duurde niet lang of hij, de principieele man, was in strijd gewikkeld met allerlei geesten van anderen slag dan hij. En moge men het betreuren, dat door zijn vroegtijdig bannissement zulk eene werkkracht aan den arbeid in de Gemeente onttrokken werd, hier staat tegenover, dat hij zich nu meer nog dan anders wellicht, ook al reisde hij veel, aan de studie kon wijden en wachter kon zijn op de kerkelijke muren. Welnu een blik op de lijst zijner geschriften kan ons daarvan overtuigen — waarlijk hij heeft zich den tijd ten nutte gemaakt. Hoe kun het anders of een man van zijn aanleg en studie, van zooveel werkkracht en kennis moest wel in botsing komen met allerlei personen en richtingen. Er was veel ketterij in onze gewesten. Een man als Koelman, die den strijd tegen Formulierdienst en Feestdagen zoo krachtig had aangebonden, omdat het, naar hem voorkwam, terugvoerde naar Rome en afvoerde van God, een man als hij moest dus wel spoedig in strijd gewikkeld worden met een Labariie, die een geheel onschriftuurlijk en ongezond kerkbegrip had, met de Sabbatsmannen, die in zake het vierde gebod dwaalden, met een Descartes en Balthasar Bekker, die het Protestantisme in zijn hartader aantastten. Wij kunnen ons onzen vriend niet anders denken dan ten strijde trekkende tegen de veelvuldige dwaalbegrippen, die den bloei en groei van het geestelijk leven in die dagen ondermijnden en tegenhielden. Daartoe achtte hij zich van God geroepen. Dat was zijn plicht. De liefde tot zijne Kerk en bovenal tot het Evangelie vorderde dit van hem. Moest het geestelijk en kerkelijk leven gevoed worden door prediking en lectuur, ter anderer zijde diende men den vijand ook op welenschappelijk terrein het hoofd te kunnen bieden, en te toonen. dat men de studie niet verwaarloosd had. liet opschrift van dit hoofdstuk is dus wel gemotiveerd. Koelman was eene militante natuur. Ook had hij pijlen in zijne koker. Dit alles zal het best blijken, wanneer wij hem leeren kennen in zijn strijd met de zooeven genoemde personen en geestesstroomingen. De volgorde, die wij aangaven Labadie. Sabbatsinauuen en Descartes-Bekker komt ons voor chronologisch 'le meest juiste te zijn. Wel ageeide Koki.man, te Sluis wonende, reeds tegen liet Cartesianisme, in zijn in 10(39 uitgegeven werk: «Examen libelli Ludovici Wolzogen: de scripturarum interprete.» Maar daar wij dit boek niet konden machtig worden en wij alleen het meest principieele werk tegen Descartes «Het \eigilt van de Cartesiaansche Philosophie grondig ontdekt» bestudeerden, dat in 1092 verscheen, meenden wij de polemiek tegen Descartes het laatst te moeten behandelen. En hiertoe drong te meer het feit, dat zijn werk tegen Bekker « Schriitmatige leere der geesten,» dat eigenlijk in den grond der zaak ook eene bestrijding is van liet Cartesianisme, eerst in 10J verscheen. Koelman tegen de Labadie en de Labadisten. Wij hebben uit de beschrijving van Koelman's leven en wei ken te Sluis ook dit kunnen leeren, dat de toestand van Nederland in geestelijk opzicht 1111 juist niet gunstig kon heeten en dat het aangezicht der Kerk zeer vervallen was. Eindelooze klachten werden gehoord in de kringen van mannen als Koelman c. s. over het diep zedelijk verval, dat viel op te merken, ofschoon het niet te ontkennen viel, dat er nog een kern waarachtig vrome menschen was, die uitzag naar verandering en verbetering. Had die langgewenschte ure dan eindelijk geslagen .' Had men nu misschien den waren man voor dat werk gevonden . Velen meenden dut in den jare 1000, toen Jean de Labadie, vroeger vurig voorstander der Jezuiten, later tot hetliotestantisme overgegaan door het bestudeeren van Calvijns werken, zijne intrede deed te Middelburg. Met hoeveel warmte en geestdrift werd de man uiet ontvangen en begroet, die als predikant van Genève reeds zoovele blijken had gegeven van zijne groote, allesmeêslepende welsprekendheid en in tneer dan één opzicht getoond had heerlijke talenten te bezitten. Op aanwijzing en aanbeveling van Noetius, Esserius e a. hier te lande beroepen, behoorden zij dan ook tot degenen, die hem het meest toejuichten bij zijne komst, en in hem den man meenden te zien, die de Kerk uit haren diepgezonken toestand zoude opheffen.') Dat men zich in deze verwachting bedrogen heeft, leert de historie. En Koelman, die eerst behoorde tot de meest vurige bewonderaars, is zelf een der eersten geweest, die de Labadisten bestreden heeft in twee zeer belangrijke werken.2) , . Wat dreef Koelman om tegen de Labadie c. s. op te treden . Mij vermeldt dit in beide geschriften. In de Voorrede van het laatste werk zegt hij o.a.: mijn doel met het schrijven van het eerste werk was wankelende zielen te behouden. Het land toch werd als overstroomd met allerlei gezanten, die propaganda zochten te maken voor het Labadisme, terwijl men ter anderer zijde hem overstelpte met allerlei vragen, die betrekking hadden op hunne dwaalleer. Het kwam hem daarom goed voor, hunne historie te beschrijven met aanwijzing van hunne velerlei dwalingen en valsche begrippen, terwijl dan natuurlijk eene bestrijding niet achterwege kon blijven. Hij heeft dan ook, zooals gezegd is, tot dien einde twee werken geschreven, waarvan het eerste ons de historie der Labadisten geeft met eene opsomming van de dwalingen en opmerkelijke zonden, waartoe zij vervielen, om er dan ten slotte nog eenige schriftuurlijke redenen tegen de scheiding aan toe te voegen, — terwijl in het tweede werk meer 111 het bijzonder hunne dwalingen blootgelegd en bestreden i) ,-Hist. Verh. nopens der Labadisten-seheuring* 108'i, bli. 8. ») Het eerste zie noot ') het tweede: vder I-aba.listen-dwaling grond.g ontdekt en vvederlegt 1684//. worden. Vooraf waarschuwt hij evenwel twee soorten van lezers.1) Daar zullen er zijn, zegt de auteur, die dit boek zullen lezen en het gelezen hebbende met eene zucht van verlichting terzijde leggen onder den uitroep: «gelukkig; zoo zijn dan die Labadistische dwalingen ook weer weerlegd; dat geeft rust.» Dat zijn van die menschen, die begeeren, dat men toch maar nooit spreekt van de gebreken der Kerk. die ieder, die Reformatie wil, een Labadist of scheurmaker noemen «Tegen hen protesteer ik», zegt Koelman. «Ik wil juist reformatie en geen sch )urmaker zijn», zooals ik reeds genoemd ben in «synodale canones.» Gaarne erken ik ook bij dezen,2) dat het werk «Pointen van nodige Reformatie» 1078, van mijne hand is.3) Maai- ik stel mij voor, dat er ook nog andere lezers zullen zijn, zegt de schrijver. Namelijk «zielen vol scrupel en bezorgdheid», die geheel onder den indruk van den kranken staat der Kerk zoo vurig reformatie verlangen, en nu waarschijnlijk gaan denken, daar ik de Kerk in bescherming neem tegenover de Labadisten. dat ik alles bij het oude wil laten Dat ook zij gerust zijn. Ik raad hun te doen wat zij kunnen doen, «nl. zich te oefenen in de waarheid, opdat zij reformeerende geen fouten maken als de Labadie, verder onwetenden te onderwijzen, de censure te handhaven waar ze kunnen», terwijl hij allen, die hem vragen «mogen wij dan geene Kerk vergaderen, waar men de zuivere ordinantiën handhaaft», antwoordt, «dat is het werk der Independenten en schaadt de Kerk».4) Dit laatste herhaalt hij telkens. «Wel heb ik gedurende vele jaren, zegt hij elders,5) veel verdrukking geleden van Politieken en Kerkelijken, maar toch acht ik ') Voorrede vDer Labadisten-dwaling// etc. Zie vHist Verhaal, bl/. 4. :;) De Pointen van nodige Reformatie omtrent de Kerk en Kerkelijke, en belijders der Gereformeerde Kerk van Nederland. Christophilns Lnbulus 1H78. ') Vooirede: vDer Lab.-dwaling etc/'. 5) Hist-Verhaal, blz. 4. i het ongeoorloofd onze Kerk, hoevele gebreken haar ook aankleven, te verlaten en tot eenige scheurkerk over te gaan». Het is ons in dezen natuurlijk niet zoozeer om de historie van het Labadisme te doen als wel om Koelman's bestrijding van hetzelve. Toch ga eene enkele opmerking uit het historisch deel van zijn eerste werk vooraf. Na eei'st de komst van de Labadie hier te lande als een zeer luisterrijke beschreven te hebben, laat Koelman daarop volgen, dat die bewondering niet lang duurde. Hij vermeldt o. a. dat hij dikwijls gelegenheid had den Middelburgschen predikant te hooren en te ontmoeten, daar Sluvs niet zoover van Middelburg verwijderd is. ) Maar ach, die nadere kennismaking verhoogde zijn dunk over den grooten man niet. Hij bespeurde al heel spoedig eigenschappen in ne Labadie, die in vierkanten strijd waren met ware vroomheid. Wel trachtte Anna Maria van Sciiukman, die allervurigste bewonderaarster al die bezwaren weg te redeneeren, maar Koelman vond hem «te eigenzinnig, te oploopend, te korzel en grammoedig», terwijl de nederigheid te vergeefs gezocht werd bij een man, die steeds met overklimmende woorden van zich-zelven sprak.2) liet duurde verder niet lang, merkt Koelman op, of liet werd duidelijk, dat deze man geen hervorming van de Kei-kin de Kerk wilde, maar neiging had tot Separatie. En daar hij van de besluiten, die te Dordrecht op de Waalsche Synode genomen zouden worden, voor zijn persoon het beste niet verwachtte, schreef hij in der haast eene « Declaration Chretienne», waarin hij verklaarde geen gemeenschap met die vergadering te kunnen hebben. Wel dacht een man als Lodenstein toen nog dat hij, uitgestooten zijnde met zijne drie helpers Yvom , Du Lignon en Menuket, door de Waalsche 'i Idem, blz. 8. ') Idem, blz 10 Synode, al zijne krachten zon stellen in den dienst der Hervormde Kerk, maar lieiaas, weldra bleek het, dat men in hem een zuiveren separatist had te zien. Ja, het kwain zelfs zoover, zegt de auteur, dat Voktius zic.h genoodzaakt zag in twee academische redevoeringen ') CM Oct. eti 13 Nov. lüüü) krachtig te protesteeren tegen de Lahadistische dwaalleer. Dwaas en zondig achtte deze groote geleerde het, de Kerk om enkele schurftige schapen te verlaten, waarop uk Labadie telkens aanhield, opdat men Z1(-h zelf rein zou houden, zooals liij het uitdrukte, terwijl hij '''l 1 samenkomsten van mannen en vrouwen in één huis op zijn minst genomen, voor zeer twijfelachtig hield. Wat zich denken liet, voegt Koelman er aan toe, gebeurde. Fiolen van toorn werden over het hoofd van den eerwaarden Voktius uitgegoten in een nieuw geschrift van de Labadie, genaamd: «Nouvelle conviction manifeste des Calomnies»2) maar dat werk bracht dan ook duidelijk aan den dag hoe weinig «gegroeide genade» deze man bezat. Dit alles deed natuurlijk geen goed aan zijne zaak. Maar het meest werd hem afbreuk gedaan door twee heeren, die in zijn huis waren opgenomen, nl. een zekere Ds. IIoBURG, en nog meer door een proponent Sciilutkr, die, ongeëvenaard brutaal, met de meest onbekookte stellingen optrad. Ja, niet alleen bestreden geleerden van naam de dwaalleer van deze secte, maar God zelf openbaarde zijn toorn tegen dat gezelschap door een der huisgenooten, Menuret, met «dolheid en razernije»3) te slaan. Zoo deelde dit separatisme het lot van alle vorige scheidingen naar de voorspelling van Voktius. Wat dan volgt is de bekende historie, die niets karakteristieks bevat. Alleen slaakt Koelman nog eene verzuchting i) Idem, blz. '29. ï) Idem, lilz 31. 3) Idem blv. Ü4. over de boeken van de Labadik en zijne vrienden. Eerstens, zegt hij, vindt men daarin geen geregelde uitéénzetting van eene zuivere theologie ; integendeel zij handelen alle over strijdvragen of' bewegen zich op het gebied der praktijk, terwijl men geheel tevergeefs zoekt naar een wederlegging van hetgeen tegen hem is ingebracht. Maar een tweede bezwaar, waarop O O O de bestrijder van het Labadisme stuit, is, dat men eigenlijk nooit goed weet, waaraan men zich te houden heeft bij de bestrijding der dwaalbegrippen. Over veel punten toch hebben zij zich nooit duidelijk uitgelaten, met opzet zelfs hunne meening of verduisterd of verzwegen, terwijl zij op andere punten met den dag veranderen, zoodat men nooit weet, of zij 1111 nog erkennen wat gisteren door hun voorgangers is geschreven. ') Zoo is dan nu de weg gebaand tot de beschrijving van Koki.man's bestrijding van het Labadisnie. liet ligt voor de hand dat niet alle verschilpunten kunnen worden behandeld, maar dit zal ook niet noodig zijn, daar men, de hoofddwalingen besprekende, de lijnen gemakkelijk kan doortrekken. Vooruit grijpen op een ideale Kerk, die hier op aarde nooit zal worden bereikt, n.1. eene zuivere Kerk van ware wedergeborenen, is niet alleen de fout geweest van Donatisten en Ö 7 Novatianen, maar ook die van Jkan dk Labadik. Van den beginne aan was het reeds duidelijk, dat de toestand der Kerk hem niet aanstond, maar de halve kennis van de schriftuurlijke beginselen en het overgebleven zuurdeeg van de Roomsch-Katholieke Kerk deden hem een weg inslaan, die eindigde in den engen bergpas van secte en huis-gemeente. Welk kerkbegrip de Labadik dan had ! Kortelijk kunnen wij liet aldus samenvatten: alleen wedergeborenen kunnen leden der Kerk zijn, zoodat bij de aan- ') Idem blz. 1*23. neming der leden door den Kerkerand moet worden beoordeeld of' iemand al of niet personeele, zaligmakende genade heeft. Ontbreekt deze, dan mag een zoodanige niet worden toegelaten, daar men anders spoedig eene Kerk zon krijgen, die meer onherboren leden bevatte dan bekeerde en dus ophouden zou eene Kerk van Christus te zijn. ') Dat deze opvatting dier zaak lijnrecht indruischte tegen ilc opinie van een man als Koelman, die in vele opzichten een waardig leerling was van Voktius, is duidelijk Om met die laatste bewering te beginnen. Men neme geen onherborenen aan tot leden der Kerk, daar anders het aantal onbekeerden spoedig grooter zal zijn dan dat der herborenen en de Kerk weldra geen Kerk van Christus meer is. Trad het hierin niet reeds duidelijk aan den dag, dat dk Labadie c. s. geen juist inzicht hadden in het wezen der Kerk? Wel trachtte hij zijne bewering duidelijk te maken en te staven door een beeld, maar juist dat beeld was onjuist en foutief. Labadie vraagt toch «wordt een geheel, dat uit eene verzameling van vele bestaat, niet naar het meeste gedeelte genoemd, in vergelijking van dewelke de rest weinig is».2) En wil men dan nog van eene Kerk van Christus spreken, wanneer het meerendeel bestaat uit onherborenen en onheiligen. Men spreekt toch ook niet van een kudde schapen, als het op enkele na zwijnen zijn. Pas op uwe beelden en gelijkenissen, roept Koelman hem toe-, (ie hebt volkomen gelijk, als ge zegt, dat een geheel genoemd wordt naar het grootste deel. Maar wat is toch de Kerk.' He Kerk is een « hoop geroepen belijdende menschen.» Of daar nu veel of weinig bekeerden onder zijn, doet niets af van het feit, dat het een hoop belijders is en blijft. Of, om het duidelijker te maken door een beeld, dat juiste!' is ■) Idem, blz. 131. J) Idem blz. '130. dan toet uwe. Een hoop steenen blijft een hoop steenen, onverschillig of er veel of weinig edele en kostbare onder zijn.J) En heeft Calvijn niet dikwijls gezegd, dat de vromen nooit do meerderheid zullen vormen 2) Maar nu de hoofdstelling die tevens eene hoofddwaling is: Alleen wedergeborenen kunnen lidmaten der Kerk worden.3) Kent de Eabadie dan de H. S. niet en heelt hij in het geheel geen studie gemaakt van hetgene de Godgeleerden van alle eeuwen dienaangaande geleerd hebben .' Te allen tijde toch is ei' onderscheid gemaakt tusschen de onzichtbare Kerk der uitverkorenen en wedergeborenen en de zichtbare Kerk der geroepenen en belijders. Kunnen immers niet allen leden der zichtbare Kerk worden, die belijdenis des geloofs alleggen en zich met inoreelen ernst onderwerpen aan Christus' instellingen? 4) Ongetwijfeld — en Koelman adstrueert die stelling krachtig. Laat de Schrilt zelf de Labadisten overtuigen. Gaat zij in dezen niet voor, dooi- het woord «Kerk» te gebruiken in den zin van de menigte dergenen, die uiterlijk belijdenis der waarheid doen b.v. Hand 8 : 3 en 'J : 2. Gal. 1 : 13? Wordt de Kerk niet beschreven als een akker, dragende koren en onkruid, als een huis met vaten ter eere en oneere, als een vischnet niet goede en kwade visch ? n) Heeft de A postel Paulus ooit gezegd, dat de Kerken te Rome, te Corinthe, in Galatië en in Azië, die toch veel kwade belijders onder hare leden telden, niet tot de eigenlijke Kerken gerekend mochten worden?6) Of heeft Christus niet juist tot dat einde aan zijne Kerk zijn woord en heilige instellingen gegeven, opdat ') [ilem blz. 132. J) Calvyn, Institutie, 'i Boek. Oap. i. V. 40. 3) Idem, blz. 342—329 en verder '/Dwalingen wederlegt// llJ<' dl. Cap. 7 ') Idem, blz. 313. s) Idem, blz. 314. f) Idem, blz. 315. door de werking derzelve de uitverkorenen vergaderd zouden worden, van de veronderstelling uitgaande, dat die gekenden getrokken en toegebracht moesten worden uit de massa der belijders?1) En wat dan te denken van de handelwijze van .Tohannes den Dooper en van den Christus zelf.' Zij stonden toch met hunne prediking midden in de van alle kanten toegestroomde scharen, en doopten, en namen mitsdien op allen die geloofden in hun woord, zonder nader onderzoek en beproeving, terwijl wij onder de door de Apostelen in de Kerk opgenomenen namen vinden als Ananias en Sapphyra, Simon de Toovenaar en andere.2) Maar toch, al hadden wij ook deze getuigenissen der Schriften niet, had God niet, indien Hij wilde wat de Lauadie leeraarde, den Opzieners der Gemeente een toetssteen of maatstaf in de hand moeten stellen, die hen in staat stelde de vernieuwden van de onherborenen te onderscheiden?3) En dan, — voor welke ongerijmdheden komt men te staan, indien men zich op Labadistisch standpunt plaatst! Niet enkel zouden allen herdoopt moeten worden, wier ouders onherboren waren en dus feitelijk buiten de Kerk stonden ten dage, dat zij hunne kinderen ten doop hielden; maar ook al de andere menschen, die volwassen wedergeboren worden, daar hun eerste doop toch geen waarde of beteekenis had. 4) En eene ongerijmdheid, die ook met noodwendige consequentie uit deze stelling volgt, is deze, dat in dat geval de zichtbare en onzichtbare Kerk even breed zouden zijn, hetgeen toch in strijd is met het woord «velen zijn geroepenen weinigen uitverkoren »,5) terwijl de prediking der bekeering en het woord tot ontdekking uit den doodsstaat als overbodig geheel vervallen. ') Idem, blz. 31(i. ■i. Idem, blz. 317—318. :i) Idem, blz. 310. i) Idem, blz. 321—322. 5) Idem, blz. 323 Neen, deze leer moet niet beslistheid van de hand gewezen worden, daar te allen tijde door alle rechtzinnigen geleerd is, dat onherborenen leden der Kerk kunnen zijn, daar immers kinderen als zoodanig worden opgenomen op grond van hunne relatieve verbondsheiligheid, terwijl de Schrift geen personeele genade als kenmerk van de leden der Christelijke Kerk eischt.En bovendien. Uit het weder opnemen der Poenitenten zonder herdoop kan worden afgeleid. dat men nooit van meening is geweest, dat die menschen, hoe goddeloos zij ook mochten geworden zijn na hun doop, daardoor van de Kerk vervallen waren en dus door een herdoop in dezelve moesten opgenomen worden Ja zelfs de Independenten, o. a. Mr Hooker, veroordeelden in dit stuk alle Separatisten, daar zij zeggen: «diegenen zijn uitwendig binnen 't verbond (en bijgevolg binnen «Ie Kerk), die hunne bekeering met hunne belijdenis der waarheid uitdrukkende, zich verbinden om in de wegen Gods te wandelen, al hebben zij voor het tegenwoordige dat gezonde werk des geloofs in hun harten niet, en misschien het nooit door den Geest Gods in zich zullen gewrocht krijgen».2) Dat de handhaving van dit onschriftuurlijk kerkbegrip de vruchtbare moeder van vele andere, daarmede samen hangende dwalingen werd, behoeft nauwelijks opgemerkt te worden. Hoe zou men immers voor eene reine Kerk van Christus kunnen aanzien, eene Kerk, waarin de leer zuiver verkondigd en «le Sacramenten naar «Ie Schrift bediend worden, indien men wedergeboorte stelde als eisch van toelating. Moest men er niet toe komen, zooals wij reeils opmerkten, den kinderdoop af te schaffen, waar men den «loop eerst meende te kunnen toedienen na blijken van «genade en toebrenging . » ') Idem, blz. 327. Idem, blz. 328; Mr. Hookkr: Survei of Church Discipline, pag. . •>. Maar zij hadden nog vele andere redenen en gronden, die hen op den duur tot Separatisme moesten brengen Onder meer 1)1'weerden zij, dat men zich van het II. Avondmaal onthouden en dus eigenlijk de Kerk verlaten moest , omdat lede. onwaardige, die aanzat, anderen verontreinigde. Eene meening voorzeker, die niet alleen bij de Labadisten en ook met alleen i„ ilie .lagen ingang gevonden heeft. Laat ons toren hoe krachtig Koelman /.nik eene bewering bestreed ) Hoe oeheel anders, merkt hij op, leerde de Apostel Paulus, als hij Corlnthiers op het hart drukte, dal de inenseh zich 7(.|| beproeven moet en alzoo eten van het brood en drinken van den drinkbeker. Op zelfbeproeving komt het dus aan, opdat men «bekwame geschiktheid tot het «Avondmaal» in opzicht van eigen gestalte» verkregen hebbende,toetrede en aanzitte. .luist daarom waren er zoovele kranken t zieken in «le Gemeente te Corinthe, omdat men de zei beproeving verwaarloosde.*) En verder, zou de onhei . ha van anderen zich dan wel mededeelen, waar de «heih „n welbereidheid der vromen» de onheilige,, niet schuldeloos kon stellen? Een vroom mensch zou dan 111 het gehee 111e met zichzelven kunnen communiceeren. Wel zoekt >.j nitilelging en vergeving -lier zonden in Chnstus bloed zeker, maar dit alles zoekt hij ook voor de zonden van anderen, waaraan hij deel heelt. ') . , Welnu wij weten, dat een vrome mag aanzitten en Avo 57. 6) Idem, blz. o5, '256, 01. uitgesloten zijn, maar God sluit niemand uit en Christus ook niet en het Nieuwe Verbond overtreft bovendien nog alle verbonden. Welnu, onder het Oude Verbond werden de kinderen geacht ook tot het genade-verbond te behooren. Of is er niet telkens sprake van, dat God een verbond sluit met den «huize lsraëls», en zouden daartoe de kinderen dan niet behooren? Leert Gen. 17 : 7 en 8 iets anders op dit punt? En, om het daarbij te laten, ging een Israeliet er dan niet op achteruit, als hij tot het Christendom overging? Zeker is dat de kinderen tot dat verbond niet behooren krachtens inwendige heiligheid. Hoe zou het kunnen.' Zij is het werk Gods en niet van menschen, en kan onmogelijk van ouders op kinderen worden overgeplant door natuurlijke generatie. >) Men bedenke echter, dat men volgens de II. Schrift op velerlei wijze heilig kan zijn, o. a. door belijdenis, door afzondering of door roeping. En men behoeft slechts Roin. 11 : 16 en 1 Cor. 7:11 te lezen, om in te zien, dat de kinderen van Christelijke ouders wel degelijk tot het verbond der genade behooren. Zou anders het Oude Verbond niet superieur zijn aan het Nieuwe Verbond? Maar er is meer. De eerste, die onder den naam van Gereformeerde den kinderdoop bestreed, is Yvon, zegt Koelman.-) En aangezien zulk eene dwaalleer allicht hier of «laar ingang vindt en wortel schiet, meent hij bij . Hij bewijst, dat de doop niet alleen mag, maar ook moet bediend worden: ja, hij betoogt vooinamelijk twee punten: de noodzakelijkheid en de wettigheid van den doop, 0111 te eindigen met een beroep op de historie.1) Moeten niet alle volkeren tot zijne discipelen gemaakt worden, zoo vraagt Koelman, en zouden dan tot die volkeren de kinderen niet behooren? Heeft Jezus niet den doop ingesteld als voorwaarde tot toelating. Welnu, moeten dan, daar deze voorwaarde immers nooit is ingetrokken, de kindei en niet gedoopt worden? Want dat zij toegelaten moeten worden, was buiten allen twijfel; immers, indien het dezelfde Kerk is, waarvan de Joden zijn afgebroken en waarin wij en de heidenen zijn ingeënt, dan hebben wij ook dezellde vooirechten als zij. Welnu, zij werden besneden, wij dus gedoopt. En dan: wilde Christus niet geheel Jeruzalem, d. i. geheel Israël onder zijne vleugelen vergaderen en zouden daarbij dan de kleine kuikentjes niet gerekend worden, die het meest behoefte hebben aan schut en vveci . En eindelijk, opdat men toch wel wete, dat het mag en moet: gingen niet alle kinderen van Israël, ofschoon zij ook niet konden spreken of het beseffen, mede onder de wolk en door de Roode Zee, en zouden dan de kinderen onder het Nieuwe Verbond geen aanspraak hebben op het Sacrament van den H. doop Ja, de kinderdoop is niet alleen geoorloofd maar ook noodig en wettig met het oog op onderscheiden punten. Hoe moeten anders de heidenen wel gaan denken over den nieuwen dag, indien het hun onder liet Oude Verbond wel, ondei het Nieuwe Verbond niet mogelijk was met hunne kinderen over te gaan? En dan de beloften Gods. God belooft barmhartigheid te doen aan kinderen en kinds-kiiideren, welnu dan moeten ') Idem, Cap XIV. zij ook door den doop opgenomen worden in het verbond der genade, want buiten dat verbond verleent God die barmhartigheid niet En ook, indien het waar is, wat wij boven betoogden, dat kinderen heilig zijn uit kracht hunner «>eboorte uit Christen-ouders, dan moeten zij ook door den doop in dat verbond opgenomen worden en mogen zij niet buiten hetzelve blijven omzwerven, .la, dit uitstellen (immers alle praktijk in strijd met Jezns gebod en exempel is af te keuren) is onschriftuurlijk en zou licht tot allerlei twisting aanleiding geven. En eindelijk, vraagt hij: wat leert de historie? Zeker,dat er in den loop der eeuwen heel wat onschriftuurlijke meeningen verdedigd zijn geworden en allerlei vreemde praktijken ingang gevonden hebben, maar nooit niet kerkelijke approbatie. Zoo zijn er geweest, die de bediening van dit Sacrament uitstelden, omdat, de priesters zoo duur waren; men heeft menschen gehad, die op driejarigen leeftijd hunne kinderen lieten doopen, omdat Samuël op dien leeftijd tot God geleid werd; de geschiedenis vertelt van anderen, die voor de doops-bediening waren op 30-jarigen leeftijd, omdat Jezus toen gedoopt werd, terwijl weer anderen niet zoozeer letten op den leeftijd waarop, als wel op het water waarmede gedoopt werd, en dan aan Jordaanwater de voorkeur gaven boven elk ander water, — maar wat kracht van bewijs bezitten al die aberraties tegenover zoovele andere getuigenissen der historie .' Neen, twee dingen staan vast. aldus beslint onze defensor, primo, dat in de oude Kerk en wel in de eerste tijden de kinderdoop in zwang was, zoodat Justijn de Martelaar, Ireneus, Tehtuu.ianus, Ohioenes, IjACTANtius, Chuysostomus hem kenden en in |:i7 na Chr. reeds te Rome een besluit kon genomen worden om peters en meters af te schaffen, en secundo, dat de rechtzinnigen van alle tijden hebben geleerd, dat de doop het Verbond verzegelt, waarin vergeving en wedergeboorte beloofd worden, on dat de doop geen subjectieve genade veronderstelt. Alleen, wanneer men «lat laatste belijdt en gelooit, kan men. als leeraar met een gerust geweten dit Sacrament bedienen, terwijl men anders altijd in twijfel is, ol men het koninklijke zegel ook aan ouwaardigen uitreikt.x) Eene andere vraag, die natuurlijk ook aan de orde kwam, was deze: of men nog in eene Kerk mag blijven, waarin de tucht niet of slechts zeer ten deele gehandhaafd wordtHet antwoord van de Labadie laat zich raden. IIij raadde: verlaat elke zoodanige Kerk en sticht eene nieuwe. Maai hoe, roept Koelman uit, zal men zulk een raad schriftuurlijk bewijzen.' Hebben de vromen der Joodsche Kerk zich dan ook afgescheiden, toen de zonen Klis alles verdierven en des Ileeren instellingen verachtelijk maakten door hunne gedragingen Is er ooit zulk eene taal gekomen over de lippen van mannen als Klia, Jesaja, Jeremia, Kzechiel in die meest verdof vene van alle tijden ? Heeft Christus niet doorzijn exempel en woord verboden, zieli ai te scheiden van eene Kerk. waai in toch de wet krachteloos werd gemaakt door de voorgangers, de dienst des Ileeren besmet door superstitie en eigenwillige daden, ja in welke het ambt van II. Priester jaarlijks voor geld verkocht werd en dat tegen het nadrukkelijk bevel van God? Neen; wel riep de Heer de getrouwen op om zich te wachten voor het zuurdeeg der Farizeën, voor de verdorven leer en praktijk van de Kerk; wel werden de kinderen Gods altijd vermaand om toch heiliglijk te twisten in zulk een geval met hunne moeder, maar door alle eeuwen heen werd ter anderer zijde ook altijd dit lum opgelegd: «blijft in de Kerk,» opdat zij bloeie en groeie. Zeker, zegt Koelman, liet is veel gemakkelijker in zulke dagen van verval en tuchteloosheid de Kerk den rug toe te keeren, om haar dan over te laten aan bandeloosheid en verderf, maar het is de vraag ') Idem, Oap. XVI en Cap. XVII. niet, wat het gemakkelijkst is. De vraag is, wat kan en mag ik voor mijne Kerk doen, (»|»3, l.i*. ») Idem, blz. '230; Eukleria, pag. 03. Antinomianen. De Wet, roept hij uit, blijft norm. Nergens lezen wij, dat de Geest als regel gegeven is. Wij hebben te loven naar de Wet; al het andere is te subjectief, riekt te veel naar de leer der Quakers, eindigt in geestdrijverij. Wij hebben als redelijke wezens te gehoorzamen aan een gebod, en mogen nooit verwarren de helpende oorzaak en den uitwendigen regel. Zeker, ik zeg niet, dat zij reeds geestdrijvers zijn, maar wel, dat zij veel kans hebben in geestdrijverij te vervallen, als men zegt, wij hebben niet te luisteren naar het woord der Wet, maar naar den Geest on zijne inspraak. *) Spreekt die Geest altijd verstaanbaar, geeft hij ons een duidelijk omschreven levensprogram ? En is liet altijd de stem des Geestes, die wij voor dezelve houden? Integendeel; veelal zouden wij verlegen zitten, niet wetende wat te doen, en altijd hebben wij die inspraken, m te weten of zij uit God zijn, te toetsen aan Gods uiterlijke Wet Neen, het is verkeerd te zeggen, dat, voor de geloovigen de Geest in de plaats der Wet is gekomen, terwijl het de ervaring der Wet zal zijn, dat de Geest nooit tot andere dingen aanspoort, dan die conform de Wet des Heeren zijn. Zeggen zij, ja, maar Paulus zegt toch Gal. 2: 29, dat wijder Wet gestorven zijn, dan moeten wij het verband nader onderzoeken, waarin die woorden voorkomen, en het zal hun duidelijk worden, dat de Apostel de Wet in het geheel niet tei' zijde stelt als norm des levens, maar dat hij de onmogelijkheid poneert om door haar behouden te worden. Wijzen zij op Hom. 0:44, waar staat, dat wij niet meer onder de Wet, maar onder de genade zijn, dan is het duidelijk, dat de Apostel niets anders bedoelt, dan dat de Wet geen verdoemende kracht meer heeft, als een verbond der werken. 2) Wat er bij die waardeering der moreele Wet van de ') Historisch Verhaal, blz. 240. 2) Idem, blz. 241—242. Sabbats-viering terecht kwam, laat zich denken. Dat gebod achtten zij ten eenenmale ceremonieel en Joodsch en had dus niet langer bindende kracht. ') Mocht men onder het Ouile Verbond niet arbeiden op dien dag, nu moesten alle dagen gelijk zijn en mag men geen bepaalde dagen vieren. Koelman kon dit in het begin niet gelooven, maar door ooggetuigen en geschriften daarvan overtuigd zijnde, heeft hij deze materie uitvoerig behandeld in zijn werk over den Sabbat en komt er dus hier niet uitvoerig op terug. Maar wat hem bovenmate bedroefd heeft.2) is, dat men zelfs zoo ver gaat, «lat men naait en breit en arbeidt onder de prediking des Woords. Zeker mag dat, zeggen zij; indien men op die manier beter de aandacht kan concentreercn, men doe het gerust. Hoe, vraagt Koelman, moeten wij geen afstand doen van eiken anderen arbeid, wanneer God ons roept tot zijnen solemneelen dienst, alle krachten beschikbaar stellende? Waren de oogen van allen niet op Christus geslagen, als hij predikte? Ja, zelfs een heidensch Koning Eglon 3) stond op van zijn zetel, toen men tot hem zeide, «ik heb Gods Woord aan U». I it alles blijkt dus, hoezeer het licht van hen geweken is, en hoe zij geen onderscheid tusschen een middellijken en onmiddellijken dienst des Hoeren kenden. Wij willen ten slotte nog enkele bijzonderheden mededeelen, die betrekking hebben op hun meening omtrent liet bidden, het dragen van sieradiën en het huwelijk. Achtten zij zich. onder de nieuwe bedoeling levende, van liet Sabbats-gebod geheel ontslagen en zich dus niet gebonden aan den Zondag als rustdag, evenmin wilden zij zich in zake het gebed aan eenigen regel binden. Eens, verklaart A. M. Van Schurman, had ik de gewoonte op geregelde tijden te bidden; ') Idem, blz. 225. 2) Mem. blz. 227. 3) Mem, blz. 228 nu ben ik gelukkig wijzer geworden in «lezen, en bid alleen dan, wanneer de Geest mij te bidden geeft. Beschouwde zij dit als een vooruitgang in geestelijk leven; de anderen dachten evenzoo. Ja, zij leeren niet enkel,1) dat het niet noodig is voor en na het eten te bidden, maar houden het zelfs voor schadelijk en Gode mishagende. Koelman vindt dit zeer droevig en zegt, dat die opvatting thuis behoort in den kririg van Quakers en Familisten. De bron, waaruit dit alles vloeit, is natuurlijk weer geen andere, zegt hij, dan de dwaling, dat wij niet geroepen zijn iets te doen dan wanneer de Geest ons impulseert, alsof wij geen Held kennen, bij wien hulp besteld is, en geen God hebben, die in ons werkt, beide liet willen en werken.2) Maar, waar komt men met die bewering uit? Indien wij onze geestelijke plichten niet hebben te vervullen, dan na daartoe door den Geest gedreven te zijn, dan volgt daaruit, dat wij ook geen andere natuurlijke en burgerlijke plichten, als eten, drinken, reizen, ploegen enz. hebben na te komen, tenzij de Geest ons drijft, want ook dit kunnen wij niet naar waarheid doen, tenzij de Geest ons helpe. En hoe staat liet dan met elk vermanend woord om onzen plicht te doen? Verliest dit zijn kracht niet, indien de Geest het is, die alles moet doen? Zullen wij zoo geen stokken en blokken worden, die niet arbeiden als redelijke schepselen onder zedelijke verbintenissen, maar die gehoorzamen aan de trekking des Geestes, zooals zon en maan, winden en zeeën gehoor geven aan de trekking van de almachtige eerste oorzaak?3) Moeten bij deze opvatting van het gebed niet alle publieke en solemneele godsdienstige bijeenkomsten opgeheven en afgeschaft worden, daar men immers wel den tijd bepaalt wanneer, maar geen waarborg heeft voor de invloeden des II. Geestes? In één woord, men ') Historisch-Verhaal, blz. 242. J) Idem, bi*. 243. 3) Idem, blz. 245. zij op zijn hoede voor die geringschatting van regel en woord, daar het zoo Jicht een hoofdpeluw voor de luiheid wordt, en men op die wijze zoo licht de werkende en helpende oorzaak met den uitwendigen regel verwart, en ereenedeur voor de bedriegerijen des Satans dooi' geopend wordt. Even onschriftuurlijk was hunne meening in zake het dragen van sieradiën. Neen, «lat was natuurlijk niet geoorloofd onder het Nieuwe Verbond, bij het licht van het Evangelie. ') Wel stond God dat toe onder dat oude uiterlijke Verbond, uf verdroeg het zonder het goed te keuren, maar nu in geenen deele, daar de moreele Wet nu strakker gespannen was dan weleer, eene meening, die geheel op de lijn ligt der Wederdoopers en Socinianen. Wij nemen het op voor het tegenovergestelde, zegt Koelman. Zeker, ook wij raden tot eenvoud en nederigheid; ook wij strijden evenzeer tegen het misbruik dier dingen, maar breken gaarne op grond van het Woord Gods een lans voor het gebruik. Hadden de Aartsvaders niet allerlei kostbare zaken, en liet bijvoorbeeld een Abraham door Eliëzer niet kunstvoorwerpen aanbieden aan Rebekka? Is de Geest der H. Schrift niet juist een geest deiwijsheid en der kennis, en weten wij niet, dat de lieer de kunstvaardigheid der vromen zeer prijst. (Spreuken 31 : 10, IS, 22)? Wie is het, die diamanten en peerlen doet ontstaan, en'die den H. Priester als bezaaid met smaragden en edelgesteenten liet wonen onder Israël. Zijne glorie afschaduwende? Raadt de Schrift, Pred. 9: 7-8, van den II. Geest ingegeven, niet aan , die zaken te gebruiken tot onderscheiding van burgerlijke ambten en standen? Neen; één ding is zeker: wie dit alles voor ongeoorfbofd houdt, hij bindt de goedertierenheid in van dien God, die niet alleen het noodige gaf tot het wezen, maar zelfs het schoone er aan toevoegde tot het welwezen der menschen. • ) Idem, blz. 258—201. En eindelijk uit het vele nog dit, betreffende huwelijk en echtscheiding, om te toonen, waar men op deze lijn voortgaande terecht komt. De Labadisten stellen de volgende eischen aan iemand, die wil gaan trouwen.1) In de eerste plaats behoort een zoodanige wedergeboren te zijn; vervolgens mag hij niet letten op stand, geld, adel of iets dergelijks; en eindelijk is hij geroepen iederen vleeschelijken lust te bedwingen, opdat het vleesch verre zij van het huwelijk. Dat Koelman dit met kracht tegengaat, spreekt vanzelf. Hij zegt n.1., indien iemand, onwedergeboren zijnde, de gave der onthouding niet heeft, dat hij dan trouwe naar het bevel en den raad van den Apostel Paulus. AVart de eischen betreft, die men aan zijn aanstaande mag stellen, dit: indien genade het eerste en voornaamste blijft, wat men in elkander zoekt, dan is het andere alleszins geoorloofd en mag wel degelijk gelet worden op bijkomstige dingen. En dan, wie onder de begeerlijkheden des vleesches ligt, dat hij juist trouwe, opdat men allerlei schande en schade voorkome. Eene dwaling, die in hare strekking nog veel gevaarlijker bleek, was deze, dat het wedergeborenen geoorloofd waste trouwen zonder inachtneming der burgelijke ceremoniën, daar zij aan elkander verbonden zijn door de wet der liefde en des geestes. Wat, repliceert Koelman, moeten Christenen niet juist toonbeelden van orde en tucht zijn, zich onderwerpende aan de burgerlijke wettenHoe licht kan die geestelijke harmonie verbroken worden, en wat zal dan het gevolg zijn èn voor de ouders èn voor de kinderen.' Hij huivert voor zulke beweringen. Want dat zij eene scheiding niet voor onmogelijk hielden, ja zells bij éénig verschil gewenscht achtten en gemakkelijk wilden maken, kan bijna met zekerheid afgeleid worden uit hunne pogingen ') Dwalingen vvedei'legt, Cap. 19, 1'' 9 om de beteekenis van Math. 19 : 5 en 6 te ontzenuwen. Als Christus daar zegt, dat man en vrouw, vader en moeder verlaten hebbende, één vleesch zijn, en dat het door God saamgevoegde niet door een mensch gescheiden mag worden, dan trachten zij aan die woorden hunne kracht te ontnemen door te zeggen, dat Jezus niet van alle huwelijken sprak, daar hij anders Ezra's handeling ook moest veroordeelen. Men vergete evenwel niet, zegt Koelman, dat Christus sprak van huwelijken tusschen Joden en Jodinnen, dat is tusschen leden van hetzelfde Verbond, van welke bij voorbeeld een onbekeerd en de ander bekeerd was. Ziet daar altemaal leeringen en dwalingen van zeer gevaarlijk karakter, die, indien zij gerealiseerd werden, eene zee van ellende over de Gemeente zouden brengen. Kon en mocht een man als Koelman anders dan bier tegen te velde trekken, opdat de Gemeenteleden niet zouden afdwalen op allerlei individualistische zijpaden, maar de oude welbeproefde wegen mochten blijven bewandelen. Was er iets anders voor hem mogelijk? Neen, nogmaals neen, betuigt hij. Zelt legt hij immers dienaangaande een treffend getuigenis af in liet tweede deel van het Historisch Verhaal. Wat hebben zij gedaan en hadden zij moeten doen?') In de eerste plaats maakten zij zich schuldig aan scheurmakerij in strijd met het woord 1 Cor. 1 : 10. En waar bleven zij met hunne plichtsbetrachting? Kwamen zij het voorschrift des Heeren na Matt. 18:15—-17? Integendeel, de strijdleus was dadelijk uit Babel naar Sion, weinig lankmoedigheid hebbende met eene Kerk, die in zoo diepe ongestalte lag. Hoezeer werd er o-ezondigd door velen, die, om der scheiding wille, allerlei o 1 ' bloedbanden braken, allerlei beroepen van God gegeven vaarwel zeiden, of hunne goederen vermaakten aan het gezelschap om later in armoede ter neer te zitten. ') Historisch-Verhaal, blz. '272, v. v. En dan, hoe onwaar en onschriftuurlijk was hun doen en spreken! Of riekt het niet naar het klooster, als hij beweert, ') dat men, indien men zijne maximen volgt, allerlei bijzondere mededeelingen des Geestes ontvangt. Mooge stortzeeën van genade en geestelijk leven komen dan over ons, die ons voor een tijd aan liet gewone doen ontrukken, .la, men geniet dan dingen, die anders alleen voor den hemel bewaard blijven; o. a. beweert hij, dat men boven alle verrukking komt en dus geen dorst meer heeft naar betere dingen. En dat niet voor eene wijle, zooals wij opmerkten; integendeel, die hoogste bevindingen duren lang, zeer lang, dagen lang soms, in vierkanten strijd met het schoone woord van Rernard van Clairveaux: «rara hora, brevis mora», en evenzeer met hetgeen de II. Schrift belooft en de ervaring der heiligen is. Is het wonder, dat Koelman zegt, dat liet leidt tot een bedrogen worden van den duivel en tot geestelijke brooddronkenheid. Ja, zij dwaalden steeds verder af. Eens was er nog eenige waardeering mogelijk voor anderer arbeid, terwijl genade en bekeering in andere Kerken nog mogelijk geacht werden, -) maar nu is het altijd dat kleine kringetje en hun eigen volkje. Zonderling kortte plotseling liet kleed der nederigheid in; jonge menschen, die nauwelijks uit de blindheid en duisternis kwamen, ziende de menschen nog als booinen wandelen, spraken met groote assurantheid datgene tegen, wat door geheiligden en beproefden gesproken werd. Die vroeger vaders in Christus genoemd werden, worden nu nauwelijks broeders genoemd. En spreekt men over eigen leeraars, dan is het met complimenteuse en overklimmende woorden terwijl bij ons alles zoo nietig en klein is. Ja, onze vromen zijn wereldsche vromen, die eenige goede aanraking gehad hebben, ') Dwalingen wederlegt, II dl., Cap. XI. '-) Historisch-Verhaal blz. 292. en duidelijk toonen, dat zij nog niet geleerd hebben zichzelven te verloochenen. Wie had gedacht, dat Koelman dit alles nog zou schrijven over en tegen den man, dien hij eerst zoo vurig bewonderde. Aller gedachte was, dat de Labadie de man zou zijn, die . door de warmte van zijn hart, den gloed van zijn woord, en de kracht zijns geloofs alle koude van onverschilligheid en dogmatisme zou verdrijven, oin als met herculische geestesen geloofskracht de Kerk op te beuren uit de diepte, waarin zij terneêr lag. En ziet nu, daar wordt aller hope beschaamd en is het einde van den arbeid van dien man, toegerust met onmiskenbare talenten, eene kleine huisgemeente, die met moeite haar leven een tijdlang rekte. Koelman tegen de Sabbat-bestrijders. * Dat Koelman aan den strijd over den « Sabbat en 's Heeren dag» zou deel nemen, was haast natuurlijk. Men zou bijna kunnen vragen, welk theoloog van naam heeft aan den strijd dier dagen over die materie geen deel genomen? En ook hier, als altijd. Het is op zijne gewone, degelijke en principieele wijze, dat hij die stof behandelt, t Zijn geen losse opmerkingen, die hij geeft; geen raadgevingen slechts, hoe men dezen dag des Heeren op het best kan doorbrengen, neen, 't is een doordringen tot den wortel der zaak; 't is eene systematisch-synthetische studie. Koelman heeft aan dit onderwerp twee werken gewijd. Het eerste verscheen in den jare '1083 en heet: «Methode en Bestieringen, om klaar te overtuigen degenen, die des Sabbaths en 's Heeren dags goddelijke verbindtenis nu bestrijden;» het tweede, reeds aangekondigd op de laatste bladzijde van het eerste werk, verscheen in 1085 en draagt ton titel: «Het dispuyt en de historie, mitsgaders de praktijke van den Sabbath en 'sHeeren dag.» Denkelijk is dit laatste een der grootste werken, die ooit over dit onderwerp geschreven zijn. Dat onze auteur dezen arbeid met animo begon en voltooide, is te begrijpen. Hoe toch stond hij, de balling en gedeporteerde predikant van Sluis bekend? Hij vermeldt het op bladzijde drie1) van de « Aanspraak aan de Gereformeerde Kerken van 't Vereenigde Nederland.» Velen nieenen nog, dat ik een «eenzinnig hoofd, een Labadist, een dwaalgeest, een scheurmaker, een verachter van de orders der Kerk en een ongehoorzame aan mijne hooge Overigheden» ben. Welnu, kan hij ooit schooner gelegenheid aangrijpen om eens vooral al die beschuldigingen te logenstraffenZou men, deze werken lezende, de groote klove niet zien, die ei- op dit belangrijke punt gaapte tusschen hem en de Labadie; zou niet elke bladzijde hem doen kennen als een geheel ander man, dan zij in hem zagen? Maar ook, er was voor den bestrijder der Feestdagen een reden te meer, om deze stol' nauwkeurig te behandelen. Hoevelen waren er, die, zich ergerende over zijne bestrijding der Feestdagen, nu ook maar voor vast hielden, dat hij het ook met den «dag des Heeren» niet zoo nauw zou nemen. En juist het tegendeel was waar. Opdat de «dag des Heeren» tot zijn recht zou komen, wilde hij immers al die andere dagen afgeschaft hebben. Rome mocht zulke dagen in grooten getale vieren, wie zich gebonden acht aan het woord Gods diende juist den Zondag, als den van God ingestelden rustdag, hoogelijk te eeren en met die inzettingen der menschen te breken. En daarom was dezen wakkeren strijder geen moeite te veel om deze stof eens nauwkeurig te behandelen en klaar uiteen te zetten. ') Voorrede: «Het dispuyt// etc. Laten wij hier iets van de indeeling dier geschriften mogen mededeelen. Zijn groote werk bestaat eigenlijk uit drie deelen, tc zamen ruim 1100 bladzijden beslaande, waarbij dan nog de zeer uitvoerige registers komen. De titel wijst de stof', die behandeld wordt, reeds aan. Het leeuwendeel wordt besteed aan het « Dispuit aangaande den Sabbath en 's Heeren dag.» Het heet dan ook een «volkomen dispuit.» Dit stuk valt weer in twee deelen. In het eerste deel bespreekt hij zeer nauwkeurig de moraliteit van het 4'le gebod, of wel de altoosdurende verbinding, terwijl het tweede deel gewijd is aan de bewering, dat «'s Heeren dag» van goddelijk recht en autoriteit is, wijl hij van Christus is ingesteld. Het tweede deel van het boek geeft ons eene breedvoerige beschrijving van de historie van den Sabbat,') «vertoonende, hoe de algemeene Christenheid den 's Heeren-dag altijd voor een rustdag heeft gehouden, ten anderen, hoedanige Twisten en Dispuiten onder de Gereformeerde leeraars, in Engeland en Neerland, over den Sabbath en's Heeren dag zijn gevallen. En met wat uitslag.» Terwijl het derde deel de «praktijk des Sabbath's of dadelijke heiliging van den Christelijken Sabbath» bespreekt. Dit laatste, dat slechts 40 bladzijden omvat, is ook afzonderlijk uitgegeven, terwijl men het ook gewoonlijk achter zijn eerste werk «Methode en Bestieringen» vindt. Welk nu het verband is tusschen zijn eerste en tweede werk? Eigenlijk behandelen beide hetzelfde, alleen met dit verschil, dat in het groote elke stellingbreedergeadstrueerd en toegelicht wordt. Zijn doel, met dat groote werk vooral, was niet om iets nieuws te zeggen, maar enkel om in beknopten vorm alle pro's en contra's bijéén te hebben, opdat een ieder, ook al kent men de grondtalen niet, de stof kon bestudeeren en nazien. ') Zie titel. Aan de behandeling der strijdvragen gaan in zijn eerste werkje enkele raadgevingen en wenken vooral. Koelman stelt eigenlijk de waarheid nog eens in liet licht van het: «leeringen wekken, voorbeelden trekken.» Hij begint althans met op te merken,L) dat men niet al te spoedig en niet te veel over dit onderwerp moet discussieeren, maar dat hij het meest Gods eer bedoelt en de beste defensor van den Sabbat is, die zeil', overtuigd van de heerlijkheid en zoetheid van de Sabbats-rust, dien dag teeder onderhoudt. Verder raadt 11ij aan, om, voordat men dit onderwerp in discussie brengt, eerst tot klaarheid te komen in zake de punten van verschil. Men moet weten op welke punten en in hoeverre men verschilt, terwijl hij er zeer tegen is, te discussieeren met hen, die het in hoofdzaak met ons eens zijn, die b. v. erkennen, dat men op grund van het idL' gebod den Sabbat moet houden en wel den geheelen dag. Maar, zegt hij, moet er gestreden worden, zie dan toe, dat gij vier punten duidelijk kunt uitéénzetten en verdedigen,2) nl. 1° dat de wet van den Sabbath nog verbindt en niet is afgeschaft, en dus niet ceremonieel, maar moreel is; '2° dat des Heeren dag van een goddelijk recht, autoriteit en instelling is; 3° dat de onderhouding van des Heeren dag niet is een kerkelijke instelling, als hebbende alleen haar autoriteit ontvangen van de Kerk, en dat ze ook niet haar oorsprong heeft van een enkele gewoonte, zonder instelling; 4° dat 's Heeren dag geheel in godsdienstige oefeningen, uit kracht van Gods gebod moet gevierd worden. Terwijl men verder ook overtuigd behoort n «' te zijn van het feit, dat het 4du gebod niet verplicht tot Zaterdags-rust, maar tot de rust na 0 dagen arbeids. liet punt, dat het eerst aan de orde gesteld wordt in beide geschriften is de vraag naar de moraliteit van het ') '/Methode en liestieringen// blz. 1, v. v. -) Idem, blz. 4. i'le gebod. Vooral op dat punt dient men, volgens Koelman, tot klaarheid van inzicht en gedachten te komen, te meer daar velen onder den indruk van de argumenten dei tegenpartij verkeeren. liij begint met de vraag te stellen. wanneei is (le Sabbat ingesteld ') Immers, kon bewezen worden, dat de instelling van den Sabbat valt vóór Gen. 111, den zondeval, dan kan het 4de gebod onmogelijk ceremonieel zijn, daar de ceremoniën schaduwen zijn, ziende op Jezus, die natuurlijk vooi den val geen zin hadden, dewijl de Christus nog niet beloofd was. Welnu, dit tracht Koelman te bewijzen, liet eerste argument wordt ontleend aan Gen. '2 : .5. Wat lezen wij daar, vraagt hij? Dit, dat God reeds van den beginne den 7dcn jag gezegend en geheiligd, dien afgezonderd heeft tot een dag, waarop men zich geheel tot den onmiddellijken dienst des Heeren zou begeven. De Heer verdeelde toen den tijd reeds door een gedurig wederkeerenden cirkel van een week. Hij toonde toen door zijn voorbeeld dat van de 7 dagen één moest worden doorgebracht in heilige rust. Maar het is niet enkel die tekst, welke dit, naar hij meent, duidelijk bewijst. Let op Exodus 16.2) Wordt daar niet gesproken over de onderhouding van den Sabbat, als van een gebod, dat lang te voren ingesteld was? Het wordt Israël verboden op den 7den dag uit te gaan om manna te verzamelen, omdat die dag heilig was. Geheel het verband leert duidelijk, dat dit gebod bekend was; en de mannaverzameling een dag te voren èn de rust op den dag èn de naam van overtreder, die gegeven werd aan allen, die toch manna gingen lezen op dien dag, zijn zoovele bewijzen, dat het gebod reeds te voren bekend was. In de woestijn is toch de Sabbat niet ingesteld, welnu, concludeert Koelman, dan in het Paradijs, omdat wij dat ') Idem, blz. 6 en //Dispuyt// etc., Cap. 12, blz. 106. 2) Idem, blz. 7; idem, blz. 112. wel lezen, en er nergens elders over gesproken wordt. Uok blijkt uit de woorden van Exodus 20, dat het Sabbatsgebod van het begin der wereld was ingesteld.') Want aldus luidt de Schrift: «Gedenkt den Sabbatdag». Men kan toch niet iets gedenken, wat van te voren niet gezegd is ol tot onze kennis niet kwam. Neen, Israël moest gedenken liet gebod, hetwelk het kende, maar dat in Egypte totaal verwaarloosd was. En als de reden waarom wordt opgegeven dan heet het: want immers God rustte ook op denzelve, ja heiligde en zegende dien dag, m. a. w. dan wordt Israël ook verwezen naar het Paradijs, waar hij werd ingesteld. En evenzoo kan gewezen worden op Ilebr. 4 : 3 10, waar gesproken wordt over drieërlei rust. De rust, die daar bedoeld wordt, is de rust van het Paradijs; de rust, die Kanaan bood na de zwerftochten in de woestijn; en de ware rust, die voor de geloovigen is weggelegd. Maar hierover genoeg. Alleen nog dit. De tegenstanders hebben gezegd, neen, dat kan niet waar zijn. dat Mozes den Sabbat hersteld heeft. Integendeel, hij heeft hem voor 't eerst afgekondigd; anders hadden de Patriarchen er wel iets van geweten, en dat lezen wij nergens. -) Maar, repliceert Koei.man, weet wel, dat lang niet alles ons is meegedeeld van het tijdperk der aartsvaders, en in de tweede plaats, dat dan ook in al den tijd der Richteren nooit een Sabbat gevierd is, daar er in geheel dat boek niet met één woord over gesproken wordt. En dan, de Patriarchen olferden, maar waar werd dit hun geboden ? En ook vraag ik dan, herhaalt hij, zouden de Patriarchen wel ooit eenig moreel gebod geoefend hebben, daar wij ook niets dienaangaande lezen. Uok is gezegd,3) Adain had geen Sabbat noodip; in den Idem, blz. 7 ; idem, blz. 114. 2) wDispuyt etc.// Cap. 16, blz. 163. J) Idem, blz. 168. staat der rechtheid. Waarvan zou hij rusten, van den lof des Heeren? — neen; van de zonde? — zij was er niet; van de bearbeiding van den hof.' neen, want de vloek rustte er nog niet op. Koeman wijst hen, die aldus redeneeren, op Christus, die ook moe was na den arbeid en dan ook sliep. Aldus Adam- Hij merkt verder op, dat alle arbeid van God en het hemelsche afleidt, zoodat Adam dus een aparten tijd noodig had voor den solemneelen dienst van God. En dan is het niet moreel een bepaalden tijd te hebben voor den godsdienst l Hoe zou nu iets moreels kunnen strijden tegen den staat der rechtheid. Maar behalve dit eerste argument voor de moraliteit van het ¥» gebod, dat eene wat lange bewijsvoering noodig had, heeft Koelman nog vele andere. Mij trekt o. a. uit ons Sabbat-vierende volgende conclusie. De wet des Sabbats kan niet ceremonieel zijn, daar het anders ongeoorloofd zou zijn om nu nog den Rustdag te onderhouden, liet is toch duidelijk, dat men onder het Nieuwe Verbond de ou.le ceremoniën, die God afschafte, niet weer mag herstellen, als daar zijn de besnijdenis, de onderscheiding der spijzen enz Welnu als het Sabbats-gebod dan waarlijk een ceremonieel gebod is, dan heeft de Kerk gedurende vele eeuwen gedwaald, de schaduwen aanhoudende, nadat de vervulling gekomen was. En dan, vraagt Koelman, is niet ieder ^ebod, dat alle eeuwen door even nuttig is, uit den aard der zaak een moreel gebod?2) En zoo dit van eenig gebod geldt, dan zeker wel van dit Gods eer te bevorderen en ons lichaam rust te verschaffen is immers aan te bevelen al de eeuwen door. Ook is ieder gebod moreel, dat movereenstemming is met de eigenschappen Gods en met zijne navolgbare werken. Dat is hier eveneens het geval. God rustte ') «Methode en Bestieringen,/- blz- 8- 2) //Methode en Bestieringen,/' blz- en "Dispuyt," ap. - . ook. Verder ieder gebod, dat in zich, en niet enkel, omdat liet geboden is, overeenkomt met de natuur. Welnu, dat doet liet 4de gebud. Is er iets billijker dan een deel van het leven Gode te wijden? En zoo gaat hij door, allerlei aig"menten bij te brengen voor de moraliteit van liet ck gebod, terwijl hij in het groote werk allerlei tegenwerpingen ontzenuwt, dio tegen dezelve in den loop der tijden zijn ingebracht. Hiertoe behoort zeker ook wel liet argument, dat de partijen ontleenen aan Col. '2 : 10 en 17. ') Ziet, zeggen zij. Paulus zelf noemt die Sabbatten eene schaduw, omtrent welke men onder het Nieuwe Testament niemand mag oordeelen, of stelt hij de Sabbatten hier niet op ééne lijn met het feest der Nieuwe Maan, met spijzen en dranken? Wat Koelman daarop antwoordt? In de eerste plaats, dat onder dat pluralis Sabbatten verstaan kunnen worden de plechtige rustdagen van eenige Joodsche Feesten, als daar waren «de solemneele dag der verzoening, de lste, 10'lc en 15Je dag der zevende maand; de lste en 7* dag van het Paaschfeest en andere». Maar ook zou het best mogelijk kunnen zijn, dat de Apostel hier het oog heeft op de Sabbatjaren, om de 7 en om de 50 jaar te vieren, te meer daar de Apostel in de gelijkluidende plaats Gal. 4 . lü dc Galatiërs bestrafte, dat zij de jaren d. i. de Sabbat-jaien ondeihielden. Nog onwaarschijnlijker wordt het, dat de Apostel hier het oog heeft op den wekelijkschen Sabbat, als men bedenkt, dat hij hier de valsche leeraren bestrijdt, die voor de onderhouding van alle ceremoniën en ceremonieele dagen ijverden. En toch, zegt Koelman, ook al spreekt de Apostel hier onbepaald en absoluut van den Sabbat, zoo moet Paulus toch verstaan worden, «nadat zijn oogmerk is, en naai den contekst, uit de analogie en overeenkomst met de Heilige <) vDispuyt," blz. 190. //Methode en Bestieringen,// blz. 53—54. Schrif t in andore plaatsen. Als wij dan uit andere Schriftuurplaatsen bewijzen, dat de Sabbat moreel is, zoo volgt vanzelf', dat de woorden hier niet onderscheiding moeten verstaan-en uitgelegd worden».1) En ten overvloede, ook al gaf men toe, eindigt Koelman, dat Paulus hier niet sprak over Jaar-sabbatten, of over ceremonieele-sabbatten, maar ook over den wekelijkschen Sabbat, dan zou daar nog in 't geheel niet uit volgen, dat die dag geheel ceremonieel was. Want, men kan dien dag tweeërlei beschouwen, n.1. op zichzelf, en dan is hij geen schaduw van komende dingen, maar ook in opzicht van de Oud Testamentische liuishouding, waarin hij voorkomt, en dan, ja, heeft alle ding in het Oude Verbond iets ceremonieels, zoodat de kantteekenaren terecht over deze plaats zeggen: « dat hier ook verstaan worden de wekelijksche Sabbatten, voor zooveel zij ceremonieel waren ».2) Moest Col. 2: 16—17 dienst doen om de moraliteit van het vierde gebod te bestrijden, gewoonlijk werd ook Calvyn in het vuur gebracht tegen de verdedigers derzelve. En geen wonder, bleek het toch, dat die groote man het ceremonieel karakter van den Sabbat bepleit had, dan meende men, was de zaak daarmede uitgemaakt. Dat Koelman er zoo niet over dacht, blijkt uit alles. Jlij vatte het kalmer op en zegt: «indien zulks bleek (n.1. dat Galvijn niet zuiverlijk geleerd had), men konde hem daar laten, als hebbende in dezen een misslag gehad, dewijl het menschelijk is te dwalen, en God wel pleegt in groote mannen, van welke hij liet meeste gebruik maakt, iets te laten, waardoor de nienschen zouden zien, dat zij ook menschen en feilbaren waren, en dat derhalve al hun schrijven aan Gods ') //Methode en Bestieringen," blz. 54. '2) Voor de verdere bestrijding en verdediging dezer argumenten, zie men //Dispuyt,// blz. 190. Woord moet beproefd worden».1) Waaruit blijkt, dat het Koelman niet zou schokken in zijne opinie, ook al had Calvyn niet zuiver geleerd, maar dat was het geval niet. De loei, welke men gewoonlijk citeert, zijn volstrekt niet gericht tegen de moraliteit van het vierde gebod, maar worden dikwijls verkeerd verstaan, ook al moet hij toestemmen, dat Calvyn soms «wat te ruim» heeft gesproken. Dit alles wordt bewezen door te citeeren, wat Calvyn o. a. heeft geschreven over Gen. 2, Exodus, in zijne predicaties over Deuteronomium,in zijne Institutio 2 B, C 3, § 9, bij de exegese van 1 Cor. 16 : 2 etc. etc., en nauwkeurig na te gaan, wat Calvyn in al die plaatsen werkelijk leerde. Om dan tot de tegenovergestelde conclusie te komen, «dat wij alle deze plaatsen kunnen zien, dat wij naar Calvyn's gevoelen, nu onder het Nieuwe Testament volgens het vierde gebod een Sabbat moeten onderhouden, rustende van al ons werk, en verledigende ons tot heilige betrachtingen en meditatiën, op zekeren dag, en dat wekelijks, en in het bijzonder op des Heeren dag, van de Apostelen ingesteld, ja ook, dat de Sabbat van de Schepping af is ingesteld geweest, en derhalve gedurige moraliteit heeft; ook dat men noodzakelijk moet onderscheid maken tusschen den moreelen gedarenden Sabbat, en denzelve als hebbende in het Oude Testament eenige ceremoniën en voorbeelden aan zich geknoopt».2) Valt alzoo volgens Koelman aan de moraliteit van het 4lle gebod niet meer te twijfelen, dan komt in de tweede plaats de vraag aan de orde: is de dag des Ileeren van menschelijk of goddelijk recht en autoriteit? Wie stelde dien dag in: de Heer of een mensch of eene vereeniging van menschen?3) Het pleidooi voor het goddelijk recht van ') //De Historie van den Christelijken Sabbatlidag// Ile dl van het groote werk //Dispuyt,// blz. 51. 2> '/Methode en Bestieringen,// blz. 100. s) //Dispuyt etc./' c;ip. 3, blz. 477. 's Heeren dag, dat nu volgt, bevat wel allerlei gewone argumenten, maar is belangrijk om de oplossing van allerlei tegenwerpingen en vanwege de nauwkeurigheid, waarmede het gevoerd wordt. Het eerste en meest bekende argument wordt ontleend aan de opstanding van Christus uit de dooden op den eersten dag der week. Door zijne opstanding uit de dooden, die de ingang in zijne rust was, heeft Christus dien dag ingesteld, en zouden wij hem dan niet als zoodanig onderhouden ? Hoe duidelijk toch is de parallel, die getrokken kan worden tusschen Gods arbeid en dien van Christus! God consacreerde den zevenden dag door te rusten van den scheppingsarbeid; alzoo deed Christus het den eersten dag der week; of ving die rust van den zwaren arbeid zijner ziel niet aan op dien dag.' Neen, de opstanding was op dien dag niet toevallig; integendeel, juist naar den raad des Heeren. De Heer stond geheel vrijwillig op, Hij die zijn leven geheel vrijwillig had afgelegd; ja wat meer is, wij moeten wel aannemen, dat hij den zevenden dag, d. i. den Joodschen Sabbat, met opzet in de macht des doods geweest is, om te verrijzen en tot zijne rust in te gaan op den eersten dag der week. Maar heeft men gezegd, dan zou men b. v. evengoed den Hemelvaartsdag of andere dagen kunnen houden. Dit is echter niet juist, daar Christus op den Hemelvaartsdag niet voor 't eerst rustte van den arbeid der tweede Schepping, maar juist op den Paasch-morgen. ') Zeker, zeggen anderen, de Opstanding van Christus is een heerlijk feit, maar de verlossing is toch eigenlijk aangebracht door het kruislijden en niet door de verrijzenis des Heeren. Wel zou de toepassing van dat lijden plaats hebben, maar die voleindigde zich toch in Opstanding, Hemelvaart, Voorbidding enz. dus niet in de Opstanding alleen. Men vergeet ') Idem, blz. 490 — 91. op dien dag den beloofden Geest niet uit, terwijl de discipelen weer hunne bijeenkomsten hielden? Trad Petrus op dien dag niet met het woord der prediking op, waardoor duizenden toegebracht werden? Op grond hiervan meent Koelman, dat°Christus dien dag hoogelijk eerde en hem hooggehouden wilde hebben. En kan liet ook niet als een bewijs van het goddelijk recht van dien dag gelden, dat de Apostelen en de door hen gestichte Kerken dien dag als een plechtigen dag geheiligd en onderhouden hebben?1) 01 is, wat de Apostelen deden in hun ambt en waartoe zij «zonderling» geroepen werden, niet van goddelijk recht.' Welnu uit alles blijkt, dat de eerste dag der week voortaan voor hen een heilige dag was. In Hand. 20 : 7 lezen wij, dat Paulus oi» dien dag niet wilde vertrekken, terwijl hij wel sprak en leerde. Natuurlijk had Paulus in die aclit dagen meer vergaderingen gehouden, maar die eéne op den eersten dag der week wordt met opzet genoemd. Ook lezen wij niet, dat zij expres opgeroepen waren; veeleer komen wij, het verband lezende, tot de conclusie, dat zij volgens gewoonte vergaderd waren, terwijl zij tevens het Heilig Avondmaal vierden. •) Verder betoogt Koelman nog, dat de verandering van den laatsten dag der week in den eerste mogelijk, voorzegd en nuttig is.3) Die verandering is mogelijk, omdat hierdoor geen noemenswaard nadeel wordt aangebracht. De religie lijdt immers geen schade; noch Gods eer, noch ons geestelijk goed komen er bij te kort. Deze verordening strijdt bovendien niet met de wet der natuur, noch met het 4de gebod, daar t moreele daarvan hierin bestaat, dat van de 7 dagen één Gode gewijd l) Idem, Cap. 0, blz. 508. i) //Dispuyt,'/ blz. 518. :>) Idem, ll,le boek Cap. i. 10 moot worden, 't Is dus zeer wel mogelijk. daar er hoegenaamd geen schade door wordt veroorzaakt. Ja, deze verandering is niet enkel mogelijk, maar zij is zelfs voorzegd en vooraf afgebeeld. Sla b. v. Ezechiel 43 : 26—27 op. Wat lezen wij daar. Dit, dat het Loolhuttenfeest, in allerlei opzicht gelijkende op de andere feesten, zich van die andere onderscheidde juist door den gstun diig, tl ie een Sabbat is. Zon dit toevallig zijn, vraagt Koelman; mogen wij niet vrijelijk bij dien 8sten dag aan den Evangelischen feestdag, hier voorspeld, denken? En nog waarschijnlijker wordt dit, wanneer men dan Zacharia 14:16-19 leest.1) Die profeet spreekt daar immers van een tijd, waarin de vromen op bevel van den Koning, den Heer der Heirscharen d. i. den Messias, dit feest zullen vieren; ja, van een tijd, dat, de scheidsmuren der heidenen weggevallen zijnde, deze dat feest zullen mede vieren. Nu is toch zeker, dat dit Loofhuttenfeest onder den nieuwen dag niet meer gevierd zal worden, zoodat hier dus het Evangelisch feest, dat dit vervangt, bedoeld moet zijn. En als men hieraan nog bijvoegt, dat Christus op den laatsten d. i. 8ste" dag van het Loofhuttenfeest juist eene bijzondere openbaring van zichzelven heeft gegeven, dan kan het geen twijfel meer lijden, of deze dag wordt reeds in Ezechiel 43 aangezegd en voorspeld. Een tekst, die nog duidelijker dan deze die verordening voorspelt, is Ps. 118: 22—24.2) De steen tocli is Christus, van de Farizeën en leidslieden des volks verworpen. Hij werd tot een hoofd des hoeks, toen hij krachtig bewezen is Gods Zoon te zijn door de opstanding uit de dooden. De dag, hier bedoeld, is dus de dag der opstanding, of de dag, waarop hij ten hoofd des hoeks geworden is; de dag, waarop hij na den strijd rustte en met heeilijkheid 1 Idem, blz. 451 J) Idem, blz. 452. gekroond werd. En verder is dit de dag, dien de Heer gemaakt heeft, waarvan de lieer de auteur is, d. 1. dien hij vastgesteld heeft tot een bij zonder doeleinde, hem heiligende door dat wonderlijk werk. En eindelijk, wij lezen het, is dat de dag, waarop wij ons moeten verheugen, waarop wij verblijd moeten zijn, d. i. op eene solenmeele wijze onze vreugde in God openbaren, m. a. w. een feestdag vieren. Om kort te gaan, wij leeren hieruit, dat deze dag de dag des Heeren zou zijn voor de volgende eeuwen. Welnu, die dag der opstanding is niet de zevende maar de eerste dag der week geweest, zoodat hier duidelijk eene verandering wordt aangekondigd. Ja, Koelman gaat verder en beweert, dat die\eiandeiing niet enkel mogelijk en voorspeld, maar zelfs nuttig is.«) Immers, de oude wereld had een Sabbat, gegrond op de schepping der wereld, maar moet dan de Sabbat der nieuwe wereld niet gefundeerd zijn in de herschepping of verlossing der wereld? Dit kan echter door den Sabbat van den zevenden niet «zoo bekwarnelijk geschieden» als door den Sabbat van den eersten dag «Ier week. En verder, moge het werk deischepping heerlijk zijn, zoodat een vierdag onder het Oude Testament, daaraan alleen gewijd, ten volle gerechtvaardigd was, niet minder stof tot dank geeft het werk der verlossing. Waar nu de oude Sabbat minder geschikt is om ons het werk der herschepping te herinneren, daar is de verordening van den nieuwen dag zeer nuttig. Ook is er nog een andere reden waarom die verandering zeer nuttig is. liet werk deischepping is misvormd geworden door «1e zonde ; herschepping en herstelling was noodig; — zou het nu billijk zijn, dat de oude dag der rust, herinnerende aan het oude werk, altijd zou blijven? Alles samenvattende kunnen wij zeggen: een ding stond ') Idem, blz. 4r>3. voor Koelman vast, n.l. dat ) Idem, blz 33. strijd is met die der moederkerk. Ja, ook bet derde hoofdstuk moet nog dienst doen om Descartes van eene minder aangename zijde te doen kennen, nl. als te zijn een lasteraar, een tegenstrever van het licht, een atheist. Met Cap. IV begint evenwel iets anders. De persoon van Descartes is genoeg ten toon gesteld. De auteur wil nu eerst, zooals hij het zelf noemt, «eene vertooning van de natuur van de ware en valsche wijsbegeerte geven»,1) om tevens de schadelijke nieuwigheden en het giftige der nieuwe Cartesi- aansche philosophie te «ontdekken». « Philosophie », zoo begint hij, «beteekent liefde tot wijsheid». Maar oorsprong vindt zij als zoodanig in God, den \ader der lichten zelf. Hij verleende ze aan de eerste menschen; zij hadden een klaar begrip en doordringend verstand van de heele natuur, van natuurlijke en hoven-natuurlijke dingen. Tot bewijs daarvan gaf Adam aan alle de dieren namen naar hunnen aard: hij kende alle de verborgen krachten, eigenschappen en werkingen van beesten, boomen, kruiden, bergstoffen, den invloed der hemel-lichamen, den loop van zon, en maan en sterren, het heele werk der Schepping. De zonde heeft hem wel veel daarvan ontnomen, doch hem niet zoo verduisterd, «lat hij niet eene groote mate van de philosophie behield. Door middel van hem is die wetenschap omtrent de natuur der dingen zonderling voortgezet tot zijne nakomelingen, bijzonder de Hoofd-leden der ware Kerk. Want het is meer dan waarschijnlijk, dat Seth,Enoch, Methusalem zeer in de philosophie ervaren waren en in hunne huisgezinnen die voortzetten.2) «Zoodat wij op goede gronden bevestigen en besluiten, dat de heidensche volkeren, die buiten Gods verbond waren, en die misten Gods Woord en Geest, en de overleveringen van de wetenschappen, welke ') Idem, blz. 92. 2) Idem, blz. 94. 11 van hand tot hand waren onder dc Hebreen, hunne vrijheid en kennis van de philosophie van de Hebreen en .Toden hebben gederiveerd en afgehaald, 't welk vele groote schrijvers hebben aangetoond.» ') Hierop volgt een historisch overzicht. Allerlei personen en scholen passeeren de revue, waarop dan een critiek vulgt op de heidensche philosophie.2) Hij merkt o. a. op, dat de heidenen ij dele verstanden hebben, dat hun verstand verduisterd is (Rom. 1 : 21, 22) en zij dus een zondig gebruik daarvan maakten; hoe zij het weinige licht, dat zij van de Joden hadden, vermengden en bijvoegden; ja, hoe zij, vol geestelijken hoogmoed zijnde, eigen eer zochten, vol tvvisting waren, en meenden dat hun «oefKv ^oj» hen wel leiden kon.») Vooral wijst hij er op, dat er voor het leven zoo weinig heiligende kracht uitging van de philosophie, dat zelfs het private leven van een Socrates beneden alle critiek moet geweest zijn. Dit waren generale fouten, maar er waren ook zichtbare en bijzondere fouten uit die philosophie voortgevloeid. Hoeveel ' wrange en verderfelijke vruchten had zij in de wereld van Heidenen, Joden en Christenen niet nagelaten. De Heidenen kwamen daardoor tot afgoderij en superstitie, daar zij, den waren oorsprong der wereld niet kennende, de natuurkrachten waren gaan aanbidden.*) De Joden werden dooide philosophie tot afval van God gebracht, kwamen tot de aanbidding van de Baals, die de demonen of middengoden der heidenen waren. Zoodat het niemand behoeft te verwonderen, dat de Makkabeën de Grieksche philosophie «schuwden als de pest.»6) En onder de Christenen open- ') Idem, blz. 95. -) Idem, blz. 96—*131. 3) Idem, blz. 124. 4) Idem, blz. 126. s) Idem; blz. 128. baarde zich (lat gift in de vervalsching en verdraaiing «les Evangelies. Telkens treedt Paulus tegen die valschelijk genaamde wetenschap op. De leer der Gnostieken, der Pati es, rler Alexandrijnsche school was geheel van die philosophie doortrokken, zoodat de schoonheid, de heerlijkheid en glans der allereerste Kerk er door verteerd werd. ') Alzoo doorgaande, toont Koelman den schadelijken invloed der heidensche philosophie aan, al de eeuwen door, tot aan de Scholastieken, die, zwerende bij Aristoteles, dien zij zelf in het Grieksch niet konden lezen, ware handhavers der kerkleer d. i. van de leer van Rome waren; mannen, wier groote fout was, dat zij in de theologie heidensche philosophie en pelagianisme mengden. En wat deden de Reformatoren nu! Zij, ziende hoe bedorven die philosophie was en welken ellendigen invloed zij oefende op de theologie, zijn deze geheel gaan zuiveren.-) Na dit alles op den voorgrond gesteld te hebben, komt hij tot de groote vraag: waarom is de Cartesiaansehe philosophie te verwerpen, en ook, welke philosophie moet onderwezen worden aan de Academies de oude of de nieuwe, de Aristotelische of de Cartesiaansehe? Hij zegt dit met zoovele woorden. «Zoo staat ons nu nader te spreken van die philosophie, welke in de gereformeerde Scholen en Academies geleerd wordt en dient geleerd te worden. De vraag is hier dan, of de Aristotelische philosophie daar behoort gebruikt en gehouden te worden, dan of de nieuwe Cartesiaansehe philosophie, of die er den naam van heeft, met profijt en voorzichtigheid in onze Academiën zoude ingebracht worden.» •) Men neme dit echter niet in dien zin, alsof de Aristotelische philosophie het ideaal van wijsbegeerte voor Koelman zou zijn; alsof hij, als Gereformeerde, zoo maar voetstoots philosophie van een heiden kon en wilde aannemen; integendeel, 11 Idem, blz. 133. ») Idem, blz. 139—141. 3) Idem, blz. 141—142 wat hij eigenlijk wilde, was eklektisch te werk gaan Hij wilde uit alle stelsels liet goede nemen, eu dan met behoud van ,1e logica van Aristotei.es de Gereformeerde beginselen toepassen op dit terrein van wetenschap. Dit alles blijkt as hij ze«t: «De vraag is eigenlijk niet, of de Aristotelische philosophie, zooals zij in zijne boeken ligt, of zooals < e scholastieke doctoren onder het Pausdom die geleer. hebben, te houden of te leeren is - want met de Reformatie der religie is er ook reformatie in de philosophie gekomen, en zijn" de misbruiken der Aristotelische philosophie weg o-en om en, - maar of men in de hooge scholen de nieuwe philosophie, benevens of in de plaats der Aristotelische zou mogen indringen. Hier zeggen wij, dat gelijk de Reformatoren, nadat zij de misbruiken der Aristotelische philosophie hadden uitgezuiverd, hebben goed gevonden en voorgeschreven, dat men dezelve in de scholen zoude houden of volgen.»1) Wij bemerken dus, dat Koelman het niet voor Aristoteles als zoodanig opneemt, maar hij verkiest diens wijsbegeerte, omdat zij door de Reformatoren pasklaar is gemaakt en gezuiverd. Hij geeft uitvoerig de reden op waarom hij zo prefereert: l. omdat zij is gezuiverd van alle heterodoxie, zoodat zij harmonieert met de rechtzinnige theologie; 2" omdat alle <'deerden dien stijl van spreken gebruiken; 3° omdat de invoering van eene nieuwe wijsbegeerte heel wat twist, tweedracht en bitterheid tusschen de Professoren en studenten zou te weeg brengen, daar men nu de andere zoovele jaren beproefd heeft, en bevonden, dat zij zoo wel gezuiverd en gereformeerd is, dat zij zonderling nuttig is voor alle Faculteiten.2) Iedere gedachte dus, dat Koelman de Aristotelische philosophie zoo maar zou willen aannemen of dat hij zich juist bij die resultaten zou willen neerleggen, won ') Idem, blz. 142. 2, Idem, blz. 144—145. terzijde gesteld. Letten wij op hetgeen hij dienaangaande zegt! « Nochthans is dit niet zoo te verstaan , dat of Professoren of "studenten daardoor gehouden zijn de eigen gevoelens van Aiustotki.es over te nemen en op te volgen, alsol men slaafsachtig aan hem gebonden was. Ook niet, «lat daarmede de palen zouden gezet zijn, dat men niet zou mogen, ja moeten verder gaan in de kennis der wetenschappen, dan Akistoteles gekomen was; integendeel het is zeer prijselijk geoordeeld, dagelijks nog vee! toe te brengen tot de wetenschappen.»x) «Eindelijk», zegt hij, «wordt hiermede niette kennen oegeven, dat men Aristotei.es zonderling in zijne gevoelens beschermen moet, en voor hem als voor zijn meester te strijden heeft. Immers, het wordt aan de Academie vrijgelaten uit alle auteuren, die de philosophie beschrijven, oi de wetenschappen trachten te verklaren en uit te bieiden, liet beste te kiezen. Wij zijn zooverre daar af. dat wij 111 al eb de Aristotelische gevoelens zouden willen staande houden, dat wij het veeleer zouden houden met de 10e bovengenoemde secte 2) de Elective of verkiezende, om hetgeen uit alles ons best aanstaat te omhelzen»3) Het is dus, zooals wij boven zeiden, geen gebondenheid en slaafsch volgen; integendeel eklektisch uit alle goeds het beste nemen, getoetst aan Gods Woord. Waarom is nu de Cartesiaansche philosophie niet te aanvaarden ! In de eerste plaats, wil ik opmerken, zegt Koelman , dat deze philosophie niet de eer heeft te zijn, wat zij voorgeeft te wezen, ui. eene nieuwe. Hetzelfde wordt 111 beginsel gevonden bij de Sceptici, Pythagoras, de Platoniei en Eplcureërs. liet mag nieuw schijnen, maar schijn bedriegt ook in dezen. «Doch hoewel», zegt hij,« deze en meer andere «) idem, blz. 145. J) Idem, blz. 110. ;1) Idem, blz. 146. stellingen van Cartesius, welke hij gebruikt en vasthoudt in zijne philosophie, ons in 't eerste opzicht nieuw schijnen, zoo zijn de meeste toch altemaal oud en van eenige andere philosophen.» !) Verder schimpt men op de termen en distincties in de Aristotelische philosophie, alsof zij niet anders deed dan eindelooze onderscheidingen maken, — maar ligt er dan geen waarheid in het: «qui bene distinguit, bene docet»? Volgt in dit opzicht Descartes ons zelf niet, allerlei termen van ons overnemende, en zou het mogelijk zijn ooit een boek der ouden te kunnen lezen indien men hunne terminologie niet kende. Maar dit zijn bijkomstige dingen en voorloopige opmerkingen. Neen, er zijn principieele bezwaren tegen deze nieuwigheden voor allen, «die de H. Schrift liefhebben, hunne zaligheid zoeken en bij de waarheid willen blijven; ja zij is alleszins te haten, te verfoeien, te verwerpen door wie rechtzinnig wil zijn en heeten».2) Het eerste principieele bezwaar is dat Descartes het gezac/ der II. Schrift aantast. De strijd tegen Rome liep in den diepsten grond dei' zaak over de vraag: zullen wij buigen voor goddelijk of menschelijk gezag? Bij Rome beslist de Paus d. i. de mensch, bij ons de 11. Schrift. De zegen der Hervorming is hierin gelegen, dat de autoriteit der H. Schrift weer op den voorgrond geplaatst is. Dit zag Koelman heel goed in. Geen wonder dan ook, dat hij het ernstig en nauw neemt met het gezag der H. Schrift De II. Schrift is de veste, die tegen allen en alles verdedigd moet worden. Aan haar alle normatief karakter te ontzeggen, haren inhoud te laten verificeeren door de rede, is, consequent doorgedacht, aan het Protestantisme den nekslag te geven. ') Idem, blz. 150. !) Idem, blz. 157. Stelt men dit op <1en voorgrond dan kan men Koelman begrijpen in zijn heilig toornen tegen de philosoplne van l) esc artes en zich ook voorstellen, dat hij als op een adder trapt, als hij stellingen leest als deze: dat de zon stilstaat en de aarde draait, terwijl de H. Schrift het anders leert; dat de maan et*n donker lichaam is, waar Gen. 1 • 10 ons leert, dat God haar tot een licht voor ons gesteld heelt; dat er misschien wel miliioenen werelden zijn, en Gods Woord toch leert, dat alle menschen uit éénen bloede zijn en wij slechts van één Christus lezen.1) Ja, geen wonder dat hij donkere tijden ziet naderen, als men de onschriftuurlijke leer in zake de natuur en werking, plaats en bewegingen der Engelen volgens Descaktks accepteert. Met wezen deiengelen zou volgens hem enkel bestaan in het denken; zij zijn dus locaal nergens en kunnen niet physiek optreden.2) Maar hoe dan te denken over het verhaal van den engel do verderfs in Egypte; over dat van de 185,000 Assyriers, verslagen door een engel, hoe die te verklaren, wanneer de engelen geen invloed kunnen uitoefenen op een mensch? Breng dit nu eens over, overlegt Koelman, op God en op uwe ziel, en gij krijgt dat God potentieel overal tegenwoordig is, maar in opzicht van zijn wezen nergens; dat hemel en hel geen plaatsen, maar staten van vreugd en rouw zijn, zoodat de zielen der afgestorvenen niet gezegd kunnen worden in hemel of hel te zijn.;!) Dit gelezen hebbende, vragen wij, waarom ging het Koelman in dezen ? Waarom anders, dan om hetgezag van het \Y oord van God. Het blijkt immers duidelijk, dat wie het bovenstaande leerde, niet langer buigt voor het Woord van God, maar aan het getuigenis der rede boven de H. Schrift vertrouwen schenkt. En wie dit doet, — hot; zou een man als Koelman het niet Idein, biz. 224 v. v. 2) Idem, biz. 183 en 283. 3) l a) En verder, «de Schrift is geheel op eene menschehjke wijze geschreven..., waaruit volgt, dat men in de uitle^ii^ derzelve niet anders moet verkeeren dan in de uitlegging van andere boeken.... De vorm en soort van de Heilige en gemeene rede is een en dezelfde.. ■ . Indien ik al Idem, blz 473. 3) Idem, blz. 479. 4) Idem, blz. 480 — 481. waarom wij het geloof van doen hebben, opdat ik na die inenschelijke wetten mocht oordeelen. dat deze zin op die sententie past; en hoewel de II. Geest uns in dit oordeel te maken eenige hulp geeft, die is nochthans zoodanig niet, dat zij de natuur der verklaring veranderen kan».1) Summa summarum kunnen wij zeggen, Koki.man hield zich aan de Conf.-Belgica, art. 5: «wij gelooven zonder eenigen twijfel, alles wat in dezelve (t. w. de Kanonieke boeken) begrepen is, niet omdat de kerk ze aanneemt en daarvoor houdt, maar inzonderheid, omdat de H. Geest getuigenis geeft in onze harten, dat ze van God zijn, dewijl zij ook het bewijs daarvan bij zichzelven hebben», — en wilde tegen geen prijs ,le rede toelaten noch als uitlegster der Schrift, noch als toetssteen der waarheid. Hij zag door den waterspiegel heen op den bodem dei' dingen, maar dan zag hij ook, dat de beginselen dei- Hervorming en van Descartes lijnrecht tegenover elkander stonden. Heette het. dat de philosophie van slavin der theologie eene vrije zou worden naast haar, voor het oog zijns geestes rees een geheel ander beeld, nl. de theologie geknecht door de philosophie; de uitspraken der II. Schrift geaccepteerd voor zooverre zij konden bestaan voor de rechtbank der rede. Lokte de philosophie van Descartes zulk eene krachtige bestrijding uit van den kant van Koelman, ja, van geheel de Kerk; meenden de meeste Classes gravamina te moeten indienen, teneinde politieke en kerkelijke maatregelen t< nemen tegen de ongehoord stoute en schadelijke nieuwigheden van dien Franschman; niet minder hevig was de storm van verontwaardiging, die alom in de Kerk opstak, toen B. Bek kei! de partij van Descartes koos en zijne vruchtbare pen allerlei boeken schreef, doortrokken van ') Idein, blz. 481—482. diens « geest en gift». x) Geleerden van allerlei naam grepen naar de pen; gravamina werden opnieuw ingediend; artikelen «tot detestatie van die leer» opgesteld; ja, het kwam zelfs zoovei', dat hij in 1693, in weerwil van de protectie van Amsterdam's Magistraat, door de Synode te Alkmaar werd afgezet en tot zijn dood in 1098 ambteloos bleef. 2) Tot de leden van dien geestelijken veldtocht tegen B. Bekker schijnt ook onze Koelman behoord te hebben. Wij meenen dit althans uit allerlei gegevens te mogen afleiden. In de eerste plaats stond hij aan het hoofd van eene adres-beweging tegen den Magistraat van Amsterdam, die den schuldige te lang en te krachtig steunde; ook schreef hij twee nog al lijvige werken tegen Dr. Bekker;3) terwijl het misschien nog het duidelijkste blijkt uit het feit, dat, toen Ericus Walten een spotpenning vervaardigde op ) Idem, blz. 48 en sou reen » weten, waardoor Bekker tot die dwaling gekomen was, dan meende Koelman het volgende te kunnen constateeren, «1° dat hij nooit een devoot en Christelijk beseffen en begrip had gehadt van de Engelen, die de Heere tot zijn dienst voortgebracht had; 2° dat hij nimmer eenebehoorlijke, en buigzaame onderwerping gehad had voor liet Woord des levenden Gods, als onfeilbaar, en majestueus en Godlijk; 3° d;it hij de natuur der Geesten niet wel verstaan had, haar heele werkingen stellende in denken, of in kennen en willen; en eindelijk 4° dat hij tot zijn verderfde Cartesiaansche Philosophie had omhelst.»') Aan het einde van Koelman's bestrijding van Dr. Bekker's «Betoverde Weereld» gekomen, rneenen wij nog eens duidelijk te moeten in het licht stellen, dat het Koelman in Bekker niet hinderde, dat hij den strijd had aangebonden tegen «een chaos van volkssprookjes, vertelsels van vroedmoeren en bakerwijven, oude wij venpraatjes, monnikenverhalen, mededeelingen en schurkachtige bedriegerijen;» integendeel, niemand liever dan hij zelf wilde die giltige plant des bijgeloofs, die zoo diep haar wortelen in de harten van het ineerendeel der hoorders had geslagen, met gansche hand uitrukken,2) maar wat hem tegenstond, was het Cartesiaansche beginsel, waarvan Bekker uitging, en dat hem er toe bracht zich boven de Schrift te plaatsen. Waar dit moest eindigen, zag hij heel goed in; hij zinspeelde er op, toen hij schreef: «Ja ik vreeze waarlijk, dat hij of inderdaad niet en gelooft, dat er Engelen in de wereld zijn, goede en quaade, wat hij ér ook van zeid, of dat hij immers zeer na bij is, om met de Atheïsten en Schriftbestrijders te gelooven dat liet al maar Heydensche fabelen en vercierselen zijn de dingen, die nopende deze Geesten van de menschen geloolt 1) Idem, blz. 37. 2) idein, blz. 478, 496, 497 en gesproken, en in «le H. Schrift verhaalt worden.» ') Welnu, als Koelman zoo over Bkkker dacht, wekt het dan nog verwondering, dat deze strijdvaardige man de pen tegen zooveel ongeloof en tegen zulk een verderfelijk beginsel opnam? ') Idem, blz. 48 - 49. DERDE HOOFDSTUK. Koelman als Reformator. Bij den rosse» gloed der martelvuren geboren, stond de Republiek daar in bet midden der 17° eeuw als eene bekoorlijke gestalte, de overwinning dragende op het gelaat. Zij zou geroepen worden tot groote daden en grootsche dingen, maar 't zou blijken, dat zij hiertoe gestaald en bekrachtigd was. Uit eene groote verdrukking komende en de palm der overwinning zwaaiende, heeft zij eene keur van talenten ontplooid, als nooit te voren. In de levenskrachtige periode der jeugd verkeerende, deed zij Europa verbaasd staan door hare machtsontwikkeling. Wie de historie des lands kent, weet wat onze handel, visscherij, vrachtvaart, nijverheid en landbouw in die jaren beteekende. Waren unze vroede vaderen de vrachtvaarders der geheele wereld, ons Vaderland kon toen ter tijde, bij eventueel gebrek de voorraadschuur van geheel ons werelddeel genoemd worden. En dan, wat vond men hier te lande op intellectueel terrein, en op dat van de kunst. Denkers, dichters, schilders bij de gratie Gods. Nog ziet geheel de wereld met verbazing tot de Oud-Hollandsche schilderstukken op. Rembrandt dwingt aan een ieder bewondering af. Elzevier's boeken werden overal geprezen, zoodat geleerden van alle landen hunne geschriften bij hem lieten drukken. Alom schitterden de diamanten, door kunstvaardige hand te Amsterdam geslepen. En wat het maatschappelijk en godsdienstig leven betreft, «enkele afdwalingen uitgezonderd, waren werkzaamheid, goede trouw, ingetogenheid, eenvoudigheid, weldadigheid volksdeugden. Het Calvinisme had op de opvoeding des volks zijnen stempel gedrukt. *) Of dit omstreeks het merkwaardige jaar 1672 nog zoo was? Helaas neen! Uit den vreemde mocht men schatten gouds hebben gehaald, het gif van velerlei zedelijk bederf en kwaad werd eveneens geïmporteerd. De oude glans van vroeger ging verloren. In den maalstroom van verderf ging veel ten onder, wat vroeger stand gehouden had te midden van veel verleiding. De spankracht der religie verminderde. 't ls niet te ontkennen, dat de ethische zijde van het Christendom verwaarloosd werd. Op ieder terrein deed dit zich gelden. Wel is het waar, dat de politieke omstandigheden in 1672 voor een oogenblik hierin verbetering brachten, maar nauwelijks was die verdrukking voorbijgegaan, of Fransche invloeden deden zich opnieuw gelden. « De oude eenvoudigheid, degelijkheid, huiselijkheid verdwenen langzamerhand en maakten plaats voor overdaad, uithuizigheid, verkwisting en losbandigheid. De zucht naar genot en den uitwendigen glans des levens werd meer en meer de drijfveer der maatschappij. De Fransche wapenen had men kunnen bedwingen, maar de Fransche geest sloeg ons volk in andere, verderfelijke banden. Het volkskarakter, waarvan godsvrucht een der hoofdtrekken geweest was, wijzigde zich in ongunstigen zin. De Kerk, waarop in de eerste plaats de plicht rustte, den godsdienstigen zin te onderhouden, bleek haar taak niet meer naar eisch te kunnen vervullen. Zij was verbasterd, wereldsch geworden; uit de langwijlige voordrachten der ') Zie «Geschiedenis van ons Vaderland// door F. van Rijsensv blz. 234. predikanten sprak niet meer de overtuiging, die zoo grooten indruk op de schare maakte; steeds minder werd in Kerk en maatschappij liet Evangelie betracht, steeds meer verdween het voorvaderlijk geloof, en nieuwe denkbeelden op godsdienstig en tevens op staatkundig gebied schoten, in het bijzonder bij de hoogere standen, wortel.»^) Zooals wij hoorden, openbaarde zich de krankheid ook op kerkelijk godsdienstig terrein. Wie de predikaties dier dagen leest, bemerkt, dat zij over liet algemeen zuiver rechtzinnig waren, maar wie dan daarnaast de acta en notulen van Kerkeraad, Classis en Synoden openslaat, zal bemerken, dat leer en leven der voorgangers dikwijls op zeer gespannen voet stonden. Waar het den leeraren veelal aan de ware geestdrift ontbrak, daar kon het niet uitblijven, of geheel de dienst des Allerhoogsten werd een «sleur of slenderdienst». De Zondag werd ontheiligd en deze verwaarloozing van den «marktdag der ziel» deed haien invloed gelden op geheel het organisme van Staat en Kerk. Geen wonder dus, dat Koelman hier tegen opkwam. Hij achtte zich een geroepene Gods; hij inoest protesteeren en profeteeren van betere dingen. Dikwijls doet hij ons denken aan den grooten profeet des Ouden Yerbonds. aan Jeremia. Ook hij meende van God gesteld te zijn, in deze dure tijden, «tot eene versterkte stad, een ijzeren zuil, en een koperen muur», en toch, bij al die kracht en llinkheid, was hij een teeder man. Dikwijls hief hij dreigend de geeselkoorde omhoog, maar als zij striemend neerdaalde, was er altijd ontferming in de slaande hand. Dat teedere openbaarde hij overal en altijd. Reformeeren was zijne roeping geweest, zijn leven lang. Als student wekte hij zijne commilitones reeds op tot heiligheid en reinheid; als predikant van Sluis i) Zie idem, blz. 304 —305. leerden wij hem kennen als strijder voor de rechten der Kerk en de heiligheid van het Sacrament; nu willen we hem teekenen als reformator- Wat heeft hij willen reformeeren? Alles. Hij meende van den grond af te moeten beginnen. Koelman toch was een te scherpzinnig en principieel man, dan dat hij zou gemeend hebben, dat eene deugdelijke en blijvende verbetering door groote woorden en algemeene maatregelen tot stand kou gebracht worden. Integendeel, hij toonde door zijn voorbeeld, dat wie daaraan wilde medearbeider) bij het begin moet beginnen. Zag hij op de verwildering van vele huisgezinnen, dan was het hem duidelijk, dat, zou de naaste toekomst beter worden, de kinderen anders dan veelal geschiedde moesten worden opgevoed. Rustte zijn blik op het vervallen aangezicht der Kerk, dan toonde hij heel goed in te zien, dat eene Nationale Synode, hoezeer door hem ook gewenscht, daarin plotseling geen verandering kon aanbrengen, maar dat de Reformatie beginnen moest bij de studenten en bij de diakenen, ouderlingen en predikanten zelf. En het is daarom dan ook, dat hij zijn manlijk woord tot hen allen richtte. Ik had bij de bespreking zijner reformatorische geschriften tweeërlei methode kunnen volgen. Ik kon nl. historischgenetisch te werk gaan, en dus die werken bespreken in de volgorde, waarin zij vervaardigd zijn, maar wat zich nog meer aanbeveelt, is, naar wij meenen, deze wijze van bewerking, dat wij opklimmen van het mindere tot het meerdere. Was het nu zoo gesteld, dat men kon aantoonen, dat het eene werk met noodzakelijkheid op het andere moest volgen, dat het tweede het eerste, en het derde het tweede en zoo voort, veronderstelde, dan was er geen sprake van keuze, dan diende de historischgenetische methode gevolgd te worden. Maar nu dit in geenen deele het geval is, meenen wij een veel beter overzicht te krijgen over geheel zijn arbeid en een juister beeld daarvan te kunnen ontvangen, wanneer wij de tweede methode volgen. en van lager tot hooger opklimmen. Wij zullen dan hebben te spreken aan de hand zijner werken en toespraken over 1° de plichten der Ouders in zake de Opvoeding hunner kinderen; 2° de studenten in de Godgeleerdheid; 3° het ambt van Ouderlingen en Diakenen; 4" de Leeraren; 5" den toestand van Kerk en Staat in Nederland; 0° het «Geestelijk leven ». Opvoeding der kinderen. Zal het gebouw vaststaan, dan moet het fundament goed zijn. Zoo dacht Koelman er ook over. En het was zeker die gedachte, die lierri leidde, toen hij een practisch boek over de plichten der Ouders in zake de opvoeding hunner kinderen schreef'. 1 Wat getuigt dit geschrift van veel rnenschenkennis! Hij draagt het op aan de ouders en schoolmeesters. Immers, beiden behooren doordrongen te zijn van de heilige en hooge roeping van hun leven, en beiden hebben zoo veelvuldige gelegenheid en zoovele middelen om in te werken op het kind. De ouders toch hebben zich wel te herinneren, dat de kinderen de zonde van hen erfden, die erger is dan «graveel, steen of melaatschheid»2), en dat zij dus ook hebben te arbeiden voor hunne tweede geboorte; terwijl de Meesters er naar hebben te streven, dat de verheerlijking van Gods naam worde bevorderd, door de kleinen voor den lieer op te voeden. Wie heeft bijkans beter gelegenheid dan zij, ilie ze nog «weinig gegroeid in zonde» reeds op school I ) „De plichten der Ouders, in Kinderen voor God op te voeden, nevens drieërlei Catechismus enz./. Zie den volledige» titel inde lijst der Geschriften. Amst. 1079. Zie idem Voorwoord. krijgen en iederen dag zoolang onrler hunne beademing hebben ? Na dit woord van opdracht komen wij tot het eigenlijke boek. Ook hier dringt hij door tot den wortel. \\ il men komen tot betere toestanden, tot eene beter opgevoede jeugd, i. e. w. tot meer Christelijke huisgezinnen, dan moet de taak der opvoeding zich uitstrekken tot reeds voor de geboorte. Ja, de keuze van eene vrouw behoort reeds eene zaak des gebeds te zijn, daar er zooveel van afhangt, dat men eene «troostelijke en bekwame partuur»1) krijgt. Dient men daarbij reeds ten zeerste op de religie te letten, nog meer behoort dit het geval te zijn bij de keuze van eene tweede vrouw, daar de liefde van eene stiefmoeder voor kinderen uit een eerste huwelijk nooit zoo groot kan zijn. En dan, \\ arineei de vrouw later in blijde verwachting is, zij er een gebed om «goede verlossing en heiligmaking voor het kind»,") en dat niet alleen, maar er worde ook bij de moeder alle voorzorg gevonden in zake spijze en drank en passies, 3) opdat reeds de dracht Godes zij. En is het kindeke geboien, dan lette men op allerlei ding. In de eerste plaats raadt hij de moeder aan, oin, indien zij kan, het kindeke te zoogen, daar dit immers naar Gods bestel is; verder om het kind, dat haar geboren werd, zoo spoedig mogelijk tot het Verbond der genade te brengen door den Doop, daar kinderen immers, evenzeer als voor de zonde, voor het nieuwe levensbeginsel vatbaar zijn; ja. hij voegt er zelfs aan toe, dat men voorzichtig dient te zijn in zake de keuze van den naam, dien men geeft. Komt het toch niet dikwerf voor, dat men aan de kinderen allerlei dierennamen geelt als Duifje, Zwaantje enz. Men zij daarmede voorzichtig, als ook met ') Idem, blz. 3. 2) Idem, blz. .r». :i) Idem, blz. 0. namen van God en Engelen; men zij er veel meer op uit om zulke te bedenken, die vrome menschen voor onzen geest roepen en prikkelen tot navolging. Of zal het later niet eene kwelling voor de kinderen zijn, indien zij bemerken, «dat zij door hunne Ouders met die beestennamen in de rol van Christus' soldaten en huisgenooten zijn ingeschreven.» ') Is er dus teedere zorg, door de Ouders aan te wenden voor en terstond na de geboorte van hun kind, niet gemakkelijker wordt het daarna. Wat lezen wij toch! Zijn de kinderen nog te klein om zelf' te bidden, Ouders, doet gij het dan voor uw kind, en tracht, bedenkende dat zij klein zijnde reeds zoo scherp opmerken, hen ten goede te onderrichten door «gebaren en manieren».2) Worden zij wat ouder, dan moeten de Ouders reeds beginnen met hen te bidden, niet met vaste of Formulier-gebeden, maar, naar omstandigheden, «naarstiglijk en bewegelijk». Ja, Koelman is er zelf voor, om met kinderen, beneden de zes jaar, reeds enkele vragen te behandelen, en ze vooral spoedig mede te nemen naar de publieke catechisaties en de vergaderingen der geloovigen, ten einde hen te gewennen aan orde, eerbied en oplettendheid. Wil men ze beloonen, voegt hij er aan toe, 't is goed, maar dan nooit in, maar na de Kerk. Met de jaren klimmen de eischen. Zijn de kinderen tusschen ,le (j—12 jaar, dan, meent de schrijver, moeten reeds breedere en vastere grondslagen voor het gebouw hunner geestelijke kennis gelegd worden. Hij wenscht dan de 10 Geboden en l'J Artikelen behandeld te zien op zoodanige wijze, dat zij niet gekend, maar ook begrepen worden, terwijl de ouders zullen goed doen de Catechismus-predikatie thuis te «herkauwen». Ja, opdat zij heter in staat zullen zijn om later ') Idem, blz. 0. ï) Idem blz. 13. slaande te blijven te midden van al «ie geestesstromingen hunner dagen, dringt hij ei bij de ouders op aan, dat zij hunne kinderen zullen spreken over de bijbelsche historie en die «Ier Kerk; ook wil hij hen gewaarschuwd zien voor «Ie dwaalbegrippen van Quakers, Socinianen en Arminianen.J) Immers, wanneer zij alzoo goed onderwezen zijn in de gereformeerde leer, gewapend tegen de wolven, die «Ie schaapskooi binnendringen, en verder toegerust met de gave van zingen en de kennis der Psalmen, dan, en dan alleen zal de Kerk iets hebben aan zulke leden. Na deze korte bespreking van de «gronden «Ier waarheid », handelt hij over de « plichten der godzaligheid» van «le kinderen tegenover de ouders, en daarna over «le wijze, waarop «1e ouders «le zonde vroegtijdig in hun kroost moeten bestrijden. Zullen de huisgezinnen worden en zijn, wat zij behooren te wezen, « klein huisgemeenten, dan moet den kinderen van de prilstejeugd «le naleving van het ;>,ie gebod ingeprent worden. Immers, van de naleving van dat geboil hangt in velerlei opzicht het geluk des gezins af. En daarom Ouders, zegt hij, eischt van uwe kinderen «inwendig respect, achting en liefde,»2) zoodat het hun eene oorzaak van vreugde is in uw gezelschap te mogen zijn, en eveneens «uitwendige eerbiedenisse», zoodat zij opstaan van hunne zitplaats en hunne hoofden ontblooten. wanneer Vader of Moeder nadert; er staat toch: «voor de grauwe haren zult gij opstaan en het aangezicht «les ouden vereeren.» Maar, wanneer de Ouders dat willen bereiken, moeten zij hun kinderen niet altoos «flauwelijk hun zin geven»; «overdwars denzelve»3) zegt hij, en leer hen buigen. Waakt er ') Idem, blz. 28. -1 Idem, blz. 33. a) Idem, blz. 35. dan voor, voegt hij er aan toe, dat gij niet te familiaar niet hen wordt, en laat het in geheel uw leven blijken,dat gij respect hebt voor het Woord Gods, veel uwe hevelen, met gronden daaraan ontleend, aandringende. En dan, zijt niet gierig als een Laban jegens uwe kinderen, hen slechts als uwe slaven gebruikende, want dit «baart vervreemding des harten en doet de kinderen vlieden.»1) Integendeel; hebben zij een goeden raad, neem dien blijmoedig en dankbaar aan; «dat zal immers hunne harten inwinnen tot een gehoorzame onderwerping aan uwe billijke geboden ». En als dan verder in uw huis gevonden worden, vaders en moeders, vrede en eensgezindheid, en gij u bewaart voor de overijling van een Jeita, dan zal de weg gebaand zijn tot eene blijmoedige naleving van liet 5de gebod. Moeten dus de ouders voor allerlei zonde zich wachten, niet minder dient zij door hen in de kinderen vroegtijdig bestreden te worden, zal het doel niet gemist worden. Over de wijze waarop dit geschieden moet, nog een enkel woord. Koelman begint niet de opmerking, dat de Ouders wel moeten bedenken, dat kinderen de kracht der zonde en verleiding niet kennen, en dus ook niet weten, dat de eerste zonden als «rankjes, scheutjens en takjens komen»,2) om spoedig vaste en stijve takken te worden, die zeer bezwaarlijkdoor hen of anderen afgebroken kunnen worden. Dat de Ouders dus te meer waken. Verder zijn daar allerlei schijnbaar onschuldige spelen in zwang, waarvan een Christen zich dient te onthouden, om de passies die ze wekken en om vele andere redenen. Daar hebt ge, zegt hij, het spelen met het lot of kaart, of op het ganzenbord.3) Verbiedt het den kinderen, «dewijl de dobbelsteenen daartoe ') Idem, blz. 44. 2) lilem, blz. 47. 3) Idem, blz. 51. 13 gebruikt moeten worden». «Toont, zegt hij, «lat het lot Gode heilig is, en het met aanbidding van Hem, en niet in spel gebruikt wil hebben, dewijl Hij zijne voorzienigheid daarover alleen heeft». Daar hebt ge b.v. het kaartspel, merkt hij op. Op zichzelf is in kaartspel wel kunst, en in zoover zou het geoorloofd zijn, maar de uitdeeling der bladen is van het lot. Past er verder op, vermaant hij, dat uwe kinderen niet door jaloerschheid verteerd worden, want zij is eene verrotting der beenderen, en tevens hierop, dat uwe kinderen nooit onder elkander minachtend spreken over hunne Ouders; ja, hij gaat zelfs zoover, dat hij, als het hoog gaat, een ongehoorzaam en «rebellig» kind zou willen laten dooden door de Overheid.') En wat verder tegen eiken prijs tegengegaan moet worden, is het lezen van vuile, amoureuse boeken en het spreken van lage taal, «want daardoor wordt vuilheid en onkuischheid al vroeg in hen geplant, en als met sulpherpriemen aangestoken».2) Ook late men den kinderen geen dansles geven of bals bijwonen, aangezien de daar heerschende atmosfeer bedorven is en het gezelschap «ijdel en dertel».3) En dient eene moeder niet evenzeer het oog te houden op de kleeding van haar kind? Waartoe dient al dat opsmukken anders dan om de ziel tot hoovaardij op te voeren, terwijl juist eenvoud zulk een heerlijk sieraad is?4) Is het verder, dat "ierigheid haar netten spant om de ziel der kinderen, verbreekt ze, Ouders; en vertoonen zij aanleg tot luiheid, houdt hun Salomo's spreuk voor en vertelt hen, dat het leven kort en de taak groot is.») Maar bovenal, tracht uw kind te overtuigen van het recht der Ouders om hunne kinderen ') Idem, blz. 52. 2) Idem, blz. 55. 3) Idem, blz. 50. 4) Idem, blz. 57. 5) Idem, blz. 59. te kastijden, ja wijst hen op Eli. die van God gestraft werd, omdat hij de tucht niet handhaafde.1) En indien ge kastijdt, ziet toe, dat er orde en maat in uwe kastijdingen zij. Kastijdt niet te weinig, opdat zij niet zonder vreeze zullen zijn; niet te veel, opdat zij niet moedeloos worden; niet te laat, opdat er nog hoop op beterschap zij; en niet te onmatig, want dat zou toorn wekken.2) En laat uw kind nooit den indruk krijgen, dat gij het in passie kastijdt, maar wacht er mede, totdat gij weer tot kalmte gekomen zijt, want anders zullen zij denken, dat niet uwe rede, maar uw toorn de oorzaak hunner kastijding is». Neen, «de kastijding is eene bittere pil, die men in wijsheid dient te vergulden, in liefde te geven, opdat zij niet uitgebraakt worde».3) En bovenal dient op èène zaak gelet te worden, nl. hierop, dat niets U gaat boven de overtreding van een gebod des Heeren. Wordt uw welstand benadeeld, breekt uw kind eenig vaatwerk, vaar dan niet uit, alsol alles op 't spel stond, 0111 niet of weinig ontsteld te zijn, wanneei God straks onteerd wordt. En dan, van welken aard de kastijding ook wezen inoge, er zij altijd teederheid in de hand, die slaat. Hebben de Ouders dus de tuchtroede te gebruiken en allerlei zonde uit te roeien, ook rust er eene meer positieve taak op hunne schouders. Koelman meent alt hans aan het voorgaande enkele regelen te moeten toevoegen, opdat de kinderen zouden leeren bidden uit den Geest en de godzaligheid hun zou ingeplant worden door gemeenzame aanspraak. Het gebed behoort volgens dezen prediker eene centrale plaats in te nemen in het leven van een Christen. Telkens heeft hij liet in zijne boeken over het gebed. Geen wonder «lus, dat hij de Ouders ook op dit punt ') Idem, blz. 04. Idem, blz. 04. 3) Idem, blz. 05. vermaant. Zullen de dingen in Staat en Kerk beter worden, dan moet het gebedsleven geen uitzondering blijven. Leert uwe kinderen toch, zegt hij, de natuur van het gebed, opdat zij weten, dat het niet bestaat in woorden, maar in een uitbrengen van de begeerten des harten tot God. x) Gaat hen er in voor en laat uw bidden geen Formulier-gebed zijn, dat u koud en dor laat, maar zij uw hart daaronder «smeltend, teeder en schreiend»,2) terwijl gij hen tracht te doordringen van Gods majesteit en hoogheerlijkheid, want «kinderen zijn van nature atheisten, omdat zij God niet zien.»3) Vraagt gij, zegt Koelman, wat de hoofdinhoud van zulk een gebed moet zijn, ik antwoord U, dat het «magna pars» moet bestaan in dankzegging en belijdenis,4) terwijl 's morgens de verzoeken breeder op den voorgrond behooren te staan, en er 's avonds meer belijdenis van zonde gevonden worde. Zal dit alles evenwel gevonden worden, dan behoort de bidder bekend gemaakt te worden met de «hoegrootheid » van zijn eigen zonde, dan moet hij hebben leeren bukken voor de Majesteit Gods. en mag hij geen vreemdeling zijn in de beloften des 1 leeren. En, voegt hij er aan toe, wilt gij, Ouders, uwen kinderen de godzaligheid door gemeenzame aanspraak in het harte planten, let dan op de volgende raadgevingen. Spreekt in de eerste plaats nooit minachtend of zonder eerbied over de dingen van Gods Koninklijk, of in presentie uwer kinderen zonder respect over de leeraren, 5) maar, zoo volgt ei' dan, «spreekt met veel misprijzing, minachting en walging van de zonde en van de goddelooze menschen.»6) .la, hij geelt ') l»iem, blz. 08. 2) Idem, blz 69. 3) Idem, blz. 71. >) Idem, blz. 72. s) Idem, blz. 113. 6) Idem, blz. 115. ook den raad, dat de Ouders veel met hunne kinderen zullen spreken over het nuttige en niet enkel over het noodige der godzaligheid. Doet hen begrijpen, zegt hij, dat alleen de vromen eerlijk zijn, en alle anderen dieven, daar zij immers Gode de eere rooven;1) dat de rechtvaardigen waarlijk rijk zijn, en alle goddeloozen arm, ook al heeten zij rijk; dat zij, die God verwerpen, wreed zijn, omdat zij vijanden Godes zijn; trouweloos, omdat zij het doopverbond verbreken; moordenaars, aangezien zij hunne ziel dooden; bedriegers, wijl zij zichzelven en anderen wijs maken, dat zij zalig worden. Maar laat hen ook veel Gods Woord lezen, en spreekt met hen over het gelezene. Teekent hun verder Christus als gekruisigd voor oogen, ja spreekt hen vooral veel van den Man van Smarten en den Heer der heerlijkeid.2) Neemt hen veel mede naar de kranken en de sponden der stervenden, opdat het «memento mori» niet uit hunne memorie gewischt worde. Denkende aan het verkondigen van den schrik des Heeren, zegt hij, vertelt uwen kinderen, dat er een hel is, en hoedanig zij is. Hoe zij, als zij stervende daarheen gaan, een storm zullen voelen vanwege den wind van Gods toorn, hoe zij zwaarder straffen zullen moeten dragen, «dan indien gesmolten lood of pek in hunne ingewanden gegoten werd, of hun lichaam door wilde paarden in stukken gescheurd werd, of hun borst opengerukt, en hun harten vleesch met brandende tangen uit hun lijf getrokken wierd; ja, grooter en extremer pijnen, dan indien zij tegelijk alle ziekten en pijnen hadden, die hier in dit leven verdragen worden van hoofdpijn, tandpijn, coliek , steen, graveel, jicht, brandende koortsen, zwerende gezwellen enz.»3) Iloodt hun dit voor, 1) Idem, blz. "116. 2) Idem, blz. 126—1'27. 3) idem blz. 136. vermaant hij, opdat zij den toekomenden toorn mogen ontvlieden en zalig worden. Is Koelman begonnen met allerlei raadgevingen voor het lichamelijk heil van het kind, hij eindigt eveneens met allerlei wenken aan de Ouders te geven, die betrekking hebben op den uiterlijken en lichamelijken staat der kinderen. Na eerst nog een weinig gehandeld te hebben over de natuur, de werkingen en kenteekenen van het ware geloof, van wedergeboorte en bekeering, eindigt hij met allerlei practische raadgevingen, i) Zoo raadt hij o. a. den Ouders, dat zij hunnen kinderen eene dag-verdeeling zullen geven, opdat zij uit alles winste znllen leeren trekken; en verder, om in dagen van krankheid niet eindeloos te klagen, maar liever te "spreken over het doel Gods met die ziekte, en er op te wijzen wat het einde zou kunnen zijn. Ja, gedachtig aan hun eeuwig heil, zegt Koelman, moeten jonge menschel, niet veel in den vreemde reizen, vooral niet in Paapsche landen, althans niet voor zij gefundeerd zijn in kennis der waarheid en godzaligheid.2) En dan, accentueert hij, draagt toch zorg voor het lichaam uwer geliefde kinderend) Zoekt niet éénzijdig het geestelijk heil, maar ook het welzijn des lichaams. Het tegenovergestelde is eene terging Gods en eene wreedheid jegens uwe kinderen. Ziet verder toe, dat de spijzen, die gij ze voorzet, goed zijn, maar tevens matig, daar uit bedorven magen allerlei booze humeuren geboren worden. Is de tijd gekomen om naar een beroep voor uwe kinderen uit te zien, stelt dan niet a leen tijdelijk en financieel voordeel op den voorgrond, maar kiest toch eene betrekking, die niet te veel tijd m beslag neemt, maar gelegenheid overlaat voor meditatie en religie. ) Zijt 1) Idem, blz. 140—149. 2) Idem, blz. 166. 3) Idem, blz. 168. 4) Idem, blz. 171. niet te zeer gezet en genegen, Ouders, om uwen kinderen veel goed na te laten, want is het kwalijk gewonnen goed, dan baat het niet, en vergeet gijlieden er de armen om, dan bezoekt God U.En weet dit, dat uwe kinderen veel genade nuodig hebben om de nagelaten schatten wel te besteden. Dat geld verzamelen dus nooit éénzijdig uw streven zij. want als een schip meer zeil dan ballast heeft, kan elke wind het omverwaaien. «Veel goeds en weinig ol geen heiligheid is sterk vergift.» En eindelijk, huwt uwe kinderen niet ondoordacht, maar ook niet te laat uit. Niet te laat, want dit is tegen het woord der Schrift, hetwelk zegt. dat zij, die de gave der onthouding niet hebben, trouwen; en niet ondoordacht, opdat zij geen «partuur» van andere religie krijgen, althans nooit een Papist. Immers een Gereformeerde, die een Papist trouwt, moet een Atheist zijn» 2) De Studenten in de Godgeleerdheid. Lag het heil der kinderen Koelman na aan het hart, nog meer gevoelde hij zich, naar uns vourkoint. aangetrokken tot de Studenten in de Theologie, d. i. tot de aanstaande leeraren en voorgangers der Gemeente. Driemaal in zijn leven heeft liij het woord tot hen gericht; telkenmale toch, als hij een boek vond, dat voor hen geschikt was, vertaalde hij het en droeg het hun op met eene voorrede. Op het eerste zoodanige werk, dat hij, student zijnde, voor zijne medestudenten vertaalde en hun opdroeg, hebben wij reeds in Hoofdstuk 1 gewezen. Wij herinneren ons, hoe hij de Nazireërs Gods waarschuwde tegen allerlei klippen en verzandingen, die in het leven aan de Academie zoo tallooze zijn, en waarop helaas reeds zoovelen verzeilden en strandden. Niet minder ernstig is de toon, dien hij aanslaat in het *) Idem, blz. 173. 2) Idem, blz. 176. voorwoord der twee later vertaalde werken ') Maar hoe kon het ook anders! Als hij zag op den desolaten toestand deiKerk, wat kon hij dan vuriger begeeren, dan dat er mannen in dien verwoesten wijngaard mochten uitgestooten worden, vol iles geloofs en des Heiligen Geestes, en ach, wat was er te verwachten van de aanstaande predikanten! Stonden zij werkelijk naar vernieuwing des harten en geestelijke kracht? liet tegendeel was waar. Als men maar eenige systema's in 't hoofd had, eenige pro's en contra's kende, achtte men zich reeds geschikt voor de Bediening. Dit was juist het treurige van den toestand, dat de meeste candidaten zich tevreden stelden met eenige hersenkennis.2) Ach, dat zij zich niet langer tevreden stelden met eenige uiterlijke kennis, maar gingen zitten aan de voeten van Jezus, opdat Hij hen mocht leiden in alle waarheid. Meen niet, voegt hij er dadelijk aan toe, dat ik de academische geleerdheid gering acht; integendeel. Jezus zegt een iegelijk schriftgeleerde in het koninkrijk der hemelen onderwezen, is gelijk aan een heer des huizes, die uit zijnen schat nieuwe en oude dingen voortbrengt. (Matt. 13 : 52). Wat dat zeggen wil? Dit. Men leere de oude wereld kennen; de wereld en hare kennis, talen, philosophie, kundigheden van allerlei aard. En waarom? Om daardoor en daarmede alles op te klaren en op te helderen. Dat maakte juist Jezus' onderwijs zoo rijk. Daarom was Paulus' invloed zoo groot, omdat hij den Joden een Jood, den Grieken een ') //Ettelijke Gronden van de Chr. religie'/, door II. BiNNING. Het binnenste van Gods Koninkrijk door Franciscüs Ruus. Zie de volledige titels in de lijst der vertaalde geschriften. Zie ook vGeschichte des Pietismusv v. A Ritschl 1 deel, blz. 130. Hij vermeldt Koelman als vertaler van de vAcademia coelestis//. Ook kan men omtrent de zaken, waarin hij verandering en reformatie wilde vergelijken, zijn: '.De Pointen van nodige Reformatie omtrent De Kerk, en Kerkelijke, en Belijders der Geref. Kerke van Neerlandt" Rott. 1678. -) Zie Voorrede van vHet binnenste van G. K.// Griek was. «Zulke oude dingen zijn aardsche naalden, die hemelsche waarheden kunnen intrekken.»1) Maar, en dat moest beter verstaan worden, die kennis der lagere dingen is niet genoeg voor een dienaar des Woords. Echter, hoe zouden de mensehen het verstaan en begrijpen? Het grootste deel der jongelingen is «windig, verwaand en trotsch» en wij bevinden, dat «de pest van hoogmoed alle hare edele partijen doodelijk geinfecteerd heeft.»2) Paulus roept wel uit, als hij spreekt over dat heerlijke ambt en deszelfs bediening, «wie is tot deze dingen bekwaam», maar wat voelen de meesten er van? En toch, wie zulks niet ondervonden heeft, behoorde dit gewichtige ambt niet te aanvaarden. Beproeft Uzelven, roept Koelman hen toe. « Vindt gijlieden, elk afzonderlijk, dat gij zijt in de hand van Christus en zijn Geest, en dat gij inwendig en geestelijk bereid wordt tot die hooge bediening? Wordt gij door den Heere ingeleid in de verborgenheden van het Koninkrijk ? Toont God U de liefelijkheid van het dierbaar Evangelie, zoodat gij de kracht daarvan smaakt? Kunt gij met waarheid zeggen, dat de goddelijke waarheid in haar luister en heerlijkheid tot uwe zielen komt, zoodat gij de kracht daarvan ondervindt tot vernedering, levendmaking en vertroosting? Heeft het lieflijk aangezicht van dat zielverzadigend voorwerp, God, de wereld met zichzelven verzoenende, uwe harten zóó aangedaan en ingenomen, dat alles, wat in de wereld buiten Hem is, als nietig, dood en ijdel U voorkomt? Kunt gij uwe wedergeboorte aantoonen en het nieuwe schepsel vinden? Is het U blijkbaar, dat gij uit den dood der zonden ten leven zijt gebracht? Hebt gij uwe zondigheid des harten ooit gezien tot krankwordens toe Hebt gij ooit de goddelijke krachten het gezag van het Woord Gods gevoeld? Kunt gij voor den ') Zie '/Hemelsche Academie'/ Cap. I. l) Zie Voorrede ' Het Binnenste v. G. K.// Heere antwoorden: «het is nu meer dan het hooren inet. het oor»?1) Kunt gij deze vragen beantwoorden inet «ja».' O, ziet toe, wat gij zegt, zegt Koelman. Wie een oog heeftom te zien, bemerkt heel spoedig dat het tegendeel waar is. Hij zal tot de droeve ontdekking komen, dat «het grootste deel van de stndenten, zelfs in de Theologie, los en onheilig van hart en leven is, afkeerig, vijandig en haatdragend tegen de ware heiligheid en geestelijkheid, en missende de eerste rechte gronden van de oprechte godsdienstigheid en Christelijkheid». -) Zeker, er had beter gewaakt moeten worden, dat zulke dingen niet voorkwamen, want zij zijn immers de oorzaak van den droeven staat der Kerk in Nederland, maar helaas, wij weten allen hoe het gaat. « Jongelingen zijn tot het leeraarsambt verhoogd, die niet geleerd waren, hoewel zij godgeleerd wilden genaamd zijn vanwege eene gedaante van kennis in de Wet; losse gezellen, die op de hoogeschool zichzelven en elkander hadden verdorven en ijdel gemaakt, die, proponenten zullende worden, den huichelaar hebben gespeeld om een haren mantel te ontvangen en te profeteeren ».3) En waren de leermeesters op hun postWare het zoo geweest, het zou er anders uitgezien hebben. De goeden uitgezonderd, waren zij niet beter dan de leerlingen. Hoor wat Koelman zegt: «de Professoren hebben meestal geen acht genomen op de studenten, om hen tot de inwendige godzaligheid en heiligheid aan te sporen, alsot het hun genoeg ware, als zij hun eenige kennis, zoowel in de philosophie als in de talen en theologie mededeelden, al waren zij inderdaad atheistisch en verwoest van gemoed, niet door uidervinding kennende de wijze, hoe dien God te dienen, wiens dienaren in zijn huis zij zouden worden. De ellendige ï) Zie Voorrede //Ettelijke Gronden'/ blz. 6—7. 2) Idem, blz. 8. 3) Idein blz. 9. É jeugd is met letterkennis, 'lat is inderdaad met drek en «Iraf, gespijsd, in plaats dat hun de woorden des levens, als het merg en wijnen die gezuiverd zijn, op eene geestelijke en teedere wijze zouden toegediend zijn; ik spreek niet van allen, de Heere zij gedankt, daar zijn er nog eenigen, zoowel professoren als studenten, die den Heere in liet oog en zijne genade in het hart hebben».1) En nu kon men wel zeggen, ja, maar als die jongemannen eerst maar eens in de bediening en in de gemeente zijn, dan zal dat wel beter worden. Ik vraag U, is dat eene manier van spreken? Zullende vruchten rijpen, wil Koelman zeggen, als de boom niet aanwezig is? Neen, zegt hij, uw prediken zal ook ijdel en zondig zijn. jonge menschen. Het zal der Gemeente niet ontgaan, integendeel, zij zal het spoedig bemerken, dat het U ontbreekt aan twee groote dingen, te weten aan eerbied voor Gods Majesteit en Glorie en aan 't besef van het gewicht der eeuwige dingen, zoodat bij U niet wordt gevonden een drang om anderen te vermanen en te waarschuwen. Uwe predikaties zullen nooit rieken naaiden gekruisigden Christus, maar zij zullen nieuwe verklaringen bevatten van onbekende en duistere profeten. Gij moogt nu misschien om mij lachen, maar in de praktijk zal het aan den dag komen, dat uwe preeken niet zullen dienen tot verklaring van Gods woord, maar tot «bewolking en verdonkering» van die zaak. Ja, gij zult blijken «idioten en weetnieten» te zijn, als de zonen van Eli, die den Heere niet kenden ofschoon zij priesters waren, ü, meen niet, dat de Gemeente het niet bemerkt. Zij heeft geestelijke voelhorens; zij onderkent terstond den letterdienaar, Zij gevoelt, dat het maar «een hoop ijdele woorden en een stormig geluid zonder ..•eest is». Wat zal dat eene ontdekking zijn, jeugdige i) Idem, blz. 9—10. vrienden, als gij eens tot zelfkennis komt cn den Heer leert kennen. ') Zuo was het. Maar was er hoop op betere tijden ! Lichtte er een dageraad van een beteren dag aan de kimmen? Wie de teekenen der tijden kende, schudde het hoofd. Kon men maar op de professoren wijzen en zeggen, ziet daar «eenige heerlijke werktuigen», bereid en geschikt om dit zorgeloos vulk uit hun zondenslaap te doen ontwaken, maar ach, van dien kant verwachtte Koelman geen uitkomst. Integendeel. «De Fonteinen zijn verdorven en vergiftigd; de kweekhoven zijn verwilderd; de jeugd is verbasterd.»2) Neen, men verwachte niet langer hulp van Assur of Egypte, maar van den Heer zeil. Hij alleen kan alle dingen weer herstellen. Wendt u tot Hem, dierbare jongelingen. « Hij zal uwen mond maken als een scherpzwaard en zal u stellen tot een zuiveren pijl».3) Verwachtte hij dus in dezen alles van den Heer, toch was Koelman er de man niet naar, om zeil eigen roeping uit het oog te verliezen en den weg der middelen te verwaarloozen. Tot dien einde, vertaalde hij twee werken. Hij wilde op de dorre heide nieuw leven uitgestort zien. Was het hoofd der jongemenschen veelal gevuld met dorre systematiek, met pro's en contra's, hij wilde dat zij zouden komen tot de kennis van het geestelijk leven, en tot de ervaring van de zieleweelde, die het hart der geloovigen smaakt in en door de geloofsgemeenschap met Jezus Christus. En met het oog daarop heeft hij zeker voornamelijk het werkje van Franciscus Kous vertaald.4) Welk cachet die twee tractaten dragen, behoeft wel niet nader uitééngezet 1) Zie Voorrede: '/Het binnenste van G. K.// 2) Zie Voorrede vEttel-Gronden// blz. 10. 3) Idem, blz 10. >) Zie volledigen titel. Het bestaat uit twee tractaten Het verborgen Huwelijk en De heinelsche Academie. te worden, indien men de titels gelezen heeft. Het is eene doorloopende aanprijzing en beschrijving van de mystieke ervaring eener geloovige ziel. Christus Jezus, door het geloof opgenomen in de ziel, wordt beschreven als de bron van alle geestelijke leven, doordat Hij, de eeuwige Geest, zich in vruchtbare relatie stelt met den menschelijken eindigen geest. Met Mem moet de ziel een huwelijk aangaan. Van nature sluit zij een huwelijk met de begeerlijkheid, maar aangezien men toch slechts één huwelijk tegelijk kan aangaan, moet het eerste huwelijk ontbonden worden, zal de ziel met Christus in innige gemeenschap leven.x) Wel komt die begeerlijkheid telkens terug, immers de kop van de slang is wel verbrijzeld, «doch de staart derzelve beweegt zich nog geduriglijk », maar die uren zijn meestal heel goed, omdat ontvangen genade dikwijls opgeblazen maakt.2) Door den dood komt men ook hier tot het leven. Eerst als Nabal dood is, komt Abigaïl tot David, alzoo komt de ziel eerst geheel tot den Zone Davids, als de begeerlijkheid gestorven is. In één woord de nauwe band tusschen man en vrouw wordt hier als symbool gekozen van de innige vereeniging, van Christus en de zijnen; de huwelijkstrouw als eisch gesteld aan de ziel, die met Christus in geestelijke relatie treedt; terwijl de vruchten der huwelijksgemeenschap afbeeldingen zijn van de vruchten des Geestes. En eindelijk. Wordt in het « Verborgen Huwelijk » Christus als de bron van alle geestelijke leven voorgesteld, in de «Hemelsche Academie», waarop alle studenten moeten gaan, alvorens zij hun ambt gaan bekleeden, wordt Hij beschreven als de bron van de ware, goddelijke wijsheid. Zeker, aardsche wetenschap is niet te versmaden, maar hier wordt eene geheel andere geleerd. Jezus alleen geeft nieuw licht ') Zie vliet verborgen Huwelijk// Cap. 1 ') Zie idem Cap. V. en gezicht.1) Godgeleerdheid is eene bovennatuurlijke wetenschap. Zit, als Maria van Bethanië aan zijne voeten neder, geliefde jongelingen, want daar geworden u zegeningen «Ier hoogste natuur. Maar wilt gij dien berg Gods beklimmen, laat dan als Abraham den ezel, d i. het natuurlijk verstand aan den voet achter. Alleen dan zal de Kerk van Ulieden gediend zijn. wanneer gij als van God geleerden komt tot uwen arbeid. Daarom ziet te komen tot dat huwelijk met Christus Jezus en laat het zitten aan «le voeten van den grootsten Professor de begeerte uwer harten zijn. Het ambt van Ouderlingen en l)ial:enen. Had Koelman dus kloekmoediglijk zijn woord gericht tot Ouders en Studenten in de Godgeleerdheid, niet minder noodig heeft hij het geacht zich te richten tot de broeders Ouderlingen en Diakenen. Zou het dioeve gevolgen hebben, indien eene Gemeente een leer kreeg, die niet van God geleerd is, niet minder schadelijk was de invloed, dien een ongeestelijke, voor 't ambt ongeschikte Kerkeraad uitoefende. Het was daarom, dat Koelman besloot eene nauwkeurige beschrijving te geven van het heerlijk en goddelijk ambt van Ouderlingen en Diakenen, opdat daardoor veel, dat nu mank ging en verkeerd was, gereformeerd mocht worden naar het Woord Gods. Maar zou het wel vertrouwen wekken, wanneer hij het schreef, hij, de gedeporteerde predikant? Met het oog daarop schreef hij in de opdracht: ik hoop twee dingen,2) 1" dat deze mijn arbeid iets moge bijgedragen hebben tot 11 Zie «Hemelsche Aead./> Cap. II. 2) Zie opdracht //Het Ambt en de plichten der Ouderlingen en Oiakenen», blz. 7 en 15. de rechte kennis van het ambt van Ouderlingen en Diakenen; 2° dat er nu geen andere leeraars mogen opstaan, die zullen trachten mijn werk in discrediet te brengen door te wijzen- op mijne afzetting, \elen toch kunnen, andeten willen dit werk niet doen; dat men zich dan nu niet tegen mij kante. En wat den inhoud betrof, kon men gerust zijn. Tot tweemaal toe verzekert hij ook, dat alwat hij schreef in overeenstemming was met de Synodale Resolutiën en de Kerkenorde. Hier werden den lezers dus geen fantasiën aangeboden, die in zijn brein ontsproten; integendeel alwat hij memoreerde, was in harmonie met hetgeen «geheele Synoden en Classes volgens Gods Woord hebben vastgesteld, met toestemming van Schotsche en Engelsche Godgeleerden » L) En hoe noodig was eene Reformatie in den kring van Ouderlingen en Diakenen! Hoe weinigen hadden oog voor het geestelijk karakter van hun ambt. -) liet is natuurlijk onmogelijk om geheel den inhoud van dit lijvig werk te refereeren, maar het zou ook onnoodig zijn. Waarom toch is het ons te doen? Om Koelman in zijn reformatorisch streven ook op dit terrein te leeien kennen. Wat hij zegt van het ambt, den aard, het karakter en den omvang der werkzaamheden en verplichtingen van Ouderlingen en Diakenen kan men overal elders vinden; het werk is in dit opzicht eene getrouwe reproductie van alwat besloten werd op Synoden en Classen, — maar waar het ons om te doen is, is, wat hij ter verandering voordraagt ol wat hij refereert van andere reformaties en reformatoren op dit gebied, waarbij hij zich dan aansluit. " Men klaagt dikwijls, zegt Koelman, dat het aangezicht der Gemeente zoo vervallen is, maar hoe zou eene Kerk ') Idem, blz. 10 -11 2) Idem, blz. 8. ook kunnen bloeien, wanneer de geboden Gods zoo met voeten getreden worden, en men de Gemeente dikwijls geregeerd ziet door een Kerke rund, die niet ten h.ilve verstaat, waartoe hij geroepen is en ook niet weet waar de bron van zijne kracht schuilt. Ik weet wel, zegt hij, dat men allerlei dingen «bagatelliseert» en zegt, dat het kleinigheden zijn, maar voor mij bestaan die geboden niet, die ongestraft overtreden kunnen worden. Men zou b. v. kunnen vragen, wie zijn het, die gemeenlijk tot Ouderlingen gekozen worden, dezulken, die in «godzaligheid, voorzichtigheid en deftigheid het meest uitstekende zijn»,') ol' de voornaamsten in de wereld, maar dit daargelaten, hoe heeft (le bevestiging der gekozenen plaats? Niet «plechtiglijk» met vasten en bidden, maar slechts met een kort formulier-gebed.2) Naar mij voorkomt, vervolgt hij, hebben wij eenvoudig terug te keeren tot de praktijk der Apostelen en der Apostolische Kerk. Het behoort weer te geschieden met vasten en bidden, d. i. «met uitgebreide en vermenigvuldigde ernstige gebeden, met vasten en verootmoediging gepaard». Zoo werd er immers gedaan ten aanzien \an Paulus en Barnabas; zoo deden Paulus en Barnabas zeil in elke Gemeente. Nu weet ik wel, merkt Koelman op, dat velen zelfs de plechtige bevestiging der predikanten willen afgeschaft zien,3) doch ik kan niet zien, herhaalt hij, «lat, het ons vrij staat het voorbeeld der Apostelen en hun bevel in dezen voorbij te gaan, en acht het eene zonde te zijn, die haar duisternis voor het leven der Gemeente medebrengt. Wordt het voorbeeld der Apostelen in dit opzicht verwaarloosd, er is nog iets anders, dat evenzeer ter zijde ") -/Het ambt en de plichten der Ouderlingen en Diakenen// blz. 50. 2) Idem, blz. 52. Idem, blz. 53. geschoven wordt, en zeker niet, dan tot groote schade van liet geestelijk leven. Ik heb het oog op den duur der verkiezing van de Ouderlingen, zegt de auteur.1) De vraag is toch, of' de Ouderlingen gekozen mogen worden vooreen of twee jaar, dan of' zij gedurig Ouderlingen behooi311 te blijven, tenware zij onbekwaam of' onwaardig bevonden worden. Hoe wordt die vraag beantwoord? Onschriftuurlijk. Zelfs mannen als Voetius en Essenius trachten deze handelwijze te «rechtvaardigen en te verschoonen.» -) Wij daarentegen oordeelen, dat het weer anders moet en wijzen er op dat de praktijk der eerste Gemeente niet alzoo was. Niemand werd tot eene kerkelijke bediening geroepen dan voor zijn leven, tenzij dat hij tot een huoger ambt billijk verhoogd werd. Welnu, waar wij nergens anders lezen, daar past het nu niet in het Kerkelijke de Schriften voorbij te gaan en ons eigen «hoofd» te volgen. De geleerde Cai.derwood zeide terecht, dat het ongeluk dezer tijden was, dat de Ouderlingen niet altijd blijvende waren.3) Was dat telkens aftreden der Ouderlingen in Koelman's oog zoo schadelijk voor de rechte behartiging van de Gemeente-belangen, er was nog iets, dat hij trachtte te verkrijgen , nl. de bezoldigingder Ouderlingen. *) Nu is en blijft het bijwerk, schrijft hij, ook al blijven zij hun geheele leven aan, daar de ineesten zich toch niet ten volle kunnen geven, en al te veel tijd moeten wijden aan de verzorging van hun gezin. Dit meen ik, herhaalde hij, moet anders worden. Wat Voetius hiervan ook moge zeggen, het komt mij voor, dat hierin verandering moet worden gebracht, en omdat de bloei en welstand der Gemeente het vorderen, èn omdat de billijkheid ') Idem, blz. .r>5. 2) 1,1,.,n i blz. 56. Essenius: System. Tlieol. part 3, tit. '20, pag. 569. voetius: Polit. Ecclesiast. part. i, lib. 2, pag. 466. :)i lilein, bl/.. 57. Caluerwood: Altare Damascenum. pag. '.Hl. ') Idem , blz. 57—58. 14 cn de wet van Christus het vereischen. Of zouden wij niet vele mannen krijgen, die, gefundeerd in de kennis der waarheid , zich geheel konden geven aan de Gemeente, en geldt hier niet de algemeene regel, «de arbeider is zijn loon waardig, en die onderwezen wordt deele mede» (1 Tim. V:17—18)? Zeker, de verwaarloozing van al deze geboden Gods werkte schadelijk, maar dit was het éénige niet. Er was meer. Wat had de Kerk zich op verschillende Synoden laten binden en knechten door de Overheid, opdat zij de burgerlijke approbatie van hare kerkorde zou mogen erlangen. Neen, zegt Koelman, «die burgerlijke goedkeuring van de ordeningen der Kerk is niet noodzakelijk tot het wezen van de Kerkordening, maar zij dient tot het welwezen».') Wel kan het veel goeds uitwerken, dat de Overheid ze goedkeurde, daar dan lichter de deur gesloten werd voor ketters, scheurmakers, profane en vleeschelijke menschen, maar noodig was zij niet. En toch, om ze te verkrijgen, heeft de Kerk zich allerlei zware lasten laten opleggen.2) Daar hebben wij in de eerste plaats Artikel 4, «dat men de verkiezing niet zal doen zonder goede correspondentie met de Christelijke Overheid der plaatse respectivelijk». Wat heeft de naleving van die belofte al een kwaad gebracht in onze Kerk, zucht de strijder voor de rechten der Kerk. Is het niet duidelijk, dat het in vierkanten strijd is met het Woord Gods, en men daardoor altijd de vriendjes van de Overheid zich ziet opgedrongen? «Deze bepaling», zegt Koelman ,« acht ik de naaste weg te zijn om verhinderd te worden in het doen van eene keuze, zooals de Ueere in Zijn Woord gebiedt». Bovendien; het is toch het recht der Gemeente haar eigen leeraar te beroepen. ') Idem, blz. 133. J) Idem , bh. 138. TTacl de Kerk dit laatste meer voor oogen gehouden, dan zou men zeker nooit tot de aanneming van Artikel 5 gekomen zijn, merkt hij op, tot de approbatie van het « Jus Patronatus ». Men verstond daaronder «een recht en eene macht om te mogen benoemen en voor te stellen een persoon om predikant te wezen in eene vaceerende Kerk, wegens dat zijne voorouders of degenen van wie dit recht afgekomen, en daarna overgeërfd, verwisseld, verkocht is, eene uitnemende weldaad aan de Kerk hebben toegebracht, waarop hun dan tot vergelding dat recht als een loon en weldaad geschonken was».1) Wilde men weten, waarom dit «jus patronatus» te verwerpen was, Koelman zal het wel zeggen. In de eerste plaats was het geheel buiten de Schrift, daar nooit bewezen kan worden, dat kerkelijke verkiezingen op een lidmaat van de Kerk zouden overgebracht worden op grond van het stichten en begiftigen van den uiterlijken tempel. Vervolgens mocht dat recht nooit verdedigd worden, omdat het simonie, kerkroof en anti-christische tirannie in zich bevat. En eindelijk moest men het van de hand wijzen, omdat daardoor de verkiezing van leeraren overgebracht werd bij «onwetenden, kinderen, vrouwen, atheisten, ketters en afgodendienaars». 2) En ten slotte werd eene onberekenbare schade aan de Kerk toegebracht door de aanvaarding van Artikel 37 der « Kerkordening », hetwelk de vrijheid aan de Overheid liet, dat haar Gecommitteerden in den Kerkeraad zouden zitting nemen.3) In de eerste plaats kleefde er iets beleedigends aan. Ketters immers mochten in eigen kring vergaderen en bijeenzijn, en waarom dan de gemeente van Christus niet?4) Maar dit was niet alles. Hoe schadelijk moest dit ') Idem, blz. "143. s) Idem, bh. 144. 3) Idem, blz. 150. *) Idem, blz. 151. inwerken op «Ie afdoening van vele zaken! tloe kon er nn ooit vrijmoedig gesproken worden over dingen, die de geheimen der conscientiën en der huisgezinnen belangden! Wat kwam er op die wijze terecht van de handhaving der censuur over allerlei slag van mensehen en velerlei voorvallen. «Ik kan niet anders zien, zegt Koelman, of de Ileere Jezus neemt dit kwalijk van zijne dienstknechten». Was de Kerk dus in dezen schuldig; had zij, verleid dooide lokstem der beloften, allerlei concessies aan de Overheid gedaan, die ze niet vrij deed uitgaan, ook in eigen boezem was het in vele andere opzichten niet in orde. Daar had men het punt van de « regeer-macht». Wat leert de Schrift in dezen, en wien droeg de Kerk ze op. «Deze vraag, zegt Koelman, «moet beantwoord worden, daar ik van oordeel ben, dat allerlei waanwijze veranderingen en zoogenaamde verbeteringen onze Kerk bederven en te gronde richten». Wat leert de Schrift in dezen? Zij draagt alleen aan de Jeeren regeer-ouderlingen de regeering der Gemeente op, en aan niemand anders of meer.1) En wat doet de Kerk? Zij draagt diezelfde taak ook aan de Diakenen op. Wij lezen immers: « waar't getal van de Ouderlingen zeer klein is, dat de Diakenen ook mede tot den Kerkeraad zullen mogen genomen worden». Ja hierbij bleef het niet; er waren Gemeenten, waai' men èn Diakenen èn Oud-Diakenen, ja zelfs alle manspersonen oproept tot eene samenkomst om een predikant te verkiezen.2) Hoe hierover te oordeelen? «Ik meen», zegt hij, «dit beslist te moeten afkeuren». VoETius,3)en hier treedt KoelMAn's zelfstandigheid opnieuw aan den ilag, mocht dit trachten «goed te praten», door te zeggen, dat het niet veilig zou zijn, indien aan zeer weinigen zulk eene groote macht toevertrouwd wierd, «wij zijn van een geheel i) Idem, blz 200. i) Ulern, blz. 5201. ■i) Polit. Lccles. part. 2, pag. 500. ander gevoelen en meenen, dat Christus en ile Apostelen heel goed geweten hebben, wat het meest dienstbaar zou zijn oin den welstand en de vrijheid «Ier Kerk, nochtans hebben zij niet den Diakenen een Ouderlings-regeering geheel of ten deele opgelegd.» Neen; «die menschelijke of liever vleeschelijke voorzichtigheid en waanwijsheid bederven onze Kerk; men meent zekerder te gaan, met Apostolische inzettingen in de Kerk wat te veranderen, te verhuigen en te voegen naar tijden en personen » *) Men mocht misschien allerlei vrome wenschen voor de Kerk en haren bloei in het hart hebben, indien men deze dingen niet reformeerde zouden het ijdele verwachtingen zijn. Behalve in deze punten wenschte Koelman nog reformatie van verscheidene anderen zaken. O. a. kwam hij met kracht op tegen de onschriftuurlijke wijze, waarop men in Friesland en Groningen de predikanten beriep. Werd in laatstgenoemde provincie het « jus patronatus» zeer veel gevonden en uitgeoefend, in Friesland maakte het grondbezit iemand kiezer, daar het recht van benoeming berustte bij de ïloreenplichtigen.2) Ook zou hij willen, dat men er toe overging om verschillende attestaties af te geven, daar een gelijkluidend Formulier niet voldoende was, waar het verschil in kennis zoo groot bleek. Ook was het hem een doorn in het oog, dat de attestaties werden afgegeven zonder onderzoek naar leer en leven.3) Eveneens wijdde hij eenige regels aan de vraag naar het nut der getuigen bij den H. Doop. Op de vraag, ol men ze mag stellen, antwoordt hij, «ja», maar hij was er geen voorstander van. Getuigen waren veelal «tuig»; terwijl in eene zuiver gereformeerde omgeving het « raison detie» eigenlijk verviel4). ■) Idem, blz. 202. 2) Idem, blz. 204. 3) Idem, blz. 210. >) Idem, blz. 218 Kwam de vraag aan de orde, of de H. Doop buiten de vergadering mocht bediend worden, dan maande hij tot de groutst mogelijke voorzichtigheid. « Bedenk », zegt hij, «dat de Sacramenten hunne beteekenis ontleenen aan het gepredikte woord, omdat het zegelen zijn van het gepredikte woord». Allerlei redenen verder wijzen de Kerk als de juiste plaats aan. Maar als de nood drong, ja dan mocht het. Men behoorde dan echter nooit te vergeten, dat het geschieden moest met voorweten en in tegenwoordigheid van den Kerkeraad.*) Dat ook zaken en aangelegenheden van minder ingrijpenden aard Koelman's aandacht getrokken hebben, blijkt wel hieruit, dat hij er zeer tegen was, dat in de Kerk het Woord Gods voorgelezen werd door een meester of huurling. « Neen » . zegt hij, « die « praelectie » behoort tot den dienst en moet geschieden door den Herder en Leeraar, oi door hen, die naar den dienst des Woords staan». Gaarne zag hij ook tot dien einde een artikel uit de Kerkorde van Engeland, Schotland en Ierland ingevoerd, dat het boven voorgestelde bepaalde. 2) Heeft hij zoo breedvoerig stil gestaan bij de beschrijving van het ambt en de plichten der Ouderlingen, minder uitvoerig handelde hij over het ambt der Diakenen. Eerst refereert hij de meeningen dienaangaande van twee beroemde Schotsche leeraren, Mr. James Guthry en Dr. Jou Orven, om daarna zelf allerlei wenken te geven, die van een scherpen blik en van veel ervaring getuigen. Het was bij de Diakenen als bij de Ouderlingen. Allerlei misbruiken waren ingeslopen en allerlei bijbelsche gebruiken afgeschaft. Ook de Diakenen werden niet meer met oplegging der handen bevestigd, hetgeen toch conform de H. Schrift zou zijn.3) En waarom ') Idem, blz. 222. 2) Idem, biz. 235. 3) Idem, blz. 366. weid dat denkelijk niet meer gedaan, omdat, — en ziedaar een tweede fout, — zij slechts voor den tijd van twee of drie jaar tot uitvoering van die bediening geroepen worden. Dit wilde hij, evenals bij de Ouderlingen, veranderd hebben. Waarlijk men verliet niet straffeloos den weg Gods in dit opzicht. En zoo waren er meer zaken, die hij gereformeerd zou willen zien. Zoo hadden b. v. wel twee Nationale Synoden, die van Dordrecht in 1 • >78, en die van Middelburg in 1581 om verschillende redenen tegen de verkiezing van diakonessen geadviseerd, maar Koklman zou er voor zijn, daar zij volgens de Schriften (Rom. 10 : 1) verkozen mochten worden en met het oog op de vele nooden der groote steden behoorden gekozen te worden. l) Wat liij o. a. afgeschaft wilde zien, was collecteeren gedurende de godsdienstoefeningen met zakjes. Hij vond, dat dit de aandacht te veel afleidde en de Diakenen van de vrucht der prediking beroofde.-) Daarom was het een goede regel in de Kerkorde van Engeland, Schotland en Ierland: «De collecte voor de armen zal zoo aangesteld worden, dat geen gedeelte van den openbaren dienst daardoor verhinderd worde ». Op deze wijze legde hij den vinger op meerdere kranke punten in het diaconale leven, het bovenal betreurende, dat er te weinig geestelijk leven was onder de broeders, en hunne handreiking dikwijls weinig verschilde van die der burgerlijke arm verzorgers, daar meestal de troostelijke redenen uit het Woord van God achterwege bleven. En toch, als hij op deze manier allerlei wonden openlegde, beide in het leven en de praktijk van Ouderlingen en Diakenen, dan vloeide dat waarlijk niet voort uit zucht tot klagen en lust om te critiseeren, maar was het de daad van een arts, die het ') Idem, blz. 367. J) Idem, blz. 378. lancet in de wonde brengt, opdat genezing volge. \ls een Jeremia weende hij over den staat der Kerk, evenals deze tot zijn volk en buvenal tot de leidslieden komende met het woord der vermaning: «Staat op de wegen en ziet toe; en vraagt naar de oude paden, waar toch de goede wegen zijn, en wandelt daarin, zoo zult gij rust vinden voor uwe ziel». Hoe dikwijls helaas riep ook dit volk: «wij zullen daarin niet wandelen ».*) üe Leeraren. Als ei' geen vuur in den haard is, hoe zal er warmte zijn; als de profeten zwijgen, wat kan men van liet volk verwachten? Die gedachten vermenigvuldigden zich in het hoofd en het hart van Koelman, als hij lette op de leeraren in Nederland. Zelf predikant zijnde, had hij zijne collega's leeren kennen in al hunne zwakheden en gebreken. Hoe dikwijls had hij reeds de hand aan den ploeg geslagen; hoe vaak reeds zijne stem op Classicale vergaderingen verheven tegen allerlei zonden, maar wie hadden hem altijd beinoeielijkt, — de leeraren zelf. Gelukkig had dit zijn ijver niet doen verslappen. Kon hij langs dien weg geen luisterend oor verkrijgen, hij wilde het op eene andere manier beproeven, nl. door middel van een boekje, dat in den weg van Gods bijzondere Voorzienigheid hein ter hand was gekomen.2) De naam van den auteur mag niet bekend zijn, het doet er weinig toe; het geschrift spreekt voor hem. Koelman kon niet nalaten het uit het Engelsch te vertalen onder den titel van «Wekker der Leeraren», daar hij moest getuigen tegen eigen ambtgenooten. Wat ') Jeremia 6 : 16. 2) Zie: vDe wekker der Leeraren// blz. 1. toch was het geval? Hunne zonden waren bekend l>ij klein en groot. Maar wat deed men? Men dreef er onder elkander den spot mede en lachte er om, zich zeil gemakkelijk vergevende, ziende op het voorbeeld der leeraren. Ln dan, en dat woog onzen leeraar ook zwaar «het is ongetwijfeld, dat de zonden der leeraren groote stokebranden van Gods toorn tegen Nederland zijn geweest, en nog zijn, alzoo wel als de fouten der Overheden en gemeene belijders; want van Jeruzaleins profeten is de huichelarij uitgegaan in het gansche land, en gelijk de priesters zijn, zoo is het volk, want hunne zonden zijn leeraars van zonden; zoo moeten dan hunne zonden, die daar meest hebben toegebracht om Gods oordeelen en plagen over ons land te brengen, — op liet ergst worden tegengegaan, publiekelijk gestraften dadelijk verbeterd; te meer alzoo hunne uitbrekende fouten de kracht en ingang van 't woord der prediking op de harten deigemeente niet weinig verhinderen en terugzetten; en dat door hunne misdragingen de getrouwe leeraren in den lande te min geacht werden, en te min tot reformatie kunnen uitwerken».') Geleid door die overwegingen vertaalde hij, predikant te Sluis zijnde, dit Engelsche werkje, en voegde er eene uitgebreide inleiding aan toe, waarin hij zijne bevindingen omtrent den toestand der kerken in Nederland mededeelde. Men kon zich immers anders gemakkelijk van de zaak afmaken, door te zeggen, dat de inhoud van dat geschrift meer op Engelsche dan op Nederlandsche toestanden sloeg, en om dat te voorkomen, teekende hij in die voorrede het beeld van den toestand der vaderlandsche Kerk. Meen niet, waarschuwde hij met nadruk, dat ik deze dingen van hooren zeggen heb; integendeel, «ik wil bekennen, dat ik eenigermate vlijtig ben geweest, om naar de gestaltenis van de gerefor- i) Idern blz. 11. Zie ook: «Sleutel der Openbaring,/- Voorrede blz. 6. meerde Kerk iti de zeven provinciën te vernemen, en dan wel bijzonder naar den wandel, werkzaamheid en wijzen van prediken van de leeraren; ik heb het zelf in de dorpen en steden, en ettelijke provinciën met eigen uogen gezien en met mijn ooren gehoord, hoe het er toeging, of door naarstige ondervraging van getrouwe leeraars, die in vergelegen steden thuis hoorden, nagevorscht, of door brieven aan vrienden en bekenden, welke kennis van zaken hebben. naar den omgang, godzaligheid, ijver en arbeidzaamheid van de leeraars en en naar de constitutie «Ier gemeenten in 't stuk van kennis en praktijk onderzocht, behalve 't geen ik heb kunnen vernemen uit de professoren en bijzonder uit de boeken van (j. Voetius, Teelingh eu anderen».1) Hier was dus een man aan 't woord, die niet op geruchten afging, maar die deze harde waarheden niet publiceerde uit lust of vermaak in 't ontdekken van de fouten der leeraren, maar die naar waarheid kon neerschrijven: «ik schrijf dit als gedrongen en met veel smart des harten, ziende steeds op de groote uiteinden en gevolgen, welke der leeraren ijver of ijverloosheid, heiligheid of onheiligheid gewoon zijn mede te brengen».2) Nog eens, gaarne had hij dit alles in de pen gehouden, en hetgeen hij te zeggen had, gezegd door particuliere aanspraak, of door Kerkelijke of Classicale behandeling, maar zooals ieder wist, dat gaf niets ;i) Och, dat dit woord dan ingang vond bij leeraren en anderen, opdat elk zijn best mocht doen, om der leeraren fouten «gebeterd te krijgen ». « Een land, dor en mat en zonder water», daarop geleek Nederland in geestelijk opzicht in Koelman's dagen, althans ') Idem, blz. 9. 2) Idem, blz. 10. 3) Idem, blz. 10. zoo klaagt hij dikwijls. Maar kon het wel anders, waar zij, die dien hof moesten bevochtigen, zelf dor waren; kon men het anders verwachten, waar velen van hen, die gewag zouden maken van Christus' naam, «geen schellekens noch granaatappelen», d. i. geen geluid of geur hadden?1) liet was inderdaad droevig. Waar vond men de «conditiën, hoedanigheden, betrachtingen», die billijk geeischt mochten worden in het leven van een prediker?2) Helaas, de meesteu hadden een ongeestelijk verleden, en vertoonde zich in eenigen nog eenig waar zaad der genade, dan bleek het toch terstond, dat zij nog kinderen in genade en nieuwelingen in de rechte «Christelijkheid» waren, en dat het heden nog altijd leed onder den last van het verleden.3) Een krachtig getuigenis moest er uitgaan van de kansels in Nederland, maar hoe zou het kunnen, daar men toch niet getuigen kan van hetgeen men niet zelf gezien heeft. En hoe jammer. Zoo stond het geschapen met de meeste leeraren in Nederland. Was het geestelijk leven der leeraren »dun en mager», dit zou nog anders kunnen worden, indien zij zich genegen vertoonden, om de gemeenschap der heiligen voorbeeldelijk te oefenen.1|) Maar wat leerde de praktijk? Dit, dat de meesten het gezelschap der gegroeiden in genade verfoeiden en ontvluchtten, dat bijna allen met kracht ageerden tegen de Christelijke gezelschappen, die toch reeds zoo vervallen en in onbruik geraakt waren, en dat de vromen, indien zij eene stichtelijke samenspreking wenschen te hebben, bij de leeraars «geen weergalm kregen».5) Ja, in plaats van altijd en overal door hunne gesprekken het vuur, dat toch reeds zoo ■) Idem, blz. 134. *) [dein, blz. 13. 3) Idem, blz. 14. ») Idem, blz. 15. 5) Idein, blz. 17. Hauw brandde, hij de Ouderlingen aan te wakkeren en te stuken, ergerden zij veelal op classicale maaltijden hunne broeders door hunne «walchelijke discoursen», hn waar waren de Christelijke deugden? De leeraren jokten en boertten veelal, terwijl velen zelfs zeer los in den mond waren.') Over 't algemeen lagen zij als onder hunne hartstochten en konden «trotsch, onvriendelijk, hartstochtelijk, knibbelachtig, genegen tot wijn» genoemd worden. Ja, op dat terrein waren de heeren thuis. De meesten waren uitnemende proevers en gastronomen, hetgeen niemand behoefde te verwonderen, als men bedacht, dat zij weinig met de armen verkeerden, maar meest met de rijken, die hen te gast noodigden en tracteerden. -) Neen, der wereld niet gekruisigd zijnde, vertoonden zij zich echte wereldlingen, zich geheel naar de wijze van doen der wereld schikkende, «de hoogten derzeive vertoonende in hunne harten».3) Waren zij zoo buitenshuis, hoe mocht het dan daar binnen wel zijn. Hun huishouding ontstichtte. In plaats van kleine huisgemeenten te zijn, werden de dagelijksche huisoefeningen verwaarloosd, groeiden de kinderen op als verwilderden, behoorden de dienstmaagden tot de meest onwetenden van de Gemeente. Was de kerkgang der huisgenooten zeer ongeregeld, wanneer men er kwam, zoo was het met de kennelijke bedoeling om te pronken met hunne kleeren en dan nog de Gemeente te ergeren door hunne lusteloosheid en slaperigheid, terwijl zij den leeraar alle vrijmoedigheid ontnamen om te prediken tegen «hoogmoed, wereldsche gezindheid, gierigheid, kijfachtigheid en andere gebreken, dewijl hunne eigene vrouwen en kinderen daaraan voorbeeldelijk vast waren».h) Ontroofde Idem, blz. 18. 2) Idem, blz 15. s) Idem, blz. 21. 4) Idem, blz. 22. dit velen dikwijls de vrijmoedigheid om krachtig te getuigen, anderen gevoelden zieli noch door uit- noch door inwendige roeping gesterkt in dezen boozen tijd. ') Wat was helaas dikwijls het geval? Dat men zichzelf opdrong, dat men gelieel tegen den zin der Gemeente door « vriendjes» in eene Gemeente geschoven werd, zoodat alle gedachte van door den lieer der Gemeente aan die plaats te zijn geroepen verviel, terwijl de slappe en ijverlooze manier van optreden genoeg verried aangaande de inwendige roeping. Hoe zon er warmte zijn, als er geen vuur in den haard was. Dat er geen ijver in het binnenste was, bleek terstond, wanneer men hen hoorde. Men bemerkte dan spoedig dat vele leeraars «gansch slaperig, Hauw, ijverloos en ongevoelig 't Woord prediken, zoodat de woorden schijnen te versterven op de lippen». Was de «modus quo» dikwerf droog, men moest ook maar niet op de uitwerking der leerrede letten, want ach, het viel terstond in het oog, dat de leeraars meestal in 't geheel geen rekening hielden met de behoeften der Gemeente, die zij niet kenden, of met de geestelijke omstandigheden, die zij niet verstonden.2) Meestal namen zij, het middelpunt nl. Christus voorbijgaande, wat hun 't gemakkelijkste viel. En was het dan nog maar altijd eenvoudig, en eene onderwijzing in de eerste en zuivere gronden der waarheid, maar ach, aan breede Latijusche, Grieksche en Hebreeuwsche citaten ontbrak het gewoonlijk niet, terwijl zij in Gemeenten bestaande uit de meest eenvoudige leden, allerlei geschilpunten behandelden «tusschen ons en de Joden, Mennisten, Papisten, Remonstranten en Socinianen».3) Zoo waren het veelal «opgesmukte en hoogdravende redenen», welke men der Gemeente voorzette, terwijl bijna altijd de ') Mem, blz. 2H. '*) Idem blz. 24. :i) liiein, blz. 25. 0^9 toepassing, de ziel van elke prediking, ontbrak. En wanneer zij nog met eene toepassing eindigden, was deze dikwijls zoo bedenkelijk ruim, dat zij de vromen angstig maakte en de boozen goddeloos deed blijven.') En — was de preek afgeloopen, dan werd met de toga gemeenlijk al de ernst afgelegd. Gelaat, stem, taal, alles veranderde plotseling. Men had de rol, waarin men zich had ingewerkt, gespeeld; — de gewone boert kon weer beginnen.2) Verwondert het U, vervolgt Koelman, dat deze heeren met al de kracht, die in hen is, opkomen voor de Formuliergebeden ? Uit de borst bidden, vermochten zij niet, en achtten zij dus schadelijk voor de Gemeente. Neen, dan maakten hunne, met allerlei bloemkens versierde en bij alle gelegenheden herhaalde gebeden beteren indruk. Wat meenen die andere leeraars wel? liet moest verboden worden, beweerden zij. En het was daaraan te danken, dat zij op Classicale en Synodale vergaderingen zoo krachtig tegen het vrije gebed ageerden.3) Wat er bij die gemoedsgesteldheid en op dien trap van geestelijk leven van de catechisatie en het huisbezoek terecht kwam, laat zich denken. Droever kon het niet. Zelfs kwam bet voor, dat de lleeren Staten van Holland en West-Friesland den predikant moesten opwekken tot betoon van meerderen ijver in dezen. *) Eigenlijk achtten de heeren het beneden zich; deden het dus weinig en troffen liefst niet te groote kennis bij de leerlingen aan. En of de herder zijne schapen van aangezichte kende? Gewoonlijk niet, en kwamen zij nog aan klankbedden of bij stervenden, ach, hoe onbeteekenend was dan gewoonlijk hun optreden! Altijd dezelfde gebeden; immer dezelfde troostgronden. Nooit onderzochten zij de ') Idem, blz. 20. 2) [7. 2) Idem, t. z. p. zonde, zonder zich te willen bekeeren, terwijl eene andere categorie de i.jdele hoop voedde, dat alles wel goed zon gaan, ook al kwam er geen verandering.') Zelfs leeraren hielden het volk met iets anders bezig, terwijl over Reformatie niet gesproken werd. Zeker, er waren onder de laatstgenoemden, die niet durfden, maar er waren er ook, die het werk der Reformatie wel ter hand zouden willen nemen, maar het moest niet de minste moeite kosten, terwijl anderen van.oordeel waren, dat men zoo iets nooit individueel moest beginnen, en alleen deelnemen, indien Overheden, Kerkeraden, Classen en Synoden daarin voorgingen. -) Is het wonder, vragen wij, dat de ziel van een man als Koelman op storm stond hij zooveel halfheid en lauwheid, dat het kookte en schuimde in zijn binnenste, en dat hij het den volke en der Kerk nog eens in 't oor riep: «Volk, volk, vertrouw niet op ijdele dingen», bedenk dat dit in uwe krankheid de kritieke dagen zijn. Ach, wat tekende men dan toch op Engeland's machtigen Koning; Assur zou verbroken worden en Egypte te niet gedaan. ■') hóne zaak kon redding brengen. Dat was eene generale bekeering, daar ook de zonde algemeen was Niet alleen gruwelijke zondaren hadden zich tot den Heer te wenden, maar ook zij, <( die eene gedaante van godzaligheid vertoonden », moesten toenemen in heerlijkheid, vruchtbaarheid, geloof en liefde. Bedenk, vermaande hij, dat vele Kerken, als die van I longarije, van Frankrijk, van den Paltz en van Piemont als met wortel en al uitgerukt zijn. 4) Nog staan natie en Kerk. I ot hoelauge . Weet, dat de tegenwoordige droeve toestanden de voorboden zijn, voordat de Heer in grimmigheid neerdaalt. Was de diagnose gesteld, eene algemeene atrophie gecon- •) //Neorlands Plicht en Voorbeeld//, blz. 185. 2 Idem, blz. 187. 3) //Neerlands Ondergang//, blz 207. '•) //Neerlands Ondergang//, blz. 209. stateerd, dan restte nog, dat hij de geneesheerer. aanwees en de middelen tot genezing. Dit bleet dan ook niet achterwege. In de eerste plaats, zegt de schrijver, richt ik mijn woord tut U, «die in hoogheid zit en ons aller Overheden zijt, in de hoop, dat gij mijn vrijmoedig optreden niet kwalijk zult nemen en U niet gebelgd zult toonen als een Naaman». ') Wel hebt gij mij verjaagd, maar de lleere ontsloeg mij niet. «Hij zendt mij in commissie».2) Weet dan, Heeren Overheden, zegt hij, dat uwe schuld groot is, uw plicht deze, dat gij U bekeert als menschen, Christenen en Overheden, maar bedenkt tot uwe bemoediging, dat er van uw goed voorgaan groote kracht zal en kan uitgaan.3) Zeker, 's lands zonden zijn groot, en geheel die zware schuldenlast rust voor een groot1 deel op uwe schouders maar toch is er nog uitkomst mogelijk Maar dan vraag ik u. wat baat het toch, «indien gij al belastingen heft, alliantiën aangaat, een eminenten veldheer in Willem 111 hebt. zoo de ban in 't leger blijft» ! Neen, wilt gij waarlijk uwen lande ten zegen zijn, en de bres geheel stoppen dan moeten er van uwentwege bevelen tegen allerlei zonden uitgaan en tevens door U macht worden verleend oin ze uit te voeren, «want de volkszonden zijn van diepe kleur».") Daar is b. v. een zondig en zeer ongepast ingrijpen van uwentwege in kerkelijke zaken, dat gij moet laten varen. Daar zijn allerlei belemmerende bepalingen door IJ gemaakt, die der Kerk in den weg staan om tot volle ontwikkeling en machtsontplooiing te komen, die als zoovele slagboomen opgeheven moeten worden. •') Daar zijn zaken als commediespelen en kermissen, die God tergen in den hemel, en die door U niet worden tegengegaan. 6) En verder, 1) s/Neerlands Ondergang'/, blz. '2'2ü. 2) Idem, blz. '220. 3) Idem, blz. '224. '■) //Neèrlands Plicht en Voorbeeld/', blz. 180. 5) Idem, blz. 190. 6) Idem, blz. 191. waakt er toch tegen, «lat er geen meer «dertele mannen als Professoren aan de Academies door 1' worden aangesteld », daar «lat eene bron van velerlei kwaad is, en tracht tevens te bewerkstelligen, «lat de orgels uit de kerken verwijderd worden, «daar die dienen het goede te doen vergeten».1) Om kort te gaan, weet gij, wat de kortste en zekerste weg is5 — deze, dat er bekeering en verbetering betracht worde, en dat spoedig en oprecht; 't is lang genoeg, en veel te lang gehuicheld met de vorige biddagen; 't is veel te lang den Heere getrotseerd en getergd met voort te gaan in do oude zondige wegen; de Heere wil bekeeringen verbetering zien, van Overheden zoowel als van onderdanen.-) «Moge de Heere, aldus eindigde hij zijn woord van vermaan tot de IIII. Overheden, uwe oogen openen voor de lichtende voorbeelden in de historie, als een lliskia. Asa en Josia». Dan zal uw land welvaren. Had de Hooge Overheid dus in dezen een duren plicht te vervullen, niet minder zijn de Leeraren en hunne mederegeerders, de Ouderlingen de daartoe aangewezen personen, aangezien in hunne handen de meest «principale middelen van bekeering en verbetering» gelegd zijn.-) Zijn zij niet «de oogen der gemeenten, de zieners en wachters, de herders en zielverzorgers, Gods boden en gezanten».'4) Dienden van hen als van springaders en fonteinen geen verkwikkende wateren van boetvaardigheid en verbetering in eenigen zin voort te vloeien.'3) Waarlijk het was toen geen tijd om de schippers en stuurlieden te laten slapen, terwijl het schip met volk, met al, in 't grootste gevaar van schipbreuk was «Daarom waakt op, u wachters van Nederland, hoe lang 1) Idem, blz. 192. 2) Neêrlands Ondergang, blz. '227. ') Idem, blz. 231. *) Idem, blz. 332. s, Idem, blz. 233. zult gij slapen in zorgeloosheid»? «Dringt nu niet alles van alle zijden»? Zeker alles moest hen aansporen tot den arbeid, indien zij maar oogen hadden om te zien. Luisterrijke voorbeelden in de historie van Israël, de eer van God en van Christus, en kwam daar niet bij, dat de Heer het van hen verwachtte, daar Hij zijn tuchtroede niet onthield «Eén ding hoop ik nu maar, zuchtte Koelman, dat gij U nu met gaat verschuilen achter uwe gastvrijheid, betoond aan Gods verdrevenen, en beroemen op uwe betoonde barmhartigheid». Alles wees er op, dat de Heer den kandelaar dreigde \\tg te nemen uit Nederland. Was de Heer al niet van de Kerk geweken? Wezen daarop niet. reeds de groote twist en tweedracht in Staat en Kerk; het herhaaldelijk klagen van vele vromen over gemis aan licht des geestes, en eindelijk liet feit, dat 's Heeren zegen en de tucht zoozeer geweken waren ? En hebben wij nu boven reeds gehoord hoe de Leeraren en Ouderlingen hun leven en gedrag persoonlijk hadden te reformeeren, hier wees hij meer generale regelen aan. dooide broeders in beoefening te brengen tot heil van tien algemeenen kerkstaat. Doet, raadde Koelman, zooals men in Schotland gedaan heeft. Stelt gemeenschappelijk, leeraren en ouderlingen, te zamen gekomen in kerkeraden, classen en synoden, breede lijsten van zonden op, die Gods toorn gaande maken.1) Zijn die lijsten opgesteld, dat ze dan uitgegeven worden met nadrukkelijke verklaring van leedwezen, terwijl de leeraren niet veel pleitredenen van den lleei vergeving en verzoening vragen van de langdurige tergingen, en ieder persoonlijk zijn leven reinige naar den eisch van Gods Woord.-) Verder hadden de leeraren in den naam van de Kerk, voorgangers en anderen, in een plechtig openbaar verbond met den Heer te treden, heilige beloften te doen, 1) //Neerlands Plicht en Voorbeeld//, blz. '205. 2) Idem, blz. 207. zich te verbinden in des Heeren kracht, steunende op des lleeren beloften aan de oprechten, om elk in zijn stand naar vermogen te verbeteren, hetgeen waarovei hunne verootmoediging betoond en verzoening en genezing door gebeden verzocht was. En waar tot dusverre slechts « schielijke bezoeken » gebracht werden voor de viering des H. Avondmaals, daar dienden de predikanten van nu voortaan er hun werk van te maken om geregeld huisbezoek te doen, en door particuliere aanspraak aan te dringen op het houden van gezette, heilige huisoefeningen;1) terwijl er meer geloof geoefend moest worden omtrent de beloften des lleeren, gedaan aan den oprechte, < 1 ie gelooft. Men behoorde te gelooven, dat de lleere met degenen zal zijn, die hun huis reinigen; men moest gelooven om sterkte, voorspoed, belooning, kloekmoedigheid en lijdzaamheid te verkrijgen; zonder Christus kan men niets doen; maar geloof oefenende mocht men zeggen, «ik vermag alles door Christus, die mij kracht geeft». 2) Eindelijk zij men hierbij bedacht, zegt Koelman, «dat er veel afhangt van de wijze, waarop ) Ook kleefde er dat gevaar aan, dat men gemakkelijk tot Superstitie verviel, en het Formulier-gebed op eene lijn ging stellen met de H. Schrift. In één woord, zou er nieuw geestelijk leven gewekt worden bij groot en klein, bij ) Idem, blz. 4(5. '•) Idem, blz. 47. 5) Idem, blz. 52. 6) Idem. blz. 55. bidden en te eenenmale de gave des gebeds mist. Hoe dan! Wel, antwoordde Koelman, het gaat hier niet zoozeer om het kunnen, dan wel, om het willen loslaten derzelve.») Gebruik ze desnoods in de kindsche jaren van uw geestelijk leven. Maar weet dit, dat, indien gij ze te lang noodig hebt, dit niet pleit voor uwe zelfkennis. «Immers, indien gij bij een dokter zijt met een lichamelijk malheur, wat weet gij dan uit uwe bevinding te spreken, en duidelijk te zeggen, wat U schort en wat gij behoeft».-) Maar hoe dan in dagen van geestelijke dorheid ? :i) Dan was zulk een Formulier-gebed toch zoo goed. Neen, juist niet, antwoordde Koelman, juist dan moeten wij leven uit het geloof, dat de Heer ons in onze zwakheden te hulp wil komen en krachtig is stommen te doen spreken. M. a. w. de onbekwaamheden en gebreken behooren ons, volgens hem, niet te brengen tot de Formulieren en af te leiden van den H. Geest, maar integendeel, zij behooren ons juist uit te drijven tot zijne invloeden. En als men dan eindelijk nog opmerkte, dat die Formuliergebeden toch gemeenlijk rijker van inhoud waren dan dc vrije gebeden,4) en daardoor in elk geval het gevaar werd weggenomen van te blijven steken in "t gebed of stamelend en haperend te spreken,5) dan slaat de vlam uit bij onzen predikant, en het ietwat scherpe antwoord luidt, dat men geen geestelijk passe-partout kan maken, aangezien dagelijks de «behoeften, zonden, nooden, weldaden en staten» veranderen, en men dus Formulier-gebeden gebruikende, dikwijls liegende zou spreken, maar ook, dat het in dezen niet aankwam op éénige aangename welsprekendheid, aan- ') Idem, blz. 84. 2) Idem, blz. 86. :i> Idem, biz. 91. ♦) Idem, blz. 94. 5) Idem, blz. "100. gezien ) Idem, blz. 101. 2) Idem, blz. 109. 3) Idem, blz. 11. Idem, blz. 3. en Opwekking. Ook die krukken moesten weggenomen worden. Niet, dat hij den inhoud derzelve afkeurde; integendeel, hij was het in bijna allen deele daarmede eens, maar wat hem niet aanstond, was het feit, dat men er zoo aan kleefde, als men alomme «leed, in plaats van ze als modellen te oebruiken. Wat toch was de vrucht van dat angstvallig vasthouden aan diezelfde woorden, deze, dat er eene algemeene doodigheid gevonden werd omtrent de bediening van de H. Sacramenten. Men zag het den menschen aan, dat zij er niet bij waren. De hoorders zaten neder als standbeelden En daarom, ook dat diende gereformeerd. «Wij moeten toespraken houden, merkte Koelman op, geheel in overeenstemming met de omstandigheden en beantwoordende aan de behoeften der menschen». Het ten doop houden deikinderen moest een Elim zijn op den weg der Ouders, en niet langer een Mara. Zij moesten hun geestelijken dorst lesschen aan het frissche levenswater der Schrift, en niet '•eleid worden tot afgeleide en staande wateren. ° Zoo wilde hij het. Maar ook hiertegen rees natuurlijk verzet. Daar had men vooreerst het gevoelen van bijna alle Synoden. ') Mocht men in dezen wel zoo individueel optreden en eigen personeele overtuiging zoo krachtig poneeren tegenover dit <»eineen accoord? Wat die Synoden betreft, antwoordde Koelman, zij dit opgemerkt. «Zij bedoelden het summier deizaak, als zij ze gebruikt willen zien, en bedoelden volstrekt niet te waken tegen het gebruik van eigen woorden, indien die in harmonie waren met den inhoud der Formulieren ».Wat zij niet duldden, waren toevoegingen in strijd met den inhout . En verder, men wees wel op die Synodale uitspraken, maar men overdrijve de macht dier colleges ook niet. Wij handhaven tegenover Rome toch, zegt Koelman, dat hare conclusies dikwijls dwalen, en dat de kerkelijke canones de conscientie met .) lilem, blz. 173-'214. binden.') Nooit toch mag door eene Synode aan leeraren hunne macht en vrijheid ontnomen worden; «habent potestaten) non privativam vel destructivam, sed cumulativam.» 2) Dit was echter liet ongelukkige, dat men de Synoden veihiel boven God en zijn Woord; immers, «men roept sterker tegen eene schijnverbreking van een menschelijken iegel. dan over eene ware verbreking van eene goddelijke Wet». Achtten sommigen dus de vrije toespraak in strijd te zijn met de Synodale besluiten en uitspraken; anderen meenden, dat vele predikanten die vrijheid niet zouden kunnen verdragen en dan ongezouten redenen en gedachten zouden te voorschijn brengen. Want, deden de bekwame leeraren het zonder Formulier, de minder bekwamen zouden het ook probeeren, daar het hun anders tot een verwijt zou zijn.") Maar vroeg Koelman hierop, inag men dan de bekwame menschen muilbanden tervville van de onbekwamen . Mag nu, omdat de een in het duister zit, de ander zijn licht ook niet laten schijnen? Neen, zijn die kreupelen eenmaal inde Kerk, laat hun die krukken dan, alleen binde men degenen, die wèl loopen dan toch niet. Of zou het billijk zijn, dat, omdat de een niet kan of niet wil loopen. de ander niet zou mogen loopen of vooruitloopen?4) Wilde Voetius zelfs, dat alle beproefde Leeraren en Ouderlingen, die de Kerkeraden en Synoden maken, « :ulke sucussen (onnutte leeraren) als lui vee van de kribbe weren», Koelman eischte alleen de vrijheid voor bekwame leeraren om eene toespraak te houden uit de borst. Eindelijk, om nog een bezwaar tegen Koelman s vrije toespraak te noemen, er waren er die in het lezen der Formulieren van Onderricht en Opwekking een waarborg meenden te zien voor «éénparigheid in den gods- 2) Idem, blz. 197. -) Idem, blz. 202. s) Idem, blz. 220. i) Idem, blz. 222. dienst» ') Die Formulieren verbinden immers de gemoederen, 't Waren toch Formulieren van eenigheid, die den gewenschten vrede brachten. Indien dat waar was, merkte Koelman op, dan was iedere vrije prediking ook geoordeeld, en zouden wij moeten overgaan tot do gedrukte predikaties der Roomsche Kerk. Maar wilde men eenheid, och dat men dan deed, zooals hij zoo dikwijls geraden had, dat men zich dan hield aan het Woord Gods en den Geest daarvan. De ware eenheid toch wordt best behouden, als men zich naast bij Gods Woord en voorschrift houdt, als men op Gods weg blijft en niet afwijkt «tot menschen inbeeldingen ». -) Ja, «ik twijfel er niet aan», zeide hij, «indien het gebruik der Formulieren het groote en rechte middel was om verdeeldheid en scheuring en twist te voorkomen, of Christus en de Apostelen zouden het hebben voorgeschreven».3) Maar, de historie leert juist het tegendeel. Het gebruik der Formulieren is ingekomen met en door het verval der Kerk. *) In plaats van het toen te werpen op de genade Gods en hare kracht, zocht men zijne toevlucht bij deze Formulieren van papier. Neen, tot de wet en de getuigenis, heette het andermaal. Zou de Gemeente weer bloeien, dan moesten al die Formulieren, van welken aard ook, weg, of liever blijven als « Liturgia Directoria» geschikt naar de tijden, plaatsen, en den staat van de Kerk.5) Immers, in plaats van «éénparigheid in den godsdienst» te brengen, leidden zij tot ééntonigheid, en in stee van te verbinden, brachten zij verstrooiing der gedachten bij de hoorders en lusteloosheid bij den predikant te weeg. Wilde men vrede en eensgezindheid, men moest die dan niet dwazelijk zoeken in allerlei inzettingen van ') Idem, blz. 223. 2) Idem, blz. 234. 3) Idem, blz. 233. 4) Idem, blz. 150. 5) Idem, blz. 133. menschen en Synoden, maar liever liieiin, ) Idein, blz. Zie: blz. 71. private vergaderingen moeten verkonden. ') Telkens wekt hij de broeders en zusters op. Allerlei teksten worden aangehaald en utiliteits-gronden gememoreerd. Vermaant niet de Apostel in llebr. 10 : 25 tot het houden van onderlinge bijeenkomsten ? Zeker, de Apostel sluit de publieke samenkomsten niet vut, maar 'toch, dat de schrijver nog meer het oog gehad heeft op de private toe-vergaderingen, komt hem waarschijnlijk voor, daar hij die menigmaal wil waargenomen hebben, opdat men elkander zoude vermanen, de een private Christen. den ander.2) Spreekt de schrijver van den Hebreën-brief aldus, niet anders is dit inet Jacobus Of lezen wij niet. dat Jacobus (5 : 10) wil, dat wij elkander de zonden zullen belijden en voor elkander bidden?3) Welnu, waar dit toch niet kan plaats hebben in publieke samenkomsten, daar moet de een bij den ander komen om te zamen te bidden en te spreken over de zaken der ziel. Ja, de Apostelen zijn het hier wel eens. Immers bij de twee genoemden voegt zich ook Petrus, als hij 1 Petr. 4:10 zijne lezers opwekt om elkander te dienen met hunne gaven.4) Wilt ge het nog duidelijker, vraagt Koelman? Niemand mag zijne talenten als eigenaar en meester bezitten, men dient uitdeeler te zijn, d. i. te woekeren met de panden hem toevertrouwd. Welnu, dit besteden der gaven naar de genade, die ons gegeven is, wat geeft het anders te kennen, dan dat het des Heeren wil is, dat de Christenen meermalen en bij alle gelegendheid onderlinge vergaderingen houden. Schrijven de Apostelen zoo, i) Voorwoord van: Rheterfort's brieven 11 dl. blz. 14. Cliristus de Weg. de Waarheid en het Leven, .1. Uhowk. De sleutel of verkl. van 't Hooglied. J. D.*ham blz 104 Het Evangelie van Mattheus, 0. D.kson, bh. 8 en 1/. Volled.ge t.teis z.e ^Christus de Weg, de Waarheid en het Leven, Voorwoord blz 6. 3) Idem, blz. 8. 4) Idem, blz. 9. zie, het vloeit eigenlijk uit den aard der zaak voort, dat die toe-vergaderingen gehouden worden. Boven wezen wij reeds op den nood «Ier ziel en op de gemeenschap der heiligen, maar er is meer. Zijn wij, zoo vraagt hij, in Christus geen nabestaanden, geen broeders en zusters? En behoort nu tot de natuur eener ware vriendschap niet dit, dat men elkander opzoekt en aanspreekt? ^ In de publieke vergaderingen zijn goddeloozen en vromen ondereengemengd, er dient dus eene andere gelegenheid gezocht te worden, waar men als één van hart en één van ziel te zamen vriendschap zou kunnen oefenen? Bezocht ook de maagd Maria haar nicht hlizabet niet ? Dat het onder ons alzoo zij. Heeft de Heer verder geen heerlijke beloften verbonden aan zoodanig een tezamenzijn (Matt 10 : 20)2) en prijst God in zijn woord niet degenen (Mal. 3 : 16), die met private samensprekingen elkander stichten en sterken? .la, Koelman komt er toe om te zeggen, dat het een «vlek en bestraffelijke fout» is, evenals onder ,le Hebreeën, dat men in deze dagen geen lust heeft in dezelve . Helaas, in plaats van practische tractaten met elkander te lezen, openbaren velen hun haat tegen het Christendom door den afkeer, dien zij hebben van die bijeenkomsten. Het moest ieder oprecht geloovige pijn doen te zien, dat zij, die deze vergaderingen gunstig gezind moesten zijn, juist haar haten en bestrijden. Ik vraag U, zegt hij, moest niet ieder onzer haar dienen met zijne gaven ? Gelooft o ij dan niet in de gemeenschap der heiligen.' Moet er alleen op den preekstoel gepreekt worden?3) Aan de huizen komen de predikanten niet meer met hun woord, behooren de vromen het dan niet in de huizen te doen? Ik herhaal het: «Mij aangaande, dewijl ik daarvan zoo sterk overreed ben, zoo kan ik 't niet anders aanzien, dan als een teeken en ') Idem, blz. 12. *) Idem, blz. 13. ö) Voorrede Idem, blz 153. 3) Idem, blz. 157. *) Idem, blz. 172. ') Idem, blz. 174. atheistisehe ongeloovigheid en twijfeling» of het Woord Gods wel alle en aller aanneming waardig is. Maar lioe, vroeg Koelman, zal er dan nooit iets van den blijden roem des geloofs in uw leven gevonden worden ? « Neen, het historisch geloof van de geopenbaarde waarheid in het Woord, is de grond om dat geloof te oefenen, waardoor ons alle evangelische weldaden en zegeningen ten deel vallen ». ') Wordt dit gemist, dan wordt alle vreugde des heils gemist. Heeft de schrijver elders, in geheel ander verband, gewaarschuwd voor de rede als kenbron der waarheid in zake geestelijke dingen, hier komt hij er nog eens op terug.2) Zie toe, heet het, dat gij uwe rede niet te veel plaats geeft in zake de beantwoording van de vraag, of gij al of niet deel hebt aan het Evangelie. Vooreerst zal U dit veel troost rooven, vervolgens pleit het niet voor uw inzicht in den zondigen en bedorven toestand van uw verstand, en eindelijk «het paslood van de rede schiet oneindig te. kort, dat het de diepte van des Vaders liefde, en van des Zoons bloed, en van de Evangelische beloften zoude peilen».3) En om nog iets te noemen. Verwarren velen geloof en ^eloofsverzekerdheid, ook is de meening, dat op 't geloof terstond de geloofsve'rzekerdheid, moet volgen, een bron van veel onrust en dwaling.4) Hoeveel factoren worden immers niet dikwijls in ons leven gevonden, die storend tusschenbeide treden; ol is het hart niet zoo arglistig, dat wij dikwijls niet kunnen gelooven, dat wij kinderen Gods zouden kunnen zijn en worden, en ook, hoe licht treffen wij in ons leven allerlei ervaringen van anderen niet aan, hetwelk ons dan verontrust, omdat wij er een argument tegen ons-zelven uit smeden.6) En dan, voegt ') Idem, blz. 'ito. ■) Idein, blz. 182. *1 Idem, blz 183. *) Idem, blz. 185. lilrrn, blz 180. 18 Koelman er aan toe, men make zich geen verkeerde voorstelling van (len aard der geloofsverzelcerdheid. Wij behooren eens vooral de meening terzijde te stellen, dat zij zou bestaan in eene zekere onbestredene en stille gerustheid. ') Het tegendeel is waar; eene wèl-ver.ekerde ziel kan tevens diep onder het gevoel van 't kwaad der zonde zijn, zoodat goddelijke droefheid over de zonde niet uitgesloten is.En eindelijk aldus besluit hij. wil ik nog voor twee gevaarlijke klippen in de zee des geestelijken levens waarschuwen. Velen zijn er nl die meenen, dat er, aleer zij tot Christus mogen gaan, «eene zekere heilige dispositie» in hun hart gevonden moet worden, b. v. eene volvaardigheid om van alle zonden te scheiden, terwijl anderen zich den onmogelijkeneischstellen, dat er eene evenredigheid moet bestaan tusschen de droefheid over «le zonde en de hoegrootheid derzelve. •>) Zij, die mank -aan, zeide Koelman, aan de eerste dwaling, hebben te bedenken, dat de ziel dan al vrucht zou moeten dragen, voordat zij den levensboom Christus ingeplant was, t welk uitdrukkelijk tegen de 11. Schrift is, terwijl hij tot de laatsten /eide, dat zij daarom dwalen, omdat, behalve .lat het onmogelijk is, dewijl elke overtreding een soort van onemdigheid heeft tegenover God, omdat God geen bepaalde mate van berouw eischt, wijl Hij het aan zijne vrijheid houdt om die mate van droefheid te geVen. die Hem goeddunkt. Weet ge voegt hij er aan toe, wanneer de ware en naaste proportie tusschen uwe droefheid en uwe zonde aan den dag treedt? Dan eerst, wanneer gij Christus aanneemt door liet „eloof. 4) Immers de grootste nederigheid en de ware verlaging en ontlediging van zichzelven, bestaat in hetgelooven >) Idein, blz. *213. 2) Idem, blz. 214. 3) Idem, blz. 193 195. *) Idem, blz. 197. in Hem.') Dan gaat men als de zondares aan Jezus' voeten zitten, en die plaats des ootmoeds is de rechte plaats. Meenden wij zijn «Natuur en Gronden des Geloofs» zoo breed te moeten behandelen, het is duidelijk, dat het onmogelijk is al zijne werken even uitvoerig te bespreken. De vraag, die zich nu opdringt is deze, in welke orde de resteerende werkjes te behandelen? De gemakkelijkste zou voorzeker de Chronologische zijn, maar aangezien ons niet van alle het jaar, waarin zij geschreven zijn, bekend is, vervalt deze. Wij meenden 1111 die orde te moeten volgen, die door den inhoud wordt voorgeschreven en door de logica geeischt. Het eerst zijn dan, naar ons voorkomt, aan de beurt om besproken te worden de werkjes getiteld: «Spiegelder Wet», « Veertien bestieringen omtrent de Oefening der Godzaligheid » « Zelf-Onderzoek-Regelen ». Heeft Koelman toch eerst de ware natuur van het geloof beschreven en allerlei dwaalbegrippen dienaangaande uit den weg geruimd, dan rijst de vraag, «hoe kom ik tot dit geloof» en die andere «hoe vorder ik nu in de Godzaligheid en in de praktijk derzelve?» Welnu op die eerste vraag geeft de «Spiegel der Wet» het antwoord, aangezien men dooi' de wet der wet moet steiven, teiwijl de twee laatste werkjes de tweede vraag beantwoorden. Zijn deze behandeld dan kunnen wij met een enkel woord melding maken van een paar geschriften, die de verslagen zielen moeten opbeuren op heur reis naai de eeuwigheid. («Het Verbond der Genaden»), of die den weg door God niet den mensch op aarde gehouden, beschrijven («l)e weg Gods met den mensch, naar den hemel leidende»), 0111 te eindigen met eene korte bespreking van zijn «Sleutel ter opening van de donkerste kapittelen in de Openbaiing». ') Idem, blz. 199. Wij beginnen dus met de «Spiegel der Wet».1) Deze «Spiegel «Ier Wet» is een boekje dat uitspronkelijk door een zekeren Josias van Houten, predikant van Renesse geschreven, door Prof. Voetius in 1645 merkelijk vermeerderd , (door toevoeging van wenken van Biefiei.d en W. Teeling) en eindelijk door Koelman op verzoek van den drukker op nieuw in 't licht gegeven werd. Koelman corrigeerde het, daar de drukfouten zeer vele waren, en voedde er «eene korte aanwijzing van de voornaamste verzwaringen der zonden» aan toe. Ofschoon dus met van hemzelf, ademt het geheel denzelfden geest als zijn eigen geschriften, liet is er geheel op uit, om te doen uitkomen dat het niet op «le letter, maar op den geest, met op den uiterlijken, maar op «len geestelijken zin «Ier geboden aankomt. Wie dit werkje leest, zal wel de waarheid moeten erkennen van het woord uit «len Psalm, dat hij op de eerste bladzijde liet afdrukken «uw gebod is zeer wijd». We een «liepen blik toch geeft «deze Spiegel» in de beteekenis dier schijnbaar eenvoudige woorden. De verklaring der geboden is hier natuurlijk hoofdzaak; echter gaat hieraan een klein hoofdstukje vooraf, dat tot opschrift draagt: «De zonden tegen de heele wet m t algemeen», -) en een ander, dat eene korte aanwijzing btTvat van «le voornaamste verzwaringen der zonden. ) Na dit laatste wordt er op gewezen, hoe eene zonde tegen «le js«e tafel der wet zwaarder is dan tegen de 2*; verder hoe eene zonde tegen het Evangelie zwaarder is dan tegen < e Wet en eindelijk hoe de eene zonde verschrikkelijker wonlt dan 'de andere: l". door den persoon, die ze doet, '2°. door «) „Spiegel der Wet, aan ,1e gewetens voorgehouden ter ontdekking der zouden tegen de Tien Geboden., Nu laatst veel verbeterd en ver,nee.de,d, Jac. Koki.man, Leiden, itonnkr. 2) |«lein. blz (>. a) idem, blz. 10. de personen en zaken, tegen dewelke men zondigt, 3°. dooide hoedanigheid en ) Idem, blz. 10. ") Idem, blz. 13. |;) Idem, blz. 18. zult groeien in genade en heiligmaking, indien gij niet in vrede leeft Neen, Koelman zegt niet, dat zij de waarheid mogen verkoopen ter wille van den vrede, dat niet, maar toch, jaagt hein na met alle krachten. ') Om kort te gaan, wil een geloovige, dat de vonk worde tot eene vlam, het mosterdzaad tot een boom, de wateren tut een beke, dat hij dan wake over en tegen vele dingen. «Waakt», zegt hij, « over uwe gedachten, hartstochten, woorden, werken en bekwame gelegenheden ten goede».-') Of verontreinigen de zondige gedachten de ziel niet, zij, die de «eerstgeborene der erfzonde» zijn en het beginsel van de kracht derzelve? En is b. v. niet alle religie ijdel, indien de tong niet in toom gehouden wordt? Waakt dus over' uwe woorden.3) Maar ten andere, waakt tegen alle zonden, en wel bijzonder tegen boezem-zonden en beroeps-zonden. En bovenal, ziet toe, dat gij niet zondigt in 't gebruik van geoorloofde dingen; of tracht Satan in dien strik niet juist de meesten te vangen?4) Houdt U aan deze regelen, zegt hij nog eens, muar vergeet dan eindelijk niet ééne groote zaak, n. 1. deze, dat gij U eiken avond naarstig en ernstig onderzoekt, alle zonden uithaalt, heel den weg overdenkt, opdat gij niet overtrolfen wordt door een heiden als Seneca, die iederen avond zich deze vragen stelde: «wat kwaad hebt gij genezen; welke fout hebt gij tegengestaan; waarin zijtgij nu beter»?5) Doet dit; «dit is de gereedste weg en het groote middel om eene goede overwinning over uwe verdorvenheden te krijgen, dat zal de dood en ter verbreking van uwe sterkste zonden zijn ».6) ') Idem, blz. 22. a) Idem, blz. 29. 3) Idem, blz. 31. 4) Idem, blz. 36. s) Idem, blz. 39. B) Idem, blz. 55. Dienden de twee voorafgaande boekjes om aan allen, die tot Christus gekomen waren, ) Idem, blz. 189. «die botte misvatting» ten deele uit misverstand omtrent enkele teksten, en ten deele uit «eetie begeerlijkheid» te moeten verklaren, die hierin zich openbaarde, dat men «o-eern zonder kruys, en zonder arbeid en moeyte zoude door de wereld geraken».1) Zijne overtuiging werd echter door dusdanige bezwaren niet geschokt Ofschoon het ons wel spijt, dat wij enkele van zijne andere stichtelijke werkjes niet hebben kunnen vinden en bemachtigen, meenen wij toch niet, «lat het veel schade zal doen aan den totaal-indruk, dien wij van zijn persoon en werk krijgen. Zooals boven gezegd is, geldt het «ex nngue leonem» hier ten volle. Vertaalwerk. Er is, zooals wij in ons inleidend woord reeds gezegd hebben, groote invloed uitgeoefend door de Engelsche piëtisten op onze Nederlandsche kringen. Was een man als W. Tekllinck in de geestelijke atmosfeer dier Puriteinen gevormd, hij was waarlijk niet de éénige, die den invloed van dat Engelsche element onderging. Allerlei Nederlanders bezochten in die dagen Engeland, terwijl het gastvrije Holland menigen vluchtenden Kngelschen predikant herbergde. En dit niet alleen. Niet enkel door de vele Engelsche vrienden, die mannen als Lodevstein en Koelman hadden, werden die Engelsche invloeden hier merkbaar, maar 't meest heeft hiertoe bijgedragen de vertaal-arbeid van een man als Koelman. Al stond het ook sommigen predikanten in ons land niet aan, dat zoovele Engelsche godgeleerden Nedenluitschgingen spreken, het volk dacht er anders over en verslond de mystiek-piëtistische litteratuur. ') Idem, blz. 192. En, vragen wij, was het een wonder, dat men in die dagen de blikken naar Engeland richtte? Ongetwijfeld neen. Niet, dat er in ons land in dien tijd, waarin men dikwijls éénzijdig de dogmatische vraagstukken accentueerde, geen predikanten of schrijvers waren, die de behoeften van het vrome volk hadden kunnen bevredigen, maar toch, in Engeland was de geestelijke atmosfeer frisscher gebleven en werd meer litteratuur van dien aard aangetroffen. Dat dit niet alleen onze persoonlijke meening is, maar ook die van velen in die dagen geweest is, kan blijken uit eene voorrede, door M. Leydekker voor Koelman's vertaling van «Des Zondaars Heiligdom» van Mr. H. Binning, geplaatst. Hij zegt daarin, sprekende over de voortreffelijke boeken, die men uit het Engelse,h vertaalde, letterlijk het volgende: «want men kan niet ontkennen, dat de Britsche Godgeleerden, door zooveel dispuiten niet bezig gehouden, in de praktische Lheologie den prijs boven alle Leeraren in de geheele wereld behaald hebben».1) Terwijl hij op de wondeplek in veler geestelijk leven hier te lande even te voren den vinger aldus gelegd had: «Onderwijl (men moet het erkennen) is het gebeurd, dat door hevige en hooge dispuiten tegen de Remonstranten, met welke het gantsche Vaderland op alle plaatsen vervuld was, de ware godvruchtigheid scheen min geoefend of geleerd als het betaamde. Want veler verstanden verijdeld door speculatieve en spitsvondige onderzoekingen, schenen ledig te worden van de vereischte Godzaligheid, welke zoo eene heilige leer der genade waardig was. En derhalve, wanneer de Godgeleerden dachten, dat liet lang genoeg gedisputeerd was, hebben zij voorzichtig geoordeeld, dat het nuttig, tijdig en noodig was, de gemoederen omtrent het disputeeren wat te laten bedaren en over te brengen tot een practicaal I) „nes Zondaars Heiligdom// Voorrede, blz. 7. gevoelen en beleven van de werkingen der genade, welke nu genoegzaam door mond en pen verdedigd waren ». *) Onder de mannen nu, die het nuttig, tijdig en noodig achtten om de gemoederen te brengen tot een practicaal beleven van de werkingen der genade en die zich bijzonder tot de werken uit die Kngelsch-piëtistische kringen voelden aangetrokken, behoorde Koelman. Zou er ijveriger importeur van hunne geestelijke producten gevonden kunnen worden? 2) Op allerlei wijze was Koelman met hen in aanraking gekomen, naar liij zelf mededeelt. Vooreerst reisden vele Engelsche predikanten over Vlissingen naar Holland, en aangezien Sluis niet zoover van Vlissingen verwijderd is, gebeurde het dikwijls dat hij hen sprak.3) Verder ontmoette hij later in Rotterdam verscheidene malen Engelsche predikanten, zoodat hij o.a in de voorrede, geplaatst voor Binning's «Ettelijke Gronden», kon mededeelen dat hij in 1077, gelijk meermalen te voren, de eer en het genoegen had Mr. Rorert Macwair, Schotsch predikant te ontmoeten en van hem allerlei bijzonderheden te hooren omtrent het leven en sterven van genoemden Binning. 4) En, om nog één voorbeeld te noemen, waaruit blijkt dat Koelman op zeer vertrouwelijken voet met sommigen hunner stond, vermelden wij, hetgeen wij in een ander door hem vertaald werk vonden.5) Hij bericht daar o.a., dat hij dat werk vertaald heeft een jaar voordat het in Engeland gedrukt werd. Welnu, men zendt de copie van zijn werken gewoonlijk niet aan gewone kennissen. — Kende hij dus ') Idem, blz.. 5. 2) Zie de volledige lijst van door Koelman vertaalde werken in de Bijlagen. 3) Voorrede: «Schriftmatige leer der Geesten», blz. 9. 4) «Ettelijke Gronden//, Voorrede blz. 18. 3) „Christus de Weg, de Waarheid en het Leven//, van Mr. Joh. Brown, blz. 340. vele Engelsche predikanten of door persoonlijken omgang met hen in Holland of door correspondentie, — dit was niet enkel de reden waarom hij vele hunner boeken vertaalden Neen, Koelman voelde zich tot hen aangetrokken. Nooit mag dit evenwel in dien zin opgevat worden, dat hij het leerstellige den rug toekeerde, 0111 zich eenzijdig voorstander te betoonen van een gevoelig en vroom leven. Hij had zich een wachter betoond op ) //Staat en Genezing van eene verlaten /.iel// van Mr. J. Simons. 5) //Christus de Heer der Heerlijkheid in de geloovigenv, van .Ioun. Brown. Maar «lat was niet het eenig kenmerk, dat zij vertoonden. Een ander is, dat zij alle een sterk geestelijk cachet dragen, wijl zij de geheimen van het geestelijk leven behandelen, en « de harten bedoelen tot geestelijke bewerkingen en het leven tut kracht van Godzaligheid te vorderen».1) Kortelijk samengevat kan men zeggen: zij geven eene beschrijving van het leven der «Sionnieten»; teekenen de subjectieve zijde van den weg der verlossing; zijn van zuiver bevindelijk en aard, of willen de geloovigen helpen «om onmiddellijk uit Gods Woord in te drinken ile Goddelijke waarheden, bestieringen en vertroostingen, die de lleere daarom voorgesteld heeft».2) Natuurlijk is er wel verschil tusschen eene verklaring van het « Evangelie van Mattheus» en de «brieven van Rhetorfort», toch zijn zij alle doortrokken van een en denzelfden geest en dragen denzelfden stempel eener gezonde doch mystieke vroomheid, «liet is al merg en vettigheid waarin de ziel zich kan verlustigen». Wij willen tot nadere kennismaking iets mededeelen omtrent sommige auteurs en den inhoud van enkele geschriften. Dat Koelman hun geestverwant was, blijkt wel uit de voorrede, die hij b. v. aan Mr. H. Binning wijdde. In hooge woorden bezingt hij zijn lof. In eene breede en warme beschrijving van het leven van genoemden schrijver, komen o. a. deze woorden voor: «Hij was eene ster aan den hemel der Kerk, die met al te groote donkering scheen, dan dat hij die magere, dunne en dorre tent, waarin zulk een hemelsche warme ziel herbergde, niet in vuur zou zetten».3) Op eene andere plaats heet het: «Somtijds dook hij met den psalmist in de diepte der zee, en bracht van haar bodem voort die kostelijke parel van lui; somtijds gioel i) Voorrede: '/Evangelie van Mattheus/;, blz. 3, -) //Evangelie van Mattheus// van Dikson. Voorrede, blz. i. s) //Ettelijke Gronden// Voorrede, blz. 22. hij in de ingewanden der aarde, en kwam er uit, beladen met iets kostelijkers, dan liet goud van Ophir; somtijds vloog hij hemelhoog, en bracht zon en maan en sterren neder, en maakte daaruit voedsel voor dit vuur van helde en bewondering, gelijk de psalmist doet, 1 s. H». ) «Met één woord, de godsdienstigheid had zulk een ingang m zijne ziel, dat ik U de rechte beschrijving van hetgeen hij was en 'hoe hij in de wereld wandelde, niet zoowel kan geven, want Binning's pen in af te malen, wat een Christen behoort te zijn, geeft de beste beschrijving van hetgeen hij dooide genade was, en zij is het beste penseel, om zijn eigen beeltenis af te teekenen » 2) Was de bewondering, die hij voor Binning koesterde, groot en recht gemeend, nog krachtiger bijna laat hij zich uit, als hij spreekt over Samuel Rhetobfort. «Zijne manier van leven in alle godzaligheid en heiligen wandel, maakte hem lief aan alle liefhebbers der heiligheid. Hij was een rechte Johannes de Dooper, totus vox, geheel eene roepende stem, eene stem in zijne kleeding, gebaren en omgang, in zijn leven en in zijn dood».3) Gold dit zijn leven, niet minder wekte zijne arbeidzaamheid groote verbazing. Wij lezen o. m « Het was een man van onvergelijkelijke arbeidzaamheid en heilicren ijver, als hij omtrent zijns Meesters werk bezig was; zoodat hij gestadig scheen te bidden, gestadig te spreken en zooveel te schrijven, alsof hij gestadig in zijne studeerkamer was opgesloten geweest ».1) En hoe heerlijk kwam daarbij nog zijne nederigheid. «Zijne nederig ïer en ze verloochening», lezen wij, «was ongemeen, vele dingen maakten hem aangenaam aan Gods kinderen; maar bijzonder maakte het hem lief aan dezelven, dat hij zijne groote ') Idem, blz. 52. 2) Idem blz. 54. 3) Brieven van s. Rh., dl. I. Aanspraak, bid. 9 ) Idem, blz. 8. genade als een Christen en " tot wering van dagelijksche schuld, 0U tot reiniging van dagelijksche vlekken. Dat ook dit werk in eene bepaalde behoefte voorzag, kan men afleiden uit liet feit, dat het tot zevenmaal toe herdrukt werd. Hebben wij met een enkel woord melding gemaakt van Koelman's groote liefde voor den persoon en arbeid van Samuel Rhetorfort, wij hebben hier dan tevens iets mede te deelen omtrent zijne brieven. In de voorrede -) waarschuwt Koelman degenen onder de lezers, wien het bovenal te doen is om nieuwe gedachten en een hoogdravenden stijl. Zij zullen teleurstelling oogsten, daar al deze brieven uitmunten door eenvoud en van bevindelijken aard zijn. « De geheiligden des Heeren daarentegen zullen dit werk verwelkomen, als tgeen, hetwelk spijs en medicijn voor hunne ziel bevat; zij zullen hier veel 1) Voorrede, blz. 1. 2) Voorrede, Ide, blz. 22. boeken te zamen gerold vinden in weinig woorden, eene oruoto ziel in een klein lichaam opgesloten, veel pit van den practikalen godsdienst in iederen brief, ja in lederen rege bevat». De man, die ze schreef, was doorgloeid van de liefde Gods en bijgevolg straalde er van die warmte af op allen, die ze lezen. Dat deze brieven tot Rethorfort's beste werken moeten gerekend worden, kunnen wij afleiden uit deze woorden: «De schrijver is in zijne andere geschriften ver boven vele menschen, maar in deze brieven is hij boven zich-zelven, zijnde dikwijls als iemand die verhoogd is boven het rijk der sterfelijkheid».1) Twee dingen, zegt Koelman verder, zullen den lezers niet ontgaan. Soms toch zal het duidelijk worden, dat de ziel des schrijvers zich gedoopt heeft in een springvloed van blijdschap, zoodat zij zich uit in woorden van zegepralend geloof en als 't ware geplaagd wordt door eene overlading van liefde (o zeldzame en zalige krankheid), dan weer wordt een geheel andere toon aangeslagen en stuit men op woorden, die een gevoel van ledigheid vertolken. Als de rivier Gods, die vol water is, en zijne ziel overstroomde en verkwikte, weer terugloopt in de zee, dan kan .lat hart zoo gepijnigd worden door die afwezigheid en een hijgen gevgnden worden naar Gods tegenwoordigheid. Dan wasemt de ziel zich uit in wenschingen als deze: « O wanneer zult gij tot mij komen » . ) Den inhoud dezer brieven in weinig woorden teruggevende, zouden wij kunnen zeggen: De schrijver bespreekt in deze 362 brieven drieërlei staat der vrome zielen. In de eerste plaats wordt de zieleweelde geteekend van hen, wier zielen door Gods vertroostingen zijn verkwikt.3) Zij zijn niet in staat om hunne blijdschap te vertolken en zijn vaak het i) Idem, blz. 23. i) Idem, blz. 24. s) Idem, blz. 25. meest welsprekend, wanneer zij in stille bewondering zwijgend terneerzitten Waar toch zal men woorden vinden om dat heilgenot te beschrijven? Vervolgens wordt de droeve staat beschreven van hen, die voor eene wijle beroofd zijn van deze zoete genietingen. Zij, die zooeven waren opgenomen in liet huis der maaltijden en de banier van liefde tot hun verhemelte hadden, vinden nu, dat die beker der verkwikking uit hunne hand gerukt is. en dat zij een donkeren nacht van droefheid tegengaan omdat de zon, die hen verlichtte, is ondergegaan.1) Eindelijk wordt gehandeld ovei een staat «die een middelslag is tusschen deze twee»2). Hier wordt eene beschrijving gegeven van het geestelijk leven van die velen, die noch op de zonnige hoogten van bijzondere blijdschap, noch in de droeve dalen van diepe neerslachtigheid hun weg vervolgen. « Dit is de meer algeïneene weg der heiligen, welker dagelijksche oefening het is, te komen om hunne bestieringen van hun Meester te ontvangen, en te trachten om volgens dezelve te wandelen». Dat Rhetohfoht in de teekening en beschrijving \an die verschillende zielstoestanden niet ongelukkig geweest is, heeft de tijd geleerd; immers nog heden ten dage worden zijne brieven gelezen en herdrukt. Wel nadert zijne taal al te dicht aan die van het Hooglied om op den duur te behagen en niet al te zoetelijk te klinken; zoo spreekt hij b.v. telkens van de «geparfumeerde, welriekende kussingen en omhelzingen van den Koninklijken Meester»; «wenscht zich een bed voor zijne vermoeide ziel, in Jezus schoot»,3)en teekent zich herhaaldelijk «de uwe in zijnen zoetsten Jezus», maar hier tegenover staat zooveel goeds, zooveel gezonde •) Idem, blz. 26. >) Idem, blz. 27. 3) Brieven Ile, blz. 49 en 152. mystiek, dat het niemand behoeft te verwonderen, wanneer velen in donkere uren van lijden veel troost uit deze epistels geput hebben. Of werden zij niet, als de brief aan de Filippensen, grootendeels in banden geschreven.' Over de andere vertaalde werken, nog dit. In allen is Christus alles. Dat Hij aangeprezen wordt in Hooker's «De ware zielsvernedering en Heilzame Wanhoop» ligt voor de hand, maar dit is evenzeer het geval in exegetische werken als Dikson's «Mattheus-Evangelie», alsmede in een werk van dogmatischen aard, Binning's «Ettelijke Gronden». Het groote doel van Koei.man was het volk zijner dagen te onderwijzen in den weg der verlossing. Had men hier te lande vooral oog en hart gehad voor de verdediging der zuivere leer tegenover vijanden van allerlei slag, in Engeland en Schotland was het leven des geloofs meer het voorwerp van studie en beschrijving. En 1111 rekende Koelman het zijn schuldige plicht om de vruchten, daar gerijpt en gept oei. I) //Nederl. Gedenkpenningen verklaard en met verdere Bijdragen tot de penningkunde uitgegeven door Jekonimo i>e Vries en Joh. c. de Jonge, dl. 2, pi. X n°. 7. !837. ") Ericus Walten, door Dr. W. P. c. Knuttel, in //Bijdragen voor de Vaderl. Geschied- en Oudheidkunde//, 4e reeks, le deel, blz. 345—455. «) Dat Walten tot al deze openbaringen van nijd en haat kwam, zal ten deele zeker zijne verklaring vinden in liet leit, dat Koelman in een geschrift, getiteld: //Ericus Walten, quanswijs Apologeet etc. (zie voll. titel in Bijlagen» hem ook harde waarheden gezegd had. Niet alleen wees Koelman daarin kortelijk twee dingen aan, nl. 1° dat Walten geen verstand had om te Bovendien ontlastte zekere Jan Kost in eenige kreupele dichtregelen zijn hart in den vorm vaneene: «Dankzegginge aan de Edele Mogende Heeren Staten van Zeelant, over haer Ed.-Mo.-heilsame Resolntien van den 21, 22 en 23 Sept. 1684 tegen J. Koelman». Dat zijn gedicht zich niet boven het kreupelrijm verhief, schijnt lii.j zelf gevoeld te hebben; wij hooren hem althans zijne verontschuldigingen aanbieden: «Vergeeft inij dat ik op dees' slegte Digtkar kom, om met de luister van uw hoog Besluit te pronken, En 't billijk Oordeel te vermelden bij 't Gemeen ».') Vraagt men nu waarin de voortreffelijkheid van dat « hoog Besluit» en billijk Oordeel bestaan heeft, m. a. w. wat voortreffelijks de Ed.Mogende Heeren van Zeeland gedaan hebben, dan moet de klassieke wereld het beeld leenen om de glorierijke daden der Heeren en Koelman's schandelijken invloed naar waarde te kwalificeeren. Wij lezen immers: „Dus dreef eens Hercules, uit dien befaamden stal" „Van Augeas , den drek weg van drijduisend Ossen", „Die dertig jaren vast gelegen hadde en pal" „En wist hem door een stroom voorspoediglijk te lossen'. „Hadde oit Alpheus kragt om woeste vuiligheid" „Te suiv'ren door sijn vogt? ik meld1 van Zetiuwnae waet'ren' . „Die door hun wasvloet, op Uw' weergaeloos beleit", „ Broer Jacobs ouden drek wegstromen en verklaet'ren." 2) bewijzen, lietgeen hij in zijne opgeblazenheid ondernomen had te bewijzen, en 2° dat een man als Walten. dit- ook door zijn burgerlijk leven zoo slecht bekend stond, geen gehoor verdiende (bl. 2), maar hij had daarin ook de veronderstelling geopperd, dat Walten zijn boek aan //de Hoogste Vergadering des Lands// had opgedragen, in de hoop daarvoor loon en dank te ontvangen. Ja, hij had hem daarom zelf Verweten, dat eenige boekverkoopers te Amsterdam door hem zeer verongelijkt waren, en dat te Utrecht door den Magistraat //iets notabelsv tegen hem gedaan was (blz.7). Zie'Ericus Walten//, quanswijs Apologeet'/ door J. Koelman, in de Koninklijke Bibliotheek (Pamflet 13321) //Portrait v. Koelman// door E. Walten, blz 7, 11. 28, en '/Ericus Walten// door Br. W. P. C. Knuttel. ') Dankzegginge etc. blz. 1. -) '/Dankzegginge'/ blz. 2. Dat in die verdere regelen geen vleiende dingen van «broei' Jacob» gezegd worden, laat zich, na het gehoorde, wel denken. Trad bij bovengenoemde mannen de haat tegen Koelman zeer duidelijk aan den dag, zij waren waarlijk niet de eenigen, die veel op hem tegen hadden. Wij behoeven daarom ook den dichter van een der lijkzangen op Koelman niet van overdrijving te beschuldigen, wanneer hij zich aldus uitlaat: «Maar wat! bestaa ik hier een man, van al de wereld bijna ..ehaat, vervolgt, beschimpt en uitgejaagt te prijsen: wiens gedrag slechts weinig' heeft behaagt»,') noch dien andere, die hetzelfde bedoelt als hij zegt: «Want Koelman was ten doelman van wat Satan, werelt en suppoosten, uit nijt en spijt uit vaaren kan».-) Wel hebben sommigen, als zij hunne pijlen op hem richtten, zich bediend van den dekmantel der anonymiteit, over 't algemeen hebben Overheid en particulieren hun afkeer van dien « woeligen balling» niet bemanteld en verborgen. — Vraagt men, vanwaar die felle antipathie in zoo wijden kring? Wij meenen te kunnen antwoorden: zeker niet, omdat men met Waltkn hem voor een karakterloos mensch, bedrieger en dief aanzag; zulke beschuldigingen toch dragen het merkteeken van leugen en laster aan hel voorhoofd,3) maar om geheel andere redenen. Hij wordt in een der treurzangen: «Der Formalisten schrick» genoemd, en het komt ons voor, dat door die kwalificatie de bron wordt aangewezen, waaruit de bittere droppelen alsem vloeiden die in den beker zijns levens gemengd zijn. Dat hij de Feestdagen wilde afgeschaft zien; het heeft ongetwijfeld de llooge Overheid zeer verbitterd, daar zij op de onderhouding, ja op de uitbreiding derzelve bij verschillende *) Lijkzangen, Bijlagen. 2) Idem. ... 3) Zie over dit punt ook Dr. Knuttkl's artikel over h. Waltkn. Synoden heeft aangedrongen1); muur zijn ageeren tegen de Formulieren heeft bij de predikanten en de gemeenteleden veel meer kwaad bloed gezet. Of hingen de meeste vleeschelijke dienaren dier dagen, zooals wij boven zagen, niet sterk aan die geschreven gebeden, en waren de meeste gemeenteleden daaraan niet als «aangebacken»? En wie wilde hen tot het bidden uit de borst en de leeraren tot de vrije aanspraken brengen? Het was Jacobus Koelman, die het gebruik dier krukken zoo hoogst schadelijk achtte voor het geestelijk leven in 't algemeen. Verklaart dit zeker een deel van den haat, die alom in den lande tegen hem gevoed werd, bovendien is er nog een andere factor, die niet over het hoofd gezien mag worden. Allerlei persoonlijke gebreken, die Koelman natuurlijk ook had, daargelaten, kan men, naar ons voorkomt, den haat, dien hij door het leiden en bevorderen der conventikelen verwekte niet spoedig te hoog aanslaan. Dat hij die zoozeer en overal noodig achtte, was op zichzelf reeds een krachtig protest tegen het geestelijk leven dier tijden; of moest niet juist daardoor het kwijnende leven tot meerderen bloei gebracht worden? En dan: schreven de plaatselijke Overheden bijna alom aan die private vergaderingen een gevaarlijk karakter toe voor de 1 ust en de orde, de predikanten brandmerkten ze zoo gaarne als de kweekplaatsen van separatisme en afscheiding Hoe vaak Koelman ook mocht hetoogen, dat hij in geenen deele afscheiding wilde; dat die bijeenkomsten juist den bloei (leigemeenten bedoelden; en verbood, ze op de uren van den publieken dienst te houden, toch kon hij de leeraren er niet van overtuigen, dat zij aan «le opkomst in de Kerk geen schade deden. Voeg bij dit alles nog de krasse kritiek, die hij met onverdroten ijver en zonder aanzien des persoonsuitoefende op Staat en Kerk, op overheidspersonen en dienaren der Hierover beneden meer. 20 kerk, en wij meenen grootendeels den bijna algemeenen haat verklaard te hebben. Wat Calyijn te Genève bij velen zoo gehaat maakte, heeft ook dezen «censor neerlandicus», vele vijanden berokkend. Was het zoo met Koelman bij een groot deel des volks oesteld, de geschiedbladen spreken ons ook van liefde en sympathie, die hem in ruime mate ten deel vielen Ja, wanneer wij sommige uitingen dier sterke genegenheid lezen wil 'het ons voorkomen, dat de verguizing soms haast'oversloeg in vergoding. Boe dit ook zij, het doet het hart goed zoovele vriendelijke getuigenissen aangaande dezen «gebannene» te lezen. Het is zeker onnoodig, nog eens in den breede uit te weiden over de liefde, die de gemeente van Sluis haren leeraar toedroeg. Zooals de eerste bladzijden van dit werk ons berichten, stond, op enkele uitzonderingen na, geheel de Gemeente te Sluis gedurende het proces, aan den °kant van Koelman, tegenover den Magistraat. Ja, het zou niet moeilijk vallen onzen held een lauwerkrans te vlechten van de vleiende getuigenissen uit de notulen van den Kerkeraad dier gemeente. Hoe tallooze brieven zijn met voor Koelman geschreven, hoeveel deputaties niet gezonden, en hoe menigmaal zijn Kerkeraad, Gemeente en Classis niet met protest of smeekschrift voor den beminden man opgetreden! Werd in later dagen gesproken over de trouw van een herder, het lichtend beeld van Koelman uit de donkere pestdagen van 1660 stond ieder burger van Sluis voor den geest. Mocht hij zelf met lof getuigen van zijne ambtgenooten, ons kwam het wel eens voor, dat de liefde der gemeente zich wel wat eenzijdig tot Koelman keerde Nooit trad die hartelijke genegenheid zeker duidelijker aan den dag, dan op den dag van zijn bannissement. Grijsaards en kinderen, mannen en vrouwen hingen hem aan, drukten hem de hand, en riepen hem een laatst vaarwel toe Had in en hem te Sluis in Vlaanderen zoo lief, het zal op allerlei manier blijken, dat niet alleen daar de genegenheid zoo warm was. Nauwelijks tucli was hij vertrokken, of uit alle oorden des lands bereikten condoleantie-brieven de gemeente van Sluis.Lodenstein liet zich bij die gelegenheid zeker wel zeer sterk uit, toen hij aan zijne «godzalige vrienden te Sluis» schreef: «Ik zal mij in 't beschouwen van den deerlijken staat onzes lands in lang niet uitlaten, want daar was geen einde aan te zien: deze schuld moest nog op 't land leggen, dat zulke, die uitstekende in genadewerkingen des Heiligen Ueestes zijn, uitgeworpen worden; en dat even daarom, omdat zij haren dienst niet na de sleur, maar geestelijk betrachten willen, en omdat zij consciëntieus zijnde, daar niet over en mogen».-) In dien toon zijn trouwens bijna al die epistels gesteld. Hoe een Brakel over Koei.man dacht, zal ons nader blijken, als wij «het geval Koelman » bespreken. Welke gedachten het «vrome volkje» in heel den lande omtrent hem had, zullen wij ook nu weer het best kunnen afleiden uit de grafschriften en lijkzangen, na zijn verscheiden vervaardigd. Leerden zij ons boven, hoezeer hij gehaat was bij velen, zij zijn ons nog welsprekender tolken van de liefde en warme genegenheid , die hem werd toegedragen in den kring, waaraan die gedichten hun ontstaan te danken hadden. Mag het te sterk zijn, wanneer een poeët, na eerst geconstateerd te hebben, dat geen mensch «geheellijk van alle feil ontbonden is», van Koelman daarop verklaart, dat hij «schier gezuiverd waar van alle zielsgebreeken», ja zelfs «een Engel scheen», wij schenken hem gaarne geloof, als hij zegt: KOELMAN heeft dan geleeft in Grods werk, en zijn leeven Heeit deese wisse roem, dat 't onbesproken waar; 1) «Historisch Verhael van de Proceduurenv Theoi-h. Parresius, blz. 400. Brieven uit Middelburg. Utrecht, Leeuwarden. 2) '/Brief van den Godzaligen J. van Lodenstein//, \ Aug. 4675, blz. 2. Ten tuige strek daar van zoo groote Christenschaar, Die hem ooit kenden en hem t'zaam getuig'nis geeven; Dat hy staag met der daad dat geene heeft betracht, 't Geen hy op elks gemoed steeds drong met zoo veel kracht, l) Lezen wij elders, dat zijn heilig en godzalig leven eene voortdurende «voorbereiding des doods» geweest is,-) en dat tot lof van den overledene niet verzwegen mag worden, dat hij in al zijn doen en laten « zeer Christelijk en milddadig, eerlijk en genereus» geweest is,3) het woord des dichters geeft hetzelfde getuigenis als wij lezen: Syn leven, en syn Leer geleken nae malkand'ren, Godt-vruchtig, en oprecht, Eenvoudigh, Stichtelick, Verstandigh, trouw, bedaert, sigh selver steets gelijek, Geen storm, of buy, hoe groot' dee hem syn Cours verand'ren. 4) Dacht men zoo over zijn leven, bij zijnen dood schijnt het aan tranen niet ontbroken te hebben. Mogen wij den zanger o-elooven, dan hebben « beeken zilte tranen gevloten ». Er staat Ö 7 althans; Wat siet myn oog een droef geween! Want Zions hart dat schynt te breeken O naer gehuyl, en luyt gesteen! Haer traanen vloeyt als beeken. 5) Nog sterker drukt een ander het uit, als hij aldus aanheft: Ay my! wat droever MAAR ick hoor een NAAR geluyt. Het aangesigt verbleekt, de Silte traanen hangen, (Als waer een gansehe beek gestortet) op de wangen Van Sions dierb're volck. 6) En dat bet niet alleen het « vrome volkje » was, dat hem eerde en met hetwelk hij in vrede leefde, getuigen de Classicale Notulen van Utrecht. Wij lezen daar niet alleen, dat hij de laatste drie '■) Lijkzangen, Bijlagen. 2) «Schriften.// Lee re der //Geesten// Voorrede blz. 41. 3) Idem, blz. 6. 4) Lijkzangen, Ilijlagen. 5) Idem. r) Idem. of vier jaar «allesinds vreedsaarn met de Leeraren leefde, ook bywoonende den publyken dienst derselver», maai ook, dat de « Leden uit de Kerke van Utrecht niet veel eenparigheid » voor hem in 't strijdperk traden, verklarende dat over zijn gedrag te eenenmale niet te klagen viel, toen van zekere zijde gevraagd werd, of men wel genoegzaam omtrent de dingen van Koelman waakte.1) Voegt men hier nog bij allerlei verklaringen omtrent zijne groote mildadigheid, bijna te ver gedreven onbaatzuchtigheid, stipte eei lijkhtid, ) alsook de vermelding van het feit, dat bij zijne «statige» begrafenis op eene ondubbelzinnige wijze gebleken is, hoezeer de man geacht was bij geleerden en ongeleerden 111 zijne geboortestad,3) dan meenen wij niet alleen tot een geheel andere slotsom te moeten komen dan de lleeren Wai.ten en Kost, maar ook te moeten verschillen van zijne latere beoordeelaars. Gewis, wij meenen niet blind te zijn voor de zwakke zijde in het leven van Koelman, en erkennen gaarne met den warmen verdediger van zijn persoon en leven, die de \ ooi i ede schreef voor het werk «Schriftmatige Leere der Geesten », «daar koste iets uit sijne menigvuldige schriften bijgebracht worden, dat hij wat te scherp geweest was of om zijne vermeende rechten te beschermen, en onschuld te toonen, of dat hij wat te ijverigen pen gehad had tegen degenen, die hij oordeelde, dat dwaalden, of het recht \) «Brief van den Godzaligen J. van Lodenstein// etc. Utr. \ Aug. 1675. 2) Idem, blz. 3. 3) Idem, blz. 5. * ») Wij vonden het in de Leidsche Universiteits-Bibliotheek, ingebonden bij Koei.man's werk over de Reformatie omtrent de Feestdagen. Het is een gesprek tusschen drie en niet tusschen twee personen, zooals Dr. Proost zegt, blz. 69; n.1. tusschen Alethinus, Simpi.icius en Hechalia. In een noot op blz. 3 van //D. Lodensteijns Samenspraak over 't geval van D. Jac. Koelman'- vonden wij vermeld, dat het van Lodenstein's hand is. predikant tot Sluijs in Vlaenderen. Daer omtrent, door Christianus Alethinus. » Nadat Alethinus en Simplicius elkander ontmoet en Hechai.ia in hun gezelschap opgenomen hebben, vraagt Alethinus aan Simplicius «wat i* nu uw swarigheidt nopende D. Koelman»? Simplicius antwoordt daarop, dat de vraag, die hij beantwoord zou willen zien, is of Koelman er wel aan doet, dat hij die streng (n.1. in zake de Formulieren) zoo stijl trekt,1) waarop Alethinus repliceert daarop niet terstond te willen antwoorden, maar eerst deze vraag te willen poneeren «of men wel doet, dat men Koelman daar over soo veele moeyten verzet». Wij kunnen begrijpen wat daarop geantwoord wordt:- «Wat sal ik seggen Dat de overheden sulx doen, en suspensie en deportement beginnen te gebruycken omtrent Kerekelycke Diensten, dat en kan ik gantsch niet inschikken: Want sij erkennen selve dat de Beroepinge aan haer niet en staet; nu is immers klaer, dat dat ampt niet benomen kan worden als van die 't gegeven heeft, dat is de Kercke, of (als die haer pligt niet en doet), verder Kerckelijke Vergaderingen» 2) Als dan daarop o.a- de opmerking gemaakt wordt, dat de Overheid dit wel moest doen omdat de Kerkdijken hun plicht in dezen niet deden, dan heet het vergoelijkend: «Die waren noch besigh en hadden goed gevonden, D. Koelman daer in te dulden, en te sien waer 't heen loopen soude, vermerckende, dat hij sijne conscientie eenvoudig voorwendede».J) Na nog eene verzuchting geslaakt te hebben over het vervallen gelaat der Kerk, daar alle «geestelyk gesight» weg is, keert men tot de vraag terug, «of Koelman wel doet, soo al het gebruik der Formulieren nalatende, en al keurende, gelijk hij doet» ) ') Idem, blz. 8. ') Idem, blz. 8. 3) Idem, blz. 10. , 4) Idem, blz. 12 Hieruit ontspint zich dan een gesprek, dat hierop neêrkomt. Men betreurt liet, dut Koelman geen juister titel voor zijn boek gekozen heeft. Had hij geschreven « Tegen het misbruik der Formulieren», dan had dat een geheel anderen indruk gemaakt dan zooals het nu heet: «Tegen de Formulieren», 't Leek nu, alsof hij ze verachtte, «terwijl zijn bezwaar juist elders lei», n.1. in het verplicht gebruik derzelve. Verder discussieert men nog over de vraag of er toch niet veel voor 't gebruik te zeggen valt, daar ze in zulke krachtige woorden «bevattet» waren en bovendien ook niet van dezen of genen leeraar, maar van de gemeene gereformeerde Kerk gemaakt en dus met eene zekere autoriteit bekleed zijn.1) Ook komt het Hechalia voor, dat hij niet vrij te pleiten is van «laetdunckenheidt», die zoo maar «op sijn eijgen bocht woorden wil bedencken en spreken, in soo wichtige saken»,2) terwijl Simplicius het vermoeden uitspreekt, dat daar achter al dat «gepeuter» aan de Formulieren «onrechtsinnigheidt» schuilt.3) Het einde dezer redetwist evenwel is, dat men tot de conclusie komt. dat Koelman voor iets gestraft wordt, waaraan allen mank gaan. 4) Wel laat Koelman wat meer weg, dan de meesten, maar daarom mag hij toch niet alleen gestraft worden; immers «iets meer of minder verandert de soorte of natuure der saken niet».s) Neen, roept Simplicius met zekere verontwaardiging uit, het is duidelijk, Koelman wordt niet gestraft, omdat hij zondigt tegen eenig gebod des Heeren, noch om zijne onrechtzinnigheid, ook niet om eenige Kerkelijke ongehoorzaamheid, maar enkel, omdat «hij niet en blijft in de (jliewoonte met andere». «Oh! laat ons toesien dat de ') Idem, blz. 1». t) Idem, blz. 19. 3) Idem, blz. 21. 4) Idem, blz. 34. s) Idem, blz. 30—36. Slewfria metter tijdt niet op den throon en raeckt in plaetse van Kerckelijcke Ordonnantiën». r) Terwijl Alethinusduidelijk te kennen geeft, dat hij het de roeping en plicht van alle weidenkenden acht, om Koelman bij te staan. Wat, zegt hij: «moest men D. Koelman niet bijgesprongen hebben van alom»?2) Om eindelijk op de lippen van Hechalia het fijne puntje nog eens geaccentueerd te zien, als hij opmerkt: «der vromen meening en is niet D. Koelman te veroordeelen maer haer leet genoeg, dat de Magistraten sich daer in mengen en de sake soo hoog opvatten».3) Lodenstein laat alzoo deze mannen uitspreken, wat zijn harte leed was, nl.: het ingrijpen der Overheid in deze zuiver kerkelijke zaak. Nog duidelijker treedt dit, naar ons voorkomt, aan den dag in een brief van advies, dien hij het volgende jaar aan ,1e" gemeente van Sluis zond. Te Sluis wist men niet hoe te handelen in de vacature Koelman. Eerst weigerde men, zooals wij boven 4) zagen, te beroepen, aangezien Koelman niet wettig afgezet was, maar later ging men er toe over, nl. toen men in den Haag den Magistraat te Sluis ook in dezen te hulp kwam. Voordat men echter hiertoe overging, won men o. a. het advies van Lodenstein in. Zooals wij zeiden, trad het in dit schrijven nog veel duidelijker aan den dag, dat hij het optreden der Overheid in deze materie niet kon en wilde dulden. Zijn advies luidde dan ook onomwonden, dat de Gemeente van Sluis om deze beginsel-kwestie alles moet willen lijden. « Dat point dunkt mij, is van zulken gewichte, dat de Kerk daar voor alleen alles moet lijden» schrijft hij. ») Immers, stemden zij toe en 1) Idem, blz. 32. 2) Idem, blz. 37. 3) Wij cursiveeren. *) Hoofdstuk 1. 5; Thëaphjlus Parrësius, blz. 421—493. brachten zij op gewone wijze een beroep uit, dan was het beginsel prijsgegeven en de Overheid in het gelijk gesteld. Neen, wat hun te doen stond was dit: «mij dunkt, men moest gaan besluyten , of (als men nu spreekt) gaan versoeken de beroeping van eenen Supernumerarius, of een vierde Predikant; . . . soo is het voor de gantsche wereldt openbaar. dat geen in Koklman's plaats beroepen en wordt». Werd dit evenwel niet toegestaan, dan moesten zij «eene wijdtloopige en klaare Deductie de Heeren Staten aanschrijven», waarin zij '1° de Heeren moesten wijzen op hunne «onbetaamlijke usurpatie van 't Recht der Kercke, betuygende voor den Heere haar swaare schuldt in desen», en 2° duidelijk uitspreken, dat zij, zoo ze ooit tot een beroep kwamen,dit niet zouden doen om een rempla^ant voor Ds. Koelman te krijgen, maar enkel «tot besorgingh der zielen». Doch genoeg hiervan. Wij weten uu, welk beginsel hem tot het geven van dit advies de pen deed opvatten. Niets mocht der Gemeente nu te veel zijn; alles stond op het spel. — Eindelijk kunnen wij nog op «Twe Samenspraaken over t geval van D. Jacobus Koelman»!) van Lodenstein's hand wijzen, die eerst twee jaar na zijnen dood uitkwamen.2) Het zou te lang ophouden, indien wij den inhoud van dit boekje in zijn geheel wilden teruggeven, 't zij genoeg slechts te constateeren.dat hier hetzelfde beginsel zich krachtig doet gelden. Daar wordt in de eerste samenspraak o. a. gesproken van «'t swaarste moet 't meeste wegen » en wat daarmede bedoeld wordt is duidelijk, als dadelijk hierop gesproken wordt van «sware verwonderinge, hoe 't mogelijk is, dat die II0 M° Heeren daar toe komen om so notoyr hare handen in des kerks saken te slaan».3) Verder lezen wij van «so eene notoyre inbreuck ') Voll. titel in Bijlagen. 2) Pkoost, blz. 236. 3) Idein, blz. 4. in 't regt der Kercke» ') en zelfs, dat liet hier niet in Je eerste plaats om den persoon van Koelman gaat « als wel om 't regt van de Kerk».2) Is dat de geest der eerste samenspraak, in de tweede wordt het er niet beter op, als wij lezen, dat . hij niet enkel een lans breekt voor de onafhankelijkheid dei Kerk van de Overheid, maar hierin onomwonden de autonomie van het wedergeboren hart tegenover kerkelijke besluiten handhaaft en verdedigt, en daardoor in zuiver independentische wateren terecht komt Of lezen wij niet: «soude de Heere in zijn Souverijn wei-behagen aan een kindeken niet wel openbaren, 't geen Hij den wijsen en verstandigen verborgen houdt», waaruit dan de conclusie getrokken wordt, dat zulk een verlicht kind Gods zijn gevoelen met alle vrijmoedigheid mag stellen tegen «een gansche aansienelijcke vergaderinge ».3) Uit al het voorgaande blijkt, dat Lodenstein het optreden der Overheid in deze zuiver kerkelijke zaak te eenenmale afkeurde, «le Kerk tot krachtige handhaving harer rechten aanspoorde, alsmede, dat Koelman in zijn oog in allen gevalle vrijgesproken had moeten worden, hetzij de Overheid,hetzij de Kerk hem voor de vierschaar had gedaagd. Terwijl, o-elij k Dr. Piioost zeer terecht opmerkt, het ook wel de aandacht trekt, dat Lodenstein in 't geheel niet spreekt over Koelman s weigering om de Feestdagen te vieren. Dit te verdedigen, was zelfs zijn Utrechtschen vriend te machtig. Hebben wij boven gehoord,4) dat Koelman Friesland en en zijn' vriend Brakel dikwijls bezocht, wij zullen nu vernemen hoe Brakel tegenover «'t geval Koelman » stond. ') Idem, blz. 10. 2) Idem, blz. 9. 3) Tweede Samenspraak, blz. '27. 'ij Zie: Hoofdstuk I. en hoe laatstgenoemde hem «een getrou getuige des Heeren » kon noemen en aanwijzen «als iemand, die onbeweeglijk stond voor Jesu en des Kerks macht».1) De zaak, waarbij wij slechts kort kunnen stilstaan, is deze. In de Friesehe Synode van 13 Juni 1082 werd dooi den correspondent van Zuid-Holland voorgesteld, om Koelman, in uniformiteit met andere provincies, het prediken te beletten; de decisie was: «Op de sake van I). Koelman is geresolveert van de E. Synode dat syn predickdienst in dese provintie rebus sic stantibus niet magh exerceren, noch zal worden getolereert om sulks te doen ». Hierop kon de praeses, D. Brakel, niet nalaten in krachtige bewoordingen voor het recht der Kerk op te komen,2) zeggende, dat Ds. Koelman nooit was «gecensureert, noch gedeporteert van syn predickdienst, en dat geen poli(tie)ke overheit macht hadde om een predicant te deporteeren ». Dat dit den HH.Commissarissen politiek niet beviel, is licht te bevroeden, en het duurde dan ook niet lang, of zij interrumpeerden den praeses, hem bevelende te zwijgen. « Doch alzoo hij oordeelde », lezen wij , «dat hij vrijheid had, in een vrij synodus zijn advys te geven, en verzekert was, dat hij niet dan notoire waarheden zeyde, protesteerde hij tegen dat gebodt van zwijgen, en herhaalde zijne woorden, ettelijke reyzen, als willigh zijnde voor die waarheidt te lijden.»3) Dat dit zoo niet afliep, spreekt vanzelf. Na niet al te langen tijd werd Bkakel door een Staatsbode tot tweemaal toe geciteerd om voor de 11.11. Gedeputeerde Staten te komen. Ondervraagd zijnde, of hij in de Synodes de bewuste woorden gesproken had. antwoordde hij, tegelijkertijd eene Remonstrantie overreikende, bevattende een protest, «dewijl hij oordeelde, dat zonder dat Protest, i f Formule Protestatie d J. Koelman. bh. 12a. 2) Koelman, a. w. blz. 12 Dr. 1'. J Los. W. a Brakf.l, Leiden 489-2, blz. 00. Af.ta Syn van 1082, art 44 Form Prot., bi/. lfc2 het recht der Kerke, en het Oordeel over geestelijke zaken gesteldt wierd aan de Overigheidt», «dat eene Overheidt geen macht lieeft, om een Predikant te deporteeren, is in de algemeene Leere «Ier Gereformeerde Kerke, die tegen de Arminiaansche factie volkoomen is verdedight, van de Kerken van gansch Europa beleden, door Declaratien van Gereformeerde Koningen, Princen en andere overheden erkent, en door de wijdt-beroemste Theologanten van alle eeuwen bevestight». Daarop vertrokken zijnde, is hij kort daarna, den 18 Juli, weer ontboden, bij welke gelegenheid hij zijne tweede Remonstrantie overhandigde, waarin hij betoogde, dat, in weerwil van het verbod der Commissarissen, «zijn spreken geen ongehoorzaamheid of oneerbiedigheidt geweest was, maar alleen een belijdenis en verklaaring van een gewichtig point onzer Christelijke Religie». ') Ten slotte werd hem aangezegd, dat hij voor den tijd van vier weken gesuspendeerd werd van zijn predikdienst. Brakel dit hoorende, verklaarde echter terstond, «dat hij hem zulken Censure niet en konde onderwerpen, en dat hij evenwel met prediken zoude moeten voortvaaren, al zoude hij aanstondts zijn leven moeten afleggen ». Daarop ging hij heen, vast besloten zijnde, den volgenden Vrijdag te prediken, wat ook mocht gebeuren. Ondertusschen werd hij op allerlei wijze en door verschillende personen, van hooger hand komende, aangezocht om toch met een der collega's te ruilen, of om ten minste eene conditioneele schuldbekentenis te doen, maar zijn antwoord luidde op beide voorstellen ongunstig. Op het eerste verzoek antwoordde hij, «dat hij niet konde nu een ander verzoeken om te prediken, doordien het prediken of niet-prediken in zijn vrijheidt niet gelaaten wierdt en dat het was eene approbatie van de Kerkelijke-Censure der Overheid enalzoo "') Idem, blz 13. eene krenking van het recht der Kerke. op het tweede luidde zijn antwoord, . . . «dat de conditioneele schuldt-bekentenis zoude zijn een verbreeking van het recht, 't welk Christus zijne gemeinte heeft gegeven, van de Kerk beleden, en van onze Overigheidt beleden, stellende de Censure in de handen der Overigheid ».*) De afloop der zaak was, dat hij des Vrijdags, ofschoon hein den vorigen avond, kort voor middernacht, nog door een' deurwaarder schriftelijk bericht was, dat men hem het preeken beletten zou, ongehinderd zijn dienst vervulde, «niet der daad getuigenis gevende, dat de bediening der Sleutelen des Hemelrijks niet en staat aan de Overigheidt». Na de predikatie kwamen twee Gecommitteerden van den Kerkeraad aan de Ed.-Mog. hein uit hun naam aanzeggen, «dat zij de Kerk lieten verblijven bij haar recht in Censure en Discipline», maar dat zij wel zouden willen zien, dat hij eenige schuld beleed in zake zijn manier van spreken, om daarmede dan tevreden te zijn. Nauwelijks had hij vernomen, hoe de zaken stonden, of hij ging met de heeren afgevaardigden naar de Ed.-Mogenden, en bood zijne verontschuldiging aan, ofschoon hij moest bekennen zich niet bewust te zijn «ergens in gebrekkig te zijn geweest» -) Ziedaar dus een tweeden getuige in deze zaak. Wij hoorden, hoe Bhakel, naar aanleiding van «'t geval Koelman», zich uitliet over de verhouding van Overheid en Kerk, en hoe hij, als Lodenstein, het beginsel in 't oog vattende, handhaving van de autonomie der Kerk, zeker hetzelfde advies gegeven zou hebben, indien men zijn' raad ingewonnen had. «Nooit toegeven» was ook het wachtwoord uit Leeuwarden. Idem, blz. 14. 2) Deze voorstelling van zaken vonden wij bij Koki.man: Forrneele Protestatie blz. 11; bij Los wordt liet eenigszins anders voorgesteld; zie Dr. Los, VV. a Üiïakel blz. 73—/4. 21 Laat ons nu vernemen, hoe Koelman zelf het optreden der Overheid beschouwde en beoordeelde. Wij willen dit eerst nagaan, om daarna de beginselen bloot te leggen, die hem aldus deden spreken en handelen Aan bronnen, waaruit wij zijn meening ten dezen kunnen leeren kennen, ontbreekt het ons zeker niet. Koki.man toch heeft na zijn bannissement vele brieven van advies en waarschuwing geschreven èn aan de Gemeente te Sluis èn aan den Kerkeraad, èn aan zijne vroegere collega's, die alle bouwstof hiervoor leveren. In één der brieven aan den Kerkeraad, die een antwoord behelst op de vraag uit Sluis hoe te handelen in zake de beroeping, spreekt hij zeer duidelijk zijn meening uit 1) Wij lezen toch: «Het is IJ niet geoorloft tot een Beroep te komen: want de lleere Jezus heeft mij die plaats gegeven; gijlieden moogt noch kunt ze mij met recht niet wechnemen, noch ontviernderi. De lleere heeft mij, gelijk gij weet, op geen wettelijke wijze daarvan daan doen vertrecken; zoo wil dan de lleere, dat de plaats open sta, haar tot een getuygenis, die de Gemeynte alzoo berooft hebben, en byzonder die Elendige, tot Sluis, welke den weg van alle Vervolgers van getrouwe Leeraars zijn ingegaan ». Ja, hij schrijft de pressie, die de Overheid oefent om tot een beroep in zijne plaats te komen, zelfs aan een min edel motief toe, als hij zegt, dat zij door een nieuw beroep «de conscientie trachten te verdooven, opdat gij en andere vergeten mochten, wat godtloosheydt sij tegen mij, en die bloejende Gemeynte gedaan hebben».2) HadBiiAKEi.. geciteerd zijnde, voor de Overheid getuigd zijn leven voor deze zaak veil te hebben, Koelman heeft zich ook krachtig hierover uitgelaten. Nadat hij ergens had uitgewijd over zijne liefde voor de Gemeente van Sluis, haar stellende 1) Brief van Koelman, gedateerd 1 Nov. 1G75, Rotterdam. Hist.-Verliael van de Proc. Th. Pahresius, blz. 421, v. v. 2) Idem, blz. 42k2. boven de grootste steden des lands, zegt hij, «duysentmaal liever soude ik Kerkelyck en Polityck berooft worden van soo een Jieve Gemeynte, dan dien schadelijken Furmulierdienst, en de onderhoudingh der Superstitieuse Feestdagen, en de Oppermacht van de Politycken in Kerkelijke zaken met der daadt helpen stijven ende goedt keuren».1) Zelfs gaat hij zoo ver, dat hij zijne vrienden verzoekt niet langer voor zijne conformatie in zake Formulieren en Feestdagen te bidden, zooals sommigen pleegden te doen, opdat zij hun' geliefden leeraar weer zouden mogen genieten, «daar dit in sijne oogen een opentlijke Godterging, ende een omleyding der menschen in die hoogwichtige betrachting des gebcdts was»,2) aangezien hij dan immers zou moeten bukken voor hen, die hem op zulk eene ongehoorde wijze vervolgden. Had Lodenstein geadviseerd, dat de Gemeente van Sluis alles behoorde te willen lijden om het beginsel in dezen, Koelman maakte haar het immoreele van een nieuw beroep in zijne plaats door een voorbeeld duidelijk: «Doch neemt bij exempel, indien een wettigh getrouwt man door de fortige wil en 't geweldt van een Overigheydt wierdt van sijn Vrouw afgedreven, mocht die Vrouw uyt het beschouwen van die Voorsienigheydt Godts, en niet kunnende apparentien sien van weder ooyt hij hem te zullen komen, een andere gaan trouwen, en dat selfts maar een hall jaar daar na? alsoo weynigh mag ) Zie de Voorreden van bijna alle werken. 2) Idem, blz. 466—407. 3) Idem, blz. 469. ghetuygcnis togen sijn doen zoude hebben ». ') Ds. Doelman mocht waarlijk wel bedenken, wat het was, dat hij «nu in den wijngaert gekomen was, waar uyt hij (Koelman) met geweldt door de Machten deses Landts was uytgeworpen ».2) Zoo bleek ons dus, dat de drie vrienden gelijkelijk dachten over het optreden der Overheid in « t geval Koei.man». Konden wij nu hij Lodenstein en Hkarei, volstaan met eene bloote mededeeling hunner denkbeelden, bij Koei.man willen wij wat dieper tot de zaak ingaan en vragen van welke beginselen dit zijn oordeel de vrucht was. Ofschoon liet te betreuren blijft dat wij niet in het bezit konden komen van een exemplaar van zijn boekje «Over de Kerkelijke macht»3», aangezien wij daarin zeker eene klare uiteenzetting gevonden zouden hebben van zijne denkbeelden over de verhouding van Overheid en Kerk, zijn wij tocli in de gelegenheid Koei.man's denkbeelden dienaangaande te leeren kennen uit een strijdschrift tegen den Heer J. C. van Bleijswijk, getiteld: «Wederlegging van een Boekjen van J. C. van Bi.eijswijk ».4) Koelman stelt zich in dit werkje een tweeledig doel. Hij wil 1° aantoonen welke en hoeveel macht de Gereformeerden in Kerkelijke zaken aan de Overheid toeschrijven, en 2' op welke schriftuurlijke gronden het gefundeerd is, dat zij oordeelen, dat alle Kerkelijke macht, onder Christus, aan de leidslieden der Kerk is toevertrouwd. 5) Over den omvang dier politieke macht omtrent Kerkelijke ') Idem, blz. 530. -) Idem, blz. 530 3) Wordt genoemd door Wiei.enga in een Voorwoord door hem geschreven voor v[)e Pligten der Ouders//; D'Huy , Middelburg; verder door van der Aa, in zijn Biografisch Woordenboek, in het artikel over Koelman, blz. 285. Ook anderen vermelden het. 4) Aanwezig in de Universiteits-bibliotheek te Leiden. Amst. 1680. 5) Idem, blz. 16. zaken spraken wij reeds in Hoofdstuk I. Wij hebben daar gezien, dat aan den Magistraat toegekend werd 1" «macht om te beschermen», '2° «macht om orde te stellen en te disponeeren», waarbij wel vermeld mag worden, dat de Kerk geen blinde gehoorzaamheid eischt. Haar (der Overheid) oordeel is een « volgend politiek oordeel» en vraagt zich af, of zij en op welke wijze zij de kerkelijke zaken zal approbeeren, terwijl dat der Kerkelijken « een voorgaand oordeel » is. Tertio, «macht om te dwingen». Hierbij dient men evenwel voor oogen te houden, zooals boven ook reeds opgemerkt werd, dat dit eene macht der Overheid is omtrent zaken van religie, en dus eene zuiver politieke of burgerlijke macht omtrent geestelijke dingen, en niet, zooals velen meenen een «objectief geestelijke macht». Wordt aldus de omvang der politieke macht omtrent Kerkelijke zaken bepaald, belangrijk is te hooren, hoe Koelman uit de H. Schrift bewijst, «lat de Middelaar Jezus de macht om de Kerk te regeeren gesteld heeft in de handen der Kerkelijken. In de eerste plaats wil hij gewezen hebben op de namen, die God aan de leiders der Kerk gegeven heeft, die reeds macht en autoriteit uitdrukken, als Ouderlingen, Oversten, Voorgangers (Hebr. 13 : 7), Voorstanders (Rom. 12 : 8), Uitdeelers (1 Cor. 4 : 11) en Herders.1) Verder wijst hij er op, hoe Christus door vele geboden zijn volk en Gemeente de verplichting van gehoorzaamheid en onderdanigheid aan zijne Kerkelijke dienaren heeft opgelegd 2) (1 Thess. 5 : 12 en 13; 1 Timoth. 5 : 17; llebr. 13 : 17). Maar, vraagt hij terecht, als dit gevraagd wordt van de Gemeente, moeten dan die Kerkedienaren ook geen autoriteit hebben, door goddelijk recht en commissie? En dan, de Kerkelijke opzieners hebben klaarblijkelijk macht om Kerkelijk te oordeelen over personen en zaken, leeraren V Idem, blz. 24—27. 2) Idem, blz. 28. en lidmaten, ware en valse he leer1) (1 Cor. H : '29, 3'2 en 33; 1 Tim. 5 : 17; Titus 3 : 10; Malt. 18 : 17 en 18> Is de Synode, Hand. XV. vraagt de auteur, geen sterk voorbeeld . dat ze recht hebben om te regeeren en te censureeren; "ebruikte zij geen drieërlei Kerkelijke macht, «Ie leer, «Ie Kerkorde en de tucht betreffende?2) Na dit nog breeder bewezen te hebben, komt hij er toe om de bewering omver te stooten, dat de politieken eene Kerkelijke macht zouden hebben om de Kerk te legeeren. Primo, zegt Koelman,3) is dit niet waar, omdat hij, wien Christus de sleutelen van zijn Koninkrijk niet gegeven heeft, ook geen macht van Kerkregeering heeft Welnu, aan de Overheid is die zeker nooit gegeven. Immers, neemt men de Kerkregeering op 't ruimst, dan omvat zij de macht omtrent de leer, den godsdienst en de discipline enz. en op 't nauwst, dan strekt zij zich alleen over de discipline uit. Hoe dus ook genomen, in geen geval werd zij der Overheid opgedragen. Was dit argument reeds duidelijk, van nog meer kracht is het volgende, dat op liet gioote verschil wijst, hetwelk bestaat tusschen de macht der Overheid en der Kerkelijken. Daalt de macht der Overheid neder van God-Almachtig, zonder te particulariseeren 1 zij monarchaal, aristocratisch of democratisch is, die der Kerkelijken komt van Christus, den Middelaar en Koning, terwijl de particularisatie ook van Hem is. Bestaat de macht van den Magistraat in het dragen van het zwaard, die der Kerkelijken in 't gebruik der sleutelen. Kan de wereldlijke macht in een volk, een mensch, een kind zijn, in de Kerkelijke wereld worden èn vrouwen èn kinderen èn volkeren buitengesloten. ■') ') Iilein, blz. 29. _ 2) Potestas Dogrnatica, — Diatactica, — Critica. Idem, blz. 34. 3) Idem, blz. 36. i) Idem. blz. 39. s) Idem, blz. 40. In één woord, hier treedt een groot verschil aan den dag in de machts-sfeer beider grootheden. Meenen sommigen, zoo vervolgt Koelman, dat de eene macht aan de andere onderworpen is, wij leeren iets anders en achten de Kerkelijke en de politieke macht niet gesubordineerd, maar gecoördineerd, d. w. z. dat de eene niet eigenlijk en formeel onder de andere staat, maar dat ze beiden in haar soort de hoogste zijn. ') De Kerkedienaren staan als burgers onder de Overheid, maar niet als Kerkelijken, terwijl de Kerkelijken de O verheids-personen als leden der Kerk kunnen censureeren. Ook oefenen beiden het ambt in anderen naam uit. De Magistraats-personen zijn gesubordineerd aan God, den Schepper, de Kerkdienaren aan Jezus Christus. Maar onderling zijn zij gecoördineerd en kunnen dus elkander niet bevatten Is dit werkje dus om het licht, dat het laat vallen op Koelman's beoordeeling van zijne deportatie en bannissement reeds belangrijk, het wordt dit te meer, als het ook een antwoord geeft op de actueele vragen öf de Magistraat als zoodanig de macht heeft om een leeraar te beroepen en te stellen, en öf hij het recht heeft om een leeraar af te zetten of te suspendeeren. Had Koelman zich in zijne brieven en adviezen reeds duidelijk genoeg op dit punt uitgelaten, hier adstrueert hij zijne stelling: de Overheid heeft noch de macht tot het eene, noch de macht tot het andere. Vooreerst heeft zij geen kerkelijke macht en is dus daartoe onmogelijk gewettigd, daar het beroepen eene zaak van zuiver kerkelijken aard is, als behoorende tot de macht der sleutelen.2) Maar vervolgens geeft ook heel de H. Schrift geen exempel, dat dit ooit door den Magistraat of de Overheid geschiedde. En kon de Overheid dit doen, dan kwam het natuurlijk evenzeer aan een heidenschen Magistraat toe, hetgeen toch ') Idem, blz. 44. 2) Idem, blz. 51. de ongerijmdheid zelve zou zijn Geldt dit het beroepen v;in een leeraar, evenzoo is liet gesteld, waar het de suspensie en deportatie geldt.1) Dit staat evenmin aan de Overheid, aangezien de Kerkelijke macht haar noch ten deele noch geheel toekomt. Maar ook, kan zij geen predikant beroepen, dan toch ook niet om zuiver kerkelijke redenen deporteeren. De Overheid is alleen geroepen om de macht der Kerk en der kerkelijken te beschermen, en dus niet om haaromvertestooten. Had van Bi.icyswi.ik zijn boekje genoemd «Mozes als een Godt over Aaron » en daarin gewezen op het herhaaldelijk optreden van Mozes in zaken van zuiver Kerkelijken aard, Koelman verbiedt hem daaruit de conclusie te trekken, dat de Hooge Overheid daarom zeggenschap zou hebben op het terrein van de Kerk en wel op dat van beroepen en deporteeren. -) Dan toch moest van Bleyswijk eerst kunnen bewijzen, dat Mozes die religieuse kwesties niet als profeet of priester, doch in de kwaliteit van llooge Overheid behandeld had. Koelman toch was vast van het tegendeel overtuigd.) Wordt Mozes niet de grootste profeet genoemd (Num. 12 : 6—8), zoodat hij, door God zelfonderricht, alles in Gods naam, als extra-ordinair profeet deed, en heeft hij niet als extra-ordinair priester Aaron gewijd en hem de kleederen aangetrokken? En wees van Bleyswijk op Exodus 4 : 16, waar Mozes, als Hooge Overheid, een «God» over Aaron genoemd wordt, daar meent Koelman, dat het duidelijk is, dat dit in dat verband niet anders kan beduiden, dan in Gods naam bekend maken, wat hij zeggen moest. En wat eindelijk zijne bewering betrof, dat de Kerkelijken in Nederland in hunne kerkorde het recht van apprcbatie en improbatie der leeraren aan den Magistraat hebben gegund, dit moet Koelman tegenspreken.3) Wel wijst zijn ') Idem, blz. 53. 2) Idem, blz. 62. :i) Idem, blz. 75 e. a. opponent op het artikel in de kerkorde, waar sprake is van «recht van approbatie», en redeneert daar, alsof nit dat artikel voortvloeide, dat de Overheid dus ook het recht heeft om een beroep om geestelijke redenen te improbeeren. Maar dat is te eenenmale onjuist. De Overheid heelt enkel het recht te onderzoeken of de beroepene een rustig of een gevaarlijk burger is. In zekeren zin heeft ieder burger dit recht, zoodat IIl'go de Groot dan ook zeide, dat het niet schraler kon. Wat is dit dus anders dan eene politieke approbatie? Verder, — doch genoeg voor ons doel. Ts het niet reeds duidelijk geworden, hoe een man ais Koelman, indien hij het optreden der Overheid aan die beginselen toetste, moest oordeelen en spreken over «zijn geval», zooals wij het hem hoorden doen? Hebben wij alzoo verschillende getuigen in dit proces beluisterd en hunne groote éénstemmigheid in zake de beoordeeling van het optreden der Overheid kunnenopmeiken, het is nu, naar ons voorkomt, wel geoorloofd, dat ook wij onderzoeken aan welken kant het recht is Wij meenen althans aan den eisch van strikte objectiviteit, zeer terecht aan den geschiedschrijver gesteld, niet te kort te doen, indien wij, na eene onpartijdige teekening van den stand der partijen, ook ons eigen oordeel uitspreken. Ofschoon wij zeer wel beseffen wat het zegt in dezen van mannen als Lodenstein, Brakei. en Koelman te verschillen, toch meenen wij niet anders te kunnen doen. Wat was het geval? Wat deed Koelman, toen hij weigerde langer Formulieren te gebruiken en Feestdagen te vieren, anders, dan zijne subjectieve meening poneeren tegenover de uitspraken en besluiten der geheele Kerk! Hij overtrad met volle bewustzijn artikel 49 en 52 der Zeeuwsche Kerkorde, onder welke Sluis ook stond. Men moge het in dezen met hem al dan niet eens zijn, zijn optreden kan niet anders gekwalificeerd worden, dan zuiver independentiseh te zijn. Dat hij ten volle overtuigd was niet anders te mogen handelen, en dat overtreding der Kerkorde in dezen plichtsbetrachting voor lieni was, gelooven wij gaarne, maar dat dit aan het feit van zijn al of niet independent zijn niets afdoet, is even zeker. Ieder, die de autonomie van liet wedergeboren hart stelt tegenover de kerkelijke besluiten en verordeningen, om dan naar de inspraken van zijne conscientie te leven, is zuiver independent, en dat deed Koelman. ') Dit hadden de Kerkelijke autoriteiten, die geroepen waren de verordeningen der Kerk te handhaven, moeten inzien en begrijpen. Zij zouden dan immers tut schorsing van Koelman, en, bij volharding, tot zijne afzetting over gegaan zijn. En wat deden zijne competente rechters daarentegen. Niets, dan trachten den aberreerenden broeder over Niet alleen zijn daden, ook enkele uitspraken bevestigen Koelman s independent isme. Als hij op blz. 354 257 van 't boekje '/Reformatie noodig omtrent liet gebruyk der Formulieren//, verzekert in 't stuk der Synoden in derzelver autoriteit zuiver gereformeeid te zijn, dan volgen aan het einde deze woorden ven derhalven, indien men kan toonen, dat het is na den woorde Godts, dat Evangelische Leeraars aan Formulieren van Gebeden en onderrichtingen verbonden worden, hoe ick gereedt zou zijn, sulcks op te volgen/-. Of zeggen deze woorden niet genoeg; ze werpen ai het voorafgaande omver. Niet omdat het een besluit der //Synode/- is, zal hij de Formulieren gebruiken, maar dan alleen, als hij persoonlijk van 't nut derzelve. uit het Woord (jods overtuigd wordt. Nog duidelijker treedt zijn Independentisme aan den dag op blz. 45, '/Aanspraak/' voor het //Dispuyt en de Historie, mitsgaders de Praktyke van den Sabbath" Beschuldigd zijnde van Independent te zijn , verdedigt hij zich met deze woorden «Het is er soo verre van daan, dat ik Independent soude sijn, dat ik selfs publijklijk tegen de Independentische Gronden geschreven heb; t is waar, onder die twee Kerkelijke Canones, van Formulieren en Feestdagen, als zijnde onschriftmatig, k.in ik mij Conscienties-halven niet buygen. Wij cursiveeren. Zijn leven lang heeft hij het herhaald, dat incompetente rechters hem afgezet hadden, zou hij, indien competente mannen het gedaan hadden, er in berust hebben ? te halen tot conformatie in zake de f*ormuliei'on en beestdagen zonder te willen komen tot handhaving der Kerkorde, waaronder Koelman leefde en wier naleving hij toch op zich genomen had. Deze handelwijze van Kerkeraad en Classis is verkeerd en kan nooit goed gepraat worden. Zij mogen eerbied gehad hebben voor den moed der overtuiging van Koelman; zij hadden niet blind mogen zijn voor het feit, dat de wanorde, indien zulke excessen niet bestreden werden, spoedig ondragelijk zou worden. Wat is nu verder geschied? Toen de Kerkelijken hun plicht verzuimden, hebben de Overheden, lagere en hoogere, gemeend te moeten optreden, doch niet dan na tallooze malen de Kerkelijke personen tot de handhaving van het recht der Kerk te hebben aangespoord. Eu dat onzes inziens, terecht. Zij toch waren van meening, 1° dat de verhouding, waarin zij tot de Kerk stonden hen daartoe verplichtte, en 2" dat een man als Koelman, die dacht en handelde, als hij, niet langer in die huishouding thuis behoorde. In één woord de Magistraat oordeelde, dat hem tweeërlei overbleef, of de Kerk verlaten öf zich conformeeren, maar dat hij in geen geval moest meenen zijne subjectieve meerlingen te kunnen handhaven binnen de muren der Kerk Zoo dacht de Magistraat van Sluis er over, toen hij in een schrijven van 22 Februari 1G741) ;i's zijne meening te kennen gaf, dat èn Kerkeraad èn Classis in strijd met art. SU der Kerkorde hadden gehandeld, toen zij besloten Koelman daarin te verdragen. Niet anders oordeelden de lloogMog. II.II. toen zij schreven, «dat zij vernemende, dat allerhande Menschen, door allerhande inventiën, ende waan van eigen wijsheidt ende verstant, de Leere ende Order van de Kerken hier te Lande, naar so veele moeiten ende Notulen der Stad Sluis; Notulen van den Kerkeraad te Sluis. sukkelingen aangenomen, ende bij ) Idem, blz 7. Voorwoord Wielen ;a. komen gelijk heeft, als hij er op wijst,2) dat Koelman nergens elders werd beroepen en tevens vraagt: «Doch waarom kan men niet geestelijk zijn in gehoorzaamheid aan de Kerkorde»? Naar het ons voorkomt, hadden Lodenstein, Brakei. , Koelman en Wiei.enga hunne afkeuring gericht moeten hebben aan het adres der Kerk en Kerkdijken, die om der wille van de politieke approbatie der Kerkorde, verzuimd hadden te waken voor de rechten der Kerk. Gewis, ook wij achten de verhouding tusschen Overheid en Kerk, zooals die toen ter tijd was, niet wenschelijk noch schriftuurlijk, maar meenen bij de beoordeeling van het «geval Koelman» rekening te moeten houden met de historisch geworden toestanden en betrekkingen. Met Dr. Vos oordeelen ook wij. dat Koelman zich waardig heelt gedragen in zijn ballingschap. Hoe gemakkelijk had hij zich kunnen aansluiten bij de Labadisten of het beroep naar Herfort kunnen aannemen, maar dit deed hij niet. Wij achten het groot in hem, dat hij zich niet in de separatistische wateren verloren heeft, en dat hij, terwijl allen hem verlieten, niet naliet te arbeiden aan den opbouw der veel geliefde Kerk, ofschoon wij zijne handelwijze afkeuren en zijn denkbeelden indezen independentisch noemen. Zoo blijft ons dan nog de laatste der vragen, die wij stelden, over, nl. of Koelman invloed heeft geoefend. Men heeft soms van die stillen in den lande, wier stem bij hun leven niet op de straten gehoord wordt, maar wier naam na hun verscheiden bij duizenden in gezegende herinnering blijft en wier invloed duurzaam is. Gelukkig zijn zij niet de éénigen, die invloed oefenen. Het is toch niet ieder gegeven ver"te blijven van de woelige markt van het leven en in de stilte der eenzaamheid te arbeiden aan de voorgestelde levenstaak, 't Zou er althans niet host uitzien met een 2) Vos, a. w. bh. 52. T man als Koelman, indien de eerstgenoemden alleen invloed ten goede konden oefenen. Wij hebben immers in hem een man ontmoet, die gearbeid heeft voor 't oog van heel het land, en die het oor trachtte te krijgen van geheel de natie en Kerk. Keeren wij evenwel eerst terug tut zijn arbeid te Sluis in Vlaanderen. Dat hij er geliefd was, zagen wij reeds, maar dat hij er invloed geoefend heeft kan niemand onbekend zijn, die de historie dier Gemeente kent. Nauwelijks toch was Koelman, als laatst gekomen predikant, Scriba van den Kerkeraad geworden of' de notulen dier vergadering dragen een persoonlijk cachet, üe velerlei actie, die er in die dagen van die bloeiende Gemeente in \ laandei en uitging, de invloed, die van uit de consistorie-kamer dier Gemeente geoefend werd op den Magistraat van Sluis en op de Classis van Walcheren, kunnen niet wèl verklaard worden, indien men niet rekening houdt met hem, die de ziel van dat alles was, Jacobus Koelman. Wij hebben gehoord hoeveel er te hervormen viel, en weten welk aandeel Koelman in dien arbeid gehad heeft. De middelen waardoor en de wegen waarlangs hij zijn doel trachtte te bereiken zijn bekend; wij constateeren hier alleen 1" hoe hij kon getuigen «dat eene groote menigte zichtbaar bekeerd werd, zelfs zulken, die diep in den dienst des duivels en des vleesches verward waren, zoodat de leeraars verbaasd moesten uitroepen: van waar komen «leze tot mij en wie heeft ze voor mij gekweekt», 2° hoe hij, na tien jaar daaraan gearbeid te hebben, mocht opmerken, dat de Ouders de kinderen veelal uit de borst leerden bidden, en 3° hoe de vriend, die hem zoo goed kende, kon schrijven van zijn afscheid: «de wooning van dien getrouwen Dienaar Godts, dewelke menigmaal was gheweest de plaatse der vreugde, alwaar Godts kinderen met Hemelsch Manna ende Banquet wierden onthaalt, was als een Duchim, ende traanen-dal k. J zij zagen hem aan met bedruktheydt ende schreyende oogen, zelfs militaire niet uytgezondert, mannen ende vrouwen, ook de kinderkens die de Heere onder zijn dienst had believen te wederbaaren - omarmden hem, uyttende met een weenende en hertbreekende stem verscheyde droeve vraagen, ende kleefden hem aan als haar Vader, ende zeyden, och Dominé, moet ik U dan missen, daar ik nogh zoo jongh ben? - aldus is hij dan uytgebracht; en wij moeten hem missen, die ons alle tot zoo een byzondeie opwekkingh was ». *) Waar zulk een afscheid genomen wordt kan men niet enkel spreken van liefde tot den persoon des leeraars, neen, daar kan men gerust spreken van hartelijke genegenheid om des werks wille. Zoo is het. Koelman's beeldtenis was diep ingedrukt in honderde harten; hij had voetstappen op den weg nagelaten, de man in wiens huis viermaal per week «een vergadering der Heyligen» werd gehouden. Had zijn arbeid zich tot dusverre bepaald tot de vervulling van zijn leeraarsambt binnen de muren van Sluis, met den dag van zijn bannissement vangt die op breeder terrein aan. wij zouden Koelman, den man der conventikelen, den rondtrekkenden prediker, den telkens voortvluchtigen Godsgezant, maar die zich altoos den tijd te nutte maakte, in zekeren zin den « pastor neerlandicus » kunnen noemen. Aan hoevele plaatsen zal deze man, die naar het getuigenis van Pots, «als eene koe op stal gezet, gemolken en weer losgelaten werd», wel niet gepredikt hebben? Hoevelen is zijn woord niet tot eene verkwikking geweest, maar ouk, hoevelen zullen er niet hebben leeren breken met een zondig verleden, nadat de woorden van dezen prediker als nagelen in het geweten waren gedreven. Jaren na zijne verbanning uit Zeeland kwam hij op eene afgelegene plaats dier provincie terug, maar nauwelijks hoorde men het, of scharen stroomden i) Theopl. Parkesius, blz. 362—3i>4. toe.1) Zelf gedronken hebbende van het water des levens, viel het hem niet moeilijk, dat, wat hij om niet had ontvangen ook om niet anderen te geven, althans dat leiden wij ai uit het woord van dienzelfden predikant, als hij zegt: « Koelman is als een vol vat, men z^et de kraan er maar in en het loopt van zelf». Kunnen wij niet anders veronderstellen, of het woord van den leeraar, dien men in Sluis zoo zeer terug begeerde, zal ook elders niet geheel zonder vrucht geweest zijn, het was niet enkel langs dien weg, dat hij toegang trachtte te krijgen tot de harten der menschen. De ijverige prediker had, zooals ons bleek, ook eene welversneden pen. Hoevele kloeke boekdeelen van zijne hand verlieten niet de pers! En geen boeken, die voor een oogenblik de aandacht vroegen om daarna spoorloos te verdwijnen, maar werken, die van noesten vlijt, groote belezenheid en van een helder en krachtig verstand getuigden en nu nog met vrucht geraadpleegd kunnen worden. Naast deze categorie van wetenschappelijke werken hebben wij gewezen op eene nog breedere rij van geschriften, die zich bewegen op het terrein van de praktijk der godzaligheid, en die door de warmte, waarmede zij geschreven en door de gezonde mystiek, waarvan zij doortrokken zijn, bijna zonder uitzondering weldadig aandoen. Uurven wij voorts met gerustheid zijn boek aan de Ouders en Leermeesters over de opvoeding der kinderen in handen geven van onze tegenwoordige paedagogen, wij meenen ook op een paar door hem gehouden en uitgegeven boetpredikaties te moeten wijzen als krachtige middelen tot ontdekking van vele en veler zonden. En eindelijk, niet enkel als auteur, ook als ijverig importeur van Engelschpiëtistische werken heeft hij grooten invloed geoefend op het geestelijk leven des volks. Mede toch door zijnen arbeid heeft ons volk gedeeld in de geestelijke opwekking i) Voorrede, Rhetorfoht's brieven. en in de zegeningen, die, toen ter tijde en reeds vroeger zich in Engeland hebben doen gelden en vele harten hebben weten te bezielen voor iets anders dan rechtzinnigheid Die boeken toch, die, in weerwil van de sentimenteele ader, die er soms doorloopt, altijd Christocentrisch zijn, werden door zijne bemiddeling het voedsel en het voorwerp van naarstig onderzoek in de conventikelen. En dat de dichter, die daar zong: Zyn Naem, zyn Roem, zyn Werken, Oeff'nen Schrijven, Die zullen by ons in geheug'nis blyven; niet verkeerd heeft gezien, wordt bevestigd door het feit, dat « Vader Koelman » nog in vele kringen geen onbekende is, en dat zijne werken nog altijd herdrukt engelezen worden. Meenden wij op zijne talrijke pennevruchten te kunnen wijzen, als zoovele middelen, waardoor hij invloed kon oefenen, een wolk van getuigen biedt zich aan in het reeds genoemde 20-tal lijkzangen. Ontleenden wij aan die grafgedichten reeds enkele regels, die in sterke bewoordingen de liefde tot hein vertolkten, zij spreken niet minder sterk van den invloed, dien hij in wijder kring geoefend heeft. Zijn er te allen tijde velen geweest, die een goed werk begonnen maar niet voltooiden, afgeschrikt door tegenwerking, bij Koelman was dat anders. Hier toch lezen wij van een man die nooit trouweloos Jezus zaak verlaten heelt, Maer voor syn recht, en dienst omvrikbaer als een rots Manmoedig staen bleef (schoon gedrukt) de hel ten trots. Had zijne Gemeente hem geprezen om zijnen ijver, toen hij gestorven was eerde men in hem een Elia, die den dorschvloer had willen zuiveren; althans het heet: Dit grati' besluyt een Man, Der Formalisten schrick: . . . . Elias yvergeest Bezield' syn ganseh bedryf; Hy is Gods mondt geweest Om 't waar van 't valsch, en Geest van sleurdienst af te schiften, En 't koorn van 't kaf te siften. Ja, het leek wel, alsof men bang was, dat zijn naam tot eene verkeerde voorstelling van den persoon aanleiding zou geven, althans ons trollen de regels: 7 Dien KOELMAN (doch noit Koelman in zyn leeven; Maar vol van vuur in zyn stantvastig streeven) Heeft zyne taek, van Godt hem opgeleit, Gants afgedaen. en ook, Niet KOEL, maer vol des Geestes heeft gestreden. Uien JACOB, die met God steets worstelde in gebeden Voor Neerland. En eindelijk, dat zijn naam met hem niet tengrave zou dalen, dachten toen reeds velen; er wordt althans telkens op gezinspeeld èn in voorreden, èn in deze versregelen, die meer getuigenis afleggen van de oprechte vrienden-trouw, dan van den poëtischen aanleg der schrijvers. Kunnen wij dus op een arbeid van jaren, op eene breede reeks werken en op eene menigte dichtregelen wijzen als op zoovele welsprekende getuigen van den invloed, door Koelman als prediker, geleerde en vriend geoefend, er zijn ook nog andere getuigen van dienzelfden invloed, niet mindei welsprekend, naar ons voorkomt, maar droever van toon. Wat men bijna met zekerheid kan verwachten, wanneei een man van karakter, wilskracht en geleerdheid, en dan nog wel met een zoo duidelijk omschreven levensprogram, als dat van Koelman, optreedt, bleef ook in dit leven niet uit. Weldra rees er tegenstand, 't Duurde niet lang, of uit de schuilhoeken der duisternis werden giftige pijlen op hem afgeschoten; pamfletten en blauwboekjes trachtten zijn naam als mensch en prediker te bezoedelen; resolutiën van hoogere en lagere Overheid, Synodale en Classicale besluiten poogden hem onschadelijk te maken. Wij willen hier nu niet onderzoeken in hoever Koelman daartoe aanleiding gaf, of in hoeverre onedele drijfveeren Kerkelijken en Poli- tieken tot het nemen dezer maatregelen gedreven hebben, wij meenen alleen niet te veel te zeggen, wanneer wij beweren dat al deze dingen pleiten voor zijn invloed. Een dooden leeuw muilbandt men niet. Eén ding betreuren wij echter; het is, dat Koelman niet meer geluisterd heeft naar de raadgevingen zijner wijze vrienden te Utrecht,die, ten volle overtuigd van zijne goede trouw, er hem opgewezen hebben, dat de Formulieren en Feestdagen geen zaken van zooveel gewicht waren, als hij meende, en dat ook voor hem het heil der Kerk in dezen «suprema lex» moest zijn en blijven. Helaas, hij heeft gemeend hierin van hen te moeten verschillen, en, doortastend als hij was, de gevolgen ervan te aanvaarden. Jammer echter, dat zij zich niet alleen bepaalden tot zijn leven, maar zich uitstrekten ook over velerlei personen en zaken. Of heeft hij juist daardoor den invloed niet gebroken, dien hij, man van die capaciteiten en heerlijke gaven, ook had kunnen oefenen op velerlei teirein en in menigen kring? Nu kon hij nergens optreden, of de Overheid zag in hem den man, die niet alleen haar voortdurend striemde om haar usurpeeren van de rechten der Kerk, maar die hem ook gevaarlijk achtte vanwege zijn invloed op het volk. Alsof Koelman niet telkens de Overheid met al hare belangen in zijne gebeden Gode opdroeg en de Gemeente daartoe aanspoorde. Nu kon hij aan geen plaats conventikelen leiden of ergens eene beurt vervullen, of ile eerwaarde collega's zagen in hem een rustverstoorder, een gevaarlijken concurrent, een bevorderaar van Separatie of Sectarisme. Dit was het geval, ook al hield hij nooit iemand van de publieke godsdienstoefeningen terug, daartoe juist aansporende, en al heeft hij ook geheel zijn leven lang alle Separatisme verfoeid. Nu schreef hij zeer vele boeken, verdedigde de gereformeerde leer tegen eiken aanval, bestreed alle ketterij, die aan den kerkdijken hemel dier dagen zich vertoonde, en toch werd hij in vele kringen een Separatist, Labadist, Brownist gescholden en met wantrouwenden blik aangezien. Dat het zoo geloopen is, kunnen wij ons zeer goed voorstollen. Gegeven de historisch geworden toestanden dier dagen, en de persoon van Koelman, hoekig en krachtig, moest dat bijna onvermijdelijk het einde zijn. Had hij zich iets voorgenomen, was hij ergens van overtuigd, dan liet hij het niet gemakkelijk los; integendeel: dan bepleitte hij zijne opinie met feilen hartstocht, en met eene herhaling, eene onvermoeide herhaling van argumenten, die soms deed denken aan «Rechthaberei». In één woord, Koelman was een man, die warm kon worden, vooral voor de dingen van het Koninkrijk Gods; en als hij «Koning Jezus' rechten» bepleitte, kwam er gloed in zijne heldere oogen. Maar daarom juist te meer betreuren wij het, dat deze man, die zoo grooten invloed geoefend heeft op het geestelijkleven van het volk zijner dagen, zelf dien invloed ten deele heeft gebroken. Wij zijn de eersten, die bekennen, dat men dikwijls op onbetamelijke wijze tegen hem is opgetreden, maar wij mogen ook niet blind zijn voor zijne dwaling. Gelukkig dat de dood de scherpe punten van partijschap en nijd afslijt, en dat zijne boeken ongestoord hunnen invloed hebben kunnen oefenen, ook na zijn verscheiden. En dat zij dat gedaan hebben, meenen wij niet te mogen betwijfelen, ook omdat wij ons zelf, aan hunnen invloed niet hebben kunnen onttrekken. Wij zullen altijd dankbaar blijven dezen man van ongeveinsde godsvrucht en groote geleerdheid te hebben leeren kennen. I! 1|LAGE N. Bijlage A. Bibliographisch overzicht van Koelman s werken. 1. Examen Libelli Ludovici Wolzogen, De Scripturarum Interprete. Authore Jacobo Koelman, Philosophiae Doctore, & Verbi Divini in Ecclesia Sluso-Flandrica Ministro. Medioburgi. 1669. i) 2. Reformatie, noodig omtrent het gebruyk Der formulieren, betoogt in Twee Predicatien, En daar na uytgebreydt, Door Jacobus Koelman, Dienaar des Euangeliums, tot Sluys in Vlaanderen. Tot Vlissingen, Gedruckt by Abraham van Laren, Ordinaris btadtsdrucker 1673. 3. Reformatie Nodigh ontrent de Feest-dagen, Naaktelyk vertoont, ende bewezen, door Jacobus Koelman, Dienaar des H. Euangeliums, tot Sluys in Vlaanderen. Tot Rotterdam, Gedrukt bij Henricus Goddaeus, Boekdrukker in den Oppert, Anno 1675. 4. Zelf-Onderzoek ofte Regelen waar na elk zig dagelijks heelt te onderzoeken, tot bevorderinge van de Praktijk der Godzaligheid. Briefwijze aan sommige Godvrugtige voorgedragen. Rotterdam 10 Dec. 1676. Hetzelfde werkje werd onder onderstaanden titel en vermeerderd in 1768 te Utrecht uitgegeven: Zelf-Ünderzoek-Regelen. Tot bevordering van de Praktijk der Godzaligheid; door Jacobus Koelman Predikant te Sluys in Vlaanderen. Waar agter gevoegt zyn De Altoosdurende pligt van een Christen, ') Niet door mij gezien. Zie: //Vergift der Cart. Philosophie", blz. 472 en verder: A. J. v. d. Aa, Biographisch Woordenboek der Nederlanden, in voce. in zijne omwandeling op aarde: en het onderscheit tUMchen het Wettisch en Evangelisch handelen. Te Utrecht, By G. y. d. Brink Jansz. 1768. 5. De Pointen van Nodige Reformatie, omtrent De Kerk en Kerkelijke, en Belijders der gereformeerde Kerke van Nederlandt. Beschreven in een Brief aan een Vrient, door Christophilus Eubulus. Jesaja 30 : 8 11 tot Vlissingen. Abraham van Laaren en tot Rotterdam by de Wilde. 1678.1) 6. Beschouwingen van den toestand der Nederlandsche Kerk , door Jac. Koelman. Amsterdam 1678. Hetzelfde werk. Tweede druk. 1774. Hetzelfde werk. Nieuwe Uitgave, d. H. P. Seholte. Amsterdam. Höveker. 1838. 7 De Pligten der 0" Aanwezig in de Koninklijke Bibliotheek. Pamflet n°. 11878. ') Niet door mij gezien. Vermeld o. a. bij v. d. Aa. ») Welwillend in bruikleen afgestaan door Prof. Dr. J. J. van Toorener.bergen, »i Volledige titel van '/de Historie/, is: De Historie van den Christelijken Sabbath, vertoonende, eerst, Hoe de Algemeene Christenheid! den 's Heeren-Dag altijdt voor een Rustdag heeft gehouden. Ten anderen, Hoedanige Twisten en Dispuyten onder de Gereformeerde Leeraars, in Engelandt en Nederlandt, over den Sabbath en 's Heeren-Dag zijn gevallen. En met wat uytslach. Beschreven door Jacobus Koelman, bedienaar des H. Euangeliums. Amsterdam, 1085. Veranderingen, van de Dagen des Nieuwen Testament», in de Regeering Gods over zyn Kerk en derzei ver Vijanden, van de Geboorte Christus tot het einde der Waereld, en inzonderheid wegens den Val van den Anti-Christ, waar van men ten huidigen Dagen, zo opmerkelijk, de Vervulling ziet gebeuren. Alles Opgemaakt, Uit naarstige overdenking en onderzoek van de Zeven Segelen, Phiolen, Bazuinen en Donderslagen, die in zinrijke Openbarmge van Johannis, beschreven zijn. Waer bij te gelijk, De Schriften van Jurieu, van Wezel en Swart, des aangaande, ter toets gebragt en weder leid worden. Door Jaeobus Koelman; Bedienaar des H. Euangeliums. Tweede Druk. Te Amsterdam. P. J. Entrop. 1Ü88. 17. Neêrlands Plicht en Voorbeeld, van de Reformatie der Kerk. Voorgesteld in twee predikatiën, over Ezra 7: 23. Door Jaeobus Koelman, Dienaar van den Heere Jezus in zijne gemeente te Sluis in Vlaanderen. Amsterdam 1G89. Nieuwe Uitgave in onze dagen. Leiden D. Donner. In één band uitgegeven met „Spiegel der Wet". 18. Wederlegging van een Boekjen van J. C. van Bleijswyk, genaamt Moses als een Godt over Aaron: In een Brief aan Zijn Ed. Geschreven door Jaeobus Koelman, Dienaar des H. Evangeliums. Hier is aangehecht Een Predikatie over Phil. cap. I. vs. 27. Van een Wandel, overeen-komende met het Euangelium. Door den zeiven autheur. Tot Amsterdam. Abraham Boeckholt. 1689. 19. Ericus Walten, quanswijs Apologist, voor haar Hoog-Moog HH. Staaten-Generaal, en voor haar Ed. Groot-Moog. de 11H. Slaaten van Hollandten West-Vrieslandt, en voor alle Hooge en Subalterne Overheden. In zijn Libel en Lasterschrift, voor 't recht en macht der Overheden in kerkelijke zaaken. Wederlegt, en in zijn lasteringen, en quaade stukken ontdekt, door Jaeobus Koelman. Dienaar des Euangelinms. Hand. 24: 1—6. Amsterdam Johannes Boekholt. 1689.1) ') Aanwezig in de Koninklijke Bibliotheek. Pamllet, n°. 13321. 20. Spiegel der Wet, aan de gewetens voorgehouden , tot ontdekking der zonden tegen de tien geboden. Nu laatst veel vermeerderd en verbeterd, door Jacobus Koelman, dienaar van den Heere Jezus in zyne gemeente te Sluis in Vlaanderen. Leiden Donner. Koelman gaf het in 1689. uit. 21. Het Vergift van de Cartesiaansche Philosophie grondig ontdekt. En meest Historischer wijze, uit de Schriften van des ( artes zelfs, en van andere schrijvers, zo voor als tegen hem, getrouwelijk aangeweezen. Op-gestelt, Tot een grondt van de Wederlegging van Bekkers Betooverde Wereldt. Door Jacobus Koelman . Dienaar des Euangeliums. Lib. Art. Mag. Philosopliiae Doctor. Gal. 5: 12. t' Amsterdam. Johannes Boekholt. 1692. 22 't Ampt en Pligten van Ouderlingen en Diakenen, beschreven door Jacobus Koelman, Dienaar des H. Euangeliums. Hier zijn Lijge voegt de kerken Ordening en de Post-acten, en de Canones, enz. van 't Nationaal Synode van Dordrecht, van t Jaar 1618 en lt>19. Rotterdam, Reijnier van Doesburg, 1694. Hetzelfde werk, opnieuw uitgegeven op last der Provinciale Kerkvergadering van Vriesland, en met de vereischte kerkelijke goedkeuring. Rotterdam, A. Oskam. 23. Wederlegging van Bekkers Betoverde Wereld. 1) 24. Schriftmatige Leere des Geestes, soo der Goede als insonderheid der Quade, mede van Bezetenheid, Spokerije en Toverije, zynde een volle wederlegginge van 't geene Balthazar Bekker, gewezen Predikant tot Amsterdam sijne vier Boeken en vordere Gescliriftjens dies aangaande heeft uitgegeven, begrepen in zes boeken; het laatste behelst een reehtveerdiginge van de kerkelijke Handelingen tegen Bekker tot desselfs afsettinge van den Dienst, en uitsettinge uit de Gemeinschap deiGereformeerde Kerke, door Jacobus Koelman. Doctor der Philosophie, en Leeraar van de Gemeente J. C. tot Sluis in Vlaanderen. Utrecht. A. Schouten. 1695. ') Niet dooi' mij gezien. Koelman maakt van dit werk melding op blz. 1 van zijn' '/Schriftmatige Leere der Geesten/'. 25. Het Verbond der Genaden, en 't Lot van des Heeren Bondgenoten, met de grootste en dierbare beloften, door den Godzaligen en Geleerden Du. Jacobus Koelman, in zijn leven Bedienaar des Heiligen Euangeliuras tot Sluis in Vlaanderen. Utrecht. 1706. Justus van tftuij vezand.1) Hetzelfde werkje. Tweede Druk. 1738. Rotterdam. Hendrik van Pelt. ])e volgende werken zijn wel van Koelman, maar niet gedateeid. 26. Be macht van Koning Jezus in en over zijne gemeente.-) 27. Veertien Bestieringen omtrent de Oeffening der Godtzaligheit, gevolg* van Dertig Vragen ter beproevinge van een waar Kristen, opgestelt door Jacobus Koelman, in zijn E. leven getrouw Bedienaar des H- Euangeliums te Sluis in Vlaanderen. Derde druk. Rotterdam. H. Kentlink. 1736. 28. De Natuur en Gronden des Geloofs, bij wege van een Brief, ingerigt ter vaststelling van den staat dergenen, die Christus in i'eloof omhelsen. Door Jacobus Koelman. Derde druk. J. Hasebroek. 1(57. 29. Alleenspraak der ziel tot God. 30. Over de liefde tot den Heere Jezus. Amsterdam. 31. Heerlijkheid van een waar Christen. 32. Over de noodzakelijkheid en nuttigheden van den verborgen godsdienst. Botterdam 1761.3) i, Koelman voltooide dit boekje kort voor zijn dood, '2 Febr. 1095. De uitgave van 1706, was van D. V. Krombrugge. I, Koelman maakt van dit werkje melding in zijn tractaat over de Feestdagen. 3^ jjn. 29_3>> werden niet door mij gezien. Ik vond i.e m catalogi en op omslagen van toeken van Koelman vermeld. 33. De weg Gods met den raensch hier op aarde, naar den hemel leidende, Voorgesteld in eenige zaligmakende kenteekenen, bij wijze van een brief, geschreven door een geloovig broeder, tot bestiering van zijne duistere en bestredene zuster, — benevens eene oefening over Ps. 77 : 20—21 door Jac. Koelman, in leven bedienaar des H.Euangeliums Utrecht 1890. 2de druk. 34. Aanmerkingen tot ontledinge en wederlegginge van het Boek van dr. Johannes Swartte, over de Sabbath. 1) 35. Over de Openbaring van Johannes. 1689. (?) -') 36. Geestelijke Gezangen 3). 37. Ook wordt melding gemaakt op blz. 5 van de Voorrede van zijn: „Schriftmatige Leere" van een werkje van Koelman tegen een „Burger van Amsterdam" die gevaarlijke meeningen had omtrent de , Heilige Drie-eenheid, voldoeninge door Christus en de werkingen der zielen en der geesten". De auteur dier Voorrede deelt eveneens mede, dat Koelman ook uit het Fransoh heeft vertaald. Werken door Koelman vertaald. 1. Des Christens Groot Interest , ofte Het zalige Deel aan Christus, Getoetst, en aangewesen wie het heeft, en hoe te verkrijgen. Meteen Vertoog van de wijze i.oe met God uytdruklijk een Verbond te maken. Beschreven in 't Engelsch, Door Willem Guthry, Dienaar des Euangeliums i) Vermeld op blz. 4 van Walten's vPort.ait van Jacobus Koelman». Niet door mij gezien. J) O. a. door v. d. Aa vermeld. Niet door mij gezien. 3) Idem. weleer, in Schotland. Hier zijn bij gevoegt dry Aanhangsels van Exempelen van Krachtig-bekeerde Zielen, en de Blijcken van dien. Alles vertaalt, en samen-gebracht. Door Jacobus Koelman, Wettig Dienaar der Gemeente Christi, tot Sluys in Vlaanderen. De Sesde Itruck. Vermeerdert met het Darde Aanhangsel der Exempelen, en eenige Gezangen over 't Groot Interest, door D. Montanus. 2 Cor. 13 : 5. Rotterdam en Amsterdam, van Doesburg en van Hardenberg, 1704. l) De volledige titels der Aanhangsels zijn deze: Eerste Aanhanghsel, bevattende XXXII. Exempelen, van eenige Vroome. Hoe sy eerst getrocken ende bekeert zyn door Gods Geest, ende van God eyndelijck gebracht zijn, na veel strijts ende worsteling», tot vrede des Gemoedts ende verseekertheyd van haar Zielen welstandt; soo als sij dat zelfs na haar Kennis ende bevindingh schriftelijck hebben overgelevert. De Blijcken van Godsaligheyd vertoont en opengeleydt, in het Exemplaare Leven en Sterven van Ettelycke Vroome. Zijnde een Tweede Aanhangsel van 't Groote Interest eens Christens. Samen gebracht , en uyt het Engels vertaalt. Door Jacobus Koelman, Bedienaar des H. Euangeliums tot Sluys in Vlaanderen. 2 Petr. 1 • 10. Rotterdam— Amsterdam. 1704.2) Een Darde Aanhangsel van 't Groot Interest. Bevattende de Exemplaare Wandel en Dood, Van eenige voornaame Vroomen. By een gebracht, en vertaalt, Door Jacobus Koelman, Dienaar des Euangeliums. Phillipp. 3 : 17. Rotterdam—Amsterdam 1704. 2. De Brieven van Mr. Samuel Rhetorfort, in leven Professor en Predikant aan de Academie en Kerk van St. Andrews in Schotland. In het Nederlandsch vertaald door Jacobus Koelman, Bedienaar van het Heilig Evangelie te Sluis in Vlaanderen. 362. Brieven in drie deelen. Onveranderde Uitgave. Leiden. D. Donner. ') Koelman vertaalde het in 1668. De 6e druk verscbeen in 1680. Dr. G. J. Vos stond mij dit welwillend in bruikleen af. 2) Dit Aanhangsel is ool^ afzonderlijk met een breede voorrede uitgegeven in het jaar 1672. 23 Koelman vertaalde het l8tc deel in 1673; het 2dc deel in IG79; het 3de deel in 1687. 3. De Wekker der Leeraren in tijden van Yerval, met aanwijzing van den plicht der Vromen, ten goede van hun leeraars. Voorgesteld in een brief, eerst in 't Engelsch beschreven, door een ijveraar Gods, en vertaald door Jacobus Koelman. Bedienaar des Evangelies te Sluis in Vlaanderen. Schatkamer des Geestelijken Levens. Onder toezicht van J. H. Donner te Leiden. Eerste Serie n°. 7. Leiden. D. Donner. Koelman vertaalde dit werkje in 1674 te Sluis. 4. Christus de Weg; de Waarheid, en het Leven. Inhoudende, Hoe men Christus tot alles, en bijzonder tot Heiligmaking zoude gebruiken. In het Engelsch beschreven door Mr. Johannes Brown, Dienaar des H. Evangeliums. En vertaald door Jacobus Koelman, Leeraar der Gemeente van Sluis in Vlaanderen. Nog is hier bijgevoegt een Tractaat van den zeiven Autheur, over Coloss. I : 27. Den zevenden Druk verbetert en vermeerdert. Amsterdam. Douci. 1741. Koelman vertaalde het in 1676. Volledige titel van het tractaat is: Christus de Hoop der Heerlykheid in de Geloovigen. Aangewezen in ettelijke Predicatiën, in 't Engels gedaan, door Mr. Joh. Brown en Vertaald door Jac. Koelman. Amsterdam. 1741. 5 Ettelijke gronden van de Christelijke Religie, klaarlijk blootgelegd en bizonder op de praktijk toegepast door Mr. Hugo Binning, in zgn leven dienaar des Evangelies te Goven in Schotland. Vertaald en opgedragen aan de Studenten der H. Godgeleerdheid op Nêerlands Hoogescholen, door Jacobus Koelman, in zijn leven leeraar der Gemeente te Sluis in Vlaanderen. Met een Levensbeschrijving van den Auteur. Donner Leiden. 1882. Het werkje werd in 1678 door Koelman te Amsterdam vertaald. 6 De Waare Ziels-Vernedering, en Heilzame Wanhoop. In 't Engelsch beschreven door Mr Thomas Hooker, en in 't Nederduits vertaalt door Jacobus Koelman. Bedienaar des H. Euangeliums. Onveranderde Druk. Met een voorwoord van E. E. Gewin, pred, te Utrecht. Utrecht H. ten Hoove. 1888. Dit boekje vertaalde Koelman in 1678.1) 7. Het binnenste van Gods Koninkrijk vertoont in twee tractaten genaamd: Het verborgen Huwelyk en De hemelsche Academie. In 't Engelsch beschreven door Franciscus Kous. YTertaald door Jacobus Koelman. Amsterdam. 1678. 8. De Sleutel of Verklaring van 't Hooglied Salomons. Beschreven door Mr. Jac. Durham, Dienaar des Euangeliums tot Glasgow in Schotlandt. Vertaalt door Jacobus Koelman, in Leven Leeraar der Gemeinte tot Sluys in Vlaanderen. Tweede druk. Groningen. Spoormaker. 173Ü. Koelman vertaalde het in 1681. 9. Het Euangelium van Mattheus, kortelijk verklaart, door David Dikson, Professor en Predikant weleer in Schotlandt. Vertaalt door Jac. Koelman, Dienaar des Euangeliums. Utrecht. W. Clerck. 1686. 10. De ware gemeenschap met God en de geloovigen. Mr. H. Binning. 1689.2) 11. Annotatien over 't N. Testament onzes Heeren en Zaligmakers Jezu Christi, met een verklaaring van alle de zwaare spreekwazen en woorden, met de gelijkluydende schriftuurtexten, beyde in stofte en in woorden, waar by gevoegt is De Harmonie der Euangelien. Beschreven in 't Engelsch door Samuel Clark. S. F. En in't Neerlantsch vertaalt door Jac. Koelman, Dienaar des H. Euangeliums, Matt 24:15. Amsterdam. Boekhalt. 1692. 12. Des zondaars Heyligdom of Ontdekking van de heerlijke Privilegiën, aangeboden aan de boetvaardige en gelovige, onder 't ') Zie tot dien einde //Hist.-Verhael der Labadisten//, blz. 258. Niet door mij gezien. Euangelium, in veertig predikatien over Rom. YIII: 1—15, door Mr Hugo Binning; En uit het Engelsch in 't Nederlands vertaalt, door door Jacobus Koelman, Dienaar des H. Euangeliums. Jesaja 38 : 1(5. Onveranderde uitgave volgens 1741. Utrecht A Fischer. 1873. Koelman vertaalde het in 1695. De nu volgende werken zijn niet gedateerd: 13. De Staat en Geneesing van een Verlaten Ziel. In 't Engelscli beschreven door Joseph Simons, Predikant weleer tot London, en vertaalt door Jacobus Koelman, leeraar der Gemeente van Sluys in Vlaanderen. Den vierden Druk, van menigvuldige Drukfouten gesuyvert en verbetert. Sneek. Holtkamp en Zonen. 14. Strijd tussclien Vleesch en Geest van Mr. Love. 1) 15. De arme twijfelende Christen, genadert tot Christus. Waarinde algemeene Beletselen en Hinderpalen, welke de menschen weerhouden om tot Christus te komen, zijn ontdekt. Met bijzondere hulpmiddelen om wederom Gods gunst te bekomen. In 't Engelsch beschreven door Mr. Th. Hooker, vertaald door Jacobus Koelman. 2) 16. Enkele tractaten van Nic. Bifield, pred. Isleworth. 17. Enkele werkjes betreffende de praktijk der Godzaligheid van Mr. Thomas Godwin. 3) 18. Een zeer stigtelijke en zielroerende Overdenkinge, van de Hemelsche Heerlijkheid, beneffens: De Eenzame Onderhandeling deiZiele met God, door Richard Baxter. Utrecht, van Stuijvezand. 1706. 1) Dit vertaalde Koelman reeds als student. Omstreeks het jaar 1651". Zie boven blz. 13. Niet door mij gezien. 2) Niet door mij gezien. 3) Zie: Voorrede van //Het Verbond der Genaden//. 19. Een gemeenzame onderhandelinge met Godt, betragt van een opregte ziel, bevattende een Voorbeeldt van een Verbond met God gemaakt. Getrokken uit een Boek van den zeer Godzaligen en Hoog-geleerden Leeraar Richard Baxter. 1) Werken tegen of over Koelman 1. 't Samen-sprake, nopende de sake der Formulieren van Gebeden en Onderrichtingen, ende Poginge van I). Jacobus Coelman, Predikant tot Sluvs in Vlaanderen, Daer omtrent, Door Christianus Alethinus. Tot Rotterdam. Goddaens. 1675.2) 2. Brief van den Godzaligen J. van Lodenstein, in leven getrouw dienstknecht van Jezus Christus, te Utrecht, aan zijne Godzalige Vrienden te Sluis in Vlaanderen, bij gelegenheid der afzetting van Ds. Koelman aldaar. Amsterdam Ruysendaal. Lodenstein schreef den brief 1 Aug. 1675. 3. Historisch Verhael van de Proceduuren tegen D. Jacobus Koelman, Predicant tot Sluys in Vlaenderen. Wegens zijn debvoiren tot Reformatie, omtrent het stuck der Formulieren en Feestdagen, beschreven door Theophilus Parresius. Matt. 15 vers 9. Rotterdam Hendricksz. 1677. 4. Twe samenspraaken , over 't geval van D. Jacobus Koelman , en de Handelingen der Leeraren, en Overhellen omtrent Hem. Opgestelt door Jodocus van Lodensteyn, in zijn leven getrouw Dienaar Jesu Christi tot Utrecht. Hier is bijgevoegt een Overtuigende Aanspraak aan de Ernstige Leeraars van Nederlandt. Ezech. 22 : 26—28. Amsterdam, Clerk. 1679.3) ') N°. 18 en n". 19 vond ik achter «Het Verbond der Genaden//. Ongetwijfeld zijn ook deze twee werkjes door Koelman vertaald, alhoewel het er niet bij vermeld staat. 2) Dit is het door Dr. Proost verloren gewaande werkje van J. v. Lodenstein. Aanwezig in de Universiteits-Bibliotheek te Leiden. 3) Aanwezig in de Koninklijke Bibliotheek. Pamflet 11693. 5. Danksegginge aen de Edele Mogende Heeren Staten van Zeelandt, over haer Ed. Mo. heilsame Resolutien van den 21; 22 en 23 Sept. 1684 tegen Jacobus Koelman, ende syne medepligtige genomen. Tot meerder weeringe van alle diergelijcke uitsporigheden, opgestelt, ende uitgegeven, door Jan Kost lieipublicae interest ne quis re sua male utatur. Gredrukt in 't Jaer MDCLXXXIV. 6. Nareden aan D. J. Koelman P. door Johannes V'lak, Predikant tot Zutven. 1686. Amsterdam., Borstius. 1) 7. Portrait van Jacobus Koelman; Hem vertonende in sijn tegenwoordige Rasernie en Doodstuipen, veroorsaakt door syn verlegentlieid en onmagt, om syn beuselingen en ongesonde stellingen tegen liet liegt der Overheden in kerkelijke Sake» staende te houden. Door Ericus Walten. 's (xravenhage. Uitwerf. 1689. 8. De geest en inborst van Jacobus Koelman levendig ontdekt in de aanm. tot ontleding en wederlegging van het boek over den Sabbath, door Joh. Swartte. 2) 1689. 9. Will. Deurhoff. Yerdeediginge tegens Jacobus Koelman's vervolg van het vergift van de Carteziaansche Philosophie. Amsterdam-169-1 (?) 3) 10. Yvon. De Leere van den H. Doop. Met aanmerkingen over het boek van D. Koelman. 11. Koelmans Geest te vergeefs werk saam. 4) ') Dit stuk is te vinden achter Vlak's «De Heilige Sabbath, en Dag des Heeren//. 2) Dit werk wordt geneemd door E. Walten op blz. 31 van zijn //Portrait v. Koelman//. Walten citeert blz. 297 —325. ■■) Dit werk komt voor in den Catalogus van H. G. Bom. 23 Jan. 1888. n°. 1498. 4) Geschreven door een anonymus. Vermeld in de Voorrede van Koelman's //Schriftmatige Leere der Geesten//. Bijlage B. lyk-öedicht, Op het droevig Overlijden VAN DEN Seer Vermaarden, Hooggeleerden en Eenvaardigen Heer 1ACOBUS KOELMAN, Bedienaar des Goddelyken Woords en Doctor der I'hilosophie, In den Heere ontslapen tot Utrecht den G lebr. 1095. • En woudge geerne u selfs, Oprechte KOELMAN, setten, Om door de schicht des Doods en haare telle wetten Soo schielyk heen te gaan? Den dinsdag met haar licht Sag u gesond, en in het midden van uw' plicht, Om de geseheften van Gods Sion te volbrengen, Maar in de morgenstond des daags daar aan de dingen Des Menschdoms zwenken ras na 't droevige geblyk Soo waart gy haastig door verandering een Lyk. Last, arbeid, moeyte, nyd gesmeede tegen heeden Die hadden uw gemoed van over lang bestreeden, Om 't af te rukken, waar het doenlyk, van het spoor Gy daarentegen, vol van yver door en door, Gingt voort in saken, die gy oordeeld' goed te wesen, Oprecht en sonder list en vry van 's menschen vreesen Nu komt van boven rust voor d' afgesloofde leen, Rust, die eens slaags verdry ft de moede moeilykhe en, En u volzalig doet in Abrahams schoot belanden. De reine Godsdienst had uw' binnenste ingewanden Ter liefde ontsteeken: Nu soo plukt gy by uw God l)es zaal'gen levens voor u wechgeleide lot. De Hoogste Godvrucht met haar geestlyke innigheeden Drong aan uw yver nooit verkoelbaar: 't Hemelsch-Eden Geeft tegenwoordig niet als Heylig aan uw geest Sclieursieke geesten te weerleggen is geweest Veel uw betrachting. Maar, nu gy staat daar te pryken, Komt d'eeuw'ge vreede, ver van onrust, u verryken. Iets was' er in Gods Kerk, 't geen uw bezwaard gemoed Met mond en vlugge pen gewenscht had op een voet Te sien geregelt, die u beter had geleken. Dees' uwe meening was de bron-aer van veel steeken, Diese op u doelden in dees' jaaren viermaal vyf. De Liefd' begraav'se doch, als 't graf doet aen uw Lijf! De schat der gaven, die de Hemel in u brachte, Baard ons verwond'ring en plicht-schuldige gedachte; Om nu uw Uitvaart met ons rouvaarts te versien. Uw Schriften, die elk een wel leeren, en de li'en Van vroomheidt, die gy zoo tot stichting kost behagen, Die sullen uwen Lof door de eeuwen heenen draagen. H. BRINK. TRElJ R-ZANG, Over het Droevig dog Zalig Afsterven VAN D°. JAKOB KOELMAN, L. A. M. Philos. Doctor en gewezen Leeraar tot Sluys en Vlaanderen. 2 Sam. III : 38. Weet gy niet, dat te dien dage een Vorst, ja een Grooten in Israël vervallen is? ZANG. Hoe is Gods Volk in Sluys zo zeer verslagen? Hoe zoo onsteld? 'k Moet na de reden vragen Van dit gejammer, en naare zugten, Dat myn eenig ongeval doet dugten. Wel Zions Volk hoe dus zoo nat bekreten, En in liet stov zoo rouwig neêr gezeten? Wat wil Jat hand ge wring en brak getraan? Dat bleek besterven en verbaast te staan ? Dat klagen van verlies, dat myn 't hert zoo roerd, Dog zeggen? Wat is 't dat u zoo verre' vervoerd In droefheid en beklag? Ey Christen-schaar Zegd, wat u deerd, en prangt tot dit misbaar! TEGEN-ZANG. Vraagt ge nog, hoe ik nu zoo zeer mag weenen! Daar my dunkt dat 'k zeivs als 't waar al de steenen Van Sluys bewegen zie, en nat beschreid! En zoo veel red'nen heb van treurigheid! Nu niet alleen 't wreede Nood lot van de dood, Ons van d'hoop der BRITTEN Koningin ontbloot; Maar boven dat verlies, O Smart! O Rouw! Beroovd zoo'n stigter van Gods Kerk gebouw, d' Onverhoopte mate , 't drouvige gerugt, (Zoo je weten wilt d' oorsaak van ons gezugt) Dat van Uitregt herwaards komt te waayen, En ons drouvheid baard naauw om te paayen, Is 't schielijk sterven van wel eer ons Leeraar, JAKOB KOELMAN, ons Vaderen Bekeeraar. Want niet te denken aan dat dierbaar pand, Eer zig vergeten kon ons regter-hand. En of ons met regt niet zeer ter herte gaa, 't Verlies van zoo'n Man, by wien zoo grooten schaa Gods Kerke lyd, en zoo veel dienst ontfing, Gods Volk in Sluys, als 't van zijn Mond afhing Dat Geev ik zeer geern over aan u oordeel: Gewis gy strykt ook vonnis tot ons voordeel; Zoo maar uit ons van u werd na gedagt, 't Geen ons zyn wakk'ren dienst heeft toegebragt. Hy was een dapp'ren held op Zions vesten, En onder alle Leeraars een der besten. Een getrouwen Herder van zyn Schaapen. Een waarschouwend Wagter zonder slapen. Een brandende Fakkel als in het duister De Predik-ürder tot een helle luister. Ziender van 't verval, en kragtig smeker, Voor Land, Kerk; en Reformatie-preker. Een schelle boet-bazuin, Geessel van zond. Gedurig plouger en zaayer met de mond. Geen waterloos, maar water-volle Wolk, Besproeyend' Akker van 't bezaaide Volk. (Jok Zoen-gezant, die 't Genaa- en vree-verbond Met den olyv-tak van 't zoen-woord in zyn mond, Den Mensch óoo kragtig wist aan te smeken , Door ziel roerend' Euangeli-preken. Dog die vyand was van alle sleur en trant In Bonds-bediening, en vinniglyk gekant Tegen Geest'loos Formulier gebeden: Van wien ook geen Feest-dag wierd geleden. Hy was niet min een Blixem in den wandel, Üpregt, teer van gemoedt in al zyn handel: Als met zyn Leere heeft zoo gedonderd Dat Sluys, ja gants Neer-land, 't heeft verwonderd. Hoe kragtig wist hy zielen als te rukken Uit zond' en Satans magt? en die te bukken Doen, onder Jesu jok zoo zoet en zagt ? In wiens gezegend Rijk 't haar over-bragt. Hoe wist hy Sondaars op het hert te leggen, Door zoo een onnavolgb're kragt van zeggen; 't Gewicht van d' eindelooze eeuwigheid , Tot haar verbryz'ling en verlegentheid! Hoe groot was zyn Talent! hoe wijs zyn beleid! Oin naakt t'ontdekken des herts verdorventheid: En des selvs verkeere' en booze nukken Als voor het heldere ligt te rukken. En zoo des Zondaars diep' en zwaar' ellenden Haar voor 'toog te stellen, dat zy bekenden Haar Schuld- Dood- Vloek en Doemnis-weerdigheid, Met bitt're tranen van boetveerdigheid. En wen 't verbrooken hart hert wegsmolt in tranen, Hoe troost'lyk wist Hy die den weg te banen Tot de Heil-brón vau Jesu zuiv'rend bloed? Tot zeek're rust en heul voor 't bang gemoed ? En d'opregt door Hem nieuw-geboorte Kroosten, Hoe liev'lijk wist Hy die te voen, te troosten Aan 's Woords volle borsten, door Kindermelk, Zoo zuiver van Hem toegdiend aan elk? En om ons verd're wasdom te bekomen. Hoe voerd' Hy ons aan stille Waterstroomen? Hoe wist Hy ons in Klaver-weiden, En des Woords Warand' en Beemd te leiden? 't Was immers of ons Ziele ging te gaste, Zoo vaak Hy ons Gods Woord zoo net toepaste; En als van Christi Lievde tot ons sprak, Het was of schier ons hert van vreugde brak. En 't Christen Volk tot Godvrugt aan te zetten, En op en heil'ge wandel te doen letten; En als regt voorbeeld op de Deugden-baan, Wie Zyns gelyk, in haar zoo voor te gaan? Hoe leerd' Hy ons door het Geloov te leven Alet geduurig ons Jesus aan te kleven En in zyn kragt te doon het zonden-kwaad Weerdig wand'len ons hoog-verheven staat? En 't Kein van 't Onrein zeer klaar af te schiften Het Waar' van 't Valsche, de Deugd van schijn te ziften Hem eigen was: om met hem af te trekken 't Schyns-masker, den Mensch zigselvs t'ondekken. Getrouwer heen, in Zielen te behand'len, Zonder aanzien of schreum voor Mensch te wand'len Die ieder een, wie of wat mogt weezen Zyn pligt aanzeid', zonder fleem of vreezen. Die ook zeer wel de kwade kon verdragen; Die na haat, nyd, of spot niets kwam te vragen: Maar onverzettelijk en pal bleev staan By 't goed, dwaas tegen schimp en dreigen aan. En nu 'k zal spreken van Syn grooten Yver, 't Wensch om de Penne van een veerdig Schryver: Want veel te slap ik ken myn Swanen veer, Om die te Schetzen, na ik 't wel begeer, 't Was geen Koele Man, maar Man vol Geest en Yier van Yver, waar door Hy wierd verslonden schier Geen traag, maar neerstige Knegt des Heeren, Staag werkzaam om Zondaars te bekeeren. Sijn arrebeiden, plougen, zwougen, zweten Voor 's Menschen heil, zal nimmer Sluys vergeten: Soo lang als Lievd' voor waarheid en voor deugd Daar ov'rig is, ook dat haar nog geheugd. Want geen stond oftyd, was Hem als t'ontydig: Geen last soo zwaar, zo moei'lijk of zoo lydig: Geen Somer Hem, als 't ware ooid zoo heet: Geen Nagt zoo duister, geen Winter zoo wreet: Geen Hut zoo arm; geen Krank-bed in gants de Stad Als wist goed te doen. daar strakx niet bezig zat, Yder een vermaand' Hy, als dag en nagt, üyk en Arm, zelvs Soldatenn op de Wagt, l£n wen de Schrik straf der Pest Sluys besmet, Hy dies niet te min geduurig zat aan 't Bed: Om die na ziel en lighaam by te staan. En heevt doe Sluys zoo trouwen dienst ontfaan! Syn arbeid was niet ydel in den Heere: Want 't was of't gansche Sluys zig zoubekeere, Soo dat men dagelykx kwam te hooren; Deez' en 'geen is Zion weer gebooren. Ja van eeuwen af, en was'er niet gehoord Van zulk een zegen en vrugt op 's Heeren Woord. Veel Zions-kind'ren, door Hem doe geteeld, In wien Gods Beeld nog levendig nu speeld. De by-kants algemeene overtuiging; Versteende herten haar verbryz'ling, buiging Van groot en klein, niet was uit te spreke: Soo kragtig men zag Gods Ryk deurbreken! d'Aehabs zelvs moesten op haar aanschijn vallen, En haar verned'ren, ja naauw een van allen, Hoe Godloos hy was, die niet stond bekend, Immers eenigzins zijn zond' en ellend. Want in het openbaar Godloos te wezen, Xaauw iemand dorst want 't wierd gelaakt, mispresen Van ieder een; Godloosheid wierd verstomt, En eers-halven in schyn van Deugd vermomt: Vermits 't doe was een eer, den Heer te vreesen Op Gods dienst luister lag; dat wierd geprezen, 't Geen zweemde na'n God-gevierde teerheid En al waar in maar iets Deugd'lijks meer leid. 't Regt Christen-Volk was doe als een hert en ziel, In lievd' aan een gestrengeld, wien niets beviel Als 't geen tot stigting strekte van elkaar: Inning, yv'rig en vreedzaam al te gaar. Yder was zyn naasten als tot een Leeraar, Voor Godes vreez', een Pleiter en Verweeraar. Kort om: 't Was als een Leven uit den Dood, Die verand'ring in Sluys zoo raar zoo groot. Van waar een naam uitging, die zig verspreide Door ganzs het Land; die veele Vroomen preide: Om hier t' aanschouwen het werk des Heeren, Die men zag verbaast van vreeugd wêêr-keeren, Met welke vrugt den Hemel kwam betoogen, Hoe aangenaam 't Mans dienst was in zyn oogen. Over-Weerdig dat hy wierd gelede, Schoon Formulier-dienst niets doen kon mede? Dog daarom als van ons was uitgedreven Tot smert van 't Zions-Volk, in Leer of Leven Hy dies niet verkoelde, maar wel zeer veel In Sluys ten deel, en and're voor geheel. Dog hy bleev die was, een Jlan vol van Yver; Over al Leeraar en zeer stigt-lijk Schrijver: Wie lauuw of geest'loos wierd, hj' bleev vol vuur Een yvrig Christen, Leeraar op den duur: Die al zyn tijd en kragten als verspilde, Om Zondaars te bekeeren, die ook wilde Een üpwekker zyn van "t flauw Christendom Om haar lauwheid in ernst te keeren om. Die in zyn Ouderdom nog lustig groende, Zoo dat de Dood als kwam, hem vond zoo doende: Dog alle die hoog-verheven gaven, Syn nu 't zaam in 't wreede Gravt begraven. En of daar nu deze Mannelijken Held, Ook meê op de Lyst der dooden werd geteld! Ons Vader s'onverwagt is heen gegaan Van wien wy hadden zoo veel vrugt ontstaan! Gods Kerk nu mist zoo'n yv'rig en dapper Man; In zoo 'n tyd, die zulk verlies niet lijden kan! Soo een zware flag, Gods Volk komt treilen Waar van w' al 't verlies nog niet bezeffen! Dat kost'lijk ligt, doods schaduw heeft verdonkerd, Dat aan d'Hemel van Gods Kerk had geflonkerd, Waar in w'ons hadden voor een wyl vermaakt, Daar nu in 't ak'lig duister Grav geraakt. Of (zeg ik) ons dat niet met regt doet weenen? Zoo bang doet zugten, zoo jammeren, stenen, Veld nu 't vonnis; of voor Zion zoo'n bres, Niet regt zyn Lyck bestrooidt werd met Cypres? Waar 't niet ondankbaar zyn, en snood vergeten Van 't ontvangen goed. Geen billyk verweten Wierd aan Sluys; zoo dat niet nam ter herte Syns groot verlies, met gevoel'ge smerte. Neen, 's Manstrouwen Dienst en Naams gedachtenis. Soo lang wy leven , by ons in zegen is: En 'tdoet wel dapper ons aan 't herte zeer, Dat die Flonker-bag ligt in d'aard ter neer. WEDER-Z ANG. 'k Hou dan op van mijn verwonderend vragen, Is KOELMAN Dood, en ons geheel ontdragen: 'Is meer als billijk, mijn dierb're Gemeent, Dat gy zoo zugt, kermt, zoo bitter weent: Je hebt reden, mijn blijdschap en mijn kroone, Ik slaa niet u, op drouv' en naare toonen. Want als des Heerenhand zoo komt te slaan, 't Mag ons wel degelijk ter herte gaan. Als zulke Stutten Christi Kerk ontvallen, Als zulke Helden sneuv'len van haar Wallen. Als ALARDIN, de VRIES, SAPPIUS, KOELMAN! Wat vrome ziel heeft daar gevoel van: Alleen denk' dat zulks des Heeren wille: Klaag niet te veel, maar weest daar onder stille 't Is 't wys en onbetwistelyk beleid. Yan Godt, wiens al zyn doen is Majesteit. Hy is nu verre boven al 't gewemel Van Nyd, haat of spot, in der zaal'gen hemel: Daar nu voor zyn getrouw Werks-belooning, Syn ziel g'niet des hemels-heil-bekrooning. Bid nu om een dobbel van zyn Gaav' en Geest Wel over alle, dog u drie Leeraars meest, Op dat den yver van d'Oude Tyden Mag keeren, tot haar en u verblyden. Onthoud zyn Leer, en zyn voorbeeldig wand'len En volgt hem naar, in al u doen en hand'len: Leerd dog uit zyn Leven, Leven, Sterven, Zoo zult gy ook 't. eeuwig heil be-erven. ZARK-SCHRIET. Gy vraagt wie hier begraven leid: Wel aan, 't zy u met een gezeid: 't is KUELMANS Rif en kil gebeent Van al de Vromen Zeer beweent, Hier ligt hy zoetlijk in Zijn rust; Die Lijv en Ziele dog met lust, In 's Heeren Werk heeft afgesloovt Van Leven, dog geen heil beroovt ö Groot verlies voor Christi Kerk! Betraan Zijn Lyk op dezen Zerk. Ita ex Petitione Piorum, non ut voluit, sed ut pr® Mserore potuit, msestus & raptim fudit. COENELIUS de WIT. Predikant tot Sluys in Vlaanderen. LYCK-KLACHT, Over het schielick afsterven van den seer Eerwaerden Hoog-geleerde D. JACOBUS KOELMAN, In syn leven seer getrou en iverig Bedienaer des Evangeliums in de Gemeynte tot Sluys in Vlaenderen, en Doet. der Phil. In den Heere ontslapen tot Utrecht den 6, Febr. 1G95. Treur! Neerlants Zion treur! u treur tijt is gekomen Den stut van soo veel vroome, is schielick u ontruckt. Syn oog en was niet duyster: maar in sijn glans en luister Is Hy in 't stof gebruckt. Daar leijdt eylaas dien helt! in deze donk're daege (O sware droeve slaege!) is Hy ter neer gevelt! Hy was een oog der blinde: een troost voor Zions vrinde: En nog leedt Hy gewelt: Wat heeft de bitsenijdt van boose laster tongen Als van de hel ontsprongen op hem niet los gegaan. Maar o hij heeft 't gelede! met traenen en gebeden Heeft hy se wederstaan. En heeft men hem berooft van weyde ende schapen: Hy is niet stil gaan slaepen, maar heeft rontsom gewaeckt. En met sijn doen en leering gearbeydt ter bekeering; 7Ajn vlyt is noyt gestaeckt. Hoe God'lick was sijn woort! hoe Hemels was sijne leven! Hy heeft 't alleen beschreven het kan niet sijn geseyt. Wat sogt hy reformatie, in 't leven: inaer elacie! 't En qnam niet in syn tijt. Wat was den lettertant van Zions bastaert leden In 't woordt, sang, en gebeeden; tot droefhej't in sijn ziel! Wat was hy staedig wacker; de gansche Kerk sijn akker; Welcks sorge op hem viel. Zijn leering orthodox; sijn hand'ling seer bescheyden. Om ziele regt te leyden, een ider na sijn stant. Zoo suyver Evangelis, kreeg ider een sijn deel wis, Door hem uyt Godes hand. Maar ach! helaes! nn is die mont geslooten! Die ons heeft overgoten met soo veel heylsaam nat. Joannes Openbaering, daervan gaf hy verklaarinh Geheel; in dese Stad. Van Pauli Brieve twee geheel: hy hier oock leerde: Johannis hy aanveerde; 't verbond hy mee begon: Tot David hy hem wende : maar eer men hem regt kende Zoo daalde laas! die Zon. Wat wert de Kerk eylaas. God packt sijn beste vaeten; En dreygt 't Lant te verlaten: sijn heerlij kheyt vertrekt. En is als op den drempel van Zionsvolk en Tempel: Ons Scheepje sinckt en leekt. Die trouwe Wagterweg! 't verlies is onwaarderlick! Zijn doen en leer soo heerlickt! God roept ons tot geween: Tot klaegen en tot kermen: O wondt hy sig erbermen Over ons hier beneen: Die nog in treur-dal zijn. Sijn knegt is weggenomen En nu by Zions vroomen: maar in de hooge saai: Al waar die levensboom is: die altijt versse stroom is: Daar houd hy avontmaal. Daar kent hy Godt volmaackt: O dat oneyndig weesen! Wert nu van hem gepresen met verss' llaaleluvaas. Daar volgt hy nu het Lam na: al siet 't dan Zatatan gram na, Hy 's boven syn gei'aas Maar swijg, eylaas! hy daar, en wy nog hier beneden! Maar wagt: de waare leeden die gaan ook derwaarts op: En sullen God aanschouwen (na al dit treurig rouwen.) Tot in den hooge top. 24 TE SETTEN OP DE SEROK. Vraegt gy Leeser wie hier leyd, 't Kan van niemand syn geseyd. Syn exemplaer, leer en leeven Heeft alleen hem maer beschreven, d' Aerd' heeft 't aerdtse vat nu weer: Maar de Ziel rust by den Heer. L. D. GRAF-SCHRIFT. Over het schielick afsterven van den seer Eerwaerden Hoog geleerden D. JACOBUS KOELMAN, In sijn leven seer getrou en yverig Bedienaer des Euangelinms in de Gemeynte tot Sluys in Vlaenderen, en Doet. der Phil. In den Heere ontslapen tot Utrecht den 6 Febr. 1695. Hier rust het minste deel van Gods getrouwe Knecht, Die tegen 's menschen wond, en wil voor Jesu Recht En Kroon, niet KOEL, maer vol des Geestes heeft gestreden. Dien JACOB, die met God steets worstelde in gebeden Voor Neerland, daar de Nydt, en sleur-dienst Hem verstieten; 't Verdroot den Hemel, 't mocht ook neerland wel verdrieten; EEN ANDER. Dien trouwen Tolk van Gods Verbond, Die 't Christen intrest in syn grond Verklaerde aen Jesu Bondgenootten: Dien grooten worstelaer met Godt, Der Vroomen vreugt, des Werelds spodt, Legt onder dese Sark beslootten: Terwijl des Mans gedachtenis, By Jesu Volk in Zegen is. J N. N. 1 Thessalonicensen, Cap. IV. vers. 16, 17, 18. Die in Christo gestorven zijn, sullen eerst op-staen: daar na wy die levendigd over-gebleven zijn, sullen te samen met haer opgenoomen worden in de woleken, den Heere te gemoete, in de lucht: ende alsoo sullen wy altijt met den Heere wesen. Zoo dan, vertroost malkanderen met dese woorden. Openbaringe Johannes, Cap. VII. verss. 14, 15. Dese zijn 't die uyt de groote verdruckinge komen: ende sy hebben hare lange kleederen gewasschen, ende hebben hare lange kleederen wit gemaeckt, in 't bloet des Lams. Daarom zijn sy voor den tliroon Grods, ende dienen hem dagd ende nacht in synen Tempel. GRAF-SCHRIFT. Hier legt de man ge-eert, gesmaet, onthaelt, verdreven, Om hy Jesu saek nooit trouwloos had begeven: Maer voor syn recht, en dienst onwrikbaer als een rots Manmoedig staen bleef (schoon gedrukt) de hel ten trots: Sy spuwt nog laster giff uyt haar vervloekte kaken, Maar al t'ontsinning om sijn goede Naem te raken: Die blijft in Zegening; daer KOELMANS deugt, en werk Alom een goeden reuk verbreiden door Grods Kerk: Terwyl der bosen Naem en laster tong sal rotten: Wee hun: die met godsdienst, en dienaers durven spotten. ANDER. Dit graff besluyt een Man, Der Formalisten schrick: haer bittre blixem ban Hem troff, om dat hy soch 't misbruyk te Reformeren , En 't Kerk-verval te weren: Elias yvergeest Bezield' syn gansch bedryf; Hy is Gods mondt geweest Om 't waar van 't valsch, en Greest van sleurdienst af te schiften, En 't koorn van 't kaf te siften: Nu roept sijn Heer hem 'thuis Als sijn getrouwe knecht, uyt ballingschap, en kruis; Om hier de rust aen 't matte lijf, en 't salig leven Aen sijne Ziel te geven. 'S CHRISTENS ZEEGEROEM. Waar is uw prikkel, doodt? Waar is uw zege, hel? Grods Zoon heeft door zyn doodt u beide die onttoogen: Nu roemd een Christen Ziel, als uw geweld ontvlogen, Dat God haar heeft ontstaakt van hels- en doodsgequel. TREUR-KLAGT, over Je skhielijke en onverwachte Dood van den Eerwaarden, Godzaligen en Welgeleerden Heer, JACOBUS KOELMAN, Overleden tot Utrecht den 6. van Sprokkelmaand 1G95. Moet dan den wijzen als den dwaazen daar heen sterven'!1 Heeft elk op 's werelds rond gelijke deel en lot? Zo dien die God versmaadt, als dien die vreest 'tgebodt? Moet elk op de eige wijs hier 't lieve leeven derven? Jaa: dit is 't wisse woord van Koning Salomon; Dien hoogverlichten Vorst, die alles wat de zon Beschijnt, als door en door met 't wys oog had gekeeken: Hy zeid, hoe alle vleesch hier dalen moet in 't graf Gelik de beesten: dat de dood, zoo fel, zoo straf, Zich nimmer van die prooi ontzett zag of versteeken. Dat Gods al wijsbeschik hen die hem stadig offren, Als die zyn dienst verzuimd en d' offerplicht veragt Het zelve deel beschoor: dat niets dit lot verzacht, Maar raden even eens in 's doods onsaadb' re koft' ren. Wat schynt dat niet voor elk de grootste wonderspreuk? Den snooden Ongoddist waant dat dit sij een krek, En krak des Godsdienst», en durft stout Gods wegen wraaken Hij spuwt snood teegens hem dees lastrreeden uit: Dat 't enkel onrecht is, zoo 't Hoogstens vast besluit Elk, zonder onderscheid, zoo 't goed als 't quaad doet naken. O helsche lastertong! durf gy zoo boos uitsmyten Uw draakenzwaddergif, om 'sHeeren hoog bedryf. Zijn heilig raadslot, door uw boosheit, stout en styf Te schenden, en God zelf van onrecht te verwyten, Leer, leer eerst recht verstaan dat alles wat Godt doet, Het daarom maar met recht verdient den naam van goedt; Om dat de Goedlieitsbron 't dus na zyn wil verrichtte: O Leem! begryp doch wel dat God uw Maker is, Dat hy, uw Vormer, vry is van verbintenis Tot u: dat gy flukx voor zyne hoogheit zwigte. Wij bidden nu dan aan, O Bron en Leevensader! Als gy uw oordeel streng op 'taardryks vlak uitvoert, Als gy uw Kerk, uw volk gelyk in banden snoerd, Op dat 't u heiligheidt daar door gebragt wiert nader, Als gy achynt wonderlyk te hand'len op der aard, Dat uw gelifde volk van u niet wordt gespaard, Maar dat ge uw erfdeelslot zyn Leeraar komt te ontrukken, De Wachters, die geplant op Zions trans en muur, Uwe Euangelyleer verkonden uur op uur: Wy willen ons op 't laagst demoedig voor u bukken. Wy willen met ontzig en 't gansche zielvermogen, Ons werpen voor uw Throon, en roepen dat u wil Altoos geschieden mag, terwyl wy ons gansch stil In u berusten, en ons zelf als zyn Onttogen. Nu self ons van uw hand als slag op slag toekomt , Dat nu uw wraakzweerd 't volk en 't Land als maakt verstomt; Dat in dees zwaarbenauwde donkerswarte dagen, Nu 't alles als van rouw en bitt' re droefheidt smelt, Om 's Konings verlies, laas door de dood geveldt; Ook noch een Cederboom door u werd neergelagen. Een Boom des Libanons geplant in 'sHeeren Hoven. Die zoo veel vruchten droeg van Godtvrucht en van deugt, In wiens ryk schaduwloof Gods volk zich heeft verheugt, Daar zien wy nu de Kerk zoo ylinkt van beroven. O Hoogverlichte Man! o Godgeweyde Tolk. O Koelman wijd vermaard! o Bidder voor volk ! Die 't hemels waarheits leer met zoo veel kracht quam leeren, Die Gods geheim ontsloot, en 't heilig Vreeverbond Van God met 's schepsel, nu verdorven door de zond' Zoo net ontvouwde en hoe 't tot God moest wederkeren; Moest uw Levensdraad zoo worden afgesneden; Nu gy wat rust voor u in Utrechts wallen vond; Nu gy had vryheit om met ongeslote mond, Te leeren, en u ganscli in Gods dienst te besteeden; Moest nu dat troostlyk woord; Komt gy getrouwe knecht, In 's Heeren werk en dienst soo noestig en oprecht, Ontfang uw arbeidsloon, tot u dit pas geschieden; Of wordt gy voor 't verderf de wereld nu onthaalt ; Eer dat 't Gods wreekend recht de wereld 'tzett' betaalt, En komt in 't hemels hof al de aarsche sorg te ontvlieden. Wie zal met zulk een kracht de zonde nu afleeren; Wie als een ys' re wal of vaste kop're muur Zich teegen 't snood bedrijf aankanten; door het vuur Van 's Heeren Hemelgeest, om 't zondensnood te weeren. O waarde Kruisgezant! wat waart gy onvermoeit. In 's Heeren Wijngaard! hoe hebt gy die niet gesnoeit Van wilde loten, en van leevenloose ranken; Wat hebt gy niet gedaan, tot dienst van uwen Heer, Met tong en pen! om zyn hervormde waarheitsleer In 't diepst van 't gemoed en van de ziel te planten! Maar wat bestaa ik hier een Man, van al de wereld Byna, gehaat, vervolgt, beschimpt en uitgejaagt Te pryzen: wiens gedrag slechts weinig' heeft behaagt, Verdiend die, na zyn dood, met lof te zyn bepeereld, Nu Godt hem onvoorsiens het leeven heeft geknott, Nu hy hem als een scbim, door 's doods onsoenbaar lot Onse oogen heeft ontrukt; blyft die noch in gedachten; Is zulk een, die by 't volk voor d' hoogste dwarspaal ging, Die elk hield of hij slechts zyn eigen waan aanhing. Noch echter voor wat groots, een dienstknecht Godts nut te achten. Jaa: want schoon niemant leeft ontslaakt van alle zonden, Dat elk zyn boesemquaad gewortelt heeft in 't hert; Noch geen van 't menschdom ooit op d' aard' zoo heilig wert Dat hy van alle feil geheelijk zy ontbonden: Scheen echter Koelman hier of hy een Engel was: Dat hy, terwyl hy kloek het zondenquaad genas, Schier heel gezuiverd waar van alle zielsgebreken: Staak dan uw oordeel Hux en vatt' 't stuk niet verkeert! Dees waarden Man, van 't kwaad en de ondeugt onverheert. Kon als een dienaar Gods in 's Hoogstens naam best spreken. En wat bestaat men dus 's Mans doden uyt te krijten, 'k Wil dat hy was gezett op 't geen Gods Woord bevatt, Maar immer wryve men hem dit aan, als een klad, Dat hy der Waarheits-grond kreukte of om ver ging smijten: Dat hy ook ietwes deed' dat zijn geweeten wraakt; Bestont hy dan iets 't geen hem onlust heeft gemaakt 't Was om een rein gemoed' in 't binnenst te bewaren: Zijn oogwit was oprecht om God recht in den geest Te dienen, met een hert kloekmoedig onbevreest, Wat menschen ongust dit voor hem ook mogte baren. KOELMAN heeft dan geleeft in Gods werk, en zijn leeven Heeft deele wisse roem, dat 't onbesproken waar; Ten tuige strek daar van zoo groote Christenschaar, Die hem nooit kenden en hem t'zaam getuignis geeven; Dat hy staag met der daad dat geene heeft betracht, 't Geen hy op elks gemoed steeds drong met zoo veel kracht, En altijd iev'rig waar om and're voor te lichten. Dat. 's leeren , als niet slechts de tong maar 't voorbeeld leerd! Nooit wierd men meer van deugd en 't deugden spoor gekeeld, Dan als de Leiders zelfs versuimden 's deugdensplichten. Het doen van Gods gebod, en niet het leedig leeren Op 's Heilands straaten, word van 's Heeren hand bekroont, De ware deugden kracht van hem uit liefd beloontt; De Daders zyn 't alleen die op Gods Berg verkeeren. Dit, dit heeft deesen Man niet aller magt-gezocht, Die heeft hem veiliglyk ter haven ingebrocht Van 's Heeren Ryk, zyn goed en eenig ziels verlangen: Dit schielyk sterven voerd hem als Elias heen, Hij komt als met een stap den Hemel in te treên, Daar hy van zynen Heer, en de Eng'len word ontfangen. Nu spreekt dien Abel noch, na dat hy is gestorven, In zoo veel schriften, die zyn vlugge hand naliet, Hij spreekt noch tot elks hert dat op zyn voorbeeld ziet, En tracht na de eige Kroon, die hyr nu heeft verworven Heer toon uw volk genaa! Zie op het kleen getal Der vroomen! hoedt uw Kerk voor swaarder ongeval. En laat u toornevier uw Eerfdeel niet verslinden! Zendt onder ons iiw Geest, dat die ons troost en sterk, Dat die ons heiligt en ons opbouwt tot uw Kerk, Zoo zal noch KOELMANS Leer in ons zyn vruchten vinden. GRAF-SCHBIFT. Hier leidt de as en 't gebeent, bedekt met weinig aard', Des Mans, wien 't rein gemoed meer dan al de aard' was waard: Die in zyn doen gerust al 't aardsche kon verzaken, Die zich alleen in Godt en 't hemelsch kon vermaken: Hier rust der zielen hutt, en wacht op 's Heylands stem, Terwyl de ziel omhoog, in 't Nieuwe Jeruzalem, Haar stem paard by de rei van duizend eng'lenkooren; Gelukkig wien dat Godt heeft zulk geluk beschooren! F. HALMA. TREÜR-DICH T. Overliet droevig, en schadelijk Overlijden van den Eerwaardigen, Geleerden Godsaligen HEER JAKOBUS KOELMAN. IN SIJN LEVEN Magister, Pliilisophie Docter, en wettig Leeraar der Gemeynte van Sluys in Vlaanderen, In den Heere ontslapen tot Utrecht den 6. Febr. 1695 Salig sijn de Doode die in den Heere sterven, Ja segt de Gsest, omdat sy rusten van haeren arbeit, en haere werken volgen haer nae. Openb. 14. 13. O Wee! Hoe treft die slach! Met recht ontelbre treuren, By wien dien Dienaer Godts was van na by gekent, Of die d'uytnemendheit syns Dienstes was gewent, Een voordeel datter veel niet kon of mocht gebeuren. Den vromen was hy lief, en Dierbaer allerwegen . By yder seer begeert, sijn Dienst haer aengenaam, Verstaenlick, klaer, en net' tot Stichting seer bequaem Vol leven, Geest, en kracht: en wanneer sonder zegen? Syn leven, en syn Leer geleken nae malkand'ren, Godt-vruchtig, en oprecht, Eenvoudigh, Stichtelijck, Verstandigh, trouw, bedaert, sigh felver steets gelijck , Geen storm, of buy, hoe groot' dee hem syn Cours verand'i Geeu viever wast, hy socht geen Menschen te behagen, Ontsaeh haar toorn ook niet; en nochtans vriendelijck, Verlogent wonder veer in evgen ongelyk, Dat kon hy nedrig, stil, in lijdsaamheyt verdragen. Maar voor des Heeren saak, en 't intrest van de Kerken, Daar stont hy als een Rots; liet al het sijne daer Syn eere, goet, en rust, gemack en watter waar, Ook d'inge herten lust om openbaar te werken. En wack're Wachter wast, die veler Zielen sochte, In onvermoeyde vlyt, door leeren, en Gebeen, Een yder vond zyn deel, soo wiert' et woort gesneen, En 't tstichten door geschrift was meerder als men dochte. Een wagen Israels, een Vader, Leeraer, Herder, Een Bidder voor het Lant, een Pilaar voor de Kerk, Die voor de waerheyt, stont en uytquam voor dat werck, En in syns Heeren Dienst al verder ginck en verder: En soo noch Jaren lanck de Kerck had mogen stichten, Voor 't wagelende landt voorts in de bresse staen, Verhind'ren dat de Heer niet verder wech mocht gaen, En met sijn leven ook noch lang had mogen lichten. Die haelt de Heere weg; Soo schielyk weinigh uren Gesont en (loot : Als of Elias wagen daar Te post uyt 's Heeren dienst hem t' huys quam halen maer, Geen lange sieckt of pijn behoeft hy te besuren. Sijn kracht was niet vergaen, 't verstant was niet versleten, Geen lighaems ongeval, geen swackheyt, of gevaer Of hoogen ouderdom, hem noch tot hinder waer, Oock geen vergetenheyt van 't nuttige te weten. Dus is hy heengegaan: hy heeft in sijne dagen, Des Heeren raad gedient. Syn werk is afgedaen, Sal nu 't genaden Loon nae werken weer ontfaen, Een o n ver we lekte Kroon der Reerlickheyt nu dragen. Syn lighaem rust nu stil in sijn Slaepsteed in vreden, Die in oprechtigheyt alhier gewandelt heeft. Syn Ziel is by den Heer, en daar voor eeuwig leeft, Tot roem van Godes Lof, soo daar de Saalg'en deeden. Hoe heerlijk blinkt hy nu. Gelyk een held're Sonne, die veele heeft geleert de rechte wegen gaan, En by uytnementheyt heeft nae syn Leer gedaen, Soo Wet'lijk heeft gestreen, soo schielijck overwonne, Dus is dat licht geblust, dat jaren heeft gescheenen: Die Perel aan de kroon van Jesu Kijck, en Eer. Dien Engel, Godtt gesant. die siet men nu niet meer, 'tWort duister! aeh helaas? men gae hem seer bewenen. Nu sal hem niemant meer in 's Heeren werek verhind'ren, Om heeten heenengaen, daer t' Evangeliums stem In soo'n beminlijkheidt, en klaerheyt quam door hem, Nu sal geen tegenstant sijn stichters werek verminderen. t'ündankbre Nederlandt was die man Gods niet waerdig, Die haer uytvaeghsel was, om dat hy nae sijn licht, Dat doch uytnemend' was, dan naehet het verricht Van Sleurdienst; daer hy doch voor beter werek bleef vaerdigh. Sijn kostelijck talent voor Predik-dienst gegeven, Most als begraven sijn, nu meer als twintig jaer, Als offet voor dien dienst der Kerck onwaerdigh waer: In dit sijn groote kruys is heen gegaen syn leven. Sijn Heere haelt hein t'huys, 't is lang genoegh verdragen Gesien, gewacht, hoe langh, hoe hoogh, hoever t' sou gaen , Nu isser voor 't herstel geen tijt meer: dat s'gedaen, Maer dese sware schuit is bitter te beklagen. Die leit op Lant, en Kerck, elck voor sich selve weete, Wie deed of niet en hielp in 't leet hem aengedaen, Waer door sijn predickdienst alsoo most stille staen, Doch onse Goede Heer 't vergeve, en 't vergete. Had hy in 't openbaer noch vrylick mogen Preken, Wanneer voor sijn verschil geen schrupel quam te pas Of als die in die plaets geen vaste Leeraer was, Wiens hulp men dan begeert 't waer noch wat voor te spreken. Hoewel hy evenwel by alle watren zayde, En ginck van Stad tot Stad, deed Oeffening voor en nae, Wie hem dan maar versocht, daer was hy teer, en drae, Het was syn spyse doch, meest als hy vruchten mayde. Wat heeft sijn tegen-gaen wel kind'ren Godts doen suchten? t'Sy dan om sijn verdriet, of t'missen van t'gewin Voor haer als dan beoogt, daar was een zegen in. Seer smaeklyk, en gesont vol troost, vol dierbre vruchten. Nn is sijn loop geeynd', syn strijt is uytgestreden, Syn post (soo wonder swaer,) ten eynde toe bewaert Sal nu in eeuwigheydt Verwinnaer syn verklaert, En sitten op syn Throon met wien hy heeft geleden. t' Geluste niemant ooyt Godts dienaers te beswaeren, Met Kruys, of met verdriet, om t' werck voor Godt gedaen De Heere sou 't doch sien als waer t' hem tegen gaen En hier, of in dien dagh haer onschult openbaren. Maer sou Jat dierb're Licht, die trouwe knecht desHeeren, Die een uyt duvsent was en soo veel heelt geleen, En soo gearbeyt heeft, wie sach er nog so een.^ Soo sterven: of men voorts niet meer van hem kon leren? Neen doch: sijn goede naem, en stichtelvcke schrijven Sy waerdig nae zyn doot: zoo spreekt dan nog zyn geest. By syn God-vruchtigheyt, voor die dan hoort en leest. Soo kan hy eeuwen lanck nog altyt Leeraer blyven. Soo gaen de Steunsels heen: En hy, en and're Ligten Korts in den Heer gerust de Kerke isse quyt Hoe sijn de Helden soo gevallen in de Str\t. Daer haer getrouwe dienst noch lang had mogen stichten. Xu onsen Heere leeft, by wien des Geestes meer-waar, Behaegtet hem hy kan twee delen geven weer Aen die noch ov'righ sijn voor sijnen dienst en eer, En d'Opper herder blyft, waar is als hy een Leeraar. Dese sijn 't die uyt groote verdruckinge komen, ende sy hebben haare lange klederen gewassen, en hebben haare lange klederen wit gemaeckt in het bloet des Lams. daarom syn sy voor den Throon Gods, en dienen hem nacht, en dagh, in synen Tempel, en die op den Throon sit sal haer overschaduwen, en Godt sal alle traenen van haers oogen afwissen. Openb: 7. v. 14. Let op de vromen, en siet op de oprechten, want het eynde van die Man sal vrede syn. Psal. 37. v. o7. GRAF-SCHRIFT. Vraagt ymant, wie hier onder leijt; Met een woort is het u geseijd, 't Is KOE L M A N; die niet koel of traag, Maar wakker, ernstig, vierig graeg, Syn werck op Aerden heelt gedaen. En soo ten Hemel is gegaen. S. N. S. N. KLAEGH-GEDICHTE. Over de Haestige en onverwachte doot van den Eerwaerden lïodsaligen en Hooggeleerden Heer JACOBUS KOELMAN, Tn syn leven getrouw Leeraer, J. C. in sijn Gemeynte te Sluys in Ylaenderen. Gerust in den Heere den 6 Febr. 1095 tot Utrecht. I. Wat siet myn oog een droef geween! Want Zions hart dat schijnt te breeken O naer gehuyl, en luyt gesteen! Haer traanen vloeyt als beeken. II. Sy heeft haar oogh en handt om hoog! Sy siet als ofse waar versteeken. En als of haer heer en vorst vertoogh, In liefd' haer toe te spreeken. III. Haer heite is benauwt door prangh, Want rust, en lust, en glans geweeken, O Jesu wegh! dat is te bangh! üonck're wolck komt aanbreeken! IV. O Zioniten hoort gy 't niet! Soo blyckt gy syt noch niet geneesen En lecht noch onder swaer verdriet, En plagen die te vreesen! V. Want waarder oyt een treurens tyt, Waer in de ziel en lijf moest quynen, Waer in me rust en vreugde myt Der sonden bron verdwynen! VI Soo leven nu ia dockre eeuw, Der sondengroey ten top als bergen, Ten hemelwaarts met naar geschreeuw, De groote Godt te tergen! VIL Wy leven in een naer besteck, Daar Zion heygt en schynt te sijgen; Door levenskracht, en geests gebreck En haar beminnaars swijgen! VIII. Wij leven daer wy wachten gaen, Of Jesus quam syn luyster toonen, En Zion kleed' syn schoonheyt aen; En met sijn glans haer kroonen: IX. Maer helaes! Zion haest beswijck: Want 't schijnt hy wil noch verder wyken, Die u af wies u vuyl slijck, Wie sult gy dan gelijken? X. Tot noch toe hadt gy schaars sijn geest, Soo dat het scheen als sout gy sterven, Ja uwe leden scheen meest, Syn levens sat te dervn. XI. Gy wiert seer swack en uyt geteert, Men zagh u schoonheyt seer vervallen! U herte was het dat u deert, Door wellust overvallen. XII üw' brandend' lichten uytgedooft, Uw' trouwe Herders afgesneeden, Van uw' glans, en eer berooft, Van vreugt, en troost vertreeden. XIII. En moestet dan ons hert niet breeken, En beeken uyt ons ooge vlieten, üm dat ons glory is geweeken? * * lipt (-inrl verdrieten ! XIV. Maar Zion is een botte duyf, Sy siet Gods hand niet noch sijn slagen Haar vruchten sijn maar wrange druyf: Daar komt noch harder plaagen! XV. Geen slagen die de tacken snoeyt, Maar dat de stam en wortel beeven! Om dat de reegen die hesproeyt Aen haer geen vrucht doet geven. XVI. Des oogstes Heer heeft langh gewacht Of doch sijn wijngaart vrucht soud dragen En sondt sijn knechten soo hy placht, Om 't levens woordt na vraagen. XVII. De stemme Gods sijn seegen waar, Godes taaie waar, genaade leer; Door syn knechten gesprooken klaar. O dat sondaars haar bekeer! XVIII. Dus heeft Jehova al gedaan, "Wat Zion soud' ten goede strecken, Maar O boos geslacht! onberaan! Siet nu komt 't duyster trecken: XIX. O hoor nu eens dit naar geroep, Als Jezus sprack, o dwaas geslachte, Nu haal ick t'huys mijn beste troep, Die was getrouw, en myn wachte. XX. Dat dierbaar vat, en helder licht Een man die was een Gods geleerde Wien hert en mondt van Godt gericht, Een man wiens naam in weerde. XXI. Een Man een uytverkooren vat. Een man een segen in de lande, Van God gesonden tot een schat. Een seegen in sijn hand. XXII. Het Sluysche volck was 't acker werck, Daar d'opper scharen Hem planten, Met segen in sijn Ziel en Kerck, Tot schrick van booze quanten. XXIII. Syn lust tot groey van Jesu ryck. Syn wackerheyt in uyt te roeyen, Al wat was sleur en trant gelyck, Opdat Zions berg bloeyen; XXIV. Verwekte hem veel twist en strydt, Het helsch gedrog van alle zyden, Riepen uyt haast u maekt hem quyt, Om dat zyn tonh niet snyden! XXV. Dus wiert dees man door macht berooft, Hoogh gewelt hem Sluys deed laaten! Om dat syn ziel aan God verlooft, Des menschen vond moest haaten. XXVI. Maar God die in den hemel woont, Die wist syn knecht zeer wel gebruyken In spydt van boosen die het hoort, Deed in syn hert syn vree ontluyken. XXVIT. En gaf hem vreugt, en dobbel geest, Soo dat syn mondt geduerigh preekte, De hemelsch leer seer onbevreest, Waar door hy kind'ren queekte. XXVIII. Syn mondt was vol genaade leer, Sijn handt en penne om te stichten, Dit was sijn lust en grootst begeer, Zielen ten hemel lichten. XXIX. God gaf hem licht, dat hy veel sagh, Dat weynigh Leeraars wel beschouwen! En daarom hij te bidden plagh, Dat Godes Geest haar bouwen. XXX. Hy was niet luy in syn talent, Te allen tyt wel aan te leggen, Gelyck nocli sprack hij naa op 't ent, 't Is geseyt dat koude seggen. XXXI. Ick kom te kort, en myn bevat, Veel min dat myn penne soude melden. Hoe God hem gaf verborge schat, Die steeds ten hemel snelden. XXXII. Zions verlies is al te groot, O Weent nu uyt, Want nu te missen! En gy O Utrecht weer een stoot! Met traanen niet uyt wissen. XXXIII. O KOELMAN is die man, helaas! Een bidder voor Godes huys en Kerk Pleyter voor haar vree, is een aes, Der worm onder dese serk! XXXIV. KOELMAN wiert hij genaamt, maar weet Dat hij van liefd' en yver brande, Van Jesu lof, en waarheyt heet, Dat al syn kracht in spande. XXXV. Hij wier iloor yver opgeweckt, Al syn gebedt, gespreek, en leven, Vertoond een lust naa God gereckt Om tot syn lof te leven. XXXVI. Gy saagt een beelt van Christi leer, Getrouw te syn versmaatheyt baaren Verban'te syn bewaart noch teer, üp Gods waagen heen te vaaren. XXXVII. Komt al nu gy die Jesum mint, O laat uw herten opgaan mereken Gij siet Gods liefde tot syn vrint De trouwe aan syn Kercke. XXXVIII. Want KOELMAN was ten doelman van. Wat Satan werelt en suppoosten, Uyt nyt en spijt uyt vaaren kan, Maar oock niet d'alderboosten, XXXIX. Syn lust en liefd' aan God verbrak, Maar deed syn hert te meer ont.waaken En oock syn mont te meerder sprack. Jesu lof te meer doen blaaken. XL. Tot dat syn Heer en Vader quam, En sprack, myn Soon, kom op nae booven, Klim op nu door mijn liefde vlam, lek sal u kroonen, looven. LXI. Besiet nu 't eynde van die man Beschouwt zyn ziel, besiet zyn leeden, Wat isser dat me vinden kan d'Ziel die .jeugt, 't lichaam vreeden! XLir. Nu heeft liy 't eynde des geloofs, Geniet nu Jesum in syn klaarheit, Smaakt de vruchten, zynes hoofs, Het eynde van de waarbeyt! XLIII. Oock wacht op 't eynde van de tyd, En dat 't besluyt van God sal baaren, En Ohristi ieeden sijn bevryt, Als eene bruyt sal gaaren. XL1V. Nu dan Vrienden laat ons leven. Naa sijne leer gesonde reeden, Soo zal Jesus ook ons geven, 't Groote eynd' van ons beeden. arnoldus van aken. In magnis voluisse sat est. LYK-DIGT. Op 't Zaalig afsterven van den zeer Eerwaardige, Vroome en Wel in Godgeleerde. D°. JAKOBUS KOELMAN. Schielyk in den Heere ontslaapen den li. van Sprokkelmaand, O. st. 1695. Hoe KOELMAN dood! dien ieverigen Leeraar, Die zoo gezond in Godes heil'ge Leer waar, Uit zijnen Dienst, en bezighe'en gerukt: Daar niemand, nog hy zelf misschien, op giste; Een Dienaar Godts, die voor de zaaken twiste, Zyns Meesters door de Weereld onderdrukt. Daar leit den Man, uyt zyne beeziglieeden Geslingert, die hy met veel moei'lijkheeden. Heeft deurgestaan, en zoo veel tegenspoed; Die de eenen op den ander hem bekroopen; Of quaamen met geweld hem tegenloopen. Doch daarom hy verloor geen lust, nog moed. Maar als een braave, en dapp're Godtsgeleerde, Hy 't Heylig Woord het Volk zielraakend leerde: Waar hy zich vand, zyn iever bleek all'zins; Hy sloeg zig neer, en midden in zyn naarheidt., Greep hy het Boek van Godts ontfeilbre Waarheid, Die uit zijn mond, en pen vloeid hier en gins. Zyn toeleg was de Li'en alom te stichten, En van Gods zaak rechtzinnig te onderrichten. Hen wijzend' hoe men recht ten Hemel gaal, En hoe men moet zich in 't Geloove sterkken, Zijn zaaligheit welleevende uit te werken, Naar 't voorbeeld van Godts wijse Leer, en Raad. Kloekmoedig greep hy aan al de Atheïsten, Ontdekkende hun snoo verborge listen, En al den Droom der Waarheids schenders; hoe Sloot hy de mond met vaste bond'ge reeden, Der Ketters, die de heil'ge blaan vertreeden, Hem treffende schier tot bezwykens toe. 't Bewijs daar van verneemt men in zijn boeken Zoo veelderhand, die heeft men na te zoeken, Om te onderstaan wat Geest dien KOELMAN drect Hoe stichtelijk, geleerd'lijk, wijs en deftig, Bescheidentlijk; niet vinnig, spijtig, heftig, Gedroeg hy zich, 't zy dat hy sprak, of schreef. De Godtvrucht bleek byzonder, en den yver, Van dien zoo flukze, en onvermeide schryver; Dan als hij met wat Vroome stille zat; Die nu en dan op afgezonderde uuren, Zich lieten door zyn schrand're tong bestuuren, Terwijl in 't oor hem klonk zyn wysheits Schat. Maar, ach, die mond is schielijk toegeslooten, De tong verstijft, waar langs zyn reed'nen vlooten, Als honigzeem zoetgeurig, en vol (reest, Ja Hemelkraeht, die hert en oore raakten. En die de ziel als zoete Manna smaakten. Dien Man is wech, helaas! hy is geweest. Doch zyne ziel, van 't Lichaam afgescheiden, Door ziekte, en dood, wierd onder het geleiden Der Eng'en-Schaar, ten Heemel opgehaalt; Alwaar hy vry van arbeid, moeyte en quelling, Zich vind geheel in ander een herstelling; Waar hy by Grodt voor eeuwig zeegepraalt. Zyn laatste woord zeer IV el was op het vraagen, Van vrienden, die hem in de smerten zaagen Van een Colyk, zyn bloed bestollen deê, Hoe is 't met u myn Vriend? op deeze woorden, Hij met een bly gelaat, zeerwel, antwoorden, Maar nu is 't WEL; hij leeft in de eeuw'ge VRE'E. Dien KOELMAN (doch noit Koelman in zyn leeven; Maar vol van vuur in zyn standvastig streeven) Heeft zyne taek , van Grodt hem opgeleit. (ïants afgedaen. Nu gaet hy adem haaien, Na veel gewoels in 's Heeinels Grlorie-zaelen. Daer hem verzwolg de onend'ge zaaligheid. Zyn Naem, zyn Roem, zyn Werken, Oetfnen, Schrijven, Die zullen by ons in geheug'nis bly ven; Hoe zeer de Nijt daer tegen zy verhit, Met al den hoop liaers broedzels, en gedrochten, Die KOELMAN in de keel te bijten zochten; Maar knersten op hem vruchtloos het gebit. G R A F - S C H RI F T. Sta, wandelaar, en leest, zoo 't u gelust te weeten, Wie onder de Aklige aarde alhier gezonken leit: Een die door noeste vlijt zich selven heeft versieeten, In Lett'ren onderzoek met kloek en wijs beleid. Een groote WYSGEER, en ervaren GODSGELEERDE, Die wel met Menschen hier; maar meest met Godt verkeerde, A. Godaut. SIO N S TREUR G E S A N G H. Opgeheven ter occasie van den Schielijken uitgaen (of doodt van den Eerwaardigen, Godtsaligen en Hooggeleerden HEER JAC O BUS KOELMAN, in sijn leven getrouw Dienaer Christi in syn Gemeynte tot Sluys in Vlaenderen. Overleden in Utrecht den 6 Febr. 1695. In het Drie-en-sestigste jaar synes Ouderdoms. Ay my! wat droever MAAR ick hoor een NAAR geluyt, Het aangesigt vei'bleekt, de silte traanen hangen, (Als waer een gansche beek gestnrtet) op de wangen Van Sions dierb're volck, des Konincks waerde Bruyde Met re'en gaat sy gebukt : want 't vonnis is geveld Gaat henen slaadt dien knoop, soo dat de posten beeve, De bode strax gereed, en sonder wederstreve, Komt vellen eenen M,\N uyt duysend, ja een held. Een Vorst van 't Heyligdom, een worstelaar met God, Wiens boesem was vervult met sugt tot Christi leeden, Door tranen, en gebe'en, heeft hy voor haer gestreeden Dien Man nu weg! ist waer, ach naar, en bitter lodt. Most het juyst K O E L M A N zyn , waer op de dood syn schigt En pylen schoot, moest hy op hem, op hem juist micken, Dat maekt al dit geween, dit doet zo menig snicken, Uytberstend in dees klacht Gaet onder sulcken ligt, Een flonckerster, een Son aen Sions hemel-trans, By al de rest van hare schoone hemel-sterren. 't Betraende ooge siet hem naa, doch als van verren. Hy duykt helaas! 't is waer, maer rijst in meerder glans. Een Man en Pineas, vervult met God'lijk vier. Die door 't gebruyk der tugt Godts wraaksweert ROgt te keeren , Den ongoodist, en 't swijn, van s'Heeren dis te weeren. Wiens bidden was geen trandt, maar van veelhoogerswier, Dien and'ren Samuel, dien Siender in Gods Kerck, Die s'geestes stem in woort, en hart, socht meer te kennen. En al sijn doen was steeds aen sijnen Godt te wennen, 't Was of' anders niet en waer, als enckel werck. Hoe wacker, onvermoeyt, in sijnen loop en koers Kloek-moedig, onverset, Wie dorst hem 't deynse vergen. Schoon dat de helsche magt met dreygen hem ginck tergen, En dat het boose oog, keek nijdig, en jaloers. Men riep, weg met die Man, hy stelt het al in roer. Den Herier men verjaegt, de Sluysche Kerk mogt sugten. En doet hem (als Elias) van daar, dan elders vlugten. Maer nu, als in een storm, met hem ten hemel voer. Daer was het eynd nog niet van 't god'lijk wys besluyt. d'Omswervende duyf, geslingerd door de stormwinden, Mogt maar voor weynig tijts in Utrecht ruste vinden Voor 't hol van haren voet, vliegt ter arke uyt. d'Olijf-tak, van het wonder zalig vree-verbondt, Quam dese hemel-duyf soo vriend'lijk presenteeren Om d'Euangeli coers op 't netst aen ons te leeren. Gaat sulcken vrient nu heen, Sluyt soo de gulde mondt, 'tls of Godt spreeckt, myn knecht is langenoeg verdruckt. lek neem hem weg, voor snoder list, en strenger banden Dat hy niet val ten prooy, in sijne vyants handen, Al berst den Draak van spijt, het is hem dog misluckt. 't is wel, ö hemel Heer, 'k misgun hem niet de kroon Maar kan 11 arme volck, wel anders doen dan klaagen? Is haer verlies niet groot, door sulcke scherpen slaegen Het vreest een naer gevolg, ten waer haer borch, 11 Soon; I)ien Hoogepriester, met syn wieroock-vat, hem steld Als in de scheur, en bres, ja tusschen sooveel dooden (als reets en groot getal) van kinderen, en booden Op dat u slaende hand, niet meer ter neder veld. Dat doch Eliaas geest, op al u knechten rust, Die in oprechtigheyt hem soeken na te Streeven Dat meerder luyster blyk in haren dienst en leeven, En 'tkleynder vuur in haar, nooyt wert van ons geblust. Kom lieve Jesu? sie op uwe droeve Bruydt Ey kom, en wilt haer diepe wonde haast geneesen, So krijgt het treur gelaad van Sion blyder weesen, Men hoort een vrolyek lied, in plaets van 't naar geluydt. Genes. 49:23 24. De schutters hebben hem wel bitterheyt aangedaen, ende beschooten, ende gehaat. Maer sijn booge is in stijvigheyt gebleven, ende armen sijner handen sijn gesterckt, geworden door de handen des magtigen Jacobs, daer van is hy een harder, een steen Israels. GRAFSCHRIFT. >_hA Koelman selfs, en kon 't gewelt des grafs niet mijden >Ls wan'n dat vaale Peert, gewapent, in quam Rijden ("*^()rt was de laatste Storm, Daars 't eynt nu van sijn strijden ^M Christi Cnroon, en Rijk, soo plagt hy veel te lijden, ^Annissement, en Laster, droeg hy kloek en blijde, C^Oor yder ziel, wist hy het hemels-brood te snijde, cnYn selfs gelijk, (waar gy hem saagt) aen alle zijde, j7\jLoeckzinnig nam hy waar, de rechte plaats, en tijde QP dat hy 't schaapen-trok verstandelijk sou weyde, [T)En Man, die 't suyver graan, wist van het kaf te scheyde [~*Iet noeyt' een saak (te recht van Hem bevat) ontglijden Aar stont gelijk een Rots, de hel moogt hem benijden, p>L 't vuyle schuj'in, sogt hy van Christi Kerck te vryden 2U neemt hy soete Rust, na al sijn arrebeyden. Anagramma of Letterkeer. JACOBUS KOELMAN, Wort spreekende ingevoert, SOCLIM'KNAA B O V E. Sions bedroefde volck Wel eer waer ick u tolck, Tot nu toe, u gesonden, 3Iyn Heer lieeft my bevonden Wel swack, nochtans oprecht, Als sijn getrouwe knecht, lek heb den loop geloope, De Strijt voleynt, op hoope Yan eens de glory kroon, 't Ontfangen tot een loon. SO CLI.M IK dan NAA BOYE üm 't eynd van myn gelove De volle Zaligheyt Yan Jesns my bereyt. Daer wert dat heerlyk weezen Eerst recht van my gepreesen. 't Onmiddelijk gesigt, Yan 't driemael heylig ligt, Greniet men door sijn straalen, Die op de siele daelen. Daer doet men anders niet, Als heffen 't Eng'len liedt, Myn ziel kon hier niet rusten, Sy moet voldoen haar lusten, Om met die Eeyen daar Te spannen eenen snaar, In Grodt volmaeckt te love Daerom CLIM IK NAA BOYE. Ey blijft dan niet staan kyken, By 't graf, der dooden lijken, Daar siet gij maar «Ie schim Met my NAA BOVE CLIM. YVaerom dit lange treuren, Dat droevig herte scheuren, Al mist gy 't aertse vadt Gy houdt de beste schadt, U Jesus uw beminde. Bleeft altyd by syn vrinde. Kom geeft u siel eens lugt, En laetse sugt op sugt Gaen menge met geloove, Gy sijt niet verr' van BOVE. Werkt maar de liefde op, 't Verlangen set in top, En laat in 't Mediteeren IJ Ziel met God verkeeren. En wast u vuyl gemoedt In Christi offer bloedt, De tyt wort haast verschove SO ('LIMT gy ook NAA BOVE. W. v. B. LYCK-DICHT. Op 't zalig afsterven van den Hooggeleerden HEER, D°. JACOBUS KOELMAN, In Rij" leven Bedienaer des Goddelijken Woords, tot Sluis, in Vlaanderen. Daar leid JACOBUS nu, de Vader van veel Kind'ren, Die errenstige held, die suchter voor Oods Kerk, Die Eiveraar voor 't Rvk van Jesus, om te hind'ren De breuk aan Zion: het opbouwen was zijn werk. .Met hert en ziel en al zijn kracht gaf hy geluid, Riep, en hiel nimmer in, wanneer hy diep beschouwde, De val van Zions Volk: maar sprak zyn hert recht uit: Keert weer, Afvalligen! keer! laat u doch behouden, Door Jesus grooten Hebt, en zulken trouwverbond. Dus hield hy daaglijks voor de rijkdom der genade, En toonde met een aan, de schadelijke grond, Die zomtnige niet zien, en sloeg die ook al gaade, En zocht de valsehe rust te bannen uit het hert Van 't Nederlandsche Volk; ja, ook van alle Volken, Door schryven, spreeken, door 't, gebed. Ja, 't was hem smert Als hy niet zach een ernst die heen drong door de wolken. JACOBUS was syn naam, men zetten hem voet, En stiet hem uit zyn dienst, ja uit de heele Landen. Maar nu, dit is gedaan, God heeft die grootze moed Nu ook al weer belet; en heeft hem by de handen Getrokken uyt zyn smert; ja, door de dood nu heen. Doch 't was hem evenveel als hy maar Jesus leerde; Was het dan niet voor groot, ten minsten 't was voor kleen. Dit was Alleen zyn wit, dat Jesus liijk vermeerde; O kostelyk oogmerk! dit was de grond der zaaken. Het einde van God zelfs, toen hy de Waereld schiep, Was maar alleen een Kerk daar in te willen maaken, Daar hy verheerlykt wierd, toen hy het alles riep. Die worstelde met God, en geest'lykerwys Hem overmocht, de Kroon (de Satan, en syn leden. JACOBUS was zyn naam, en Jakob scheen hy heeden Ten trots) nu weg draagt in het hemelsch Paradijs. Hoe streed hy meenigmaal, aan 't Hof des hemels Zaal, Voor Zion met gebeen, dit kon zijn Ziel meest kwellen; Ja, kleefde zo vast aan, dat God doch altemaal, Het geen gebrooken was, genadig wou herstellen. Ja, als men 't eens herdenke; zijn ernst in alle zaaken, Als 't opvoen van de jeugd in Gods verborgen kracht, En de Ouden, om haar steeds aandachtig, te vermaaken In zuiv're waarheid, op dat uit haar wierd gebragt 't Fenijn van eigen wil, en rust op iets 't welk God Bragt uit haar oogen, ja zomtijds geheel het herte, Herdenkt dit eens, met my, het leid alleen maar tot Ken meerdering van vreugd, en mindering van smerte. Weest dan ten hoogst'verblijd, gy, die zyn welstand soclite, En danke God nu, dat hy hem uit deez' groote nood Gebragt heeft, en va.i al zyn zwaarigheid verloste, Ver boven 't aards gewoel, voor eeuwig in zyn schoot. N. N. Overleden tot Utrecht, den li February, 1G95. ROU-DICHT. Over de schielijke en onverwachte Dood van den Eerwaarden Godzaligen en Welgeleerden Heer, JACOBUS KOELMAN. In sijn leven getrouw Leeraer, J. C. in sijn gemeynte te Sluys Vlaenderen. Gerust in den Heere den 6 Febr. 1695. tot Utrecht. O Dag! o droeven dagh! Veel vroome doet gy klagen, Door soo eengrooten slagh, Die sy hier moeten dragen. Haer Leeraer door de dood ls t'leven ingegaen Dees dierbaeren kleynood, Heeft God nu wech gedaen. Wat is dit scheyden teer Van sulcken waerden Broeder, Ja, Wat seg ick noch meer Soo trouwen zielen hoeder , Een Man van grooten naam! Niet minder in der daet, Van Godt gemaeckt bequaem, Tot syn verheven staet. Gelijk Hy leerden hier, Al soo was oock syn leven, Vol van dat hemels vyer, Door s' Heeren Geest gedreeven, Begaeft met groot verstant. Maer nedrig en gemeen, Om reysde Stadt en Lant Tot vreucht van yder Een. Dit licht heeft wonder klaer, In Jesus Kerck gescheenen, Maer nu is het voorwaer, Uyt ons gesicht verdweenen, Ging als een herder voor, Sijn Schapen leyd' hy soet Al op het rechte spoor. Door spoet en tegen-spoet. Dien kloecken Kampioen, Droeg 't zwaert hiel" aen de syden En wist met groot fatsoen 't Woort van sijn Godt te snijden Den vroomen ; oock den schalc In desen tijd geleeft, Noyt met geen loosen kalck Haer ziel geplaestert heeft. O! dierbaer Instrument! Die door des Heeren segen, Maeckte den menscli' bekent, Hoedanig zijn, sijn wegen. Den boosen huychgelaer En loosen Huypocrvt. Ontdeckte hy seer klaer Oock met een scherperwyt. Maar soght op goeden gront. Oock zielen te gaen bouwen Door het genaa' verbont, 't Geloof en vast vertrouwen. Met waer' oprechte boet, En na dien selfden aert, Soo als ons Godt voor goet In Christo openbaert. Gods Woort was sijn bewijs, Om Zions yolck te leeren, Voorzichtig ende wijs. Al in den wech des Heeren. Daer, wiert een ziel gesondt, En van liaer quaed genas. De ander seer doorwont, Schier op het selfde pas. Dees Lampe Isarel, Leefde, seer op getogen. Poor een onwer snel, Is van hier wech gevlogen. Na dat hy had den raedt Voor God getrou gedient. Verlaet ons, ende gaet By Jesus sijnen vrient. Dit schoon en dierbaer pant, Wie kan hem recht waerdeerenV 't Verlies voor Kerck en Landt, Um dat te deefendeeren? Als Mosis, door 'tgebedt, Kon in de bresse staen. Ja, heeft Godt als belet. Sijn volck hier te verslaen! Terwyl die middag Son, Gereet was om te daelen, Kon onze Gideon, Sijn verlies niet wederhaelen. Komt weent o Zionyt, Betreurt hier desen helt, Want hy tot deser tijd, Legt in het stof ge velt, En gy zyn kinders soet, Bedenckt dit noch wat nader, Hoe gy sat aen syn voet, En leerd u als een Vader, En siet hier niet meer om, Maer volgdt het selfde padt, Al na Gods Heyligdom, Dat is die vaste Stadt. Maer laet ik verder gaen, En syn geluck beschouwen, Dat hy nu heeft ontfaen, Voor al dees druck en rouwen, Hier was hy maer een worm, Veracht, verfolgt bespodt, Door winden ende storm, Quam nader tot zijn Grodt. Wat droeg hy smaet en hoon, Meest van zyn eygen broeders. Ja stelden hem ten toon, Niet met de schapen hoeders. Maer als een vreemden man , Verjaacht door Berg en Dal Die weerdig was den ban, Most flugten over al Myn ziel blyft toch niet staen. Wat kont gy hier van seggen, Die sulcks hier heeft gedaen, Magt 't op sijn herte leggen. Godt wil dit haer doen sien, Eer dat het is te laet, Den toorn Gods doen vlien, En komen tot genaet, Hoe bleef dien lieveling, Niet in syn kruys verslagen! O! neen met liefd ontfing, En kon het vrolick dragen. Hij wist wel dat de tught, Den wech des levns was, Terwijl de ziele sught, Sy van haer quael genas. Nu is die staet verkeert, Geen quaet kan liem nu deeren, Hij wert van God ge-eert, En sal oock truiomplieeren, Op Jesus witten Troon, Tot in der Eeuwiglieyt, Genieten daar de Kroon, Van sijnen saliglieyt. Wie is daer toe bequaem, Om die vreught te beseffen, Geen pen noch lianden 't saem, Die immer konnen treffen: Want Gods volmaeckte beelt, Beschouwt hy metter daet, Dat gants sijn ziele steelt, En daer in blijft versaet. Gy s' Heeren volck wel meest, Beklaeght nu Zions wegen, Om dat Jehovas Geest, Gaet wech met sijnen Zegen, Terwijl men hier noch meer Van sulckes lichten mist, 't Is seecker God de Heer, Met ons in gramschap twist. O sondig Nederlant, Gods goetheit soo te tergen Sijn toorn steeckt gy in brant, VVaer sult gy u verbergen. Bekeert u van het quaedt, Scheurt 't hert maar niet het kleet, Verlaat dien ouden staat, En draegt daer over leet. En voeght u dan geheel, Hier by de hemelingen. Kiest Jesus tot uw deel. Soo sult gy met haer singen. Het Haleluja schoon, Dat is het nieuwe liedt, Geduerig voor den troon, Alwaer gij Godt geniet. J. V. H. LYKZANG Over de dood der vroonie en Geleerde HEEll I)° JAKOBUS KOELMAN, In syn leven getrouw Bedienaer des Godlijken Woords in de Gemeinte J. Christi tot Sluis, in Vlaanderen Overleden den 6. van Sprokkeltn. 1G95. binnen ITtregt. De Gedagtenisse der liegtveerdige zal tot segeninge Sijn: maer den naam der Godlozen zal verrotten. Prov. tot 7. Een Treurzang klinkt alom op droeve toon / Door 't Neerland, om der Koninginnen kroon, En 't groot verlies der groote BRITZE Throon, Elk neemd er deel aan. Niet sonder reen spand yder sijne snaar, En galmd haar Lof: myn herte paard met haar En zugt, verdoofd; die stof is my te zwaar, Daar is te veel aan. Die 't een verlies voor 't Volk, voor Kerk en Staat, Daar al 't geluit maar «wakke toonen slaat: Die smerte klinkt verr' boven toon en maat; Ze is niet te treffen. Een nieuw verlies, van minder aanbelang In zijn gevoig, pord my, dit trenrigge zang 20 Te zingen; Wie! wie helpt; het valt my bang Om aan te heffen. Die KOELMAN, die het koele hert ontsloot. Wel eer, en in 't verhitte balzem goot Tot koeling; legt (loor de alverslinb're dood Ter neêr geslagen: Die, door zyn dienst, aan velen 't leven gaf. Legt, in die plicht, op huiden 't leven af: En werd met rouwe, uit tederheid, na t grat Der doon gedraegen Men delve vry het aardzen onder de aard, En 't stoffelijk' daer mee all' het stof vergaerd, Maer zijne ziel, den hemel Heer te waard, Blijft onbedolven. Sy vliegd door 't, zwerkendriff der wolken heen, Sy durfd, onlust, voor haaren Heersser trêen: Hier afgemat, verdoofd, bedroefd, bestreen, Door 's weerelds golven. 't Groot Moordjaar, (a) blust de vlam zijn 's levens uit, En rukt hem weg: Hy voerd zyn ziel ten buit Voor zig; en dus zijn zwanenzang hy sluyt, Met woord en daaden. Doorgrond mij Heer: beproev' O God! mijn hert: (b) Ziet, of een weg ter schaa, bevonden werd In my, en leid mijn ziel, bevryt van smert, Op de eeuw'ge paden. Dat vry de Nijd, met haar verbeeten klauw Haar boezem schenn' van spyt, en als de l'auw Met naar geluid hem laster Hij is 't nauw Haar's nets ontvlogen: Geen Kerken-haat verschrokten zyne moed Zy stond te paall op van gevesten voet, En hy die 't meest heefd tegens hem gewoed Vond zig bedrogen. (a) 'T 03 jaar sijner ouderdoms. (b) 't Laatste dat door hem in Amsterdam verhandeld is. Zo graafd men wel voor and'rer voet een kuil : Maar dompeld zig eerst zelve in 't eigen vuil. 't Is God! die voor de oprechten Man ten zuil En hulp wil strekken. Deez' Jaoob drong d'aards vader Jacob naar; Hy worstelde, als dien grooten Worstelaar, Met zynen God: die hem voor all' 't gevaar Als schild woud dekken. Zyn Naam vergaa zoo min, als zyne vlyt Voor 't Christendom, by ons, door kracht van tijd Of' waerels zorg; geen reeks van eeuwen slyt Syns 's Naams gedagt'nis Men zie die eer, door sterren, op den baan Der zoon' gemaald; daar moet zy eeuwig staen, Sy zal uit hert der vromen noit vergaan, Daar zy geagt is. Ende door 't zelve geloove spreeckt hy nog, nadat hy gestorven is. Hebr. 11 : vers 4. GRAFSCHRIFT. Dit graf omvat het rif van Koelmans waard gebeente, Gesloopt door de yver voor zyn God en zyn gemeente, Die door zyn Leere en daad Gestigt heefd, vroeg en laatUit veler hert bemind, met veler gal bespoogen; üm eene zaek geliefd, gelasterd en beloogen. F. de Kaarsgieter. E Y N D E. Bijlage C. Penning Koelman betreffende. Deze medaille is naar het ontwerp op blz. 302 reeds genoemden Ericus Walten gemaakt door zekeren medailleur Smeltzing, woonachtig te Leiden. Zij was in die dagen onder verschillende namen hekend. In de brieven van genoemden wapensnijder wordt zij „de Ruiter" genoemd naar de hoofdfiguur, terwijl uit de verhooren van het Hof (Walten is nl. in een proces gewikkeld geworden) blijkt, dat men haar ook naar de aanvangswoorden van het opschrift van het label „Ita Domine" noemde. Zij komt niet voor bij ,,van Loon", maar wel in de Vries en de Jonge, Nederlandsche Gedenkpenningen" II, 125 v. v. en plaat X n°. 7. Deze heeren hebben blijkbaar niet geweten, dat de medaille betrekking heeft op Koelman, zooals voor het Hot door Walten is erkend en niet onduidelijk blijkt uit deze er bij behoorende uitlegging onder Walten's papieren gevonden: l) <) Alles wat volgt ontleende ik aan Dr. Knuttel's keurige verhandeling over E. Walten. (Zie blz. 302). I „Uitlegging op »le >1 edailje, of Penning, gemaakt ter eeren van den Nederlandschen Apostel, en Hoogverligten Propheet, Jacobus Koelman, gewezene Predikant te Sluys in Vlaanderen, en nu Leraar en Opperste Leydsman van een deel fijne Broeders en Zusters van zijn Ordre. j)e eerste zijde vertoond den Predikant, Jacobus Koelman, in sijn ordinaire gewaat, zittende op een Esel. die te samen geset, of bestaande is, uyt een meenigte van menschentronies , of aangesigten, met welke aangezigten te kennen werd gegeven, dat dien Eesel een gemeente, of meenigte van menschen beteekend. Dese dan , worden dan van haren Heer-Oom, of Tugtmeester, bereeden en beheerscht, die haer de spooren geeft, en met den Toom, dien hij in sijn slinker hand heett, sodanig wend, keerd, bestierd, en breijdeld, als hij zelfs wil. Agter op den Eesel siet men een schabberak, waarop staat „Imperium Eoclesiasticum , „ Kerkelijke Heerschappije ", en in sijn regterhand heelt hij een standaard , waar in de Duyvel, tot een banier of veld-teeken, vertoond en verbeeld staat. Waar mede te kennen word gegeven, dat het voorsz berijden, overheerschen en breydelen der menschen na sijn sin, eigentlijk en voornamelijk geschied, met de selve door den Duyvel te verschrikken, en door de kerkelijke Heerschappije te drukken, en de selve sodoende, met en netiens de vreede en gerustheyd des gemoeds, te gelijk van hare Christelijke Vrijheid te berooven. Van desen Bullebak , en van dese Duyvel-vrese, is de voorsz Koelman (gelijk blijkt bij sijn schrijven en woelen tegen l)r. Bekker) een seer driftig voorstander, gelijk mede van het gepretenteerde kerkelijke Regt, of van de kerkelijke Magt en Heerschappije, die «Ie kerkelijke sig aanmatigen; om welke te verdeedigen hij veele en verscheydene Boeken, of schandschriften het uytgegeven , opgevuld met een meenigte van scheldwoorden en lasteringen tegen 'le Hooge en lage Overheeden deser Landen. Aan de ïoom, Schabberak en Standaard, siet men een deel bellen, beteekenende dat den Buy ter, en de geene die haar op sulk een wijs laten berijden, gekker te hoop zijn. Uyt de mond des Ruyters komt een straal van lugt, of adem , waarin men leest (als uyt syn mond komende) het woord „Diabolus", „ de Duyvel". Verbeeldende sulks, dat hij een Predikatie, of aanspraak , tot den volke doet, en dat de Duyvel (die bij hem en sulk Volk, de Alpha en Omega is) als met het eerste woord, of begin van sijn reden, te pas moet komen. Uyt de mond des Eesels (namelijk de Gemeente, ■ tot welke op de voorsz. wyse gesproken word) komen de woorden „Ita Domino, quicquid doces. Ja, Dominé! dat is go, wal gij ook leerd." Beteekenende, dat sij blindeling gelooven en aannemen, al wat Heer-Oom van den Duyvel, of sijn Moer, leerd; en dat sy, wat hy ook leerd en segt, niets daar op, of tegen hem, te seggen hebben, als „Ja, Dominé! dat is so, gij hebt gelijk Dominé;" gelijk het gemeene volk" meest altijd al gapende segt, of denkt, als sy den Predikant hooren spreeken, of iets van hem leesen. Het onderschrift is, „Sic itur ad astra; dus gaat men na den Hemel;" te weeten, dus van Heer-Oom te worden bereeden, gebreydeld, en met sporen gesfeeken, met een Kerkelijke Heerschappij gedrukt, met den Duyvel te worden verschrikt, en blindeling te geloven, toe te stemmen, en te doen wat Heer-Oom segt, sulks is de weg na den Heemel; gelijk de meeste menschen meenen. Maar het argste, en haar grootste ongeluk, is, dat sij den Hemel (die, agter de rug des Ruyters, met een straal van tusschen de wolken komende, verbeeld word), voorbij, of daar van af ryden: niet tegenstaande <*od uyt die ligtende straal, en van tusschen die wolken, dat is uyt den Heemel, haar, by forme van verwyt, toeroept met de woorden, Jer. 5 : 30, 31 luydende aldus: „ Een schrikkelijke en afschuwelijke sake geschied' er in den Lande. De Propheeten" (te weeten, die voor Propheeten, of Leeraaren speelen) „ Propheteeren valscbelijk" (met te Prediken en leeren van den Duyvel, van Tovery, van spooken, en andere verdigtselen), „de Priesters" (die in het Oude Testament van de Propheeten onderscheyden waren, en in welkers plaatse nu ook pretendeeren te zijn de Predikanten, en andere, die omtrent het gemoed der menschen beesigsijn) „heerschen door hare handen, en mijn volk heeft het geerne also", weetende niet beeter, of dat hoord so, en moet so weesen. I)e andere sijde vertoond een spinnewebbe, in welke spinnewebbe men eenige vliegen (maar geen arenden) verstrikt siet hangen. Agter dit spinnewebbe siet men een kerk (zijnde de Kerk van den predikant .Tacobus Koelman, en andere van dat slag). In de Consistorie Kamer van die Kerk maakt men een spinnewebbe of net, van kerkelijke Wetten, Ordonnantiën, Jnsettingen, en menschengeboden, om blinde votarrissen daar in te vangen en te verstrikken Het omschrift „>.on Aquilis leve Texit opus; de arenden worden niet daar in gevangen", geeft te kennen, dat alleenlijk de „vliegen", te weeten, domme. botte, onweetende, en onverstandige menschen, in dat net gevangen worden, maar dat de „Arenden" te weeten, hoog-verhevene, ot welgeoeffende verstanden, uyt haar eigene oogen sien, en door dat net heen vliegen". Wij lezen dan verder bij Dr. Knuttel, dat de uitlegging niet van Walten, maar van den „vercoper", dus Smeltzing is. Toch bestaat er ook eene verklaring van Walten, en wel in een pamflet van zijne hand getiteld: „Den triumpheerenden Duyvel". Wat echter opvalt is, dat daarin de naam van Koelman in 't geheel niet genoemd wordt. De man op den ezel stelt eenvoudig een predikant voor, en vertegenwoordigt de leeraars, die de menigte beheerschen. Eerst later in een gesprek tusschen predikanten en Mercurius wordt Koelman genoemd. Als nl. Mercurius veel schik in den penning heeft en de predikanten „daarover puur dol" worden, dan heet het vergoelijkend uit zijn mond , dat zij zich immers niets van de voorstelling hebben aan te trekken, wijl blijkens de bijgevoegde gedrukte verklaring, de penning op Koelman en zijne gemeente betrekking heeft. En dan volgt blz. 16: „ Maar, seyden de Duy velisten, (die aan haar hert scheenen te voelen, hoe net sy getroffen wierden). Wij kunnen wel sien, dat die penning niet op Koelman, maar op ons allen is gemunt. Koelman heeft geen Kerk met een Toren, gelijk hier verbeeld staat; maar houd slegs Conventiculen in huysen. Hij heett ook geen Kerkelijke Heerschappij ; nog maakt geen Kerkelijke Wetten, Instellingen en Ordonnanties; gelijk wij doen. De schriftuurlijke stem uitdewolke, spreekt ook niet tot een, maar veele. Soo dat er die gedrukte uytlegginge, en duydinge op Koelman, maar om de leus is gedaan. Gy weet het selfs best, sey Mercurius, hoedanig, en hoe na, die Penning op l lieden past. Ik laat ü dan de toepassinge op U selve maken, sodamg en dier voegen, als gy selfs denkt, dat de Penning applicabel op Ulieden is. Dog, vervolgde hij verder, dewyl gy eertyds so hebt gesmaald, en Dr. Bekker benyd en misgunt, dat er medailjes te syner Eere wierden gemaakt, so behoorde gy nu des te geruster te syn, als dese medailje, so net op U past en ook op U gemunt is. Gy hebt dan nu ook een medailje, en behoefd derhalven niet meer te huylen. Maar vermits Mercurius de Synodale Duyvelisten met dese discoursen niet kon vermaken, so nam hy syn afscheid, en ging heen . l) ') Idem, blz. 427. „Hieruit, blijkt", vervolgt I)r. Knuttel, „dat Walten wel degelijk niet zoozeer Koelman, maar heel de menigte van Bekker bestrijdende predikanten op het oog had, en Koelman is daar gekosen, — pars pro toto — omdat deze een zeer bekende persoonlykheid was, die zich ook in den strijd tegen Bekker gemengd had". Eindelijk dient nog vermeld te worden, dat de eer van het ontwerpen dezer medaille VValten ook niet alleen toekomt. Hij schynt een penning, naar aanleiding van het herroeper van liet edikt van Nantes geslagen, eenigzins gewijzigd te hebben. Dit verklaart ook den vorm der Kerk, die eigenlijk de Sorbonne voorstelt. De achterzyde bleef geheel gelijk , de voorzyde werd gewijzigd.') ■) In het stedelijk archief van Alkmaar bevindt zich ook eene afbeelding dezer medaille, met eene daarbij behoorende verklaring Het boekje, waarin dit alles voorkomt, is van de hand van den lieer C. van Herck, conrector '1/08 17*18, die een zekeren C. fteursen tot zegsman had. Denkelijk heeft laatstgenoemde zijne kennis uit VValten's pamflet vDen triumpheerenden Duyvel/< geput, aan gezien in deze uitlegging ook geen namen voorkomen. Bovengenoemd boekje werd mij in bruikleen afgestaan door den welwillenden gemeente archivaris, den heer C. W. Bruinvis. Bijlage D. Naam en Portrait van Koelman betreffende. Wij hebben geineend „Jacobus Koelman" te moeten schrijven, aangezien wij slechts eenmaal „Jakobus Coelmans" vonden, en wel in het „Album Academiae Ultrajectinae". In tegenstelling met vele tijdgenooten bleef hij in de schrijfwijze van zijnen naam constant. Voor zoover mij bekend is, bestaan er 2 portretten van Koelman. Een daarvan stelt hem voor, te halver lijve, links en van voren, de rechterhand op de borst, de linker op een opengeslagen bijbel. Naar en door J. Luyken. Met 4 reg. Holl. vers. Ur. 4°. 1) Het andere liet ik afdrukken vóór dit proefschrift. Op beide portretten staat 1679 aet47. Zie verder voor deze zaak „Beschrijvende Catalogus van gegraveerde Portretten van Nederlanders", bewerkt door J. T. van Someren, bibl. der K. Universiteit te Utrecht. ') Naar ik meen bevindt zich hiervan één exemplaar in het Prenten-Kabinet te Amsterdam, terwijl Dr. De Bie, predikant te Kethel er eveneens een exemplaar van bezit. Addenda et Corrigenda. Toen reeds liet eerste gedeelte dezer monographie was afgedrukt, ontvin°- ik van mijnen promotor, Prof. Dr. C. H. vanRhljn, de Resolutie van de Staten van Zeelant, rakende de suspensie van Thomas Pots, en Bernardus van 1>einse, predikanten tot Yli,sino-cn, over het laten Prediken van Jacobüs Coelman, beneffens 't Placcaet, waarbij den selven Coelman voor altoos uyt de Provincie van Zeelant gebannen word 21 Sept. 1684 Gedrukt in 't jaar 1684." Na inzage dezer Resolutie kwam het mij gewenscht voor kortelijk in een ,Aanhangsel" te wijzen op een klein verschil, dat gevonden wordt in dit stuk en in den tekst van mijn geschrift, blz. 95—06. [n de door mij geraadpleegde bronnen toch wordt het voorgesteld,1) alsof het den HH. Pots en van Detnsen 2) er om te doen' was Koelman in zijn dienst hersteld te zien. Tot dien einde om den weg tot rehabilitatie gemakkelijker te maken en andere predikanten er ook toe over te halen, lieten zij hem te Vlissin-cn optreden. Volgens deze Resolutie heeft Pots echter voor den rechter gedaagd, eene andere verklaring van zijne handelwijze afgelegd. Hij verklaarde voor de heeren nl., dat hij, gehoord hebbende dat Koelman in Middelburg oefeningen gehouden had met zijne collega's was overeengekomen. Koelman den kansel aan te bieden, aangezien men het beter achtte hem „publyq •) Voorrede //Het dispuyt//. „Viiss.-Kerkhemel// d. G. Vrolikheit, blz. 136—137. i) o0k verschilt de schrijfwijze van dezen naam. (te) laten prediken, als private exercitien te laten doenTerwijl hij er aan toevoegde, dat hem do volgende overwegingen tot deze daad geleid hadden: 1°. de omstandigheid, dat Koelman „also suyver en Orthodox in de Leere was, als een Predikant in de Classis van Walcheren, behalve sijne sustenuen voor de Formulieren en Feestdagen", en 2" het feit, dat hij een predikant was, ook al was hij dan afgezet door de Overheid en was het prediken hem door andere synoden verboden. Terwijl hij aan het slot zijner verklaring er nog aan toevoegde, dat hij, toch „ noch cenige scrupule hebbende" het „ Classisboek' er op na had geslagen, of er misschien ook eene Resolutie van Ed.-Mog. ten zijnen (Koelman's) laste lag, maar dat hij niet anders had gevonden, dan eene aanteekening van 11 Oct. 1674, inhoudende het bericht, dat er eene gedrukte Resolutie van Ed-Mog. was ingekomen van den 21 Sept. 1674, rakende de zaak K ei man. Hiervan had hij echter verder -een nota genomen, daar noch de tekst dier Resolutie, noch de korte inhoud ervan in de acta geïnsereerd was. Op dit laatste punt kloppen dus beide berichten. En wat van Deijnsen betreft, het volgende. Hij speelt in beide berichten dezelfde passieve rol. Hij verklaart telkenmale door zijn collega Pots er toe gebracht te zijn Koelman eene beurt af te staan en verzekert in beide berichten onbekend geweest te zijn met de genoemde Resolutie van Ed.-Mog., gedateerd 21 Sept. 1674 Z.Ew. verzwijgt evenwel voor den rechter het ware motiet van zijne handelwijze, door ons in den tekst gememoreerd, nl. de hoop, dat Koelman, voor hem en voor anderen eene beurt vervullende, weer in zijn ambt hersteld zou worden. Eéne zaïk uit deze Resolutie is ten slotte nog merkwaardig o-enoeg om kortelijk gememoreerd te worden. En wel deze: Onder de vragen door HH. Ed.-Mog. tot van Deijnsen gericht, komt ook deze voor: „of het niet waer en is, dat Jacobus Koelman, nu sullende te Vlissingen gaan pr?diken, en dat na gewoonte aldaar de Wet des Heeren gelesen vs ierde, geduyrende die lecture, syne hoet op syn hooft heeft laten staen , daer de geheele Gemeynte daar present, volgens schuldige referentie met ongedeckten hoofde was"? Van Deijnsen antwoordde daarop, dat Koelman wel niet gedekten hoofde gedurende de praelectie der Wet had gezeten, maar dat hij niet wist, of Koelman „ Sulx met opset" gedaan had, aangezien hij „ seer besig (geweest) was met Texten op te soecken Corrigenda. Blz. 25 «vel» ««oet zijn «vele». « 30 «raadsaal» « « «raadzaal». « 35 «Huss» « « «Hus». « 42 «23 Febr.» « « «25 Febr.» « 47 «Sluischeu» « « «Sluisschen». « 49 «gead viseert» « « «geadviseerd». « 58 « voorleggingen» « « «overleggingen», terwijl «dingen» geschrapt moet worden. « 206 «leer» moet zijn «leeraar». S TELLING K N. STELLING E N. i Koelman moet tot cle Piëtisten gerekend worden. II. Terecht heeft Koelman het verplicht gebruik van Formuliergebeden bestreden. III. Koelman was in zijn afkeer van Feestdagen eenzijdig. IV. Koelman'* optreden in zake de Formulieren en Feestdagen was, van kerkrechtelijk standpunt beschouwd. zuiver independentisch. V. Het eigenlijke uitgangspunt van Koelman was het uitsluitend tfeza£ der H. Schrift. o o VI. Lukas XVIII : 14 leze men met Westcott-Hort A art fa oiiroi dtdixauoptvoi tig vi>v oixov avrov nay txuror. VII. Ilebr. VI : 2 zijn met (iaTTTiffuov dtday>rn de Joodsche reinigingen bedoeld. VIII Plaatsen als Rom. VI : 3; Gal. III : 27 wettigen het vermoeden, dat in de gemeente van Rome en die van Galatie niet alle Christenen gedoopt waren IX. De begrippen Dotjmengeschiedenis en Geschiedenis van de leerstellingen van den Christelijken Godsdienst zijn niet ident. X. Bij eene wijziging van de Wet op het Hooger Onderwijs dient «Ie Geschiedenis van de Leerstellingen van den Chr. godsdienst te worden opgenomen onder de vakken van het Candidaats-examen. XI. De door Max Müu.er in de Godsdienstwetenschap ingevoerde kunstterm « henotheïsme» is volkomen overbodig. XII. Ten onrechte neemt Dr. S. Baart de la Faille het op voor de bewering van Dr. Ph. R. Hugenholtz «dat alle historisch bestanddeel uit onze religieuse overtuiging moet worden uitgezuiverd». (Vgl. Dr. S. Baart de i.a Faille, L. Tolstoï als Theoloo'i en Moralist. Stelling XXIV; en verder: Dr. Pu. R Hugenholtz, Studiën op yodsdienst- en zedekundiy terrein) blz. 48 v. v. XIII. Zeer terecht teekent Prof. Wildeboer protest aan tegen de absolute evolutie-theorie, die het ethisch Jahvisme doet opbloeien uit de natuurlijke volksreligie. (./ahxediemt en Volksrelijjie in Israël. Redevoering. 1898.) XIV. Dit neemt .evenwel niet weg, dat er gesproken magwoiden van evolutie in de Openbaring, m. a. w. dat men kan spreken van voortgaande Openbaring. XV. Pyulsen's conclusie in zake het duel « Vielleicht gehöi t auch der Zweikampf zu dieser art von Übeln, deren Beseitigung man also nur bedingungsweise erstreben kann.» (System