1879 C 24 1879 C 24 379 HET LAND MIJNER VADEREN. INDRUKKEN OP EENE REIS DOOR EGYPTE EN PALESTINA DOOR F. LION CACHET. Met eene Voorrede van de Dochter des Schrijvers. BOEKHANDEL AMSTERDAM voorheen PRETORIA HÖVEKER & WORMSER F. LIOX CACHET. HET' LAND MIJNER VADEREN. HET LAND MIJNER VADEREN. INDRUKKEN OP EENE REIS DOOR EGYPTE EN PALESTINA door F. LI ON CACHET. Met eene Voorrede van de Dochter des Schrijvers BOEKHANDEL AMSTERDAM voorheen PRETORIA HÖVEKER & WORMSER BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G. J. THIEME, NIJMEGEN. VOORREDE. Onvoltooid moet dit boek den lezers worden aangeboden, want, te midden van zijn veelvuldigen arbeid, werd de auteur weggenomen, < >111 in te gaan in de Ruste. Doel van den Schrijver was, niet alleen 0111 een reisverhaal te geven, maar, en vooral, om met zijn lezers den Bijbel te herlezen m de landen des Bijbels, waar, zooals hij het zelf ondervond, de Heilige Schrift voor den opmerkzamen Bijbellezer, een nieuw Boek wordt. Verder was het doel om een blik te werpen op de geschiedenis van het Heilige Land en op den tegenwoordigen toestand van Palestina; en om «le Profetie te beschouwen óók in verband met Israels toekomst. Het gedeelte over Egypte is een afgerond geheel; en, hoewel het andere gedeelte plotseling afbreekt, toch mocht de Schrijver zijn lezers nog in gedachte voeren tot in „het Land zijner Vaderen," tot in Jeruzalem. Ook dit zijn laatste boek getuigt er van, hoe de Schrijver altijd en overal, waar daartoe gelegenheid was, den arbeid der Zending met opmerkzaamheid en warme belangstelling gadesloeg. Worde nu dit onvoltooide werk, in liefdevolle herinneiing aan den Ontslapene aanvaard, velen tot rijken zegen. De Dochter des Schrijvers. EERSTE AFDEELING. VAN PORT-TEWFIK NAAR JAFFA. ,/t Daeglide nauwelijks in liet Oosten", den vierden van Maart, 189-, toen de „Prins van Oranje", waarmede ik, voorspoedig, de reis uit Indië gemaakt had, het anker liet vallen op de reede van Suez; ■en de zon was juist boven de kimme zichtbaar, toen ik voet aan wal zette in Port-Tewfik, de Oostelijke havenplaats van het Suezkanaal. Een half uur later, spoedde het deugdelijke stoomschip zich voort, op de terugreis naar het Vaderland, terwijl ik achterbleef, reisvaardig naar het Land mijner Vaderen. UIT DE ROODE ZEE, IN HET KANAAL. I. AAN HET STRAND VAN SUEZ. Het was niet voor het eerst, dat ik, in den letterlijken zin des woords, mijn aangezicht Zionwaarts keerde. Reeds bijna een kwart I eeuw geleden, scheen de weg daarheen mij gebaand; en vóór vijftien jaren was mijn reisplan voor Palestina, andermaal, zoo goed als gereed; doch het mocht nog niet tot uitvoering komen. Maar nu was ik, naar de goede hand des Heeren over mij, werkelijk daarheen op reis, en mocht ik verwachten, dat het heimwee mijner ziel, naar het Heilige Land, eindelijk bevredigd zou worden. Port-Tewfik bestaat slechts uit één kade, naar Waghorx genoemd ') langs den Westelijken kant van het Kanaal, met een landingplaats, eenige kantoren, weinige woonhuizen, een hotel, een i1f. waghorn-kade te port-tewfik. paar café's, en een Roomsche kapel, wier deuren reeds in den vroegen morgen open stonden, óók voor den niet-Roomschen reiziger, die daar een plaatsje mocht vinden om er zijn knieën te buigen, in dankzegging aan den Heere voor rijkelijk ondervonden *) WAGHORN, een luitenant in Engelschen dienst heeft, jaren lang, gearbeid om geregelde communicatie tot stand te brengen tusschen Engeland en Indië, via Egypte, doch werd in atijn pogingen niet, of niet behoorlijk, door de Britsche Regeering gesteund. Hij overleed in 1850 te Londen, in armoede. Op het standbeeld, dat men hier voor hem heeft opgericht, plaatste De Lesseps, die zijn groote verdiensten huldigde, een opschrift. reisgenade, en zich in Zijn hoede te bevelen, op de reize, die hij nu zou ondernemen. I'ort-'I ewfik, dat op een eilandje ligt, kunstmatig opgeworpen van grond, waarmede men, bij de uitgraving van het Kanaal, anders geen weg wist, is door een dijk, van bijna iooo meter lang en 17 meter breed, met Suez verbonden. Een wandeling op deze zeewering is, bij hoog water en in de koele uren des daags, zeer aangenaam, — vooral ook om het schoone uitzicht, dat men van hier heeft op de reede, waar doorgaans tal van schepen geankerd liggen, en kleine vaartuigen, met eigenaardig want, als zeil- en roeibooten gebruikt, het verkeer onderhouden tusschen de schepen en den wal, gelijk ook tusschen Suez en de tegenoverliggende kust van Arabië. Doch niemand geniet dit lang, want wie niet te Portrewfik moet zijn, komt er niet, noch blijft iemand er voor zijn genoegen. Dit laatste geldt, wat Westerlingen betreft, ook van Suez, — dat „stukje woestijn zonder het eenige, wat de woestijn kan aantrekkelijk maken, nl. vrijheid"; de „plaats, die, meer dan eenige andere ontbloot is van alles, wat de aarde aangenaams oplevert;" waar geen gras groeit, geen boom bloeit, geen kruid wast, — waar zelfs geen droppel drinkbaar water is, tenzij het er van elders werd aangebracht. De straten van Suweis l) zijn nauw; de huizen der meer bemiddelden, in Oosterschen stijl gebouwd, met vooruitstekende, ruitvormig getraliede, vensters, maken weinig beter vertooning dan de vuile kleihutten, door de armen bewoond; de moskeën zijn onaanzienlijk; de bazaar trekt niet aan; en, schoon de stadsreiniging uitsluitend gelaten wordt in tanden der honden, die overigens geen middel van bestaan hebben, zijn de stegen, straten en open ruimten der stad boven beschrijving vuil. Alleen het Europeesch gedeelte, met zijn goede huizen en groote magazijnen, aan de Westzijde, maakt hierop merkbare uitzondering. De Inlandsche bevolking van Suez wordt geschat op ongeveer 12,000 zielen, Arabieren en Fellahin, - allen Mohammedanen, benevens een paar honderd Grieksche Christenen, die ieder hun eigen stadsgedeelte bewonen. Bijna alle zeevarende natiën zijn in Suez, door vice-consuls of consulaire agenten, vertegenwoordigd; 1) El-ekoosey'r of Es-Soowey's. doch Fransche en Engelsche invloed schijnt overwegend. Tusschen het Westen en het Oosten is slechts één schrede, in deze Stad der Woestijn. Doch trots de vlaggen veler natiën, die er wapperen; de stoombooten uit alle havens, die op haar reede ankeren of door haar Kanaal passeeren; de talen van Europa, die men er hoort; trots telegraaf en stoomverkeer met heel de wereld, bleef Suez wat het was, - een Egyptisch-Arabische stad, waar wel het Oosten en het Westen elkander ontmoeten, doch als vuur en water; niet saamsmeltende, maar afstootende. In de Zending schijnt te Suez niet gearbeid te worden, schoon toch het arbeidsveld zeer belangrijk is, - vooral ook in verband met de Arabieren, die hier, op reis naar en van Yemen, vertoeven; en voorts om de zielen der duizenden Mohammedanen en Christenen, inwoners der stad. Waarom de Zending, te Cairo gevestigd, en langs de Nijl werkzaam, en het Britsche en Buitenlandsche Bijbelgenootschap het veld hier onbearbeid laten, werd mij niet duidelijk. Een weinig ten Noorden der stad ligt Kom el-Kolzum, of Teil Kolzum, een heuvel, op welken een kiosk voor den Khedive gebouwd is. Van hier heeft men een aangrijpend vergezicht, zoo op de zee, die Azië van Afrika scheidt, als over de landengte, die beide werelddeelen weer even met elkander verbindt; en voorts op de kusten van het Sinaïtisch Schiereiland ten Oosten, en van NederEgypte ten Westen van den Zeeboezem. Natuurschoon, in de gewone beteekenis van het woord, biedt het panorama, dat van hier aanschouwd wordt, niets, behalve de steeds wisselende kleurenpracht der onbegroeide bergen, kort voor het ondergaan der zon ; en, zoo men daar een oog voor heeft, de symmetrie van het chaotische, hier wel tot volmaaktheid komende. Doch in belangrijkheid wordt dit deel der aarde kwalijk overtroffen. Daar, naar het Zuid-W esten, verheft zich, als uit het midden eener zee van zand, de Jebel Attaka, wiens uitloopers geraken tot aan de Nijl, bij Cairo, terwijl hij zijn voet koelt in de Roode Zee. Oostwaarts, rust de blik op de bergen der Badiet el-li h, de „Woestijn der Omzwervingen", — woest daarheen geworpen, op elkander gestapelde, door de zon gecalcineerde berggevaarten, in den S e r b a 1 en J e b e 1 Moesa hun hoogste punt bereikende. Tusschen de zandige kust, langs den voet diei bergen, en het rotsig strand van Beneden-Egypte wringt zich de Roode Zee; en naar het Noorden strekt zich de zandvlakte uit, als landengte van Suez bekend, tot aan de Middcllandsche Zee. Bergen zonder gras of geboomte; onherbergzame woestijnen; een verzandende Golf, vormen geen landschap, dat aantrekt. Maar toch Waar geeft de natuur zulk een hoofdstuk te lezen uit het archief SUEZ NAAR DE ZEEZIJDE. der wereldgeschiedenis, als hier ligt opgeslagen? Waar is, binnen zoo kort bestek, op aarde een plaats, daar de wonderen des Allerhoogsten, in de leidingen met Zijn Volk, meer geopenbaard zijn dan hier? En waar vereenigen zich schiereiland en vasteland, woestijn en oase, bergen en vlakte, zand en land, luchtruim en zee, sterksprekender dan hier, in een onafwijsbaar getuigenis, dat God regeert, en dat van 's Heeren beloften zoo min één tittel of iota niet vervuld wordt, als iets van Zijn aangekondigde oordeelen achterblijft? Hier toch, slechts weinige mijlen Noordelijk van Teil Kolzum, waar thans het zand der woestijn een alles overheerschende macht schijnt te oefenen, was, in lang vervli igen eeuwen, de groote timmer- werf van Egypte, op welke vloten gebouwd werden ter ontdekking van vreemde landen; om koopmanschap te drijven; om oorlog te voeren. Van hier uit zond Rameses II, de Sesostris der geschiedenis, zijn schepen naar de Perzische Golf en de Oostkust van Afrika, - voor zoo ver bekend is, de eerste vaartuigen, die, uit het Westen, door de Roode Zee, den Indischen Oceaan bereikten. Van hier uit stevende, in de dagen van Josia, Koning van Juda, de vloot van Farao Necho, door Phoenicische zeelieden bemand, op den gedenkwaardigen onderzoekingstocht, die hen, door de Roode Zee, om Afrika's Zuidelijksten hoek, voorbij Marokko en langs Algiers, om het Noorden van Afrika, na drie jaren reizens, weer naar Egypte terugleidde. Hier bouwde, eeuwen later, Aelius Gallus zijn vloot van meer dan 200 groote en kleine schepen, waarmede hij aftoog naar Aral^ië ten strijde. En zoo, vervolgens, tot in de dagen der Kruistochten. Een weinig ten Noorden van hier, stichtte Ptolomeus II de stad Arsixoë, dus genoemd naar zijn Zustervrouw, en later bekend als Cleopatris, - de havenplaats, waar tal van, wel logge, maar rijkbevrachte schepen, uit Djeddah en andere havens langs de Roode Zee en de Perzische Golf, van Afrika's Zuid-Oostkust en, misschien, van Indië, hun kostbare lading van koffie, specerijen, zijden weefsels, edelgesteenten en paarlen losten, in ruil voor koren van Egypte en goederen uit het Westen. En hier stond Kolzum, het Klysma der Grieken, dat, volgens sommigen, grenzende aan, of eenzelvig met, Arsinoë geweest zal zijn. Hier dus, waar het nu zoo eenzaam is en doodsch, was de groote pasar, waar Azië en Afrika met Egypte handel dreven, en, door Egypte, met het Westen. Over dit strand liepen, van ouds her, de groote heirbanen langs welke karavanen van handelaars, met zwaar beladen kameelen, met ezels en paarden, uit Perzië en Arabië, de gemeenschap onderhielden met Egypte. En hierlangs trokken achtervolgens de legers van Perzen en Grieken, van Rabyli miers en Assyriers, van Romeinen en Arabieren, ten strijde, telkens weer, om het duurzaam bezit van dezen sleutel der gemeenschap tusschen het Oosten en het Westen. Het was ook hier, dat het eerst gezocht werd, door machtige kunstwerken, zeeën tot elkander te brengen, door de natuur gescheiden. De Indische Oceaan, hereeniging zoekende met de Middellandsche zee, spoedt zich voort door de rotspoort van Bab-el-mandeb, als Roode Zee, tusschen Azië en Afrika, tot zij door Ras Mohammed, het Zuidelijkste punt van het Sinaïtisch Schiereiland, in twee stroomen gedeeld wordt. Als Sinus Aelanticus in Oostelijke richting gedreven, wordt haar al spoedig de voortgang onoverkomelijk belet door het gebergte van Akabah; en, als Sinus Heroöpoliticus, ten Westen van Sinai stroomende, stuit zij, bij Suez, op zand, dat haar eerst vergunt, nog een weinig voort te gaan, doch straks onverbiddelijk terug dringt. Teleurstellend. Na 1400 mijlen te hebben afgelegd, als in het bewustzijn eener gewichtige roeping tot een machtig doel, zich de bereiking daarvan onmogelijk gemaakt te zien, door een vlakken Isthmus, nauwelijks 7° mijlen breed! Doch de zee, die door aanhoudend beuken harer golven, rotsen doorboort, staat machteloos tegenover zand, dat hier den Oceaan van het Oosten tergend toeroept: Niet verder; geen toegang tot het Westen! Wat dus door de natuur belet werd, zou dat door menscheiijke kunst mogelijk kunnen worden ? Die zandheuvels daar, schuins tegenover Kolzum, van 5 tot 15 voet hoog, en bij ebbe duidelijkst zichtbaar, geven op die vraag een eeuwenoud antwoord. Zij toch zijn de overblijfselen der dijken van een kanaal, dat Farao Necho *), nu 2500 jaren geleden, heeft doen graven om de Roode Zee met de Nijl in verbinding te brengen, doch dat, schoon er groote schatten en 120,000 menschenlevens aan opgeofferd werden, niet tot voltooiing kwam. Andere vorsten na hem, o. m., de Perziaan Darius, de Romeinen Trajanus en Adriaan, de Arabier Amr ibn el-As, hebben de taak weer opgevat, en saamvloeiing van de Nijl met de Golf van Suez werd verkregen, zoodat, nabij de Pyramiden van Ghizeh, koren werd ingescheept op vaartuigen van Yemen, en de waren van het Oosten, te water, vervoerd werden naar Cairo. Doch directe vereeniging der *) Sommigen ineenen, dat Seti I, of diens zoon Rameses II, een aanvang gemaakt heeft met liet kanaal van de Nijl naar de Golf van Suez, en dat Farao Necho, #00 jaar later, het werk, dat gestaakt was, weer opgevat heeft. Wie het kan, en er lust toe heeft, leze wat Strabo, Plinius, Aristoteles, Herodotus, Diodorus e. a. er over geschreven hebben; of, wat gemakkelijker is, leze de aanhalingen uit hun werken, op deze zaak betrekking hebbende, bij POCOCK, WJLKINSON e. a. Zeker is het, dat de oude Egyptenaren moeite noch kosten spaarden, in hun pogingen oin het kanaal tot stand te brengen. Zie illustratie op volgende bladzijde. Roode Zee met de Middellandsche, kwam niet tot stand, tot dat, eindelijk, een man uit Gallia, verstandiglijk óók ploegende met de kalveren van Necho, een vore trok door het zand van den Isthmus, en zoo den Oceaan van liet Oosten en de Zee des Bijbels tot elkander bracht. Een tri< >mf van kunst-macht over natuur-kraclit; onschatbaar belangrijk voor den wereldhandel en het verkeer deinatiën, schoon te duur betaald met het leven van honderdduizenden arbeiders, tot het werk der doorgraving gedwongen, < mder de zweep des drijvers. Niets echter van dit alles, noch dat al te zamen, is van eenige beteekenis, in vergelijking met de gebeurtenis, die deze streek belangrijk maakt boven iedere andere: De uitleiding Israels uit Egypte, door de sterke hand van den Heere zijn God. En hier, op Kolzum's heuvel, gezeten, lezen wij niet, maar aanschouwen, wat in de Schrift staat gegrift aangaande Israels exodus, en zijn doorgang tusschen de gekliefde wateren der Schelfzee. Zie toch, daar; ter linkerzijde; aan den N. Westelijken horizon; daar naderen de Kinderen Israels, aangevoerd door Mozes en Aaron. Het is een zwaar heir van omtrent zeshonderd duizend te voet, - mannen alleen, behalve de vrouwen en kinderen, en het vreemd volk, dat zich bij Israël heeft aangesloten; allen te zamen wel meer dan twee millioen zielen, met hun runderen, hun schapen en ander klein vee. Drie dagen geleden is dat heir vertrokken; haastiglijk; in den nacht; van Rameses uit, en van ge- GOLF VAN SUEZ MET GEBERGTE VAN ATTAKA. lveel het land Gosen. Gezien had de Heere de verdrukking der Kinderen Israels : door den „koning, die Josef niet gekend had," en die, om politieke redenen, hun zoonkens doodde „opdat het volk niet zou vermenigvuldigen"; door Rameses II, Seti's zoon en opvolger, die, buitenslands oorlogende, zijn „landpalen zette waar hij wilde," en in Egypte, met ijzeren vuist regeerende, Israël de schatsteden Pithom en Rameses bouwen deed; en, eindelijk, door Mexeph-tah „de Beminde van Ptah (de Schepper)", gansch valschelijk dus geheeten, waar Jehovah juist hem gesteld had tot een „vat des toorns", waaraan Hij Zijn kracht bewijzen zou. Gehoord had de Heere het gekerm Zijns Volks, van wege die verdrukking. Gedacht had Hij aan Zijn Verbond; en geroepen had Hij Mozes om Zijn knecht Israël uit Egypte te leiden. Op Gods bevel, en in 's Heeren kracht, had de verkoren Leidsman des Volks nu groote teekenen gedaan voor Farao; doch 's Konings hart was verstokt geworden, zóó, dat hij Israël niet wilde laten trekken. Zwaar was het land deswege geteisterd geworden, en zeer hadden de Egyptenarcn geleden aan hun beesten en boomen, hun akkers en stroomen, hun lijf en hun goed; doch Israël mocht niet trekken. Eindelijk, was de laatste en zwaarste plage over Egypte uitgestort : „En het geschiedde ter middernacht, dat de Heere al de eersto-e• ® borenen in Egypteland sloeg, - van den eerstgeborene van Farao af, die op zijn troon zou zitten, tot op den eerstgeborene van den gevangene, die in het gevangenhuis was, en alle eerstgeborene der beesten .... En er was een groot geschrei in Egypte, want er was geen huis, waarin niet een doode was." Behalve dan, in al de woningen der kinderen Israels, besprengd aan den bovendorpel en de beide zijposten der deuren met het bloed van het Paaschlam, ten waarteeken voor den Verderf-engel om voorbij te gaan. Toen had I'arao toegestaan, dat het Volk zou trekken; ja, de Egvptenaren hadden sterk aangehouden om Israël uit te drijven, in dienzelfden nacht. De Kinderen Israels waren gereed om uit te gaan. Reisvaardig ; de lendenen opgeschort, de schoenzolen aan de voeten, den staf in de hand, hadden zij het Paaschlam gegeten; de gouden en zilveren vaten, die zij van de Egyptenaren geëischt en verkregen hadden, waren opgepakt bij het weinige huisraad, dat zij konden meevoeren; het vee was bijeen. Toen klonk het langverwachte woord: Trekt. Haastig hadden zij nog wat ongedeesemd deeg in hun kleederen gebonden en op hun schouders gelegd, en toen waren zij uitgetrokken. Uit alle plaatsen, waar zij woonden; uit hun huizen, hun tenten, hun nachthutten; onder bestuur van hun stamhoofden en ambtlieden. Niet als soldaten, in dichte drommen, man achter man : maar ook niet in meer wanorde, dan bij een grooten „t r e k" schier onvermijdelijk is. Zoo waren zij getrokken in Oostelijke richting, langs en nabij het kanaal van Seti, tot Succoth, waar overvloed van water was en ook weide voor het vee, en waar zij kampeerden, ten Westen van Pithom, door hun slavenarbeid gebouwd. Van hier verreisden zij naar Etham „aan het einde der woestijn." Hun naaste weg naar Kanaan lag nu in N.-Oostelijke richting, daar, langs het Noordelijk einde van het Timsa-Meer. Doch .... aan dien „weg der Filistijnen" lagen de sterke forten, die Egypte's „Oostelijken muur" uitmaakten, met zware bezettingen van Farao's keurbenden; terwijl Philistia zelf, deels aan Egypte schatplichtig, of door onderdanen van Farao bewoond, aan Israël geen veiligheid zou bieden, als de Koning het Volk mocht najagen, zoodat de strijd hen langs dien weg terstond zou aankleven, wat vermeden moest worden. Trouwens; er was een andere heirbaan uit Egypte naar Kanaan, - recht Oostwaarts; door het stuk der woestijn van Etham, dat het Timsahmeer van het Noordelijk einde der Schelfzee (de tegenwoordige „Bittere Meeren") scheidde; en langs dien weg zou Israël spoedig in betrekkelijke veiligheid zijn, tegen het geweld van Farao. Voorwaarts dus! Doch neen: Op bevel des Heeren doet Mozes het Volk „wederkeeren"; niet voortgaan in Noord-Oostelijke, maar in Zuidelijke richting; langs het Westelijk strand der Schelfzee. Dus: Dieper Egypteland in, in plaats van ten diensthuize uit... Nu legeren zij zich, naar het woord des Heeren, „vóór Pi-Hachiroth, tusschen Migdol en tusschen de zee, vóór Baal-Zefon," - daar ginds, Oostwaarts, bij die kromming van het tegenwoordige Bittere Meer. Zij zijn nu besloten tusschen het gebergte (Jebel Geneffeh, ten Westen met Jebel Attaka, ten Zuiden) en de Zee. Zal Israël zich nu weer Noordwaarts moeten wenden; terug op den weg, dien zij gekomen waren, en toch door de landpalen der Filistijnen naar Kanaan moeten trekken ? Doch .... welk een stofwolk gaat op, daar, in het Noorden, langs het pad, dat zij waren gekomen; welk een geruisch van krijgswagenen wordt gehoord .. . ! Ontzettend: Het is Farao met zijn heir. Farao, wien geboodschapt is, dat het volk, kennelijk, vluchtte om nooit weer te komen; geboodschapt ook, waar Israël gelegerd was; en die nu komt om het volk terug te brengen in de slavernij, óf te verdelgen. En de Kinderen Israels Vertrouwende op Mozes, die zoowel geleerd was in al de wijsheid der Egyptenaren, als gewend aan de Woestijn, waren zij hem gevolgd, ook toen hij hen terugvoerde van Etham af, en hier deed legeren. Doch nu schreeuwen zij: „Hebt gij ons daarom, dat er gansch geen graven waren in Egypteland, weggenomen, opdat wij in deze woestijn zouden sterven? . . . Wat anders staat hun ook voor oogen; met die bergen ten Westen en Zuiden, de Zee van voren, en Farao's heir achter zich; dan teruggevoerd te worden in het diensthuis der verdrukking, óf den dood! ? Ontkoming is onmogelijk. En toch ... Zie! De zon is ondergegaan; het is avond geworden; de bergen, de woestijn, de zee worden in duisternis gehuld.... De wolkkolom, die vóór Israël uitging, verplaatst zich naar achteren, tusschen het Volk en de Egyptenaren. Lichtend is de wolk nu voor Israël, maar tot duisternis voor Farao en zijn heir, dat daardoor belet wordt, voort te gaan. En was Mozes' woord tot het angstig, murmureerend volk geweest: „Vreest niet; staat vast; de Heere zal voor u strijden en gij zult stil zijn," nu zullen zij zien het heil des Heeren, waar, andermaal het bevel luidt: In den Naam van Jehovah, Trekt! „Recht aan op die Zee?" Ja, want de Heere heeft het bevolen. Wederom: Z i e! Naar 's Heeren aanwijzing, strekt Mozes zijn hand, die den wonderstaf geklemd houdt, uit over de Zee, terwijl een sterke wind zich verheft uit het N.-Oosten. Daar worden de woelige wateren gekliefd, zóó, dat de zee deels opgehouden wordt door den hoog Iiggenden bodem aan het boveneinde, deels teruggedreven naar het Zuiden Een pad wordt gebaand in de zee, en Israël gaat door op het droge; den ganschen nacht; meer dan 2 millioen zielen, waaronder grijsaards en zogenden; ook met al het vee, waarvan geen klauw achterblijft .... Nu beweegt zich ook de wolkkolom, en de Egyptenaars volgen de wolk. Zullen zij dan toch de Kinderen Israels achterhalen, en terugvoeren in de slavernij . . . . ? Nog eenmaal: Zie!... Israël is veilig doorgetogen, en de Egyptenaren, meer dan 600 uitgelezen strijdwagens sterk, zijn in het midden der gekliefde Zee. Licht wordt nu de wolk, naar de zijde van Farao's heir; vreeselijk, vuurvlammend, ontzettend licht.... Jehovah „ziet" op het leger der Egyptenaren en verschrikt het. De raderen hunner wagens worden weggestooten, - zinken weg in den, nu onvasten, bodem der zee," zóó, dat zij niet voort kunnen. Vlieden willen mummie-gebied gedaan worden. Voorts wordt van Menephtah geschiedkundig vermeld, dat hij wel anderen aan gevaren blootstelde, doch niet zichzelven, gelijk bijv. in zijn strijd tegen de Libyers. Er bestaan weinig inscripties, hem aangaande, doch vermeld wordt, dat hij, in het laatst van zijn leven bemoeilijkt werd, door een „pretendent", aanspraak makende op de regeering in plaats van den troonopvolger, den zoon van Menephtah, die ,,plotseling overleden" was, wat duidt op een tijd, nadat Israël was uitgetogen. De graftombe van Menephtah is in Thebe; doch er is geen bewijs, dat er iemand in begraven werd. Mozes: „Een vuur, een vuur gloeit in zijn aadren," naar buiten tredende in een Lied ter eeuwige verheerlijking Gods, voor Zijn verlossing van Zijn Volk. „Jehovah is een Krijgsman, Jehovah is Zijn Naam. Hij heeft Farao's wagenen en zijn heir in de Zee geworpen, en de keur zijner hoofdlieden zijn verdronken in de Schelfzee." Dus zingt gansch Israël den Zanger-Leidsman na. En Mirjam, met de vrouwen, die haar volgen met trommelen en reien, juichen Amen op het Lied van Mozes, jubelende: „Zingt Jehovah, want Hij is hoogelijk verheven. Hij heeft het paard met zijn ruiter in de zee gestort." Het kost moeite, zich van deze eenzame plek, aan den rand der woestijn, die zóó aangrijpend veel te zien én te denken geeft, los te scheuren, en niet, ook van hier, in den geest de Kinderen Israels te volgen naar Elim, naar Sinaï, naar Kadesh; op hun omzwervingen door de woestijn, 40 jaren lang; totdat zij, gezegend en getuchtigd, ten strijde geoefend en in 's Heeren dienst onderwezen, in het volgend geslacht bezit nemen van het Beloofde Land. Doch, mijn eigen reis naar dat Land moet nu voortgezet worden. En na nog een langen blik geworpen te hebben over de gansche streek daar vóór mij, opdat die onuitdelgbaar in het geheugen bewaard moge blijven, heb ik mij te spoeden naar Suez, van waar, niet het „schip der woestijn" maar, het ijzeren paard mij zal brengen naar de wonderstad der Khalifs en der Pasha's, aan den oever van de Nijl. Of het zeker is, dut de Kindoren Israels, ter boven aangeduide plaats, door de Roode Zee trokken? Uitgemaakt zeker, neen; maar toch meest aanneembaar. Sommigen meenen, dat zij overtrokken bij Suez, waar thans, met sterke eb, de Golf doorwaadbaar is, zoodat er van geen wonder sprake behoeft te zijn, of is. Doch hiertegen is, afdoend, aan te voeren, dat de Golf, in vroegere eeuwen, zich veel Noordelijker uitstrekte dan thans, zoodat wat nu, bij sterke eb, doorwaadbaar is, toen diepe Zee geweest moet zijn; terwijl ook thans de overtocht onzeker en gevaarlijk is. En ook, dat de „Ayun Moesa", de „fonteinen van Mozes," die het „MaRA" der Schrift zullen zijn, vlak tegenover Suez liggen, en niet „drie dagen in de woestijn van de Schelfzee af." (Exodus 15 : 22), zoodat Israe] daar geweest zou zijn, terstond na den doortocht. Anderen plaatsen den doortocht nog meer ten Zuiden, nabij den berg Attakali, waar de Zee van 8 tot 10 Eng. mijlen (ongeveer 16 Kilometer) breed is, waardoor het wonder des te grooter zou zijn. Doch zulk een afstand kan Israël in dien nacht niet afgelegd hebben, over een rotsachtigen, ongelijken bodem, gelijk de Roode Zee daar heeft. Reden waarom ook, oude Schriftverklaarders, die oordcelen, dat hier de wonderbare doortocht geschiedde, beweerden, dat Israël niet door de Zee getrokken is naar de overzijde, maar, in een halven cirkel gaande, weer aan de Egyptische zijde, Noordelijk van Farao's leger, is uitgetogen, en vervolgens om de Roode Zee trekkende, den Oostelijken oever bereikt heeft, terwijl Farao en zijn heir, in de terugkeerende golven, den dood vonden. „Zoovele Savants, zoo verschillende opinies, wat den weg betreft, door Israël genomen bij den Exodus," gelijk BRUGSCH het uitdrukte, op het Internationaal Congres van Oriëntalisten, in Sept. 1874, te Londen, waar hijzelf weer een nieuwe opinie in deze voorbracht; nl.: Dat door „Zee", in het geschiedverhaal der legering, niet de Roode Zee, maar de Miiidellandsche Zee verstaan moet worden, langs welke het Volk getrokken zal zijn ; terwijl Farao en zijn heir in de biezen van het Meer Serbonis-Jam-Suph, de „Algae-zee" (van waar de verwarring met Roode Zee) verdwaald geraakt en versmoord zullen zijn. Dat de gevoelens der Savants in deze zoo uiteen loopen, is vooral te wijten aan de onzekerheid, waarin men verkeerde, omtrent de juiste ligging der plaats, vanwaar de uittocht begon, én der plaatsen, in den Bijbel genoemd, waar het Volk zich legerde. Terwijl ook niet, of niet ten volle, rekening werd gehouden met de veranderingen, die, in den loop der eeuwen, het terrein, van het tegenwoordige Suez tot aan het Meer-Timsah, heeft ondergaan. Vast staat, dat de Yam-Suph, de Schelf-zee, zich vroeger uitstrekte tot nabij, of geheel insloot, het Meer-Timsah; in elk geval, dat de tegenwoordige „Bittere Meeren" één geheel met de Roode-Zee (Yam-Suph) uitmaakten. Evenzoo staat wel vast, dat de Kinderen Israels niet, gelijk Josephus meldt, uit Letopolis, waar later Babyion gebouwd werd, (het tegenwoordige Oud-Cairo) kunnen getrokken zijn, door de Derb-el-Besatin, Wady-ct Tih, en Wady-et-Tawarik, uitkomende ten Zuiden van den berg Attakah, daar deze weg geen water heeft, terwijl Israël niet klaagt over gebrek aan water, vóór zij drie dagen in de woestijn gereisd hebben. Zoo ook staat vast, dat het oude gevoelen, als zou Heliopolis (On), ongeveer 10 mijlen ten Noorden van Cairo, éénzelfde plaats zijn met „Rameses," verkeerd is, en dat dus de daarop rustende vaststelling der route vervalt. Van Heliopolis zou Israël dan, in N.-Oostelijke richting, gereisd zijn langs „Succoth" (Scenae) naar,, Etham", en van daar naar Pi-hahiroth (Heroöpolis), waar zij Zuidwaarts moesten, tot zij, bij Suez, door de Zee gingen. Wel is langs dezen weg water; doch de afstand is te ver. Van bedoeld „Rameses" naar „Etham" is 42 Eng. mijlen; van daar naar het Meer-Timsah is 24 mijl; en dan naar Suez nog minstens 60 mijlen; zoodat de afstand tusschen „Rameses" en Suez minstens 125 Eng. mijlen bedraagt. Zulk een distantie kon geen trek, als die der Israëlieten, afleggen in 3 dagen, — kwalijk binnen 8 dagen. Het is inderdaad verrassend, hoe men de kaart van dit deel van Egypte gemaakt heeft, in overeenstemming met zijn gevoelen omtrent de plaats van den doortocht der Israelieten. Zoo heeft men, in deze, voortgetast in het duister, totdat, in 1884 (zie in/ra) de juiste ligging van Pithom, in het Oostelijk gedeelte van de Wady-Tumilat, bepaald kon worden. De route m de Schrift aangegeven wordt nu verstaanbaar aldus: De Kinderen Israels vertrokken uit liet land van „Rameses," in tien Westelijken hoek der Wady-Tumilat gelegen, en reisden door die Wady, een afstand van 15 mijlen, naar Surcoth, waar zij kampeerden, een weinig ten X. Westen van Pithom (volgens Brugsch, de hoofdplaats van het district Sethoites = Succoth). Den volgenden dag verreisden zij naar Etham, (Atuma = „de grens" of „grensland") „geen stad maar een landstreek" [Harper], — aan het Oostelijk einde der Wady-Tumilat. en het begin der ,.woestijn van Etham," 15 mijlen van de vorige legering. Zij waren nu aan het tegenwoordige Meer-Timsah, het Noordelijk einde der Yam-Suph, de Schelfzee. Op bevel des Heeren, keerden zij zich nu rechts, Zuidwaarts, langs de Zee, en legerden zij zich, tegen den avond van den derden dag, vóór, dat is aan deze zijde, van Pi-liahiroth, tusschen Migdol, ten Westen, en de Zee, ten Oosten; vóór, dat is tegenover, Baal-Zephon, aan de andere zijde der Zee gelegen. Dus waren zij nu „besloten," tusschen het gebergte ten Westen en Zuiden, en de Zee ten Oosten, terwijl Farao's heir hen van het Noorden belaagde. De Zee maakt p dit punt een kromming, in Oostelijke richting, terwijl een verhevenheid in den bodem, de Golf, als het ware, in twee deelen scheidt. Door den sterken (Noord)Oosten wind, dien de Heere deed waaien, werden de wateren ten Zuiden van den verheven bodem teruggedreven, terwijl die naar het Noorden opgebonden werden; en zóó werd het pad gebaand, waardoor Israël doorging, met de wateren ter rechterhand, (Zuidelijk), en ter linkerhand (Noordelijk), tot „een muur." Toen Israël was doorgetogen, dreef een sterke Westewind de Zuidelijk gedreven wateren terug, en vonden de Egyptenaren, in de nu woedende golven, den dood. Voorttrekkende, langs het Oostelijk strand der Zee, in de woestijn, kwam Israël in drie dagen aan de fonteinen, Zuid-Oostelijk tegenover Suez gelegen (de Avun Musa, Fonteinen van Mozes), wier wateren bitter waren (en zijn), en die zij daarom Mara noemden. Van hier reisden zij naar Elini, (Wady-Gar un d h el) en zoo verder naar Sinaï. Het bijgevoegde schetskaartje moge een en ander verduidelijken. Dat de geschiedschrijver, Mozes, het terrein der route voor oogen had toen hij schreef, is o.a. duidelijk uit de plaatsvermelding: „vóór Pi-hahiroth"; „tusschen Migdol en de Zee"; „vóór Baal-Zephon," enz. De moeielijkheid was steeds, in latere eeuwen, die plaatsen met zekerheid aan te wijzen. Doch de onderzoekingen in de laatste jaren verspreidden in deze, schoon nog niet in ieder opzicht ten volle, het gewenschte licht. Als literatuur over het onderwerp is belangrijk: ROBIN'SON „IJlBLICAL RESEARCHES" Dl. I pp. 46—59 en Appendix, Notes, VIII—XIII; BARTLETT „Forty days in the Dcsert" pp. 29—33, insluitende SHARPE's theorie omtrent den uittocht: I'ALMER, „The Desert of the Exodus" Dl. I pp. 34—39; STANLEY ,,Sinai and Palestine" pp. 31 — 5—38; DAWSON „Egypt and Syria" pp. 51—74, — bijzonder belangrijk, ook om de kaarten; HARPER „The liible and modern Discover ies" pp. 74—90. C. ROBINSON „The Pharaohs of the Bondage attd the ExodusDE NAVILLE „Pithom", en andere publicaties van de „Egyptian Exploration Fund"; ..QüARTERLY STATEMENT" of the Palestine Exploration Fund 1881 pp. 133—158, 1881 pp. 229—31; 1884 pp. 54—57» 124 — 143, 1882 pp. 65—73, 97—99; EBERS, Durch Gosen zum Sinai" pp. 84—104 en Aanteekeningen 496—512. schetskaartje van de delta, ter toelichting van den exodus. Dc dikke zwarte lijn ■ ■ ■ geeft aan de meest waarschijnlijke route der kinderen Israels, volgens DAWSON en vele anderen. De daarvan rechts uitwijkende lij11 geeft de richting aan. verdedigd door I)E NAVILLE. De lijn •. aan den voet der kaart, geeft den weg aan volgens Josephus. De fijne dubbele lijn duidt, aan het tegenwoordige Suez-Kanaal. Plaatsen van lateren datum dan den uittocht zijn binnen ( ) geplaatst. II. DOOR GOSEN NAAR CAIRO. Voor Europeanen, uit Indië of China komende, had de reis van Suez naar Cairo, een 50 jaar geleden, niet weinig te beteekenen. De mails, geland uit de stoomboot, voor Suez geankerd, werden op kameelen geladen; doch ten gerieve der passagiers waren er een lichte soort van omnibussen, met kleine maar sterke paarden bespannen. Onder veel geschreeuw en sresticulatie der Arabieren en Feliahin, die voor het vervoer hadden te zorgen, en menigen stokslag of knal met de zweep, over de schouders en in de ooren van menschen en lastdieren, ging het dan, na veel oponthoud, eindelijk voorwaarts. Blootgesteld aan brandende hitte en vele ontberingen, moet, vooral door vrouwen en kinderen of kranken, zoo pas van boord gekomen, de, van 16 tot 20 uren, lange reis door de woestijn, zwaar zijn gevoeld. Zoo werd eindelijk Cairo bereikt, van waar de reis, naar Alexandrië, per stoomboot kon worden vervolgd. • Voor de kameelen en de quasi-omnibus is de spoortrein in de plaats gekomen; doch geschreeuw en gesticulaties, vertraging en de stok. waar zonder niets in Egypte schijnt gedaan te kunnen worden, bleven onveranderd. Aan tijdsbepaling blijken beambten hier niet gebonden te zijn, en daarom is het raadzaam om een halfuur vóór het aangekondigd uur van vertrek in den trein te zitten, al moet men dan ook een vol uur wachten, eer deze vertrekt. Waarom de man aan het loket een leven maakt als een oordeel, en met de armen zwaait, alsof hij zich te verdedigen heeft tegen een dozijn zwaar gewapende roovers, waar hij toch niets te doen heeft, dan een spoorwegkaartje af te geven, is, voor den kalmen Westerling, een raadsel. Moeielijk ook is het om te verstaan, waarom er zóóveel menschen bij het station en op het „perron" zijn; Arabieren, Copten, Negers; mannen, vrouwen en kinderen; in hun eigenaardige kleederdracht, veelal slechts bestaande uit een lang wit of blauw gewaad over eenige onderkleeding. Allen zijn vuil; allen schreeuwen en gesticuleeren; niemand hunner schijnt eenige bezigheid aan de hand te hebben; en allen hopen op „backsheesh". Politiedienaren zijn kenbaar aan hun stok, waarvan zij een vrij gebruik maken, gelijk een half onnoozele fellah ondervond, die de onbescheidenheid had om een reiziger, uit een coupé ie classe naar buiten ziende, bij den baard te vatten, wat hem aanstonds een dracht slagen met de rotting bezorgde, op de wijze zooals men ziet afgebeeld op de oude monumenten uit den tijd van Israels dienstbaarheid in dit land. Het station te Suez is, in ieder opzicht, Suez-waardig. Dat de wagens vuil zijn, spreekt vanzelf; en hoe het er uitziet in een 3° classe waggon, vol Arabieren, Fellahin, Negers e. a., met hun „bagage", kan men denken. Eindelijk, om ruim 10 uur, vertrok de trein, en daar er weinig reizigers waren, had ik een coupé voor mijzelf. Nauw heeft men Suez verlaten, of men bevindt zich in de woestijn; - een zandzee, wier golven tot heuvels stolden. De lijn is aangelegd langs het zoetwater-Kanaal van Cairo naar Suez, aan den Westelijken oever van het maritiem-Kanaal, zoodat men, nu en dan, uit den trein, een passeerend stoomschip te zien krijgt. De reis door deze zandvlakten wordt, boven beschrijving, eentonig geacht. Toch is zij niets minder dan dit. Zie slechts: Daar is de Derb el-Hajj, „de weg der Pelgrims" naar Mekka, dat carricatuur van Jeruzalem, waarheen de valsche Profeet zijn volgelingen gebood l) om op te gaan, al ware het maar éénmaal in hun leven, om te aanbidden. ') In Al Koran, Surah XXII, getiteld „Al Hajj" („de tocht," „Op reis gaan") vs. 28 : Surah II : 123, 192 : Sur. III : 90 en V' : 2. „De Hajj" wordt gehouden in de eerste helft (7,,—10" dagen) der laatste maand (Zu'1 Hijjah) van het Mohammedaansche jaar. Hoevele tienduizenden, de duizenden verdubbeld, zijn, uit Barbarije en Tunis, uit Tripoli en Algiers, maar meest uit de Delta, langs dezen weg getogen; op kameelen en paarden; in hodah's en te \oet, \an leeftoclit en koopwaren rijkelijk voorzien, of arm. en zelfs aan het noodigste tot onderhoud behoeftig; maar allen, één valsche roepstem gehoorzaam, met één doel! Immers: Om, op den bepaalden tijd, en aangegeven wijze, den rondgang te volbrengen om den K a a b a h, den eeuwen ouden tempel te Mekka, en den h aj a r u'1a s w a d, den „Zwarten Steen" te kussen, en zoo loon bij God te hebben ten eeuwigen leven '). Hoe talloos velen zijn, in den loop der eeuwen, op dezen weg der woestijn aan ziekte bezweken, of van gebrek of door geweld omgekomen, hun onbegraven lichamen tot Volgens Mohammedaansche logende, is de Kaabali oorspronkelijk door Adam gebouwd, naar de gelijkenis, die hij daarvan in den hemel gezien had (vgl. Exodus 25 :40): van steenen der vijf heilige bergen (Sinai, al-Judi, Hira, den Olijfbergen Libanon); daarin geholpen door 10,000 engelen. Dat „Heilige Huis" werd in den Zondvloed verwoest, doch werd herbouwd, op het oude fondament, door Abraham, die daarbij geholpen werd door Ismael, toen, met Hagar, woonachtig in Mekka. Daar er een bijzondere steen noodig was voor een der hoeken van het gebouw, gaf de engel Gabriël dien aan Ismael. Deze steen, uit het paradijs afkomstig, zal toen wit geweest zijn als melk, doch is zwart geworden van wege de zonden dergenen, die hem aanraakten. De „Zwarte Steen (ongeveer 22 bij 20 centm. groot) bevindt zich thans in den hoek van den Z. O. muur des gebouws, 7 voet van den grond, en is glad gepolijst door de kussen der „geloovigen." Volgens de overlevering, kwam de Kaabah, die herhaaldelijk verwoest doch steeds weer opgebouwd werd, eindelijk in handen van afgodendienaars; en op een der pilaren moet zelfs een afbeelding geweest zijn van Maria met het Kmdeke Jezus. •Tijdens Mohammed's grootvader, Abd al Muttaüb, bewaarder van de Kaabah was. werd het gebouw afgebroken en daarna herbouwd; en naar Mohammed's aanwijzing werd de „Zwarte Steen", een aeroliet, van zeer oude tijden in de Kaabah bewaard, in den muur geplaatst. Het tegenwoordig gebouw, 12 Meter lang, 10 M. breed en 15 M. hoog, binnen een ommuurde ruimte van 190X127 Meter, de „Moskee van tien Haram" vormende, dateert van 1627. In het 8ste jaar van de Hegira werden de afgodsbeelden, die zich toen nog in de Kaabah bevonden, daaruit door Mohammed verwijderd; doch bij wijze van compromis behield hij, in zijn stelsel, de verplichting voor de „geloovigen" 0111, naar oud gebruik, de Kaabah, ten minste éénmaal in het leven, te vereeren door rondgang enz., volgens de „Openbaringen", door hem daartoe ontvangen. \ oor Jeruzalem, waarheen zijn volgelingen zich eerst moesten richten in hun gebeden, kwam nu Mekka in de plaats, en de Kaabah werd Mohammed's „heilige der heiligen". En dus werd een plaats gelaten in het Mohammedanisme, dat vóór alle dingen monotheïstisch bij uitnemendheid beweert te zijn, voor afgoderij van de grofste soort; gelijk, feitelijk, geheel het Mohammedaansche stelsel niet anders is dan afgoderij, in den naam van Allah. Doch de „Allah" van Mohammed is zelf een ■ifgod, — niet de Eenige, Eeuwige God der Heilige Schrift. voedsel latende voor de gieren en de jakhalzen! En zij, die Mekka bereikten, en daar al de voorgeschreven ceremonies volbrachten, wat vonden zij anders dan het loon der leugen, met zóóveel moeite en opoffering gezocht? Zoo was, en is, de Derb el-Hajj een der grootste heirbanen des Satans, onder het vaandel van Mohammed, naar het eeuwig verderf. Die weg van Ismael kruist dien van Israël, nabij het kasteel van Ajrud, dat in de i Ze en I3e eeuw gebouwd werd ter beveiliging van de pelgrims, en een put heeft, 250 voet diep, doch slechts brak water (type van het Mohammedanisme) bevattende. Doorsporende, wordt in 10 minuten de halte S h a 1 u f bereikt, nabij welke een der, half-Perzische half-Egyptische, „monumenten van Darius", uit de 5'' eeuw vóór onze jaartelling, gevonden wordt, in 1799 ontdekt, en in 1866 uitgegraven, en hier weder opgericht. Darius, bij een kleine spoorweghalte in de woestijn van Egypte ! Het station g e n e f f e h, ligt 12 mijlen verder, en het stationFa y i d is nog eenmaal zoo ver van Shaluf. In deze smalle strook lands, tusschen het tegenwoordige Kanaal en Geneffeh, was Israël gelegerd, „besloten tusschen het gebergte en de zee," en hier vond, naar waarschijnlijkheid, bijna gelijk staande met zekerheid, de doortocht plaats. Hoe duidelijk wordt dit, als men de beschrijving door Mozes vergelijkt met het terrein hier, zelfs waar men dit slechts uit een slakkengangsneltrein aanschouwen mag. Het volgende station is N e f i s li e h, de junctie voor Ismailia en Port-Said- Welk een drukte op het perron en langs den trein! Fellah-meisjes, met heldere zwarte oogen en slechts gekleed in een lange, blauwe katoenen jurk, met een doek los over het hoofd en een halssnoer van kralen, riepen zoo hard zij konden „moia, moia" (water), dat zij in kleine, aarden „moia, moia!" kruiken (doruck, goulah), die het water koel houden, voor een kleinigheid aanboden; venters van vruchten in groote verscheidenheid ; bedelaars van elke soort, blind, kreupel, oud en jong; Fellahin en Arabieren; en allen, naar het scheen, met hun hoop gevestigd op „backsheesh , waarom, met mond en hand, met oog en schouder, op allerlei wijze gebedeld werd. Reizigers van Suez, naar Ismailia en Port-Said, moeten hier overstappen, en die van daar komen, met bestemming naar Cairo, Alexandrië en Suez, vinden hier hun treinen. Het is er dus levendig en druk genoeg, bij aankomst of vertrek van een trein. Van hier naar Ismailia is slechts 5 of 6 minuten sporens, doch wie niet bepaald daar wezen moet, behoeft er zijn reisplan niet om te veranderen. Wel is de plaats schilderachtig schoon geleden aan liet Meer-Timsah, doch zij wordt het best gezien van het hooge dek eener voorbijvarende stoomboot. Als in één nacht, bij de doorgraving van de landengte, uit het zand verrezen, werd Ismailia spoedig het middenpunt van bedrijvigheid, in verband met het Kanaal; werden er steenen gebouwen opgericht naast leemen hutten : „boulevards" aangelegd en straten, met Westersche café's en winkels, te midden van Egyptisch vuil; en scheen aan die „broeikas zonder glazen dak" een blijvende toekomst verzekerd van Westersche industrie en Oostersch conservatisme. Na de voltooiing van het Kanaal, nam Ismailia echter spoedig af in bevolking en invloed, waarin echter nu weer een keer schijnt te komen. Tot welk een mate van vruchtbaarheid de woestijn der Delta gebracht kan worden, onder kunstmatige besproeiing, kan men best zien in, en rondom, Ismailia. Waar water aangebracht werd, groenen landen en tuinen, en ontstaat vegetatie, die het, anders, met macht voortschrijdend zand onder bedwang houdt. Hoe men in Egvpte, „het land zonder regen," één druppel water verloren kan laten gaan, is een raadsel; dat zoovele stroomen van de Nijl verzand zijn, is een oordeel over het land en zijn bevolking; en een teeken des tijds is liet wei, dat er weer meer zorg besteed wordt 0111, ook op het voetspoor der oude Egyptenaren, de wateren van de Nijl zooveel mogelijk voor Egypte te behouden. Van Nefisheh naar Zakazig is 47 mijlen, en het traject wordt, per ttein, in 2 uur tijds afgelegd. Tot Teil e 1 - K e b i r, 27 mijl van Nefisheh, waar Arabi, in 1882, voor de Britsche overmacht wijken moest, voert de lijn, nu in Westelijke richting, en nog steeds langs het Zoetwater-Kanaal, door de woestijn; en ook verder, tot Zakazig, is de omgeving woestijnachtig. Natuurschoon biedt deze streek thans niet. Doch: Welke aangrijpende herinneringen zijn aan haar verhonden; welk een stuk wereldgeschiedenis, teruggaande tot bijna 2000 jaren vóór onze jaartelling, en zich uitstrekkende over vele eeuwen, doemt ook hier weer op voor het geestesoog! En dat bijzonder in verband met de leidingen Gods van het Volk des Verbonds. De weg toch leidt door de W a d y 1 u 111 i 1 a t, het I.and Gosen; de natuurlijke verbinding tusschen Azië en Afrika; het aanrakingspunt van Sem met Cham. Wel vreemd mag het genoemd worden, dat de juiste ligging van Gosen, de landstreek, ruim vier eeuwen door Israël in Egypte bewoond, tot in den jongsten tijd niet zoo bekend was, dat daaromtrent geen twijfel bestond, maar, integendeel, zoo verschillende gevoelens verdedigd zijn. Dat het land reeds Gosen (Hebr. „k 1 on te r ig e gro n d") geheeten werd, vóór Israël zich daar vestigde, is duidelijk uit Genesis 4,5: 10 „Gij zult in het land Gosen wonen," en uit Genesis 46 : 28, 29, 47 : 1 vv. Insgelijks, dat Gosen gelegen moet zijn in het aan Kanaan grenzend deel van Egypte; en aan de Oostelijke zijde van de Nijl; want er is, in de Schrift, geen aanduiding, dat Jacob over die rivier trok, noch ook, dat Israël, bij den uittocht, door de Nijl toog. Het land moet geschikt geweest zijn voor hoornvee én voor klein vee; dus zoowel weiden van zoet gras als van ander, kort, gras gehad hebben. En ook geschikt voor akkers en tuinen, die uit kanalen (watervoren) konden nat geleid worden „met den voet" (Deut. 11 : 10), en rijkelijk ajuin en look, komkommers, pompoenen en knoflook voortbrachten; terwijl visch in Gosen zóó overvloedig was, dat die daar „om niet" gegeten kon worden (Numeri 11 : 5). Een waterrijk land was dus Gosen; met goede weiden en vruchtbaar; in het Noord-Oostelijk deel van Egypte; aan de rechteizijde van den Pelusischen tak der Nijl. Doch: Waar, in dat deel van Egypte, en hoe begrensd? Volgens sommige Egyptologen van tateren tijd, strekte Gosen zich uit ten Noorden, tot aan de Middellandsche Zee. insluitende Tanis (Zoan); ten Westen, langs den Oostelijken oever van de I anische Nijl, tot nabij Memphis en insluitende Heliopolis (On); en Oostelijk, tot aan de Woestijn. Doch wel allen komen hierin overeen, dat de streek, waar Jacob zich, volgens aanwijzing van Farao, vestigde gelegen was in de wady Tumilat, (de vallei van het Rameses-kanaal), in Oostelijke richting grenzende aan de Woestijn van Etham, en Zuidelijk aan die van Arabic. Bij de komst in Egypte slechts ruim ;o zielen tellende, hadden Jacob en zijn zonen niet veel gronds ter bewoning, niet veel land om te bebouwen, geen uitgestrekte weiden voor hun vee noodig. Doch naarmate het volk wies in aantal, breidde het zich uit langs de Nijl, ten Westen, aan de breede kanten van de AVady, en overal naar het Noord-Westen „in het veld van Zoan." *) Het was dan door deze wady, dat Abram tot den HyksosParao van Beneden-Egypte toog, gastvrijheid zoekende, toen er honger was in Kanaan. Hier langs, kunnen de Ismaëlieten uit Gilead met Jozef getrokken zijn om hem, in Egypte, als slaaf te verkoopen; en door dezen weg moeten, 13 jaren later, de andere ■) Volgons Josephus, ontmoette Jozef zijn vader „te Heroöpoli*", (Antiq. II, 7 ») en gaf Farao aan Jacob en zijn geslacht woning in „Heliopoliswant in die stad haddon des Koning's herders hun weiden" (ibid. «). Voorts, laat Josephus de Kinderen Israels, bij don uittocht, vertrekken uit „Letopolis, waar Babyion later gebouwd is" Ant. XV. 1). Volgons dozen schrijver, was Gosen dus gelogen in de streek van het tegenwoordige Cairo. Dit wordt ook door de Mohammedanen geloofd, overeenkomstig Sur.it XXVIII van don Koran, waar achter do woorden: „Moses ging in de stad", volgens de moest gezag hebbende Islamsche Commentators gelezen moet worden: „Van Farao, welke was Munf", dat is Memphis; dus die stad vaststellende als de woonplaats van Farao, en haar omgeving als het land Gosen. Schrijvers als Pococke (men zie zijn kaart van Egypte) schijnen die mcening gevolgd te hebben. In de Grieksche overzetting van het Oude Testament wordt Gosen aangeduid als „Gesem Arabias", en in Gen. 46: 28 als „HierooöonPolis in het land van Ramesses", De Septuaginta werd in Egypte bewerkt, en dus hadden de vertalers te beschikken, over al do gegevens, met betrekking tot de plaatsaanwijzing van Gosen, die, twee' eeuwen vóór onze Jaartelling, m Egypte zelf voorhanden waren. De aanduidingen: „in hot land van Ramosses" en „Hierooöonpolis", en Gesem „Arabias" zijn dus zoo vele vingerwijzingen om de ligging van Gosen te bepalen. Bekend is het, dat een der 36 nomos (districten), waarin Egypte tijdens Ramoses II verdeeld was, die van Arabië heette, mot Phacussa tot hoofdstad; terwijl Brugsch gevonden heeft, dat de naam van Gosen in het Egyptisch was Kosem, of Pa. Kesem, met Phacussa tot hoofdstad. De Nomos Arabiae; of het land van Esch schar kyah, hot Oostelijk land, zal zich uitgestrekt hebben, van Noord tot Zuid, van Peluseum tot aan de woestijn El-Dschefar en, van het Oosten naar het Westen, van de woestijn van Arabië tot aan de Pelusische Nijl. zonen van Jacob gereisd hebben om koren te koopen van den broeder, dien zij verkocht hadden, maar die nu, wat zij niet konden droomen, als Zafnath Paanéah, ') heerscher was, naast Farao, over Egypteland. Het moet aan den ingang van deze wady geweest zijn, dat Jacob, met geheel zijn huis naar Egypte gekomen, zijn zoon, zoo lange dood gewaand, weer aan het vaderhart mocht drukken. In deze landstreek, toen, door kanalen uit de Nijl, rijkelijk bevochtigd en vruchtbaar gemaakt, ontving Jacob, voor zich cn de zijnen, van Farao woning; en hier werden de 70 zielen van het huis Jacobs tot een groot volk, uitbrekende in menigte, tot zij „het land", Gosen en langs de Nijl, wel tot Memphis toe, en, Noordelijk, tot Zoan, vervulden. Hier bebouwden de Kinderen Israels den grond, en hadden zij weiden voor hun kudden, als hun vee geen voedsel meer vond op de heuvelen en in de laagten der aangrenzende woestijn. En hier deed Seti I, die „Jozef niet gekend had", Israël in harde dienstbaarheid zuchten; hier moesten zij, later, onder Ramesës II, de schatsteden, Rameses en Pithom bouwen, en deed Menephtah hen tichelsteenen maken, het bepaald getal van hen eischende, dag bij dag, ook waar hun geen stroo daartoe verschaft werd. In deze landstreek kermde Israël tot den Heere. En in het merg-doorvlijmend geknars der shadouf, dat nietgeöliede waterwiel, overal in de Delta aangetroffen; en, meer nog, in het klagelijk „Y a A 1 i", „Ya Al i" {„Ach Heer") der Fellahin. bij hun opgelegden zwaren dienst; in al het zuchten van Egypte; hoort men den nagalm van Israels gekerm, dat uit deze landstreek, meer dan 3500 jaren geleden, ten hemel steeg, totdat de Heere zijn knecht Mozes zond om het Volk uit het diensthuis te leiden. Aan het Oostelijk einde der wady, 13 mijlen van Nefisheh, is een klein station, dat den naam draagt van „Ramses", en waar de conducteur iets in liet Arabisch uitschreeuwt, dat in Hollandsche ooren klinkt als: „Rameses, uitstappen". De plaats heet eigenlijk Teil el - Maskhuta, de „Heuvel van het Standbeeld", naar een beeldengroep, door Fransche ingenieurs, in het laatst der vorige eeuw, hier, half in het zand verborgen, ontdekt. Deze groep, uit één stuk graniet gebeiteld, bestond uit drie figuren, zittende in een *) Za-pa-unt-pa'-aa-ankh (= Zafnath Paane'ah), „de Gouverneur van het district van de plaats des levens'' (Brugsoli). armstoel, welks achterzijde met hiërogliefen beschreven was. Na ontcijfering van dit schrift, bleek het, dat de groep Rameses II voorstelde, gezeten tusschen Ra en Tum, de opgaande en de ondergaande Zon, (of Rameses, zoon der Zon, gezeten tusschen Ptah, de Demiurg, schepper, god der waarheid, en Cheper, een anderen vorm van Ptah). Dit gaf aanleiding, dat men hier Rameses, een der beide schatsteden, meende gevonden te hebben. Dat echter niet die stad, maar wel Pithom hier gestaan heeft, en dat het district „Succoth" heette, werd aan het licht gebracht, dooide opgravingen, in 1:83—'84, van E. de Naville. Deze, een Genuees van geboorte, zou, in 1883, de ruïnen van Tanis (Zoani onderzoeken, en opgravingen doen, ter nauwkeurige plaatsbepaling dier hofstad der Farao's. Daar echter het seizoen, toen, voor zoo veel omvattenden arbeid verstreken was, besloot hij. zijn aandacht te wijden aan de aardhoopen van el-Maskhuta, in de verwachting, dat hij daar ruïnen zou vinden van Rameses. Vooreerst onderzocht hij nu nauwkeurig de, te Teil el-Maskhuta, uitgegraven groep, en andere steenen monumenten, die naar Ismailia waren overgebracht ter versiering van een der pleinen, en vond, dat de granieten beeldhouwsels aan Tum gewijd waren, die o. a. op een steenen tafel voorkwam met een menschenhoofd, dragende de dubbele kroon van Bovén- en Beneden Egypte, en ook met zijn havikshoofd. De Naville werd nu tot de overtuiging geleid, dat hier Pithom zou gevonden worden. In het volgende jaar werd de plaats door hem geëxploreerd, en de uitgravingen brachten de ruïnen eener stad aan het licht, „Vierkantig, met muren 22 voet (lik en aan iedere zijde 650 voet lang. Bijna de geheele ruimte was ingenomen door vierkante vertrekken, van elkander gescheiden door muren, ter dikte van 8 tot 10 voet, zonder deuren of vensters. Omtrent 10 voet van den grond, waren plaatsen voor balken; waaruit moet opgemaakt worden, dat de gebouwen uit twee verdiepingen hebben bestaan, waarvan de bovenste als woningen kunnen gediend hebben en de onderste, tot welke toegang verkregen werd uit de andere door een luik, als schatkamers, bergplaatsen voor koren enz. Alles was gebouwd van metselsteenen, met stroo, en ook zonder stroo, vervaardigd, en in de zon gedroogd. Door inscripties enz., werd bewezen, dat de naam der stad was Pa-TL'M of 111 Tum s= Pithom, en dat zij gebouwd werd (in elk geval ten deele) onder Rameses II. Alles te zamen genomen, blijft er geen twijfel over, dat hier Pithom gestaan had; een der beide schatsteden, door Israël in de verdrukking voor Farao gebouwd." l) J) Naar verder gebleken is, was Pi Tum de leligieitse naam der stad, en Sl'ccoth de burgerlijke. Opmerkelijk ook is, dat, in Grieksche tijden, 1*1 Tum den naam gedragen zal hebben van HierooOonpolis, den naam der stad, volgens de Septuaginta, Het vereischt weinig kracht der verbeelding om, nabij die, ten deele uitgegraven, zandheuvels daar, Zuidelijk van het station, de nakomelingen van Jacob aan hun gedwongen arbeid te zien steenen en klei aandragende, en, anderen, aan het bouwen. Alles onder opzicht van werkbazen met den stok, en opzieners met een zweep gewapend, waarvan zij, niet spaarzaam, gebruik maken op het bloote lijf der onderhoorigen om hen tot spoed aan te drijven. Of om, in gedachten, de stad te zien, gelijk deze geweest moet zijn tijdens den uittocht, toen Israël, ten Noord-Westen van haar, één nacht kampeerde. Uren lang zou men hier willen peinzen, en, met de Schrift in de hand, willen luisteren, naar wat die puinhoopen, dat zand, geheel de omgeving hier, verkondigen. Doch de reis moet voortgezet worden; voorbij Birket-Mah, S a m e h, en Teil e 1 - K e b i r, Arabi's plaats, met zijn ruïnen van kleihutten, en zijn troepen kinderen, die langs den trein loopen, in alle mogelijke toonaarden om „backsheesh" schreeuwende; en voorbij A b u - H a m m a n naar Zakazig, een uur, per trein, van „Rameses," gelegen. Zakazig....; een stad van 20.000 inwoners; met Westersche katoen-stoomfabrieken . ...; een spoorstation, waar beambten, in lange, blauwe, vuile gewaden rond slenteren, en een halfFransche restaurant is, met Duitsche kellners, en, meest Engelsche of Amerikaansche toeristen, in elke schakeering van dat snel toenemend geslacht.... Alles Westersch. Maar neen: Zóó is het niet; dat is zinsbedrog; een mirage der woestijn. Want in werkelijkheid is hier Pi-Bast (Bubastis), het P i - B e s e t h der Heilige Schrift. Zet u slechts op die zandheuvels, daar; een weinig naar het Zuiden; en zie de regelmatig gebouwde, uitgebreide stad; aangelegd niet later dan den tijd der koningen van de 40 Dynastie; tusschen de Pelusische- en Tannische armen van de Nijl, en aan de heirbaan van Zuidelijk Egypte naar Syrië; tegelijk belangrijk Genesis 46 : 28, waarheen Jacob Juda voor zijn aangezicht heenzond tot Jozef om aanwijzing van Gosen. Zij hierbij ook opgemerkt, dat de god Heron, eenzelvig moet geweest zijn met Atum = Tum, den „heer van het land van Hierooöopolis (Wilkinson III, 178), de stad aan het Kanaal van de Nijl naar de Roode Zee". ,,De Naville vond in Pi Tum Romeinsche inscripties, met den naam ero c'astra, „het kamp Ero", — in het Egyptisrh A ru, meervoud van Ar, (magazijn, pakhuis) = „Stad van magazijnen". voor de verdediging des lands, tegen aanvallen uit het N. Oosten, én als aangewezen handelplaats. Naar haar verkozen beschermster, verkreeg zij den naam van Pi-Bast, „het verblijf van Bast", de godin, zoowel in Boven- als Beneden-Egypte, vereerd; onder het beeld van een mensch met den kop van een leeuw (verpersoonlijkende de hitte der zon ter verbranding, verderving, en dan den naam van Seghet dragende) óf met een katten- kop (de koesterende, vruchtbaar makende hitte der zon). In het midden der stad; op een schiereilandje, gevormd door twee, 100 voet breede en met boomen overschaduwde, kanalen uit de Nijl, zóó, dat hij uit elk deel der hooger gelegen, en telkens opgehoogde stad, zou kunnen gezien worden, is de Tempel van Bast opgericht. Een pronkstuk van bouwkunst, in rood graniet van Syene opgetrokken; met een voorportaal van 80 voet lang en 60 voet wijd, waarin beelden en versieringen van Cheops en Chefren, van Rameses II en Osorken II; met een feestzaal, ook 80 voet lang maar 130 voet breed; en een colonade met twee rijen monolith kolommen en vierkante pilaren; en daarachter de eigenlijke tempel, 160 voet lang aan elke zijde; het geheel in het midden van een groot, boomrijk plein, 400 voet in het vierkant, omgeven door een muur van kostbaar graniet, met slechts één hoogen, wijden, kunstig gebeeldhouwden ingang. Hierheen trekken jaarlijks honderdduizenden van mannen en vrouwen, luidruchtig in booten de kanalen van de Nijl afzakkende, om dan, op het feest van Bast, zich aan de grofste buitensporigheden en zedelooste uitspattingen over te geven ; aan hemeltergenden dienst des vleesches, onder den naam van godsdienst. Het was vooral deze dierlijke vorm van afgodsdienst, waarmede de Kinderen Israels in aanraking kwamen, gedurende den laatsten tijd van hun verblijf in het diensthuis, en wier besmetting hen aankleefde bij den uittocht; gelijk blijkt uit de oprichting en vereering van het gouden kalf: „En zij offerden brandoffer en brachten dankoffer daartoe; en het volk zat neder om te eten en te drinken; daarna stonden zij op om te spelen". Juist zóó als het de gewoonte was, op het feest van Seghet Bast. In Bubastis zal de Farao gewoond hebben bij wien Abram verkeerde, toen er hongersnood heerschte in Kanaan; en kan de verblijfplaats des konings geweest zijn, toen Jozef geroepen werd om diens droomen uit te leggen. Hier was de zetelplaats der koningen van de XXIIste dynastie, aanvangende niet Sheshank I, den Sisak der Heilige Schrift, tot wien Jerobeam vluchtte, die dezen zijn dochter ten huwelijk gaf, en die, later, de eerste der plunderaars werd van den Tempel te Jeruzalem (II Kronieken 12 : 9). En het was tegen deze stad, zoo sterk in haar kracht, zoo machtig in haar rijkdom, zoo goddeloos in haar dienst, dat Ezechiël profeteerde: „De jongelingen van Pi-beseth zullen door het zwaard vallen, en de dochters zullen gaan in de gevangenis (Ezech. XXX : 17)" .... Het schril gefluit eener locomotief doet uit de mijmering opschrikken. En nu wordt gezien, hoe volstrekt liet aangekondigde oordeel over Bubastis vervuld is. Want van die stad en haar prachtigen tempel, bleef niets over dan enkele ruïnen, tot kort geleden geheel onder zand en puin bedolven; terwijl de oude naam der stad nog slechts voortleefde onder dien van Teil el-Basta, een armzalig gehucht. *) 1 Het zijn vooral do opgravingen van De Xaville, in 1887—90, voor rekening van ,. The Egypiia ti Exploratton Fund' gedaan, waardoor zoo veel belangrijks aangaande Bubastis en den tempel van Bast aan het lieht is gekomen, dat zelfs niet vermoed werd. 0.111: Dat Apepi I te Bubastis verblijf heeft gehouden, en den tempel verfraaid heeft; én dat ook R ameses II hier gewoond en zijn hofhouding gehad heeft, wel niet voortdurend, want Tanis was zijn Residentiestad, maar toch gedurig; en dat hij den tempel geheel, of gedeeltelijk, heeft herbouwd. Hield nu Raineses te Bubastis, bij tijden, verblijf, dan zal dit ook het geval zijn geweest met zijn opvolger, den taraö van den Exodus. En zóó wordt een vloed van lieht geworpen over de, anders onverklaarbare, zaak, hoe Mozes, als Farao te Zoan, 6 uur van wady Tumilat (Gosen) tijdens den uittocht verblijf heeft gehouden, \s Konings vergunning 0111 te trekken kon ontvangen, en nog in dienzelfden nacht het volk kon doen uittrekken. Maar waar het nu uitgemaakt is, dat Bubastis een koninklijke zetelplaats was, .niet slechts in den tijd van Jozef, maar van Raineses II, en, voor de hand liggend, van diens opvolger, daar wordt alles duidelijk: Niet in Tanis bevond zich Farao en zijn hofhouding in den Paaschnacht, maar te Bubastis, aan het Westelijk einde van wady Tumilat; het land Gosen, „in het land van Rameses." Doch Farao s wagenen en ruiteren lagen in garnizoen te Tanis, en elders langs de Oostelijke grens, zoodat hij Israël van daar najaagde, en niet door de wady. Wat de Schrift verhaalt, staat voor ons vast, trots alle tegenwerpingen van wie ook. Doch kostelijk is het, als die tegenwerpingen, door onwederlegbare getuigenissen, zelfs uit ", en dergelijke betaalt men, gedurende liet „seizoen", ongeveer 10 gulden per etmaal, en in hotels gelijk dl- „Khedhiar omtrent /7,— natuurlijk buiten wijn enz., en onverschillig of men aan de maaltijden al dan niet deel neemt. Door hotel-coupons bij Cook te nemen, wordt iets bespaard. Touristen in Egypte moeten vooral goed voorzien zijn van reisgeld. waren er minder omslachtig dan in de „ Grand New"; doch er viel geen aanmerking op te maken. Slechts kreeg ik op mijn slaapkamer, 's avonds,' geen ander verlichting dan eener nachtkaars, zoodat ik nog een eigen kaarsje ontsteken moest om te kunnen lezen. Dat de muskieten beten als tijgers, kan kwalijk aan het hotel geweten worden. Met onderscheidene personen maakte ik in de „KhediviaV aangenaam kennis, o.a. met twee Kwakers, uit Indiana (Amerika), die een reis gingen doen naar Palestina; met een Engelsche Zending-zuster, Miss Ada Havin', uit Peking, China, die haar geboorteland bezocht had en nu, naar haar arbeidsveld terugkeerende, de reis, met veel overleg, zóó had ingericht, dat zij „al was het maar één dag" in Jeruzalem zou kunnen doorbrengen; en met de, pas uit Britsch-Indië teruggekeerde, Zending-familie, Wilson, die ook Palestina wilde bezoeken. Dat ik met zulke vrienden mij spoedig een gevoelde, ligt voor de hand. Stichting en uitbreiding der stad. Cairo is geen stad der nevelachtige oudheid, gelijk men zich alles in dit land der Farao's en hiërogliefen onwillekeurig denkt, maar, voor Egypte, een plaats van nog jeugdigen datum. Zij is ook niet van Egyptischen oorsprong, maar van Arabischen; en peetvader der stad is de groote Axiru. De stichting en opkomst van Cairo staat in onafscheidelijk verband met de invoering en vestiging van den Islam in Egypte. Nauwelijks had Mohammed, 8 Juni (>32, de oogen gesloten of het scheen, dat Islam, in plaats van zich uit te breiden, zou ondergaan. Onderscheidene stammen in Arabië, die tot onderwerping waren gedwongen, vielen openlijk af van „h et g e 1 o o f", en grepen naar hun wapens, ter herwinning hunner onafhankelijkheid. Abu Bekr, de eerste Khalif, Mohammeds opvolger, had terstond het zwaard te nemen, zoo om Medina te verdedigen als om de afvallende stammen tot gehoorzaamheid te dwingen, en expeditie na expeditie werd door hem gezonden in Arabië, naar Syrië en Chaldea, ja tot over de Euphrates, in Perzië. Tegelijkertijd, had hij strijd te voeren tegen de, in Syrië voortschrijdende, Byzan- tijnsche macht, en slag op slag moest worden geleverd tegen weitoegeruste vijanden. Men gevoelde, dat het ging om het al-of-niet voortbestaan van Islam, en goed noch bloed werd in den woedenden krijg gespaard. Na den dood van Abu Bekr (22 Augustus 634) zette zijn, door hemzelven aangewezen, opvolger, Omar, den oorlog voort, overwinning op overwinning behalende ter bevestiging van den Islam. Rechterhand in den krijg, eerst van Abu Bekr en daarna van Omar, was Amru (Amr), de zoon van Aas. Reeds bij het leven van Mohammed, had hij gewichtigen dienst bewezen om den Negus van Abyssinië tot Islam op te roepen, en daarheen uitgewekene belijders terug te leiden. Door Abu Bekr werd hij ten strijde gezonden naar het Noorden der Golf van Akabah, nabij de Zuidelijke grens van Palestina; ') en onder Omar had hij een voornaam deel aan de onderwerping van Syrië. Na Ca;sarea met het zwaard voor Islam vermeesterd te hebben, sloeg Amru het oog op Egypte, de korenschuur van het Byzantijnsche Rijk, met het dubbel doel om de Delta voor het „geloof" te winnen, en om den keizer, Heraclius, verder afbreuk te doen. Na dringend aanhouden, daartoe van Omar verlof gekregen hebbende, deed Amru, met een legertje van 4,000 man, straks tot 12,000 aangegroeid, een inval in Egypte; en langs de Pelusische Nijl, al vechtende, Zuidwaarts trekkende, bereikte hij de ruïnen van Heliopolis, ten Zuiden waarvan hij zijn kamp opsloeg. De Coptische Bisschop, Benjamin, van Alexandrië, verkreeg hier van hem, voor den Griekschen Gouverneur Mucoucus, een vierdaagschen wapenstilstand; doch daarna werd Babyion, aan de Nijl, door Amru aangevallen. Mucoucus werd gedwongen tot overgave der stad; en daarmede verkreeg Islam, tot op den huidigen dag, vasten voet in Beneden-Egypte. Amru trok vervolgens naar Alexandrië, dat, na eenigen strijd, door de B} zantijnsche troepen verlaten werd en den overwinnaar in handen viel. Deze meende, in het belang van Islam, zich hier te ■) Kenschetsend van Amru's karakter is het volgende: Abu Bekr wilde het in zijn keuze laten om bij hem te blijven, óf naar elders gezonden te worden. Waarop Amru antwoordde: „Ik ben slechts een pijl in den pijlkoker van Islam, en gij zijt de Boogschutter. Het is dus uw zaak om den pijl te kiezen, dien gij voor uw doel het geschiktst acht, en dien te schieten, waarheen gij wilt." Gevolgelijk, werd Amru gezonden naar Ayla, aan de Golf van Akaba, een even moeilijke als gewichtige wachtpost. O moeten vestigen; doch de Khalif, Omar, wilde anders. Amru trok nu terug naar „Fostat", de „Legerplaat s", waar zijn kamp was opgeslagen bij de belegering van Babyion, en waar zijn tent was blijven staan '). Straks vestigden zich een aantal Arabieren aan de andere zijde van de Nijl, nabij Ghizeh, tegenover Fostat, waar nu ook een sterkte gebouwd werd. Het hoofdkwartier van het leger werd meer Zuidelijk, tot nabij Memphis, verplaatst; doch Fostat werd, van een kamp, de hoofdstad van Egypte, waar, na de eindelijke vermeestering van Alexandrië, in 646, de zetel der Arabische regeering in Egypte gevestigd werd. Na den moord gepleegd op Othman, den derden Khalif, en in den strijd van diens opvolger Ali, den schoonzoon van Mohammed, tegen Muavia, die in Damascus als Khalif optrad, koos Egypte partij voor Muavia, en werd daarin gesteund door Amru, die voor de derde maal, en nu door Muavia, tot Gouverneur van Egypte benoemd, zulks bleef tot aan zijn dood, op 73jarigen leeftijd, in 664. In de jaren, die nu volgden, nam Fostat, zich in Noordelijke richting uitbreidende, steeds in belangrijkheid toe. Niet slechts werd, voor een groot gedeelte, de handel van Alexandrië naar Fostat verplaatst, maar ook werd de stad een zetel van Arabische geleerdheid, gelijk Alexandrië zulks van de Grieksche geweest was. Ruim 250 jaren later, in 908, trad, in het Noorden van Afrika, een nieuwe dynastie van Khalifs op, die, daar zij beweerden, van Ali af te stammen door Fatima, de dochter van Mohammed, de F a t i m i d e n genoemd werden. Ubaidullah, de eerste dier Khalifs, met den titel van al Mahdi, vestigde zijn zetel te Mahadi, ') Volgens de legende, hadden een paar duiven hun nest gebouwd op den top van Amru's tent. Toen hij nu naar Alexandrië zou vertrekken, beval hij, dat zijn tent niet zou worden afgebroken, „omdnt het een schande zou zijn, dat een Moslem gastvrijheid zou weigeren aan een van God's schepselen, die zich onder de bescherm i n g van zijn herbergzaamheid had gesteld." De dichter LONGFELLOW, in zijn „Empcror's Bird's-nest", verhaalt hetzelfde van een zwaluw op de tent van KAREL V, tijdens de belegering eener stad m Vlaanderen: " Thett the army, elsewhere bent, Struck its tenls as if dtsbandtng, Only not the Emperor's tent, For he order ed, ere he went, Very curtly: Leave it standing." door hem gesticht, 100 mijlen ten Zuiden van Tunis, en van hier uit belaagde hij, met zijn schepen, de kusten van Italië en Sicilië, terwijl hij, te land, geheel N. Afrika, van den Atlantischen Oceaan tot aan Egypte, aan zich onderwierp. Ook naar laatstgenoemd land zond hij een deel zijner vloot; doch eerst aan zijn achterkleinzoon, al Mu'izz, mocht het gelukken, in 969, Egypte te onderwerpen, en daar de Abbassiden-dynastie te doen wijken. Mu'izz vermeesterde vervolgens geheel Syrië, tot aan Damascus, en stierf in 978. De Fatimiden-dynastie heeft voortbestaan tot n60, als een Egyptisch Khalifaat, en telt 14 Mahdi's. Wat 300 jaren te voren Amru was voor Omar, is Djawhar, de generaal van Mu'izz, geweest voor dezen, in de vermeestering van Egypte. In 969 overwinnaar gebleven, in den, voor de Abbassiden noodlottigen, slag bij Ghizeh, legerde hij zich een weinig ten Noorden van Fostat; en gelijk het kamp van Amru tot een stad wies, zoo werd Djawhar's kamp nü de hoofdstad van Egypte. Weinige maanden na de bezetting van Fostat, besloot Djawhar om de stad, op groote schaal, uit te breiden in Noordelijke richting, en daartoe werd de eerste zode gestoken, naar aanwijzing der astrologen, op het oogenblik, dat de planeet Mars (el-Kahir) den meridiaan van Fostat passeerde. Vandaar kreeg de nieuwe stad den naam van „Masr el-Kahira", de „Overwinnaar van E g y p t e", - Cairo. In de nieuwe stad vestigde straks de Khalif, Mu'izz, zijn hofhouding en regeering, en de plaats nam spoedig toe in rijkdom en belangrijkheid. De geschiedenis van Cairo, in de eeuwen, die nu volgden, kan, in menig opzicht, de geschiedenis van BenedenEgypte worden genoemd. De laatste groote uitbreiding der stad geschiedde nu ruim 30 jaren geleden, onder Ishmail, den eersten Khedive van Egypte, die, in frankrijk opgevoed, zijn hoofdstad op moderne wijze zocht te vergrooten en in te richten. Hij liet daartoe, in het Westelijk deel der oude stad, een aantal huizen en nauwe straten opruimen, en daar een nieuwe wijk, de I s m a i 1 i y a aanleggen, met breede straten, die elkander rechthoekig snijden, en ruime pleinen, a la Haussman. Uitgangspunt dezer nieuwe stadswijk is de E z b e k i y e h, het plein, waar vroeger de moskee van generaal Ezbek (1470) stond, en dat, in 1870, door den Franschen tuinbouwkundige Barillot in een aehthoekigen lusthof, van meer dan twintig akkers groot, herschapen werd. Deze tuin, vol vreemde boomen, heesters en planten; met een kunst-meertje, een kunst-heuvel, kunst-grotten en kunst-watervallen; met een restauratie, een schouwburg en café's; met wandeldreven en slingerpaden, ter gezamenlijke lengte van een paar kilometers (een reproductie in Egypte van de Champs Elyse'es te Parijs), is de bekoorlijke wandelplaats van gesluierde Arabische dames, van Indische ayahs en Fransche bonnes met de kinderen aan haar zorg toebetrouwd; van deftige Inlanders in bonte kleeding, en Europeanen, die komen om te zien en gezien te worden, of om de muziek te hooren, die eiken middag ten beste gegeven wordt; een tooverachtig terrein, vooral des avonds, als het door gas, of electrisch, rijk verlicht is. Langs en rondom de Ezbekiyeh, verrees het moderne Cairo. Hier vindt men de voorname hotels ; de publieke kantoren; de Banken en Consulaten; onderscheidene paleizen; tal van prachtige residenties; verschillende kerkgebouwen; EuropeeschOostersche winkels; café's, de Opera en andere gebouwen voor publieke vermakelijkheden enz. Alles is op grooten voet ingericht, met veel Fransche pretenties; en vele straten en pleinen dragen Arabisch-Fransche namen, als „S h a r i a Clot Bey," of alleen een Franschen, als „Place d'Abdin", „Rue Neuve" enz. Dit Europeesch gedeelte van Cairo is schoon aangelegd, en wordt goed onderhouden. Geleide. Een eerste bezoek, kort na mijn aankomst te Cairo, bracht ik aan Dr. A. Watson, in het Zendinghuis der American Mission. Aan het station te Nefisheh was mij, met een pakket andere brieven, een introductie ter hand gekomen van den Convener der Zending van de Vrije Schotsche Kerk, Dr. G. Smith, aan de Zendelingen dier Kerk in Syrië en Palestina, en aan de Amerikaansche Zending in Egypte. Dit zeer waardeerende, maakte ik er al dadelijk gebruik van door Dr. Watson, den nestor dier Zending, te bezoeken, en eenige informatiën bij hem in te winnen. Dat deze waardige Broeder mij, schoon het reeds laat in den avond en ik hem geheel vreemd was, zeer hartelijk ontving, had ik wel te danken aan mijn intro- ductie uit Schotland; doch ook aan dat gevoel van gemeenschap, van homogeniteit, aan zulke arbeiders in de Zending bijzonder eigen! Geen vijf minuten was ik met Dr. Watson te zamen, of wij bewogen ons op bekend Zending-terrein, en alle inlichtingen, in verband met de Zending te Cairo, en verder in Egypte, stonden ten dienste. Dr. Watson was ook zoo vriendelijk, mij de noodige wenken te geven met betrekking tot mijn verblijf in de stad, en het bezoeken van plaatsen en bezienswaardigheden, opdat ik, zonder tijdverlies, en tot niet meer kosten, dan onvermijdelijk waren, zou kunnen kennis nemen van wat mij in, en om, Cairo, het belangrijkste was. Een officiëele „gids had ik daartoe niet noodig, maar wel een, liefst nog jongen, ezel, met een goeden ezeljongen. Aan rijtuigen ontbreekt het niet in Cairo; en thans heeft men er ook electrische tramwagens, die de stad in de voornaamste richtingen doorkruisen. Men kan ook te paard rijden; of per kameel van plaats tot plaats gaan; of zich laten dragen, zoo men niet kan of wil loopen. Maar de ezel is het rijdier van Cairo. En gelijk gondeliers behooren bij Venetië, en lazaroni bij Napels, zoo zijn ezeljongens onafscheidelijk van Cairo. Zij vormen een eigenaardig gilde; blijven „jongens", al worden zij oud; zijn nooit verlegen om een antwoord; zijn vrijmoedig bij het brutale af, meer goed gehumeurd dan knorrig, en, doorgaans, in goede verstandhouding met hun ezels, al doen zij dezen ook onophoudelijk gevoelen, dat in Egypte met den stok geregeerd wordt. Het is gezegd, dat de ezeljongens van Cairo een bijzonder ethnografisch instinct bezitten, waardoor zij geen fout maken in de nationaliteit van den vreemdeling, met wien zij te doen hebben. Dus zullen zij hun ezel eenen Brit aanbevelen met „ Beautiful donkey; hun veiy good donkey" ; maar tot een Italiaan zeggen: „Bon astno"; en een Duitscher toeroepen: „Bismarck-esef', daarbij gevaar Ioopende, dat hun recommandatie van den viervoeter in verkeerden zin verstaan wordt. Een Engelschman kan kiezen tusschen ezel-„Bradlaugh", of eze\-„Bühop-of-London", of „Gladstone" e.d.g.een Amerikaan wordt „ Washington", of „Mark Twain" enz. aangeboden als rijdier, gelijk „Deutscher Kaiser" of „Bismarck" den Germanen. Mijn ezeljongen heette Seyd Ali ; en een guitige klant was hij, van 18 of 20 jaren. Op welk uur van den dag ik hem bestelde, steeds was hij trouw op zijn post; en zóó spoedig wist het „gilde", in de omgeving van de E s b e k i y e h, dat hij, tijdelijk, mijn jongen was, dat ik mij daar niet zonder hem kon bevinden, of van alle kanten heette het: „Zoek Seyd Ali?" Tevergeefs trachtte Seyd mijn nationaliteit uit te vinden, o.a. door mij achtervolgens te vragen of ik Koningin Victoria, Washington, Bismarck, Gladstone, Mark Twain, en tal van andere, tot verschillende volken behoorende, „kende". Van Holland had hij blijkbaar nooit gehoord. Nu en dan noemde hij mij „My Lord"; en toen ik hem deswege uitlachte, toonde hij al zijn regelmatige witte tanden tegelijk in één onbeschrijflijken glimlach, zeggende: „Amerikaan, Engelschman; noem hem Lord, hij geef backsheesh ... .!" Werd Seyd Ali wat vrij, dan waren een paar woorden voldoende om hem tot de orde terug te roepen; terwijl hij zijn excuus maakte, door zijn hand aan het hoofd te brengen. Hij kende voldoende Engelsch om mij te kunnen verstaan, en sprak het wel gebroken, doch begrijpelijk; en ik heb een gewilligen jongen aan hem gehad, gedurende al den tijd van mijn verblijf te Cairo. Zijn ezel was . . . een ezel; gemakkelijk om te berijden; niet vreemd aan den stok; niet buitengewoon eigenzinnig; groot genoeg om mij te dragen, zonder dat mijn voeten den grond bereikten; en langzaam genoeg in zijn bewegingen om den meest schroomvalligen ruiter niet duizelig te maken. Om Cairo in vogelvlucht te beschouwen, moet men zich naar de Citadel begeven; om een rechten indruk te krijgen van het Oostersch karakter der stad, doorwandele men de Bazaars ; en om iets te verstaan van Cairo's betrekking tot het Mohammedanisme, heeft men de Moskee el-Az'har te bezoeken. Het beste is om eerst naar de Citadel te gaan; bij voorkeur in den achtermiddag; één uur of daaromtrent, vóór het ondergaan der zon. Van de Citadel gezien. El-Kala, het „Fort", ligt aan het Z.-Oostelijk einde van Cairo, en werd gebouwd door Saladin, den machtigen tegenstander der Kruistochten, den Oosterschen Bayard, ridder sans peur et sans reproche. De plaats zal door hem gekozen zijn omdat vleesch er langer goed bleef dan ergens in de stad, en het er dus luchtiger en gezonder moest zijn dan elders; doch niet om haar strategische waarde, daar de citadel wel Cairo bestrijkt, maar bestreken wordt door de Mokattam-heuvelen, ten Oosten en Noorden. De citadel bestaat uit drie sterkten, ieder op zich zelf compleet, binnen eigen muren. De voornaamste toegang is door de Bab el-Azab, langs een nauwen, steilen weg, tusschen vrij hooge muren, binnen welke, in 1811, de moorddadige slachting plaats vond der Mameluken Beys, 480 in getal, door Mehemed Ali, aan welke slechts één, Emin Bey, ontkomen zal zijn door, te paard, over den muur te springen. l) El-Kala is thans bezet door Britsche soldaten; wat zeker wel bijdraagt om de rust der stad te verzekeren, schoon het vreemd schijnt, de roodrokken hier zoo geheel „a t hom e" te zien. De ruimte binnen de sterkte is groot genoeg, dat men er zich moede DE BAB EL-AZAB DEK CITADEL. in kan wandelen; en het ontbreekt er niet aan historische bezienswaardigheden. Saladin's wondervol paleis, waar hij eenmaal de Kruisvaarders Hugo, van Cesarea, en Godfried, den Tempelier, in staatsie ontving, is verlaten en, ten deele, verwoest; doch de, bijna 300 voet diepe, put, op zijn bevel in de rots gegraven om de ') Men wijst den bezoeker de plaats op den muur vanwaar Emin Bey den hoogen sprong gewaagd zal hebben, die hem het leven redde, terwijl zijn paard te pletter viel. Edoch, het geheele verhaal zal wel legende zijn, en de, historische, ontkoming van den éénen Bey, daaraan te danken zijn, dat hij, bericht ontvangen hebbende van den voorgenomen moord, aan de uitnoodiging van Mehemed Ali geen gevolg heeft gegeven, maar zich door de vlucht heeft gered, gelijk óók vernield wordt. •N3IZ30 laavxio 3a nva ohivd citadel van water te voorzien, en naar hem de Josef's (Yusuf)-put geheeten, was, tot nog voor weinige jaren, in gebruik. Hoe zeer is er binnen deze muren gefestijnd en gemoord, geheerscht en geleden, geïntrigeerd en gewanhoopt, in den bijna onafgebroken kamp om het bezit van Cairo en de heerschappij over Egvpte, en de bladzijden harer geschiedenis zijn vaak beschreven in bloed. Haar vroegere paleizen en gebouwen, voor zoover zij niet verwoest zijn, worden nu gebruikt als kazernen, magazijnen, arsenaal, hospitaal enz. Er zijn verschillende moskeen, van welke die van M ohammed N a s r, in 1318 gebouwd, thans als militaire gevangenis dienst doet, en de Gamia Mohammed Ali de prachtigste is. Met den bouw dezer moskee, naar het model der Avia Sofia, te Konstantinopel, werd door Mehemet Ali een aanvang gemaakt, naar men zegt, om rust te vinden voor zijn ziel, wegens het vermoorden der Mameluken; doch zij werd eerst na zijn dood voltooid, door zijn opvolger, Said. De kolommen zijn gebouwd van Beni Suef-alabast, waarmede ook de muren kwistig belegd zijn; waarom de moskee den naam draagt van „Alabaster Moskee . Mehemet Ali ligt in haar begraven, onder een sierlijke tombe. De moskee, met haar bijzonder slanke minarets, is reeds op een afstand van Cairo zichtbaar, en de toegang, voor vreemdelingen, is vrij, tegen betaling van een geringe backsheesh. Het uitzicht van het terras nabij de moskee is, vooral tegen den avond, als het licht der ter kimme neigende zon, in steeds wisselende, zachte kleuren, de stad en haar woestijn-omgeving verlicht, betooverend schoon. Cairo ligt aan uw voeten uitgespreid; naar het Westen begrensd door de Nijl, uit welke, bij het paleis van den Khedive, het Ismailia-kanaal, dat, langs het oude Bubastis en het land Gosen stroomende, zoowel Ismailia en Port-Said als Suez van versch water voorziet, en, feitelijk, Cairo met de Middellandsche Zee en den Indischen Oceaan in verbinding stelt, zijn loop begint. Een ander kanaal, E1 - K h a 1 i g, doorsnijdt de stad, in haar geheele lengte, van het Zuiden naar het Noorden. Aan de overzijde van de Nijl, naar het Zuidwesten, rust het oog op de Pyramiden van Ghizeh; reuzen-bakens aan het strand der Zandzee van Egypte, die zich naar het Zuiden en Oosten uitstrekt, en aan den verren horizon een geheel schijnt te vormen met het donker blauwe uitspansel, door geen wolkje bedekt. Schoon vertoont zich van hier de Ezbekiyeh, met haar geboomte en haar gebouwen; en geleidelijk volgt het oog de boulevards en straten, met haar pleinen, tuinen, paleizen en Gouvernements-gebouwen, naar het Zuiden en Westen zich uitstrekkende, tot aan de Nijl. Tussclien de Ezbekiyeh en de Citadel, aan beide zijden van het Khalig-kanaal, en Oostelijk van de woestijn gescheiden door vrij hooge heuvelen, ligt de oude stad, het eigenlijk Cairo, - ook wel doorsneden door enkele breede straten, zooals de Boulevard-Mehemet Ali, die van de Ezbekiyeh, in schuinsche richting, over het SultanHassanplein naar de Citadel leidt, en de Musk i, in de Rue Neuve overgaande, die de Ezbekiyeh met den Windmolen-heuvel verbindt; doch meest met nauwe, kromme straten; echt Oostersch. Van de Citadel gezien, zou men geneigd zijn, de Stad der Khalifs, eer de Minaretten-stad te noemen, wajjt bij honderden aanschouwt men deze slanke, spitse, sierlijke, in steen geborduurde torens der moskeën, meest in het oude deel der stad gelegen. Hoe „alleszins Godsdienstig" de oude strijders voor Islam, de voornaamste grooten in Cairo, waren, blijkt uit de moskeën, nog steeds naar hun naam genoemd, die zij gesticht hebben, en wier minaretten, als zoovele, zich hoog verheffende monumenten, de gedachtenis aan hen, wier stof reeds lang vergaan is, levendig zullen houden. Naar den hemel wijzen deze, ieder voor zich, in haar eenheid, verkondigende, dat God Eén is; en als zoodanig zijn zij een protest tegen het veelgodendom. Doch Eén, niet naar de leering van Islam, maar naar de Schrift: de Heere onze God, is een Eenig God. Eén God en Vader, in den eenigen Verlosser. Eén Naam, onder den hemel gegeven, waardoor wij kunnen zalig worden, Christus Jezus. Eén Geest der aanneming, de Heilige Geest. Drie Personen in het Eenig, Eeuwig Goddelijk Wezen; een eenig God, boven allen en alles te prijzen in der eeuwigheid. Dat prediken die duizend minaretten van Cairo wél duidelijk, voor wie ooren heeft om te verstaan; maar de afgod Islam heeft bijzonder in deze plaats het oor zwaar gemaakt, dat men niet hoore, en de zinnen verblind om Mohammed's leugen te verkiezen boven de Waarheid. Rijk is Cairo aan prachtige, moderne gebouwen; en een groot aantal huizen, in het Arabisch gedeelte der stad, zijn vrij hoog, met kunstig gewerkte, vooruitspringende vensters, ruime binnenplaatsen met galerijen en fonteinen, en terras-achtige platte daken. Doch zeer vele woningen, gelijk men van hier goed zien kan, zijn weinig meer dan armoedige hutten van klei, of ongebrande, in de zon gedroogde, steenen, slechts één verdieping hoog, en in vorm niet ongelijk aan een steenoven. Het platte dak van alle Oostersche huizen doet, zoowel des daags als des nachts, dienst als werkplaats, droogzolder, als tuin, of om er op te slapen; en zoo woont of beweegt ook een groot deel der bevolking van Cairo zich op het dak van haar huizen, waar ook wel plaats is voor hoenders, een geitenbokje, de kat enz., en vooral voor duiven, die er in menigte gevonden worden 1). MAALTIJD OP HET DAK DES HUIZES. *) „De daken", schrijft Miss WHATELY („Ragged Life in Egypt") zijn gewoonlijk vol rommel en vuil, dat zelden opgeruimd wordt. In een hoek op het dak is dikwijls een hoop oude gebroken potten, kannen en scherven, de verblijfplaats, gedurende den dag, van een aantal duiven. Zoolang de zon schijnt in haar kracht, merkt men weinig van de duiven ; maar tegen het ondergaan der zon vliegen de duiven op, en rond, terwijl de avondstralen haar vederen goudgeel kleuren. Dit doet denken aan Psalm 68 : 14 : „Al laagt gijlieden tusschen twee rijen van steenen (Eng. vert. „(among the pols", „tusschen de potten") zoo zult gij worden als vleugelen eener duive overdekt met zilver, en welker vederen zijn met uitgegraven geluwen gou d." Het is opmerkelijk om te zien, hoe die duiven, den ganschen dag verscholen tusschen de met stof bedekte „potten", rein en blank, vrij van stof en vrij van vuil, ten hemel stijgen, beschenen door de gouden stralen van de Egyptische avondzon. Daar zit leering in. Op vele daken is een grootere of kleine bovenkamer als een koepel op een open plaats, en in plaats van schoorsteenen heeft men „m a 1 k a f's", ter aanbrenging van versche lucht in de woning. Aan den Zuidelijken wal van de Citadel vindt men de graven der Mameluken, en Noordelijk die der Khalifs, met tal van tomben in den vorm van moskeën met cupola's, meest uit vroegeren tijd. Zij behooren bij het Cairo-panorama, van de Citadel gezien; — bij de moskeën en paleizen; de Europeesche woningen, Arabische huizen en leemen hutten; bij de breede boulevards en nauwe kronkelende straten; bij de tuinen van palmen, het veelsoortig geboomte en allerlei planten; bij de drukke bevolking, in de straten en op de daken; bij de breede Nijl, tusschen groene velden haar weg vindende. En dat alles, in het midden van de woestijn, purper en goud getint door het licht der avondzonne; onder een hemel zoo helder als misschien slechts in Egypte; een schouwspel leverende, aan welks schoonheid het oog zich niet verzadigen kan, en dat, eens gezien, niet weer vergeten kan worden. In de Bazaars. Wordt de Citadel, om de aangegeven reden, bij voorkeur in den laten namiddag bezocht, de Bazaars te Cairo moet men zien van zeer vroeg in den morgen tot op den middag. Zij zijn gelegen in het Oostelijk deel der stad, tusschen het Khalig-kanaal en de Mokattam-heuvels, en tusschen de Boulevard-Mohammed Ali en de Nasr-poort, ten Zuiden en Noorden, het meest Cairo'sch gedeelte van Cairo. De Rue Neuve, die een der oudste straten der stad zal zijn, en een verlenging is der M u s k i, doorsnijdt de Bazaar-wijk, van het Westen naar het Oosten. De Muski zelf moet gezien worden om er zich een denkbeeld van te kunnen maken. Wordt zij genoemd „de drukste straat ter wereld"; dus drukker dan Cheapside in London, in den voormiddag, of de drukste Boulevards in Parijs, op het meest woelige uur van den dag; en leest men, dat „het carneval te Rome of Venetië een grap is, in vergelijking met de drukte in de Muski", dan schijnt dit overdreven. Doch weinige minuten, op een gewonen voormiddag, hier doorge- bracht, doet alles toestemmen, wat omtrent de Muski is gezegd. Immers: Eén onafgebroken stroom van menschen beweegt zich hier; in allerlei Oostersche, en ook Westersche kleederdracht; van allerlei kleur en taal, en nationaliteit; Arabieren, Beduïnen, Fellahin, Turken, Syriërs, Copten, Nubiërs, Soudaneezen, Armeniërs, Perzen, Negers, Indiërs, Albaniërs, Grieken, Levantijnen, Italianen, en Westerschen; Christenen, Mohammedanen, Joden en Heidenen te voet, te paard, of op ezels of kameelen, of van ieder denkbaar rijtuig gebruik makende; ventsters van allerlei eetwaren en verkoelende dranken, bijzonder van vruchten, suikerriet, confituren en gebak *); vooral ook vrouwen, in haar wijde, meestal blauwe, kleeding, het gelaat, tot aan de oogen, bedekt met de b o o r c k o, of ook wel onbedekt, en groenten, pluimvee, vruchten enz. ter markt brengende; waterdragers en soldaten; karavaan-drijvers, met zwaar beladen kameelen; Arabische, Egyptische, Turksche, Europeesche dames en heeren in equipages, met twee of vier paarden bespannen, en van ') Het geroep der venters is zeer eigenaardig, en meestal in verband met den Koran of de Mohammedaansche overlevering. Zoo biedt de waterdrager de „Gift van God" aan voor een „gave der barmhartigheid;" of ook wel, aan armen, geheel om niet, en roept hij gedurig „Ya (O), moge God vergelden." De verkoopers van een zeker soort boonen, t i r m i s, roepen : „Help, o Imbabee, Help," — een aanroeping van een Mohammedaanschen heilige in Imba'beh, aan de andere zijde van de Nijl, tegenover Cairo, begraven, en door wiens hulp de beste tirmis daar groeien zullen. Gerooste pitten van zekere soort meloen worden gevent onder het geroep van: „O vertrooster van de bezwaarden, O, pitten! O, noten der liefde." De verkooper van gebrande stroop met nog iets roept: „Voor een spijker, O, lekkers," de kinderen opwekkende, hem spijkers (dikwijls gestolen) te brengen voor zijn lekkers. De rozen-venters schreeuwen: „De roos was een doorn; door de uitwaseming van den profeet (Mohammed) opende hij (zijn bladeren)," (volgens de desbetreffende legende). De welriekende bloemen van de henna worden aanbevolen als: „Geuren van het paradijs, O, bloemen der henna." Alle uitroepen geschieden met bijvoeging van het woord „Ya" (O); „Ya man, jou rug;" „ya dame, jou voec;" „ya, China's appelen" (d. i.: }idrager van Sinaas-appelen) enz., ga uit den weg." Bedelaars, waaronder zeer weigeste 1de n, zijn er in menigte in Cairo, en vooral in de Bazaars hoort men hun geroep menigvuldig, als bijv.: „Mijn avondeten moet uw gave zijn, o Heer;" „ik zoek van mijn Heer een stuk brood;" „ik ben de gast van God en den Profeet;" „stelt uw vertrouwen op God, er is geen God dan God" enz. Zie de voorbeelden aangehaald door LANE, „Manners and Cusloms of the Modern Egyptians." 2 dln. met vele houtsneden. London, 1836. (Van dit altijd belangrijke werk, waaruit vele schrijvers over Cairo geput hebben, is onlangs een nieuwe, naar ik meen verkorte, uitgaaf verschenen). Men zie ook Miss WH Al EL Y'S ,,Ragged Life in Egypt" London, 1863, en „Among the Ilu/sin Egypt," London, 1873. een Sais of looper, die ruimte moet maken, voorafgegaan, of rijdende op min of meer rijk bekleede ezels, door luid roepende en stokslaande drijvers begeleid. Iedereen schreeuwt en wordt aangeschreeuwd ; doch niemand schijnt zich om iemand te bekommeren; en ieder heeft voor zich zeiven een goed heenkomen, of doorkomen te zoeken, ieder oogenblik in gevaar, omvergeloopen, gestooten, gereden te worden, of allerlei kwetsuren, bijv. door een met balken beladen kameel, of groote steenen dragenden ezel te bekomen. Politieagenten, die, gelijk in Londen, door slechts hun hand op te heffen een stroom van omnibussen, vrachtwagens, cabs en andere rijtuigen doen stilstaan, vindt men hier niet, en zouden ook niets uitrichten. Gelukkig, dat men aan alles op aarde went, en dus ook om, dag aan dag, de Muski te passeeren, zelfs daarin te koopen en te verkoopen, niet slechts zonder tienmaal daags levensgevaarlijk gewond te worden, maar voor zijn genoegen; alsof er iets aan ontbreekt, als men in den loop van den dag niet in de Muski is geweest. Het best ziet de vreemdeling deze, geheel eenige, straat uit een venster der talrijke Grieksche, Maleische, Italiaansche of andere Europeesche winkels. Toch heeft het ook zijn eigenaardige belangrijkheid om zich, te voet of per ezel, door den stroom te laten meevoeren, als een rietje op een rivier, vlak bij een waterval. De Muski kan de voorstraat der Bazaar-wijk genoemd worden, en de Rue Neuve haar midden-passage. Een lange straat, evenwijdig met het Khalig-kanaal, doch met tal van krommingen, loopt van de Mehemet-Ali Boulevard, tusschen de Bazaars door, tot aan de Nasr-poort, zoodat men, met eenige oplettendheid, al spoedig zijn weg kan vinden in dezen Arabischen doolhof. Tal van moskeen, en daaronder de meest beroemde, liggen aan deze straat; gelijk ook de „Muristan-Kalaun", het oude hospitaal en krankzinnigen-gesticht, nu als een hospitaal voor ooglijders, juist hier zoo dringend vereischt, ingericht. Nabij de Muristan, vindt men onderscheidene der Bazaars, Soock's of „markten" genaamd, en nader aangeduid als de „Khan Khaleel", „Soock el-Nahhassan", enz. naar de Khan of de moskee, in wier nabijheid zij zijn, of de waar, die er in verkocht wordt. Zoo zijn er „schoenen-bazaars"; bazaars voor goud- en zilverwerk, tapijten, lederwerk, wapenen, eetwaren, shawls, STRAAT IN CAIRO. kleedingstukken, reukwerken, zijden- en katoenen stoffen; boekenbazaars; de Turksche-, Syrische- en Perzische bazaars, waar goederen uit die landen te koop zijn, enz., enz., enz. De bazaarstraten zijn meestal nauw, en met matten of kleeden overdekt, wat ze ietwat stofvrij moet houden en koel. De eigenlijke winkels bestaan doorgaans uit een vierkante ruimte, een voet of 6 hoog en 3 of 4 voet wijd; met den vloer van 2 tot 3 voet hoog boven de straat, en naar deze vooruitstekende, een steenen zitplaats, m u s t a b a h, vormende, voor den winkelier, 's Avonds wordt de winkel met luiken, die meestal een woord uit den Koran of dergelijke tot opschrift hebben, gesloten; en gedurende den dag, als de koopman zich verwijdert, met een net, of ook wel open gelaten, onder toezicht van de buren. De vertrekken boven de winkels zijn bewoond door particulieren. Behalve de winkels zijn er de werkplaatsen aan de straat, waar allerlei voorwerpen, schoenen, kammen, zeven, koper- en ijzerwerk, kleinoodiën, kleeren enz. gemaakt of versteld en verkocht worden; en tal van café's en Oostersche restauraties, ook wel van de geringste soort. Het koopen en verkoopen, zelfs van een kleinigheid, neemt meestal veel tijd weg, daar de winkelier of koopman een prijs vraagt ver boven de waarde van het goed, en de kooper begint met een bod beneden de waarde; en er zoo, onder veel geschreeuw en beweging, geloofd en gedongen moet worden, tot men het eindelijk over den prijs eens is. Bij eenigen belangrijken inkoop, zet de klant zich, op Oostersche wijze, met de beenen onder het lijf gekruist, op de mustabah, waar hem een pijp en koffie wordt aangeboden; en dan begint het overvragen en afdingen, van weerszijden met blijkbaar genot. Gekochte goederen worden niet thuis bezorgd, maar de kooper heeft ze mede te nemen, wat, gewoonlijk, een bediende of een ezel, of misschien een kameel noodig maakt; en er wordt geen crediet verleend, maar het gekochte moet contant betaald worden. Dit laatste vereischt, bij de groote verscheidenheid van de in omloop zijnde Oostersche en Westersche munt, nog al dikwijls de tusschenkomst van den naastbij zijnden, doorgaans Joodschen, wisselaar, bij wien alle geldstukken, uit ieder land, in Egyptische munt kunnen worden omgezet. Men kan in de Bazaars echte Oostersche waren te koop krijgen; echte attar van rozen, bijna tegen goud opgewogen; echt Cairo'sch snijwerk, weefsels en kleinoodiën; echte Perzische tapijten, zijden stoffen van Damascus, wapenen enz. Doch veel van wat hier als „Oostersch" verkocht wordt is, „made in Germany", afkomstig uit Birmingham, Manchester, e. a. p.; en vooral de „antieks" van „3000—4000 jaren oud" zijn van „echt-Westersch" maaksel. Voor den vreemdeling zijn de Bazaars dan ook minder belangrijk om daar inkoopen te doen, dan wel om degetnengde menschen-massa te zien, en den Oosterling gade te slaan, koopende en verkoopende, en zich bewegende, vrij van Westersche banden, in zijn eigen omgeving. Een enkel bezoek aan de Bazaars is niet voldoende; en men kan er dagen in doorbrengen zonder er moede van te worden. Niet in de Fransch-Westersche buurt van de Ezbekiyeh, maar hier is Cairo; de Bazaars zijn haar groote aderen; en haar hart is El-Azhar, de Universiteit bij uitnemendheid van den Islam. El-Azhar. De School van Fostat (Oud-Cairo), door Amru gesticht, 645—650, werd al spoedig beroemd om haar beoefening van bijna alle takken van wetenschap; in het bijzonder van astronomie, chemie, algebra, jurisprudentie, letteren, geneeskunde, maar bovenal van de studie des Korans, en van al wat daarmede in verband staat. In Mekka geboren; in Medina gevoedsterd; in Arabië en Syrië, in Perzië en Klein-Azië, op de punt van het zwaard groot geworden, kreeg Islam in Fostat zijn eerste wetenschappelijke opvoeding, die in El-Azhar tot volle ontwikkeling kwam. « Deze Moskee-Universiteit werd gesticht in 969 door Djawhar, die, gelijk reeds gezegd is, even als Amru, zijn stad niet slechts tot de hoofdplaats van het Rijk, maar ook tot zetel der geleerdheid voor Islam wilde maken. Zoodra hij met den aanleg van El-Kahira begonnen was, werd de Stichting door hem in het leven geroepen, die wereldbekend werd, als de Gamia el-Az'har. ') ') Gewoonlijk vertaald door „De bloeiende" of de „Bloemen-Moskee." Doch lane („Modern Egrptians" i : 267) zegt het is „De prachtige Moske e," („El-Gamia el-Az'har" in plaats van „el-Azha'r" (,4e bloeiende"). 4 Bijzonder veel tijd en krachten ivorden besteed aan de studie van het Arabisch, „de taal des hemels", want „de Koran is daarin van den hemel geopenbaard," en het wordt als even groote zonde beschouwd om een woord in het Arabisch verkeerd uit te spreken, als om te stelen of te liegen. Alles dus, wat betrekking heeft op de syntaxis, de samenstelling, de punctueering, de uitspraak, de oorspronkelijke beteekenis, en de afleiding van ieder woordeke, van iedere letter, van ieder leesteeken in het Arabisch wordt, tot in de kleinste bijzonderheden, nagepfliisd en verklaard. In verband hiermede, staat het recht lezen van den Koran, volgens de aangenomen regelen. Hoofddoel van de studie in el-Azhar is de Koran; zijn theologie, zijn wettelijke bepalingen, zijn verklaringen, volgens voorname exegeten. De Koran wordt beschouwd als eenige, onfeilbare bron van alle kennis, en „alle onderwijs moet daarop gebouwd zijn, of het deugt niet." De theologie van Islam, vooral hier gedoceerd, omvat de leer van het „Bestaan Gods," dat God is; dan: Zijn Wezen, werken, deugden, openbaringen, almacht, heiligheid enz. Verder: de leer van den mensch, als schepsel Gods, zijn roeping, bestemming, enz.; en voorts: de betrekking, waarin de mensch staat tot God; van zijn verplichtingen tegenover God; de straf, die hij heeft te vreezen, en de belooningen, die hij mag verwachten. Op iedere vraag dienaangaande, geeft de Koran het eenig, onfeilbaar antwoord; dat echter verschillend verklaard wordt, door onderscheidene uitleggers, wier commentaren, en de verklaringen daarvan door weer andere uitleggers, in el-Azhar gedoceerd en toegelicht worden. Aan de studie van het Mohammedaansch recht {ceremonieel, zedelijk, burgerlijk en crimineel), volgens den Koran en de traditie, bijname van alles wat betreft de bepalingen aangaande gebeden, aalmoezen, vasten, wasscliingen, de pelgrimsreize naar Mekka, huwelijk, echtscheiding, erfenis, oorlog, misdaden, straffen enz. enz. wordt de aandacht gewijd. Algebra wordt beoefend, speciaal met het oog op dc bepaling van het Mohammedaansche jaar, en zijn vasten en feesten. Alle studie uitgaande van den Koran keert tot den Koran terug, en daarbij wordt met de resultaten der tegenwoordige wetenschap geen rekening gehouden. Zegt bijv. de Koran, dat de aarde uit „een niet-bolvormige oppervlakte bestaat, door een zee omringd, die besloten is binnen een muur van bergen, door geesten bewoond," dan staat dit, bij het onderwijs in el-Azhar, onfeilbaar vast, trots alles wat wij, proefondervindelijk, GAMIA EL-AZ'HAR. weten van geographie en astronomie. „De Koran," zoo wordt hier, met den meesten nadruk geleerd, „is Gods openbaring, niet slechts wat den Godsdienst aangaat, maar ook wat betreft elke andere zaak; en al wat geologie, astronomie, physica, logica, ja zelfs de historie, anders onderwijzen dan de Koran, direct of indirect, leert, is niet slechts onnoodig om te weten, maar uit den duivel; terwijl de uitspraken van den Koran zoowel afdoend zijn met betrekking tot de leer van het bestaan van het hoogste Wezen, als tot de pronunciatie van een Ietter in het Arabisch." „Er is één God en Mohammed is zijn Profeet," is het dogma van Islam. „Er is één openbaring Gods, en dat is de Koran. En Islam, met één belijdenis, overeenkomstig de ééne openbaring, is daarom over geheel de wereld ondeelbaar één." Dat is de leer ook in el-Azhar. Doch dit neemt niet weg, dat binnen haar muren vertegenwoordigd zijn niet weinige der menigvuldige secten, die onder de Mohammedanen bestaan. En dat men bij dezen pilaar, door professor X, met vuur kan hooren verdedigen als „onomstootelijke waarheid", wat bij den volgenden, door professor Y, met alle kracht bestreden wordt. Alles echter gegrond op den onfeilbaren Koran, en overeenkomstig gezaghebbende Commentators. Volstrekte „leervrijheid" dus, maar in gebondenheid aan den Koran. Wie het Mohammedanisme wil leeren kennen, in al zijn leerstellige en wettelijke uitingen, kan niet beter doen, dan neer te zitten aan de voeten der professoren in el-Azhar om, onder hun leiding, Arabisch te leeren, den Koran en de traditie, met de schriften der Commentators op beide, te bestudeeren; en zoo ingeleid te worden in de geschiedenis, het ritueel, de jurisprudentie, het streven, de verwachtingen van den Islam, het dwaalgeloof, dat thans meer dan 170 millioen menschen in zijn kronkelingen geketend houdt. Is Mekka de tempel, el-Azhar is de synagoge van Mohammed, en de meest gevaarlijke sterkte van Islam. ') ') Volgens de overlevering, is door Mohammed voorspeldAan mijn volk zal overkomen, wat met de kinderen Israels geschiedde. De kinderen van Israël waren verdeeld in 72 secten; doch mijn volk, zal in 73 secten verdeeld worden. Ieder dier secten zal ter helle varen, behalve één secte." En toen men hem vroeg: „Welke secte dat zijn zou?" antwoordde hij: „De Godsdienst, die door mij en mijn A s h a b (Metgezellen, Companions) beleden wordt." Groot als dit getal secten zou zijn, wordt het in de werkelijkheid overtroffen, want, naar beweerd wordt, zijn er ongeveer 150 Mohammedaansche secten. Immers hier zetelt, volgens de Mohammedanen, de wetenschap van Islam, en hier worden de leeraars gekweekt, die hun invloed zullen laten gelden over heel de wereld, waar Mohammedanen wonen. De duizenden studenten, die in el-Azhar hun opleiding ontvangen, treden later, meestal, op als Imams, muftis, cadis, en vervullen zoo allerlei gewichtige betrekkingen in verband met de Moskee, en in de regeering onder de Mohammedanen. Het fanatisme, tegen al wat niet-Islam is, wordt hier voortgeplant, en verkrijgt steeds nieuwe kracht. El-Azhar is de fabriek, waar het kruit vervaardigd, de patronen gemaakt, de kanonnen gegoten, de wapens geslepen De eerste grootc scheiding onder de Mohammedanen is in ,,S h i a h s „J olgelingett (nl. van Ali), en in „S u n n i s" „Die den weg houden." Volgens Shiah-overlevering, heeft Mohammed zijn neef en schoonzoon Ali (met Fatima gehuwd), als zijn opvolger aangewezen. Doch Ali werd eerst Khalif („I m a m", „Die het gebed leidt," zeggen de Shiahs), na den dood der drie eerste Khalifs, Abu Bekr, Omar en Othman. Onder Ali, vond de scheuring plaats in het Khalifaat, waardoor MUAVIA Khalif werd in Syrië; doch de Shiahs rekenen de lijn van Ali door tot den izden Imam, „MOHAMMED AL AskaRI", ook „IMAM AL MAHDI" geheeten. Naar door hen beweerd wordt, is deze niet gestorven, maar heeft hij zich, voor een tijd, teruggetrokken, om weer te verschijnen als de „M a h d i" („Bestuurder"), vóór den oordeelsdag. De Shiahs, die overwegend gewicht hechten aan de Ali-opvolging der Imams, zijn het onder elkander over die opvolging ook niet eens, maar verdeeld in secten. Door sommigen dezer, worden Ali en de hem volgende Imams beschouwd, als meer of min goddelijke wezens, en zal het Imamat een Goddelijke instelling zijn, met Abram als eerste Imam, volgens den Koran, Sura II : :i8, „waarlijk Ik heb u (Abram) gesteld tot een IMAM der menschheid" (vgl. Genesis 17 : 5b, „Ik heb u gesteld tot een vader veler volken"). In hoeverre de mystieke Sufi's, die zich op Ali als hun voorganger beroepen, tot de Shiahs, of wel geheel tot den Islam, moeten gerekend worden, is de vraag. De Sun nis, vasthoudende aan Mohammed's woord, dat slechts één secte van de drie en zeventig zou behouden worden, beweren nadrukkelijk, dat zij die zijn en noemen zich daarom Najiyahs, „de behoudenen." Zij zijn het, die op de „Sunnah", het „Rechte Pad," den „Weg des lerens" wandelen; dat is, naar de „zes erkende boeken van overlevering," waarin alles begrepen zal zijn, wat behoort tot den Godsdienst, het persoonlijk burgerlijk leven, den staat, de rechtspleging, de voortplanting van het geloof, enz., niets uitgezonderd. Daarom worden de Sunnis dikwijls aan de Shiahs tegenovergesteld, alsof zij aan de overlevering vasthouden en laatstgenoemden niet. Doch dit is een dwaling, daar de Shiahs hun (vier) erkende boeken van Traditie hebben, en zich, misschien, nog meer op de overlevering beroepen, dan de Sunnis. Doch deze laatsten beweren, dat zij alleen de rechte Sunnah hebben, en dus de ware geloovigen zijn. Die „Traditie" is een machtige factor in het Mohammedanisme en zijn secten. De Koran is voor allen het Boek. Doch behalve wat in den Koran staat zal worden, ter verdediging van het Mohammedanisme én tot den aanval tegen elke poging om het licht des Evangelies in de duisternis van Islam te laten indringen; om, conservatief het Mohammedanisme „zuiver" te houden, en om, progressief het de overwinning te verzekeren over heel de aarde. Rondom dit bolwerk van Islam is een muur opgetrokken, hooger, breeder, vaster, onneembaarder dan die van Babel of van Peking, ter uitsluiting van alles, wat niet van Islam is, en niet bij Mohammed zweert. En gelijk, door tal van aderen, de levenssappen uit het hart gedreven worden naar ieder deel van het lichaam, en het centrum der hersenen zijn werking, door tallooze Mohammed, bovennatuurlijk, in staat gesteld zijn om, met autoriteit, te spreken over allerlei zaken van zedelijken, leerstelligen, ceremonieelen en burgerlijken aard. Deze „geïnspireerde uitspraken" heeten „H a dis" (eigenlijk „A/iadts") en zullen bevatten: i) wat Mohammed gezegd heeft; 2) wat hij geboden heeft; en 3) wat in zijn tegenwoordigheid gezegd of gedaan is, zonder door hem te zijn tegengesproken. Hierdoor zal de Koran moeten toegelicht en, waar noodig, verklaard worden ; en voorts aangegeven zijn, hoe men te handelen heeft in zaken, waarvan niet direct in den Koran wordt melding gemaakt. Tijdens het leven van Mohammed werden die uitspraken niet opgeteekend, doch later uit den mond zijner „Metgezellen" en dier „Opvolgers" te boek gesteld. Onder den Khalif OMAR II (717—720), en op diens bevel, werd een aanvang gemaakt met het verzamelen van de, alom verspreide, Traditiën; doch eerst onder MAMUN 813—33), en later, werden de zes, door de Sunnis erkende, verzamelingen vastgesteld. Ongeveer 40,000 personen zullen tot de „Traditie" hebben bijgedragen, waarvan echter slechts ongeveer 2000, naar een vastgestelden regel, „vertrouwbaar" bevonden werden; en uit de, 500,000 a 600,000, afzonderlijke overleveringen worden, door sommige autoriteiten onder de Mohammedanen, slechts 3000 of 4000 erkend. Een aantal „erkende" traditiën zijn wel in lijnrechten strijd met den Koran, (bijv. omtrent de wonderkracht van Mohammed), doch dit schijnt den Mohammedanen geen beletsel te zijn om zoowel den Koran als de Traditie aan te nemen. Op de erkende boeken der Overlevering bestaan een groot aantal uitleggingen, en Commentaren op deze Commentaren, waarbij de eene secte zweert, terwijl de andere hen verwerpt, schoon zij zich allen op Koran en Traditie beroepen. De Sunnis, tot welken 150 millioen Mohammedanen behooren, tellen vier hoofdsecten, die als orthodox beschouwd worden, nl.: de „M a 1 a k i y a h s" (dus genoemd naar Imam MALIK ibn ANAS (geb. 716), een der geleerdste mannen van zijn tijd), in Marokko, Barbarije en andere deelen van X. Afrika verspreid, en het vaandel der Traditie zeer hoog houdende; de „S h a f i i y a h s", in Z. Indië, Egypte en Z. Afrika, volgelingen van Imam SHAFI, de Hillel der Mohammedanen, die meer geschriften heeft nagelaten dan eenig ander Moslem schrijver, en op 54jarigen leeftijd te Cairo overleden is; de „H a n a f iy a h s", de „Liberalen" van Islam, volgelingen van Imam Abu HAN1FA, de voorname autoriteit voor Mohammedaansche Jurisprudentie, (geb. 700), meest in Turkije, Midden-Azië en N. Indië gevestigd; en de „H anbaliyah s", navolgers van Imam IBN HANBAL (geb. 780), eerst kwee- zenuwen, over het geheele organisme uitstrekt, zoo wordt van hier uit de Islam-leugen over de geheele Mohammedaansche wereld gevoerd, en in zijn openbaringen gesterkt en geleid. Hoe zeer dus, in den strijd tegen Islam, in de Zending onder de Mohammedanen, bij name ook in Indië, met el-Azhar gerekend moet worden, ligt voor de hand. Vele secten, met elkander fel bestrijdende leeringen. En toch: Islam, ondeelbaar, één ! keling van Shafi en daarna «als bijzonder geleerde en heilige Imam in Bagdad geëerd en vereerd. Door hem zijn meer dan 30,000 (verzameld uit 750,000) tradities gepubliceerd. De Hanbaliyahs zijn steeds gekenmerkt door fanatisme en oproerigheid, en maken slechts een kleine secte uit in Oostelijk Arabië en in Afrika. De 73 secten, door Mohammed voorspeld (?) worden verdeeld in VI groepen nl.: I de Rafiziyahs, of „SeparatistenII de Kharijiyahs, of „Vreemden'' (opstandelingen tegen Ali); III de J a b a r i y a h s, of ,,Loochenaars van den vrijen wilIV de Gadariyah of „Belijders van den vrijen zuil;" V dejahimiyahs of „Volgelingen van Jahim, den zoon van Safzuan; VI de Murjiyahs of „Uitstellers", — ieder van 12 secten; en VII de Najiyahs, of ,,Behoudenen\ die niet weer verdeeld zijn. Onder de, elkander lijnrecht tegenovergestelde, leeringen, door sommige dier secten vastgehouden zij hier slechts vermeld : Aangaande GOD, de leering: der Salabiyahs, dat God GEEN nota neemt van de handelingen dermenschen; der N a z a 111 i y a h s, dat het geoorloofd is om van den Almachtige te spreken als van een „DING"; der Mutaragibiyahs, dat God een PLAATS heeft; der Muattaliyahs, dat de namen der eigenschappen Gods GESCHAPEN zijn. Aangaande MOHAMMED, de leer: der Ibariyahs, dat hij wel een wijsgeer, maar geen PROFEET was. Aangaande den KORAN, de meening: der W agifiyahs, dat het niet zeker is, of de Koran GESCHAPEN is of niet; der Lafziyahs, dat de Koran NIET van God geïnspireerd is; der Makhlugiyahs, dat, behalve de Koran, ook de Torat (Wet, het O.-Testament) en de Indjil (het Evangelie) zijn geschapen. Aangaande GELOOF en WERKEN, de leer: der Riyaziyahs, dat een mensch niet door GELOOF maar door goede werken behouden wordt; der Jazimiyahs, dat het ware geloof nog niet geopenbaard is; der T a r i g i y a h s, dat geloof zonder werken zalig maakt; der Mutamanniyahs, dat die werken goed zijn, waardoor aangenaamheid en geluk in de wereld verkregen wordt; Zending onder Mohammedanen. Wat er gedaan is, te Cairo, om deze macht van Islam, door de kracht van het Kruis, te overwinnen ? Eeuwen lang niets. In de laatste jaren iets. De Christen-Kerken van het Westen geraakten, gedurende de Midden-eeuwen, zelve zóó zeer in verval, dat zij er kwalijk aan denken konden om den Mohammedanen het Evangelie te prediken. En waar, in de Kruistochten, het zwaard ter hand genomen werd om het Heilige Land uit de macht der Moslems te verlossen, waren de leiders en de strijders in die beweging, doorgaans, zóó onder de macht van Rome, of aan ongeloof en wereldzin overgegeven, dat zij door woord noch daad aan ongeloovigen de Boodschap des der Rajiyahs, dat de aanbidding van God niet noodzakelijk is tot Godsvrucht, noch dat goede werken noodzakelijk zijn; der Amalijrahs, dat geloof hetzelfde is als goede werken. Aangaande VOORBESCHIKKING, VRIJEN WIL, en 'S MENSCHEN VERANTWOORDELIJKHEID, de leering: der Hasabiyahs, dat er in de wereld noch noodlot noch predestinatie is; der Mustasniyahs, dat wij gelooven, indien God het wil; der M a i y a h s, dat de mensch een volkomen vrijen wil heeft; der Muztariyahs, dat, daar goed en kwaad alleen van God zijn, de mensch niet verantwoordelijk is voor zijn daden ; der A f t a 1 i y a h s, dat de mensch wél voor zijn daden verantwoordelijk is, schoon het vermogen om iets te doen alleen van God komt; der M u t a z i 1 a h s, die houden, dat kwade handelingen niet zijn naar het besluit van God; dat het geloof is naar 's menschen vrijen wil', en dat er geen m i z a li (de balans waarin, volgens den Koran, Sur. XXI : 47 de zielen gewogen zullen worden in den oordeelsdag) zijn zal bij het eindgericht; der Akhnasiyahs e. a., dat er geen straf wegens de zonde zijn zal; der Hargiyahs, dat de verdoemden in de hel zóó zullen branden, dat zij EINDELIJK VERTEERD worden. Nog moeten vermeld worden de Bakhtiyahs, die leeren, dat, waar ieder zijn deel van God krijgt, het niet geoorloofd is, iets aan een ander te geven. N a r i z i y a h s, die meenen, dat het Godslasterlijk is voor iemand om te zeggen, dat hij beter is dan een ander. Tanasu khiyahs, die gelooven in de transmigratie der zielen. Ruwaidiayahs, dat de wereld eeuwig voort bestaat. F a n i y a h s, die leeren, dat zoowel het paradijs als de hel vergaan zal. Vredes konden brengen. En dat minst van al in Egypte. ^ el waren er enkelen, monniken l), die, gelijk Raymond Lullius op de kusten van N. Afrika, hun leven niet te dierbaar achtten om, zelfs in moskeën te Cairo, Christus te verkondigen, wat zij steeds met foltering en den dood moesten bezegelen. Doch de Kerken, ook na de Reformatie, beproefden niet om het Mohammedanisme, in haar hoofdvesting, Cairo, „de meest Mohammedaanache stad, Mekka niet uitgezonderd" aan te vallen, door het Evangelie fer overwinning. Eerst in den laatsten tijd is hiermede een klein begin van aanvang gemaakt. En daartoe heeft de Heere willen gebruiken.... een vrouw, Mary Louisa A\ hately. In 1824 geboren ; een zeer uitstekende opleiding genoten hebbende; door vele gaven van verstand en karakter onderscheiden, geoefend, te Dublin, om verwaarloosden en nooddruftigen op te zoeken en hulp te verleenen, en vooral om „havelooze' kinderen onderwijs te verschaffen, kwam Mary Whately, in 1856, om redenen van gezondheid, te Cairo, en andermaal in 1860, toen zij, met hulpe van een onderwijzeres uit Syrië, een school voor Moslem-meisjes opende, dat een ongehoorde zaak was in Egypte, lijdelijk teruggekeerd naar Engeland, vestigde zij zich, na den dood haars vaders, den, ook om zijn geleerdheid, wijd bekenden Anglic. aartsbisschop te Dublin, Richard Whately, voor goed in Cairo, waar zij nu meerdere scholen, ook voor jongens, opende, die al spoedig door honderden kinderen bezocht werden. Mary A\ hately ging zelf uit, in stegen en straten om ouders te bewegen, hun kinderen ter school te zenden, wat dikwijls veel moeite en volharding eischte. Op al haar scholen werd Arabisch onderwezen, en voorts alles wat noc >dig was om de leerlingen tot nuttige leden der maatschappij te vormen. >) Bijv. Een Franciskaner monnik, van Jeruzalem gekomen, bestreed, in 1345, openlijk den Koran, in de prachtige moskee van ïulun, te Cairo, en predikte Christus. Hij werd gefolterd en daarna onthoofd. Een andere Franciskaner, JöHAN VAN PCLC1ANO, die een Genuees, tot Islam overgegaan, tot het geloof teruggebracht had, werd van het hoofd tot de voeten in twee stukken gehouwen, terwijl de Genuees onthoofd werd. In 1374 werd de Spanjaard ETH1ER, die in Palestina, onder schrikkelijke folteringen tot Islam was overgegaan, doch in een moskee te Cairo openlijk zijn afval herriep en het Evangelie predikte, eerst gemarteld en daarna gekruisigd. In 1439 werden twee andere Franciskaner monniken te Cairo ter dood gebracht, en later, waarschijnlijk, meerderen. De Franciskaners schijnen onvermoeid te zijn geweest in hun pogen om den Mohammedanen in Egypte Christus te verkondigen, zij het dan ook „onder een deksel. Ook werd op al de scholen de Schrift gelezen en verklaard. Meermalen deed Mary Whately reizen, per boot langs de Nijl, en tot in Suez, om Bijbels en geschriften te colporteeren; en waar zij kwam zocht zij gelegenheid om, vooral aan vrouwen, het Evangelie bekend te maken. Praktisch als zij was, liet zij nu eens door een Arabischen verhaler, in café's of op straat, gedeelten van het Evangelie voorlezen; dan weer deed zij zulks zelf, of liet een harer helpsters het doen in de harem's, of op een boot; en zoo vond zij gelegenheden, in ruimen kring, voor de verkondiging van het Evangelie onder de Mohammedanen, die anders voor de waarheid ontoegankelijk schenen. In 1879 opende zij een Zending-hospitaal te Cairo, onder leiding van een Syrischen Zendeling-arts, in Amerika opgeleid, Dr. Azoury. Aan tegenstand heeft het haar, bij zoo veelvuldigen pioniersarbeid, niet ontbroken; doch zij bleef onvermoeid, en mocht ook vele vruchten op haar werk aanschouwen. Honderden ambtenaren in de Gouv. bureaux, op kantoren en in andere betrekkingen werkzaam, ontvingen op de „Miss-Whately's scholen", hun opleiding, insluitende onderwijs in de Schrift en de waarheden der Christelijke leere. En van hoeveel zegen, voor Arabische gezinnen, haar opleiding van meisjes geweest is laat zich denken. Mary Whately overleed, 9 Maart 1889, aan de gevolgen eener verkoudheid op een harer Nijl-reizen opgedaan, in den ouderdom van even 60 jaren. Haar gedachtenis zal in zegening zijn; haar werken volgen haar. ') M iss Whately, die in lateren tijd een kleine toelage ontving voor haar scholen van de Church Missionary Society, hield lang aan bij die Corporatie, dat deze Zending-arbeid onder de Mohammedanen te Cairo zou aanvangen. Hiertoe werd eindelijk besloten, en in December 1882 werd de Zendeling F. A. Klein, die 5 of 6 jaar te Nazareth had gearbeid en 20 jaar in Jeruzalem, en bekend stond als Arabisch taalgeleerde, te Cairo geplaatst, voor de Zending daar onder de Mohammedanen. Hem werd, in 1889, de Zendeling W. F. Connor, ook vroeger van Palestina, toegevoegd, benevens Dr. Harpur, als Zendeling-arts. Het werk dier BB. is, tot nu toe, voornamelijk door scholen geweest, in Cairo, te Ghizeh, en in ') Men leze: „The life and work of MARY LOUISA WHATELY". London, Religieus Tract Society; als ook haar werkjes „Ragged Life in Egypten „Among the Huts in Egyptwaaraan de illustraties ontleend zijn. Oud-Cairo; door Colportage met prediking, waar daartoe gelegenheid gevonden werd; en door Medischen Zending-arbeid. Een begin van loopgraven-arbeid, ter bereiking van de, schijnbaar ongenaakbare, vesting el-Azhar. Aan Ds. Klein had ik een introductie; en den dag na mijn aankomst reeds te Cairo bracht ik hem een bezoek aan zijn woning in de S h a r i a el Z a h i r. Zoowel door hem, wien ik niet geheel onbekend was, schoon ik hem niet persoonlijk kende, als doorzijn vriendelijke echtgenoote, werd ik met veel hartelijkheid, als ware ik een oud vriend, ontvangen. Hiertoe droeg ook, misschien, bij de betrekking, waarin hij stond tot den Zendeling Spillenaar, van Ermelo uitgezonden om te Calioub, in het Evangelie te arbeiden, dien hij in moeielijke omstandigheden een goed raadsman geweest was, en met wiens werk ikzelf eenigszins verbonden geweest was. l) Begeerig om iets te zien van zijn Zending-arbeid onder de Mohammedanen te Cairo, en daarna Oud-Cairo te bezoeken, verzocht ik Ds. Klein mij daarin behulpzaam te zijn, waarop hij mij den onderwijzer Nicolas Gabriël, een Syriër, naar ik meen, ten dienste stelde. Onder diens geleide, bezocht ik de scholen dezer (C. M. S.) ') Het was deze Ds. Klein, die, 19 Aug. 1868, onder de ruïnen van Dibon, in het land van Moab, den steen, met 2700 jaren oud opschrift, vond, als de „Moabitische steen" bekend. Misschien, niet ten volle vermoedende, welk belangrijk monument dus door hem ontdekt was, zocht de heer Klein niet dadelijk, maar eerst later, den steen in bezit te krijgen, voor £ 80, ten behoeve van het Museum, te Berlijn. Intusschen liet de Fransche Consul te Jeruzalem, clermont-ganneau, afdruksels van den Steen nemen, en bood hij voor den Steen zelf £ 375. De Arabieren, vreezende, dat zij dezen Steen, die voor vreemdelingen zoo veel waarde scheen te hebben, zouden kwijt raken, stookten er vuur onder en goten er toen koud water op, zoodat hij in vele stukken sprong, die zij onder elkander verdeelden om te dienen als talismans. Deze stukken werden, later, met veel moeite zooveel mogelijk weer opgekocht en te zamen gevoegd ; en het kostbare monument bevindt zich thans in het Museum van het Louvre, te Parijs. De Steen is van zwart basalt, bijna 2 voet breed en bijna 4 voet hoog, en bevat, in 34 regels, Phoenisch schrift, een proclamatie van MESA, den koning van Moab, bekend makende, hoe hij tegen Israël krijgde en de overwinning behaalde, door de hulp van Chemosh, zijn god. De Steen heeft bijzondere waarde ook om de vermelding van den Naam van Jehovah, en van zooveel namen van plaatsen in de Schrift vermeld, — alles in bevestiging van de historische autoriteit der Schrift, wat betreft het bedoelde tijdvak. Zie II Koningen 3. Zending te Cairo, waar een goed aantal jongens en meisjes degelijk onderwijs ontvingen, en ik bijzonder getroffen werd door één veelbelovende klas van 33 Mohammedaansche meisjes, met een Europeesche en twee Inlandsche onderwijzeressen. De kinderen zongen, recht schoon, een lied in het Arabisch. Het Bijbel-depot, met daaraan verbonden boekwinkel, waar Christelijke geschriften verkrijgbaar zijn, en die, tegelijk, een plaats van samenkomst is, waar Moslems en anderen kunnen ontmoet worden om met hen over de waarheid te spreken, is ook een zeer belangrijk middel ter Evangelisatie onder de Mohammedanen. De bedoeling van Ds. Klein was om de plaats ietwat in te richten als een Christelijk koffiehuis, waar aan bezoekers, gratis natuurlijk, koffie zou worden aangeboden, misschien ook een n a r g h i 1 e h (pijp), en lectuur zou zijn; alles op Arabische wijze, den Arabier een Arabier wordende, om hun Christus bekend te maken. Na deze scholen bezocht, en in den boekwinkel vertoefd te hebben, ging ik, begeleid door den onderwijzer, per open rijtuig, naar het meest Mohammedaansche gedeelte van Cairo, Oud-Cairo. Van de Ezbekiyeh daarheen is ongeveer een half uur, of drie kwartier, rijdens. Onderscheidene straten leiden naar de Sharia Masr e 1 - A t i k a, een meer dan 30 kilometer lange weg, tusschen de haven van Bulak en Oud-Cairo. Hoe meer men laatstgenoemde plaats nadert, des te nauwer worden de straten; en uit de Europeesche wijk van Cairo komende, is het of men hier in een andere wereld is verplaatst. Masr el-Atika, „O u d - C a i r o", zijn nieuwe namen voor de stad, die, door Babyloniërs, met Cambyses, ongeveer 525 vóór A. D. naar Egypte gekomen, gesticht zal zijn en die zij „Babylon" noemden. Dit Babylon werd, na de vermeestering van BenedenEgypte door de Arabieren, „Fostat"; en Fostat werd, nadat Masr el-Kahira gebouwd was, „Oud-Cairo". De moeder is geworden een achterbuurt harer dochter. Het gaat meer zoo in de wereld! Oud-Cairo ziet er zeer „oud" uit. Vele huizen zijn in vervallen staat, en puinhoopen hebben de plaats ingenomen, waar vroeger tuinen groenden en gebouwen stonden. De bevolking, geschat op ongeveer 20,000 zielen, bestaat, meestal, uit Mohammedanen van echt Arabisch type, gelijk ook de straten, de winkels, de kleeding der lieden, enz. geheel Oostersch zijn. De vrij uitgestrekte plaats telt vele bezienswaardigheden, zooals: de Moskee van Amru, met haar vele pilaren, uit heidensche tempels en Christelijke kerken geroofd; de „graanschuren van Jozef," waarin hij koren zal opgelegd hebben tijdens de zeven jaren van overvloed; de Bir eljusuf, een put, waarin men langs een trap van 570 treden, in den rotsgrond uitgehouwen, afdaalt, en die de kerker zal geweest zijn, waarin Jozef gevangen heeft gezeten (!) enz. Onder de Joden, is Oud-Cairo in eere als „Oud-Mizraim van waar Israël, in den Paaschnacht, den uittocht aanvaardde"; waar, even buiten de stad, de „Synagoge van Mozes" is, op de plaats, waar hij zal „zijn handen uitgebreid hebben voor den Heere, opdat de donder zou ophouden, en de hagel niet meer zou zijn" (Exod. 9:29); en waar ook de „Keneseth E 1 i a h u" is, de „Synagoge van Elia", zoo genoemd omdat de Profeet daar verschenen zal zijn, en waarin Jeremia zal gepredikt hebben. Naar het zeggen is, wordt, in een lade van de Ark dezer synagoge, een afschrift van de Vijf Boeken Mozes bewaard, door Esra zelf vervaardigd, en voor zóó kostbaar gehouden, dat niemand het te zien krijgt '). In Oud-Cairo zijn voorts een aantal Coptische kerken, waarvan de voornaamste, de A b u S e r g e h, gebouwd zal zijn ongeveer 1000 jaar geleden. Belangrijker nog dan het bezichtigen dezer gebouwen, was mij een bezoek aan het Hospitaal der Engelsche Kerkelijke Zending, waartoe ik hoofdzakelijk naar Oud-Cairo gekomen was. De Zendeling-arts, aan het hoofd dezer Stichting, Dr. F. J. Harpur, vroeger arbeidzaam in Aden, en sedert 1889 in Egypte, was tijdelijk afwezig, in Engeland, doch zijn dienst werd vervuld door Dr. A. Paterson (zoon van den eersten Zendeling-arts, door *) POCOCK schrijft, dat men hem wel twee oude handschriften der Wet liet zien, doch niet het „handschrift van Esra", daar dit niet getoond mocht worden. BENJAMIN VAN TüDELA II, die het ook niet te zien kon krijgen, is, na ernstig onderzoek, van oordeel, dat het handschrift slechts bestaat.... in de verbeelding. de Vrije Schotsche Kerk uitgezonden naar Madras), insgelijks vroeger van Aden, waar hij, in verband met de Keith-Falconer Zending, gearbeid had. Door dezen nog jeugdigen, krachtvollen Broeder werd ik ontvangen met een hartelijk: „Mijn naam is Paterson; ik ben blijde u te ontmoeten." Spoedig waren wij op gemeenschappelijk terrein, n.1. Lovedale, in Kafferland, Z. Afrika, waar ik geordend was, en waarheen hij, in 1890, ongeveer 64 Galla-kinderen gebracht had, die door het Britsche oorlogschip „ Osprev", *) langs de Oostkust van Afrika, uit Arabische slaven- d h o w s verlost waren. Veel viel er dus te vragen, en mede te deelen, aangaande vrienden en toestanden in Kaffraria, dat wij echter wijselijk besloten, uit te stellen tot den avond, wanneer ik den dokter bezoeken zou in zijn woning, te Cairo. Nu leidde hij mij rond door het Zendinghospitaal ; in de wachtkamer, waar, aan patiënten en hun begeleiders, uit Gods Woord wordt gelezen, en met hen gesproken wordt over den weg des Heils; en in de andere vertrekken voor lijders, die hier verpleegd moeten worden; en eindelijk naar de operatie-kamer, waar een Inl. assistent bezig was met de noodige voorbereidingen *) Op een Zondag, in September 1888, bespeurde kapitein Gossing, van het Britsche oorlogschip „Osprey', kruisende langs de Oostkust van Afrika, drie vaartuigen, d h o w s, van een verdacht voorkomen, die weigerden, op aanmaning, bij te leggen, waarop zij door den oorlogstoomer beschoten werden, en genomen. Het bleken drie Arabische vaartuigen te zijn, vol slaven, waaronder vele kinderen, met bestemming naar Jeddah. Naar Aden opgebracht zijnde, werden de vaartuigen verbeurd verklaard, en de volwassen slaven, meest afkomstig uit Galla-land, werden tijdelijk in dienst gesteld, onder deugdelijk contract. Een aantal der kinderen kwamen, ter verzorging, in handen der Roomschen; doch bijna 70 kinderen, jongens en meisjes, werden te Sheik Othman opgenomen door de KEITH FalCOXER-Zending, onder toezicht van Dr. Paterson. Sommigen tier kinderen waren zóó uitgemergeld, en hadden zooveel geleden, dat zij, trots de beste verzorging, bezweken; en daar een langer verblijf in het gloeiende Aden niet gewenscht geacht werd voor de Galla-kinderen. werd besloten hen naar Lovedale, in Kafferland, over te brengen. Die moeielijke taak werd opgedragen aan, en ten uitvoer gebracht, door Dr. Paterson, in Augustus-September, 1890, die de kinderen eerst naar Zanzibar en Mauritius, en van daar naar East-London Z. Afrika, voerde, van waar zij, in wagens, naar Lovedale reisden. Het doel was, dat zij daar verzorgd en opgevoed zouden worden, zooveel mogelijk met het oog op hun terugkeer naar Galla-land, om daar dienstbaar te zijn aan de uitbreiding des Evangelies. Vele Gallas zijn, nominaal, Christenen, en de'meeste, of alle, kinderen zullen gedoopt zijn. De opleiding dezer, van slavernij en Islam, geredde kinderen, te Lovedale, is geschied met goed gevolg, doch geen hunner is naar Galla-land teruggekeerd. Dertien zijn te Lovedale overleden. De kosten van reize en opleiding zijn door de Zending der Vrije Schotsche Kerk, en particuliere belangstellenden gedragen. tot een gewichtige operatie, die, straks, door Paterson verricht werd. De inrichting van het hospitaal was, naar ik verstond, nog niet zoo als men die, met het oog op de uitbreiding van het werk, wenschte. Toch reeds droeg de Medische Zending ook hier, onder een fanatieke Mohammedaansche bevolking, gezegende vrucht. Vertrouwen werd gewekt, en de deur geopend voor de prediking des Evangelies, niet slechts plaatselijk, maar ook in de omgeving, waar Dr. Harpur aan lijders geneeskundige hulp mocht verleenen, en, tegelijkertijd, Christelijke geschriften verspreiden, in welken arbeid hij te Aden, Hodeida en op zijn reizen in Suakim en in den omtrek van Sinai, onder Arabieren, goede oefening verkregen heeft. Trouwens; alleen een man van bekwaamheid en ondervinding, bij volkomen toewijding aan het werk, kan hier met hoop op vruchten arbeiden. Na geruimen tijd in het Hospitaal vertoefd te hebben, kwam ik eindelijk op het platte dak van het ruime gebouw, waar ik verrast werd, meer dan in weinige woorden kan worden uitgesproken, door het niet te beschrijven, aangrijpend schoone, panorama, van hier te aanschouwen. Naar het Oosten en Noorden, Oud-Cairo, geleidelijk overgaande in Masr el-Kahira; en naar het Westen, de Pyramiden van Ghizeh en de woestijn. Maar bovenal, eenig schoon was het gezicht op de Nijl. Niet die rivier, gelijk zij van den top der Groote Pyramide gezien wordt, een zilveren streep gelijk, tusschen zoomsel van groen, in het midden der grauw-gele woestijn. Maar de Rivier; breed als een klein meer; statig, op geringen afstand, voorbijstroomende; en, onvermoeid van haar 4000 mijlen langen loop, zich spoedende om de zee te bereiken. En zóó onweerstaanbaar aantrekkelijk werd mij de rivier, dat ik mij, ten slotte, haasten moest om, nabij het Hospitaal, (ongeveer op de plaats, waar, naar de legende, Mirjam gestaan zal hebben, toen de dochter van Farao het „jongske" van den dood in het water redde), in een k a r i b te stappen om daarmede, op de Nijl, naar Cairo terug te varen. Nijlvaart. Snel ging de vaart niet, met de kleine boot, die slechts één zeil voerde, want de wind was tegen, en wij moesten aanhoudend laveeren. Maar, ik had ook geen de minste begeerte om, zoo snel mogelijk, weer te Cairo te zijn; het was mij om de Nijl te doen. Tot voorbij Rhoda, het tuin-eiland met den Nilometer, werd ook van de roeispanen gebruik gemaakt; doch daarna dreven wij zachtkens voort; nu eens nabij den linker- dan weer bij den rechteroever, doch meestal over de volle breedte der rivier. En spraakzaam was de Nijl, boven verwachting. Met iedere kabbeling tegen den . steven, en de zijde der boot, had zij iets mede te deelen: — Van de Meeren harer oorsprong, de Victoria Nyanza, deAlbert Nyanza, en de kleinere Meeren, in het hart van Afrika; hoe er, bijna 2000 jaren, door deskundigen, gegist is naar haar bronnen, totdat eindelijk, de sluier werd opgelicht. Vooral, had de Nijl mede te deelen van den aanvang en uitbreiding dei Zending, nabij die Meeren, en, in verband daarmede, te spreken over Speke en Grant, over Livingstone en Stanley, en anderen die, zoekende naar haar oorsprong, het middel zijn geweest om Oostelijk Midden-Afrika te openen voor het Evangelie. Zoo mede te verhalen \an de volken, daar, nabij haar eerste watervallen en steeds breeder oevers, wonende; verdrukt en verdrukkende; in duisternis des heidendoms en van Islam; wachtende op politieke vrijmaking en, bovenal, op het Evangelie der Zaligheid. Bijzonder ook te spreken over Khartum, waar zij de B a h r e 1-A z r e k, de Blauwe Nijl, in Galla-land ontspringende, opneemt, gelijk bij Berber, de wateren uit Abyssinië, Westwaarts stroomende; en in verband hiermede te spreken over Baker en Gordon, van den Mahdi en Theodorus; over de gruwelen der slavernij in Midden-Afrika, en over het vooruitzicht, dat ook daaraan, door Europeeschen invloed, eindelijk, een einde zal gemaakt worden. En voorts: Zóó veel te verhalen aangaande Egypte, uit lang vervlogen eeuwen, vóór Thebe gegrond werd of aan Memphis gedacht; omtrent de opkomst, den bloei, en het verval der XXX Dynastiën, die in Egypte geregeerd hebben, en van de vreemde heerschers, gedurende meer dan 20 eeuwen sinds. En eindelijk, van Abraham en Jacob, van Jozef en Mozes, en aangaande het Volk, dat in het land van de Nijl groot werd, verdrukking leed, en, eindelijk, door de machtige hand Gods werd uitgeleid. Onvermoeid als de Nijl zich betoonde, in haar veelzijdige, altijd belangrijke, mededeelingen, zoo was ik begeerig om steeds meer te hooren. Doch; mijn Nijl-vaart voor ditmaal, was, te spoedig, ge- 5 eindigd, toen de k a r i b stil hield, nabij de Kasr el-Nil, aan de Cairo-zijde. Te laat, dacht ik er aan, dat ik ten eten genoodigd was, tegen 12,30, bij de familie Klein, waar ik Zendeling Spillenaar ontmoeten zou, terwijl het nu reeds ver in den namiddag was. Ik ezelde daarom, zoo spoedig als een, blijkbaar bijzonder stadigen, ezel kon sukkeldraven, naar de woning van Ds. Klein, waar men, dineerende, op mij gewacht had, en, toen ik niet opdaagde, eten voor mij ter zijde had gezet, waarvan ik gaarne gebruik maakte. Daarna had ik een onderhoud met Spillenaar, wien ik sedert jaren niet gezien had. Lang kon ons gesprek echter niet zijn, daar hij naar Calioub moest terugkeeren, waarom ik beloofde hem daar te komen bezoeken. Den avond van dezen, mij zeer belangrijken, dag, bracht ik door met Dr. Paterson en zijn echtgenoote, met wie hij, te Lovedale, waar zij 10 jaar, met haar ouders gewoond had, in het huwelijk verbonden was. Aan ons levendig gesprek over „Afrika" (alsof Egypte niet tot Afrika behoorde); over den Zending-arbeid te Lovedale en de vrienden aldaar; over de Galla-kinderen, die daar nu opgevoed worden enz., kon bijna geen einde komen. Doch laat, en in het donker, door de straten van Cairo te gaan is voor een vreemdeling juist niet aan te bevelen, zoodat ik mijn bezoek, dat toch een paar uur duurde, moest bekorten en, vóór 10 uur, onder geleide van den dokter, naar mijn hotel terugkeerde. Israël in Cairo. Gelijk bijna overal elders, in de, nu reeds eeuwen lange, ballingschap, zijn de Joden ook te Cairo, een afgezonderd Volk, en bewonen zij een eigen wijk. Niet echter als in een Ghetto, gedwongen; maar uit verkiezing, ter wederzijdsche bescherming, en gedreven door een gevoel van nationale en Godsdienstige gemeenschap. Van afkomst, zijn de Joden in Cairo slechts voor een gedeelte Caireensch; zeer velen zijn geboortig, of afkomstig, uit Syrië, Ispahan, Yemen, Bagdad en Damascus; en een groot aantal, kenbaar aan de lichter kleur van hun haar en gelaat, zijn Westersche Joden, vooral uit Duitschland, Polen en Frankrijk. De gebruikelijke taal der Egyptische en Oostersche Joden is Arabisch; doch bijna iedere Westersche taal kan men in de Jodenwijk hier hooren. ') Deze wijk is gelegen tusschen het Khalig-kanaal, de Muristan, en de Rue Neuve; dus in het midden der Arabische stad, en grenzende aan de Bazaars; en de D e r b e 1-Y e h ü d i („Joden-weg") loopt evenwijdig met de Rue Neuve, in welke ook vele Joden wonen, en Joodsche winkels en kantoren zijn. Het Joden-kwartier bestaat uit tal van nauwe, vuile, kwalijk-riekende, kronkelende straten en stegen, met hooge, onaanzienlijke huizen, en een menigte winkels, in welke van alles te krijgen is. Enkele, zeer rijke, Joden hebben wel hier hun winkels en kantoren, doch bewonen prachtige huizen, van groote tuinen omringd, in het schoonste gedeelte der Europeesche wijk. Handwerkslieden, behalve in goud en zilver, en dienstboden vindt men ook hier weinig onder de Joden; bijna ieder houdt zich met den handel bezig. En terwijl de geldhandel in handen der Joodsche bankiers is, doen de Joodsche geldwisselaars, S a r a f s, wier kleine kantoren vooral gevonden worden in de straat, die naar de voornaamste synagoge leidt, en waar men elke gangbare munt gewisseld kan krijgen, ook zeer uitgebreide bezigheid. Ongetwijfeld zijn er vele behoeftigen onder de Joden te Cairo; doch hun meerdere of mindere welstand kan niet afgemeten worden naar hun uiterlijk op straat, daar hun kleeding, buitenshuis, dikwijls met voordacht oud en vuil is om geen aanzien van rijkdom te geven, wat tot afpersing zou kunnen leiden; gelijk ook menige woning, die er van buiten onaanzienlijk en verwaarloosd uitziet, inwendig ruim en gemakkelijk, indien niet weelderig, is ingericht. In hun kleeding, zijn de Joden weinig onderscheiden van de Copten en Arabieren, behalve dat de vrouwen kleuriger zijn in haar opschik, en minder, of niet, gehouden om, op straat, het aangezicht te bedekken. Tegenwoordig genieten de Joden in Egypte politieke vrijheid ; doch vroeger werden zij, bijzonder te Cairo, soms zwaar verdrukt, en hingen zij bijna geheel af van de willekeur der heerschende machten. Nog is „Yahud" een der snijdendste scheldnamen, die iemand hier kan worden toegevoegd. Het aantal Joden in Cairo wordt verschillend opgegeven, doch Naar gezegd wordt noemen de Oostersche kinderen Israels, ook te Cairo, zich •doorgaans „I s r a e 1 i e t e n" en niet , J o d e n". zal wel niet minder dan ruim 4000 zijn; d. i. bijna de helft van het geheele getal Israelieten in Egypte. De Sephardim onder hen hebben acht of negen synagogen; de Ashkenazim één; en de Karaïten ') één. Iedere synagoge is voorzien van een diep bad, met loopend water, voor de wettelijke reinigingen, en heeft hooge vrouwengalerijen met zeer dichte afsluitsels, zoodat de vrouwen wel kunnen hooren, maar weinig uitzien, en niet, door mannen, gezien kunnen worden. Er is een B e t h-h a m i d r a s h, „Huis van Leering", waar een aantal personen zich met de studie van den Talmud en andere vakken van Joodsche geleerdheid bezig houden. Ook zijn er scholen, in stand gehouden door rijke Joden, voor jongens en voor meisjes, waar o. m. Hebreeuwsch, Arabisch, Fransch en Engelsch onderwezen ') Sephardim zijn Joden uit Spanje of Portugal afkomstig, en dus geheeten naar ,,S e f a r a d" (Obadja vs. 20), waardoor Spanje zal moeten verstaan worden. Ashkenazim zijn Hoogduitsche-Poolsche Joden, en dus genoemd, omdat in vroegere eeuwen Duitschland, door de Joodsche aardrijkskundigen, als „A s h k e n a z (Genesis 10 : 3) werd aangegeven. De Sephardim verschillen van de Ashkenazim in het uitspreken der klanken en van eenige letters in het Hebreeuwsch, en eenigszins in den vorm van Godsdienstoefening. Velen der voornaamste Joodsche geleerden en Dichters, in de Middeleeuwen behoorden tot de Sephardim, en hun uitspraak van het Hebreeuwsch wordt doorgaans door niet-Joodsche beoefenaars dier taal gevolgd. Da Costa, capadose, Bf.LMONTE, in Nederland, zijn Sephardim-namen. De Karaïten, d. i. Lezers, nl. van de Schrift, met verwerping van de Traditie, en dus van den Talmud. Naar beweerd wordt, dagteekenen zij van vóór de Christelijke jaartelling, en was shammai, de tegenstander van Hillel, een Karaïte. Men noemt hen de Protestanten onder de Joden. Zeker schijnt het, dat in het laatste gedeelte der 6de, en in de 7de, eeuw door mannen van invloed, in de scholen van Babylonië en in Syrië, geprotesteerd werd tegen de heerschappij, die de Talmud uitoefende, en het Talmudisch juk door velen werd afgeworpen om terug te keeren tot de Schrift des Ouden Verbonds, — vrij van de traditie. Bijzonder onderscheidde zich hierin „Ahnan, de zoon van David", in het midden van de 8ste eeuw; en Karaïten-gemeenten werden gevormd o. a. in Babylonië, Tartarije, Turkije, de Krim, Rusland, Spanje, en in Alexandrië en Cairo. Door de Talmudische Joden, tot het uiterste, als ketters tegengestaan, hebben de Karaïten zich slechts met moeite kunnen staande houden, en worden zij thans, alleen, in kleinen getale, gevonden in Rusland. Jeruzalem, Egypte, en wellicht in Spanje. Zij maken bijna uitsluitend gebruik van den Hebreeuwschen tekst bij het lezen der Schrift. Naar van Talmudische zijde beweerd wordt, verwerpen zij wel de H a 1 a c h a (de overgeleverde wetten, met betrekking tot het dagelijksche leven), maar volgen zij toch een „mondelinge wet", op den Talmud gegrond. In ceremoniën en gebruiken verschillen de Karaïten veelszins van de andere Joden, en huwelijken tusschen hen en dezen vinden zelden, zoo immer,, plaats. wordt, en de meisjes handwerken leeren. Het getal scholieren zal ongeveer 250 bedragen, en de jongens, dus onderwezen, zijn verkiesbaar ook voor betrekkingen in de bureaux der Regeering. Trots dit alles heerscht er onder de Joden hier veel onkunde en bijgeloof, en bovenal veel materialisme en ongeloof. Voor de Zending onder Israël schijnt hier een aangewezen arbeidsveld te zijn. Maar.... ik vond haar slechts vertegenwoordigd door een kleine school, op een bovenverdieping van een huis; in een bijna onvindbare steegstraat, in de Joodsche wijk. Dit Zendingschooltje, door een Inlandschen (Egyptischen of Syrischen) onderwijzer gehouden, gaat uit van den Anglicaanschen Bisschop te Jeruzalem, Dr. Blyth. Ik vond er ongeveer 50 kinderen, jongens en meisjes, in gehavende plunje, en erg „versukkeld" in voorkomen; typen van kleine „Joden in de verdrukking." De onderwijzer was vriendelijk en voorkomend, doch klaagde over de moeielijkheid in het werk; vooral ook wegens gebrek aan de noodige werkkrachten. Onder de ruim 4000 Joden in Cairo (volgens sommigen 8000) geen enkele Zendeling! Dit moest wel smartelijk aandoen. Joden zijn er, na de verwoesting van Jeruzalem, altijd in Egypte geweest, en uit Israël waren de eerste predikers van het Evangelie, in het land van Mitzraim. Doch eeuwen zijn er voorbijgegaan, na de vestiging van het Mohammedanisme in Egypte, eer eenige Kerk aan Israël aldaar schijnt gedacht te hebben. En ook, waar pogingen werden aangewend om den Mohammedanen in de Delta het Evangelie te brengen, of om de diepgezonken Coptische Kerk weer op te richten, daar bleef Israël vergeten; ofschoon toch, door de tochten der Kruisvaarders en de reizen van Benjamin van Tudela *) e. a., in de Midden- *) Rabbi BENJAMIN VAN TüDELA, in Navarre, de geleerde reiziger, bezocht in de jaren 1160—69, Spanje, Italië, Griekenland, Syrië, Palestina, Perzië, Arabië, Ceylon, Indië (?) en Egypte. Te Cairo (door hem ook Memphis en Mitzraim geheeten) vond hij in 1168 of 1169, een gemeente van Babylonische Joden en één van Syrische; te zamen ongeveer 2000 zielen tellende. De „opperrabbijn van al de Joden in Egypte" was toen Rabbi NATHANIëL, „President der Universiteit van de Joden," en zeer gezien, ook als hooger ambtenaar bij den „Prins, die in het kasteel van Mitzraim" woonde. Onder de Joden in Cairo waren toen vele rijken en aanzienlijken. De reiziger bezocht ook Alexandrië, waar 3000 Joden woonden; Belbeis, door hem genoemd „Gosen", met even zooveel Joden; en onderscheidene andere plaatsen, te zamen door ongeveer 2000 Joden bewoond; dus 8000 in Egypte, nagenoeg zoo velen als thans. eeuwen en later, door hernieuwd verkeer met Egypte, de Kerken in het Westen niet onbekend konden zijn met het bestaan der Joden, aan de boorden van de beneden-Nijl. Het was eerst tegen het einde van 1846, dat een Zendingvereeniging, de „London Society for promoting Christianity amongst the Jews," opgericht in 1809, oorspronkelijk voor de evangeliseering der Joden in Londen, besloot, haar arbeidsveld, dat reeds onderscheidene groote steden in Engeland, Duitschland, Polen, benevens Jeruzalem, Amsterdam, Algiers en Tunis omvatte, tot in Egypte uit te strekken. Veel heeft daartoe bijgedragen, de publicatie der Reisjournalen van Dr. Wolff *), die, in de jaren 1821 1836, Benjamin van Tudela II (uit Foltitscheny, Moldau), die, het voetspoor van Benjamin I volgende, in de jaren 1846—55 in Azië en Afrika reisde, en ook China bezocht, vond in Cairo twee Joodsche gemeenten nl. een „Afrikaansche , met 600 huisgezinnen, en een Italiaansche, van 200—250 huisgezinnen. Te zamen hadden zij acht synagogen, van welke één genoemd werd „de Synagoge van rambam ' (Maimonides, die jaren lang te Cairo gewoond heeft, en daar in 1208 is overleden). Zie: „Acht Jahre in Asien und Afrika ' vonJ.J. benjamin II. 3e Ed. Hannover 1860. Een merkwaardig boek. *) JOSEPH WOLFF, de zoon van een Rabbijn, geboren in 1795» in Beieren, werd, 1812, te Praag, Roomsch gedoopt, en ging, in 1815, naar Rome om opgeleid te worden tot Zendeling. Door de Inquisitie verdacht van ketterij, werd hij, ter correctie, gezonden eerst naar Weenen, en daarna naar Zwitserland; doch eindelijk uitgebannen. Hij ging nu naar Londen, waar hij werd opgenomen in de Episcopaalsche Kerk ; waarna hij zijn studiën voortzette aan de Universiteit van Cambridge. In verband met de London Society bovengenoemd, ving hij, in 1823, zijn Zendingreizen aan in Holland, Duitschland, Turkije, Klein-Azië, Syrië, Palestina, Perzië, Egypte, Abyssinië, Indië, Arabië, enz., overal onderzoek doende naar den toestand der Joden, en hun het Evangelie predikende. Excentriek was Wolff; en van zekere ijdelheid niet vrij te spreken ; doch hij was onverschrokken, vurig van geest in zijn arbeid, en hij droeg de eere des Heeren en het heil van Israël op zijn hart. In het vooijaar van 1827 vertoefde Dr. Wolff in Rotterdam, en in Amsterdam, waar hij in aanraking kwam met Da COSTA, omtrent wien hij schrijft: „Als ik niet reeds bekeerd ware, dan zou, naar ik meen, de bekeering van „Isaac Da Costa, een middel kunnen geweest zijn om mij tot de kennis der waarheid te leiden; zoo duidelijk ziet men daarin, gelijk ook in de bekeering van Capadose, de souvereino kr.'icht van de genade Gods." Een heerlijk getuigenis! In 1838 werd \\ olff geordend tot predikant in de Episcopaalsche Kerk van Engeland, waar hij, achtereenvolgens, in verscheidene gemeenten diende. Hij overleed (schoon reeds jaren te voren, te Bokhara, veroordeeld zijnde om onthoofd te worden) in zijn gemeente, in Isle Brewers, Engeland, 2 Mei 1862. Lezenswaard en belangrijk is zijn „JournaT\ London, 1839, waarvan, naar ik meen een vertaling in het Hollandsch is verschenen, en zijn „Travets and Adventures", aan D'ISRAELI opgedragen, London, 1861. zoowel Alexandrië als Cairo herhaaldelijk bezocht had, en door woord en schrift den Joden daar het Evangelie had verkondigd, hen, in den Naam des Heeren, opeischende tot het geloof in den Messias. Met Rabbi's en anderen, had de vurige Wolff meermalen belangrijke gesprekken gehad; Bijbels en tractaten waren door hem uitgedeeld; één Jood uit Cairo was door hem gedoopt; en aan vervolging van de zijde der Rabbijnen, o. a. door het uitspreken van den ban over allen, die zich met Wolff inlieten, had het niet ontbroken. Zijn arbeid was echter slechts van tijdelijken aard, vooibereidend ; doch zal den stoot gegeven hebben in de EngelschEpiscopaalsche kringen, waarin hij zich, als predikant der Anglicaansche Staatskerk bewoog, dat het bovengenoemd Zending-Genootschap het werk onder Israël in Egypte opvatte. Hoe dit zij, in het begin van 1847 werden de Zendelingen C. L. Lauria, eertijds een rabbi, en J. B. Goldberg door het Genootschap naar Cairo gezonden om daar in het Evangelie te arbeiden. Om de vele natiën, die men hier aantreft, is Cairo een „Encyclopedie der Volken" genoemd. Dit is bijzonder waar met betrekking tot Israël. Hier toch wonen niet slechts Joden uit verschillende landen, maar is het Jodendom der geheele aarde vertegenwoordigd: Oosterschen en Westerschen; Ashkenazim, Sephardim en Karaïten, van alle mogelijke schakeering; de meest bijgeloovigen en de uiterste liberalen; strenge Talmudisten, in alle denkbare haarkloverijen, aangaande leer en leven, opgaande, en „Reform-Juden", die met bijna alles, wat Israël van de Volken onderscheidt gebroken hebben; Conservatieven, versteend en versteenend, binnen hun Rabbinistischen toovercirkel, en Rationalisten, steeds dieper wegzinkende in schier volslagen ongeloof; Farizeesche letterknechten en uiterste materialisten; geleerden en ongeleerden; millionairs en van de armsten onder de armen. In één woord: Van alle Joden, die op de aarde wonen, uit het gloeiend Oosten en het barre Noorden, het CultuurWesten en het wederoplevend Zuiden, zijn er hier woonachtig of vertoeven er tijdelijk. Wel onderscheiden in taal, en kleeding, en in menig ander opzicht. Maar toch als kinderen van één Volk, onder hetzelfde oordeel der verblinding en verharding; doch ook met dezelfde „Woorden Gods hun toebetrouwd," en met dezelfde Beloften van terugbrenging in hun Land; van toebrenging tot den Messias, naar het vleesch uit hen gesproten; en van wederherstelling, als Volk, in de gunste Gods. Het is vooral om dit haar Joodsch-cosmopolitisch karakter, dat Cairo zulk een aangewezen arbeidsveld is voor Zending-arbeid onder Israël. En dat niet alleen met betrekking tot de Joden, die hier wonen, maar ook, en in het bijzonder, in verband met hen, die hier, vooral uit het Oosten en Zuiden, tijdelijk vertoeven, en dan weer naar hun eigen land terugkeeren. In Cairo krijgen dezen gelegenheid om het Evangelie te hooren, die hun anders, wellicht, nooit geschonken zou worden. En valt het zaad des Woords in hun hart; worden zij tot het geloof in den Heiland gebracht; dan dragen zij het Evangelie naar verre landen, die veelal daarvoor, wat Israël, en ook Islam, aangaat, op andere wijze, nog gesloten zijn. Niet slechts kan aan enkele Joden in Cairo het Evangelie verkondigd worden; maar het Rabbinistisch-Judaisme kan hier, in zijn veelsoortige vertegenwoordigers, met de Wet en het Evangelie, worden bestreden, en zoo dat bolwerk der duisternis, op zijn eigen terrein, worden aangetast, wat zich moet laten gelden in al zijn vertakkingen, over de geheele aarde. In dit opzicht staat, misschien, geen plaats in belangrijkheid, voor arbeid in het Evangelie onder Israël, met de hoofdstad van Egypte gelijk. Voor de hand ligt, dat de arbeiders in dit werk, mannen moeten zijn van veelzijdige, en diepgrondige kennis in de Schrift; vertrouwd met, zoo oude als nieuwere, Joodsche literatuur, vooral met betrekking tot Rabbinistische Schriftuitlegging, en controverse; niet slechts grammatisch maar ook praktisch geoefend in het Hebreeuwsch en Arabisch; en daarbij geheel vertrouwd met de voornaamste Westersche talen, het Russisch en Poolsch, en met „Jiddish" '). En voorts moeten zij mannen zijn van opvoeding én ') , ,Ji d d i sh" (onderscheiden in Jiiitlish-Duitsch, Jiddish-Poolsch, Jiddish-Poolsch Duitsch, Jiddish-Spaanseh) is een basterdtaal, samengesteld uit Duitsch, Poolsch, Spaansch enz. én Hebreeuwsch. die door minstens 4 of 5 van de 8 millioen Joden gesproken wordt, en waardoor zij zich onder elkander verstaanbaar kunnen onder houden, afgescheiden van de taal des lands, waarin zij geboren zijn of vertoeven. In hoofdzaak, bestaat Jiddish uit Duitsch en Poolsch, zooals dat door de Joden gesproken wordt, nl. verbasterd, ón, meestal ook verbasterd, Hebreeuwsch, doorspekt met middeneeuwsche Latijnsche woorden, in kerkelijk gebruik (bijv. ore [bidden], verbasterd van orare; benshen [danken] van bettedicere enz.); en voorts, naardat het Spaansche of meer Westersche Joden geldt, met Spaansch of andere talen. In fijn ondervinding, van taai geduld én goede hope; en die den Joden als Joden kunnen zijn (wat zeker niet gemakkelijk is voor Christenen uit de Volken) om hen voor Christus te kunnen winnen. Vooral ook moeten zij zich bewust zijn van hun roeping Gods, bepaald tot dit zoo zeer gewichtig werk. Zendeling Goldberg moest, wegens oogziekte, Egypte al spoedig verlaten; en ook Lauria, wiens echtgenoote, een jaar na zijn aankomst, aan de cholera bezweken was, werd door krankheid gedwongen, in 1855, het werk in Cairo op te geven. Hij vond echter een waardigen opvolger in den Zendeling H. C. Reichardt, die 10 jaar, 1855 —1865, in Cairo gearbeid heeft. Aan, soms heftigen, tegenstand heeft het daarbij niet ontbroken; doch ook niet aan kennelijken zegen. beschaafde Joodsche kringen, in Holland, Engeland, Frankrijk enz., wordt weinig of geen Jiddish gesproken; doch het is. veelal ook in Holland, de spreektaal van het volk, en in het Oostelijk deel van Europa is het algemeen, met een zich steeds uitbreidende literatuur. Jiddish wordt geschreven met Hebreeuwsche letters. Onderscheidene uitgaven der Schrift, en van gedeelten des Bijbels, in Jiddish, zijn, o. a. door het Britsclie en Buitenlandsche Bijbelgenootschap bezorgd, zoowel in Joodscli-Duitsch, als in het eigenlijk Jiddish; en juist nu is een uitgave van het Nieuwe Testament in Jiddish in bewerking, onder toezicht van autoriteiten op dit gebied als rabbinowitz, de Zendelingen nelom, Lernf.r, e. a., — welke uitgave niet zal zijn in zoo ,,gezuiverd mogelijk" Jiddish, maar in zoo ,,zuizer mogelijk", d. i. zoo „Jiddish" mogelijk Jiddish. De objectie hiertegen is, dat het niet goed, of zelfs raadzaam, is om het Nieuwe Testament in onzuiveren taalvorm den Joden in handen te geven. Doch daartegenover staat, dat Jiddish, in zijn onderscheiJene dialecten, door millioenen Joden, en vooral door vrouwen, gelezen wordt, die geen andere taal, en zeker geen Hebreeuwsch, verstaan, of zoo goed verstaan. Het nieuwe Testament, in zuiver Hebreeuwsch, dient voor geleerde Joden; doch de massa wordt slechts, of beter, bereikt door Jiddish. Met de verspreiding van het Nieuwe Testament in die taal, vooral in Engeland, Duitschland en in Oostelijk-Europa, en Rusland houdt de „Mildmay Zending onder de Joden", onder leiding van den ijverigen Ds. S. wllkinson, te Londen, zich zeer bezig. In 10 jaren tijds werden 100,000 exempl. van het N. T. door die Zending onder de Joden verspreid, en van de uitgave, nu in bearbeiding, zal de oplage een half millioen bedragen. Dat een Zendeling onder de Joden, óók in Holland, Jiddish moet kunnen verstaan en spreken, zal wel duidelijk zijn. Als proeve van ÖMiïjr^-Jiddish moge dienen, het volgende: JiH 1X3 J\\' QpOtyH d. i. „Kindleen hiltet euch for den Abgettern." (1 Joh. V: 21). En van Engelsch- jiddish: pjc ixrya dSn -ijruv Durpxa jw vsbxs dtu jrojn d. i. „Zebra grate polish tn packets' oder als paste in ttns". (Uit een advertentie eener groote courant „The Jewish Express\ wekelijks in Engeland verschijnende.) De Zendingschool werd door een honderdtal kinderen, jongens en meisjes, bezocht; Bijbels, of het Nieuwe Testament afzonderlijk, benevens geschriften, zooals McCaul's „Oude Paden", werden verspreid; en in 1859 werd er, in de Sikket G e d e i d a, daartoe gunstig gelegen, een „Bijbel-depot" geopend, wraar soms wel tot 50 Joden vergaderden om met den Zendeling, of onder elkander, plaatsen uit de Schrift te behandelen, en over den rechten dienst van God te spreken. Zulk een inrichting; waar men boeken en geschriften kan bekomen, zonder tot koopen verplicht te zijn; waar men, op stoel of divan neergezeten, kan lezen, of converseer en, valt geheel in Oosterschen smaak, en biedt goede gelegenheid tot de verkondiging van het Evangelie. Wel moeielijk, maar niet vruchteloos was het werk; vooral het schoolonderwijs werd op prijs gesteld; en een tiental Joden mochten, in den loop van eenige jaren, gedoopt worden, terwijl een groot aantal Bijbels en Nieuwe Testamenten, en Christelijke geschriften verspreid werden. Toch schoot deze planting der Zending geen diepen wortel in den, juist hier, zoo harden grond. Bereid om te hooren, te lezen, te argumenteeren en te disputeeren over het Evangelie waren de Joden, waarmede de Zending in aanraking kwam, wel. Ook bestond er bij velen persoonlijke genegenheid tot den Zendeling, wien zij in hun huizen ontvingen; met wien ook zelfs de Opper-Rabbijn vriendelijk omging; en die, zonder vrees voor aanstoot, de synagogen kon bezoeken, en in de Bazaars, aan Joden, Christus kon verkondigen. Aan gelegenheid om het zaad des Woords te zaaien ontbrak het niet, en geen gelegenheid daartoe werd veronachtzaamd. Doch de waarheid vond weinig ingang in de harten. In hun Talmudische zelfgenoegzaamheid; in hun zwoegen om het dagelijksch brood; in hun dienst van den God dezer wereld, naar den geest der eeuw; in hun eigengerechtigheid, onverschilligheid, ongerechtigheid, hadden de verschillende groepen van Joden geen diep, of geen genoegzaam, besef van hun zonden om behoefte te hebben aan een Verlosser, in Wiens zoenbloed alleen vergeving van schuld te vinden is, en gepredikt werd. Daarbij kwam, dat de uitwerping uit de Synagoge, die den Joodschen belijder van den Christus te wachten stond, hier bijzonder eenzelvig was met gestooten te worden uit elke familiebetrekking, én, tenzij het bemiddelden of anderszins onafhan- kelijken gold, zoo goed als verstoken te worden van elke gelegenheid om, zij het schamel, in het onderhoud van eigen persoon en huisgezin te voorzien. Om het Evangelie uit de gemeenschap der Joden gestooten, kon, en kan, de proseliet in Cairo geen hulp verwachten van de Mohammedanen; ook niet van de Roomschen of de Griekschen (Copten); noch bij de Modernen (Egvptenaars en Westerschen), die met allen Godsdienst den spot drijven. En de Zending kan hem weinig helpen, zoowel om allen schijn van grond af te snijden voor de beschuldiging van omkooperij tot afval, als ook om te voorkomen, dat iemand uit Israël zich, om die hulpe, bij den Zendeling zou voegen. Die „proselieten-vrage" was, en is, in Cairo van zeer ingrijpende beteekenis; en de moeielijkheden aan haar, nog niet gevonden, oplossing verbonden, moesten wel, naar den mensch, van grooten invloed zijn om het werk der Zending onder Israël ten zeerste te hinderen. Eindelijk ook werd die arbeid schier onmogelijk gemaakt door den ongodsdienstigen (om geen erger woord te gebruiken) wandel van vele, zich noemende, Christenen in Cairo, die een smaadheid was, en is, in de oogen en op de lippen der Mohammedanen. Roomsche beeldendienst, Grieksche superstitie, en Westersche XIXde-eeuwsche ongodisterij, te zamen door den Christennaam gedekt, kunnen den Jood slechts van het Christendom afkeerig maken, waar hij den openbaren wandel zulker Christenen met de Christelijke leere vereenzelvigt, in plaats van, door den Geest geleid, het zielsoog op den Christus gericht te houden. De jaarlijks toenemende stroom van toeristen uit het Westen, maakt den toestand voor de Zending onder de Joden in Egypte, en bijzonder te Cairo, in deze altijd meer bezwaarlijk. Toen Reichardt, in 1864, Cairo verliet, werd het werk nog een jaar lang voortgezet door een anderen Zendeling, doch eindelijk opgegeven. In 1871 vestigde Reichardt zich in Alexandrië, van waar uit hij, na achtjarige afwezigheid, Cairo weer bezocht, en daar door de Joden hartelijkst ontvangen werd. Van 1876 af, lag het arbeidsveld weer braak tot 1890, toen de Zendeling Lotka zich te Alexandrië vestigde, daartoe vooral gedrongen, door het groot aantal Russische en Poolsche Joden, uit Rusland verdreven, en nu te Alexandrië woonachtig. Doch ook deze arbeid werd spoedig weer onderbroken, zoodat het schijnt of de tijd des heils, voor Israël in Egypte, nog niet is aangebroken. En toch is het arbeidsveld daar zoo gewichtig, en de roeping tot de bearbeiding daarvan zoo machtig. In de Cathedraal der Copten. De Hoofdkerk der Copten te Cairo, een groot, oud gebouw, nabij de S har ia Clot Bey is, naar ik meen, aan Markus gewijd, wiens beeltenis, ten voete uit geschilderd in kostbare kleedij en met een kroon op het hoofd, aan den wand prijkt. Naar Coptisch gebruik, zijn er geen beelden in de kerk, maar wel schilderijen, heiligen voorstellende, en als beelden dienst doende. Ook zijn er geen zitplaatsen voor de gemeente in het kerkgebouw, daar men, gedurende den langen dienst, niet zit, maar staat; soms leunende op een kruk. Bij den ingang der kerk is een groote doopvont, waarin de kleinen gedoopt worden door indompeling; en een schilderij, voorstellende den doop des Zaligmakers in de Jordaan. De preekstoel, die zelden of niet gebruikt wordt, is 31 treden hoog. Voor den Patriarch, „de christus op aarde", is een troon opgericht, de „Zetel van Markus" (in tegenstelling van den „Stoel van Petrus" der Pausen), waar een der Amerikanen van het gezelschap op ging zitten, tot blijkbare ergernis der aanwezige Copten. Ten dienste der vrouwen zijn er twee galerijen met tralies (lattice), evenals in de synagogen, zoodat zij wel in het ruim der kerk kunnen zien, maar niet door de mannen gezien worden. De diensten geschieden in het Coptisch, waarvan, naar ik vernam, zelfs de dienstdoende priesters weinig, zoo iets, verstaan, en in het Arabisch, de spreektaal van het volk, waarin ook de Bijbel gelezen wordt. Het was stil in het oude kerkgebouw, en niet licht. Maar in die stilte waren, duidelijk, stemmen te beluisteren uit lang vervlogen eeuwen, en in het schemerdonker tafereelen te aanschouwen, aangrijpend en indrukwekkend. Onwillekeurig werd men, in den geest, verplaatst naar de dagen der Apostelen; en moest men wel die Joden uit Egypte, op den Pinksterdag, onder de prediking van Petrus, door den Geest in het hart gegrepen en tot het geloof in den Messias gebracht, zien en hooren, waar zij, in Alexandrië en elders teruggekeerd, van de groote dingen Gods spraken, die zij aanschouwd en ondervonden hadden in Jeruzalem. Zien en hooren, hoe straks anderen kwamen uit Jeruzalem naar Alexandrië, misschien wel Petrus zelf én Markus, om de Blijde Boodschap des Heils te verkondigen, en hoe daar de Kerk van Christus geplant werd; hoe, met verrassende snelheid, het Woord wies, onder Joden en Heidenen, en de Kerk zich uitbreidde, van plaats tot plaats, langs de boorden van de Nijl, minstens tot beneden den keerkring van den Kreeft, als om door te dringen tot in Abyssinië, en tot Afrika's kust, aan den grooten Oceaan; hoe de afgoden van Egypteland zich tóén kromden in het stof, waar duizenden bij duizenden, langs de Nijl en in de woestijn, hun geloof in den eenigen Verlosser, Jesus, den Nazarener, beleden. Neen, niet het geklapwiek eener kerkzwaluw was het, dat daareven in het gebouw gehoord werd, maar de nagalm dier prediking, én van de liederen, ten hemel opstijgende uit dorpen en steden, van den akker en uit woestijnen, in die dagen van overwinning des Evangelies, én der eerste liefde veler geloovigen in het land van Cham. Toen werd de woestijn van Egypte „tot een vruchtbaar veld", en haar „vruchtbare plaatsen mochten voor een woud geacht worden." Maar andere stemmen worden straks gehoord; wel ook des gejuichs, maar te midden van bitterst lijden. De jeugdige Kerken van Egypte toch werden al spoedig geroepen om haar belijdenis met het bloed van de keure liarer leden te bezegelen. Het woeden van het Beest, te Rome, tegen den Heere en Zijn Gezalfde, in de personen van zijn kinderen, strekte zich, van meet aan, uit tot Egypte, toen onder de heerschappij der Caesars; en in geen vervolging, van die door Domitianus af tot die door Diocletianus, werd de Kerk van Egypte gespaard. Ja, bijzonder in Egypte stroomde hel bloed der martelaren om de belijdenis van Jesus. En het zijn de echo's van triomfkreten, te midden der ondragelijkste folteringen van tienduizenden belijders '), die nu gehoord worden in de stilte van dit kerkgebouw. *) „Wat de Christenen in Egypte leden," schrijft ËUSEBIUS, „is nauwelijks met de pen te beschrijven. Gansche huisgezinnen werden uitgeroeid, deels door vuur, deeis Nog wéér andere stemmen laten zich hooren; droeve stemmen van ketterij, van verdeeldheid, van scheuring, van schier krankzinnig wroeten in eigen boezem, en van woeden tegen elkander, onder veroordeeld aanroepen van 's Heeren Naam. Vond het zaad des Woords in Egypte een zeer vruchtbare aarde, ook de vijand vond daar een toebereiden akker voor zijn onkruid. En dat bijzonder in de wijsheid van Egypte, die wel de „dwaasheid" des Evangelies in zich wilde opnemen, doch slechts om haar Egyptisch te verwerken, te Egyptiseeren, en niet om zich aan haar, als de hoogste geopenbaarde wijsheid, te onderwerpen. Zoo geschiedde het, dat vooral in Egypte de ketterijen zich openbaarden, die de Christelijke Kerk in de vroegste eeuwen, en later, zoo zeer beroerd hebben, en dat in Egypte bijna iedere ketterij gereede opname vond; dat Egypte een Pandemonium van ketterijen werd. Bij name, Alexandrië, de bakermat van het Gnosticisme. Daar hebben Simon Magus, Basilides, Valentinus, Origines, Arius en zooveel anderen gestudeerd en geleerd; en van daar uit zijn hun ketterijen verspreid geworden. Daar was de Catechetenschool, die zulk een invloed, wel ten goede maar meest ten kwade, op de Christelijke Kerk der eerste eeuwen gehad heeft. In Egypte ook ontkiemde het valsch ascetisme en het monnikendom, dat, van overgeestelijkheid, zich zoo zeer in ergste vleeschelijkheid verloopen heeft. Paulus, Antonius, Pachomius, de vaders van het woestijn-ascetisme en van het mona- door water; anderen weer door onthoofding, na de verschrikkelijkste martelingen. Sommigen kwamen door honger om ; anderen door kruisiging, onder welke laatsten er velen waren, die men, met het hoofd nederwaarts gekruisigd hebbende, alzoo liet leven, opdat zij van honger sterven zouden. „Onmogelijk ware het een tafereel op te hangen der folteringen, waaraan de Christenen in Thebais (Zuidelijk-Egypte) waren blootgesteld. Vrouwen werden aan één voet opgehangen , anderen werden vaneen gereten door middel van boomstammen, die met geweld gebogen werden en dan hun gewone stelling hernamen. Deze tooncelen duurden jaren achtereen. Somwijlen werden op één dag, door verschillende martelingen, tien, dertig, zestig, ja eenmaal honderd personen, mannen, vrouwen en kinderen omgebracht." Wat medegedeeld wordt van het Thebaansche Legioen, uit 6600 Egyptische Christenen bestaande, die, in 286, weigerden te vechten, te Agaunum, tegen medebelijders, in Gallis, en, hun wapens nedergelegd hebbende, zich tot den laatsten man heten dooden, moge overdreven zijn, toch duidt het aan, hoe ver het Evangelie in Egypte was doorgedrongen, en hoezeer het zijn kracht ter geloove onder Egyptenaren had geoefend. Zie: NEANDER, „Kerkgeschiedenis. •chisme waren afkomstig van Thebaid, en de eerste kloosters werden gevestigd in de spelonken van Lybië. Strijders voor de waarheid als Athenasius, Zending-mannen als Pantaenus stonden op in Egypte; maar ook daar vermenigvuldigden zich de dwaalleeringen, en bijzonder daar bestreed men elkander, niet slechts met woord en pen maar, met het bloedigst zwaard. Dit bereikte zijn toppunt in den strijd, ontbrand uit de Monophysitische ketterij, toen M a 1 ek i e t e n, (de belijders der Orthodoxe leer van de Grieksche Kerk aangaande de beide naturen des Heilands), en Jakobieten, (de Monophysieten) elkanders bloed bij stroomen deden vlieten in hun streven, niet bloot voor de handhaving der door hen beleden leer, maar tevens om de politieke heerschappij. Al dieper zonk de Coptische Kerk *), nu in twee deelen gescheurd; en straks zóó diep, dat het zwaard van Mohammed, in de hand van Amru, niet te krom werd gerekend als bondgenoot in den strijd om de Christentegenpartij te vernietigen. Want wel daaraan toch is het toe te schrijven, dat de Monophysitische Copten zich, in 634—35, na een zweem van tegenstand, aan Amru onderwierpen, en de belijders van Islam hielpen tegen Heraclius, den Christen-keizer, om Egypte voor altijd van Konstantinopel los te maken. Hartdoordringend zijn de stemmen uit het tijdperk, dat toen volgde. Had de Kerk van Egypte gemeend, door het zwaard, en door de kling van den valschen Profeet te kunnen overwinnen, zwaar heeft zij daarvoor geboet, naar het woord des Heeren, dat „wie het zwaard nemen daardoor zullen vergaan." Niet slechts tegen Heraclius had Omar in Egypte gestreden, maar voor Islam. Wel was den Christenen toegezegd, volkomen vrijheid van Godsdienst; doch al spoedig deed zich de ijzeren vuist van Mohammed gevoelen, terwijl de Kerk van Egypte, die haar *) Hoezeer de Coptische Kerk reeds vóór de komst van Amru in Egypte vervallen was, blijkt o. m. uit het treurig feit, dat de Coptische Gouverneur MUCOUCUS, op Mohammeds eisch, dat Egypte „den Islam zou aannemen," bemiddelend antwoordde, met toezending aan den valschen Profeet van kostbare geschenken en van twee Christen-meisjes, MAR1AN en haar zuster SHIRIN. Eerstgenoemde behield Mohammed voor zich zelf, en haar zuster gaf hij aan een zijner volgelingen. Marian baarde hem een zoon; waarop zij van concubine als vrouw van Mohammed erkend werd; haar zoon leefde slechts 18 maanden. Mohammed was bijzonder aan haar gehecht, en om haar had hij eens bijna aan al zijn andere vrouwen den scheidbrief gegeven. (Zie Koran, Sura LXVI). eerste liefde reeds lang verloren had, door dwaalleeringen verteerd werd, en van het geloof steeds meer afgeweken, geen veerkracht bezat om, als in de dagen harer planting, voor den Naam van Christus te lijden. Bij duizenden werden haar leden, die de kracht misten om „door hun geloof te leven of voor hun geloof te sterven," door uitzicht op politieke vrijheid en eer, of onder den druk der verdrukking, er toe gebracht om hun gemeenschap met de Kerk te verbreken en Islam aan te neroen; terwijl zij, die getrouw bleven in de gemeenschap der Kerk, deswege zóóveel te verduren hadden, dat hun bestaan bijna onmogelijk werd. Toch bleef de Coptische Kerkals door een wonder Gods, voortbestaan, schoon in een toestand van steeds toenemend verval. Zelfs haar taal ging zoo goed als verloren, en het Arabisch, de taal van Islam, werd haar spreektaal. Bijgelovigheden, ceremoniën, vasten, doellooze uitwendigheden, alles naar menschelijke instellingen, kwamen in de ') „Coptische" Kerk is, in beteekenis, eenzelvig inet „EGYPTISCHE" Kerk, en de benaming heeft, naar haar oorspronkelijke bedoeling, geen betrekking op belijdenis maar op landstreek, n.1. AïyVTtzog, EgVPTE. De verbastering van den Gnekschen naam Ai- Gupl-os, in „Gupt" of Copt is niet moeielijk te volgen. „Copt" betcekende dus Egyptenaar, een bewoner van het land aan de Nijl; de AfyvitTOg Ttoxa^iog van Homerus, vgl. Odessea XIV : 255—5®* Het was eerst nadat Egypte onder Arabische heerschappij was gekomen, dat de benaming „Copt" de beteekenis kreeg van „Christen" tegenover „Arabier, gelijkstaande met .,Mohammedaan." Als „Copten" werden, sedert, bijzonder aangeduid de leden van dat gedeelte der oude Egyptische Kerk, die aan de monophysitische dwaalleer van Eutvchus vasthouden, terwijl de „Orthodoxen" als „Gnekschen bekend staan. Feitelijk echter zijn, zoowel het meerendecl der „Arabieren (Mohammedanen) in Egypte als de ingeboren Christenen, allen „Copten , d. i. Egyptenaars. De Coptische taal zal oud Egyptisch zijn gemengd met Grieksch, („de taal der Faraoh s naar de schrijfwijze van Homerus", gelijk men het heeft geformuleerd), zoo als het in Egypte gesproken werd vóór Amru. Onder de overheersching der Arabieren werd het Coptisch, als spreektaal, in Egypte verdrongen door het Arabisch, en slechts eenige kennis er van werd bewaard onder de priesters. \ an de Schriften des Ouden Testaments zal er een vertaling bestaan hebben naar die der Septuaginta, en later ook een van het Nieuwe Testament (zoowel in het Memphittsch, van Beneden-Egvpte, als in het Thebaïsch, voor Boven-Egypte), die, fragmenten uitgezonderd, schijnt verloren te zijn gegaan. Een paar eeuwen geleden, moet door Roomsche geleerden een vertaling bezorgd zijn van de Evangeliën, die, misschien, heeft bijgedragen dat de kennis der taal niet ganschelijk verloren ging. In lateren tijd zijn herhaaldelijk gedeelten der Schrift in het Coptisch vertaald; en door het B. en B. Bijbelgenootschap zijn de Evangeliën met de Psalmen uitgegeven in het Coptisch. plaats der eenmaal zoo heerlijke Belijdenis; en werd het Evangelie nog gepredikt, dan was het onder zulk een dik deksel, dat van de waarheid schier niets te bespeuren viel. Met de afwijking in de leer, hield die in het leven gelijken tred. Zoo werd de Coptische Kerk een mummie gelijk, doch waarin een kiem des levens bewaard bleef. En niet in een gebalsemde hand, maar in het nog kloppend hart. Eeuwenlang schijnt de Kerk in het Westen niet aan haar zuster in het Oosten gedacht te hebben, dan om ook deze te doen bukken voor den Paus van Rome. Tot dat einde werd er, te Alexandrië, een Latijnsch (Roomsch) Patriarchaat gevestigd, tegenover het Coptische, dat reeds verdeeld was in een Orthodox-Grieksch, en een Monophysitisch Patriarchaat; doch het verliep al spoedig, niettegenstaande den steun der lans en van het zwaard der Kruisvaarders. In later tijd, kwamen er Franciskaner monniken uit Palestina, die kloosters stichtten in het Nijldal om, mede daardoor, de Coptische Kerk Roomsch te maken. Doch het zuivere Evangelie werd den Copten, van Europa uit, niet gebracht. „Toch wel, sporadisch, door enkelen, zooals Von Darne, die, in 1645—50 naar Egypte kwam om het land voor Christus te veroveren." Dus klinkt het helder en met nadruk, uit den mond van een Copt, voormalig priester maar nu prediker des Evangelies. Beter dan hij kan niemand, in deze Coptische cathedraal, een overzicht geven van den arbeid in het Evangelie, waarvan hij zelf de vrucht, en waarin hij zelf bezig is. Laat hem dan, van den hoogen predikstoel, één bladzijde mededeelen uit de Geschiedenis der Zending onder de Copten. Scheen het eeuwenlang alsof het gekreun der steeds dieper zinkende Kerk van Egypte door de Kerken der Reformatie niet gehoord werd, ten slotte brak ook voor die Kerk een tijd des wederontfermens aan. Dit was in 1452 toen de „Moravische Broeders" den arbeid der Zending in Egypte opnamen. 6 Getrouw aan hun tradities ') hadden de Herrnhutters reeds vroeger aanknooping gezocht met de Grieksche Kerk in Konstantinopel. Toen zij daarin niet slaagden, werd het oog gericht naar Abyssinië, waar de Kerk, schoon in diep verval, nog het zuiverst uit den Apostolischen tijd heette voort te bestaan. Aan Egypte werd misschien niet dadelijk gedacht; doch de weg naar Abyssinië lag door Egypte. In 1749 kwamen Dr. F. W. Hocker en de chirurg Rüffer, uit Perzië verdreven, waar zij onder de Parsi's wilden arbeiden, in Egypte. Rüffer stierf te Damiette, doch Hocker leerde iets kennen van de geestelijke ellende der Copten. In Europa teruggekeerd, sprak hij hierover in den kring der Moravische Broeders, met dit gevolg, dat hij, in 1752, werd uitgezonden naar Cairo, waar hij zich als geneesheer vestigde, en vriendschappelijke betrekkingen aanknoopte met den Coptischen Patriarch en anderen, altijd met het oog op l) De Kerken in Bohemen en Moravië, hebben, van haar stichting af, zich door de Grieksche Kerk aan getrokken betoond. Ofschoon van Roomsche zijde in die landen het Evangelie gebracht werd, wendde ROSTISLAV, de vorst van Moravië, zich, ook wel in verzet tegen Rome, in 860 tot den Griekschen keizer om Christenleeraren voor zijn volk, waarop deze de „Apostelen der Slaven," CYRILLUS en METHODIUS naar Moravië zond. In de vervolging, die al spoedig losbrak over de, in 1457 gestichte, ,,Unitas Fratrurri\ de „B r ü d e r - U n i t a t" in Bohemen, zagen de Broederen allereerst uit naar de Grieksche Kerken om aansluiting. Hieromtrent verhaalt hun geschied schrijvér, de Bisschop A. COMMENIUS, (gestorven te Amsterdam in 1670) o. m. het volgende: „De Broederen zonden in 1482—86 vier Mannen uit om te onderzoeken of nog ergens een Volk was, dat Christus waarlijk diende, opdat zij zich daarmede, als met een ware gemeente van Christus nauw verbinden konden. Een dier afgezondenen doorreisde Griekenland; een ander bezocht Moskow en Rusland ; de derde reisde door Thracië en Bulgarije; en de vierde door Azië, Palestina en Egypte. Teruggekomen, was hun eenstemmig rapport, dat zij alles ten zeerste verdorven gevonden hadden, en dat de Christenen aan ondeugd en bijgeloof waren overgegeven, alsof zij het onder elkander hadden afgesproken." Zij onderzochten daarop ook in Italië en Frankrijk, doch „vonden slechts enkele, in het verborgen overgebleven, vrome zielen, onder de Waldenzen." En wederom: Niet lang nadat VON ZlNZENDORFF, 20 Mei 1737, door Jablonsky tot Bisschop der „Moravische Broederkerk" gewijd was, zond hij den Zweed GRADIN tot den Griekschen Patriarch NEOPHYTOS om, namens de Gemeente, correspondentie te zoeken met de Grieksche Kerk, en zoo ingang te vinden voor Evangelie-arbeid in het Oosten. Schoon Neophytos zich toen schijn-vriendelijk betoonde, trad hij niet in verbinding met de Moravische Broeders, die zich daarop naar Egypte- Abyssinië wendden. Abyssinië, welks Abuna (Bisschop) steeds door den Patriarch gewijd en gezonden wordt. Aan Hoeker werd, in 1756, de Theol. Candidaat Pilder als medearbeider toegevoegd, en beiden beproefden, twee jaar later, Abyssinië te bereiken. Doch na schipbreuk geleden te hebben op de Roode Zee, en uitgeplunderd te zijn, moesten zij naar Herrnhut terugkeeren. In 1769 was de onvermoeide Hoeker andermaal in Cairo, nu vergezeld van den schrijnwerker J. H. Danke en den horlogemaker J. Antes, die, gezamenlijk met hem, in het Evangelie arbeidden onder de Copten. Wel werden zij vriendelijk door dezen behandeld ; wel kregen zij een steeds dieper inzicht in den verdorven toestand der Coptische Kerk; wel mocht Danke zich, buiten Cairo, te Behnesse, vestigen, waardoor de arbeid eenigszins uitgebreid werd; doch het werk scheen nauwelijks eenige vrucht te dragen. Danke stierf in Juli 1772, en werd in 1774 door G. H. Weiniger opgevolgd. Onder steeds toenemende moeilijkheden, en soms harde vervolging, werden tal van plaatsen bezocht, en werd de Zending voortgezet, totdat deze, eindelijk, in 1782, ook wel uit gebrek aan de noodige middelen, werd opgeheven. De Broeders keerden naar Europa terug, behalve Dr. Hoeker, die in Cairo stierf en daar begraven is. Dus werden de Moravische Broeders baanbrekers der Zending in Egypte, schoon zij niet in het werk daar mochten voortarbeiden. anglicaansche zending. Op deze Moravische Broeders volgden Anglicanen, tot den arbeid in Cairo. De Episcopaalsche Kerk in Engeland, legen het einde der vorige eeuw, uit een diepen slaap ietwat opwakende, zoo ontstond er een beweging,- in haar meest ernstige doch niet hoogstkerkelijke kringen, om te arbeiden aan de uitbreiding van het koninkrijk Gods. Dit leidde tot de stichting, op 12 April 1799, van „ The Church Missionary Society for Ajrica and The F.ast", sedert bekend als de „Church Missionary Society" (het „Kerkelijk ZendingGenootschap"), dat, in de nu 100 jaren van haar bestaan, haar gezegenden arbeid heeft uitgebreid, in Afrika en Azië, in China en Indië, in Amerika en Australië; van Londen uit tot aan het einde der aarde. Gelijk de oorspronkelijke naam van het Zending-Genootschap duidelijk aangeeft, lag het in de oorspronkelijke bedoeling der Stichters slechts om te arbeiden in Afrika, waar een deur geopend was te Siërra Leone, op de Westkust, onder de vrijgelaten slaven, én in het Oosten, waar Islam zijn zetel gevestigd heeft. Bijzonder werd gedacht aan de oude, eenmaal zoo bloeiende, doch nu, zoo bloedende Kerken in Klein-Azië, in Syrië en Egypte, in Turkije, Nestorië en Perzië, en aan de Kerk in Abyssinië, alle, diep verzonken in formalisme, onkunde, zedeloosheid, en daardoor meer een oorzaak van verhindering der Evangelie-prediking aan Mohammedanen, dan dat zij eenig licht lieten schijnen. De ernstige vrage was: „Of niet die Kerken tot reformatie, tot geestelijke herleving, gebracht konden worden, ter behoudenis harer eigene leden én als machtig middel om het Evangelie te brengen aan de Mohammedanen, in wier midden zij woonden ? En waarom zou dit niet kunnen? Trots de harde slavernij, waarin zij nu reeds 12 eeuwen verkeerden onder het zware juk van Islam; niettegenstaande haar eigen diep verval; waren die Kerken blijven voortbestaan; werd de H. Schrift nog door haar erkend als het Woord des levenden Gods; werden de sacramenten nog bediend; en onderhielden zij de oude Kerkelijke ordeningen. Met de hulpe Gods, die Oostersche Kerken tot reformatie te brengen, zou een groot werk zijn, en direct dienstbaar aan de prediking van het Evangelie onder de Mohammedanen. Dit werk moest worden ondernomen." Zoo spraken'de Stichters der C. M. S. '), en overleiden daarbij, dat juist een corporatie van Anglicanen, — dat de Anglicaansche Kerk tot dit werk meest aangewezen scheen, door de overeenkomst harer kerkelijke ordeningen, (met diakenen, priesters, bisschoppen, aartsbisschoppen, haar liturgischen dienst, confirmatie van leden enz.), met die der Oostersche Kerken. /Vis voornaamste middel in dezen grootschen aibeid, werd beschouwd de verspreiding der Heilige Schrift in de talen des lands: Grieksch, Arabisch, Coptisch, Syrisch, Turksch, Amharic, enz., en van doelmatige geschriften in die talen ; en voorts het stichten en onderhouden van scholen en van inrichtingen ter opleiding van predikers. Men bedoelde niet om nieuwe Kerken te stichten, of lieden in de Anglicaansche Kerkgemeenschap op te nemen : maar om de bestaande Kerken te brengen tot bekeering en herleving; tot het oude beproefde fonda- ') C. M. S. = „Church Missionary Society ment der waarheid, en tot reinheid van wandel, waardoor de superstitie, het dood formalisme, de schier volslagen onkunde en de zedelooze wandel, waaraan die Kerken waren overgegeven, te eerder, én zekerder, zouden ophouden, dan wanneer, van meet aan, op haar diep bederf zou worden gewezen, en, in woord en schrift, zou worden aangevallen. Niet bloot uitwendige, maar vooral de inwendige reformatie der Kerken werd bedoeld; en niet alleen de bekeering der enkele leden maar de terugbrenging der Kerken. En zulks alles, altijd, ook met het oog op den Zendingarbeid onder de Mohammedanen. Om deugdelijk te kunnen arbeiden, was wel vooreerst noodig, een zoo volledig mogelijke kennisneming van den toestand der Kerken, in de verschillende landen; van de aanrakingspunten, in die Kerken en landen voorhanden of te zoeken; en kennis der hinderpalen, vooral van de zijde der Turksche Regeering, die overwonnen moesten worden. Zeer onverwacht, werd in deze een deur geopend, door het aanzoek van een Roomschen doctor, Cleardo Naudi, te Malta, de hulp inroepende der C. M. S. ten behoeve der Oostersche Kerken in de Levant. Gewillig om deze vingerwijzing te volgen, werd de aangewezen man om den arbeid aan te vangen aanstonds gevonden in William Jowett, die, in 1810, met grooten lof gegradueerd was te Cambridge, en sedert als herder en leeraar gevestigd was te Nottingham, Engeland. Aan Jowett werd opgedragen 1) „onderzoek te doen naar den Godsdienstigen toestand, in de landen langs de Middellandsche Zee", en 2) te onderzoeken op welke meest vruchtbare wijze daar Christelijke kennis kon worden voortgeplant. Te Malta kon hij zich vestigen, en van daar uit het arbeidsveld overzien. Hij moestopmerken, of er eenige gunstige verschijnselen waren in de Roomsche Kerk, hoop gevende op haar terugbrenging tot de waarheid. Maar vooral, had hij rechte kennis te nemen van den toestand der Oostersche Kerken; der Grieksche Kerk, zoo Syrische als Jacobietische; van de Coptische, Abyssinische, Armenische en Nestoriaansche Kerken". Voorts, moest hij „zijn oog laten gaan langs de kusten der Middellandsche Zee, waar de valsche Profeet zijn banier had opgericht en naar Turkije". Dan moest hij „onderzoek doen naar de Joden, bij menigten in de Mohammedaansche staten levende" ; noch „mocht hij de Drusen en andere vreemde formaties" overslaan. Jowett had te bezoeken, en te correspondeeren met de hoofden der verschil- lende regeeringen, de consuls, kerkelijke autoriteiten, en allerlei reizigers; met allen van wie hij vertrouwbare berichten kon verkrijgen. Dan moest hij de talen van de Levant bestudeeren, en trachten, kostbare manuscripten der H. Schrift, in die talen, machtig te worden; en zoo uitgaven der Heilige Schrift voor te bereiden, in de onderscheiden Oostersche talen, die dan te Malta, op een eigen daartoe op te richten pers, zouden gedrukt worden. De taak aan Jowett opgedragen, was reusachtig; doch indien iemand, dan was hij daarvoor de aangewezen man. Als zijn medearbeiders werden hem al spoedig toegevoegd twee andere gegradueerden, J. Hartley en J. Cornor. Te zamen met dezen, deed hij, vaak onder de moeielijkste omstandigheden herhaalde reizen in de Levant, in Turkije, Syrië, de Grieksche eilanden en in Egypte; de pers werd opgericht te Malta, en vooral onder toezicht van den geleerden, uitstekenden C. F. Schlienz, een Duitscher, werden vele duizenden exemplaren der Schrift en van geschriften in de talen van de Levant, in het moderne Grieksch en in het Amharic (voor Abyssinië) gedrukt en verspreid. ') Bijbel- en Boekvereenigingen werden opgericht, ook met samenwerking van kerkelijke autoriteiten van onderscheidene Oostersche Kerken, en het nut door dit alles gesticht is onberekenbaar. Toch werd het doel, dat men zich had voorgesteld: De herleving der ingezonken Oostersche Kerken, niet bereikt, en het werk, in dien vorm, moest eindelijk worden opgegeven. Jowett bracht in 1819 en 1820, en later, in 1823 geruimen tijd door in Cairo, waar hij vriendelijk ontvangen werd door den Patriarch der Coptische Kerk, wat hem ingang verschafte bij onderscheidene priesters en monniken. In 1826 werden vijf Zendelingen der C. M. S. in Egypte geplaatst: Gobat, Kugler, Müller, Krusé en Lieder, allen van de stichting, te Basel. Gobat en Kugler gingen, in 1829, overeenkomstig hun oorspronkelijke bedoeling, naar Abys- *) Arbeidzaam aan deze Zending-drukkerij was, in 1827—28, JOHN KlTTO, de later, zoo beroemde reiziger en schrijver, aan wiens pen wij, o. m., te danken hebben, ,,The Pictorial Bible \ in 3 kwarto deelen; „The Pictorial History of Palestine\ in twee deelen; „The Biblical Encyclopedia"', in drie deelen (te zamen van meer dan 3000 pag. compressen druk); de „Daily Bible Illustrations" in 4 deelen enz. Hoe hoog Kitto dacht over Jowett, en ook over Schlienz, kan men lezen in zijn Malta-brieven, in ,, The Memoirs of JOHN KlTTO, D. D. H. S. A.", uitgegeven door Ryland, Edinburgh, 1856, pp. 235—282. sinië; Müller keerde terug in 1835 ; doch Krusé en Lieder arbeidden voort, in en om Cairo, door het verspreiden van Bijbels en geschriften, het bezoeken van Coptische scholen, de prediking van het Evangelie, en in het bijzonder door het openen van een Coptisch Seminarium, waar Inlandsche jongelingen, tot de Coptische Kerk behoorende, werden opgeleid tot leeraars in die Kerk. Eén dezer kweekelingen werd later, door den Patriarch, naar Abyssinie gezonden als Abuna, of Bisschop. Naar Gobat's oordeel, arbeidden de broeders wel getrouw doch „te behoedzaam", nl. om den Copten, door te wijzen op hun verkeerdheden, geen aanstoot te geven. De Zending der C. M. S. te Cairo, en in Egypte, leidde allengs een meer kwijnend leven, schoon, naar veler getuigenis, de arbeid toch niet ongezegend was, en in 1862 werd zij opgeheven. Lieder overleed drie jaren later, in 1865. Beiden, hij en zijn ijverige echtgenoote, hebben hun beste krachten gewijd zoo aan het werk onder de Copten als onder Mohammedanen, vooral door het onderhouden van scholen, voor jongens en meisjes, te Cairo. Doch de Anglicaansche Zending, die zich, in andere deelen der aarde, zoo krachtig uitbreidde, vatte toen in Egypte geen post. amerikaansch presbyteriaansche zending. Het werk zou echter niet andermaal onderbroken worden, en reeds waren de arbeiders ter plaatse, die den weg weer voor het Evangelie in Beneden-Egypte zouden openen. Wat aan Herrnhutters en Episcopalen niet vergund werd, daarin zouden Presbyterianen slagen, hetgeen voor de herleving der ingezonken Coptische Kerk van het overwegendst belang zou zijn. De Zending in Egypte zou, naar de leiding des Heeren, die der Vereenigde Presbyteriaansche Kerk van Noord-Amerika zijn. Deze, nu zoo krachtige Zending is geboren uit de saamsmelting, in Mei 1858, van twee Kerken, de „Associate Reformed Church", en de „Associate Reformed Presbyteria11 Church", tot één Kerk, de „United Presbyterian Church of North America." ') De Associate Church arbeidde in de Zending in Trinidad en Britsch-Indië, ') Het zou ook kunnen, dat de saamsmelting der beide genoemde Kerken te danken is aan de Zending, daar vooral ook gemeenschappelijke belangen op Zendinggebied die Kerken steeds nader tot elkander hebben gebracht. en de andere Kerk was werkzaam in Damascus; en van daar uit was zij, op bijzondere wijze, geleid om ook in Egypte te arbeiden. Een harer Zendelingen te Damascus, Dr. J. G. Paulding, in den winter van 1851—52, wegens borstlijden te Cairo vertoevende, werd zeer bepaald bij den geestelijken nood der bevolking aldaar, terwijl hij er een geopende deur zag voor het Evangelie. Hij correspondeerde hierover met zijn medearbeiders in Damascus, en met zijn Kerk in Amerika; wat ten gevolge had, dat door de Synode dier Kerk, 21 Mei 1853, besloten werd, Zendingarbeid in Egypte aan te vangen, en daartoe aangewezen werden de B.B. Thomas Mc Cague, pas tot den dienst toegelaten, en James Barxett, reeds acht jaar werkzaam in Damascus. Deze pioniers der Amerikaansche Zending in Egypte, bereikten Cairo, juist drie weken na elkander, in November—December 1854, en nog vóór het einde des jaars arr veerde een ander Zendeling uit Amerika, O. F. Martin, door de „American Miss. Society" uitgezonden voor het werk onder de Copten. Ofschoon tot een andere corporatie behoorende, arbeidde deze met de beide andere B.B. eendrachtelijk samen, tot hij, in 1858, naar Amerika terugkeerde. In dat jaar vond de samensmelting der beide genoemde Kerken in Amerika plaats, waardoor de Zending in Egypte op krachtige wijze kon worden voortgezet. Reeds was het getal arbeiders met één, Dr. Gulian Lansing, vermeerderd. Deze, even geleerde als practische en toegewijde, Zendeling kwam, na 6 jaar werkzaam geweest te zijn in Damascus, einde 1856, te Alexandrië, op zijn terugreis van Amerika naar Syrië. Om redenen van gezondheid, daar eenigen tijd opgehouden, kwam hij in aanraking met den arbeid, van Schotland uit, eenigen tijd te voren aangevangen, onder de Joden te Alexandrië, en bijzonder met den Schotschen Candidaat John Hogg. Dit leidde er mede toe, dat Dr. Lansing definitief verplaatst werd van Damascus naar Alexandrië; wat ook moest samenwerken, dat, straks, de geheele arbeid der Schotsclie B.B. aan de Vereenigde Presb. Kerk van Amerika overging, van welke Kerk Hogg nu Zendeling werd. Lansing vertrok eerlang naar Cairo, met Barnett en Mc Cague een drievoudig Zendingsnoer vormende, dat geen tegenstand, hoe zwaar ook, heeft kunrten verbreken. John Hogg vond later zijn aangewezen plaats in Asyut. Niet Alexandrië, maar Cairo werd dus het hoofdkwartier der Amerikaansche Zending in Egypte ; en terwijl in de hoofdstad des lands met kracht gearbeid werd, was van meet aan de aandacht er op gevestigd, dat, en hoe, het werk zich, van Cairo uit, moest voortplanten in de Delta, en, Zuidwaarts, langs de Nijl. Schoon van elke gelegenheid gebruik gemaakt zou worden om het Evangelie te brengen ook aan Mohammedanen en Joden, bedoelde deze Zending toch voornamelijk de Evangelisatie der Copten, de herleving der Coptische Kerk. Daartoe moest, van plaats tot plaats, aanraking gezocht worden met de Copten; moest hun het Evangelie verkondigd worden; moesten er Bijbels en Christelijke geschriften verspreid worden ; moesten er scholen worden gesticht en onderhouden; moesten Copten worden opgeleid tot onderwijzers, onderwijzeressen en evangelisten, en vooral tot Herders en Leeraars der, tot herleving en reformatie gebrachte, Coptische plaatselijke Kerken ; inoe-t aan die Kerken geleerd worden, in haar eigen onderhoud te voorzien, zelfstandig, naar Bijbelsche kerkenordening te leven, en dus geopenbaard te worden, zoowel op geestelijk als op maatschappelijk terrein, als levende Kerken Christi. Zóó zou de Kerk van Egypte tot een zegen zijn voor het land; een middel in Gods hand om ook Mohammedanen en Joden tot kennis van het Evangelie te brengen; en de aangewezen Kerk om, zich langs de Nijl voortplantende, het Woord Gods te brengen tot in de donkerste streken van het geestelijk donkere Nubië en Es-Sudan, tot Abyssinië toe. Deze grootsche taak, waaraan de edelste Zendingkrachten gewijd mochten worden, werd door de genoemde Broeders, zonder verwachting van zich zeiven maar in vertrouwen op den Heere, met vast beleid aangevangen. Was het vooreerst, en naar dat het werk uitbreiding verkreeg, steeds weer dringendst noodig om het terrein te verkennen, en niet de lieden, wier heil gezocht werd in aantaking te komen, zoo lieten de Zendelingen dit niet aan „helpers" over, maar gingen zelf. Dus reisde Hogg eenmaal, in 60 dagen tijds, een afstand van ruim 1100 mijlen langs de Nijl, per vaartuig, en in het binnenland, op ezels, meer dan 60 dorpen bezoekende; predikende, Bijbels verspreidende, en dus den weg voorbereidende voor localen Zending-arbeid. En Amerikaansch-practisch wisten de B.B. hun Zendingreizen zóó te regelen, dat het werk in de reeds vaste standplaatsen er geen schade door leed. „ A11 ij d voorwaarts" was, en is, het motto; doch nooit voorwaarts ten koste van wat reeds gewonnen werd. Bijzonder bevoorrecht werd deze Zending in de keuze van arbeiders, die, van tijd tot tijd, tot het werk in Egypte door de Kerk in Amerika werden afgevaardigd. Mannen, bijv., behalve de reeds genoemden, als Ewing, Ebenezer Currie, Andrew Watson, Harvey; en vrouwen, als de zusters Mc Cague, A. Strang, Mary Galloway, Miss Mc Known (blind geworden in den arbeid); mannen en vrouwen van name in de Zending, die zich aan schier alles onderwierpen als het belang der Zending zulks eischte, en die op bijzondere wijze begiftigd en opgeleid waren tot het werk. Naar zuiver Presbyteriaansche ordening, stond de Zending wel onder leiding der Kerk in Amerika, van welke zij uitging (door Deputaten, daartoe door de Synode aangewezen), maar werd er in Egypte een eigen Classis (Presbytery) gevormd, zoodra zulks mogelijk was, aan welke, door den Board in Amerika, alles overgedragen en overgelaten werd, tot een Classe behoorende; wat mede leiden moest tot zelfstandigheid der gemeenten in Egypte. Ook werd er, van meet af, op aangedrongen, dat de Coptische Kerken, naar vermogen, zouden bijdragen tot onderhoud der scholen en van den eeredienst; terwijl het onderhoud der Zendelingen voor rekening der zendende Kerk bleef. Belangrijk als de verspreiding der Schrift moest geacht worden, werd verkoop daarvan als regel gesteld, en niet gratis-verspreiding. Ook werd van den aanvang, zooveel maar mogelijk was, goede tucht geoefend, waarin de Zendelingen ten voorbeeld waren. En de Heere gaf zijn rijken zegen op het werk. Immers: Klein, in 1855, te Cairo begonnen, heeft het werk zich, in weinig meer dan 40 jaren, boven wat menschen konden verwachten, uitgebreid: Noord-Oostelijk, van Cairo uit, langs de Damietta-Nijl door het Land Gosen, tot aan de zee; en Noord-Westelijk tot Alexandrië en Ramleh; — uitgebreid vooral Zuidelijk, langs de Nijl op, door de Fayum en Beni-Suef, El-Minyaen Asyut districten; door Girga en Kena, tot voorbij de eerste Cataract, de groote waterval van de Nijl, nabij de keerkring van den Kreeft. Uitgangspunt der Zending voor het Zuidelijk deel werd de tweede hoofdstad des lands, Asyut, het oude Ly co po lis, de „Wolvenstad", thans een brandpunt van Christelijke werkzaamheid, met een Kweekschool voor onderwijzers, en met een Zendinghospi t a a 1, waar armen kosteloos verpleegd worden, maar van anderen verwacht wordt, dat zij geheel, of gedeeltelijk, de kosten vergoeden zullen, en waar allen patiënten het Woord verkondigd wordt. In plaats van twee Zendelingen, in 1854, arbeiden er thans twintig, benevens drie Zendeling-artsen, en ruim 25 onderwijzers, onderwijzeressen, enz., allen uit Amerika of Europa. De ééne kleine Zendingpost te Cairo heeft zich vermenigvuldigd tot ruim veertig georganiseerde Coptische gemeenten, waarvan meer dan 30 door hun eigen Coptische Herders en Leeraars in het Evangelie bediend worden; en ruim tweehonderd Zendingposten, aan de beide oevers van de Nijl tot Assouan, het oude S y e n e, toe. De „enkele school" is geworden tot een net van scholen met bijna 12,000 scholieren (waaronder bijna 6,000 Copten, meer dan 2,400 Mohammedanen en bijna 800 Joden) en ruim 170 onderwijzers. In plaats van een paar Coptische helpers, in 1854, zijn er nu ruim 400 Inlandsche arbeiders, leeraars, onderwijzers, evangelisten, colporteurs, pleegzusters, enz. Reeds voorzien enkele der Kerken geheel in haar uitgaven, en andere gedeeltelijk; terwijl alle iets bijdragen, met een geregelde jaarlij ksche vermeerdering, tot iedere Kerk ook financieel onafhankelijk worde. De gezamenlijke Coptische Kerken, in verband met de Zending, hebben haar eigen Evangelisatie-arbeid, die zich naar alle zijden, en vooral Zuidwaarts, uitbreidt. En eindelijk: Behoorden de eerste Zendelingen met hun werk tot het Presbyterium (Classis) van Damascus, en werden later de gemeenten in het Nijldal tot een eigen Presbyterium, thans vormen de Coptische Presbyteriaansche Kerken reeds vier Classen, met een Algemeene Kerkvergadering : de „Synode van de Nijl." Dat is 's Heeren werk! Hoofdkwartier der Amerikaansche Zending in Egypte bleef nog altijd Cairo, het hart des Iands. Daar is thans een Kerk met ongeveer 100 leden, benevens vier of vijf Zendingposten; daar zijn twee scholen voor jongens en twee voor meisjes, benevens een kostschool voor meisjes met ruim 100 leerlingen, en nog 300 dagscholieren; en daar is de Theologische school, in 1863, uit den nood aan Inlandsche predikers geboren. Aan die school wordt, door drie of vier docenten, onderricht gegeven in Dogmatiek, Exegese, Hermeneutiek, Kerkgeschiedenis, Pastoraal, Kerk- recht, en, voor zoover dit noodig is, in het Grieksch en Hebreeuwscli, aan geschikte Copten (en anderen), die zich voorbereiden tot den dienst in de Coptische Kerk. En die School bedoelt steeds meer de kweekplaats, niet een „broeikas", te zijn van aanstaande Inlandsche leeraars, bekwaam en gewillig tot het gewichtig werk, dat hun wacht, ook als voorgangers en leidslieden in de, naar gehoopt wordt, eerlang zelfstandige Presbyteriaansche Kerk van Egypte. Wat de Theol. school te Cairo is voor de opleiding tot den Evangeliedienst, dat bedoelt de Kweekschool te Asyut voor het onderwijs en de evangelisatie in Egypte. Eén Zendeling-Professor en twee Zendelingen staan aan het hoofd der „College", waar, aan 400 a 500 kostleerlingen en ruim 100 anderen, onderricht wordt gegeven in alle vakken van uitgebreid Lager- en Middelbaar onderwijs 0111 hen te vormen tot onderwijzers, ambtenaren, klerken enz., of in voorbereiding tot de studie aan de Theol. School te Cairo. Aan Gouvernements-Inrichtingen van onderwijs ontbreekt het in Egypte niet; doch het onderricht daar gegeven, hoe degelijk ook overigens, is volstrekt „Godsdienstloos", overeenkomstig de moderniseering van Egypte, in welke met God niet mag gerekend worden. De Asyut-Kweekschool, daarentegen, biedt de gelegenheid tot even degelijk, indien niet nog beter, seculair onderwijs, dan die Gouvernements-Inrichtingen ; maar, rustende op het Woord van God. Van hoeveel gewicht dus deze school is voor de toekomst des lands, ligt voor de hand. En hoe zeer het onderwijs daar op prijs gesteld wordt, blijkt uit het feit, dat zich steeds meer leerlingen aanmelden, zoowel jongelingen als jonge dochters, van welke laatste meer dan 200, in het afzonderlijk voor haar bestemde Instituut, de lessen volgen. Te zamen, zijn er thans gemiddeld 700 leerlingen te Asvut; en het onderwijzend personeel bestaat uit een 12-tal bekwame, meestal Inlandsche, mannen en vrouwen, behalve de helpers. Bemoedigend is het ook, dat velen der leerlingen in de kosten van hun onderwijs en onderhoud, geheel of gedeeltelijk, zeiven voorzien ] in elk geval, dat daarin voorzien wordt, buiten bezwaar voor de Zending. De „moderne" taal van Egypte was langen tijd, en is ten deele nog, het Fransch, doch wordt steeds meer het Engelsch. Beide talen moeten aan Inrichtingen voor Middelbaar Onderwijs in Egypte, en dus ook aan de school van Asyut, onderwezen worden. Doch, waar aan andere, Engelsch-sprekende, Zending-Kweekscholen, ook in Turksche landen, van het Engelsch gebruik gemaakt wordt als „onderwijstaal", daar heeft men, zeer juist, te Asyut, bij het geven van onderwijs in de onderscheidene vakken, vastgehouden aan de taal des lands, Arabisch; terwijl er bijzonder werk van gemaakt wordt om de leerlingen te bekwamen, zuiver Arabisch te spreken en te schrijven. Dit is ook noodig in een land, waar Arabisch niet alleen de gewone spreektaal is, maar waar, door de hoogste autoriteit in deze, geleerd wordt, dat „een fout te maken in de taal van den Koran, gelijkstaat met een doodzonde." Men zoekt niet de Copten Engelschen te maken; doch voor de ontwikkelden onder hen is kennis der Engelsche taal vereischte. Niet alleen voor de Copten is de Amerikaansch Presbyteriaansche Zending dus tot zegen geweest, maar ook voor Mohammedanen, ofschoon dit, gelijk gezegd is, niet direct gezocht werd. Ongeveer een honderdtal Moslems zijn tot kennis der waarheid gekomen; hebben den Naam des Heeren Jesus Christus beleden en zijn, trots vele vervolgingen, staande gebleven in het geloof. Een vijfde van het getal leerlingen op de scholen zijn Mohammedanen; ja op 24 der scholen bestaat de meerderheid uit Mohammedaansche kinderen. Ook wordt onder Mohammedaansche vrouwen, in de Harems, (door vrouwen) in het Evangelie gearbeid. Insgelijks zijn er enkelen uit Israël toegebracht; doch hoofddoel van het werk bleef arbeid onder, en voor, de Copten. Werd deze Zending dus rijk gezegend, ook aan moeiten, beproevingen, bezwaren, teleurstellingen heeft het haar niet ontbroken. Zoo hebben de arbeiders, vooral in den eersten tijd, veel te worstelen gehad met krankheid; persoonlijk zoowel als teisterende het gansche land. Drie jaren na hun eerste vestiging in Cairo, in 1855, brak de cholera over Egypte uit, waardoor alleen in Cairo meer dan 10,000 slachtoffers werden weggeraapt; en wederom heerschte de pestilentie, vooral in Alexandrië, in 1865. De Krim-oorlog was een bron van moeielijkheid; want, daar de Grieken en Copten aan de zijde van Rusland stonden, was Zending-arbeid onder hen in dien tijd door de vijandschap der Mohammedanen bijna onmogelijk. Straks brak de oorlog uit tusschen de Noordelijke- en de Zuidelijke Staten van Amerika, gedurende welke de noodige toelagen voor de Zending niet, of niet ten volle, en gerégeld, ter hand kwamen, waardoor de Zendelingen dikwijls in groote ongelegenheid geraakten, schoon deswege geen klacht door hen werd geuit. Nog later was het de Arabiopstand, en andere politieke beroeringen in Egypte, die het werk dreigden te verstoren. Veel had de Zending ook steeds te kampen met den tegenstand der hoofden van de dwalende Coptische Kerk, wier Patriarch herhaaldelijk van de zijde der Regeering, bij name door den Khedive Ishmael, gesteund werd in de vervolging van Inlandschen, die zich bij de Zending hielden 1). Mohammedanen en Copten, ') Aangaande die vervolgingen zou men een boekdeel kunnen vullen. In naam, bestond er in Egypte vrijheid van Godsdienst. Doch, feitelijk, kon geen Mohammedaan het Evangelie aannemen zonder gevaar voor zijn leven, en werd, onder de regeering van den Khedive Ishmael, de Coptische Patriarch, tot het uiterste gesterkt in zijn woeden tegen de reformeerende Copten. De Khedive, die zich in Europa een grooten naam verwierf wegens zijn „energie", en vooral om zijn, meer dan vorstelijke, feestelijkheden bij de opening van dat Kanaal, 16 Nov. 1869, (die meer dan vijftig millioen gulden gekost moet hebben), maar die alles deed tot eigen voordeel en ten koste van het volk, dat gedwongen werd, aan Kanaal en spoorwegen te arbeiden op eigen kosten, met verwaarloozing van hun oogst op het land of van het zaad op den akker; — deze, naar de zijde van Europa rozengeur -, en naar den kant zijns volks, stank - KHEDIVE ISHMAEL zag duidelijk welk gevaar er voor hem in lag, wilde hij met zijne verdrukkingen voortgaan, dat een deel zijns volks „gereformeerd" werd, door aanname van het Evangelie, dat door de Amerikaansche Zendelingen gepredikt werd. Blind onderworpen aan den Coptischen Patriarch en diens priesterdom, waren de Copten, als slaven, dwingbaar. Doch geestelijk vrijgemaakt door het Evangelie, en toenemende in beschaving en ontwikkeling, was het te voorzien, dat zij voor hun rechten als mensch zouden opkomen, en zich niet, als tot nu toe, lijdzaam zouden onderwerpen aan geforceerden, onbetaalden arbeid, die aan tienduizenden bij tienduizenden het leven kostte; en daarenboven aan bloedzuigende belastingen, ter vulling van zijn Danaïden-schatkist. Hierbij kwam het gevaar, dat de immer voortschrijdende, zeer beleefde, wet-gehoorzame, maar op recht en gerechtigheid onversaagd staande Zendelingen elk geval van verdrukking, in strijd met de reeds zoo zwaar drukkende wetten, ter kennis van hun Consul zouden brengen, die, in saamwerking met andere Consuls, het hem lastig konden maken. Zich er weinig om bekommerende, mat zijn onderdanen geloofden, zoo zij zich maar naar zijn willekeur lieten exploiteeren, steunde hij, waar hij zulks kon, de Mohammedanen tegen de Christenen; en in het bijzonder den Coptischen Patriarch tegen de Presbyteriaansche Zending, die aan Copten, Grieken, Koomschen, Westersche Libertynen en Mohammedanen een steen des aanstoots was. Te wereldwijs om persoonlijk tegen de Zending op te treden, steunde hij den Patriarch in diens „a m b t e 1 ij k werk om ketterij uit het midden zijner kudde te weren"; m. a. w. in diens pogingen om de „Protestantsche Zending" met wortel en tak uit te roeien. Daartoe stelde hij den Patriarch op diens „ambte- Griekschen en Roomschen, politieken en particulieren ; nu eens dezen meer, en dan weer anderen, en soms schier allen te zamen; trachtten het werk onmogelijk te maken. Daarbij kwamen, zóó vele en herhaalde teleurstellingen in den eigen kring der jeugdige Kerken, ontrouw, afval, eigenbelang, misleiding enz., wat, trouwens, ook 1 ij k e" reize langs de Nijl, een Gouvernements-vaartuig ten dienste, en liet hij hem „eershalve" door soldaten begeleiden ; terwijl de Moharainedaansche en andeie autoriteiten, met wie de Patriarch in aanraking zou komen, in last kregen, dezen, zooveel zij konden, in zijn „ambtelijke verrichtingen" van hulp en bijstand te dienen. Meer was niet noodig om den Patriarch in staat te stellen, aan zijn plannen tot uitroeiing der Zending gevolg te geven; indien mogelijk door overreding, beloften, toezeggingen, en anders door straf. Daar het aan den Gouverneur van een district stond om te bepalen, wie tot arbeid aan de publieke werken zou verplicht worden, was het meer dan gemakkelijk om, op aanwijzen van den Patriarch, „een weerspannigen ketter" in de plaats te stellen van een „gehoorzaam kind der Kerk." En schoon niemand om zijn „geloof" mocht veroordeeld worden, kon het nooit moeilijk vallen, al weer op aanwijzen van den P a t r i a r c h, om den „ketter" aan overtreding der burgerlijke wet schuldig te vinden en te straffen. Vooral op de Zendingscholen was het gemunt; en om deze te vernietigen verbond de Khedive aan het bezoeken der scholen van den Patriarch voorrechten, o. a. van vrijlating der ouders, of van studenten, bij de heffingen voor den gedwongen arbeid aan de spoorwegen enz., die voor de Zendingscholen niet, of niet langer, zouden gelden. Dus wélgewapend trok de Patriarch, in het voorjaar van 1867, opwaarts langs de Nijl tot Luxor, overal in staatsie ontvangen, en met ostentatie rondgeleid door de plaatselijke Regeerings-beainbten en militaire overheid, en toegejuicht door zijn volgelingen. Het gevolg hiervan was, dat Zendingscholen, tijdelijk, zeer verliepen; dat belijders, die, trots beloften en dreiging, standvastig bleven, met bastinado (stokslagen op de voetzolen) gestraft, beboet, of in ballingschap gezonden werden. Vasthouden aan de „Zendelingen", werd gelijk gesteld met „den Khedive vertoornen" ; wat ten gevolge moest hebben: heenzending om te arbeiden aan de spoorwegen of aan het Kanaal; ballingschap naar de Witte Nijl; in kluisters naar de galeien; boeten; stokslagen; en, voor de jongelingen, dienst in het leger. Geen wonder, dat zwakgeloovigen afvallig werden; maar reden van dank is het, dat het werk der Zending de vuurproef doorstond. Dat de Zendelingen niets onbeproefd lieten om, ook door vertoogen bij de Consuls, en zoo bij den Khedive, het kwaad te keeren, en dat van de uitnemendsten hunner ter plaatse waren, waar de vervolging het bitterst woedde, en geit*.J stonden om met de tot ballingschap veroordeelden mede te trekken naar de Witte Nijl, behoeft kwalijk herinnerd te worden. De vervolging, telkens weer herhaald, duurde lang; doch haar doel werd niet bereikt. Integendeel, werd de herlevende Coptische Kerk door haar gezuiverd, gelouterd en versterkt, terwijl de Khedive gedwongen werd, tal van vonnissen te vernietigen, en de officieele vervolgers te straffen. Men leze omtrent deze vervolgingen, en over geheel de Amerikaansche Zending in Egypte, het standaard-werk: „The American Mission in Egypt", by ANDREW WATSON, D. D. Pittsburgh, 1898. verwacht moest worden van lieden, die pas opkwamen uit den poel, waarin de oude Kerk gezonken was. Trots alles, mocht het werk voortgaan, waar de arbeiders kracht ontvingen om niet moedeloos te worden, en genade om te volharden, wetende, dat s Heeren beloften niet falen kunnen. Werd er veel tot stand gebracht, nog veel meer blijft er te doen. Wel tellen de Coptische Presbvteriaansche Kerken 20,000 zielen; doch .... er zijn 550,000 Copten in Egypte. Wel heeft de Zending, in meer dan 200 plaatsen, post gevat; doch.... er zijn 18,000 steden en dorpen. Kwalijk meer dan één ioost° deel des lands kwam dus in blijvende aanraking met het Evangelie, en slechts één 2}*oste deel der Coptische bevolking is tot reformatie gebracht. Daar er reeds zoovele Coptische arbeiders gevormd zijn, en nog zullen worden opgeleid, mag verwacht worden, dat het werk zich, van nu aan, nog spoediger zal uitbreiden, want ook Copten worden het best door Copten geëvangeliseerd. De Heere doe dit werk verder wél gelukken, en stelle de herleefde, en herlevende, Kerk van Egypte tot een rijken zegen, niet alleen in het land zelf, maar voor de uitbreiding van Zijn rijk langs de Roode Zee en de Xijl. Het gehoorde, aangaande den Zendingarbeid der Amerik. Presbyterianen, moest wel opwekken om, nu aanstonds, den gebouwen dier missie, te Cairo, een bezoek te brengen, en daar, met eigen oogen, iets te zien van het werk, dat verricht wordt. Dit doen wij dan nu ook. Doch niet, dan met de bede, dat de reformatie der Kerk van Egypte spoedig zóó doorwerke, dat de Coptische cathedraal, van haar schilderijen en andere afgodische voorwerpen gezuiverd, eerlang een bedehuis zij, waarin, door Copten aan Copten, en anderen, het zuiver Evangelie gepredikt, en de sacramenten bediend worden naar de instelling van Christus. De Zendinggebouwen der Amerikaansche missie te Cairo, in de Ezbekiyeh, zijn een prediking, in hout en steen, van de methode dier Zending, zóó, dat „wie loopt er op merken moge." Is haar motto: „Evangelisatie en Educatie, aanschouw elijk wordt dit voorgesteld in de inrichting der gebouwen; - met de „kerk", als het hart, in het midden, en de „scholen" aan weers- zijden van de kerk, als twee armen, zich rechts en links uitstrekkende naar de bevolking. Die kerk, met haar hooge boogvensters en passend torentje, heeft een deftig aanzien zonder stijf te zijn; de nevengebouwen, mét de kerk één geheel uitmakende, zijn drie verdiepingen hoog, met zeven vensters aan iedere zijde, waarvan acht met bordessen, terwijl de beneden-verdieping, aan de straat, een galerij heeft met hooge boogvormige pilaren. In het Zendinghuis zijn ruime lokalen, tot het geven van onderwijs aan kinderen en volwassenen; vertrekken, ingericht als commissie-kamers en het houden van vergaderingen in verband met de Zending; en voorts, geschikte woningen voor onderscheidene Zending-familiën. In de galerij is het Bijbel-depot, de boekwinkel, enz. Alles te zamen den indruk gevende van beslistheid in het werk des Heeren, doch zonder praalvertoon, gelijk het ook in de Zending behoort te zijn. J) Dankbaar, dat et in deze Mohammedaansche, en overigens aan wereldzin overgegeven, stad een plaats was, waar men, in gemeenschap met andere belijders, op den Sabbath kon samenkomen ter verheerlijking Gods, en om Zijn woord te hooren, begaf ik mij, Zondagmorgen, omstreeks 9 uur, naar het Zendinghuis in de Ezbekiyeh, waar ik enkele toeristen ontmoette, die ik reeds had aangetroffen. De eerste „dienst", dien wij nu bijwoonden, was de „Zondagschool". Deze werd gehouden in een groote zaal, met hooge zoldering. Er waren ongeveer 240 of 270 scholieren aanwezig, jongens en meisjes en ook volwassenen; mannen met zware baarden en vrouwen van verschillenden leeftijd, tot zelfs zeer bejaarden2). Mannen en vrouwen zaten niet bij elkander, *) Het bouwterrein werd, met eenige moeite, verkregen van Ishmael Pacha, in ruil voor Zendingterrein en gebouwen, aan don ingang der Muski, die den Khedive in den weg stonden, bij zijn voorgenomen uitbreiding en verfraaiing der stad. Bij de overeenkomst kreeg de Zending ƒ 72,000 toe van de Regeering, die zeer te pas kwam voor de oprichting der nieuwe gebouwen, waartoe Jl 16,000 vereischt werd. De hoeksteen werd gelegd 26 Nov. 1845, en eerst in 1881 —1882 was de bouw voltooid. 9) De Zondagschool hier is ingericht ongeveer gelijk in Wales bij de „Calvinisten-Methodisten". (Calvinistic Methodist Church of Wales) waar oude, beproefde Christenen, leden der Kerk, in volle gemeenschap, met de jongeren en kinderen, ter „Zondagschool" gaan, en waar het Zondagschool-onderwijs, min of meer, als een ,,dienst" gerekend wordt. 7 maar, overeenkomstig het gebruik des lands, zoowel onder de Mohammedanen als onder de Joden en de Copten, gescheiden door een laag muurtje en een rood gordijn. De jongens droegen bijna allen de roode fez (pet zonder klep) op het hoofd, en zagen er mager en bleek uit, met zeere oogen; sommigen misten het gebruik van het rechteroog geheel, misschien wel door moedwillige verminking om de conscriptie te ontgaan. De meisjes, waaronder velen met heldere, schitterende, zwarte oogen, waren gekleed in verschillend, kleurig, gewaad; sommigen, als bedekt met gouden of zilveren muntstukken, en enkelen gesluierd. De vrouwen droegen een zwart zijden overkleed, van een fatsoen, dat ik niet anders kan beschrijven, dan dat het geleek op een nauwsluitenden regenmantel. Het zingen was zeer gewoon, en niet te vergelijken bij het schoone gezang der gekleurde bevolking aan de Kaap. De gezamenlijke klassen werden toegesproken door den onderwijzer eener school, in Europeesche kleeding, waarover hij een donkerkleurigen shawl droeg, en met een fez op het hoofd. De les, voor heden, was Jesaja XXI, en na de toespraak gingen de klassen een ieder naar haar plaats. Dr. Watson geleidde ons van klas tot klas. Onder de onderwijzeressen was één, zwart van kleur als gepolijst ebbenhout, met levendige, bewegelijke oogen, en een heldere stem. Zij was gekleed als een Europeesche, en was, blijkbaar, een degelijke onderwijzeres. Naar ik vernam, was zij een Galla-meisje, óf uit Abyssinië; zij was te Aden werkzaam geweest, doch onlangs naar Cairo teruggekomen. Zulk eene zou een Christelijken Inlandschen Prins kunnen huwen, gelijk Bamba, een kweekelinge aan de Zendingschool te Cairo, in 1864 de gemalin werd van Z. K. H., de Maharajah Dhulup Singh '). Zij sprak goed 1) z. K. H. Dhulup Singh was zoon en troonopvolger van den machtigen runjit singh, Maharajah van de Punjaub, in Noordelijk Britsch-Indië. Na diens dood, in 1839, ontstonden er beroeringen in de Punjaub, die de Sikh-oorlogen van j845—1846 en 1848—1849 met de Engelschen ten gevolge hadden, welke, natuurlijk, eindigden met de annexatie van de Punjaub door Engeland. Zoo kwam de troonopvolger, Dhulup Singh, naar Engeland, waar hij zijn opvoeding ontving, en de bijzondere gunsteling werd van Koningin Victoria. In 1861 werd hij door den doop lid der Engelsche Episcopaalsche Kerk. In 1864 bevond Dhulup Singh zich te Caïro, op reis naar Indië. Hij bezocht de Zendingschool, en langs dien weg werd hij bekend met Bamba muller, wie hij, eerlang, door de Zendelingen, ten huwelijk vroeg. Koningin Victoria wenschte, dat hij een Indische prinses, in Engeland opgevoed, huwen zou; doch hij begeerde een wel opgevoed, eenvoudig, Christelijk Inlandsch meisje tot vrouw. Bamba was een dochter van Egypte, doch eener Abyssinische moeder; jong, van een innemend Engelsch, en wij hadden een kort gesprek te zamen, besloten met een hartelijken handdruk. Mijn hart gaat, onwillekeurig, uit naar zulke inboorlingen van Zuid-Oostelijk Afrika; levendig als zij zijn, vatbaar voor onderwijs, én om te onderwijzen. Het onderricht werd gegeven in het Arabisch; en nadat nog weer aan de gezamenlijke klassen eenige vragen waren gedaan door Dr. Watson, werd de les door hem gesloten met dankzegging. Zulk onderwijs kan niet anders dan goede vrucht dragen. Na den Zondagschool-dienst gingen wij naar de Godsdienstoefening, op een hooger verdieping, in de kerk gehouden. Ook hier zaten de mannen en de vrouwen, te zamen ongeveer 200 in getal, van elkander gescheiden door een middenschot. De dienst werd door Dr. Watson geleid, en het zingen geschiedde zonder begeleiding van orgel. Van de prediking, in het Arabisch, kon ik niets verstaan; doch het geheel gaf den indruk alsof deze door de hoorders, allen, of bijna allen Inlandsche leden der Gemeente, wel gevolgd werd. Slechts enkelen zullen er onder hen geweest zijn, uit Islam toegebracht, tot het geloof, en de meesten waren geboren Coptische Christenen, nu leden der Gemeente te Cairo. Zondagavond 6 uur, had ik het voorrecht, tegenwoordig te mogen zijn bij den Engelschen dienst in de Zendingkapel, ditmaal geleid door een predikant uit Amerika. Er was een vrij goede opkomst van Engelschen en Amerikanen, in Cairo gevestigd, en van toeristen; en er waren ook ongeveer een dozijn soldaten, behoorende tot het uiterlijk, en innemender karakter; een ware belijderesse van 's Heeren Naam, en geheel aan Zijn dienst gewijd, waartoe zij aan de kweekschool te Cairo werd opgeleid. In Juni 1864 werd het huwelijk voltrokken, dat haar tot Maharanee maakte. Uit dankbaarheid voor de opleiding zijner vrouw, gaf Dhulup Singh, voor zijn vertrek uit Egypte, in Bamba's naam, aan de Amerikaansche Zending Jl 1,000 (ƒ12,000), en, 13 jaar lang, een gelijke som op iederen jaardag van het huwelijk; en in 1890 schonk hij aan die Zending Jl. 4,000 (ƒ48,000), waarvan Jl. 2,000 bestemd werd voor de opleiding van jonge lieden tot den Evangeliedienst in de Coptische Kerken. De Maharanee Bamba, uit Indiö teruggekeerd, overleed in haar eigen woning te Cairo, in 1887. En de Maharajah, die, in Indië, niet kon vergeten dat hij, door geboorte, eigenlijk de Vorst in de Punjaub was, wat tijdelijk tot moeielijkheden aanleiding had gegeven, s'.ierf eenige jaren later plotseling, te Parijs. Uit hun huwelijk werden twee zonen en drie dochters geboren. Opmerkelijk, dat Bamba naar Cairo moest terugkeeren 0111 daar te sterven. Zij is in het geloof heengegaan. Britsch garnizoen. De prediking was over de woorden: „Ziet het Lam Gods, dat de zondeti der ivereld wegneemt"; degelijk, stichtelijk, goed. Zulke samenkomsten; op den dag der Ruste; in een vreemd land; te midden van honderdduizenden Mohammedanen en anderen, die God niet kennen; moeten bijgewoond zijn, om ze, ietwat naar waarde, te kunnen op prijs stellen. Calioub. Volgens afspraak, begaf ik mij, des morgens acht uur, per trein naar Calioub, de „Omgekeerde" l), 10 mijlen sporens van Cairo. Aan het station wachtte Br. Spillenaar mij met een paar ezels, die ons, langzaam, door het zand naar het Zendinghuis, ongeveer een kilometer van het station gelegen, brachten. Hier werd ik hartelijk welkom geheeten door den Zendeling-onderwijzer, den heer De Vlieger, en een aantal kinderen en jongelieden; waarna men het mij in den huiselijken kring, zoo der familie Spillenaar als van De Vlieger, zeer aangenaam maakte. Het was mij daar: Holland in Egypte. De Zendingarbeid te Calioub was mij niet geheel vreemd. Met Spillenaar had ik kennis gemaakt te Ermelo, vóór hij, October 1874, van daar uit, naar hier gezonden werd als medearbeider van Zendeling Nyland, eenige jaren te voren door de Ermelosche Zendinggemeente naar Calioub afgevaardigd. Sedert, had ik met hem, een eenigszins geregelde, correspondentie onderhouden, ook nadat ik, in 1875, naar Zuid-Afrika teruggekeerd was; en ook was ik in de gelegenheid gesteld geweest, de Zending hier, ietwat, stoffelijk te steunen. Met Ds. Witteveen had ik, ook op verzoek van Spillenaar, herhaaldelijk over de Zending te Calioub geconfereerd; en schier de laatste woorden, tusschen mij en den beminden Herder en Leeraar te Ermelo, kort vóór zijn dood gewisseld, hadden betrekking op Spillenaar en diens werk. In verband hiermede, had ik, onmiddellijk na het overlijden van Ds. Witteveen, mogen medewerken, dat de gewone toezendingen voor den arbeid te Calioub 1 j Dus genoemd, zegt DE VLIEGER („De Egyptische Kerk") omdat de bevolking, naar men zegt, zevenmaal van Mohammedaansch Coptisch is, en omgekeerd, geworden. geregelden voortgang mochten hebben, en had ik, later, op verzoek van Br. Spillenaar, van de Gereformeerde Zend. Vereeniging verkregen, dat dezê, alleen uit piëteit voor de nagedachtenis van Witteveen, het werk zou overnemen. Dit was later gebleken onnoodig te zijn, door de stichting eener „ Vereeniging tot uitbreiding van het Evangelie in Egypte", die de Zending te Calioub, onafhankelijk van Ermelo, onder haar zorg nam; en sedert eenige jaren had ik nu niet meer, direct, van Spillenaar vernomen. Er viel dus veel mede te deelen, te bespreken, en op te helderen, wat mij bijzonder belangrijk was. Gemakkelijk heeft deze Broeder het te Calioub zeker niet gehad. Eerst tobben met de zoo moeielijke Arabische taal; verder was „tobben", met ziekte in zijn huisgezin; met onvoldoend salaris; met bouwvallige woning; met helpers, en op andere wijze, langen tijd de orde van den dag geweest. In Juni 1876 was Nyland naar Nazareth vertrokken en bleef Spillenaar alleen te Calioub; in 1882 dreigde de Arabi-opstand het geheele werk met verwoesting. Toch werd er een kleine gemeente vergaderd uit de Copten; en nu telde de school, onder leiding van Br. De Vlieger, een goed aantal leerlingen, zoo jongens als meisjes. Na met veel genoegen eenigen tijd in de school te hebben doorgebracht, maakte ik, onder geleide van Br. Spillenaar, een wandeling door Calioub. Deze geheel Inlandsche stad, hoofdplaats van de provincie, telt 16,000 inwoners en heeft een vervallen, geen zindelijk, aanzien. Wij bezochten onderscheidene leden der gemeente en anderen, Copten en Mohammedanen; en ik moest, naar landsgebruik, tal van kopjes, Arabisch toebereide, koffie drinken; versta: een kleine mondvol water op heel wat koffiedik, zonder suiker of melk, slurpen uit een speelgoed-kopje (F i n g z a), met een eierdopje (Z a r f) als schoteltje. De lieden, waarmede wij in aanraking kwamen, ook in bazaar-winkeltjes, waren zeer voorkomend en vriendelijk. In een Coptisch kerkgebouw gaf men mij een rond Avondmaalsbroodje, met 12 Andreas-kruisen, binnen een randschrift, in Coptische letters er op gebakken. Eindelijk bracht S. mij, naar mijn begeerte, in het voormalig Zendinghuis, nu bewoond door, naar ik meen, Arabische gezinnen. Veel was, in der tijd, over dit huis geklaagd; en, betrekkelijk, zeer veel had het gekost aan reparaties, die het slechts voor instorten konden bewaren maar nooit bruikbaar voor de Zending konden maken, gelijk, trouwens, ook door S. bericht was geworden, doch men in Nederland niet scheen te kunnen verstaan. Voldoening gaf het mij, dat ik zelf, in der tijd, geraden had om grond aan te vragen bij de Regeering, of op andere wijze te verkrijgen, en een degelijk Zendinghuis te bouwen, zoo men met de Zending hier wilde voortgaan; gelijk dan ook later geschied is. En het was wel te verstaan, dat de Inspecteur van Onderwijs, reeds in 1883, verboden had, het gebouw als school of kerk te gebruiken. Van vuile, vervallen, onbruikbare kamer tot kamer gaande, gevoelde ik diep medelijden met de B.B. die onder zulke omstandigheden, hier in de Zending, onnoodig, hebben moeten worstelen. „Aan wie daarvan de schuld?" mocht, op het platte, oneven dak van het gebouw, vanwaar ik een vrij uitzicht had op Calioub en haar woestijn-omgeving, worden gevraagd. En daarop moet het antwoord zijn: De oorzaak ligt niet in gebrek aan belangstelling van hen, die uitzonden, maar in gebrek aan kennis van het arbeidsveld, en de vereischten tot zijn bearbeiding. Witteveen had een ruim hart voor de Zending en verstond, zooveel als iemand, de roeping der Kerk om het Evangelie te verkondigen aan Israël en de Volken, tot aan het einde der aarde. En grootsch was hij in zijn opvatting dier roeping voor de kleine Gemeente, wier Herder en Leeraar hij was. Naar de Batakkers op Sumatra zond hij één Ermeloër uit, Van Asselt, straks door Betz gevolgd. Met de Talaut-Zending stond hij in nauwe verbinding. Naar Japan trachtte hij zijn neef, Malga, als Zendeling heen te zenden. Maar bijzonder gevoelde hij zich tot Midden-Afrika aangetrokken. Het Basel-Chrischona-plan eener „Apostelstraat", van 12 Zendingstations, Egypte verbindende met Abyssinië, en zoo dwars door het donkere hart van Afrika heen, had veel van zijn liefde. En werkelijk wist hij te verkrijgen, dat, in 1865, Jacob Mooij en Adrianus Mooij, Veluwsche jonge mannen, ') vol moed enge- *) Het is bijna ongeloofelijk, welke opofferingen de Broeders MOOIJ zich getroost, en welke moeielijkheden zij doorworsteld hebben om het Binnenland van Afrika te bereiken, en daar het Evangelie te verkondigen. Ds. Witteveen zond hen naar SPITTLER, te Basel, den vader der ,,Pilger-mission". Xa eenige maanden op St. Chrischona onderricht ontvangen te hebben, reisden zij, in Maart (of April) 1866, naar Cairo, waar zij, in het Zendinghuis der ^Pilger", een jaar doorbrachten. In April, 1867, begaven zij zich, met eenige andere Broeders, op reis naar het Binnenland; en deels van Nijlbooten deels van kameelen gebruik makende kwamen zij, loofs-toewijding, doch zonder de noodige toerusting, én uitrusting, de woestijn introkken tot Famaka, waar Jacob, slechts een en twintig jaren oud, op Kerstavond 1867, overleed, en dus grafbezit nam van Midden-Afrika, waarover hij stervende zijn handen had uitgestrekt, voor koning Jesus, waarna Adrianus Mooij moest terugkeeren naar Holland. Afrika opgeven kon Witteveen echter niet, en er werd een arbeid begonnen in Egypte, te Calioub, als „Station I," dat in elk geval meer aangewezen was, dan om zulk Station zoover mogelijk in het, toen bijna geheel onbekende, Binnenland, te willen vestigen. Aan Zendingliefde en Zendingijver ontbrak het Witteveen dus allerminst, en hij was bereid om met de Broederen, die uitgingen, zijn laatste stuk brood te deelen; ja bereid, zelf honger te lijden om het dezen te geven. Witteveen was een man des geloofs en des gebeds, en de Zendelingen, die van Ermelo uitgingen moesten ook zóó vol des geloofs zijn, dat zij bereid waren om te gaan zonder „goud en zonder zilver in hun gordels, zonder male tot den weg, zonder twee rokken, of schoenen of staf," vertrouwend op de belofte, dat „de arbeider zijn voedsel waardig is." Witteveen zelf had zóó kunnen uitgaan ; doch een Zending mag zoo niet beproefd worden. Het beginsel, door den Heiland uitgesproken, blijft natuurlijk van volle kracht, ook voor onzen tijd. Doch de omstandigheden zijn anders, dan bij de uitzending door Hem van de zeventig discipelen. En slechts aan onbekendheid met de praktijk der Zending zal het moeten geweten worden, als er wordt uitgezonden naar vreemde landen om onder in het begin van Juli, te Khartum, waar zij 3 maanden vertoefden. Van hier volgden zij, met vier andere Zendelingen, den loop der Blauwe Xijl, in de richting van Abyssinië, tot nabij Fazogli, (350 O. L. 18.30 Z. B.), aan den linkeroever van de Nijl, en kwamen zij te Famaka, dat tegenover, aan den rechteroever ligt, op de grens van Abyssinië, waar zij vijf weken vertoefd hebben. Allen hadden aan de heerschende koortsen geleden, doch Jacob Mooij het minst. Toen bij nu echter hevig aangetast werd, volgde de dood spoedig. Met de handen uitgestrekt naar Moorenland is hij gestorven, en even buiten het dorp, is hij, in een deken gewikkeld, begraven, door eenige Inlandsche soldaten, terwijl zijn broeder, Adrianus, en de twee andere Zendelingen, bevend van de koorts, bij het graf stonden. De voorgenomen Zending, met geheel ontoereikende krachten aangevangen, moest nu worden opgegeven. Doch zeker niet voor altijd. Schoon gestorven, spreekt de Veluwnaar jacob Mooij nog, en de stem uit dat eenzame graf, aan de wegscheiding tusschen Egvpte en Abyssinië, zal gehoord worden, al is het, dat men er in Nederland doof voor bleef. Adrianus Mooij arbeidt thans in het Evangelie te Wemeldinge. Heidenen of Mohammedanen in het Evangelie te arbeiden, zonder de noodige voorbereiding en toerusting tot het werk. Zij, die uilgaan, moeten bereid zijn, des vereischt, om de hitte en den last des daags te dragen. Zij moeten zich niet bekommeren met: „Wat zullen wij eten, wat zullen wij drinken? enz." Doch zij, die uitzenden moeten weten, ivat zij doen; moeten, geloovig, „de kosten berekenen." En daartoe behoort voornamelijk, dat zij bekend zijn, zooveel mogelijk, met het arbeidsveld en zijn, ook stoffelijke, behoeften. Of hier, te Calioub, onder Copten en Mohammedanen, van Holland uit, een Zending moest worden aangevangen, waar in Cairo reeds door de Amerikanen gearbeid werd, is zeer de vraag. Insgelijks, of Spillenaar zich niet aan Colportage-werk onder Arabieren en Copten, waartoe het B. en B. Bijbelgenootschap hem wel voor zijn rekening wilde nemen, had moeten wijden. Doch waar men in Nederland oordeelde, dat hij te Calioub zou arbeiden, moesten daartoe de noodige middelen beschikbaar gesteld worden, opdat het werk niet zou doodkwijnen, vóór het recht was aangevangen. „L u x e-Z e n d i n g" staat geoordeeld. Maar „H o n g e r-Z e nd i n g" niet minder. Dat de Zending te Calioub bijna verhongerde, is niet te wijten aan Witteveen, alsof hij niet van harte gaarne zenden wilde, wat noodig was, indien hij, zelf wegzinkende in allerlei financieele moeielijkheden, het had kunnen doen. Maar het „aanschouwelijk onderwijs," dat ook de Calioub-Zending levert is, dat men juist „in het geloof" bedachtzaam, en met volledige kennis van zaken, in de Zending moet arbeiden, zal er vooruitzicht van te slagen kunnen bestaan. Dat de B.B. te Calioub, onder zulke, onnoodig-moeielijke, omstandigheden volhard hebben in het werk is hun tot roem in den Heere. En dat, naar de trouwe Gods, de worstelingen des geloofs in het studeervertrek en in het kerk-kamertje te Ermelo, ook voor Calioub aanvankelijk vrucht hebben gedragen, had ik heden, in het nieuwe Zendinghuis aldaar, mogen aanschouwen. Calioub in de woestijn van Egypte, en Ermelo op de Veluwsche heide .... Witteveen's werk voor de Zending en der Barmhartigheid, door hem, te midden van veel moeite begonnen, duurt voort en breidt zich uit; doch niet, dan nadat het uit zijn hand aan anderen was overgegaan. Trouwens, zoo is het hem altijd gegaan. De Batta-Zending, door hem aangevangen, werd de krachtige Rijnsche Zending op Sumatra; zijn opname van krankzinnigen te Ermelo, werd „Veldwijk." Zal het zóó ook blijken met Calioub? Voorwaar: „Een ander is het, die zaait, en een ander, die maait." Als het Koninkrijk Gods maar komt, en 's Heeren Naam eere ontvange. Ook te Calioub. Hoe gaarne ik langer bij de B.B. hier wilde verwijlen, mijn tijd was beperkt, en ik moest op een bepaald uur weer te Cairo zijn. Na hartelijk afscheid genomen te hebben van Br. De Vlieger en de beide Zusters, begaf ik mij naar het station, waar ik echter vernam, dat er geen trein liep naar Cairo, voor lang na den tijd, dat ik daar zijn moest. Doch Spillenaar wist raad. Er stond een goederen-trein op vertrek naar de stad en of de Stationschef ons vergunnen wilde in den bagage-wagen meê te rijden?" „Met alle genoegen," was het antwoord, en zoo keerde ik, van Br. S. vergezeld, plat op den grond van een ledigen goederenwagen gezeten, naar Cairo terug. IV. GHIZEH. Ghizeh ') is een klein, vervallen dorp aan de linkerzijde van de Nijl, tegenover Oud-Cairo gelegen, en heeft, als dorp, niets aantrekkelijks. Toch trekken, jaarlijks, velen daarheen; niet juist om die plaats te zien, maar om haar wereldwonderen: het Museum, de Pyramiden; de Sphinx. Van het „Khedivial-hotel", te Cairo naar Ghizeh is ruim i 'ƒ< uur rijdens; langs de Ezbekiveh, voorbij het Postkantoor, door de Sharia el-Kubri, en over de Kasr e I-N i 1, de groote ijzeren brug over de Nijl. Schoon het nog zeer vroeg in den morgen moge wezen, zijn de straten, vooral in de buurt van de Muski, toch reeds vol leven en beweging; en naar mate men de brug nadert, neemt de drukte toe. En op de Nijlbrug zelf! Welk een stroom van menschen en beesten, zich in beide richtingen voortspoedende! Wagens en karren; rijtuigen van allerlei maaksel, die schijnen, niet anders te kunnen bedoelen, dan elkander in de wielen te rijden; kameelen, met alles beladen, wat op een kameel gepakt kan worden, en inzonderheid met balen katoen, groote korven met breekbare waar, of lange planken, schuins-dwars op hun rug vastgesjord, alsof zij speciale opdracht hebben, ongelukken te veroorzaken ; ezels, schier verdwijnende onder hun last, zoodat zij op zakken of manden gelijken, met ezelkoppen en pooten ; voetgangers en ruiters, *) Over de juiste spelling van den naam der plaats zijn de Egvptologen het onder elkander zóó oneens, dat aan niet-Egyptologen de keus gelaten wordt tusschen: Ghizeh, Giza, Gizeh, Gyzeh, Gheezeh, Jeezeh, Jizeh. Djiza, Dsjise, Dschish, Dziresh, enz. in grooten getale en bonte kleeding, vindt men hier. Het is de Muski over het water, de London-Bridge ver-Oosterd, die de 1200 voet lange brug, waardoor Cairo met het eilandje Bulak verbonden is, vertoont; en dat vooral tegen den tijd, dat de overtocht gestremd zal zijn, als de brug geopend moet wezen om vaartuigen, vooral van en naar de haven van Bulak, door te laten. Een korte brug verbindt Bulak, aan de andere zijde, met den linkeroever van de Nijl, en daar gekomen, schijnt ons de drukte en verwarring slechts toegenomen. En geen wonder, want hier is de groote markt van Kasr el-Nil, waar honderden drijvers en voerlieden, met hun lastdieren, zijn om goederen af te laden of te vervoeren. Den traditioneelen „statigen" Oosterling moet men hier niet zoeken, want Arabieren en Copten, Fellahin en Negers, met Syriërs en anderen, woelen en schreeuwen hier door elkander, alsof er het leven van afhangt. De kameel komt hier ook in zijn ware gedaante uit. Is hij, door dichters, beschreven als „geduldig, knielend om zijn last te ontvangen," hier kan men opmerken hoe spijtig, knorrig, bijtend, grommig, weerbarstig, eigenwillig, stijfhoofdig het „schip der woestijn" zijn kan, en gewoonlijk is; hoe hij zijn tanden laat zien, en gebruikt, als men hem even te na komt; en hoe hij er schik in schijnt te hebben om, als hij zich uit zijn, gedwongen, knielende houding opricht, eerst op zijn lange achterpooten en dan op de voorbeenen, indien mogelijk zijn last of zijn ruiter af te werpen, wat hem echter met een inlandschen berijder zelden, zoo ooit, gelukt. Ja; als de kameel eenmaal op gang is, dan loopt hij door, hoe zwaar beladen ook; maar het is als een fatalist, zich onderwerpende aan het noodlot, en zich om niemand bekommerende. Ter zijner verontschuldiging moet hier echter bijgevoegd worden, dat deze lastdragers feitelijk slavenkameelen zijn, dikwijls tot het uiterste overladen, slecht gevoed, en veel geslagen. Een vrije, woestijn-kameel zal anders zijn. Op de markt van Kasr el-Nil is allerlei te koop, en vooral vruchten, groenten, toebereide eetwaren en andere dingen ten gerieve der bezoekers en voerlieden. Sommige venters hebben een zeil, aan een paar stokken, over hun tafeltje gespannen; doch den meesten schijnt zon, noch stof, noch wind of zand te deren. Wie nader kennis wil maken met Oostersch leven op straat, vindt er hier ruimschoots gelegenheid toe. MARKT VAN KASR EL-NIL. Ruim een kwartier uur verder rijdens, langs den linkeroever van de Nijl, bereikt men het eerste der Ghizeh-wonderen: Het Museum. Deze geheel eenige Stichting dankt haar inrichting aan den, even bekwamen als enthusiastischen, Egyptoloog Mariette, in 1881 overleden, en diens, hem waardigen, opvolger Maspero. Tot 1889, was het „Nationaal Museum" te Bulak, maar werd toen overgebracht naar dit voormalige Harem-paleis van den Khedive Ismaël, waaraan deze meer dan 10 millioen gulden, afgeperst geld, moet ten koste gelegd hebben. Om alles, in de 90 kamers van het Museum, met de noodige aandacht te beschouwen, zijn dagen noodig; doch reeds het te doorwandelen, van kamer tot kamer, loont overvloedig de moeite. Hier toch, zijn de meest kostbare schatten van Egyptische oudheden, meestal door opgravingen aan het licht gekomen, te zamen gebracht; monumenten, standbeelden, tomben, mummies, muurschilderingen, portretten, papyrus-rollen, inscripties, medaillons, steles, vazen, goud- en zilverwerk, wapens, huisraad, afgoden, ja van alles, wat op het maatschappelijk, verstandelijk, politiek, huiselijk, Godsdienstig leven der Egyptenaren, en vooral van hun koningen, hun priesters, hun aanzienlijken betrekking heeft, en een tijdperk omvattende, volgens sommigen, van meer dan óo eeuwen en toch zeker van 4000 jaren; — alles, zooveel mogelijk in chronologische orde gerangschikt, als een open boek der geschiedenis van OudEgypte, waarin zelfs „wie loopt, lezen kan." Verbaasd moet men staan over den kunstzin en vaardigheid in bewerking der oude Egyptenaren, gelijk zulks bijzonder aanschouwelijk blijkt in hun oudste beeldhouwwerk, geschilderde portretten, weefsels enz. Een houten beeld bijv., te Sakkarah opgegraven, en zeker wel 4000 jaren oud, schijnt zoo aanstonds verder te zullen gaan; reusachtige standbeelden van graniet, bijna onberispelijk geproportioneerd, schijnen te zullen spreken; muurschilderingen zijn allerfijnst afgewerkt enz. „Tot hoe vroeger tijdperk men teruggaat" is gezegd, „zoo volmaakter het kunstwerk in Egypte is. Men klimt in latere eeuwen niet op in de kunst, maar gaat terug. En in het verst verwijderde tijdstip staat de kunst het hoogst." Geen toeneming dus in Kunsten en Wetenschap maar verachterin g, gelijk wel door alle Egyptologen wordt toegestemd. Schoon dan met deze toevoeging, die wij niet deelen: „Als de kunst in Egypte vóór 6000 jaai reeds op zoo hoogen trap stond, en het eeuwen neemt om tot zulk een hoogte te geraken, hoe veel langer dan vóór 6000 jaar moet de kunst in Egypte gebloeid hebben, dat het volk toen zulke werken kon voortbrengen." Neen; ook die kunstgewrochten, in het Museum van Ghizeh, getuigende van hooge beschaving en ontwikkeling in de eerste eeuwen na den Zondvloed, kunnen niet logenstraften, wat de Schrift ons aangaande het bestaan van het menschdom leert. Doch meest belangrijk, ten minste voor velen, zijn de „sheik el-beled . koninklijke mummies, gevonden 4). Mohammed zal van zijn „II e d g e z e 11 e 11" gezegd hebben, dat zij „gelijk ,1e ste rren zijn, waarbij men den weg vindt, want iedere Medgezel, dien men volgt, brengt op den rechten weg." Zie Art. „Ashab ' in Hl'ghks „Dicty. of Islam . ') Doch het kan ook zijn, gelijk, op aanneembare gronden, beweerd is, dat hier een Christenkerk gestaan heeft, die door de Mohammedanen is verwoest, of tot moskee misbruikt. men de geheele Vlakte van Saron; en, naar het Zuiden, die van Filistia. Duidelijk waar te nemen is het nu, hoe de Saronvlakte, eerst nauwelijks 200 meter breed, zich al spoedig, naar het Zuiden, verwijdt tot zij, bij Jafl'a, meer dan 18 kilometer beslaat, tusschen de zee en het gebergte. Men ziet ook, hoe de vele ribben of uitloopers van het Carmel-Samaria-Efraim-gebergte valleien vormen, die tal van stroomen doorlaten, ter bevochtiging van de Vlakte, welke in drie of vier rivieren saamgevloeid, haar weg naar zee vinden. Wat die Vlakte geweest moet zijn, toen zij nog, voor een gedeelte, met lommerrijk geboomte ') overdekt was, laat zich slechts denken. Maar ook nu vertoont zij zich schoon, met haar, naar het Oosten, rijzend heuvelland, dat, hooger en hooger zich verheffende, in gebergte overgaat, terwijl, ten Westen, de lage, weinig gebroken, kustlijn zich langs de zee uitstrekt. Naar het Zuiden, heeft men, van Joppe af, de Vlakte van Filistia, die zich, 40 mijlen lang, tot aan de grens van Egvpte, uitstrekt. Zandig is, doorgaans, het lage land langs de, schier inhamlooze, kust, aan welke, behalve het oude Gaza, stechts één, nu vervallen, zeeplaats, Askelon. gelegen is. Naar men bij den eersten aanblik zou meenen, gaat deze vlakte, die zich, in Zuidelijke richting, verwijdt tot op een breedte van 30 kilometer, even als die van Saron, geleidelijk over in het hooge gebergte ten Oosten. Dit is echter niet het geval, daar, tusschen het heuvelachtig land van Filistia en de bergen van Judea, een breede, diepe kloof ligt, wier Noordelijkst einde door de vallei van Ajalon gevormd wordt. Men heeft hier dus eerst de Vlakte; dan een heuvelachtige streek, de Shephelah, (niet juist in onze vertaling der Schrift aangeduid als de „laagte") 2) i) Dr. sm1th, „I/islorical Geography of the Holy Land", verwijst naar verscheidene plaatsen in Josephus (Antiq. en Oorl.) waar gesproken wordt van het „d 1 u m o s" (ÖQVUO5) van Carmel, waardoor het Bosch van Saron, langs Carmel, zal moeten verstaan worden; gelijk ook, 2 Koningen XIX : 23, „woud zijns schoonen velds" alzoo bedoeld zal zijn. Dit ..woud van Saron", zal ook zijn het „Betooverde Bosch", in Tasso's ,,Jerusalem verlos/''. -') Shephelah, in onze vertaling der Schrift door „laagte" weergegeven, had, juister, als eigennaam eener landstreek, onveranderd moeten blijven. Ter verduidelijking hiervan, zie o. m. Deut. 1:7: ..In het vlakke veld, op het gebergte, en in de laagte", d. i. de S h e p h e 1 a h, het heuvelachtig land van Filistia, wel te onderscheiden van het „vlakke veld", tot aan de kust, en het „gebergte" ten Oosten. Onder de „Kananicten", in het vers, zijn de Filistijnen begrepen. en eindelijk de, tot 3000 voet hoogte stijgende, bergen van Judea door een verbinding van valleien van de Shephelah gescheiden. De ligging van het land hier, verklaart een groot deel der geschiedenis van Israël, vooral in zijn worsteling met de Filistijnen, en geeft duidelijke aanwijzing voor de toekomst van het Volk, na de, aanstaande, terugkeering, uit zijn laatste ballingschap. Door deze Vlakte van Filistia loopen de oude, historische heirbanen van Syriërs, Assyriërs, Egyptenaren, Arabieren, Babyloniërs, Perzen, Grieken en Romeinen, die, uit het Oosten en het Westen, naar en van Egypte getrokken zijn, in bloedigen kampstrijd tegen elkander. Ook zijn deze de voornaamste oude verkeerswegen tusschen Azië en Egypte; en Ramleh is de junctie, waar die paden saamtreffen. Doch niet slechts ligt de kaart van geheel Westelijk-Palestina hier voor ons opgeslagen, ook folianten vol geschiedenis geeft de Vlakte en het Heuvelland van Filistia te lezen, en dat bijzonder in verband met het verleden en de toekomst van Israël. Geheel Filistia toch behoort tot het Land der Belofte. Met Abraham maakte de Heere een verbond zeggende, „Aan uw zaad heb Ik dit land gegeven, van de riviet l) van Zie vorder: Josua IX : i cn XII : 8, vgl. met Richteren I : 9. waar duidelijk onderscheiden worden het „gebergte", en de ..laagte" (Shephelah), en het „vlakke veld". Zoo ook : Josua X : 40 het „gebergte" en . . . de „laagte" (Shephelah) en de „afloopingen der wateren" n.1. van de Shephelah, in de vlakte, d. i. „het Zuiden". In Josua XV : 33 v.v. worden de steden genoemd, die in de „laagte" (Shephelah) zijn „Esthaól en Zora", — „vele steden en haar dorpen", in de erve van Juda. Zoo wordt van Uzza gezegd, dat hij, na zijn overwinning op de Filistijnen, torens bouwde en putten uithieuw in de „woestijn" en in de ..laagte" (niet laagtew). Shephelah. „omdat hij veel vee had", op de heuvelen weidende, 2 Chron. XXVI : 9, 10; terwijl in Hs. XXY1II : 18 wederom onderscheiden wonjen de steden der „laagte", (Shephelah) en van ..Juda", — hoog gelegen. Zie ook nog Obadja vs. 19, waar, in het oordeel uitgesproken over Israël, gezegd wordt, dat de Filistijnen, „die van de laagte", d. i. van de Shephelah, voor hen, evenals voor Israël, zoo veelbeteekenend, erfelijk zouden bezitten. Daar gewoon „laagte ' in het Hebreeuwsch met een ander woord dan wordt aangegeven (zie (ion. XI : 2, 1 Kon. XX : 28 e. a. p.), had „Shephelah" onvertaald moeten blijven overal', waar daardoor in de Schrift aangeduid wordt het heuvelachtig land, tusschen de Vlakte van Filistia en het gebergte van Judea. J) In de belofte aan Abraham heet het letterlijk: „rivier van Egypte"» waardoor de Nijl zou moeten verstaan worden, wat aansluit bij de belofte na den Egypte af, tot aan diegroote rivier, de rivier Frath." Genesis XV : 18. En dadelijk na den uittocht Israels zegt de Heere: „Ik zal uw landpalen zetten van de zee-Suf (de Roode Zee) tot aan de zee , 6) wordt van een Emmaus gesproken, .,60 stadiën van Jeruzalem", waar 800 man van het ontslagen leger woning kregen en een „Colonie" vormden. Doch noch in de Schrift, noch door Josephus wordt aangegeven in welke rirhting, van Jeruzalem af. dat „Emmaus" zal gelegen hebben. Eerst in den lateren tijd heeft men, afgaande op den naam „Colonia", Kulonyeh met „Emmaus" vereenzelvigd, — waartegen reeds pleit, dat Kulonyeh slechts 34 stadiën van Jerusalem gelegen is. Hoe dit zij: Met zekerheid kan de plaats van het Emmaus der Schrift thans niet worden aangewezen. Doch met THOMSON mag men aannemen, dat „als Emmaus niet te Amwas is, dan is de rechte plaats nog niet ontdekt." „beek van David" meenemen kan geen kwaad, want daar blijven nog genoeg steenen over. Van hier naar de Stad is liet nog ongeveer i '/a uur reizens. Een steile hoogte uit; nu weer dalende dan stijgende; voorbij rotsige kloven, tot een, 3000 voet hoog, tafelland bereikt wordt, waarna de weg, langzaam glooiend, ietwat daalt. Veel gesproken werd er niet meer. . . Nog een kleine hoogte over, en nog een . .. Eindelijk, eindelijk; daar vlak voor ons... JERUS4LEM. God mijner Vaderen! Ik dank u, dat ook mijn oogen Jerusalem mogen aanschouwen! DERDE AEDEELIXG. JERUSALEM. I. BIJ DE JAFFAPOORT Vreemd als het moge schijnen en ietwat strijdig met het gevoelig hart, feit is het, dat zelfs bij aankomst te J e r u s a 1 e m, het van belang is om te weten, waar men zijn intrek zal mogen nemen. In hoog gespannen fantazie moge men gedroomd hebben van „een plaatsje langs een der muren van de stad, of onder een boom op den Olijfberg, of ergens in het Kedron-dal, om met een steen tot peluw onder den blooten hemel te vernachten, gelijk vader Jacob weleer"; gemeend hebben met een paar vijgen of dadels, een stuk brood en wat water uit een fontein zijn maal te zullen doen enz., — in de werkelijkheid is dit anders. Ja juist te Jerusalem moet men behoorlijk verblijf hebben, vooral als men de taal des lands niet machtig is. Aan gelegenheid tot logeeren ontbreekt het, trouwens, hier geenszins, hetzij in een h o s p i c e, of in een hotel, of zoo men, in gezelschap reizènde, de tent vindt opgeslagen buiten de stad. Doch in elk geval is het noodig, vooral wanneer men tegen den avond arriveert, te weten waarheen men gaan moet om nachtverblijf en verzorging te vinden, waarnaar hier in het donker kwalijk kan worden gezocht. Mijn beide reisgenooten zouden in een hotel logeeren, aan den weg van Jaft'a gelegen, wat ook meest geschikt is voor hen, die slechts enkele dagen hier zullen vertoeven. De gedachte om bij aankomst te Jerusaj.em bij een „hotel" af te stappen, was mij echter geheel ondragelijk. Dan nog liever een plaatsje gezocht onder een struik in het dal van Hinnom. Doch was dit noodig? Persoonlijk kende ik hier wel niemand. Maar ik had, nevens aanbevelingen aan onderscheidene personen, een schrijven uit Jerusalem ontvangen o. m. deze regelen bevattende: Van Cairo gaat gij naar Alcxandrië ... en vandaar, per stoomboot, naar , Jaffa. Hier kunt gij een paar dagen doorbrengen bij ... Te Jerusalem logeert gij „bij mij, zoolang gij wilt. Doch mocht ik niet da.'ii' zijn, als gij komt, dan zal een „mijner schoonzoons, Ds. Zeiler, of Ds. Wolters, u gaarne ontvangen." Aldus had de eere-waardige Samuel Gobat, Bisschop der Anglicaansche Kerk te Jerusalem, met wien ik, in 1875, het voorrecht had, persoonlijk bekend te worden, mij, jaren geleden, naar Zuid-Afrika geschreven. Gobat was, Mei 1879, ingegaan in de Ruste, en was dus nu niet te Jerusalem, dat beneden is, doch zijn schoonzoon, Ds. Zeiler, woonde er, nabij den weg van Jaffa, bij de stad. Naar de aanwijzing van den Bisschop, en met diens brief in mijn hand, begaf ik mij dus tot Ds. Zeiler, die mij, verreisd als ik er uitzag, met stof bedekt en niet zeer kalm in mijn spreken, blijkbaar niet begreep, óf niet vertrouwde, waar ik hem trachtte duidelijk te maken, dat „zijn schoonvader mij geschreven had, dat ik bij hem moest logeeren, als hijzelf (Gobat) niet in Jerusalem was." Daar de Bisschop reeds, zoovele jaren geleden, overleden was, lag het eenigszins voor de hand dat de heer Z. mij sprakeloos aanstaarde, alsof hij meende, dat ik niet wel bij het hoofd was. Doch nadat Mevrouw Zeiler het schrijven van haar zoo vereerden Vader gelezen had, was alles spoedig opgehelderd en ontving ik een zeer hartelijke uitnoodiging om van de „gastkamer" gebruik te maken, zoolang ik wilde. Hiertegen had ik nü wel eenig bezwaar; doch dat mocht niet baten, en op de vriendelijkste wijze werd ik gedrongen om onder het gastvrij dak in te keeren. ') Dat mijn tijdelijke verblijfplaats te Jerusalem niet binnen haar muren gelegen was, mocht mij eenigszins teleurstellen, doch kon J) Nog te Cairo zijnde, wilde ik aan Ds. Zeiler bericht zenden van mijn voorgenomen bezoek, doch dit werd mij ontraden als „gansch onnoodig''; en te Jaffa aangekomen, trachtte ik hem per telegraaf te verwittigen, dat ik den volgenden dag ten zijnent hoopte te zijn, maar liet zulks na omdat mij verzekerd werd, dat ik, waarschijnlijk, lang vóór het telegram te Jerusalem zou arriveeren, als het draadbericht ooit terecht zou komen! Dit ter verklaring van wat, onder andere omstandigheden, een onbescheidenheid mijnerzijds zou geweest zijn. BUITEN DE JAK*A-POORT. mij niet verhinderen, nog dien dag, schoon het reeds bij den avond was, door de poort in te gaan, in de stad. En dat, naar mijn begeeren, niet onder geleide, maar onverzeld, te midden der schare van menschen langs den Jaffa-weg. Het was de Joodsche Sabbath, doch van Sabbathruste was hier geen spoor. Rijtuigen, met ezels of paarden bespannen, als een soort van omnibussen dienst doende, reden af en aan, of stonden te wachten op passagiers ; winkels en kramen, aan de beide zijden van den weg, hadden tal van bezoekers; Arabieren, Turken en anderen, in veelsoortige verscheidenheid van Oostersch gewaad, gingen her- en derwaarts, als op een marktdag; ezels met hun jongens vormden eigenaardige groepjes. Ook aan Westerschen ontbrak het niet. Doch van het Volk des Lands, van Israël, zag ik slechts zeer enkelen. „Het zwaard heeft Jerusalem van kinderen beroofd .... De wegen Zions treuren omdat niemand tot het feest komt.... De Heere heeft in Zion doen vergeten den hoogtijd en den Sabbath." Pijnlijk was het, en toch goed om daaraan al dadelijk indachtig gemaakt te worden, op zóó aanschouwelijke wijze. Nog weinige schreden, en ,Onze voeten zijn staande in een uwer poorten o Jerusalem!" Edoch: Deze toegang tot de stad wordt bewaakt door Turksche soldaten. Waarlijk: „Zij, die groot was onder de Heidenen, een vorstin der landschappen, is cynsbaai geworden.... De ouden houden op van de poort.... knechten heerschen." Niet beschermend, maar dreigend is hier alles: die vesting, de „citadel van David" geheeten, grenzende aan de Jaffapoort; die Toren, „Davidstoren" genoemd, maar door Herodes gebouwd en binnen de citadel gelegen; die, aan de vesting grenzende, barakken voor Turksche soldaten .... Is hier Sion .... ? Is dat Jerusalem de heilige Stad; de vreugde der gansche aarde ... ? Ik was op teleurstelling voorbereid, — maar dus! „Jerusalem hoe is uw heerlijkheid neergeworpen in het stof...." Ik toefde een wijle op het marktplein, nabij de poort, waar het zeer druk was, doch miste den moed om thans verder te gaan. Daarbij: Het was avond; het werd spoedig duister; licht brandt er niet in Jerusalems straten; en ik moest alleen mijn weg terugvinden. Ik keerde dus weder, langs den, nu vrij eenzamen, weg, tot aan een zijlaan waar een doode hond lag, die, toen en later, mij tot wegwijzer diende naar het erf der woning van mijn gastheer. En deze waren mijn eerste ondervindingen in de Stad der kinderen mijns Volks. II. SABBATH Ik rustte dien nacht, schoon vermoeid naar het lichaam, slechts weinig, daar de gedachten mijns hoofds en de overleggingen van mijn hart zich vermenigvuldigden. Eerst tegen den morgen sliep ik in, en toen ik ontwaakte stond de zon reeds hoog aan den hemel. Een vloed van licht stroomde door de vensters in mijn kamer. Ik spoedde mij naar een bordes, verwachtende vandaar Jerusalem te zullen zien, zich badende in de stralen der zon, op dezen eersten dag der week, — den dag der Opstanding. Doch .... hoe ik tuurde, de stad was van hier niet zichtbaar. Toch lag zij daar, onder den helderen, blauwen hemel; en het was geen droom, dat ik heden zou mogen opgaan om, met de Gemeente des Heeren, ook uit Israël vergaderd, op den berg Sion, in de plaats, naar zijn Naam, „C h r i s t's church", genoemd, te aanbidden. Mijn dagpsalm was Psalm II, en krachtig troostvol luidde het woord: „Ik toch heb Mijn Koning gezalfd over Zion, den berg Mijner heiligheid." Daarheen dus, zoo rustig mogelijk; in verwachting van een rijken zegen des Evangelies; op dezen Rustdag; in het bedehuis op den berg van 's Heeren verkiezing. Had het hart juist nü behoefte aan stille overpeinzing, — de wandeling naar het kerkgebouw; langs den Jaffa-weg en door de JafFapoort; voorbij de citadel en over het marktplein, waar het zeer woelig was met verkoopers en koopers van groenten, vruchten en andere waren, was weinig geschikt om de ziel Sabbath-rustig te stemmen, of gezind te houden. „Christ's church" ligt aan de Oostelijke zijde der straat van den Toren van David, die naar het hooger gedeelte van Sion en liet Armenische klooster leidt, terwijl de citadel, Jwat lager, meer nabij de poort, aan de Westelijke zijde IK — , DAV1DSTKAAT TE JERUSALEM. der straat gelegen is. Ook in deze -traat was het zeer druk. Daar het kerkgebouw nog gesloten was ging ik. terug over het marktplein, de Davidstraat in. Doch daar was, misschien minder dan ergens in Jerusalem iets, dat den Rustdag vermoeden liet. Deze straat, die, van Sion afdalende, naar het Oostelijk deel der stad leidt, is vuil, nauw, kronkelend, slecht geplaveid, met steenen trappen hier en daar, wegens de steilte; en zij was zóó bezet door een rumoerige schare van menschen te voet, op rijdieren, met beladen kameelen, dat er bijna geen doorkomen was. Aan beide kanten der straat zijn winkels en" werkplaatsen; hier wonen, arbeiden, bewegen zich Oosterlingen van elke denkbare nationaliteit, in elke mogelijke kleeding; mannen, vrouwen, kinderen. Niemand gaat voor iemand uit den weg, of kan zulks doen, al zou men het willen, daar allen voortgestuwd worden en voortstuwen. Het geschreeuw is oorverdoovend en, ten minste voor een vreemde, verbijsterend ; en dat hier niet, ieder uur, tal van lieden, vooral kinderen, onder den voet geraken, is een wonder. De Davidstraat doet denken, wat haar gewoel betreft, aan de Muski, te Cairo; doch zij is veel nauwer dan deze, zoodat het nog minder dan daar mogelijk valt om uit te wijken voor een lastdragenden kameel, of om niet in aanraking te komen met de burnous, of met den harigen mantel van Arabieren en Fellahin, wat, doorgaans, een jeukende, kriewelige, prikkelende gewaarwording ten gevolge heeft. Met weedom moest men vervuld worden over deze schreeuwende, dringende, woelige menigte, op dezen dag des Christelijken Sabbaths, binnen de muren van Jerusalem; die, waarschijnlijk, nog nooit gehoord had van Davids Zoon, den Zone Gods; den eenigen Middelaar en Verlosser. Weer bij het kerkgebouw gekomen, vond ik het geopend, doch nog geheel ledig. De kerk is op Anglicaansche wijze, maar zeer eenvoudig, ingericht. Recht vóór het koor is een breed gangpad, aan welks beide kanten, en in de vleugels van het kruisvormig gebouw, open banken zijn met ongeveer 300 zitplaatsen. De nette predikstoel staat aan de linkenijde van het koor, en de Bisschop heeft wel zijn bijzonderen, maar toch zeer eenvoudigen zetel. De bouw dezer kerk werd reeds in 1834 dringend begeerd; doch eerst in 1840, 10 Februari, kon begonnen worden met het leggen van het fondament op Sion's rots, waartoe, ter diepte van 20 tot 40 voet gegraven worden moest door een eeuwenoude ophooping van puin. Door hindernissen van de zijde der Turksche regeering werd de bouw gedurig gestoord, zoodat de kerk eerst 21 Januari 1849 in gebruik kon worden genomen. Hier werd, sedert, de Naam des Heeren aangeroepen en het Evangelie gepredikt niet alleen in het Engelsch maar, behalve tijdelijk, in het Duitsch, ook in de Hebreeuwsche taal, in welke, ten dienste der belijders uit Israël, in de gemeenschap der Bisschoppelijke Kerk, de Anglicaansche liturgie geheel vertaald werd. Hier werden, als vrucht der Zending, reeds meer dan 500 kinderen Israels, die den Messias vonden, gedoopt, — velen waarvan, later, zeiven dienstbaar werden in het Evangelie, onder hun broederen naar het vleesch. Hoe gaf dit alles te denken en te danken. Dat de Anglicaansche liturgie veel aantrekkelijks heeft voor toegebrachten uit Israël, ligt voor de hand. Als Joden, in de synagoge en tehuis, aan liturgie gewoon, is hun een dienst, waarin de preek het voornaamste deel uitmaakt, en de stem der gemeente niet gehoord wordt dan in het gezang, te ongewoon; te koud. En dat bij den Anglicaanschen dienst in Palestina, bij name te Jerusalem, voor belijders uit Israël, de liturgie in het H ebreeuwsch gebruikt wordt, heeft zeker goeden grond, vooral ook hierin, dat de, van der jeugd aan bekende, Psalmen en Schriftgedeelten in de, ook van jongs aan, bekende, oorspronkelijke taal gebruikt worden, en Bijbelsche namen, niet vreemd vertaald weergegeven, maar, in het oorspronkelijke voorkomen; bijv. de namen Gods en van den Messias. Natuurlijk: Voor hen, die meenen, dat een Jood, tot Christus bekeerd, ophoudt Jood te zijn, en eenvoudig opgenomen wordt in de Christelijke gemeente, heeft dit geen waarde, maar zal het eer schadelijk geacht worden. Doch zulks is niet de overtuiging van vele belijders uit Israël; noch ook van vele Christenen uit de Volken, bijzonder in Engelsch sprekende kerken. In elk geval: Te Jerusalem, in Palestina, kan den belijders uit Israël het recht niet ontzegd worden op een openbaren eeredienst naar hun bijzondere behoefte, en in hun eigen taal. Inmiddels begon het kerkgebouw gevuld te worden met Syrischen en Europeërs, in verband met de Zending staande; met Joodsche en Arabische kinderen, in Europeesche kleeding, tot de zendingscholen en weeshuizen behoorende; niet andere leden der gemeente, waaronder niet weinigen uit Israël, en een aantal vreemden, toeristen enz. De dienst vond plaats in het Engelsch en de predicatie werd gedaan door een jongen leeraar, wiens vader, Ds. Kelk, de predikant der gemeente was. Na afloop van den dienst, begaf ik mij naar ■de consistorie-kamer, waar ik onderscheidene leeraren vond, tot de Anglicaansche kerk hier behoorende. Aan Ds. Kelk Sr. was ik geïntroduceerd door een vroegeren Zendeling in Jerusalem, nu in Londen, en Ds. K. leidde mij in bij de anderen. Op mijn klacht, „dat ik het zoo moeilijk kon verwezenlijken in Jerusalem te zijn; ja, dat ik mij gedurig afvroeg, óf het wel zoo was ? want hoe ik tuurde, en in welke richting ik schouwde, ik zag geen Olijfberg, en de stad, zooals die moest gelegen zijn, vermocht ik ook niet te zien," kreeg ik ten antwoord : „Geen Olijfberg? Hier niet Jerusalem ! ? Volg dan maar dien Broeder, Zendeling Hanauer, en gij zult spoedig anders spreken." Ik volgde dien Broeder naar zijn woning, aan het kerkgebouw palende: ik volgde hem tot op het dak van zijn huis, en van daar tot op het hooger gelegen platte dak der kerk .... Onuitsprekelijke verrassing! Daar vóór mij, lag de Olijfberg met Jerusalem aan zijn voet. Was het wonder, dat een lange roep van verbazing mij van de lippen vloeide; dat ik, handenklappend, mijn armen uitstrekte, over de stad, naar den Berg der Olijven; dat geen traan bedwongen worden kon; dat ik geen woorden had om aan de ontroering mijner ziel lucht te geven dan „J e r u s h a 1 a ï m, Jerusalem" ! ? Alles, als in een droom, en toch zoo werkelijk, zoo waar.... Daar, beneden is Kedron; ginds, rechts, over den Berg, is de weg naar Bethanië; ongeveer daar moet Gethsemané geweest zijn. Alles zoo duidelijk aanwijsbaar. Hier is Zion, daar Moria, ginds Besetha, Ofel, de Benedenstad en de Bovenstad .... Gelukkig dat mijn vriendelijke geleider, in Jerusalem geboren, ook van Joodschen bloede was, zoodat ik niet behoefde te vreezen dat hij mij voor overdreven, misschien als half waanzinnig zou houden, ontroerd als ik was tot in het diepst mijner ziel, bij dit mijn eerste aanschouwen der geheele stad en van den Olijfberg. Had ik niet meer gezien van het Heilige Land, dan wat mijn oogen nu aanschouwden, de reis derwaarts zou niet te vergeefs geweest zijn. Uren en uren had ik hier kunnen doorbrengen in de niet te verzadigen aanschouwing van den eenigen Olijfberg en der eenige Stad. Doch daarvoor was thans geen gelegenheid. Ik keerde dus terug naar de woning van mijn gastheer, waar ik een rustigen namiddag doorbracht, deels in diens huiselijken kring en, deels, in mijn kamer. Ik zou gelegenheid gehad hebben, een synagoge te 'bezoeken, waar, tegen den avond, het Purimfeest gehouden zou worden. Daarbij tegenwoordig te zijn, te Jerusalem, zou mij ook wel belangrijk zijn geweest; doch het was Zondag, en zulk een Purimviering is alles behalve sabbath-stichtelijk. Ik bleef dus „thuis", en had, o.a. een gezellig onderhoud met Madame Zeiler, die, eenigszins lijdende zijnde, niet kon uitgaan, doch wier levendige ■gesprekken duidelijk toonden, hoe zij nog altijd meeleefde in den arbeid voor de uitbreiding van het koninkrijk Gods. Dat ik haar vader gekend had; dat ik haar de groete gebracht had van haar zuster en schoonbroeder Rappard, wier gast ik geweest was op St. Chrischona, de zoo rijk gezegende Zendingstichting bij Basel, en andere zaken van persoonlijken aard vond zij, blijkbaar, aangenaam. Laat in den namiddag legde ik nog een bezoek af bij den Zendeling Ben-Oliël, aan wien ik ook een introductie had, en wiens woning, niet ver van mijn tijdelijk verblijf, gelegen was. De weg daarheen leidde door het, nu onbebouwde, veld; voorbij de B i r k e t e 1-M a m i 11 a, — den vijver door velen gehouden voor den „Opperuitgang der wateren van Gihon", wier „Beneden uitgang" meer Zuidelijk ligt, en nu den naam draagt van „B i r k e t e s-S u 11 a n". De birket-Mamilla is een, deels gemetseld deels in de rots uitgehouwen, bassin, 316 voet lang bij ongeveer 230 voet breed, en van 30 tot 40 voet diep, met dubbele muren aan de zijden, en gemetselde steunsels aan de beide einden, en gelegen aan het boveneinde der vallei van Gihon. Naar men meent, zal er vroeger een „fontein van Gihon" geweest zijn, wier wateren in dit bassin vergaderd werden, en er is een, tamelijk groote, leiding, die het overvloeiende water uit dit reservoir in de stad voert, onder den muur door, nabij de Jaffa-poort. Het was hier, dat Hiskia, bij het naderen van Sanherib, raad gehouden hebbende „met zijn vorsten en zijn helden om de fonteinwateren, die buiten de stad waren te stoppen", opdat „de koningen van Assyrië komende niet veel waters zouden vinden", dat groote werk volbracht, „waartoe veel volks vergaderd werd", en „den opperuitgang der wateren van Gihon stopte", en afleidde „recht af beneden naar het Westen der stad (2 Chron. XXXII, 3, 4, 30). Het is alsof men de menigte der mannen van Jerusalem ziet, met ijzeren houweelen, naar Hiskia's aanwijzing en onder het opzicht zijner helden, de tunnel uitbreken in de rots, waardoor het water uit de fontein van Gihon moest stroonien, verborgen voor het oog der naderende vijanden, naar de Westzijde der stad Davids op Zion, waarna het „oog" der fontein „gestopt", d.i. bedekt werd, en zoo onzichtbaar gemaakt. De overblijfselen van dezen reusachtigen arbeid, waardoor de wateren van Gihon naar Zion geleid werden in plaats van door den vijand te kunnen worden gedronken of vertreden, bestaan tot op dezen dag l). Het zal ook ongeveer hier geweest zijn, „aan den watergang des oppersten vijvers, aan den hoogen weg van het veld des vollers" (Jesaia XXXVI), dat Rabsake zijn zwetsende woorden gesproken heeft tot Eljakim en Sebna en Joah, die, door Hiskia uitgezonden, tot hem uitgegaan waren toen hij met een zwaar heir tegen Jerusalem was opgetrokken. En wél mogen de talrijke graven nabij deze b i r k e t er aan herinneren, hoe de Engel des Heeren de schetterende Assyriers geslagen heeft, 185,000 in éénen nacht, „allen doode lichamen." De Heere regeert, en Hij laat Zich niet bespotten. Of Salomo hier, door Zadok, den priester en Nathan, den profeet, tot koning werd gezalfd, is niet geheel zeker, daar „Gihon", waar, op last van David, de zalving moest geschieden, niet nader wordt aangeduid (1 Koningen I : 33). Doch het schijnt toch voor de hand te liggen, dat, waar Adonia zich tot koning had laten uitroepen bij „de fontein Rogel", aan de Oostelijke zijde van Jerusalem, David zijn zoon Salomo liet zalven te Gihon, aan de Westelijke zijde der stad. Doch zeker zal het hier, „aan het einde van den watergang des oppersten vijvers, aan den hoogen weg van het veld des vollers," (Jes. VII : 3) geweest zijn, dat Jesaia, naar 's Heeren aanwijzing (Jes. XIII : 3) Achaz heeft ontmoet. Zie! daar nadert de profeet, van ') Bij het graven voor de fondamenten der Anglicaansche kerk op den berg Zion (waar ik dien morgen den dienst had bijgewoond) ontdekte de architect, Johns, ter diepte van ongeveer 20 voet beneden de tegenwoordige oppervlakte een zeer ruime, kunstige gemetselde kamer, met een breede trap, die leidde naar een, lager gelegen, wijde, in de rots uitgehouwen en hier en daar bijgemetselde waterleiding, in de richting van Oost naar West. Bij nader onderzoek werd het vermoeden, dat deze leiding in verband stond met de „wateren van Gihon" en dagteekent van den tijd, dat Hiskia de fontein van Gihon stopte en haar water afbracht naar het Westen der stad (Zion), bijna tot zekerheid. Schear-Jaschub, zijn zoon, vergezeld, terwijl Achaz met zijn gevolg uit het veld naar de Stad terugkeert. Hier, bij het „einde van den watergang", ontmoetten zij elkander .... Achaz houdt stil op den weg, want hij verstaat, dat Jesaia hem wat heeft te zeggen .... „Wacht u," zoo spreekt nu de man Gods, in den Naam des Heeren, tot den koning, die vreest voor de Syriers, „wacht u, én zijt gerust, én uw hart worde niet week van wege de ontsteking des toorns van Rezin, én de Syriers én van den zoon van Remalia," want „hun raad zal niet bestaan, en het zal niet geschieden .... Doch gijlieden, indien gij niet gelooft, zekerlijk, gij zult niet bevestigd worden. En als aan Achaz van den Heere, door den mond van Jesaia gezegd wordt, „een teeken te eischen .... beneden in de diepte of boven in de hoogte," en dit door tien koning schijnnederig geweigerd wordt „om den Heere niet te verzoeken," dan stelt de Heere Zelf een teeken. „Hoort gijlieden nu," zoo luidt het aangrijpend, doordringend van Jesaia's lippen, „hoort gijlieden nu, gij huis van David! is het ulieden te weinig, dat gij de menschen moede maakt, dat gij ook mijn God moede maakt ? . . . . Daarom zal de Heere zelf ulieden een teeken geven .... Ziet! Een Maagd zal zwanger worden; en zij zal eert Zoon baren; én Zijn Naam heeten: Immanu-El", God met ons, (Jesaia VII : 13, 14). Hoe zeer belangrijk is dus deze plaats, en welke namen, van David en Salomo, van Nathan en Jesaia, van den boozen Achaz en den vromen Hiskia zijn aan haar verbonden. Welke mannen Gods hebben hier, in Zijn Naam gesproken, gehandeld, geprofeteerd, en hoevele booze aanslagen zijn hier beschaamd geworden! En wél zijn de steenen van dien meer dan 25 eeuwen ouden vijver, wél is dit golvend veld, luid predikend, in bevestiging der Schrift, én als onderpand, dat zoo zeker als de groote Belofte van Immanuel's geboorte uit de Maagd geschiedenis weid, in het naburig Bethlchem, zoo zeker alle nog niet vervulde profetien, ook die aangaande Israel's terugkeer naar dit Land zijner erve historie zullen woiden. I en huize van den heer Ben-Oliël gekomen, werd ik door hem vriendelijk en hartelijk ontvangen. Uit Israël geboren en tot de kennis van tien Messias geleid, had hij, jaren lang, als Zendeling 14 onder de Joden gearbeid in Morokko, Algerije, Tunis, Engeland, Rome en Jaffa, en was hij nu, sedert eenigen tijd te Jerusalem gevestigd, doch niet in betrekking tot eenige Kerk of Vereeniging. Een man van veel ondervinding, Talmudisch opgevoed en geleerd, het Hebreeuwsch, Joodsch-Spaansch (de spreektaal der Sephardim-Joden), Jiddisch, Spaansch, Engelsch en Duitsch gemakkelijk sprekende, een Israeliet uit Israël, scheen juist hij de aangewezen man voor Zendingarbeid onder de Joden in Jerusalem, doch de gewenschte samenwerking met andere arbeiders hier werd niet verkregen, tot schade voor het werk. Veel werd mij hieromtrent, toen en later, door den heer B. medegedeeld, doch ik had, naar ik vrees, geen genoegzaam open oor voor zijn, ten deele wel niet ongegronde grieven. Zóó veel werd mij uit dit alles wel weer duidelijk, ■dat geen arbeider in de Zending, en minst van al in een stad als Jerusalem, als fratic-tireur, buiten verband met een Kerk of Vereeniging behoort te arbeiden, wat trouwens door Zendeling BenOliël ook niet begeerd werd. Geen Anglicaan maar Presbyteriaan zijnde, meende de heer B. dat er voor Engelsch sprekende Presbyterianen, te Jerusalem gevestigd of daar tijdelijk vertoevende, gelegenheid moest zijn voor gezamenlijke Godsdienstoefening, naar Presbyteriaansche ordening, en hield hij, gevolgelijk een Samenkomst, ■bij zich aan huis, waarbij gepredikt werd, gezongen en gebeden, en •ook inlichtingen verkregen konden worden aangaande den Zendingarbeid onder Israël te Jerusalem. Ik woonde de Samenkomst dien avond bij, doch daar er slechts enkele personen kwamen duurde de dienst niet lang, — schoon toch nog te lang voor de kleine Jessiê, een docliterke des huizes, die, met haar krulkopje tegen mijn borst geleund terwijl mijn arm haar voor vallen bewaarde, rustig rustte, totdat het gezang na de predicatie haar ontwaken deed. Het was 10 uur des avonds eer ik weer terug was in de woning ivan mijn gastheer; — veel te laat voor een gast in El-Kuds. III. WAARTOE HIER? Jerusalem is geen plaats voor touristen. Er zijn geen prachtige huizen, geen musea, geen wandelwegen, geen parken met uitlokkende zitjes en schoone uitzichten, geen restauraties, geen publieke vermakelijkheden, er is bosch noch meer noch rivier, geen leeskamer zelfs; in een woord, er is niets, dat den gewonen tourist aanlokt. Toch bezoeken, jaarlijks, tienduizenden, uit schier alle oorden der wereld deze stad en vertoeven er zoo lang hun zulks mogelijk is. Wat die duizenden daarheen trekt? Sommigen, velen misschien bezoeken Jerusalem en Palestina omdat het, nu de reisgelegenheid derwaarts zoo vergemakkelijkt werd, mode is geworden om ook het Oosten te bezoeken, en men als beschaafd mensch, tot eenigszins aanzienlijken kring in de maatschappij behoorende toch moet kunnen zeggen „in het Heilige Land te zijn geweest", afgezien van wat men daar, al of niet, gezien heeft. ') Doch verreweg de meeste bezoekers van Jerusalem zijn pelgrims, naar hier getrokken, of gedreven, door Godsdienstig gevoel, niet altijd, of zelden, vrij van superstitie. Zóó was het in de eerste eeuwen, na de verwoesting van Jerusalem, toen de Christelijke Kerk over het Heidendom gezegevierd had in Rome en het Oosten, en zoowel Vorsten als Bisschoppen, edelen en monniken het voorbeeld gaven ') Verhaald wordt van zeker Amerikaan die, te Joppe geland, nadrukkelijk vroeg of hij „nu in het Heilige Land was?", —of, Joppe waarlijk tot Palestina behoorde ?" En die, toen hem verzekerd werd, dat dit waarlijk zoo was, in zijn Reisjournaal aanteekende: ,,Den hei Heilige iMiui bezocht", waarna hij zich terug roeien liet naar de stoomboot, die hij pas had verlaten en . . . aanstonds verder reisde. Hij •kon nu toch zeggen ddar geweest te zijn. om de „heilige plaatsen" in Jerusalem en Judea te bezoeken en te vereeren. Zóó was het nadat Palestina gekomen was onder de heerschappij van Islam, en een reis daarheen niet dan met groote kosten en gevaar des levens volbracht kon worden, terwijl de pelgrim te Jerusalem aan vele afpersingen, aan smaad en hoon en ongemak was blootgesteld. Zóó is het geweest in de tijden der Kruisvaarders, «n ook later toen Jerusalem weer onder de macht van het kromme zwaard gekomen was. Een onwederstaanbare aandrang om Jerusalem te zien; om te knielen op Golgotha; om te bidden op het Graf; en zoo te verkrijgen vergeving van zonden, vrede des harten, verzekering der zaligheid, heeft al de eeuwen door niet weinigen, Christen-belijders uit eiken stand, bewogen om, trots de moeilijkheden en gevaren aan de reis verbonden, als pelgrims naar hier te trekken en hier te verkeeren, zoo lang zulks mogelijk zou zijn. Waar zou men ook oprechter tranen van zondenrouwe kunnen storten, waar hartgrondiger boete kunnen doen, waar eerder vergeving van schuld kunnen vinden, waar betere voornemens kunnen koesteren, waar bindender geloften kunnen afleggen, waar heiliger ondervindingen kunnen hebben dan bij den kuil waarin het kruis Christi geplant was, bij het graf waarin de Heere gelegen heeft, bij de plaats van waar Hij ten hemel is gestegen; bij al de plaatsen door Zijn tegenwoordigheid geheiligd ? Zoo meende men, en dit onderhield den stroom van pelgrims, uit de Roomsche en Grieksche kerken, al de eeuwen door. Te verstaan is het, dat sedert de reis naar Palestina, bijzonder in de laatste 50 jaren gemakkelijker en minder kostbaar is geworden, het aantal zulker reizigers naar hier is toegenomen, zoodat hun getal, vooral Griekschen uit Rusland, thans jaarlijks op duizenden geschat kan worden. Behalve dezen, en de gewone touristen, die Palestina „doen" moeten, komen hier ook velen, meestal Engelsch sprekende Christenen, die met den Bijbel in de hand Jerusalem en haar omgeving begeeren te zien, en voor wie zulks dikwijls is de vervulling ee'ner jarenlange begeerte van het vroom gemoed. Voor Israël in de verstrooiing is Jerusalem, na haar verwoesting, 1111 18 eeuwen geleden steeds de plaats geweest om daar, indien mogelijk te weenen, te sterven, begraven te worden. In de Middeleeuwen was de stad voor slechts enkelen hunner bereikbaar, doch in den lateien tijd werd dit anders. Vele Joden bezoeken thans Jerusalem, doch geen kind van Israël is daar, onder het Turksche juk, te huis. Misschien nergens op aarde meer dan te Jerusalem is Israël vreemdeling. J\aar het doel, waarmede men hier komt, zal men deze of wel gene plaatsen eerst, of wel in het geheel, bezoeken. De tourist is meestal onder de leiding van een reisagent, die hem, tegen vastgesteld tarief, voor zóóveel geld, zóó vele dagen, laat rondleiden, naar zoo vele plaatsen mogelijk. Is er voor 14 dagen betaald, dan wordt voor het bezichtigen van de Stad en haar omgeving 14 dagen genomen; doch is de overeenkomst voor slechts 2 of 3 dagen, nu, dan moet het in dien tijd geschieden. Dit laatste is een even vermoeiend als weinig bevredigend werk, behalve, misschien, voor hen, die tevreden zijn met te kunnen zeggen. Jerusalem „gedaan" te hebben. Dc pelgrims worden door hun geleiders, meestal ordebroeders, rondgebracht, en wel eerst naar de grafkerk, de „Via dolorosa", „Gethsemane en de andere „heilige plaatsen", waarvan Jerusalem \ervuld is, en die ook voor anderen dan de eigenlijke pelgrims aantrekkelijkheid schijnen te hebben, misschien wel in de heimelijke verwachting, daar iets bijzonders aan de ziel te zullen ondervinden. Ik zelf was niet naar Jerusalem gekomen om daar tourist-oogig rond te kijken, en minst van al uit bijgeloof, noch ook uit sentimentaliteit. Zoo ik iets geleerd had in het leven, dat achter mij lag, dan was het toch wel, dat de Heere niet gebonden is aan tijd of plaats, in de openbaringen Zijner genade, en dat Hij dus niet nader bij de ziel is op Golgotha of in Geth-semané dan in de geringste buurt der volkrijkste stad ter aarde. Wie Hem niet vindt in Zijn geschreven Woord, zal ook niet verstaan, wat de Olijfberg of Moria, overeenkomstig liet Woord van Hem getuigen, en dat Woord is niet meer waar op Zion dan in Vuurland. Wie dus „Godsdienstige indrukken" zoekt, buiten de Schrift om, door de aanschouwing of betreding van zekere „heilige" plaatsen, bedriegt zich zeer, en staat, bewust of onbewust, schuldig aan afgoderij. Nergens ter wereld, misschien, wordt dit meer openbaar, dan in Palestina en bijzonder te Jerusalem. Daarom was het mij zeker niet te doen, en ganschelijk niet verwachtende, op bijzondere wijze, geestelijk aangedaan of opgewekt te zullen worden door het betreden van den Kruisheuvel of het aanschouwen van Bethanië e.d.g., ismij in deze ook niets tegengevallen. Ook werd ik niet gedreven, door een sentimenteel, ziekelijk verlangen „om het Heilige Land te betreden", tenzij men „de liefde tot zijn land, een ieder ingeboren," sentimenteel acht. Die liefde, dat verlangen „naar de Stad der begrafenissen zijner vaderen," drong Nehemia, van den koning te verzoeken, daarheen te mogen gaan om haar te bouwen, daar zij woest lag; en die begeerte ligt op den bodem van het hart van ganseh Israël, ook in de tegenwoordige verstrooiing. Cosmopoliet onder dat oordeel, en zich, tot op zekere hoogte, gemakkelijk vereenzelvigende met het volk in welks midden hij verkeert, blijft Israël toch Israël, niet als „Godsdienstige secte" maar als Natie, onverschillig in welk land hij woont, welke taal hij spreekt, welke zeden en gewoonten hij heeft aangenomen; en schoon den Franschen een Franschman, den Duitschers een Duitscher, den Engelsehen een Engelschman enz. en een getrouw burger van Nederland of waar hij wonen moge, blijft Palestina voor den Israëliër het land van Israël, waarheen zijn hart trekt, zelfs, onder omstandigheden, zijns ondanks. Naar Gods beschikking, is het Land onvervreemdbaar van het Volk, maar even zoo is het Volk niet vervreemdbaar van zijn Land, ofschoon het jammerlijk materialisme, waarin een groot gedeelte van Israël thans verzonken ligt, dit bedoelt, en schijnt te bewerken. Dit laatste is echter te vergeefs, want de Jood is onontjoodbaar, hoe Hollandsch of Duitsch enz. men hem, o.a. door politieke gelijkstelling in het land zijner vreemdelingschap, zoekt te maken, en hij zelf tracht te wezen. Israël bleef, en blijft, een eigen Natie in het midden der Volken, gelijk onafschaafbaar, onuitsmeltbaar, onuitslaanbaar, onvernietigbaar telkens uitkomt in spraak, in gebaren, in kleeding, beweging, gelaatstrekken, — in alles. En zoo ook in gehechtheid aan Palestina, niet alleen als het Land, aan zijn Stamvaderen toegezegd en door zijn voorgeslacht, eeuwen lang bezeten; niet alleen als het Land der Belofte, en het Land zijner Geschiedenis; maar ook als het Land zijner Toekomst, naar het onfeilbaar getuigenis van God. Leeft nu zulk een liefde voor het Land Israels, bewust of onbewust,-in het hart van het onbekeerde Volk, hoe veel meer moet in de ziel van het Kind Israels, tot den Messias bekeerd het verlangen sterk zijn naar het Land zijner Vaderen, waarin, en waaraan, de heerlijkste beloften, in den Messias, ja en amen nog vervuld zullen worden. Sentimenteel is dit zeker niet. Thans te Jerusalem zijnde, was het mijn begeerte om mij eert duidelijke voorstelling te kunnen maken hoe de Stad zich vertoonde in de dagen van Abraham, van David en Salomo en der opvolgende koningen; hoe zij was toen de Messias in haar straten rondging, in haar Tempel leerde, buiten haar muren leed en stierf en opstond uit het graf, van den Olijfberg opvoer ten hemel. Om zoo duidelijker te kunnen verstaan, hoe het oordeel over haar is gekomen in verwoesting en vertreding, én over het Volk, in nu reeds meer dan 18 eeuwen lange verstrooiing. En dus, vaster, beter, duidelijker te verstaan dat, en hoe, de nog onvervulde profetiën, zoo van oordeel als van heerlijkheid, zoo voor de Stad en het Land als voor het Volk, in vervulling zullen treden, en welke aanwijzingen er zijn om te mogen verwachten, dat dit spoedig zal geschieden. Ik wenschte de Kinderen mijns Volks te zien, gelijk die, uit vele landen der omzwerving, hier saamgebracht als vreemdelingen verkeeren op hun eigen erve, in meer of minder bewuste hope, dat de Messias spoedig komen zal om zijn Volk te verlossen; en tevens vooral te zien, welke gelegenheden er bestaan, en wat er gedaan wordt, om aan die Kinderen der Belofte het Evangelie te verkondigen. Niet om het tegenwoordige Jerusalem, gebouwd op de diepliggende puinhoopen der oude stad, was het mij te doen, maar om wat er nog van dat oude Jerusalem aanwijsbaar is; en om het blijvende environment der Stad, om Moria en Zion, Kedron en Hinnom, Siloam en Bethanië, Golgotha en den Olijfberg. En overeenkomstig dit mijn doel, had ik de wijze van mijn omwandelingen hier in te richten. IV M O R I A. Zocht mijn oog bij aankomst te Jerusalem, als van zelf, het eerst den Olijfberg, mijn schreden wendden zich, den dag na den Sabbat, geleidelijk eerst naar Moria. Schoon van het Heiligdom, hier opgericht, geen steen op den anderen is gebleven, en de juiste plaats, waar het Huis des Heeren gestaan heeft, niet met volstrekte zekerheid is aan te wijzen, de area, de ruimte binnen welke de Tempel zich verhief, is, afdoend zeker, bekend, en draagt thans den naam van „Ha ram esh-Shereef', — het „Edele Heiligdom". De weg daarheen leidt, van de Jafl'apoort door de Davidstraat, langs den Oostelijken voet van Zion, nu stijgende dan dalende, tot men stuit op een eeuwen ouden muur, ten deele onzichtbaar, wegens de huizen, die er tegen gebouwd werden. Door een harer zeven poorten binnengetreden, bevindt men zich in een langwerpig-vierkante ruimte, ongeveer 1550 tot 1600 voet lang, bij van 922 tot 1050 voet breed; gedeeltelijk met cypressen- en andere boomen beplant en besloten binnen muren van zware, 3 tot 3 '/a voet hooge, steenen, zóó wonderlijk kunstig samengevoegd, dat de eene steen nauwelijks van den anderen kan onderscheiden worden, en den „fijnsten muurbouw ter wereld" vormend. Ongeveer in het midden van het plein verheft zich een gebouw, achtkantig van vorm, met een hoogen koepel, schier boven beschrijving, bouwkunstig, schoon, in verheven eenvoudigheid, doch, trotsch en tergend, met het teeken van Islam opspruitende uit zijn sierlijke cupola. Dit gebouw is de „Moskee van de Rots", het „Onheiligdom" van Islam, staande in de heilige plaats. Ten Zuid-Oosten van deze is een andere HE'1 TEMPEL-PLEIN OP MORIA, GELIJK HET /ACH THANS VERTOONT ALS DE „HAR AM ES S H E R E E F"' moskee, „el-Aksa", terwijl alles rondom spreekt, niet van den dienst des Heeren maar van den valschen Profeet. Wie het, hier gekomen, luste, die ga, al dadelijk, de moskeën bezien, gebouwd op de plaats, waar, eenmaal, het Brand-altaar des Heeren rookte en de lofzangen Israels ten hemel stegen. Maar de Messias-belijder, pijnlijkst getroffen, door wat het oog nu op Moria aanschouwt, heeft behoefte aan afzondering in deze, thans ontwijde, ruimte; om zich, in gedachten, te kunnen verplaatsen in tijden en toestanden hier, in lang vervlogen eeuwen, doorleefd, doch van onovertroffen gewicht, in de geschiedenis van het Koninkrijk Gods. Gezeten op een vooruitspringend stuk van den muur, die den Haram, aan de Oostelijke zijde, omsluit, duurt het niet lang of zoo muren als gebouwen schijnen uit het oog verdwenen, en men is alléén, op Moria, 20 eeuwen vóór onze jaartelling. Blauw is het luchtruim; stil is het in de omgeving; woest is het landschap. Een wildernis van steenachtig hoogland; een zee gelijk, wier golven, in liet midden van een woedenden orkaan, plotseling tot kalksteen stolden, met hoog oprijzende riffen van hard graniet. Moria zelf is een rots-eiland in die zee van steen, aan alle zijden door bergen ingesloten. Noordelijk, is de kruin van de bergketen, altijd blijvend, met sneeuw en ijs bedekt; Oostelijk, is de bergenreeks zon-geblakerd; Zuidelijk rijst een 3000 voet hoog bergland op uit een zee van zand; en ten Westen, over de berggolven heen, blauwt iets van den Oceaan Plantengroei; laag kreupelhout, enkele knoestige dwerg-eiken en andere boomen met wat gras hier en daar, uitgezonderd; is er weinig te bespeuren, behalve diep in de valleien, waar eenig water stroomt, dat, overigens, in deze streek ganschelijk schijnt te ontbreken. Het rots-eiland zelf is door een vallei, van het Westen naar het Oosten loopende. in twee of, juister, in drie deelen gescheiden, en door een andere vallei van den, naar het Oosten en Zuiden, tegenoverliggenden ietwat hoogeren, bergrand afgezonderd. Geen menschelijk wezen heeft hier zijn tent opgeslagen ; de gansclie streek, waar slechts eenig wild gedierte huist, schijnt aan voortdurende woestheid te zijn overgegeven; en minst van al is er de geringste aanduiding, dat op dit rots-plateau ooit een stad verrijzen kan, — een Stad, wier naam over de geheele aarde zou worden genoemd, wier uitgangen tot aan de einden der aarde zouden zijn. Toch had de Heere deze plaats verkoren, boven alle plaatsen, tot Zijn woonstede onder de kinderen der nienschen. Naar het schijnt, is deze streek door geen heirbaan niet eenige andere verbonden, en staan deze rotshoogten eenzaam en afgezonderd van daar. Toch zie! daar; naar het N.Oosten; daar trekt een karavane, met kemelen en ezels, met runderen en schapen, door knechten, ten strijde gewapend, begeleid, langzaam voorbij, in Zuidelijke richting. Het is de „t r e k" van een groote onder de herdersvorsten; van Abram; uit Ur der Chaldeën. Daar is een woord tot hem gekomen van den Heere, dat hij gaan zou uit zijn land en uit zijns vaders huis, naar een land, dat de Heere hem wijzen zou. Gods leiding volgende, was hij, mét zijn vadef Terah, getrokken van Ur, aan den Westelijken oever van den Beneden-Eufrates, langs die rivier op, Noordwaarts, tot aan Haran, een grensplaats van Babylonië, waar zijn vader gestorven was, en waar toen andermaal het woord tot hem gekomen was, dat hij trekken zou. Met zijn vorstinne-vrouwe, Sarai, en Lot, zijn broeders zoon, en al wat hij had, was. hij toen gereisd, Zuidwaarts, over Aleppo, naar Damascus, en langs den Libanon naar de Jordaan, en zoo tot aan de eikenbosschen van Moré, bij Sichem. Daar was hem de belofte hernieuwd èn meer bepaald: „Aan uw zaad, zal Ik dit land geven." Abram had, toen en daar, den Heere een altaar gebouwd, — het eerste altaar in het Beloofde Land. Voorttrekkende, was hij gekomen aan B e t h - E 1, waar hij zijn tenten opsloeg, en weer den Heere een altaar bouwde — zijn teeken van in bezit neming des lands. En nu, Zuidwaarts reizende, moest wel zijn aandacht bepaald worden bij dezen rotsheuvel, Moria, steil zich verheffende uit de wijde kloof, die hem van de omliggende bergen scheidt. Waarom Abram, zóó, in gedachten verzonken herwaarts, naar Moria, het oog gericht houdt, moge hij nü niet weten; doch hij zal het later verstaan. Moria toch is de verkoren plaats des Heeren, in het Land Zijner verkiezing. Het is bijna een halve eeuwe later. Op Moria's tweeling-heuvel, Zion, staat een sterkte, doch Moria bleef onbebouwd. Het is vroeg in den morgen; de zon is nauwelijks verrezen boven de bergen der woestijn; toch glanst Moria reeds in haar liefelijk licht.... Daar naderen, van het Zuiden, een man en zijn jonge zoon. Het zijn Abraham met Isaac .... Drie dagen geleden zijn zij, van nabij Berseba, naar hier gereisd. Zijn twee jongeren en den ezel, op welken gekloofd hout ten brandoffer gelegd was, heeft Abraham daareven achter gelaten, en slechts door zijn zoon gevolgd, die nu het hout draagt, beklimt hij Moria. Niet gebogen is het princelijk hoofd van den, nu grijzen, herdersvorst, doch een meer dan gewone ernst ligt op zijn gelaat.... Hij spreekt niet met zijn lippen, maar de oogen, die hij gedurig ten hemel verheft, doen duidelijk zien, dat hij bezig is met God ..,. Isaac, achter hem aan tredende, verstaat niet, waarom zijn vader, met dat offermes in de eene, dat offervuur in de andere hand maar zonder offerdier, zoo zwijgend voorttreedt; waarom . . .. ? Hoor, daar wendt hij zich tot Abraham : „Mijn vader." „Zie, hier ben ik mijn zoon." „Zie, het vuur en het hout, maar.... waar is het lam ten brandoffer?" Waar? Wat zal Abraham den jongeling antwoorden ? Kan hij dezen zeggen, dat God, de Heere, hem geboden heeft, zijn Isaac, zijn eenigen, dien hij liefheeft, hier, op Moria, ten brandoffer te offeren ? Kan hij hem zeggen, dat hij zelf, zoo aanstonds, door hem, zijn vader, gebonden zal worden op het hout, dat hij nu draagt; dat hij, Abraham, hem, zijn zoon, dit vlijmend mes in het hart zal stooten, en dat hij dan, met dat vuur, het hout in brand zal steken, en dat hij zoo, hem, zijn Isaac, den Heere zal brandoff'eren . . . . ? Kan hij zijn zoon zeggen, dat, hoe onnatuurlijk, wreed, schrikkelijk dit alles moge schijnen, hij hem nochtans zóó onuitsprekelijk liefheeft, dat hijzelf eer duizend dooden sterven zou, dan hem één haar des hoofds te krenken; doch dat hij God bovenal liefheeft, en niet anders kan, noch wil, dan Gods bevel volbrengen? Neen, dat kan Abraham niet; maar toch laat zich zijn antwoord des geloofs niet wachten: „G od zal Zich zelf een Lam ten brandoffer voorzien, mijn zoon." En nu zie! Hier zijn de heiden op Moria .... Van de steenen, die hier verspreid liggen, bouwt Abraham een altaar, waarop hij hout toeschikt, en zijn Isaac bindt, die geen weerstand biedt. Met de linkerhand de oogen van den jongeling bedekkende, heft Abraham met de rechter het mes omhoog.... Nog één oogenblik, en met die hand stoot hij het staal in Isaac's hart. Doch neen; het offer is reeds, in het geloof, gebracht .Abraham, Abraham!" dus klinkt het van den hemel, „strek uw hand niet uit aan den jongen, en doe hem niets. Want nu weet Ik, dat gij God vreezende zijt, en uw zoon, uw eenige, van Mij niet hebt onthouden." Zoo spreekt de Heere. En Abraham eerst opziende tot God, daarna omziende, wordt den ram gewaar, daar, met zijn hoornen in de struiken verward. Losgesneden worden nu Isaiic's banden; neergelegd op het hout, wordt die ram; en Abraham offert dezen in zijns zoons plaats. Daarna eerst drukt hij dien zoon aan het hart, als hem uit den dood weergegeven. „En Abraham noemde den naam dier plaats HNT miT „Jehovah jireh," „De Heere sal het voorzien." Hij, Jehovah, had het nu voorzien; en Hij zou, in de volheid des tijds, „Zich zeiven, het Lam ten offer voorzien." En vóór Abraham van Moria naar Berseba terugkeert ontvangt hij opnieuw de belofte, weer meer uitgebreid: „Ik zweer bij Mij Zeiven," spreekt de Heere, „voorzeker zal Ik u grootelijks zegenen, als de sterren des hemels, én als het zand, dat aan den oever der zee is; en uw zaad zal de poorte zijner vijanden erfelijk bezitten. En in uw zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde." Op tien berg des Heeren zal het voorzien worden. Het is meer dan acht eeuwen na dezen. In de vallei, die Moria van Zion scheidt en langs de helling dier heuvelen, heeft zich een stad, Jerusalem, uitgebreid, en op Zion's kruin verheft zich een koninklijke burg. Moria's hoogste punt, waar Abraham zijn altaar oprichtte, bleef echter onbebouwd; doch één man, Arauna, de Jebusiet, heeft er zijn dorschvloer, — hoog gelegen, en aan alle zijden open voor den wind. Het is in den laten namiddag en Arauna is dorschende. Eén zijner vier zonen zit op de zware dorschslede, die met twee ossen bespannen is; de anderen dragen koren aan, of spreiden het over den dorschvloer; en de vader bestuurt het werk. Doch.... wat is het, dat zij, plotseling, hun arbeid staken en zich verbergen in het struikgewas en tusschen de rotsklippen, nabij den dorschvloer ? Zij hebben een ontzachwekkende verschijning gezien .... een engel, staande, met een uitgetrokken zwaard in zijn hand, uitgestrekt over Jerusalem; en vreeze heeft hun hart bevangen. Zie! Daar nadert een man, van eenig gevolg vergezeld, van het tegenover liggend Zion. Koninklijk is hij van gestalte, maar droefheid is op zijn gelaat geteekend. En met reden. Hij toch is David, de koning van het twaalfstammig Volk, naar de belofte, ook hier, aan Abraham geschied. David, de man naar Gods harte, maar die zóó zwaar heeft overtreden tegen den Heere en de menschen, dat hij al de dagen zijns levens onder de roede moet doorgaan, en ook zelf de roede moest worden ter kastijding zijns volks. Zoo heeft hij, een jaar geleden, daartoe aangepord in zijn hart, het volk laten „tellen", en in tuchtiging deswege gaf de Heere een pestilentie in Israël, gedurende drie dagen, waaraan nu reeds, van Dan tot Ber-Séba toe, 70,000 mannen gestorven waren. Jerusalem bleef nog verschoond, doch eindelijk was de plage ook tot die stad genaderd. In weedom der ziel, zijn oogen opheffende naar den kant van Moria had ook David den verderfengel gezien, met het zwaard over Jerusalem uitgestrekt, staande bij dezen dorschvloer van Arauna, en schuldbelijdend was hij toen neergezonken voor den Heere, klagende: „Ik, ik heb gezondigd, maar wat hebben deze schapen gedaan? o Heere, mijn God, dat toch Uw hand zij tegen mij, en tegen het huis mijns vaders, maar niet tegen Uw Volk ter plage." En de Heere het gebed Zijns knechts verhoorende, zeide tot den engel der verderving: „Het is genoeg, trek uw hand nu af." De plage zou niet voortgaan; doch op deze plaats moet een teeken worden opgericht, van Gods genade boven 's menschen schuld. „Ga nu," heeft Davids Ziener, Gad, naar het woord des engels tot den koning gezegd, „ga nu, en richt den Heere een altaar op, op den dorschvloer van Arauna," en daartoe is David nu hier. Arauna komt hem te gemoet Waarom komt mijn heer, de koning, tot zijn knecht?" — „Om dezen dorschvloer van u te koopen, om den Heere een altaar te bouwen; opdat deze plage opgehouden worde van het volk." Beteekenisvoller woorden dan ook David zelf toen kon vermoeden. En Arauna, „de koning", wil koninklijk geven, wat David begeert. „De koning neme en offere, wat goed is in zijn oogen," — dorschvloer, sleden, ossen, alles. Doch David zal den Heere zijn God „niet offeren brandoffercn om niet," en hij koopt den dorschvloer voor „vijftig zilveren sikkelen." *) Terstond nu wordt het altaar gebouwd op, of nabij, de ') Volgens ii Samucl 24 : 24. Doch i Kronykcn 21 : 25, staat, dat David aan Oman gaf „voor die plaats zes honderd gouden sikkelen van gewicht". Dat is _ƒ 1020.50 in plaats van ƒ67.50, den gouden sikkel gerekend tegen 15 X de waarde plaats, waar Abraham zijn altaar oprichtte. De dorschslede levert het hout voor het offer; de runderen zijn de offerdieren; en spoedig stijgt de rook van het brandoffer en dankoffer, door David hier den Heere toegebracht. „Alzoo werd de Heere den lande verbeden," dat de plage zou ophouden. En was het offer van Abraham op Moria, typisch, — dat van David, aan deze zelfde plaats, was zulks in geen mindere mate. Moria zou zijn de verkoren plaats voor de offeranden des Heeren. Weer zijn bijna 7 jaren voorbijgegaan. David is gestorven, en werd opgevolgd door zijn zoon Salomo, die nu den Heere het Huis zal bouwen, door zijn vader in het harte voorgenomen, doch wat dezen niet vergund werd, schoon hij er schatten toe vergaderen mocht, en vele toebereidselen maken. ') van een zilveren sikkel, en deze geschat op ongeveer ƒ1.37. De verklaring zal wel zijn, dat de koopprijs was 50 zilveren sikkelen (ƒ67.50); doch dat David gaf, koninklijk, óoo gouden sikkelen (ƒ 1020.50), — geen geringe som. Gevraagd is, hoe A rauna. een Jebusiet, grond bezitten kon op Moria, daar toch David de Jebusieten, die hun vroegere sterkte hadden op /ion, overwonnen en verdreven had? Toch schijnt de reden voor de hand te liggen. De ,,burg Zion , aan drie zijden door een vallei afgezonderd, en van den anderen kant gemakkelijk te verdedigen, was schier onneembaar, zoolang de bezetting van drinkwater voorzien kon worden, uit een der fonteinen in de vallei, want op Zion was geen water. Daartoe had men een tunnel geboord, vijftig voet diep, in de rots, met een waterloop van zeventig voet lang, leidende naar de fontein in Siloam, waaruit het vereischte water verkregen werd. Deze tunnel en waterleiding, in 1867 door Capt. Warren ontdekt, zal de „w atergoot" geweest zijn, waarvan in II Samuel 5 : 8 sprake is, waardoor Joab in den burg op Zion is gekomen en de plaats heeft ingenomen. Zonder hulp, van den burg uit, was dit schier onmogelijk; en nu meent men dat Arauna, die David genegen was, aan Joab het bestaan van de „watergoot" bekend gemaakt heeft, in erkentenis waarvoor David hem, Arauna, vergund zal hebben op Moria te wonen, of althans een dorschvloer in eigendom te bezitten. Arauna draagt den titel van „koning", II Sam. 24 : 23, als Sjech onder de Jebusieten, waartoe hij behoorde. «) David had, in „zijn verdrukking" (r Kron. XXII: 14), voor het te bouwen Huis des Heeren bereid honderd duizend talenten gouds en een millioen talenten zilver. Het talent (")33 „Ciccar") gerekend tegen 125 pond troy, zoo zou dit zijn twaalf millioen vijf honderd duizend pond goud, en honderd vijf en twintig millioen pond zilver, — een waarde vertegenwoordigende (het goud berekend tegen 48 gulden het ons en het zilver tegen 3 gulden het ons) van 7200 millioen gulden aan goud en 4500 millioen aan zilver, te zamen 11.700 millioen gulden. N. C. ^°g gaf David (1 Kron. XXIX : 4) drie duizend talenten (375.000 pond) goud en 1 ïenduizenden zijn op ixlona aan den arbeid, deels om de, sterk naar het Zuiden en Oosten dalende kruin des heuvels aan te vullen, deels om die gelijk te maken, totdat het gewenschte bouwterrein verkregen is. Tunnels worden geboord en leidingen gemetseld in de harde rots om zoowel ruimen toevoer, als onbelemmerden afvoer, van water te verkrijgen, en in de groeven aan de N.-zijde des bergs worden de steenblokken gehouwen en behouwen, waarvan alles zal worden opgetrokken. Het is een woelen en werken op, en in, Moria alsof die berg van zijn plaats gezet moet worden. Straks worden de zware fondamenten gelegd van het te bouwen Huis zeven duizend talenten (875.000 pond) zilver, ter waarde van 216 millioen gulden aan goud en 31% millioen gulden aan zilver. Te zamen dus aan goud en zilver ter waarde van 11.947% millioen gulden. N. C. Dit schijnt onmogelijk, want met reden mag gevraagd worden van waar David, in de 31 jaren zijner regeering te Jerusalem zulke schatten aan goud en zilver zou hebben hunnen vergaderen ? Volgens Josefus (Antiq. Vil : 8, 9) heeft David niet ,/luizend maal duizend" talenten zilvers vergaderd tot den bouw des Tempels, maar ,,honderd duizend" talenten en een menigte goud, en heeft hij van zijn particulier vermogen niet drie duizend talenten gouds gegeven, maar drie honderd. wat het geheele bedrag tot een tiende zou terugbrengen. Naar verder gemeend wordt, is hier niet de Hebreeuwsche ciccar bedoeld, maar de Syrische, die ongeveer de waarde had van een tiende der Hebreeuwsche, wat het totaal bedrag in overeenstemming zou brengen met de opgave bij Jozefus. Behalve al dat goud en zilver, had David veel kostbaar hout, gezaagde en behouwen steenen, marmer, koper en ijzer buiten gewicht, benevens edelgesteenten en borduurselen bijeengebracht. En de oversten en vorsten hadden gegeven 5000 talenten en 10.000 drachmen goud, 10.000 talenten zilver, 18.000 talenten koper en 100.000 talenten ijzer, zoodat Salomo over onmetelijke schatten tot den bouw te beschikken had. behalve wat hijzelf daartoe gaf. of nog altijd bijgebracht werd. Hoe zeer veel goud er noodig was voor den Tempel kan eenigszins berekend worden naar II Kron. 3 : 8, waar vermeld wordt, dat 600 talenten (75.000 pond) goud vereischt werd 0111 het Heilige der Heilige geheel te overtrekken (volgens de Syrische ciccar 7500 pond). De schatten aan den bouw en de inrichting des Tempels te koste gelegd zijn kwalijk te berekenen, ook al zou men aannemen, bijv. dat in II Kron. III : 8, niet slechts het Heilige der Heilige bedoeld wordt, maar de geheele Tempel. Hoe zeer veel cederenhout en dennenhout nog noodig was, behalve wat door David bijeengebracht was, en hoe moeilijk de arbeid was om het te verkrijgen, laat zich o. m. verstaan uit het groot aantal werklieden: 80.000 houwers op het gebergte, 70.000 lastdragers met nog 30.000 man ,,uitschot", onder 3300 opzieners, die Salomo bestelde, nevens de knechten van Hiram tot den arbeid op Libanon. Het is zeer de vraag of al die werklieden loon ontvingen, dan of zij gedwongen dienst verrichtten, naar de gewoonte in het Oosten bij publieke werken. en verrijzen de muren van het Tempel-terrein van zoo gansch op, en aan, elkander passende, reusachtige steenblokken, dat geen houweel vereischt wordt bij het bouwen, en geen der voegen zichtbaar mag zijn. Bijzonder hecht vooral, en kunstig, wordt het fondament gelegd, dat den Oostelijken muur, uit de diepe Kaasmakersvallei (Tyropoeon) oprijzende, dragen moet, en dat met ijzeren ankers aan, en in, de rots gesmeed, met deze een geheel vormt. Van den Libanon wordt kostbaarst hout aangevoerd, tot den bouw benoodigd; het zilver wordt geacht als steenen en geen goud wordt gespaard, opdat alles zoo luisterrijk als mogelijk, verrijzen zal. Zeven jaren lang duurt de bouw, en eindelijk staat de Tempel opgericht met zijn voorhoven en zuilengangen, zijn bijgebouwen en wachttorens; alles besloten binnen een muur van ongehoorde sterkte. Het is de zevende maand, E't h a n i m, van het 12e jaar der regeering van Salomo, op het feest van Loofhutten. De oudsten van Israël en al de hoofden der stammen, de Oversten der vaderen, door den koning daartoe opgeroepen, zijn vergaderd in de Stad Davids, op Zion, met al de mannen van Israël.... Voor de laatste maal is aangebeden in de Heilige plaats, de Tente door David gespannen op Zion, waarin hij de Ark geplaatst had, uit het huis van Obed-Edom opgebracht. Die Tabernakel wordt nu afgebroken; de Ark wordt door de priesters opgenomen; en de Koning met zijn Grooten stellen zich aan het hoofd van den optocht naar Moria. Slachtofferen en dankoffers worden gebracht, ontelbaar vanwege de menigte, zoodat de weg van Zion naar Moria, type wordt van den levenden weg, in het bloed der verzoening, naar het binnenste Heiligdom. „De zangers gaan voor; de speellieden achter; in het midden de trommelende maagden .... God vaart op met gejuich, de Heere met geklank der Bazuin." De scharen Israels volgen de Ark, langs de helling van Zion tot in het dal van Kedron, en opwaarts uit de diepte, tot op Moria's hoogte. Straks is het Tempel-plein bereikt; de Ark is genaderd, tot voor den hoofdingang des Tempels. Hoort, hoe men juicht: „Heft uw hoofden op, gij poorten, en verheft u, gij eeuwige deuren! opdat de Koning der eere inga." „Wie is de Koning der eere?" „De Heere, geweldig in den strijd." 15 „Heft op uw hoofden, gij poorten. Ja heft op, gij eeuwige deuren! opdat de Koning der eere inga!" „Wie is Hij, deze Koning der eere?" „Jehova Zebaoth, Hij is de Koning der eere." Nu ontsluiten zich de poorten, en te midden eener hoorbare stilte betreden de priesters het Huis des Heeren .... Doorgaande, uit den Voorhof in het Heilige dragen zij de Ark, in het Heilige der Heiligen, en plaatsen haar onder de bedekkende vleugelen der Cherubijn, waar zij tot haar Ruste komt, na 450 jaren rondzwervens. En Salomo prijst den Heere, Die alles vervuld heeft, wat Hij, met betrekking tot de oprichting van dezen Tempel aan David gezworen heeft. De koning stelt zich vóór het groote koperen altaar in den Voorhof, tegenover de gansche vergadering Israels; hij breidt zijn handen uit ten hemel; hij buigt zijn knieën, en bidt dat wonder-heerlijke gebed der inwijding des Huizes, en toewijding van het Volk des Verbonds aan den dienst des Tempels, naar de beloftenissen en toezeggingen Gods. Niet Salomo, echter, maar de Heere zelf heiligt den Tempel tot Zijn dienst. De S h e c h i n a, de Wolke der Heerlijkheid, vervult het Huis, en vuur van den hemel, nederdalende, ontsteekt het brandoffer en de slachtofferen, op het koperen altaar toegericht Als een eenig man, bukken de kinderen Israels met hun aangezichten ter aarde, op den vloer, aanbiddende en lovende „Jehovah," dat Hij goedig is, en Zijn weldadigheid is tot in eeuwigheid." Daarna zegent Salomo het Volk, en worden door den Koning en ganscli Israël slachtofferen en dankofferen geofferd in menigte; door Salomo alleen 22.000 runderen en 120.000 schapen. Schooner, heerlijker, vreugdevoller dag dan deze was nog niet over Moria opgegaan; en wél mocht Israël feest vieren, zeven en zeven dagen lang, „van den ingang af van Hamath J) tot aan de rivier van Egypte toe." O heerlijk Huis, gebouwd op de plaats, door den Heere zelf aangewezen, opdat Hij daar wonen zou, onder de lofzangen Israels. O Tempel! kostelijk en prachtig, in alles zoo vol beteekenis en leering, — typisch voorstellende hoe Gods Volk één Volk is met *) Ham a, ten Noorden van Damascus. een Offer, één Dienst, één Zang, onder één gezalfden Koning, Priester en Profeet. Hier zouden, van nu aan, de dagelijksche offers gebracht worden; hier zouden de Priesters mét de Levieten, op de van den Heere bepaalde wijze, in de door Hem voorgeschreven kleeding, naar de door Hem ingestelde ordening, dag en nacht, hun dienst verrichten. Naar dezen Tempel zou het gansche Volk, van Dan tot Ber-Séba, als naar de zichtbare woning van Gods heiligheid opzien, en naar deze plaats optrekken, driemaal des jaars, ter viering zijner hooge Feesten. Van hier zullen de liederen Zion's omhoog stijgen tot 's Heeren troon, soms door het liefelijk speeltuig begeleid, en van hier het geklank der bazuin gehoord worden, iederen dag over Jerusalem en de bergen van Judea, als een stemme des Heeren, het gansche Volk oproepende tot Zijn dienst. En van Zijn Tempel uit zal de Heere Zijn Volk zegenen, met de keure Zijner zegeningen. Welgelukzalig is het Volk, dat het geklank kent, en aanbidden mag in de voorhoven des Heeren. Welgelukzalig het Volk, welks God de Heere is. Dat Jehovah, dus in Zijn heilig Huis gediend worde, de eeuwen door, totdat de beloofde Meerdere dan Salomo tot Zijn Tempel zal gekomen zijn en in Hem, al wat beloofd werd, onder de typen van den Tempeldienst, zou zijn vervuld.... Helaas! Sprongen de bergen Jerusalem's op van vreugd, bij de inwijding des Tempels, schaamrood moet Moria staan, eer weer 10 jaren verloopen zijn. Want Salomo, die dezen Tempel oprichtte; die zijn prachtig paleis bouwde aan de Noordzijde van het Tempelterrein, om zoo nabij mogelijk het huis Gods te wonen; die een kunstigen opgang maakte, om, uit de stad Davids, over de Tyropoeonvallei Tempelwaarts te kunnen gaan, die Salomo bouwde ook, op den berg daar, aan de overzijde van de Kedronvallei en Westelijk van den Olijfberg, een „hoogte" voor Kamos, het „verfoeisel der Moabieten" en voor M o 1 e c h, het „verfoeisel der Kinderen Ammons," en voor de afgoden van al zijn andere vreemde vrouwen, uit Moab en Ammon, uit Edom en Zidon en der kinderen van Heth. Salomo, die het groote koperen altaar had opgericht in het voorhof van het Huis des Heeren, bouwde ook altaren voor de „verfoeisels" der Heidenen; hij, die op Moria zijn knieën gebogen had en zijn handen had uitgebreid tot den God van hemel en aarde bij de inwijding des Tempels, buigt zich, op den tegenoverliggenden Berg voor A s t o r e t h en M i 1 c h o m, en rookt, mèt IJ i C £ J= 1 - I 8 3 B ~ < H Ë. "? qj c C - i ü "3 Ut k- 3 -*-> cn O) ^ 'óT b I I O fi n £ .5 '5 Ei O "o Q£ a S -g H ^ -> c J= ° . d.2 § cj 3 .- > ffi N ü j- y ui « :ST *2 é O § * £•3 Ê? 150 & *Q ! ■ '5 ® O Nes Z B £ P 0 x 1 O (4 Z W O z 5 35 c z r< Z K O O < C/3 Z < > Hl 33 y H w 53 < 5 o 3S a. O z 2 as M H J SI zijn vrouwen aan den vuilen gruwel om welker dienst de volken, die vóór Israël in het land woonden, verbannen werden. Het steenen hart van Moria trilt van verontwaardiging en smart, als de rook der afgodische offers op den Berg der Ergernissen opsteeg, in bespotting der offers des Heeren, in den Tempel gebracht. Salomo sterft, doch de smaadheid, door hem over den Tempel op Moria gebracht, wordt steeds grooter. Van den dienst Gods, in den Tempel, voor het twaalfstammig Volk gebouwd, vallen terstond na den dood van Salomo, onder zijn opvolger Rehabeam 1) tien stammen af, die van nu aan niet meer opgaan tot den Tempel op Moria. En binnen 30 jaren na de inwijding van het Huis, slaat een heiden, Sisak (Sheshonk), de koning van Egypte, die met een zwaar heir voor Jerusalem is verschenen, zijn handen aan den roof, — niet slechts van het huis des konings, waaruit hij de 300 gouden schilden en de 200 gouden rondassen van Salomo wegneemt, maar ook van het „Huis des Heeren", welks schatten door hem werden weggevoerd. Salomo's zonde volgende, maakt MaAcha, de gemalin van Rehabeam (dochter van Absalom) een „afgrijselijken afgod in een bosch" (Astoreth). Die afgod wordt later wel door Koning Asa neergeworpen en aan de beek Kedron verbrand, en Asa brengt wel weder in den Tempel de „geheiligde dingen van goud en van zilver"; maar straks rooft ook hij „al het goud en al het zilver, dat was overgebleven in het Huis des Heeren," om het te geven aan Benhadad, van Syrië, opdat deze van tegen hem zou aftrekken. En zoo volgt de eene berooving des Tempels op Moria, de eene ') Naar het schijnt hoeft Salomo geen kinderen gehad, in elk geval geen zoon, bij „de koningin", Farao's dochter. Zijn waarschijnlijk doel met dit huwelijk, verzwagering met het huis van Farao en dus versterking van politieke macht, is niet gelukt, maar juist uit Egypte is het eerste oordeel over zijn huis gekomen. Opmerkelijk ook, dat de eenige zoon, dien Salomo schijnt gehad te hebben, Rehabeam, geboren was uit Naama, een Ammonietische, uit de volken dus, waarvan de HEERE gezegd had tot de Kinderen Israels, «lat zij zich niet mede zouden vermengen. En daar Rehabeam 41 jaar oud was toen hij koning werd, moet Salomo met de Ammonietische heidin gehuwd zijn geweest nog vóór hij tot koning gezalfd werd. Hoe jEDID-JAH, de Beminde des Heeren, zóó overtreden kon, nog in het huis zijns vaders en als onder het oog van Nathan, is schier onbegrijpelijk. smading, het Huis des Heeren aangedaan, de andere. Onder Josafat, den zoon van Asa, wordt de Heere gediend in Zijn Tempel, en de Koning, in nood wegens de Kinderen Ammons en hun bondgenooten, die tegen Juda opgetrokken zijn, mag voor den Heere, in Zijn voorhof, pleiten op de Verbondsbelofte, dat Hij redding zou schenken als Zijn Volk, in oorlogsnood, hier Zijn Naam zou aanroepen, met belijdenis van schuld. De Geest des Heeren komt hier over de Gemeente, en verkondigt door den mond van Jehaziël de verdelging van den vijand. Hier wordt straks voor de wonderbare verlossing, die volgt, de Naam Gods groot gemaakt door het gansche Volk „met luiten en met harpen en met trompetten." Maar Josafat wordt opgevolgd door Joram, die de „hoogten" weer opbouwt op de bergen van Judea, en de inwoners van Jerusalem en Juda in de hoererij der afgoden voorgaat. Op hem volgt Ahazia, die de raadgevingen zijner Godvergetende moeder Athalia volgt, zoo zelfs, dat haar zonen, ongestraft, den Tempel Gods openbreken, ja alle geheiligde dingen van het Huis des Heeren rooven voor den dienst der Baals. .... Na den dood van Ahazia „al het koninklijk zaad omgebracht hebbende", heerscht Athalia zeven jaar over Juda, — donkere jaren van bloed en ontucht en gruwelijkste afgoderij, in welke de Tempel des Heeren, gelijk Zijn dienst in dien Tempel, steeds meer verachtert en in verval geraakt. .... Door de genadige bestelling des Heeren komt er echter weer uitkomst. Door Jósabath uit Athalia's bloedbevlekte hand gered, en in het Huis des Heeren verborgen, wordt Joas, de kleine zoon van Ahazia, door den Hoogepriester Jojada opgevoed. Heerlijk is de dag, waarop deze Joas, acht jaren oud, door den Hoogepriester, in den Tempel tot Koning gezalfd werd, en Athalia gedood. Het Huis des Heeren wordt nu hersteld; de geroofde vaten worden weer tot 's Heeren dienst geheiligd; de dienst van God komt weer tot zijn eere. Doch, o droeve schande, dat deze zelfde Joas, in het Huis Gods opgevoed en gekroond, na den dood van Jojada tot afgodendienst vervalt, en als Zacharia, de zoon des Hoogepriesters, door den Heiligen Geest, den Koning deswegen vermaant, dat Joas hem laat steenigen in den „voorhof van het Huis des Heeren". Een gruwel zóó groot, dat de stervende profeet, door den Geest, getuigen moet \ „De Heere zal het zien en zoeken." Dit geschiedt. Reeds bij den omgang des jaars, komen de Syriërs in groote menigte tegen Juda en Jerusalem, en Joas wordt, in zijn angst, gedrongen, om al de geheiligde dingen zijner vaderen, en al het goud, dat gevonden wordt in de schatten van het Huis des Heeren, zoowel als in zijn eigen huis, te zenden aan Hazaël, den Koning van Syrië, opdat deze van hem zou aftrekken. Daarna wordt Joas, in het gezicht van den Tempel, te Millo door zijn eigen knechten vermoord. Ook zijn zoon en opvolger, Amazia, die eerst den Heere dient, ook in Zijn Tempel, buigt zich straks voor de afgoden van de Edomieten, die hij in de kracht van God geslagen had! En met Joas, Koning van Israël, krijg gezocht hebbende, wordt hij door dezen verslagen, zóó, dat de overwinnaar 400 ellen breekt aan de muren van Jerusalem, en „al het goud en het zilver en al de vaten, die in het Huis Gods gevonden worden," wegneemt naar Samarië. Gedood te Lachis, wordt hij opgevolgd door Uzzia, de krijgshaftige, die, „wonderlijk geholpen", Jerusalem zeer versterkt, maar, sterk geworden, tegen den Heere, zijn God, overtreedt, meer nog dan eenig koning vóór hem gedaan heeft, in het Huis des Heeren. Want hij gaat in den Tempel, in het Heilige, om te rooken op het reukaltaar vóór het Heilige der Heiligen, wat niemand toekomt, dan den priesteren, Aarons zonen. En als Azaria, de Hoogepriester, met 80 priesteren hem wil afkeeren van het bedrijven zulker groote overtreding tegen den Heere, daar hij het reukwerk reeds in zijn hand heeft, wordt hij toornig tegen de priesters Gods, en zou hij voortgaan in zijn heiligschennis, zoo de Heere hem niet, vóór het altaar, met melaatschheid straft, waarop hij „met haast" uit het Heiligdom verdreven wordt. Onder de regeering van zijn opvolger Jotham vindt er geen verdere ontheiliging van den Tempel plaats, behalve, dat Jotham, in de 16 jaren, dat hij Koning was, „niet in den Tempel des Heeren gaat, — dus niet, persoonlijk, aan den Tempeldienst deelneemt, schoon hij wel de „hooge poorten" aan het Huis des Heeren bouwt, wat mede oorzaak wordt, dat het Volk zich nog verderft. Doch Jotham wordt opgevolgd door Achaz, die 16 jaren regeert, en die den smaad van het Huis Gods schier tot het uiterste vermeerdert. Hij offert en rookt op de hoogten en op de heuvelen en onder alle groen geboomte; hij maakt gegoten beelden den Baüls; hij rookt aan de afgoden in het dal van Hinnom, tusschen Zion en Moria; hij doet daar zijn zonen door het vuur gaan, naar de gruwelen der heidenen; hij verzamelt het zilver en het goud, dat in den Tempel gevonden wordt en geeft het aan Tiglat-Pilezer, den koning van Assyrië; hij verzamelt de vaten van het Huis Gods en houwt ze in stukken; hij doet den hoogepriester Uria een altaar maken, naar de gelijkenis van een afgodsaltaar te Damascus; hij offert op dat altaar, terwijl hij het brandaltaar des Heeren van zijn plaats laat nemen en elders zetten; hij rooft het koper der stellingen van het waschvat; hij laat de lichten uitblusschen in den Tempel, en het reukwerk ophouden; en hij sluit eindelijk de deuren van het Huis des Heeren toe, — daarmede, wat hem betreft, een einde makende aan den dienst van Jehova, om nu met gansch Juda de goden van Damascus, en andere afgoden te dienen in alle hoeken van Jerusalem, en door het geheele land. Dienst der afgoden, op het Tempelplein, ja in den voorhof des Tempels ...! Doch nog grooter gruwelen moet Moria dragen. Eerst komt er, door de genade Gods, een tijd van verkoeling onder Hiskia, Achaz' opvolger, die den Heere dient. Aanstonds in de eerste maand zijner regeering, laat Hiskia de deuren des Tempels weer openen; doet hij het Huis Gods door de priesters en de levieten reinigen; laat hij het brandofferaltaar en den geheelen Tempeldienst weer toerichten. Een groote dag is het, voor den Koning en het gansche Volk, als Hiskia met de oversten, vroeg in den morgen, weer kan opgaan in het Huis des Heeren, waar de priesters weer tot hun dienst vergaderd zijn, en den Heere zondóffer en slachtoffer en dankoffer gebracht mogen worden in Zijn gereinigde voorhoven. En een dag van blijdschap, waar Hiskia en al het Volk zich buigen voor den Heere, en Hem loven „met de woorden van David en van Asaf", en met gezang, begeleid door trompetten en instrumenten van vreugdegejuich. Een heilrijke dag, maar toch .... Na niet vele jaren neemt ook Hiskia al het zilver, dat gevonden werd in des Heeren Huis, en snijdt hij het goud af van de deuren des Tempels en van de posten, en geeft hij dat alles aan den Koning van Assyrië, opdat deze van hem zou aftrekken. Hiskia sterft, en wordt opgevolgd door Manasse, onder wien de steeds stijgende, en altijd dreigender vloed van afgoderij en terging Gods op Moria, bijna zijn toppunt bereikt. Manasse bouwt niet alleen de hoogten weer op, die Hiskia had afgebroken, en richt niet slechts altaren op voor Baal, naar de gruwelen der Heidenen, die de Heere uit de bezitting had verdreven; hij doet niet slechts zijn zoon door het vuur gaan, en pleegt niet alleen guichelarij, zich buigende voor al zijn afgoden; maar hij doet meer: hij bouwt altaren voor al het heir des hemels in beide de voorhoven van het Huis des Heeren, en hij stelt een „gesneden beeld van het bosch," dat hij gemaakt had, in den Tempel Gods. Manasse maakt het Huis des Heeren tot een tempel der afgoden, openlijk dus den Heere, Israels God, tartend bespottende, en het gansche Volk tot zonde leidende, naar de gruwelen aller heidenen. De maat der ongerechtigheid wordt nu vol, en het oordeel komt door de hand des Konings van Assyrië, wiens krijgsoverste Manasse, met twee koperen ketenen gebonden, wegvoert naar Babel. Doch nog weer maakt de Heere niet gansch een voleindiging met Zijn Volk. Nog weer komt er verademing; wordt de genadetijd verlengd. Manasse, in Babel, tot verootmoediging en bekeering gekomen, werpt, te Jerusalem weergekeerd, met eigen hand, zijn afgoden neer, en herstelt den dienst des Heeren in den Tempel. Zijn zoon, Amon, die twee jaren regeert, dient wel wederom Manasse's afgoden, doch Josia, die Amon opvolgt, en 31 jaren regeert, dient den Heere. Op zijn 1 be jaar, in het 8stf zijner regeering, „toen hij nog een jongeling was," begint hij den God zijns Vaders David te zoeken, en vier jaren later stelt hij zich om Juda en Jerusalem te reinigen van de hoogten, de bosschen, de afgodsbeelden, de altaren van Baal, met hun zonnebeelden, die vergruizende en verstrooiende; en gelijk hij in Juda doet, zoo doet hij in het gansche land van Israël, zoover zijn macht reikt. Daarna herstelt hij wat vervallen is in het Huis des Heeren, en viert hij met Israël het Pascha gelijk geen Koning vóór hem. Hij doet het Volk opnieuw treden in het Verbond, naar het Boek der Wet, van welks bestaan zelfs men geen kennis meer had, doch dat gevonden werd bij de reiniging van den Tempel, en hij wekt, door woord en voorbeeld, het Volk op om van nu voortaan den Heere te dienen. Doch het mag niet baten om Land en Volk te redden van de oordeelen, die aangekondigd zijn door Gods profeten. Josia, gewond in den strijd tegen Farao Necho, te Megiddo, sterft te Jerusalem, en Jehoahaz wordt Koning in zijn plaats. Diens regeering duurt echter slechts drie maanden, daar hij door Farao Necho wordt afgezet en naar Egypte medegevoerd, terwijl de koning van Egypte het land een boete van 100 talenten zilver en 10 talenten goud oplegt en Jehojakim, de oudere broeder van Jehoahaz tot Koning over Judea aanstelt. Vazal van Necho, wordt Jehojakim aangevallen door Nebukadnezar, Koning van Babel, die tegen Egypte was opgetrokken, en nu voor Jerusalem verschijnt. De Koning wordt gebonden met twee koperen ketenen om hem naar Babel af te voeren, en de Tempel wordt beroofd van gouden en zilveren vaten, die Nebucadnezar stellen zal in zijn tempel te Babel. Jehojakim zich aan Nebucadnezar onderwerpende, wordt door dezen in de regeering hersteld, doch na drie jaren schatplichtig geweest te zijn, rebelleert hij tegen Babel. En nu vangt het oordeel aan door de sterke macht der Chaldeën over Jerusalem, zoo lang voorzegd. Benden van Chaldeën, van Syriërs, van Moabieten, van Ammonieten trekken op tegen Juda en benauwen het land. Intusschen sterft Jehojakim en wordt opgevolgd door zijn zoon Jojachim (Choniah), en drie maanden later wordt Jerusalem door de Chaldeën belegerd. Geen weerstand kunnende bieden, daar Juda's kracht van hem geweken is om de gruwelen waarmede tegen den Heere overtreden is, door zijn koningen en priesters, zijn edelen en geringen, geeft Jojachim zich aan Nebukadnezar over, die hem wegvoert naar Babel te zamen met zijn moeder, zijn voornaamste knechten en hovelingen, de machtigen des lands, en 7000 kloeke mannen, 1000 timmerlieden en smeden, alle helden, die ten oorlog geoefend waren met hun vrouwen en kinderen. Over het volk, dat de Koning van Babel in Jerusalem en Juda laat achterblijven, stelt hij Matthanja, een oom van Jojachim tot Koning, onder den naam van Zedekia. En eindelijk : In den Tempel; op Moria ? Al de schatten van het Huis des Heeren worden uitgebracht; de gouden en zilveren vaten, nog in den Tempel gevonden, worden nu naar Babel afgevoerd. Zion treurt. Moria beeft. Doch nog is het einde niet. Weer zijn elf jaren voorbijgegaan. Zedekia heeft gerebelleerd tegen den koning van Babel, die zijn veldheer, Nebuzaradan, zendt om Jerusalem te onderwerpen. De stad wordt ingesloten door de Chaldeën om haar tot overgave te dwingen. Daardoor stijgt de nood op het hoogste binnen de muren van Jerusalem. Al liet volk zucht om brood .... de gewenschte dingen zijn voor spijze gegeven het kind op de straten en de zuigelingen zinken in onmacht, van wege den honger.... die lekkernijen aten omhelzen den drek en de tong van het zoogkind kleeft aan zijn gehemelte van dorst moeders, anders teeder en zacht, koken haar kleine kinderen tot afgrijselijke spijze .... De ellende is onbeschrijfelijk en de belegeraars rukken altijd nader. Toch weigert Zedekia te hooren naar de stem des Heeren, door Jeremia, den profeet, om zich aan de Chaldeën over te geven, want het oordeel was over hem en Jerusalem ten volle besloten. Het is de 9de van Ab, 430 jaren nadat de Tempel ingewijd werd.... Jerusalem's muur wordt doorgebroken; Koning Zedekia met zijn krijgsknechten vlieden uit de stad, doch worden achterhaald om gedood, of in gevangenschap geleid te worden .... de Chaldeën zijn meester van Jerusalem. Het bloed harer inwoners wordt als water vergoten .... de doode lichamen worden aan het gevogelte des hemels ten spijze gegeven, want er is niemand, die ze begraaft.... De stad, waarvan men zeide, dat zij de volkomenheid der schoonheid was, een vreugde der gansche aarde, wordt vertreden; haar muren worden neergeworpen, haar poorten zinken weg, haar paleizen worden verslonden; de „erfenisse Gods" wordt ter verwoesting, Jerusalem wordt tot steenhoopen gesteld; het vuur verteert, wat stormram en houweel heeft gespaard .... En wie er nog leven van de voornaamsten des volks, de hoogepriester en die naast hem is, de hoofdlieden en de regeerders, zij worden weggevoerd ten doode of in ballingschap .... Alleen van de geringsten des volks worden achtergelaten in de stad en dezen loopen radeloos rond Zion breidt haar handen uit, doch vindt geen troost; haar ongerechtigheid is op haar eigen hoofd neergedaald; de stad, die vol volks was, wordt eenzaam, een weduwe.... De verwoesting is volkomen. En op Moria? Zie! De Heidenen, waarvan God geboden had, dat zij „niet in de gemeente zouden komen", die zijn getreden in den Voorhof; in het Heilige; in het Heilige der Heiligen.... Zij verontreinigen den Tempel van 's Heeren heiligheid.... Zij brullen in het midden van Gods vergaderplaatsen .... Zij heffen hun bijlen op als in een bosch, dat moet worden uitgehouwen .... met houweelen en beukhamers slaan zij op de muren, verbrijzelen zij de graveerselen der wanden; zij wringen de groote gehouwen steenen uit hun voegen JOODSCHE VROUWEN BIJ DEN TEMPELMUUR OP VRIJDAG. om al het goud, waarmede het Huis belegd is, meester te worden; zij verscheuren het Voorhangsel; zij houwen de Cherubim neder zij vermorselen het Verzoendeksel.... én de steenen tafelen der Wet, door Mozes op Horeb gegeven, én de Ark des Heeren zelve om het goud, dat haar bedekt.... Al wat nog geroofd kan worden uit het ontheiligde Heiligdom: al de gouden en zilveren vaten, die nog overgebleven waren; al het koper van het brandaltaar, en de Zee, en der pilaren, Jachin en Boaz, in het Voorhuis, wordt weg- gevoerd.... Het Huis is ledig geplunderd, verwoest. Eindelijk Ontzettend! Rook vervult de plaats, waarin de Shechinah, de Heerlijkheid des Heeren zich openbaarde bij haar inwijding.... vlammen verheffen zich .... het vuur neemt de overhand de Tempel brandt en brandt, totdat het Huis des Heeren gansch verteerd is. De kreten van afgrijzen, van wanhoop, van naamlooze smart, die de lucht vervulden, toen het Heiligdom in vlammen opging, zijn verstomd geworden. Het hartbrekend geschrei der gevankelijk weggeleiden, als zij, wederom en wederom, het hoofd wendden naar de rookende puinhoopen des Tempels, totdat het oog ze niet meer aanschouwen kon, wordt niet langer gehoord .... De dochter Zion's is aamechtig geworden Een doodsche stilte heerscht op Moria, en in de Stad, waar het roofgedierte straks rondsluipt om zich te voeden met de lijken der verslagenen En onder de treurenden Juda's is er geen die bitterder klachten slaakt, dan de man, die met gevaar zijns levens het komende oordeel getracht heeft af te wenden, de profeet Jeremia Gezeten op een zwart geblakerden steen van het verbrande Heiligdom, in welks verheven Poort hij gestaan had, het volk vermanende om niet te roepen: „Des Heeren Tempel, des Heeren Tempel, des Heeren Tempel zijn deze!" maar zich tot God te bekeeren; met zijn kleederen gescheurd en stof op zijn hoofd; aan zijn handen de teekenen dragende der ketenen, waarin hij weggevoerd werd, mét de gevangenen, totdat hij, op bevel des Konings van Babel, te Rama in vrijheid gesteld werd; zijn oogen, van tranen vlietende, nu gewend naar Jerusalem, dat verwoest is, dan strakstarende in de richting, waarheen de duizenden Israels in ballingschap zijn geleid, klaagt Jeremia alsof hem het hart zal breken over de breuke Zions, over de verbreking der kinderen zijns Volks. Hij is de man, die ellende aanschouwt. Meer dan 40 jaren lang, onder vier koningen van Juda had hij, in den Naam des Heeren, de Vorsten, de Priesters en het Volk tot bekeering geroepen, doch het woord had geen ingang gevonden. Hij had even als Jesaia vóór hem, geprofeteerd van het oordeel, dat Stad en Tempel, Land en Volk treffen zou door de hand van Babel, zoo het niet tot hartgrondige terugkeering tot den dienst van God zou komen, doch men had zijn woord bespot en hem in de gevangenis geworpen. Hij had de komende belegering der stad, den honger en het zwaard, waardoor haar inwoners verteerd zouden worden, de verbranding van den Tempel, de wegvoering naar Babel, tot in de kleinste bijzonderheden voorspeld, doch tevens aangewezen, dat Jerusalem en haar inwoners gespaard zouden worden, indien men zich, naar 's Heeren wil, aan de Chaldeën zou onderwerpen, doch men had hem, als een landverrader, in de kotjes gesloten en daarna in den kuil geworpen om hem te dooden. Hij hoort de stemmen der profeten; van Joel en Micha, van Jesaja en Zefanja, van Ezechiël, Hosea en Amos, en van de andere mannen Gods; die in den Tempel en in het paleis, op Moria en op Zion, in de straten Jerusalem's en daar buiten, ja zelfs van Chebar, in Babylonië, tegen de zonden des Volks hebben getuigd, oordeelen hebben aangekondigd, beloften Gods hebben voorgehouden, om de waarheid hebben geleden, alles om Vorst en Volk tot bekeering te leiden, doch alles te vergeefs. Hij ziet op de bergen en in de dalen rondom Jerusalem, de Gode-tergende, gruwelijke altaren en bosschen der afgoderij, van Salomo af, die Juda en Israël een breuke geslagen hebben, waaraan ten slotte geen heelen meer was. En zich naar de puinhoopen der Tempels wendende, aanschouwt hij, als met één blik, de zonden in dat Huis Gods bedreven, de valsche eeden, daarin gezworen, het onschuldig bloed daarin vergoten, en hoe de Naam van God daarin tot het uiterste gelasterd is door wereld-dienarige priesters en leugen-profeten, door Koningen en edelen, door schier het gansche Volk. De Profeet ziet meer; hij schouwt ook in de naaste toekomst: Hoe het Volk, dat was achtergelaten, mét de gevluchten, die uit Moab, Ammon, Edom wedergekeerd waren, toen zij hoorden, dat de Koning van Babel Gedalia, de zoon van Ahikam, tot landvoogd over Juda had aangesteld, zich ten slotte toch niet zouden buigen onder de roede Gods, maar, vertrouwende op Egypte, die handdoorborende rietstaf, tegen Babel zouden rebelleeren en voor Babel vluchten; hoe Gedalia door Ismael, de zoon van Nethanja, van koninklijken zade, zou worden vermoord mét de bezetting der Chaldeën te Mizpa, waar Gedalia zijn zetel had; hoe Ismael door Johanan, de zoon van Kareah, zou worden geslagen bij Gibeon toen hij het overblijfsel des Volks naar Ammon wilde leiden; hoe Johanan en zijn medegenooten trots alle vermaningen om „in het land te blijven en niet voor de Chaldeën te vreezen," en alle bedreigingen, dat, zoo zij toch naar Egypte aftrokken „het zwaard én de honger én de pestilentie hen daar zouden verteren," toch daarheen vlodenen hem, Jeremia, medevoerden; hoe zij zich in Egypte, te Tachpanes, vestigden in gewaande veiligheid, en hoe zij daar beslist en openlijk Jehovah afzwoeren om „Melecheth des hemels" te dienen; hoe door de hand van Nebukadnezar een „vuur aangestoken werd in de huizen der goden van Egypte, en het oordeel over dat land volbracht worden zou gelijk gekomen was over Juda en Jerusalem; hoe het weerspannige overblijfsel des Volks, in Egypte zou zijn „wie ten dood, ten doode; ter gevangenis, ter gevangenis: en wie tot het zwaard, ten zwaarde; hoe, eindelijk, zeer enkelen slechts uit Egypteland weer in Juda zouden komen, als getuigen, dat het woord des Heeren vast is, zoo in zegening als ten oordeel; doch dat hij, Jeremia, na al die ellende zijns Volks te hebben aangekondigd, aanschouwd en mededoorleefd, in dat vreemde land zou sterven, verre van Juda en Jerusalem. Donker zijn de schaduwen, die Moria omhullen, en slechts naar het Noord-Oosten heeft de wolk een schijnsel van licht. De wegvoering naar Babel zal niet voor altijd zijn; in de ballingschap, zal Israël niet ophouden een Volk te wezen; en als de bepaalde tijd vervuld is, dan zal de Heere de gevangenschap van Zijn Volk wenden, tot wederkeering uit Babel naar Jerusalem. Daarin ligt ook voor Jeremia troost in zijn hartesmart, als hij Moria verlaat om dien Berg des Heeren nimmer weer te betreden. Het is 70 jaren later. En terwijl Jerusalem al dien tijd woest heeft gelegen, met haar muren neergeworpen, haar huizen in puin, haar tempel verbrand, haar vreugde in geklag veranderd, zijn er groote dingen geschied in de politieke wereld, van nabij betrekking hebbende op het weggevoerde Volk. Immers: Bel is gekromd; Babel is gevallen; Cores zit op den troon van Perzië en is heerscher ook over Babylonië; de „Z i 1veren Borst met de armen" is in de plaats gekomen van het „G ouden Hoof d", gelijk Daniël, een der weggevoerden uit Juda, aan Nebukadnezar voorspeld had. Van Cores is, naar de profetie door Jesaia, 170 jaar te voren, in het eerste jaar zijner regeering over Perzië en Medië, een bevel gegeven, dat „den Heere, de God des hemels een Huis gebouwd zal worden te Jerusalem en hij heeft opgeroepen „allen, die wilden, van de weggevoerden, om naar Jerusalem te trekken en dat Huis te bouwen," en allen, die zouden achterblijven om hen die naar Jerusalem zouden terugkeeren bevorderlijk te zijn met goud en met zilver, met have en met beesten, en met een vrijwillige gave tot den bouw van het Huis. Daartoe heeft hij geboden, dat de door Nebukadnezar geroofde vaten des Tempels zouden worden teruggegeven. En nu, zie! Daar, van de zijde van het Noorden, daar naderen de wedergebrachte gevangenen Zion's; 43.360 mannen, met hun vrouwen en kinderen en ondergeschikten, een schare van bijna 200.000 zielen. Aan hun hoofd staat Zerubbabel, van het koninklijke zaad Davids, en hun Hoogepriester is Joshua, de kleinzoon des Hoogepriesters, die bij de wegvoering was gedood. Met HaThirsatha (Zerubbabel) zijn de Hoofden der Vaderen van Benjamin en Juda, en met den Hoogepriester ruim 4200 Priesters en 340 Levieten, benevens 392 Nethinim, tot den dienst des Tempels. De knechten en dienstmaagden zijn meer dan 7300; het getal der paarden, muilen, ezels en kameelen der terugkeerenden is 8136. Zij voeren met zich de 30 gouden bekers, 410 zilveren schalen en 1000 andere gouden en zilveren vaten des Tempels uit de weggevoerde schatten door Cores aan Israël weergegeven, benevens veel goud én zilver én have én kostelijk goed. Zij naderen .... en als zij Moria én Zion én den Olijfberg zien, waarheen de in Jerusalem verblijvenden gesneld zijn om de weergekeerden welkom te heeten, dan is het hun alsof zij droomen; dan wordt hun mond vervuld met lachen en hun tong met gejuich; dan geven zij eere den Heere, Die groote dingen aan hen heeft gedaan; dan jubelen zij: Onze ziel is ontkomen als een vogel uit den strik der vogelvangers, de strik is gebroken en wij zijn ontkomen; en bemoedigen zij elkander uitroepende: „Rondom Jerusalem zijn bergen; alzoo is de Heere rondom zijn Volk in eeuwigheid." De wedergekeerden uit de gevangenis vestigen zich niet allen te Jerusalem, dat woest lag, doch een iegelijk gaat naar zijn erfdeel, van waar zijn vaderen waren weggevoerd. Doch in de zevende maand der terugkeering vergadert het Volk als een eenig man te Jerusalem. Het feest der Loofhutten zal weer gevierd worden. Eerst wordt nu, onder leiding van Joshua, den Hoogepriester, en van Zerubbabel, den Regent, het altaar des Heeren weer opgericht op Moria, en de offeranden geofferd, des morgens en des avonds, naar de Wet van Mozes, gelijk gedurende meer dan 70 jaar niet geschied was, of had kunnen geschieden. Toen werd het feest gevierd, en daarna de dagelijksche offers en bijzondere offers weer geofferd. Doch het was in vreeze, van wege de verschrikking der heidenen in de landen rondom, en de grond van den Tempel des Heeren werd nog niet gelegd. Doch eindelijk; in het tweede jaar, in de tweede maand, toen legden de bouwlieden „den grond van het Huis des Heeren" op de fondamenten van den vroegeren Tempel. Het is een groote dag op Moria; de priesters, in hun heilig gewaad, loven Jehovah met trompetten, en de levieten begeleiden het gezang met cymbalen, en zij zingen bij beurten, groot makende de goedertierenheid des Heeren. Er is groot gejuich. Allen loven God, zoódat het gejuich tot van verre gehoord wordt, dat de grondlegging van het Huis des Heeren geschied is. Doch .... daar is ook groot geween, van ouden, uit de ballingschap weergekeerd, en van degenen die te Jerusalem waren achtergelaten, en die zich herinnerden hoe groot de omvang van het eerste Huis is geweest en zien, hoe, betrekkelijk, klein dit Huis worden zal. Tranen van blijdschap en tranen van smart, stemmen des gejuichs en stemmen der droefheid mengen zich, zoodat men ze niet onderkennen kan, één passend geheel vormende van deemoedige eeregeving aan God. De grond van het Huis des Heeren op Moria is gelegd, doch 15 jaren gaan voorbij en nog is het Huis niet gebouwd. Tal van hindernissen zijn opgedoemd De Samaritanen, die niet van het zaad Israels zijn, wilden meebouwen, en omdat dit hun niet kon *vorden toegestaan, hebben zij saamgespannen met andere tegenstanders van Israël om den Koning diets te maken, dat gepoogd werd, de stad tegen hem te versterken, waarop door hem bevel gegeven werd om het werk te staken. Cores stierf en werd door Darius opgevolgd. Aangespoord door de profeten Haggaï en Zacharia, vatten Zerubbabel en Joshua en het volk weer moed en een decreet van Darius hergeeft hun de vrijheid van handelen. De bouw wordt hervat en op den derden dag der zesde maand (Adar) in het zesde jaar van Darius (515 a a.d.) is het Huis voltooid. De inwijding geschiedt met groote vreugd; een Paaschfeest- 16 viering volgt. Juda juicht. Toch is de blijdschap, even als bij de grondsteenlegging, gemengd met geklag. Immers: De Tempel staat weer opgericht op Moria; het brandofferaltaar rookt weer; de priesters en levieten dienen in het Heiligdom; de dienst des Heeren is hersteld. Doch .... hoe klein en arm is dit Huis in vergelijking met dat door Salomo gebouwd. Waar is de Ark des Verbonds, waar zijn de steenen Tafelen der Wet; waar is de Shechinah, die toen het Huis bij de inwijding vervulde? Geen vuur van den hemel ontstak het offer der inwijding; van de 24 Priesterordeningen waren er slechts vier teruggekeerd om in het Huis te dienen. Het Huis is heerlijk en het is heerlijk, dat het Huis des Heeren weer staat opgericht. Doch het mist zooveel heerlijkheid, die den eersten Tempel verheerlijkte ....! Daar spreekt het woord der profetie door den mond van Haggaï: „Is dit Huis als niets in uw oogen, vergeleken bij den Tempel, door Salomo gebouwd ? De heerlijkheid van dit laatste Huis, zal grooter worden, dan van het eerste, zegt de Heere der Heirscharen; en in deze plaats- zal Ik vrede geven, zegt Jehovah Izebaoth." „En snellijk zal tot Zijn Tempel komen die Heere, Dien gijlieden verwacht, te weten de Engel des Verbonds, aan Denwelken gij lust hebt. Ziet Hij komt, zegt de Heere der Heirscharen." Deze Tempel zal heerlijk zijn niet door zilver en goud, maar door de komst van Messias, de Vorst. Weer zijn ongeveer 60 jaren voorbijgesneld. Artaxerxes, de vijfde na Cores zit op den troon van Perzië: Hadassa (Esther) is zijn koningin; en haar oom, Mordechaj, van de weggevoerden uit Juda, zal straks de hoogste regeerder zijn, naast den Koning, in het Rijk, dat zich uitstrekt „van Indië af tot Moorenland toe, 127 landschappen." . Het is de eerste dag der vijfde (Joodsche) maand van het 7de regeeringsjaar des Konings. Weer zijn er velen uit Jerusalem op Moria in gespannen verwachting, starende naar het Noord-Oosten. Eindelijk .... daar nadert andermaal een „Trek" van wederkeerenden uit Babel, ruim 1750 mannen sterk, met hun vrouwen en kinderen en bedienden, over de 7000 zielen. Zij hebben bij zich rijdieren en have, en schatten van goud en zilver en kostbaarheden voor den dienst des Tempels, waarheen hun oog zich richt, in niet uit te spreken vreugd, en diepste aandoening des harten. Juist vijf maanden geleden zijn zij uit Babel opgetogen onder leiding van Ezra, den Priester, in rechte lijn afstammende van Pinehas, den zoon van Eliazar, den zoon van Aaron. Aan Ezra, vaardig Schriftgeleerde in de Wet des Heeren, werd van den Koning Arthasasta (Artaxerxes, Ahasveros) een mandaat ontvangen, dat hij: „naar Judea en Jerusalem zou gaan om onderzoek te doen lioe daar, door het Volk, de geboden en inzettingen des Heeren werden onderhouden; dat hij, wat aan den dienst in het Huis des Heeren ontbrak zou herstellen en ordenen, naar de Wet, door Mozes gegeven; en dat hij regeerders en rechters zou aanstellen, die het Volk zouden richten naar de geboden Gods." Voorts: Dat onder zijn leiding en bestuur zouden optrekken allen van het Volk van Israël en van de Priesters en Levieten, die uit de ballingschap naar Juda wilden terugkeeren. Bevolen had de Koning, met zijn zeven Raadsheeren, dat aan Ezra gegeven zouden worden de vaten van het Huis des Heeren, die nog in Babel waren, en dat hij die zou opbrengen naar Jerusalem, te zamen met het goud en zilver, dat de Koning en zijn Grooten gaven tot den dienst van God, en wat de achterblijvende Kinderen Israels zouden bijdragen. En aan Ezra werd gegeven een Koninklijk bevelschrift aan de schatmeesters in Syrië en Juda, dat de dienaren in het Huis van God vrij moesten zijn van schatting aan den Koning, en dat uit de gewone rijks-inkomsten, tot den dienst des Heeren moest gegeven worden, naar zijn aanwijzing. Zoo toegerust, was Ezra uit Babyion getogen, op den eersten dag der eerste maand, trekkende tot Ahava, *) waar hij zijn tenten opsloeg aan de rivier, drie dagen lang. Hier werd alles voor den tocht geregeld. Nauwkeurig moest worden opgeschreven, wie mede uittogen, en welke kostbaarheden voor den Tempel men medevoerde naar Jerusalem. En toen Ezra nu bevond, dat er wel priesters maar geen levieten bij het volk waren, had hij boden *) De ligging van ahava, een plaats aan een rivier van dien naam, of een rivier, naar zulk een plaats leidende, is tot heden niet bekend. Ver van Babyion kan het niet geweest zijn, dat Ezra zich legerde om zijn trek te regelen. Tot op dezen dag is het de gewoonte voor karavanen om dicht bij de plaats van afreize eenigen tijd te kamperen om de karavanen voor goed te regelen. In Zuid-Afrika, bij name in Transvaal, doet men doorgaans zoo, en schrijver is zelf dikwijls op reis gegaan met zijn wagen zoo volgeladen, dat men er zich niet in bewegen kon, om dan, op de eerste geschikte uitspanplek, alles voor de 3 of 4 maanden lange reis in orde te brengen. teruggezonden naar Babel, tot Iddo, en Chasifja en anderen, om leeraars, en om dienaren voor het Huis des Heeren, waarop Sarebja, een „man van verstand" en 37 Levieten, benevens 220 Nethinim, bij name genoemd, zich bij den trek voegden. Toen had Ezra een vasten uitgeroepen en had men zich verootmoedigd voor den Heere, met smeeking om Zijn hoede en bewaring op den weg vooral voor de „kinderkens", want er was, bij den tocht, heir noch ruiterij, die Ezra zich „geschaamd had van den Koning te begeeren," alsof God zijn Volk niet zou kunnen beschermen tegen vijanden en andere gevaren. „De hand onzes Gods is ten goede over allen, die Hem zoeken," had Ezra tot den Koning gezegd, en in deze zijn kracht was hij voortgetrokken, langs den Euphrates tot bij Aleppo en toen, in Zuidelijke richting voorbij Damascus naar het land der Jordaan, een vijf maanden lange tocht, tot men nu, eindelijk, het doel der reize bereikt had, zonder dat een haar des hoofds was gekrenkt. In 's Heeren Tempel op Moria zegt Hem een iegelijk der „weggevoerden, die uit de gevangenis gekomen waren," eere; voor „g a n s c h Israël" offeren zij den God Israels, twaalf varren ten brandoffer, en twaalf bokken ten zondoffer, dat is één var en één bok voor iederen Stam, aldus de gemeenschap onderhoudende met de Stammen in de verstrooiing en voor den Heere belijdende het voortbestaan van het twaalfstammig Volk, naar Zijn Verbond, ook waar het, tijdelijk, onder het oordeel, onder de natiën verstrooid is, en brengen zij andere offers, der dankzegging, van rammen en lammeren. Het meegevoerde goud en zilver en de vaten des Tempels worden, op den vierden dag na aankomst, gesteld in handen der daartoe aangewezen priesters en levieten; en aan des Konings stadhouders worden diens bevelen omtrent het Volk overgebracht. Alles geregeld; alles ordelijk. Op die dagen van blijdschap volgt echter spoedig weer een tijd van diepe smart, inzonderheid voor Ezra. Door het Volk is zwaar gezondigd geworden met de oude zonde der vermenging. Want zij hebben genomen, voor zich en hun zonen, vrouwen uit de dochteren der Kanaiinieten, Hethieten, Ferezieten, Jebusieten, Ammonieten, Moabieten, Egyptenaren en Amorieten, wat leiden moest en leidde, dat de afgoden dier Heidenen weer gediend werden en zouden worden. En van de Vorsten, de Priesters, en de Levieten, die hiertegen, strengst, hadden moeten waken, waren er, die het Volk in die zonden voorgingen. Geen wonder, dat Ezra, als hij deze zaak hoort, zijn kleed scheurt; zich van de haren zijns hoofds en van zijn baard uitrukt; verbaasd nederzit, tot aan het avondoffer. Dat hij zich daarna nederbuigt op zijn knieën vóór het Huis des Heeren, en zijn handen uitbreidt tot den Heere, zijn God, beschaamd en schaamrood om de overtreding zijns Volks. Hoor hoe hij roept tot den Heere, naar Wien hij, om de schande over Israël gekomen, nauwelijks de oogen durft opheffen: „Om Israels afgoderij, werden koningen en priesters, is land en Volk, zijn Stad en Tempel overgegeven in de handen der Heidenen, bijna tot algeheele verdelging toe.... Door Gods goedertierenheid is er, als in een klein oogenblik, een genade geschied van den Heere om een ontkoming over te laten, om een nagel te geven in Zijn heilige plaats, — een weinig leven in de dienstbaarheid om het Huis Gods te verhoogen, de woestigheid van hetzelve op te richten en een tuin te geven in Jerusalem .... En zie, in plaats, dat de weergekeerden voor altijd een afschuw zouden hebben van de afgoden, zijn zij aanstonds teruggekeerd tot de gruwelen, waarom hun Vaderen zijn weggevoerd! .. . Er is geen verontschuldiging. En wie zal bestaan voor den Heere als Hij deswegen zijn toorn over het Volk uitgiet tot het geen Volk meer zij .... Groot is het geween der menigte van mannen met hun vrouwen en kinderen op Moria vergaderd tot Ezra, den man van God ... De Oversten doen, namens zich zei ven en de anderen belijdenis van schuld, en treden in den eed, dat zij dit kwaad zullen wegdoen .... Een oproeping gaat uit in geheel Juda en Benjamin, dat ieder man, binnen drie dagen, moet komen naar Jerusalem, op straffe van niet meer gerekend te zullen worden tot de gemeente der weggevoerden. Zij komen, en zitten neder op de straat vóór Gods Huis, op den aosten der glle maand, sidderende van schrik, en van wege den kouden plasregen, die bij stroomen nedervalt. . . De zaak is niet in weinige dagen af te doen, doch het verbond wordt gemaakt, door een ieder voor zich en namens het geheele Volk, dat zij de vreemde vrouwen, die zij genomen hadden, zouden doen uitgaan met haar kinderen en alzoo geschiedde het.... Wat ook gebeuren mocht, na zijn terugkeer uit Babel zou het Volk niet weer tot afgodendienst terugvallen. Twaalf jaren gaan voorbij; de dienst des Tempels op Moria wordt niet gestoord; die zich in Jerusalem gevestigd hebben bouwden huizen en bewonen ze; doch de muren der Stad bleven neergeworpen, het puin werd niet weggeruimd; Jerusalem heeft nog steeds het aanzien eener stad der verwoesting. Nu echter is, uit Perzië, de man gekomen, die deze smaadheid zal afwenden. Het is de zeer gewenschte schenker des konings, de koninklijke Nehemia. Hem werd in het paleis te Susan bericht, dat „de overgeblevenen, die van de gevangenis overgebleven zijn" in Jerusalem en Juda daar zijn „in groote ellende en versmaadheid"; dat „Jerusalems muur nog altijd is verscheurd en al haar poorten met vuur verbrand," en diepe rouw heeft deswege zijn hart vervuld. Met vasten en bidden zich voorbereid hebbende, had hij van den Koning Arthahsasta begeerd, dat deze hem zenden zou naar Jerusalem om de muren der stad te herbouwen en de Koning had hem dit toegestaan. Drie dagen na zijn aankomst te Jerusalem, rijdt Nehemia, des nachts, van slechts weinigen vergezeld langs de neergeworpen muren der stad, om haar verwoestingen recht te kennen, en daarna roept hij de edelen en al de inwoners van Jerusalem op om de muren te herbouwen en haar poorten weer op te richten. Onder veel tegenstand der vreemde oversten, met het geweer in de eene hand en de andere aan den arbeid, wordt het werk, in 52 dagen, volbracht, en Jerusalem is weer een stad met muren en poorten. God van den hemel heeft het werk doen gelukken, naar Zijn goede hand over Zijn Volk. Nu wordt ook het werk der reformatie voortgezet. In strijd met Gods inzettingen, in strijd tegen de barmhartigheid zijn de armen en geringen door de rijken en aanzienlijken verdrukt geworden; den priesteren en Levieten is hun deel onthouden, waardoor de dienst in den Tempel verwaarloosd werd; en andere grove misbruiken heerschten. Te zamen met Ezra, arbeidt Nehemia, als Ha-Tirsatha, de landvoogd des Konings, dat al dit kwaad uit het midden des Volks zal weggedaan worden, en geeft hij zelf in alles het voorbeeld in trouwen, nederigen, onbaatzuchtigen dienst. Een groote dag is het als het Volk vergadert, als „een eenig man" op de straat voor de Waterpoort, en Ezra, staande op een „hoogen houten stoel, tot die zaak gemaakt," uit het Wetboek des Heeren leest, van het aanbreken des daags af tot op den middag, en de Levieten met anderen den zin verklaarden „zóó, dat men het verstond in het lezen." Het Loofhuttenfeest wordt weer gevierd; en daarna opnieuw belijdenis van zonden gedaan door geheel het Volk, dat zich andermaal verbond voor des Heeren aangezicht om naar de Wet en de inzettingen te leven. Zonder aanzien des persoons, handhaaft Nehemia het recht; met de uiterste nauwgezetheid ijvert hij voor de nakoming der geboden des Heeren zoo in den dienst des Tempels als in het dagelijksche, burgerlijke leven. Schoon hoog in eere aan het hof des Konings van Perzië, is Nehemia zóó vurig patriot als een zoon van het meest patriotsche volk, Israël, ooit kan zijn, — onovertroffen in zijn ijver voor den dienst des Heeren, in de Stad Zijner verkiezing, door het Volk des Verbonds. En als hij eindelijk, volgens 's Konings verlangen, voor de tweede maal en nu voor goed, naar Susan terugkeert, is het met de bede: „Och dat het Volk, van nu voortaan in de wegen des Heeren wandele; zoo zal Hij Zijn hand wenden tegen hun wederpartijders; en Israels tijd zal eeuwig zijn!" Dertig, veertig jaren nadat Nehemia naar Perzië wederkeerde, staat er nog eenmaal een Profeet op Moria, Maleachi, de „Bode God s". Hij heeft een last des Heeren aan het Volk, dat niet tot waarachtige bekeering is gekomen, schoon het niet weer tot den afgodendienst is vervallen. De offeranden worden niet gebracht volgens de Wet, het altaar niet voorzien overeenkomstig de inzettingen, zoo Priesters als Volk handelen trouwelooslijk. Krachtig, roerend, bestraffend, opwekkend, smeekend is het woord, waarmede Maleachi, in den Naam des Heeren, tot 's Heeren vreeze en trouwen dienst zoekt terug te brengen. En als de laatste der Profeten des Ouden Verbonds sluit hij de profetiën der Oude Bedeeling met de aankondiging der komst van dien „Maleachi", die zal heengaan en den weg bereiden voor het aangezicht van den iTTSn (Male ach ha-Berith), den „Engel des Verboxds", welke is de Heere, de Messias, „Die s n e 11 ij k tot Z ij n Tempel komen zal." Dit is het laatste woord der profetie vóór de Openbaring van den Beloofden Verlosser: „Ziet! Hij komt." Het voor de pers gereedgemaakte manuscript van den schrijver eindigt hier. De thans volgende uitvoerige aanteekeningen, bestemd om geleidelijk met eefiige uitwerking van hier af het boek voort te zetten, zijn te boeiend en te belangrijk om ze den lezers te onthouden. VIERDE AFDEELING. FRAGMENTEN VAN COPIE NIET MEER DOOR DEN SCHRIJVER GEHEEL VOOR DE PERS GEREED GEMAAKT. I. DE PERZISCHE OVERHEERSCHING. Het is twee eeuwen later. De wereldheerschappij van Perzië en Medië heeft plaats gemaakt voor die van Macedonië-Griekenland, van het „Koperen Rijk", en deze heeft, op den bestemden tijd, moeten wijken voor die van het „Rijk van Ijzer", — van het vierde Dier, „schrikkelijk en zeer gruwelijk", — de Romeinsche heerschappij. Israël is al dien tijd blijven zitten „zonder koning", onder de regeering van vreemde vorsten, die, bij de wisseling der heerschappijen, van Syrië bezit kregen of namen. En geen smaad of schande, in die eeuwen over Jerusalem en Juda gekomen, is aan Moria en den Tempel gespaard gebleven. Jeshua, broeder van den Hoogepriester Jonathan, door den Perzischen landvoogd Bagoses gesteund in zijn pogen om de hoogepriesterlijke waardigheid te verkrijgen had met den Hoogepriester twist gezocht in den Tempel en was daar, in de Heilige plaats door dezen gedood. Een Hoogepriester — doodslager zijns broeders bij het Altaar! Om dit te wreken, was de heidensche landvoogd met geweld in het Heiligdom gedrongen, dat ontheiligende. Jonathan was opgevolgd door Jaddua, wiens broeder Mannasseh een dochter van Sanballat, een bevelhebber van Darius, huwde, wat door de ouderlingen van Jerusalem, terecht, gestreng veroordeeld werd, en, eindelijk, leidde tot het bouwen van den tegen-Tempel op Gerizim, van welken Mannasseh nu Hoogepriester werd en tot welken eerlang velen uit Juda toevielen om allerlei oorzaak.... Wat later, inden verdedigings-krijg van Darius Codomaxnes, den laatsten der koningen van de Med-Perzische heerschappij, tegen Alexander den Groote, weigerden de inwoners van Jerusalem, aan hun Perzischen heer getrouw, om den Macedonischen veroveraar van proviand te voorzien toen deze Tyrus belegerde. Om Jerusalem deswegen te straften, trok Alexander, na Tyrus genomen te hebben, daarheen op van Gaza. Doch toen de Hoogepriester, Jaddua, in hoogepriesterlijk gewaad en van een schare priesters omringd hem, buiten de poort toetrad om vrede te bedingen, herkende Alexander in hem den man, dien hij „in een gezicht gezien had", een „dienstknecht van den God Israels" en verschoonde hij de stad. Doch: Alexander, ging op in den Tempel waar geen heiden komen mocht; hij offerde op het altaar, wat slechts door Israels' priesters mocht geschieden; en de Hoogepriester, die hem moest weren, laat het niet slechts toe maar onderricht hem, den heidenschen koning, hoe hij op het Altaar des Heeren offeren moet.... Jaddua stierf en werd opgevolgd door zijn zoon Onias I onder wiens hoogepriesterschap Jerusalem, met verraad, werd ingenomen door Ptolomeus, Alexander's opvolger in Egypte, op een sabbathdag. Nog zes Hoogepriesters bedienden onder veel moeilijkheden en veel afval, het ambt tot den dood van Onias III, die door zijn broeder Jeshua (Jason) werd opgevolgd, terwijl de heerschende koning, Antiochus, een anderen broeder van Onias, Menelaus tot Hoogepriester aanstelde. En deze „Hoogepriester", die zich schaamde, een Zoon des Verbonds te zijn, vroeg en kreeg van den heidenschen koning verlof om naar Hellenistische wijze te leven en stichtte daartoe, als onder de schaduw des Tempels, voor zich en zijn volgelingen, aan wie men niet zien kon, dat zij het teeken des Verbonds gedragen hadden, een school ter voortplanting van de Grieksche wijsheid tegenover de Openbaring Gods. Toen werd de verdrukking groot. De koning Antiochus Epiphanes, de beschermheer van Menelaus, kwam zelf naar Jerusalem, nam van de stad gewelddadig bezit, en beroofde den Tempel tot geheele uitplundering toe. Toen „bouwde hij een altaar op het altaar van Jehovah en offerde daarop onrein gedierte en dwong de kinderen Israels zich voor de afgoden te buigen en zich met zwijnenvleesch te verontreinigen. Hij verbood de besnijdenis en kruisigde vrouwen, die haar kinderen trots zijn verbod besneden hadden, of worgde deze met die kinderen om den hals. Te vuur en te zwaard woedde deze verwoester tegen Israël, dat nog aan Gods wet zocht vast te houden; de Heilige Schriften werden verbrand; de Naam des Allerhoogsten op het gruwelijkst gelasterd; de „Gruwel der Verwoesting" stond in de Heilige Plaats. Moria zuchtte: „Heeft de Heere zijn volk dan zoo zeer ganschelijk verstooten ? Gedenkt Hij geenszins meer Zijn Verbond . ... ? En de Heere had gedacht aan zijn verbond. Hij had uitkomst gegeven. Hij had Matathias, den Priester, te Modin, verwekt, om met zijn vijf zonen, de Makkabeën, den strijd aan te binden tegen Antiochus en voor den Heere en zijn dienst. Zwaar was de strijd maar heerlijk de overwinning; de Heidenen werden geslagen; Jerusalem werd hernomen; het Heiligdom gereinigd, en de Dienst des Heeren in zijn Tempel werd hersteld. II. DE TEMPEL TIJDENS 'S HEILANDS LEVEN OP AARDE. Ter verduidelijking volgt hier een plattegrond van het Tempelterrein en de gebouwen des Tempels tijdens 's Heilands leven op aarde. Toegang tot het Terrein werd verkregen alleen van de Westelijke zijde door drie poorten, en langs Salomo's „O p g a n g", het Viaduct, dat, de Kaasmakers-vallei overspannende, Moria met Sion verbond. De gewone ingang was door deze poort, in den Zuidwestelijken hoek van het Plein, en de uitgang door de poort in den N.westelijken hoek. Aan drie zijden van het terrein waren dubbele zuilengangen of colonnaden, gevormd door drie rijen pilaren, ongeveer 12 Meter hoog, gehouwen uit een enkel stuk marmer, en gedekt door een rijk versierde platte zoldering. Een vierde zuilengang, aan de Zuidzijde, bestond uit vier rijen pilaren, drie colonnaden vormende, de middelste waarvan, met pilaren van 33 Meter hoog, ongeveer 15 Meter wijd was, terwijl de beide andere, met pilaren van 16^ Meter hoog, naar proportie minder breed waren. Van het dak dezer colonnade tot beneden aan den muur in het Kedrondal, zal een hoogte geweest zijn van 150 Meter. Deze zuilengang, verbonden met Salomo's viaduct, droeg den naam van de „Koninklijke Voorhof," omdat zij de plaats besloeg, waar eenmaal het paleis van Salomo gestaan had; en de aangrenzende colonnade, aan de oostelijke zijde van het Tempelplein heette „Salomo's Voorhof" (Hand. III: 11). In deze zuilengangen of colonnaden vergaderde men, hadden Rabbijnen hun leerscholen, en waren, in de hoeken, verscheidene vertrekken tot verschillende doeleinden. Op het plan zijn de colonnades aangegeven door:::::: Deze, van 50 tot 100 voet hooge colonnaden omsloten den „Voorhof der Heidene n", een vierkant vormende van 250 Meter, bevloerd met gekleurd marmer. In dezen Voorhof werden, vooral op de groote Feesten, offerdieren verkocht, en hadden wisselaars hun tafeltjes, doch in strijd met de wet. De Tempel stond in het Noordelijk gedeelte van het Tempelplein, en door een marmeren schutsel „Sore g", i l/s Meter hoog, werd aangegeven tot hoe ver, en niet verder, op straffe des doods, Heidenen den Tempel mochten naderen. Een doorloopende trap, van 14 treden, leidde van de Soreg naar een terras, „ C h e 1", genaamd (B. B. B. op het Plan), en op dit terras of platform was de Tempel gebouwd. Het eigenlijk Tempel-terrein bestond uit 1°. den „Voorhof der Vrouwen", 2°. den „Voorhof van Israël", en, 3® den „Voorhof der Priesteren", en vormde een langwerpig vierkant aan welks Westelijk einde de Tempel zich verhief. De hoofdingang was aan de Oostelijke zijde, tegenover „Salomo's Voorhof', en heette de „Schoone Poort". Een opgang van twaalf treden leidde van het terras, de „Chel", naar de prachtige poort, wier dubbele deuren van schitterend Corinthisch koper, zoo zwaar waren, dat 20 mannenkracht vereischt werd om ze te openen of te sluiten. Zoowel in den Noordelijken als in den Zuidelijken gevel der, den Tempel insluitende, galerij-gebouwen waren drie poorten met dubbele deuren, wijd en hoog, met goud en zilver versierd, en in de beide vooruitspringende hoeken, (Z. en N. van den Tempel) nog een poort, — te zamen dus negen toegangen tot den Tempel. De gewone ingang, behalve voor de Priesters, was door de „Schoone Poort", en de twee meest Oostelijke Poorten, in den „Voorhof der Vrouwe n", ruim 66 voet in het vierkant, niet dus genoemd omdat hij alleen voor vrouwen bestemd was, maar omdat vrouwen, doorgaans, niet nader tot den Tempel traden. In de vier hoeken van dezen „Voorhof" waren vertrekken, en langs de zijden was een zuilengang, waarin 13 offerkisten stonden, in den vorm van „trompetten", voor verschillende doeleinden. Het zal in dezen Voorhof geweest zijn, dat Simeon het Kindeke in zijn armen ophief, en dat Anna, bijkomende, den Heere heeft beleden. Uit den „Voorhof der Vrouwen" leidde een half-cirkelvormige trap van 15 treden (op welke de Levieten stonden op het Loofhuttenfeest, om de 15 Liederen Hamaüloths te zingen) naar de Poort van N i c a n o r, recht tegenover de Schoone Poort, maar hooger dan deze, en zoo naar den smallen „Voorhof van Israël", die door een balustrade, van een halven Meter hoog, gescheiden was van den „Voorhof der Priesteren". Hier stond het koperen Brandofferaltaar, vierkantig, van ongehouwen steenen gebouwd, 15 voet hoog, en omringd van een omgang, 9 voet hoog van den grond. Zuidelijk van het altaar was de „koperen zee gedragen door 12 koperen leeuwen, en zóó groot, dat 12 priesters tegelijk, zich er in baden konden. Recht tegenover het altaar (in éen lijn met de „Nicanor-poort" en de „Schoone-poort",) was de eenige ingang tot den Tempel, bestaande uit een hooge Poort met dubbele deuren, overtrokken met goud, en bedekt met een kostelijk voorhangsel. Boven den ingang was de gouden wijnstok, met gouden druiventrossen, 5 of 6 voet lang. Het „Heilige", 20 Meter lang en 10 M. wijd, was van het „Heilige der Heilige '. (10 M. in het vierkant) gescheiden door een houten schot en het „voorhangsel", en de gebouwen, die zoo het Heilige als het Heilige der Heilige insloten, waren van drie verdiepingen, doch niet zoo hoog als het dak des Tempels. De eigenlijke Tempel was slechts 40 M. lang en 30 M. breed, schoon met de bijbehoorende en omringende gebouwen, met kamers voor de Priesters en tot andere doeleinden, minstens 50 M. lang en even zoo breed. De ter rechter- en linkerzijde uitspringende zijden der „Poort", gaven den Tempel het aanzien van een kruis. (Zie platte-grond). 17 III. DE ISLAM EN DE KRUISTOCHTEN. Op den Olijfberg staat de standaard van Islam geplant, in het legerkamp der Arabieren, die tegen Jerusalem vergaderd zijn. Het waterrijke, vruchtbare Syrië moest wel steeds de begeerlijkheid opwekken van de bewoners der verzengde streken van Arabië, langs de Roode Zee; doch het bezit daarvan lag, eeuwen lang, geheel buiten hun macht. Sinds echter een Profeet, Mohammed, onder hen was opgestaan, die heel de wereld voor zijn leer opeischte, en heel het aardrijk aan zijn volgelingen toezeide, richtte hun oog zich, als van zelf, allereerst op Syrië, om dat voor Islam, en de Islammers, in bezit te nemen. Bood tijdens het leven van Mohammed zich daartoe geen gelegenheid, nauwelijks had de dood hem weggenomen, of zijn opvolger, Abu Bekr, zond een expeditie naar Syrië en tot het begeerde doel. Optrekkende langs de Oostelijke zijde van de Jordaan, waren de Arabieren, nu vier jaren geleden, gekomen voor Damascus, welke stad, toen in handen der Christenen, eerlang aan hen overging, terwijl andere Arabische legers, onder Amru en Shorahbel, Cesarea, Joppe, Gaza e. a. langs de zee vermeesterden. Een beslissende veldslag aan de Yermuk, ten Zuiden van het Galileesche Meer, had den Arabieren de oppermacht in Syrië verzekerd, en die der Byzantynen verbroken, en de eene stad na de andere was, in den korten tijd van vier jaren, aan Islam onderworpen geworden. Slechts Ramleh en Jerusalem boden nog weerstand. Doch nu was het kromme zwaard ook over die steden uitgestrekt, en bijzonder over Jerusalem, — de „Heilige plaats" niet slechts voor Israël en de Christenen, maar ook voor de Mosiems, immers om de „es-Sakhrah", de „Rots" op Moria. Deze rots toch is, naar zij beweren, afkomstig uit het Paradijs. Op dit rotsblok zal de Ark gerust hebben, toen de wateren van den Zondvloed afgenomen waren, en het olijfblad, dat de duive toen aan Noach bracht, zal door haar zijn afgebroken van een boom op den Olijfberg. Op deze rots zal Abraham zijn zoon (Ismaël!) ten offer gebonden hebben; hier zal Jacob hebben gerust op zijn vlucht voor Esau; en hier zal hij het gezicht hebben gezien, dat hem deed uitroepen: „Dit is niet dan een Huis Gods (Beth. El.), en dit is de poort des hemels" (Genesis XXVIII: 17), deze plaats dus aanwijzende als de „Kiblah", *) waarheen de geloovigen zich moesten wenden in hun gebeden, wat door Mozes' voorbeeld bevestigd zal zijn. Op dit rotsblok zal de Ark des Verbonds gestaan hebben in de „Moskee van David", de Tempel van Salomo, (zie 1 Kon. IX : 44, 48). Bij dezen steen eindelijk zal Mohammed aangebeden hebben met Adam, Abraham, Josef, Mozes e. a. in den nacht zijner „opvaring" tot in den „zevenden hemel"; en nog zal in de rots zijn voetstap te zien zijn op de plaats van waar hij „opvoer".1) „Zulk een heilig én vruchtbaar land als Syrië, zulk ') K 1 b I a h (of Giblah) lett. „wat tegenover is", en zoo „de plaats, waarheen dc Moslem het aangezicht moet wenden, als hij zijn gebeden opzegt." Zoo werd de tempel te Jerusalem door Salomo als de „Kiblah" aangewezen voor hen, die buitenslands verkeerden (zie l Kon. IX : 44, 48), waarheen zij zich wenden zouden „in het gebed en met hun smeeking". Mohammed had eerst Mekka aangewezen, de „heilige moskee", als Kiblah voor Islam; daarna, toen hij naar Medina gevlucht was, kreeg hij een „openbaring", dat e s-S a k r a h, de Rots op Moria, de Kiblah zou zijn; doch later weer, kreeg hij een andere „openbaring", dat alle „geloovigen^' zich naar Mekka moesten wenden in hun gebed, en die plaats is sedert de Kiblah van Islam gebleven. Zie Koran II : 136 vv. Niet onwaarschijnlijk is het, dat Mohammed bekend was met het gebed van Salomo, bij de inwijding vau den Tempel; en ook, dat hij er iets van verstaan heeft, dat Salomo's bedoeling met I Kon. IX ; 44, 48, niet was om de alomtegenwoordigheid Gods te beperken, alsof de Heere s/echts in den Tempel te Jerusalem voor biddenden te naderen was, maar alleen om aan te geven, waar de zichtbare aanspraakplaats Zijner heiligheid was, waarheen allen zich zouden wenden in hun gebed, tot den Alomtegenwoordige en Onzienlijke. Dienovereenkomstig laat ook Mohammed aan zijn „openbaring" aangaande de Kiblah voorafgaan: „Aan God behoort het Oosten en het Westen; daarom, waarheen gij u wendt om te bidden, daar is het aanschijn Gods; want God is alomtegenwoordig en alwetend." Sara II : 11 o. ') Volgens den Koran, XVII : 1, is Mohammed in één nacht overgebracht „van den heiligen tempel" (de Masjid'1 H ara in, de Moskee die nabij is, n.'l'. 'te Mekka), naar de „verst gelegene" (de Masjid'1 Aksa, te Jerusalem, op Moria •' GETHSEMANÊ. een heilige plaats als es-Sakrah, op Moria, behoorden aan Islam", en in '[korten tijd was de overwinning behaald. Alleen Jerusalem nog moest zich buigen, en tot haar onderwerping zijn de Arabieren nu rondom haar gelegerd. Dapper hebben de Christenen de stad verdedigd, doch tot het uiterste gebracht, is eindelijk tot capitulatie besloten. Maar onder beding dat deze geschieden zou aan den Khalif, aan Omar, in eigen persoon, want, immers, het gold de overgave van Jerusalem. Omar was daarop van Mekka naar Jabia, nabij Gadara gereisd, waar hij een deputatie uit Jerusalem had ontvangen, en vervolgens naar het Arabische legerkamp, op den Olijfberg. Zie, daar trekt Sophronius, de Patriarch-bevelhebber van Jerusalem, met een groot gevolg uit de stad, door het Kedron-dal tot op den berg, waar de Khalif, Omar, als een gewone Beduïn gekleed, in grove, katoenen onderkleeding en mantel van schapenvellen, hem wacht, zonder eenige pracht of praal, maar fier in het besef der plaats, die hij bekleedt. Sophronius, de Syriër, onder den diepen indruk van hetgeen geschieden zal, roept, Omar ziende, in ontroering uit: „Deze is de gruwel der verwoesting, waarvan Daniël gesproken heeft, staande in de Heilige Plaats!", wat door Omar niet als een beleediging wordt opgevat, maar als een eere, nl. dat in hem die profetie vervuld werd, wordt beschouwd. Straks worden de voorwaarden van overgave der stad geregeld en bezegeld. Ontzachlijke ure. Na door de Heidenen vertreden te zijn, moet d. i.: de Haram, de ruimte binnen welke de Tempel gestaan had). Volgens da overlevering geschiedde die nachtelijke reize in het 12de jaar van Mohammeds optreden; per gevleugeld paard „Burak" (bliksem); onder geleide van den engel Gabriël, die daartoe eerst den „profeet" had opengesneden, het hart uit het lichaam genomen, de open plaats met water uit de put Zem-Zem gewasschen had, en na het hart gevuld te hebben met ,,geloof' en „wetenschap", dit weer op zijn plaats had gebracht. Op Moria aangekomen, zal, gelijk boven gezegd is, Mohammed aangebeden hebben, tezamen met Adam, Mozes e. a. bij den Rotsklip es S a k r a h, en vervolgens van die Rots opgestegen zijn tot in „den zevenden hemel," (terwijl de Rots mede omhoog gevaren zou zijn, had Gabriël dien niet met zooveel kracht tegengehouden, dat de indruksels van zijn vingers nog heden op den steen te zien zijn). Na in den hemel geboden ontvangen te hebben omtrent de te verrichten gebeden, zal Mohammed weer op de Rots teruggekomen zijn, en met Gabriël, op het gevleugeld paard naar Mekka zijn wedergekeerd, alles in éénen nacht. Onder de Mohammedaansche uitleggers bestaat intusschen verschil of die „nachtelijke reize" in het „lichaam" geschied is, dan wel geheel of gedeeltelijk „in den geest". Jerusalem voor Mekka bukken in het stof. Ismael zal heerschen op den Berg des Heeren over Israël. Het „Kruis", opgericht in de, uit haar puin herrezen, stad zal wijken voor de „Halve Maan"; en uit de handen van een Christen-patriarch ontvangt de Khalif, opvolger van den valschen Profeet, de sleutels van Jerusalem als teeken harer geheele onderwerping; de smadelijkste smaadheid, die haar treffen kon. En met de overgave van Jerusalem, was de heerschappij van Arabië over Syrië volkomen. *) Terstond na de overgave, doet Omar, aan het hoofd van 4000 zijner krijgers, zijn intocht in Jerusalem, en de Patriarch moet hem leiden naar de plaats, waar het „Heilige Huis van David" gestaan heeft. Maar, die plaats was, den Christenen, bijzonder te Jerusalem, een plaats der oordeels, die „woest gelaten" moest worden, en waarheen men, eeuwen lang, uit verachting voor de Joden, het vuil der stad gedragen had, zoodat de Haram, en, inzonderheid, de Rots es-Sakrah, een mesthoop gelijk waren. Hoe kon hij, de Patriarch der Christenen, den Khalif van Islam, deze ontwijdde ruimte aanwijzen als „de heilige plaats" ! . . . Hij geleidt dus den Khalif eerst naar de „Grafkerk" binnen de stad, en daarna op Sion,- bewerende, dat daar de Tempel gestaan heeft. Doch Omar weet beter, en de Patriarch heeft hem voor te gaan naar Moria .... Zie hoe zij zich een weg worstelen door het opgehoopte vuil; hoe zij eindelijk het tempel-terrein bereiken ; hoe Omar het voorbeeld ') Den Christenen werd gewaarborgd veiligheid voor hun personen en ongestoord bezit van hun goederen, huizen, kerkgebouwen en inrichtingen van weldadigheid; deze beide laatste moesten echter, dag en nacht, geïnspecteerd kunnen worden door Moslemsche autoriteiten. Allen, die de stad wilden verlaten, hadden vrijheid zulks te doen. Doch die bleven, hadden zich te onderwerpen aan de volgende bepalingen: „Mohammedanen moesten met eerbied behandeld worden door de Christenen. Dezen moesten hen herbergen (gedurende 3 dagen ?); opstaan om hen te ontvangen, en de eereplaats aanbieden in hun vergaderingen. De Christenen mochten zich niet kleeden zooals de Mohammedanen deden; noch hun gebruiken volgen, hun taal schrijven, hun namen dragen, of hun kinderen den Koran laten leeren. Zij mochten geen wapenen dragen of een kruis; geen klok luiden of overluid een doode beweenen; noch ook zijdelings op een rijdier zitten, of onder eenig voorwendsel, niet indringen in het huis van een Moslem. Zij moesten het voorste gedeelte van hun hoofdhaar scheren, en hun kleederen opgorden. Doch zij mochten geen nieuwe kerken of kloosters bouwen, in of buiten de stad; en zij mochten niemand verhinderen tot Islam over te gaan. Wie één dezer bepalingen overtrad, zou schuldig gerekend worden aan de overtreding van alle en behandeld worden als REBEL." 263 zet om es-Sakrah te reinigen, dat aanstonds door zijn volgelingen gevolgd wordt, zoodat de „heilige rotssteen" spoedig weer zichtbaar wordt. En niet lang daarna verrijst, op bevel van Omar en onder zijn leiding, een moskee van hout, groot genoeg om 3000 personen te kunnen bevatten; een „Huis" van den valschen profeet; de Moskee el Aksa; in de plaats, waar het „Huis des Heeren" stond, op Moria. Het is ruim een halve eeuw later, en weer zijn een groot aantal arbeiders op Moria werkzaam. De grond rondom den rotssteen, es-Sakhrah, wordt opgehoogd met groote steenblokken tot een plein, 300 el lang, 140 el breed en 9 el boven den beganen grond hoog. Op dit plein wordt een ruimte afgebakend van 100 el in het vierkant, en daarop verrijst een wonderschoon gebouw; achthoekig van vorm; met een cupola van ruim 100 voet hoog. Vier poorten, met marmeren portalen, en iedere poort met vier deuren, geven toegang tot het gebouw, welks vloer en muren belegd zijn met marmer, terwijl de zolder afgezet is met rood goud. De Sakhrah wordt besloten binnen een cirkel, door 18 pilaren gevormd, doch zóó, dat men de rots kan aanraken, terwijl er toegang blijft in de ruimte onder de rots. De koepel wordt gedragen door 12 muurstukken en 30 pilaren, die drie evenwijdige, achthoekige colonnades vormen ; en niet minder dan 56 vensters met gekleurd glas zijn in de muren en den koepel aangebracht. Arbeid noch kosten worden gespaard om het gebouw zoo prachtig en hecht als mogelijk te maken; de schoonste Masjid van heel de wereld; de eenige „Cubbet es-Sakhrah", de „Koepel van de Rots", ten onrechte door Westerschen geheeten : „De Moskee van Omar". l) ') Langs de colonnade is een opschrift in Cufic, vermeldende, „dat de Khalif iman al mamun, in het jaar 72 ^636 A. D.) de koepel-moskee gebouwd heeft," wat onmogelijk is, daar Mamun eerst 128 jaren later aan de regeering kwam. Voor „Abdalla Mamun" moet gelezen worden: abda'l malik, wiens naam kennelijk is verwijderd om er dien van Mamun in te plaatsen, waarbij men echter vergeten heeft, tegelijk het jaartal te veranderen. Abdal Malik kwam in 685 aan de regeering als Khalif te Damascus. Islam was, nu reeds jaren lang, tegen zich zelf verdeeld. Drie Khalifs, omar, diens opvolger, üthman, en ook diens opvolger, ALI, waren vermoord geworden, en Ali's zwakgeestige zoon, Hasan, had afstand gedaan van het Khalifaat, ten gunste van muavia, den politieken tegenstander van Ali. Met Muavia ving de dynastie der Ommyaden aan, als Khalifs, te Damascus zetelende, en Abda'1 Malik was de Vier eeuwen zijn sedert voorbijgegaan ; de tweede helft van het jaar 1099 is aangebroken, en andermaal is Jerusalem belegerd. Weer is er een wijd, uitgestrekt kamp van krijgers op den Olijfberg. Maar thans niet van Heidenen of Mohammedanen; van Romeinen, of Perzen, of Arabieren, of Egyptenaren. Uit het kamp verheft zich een witte banier met rood kruis. Het zijn de Kruisvaarders, die op den Olijfberg, en om de stad, gelegerd zijn onder aanvoering van Godfried van Bouillon. Schoon onder de heerschappij van Islam, werd Jerusalem niet vergeten door de Christenheid in het Westen, gedurende de vier eeuwen, die verliepen sedert de stad overging aan Omar. Waren pelgrimstochten daarheen in groote eere, sedert Helena, de moeder vierde khalif dier dynastie. Tegenover Melik stond IBN ZOBE1R, als Khalif, te Mekka. Daar volgens den Koran de „geloovigen" jaarlijks, of minstens éénmaal, ter pelgrimreize (Hajj), naar Mekka moesten trekken, en dit ook steeds van Syrië uit geschiedde, zag Abda'1 Malik hier een gevaar in voor de bevestiging zijner heerschappij, en oordeelde hij dat een omgang rond den steen es-Sakhrah, op Moria, te Jerusalem gelijk stond met den omgang van de K a a b a h, te Mekka; en dat zulks niet streed tegen, maar overeenkomstig was met het voorschrift in den Koran omtrent de Hajj. Immers, hier was de „Verdere Moskee", gelijk te Mekka de „Nabij Moskee"; maar beide plaatsen even „heilig", indien niet de „Haram es-Sakrah" nog heiliger dan de Masjid te Mekka. Voorts mocht de „heilige rots" niet blootgesteld blijven aan de invloeden van het weder en moesten de pelgrims, die hier kwamen aanbidden, tegen wind en regen beschut zijn. Uit piëteit misschien werd de moskee el-Aksa, door Omar gebouwd, doch later in vervallen staat geraakt, door Abda'1 Malik herbouwd en zeer verfraaid; doch de bouw van den „Koepel van de Rots" zal geschied zijn met niet minder politieke bedoelingen dan uit piëteit. Heeft Melik werkelijk bedoeld om Jerusalem te stellen in de plaats van Mekka, dan is hij hierin niet geslaagd, want hoe hoog in eere Moria's rots, es-Sakrah, bij de Mohammedanen moge wezen, de Kaiiba te Mekka, met den „Zwiirten Steen", bleef het heiligdom, waarheen de pelgrims-reize gericht moest worden. Trouwens, „Jerusalem" kon niet en kan nooit „Mekka" worden, maar zal, naar Gods Genaderaad „Jerusalem" blijven, de Stad des grooten Konings, tot Wien Zijn Volk d A a r weer vergaderd zal worden. Hoe duidelijk is de hand Gods te erkennen in de verijdeling van het doel, waarmede de Moskee op Moria gebouwd is. ^•aar Arabische schrijvers berichten, zijn tot dien bouw besteed de geheele regeerings-inkomsten van Egypte gedurende den tijd van 7 jaar; en werd de kleine achtkantige „Cubbet es Silsilah", terzijde van den koepel-moskee, naar welks model deze is opgericht, gebouwd om als schathuis te dienen, gedurende het weik. van Constantinus, in Palestina verwijlde en, vooral in Jerusalem, de „heilige plaatsen" vaststelde, in de ge, ioe en i ie eeuw werden deze steeds menigvuldiger. Aan moordenaars en andere doodschuldigen, die niet ter dood gebracht werden door den wereldlijken rechter, werd veelmalen door de Kerk opgelegd, in boetedoening, met ketenen beladen naar Palestina te reizen, en hun zonden te beweenen op den „Kruisheuvel van Golgotha", onder het dak der „Kerk van het Graf". Doch ook vele anderen • aanzienlijken en geringen; kerkelijken en wereldlijken; mannen en vrouwen; gevoelden zich gedrongen, telkens weer in nieuwe scharen, om den pelgrimstocht naar Jerusalem te volbrengen, in de valsche hoop daardoor vergeving van zonden te verwerven. Moeilijk, ja doodsgevaarlijk was, voor de meesten, zulk een tocht. Afreizende, bijv. van Bordeaux, ging het, in pelgrimskleeding, met een staf in de hand, en dikwijls blootshoofds en barrevoets, door Frankrijk en Italië, door Hongarije, Illyrië en Thracië naar Konstantinopel, en van daar, recht door Klein-Azië, van Nicomedië en Nissa naar Tarsus en Antiochië, en van daar naar Jerusalem ; een reis van bijna tweeduizend mijlen over hooge met sneeuw bedekte bergen, door verzengde, woeste streken, langs malaria-giftige moerassen, op meestal ongebaande paden; doorgaans in gevaar van roovers, altijd blootgesteld aan afpersing, veelmaal aangetast door krankheden, zelden voorzien van het noodige tot onderhoud des levens, tot hulpe van zieken, tot verdediging tegen vijanden. Duizenden en duizenden kwamen om op zulke tochten, en die eindelijk, voor de poorten van Jerusalem verschenen, werden niet toegelaten dan tegen betaling van een goudstuktol, dat van hen geëischt werd, ook al bezaten zij geen penning om de noodigste spijze te koopen. Ontelbaar velen moesten buiten de poorten der Heilige Stad ellendig omkomen, zonder het einddoel hunner lange, moeilijke, ontberingvolle reize te mogen bereiken, waar zij den tol, door de heerschers geëischt, niet konden voldoen, en hun beenderen, tot stof vergaan, vullen menige grafkuil op Akeldama, de akker des bloeds, met het geld des verraads gekocht, tot een begrafenis-plaats der vreemdelingen. Kwamen de pelgrims binnen Jerusalem, dan vonden zij daar, nevens de „heilige plaatsen", verdeeldheid der Christenen, Grieken, Copten, Syriërs, Latynen e. a. onder elkander, dikwijls tot bloedvergieten aanleiding gevende, of wel den Islamschen overheerschers, Arabieren, Egyptischen, Sjeljukken, Turken, de altijd welkome gelegenheid biedende tot nieuwe verontreiniging der „neiiige plaatsen", nieuwe afpersingen der pelgrims, nieuwe verdrukkingen aller Christenbelijders in Jerusalem. Geen Christen, zij hij inwoner of pelgrim, mocht Moria betreden; doch uit de vallei aan Moria s voet klonk eerlang een machtige stem om hulp uit het Westen, ter bevrijding van Jerusalem uit de heerschappij der ongeloovigen. Het was Peter de Hermiet, die tot den kruistocht opriep. Als eenvoudige monnik-pelgrim, in 1094, te Jerusalem gekomen, had hij in de verdrukkingen gedeeld, waarin de Christenen daar verkeerden, en de smaadheden aanschouwd, over de „heilige plaatsen", schier onafgebroken uitgestort. Zijn oude krijgsmansgeest was daardoor in hem opgeleefd, en hij had zich geroepen gevoeld, een beroep te doen op Kerk en Staat, om met kruis en zwaard de ongeloovigen te verdrijven uit het vertreden Heiligdom. En zijn wapenkreet „Die// le veut", God wil het, vond in het Westen van Europa gereeden ingang, gelijk het daarvoor ook het juiste oogenblik was. Islam was, meer dan ooit te voren, tegen zichzelf verdeeld en daardoor, ook naar buiten, zeer verzwakt. De dynastie der Omeyaden had moeten wijken voor die der Abassiden, terwijl, in Egypte die der Fatimiden krachtig was opgekomen. Nog was een andere macht opgestaan, strevende naar de heerschappij over alle volgelingen van Islam, nl. der Turkomannen, onder de Seljuks, die de hand legden op het Bagdad's Khalifaat, en als Sultans, oorlog voerden met Byzantium. Eén vorst heerschte, in 1073, van nabij Konstantinopel tot aan Indië, in Egypte en Azië; doch straks weer werd die heerschappij gebroken, door het streven van verschillende partijen en personen om de oppermacht in Islam. Van die verdeeldheid gebruik makende, had de Grieksche Keizer herhaaldelijk, met goede uitkomst, de Turken, die steeds verder Westwaarts zochten te dringen, aangevallen, eenmaal zelfs teruggeslagen tot nabij Lydda en Ramleh. Doch het Grieksche Rijk was thans te machteloos om een afdoende overwinning op Islam te behalen, en het Heilige Land te bevrijden, wat echter, juist thans, zou kunnen geschieden, als het Westen mede zich tot den krijg aangordde. En daartoe was het Westen, door een samenloop van allerlei omstandigheden, voorbereid. Vorsten, die boete moesten doen, hun door de Kerk opgelegd, wegens zware oveitredingen ; baronnen zonder land, die van hun zwaard moesten leven; lijfeigenen, die vrij wilden zijn; tienduizenden, die vergeving van zonden meenden te zullen vinden in de aanraking van het Graf, waarin de Heere gelegen had; soldaten, krijgszuchtig en buitgierig, benevens priesters en monniken, en talloos velen, die niets hadden te verliezen maar alles hoopten van zulk een kruistocht als nu gepredikt werd, waren gereed om de banier te volgen, door Rome gewijd, die hen opriep tot den „heiligen krijg", ter bevrijding van het „heilige graf", den „heiligen kruisheuvel", het „heilige kruis", evenals de heilige reliquien in Jerusalem en het Heilige Land, uit der ongeloovigen hand. „God wil het", zoo was de leuze; de overwinning zou zeker zijn. De eerste, ongeordende, kruistocht had zich in beweging gesteld in de lente van 1096; en het kruisvaardersleger, meer dan een half millioen sterk onder verschillende Princelijke aanvoerders had Klein-Azië bereikt in het begin van 1098. In Juni van dat jaar werd Antiochië door de kruisvaarders genomen. En nu, één jaar later, was hun standaard geplant op den Olijfberg en aanschouwt men van Moria's geplaveiden kruin hoe het kruisleger zich tot den aanval schikt. Zie, daar ten N.-Oosten, aan den afhang van den Olijfberg en van Scopus legert het kamp zich van den aanvoerder Godfried, en naar het Westen zich uitstrekkende, tegenover de Damascuspoort zijn de legerbenden uit Vlaanderen en Normandië, terwijl de Italianen en Zuidelijke Franschen, de stad aan de Westelijke zijde insluiten. Twintigduizend krijgers slechts van de honderdduizenden, die zijn uitgetrokken ter verlossing van Jerusalem, mogen nu de muren der stad aanschouwen, doch hoe zullen zij haar vermeesteren ? De noodigste middelen ontbreken om die hooge, breede, sterke muren te kunnen beklimmen en er is geen hout om torens te bouwen tot den aanval, toen, onmisbaar. Ook is er gebrek aan spijze, maar bovenal aan drinkwater. Onbeschrijfelijk veel wordt deswege in het leger der Christenen, vooral ook door ouden, zieken, vrouwen en kinderen, die mede optrokken geleden .... Als Israël om de muren van Jericho, gaan de belegeraars, in processie, rond om Jerusalem ; doch anders dan toen, vallen de muren niet, maar worden van die muren door de ongeloovigen brandende olie en zware steenen op hen geworpen. Eindelijk toch is men tot den aanval gereed ; met heldenmoed wordt, herhaaldelijk, den storm beproefd; doch de Islammers strijden met den moed der fanatiekste vertwijfeling om het behoud van Jerusalem en van es-Sakhrah, de Heilige plaats. Zoo is de derde Vrijdag van Juli aangebroken. Vroeg reeds in den morgen wordt de aanval hernieuwd, en nog woedender dan te voren afgeslagen. Doch deze dag; de dag der week, waarop de Heiland stierf aan het kruis, moet een dag der overwinning zijn DAMASCUS-POORT TE JERUSALEM. voor de Christenen, zij het ook ten koste des levens van velen hunner. . . Heftiger wordt de strijd, naarmate de middagschaduwen langer worden, tot eindelijk, om drie uur; het uur, dat de Heere Christus zijn ziel uitstortte in den dood; de ophaalbrug van een der strijdtorens wordt nedergelaten, en een krijger, met zwaard en strijdbijl gewapend, den sprong doet op den muur der belegerde stad. Het is Godfried van Bouillon; de eerste onder zijn gelijken; overwinnaar en overwinnend; ter bevrijding van Jerusalem. De poort wordt geopend; de kruisvaarders dringen in de stad; de slachting vangt aan; mannen, vrouwen noch kinderen worden gespaard; de overwinnaars dringen in de huizen, en houwen allen, die zij vinden, meêdoogenloos neer. Niet alleen de Mohammedanen, maar ook de Joden, worden als „ongeloovigen" genadeloos doorstoken en een aantal hunner, in een synagoge gevlucht, die wreedaardig in brand gestoken wordt, vinden hun dood in de vlammen ... Bij duizenden vluchten Islamsche krijgers al strijdende, naar Moria om „de heilige plaats" tot het uiterste te verdedigen, doch het zwaard achtervolgt hen . .. Tienduizend Moslems vallen binnen de muren van het Tempelplein, en de overwinnende Kruisvaarders waden „kniediep" in het op Moria vergoten bloed.. . Een volle week houdt de slachting aan, door gebed en lofzang in de Christenkerken afgewisseld, tot er geen Moslems of kinderen Israels in de stad gevonden worden... Dus werd Jerusalem uit de macht der ongeloovigen verlost. Nog was het bloed in de straten, én op Moria niet opgedroogd, toen Godfried tot koning van Jerusalem verkozen werd. Doch zijn regeering was kort, want reeds twee jaren later, in Juli 1101, stierf hij, en werd hij begraven aan „Golgotha", in de „kerk van het graf". Jerusalem was nu een stad geworden, vooral bewoond en bezocht door scharen van monniken en pelgrims uit het Westen, — vereerders van tallooze „heilige plaatsen", en „heilige reliquien", naar den eisch van het oogenblik aan het licht komende. En op Moria: De Halve Maan op de cupola van es-Sakhrah werd neergeworpen, en haar plaats ingenomen door een groot, verguld kruis. De Rots zelve; beschouwd, volgens de legenden der Moslems, als „Jakob's Bethel"; als de plaats van het Brandoffer-altaar in den Tempel; werd belegd met platen van marmer en als altaar ingericht, terwijl de „indruk van Mohammed's voet", nu vereerd werd als het merk in steen van den voet des Heilands. Langs de muren werden andere altaren geplaatst, tusschen schilderingen van episoden uit het leven des Heeren op aarde en van de heiligen, en de „Templum Dominum" (de Tempel Gods") gelijk het gebouw nu heette, werd geheel als een Roomsche kerk ingericht. Verdedigers van dien Tempel zullen de „Tempelieren" zijn, wier orde door Godfried's opvolger, Boudewijn I, werd ingesteld. Zie die ridders-monniken, in hun wit ordekleed met een rood kruis op de borst over hun harnas, en het groote slagzwaard aan de zijde, hoe zij in de Haram zich gevestigd hebben. Van el-Aksa, de naast-heiligste moskee van Islam wappert hun zwart-roode banier „Beauseant"; een gedeelte van het gebouw hebben zij tot kerk ingericht, een ander gedeelte als „hospice", en nog een ander tot arsenaal, terwijl hun paarden stalling vinden in de ondergrondsche ruimten, thans als de „stallen van Salomo ' bekend, aan de Oostelijke zijde van el-Aksa. Wederom zijn ruim 80 jaren voorbijgesneld en andermaal is Jerusalem belegerd. In de stad zijn wel vele duizenden krijgers, doch op Moria klinkt geen krachtige klaroen van Tempelieren, om tot verdediging van Jerusalem aan te moedigen. De kracht dier Ridders is gebroken in herhaalden strijd tegen de Mohammedanen, en de krijgsmacht der Saracenen, die onder een grooten S a 1 a h a dDin (Saladin) Jerusalem houdt ingesloten, is te sterk, dan dat de stad door de belegerden schijnt te kunnen worden verdedigd. Balian van Ibelin, de bevelhebber van Jerusalem, biedt aan om te capituleeren; en waar Saladin daartoe ongezind blijkt, zweren de belegerden, dat zij zoo het niet tot capitulatie komt, alle Mohammedanen in de stad, meestal krijgsgevangenen zullen dooden, en de Kubbet es-Sakhrah (de Rotskoepel) zullen verwoesten, en daarna hun leven ten duurste zullen verkoopen in den strijd tegen eiken aanval. Om het behoud der „Heiligdommen" beducht, komt Saladin eindelijk tot termen van capitulatie, nl. dat voor iederen man 10 dinars (/120) losgeld betaald zou moeten worden; voor iedere vrouw 5 dinars en voor ieder kind 2 ; terwijl zij, door wie, of voor wie, dit losgeld niet betaald zou worden, in gijzeling zouden blijven. En onder deze voorwaarden, gaat Jerusalem, andermaal, over uit de macht der Christenen onder de heerschappij van Islam, op Donderdag I November 1187 ; den datum op welken in den nacht, naar de overlevering, Mohammed van Moria ten hemel zou zijn gevaren. Begrijpelijk groot was de vreugde der overwinnaars, gelijk, straks, van geheel Islam; en het eerste werk van Saladin is het Tempelplein, de Haram, te „reinigen". Het gulden kruis wordt van de cupola der Rotskoepel gerukt en door de straten van Jerusalem gesleurd ; het altaar, op es-Sakhrah opgericht wordt smadelijk neergeworpen en de Rots wordt weer blootgelegd; het metselwerk, waarmede de Christenen de mihrab (bidplaats) hebben bedekt wordt weggebeiteld, en de schilderingen langs de muren worden weggenomen of onkenbaar gemaakt. Met reukwater worden de vloeren gewasschen en daarna met tapijten bedekt. Ook el-Aksa, de heiligste moskee van Islam naast de Kaaba te Mekka, wordt in haar vorigen staat hersteld. Dit alles neemt tijd, doch reeds den dag na de overgave der stad, Vrijdag 2 November, doet Saladin zijn gebed in de Rotsmoskee op Moria, in het midden van zóóveel Islammers, dat het Tempelplein de menigte niet kan bevatten. Zoowel in el-Aksa als in de Moskee van de Rots worden inschriften aangebracht, vermeldende, dat Saladin, „die Allah de eere geeft" der overwinning, door hem behaald, de „heilige plaatsen" hersteld heeft, waarvoor hij „Allah dankt" .... Moria is nu weer ten onheiligdom van Islam ; Jerusalem weer in der Mohammedanen macht. En zoo is het, nu reeds zeven lange eeuwen lang; tot op dezen dag. Werktuigelijk volgde ik een geleider naar de Rots-moskee, die niet betreden mag worden dan op bloote voeten, óf met een soort van pantoffels over het gewone schoeisel. Voor een backsheesh krijgt de bezoeker zulke pantoffels van een der Arabische deurwachters, die hem dan in de moskee rondleidt, en daarna het overschoeisel terugneemt. Doch ook de dragomans verhuren pantoffels, ten dienste van „hun menschen", welke concurrentie door de Arabieren, om de „backsheesh", met geen goed oog wordt aangezien. Mijn „pantoffels" waren zóó los over mijn lage schoenen gebonden, dat er telkens een achter mijn schoeisel sleepte, in plaats van het te bedekken, tot blijkbare ergernis van Moslems, wier „heilig" moskee-plaveisel dus, naar zij meenden, ontheiligd werd. Herhaaldelijk moest ik stilstaan om mijn „pantoffel te laten vastbinden", die straks toch weer los raakte, wat, onbeletbaar, mijn lachlust opwekte. De moskee is, ongetwijfeld, bezienswaardig als een kunstgewrocht, waar arbeid noch kosten aan gespaard zijn. Het gebouw geeft echter geenszins den indruk van een plaats des gebeds, eer dien van een historisch monument, ter verheerlijking van Islam. Middenpunt der moskee is de „Rots", waaraan afgodische eer bewezen wordt. Opmerkelijk is het, dat toen, na de herovering der stad door de kruisvaarders, het gebouw als Roomsche kerk werd ingericht, de aanhalingen uit den Koran, in Cufic schrift langs de colonnade, waarin de Godheid des Heilands verworpen wordt, niet werden vernietigd, maar te lezen bleven, nabij de altaren, waarop de mis bediend werd.... In de moskee ziet men hier en daar Moslems, ijverig bezig met lezen in den Koran, zonder zich daarin te laten storen door de vreemde bezoekers, aan wie door den gids, die hen rondleidt, de vele „heilige" plaatsen worden aangewezen. Van de „Rots" ziet men weinig, en wat van dezen gefabeld wordt door den geleider is meestal bekend en wekt kwalijk eenige belangstelling. Prachtig in zijn soort is het gebouw zeker, doch waartoe het zou kunnen dienen, als Israël weer geplant zal wezen in zijn erfdeel, laat zfch moeilijk denken. Geen kind van Israël mag thans de tempelplaats betreden, en, minst van al, de Rots naderen. Doch als het Volk weer aanbidden zal op den „Berg des Heeren", zal dan niet deze kunstprachtige moskee, met haar sierlijken koepel, haar marmeren zuilen, haar mozaïk plaveisel, haar gulden versieringen, — symbool der heerschappij van Islam over Israël, — weggevaagd zijn van Moria, zóó, dat er geen herkenbaar stofdeeltje van gevonden zal worden ? Voorwaar, deze, nu zoo bewonderde „Gruwel der verwoesting" zal niet altijd de plaats beslaan, staande waar het niet behoort, en het is een vertroostende gedachte, dat de tijd van haar volkomen verwoesting niet verre meer zijn kan. Anders dan de Moskee van de Rots, geeft el-Aksa wel eenigen indruk van een kerkgebouw. De oude Moskee, door Omar gebouwd, zal gerust hebben op de fondeering eener Christelijke kerk, door Justianus aan Maria gewijd, waarvan de sporen, in uitgestrekt gewulfsel, onder den hoofdingang der tegenwoordige moskee ingang *) Er komen deze woorden in voor: „Er is geen god dan God alleen. Hij heeft geen metgezel.... Hij is niet geboren en heeft niet geboren.... Hij, Die geen Zoon heeft.... Waarlijk, Jesus Christus, de Zoon van Maria, is de Apostel van God .... Zeg niet, dat er drie Goden zijn. God is één. Verre zij het van Hem, dat Hij een Zoon zou hebben.... Het is verre van God om een Zoon te hebben .... Zeg: Lof zij aan God, Die geen Zoon heeft, en niemand kan zijn deelgenoot in het koninkrijk zijn." De eenige verklaring, dat de kruisvaarders het hebben laten staan, is wel, dat zij het schrift niet lezen konden. hebbende, aanwezig zijn. Het gebouw, herhaaldelijk door aardbevingen als anderszins bijna verwoest, werd door Abda'1 Melik en anderen vergroot en versierd, totdat het in handen viel der 1 empelieren, die, gelijk gezegd is, één deel der moskee tot kerk inrichtten en het overige tot hun woning, terwijl zij een arsenaal aanbouwden. Saladin liet de moskee weer in haar vorigen staat brengen, gelijk zij thans ongeveer gevonden wordt. In den Noor- MOSKEE „EI.-AKSA" delijken gevel zijn zeven boogvormige poorten, in half gothischen stijl, toegang verleenende tot de zeven zuilengangen, waarin het inwendige van het gebouw gedeeld is. Ter eenerzijde van den zeer kunstig gewerkten preekstoel staan twee pilaren, dicht bij elkander, waaraan de legende verbonden is, dat, wie er zich niet tusschen door kan wringen, wat voor ietwat gezette personen schier onmogelijk is, die heeft geen kans op het Paradijs! Veiligheidshalve is de doorgang nu door een ijzeren schot afgesloten. Aan Mohammedaansche „heilige" plaatsen ontbreekt het ook in el-Aksa niet; 18 toch heeft dit gebouw iets, dat spreekt van de aanbidding van 's Heeren Naam, zij het onder veel dwaling, in lang vervlogen tijden. Dat deze moskee gebouwd is op de plaats waar eenmaal het paleis van Salomo stond, schijnt als zeker te mogen worden aangenomen, en wordt ook bevestigd door de gewelven onder de Zuid-Z.Oostzijde van el-Aksa, als de „stallen van Salomo" bekend. ') Een trap van 32 treden geeft tot deze toegang van de open ruimte, aan den Oostelijken kant der moskee, en drie, nu opgemetselde, oude poorten (de „enkele poort", de „driedubbele poort", en de „dubbele poort"), in den Zuidelijken muur van het ') Bisschop ARCULF, die Jeruzalem bezocht in 700, d. i. ruim 60 jaar na de inname der stad door Omar, schreef: ,,Op de plaats, waar de Tempel eens stond, nabij den Oostelijken muur, hebben de Saracenen een vierkant huis des gebeds gebouwd, door balken en planken ruwweg op te richten, op de overblijfselen van oude ruïnen. Dit is hun huis des gebeds, en men zegt, dat het 3000 menschen bevatten kan." Dit gebouw was el-Aksa, en de plaats nabij den Oostelijken muur", was niet die, waar ,,de Tempel eens stond", maar het palcis van Salomo. De beschrijving der moskee komt oveieen met die der Arabische schrijvers uit dien tijd. SKA WULF, 1102 schreef: „Op het plein van den „Tempel des Heeren", naar het Zuiden, is de „Tempel van Salomo" (Moskee el Aksa, toen door de Tempelieren in gebruik); aan de Oostzijde daarvan is een „bidkapel, bevattende de wieg van Christus, zijn bad en het bed van de Maagd Maria, volgens het getuigenis der Assvriërs." Deze „wieg van Jezus", een nis onder een koepel, gedragen door vier pilaartjes, wijst men den bezoeker in een gewelf, voor den ingang naar de „Stallen", 32 treden beneden den beganen grond van het Tempel-plein. BENJAMIN VAN TUDF.LA, 1163, maakt melding van de „Stallen" aldus: Te Jeruzalem ziet men ook de stallen, gebouwd door Salomo, die een deel uitmaakten van zijn huis. Zeer groote steenen zijn daartoe gebruikt, gelijk nergens anders gevonden worden." Na de inname van Jeruzalem door Saladin, was het ongeveer 7 eeuwen lang voor niet-Moslems onmogelijk om binnen de muren van het Tempel-plein te komen, en zoo vindt men, gedurende dien tijd, in de berichten van reizigers geen, of zeer vaag, gewag gemaakt van de „Stallen", (zie MAUNDRELL. 1697, April 5). Eerst in het begin en omtrent de helft dezer eeuw schijnt er weer, van buiten af, toegang toe verkregen te zijn. De opgravingen van Capt. WARREN, in 1867—69, hebben echter veel daaromtrent aan het licht gebracht, en nu kunnen zij door ieder bezocht worden, die voor een „backsheesh" toegang heeft verkregen tot het Tempel-plein. I empel-terrein, onder el-Aksa, verleenden toegang van buiten. De gewelven zijn 28 voet hoog, met meer dan 80 pilaren, in twaalf evenwijdige rijen. Volgens de Arabieren is deze bouw geschied door booze geesten (in dienst van Salomo?). Dat ze oorspronkelijk gebouwd zijn door Salomo, deels als sons-terrain van zijn paleis, en verder als „stallingen" voor zijn paarden (vgl. 1 Kon. IV : 26), schijnt aanwijsbaar, doch ten deele is de bouw van lateren tijd. De ringen in sommige der pilaren zullen zijn uit den tijd der I empelieren, die hier hun paarden stalden. Meest treffend is de gedachte, dat bij de inname van Jerusalem door Titus, duizenden in deze ruimten zich schuil trachtten te houden, doch óf door gebrek ellendig omkwamen, óf zich eindelijk moesten overgeven en gedood werden. Als deze steenen eens spraken! 18* IV. DE PROTESTANTEN TE JERUSALEM. Het Anglicaansche bisdom van Jerusalem dankt zijn oorsprong, geheel of ten deele, aan Koning Friedrich Wilhelm IV, van Pruisen. Diens aandacht werd er ernstig bij bepaald, dat waar Roomschen, Griekschen, Armeniërs e. a. in Palestina te Jerusalem vertegenwoordigd werden bij de Regeering door een Bisschop of Patriarch, de „Evangelischen" in het land zonder zulke vertegenwoordiging waren, en geheel aan zich zeiven overgelaten, wat verdrukking ten gevolge had. Men had gehoopt, dat de bemoeiingen van Engeland en Oostenrijk ten gunste van Turkye tegenover Mahomet Ali van Egypte, die zich van Syrië had meester gemaakt, er toe zouden geleid hebben, dat Palestina een zekere zelfstandigheid zou verkrijgen onder een Christen-vorst, zij het met erkenning van Turksche Suzereiniteit, en dat zoo de weg mocht gebaand worden voor Israels terugkeer naar Kanaan. Doch deze verwachting werd niet vervuld, en Syrië kwam weer uit de macht van Mahomet Ali onder de overmacht van den Turk. Om ten minste eenige vrucht van Engelands tusschenkoinst ten behoeve van Turkye te verkrijgen ter verbetering der positie van Evangelische ("cl. i. niet-Roomsche of Grieksche) Christenen, stelde koning Wilhelm in 1841 aan de Britsche Regeering voor, dat er een bisdom zou gesticht worden, omvattende Palestina, Egvpte en Syrië, met den zetel te Jerusalem, en onder patronaat der Britsche en Pruisische Regeeringen. De Bisschop zou gekozen worden, beurtelings, door de Koningin van Engeland en den Koning van Pruisen. Bij besluit van het Britsche parlement, 6 Nov. 1841, werd het „ Evangelische Bisdom van Jerusalemovereenkomstig deze bepalingen gesticht, en als zijn eersten bisschop aangewezen Dr. Alexander Mc. Caul, bekend als Hebreeuwsch taalgeleerde, de schrijver van het onovertroffen werk „ The Old Pa/hs". ') Mc. Caul echter was van oordeel, dat een zoon Abrahams, naar het vleesch èn des geloofs, benoemd moest worden, en op zijn aanbeveling werd toen Michaei. Sai.omox Ai.exandkr gekozen. Geboren in i/9<), te Schonlaube, Posen; opgevoed, van zijn jeugd aan, volgens de inzettingen der vaderen; op jeugdigen 1' jttijd reeds toegelaten als leeiaai in het Hebreeuwsch en den Talmud; naar Engeland overgekomen, en daar, eerst te Norwich en later te Plvmouth, het ambt van Rabbi bekleed hebbende; door het lezen van het Nieuwe Testament en vergelijking daarvan met de Profetiën tot den Messias geleid van Wien hij, de Joodsche Rabbi, openlijk belijdenis deed; te Plymouth in gemeenschap met de Anglicaansche Kerk gedoopt, en daarna, in verband met het Londensche Genootschap, als Zendeling onder Israël, vruchtbaar gearbeid hebbende te Dantzig; later professor in het Hebreeuwsch en Rabbijnsche Litteratuur aan King's College, in Londen; geleerd, én vroom, en rijk in ondervinding; was Dr. Alexander zeker de aangewezen man voor het nieuwe Bisdom van Jerusalem, vooral met het oog op den Zendingarbeid onder Israël aldaar. Een Britsch oorlogschip, door de Regeering daartoe beschikbaar gesteld, voerde hem over naar Jaffa, en den Januari 1842, deed hij zijn intrede te Jerusalem, waar hij met eere ontvangen werd, ook namens de Turksche Regeering, die de handeling van Engeland en Pruisen in deze had erkend, zij het dan ook gedwongen. \ an zijn aankomst te Jerusalem, is de arbeid van Bisschop Alexander rijk gezegend geworden, bijname voor den arbeid onder Israël. Doch hij heeft daarin niet lang mogen bezig zijn. Reeds in Ii545> 26 Nov. werd hij weggenomen, om in te gaan in de Ruste. Op reis zijnde naar Egypte scheurde een zijner slagaderen nabij het hart, en ontsliep hij kalm in een tent, in de woestijn van Ras el A\ ad v, nauwelijks 44 jaren oud. De begrafenis geschiedde 6 Ook in Xedorland bekend onder don titel „De Oude Paden", in onze taal weergoge\en door het ,,T.ondensche GenoofseJia/> voor de JodettMc. Caul laat in dit zijn werk de Rabbijnen zeiven spreken van de Wetten en Inzettingen, die Israël heeft te onderhouden, en wederlegt hen dan door de Sehrift, doorgaans tevens wijzende op don Messias. December, op den berg Zion, in de vaste hope der zalige opstanding tot eeuwige heerlijkheid. De keuze van Alexander's opvolger lag bij den koning van Pruissen, en deze benoemde nu Saiiuel Gobat, toen arbeidzaam op het eiland Malta. I N H O U D. VAX I'ORT-TEWFIK NAAR JAFFA. Bladz I. Aan het strand van Süez , II. Door Gosen naar Caïko III. Masr-el-Kahira. . Aankomst . Stichting en uitbreiding der stad 3, Geleide Van de Citadel gezien -»g In de bazaars El-Azliar Zending onder Mohammedanen - - Oud-Caïro ^ ( Nijlvaart Israël in Cairo In de cathedraal der Copten Geschiedenis der Zending onder de Copten 81 Calioul) ,OI IV. Ghizeh Het Museum 109 De I'yramiden ll2 De Sphinx van Ghizeh 1 V. Alexandrië. . . M. Met de .. Ma kali. ah" naar Jafka inhoud. VAN JAFFA NAAR JERUZALEM. Bladz. I- JAKKA 147 Landing en aankomst 14" In en 0111 de stad 154 Op het dak van Simons huis 1:9 Zending-arbeid 1O5 Israël in Jaffa U)8 II. Door de vlakte van Saron 1 -1 Lydda 1 - 3 Ramleh 175 III. Berg opwaarts in Judea 188 JERUZALEM. I. Bij de Jafkapoort 198 II. sabbath 202 III. Waartoe hier? 211 IV. Moria 216 FRAGMENTEN (niet meer door den schrijver geheel voor de pers gereed gemaakt). I. De Perzische overheerkching 251 II. De tempei. tijdens 's Heii.ands leven op aarde 254 III. De Islam e.\ de Kruistochten 258 IV. De Protestanten in Jeruzalem 276 WERKEN VAN F. LION CACHET. De Worstelstrijd der Transvalers. Aan het Nederlandsche volk verhaald. Met platen en kaart. Vierde bijgewerkte druk. In stempelband / 4 60 Vervolg op bovengenoemd werk (voor de eigenaars van de rte' 2t'L' en 3do drukken ; de geschiedenis van de Zuid-Afrikaansclie Republiek van 1884—1899 afzonderlijk uit den vierden druk verkrijgbaar gesteld) ƒ t Een jaar op reis in dienst der Zending. Zendingsreis in Indië. Met ongeveer 80 platen, portretten en kaarten ƒ 5.25. In stempelband ... , _ / 6.75 Tiyo Soga. De eerste Kafferzendeling. Naar het Engelsch van J. A. Chalmers. Met portret / 1 90 Eliezer Bassin. Lijden om Christus wil. In geïllustreerden omslag , 0.50 Isaac Levinsohn, de Russisch-Poolsche Jood. Uit het Engelsch vertaald en van aanteekeningen voorzien f 0 q0 Vereeniging ter bevordering van Christelijke Leetuur. Sedert het verschijnen van den laatsten catalogus (19011902) is het fonds vermeerderd met de hieronder genoemde, bij het Christelijk publiek zeer geliefde boeken, waaruit de leden reeds dadelijk de keuze voor hun dispositiën kunnen doen. 1. WILSON BARRETT. Het teeken des kruises. Een verhaal uit den tijd van Nero. Uit het Engelsch door S. C. Met 25 illustratiën. Ingenaaid f 2.25. Gebonden f 2.90. 2. Dr. H. M. VAN NES. De adventstijd der wereld. Tweede druk. Ingenaaid f 1.50. Gebonden f 1.90. 8. Dr. H. M. VAN NES. Drie eeuwen van strijd. Bladzijden uit de oudste geschiedenis der Christelijke kerk. Tweede druk. Ingenaaid f 1.50. Gebonden/'1.90. 4. Dr. H. M. VAN NES. De eeuw der overwinning. Bladzijden uit de Kerkgeschiedenis der vierde eeuw. Ingenaaid f 1.50. Gebonden f 1.90. 5. C. H. SPURGEON. Het Evangelie des koninkrijks, (Mattheus* Evangelie practisch verklaard). Uit het Engelsch door Elisabeth Preystadt. Verminderde prijs: Ingenaaid f 2.90. Gebonden f 3.50. 6. HESBA STRETTON. De Pelgrimstraat. Uit het Engelsch door Elisabeth Preystadt. Geïllustreerd. Ingenaaid flAO. Gebonden f 1.90. BOEKHANDEL voorheen HÜVEKER & WORMSER. Amsterdam, 1 Januari 1902.