Plmelo W.ttilafiüs.W*. •tl—»w wwx Plmelo W.Hilafius.Vk. -5}+3CHtsr H. ü. Onder de Vanen van Vriend en Vijand. „U01> MET ONS!" Onder de Vanen van Vriend en Vijand NAAR HET DUITSCH DOOR LOUISE ZAALBERG (H. BERTRAND) Geïllustreerd ALMELO — W. HILARIUS WZN. BOEKDRUKKERIJ, W. HILARIUS WZN., ALMELO. INHOUD BLADZ. HOOFDST. I. Vóór des Storm 1 II. De Tweelingbroeders 23 III. Tilly in 45 IV. In Wiesenbach bij de oude Ursula 55 V. Thuis en Vreemd 70 VI. De samenzwering na Maagdeburg's val .... 84 VII. Op ten strijde VIII. Winfried bij Pater Eusebius i37 IX. Aan den Main, aan den Neckar en aan den Rijn . 147 x. vóór den beslissenden slag 173 XI. Heldenmoed XII. Het kamp aan den Lecii en de inneming van Regensburg 204 XIII. Winfried bij Wallenstein 237 XIV. Alles veisloren behalve de eer 250 XV. Bij de Franschen 265 XVI. De beste Hugenoot 281 XVII. Onder nieuwe Vanen — Hekserij 297 XVIII. Weimar's dood 312 XIX. Bezitneming van het erfleen 332 XX. Uittreksel van Winfried's Kroniek over den Dilsberg XXI. Vrede 371 HOOFDSTUK I. Vóór den storm, Vóór het uitbreken van den noodlottigen dertigjarigen oorlog regeerde over land en lieden aan beide oevers van den Neckar, zoowel als aan beide zijden van den Rijn, Keurvorst Frederik V, Graaf' van de Rijnpfalz. Met recht slond hij bekend als een van de voornaamste en machtigste heeren en vorsten van liet toenmalige Duitsche rijk en was dan ook behalve zijn aan den Rijn gelegen gebied beheerscher van de tegenwoordige Beiersche Opperfalz. Daar aan den Neckar en aan den Rijn heeit de dertigjarige oorlog het hevigst gewoed, later hebben de veldheeren van Lodewijk XIV er vreeselijk huisgehouden; in het begin van deze eeuw heelt het Rijnpfalzgraafschap opgehouden te bestaan, de afzonderlijke gedeelten zijn verdeeld tusschen Beieren, Wurtemberg en Baden. üe Septembermaand van het jaar "1619 liep ten einde. Een vroolijk feest werd gevierd op het Slot te Heidelberg aan den Neckar, dat heden een bijzonderen schilderachtigen aanblik bood in het door de zon beschenen bergachtig landschap. Het gejuich van menschelijke stemmen werd zoo nu en dan overstemd door kanongebulder vau het terras, waardoor de echo's in liet gebergte werden wakker geroepen. Ook in de stad Heidelberg ging het vroolijk en luidruchtig toe. Met kransen en guirlandes waren de straten versierd, vlaggen wapperden van de daken en bonte tapijten hingen uit de geopende vensters. De burgers hadden hun Zondagsch Onder de Vanen van Vriend en Vijand. 1 gewaad aangetrokken en stonden te babbelen voor hunne huizen. Het levendigst ging het toe op de Korenmarkt, waaide studenten zelfs onderling slaags raakten, geholpen dooide burgers, inaar uit elkaar werden gedreven op vrij vredelievenden aard door een bende hellebaardiers, op weg naar het Slot, en die op hun beurt ruzie begonnen te zoeken, toen zij de brug ovemiarcheerden, met de vlotters op den Neckar. Intusschen sclioot een bootje stroomaf op het Slot toe. In het vaartuig zaten drie personen, twee jonge mannen en een vrouw, die ongeveer zeven of acht en twintig jaar kon ziju. De jonge mannen, te oordeelen naar hun kleeding bedienden van het keurvorstelijk slot, roeiden met buitengewone kracht en snelheid de boot stroomaf. Zij hadden hunne bonte, gerande baretten naast zich neergelegd en lieten de warme zon op hunne onbedekte natte voorhoofden schijnen. De krachtige vrouwengestalte zat aan het roer en bekommerde er zich al bitter weinig om of de roeiers menigen zucht slaakten bij hun werk en zich telkens het gelaat afwischten. De vrouw behoorde, zooals men terstond aan haar uiterlijk kon zien, niet tot den voornamen stand, maar vertoonde volkomen, ondanks haar half steedsche, half landelijke kleeding, het onvervalschte boerentype uit de Pfalz. Zij droeg een korten, rooden rok, stevige schoenen, witte kousen met roode banden, een keurslijf met zilveren ketting van steedsch mode! en een breeden, witten kraag. Twee dikke, blonde vlechten waren als een krans om haar hoofd gebonden. Juist toen het met een rooden gloed beschenen Slot in het gezicht kwam, bulderden de kanonnen drie schoten over het water, gevolgd door het geschetter van pauken en trompetten. Alsof zij het samen hadden afgesproken, lieten de roeiers gelijktijdig hunne riemen rusten en een hunner zeide op verdrietigen toon: „Neem mij niet kwalijk, vrouw Barbara, maar gij hadt toch wel een geschikteren dag dan dezen voor uw tocht kunnen uitkiezen!" En de ander voegde er half verontschuldigend, zich halt beklagend aan toe: „Gij weet wel, dat wij u anders ook zonder hoog bevel gaarne van dienst zijn, maar wij zijn nu eenmaal jong en willen gaarne meedoen aan het feest van heden. Zoo iets beleeft Heidelberg in geen twintig jaar weer." De aangesprokene antwoordde vooreerst geen enkel wooid, alsof zij in het geheel niet naar de klachten had geluisterd en staarde onafgebroken naar de vensters van het Slot, waarin de zonnestralen weerspiegelden, zoodat het geiieele gebouw in vlammen scheen te staan. Eindelijk zeide zij haltluid, zoodat de jongens haar nauwelijks verstonden: „Het is mogelijk, dat zij nooit terugkeeren — wie zal dat voorspellen." Zij zuchtte even en wendde zich daarna tot de roeiers. „Jullie bent toch eigenlijk nog maar dwaze, weerbarstige kinderen, Niklaas en Peter, en je verdient eigenlijk in het geheel niet, dat ik antwoord op je dwaze, kinderachtige klachten. Ik heb het den geheelen dag wel gemerkt, dat je niets gedaan hebt dan mopperen en zwait kijken. Maar omdat jullie anders goedhartige jongens bent, zal ik je antwoord geven. Zeg mij dan eerst eens, zie ik er nu naar uit, alsof ik een pleiziertochtje heb gemaakt ? Kun je dan niet op je vijf vingers natellen, dat juist het leest van heden en de aanleiding er toe, die je even goed kent als ik, oorzaak zijn van mijn tocht? Begrijp jullie dan nu, dat ik het niet kon uitstellen ?" De jonge mannen keken de spreekster verbaasd aan, alsof zij nu eensklaps veel begrepen wat hen tot nu toe onduidelijk was geweest. De vrouw vervolgde: „Maar troost je, malle jongens. Voor de napret kom jullie nog vroeg genoeg en wat voor verschil maakt het nu eigenlijk voor jullie of je hier op den Neckar de riemen moet gebruiken of dat je voor den keukenmeester borden moet wasschen .J Je kan wijn loop je niet mis. Kijk me nu maar niet zoo onnoozel aan, alsof ik een oude heks was, komt, roeit er nog eens dapper op los! Hoe langer je treuzelt, des te later kom je voor de napret!" Aan land gekomen, zond de vrouw de jongens vooruit niet de woorden: ,/Loopt nu maar vooruit en gaat mijn man vertellen, dat ik er ben, ik kom wel 11a!" De jonge mannen liepen wat zij loopen konden den slotberg op en de vrouw volgde langzamer. Ongehinderd liet de schildwacht haar dooien knikte haar zelfs vriendelijk toe. Zij ging de ophaalbrug over naar den ingang van het Slot. Op het plein heerschte veel leven en bedrijvigheid. Bedienden, keukenjongens, kelderknechts, palfreniers, zelfs pages liepen elkander voorbij, schertsend en babbelend. Het meeste rumoer klonk echter uit dat gedeelte van het Slot, hetwelk men den Engelschen vleugel noemde. De tegenwoordige keurvorst had dezen laten bouwen en hem met dezen naam gedoopt ter eere van zijn gemalin, de Engelsche koningsdochter. Barbara echter zocht den Otto-Heinrichsvleugel op, waar haar woonvertrek was gelegen met het uitzicht op den Königsstuhl, een der bergen uit den omtrek. Gezellig en netjes zag het er in het vertrekje uit, en de vogel in den erker begon, toen hij haar zag, vroolijk te fluiten. Een met leer overtrokken rustbank stond bij den haard, die au nog ongebruikt was. Terwijl de vrouw de kamer doorliep om den vogel een paar meelwormen te geven, streek zij in het voorbijgaan als liefkozend over een kolossale, donkergekleurde kist met veel blinkend koperbeslag en twee flinke sloten. Eenige oogenblikken bleef zij droomend staren naar den top van den berg, die in vlammen scheen te staan door het licht van de avondzon, waarop zij met een zucht ging zitten op de bank bij den haard en hare handen, die zij anders nooit een oogenblik rust gunde, werkeloos in haar schoot liet liggen. Zoo bleef zij zitten en staarde in den zwarten haard, alsof haar oogen daar het spel van de vlammen van het houtvuur zochten. Barbara of' Barbel, zooals haar man en hare meesteres haar noemden, was geboren te Wiesenbach in liet Weckelheimsche, stroomopwaarts van Heidelberg aan den Mannbach, een nevenriviertje van den Neckar niet ver van Neckar- gernünd en van liet slot Dilsberg en haar vader, Georg Zingel, een echte Pfalzer boer, was schepen van Weckelsheim geweest. Toen hij zonder veel aardsehe goederen na te laten, na een leventje van vroolijke Frans te hebben geleid, stierf, was zijn eenige dochter Barbara achttien jaar; om haar moeder Ursula niet tot last te zijn, trok zij naar Heidelberg om haar brood te verdienen. Van kind af was zij aan werken gewend. Barbara stak hare handen dan ook flink uit den mouw en had weldra geen reden om met haar lot ontevreden te zijn. Zij had een dienst gevonden bij voorname burgers, waar dienstbaarheid niet drukkend was, haar hart was frisch, zij bezat sterke armen en was altijd gezond — waarover zou zij dan klagen? Zij verdiende meer dan zij noodig had en kon hare oude moeder, die na den dood van haar man al wonderlijker en wonderlijker werd, menigmaal helpen. Toen de Engelsche koningsdochter het Kanaal was overgestoken om met den jongen keurvorst Frederik V te trouwen, had er een groote verandering in Barbara's leven plaats. Onder het talrijke gevolg van Elisabeth, dat op het Heidelberger Slot zijn intrek nam, bevond zich ook een eenvoudige kamerdienaar, Bob Hampton. Deze kreeg reeds spoedig aardigheid in het knappe meisje, dat van de markt huiswaarts keerend, zoo zeker en gemakkelijk den wilgenmand op haar hoofd in evenwicht hield, alsof deze nooit gevuld en steeds een lichten last was; ook Barbara mocht den stillen, bescheiden man uit Engeland, ofschoon hij wel vijftien jaar ouder was dan zijzelve en het type van den buitenlander, gaarne lijden en wees zijn aanzoek, in een echt koeterwaalsch taaltje gedaan, niet af. Als vrouw van den kamerdienaar Bob Hampton nam zij haar intrek in het Slot en wist het hen aangewezen vertrekje tot een gezellig tehuis te maken. Nooit hadden de beide, door de natuur zoo verschillend gevormde menschen oorzaak het uur van hun huwelijk te beklagen,, de ernstige, bedachtzame man uit Engeland en het altijd vroolijke boerinnetje uit de Pfalz, schenen voor elkaar te zijn geschapen. Bob, die de jonge vorstin als klein meisje op zijn armen had gedragen, bezat het volle vertrouwen van zijn meesteres, waarin zijn vrouw weldra deelde. Barbara's frissche, oprechte natuur droeg er toe bij de harten voor haar te winnen en na verloop van een paar jaar heette het, dat Baibaia en haar Engelschman meer invloed op het vorstelijk paar bezaten dan menigen hoveling. Al was dit nu ook overdreven, het was toch het bewijs' hoe gezien het echtpaar was en het feit, dat niemand hen hierom benijdde of vijandig gezind was, sprak ten hunnen gunste. Moeilijke tijden bracht Barbara door tijdens de ziekte en dei, dood van haar kleinen Bob, hun eenigst kindje, en aan zijn leege wiegje weende Barbara haar bitterste tranen. Maar zij wist zich ook daarin te beheerschen en zocht afleiding voor haar smart door te doen wat haar hand vond om te doen. Nauwelijks met haar man van het kerkhof teruggekeerd, hoorde zij van de ziekte van mevrouw Von Steinach. Sigismund Landschad von Steinach, de tweede bibliothecaris van de groote, beroemde Heidelberger bibliotheek en geheimarchivaris van Frederik V, was de zoon van Pleikart Landschad von Steinach, burchtheer van Dilsberg, die indertijd menig praatje had gemaakt op de boerderij van den schepen Zingel, Barbara's vader, in het tot zijn rechtsgebied behoorend dorp Wiesenbach. Dientengevolge beschouwde Barbara Sigismund niet als vreemdeling of hoveling, maar als een bekenden landsman, die haar telkens herinnerde aan de vroolijke tijden in haar vaders huis. Nog eer de kleine Bob was gestorven, had mevrouw Agnes von Steinach haar man een tweelingpaar geschonken. Niet lang daarna begon de moeder te kwijnen en de arme kindertjes kregen niet de oppassing, die hen toekwam. Barbara bedacht zich niet lang, maar vroeg en verkreeg de vergunning van haar man om de familie Von Steinach in haar ellende behulpzaam te zijn. Met vreugde werd Barbara ontvangen door den archivaris en werkelijk gelukte het hare trouwe zorgen om de moeder en de kinderen in het leveu te behouden. Zij leerde daarbij haar eigen verdriet vergeten en toen de tweelingen aan haar hand leerden loopen, was zij hun een tweede moeder geworden. Had men de beide jongens willen vragen wie zij liever hadden, hun moeder ot Barbara, dan zou het hun moeilijk zijn gevallen hierop een antwoord te geven. Haar man moest steeds lachen als zij 's avonds thuis komend, hem begroette met: u Bob, onze jongens maken het goed en zenden je de groeten!' Hij had er volle vrede mee, dat zijn vrouw zich op deze wijze nuttig trachtte te maken, want hun kleine Bob had geen plaatsvervanger gekregen. Barbara vergat ook haar oude moeder niet en ging telkens naar de oude vrouw om haar weer op stieek te helpen in haar huishouding en te zien of het haar aan niets ontbrak. Nu waren de tweelingen reeds zeven jaar en onder lief en leed was Barbara steeds dezelfde gebleven. Vandaag echter scheen het wel, alsof zij haar gewone kalmte had verloren. Het eene oogenblik sprong zij ongedurig op, het andere zat zij droomend voor zich uit te staren. De toekomst baarde haar zorgen. Zij stond voor een raadsel. Een gebeurtenis, die de geheele wereld in beroering bracht, dreigde ook een wending in haar lot te brengen. Keurvorst Frederik V was door het Boheemsche volk tot koning uitgeroepen, had de hem aangeboden kroon aangenomen en zou binnen kort met zijn gemalin naar Praag trekken. En de goede, trouwe Bob? En zij zelve, zijne vrouw P Barbara liet hare ellebogen op hare knieën rusten en steunde haar hoold. Zij was moede vau het denken. Zacht ging de deur epen en Bob trad binnen. De kamerdienaar van keurvorstin Elisabeth was een lange, magere gestalte, een weinig stijf in zijn manieren. Zijn gelaat was glad geschoren, de tamelijk breede mond liet dikwijls twee rijen witte tanden zien, het .aangenaamste in zijn gezicht waren zijn groote, blauwe oogeu, die iedereen trouwhartig aankeken. Hij bezat de gewoonte om inet zijn groote, keurig onderhouden handen telkens als verlegen over zijn gladde scheiding te strijken. Hij droeg zwarte schoenen niet gespen, witte kousen, dito vest, korten, bruinen broek en een jas van dezelfde kleur, die kwistig inet groote, blinkende knoopen was bezet. Op iedere knoop prijkten drie kronen, de kronen van Engeland, Schotland en Ierland. Even zacht als hij de deur was binnengekomen, ging hij naar zijn vrouw toe, die hem niet een hoofdknikje begroette, legde zijn hand op haar hoofd en zeide op zachten toon, zooals zijn gewoonte was: //Goeden avond, Barbel! -Ie bent, dunkt me, al een heel poosje thuis, maar ik kon niet eerder komen, mijn meesteres wenscht, dat ik aan tafel altijd achter haar stoel sta, zooals je weet, en de dames hebben nu eerst de feestzaal verlaten. Nu heb ik echter meer dan een uur tijd om met je te babbelen. Zij zeggen, dat Bob nooit een woord zegt, maar als zij mij gadesloegen in mijn eigen woning met mijn vrouw, dan zouden zij wel anders oordeelen." Hij sprak de Duitsche taal niet meer gebroken, zooals in den tijd van hun bruiloft, hij sprak ze integendeel vloeiend, al kon men het hem altijd nog aanhooren, dat hij vreemdeling was. Een leuningstoel naar zich toe trekkende, ging hij tegenover zijn vrouw zitten. //Nu, hoe was het bij je moeder."' //Zooals altijd. Zij blijft een krasse vrouw voor hare jaren, maar het gaat er in haar hoofd steeds wonderlijker uitzien. Men kan haar eigenlijk niet krankzinnig of kindsch noemen, inaar zij droomt hardop op klaarlichten dag en hare woorden klinken dan als voorspellingen." z/En zij zal ook wel niet veel goeds hebben voorspeld," zuchtte Bob. //Zeker niet. Ik wil er nu eenmaal niet aan gelooven, maaier liep mij een rilling over den rug, toen ik haar allerlei onheil voor het volgend jaar hoorde uitkramen, half sprekend, half zingend. Ik heb er dan ook maar gauw een eind aan gemaakt en haar eens bij haar schouders heen en weer geschud, want ik word bang voor haar. De dominee tnag zoo iets in het geheel niet te weten komen, dat kon de stakkert gemakkelijk in groote verlegenheid brengen. Maar genoeg daarvan. Wij moeten na aan ons zelf denken en over onze toekomst spreken. Vertel mij nu alles eens, je weet, dat ik de waarheid kan verdragen. Is ons lot reeds beslist? Heb jij je plan al klaar?" Bob vouwde zijne handen, liet ze in den schoot rusten en keek treurig voor zich uit, verscheidene malen met het hoofd knikkend. Eindelijk zeide hij met een zucht: „Ja, Barbel, het is beslist en het is treurig met ons gesteld ik heb alles nog eens goed overdacht en overwogen, maar wij moeten scheiden." — — „Scheiden!" klonk het dof van Barbara's lippen en het duurde eenigen tijd eer zij in staat was te vragen: „Spreek verder, Bob!" „Toen ik indertijd met ons vroolijk koningskind het Kanaal overtrok, dacht ik er niet aan op welk een zware proef mijn trouw als kamerdienaar zou komen te staan. Ik kende jou immers nog niet, Barbel, en meende, dat gehoorzamen en verdragen niet moeilijk was. Dat moet ik nu anders leeren. De reis naar Praag is een uitgemaakte zaak, het afscheidsfeest wordt reeds gevierd en over een paar dagen zal de tocht een aanvang nemen. Nu, niemand zal kunnen zeggen, dat Bob Hampton van de goede dagen en jaren bij zijn meesteres voordeel heeft getrokken, maar dat hij, toen de tijden ernstiger werden, enkel op zijn eigen welzijn was bedacht." „En kan het dan niet worden geschikt, dat ik met je mee ga? Al mag het met deze koningsgeschiedenis ook niet alles zoo glad van stapel gaan, je weet, dat ik mij overal zal kunnen schikken." „Het zal niet gaan, Barbel! Mijn kleine vorstin heeft den wensch uitgesproken tegenover mij, dat zij jou hier wil achter laten om haar zilverschat mee te helpen bewaken. Wat bekommert een koningskind zich er om — — tenminste mijn koningskind, of zulk een plan haar ouden dienaar pijn doet? En het is eigenlijk maar drukte voor niets met dien schat, liet beste wordt meegenomen naar Praag en jij kunt de rest hier ook niet beschermen. Het zou mij misschien ook nog wel gelukt zijn haar op andere gedachten te brengen, want vandaag wil zij dit en morgen dat, maar ik heb zelf liever dat je hier blijft, het is al mooi genoeg, dat een van ons beiden in die fraaie geschiedenis gesleept wordt." //Misschien zie je alles te zwart in, Rob! Een half, voor mijn part ook een heel jaar zal ik liet alleen wel uithouden. Waarom zouden wij elkander dan niet onder gelukkige omstandigheden wederzien! Waarom zou het ons keurvorstelijk paar slecht gaan? De Rohemers hebben hem immers zelve geroepen! Denk jij er ook niet zoo over?" //Ik ben geen groot heer en nog minder een staatsman. Maar een kamerdienaar hoort veel zonder een luistervink te zijn. En ik zeg je, het is niet alles goud wat blinkt en het allerminst wel deze koningskroon. Tenminste in mijn oogen niet. Ik geloof, dat men de toekomst niet donker genoeg kan inzien. Onze heer is goed, eerzuchtig en hooghartig, maar te jong, hij houdt niet van werken en kent de wereld niet. Onze voorname hovelingen praten hem naar den mond, de Duitsche vorsten, die zich zijne bondgenooten noemen, ken ik niet, maar daaglijks verneemt men van strijd en twist, nijd en ijverzucht. En dan het laatste redmiddel. Koning Jakob van Engeland, de schoonvader! De hemel beware me. Dien ken ik beter. Helpen? Met woorden, ja! Maar met geld en soldaten? Wij zullen het afwachten." „Maar hij houdt toch zooveel van zijn dochter! Dat heb ik toch uit je eigen mond, hoe aandoenlijk het afscheid tusschen vader en dochter was!" //Het is heel iets anders om een oogenblik aangedaan te zijn dan om jaren lang geld te verschaffen. Koning Jakob houdt veel van zijn dochter, maar hij houdt nog meer van zich zelf. Hij houdt van een vroolijk leventje en dat kost veel o-eld. Engeland zou de koningsdochter en haar man gaarne helpen, haar eigen vader past het niet. Misschien is hij ook een goed rekenmeester, wie weet hoeveel dat Roheemsche land waard is? Die Bolieenische Broeders moeten arme drommels en rechte snaken zijn geweest." „En daarvoor willen zij onze mooie Plalz in den steek laten? Kan men een mooier en welvarender land op de wereld vinden? Wat kan men meer verlangen, dan wat de Pfalz biedt?" Bob lachte, hij wist wel, dat zijn vrouw met haar vaderland dweepte. Wilde hij haar vuur doen vatten, dan begon hij van zijn kant Schotland te prijzen. Nu echter vervolgde Barbara reeds: „Vertel mij eens, Bob, is het waar, dat Elisabeth er eigenlijk de oorzaak van is, dat de keurvorst de Boheemsche kroon heeft aangenomen? Zij zou hebben gezegd, dat zij liever droog brood wilde eten aan een koninklijke tafel dan overvloed te hebben aan een keurvorstelijken disch?' „Onze Eli en droog brood eten. En dat nog wel uit eigen verkiezing." Bob lachte hartelijk. „Neen, Barbel, dat denkbeeld is te koddig. Ik heb er dan ook nooit iets van gehoord. Mogelijk dat zij op zekeren keer zoo iets dergelijks heeft gezegd. Zij flapt er zoo dikwijls iets uit, dat zij zich reeds den volgenden dag in het geheel niet meer herinnert. Zij verbeeldt zich misschien, dat het in een koninkrijk nog vroolijker toegaat dan in een keurvorstendom. Maar eerzucht, hooge eerzucht, zich inspannen voor werkelijk hooge zaken, dat is iets wat onze Eli evenmin kent als haar vader Jakob. En dan ontbering te willen lijden nog wel! Een vroolijk, bont en afwisselend leven! Dat is het wat zij verlangt. Een echte Stuart, evenals haar vader!" „Je bent vandaag weer slecht te spreken over je meesteres, Bob! Wie je niet beter kende, zou je eerder voor een oproermaker houden, dan voor een trouwen dienaar van het Engelsche koningshuis." „Je hebt gelijk en ongelijk, vrouwtje. In de eerste plaats spreek ik alleen maar zoo tusschen mijn eigen vier wanden in tegenwoordigheid van mijn beste Biirbel. In de tweede plaats, juist omdat ik zoo onwankelbaar trouw ben en wil blijven, kan ik mij veroorloven mijn oogen open te houden. //Hel» je niet beproefd eens een verstandig woordje niet je meesteres te spreken, Bob?" //Dat heeft mij nog nooit geholpen." //Maar hoe knn je je geduld bewaren, Bob, als je alleen maar uit plichtgevoel partij kiest voor je meesteres en daardoor al dat gehaspel mee moet maken?" //Neen, Barbel, nu begrijp je me toch verkeerd. Maar dat is eigenlijk geen wonder. Dat is nu juist het geheim van deze Stuartsfamilie, ik kan het je dus niet uitleggeu. Dat was reeds het geval met Maria van Schotland, die zij hebben onthoofd — zij was de grootmoeder van mijn kleine Eli — en mijn vader, die koning Jakob op zijn armen heeft gedragen, heeft haar gekend. Alles van een stam en van denzelfden aard. Luchthartig, ja lichtzinnig zelfs, onbruikbaar voor groote dingen, ja niet eens bijzonder dankbaar voor trouwe diensten, vroolijk, vergeetachtig! En toch . . . geen vorst ter wereld heeft, naast menigen verrader, betere, betrouwbaarder dienaars gehad, dan de Stuarts. Er gaat een onbeschrijfelijke bekoring van hun persoonlijkheid uit.... En ik verzeker je dan ook, dat ik niet alleen uit plichtgevoel, maar uit werkelijke genegenheid voor mijn kleine keurvorstin, evenals voor hare kinderen, door het vuur ga." «Je zult daardoor dikwijls voor dingen komen te staan, Bob, waarvoor je beter weten je waarschuwt." ffDat kan niet uitblijven, maar daarom terneer is het voor mijn rust goed, dat jij hier blijft. Gaat het dan daar ginder mis, dan hebben wij hier nog een veilige schuilplaats." //Houd je dat voor zoo zeker? Maar ik zal doen wat je verlangt. Ik moet echter in dien tijd wat te doen hebben, want die zilverschat zal mij wel niet veel werk verschaffen. Als je het goed vindt, ga ik zoolang bij de familie Von Steinach in huis. Gaat mijnheer Yon Steinach ook mee naar Praag ?" //Neen, die is gelukkiger dan ik. Hij heeft aangeboden mee te gaan, maar de keurvorst heeft zijn aanbod geweigerd, hij is in het Archief noodiger. Maar het is een goed denkbeeld van je om naar die brave menschen te gaan en je daar nuttig te maken." Intusschen was liet buiten hard gaau waaien, een venster vloog open. Uit de richting van de feestzaal hoorde inen luid gejuich. „Het gaat al te dol toe/' merkte Bob op, terwijl hij het venster weder sloot, „zij verdeelen reeds de huid van den beer eer het beest geschoten is!" „Het was verstandiger als zij den beer eerst de nagels afknipten V' „Je hebt gelijk, Barbel! Wij willen verstandiger zijn. Wij moeten nu onze spaarpenningen uit de kist daar verdeelen. Ieder neemt de helft. Morgen breng ik je een leeren ouderbuis mee, dat ik besteld heb voor den tocht, daarin moet je de helft van de randducaten naaien." „Maar ik heb zooveel geld niet noodig. Het is mij ook om het even, wij willen hopen, dat na verloop van een jaar de beide helften weer vredelievend naast elkander liggen.'' In het andere gedeelte van het Slot, in de feestzaal van den nieuwen Engelschen vleugel, ging het onder muziek en zans vroolijk en luidruchtig toe. Na het vertrek van de dames hadden de mannelijke gasten, op voorbeeld van keurvorst Frederik V, allen hun degen afgelegd. De fijne glazen werden vervangen door reusachtige bokalen, de oudere feestgenooten schaarden zich bijeen aan de eene tafel, de jongeren aan de andere. Het geheel bood een schitterend tooneel. De zwarte, Spaansche dracht was bezig in Duitschland langzamerhand te wijken voor de kleurrijke Fransche. Alle aanwezigen droegen breede, witte, kanten kragen, waarop bij velen reeds liet haar lang krullend neerhing. Behalve bij de jonge pages versierde een snor de bovenlip van alle ridders, die de baard aan den kin zeer puntig droegen. De hofprediker, de beroemde professor in de Heilige Schrift, Dr. David Pareus, was de eenige, die in het zwart was gekleed. Evenals al de oudere hovelingen zag men een gouden ketting om zijn hals, waaraan hij eeu kruis, de anderen een gedenkpenning droegen. ,/Zeg eens, neef Wolfgang!" riep de opperhoutvester, Reiuhard von Geispizheim uit en sloeg den aangesprokene op den schouder, «nu ligt het maar aan jou, dat ons drinkgelag hier op dreef komt !" „Wat wil je daarmee zeggen?" vroeg Wolfgang Kranz von Geispizheim. „Nou, hou je maar niet van den domme? Waartoe beu jij anders opperhofmeester? De grootere glazen doen het hem niet alleen, de inhoud is de hoofdzaak. Je slappe drankje uit het beroemde, groote vat is goed voor de dames, schei daar nu maar mee uit, je kent wel mijn leus: „Groote bokalen en kleine vaten!" Heb je niet zoo'n druppeltje, dat in de schaduw van de Lieve-Vrouwenkerk te Worms is rijp geworden? Ik veracht onzen Neckar niet, maar hij is slechts de zoon, de Rijn is de vader." „Wat kun je toch rederijk zijn als het een goed glas wijn geldt, anders heeft het er veel van alsof ieder woord je een ducaat kost." „Alles heeft zijn tijd, zooals de hoogwaarde Dr. Pareus volgens Salomo kan bevestigen." „Je zult je zin hebben, heb maar een oogen'olik geduld. Ik heb er reeds voor gezorgd. Kau ik je intusschen dienen met een verkwikking voor den neus?" „Blijf me met dat vervl tuig van mijn lijf!" Eu de opperhoutvester begon te tieren en te schelden op dat nieuwerwetsche vocht, dat het een aard had. „Houd je toch kalm, kerel!" riep zijn neef uit. „Als je zoo voortratelt, dan is de voorraad Liebfraumilch, die ik in den kelder heb, nog niet eens voldoende om je drooge keel weer bruikbaar te maken. Je tong droogt heeleniaal uit." „Laat mij daarvoor zelf maar zorgen. Voor den dag met den wijn en ik zal je een lied of een hallali voorzingen, zoo fraai, dat de pozaunen er door tot zwijgen worden gebracht." Heer Pawel von Rammingen voegde zich bij het tweetal en merkte op: „Wij zullen spoedig een ander hallali hooreu in Boheme. Het is geen jacht op klein maar op edel wild, waar onze keurvorst op uittrekt." „De hemel geve, dat het een voorspoedige jacht is!" zuchtte de opperhoutvester. ,/Ik wasch mijn handen in onschuld, niemand heelt mij om mijn meening gevraagd en ik heb dc netten niet uit te zetten om het edel wild te omstrikken. Wie de zaak aangemoedigd heeft, mag het op zijn schouders dragen, ik zou ten allen tijde meer dan genoeg hebben aan mijn bosscheu hier in de Pfalz. Ik zeg gaarne, wat ik meen, raadsheer Von Ratnmingen, ik weet, dat u een dergenen bent, die het sterkst den tocht naar Boheme hebben aangeraden. Ik strijd en twist niet, ieder handele naar zijn aard en zijn overtuiging, ik twijfel er geen oogenblik aan of u handelt even goed als ik uit volle overtuiging. Maar onthoud de woorden van een jager. Een gejaagd edelhert laat dikwijls zijn gewei zakken en wordt den jager gevaarlijk : is er nu zelfs zwart wild in het lager — eu dat kon wel eens het geval zijn in het Boheenische leger — dan laten de dieren gewoonlijk geducht de tanden zien." „Maar u wilt toch wel klinken op een gelukkigen ailoop van de onderneming?" //Natuurlijk, van ganscher harte!" „Vivat Friderieus rex! Pereat Ferdinandus klonk het van de tafel, waar de pages zaten. Zonder er naar te vragen of het verlangd werd, gaf de paukenmeester het teeken en suisde er eensklaps een storm door de zaal, alsof de wilde jacht in aantocht was. I)e keurvorst zelf zat met een vuurrood gelaat op zijn zetel eu keek verlegen rond, totdat hij met zijn hand een wenk gaf, dat de muziek op de galerij zou zwijgen. Want het ontging hem niet, dat een gedeelte van de oudere hovelingen bedenkelijk het hoofd schudde. Alleen de bedachtzame kanselier Christoffel von Grim, ergerde zich niet. Tot hem wendde zich dan ook Frederik, toen er een weinig stilte was gekomen, zeggend: „Uw neef voert daar temidden yau de jeugd wel wat een hoog woord, alles heeft zijn grenzen !" „Vergeef mij, hooge heer, als ik u verzoek hem te vergeven. Het is er mij niet om te doen om mijn wild neefje Pancratius von Grün te verontschuldigen, hij kon zich wel wat bedaarder houden, maar ik zie het over het algemeen niet ongaarne, dat, zooals de zaken oogenblikkelijk staan, er een weinig geestdrift onder het jonge volkje heerscht. „Mogelijk hebt gij gelijk, maar Ferdinand, dien zij daar verguizen, is en blijft toch altijd al zijn wij hem niet genegen, de rechtmatig verkozen Roomsche Keizer van het Duitsche volk." „Helaas ja! De voorbarige jeugd wil hem dan ook niet met haar gejuich van den Duitschen keizerstroon, maar van den Boheemschen koningsstoel verjagen. In kalmer tijden zou ik spreken als mijn vorst: Zulk geschreeuw dringt door de wanden en zet in den Hofburg aan den Donau kwaad bloed, maar dat laat ik mij nu niet meer wijs maken, dat alles afloopt enkel met goede woorden, wij zullen nog een harde noot hebben te kraken met Ferdinand. Blusch dus het vuur niet bij de jeugd, mijn vorst, u zult het nog genoeg kunnen gebruiken." ,/Nu, dan kan ik er ook eigenlijk niets op tegen hebben. Laten zij dan het nieuwe gebouw met hun heilgeroep voor mij inwijden. Maar kijk eens, mijn jonge archivaris en secretaris Von Steinach, die een plaatsje heeft uitgekozen aan de tafel van de pages, schijnt den algemeenen jubel en de jeugdige geestdrift niet te deelen. Behoort hij ook misschien tot degenen, die het hoofd laten hangen over den Boheemschen tocht of voelt hij zich gekrenkt, dat hij hier moet blijven, zooals ik hem heden heb meegedeeld ?" ,/Het een noch het ander, mijn vorst. Steinach past wat zijn leeftijd betreft, beter aan die tafel dan aan de onze; maar hij is zoo buitengewoon ernstig van aard, wat ook wel verklaarbaar is. Men kan op hem vertrouwen als op een rots en hij zou u ook in Praag groote diensten kunnen bewijzen, maar ik zou er wel een eed op willen doen, dat hij er niets op tegen heeft bij zijn mooie, jonge vrouw te blijven en bij zijn tweelingen, waar hij erg aan hangt." ,/En gij, Christoffel, zijt het er volkomen mee eens, dat ik hem als uw plaatsvervanger hier in Heidelberg moet laten?" „Volkomen, heer! Hij is volkomen berekend voor zijn taak en ik met mijn grijze haren en meerdere ervaring kan u beter van dienst zijn in Praag." „Gij acht Praag dus gewichtiger dan Heidelberg.^" „De kroon weegt zwaarder dan de keurhoed, een nieuw regiment verlangt een oud, bedachtzaam hoofd, met oogen, die reeds veel hebben aanschouwd. En het gewichtigste is dat door mijne handen alle verhandelingen met uw openlijken bondgenoot en geheimen vijand, Johann Georg van Saksen, zijn gegaan. Hoe dichter wij in de buurt vau Saksen zijn, hoe beter voor ons, want wij zullen dan de plannen van dit land eerder doorzien en niet worden verrast. Ik houd den keurvorst van Saksen voor uw grootsten tegenstander. Hij gunt u noch den Boheemschen kroon noch de leiding van de Evangelische Unie en laat de gemeenschappelijke zaak in den steek, zoodra er ernstig gevaar opdaagt of dat hij er voordeel voor zich zelven in ziet." wLeve Thurii en Ruppa ! Leve Mansfeld en Gabriël Bethlen!" klonk het van de andere tafel. „Zij maken het bont genoeg," merkte Frederik op. „Laat ze toch luiu gang gaan, mijn vorst. Zij zullen er nog mee eindigen de gezondheid te drinken van den beheerscher der Turken. De vier mannen, die zij daar in één adem noemen, vertegenwoordigen voor ons een zeer verschillende waarde." Frederik stond nu op om zich naar de tafel van het jonge volkje te begeven en met hen te klinken. Dit deed hen een eenigszius bedaarder toon aanslaan, maar nauwelijks had do keurvorst hen verlaten of de uitgelatenheid steeg ten top. De jonge, overmoedige heertjes klonken op den eersten slag, legden een gelofte af om den Boheemschen rooden wijn eens Onder de Vanen van Vriend en Vijand. 2 terdege te vergelijken met hun vaderlandschen, om het toom van hun paarden met Boheemsche granaten te versieren en meer dergelijken onzin. Toen het op daden aankwam, volgden „ok bijna allen werkelijk hun vorst, bijna allen zijn m liet Boheemsche land gebleven, gevallen in den slag bij den Witten Berg of op de vlucht van den Boheemschen Koning; zij hebben bewezen, dat zij niet alleen een hoog woord konden voeren, maar ook een wakker hait bezaten. De gelatenste onder allen was en bleef Pankratius Von Grün, die er bijzonder veel genoegen in vond, den ernstigen Steinaeh in het ootje te nemen. Niet dat hij hem niet lijden mocht, integendeel, hij zag geducht tegen hem op en hield bepaald van hem. Steinach beproefde de plagerijen telkens af te weren, hetgeen hem niet gemakkelijk gelukte. Toen Pankratius eindelijk de gezondheid van zijn vrouw wilde drinken, wist hij dit handig te beletten door zijn glas op te nemen en uit te roepen: „Leve onze keurvorst en zijn huis!" „Neen, neen, je denkt dat je me te slim at bent." nep Pankratius, ,/Leve het huis Von Steinach en mevrouw Von Steinach \" . . Een algemeen gejubel volgde, waarop Steinach uitriep: „Genoeg! genoeg! groentje! Daar doe je mijn vrouw geen plezier mee, want zij is geheel overtuigd van de waarheid van het oude woord: „De beste vrouw is die waarover men niet spreekt! En ziet, onze vorst verlangt zijn degen, het feest is dus uit, goede nacht!" Keurvorstin Elisabeth en de keurvorstin-moeder Louise Julianp zaten intusschen bij elkaar. Terwijl de oudere vorstin onbeweeglijk en naar het scheen in gedachten verzonken bij de tafel zat, speelde haar nog jeugdige schoondochter met haar papagaai en stopte het dier door de tralie's van zijn kooi suikergoed toe, dat zij van het dessert had meegenomen. Men kon zich nauwelijks een grootere tegenstelling denken. De ernstige vorstelijke matrone en haar schoondochtei, een bloeiende jonkvrouw gelijk. #Mijn dochter!" begon een weinig scherp de keurvorstinmoeder, „zou je niet voor een oogenblik je opmerkzaamheid van je gevederd hartelapje op mij kunnen richten, temeer omdat ik je om dit onderhoud in je vertrekken heb verzocht? Dat heb ik waarlijk niet gedaan om je spel met Joko gade te slaan." ,/Vergeef mij, moeder!" en Elisabeth reikte lieftallig, met een schelmsch lachje, dat nauwelijks te weerstaan was, vorstin Juliane haar smalle, blanke hand. //Kom nu eens naast mij zitten en luister nu eens ernstig naar mij, mijn beste kind! Ik heb gewichtige dingen met je te bespreken. Ik ben te oud om mijn zoon en u op den weg naar Praag te vergezellen en zal dus hier blijven. Uit een politiek oogpunt beschouwd, kan ik er geen bezwaar tegen hebben dat ook je beide zoons, mijne kleinkinderen, de reis naar Boheme meemaken. De tocht moet niet den aanschijn hebben, alsof het een avontuur gold, maar geheel het karakter dragen van de reis van een gevestigde heerschersfamilie, die bezit komt nemen van een rechtmatigen troon. Tot op heden ben ik, de grootmoeder, eigenlijk de moeder mijner kleinkinderen geweest . . . ." Nu sprong Elisabeth op en antwoordde heftig met een toornige uitdrukking in hare oogen: //Moet dat een verwijt zijn, moeder? Daar kom ik dan toch tegen op! Ik mag gerust zeggen dat ik de trouwste en liefderijkste moeder ben. Speel ik dan niet daaglijks uren lang met mijne kinderen?" //Zeker! Je speelt iederen dag met het grootste genoegen met hen juist zooals je het met Joko doet, het is een aangename afwisseling voor je. Maar een vorstenzoon is geen stuk speelgoed al wil ik je de vreugde aan je kinderen ook niet ontnemen. Hendrik Frederik is vijf jaar, oud genoeg om tenminste de handjes te leeren vouwen voor het gebed; ook wordt het voor de beide jongens meer dan tijd, dat men hunne, nu nog kinderlijke, ondeugende streken, aan banden legt. Tot op heden heb ik er aan gedaan wat ik kon. Nu is het aan u om mijn werk voort te zetten. Denk aan dit uur! Ook als het geluk u en mij gunstig geziud ^hetgeen n. God's hand ligt, zoo zullen er toch ook moeilijke dagen eu uren komen, ureu waarin de gevouwen handjes van een kind eu zijn half bewust stamelend gebed u tot troost e„ verkwikt kunnen **»■ « zullen u omringen overal; veldslagen • • ■ • 1 oe ^ . . de dood in menige gedaante .... U ziet de toekomst dau al bijzonder donker in, moeder. Maar waarlijk, u verkeert in een dwaling. ^ at zou ei \ooi verschrikkelijks kunnen gebeuren? Wat doen wijvoor kwaad. Men heeft ons geroepen en wij komen; men ie o kroon aan en wij nemen die aan. Dus een plecht.ge, fiaaie kroning .... ik verheug er mij nu al op . . . . vol gejubel, enkel vroolijfee piekten .« weiwiltod gem.de iiieuschen. Het eeue feest voor het andere na, muziek d*"k vrees dat de dans niet zeer vroolijk zal zijn. Krijgsgeschreeuw eu kanongebulder de begeleidende nruxtek. .Maar, moeder, indien ons nu waarlijk alles indien niemand ons n.et kracht ondersteunt of n. staat s om ons te ondersteunen, welnu, dan komen w,j weder thuis en blijft alles bij het oude." De jonge vorstin had deze woorden zoo luchthartig gezegd, alsof er inplaats van een verloren koninkrijk sprake was van het eene of andere mislukte pretje, waarover men zich een oogenblik beklaagt Doch eensklaps - zoo heli vei- anderlijk was haar natuur - wierp z,j het hoofd m den nek, hare oogen begonnen te vlammen, op haar fraai gelaat verscheen een uitdrukking van vastberadenheid en de koningin in haar sprak fier: „Neen, driemaal neen! U ij wijken me. Mijn koninklijke vader van Engeland zal en moet zijn kind, moet zijne kleinzoons beschermen. .Eindelijk, eindelijk!» sprak Jnliane met een ge.oe tan verlichting. .Goed, mijn dochter. De toorn en dat aelfvtntruuweu slaat n beter dan die onnadenkende voorliefde ooi denkbeeldige feesten. Maar misleid je zelve niet. Eogela ligt ver weg; van Duitschland ons door de zee gescheiden, nog verder is de afstand van Bohetne. Wie in Praag de kroon wil dragen, moet ze zelf verdedigen. Help daarbij en wees koninklijken zins. Je steun is onmisbaar. Het valt, geloof mij, een moeder en vorstin moeilijk dit openhartig woord te spreken, maar weet dat mijn Frederik, je gemaal, een edel ridderlijk heer is, maar zich vergist in eigen kracht en bekwaamheid; hij met zijn week gemoed zal nooit een groot, heldhaftig krijgsman worden. Dus steun hem Doch gedaan was het alweer met de ernstige stemming van Elisabeth. Het denkbeeld door haar schoonmoeder geopperd scheen haar bijzonder te vermaken en lachend antwoordde ze dan ook: //Maar mijn beste, lieve moeder, wat moet ik zwakke, onervaren vrouw daaraan doen? Kan ik een slag winnen? Kan ik onderhandelingen voeren en verdragen sluiten? Daar ben ik niet knap genoeg voor en het ligt ook niet in mijn natuur. Lieve hemel het wordt mij groen en geel voor de oogen van duizeligheid als ik die grijze en kaalhoofdige onde heeren zooals Grün Von Helmstadt ook maar een kwartier lang over staatsaangelegenheden hoor spreken. En krijgsvolk? Als ik zulke menschen om mij heen zal hebben dan moeten zij jong, levenslustig en geestig zijn, zooals mijn dolle neef Christiaan van Brunswijk, die bijna even oud is als ik. Ik heb hem nog maar eenmaal in mijn leven gezien, toen ik in den Haag was, maar die vermakelijke jongen met zijne dwaze invallen beviel mij toen al zoo goed, dat ik terstond met het vaste land was ingenomen." Toen stond de vorstin-moeder op; treurig en ontmoedigd was de toon harer stem, toen zij zeide: ,/Je schijnt van avond niet in een stemming te zijn om mij te begrijpen. Ik zal dan ook maar heengaan, rust wel!" En als tot zich zelve sprekend, voegde zij er aan toe: //.Ta, ja, de Pfalz gaat naar het Oosten!" „.Ta, naar het Oosten, de zon tegemoet!" riep Elisabeth haar schoonmoeder met een krachtige stem achterna. En wederom was zij voor eeu oogenblik geheel en al vorstin, zoodat Bob, die juist op den drempel verscheen, zijn geliefd Stuartkind een oogenblik verrukt aankeek. Maar het volgend oogenblik zeide zij reeds weder tot Bob : „Zoo, goede, oude, Bob, denk er aan, dat wij .Toko meenemen naar Praag, zorg voor hem als mijn oogappel en je eigen!" TWEEDE H00FDSTl'K. De Tweelingbroeders. Niet ver van Heidelberg, een eind stroomop aan den Nektar, lag op een steilen berg het slot Dilsberg, bewoond door den burchtheer ridder Pleikard Landschad Von Steinach. Hij was beschermheer van liet aan den voet van den berg gelegen dorp Dilsberg en vrijgraaf over het Weckelheimsche gebied. Hij stamde uit een oud geslacht, zooals men zeide, nog ouder dan het regeerend keurvorstelijk huis, en dat in vroeger tijden de schrik was geweest van de landstreek en niet zelden met gewapende troepen voor de poorten van Heidelberg en zelfs voor Mannheim was verschenen. Heer Pleikard stond bekend als een goed, welwillend ridder, hoog in aanzien zoowel aan het hof als iu zijn eigen gebied. Sedert eenige jaren echter leefde hij eenzaam op zijn burcht en bekommerde zicli om niemand meer. Dit was het gevolg van een verwijdering tusschen hem en zijn eenigen zoon Sigismund Landschad Von Steinach, waarbij de vader de schuld geheel aan zijn zoon gaf. Zijn vrouw was gestorven toen de zoon eerst tien jaren telde en de vader had zich van dat oogenblik geheel aan het kind gewijd. Sigismund werd officier en leerde op een reis door het Duitsehe vaderland iu Dresden aau het hof Agnes Von Maltis kennen, de dochter van een kamerheer en vertrouweling van den Saksischen keurvorst Johan Georg. De jonge lieden kregen elkander lief, maar de beide vaders wilden van een huwelijk niets weten. De eenige reden hiervoor was, dat de vader van Agnes, die Luthersch was, geen Calvinistischen schoonzoon begeerde en dat de vader van Sigismund niets te doen wilde hebben met iemand, die de leer van Luther beleed. Toen Sigismund van zijn kant alles had beproefd om zijn vader tot een andere meening over te halen en ook Agnes, overigens de lieveling van haar vader, in dit opzicht niets bij hem vermocht, besloot het jonge paar zonder de toestemming der beide vaders te trouwen. Niet in het geheim, maar toch zonder den vaderlijken zegen verliet Agnes haar ouderlijk huis en volgde haar man naar Heidelberg. Het ging hen beter dan zij hadden durven hopen. Wel bleef de oude heer op slot Dilsberg zoo hard als de rotsachtige grond waarop zijn vesting aan den Neckar en sloot hij zijn deur voor zijn zoon en diens vrouw ondanks de persoonlijke bemoeiingen van den keurvorst Fredevik V, maar deze laatste liet zijn vroegeren speelmakker niet in den steek en benoemde hem tot tweeden bibliothecaris van de beroemde bibliotheca palatina en tot archivaris van het keurvorstelijk huis. De soldij van een officier van de keurvorstelijke slotwacht was niet voldoende om een huishouding te onderhonden, dat begreep de keurvorst terecht en daar Sigismund gestudeerd had aan de Universiteit van Heidelberg en steeds een bijzondere voorliefde had bezeten voor oude handschriften en perkamenten kon hij niets tegen hebben op de benoeming van den keurvorst. Zoo was het jonge paar dan tegen alle verwachting in, in een veilige haven geland. In zijn binnenste hoopte Sigismund dat zijn vader bij de geboorte van den eersten kleinzoon een woord van verzoening zou laten hooren. Toen dan ook de tweelingen geboren werden, die de namen ontvingen van Berthold en Winfried, smeekte Sigismund schriftelijk den ouden man om bij den doop tegenwoordig te zijn. Tevergeefs! Antwoord op zijn schrijven ontving hij in het geheel niet, slechts van anderen moest hij vernemen dat zijn vader bij het lezen van den brief gezegd had: «Ik heb geen zoon dus ook geen kleinzoons!" Dit was te veel voor Agnes. Evenals Sigismund had zij steeds in het binnenste van haar hart gehoopt op een verzoening zoodra de oude heer het, bestaan van een kleinzoon zou hebben vernomen. Het verdriet, dat zij toch al had van het stilzwijgen van haar vader begon haar nu meer te drukken. Zij werd ernstig ongesteld eu had slechts haar leven te danken aan de opofferende oppassing van Rarbara. Geen wonder dan ook dat men de vrouw van den kamerdienaar in het huis van den archivaris als een familielid beschouwde. De tweelingen hingen aan haar met kinderlijke liefde en groeiden voorspoedig op. Zij geleken op elkaar als twee roode kersen aan denzelfden steel. Alleen het haar van de beide jongens was zeer verschillend. Berthold, de oudste, kreeg krullend, bruin haar, Winfried zacht, sluik en blond. Berthold bleef zijn broeder bijna altijd iets voor, in groei eu ontwikkeling, hij leerde eerder loopen, eerder spreken en was iets krachtiger gebouwd. Juist toen de tweelingen hun vijfde jaar hadden bereikt braken de onlusten in Bohème uit en veroorzaakte de keuze van Frederik V tot Boheemsch koning, zijn aanvaarding van de kroon en de daaruit voortvloeiende noodzakelijke reis van de keurvorstelijke familie naar Praag, de eerste groote onrust aan het Pfalzische hof. Men kon het Agnes niet kwalijk nemen, dat zij het plan van den keurvorst om haar man in Heidelberg achter te laten met groote vreugde begroette. Wel gunde zij haar echtgenoot, aan wien zij met hart en ziel hing, alle mogelijke eer en onderscheiding, maar wat was er van een verblijf in Boheme voor hem voor bijzonders te verwachten, dat zou hebben opgewogen tegen de smart van een scheiding? Niet ver van de Heilige geestkerk, die in een afzonderlijk reusachtig koor het grootste gedeelte van de beroemde bibliotheek bevatte, woonde de familie Steinach. Warm en stralend scheen de zon over Heidelberg, aan een geopend venster van de eerste verdieping van haar woning zat Agnes en keek naar de straat, die wederom evenals voor kort geleden, feestelijk was versierd. Zij keek echter zonder te zien, liare gedachten waren niet bij liet rumoer daar beneden. Zij was een mooie, sierlijk gebouwde vrouw met een edel gelaat. De groote, blauwe oogen konden echter zulk een weemoedige uitdrukking hebben, maar als die blik op de kinderen viel, die in de kamer speelden dan verscheen er een glimlach van geluk op haar fraaien mond. Haar man was niet thuis, want hij moest de keurvorstelijke familie, die heden opbrak voor de reis naar Praag en nog voor zonsondergang Heilbronn wilde bereiken, uitgeleide doen. Zij zat daarom aan het venster om den stoet te zien vertrekken en om hare kinderen een afscheidsgroet te laten toewuiven aan hunne speelkameraden, de vorstelijke kinderen. Daarom droegen de tweelingen hunne Zondagsche kleeren, blauwe buisjes van Hollandsch laken en korte, zwart fluweelen broekjes, die aan de knieën waren afgezet met witte kant. Rozenrood waren de wangen van de jongens, rozenrood de bloote knieën onder de kanten. Zij vertrouwden er geheel op, dat moeder hen wel zou roepen als het tijd was, tot zoolang verdiepten zij zich in hun spel, dat niet altijd zonder kibbelpartij afliep. Zij speelden een spel, dat zij onlangs bij hun laatste bezoek aan het hof hadden afgezien van de vorstelijke kinderen, zij noemden het Koning en Keurvorst. Winfried droeg als keurvorstelijken hoed een oude baret van zijn vader, Berthold een kroon van goudpapier. De jonge koning Berthold zat op een bankje, zijn troon, hield een stok in de hand, die als scepter dienst moest doen en beval Winfried voor hem neder te knielen. De kleine keurvorst gehoorzaamde aanvankelijk ook werkelijk, maar had weldra genoeg van zulk soort van huldiging en wilde nu op zijn beurt koning zijn. Berthold begon er op los te ranselen met den scepter, moeder moest tusschenbeide komen, Winfried begon te huilen en Berthold verdedigde zijne rechten. Hij beweerde, dat een koning boven iederen keurvorst stond en dat zij gisteren op het slot allen prins Hendrik Fiederik, die de kroon had gedragen, hadden moeten gehoorzamen; hij, Berthold, was nu de oudste en Winfried moest hem gehoorzamen. Agnes wist het kibbelende tweetal op andere gedachten te brengen door ze te laten uitkijken of Barbara nog niet kwam en ziet daar kwam deze werkelijk de straat af op het huis toe. De moeder had nu de grootste moeite om te beletten dat de jongens de drukke straat opholden, haar tegemoet. Het duurde niet lang of zij konden Barbara in de kamer met luid gejuich begroeten. Een bediende van het Slot volgde haar en zette op haar bevel een groote mand in de kamer, waarna hij weer vertrok. Barbara kuste de jongens, die onmiddellijk trachtten het kleed, dat den inhoud van de mand bedekte, weg te trekken. Barbara liet hen lachend begaan, zonder haar hulp zou hen dit toch niet gelukken. ,/Hoe is het Barbel, je hebt dunkt mij geschreid, dat is men van jou niet gewoon?" vroeg Agnes deelnemend. ,/Let er maar niet op, vrouw Agnes, dat gaat wel weer voorbij. Het viel mij toch wel wat moeilijk afscheid te nemen van Bob ... nu ... de tranen kwamen er bij te pas . . . Maar . . . Zeg eens jongens, denk jullie nu, dat die mand voor jullie is? Dat dacht je maar, hè? Of zullen wij eens zien?" En terwijl zij de jongens hielp uitpakken, vervolgde zij: „Dat zijn geschenken van je vorstelijke vriendjes. Bob heeft een wagen vol moeten inpakken om mee te nemen naar Praag, maar er bleef nog genoeg voor jullie over." En onder groot gejuich en gejubel kwam het eene fraaie stuk speelgoed voor, het andere na uit de mand te voorschijn. Eensklaps zeide Berthold echter een degen in de schede stekend, die hij had omgegespt: „Ik wilde toch, dat de prinsen hier waren gebleven, het was zoo prettig om naar het Slot te gaan." ffDat wilde ik ook," beaamde Winfried. //Maar nu moet je eens bedenken wat een mooie reis jullie vriendjes gaan maken!" troostte Barbara. //Je zult eens zien hoe mooi ze in den wagen zitten. En je zoudt toch ook niet willen hier blijven als je ouders wegtrokken?" Berthold kroop tegen zijn moeder aan, en Winfried volgde terstond zijn voorbeeld. »En weet je nu wel, dat Barbara voor goed hier blijft?" vroeg Agnes het tweetal liefkoozend. »Hoera!" riepen beide, dat is heerlijk, Barbara kan zoo mooi vertellen!" Daar klonk trompetgeschal van de straat naar boven en alle vier snelden naar de vensters. Agnes nam een der jongens en Barbara den ander om ze aan hun buisje vast te houden, en te beletten dat zij in hun opgewondenheid naar beneden zouden vallen. Want er viel daar beneden wat te kijken wat de moeite van het bekijken waard was! Voorop reed het muziekcorps, gevolgd door een talrijke schare kamerjonkers en andere jeugdige ridders. Een zwarte, vurige hengst en een grijze appelschimmel droegen keurvorst Frederik en zijn gemalin Elisabeth buiten de poorten van hun hoofdstad. Buitengewoon lieftallig zag de jonge gebiedster er uit. Wen had jaren geleden de Engelsche koningsdochter met allen verschuldigden eerbied doch zonder bijzondere warmte van den kant van de bevolking ontvangen, want men had liever een Duitsch vorstenkind aan de zijde van den keurvorst gezien. Zij was ook tot op den huidigen dag de bevolking nog niet nader getreden, eigenlijk was zij een vreemde gebleven voor hen en toch . . . toen evenals heden ... als zij zich in haar betooverende jeugdige frischheid en schoonheid aan haar onderdanen vertoonde, als zij zoo aanminnig met het hoofd knikte, met haar kleine hand groette ging er een luid gejuich op en won zij de harten stormenderhand. Achter het vorstelijk paar volgde onmiddellijk de wagen met de kleine prinsen Hendrik Frederik en Karei Lodewijk. Tegenover hen zat Bob Hampton met zijn arm geslagen om den naast hem staanden zilveren kooi van Joko. Een schare hofdignitarissen, waaronder zich ook Sigismund von Steinach bevond en een afdeeling soldaten sloten den stoet. Barbara werd weldra een onontbeerlijke steun in de huis- iioudiug van de familie Steinach. De archivaris was sedert het vertrek vau den keurvorst meer dan anders met bezigheden overladen en kon zich weinig bemoeien met de zijnen. Ook Agnes kou zich minder dan anders om de jongens bekommeren, want niet zelden geschiedde het, dat haar man haar persoonlijk 0111 afschrift van een brief of een ander geschrift verzocht, dat hij terwille van den vertrouwelijken inhoud niet aan een derde durfde toevertrouwen. Zoo geschiedde het ongemerkt, dat Barbara de verzorgster van de kinderen werd en zij was geheel voor die taak berekend. Zij wist haar opgeruimde stemming te bewaren ondanks de afwezigheid van haar man, deelde in de spelen vau de kinderen en liet hen naar hartelust uittollen en stoeien, doch verwende ze ook niet. „Laat mij maar begaan, mevrouw," zeide zij wel eens tot Agnes, //ik kan het altijd best met de jongens viudeu wij begrijpen elkaar." Bij gunstig weer maakte Barbara lauge wandelingen met hen, leerde hen Heidelberg door en door kennen, ja, liet ze zelfs spelen in het groote vat op het Slot, waar Barbara's kamertje nog altijd in den ouden toestand was en waar zij vau tijd tot tijd heenging. Eeus gaf Agnes zelfs verlof aan de jongeus om Barbara te vergezellen naar haar oude moeder en raakten de jongeus niet uitgepraat bij hun thuiskomst over de wonderlijke, oude vrouw eu het heerlijke boottochtje op deu Neckar. In het dorp had Barbaba's moeder den naam van de wondervrouw en menige boer kwam in het geheim bij haar om het een of andere kruid of drankje voor zijn kinderen of voor ziju vee. Men vermeed het openlijk dergelijke dingen te geven of te verlangen omdat men dan licht in de verdenking kwam van hekserij uit te oefenen en te bevorderen. Op weiden en berghellingen zocht zij meest bij volle maan allerlei geneeskrachtige planten, droogde deze in haar hut of perste het sap uit, zoodat onder het dak van de oude vrouw steeds een lucht was als in een apotheek of specerijwinkel. Toen Berthold eu Winfried met Barbara hare gasten waren, was het oudje na den eten een dutje gaan doen en toen zij ontwaakte en zij de tweelingen in haar hutje zag zitten, was zij op eentonige wijze, alsof zij hardop droomde, half zingend, half sprekend een soort van voorspelling gaan doen. Winfried was bang geworden, inaar Berthold had gelachen en toen zij huiswaarts keerden onderweg het gezang van de oude vrouw nagedaan. En nauwelijks thuisgekomen, ging hij voor zijn moeder staan en begon: ,/lk zie een paar mooie, vurige paarden van ede! ras voor een vlammeuden wagen gespannen aan een ijzeren disselboom ... zij gelijken op elkander als de eene druif op de ander ... in den wagen staat een geharnast ridder met getrokken zwaard, die de moedige paarden tot wildheid aanzet ... zij slaan op hol, verbreken den dissel, rukkeu teugel en toom uiteen . . . afzonderlijk hollen zij voort . . . nu wenden zij zich wederom van elkander . . . bestrijden elkander met scherp gebit en met ijzeren hoeven .. . een donkere wolk nadert en verbergt ze voor de oogen . . . de wolk verdwijnt en nu staan de wilde dieren vreedzaam naast elkander in groene landouwen . . . daar stroomt een heldere stroom . . . dat is onze klare Neekar ... en daar naast staat de üilsberg." . . . Toen zweeg het oudje. Intusschen was er reeds meer dan een jaar verloopen sedert de keurvorstelijke familie naar Praag was vertrokken. De onderdanen van den keurvorst in den Pfalz begonnen met bezorgdheid aan hun beminden vorst te denken. Aanvankelijk kwamen er slechts goede tijdingen, die niet lang tijd noodig hadden om van de Moldau naar den Neekar te koinen. De geheele reis was als een triomftocht geweest; de plechtige ontvangst en de intocht in de hoofdstad van Bohemen, de dubbele kroning van Frederik, die als Boheemsch koning zich de eerste noemde en zijne gemalin Elisabeth, vervolgens zelfs de verkiezing van den kleinen prins Hendrik Frederik tot zijn lateren opvolger, de geboorte van een derden prins, Ruprecht... het kon niet mooier klinken. Wel werd er spoedig geklaagd over geldgebrek, maar natuurlijk moest zulk een nieuw regi- ment zich eerst inburgeren en giug dit met vele kosten gepaard, ook werd er over geklaagd, dat het Boheemsche volk zulk een somber gesloten karakter had, dat het in de meeste gevallen geen vriendschap kon sluiten en zich niet kon verdragen met de opgewekte vreemdelingen uit de Pt'alz, maar dat zou wel in orde komen als de beide volken een weinig aan elkander gewend waren geraakt. Daarna werden de tijdingen schaarscher en hadden meer tijd noodig om de Pfalz te bereiken. Want een vijandelijk keizerlijk-Beiersch leger stond aan de Boheemsche grenzen, wilde van het Westen op naar Praag inarcheeren en iedere boodschap uit Praag naar Heidelberg moest een grooten omweg maken. Eer men het Nieuwjaarsfeest van 1621 vierde, wist men aan den Neekar den geheelen omvang van de ramp waarvan het huis van den Koning en Keurvorst het slachtoffer was geworden. De protestantsche vorsten, steden en standen, die tot de nog onder Frederik V.'s vader opgerichte Unie behoorden hadden den Boheemschen Koning niet, zooals zij eens hadden beloofd, ondersteund; anderen, waaronder de keurvorst van Saksen waren hem zelfs ontrouw geworden; keizer Ferdinand daarentegen die door de Bohemers van zijn troon was gestooten vond machtige hulp bij de katholieke Ligue aan wier hoofd hertog Maximilliaan van Beieren stond. In een enkelen veldslag, waarbij Tilly de bevelhebber van de katholieke Ligue en overste Tiefenbach, de aanvoerder ran de keizerlijken, tegenover de Bohemers stonden onder Thurn, Anhalt en Hohenlolie bij den Witten Berg te Praag, was alles beslist. De koning-pfalzgraaf verloor in een enkel uur zijn leger en moest in allerijl vluchten. Hij werd gejaagd van stad tot stad, van land tot land, door Silezië naar Brandenburg, door Neder-Saksen naar Holland, waar bij eindelijk meende voor de wraak van den keizer veilig te kunnen zijn. Maar al was Frederik V. nu in veiligheid, de keizer bezat toch nog scherpe wapens tegenover hem om hem te bestrijden, de vluchteling ontkwam niet aan den rijksban, hij werd vervallen verklaard van deu keurvorstelijken hoed en van zijne landen en hertog Maximiliaan, die met de keuivorstelijke waardigheid werd bekleed in zijn plaats, out\ ing de opdracht het woord van den keizer met gewapende hand kracht te verleenen. Dat wat het treurig einde van den korten Boheeinschen koningsdroom en het begin van de jarenlange ellende voor Frederik, voor de Pfal/. en voor geheel Dnitschland. Nu lag de Pfalz open voor iederen vijand. En de vertoornde keizer had reeds zijne maatregelen genomeu om hiervan paitij te trekken voor de beslissing viel aan deu Witten Berg. Zijn veldheer markies Spinola trok met een groot Spaansch leger den Rijn op en maakte zich zonder slag ot stoot meester van Mainz en andere steden, waar hij Spaansche bezetting achterliet. In Heidelberg wachtte men in angstige spanning at' wat het lot van deze stad zou zijn. Vrouw Von Steinach stond op zekeren avond niet Barbara aan het venster om naar haar man uit te kijken die nog te doen had gehad in de kanselarij. Beide vrouwen voelden zich beklemd te moede en zelfs het spel van de beide jongens vermocht haar niet op te te vroolijken. Eensklaps werd er haastig aan de deur geklopt en naar binnen kwam een lange gestalte, met een afgedragen vilten hoed in de hand, die zonder een woord te zeggen in de deur bleet' staan. De vrouwen hadden deu man, die een blauwe kiel droeg, zooals de vrachtrijders, reeds op straat uit het venster opgemerkt zonder hem bijzondere opmerkzaamheid te schenken. De kinderen staakten hun luidruchtig spel en bekeken nieuwsgierig den vreemdeling met zijn grijzen baard, die zijn hoed tusschen zijne vingers in het rond draaide en van verlegenheid geen woord scheen te kunnen spreken. Barbaba ging naar hem toe en zeide: »Je bent zeker aan de verkeerde deur ... of wat wilde je eigenlijk. Met beveude stem antwoordde de man: „\\ at Barbel, mijn eigen Barbel, ken je me niet meer?" „Bob, mijn goede oude Bob! Goddank, het is mijn Bob! •Ja» j'j bent het, in de stem kan ik mij niet vergissen." Eu Barbara omarinde hem en kuste hem herhaaldelijk. „Hemelsche goedheid, welk een vreugde na zooveel ellende!" vervolgde zij, „ik heb mijn Bob weer hier in ons goede Heidelberg! Jongens, komt eens hier en geeft Bob de hand. Vrouwe Agnes, hier is mijn beste Bob terug! O, ik kon heel Heidelberg bij elkaar roepen om mijn besten Bob te verwelkomen!" „Goed dat ik terstond aan je oproeping voldoe!" hoorde men een stem in de deur en Heer Sigismund trad naar binnen. „Vader, vader!" juichten de jongens en lieten Bob in den steek om hun vader tegemoet te snellen. //En ga nu eens zitten, Bob!" riep Barbara, „geef je hoed maar hier . . . die ziet er sjofel uit . . . zoo, hier is een stoel en begin nu maar te vertellen!" Een weemoedig lachje verscheen om de lippen van Bob. „Hoe is het, Barbel, je bent achteruit gegaan. Vroeger zou je in de eerste plaats hebben gevraagd, waarop je een reiziger kondt onthalen!" „Hemelsche goedheid, Bob, je hebt honger?" //Ik ben het laatste jaar nog wel eens hongeriger geweest dan nu en moest er mij in schikken; maar werkelijk, mijn tong kleeft tegen mijn verhemelte en mijn maag knort, ik heb zonder ophouden zes uur achtereen op een draf geloopen en de zon heeft mij warm gemaakt. Een beker wijn, een stukje brood" . . . „Arme man! Heb maar een oogenblik geduld!" En Barbara verliet haastig de kamer. Heer Sigismund en Vrouwe Agnes vielen den man niet met vragen lastig, maar lieten hem uitrusten, de jongens echter leunden aan weerskanten tegen hem aan keken hem verwonderd in zijn gebaard gelaat en konden hun nieuwsgierigheid niet bedwingen. „Dus jij bent werkelijk Bob, Barbel's man ?" begon Winfried, „zij heeft ons veel van je verteld, maar ik zou je niet hebben herkend, want Barbel sprak altijd van een jas met blinkende knoopen." „Heb je onze prinsen gezien?" vroeg Berthold nu op zijn Onder de Vanen van Vriend en Vijand. 3 beurt en voegde er vertrouwelijk aan toe, «er is niet veel meer over van het mooie speelgoed, dat wij van hen kregen, het was ging zoo gauw kapot." ,/Er is voor jullie speelkameraadjes nog meer kapot gegaan op een dag," merkte Bob weemoedig op, //ei, ei, oude Bob!" voegde hij als tot zich zeiven sprekend er aan toe //wat praat je nu voor onverstandig onbegrijpelijke dingen voor kinderooren. Ja jongens, de prinsen zenden je de groeten en zouden wat gaarne weer met jullie spelen op het Slot. En jullie dan?" z,Laat ze maar komen!" riep de oudste, ,/wij spelen dan weer Koning en Pfalzgraaf en soldaatje, ik kan al vechten met mijn sabel." Barbara verscheen intusschen met wijn, brood en vleesch, de uitgeputte man deed zich terdege te goed. Toen het donker begon te worden zeide de huisheer tot zijn vrouw: (/Laat nu een paar kaarsen brengen, Agnes, en stuur dan de jongens naar bed. Bob zal ons veel hebben te vertellen. Al moeten wij er ook den halven nacht voor opzitten wij willen alles hooren, morgen vroeg heb ik het overloopend druk." //Hè, vader, mogen wij niet opblijven?" smeekten de jongens, wij zullen heel stil zijn, Bob zal zooveel moois hebben te vertellen." //Zeker niet, bengels," antwoordde Sigismund zuchtend //wat Bob te vertellen heeft, is zeker niet voor jullie ooren bestemd. Geeft hem een hand! Zoo! En nu krijg ik een nachtkus en dan marsch!" Schoorvoetend verdwenen de jongens aan de hand hunner moeder. //En nu Bob," vervolgde Sigismund, ,/zeg mij nu eerst eens of je met een geheime zending komt, dan breng ik je terstond bij onzen gouverneur Von der Merwen." //Heer Von Steinach, wat ik te vertellen heb, kunt u allen hooren, wel kom ik van mijn meesters maar zonder een geheimen opdracht, ik kom slechts als een dienaar met verlof." En toen Vrouwe Von Steinach was teruggekeerd zette het viertal zich bij elkander en begon Bob: wEn nu wil ik u alles vertellen, iets waarna ik reeds zoolang heb verlangd. Al dien tijd heb ik moeten zwijgen en niemand gehad wien ik mijn hart kon uitstorten. Mijn hart bloedde om al de ellende, die ik heb aanschouwd en ik moest mij nog een opgewekt gelaat toonen terwille van mijn meesteres." //Arme, beste Bob!" zuchtte Barbara en streek met haar hand liefkoozend over zijn grijzen baard. . . . ylk wil alleen vertellen van de avonturen van het huis mijns meesters, alleen hetgeen ik zelf heb beleefd en meegemaakt, de groote, treurige gebeurtenissen zijn u natuurlijk reeds bekend evenals de geheele wereld. Land en kroon verloren, de keurvorstelijke hoed voorloopig en misschien ook voor goed, onze heer in den ban gedaan. Een enkele veldslag ... en alles was uit, een enkel uur ... en een koning werd een bedelaar, toen het begon, was het ook reeds gedaan. Ook van onze vlucht, van de vervolging, waaraan wij blootstonden, hebt u gehoord, maar de kleine gebeurtenissen . . . de tallooze kleine drijfveeren die samenwerken, naderhand, de kleine speldeprikken, die in het ongeluk daaglijksch versch als brandnetels branden en steken, die kan een kamerdienaar beter begrijpen dan de beste kroniek. Aanvankelijk ging alles naar wensch. Het eene feest, voor het andere na! Kroning! Doop! De kleine Ruprecht was een flinke jongen en de baker voorspelde, dat hij zich goed zou weren in de wereld. . . . Maar men voelde zich van het begin af aan niet thuis op het Hradschin, het is een somber ontoeschietelijk volk die Bohemers en de Moldau is geen Neckar. Onze pfalzgraaf en koning schikte zich nog vrij goed. Elisabeth echter, mijn Stuartkind? Zij kent slechts weinig Duitsch en in het geheel geen Boheemsch, in Praag verstond men geen Engelsch . . . het was me dan ook een mooie manier van gesprekken voeren. En eigenlijk was het maar een geluk, dat de Bohemers haar niet verstonden, want mijne kleine meesteres deed geen slot voor haar mond, zij mopperde en lachte en spotte over alles wat haar vreemd en lastig was. De hoofdzaak bleef steeds het lieve geld, feesten werden er door de Bohemers genoeg op touw gezet, maar onze heer moest ze met goed Pfalzisch geld betalen. Dienten- gevolge kregen de soldaten hun soldij niet op tijd, nog lateizelfs in het geheel niet meer en zij gingen er dan ook langzamerhand allen van door. En toen de bom losbrak, ik diende juist aan tafel, toen het bericht werd gebracht, en Frederik zich te paard naar de poorten spoedde, werd hij teruggedreven door de rest van zijn eigen troepen, die hun heil in de vlucht zochten. En toen die dolle, overhaaste vlucht! Iedereen had het hoofd verloren en meende dat Tilly's scharen hem reeds op de hielen zaten. Niets kon worden gered, zelfs de kleine oorlogskas niet, noch het particulier archief van den koning, alles is vergeten en in handen van den vijand gevallen!. .. Waarheen nu? Naar het vaderland, naar de trouwe Pfalz was de weg yersperd. Naar het Oosten ging het dus in een heillooze haast, wij zijn gereden door nacht en nevel, door bosschen en over moerassen, zonder ophouden. De keurvorst sprak geen woord, Elisabeth weende onafgebroken, de prinsen schreeuwden, wij allen wisten geen raad van den honger. De kurassiers van den overste Wallenstein zaten ons op de hielen en hadden ons bijna bij een hollen weg verrast. Daar aan de Boheemsch-Moravische grenzen is de Pfalzische trouw op een harde proef gesteld. Er zijn weinigen, die het kunnen navertellen, want bijna allen die tegenwoordig waren hebben hun leven op de plaats gelaten. Onze kamerjonkers, de hovelingen, allen hebben den pas met hun lichaam verdedigd om hun heer en meester gelegenheid te geven te ontkomen, man voor man zijn zij daarbij neergesabeld. . . . Verder zijn wij toen getrokken naar Brandenburg over Breslau. Gelooft mij, een bedelaar heeft minder te lijden dan een voortvluchtige vorst. Gaf men ons een schuilplaats voor den nacht dan was het met de vraag: Het is toch niet voor lang? Gij hebt toch wel behoorlijk geld om ons schadeloos te stellen voor het gevaar dat wij loopen? In Küstrin werd een vierde prins geboren. Men gunde ons toen eenige rust, maar niet lang. Zoo spoedig mogelijk moesten wij weer verder. Ons geld was intusschen zoo schaarsch geworden, dat de geheele stoet er armoedig begon uit te zien. De keurvorst van Brandenburg scheen ook krap bij kas te zijn, want ofschoon hij ons liefst zoo spoedig mogelijk buiten de grenzen van zijn gebied zag, voorzag hij ons toch niet van de middelen om de reis te kunnen voortzetten. Toen besloot mijn kleine vorstin om haar eenige kleinood te verkoopen. Zij weende, toen zij het mij toevertrouwde en toen dacht ik aan de dukaten, die jij in mijn buis hadt genaaid, Barbel . . . het was heel dwaas van mij, want aen traantje meer of minder kwam er voor mijn meesteres al weinig op aan en deze tranen waren voorzeker niet de bitterste, die zij in haar leven heeft geweend; maar ik kan haar nu eenmaal niet zien weenen, als ik het tenminste kan voorkomen." „Je bent altijd te goed geweest, Bob, koning Jakob echter zal het je zeker vergoeden." ,/Koning Jakob is een slechte betaler en zijn dochter heeft geen bijzonder goed geheugen op het punt van geld, vooral als de nood weer geleden is. In vredesnaam, ik voel mij er niet minder gelukkig om zonder dat geld. Hoewel wij nu geen vrees meer behoefden te hebben voor verdere vervolging had mijn meester geen rust eer hij Holland had bereikt. Bij al het overige wat men reeds van mij verlangde moest ik nu ook nog den kleinen Maurits op passen. Ik heb hem den geheelen weg over gedragen of op mijn schoot laten rusten. Eer wij Holland bereikten, gebeurde er iets waarover ik mij waarlijk toch bijna boos op mijn kleine Eli heb gemaakt... alles heeft zijn grenzen." r/Dan moet zij wel iets heel ergs hebben uitgehaald, Bob!" merkte Barbara op. „Ja, het was heel erg, Barbel. In Wolfenbüttel ontmoetten wij den twee en twintigjarigen hertog Christiaan van Brunswijk, die tegelijkertijd bisschop van Halberstadt is. De hemel beware ieder bisdom voor zulk een bisschop. Knap en vroolijk is hij, wild en aanmatigend en wat er nog verder bijkomt... hemelsche barmhartigheid. Geld, dat wij zoo broodnoodig hadden, had hij juist niet bij zich; maar hij gaf de //koningin" die terstond bereid was er aan deel te nemeu een feestmaal zoo schitterend en prachtig dat de keizer er zich niet over zou behoeven te schamen. Wie het heeft betaald, dat weet alleen God en hertog Christiaan en de laatste misschien ook niet eens. En nu hadt gij de arme, voortvluchtige vorstin eens moeten zien! Men zou haar niet hebben herkend! Een oogenblik tevoren nog badend in tranen, nu enkel zonneschijn; als een kleine kobold lachte zij, toen neef Christiaan haar vertelde dat zij de „kleine winterkoningin" werd genoemd omdat haar regiment in Praag slechts één winter had geduurd. En toen de wijn den wilden Brunswijker naar het hoofd was gestegen, ontroofde hij haar schertsend een handschoen, bevestigde dien aan het koord om zijn hoed en legde de gelofte af dezen handschoen zoolang als veete tegen Ferdinand van Habsburg te dragen, totdat zijn lieve tante Elisabeth weer op den koningstroon in Praag zat." ,/Was onze pfalzgraaf daarbij tegenwoordig?" vroeg Von Steinach. //Wat heeft hij wel gezegd van zoo'n snoeverij in zulke moeilijke tijden?" „Hij was er wel bij tegenwoordig en zal er het zijne wel van hebben gedacht evenals ik . . . maar ... in de nabijheid van de koningin is men betooverd." „Het zou beter voor haar en voor anderen zijn" merkte Barbara op afkeurenden toon op „dat die betoovering van meet af aan niet zoo vast en onverbreekbaar was geweest." „Dat wil ik niet tegenspreken, maar het is nu eenmaal zoo. . . . Eindelijk zijn wij dan toch in den Haag aangekomen en daar werden wij zoo goed ontvangen door den Oranjevorst en zijn volk als het maar kon. Wij werden van alles voorzien en daar bereikte ons ook voor het eerst een door koning Jakob gezonden bode. Hij bracht, zooals ik reeds had vermoed, een kleinen zak met geld en een grooten buidel vol beloften. Voorspraak bij den keizer, onderhandelingen. Koning Jacob wilde de halve wereld voor Frederik in beweging brengen, alleen maar geen enkel Engelsch soldaat. Het voornaamste was echter voor het tegenwoordige, dat hij zijn dochter uitnoodigde met hare kinderen het Kanaal over te steken om in Engeland het einde van de beroeringen in Duitschland af te wachten." „En?" vroegen de drie toehoorders uit één mond. c/Zij gaat! Zij is op dit oogenblik misschien reeds op Engelschen bodem." //En jij, Bob?" vroeg Barbara, terwijl zij haar man uitvorschend aankeek. „Ja, ik, dat is het juist. Ik zal alles in het kort uitleggen. Onze heer Frederik blijft achter en geeft trots den banvloek zijn Pfalz niet op. Toen mijne Elisabeth nu begreep, dat zij afscheid van haar gemaal moest nemen en ik haar op dat oogenblik juist onder de oogen kwam is het haar te binnen geschoten dat ik ook getrouwd en reeds bijna twee jaar van mijn vrouw gescheiden ben en dat die scheiding nog langer zou duren als ik haar naar Engeland vergezelde." ,/Heeft zij je uit haar dienst ontslagen, man ?" ,,Ontslagen? Neen! Zij heeft mij alleen maar verlof gegeven. Je weet, Barbel dat er geen sprake kan zijn van dwang, ik ben geen gekochte of verkochte slaaf, maar" . . . „Maar zoolang je meesteres Elisabeth je niet wegjaagt dan blijf je als een klit aan haar hangen!" zeide Barbara niet zonder bitterheid. ,/Beste Barbel!" antwoordde haar man trouwhartig. //Moet ik dan met een veeg mijn geheele vroegere leyen uitwisschen? Dan was ik immers Bob Hampton niet meer. Ja! Met levensgevaar ben ik hier gekomen om je te zeggen, dat ik mijn meesteres naar Engeland volg en om jou te komen verzoeken je vaderland te verlaten en met mij mee te gaan." Op die gewichtige vraag volgde er eenigen tijd een doodsche stilte in het vertrek. Barbara richtte hare oogen dan op den een dan op den ander, alsof zij om raad wilde vragen. Toen wierp zij een blik op de deur van de kamer, waar de jongens sliepen, blijkbaar streed zij een zwaren strijd. De heer des huizes en Bob keken voor zich, alsof zij vreesden door het een of ander gebaar invloed uit te oefenen op het te nemen besluit. Agnes' oogen vulden zich met tranen, haar hart klopte onrustig bij de gedachte, dat Barbara haar zou kunnen verlaten, deze vrouw die kalm, trouw en gewillig de rol van een ondergeschikte op zich had genomen en toch eigenlijk haar beste vriendin was. En toch deinsde ook zij er begrijperlijkerwijze voor terug om invloed uit te oefenen op Barbara's besluit. Daar werd de stilte eensklaps op een onverwachte wijze verbroken. Zacht knarste de deur, barrevoets in hun nachthemd kwamen de jongens naar binnen geslopen, voorop Berthold, terwijl Winfried schoorvoetend volgde. En nu snelde de oudste op de vrouw toe, klom op haar schoot en zeide haar gelaat met beide handjes streelend: //Barbel, beste Barbel, blijf hier, wij zullen nooit meer stout zijn! En ook Winfried drong zich reeds tegen haar aan en begon zwijgend hare handen te liefkoozen. Wel dreigde Sigismund zijne ongehoorzame jongens met den vinger, maar ontroering belette hem verder een woord te uiteu. Bob liet weemoedig zijn hoofd op zijn borst vallen, alsof de beslissing reeds was uitgesproken en Agnes drukte hare handen krampachtig tegen haar luid kloppend hart. Barbura snikte, doch niet lang. Zij droogde hare tranen en zeide toen zonder aarzelen: „Ik blijf hier, jongens. Maar nu als de wind naar bed, anders vat jullie nog kou. En nu niet weder voor luistervink gespeeld, dat doen geen flinke jongens !" Luide begonnen de knapen te juichen en verzekerden dat zij nu zoet zouden gaan slapen. „Berthold lag geknield in bed" merkte Winfried op en vroeg telkens: „Winfried, je slaapt toch nog niet? Moeke had de deur op een kier laten staan en wij konden bijna alles verstaan. Het meeste begreep ik niet". . . . „Maar" viel Berthold hem in de rede „toen Barbara weg moest zijn wij beide van schrik uit het bed gesprongen." „Maar kom, nu is het genoeg en nu gaat de deur beter dicht," zeide Barbara en bracht de jongens weer weg. //Nu weet je mijn antwoord, Bob, zeide zij terugkeerend. „Ik weet wel dat er in den bijbel staat, dat de vrouw den man inoet volgen en als je er op staat, ga ik ook terstond mee. Maar ik weet dat je dat niet zult eischen van mij. Ik ben een kind uit de Pfalz, je kunt niet verlangen dat ik in dezelfde mate als jij aan de Engelsche koningsdochter zal hangen. Twintig maanden geleden zou ik je zonder aarzelen naar Praag zijn gevolgd, maar je hebt de jongens nu gezien, ik heb mij nu teveel aan hen gehecht en heb ze even lief als jij je Stuartkinderen. En nu er moeilijke tijden op handen zijn zou ik dit huis verlaten? Hier mijn hand, Bob! Wij blijven de ouden en een stem in mijn binnenste zegt mij, dat wij elkander weer zullen zien hier op aarde. Ieder moet zijn aard volgen, kun je je er mee vereenigen, man?" „Ik kan er mij mee vereenigen, Barbel, hoe moeilijk mij dit ook valt. Het gaat je ook al niet anders dan mij. Trouw trouw! Wij blijven de ouden!" //En wanneer denk je naar Engeland te gaan?" „Drie dagen wilde ik hier uitrusten." //Heerlijk. Wij gaan zoolang wonen in ons kamertje op het Slot, alles is daar bij het oude. Kom Morgen kom ik wel eens kijken, Vrouwe Agnes, zeg de jongens van mij goeden dag!" Er volgde een droefgeestige winter voor de fraaie stad Heidelberg. Toch werd het Mei eer men iets van den vijand merkte. Op zekeren dag kwam Sigismund op een ongewoon uur thuis. //Het schijnt nu toch," zeide hij tot zijn vrouw en Barbara, „dat het spel zal beginnen. Ladenburg is plat geschoten, bij Neckarsteinach meent men reeds Kroaten te hebben gezien. Weldra zal de vijand mij scheiden van mijn ouderlijk huis, Dilsberg. Ik ben nu van plan, Agnes, eer het te laat is nog een poging te wagen om mij met mijn vader te verzoenen en wil hem gaan opzoeken met zijne kleinkinderen aan de hand. Ik zal mij zekerder gevoelen tegenover het gevaar als die scheidsmuur gevallen is en ook voor jou zou dat zooveel beter zijn. Wil je de jongens wat opknappen? En Barbara moest dunkt mij maar meegaan." „Dus is het je bedoeling, dat ik niet meega?" „Ja, lieveling, dat is het beste." „Ja, ik ben nu eenmaal de oorzaak van den tweespalt. En men ziet niet gaarne den doorn, die de wonde veroorzaakte, als men haar wil doen genezen." „Neen, neen, zoo bedoel ik het niet, mijn beste Agnes. Nooit zal ik de moeder mijner kinderen verloochenen; maar ik ken den onbuigzamen zin van mijn vader en ik aanvaard den tocht volstrekt niet met het sterkende bewustzijn als een overwinnaar terug te zullen keeren, ik zou niet gaarne willen dat jij getuige waart van een vernieuwde afwijzing. Het is een poging, die waarschijnlijk mislukken zal." „Je hebt gelijk, Sigismund! God geve, dat alles goed afloopt!" Zij trokken de poort uit, den Neckar stroomop naar Dilsberg. De vader was ernstig gestemd, de jongens babbelden vroolijk met Barbara om het hardst. Reeds uit de verte zag men hoog liggend het oude Slot ver blikkend over het Neckardal. Vroeger toen het kruit nog geen kanonskogels slingerde beschouwde men het als een onneembare stormvrije vesting, die slechts kon bezwijken voor den honger en ook nu nog was het een goed verdedigbaar grimmig plekje, dat den vijanden eerbied moest inboezemen. „Deel uw heer mede, dat de archivaris van het Heidelberger Slot Sigismund Landschad Von Steinach hem om een onderhoud verzoekt," riep de vader den torenwachter toe, toen zij tot voor de gesloten poort en de ophaalbrug stonden. Na verloop van eenigen tijd werd de brug neergelaten, de poort geopend en heer Pleikard verscheen. Onbeweeglijk bleef de forsche gestalte in de deur staan, wit was zijn haar, wit zijn lange baard, onverzettelijkheid was in zijn door weer en wind gebruinde trekken te lezen, een sombere uitdrukking verscheen bij het zien van het viertal in zijne oogen. In de deur, die hij bijna geheel vulde, bleef hij staan, hij noodigde den zoon niet uit nader te treden, die hem tegemoet kwam over de brug, hij wenkte slechts den torenwachter ter zijde te treden. Met koude, harde stem sprak hij daarop: „Wat voert de archivaris van den pfalzgraaf voor het Slot Dilsberg?" Heer Sigismund echter begon smeekend: „Vader, lieve, dierbare vader! laat dezen onnatuurlijk kouden toon varen. Het is niet goed, dat ik als een vreemdeling en bedelaar voor de burcht mijner vaderen sta." De oude Pleikard bewoog zich niet en de zoon vervolgde: „Vader! Het zou een kleinigheid voor mij zijn geweest om mij krachtens mijn ambt als geheim-secretaris van mijn heer met een bevelschrift toegang te verschaffen ... ik heb het versmaad" . . . „Ik hoop," antwoordde de oude man, „dat er in de borst van iederen Landschad Von Steinach zooveel eer zal blijven bestaan, dat hij het versmaadt kromme wegen te bewandelen. Overigens kon ik indien een ongewenschte bode toegang begeert mij verschuilen in een onopgemerkt hoekje of de vesting den rug toekeeren." „Tk ken mijn plicht, vader, en daarom kom ik zonder masker. Nog eenmaal smeek ik u om u met mij te willen verzoenen, nog eenmaal smeek ik om uw zegen. Ernstig bedreigd wordt ons vaderland, de vijand nadert. Ieder kan er het slachtoffer van worden, u zoowel als ik. De gedachte zou mij onverdraaglijk zijn, dat een van ons beiden van de aarde zou scheiden, zonder dat wij vrede hebben gesloten. Ik smeek niet voor mij alleen, ik smeek niet uit nood. Mijn betrekking is eervol, rijkdom en schatten is niet onze wensch. Het is mijn hart, dat tot u spreekt. Vader, zie hier uw kleinkinderen, mijne kinderen. Zij zijn de voornaamste aanleiding, dat ik heden nog eens tot u spreek. Zullen de Steinach's later niets meer met den Dilsberg te maken hebben?" „Niet verder, Sigismund!" antwoordde de slotheer, minder hard maar ernstig en zonder warmte. „Ik wilde eigenlijk alleen maar den archivaris te woord staan, maar om het even! Dat de Dilsberg niet verloren zal gaan voor de Steinach's, dat weet je even goed als ik. Doch zoolang ik ademhaal, blijft het bij het oude, ik kan en wil niet omkeeren en zal alleen blijven tot aan mijn einde. Wat is er veranderd? Ik heb hier met mijn verdriet en in de eenzaamheid gezeten, toen er vrede en vreugde in den lande was, meen je, dat mij dit toen beter beviel dan nu? Zal ik heden toegeven en daardoor mijzelf verklaren voor een ouden dwaas en stijfkop, die acht jaar lang als een oud wijf in haar pruilhoekje zat? Niet in kinderachtigen trots, maar in vaderlijken ernst heb ik gehandeld, wat ik heb gedaan, geschiedde terwille van den godsdienst, terwille van de onomstootelijke grondbeginselen van mijn leven. Mijn hart heeft gebloed, maar ik ben standvastig gebleven. Dit zij genoeg. Wat heeft de Pfalz, de geheele wereld met mijn familiesmart te maken? Vijanden vrees ik nu minder dan ooit, nooit heb ik minder angst voor mijn einde gehad. Je kende je vader, je hebt gekozen. Klaag mij nimmer aan! Het tafellaken blijft tusschen ons in tweeën gesnedsn l" //Wat u zegt vader is slechts gedeeltelijk waar! Uw woorden kunnen geen stand houden voor een warm hart. Moge de hemel tusschen ons onze scheidsrechter zijn. Ik heb u verdriet gedaan, toeu ik u gehoorzaamheid weigerde, ten derden male reik ik u mijn hand en smeek u om vergiffenis." „Je hebt roof gepleegd aan het vaderhart. Nu nadat je in veiligheid hebt gebracht waarna je zin stond is het gemakkelijk van berouw te spreken." c/Ik lieg nooit en beken, dat ik geen spoor van berouw gevoel; moest ik wederom handelen als voor jaren, het zou op dezelfde wijze zijn." //Waartoe dan die vergeefsche woorden? Wij hebben afgedaan met elkander!" //Is dat uw laatste woord?" . . . //Ja, dat is het?" //Komt, kinderen, dan keeren wij naar moeder terug!" Toen Barbara aan den avond van dienzelfden dag de jongens naar bed bracht, sloeg Agnes de armen om den hals van haar man en weende bittere tranen. DERDE HOOFDSTUK. Tilly in Heidelberg. De zomer van het jaar 1622 besliste over het lot vau de ernstig bedreigde Pfalz en zijn ongelukkigen vorst. Drie mannen traden in dit jaar niet en na elkander op aan den Rijn, den Neckar en den Main voor den in den ban verklaarden keurvorst-pfalzgraaf en voor het hem ontnomen land. De eerste was markgraaf George Frederik van Baden, Graaf Ernst van Mansfeld en de wilde hertog-bisschop Christiaan van Brunswijk Halberstadt, die werkelijk den handschoen van Elisabeth op zijn hoed bleef dragen. Daartegenover stonden aan de keizerlijke zijde Gonsalvo de Cordova, thans inplaats vau Spinola aanvoerder vau de Spaansche troepen en de Beiersche generaal en aanvoeder van de katholieke Ligue Johann Tserklaes Yon Tilly, die op bevel van Maximiliaan van Beieren de Pfalz zou veroveren en aldus den rijksban over Frederik V kracht en bevestiging zou verleenen. Drie bloedige slagen werden er in den zomer van 1622 geleverd. Bij Mingolsheiin en Wiesloch werd Tilly door de vereenigde scharen van den markgraaf van Baden en de Mansfelders verrast en verslagen, maar hij herstelde zich zoodanig bij Wimpfen en Heilbronn, dat het scheen alsof het Badische leger als van den aardbodem was weggevaagd. Toen de Halberstadsche bisschop nu nog bij Höchst aan den Main volkomen onschadelijk werd gemaakt, lag de Pfalz op een paar vestingen na weerloos open voor den onmeedoogenden overwinnaar. Toen was het voor goed gedaan met den ongelukkigen winterkoning-pfalzgraaf Frederik. Vreeselijk werd er huis gehouden in het ongelukkige Heidelberg dat dapper was verdedigd door den gouverneur, overste Yon der Merven, maar in het eind toch moest vallen. Wel waren de troepen van Tilly onverrichterzake moeten terugtrekken voor de vesting Dilsberg, hetgeen de familie Von Steinach in de stad met trots vervulde en Sigismund in zijn besluit versterkte om mee te werken aan de verdediging van de stad, maar ondanks de groote dapperheid van de inwoners en van de bezetting viel de stad. Sigismund Von Steinach was op den noodlottigen dag 's morgens reeds vroeg uitgetrokken, zijn vrouw zag hem den geheelen dag niet en had zich opgesloten met Barbara en de jongens. Het kanongebulder verstomde langzamerhand, maar de tooneelen op straat werden woester en afgrijselijker. Ieder oogenblik konden wreede plunderaars het huis binnenstormen . . . Daar dreunden reeds zware voetstappen op de trappen .... het scheen wel alsof er een zware last naar boven werd gesleept. Er werd geklopt. ,/Doe open, Vrouwe Von Steinach, uw man" .... Haastig voldeed Agnes aan het bevel. Eenige oogenblikken later zijn de beide vrouwen en de tweelingen alleen met het lijk van Sigismund. Agnes is in zwijm gevallen. Barbara houdt de jongens van haar verwijderd, die bewusteloosheid is zoo weldadig voor de arme vrouw. De jongens sluipen nu eenigszins angstvallig naar het lijk van hun vader. Ontsteld trekken zij hunne handen terug als zij het gelaat aanraken en voelen hoe koud het is. En Berthold vraagt met groote, verschrikte kinderoogen als hij het leelijke gat in het voorhoofd gewaar wordt, waaruit nog een paar droppels bloed vloeien: //Wie heeft dat gedaan?" En de trouwe verzorgster antwoordt zonder omwegen: ,/Dat zal wel niet zijn uit maken, een van de duizend vijanden." z/Maar één, Barbara, één heeft er toch schuld aan!" roept het kind uit; aan de uitdrukking zijner oogen kan men zien dat hij dit tooneel zijn leven lang niet zal vergeten. //Wie heeft het gedaan? Wie heeft het bevolen?" //Eigenlijk Tilly!" ,/Ed trillend klinkt het van de lippen van den knaap: //Tilly! . . ." Dien naam kan hij nooit weer vergeten. Als Agnes weer bij komt is haar gelaat even wit als dat van den doode. Wezenloos is de blik harer oogen. Toch trekt zij eigenhandig een bankje in de buurt van het lijk, gaat hierop zitten, laat haar gelaat in hare handen rusten en kijkt den doode onafgebroken in het gelaat. Als Barbara haar wil toespreken, maakt zij een afwerende beweging met haar hand en mompelt bijna onverstaanbaar: //Zijn einde is het begin van het einde voor ons allen, de wortel is verdord, hoe zullen de takken nu leven?" //Moeke!" smeekt Winfried gedrukt, «kijk ons toch eens aan, wij hebben geen kwaad gedaan." //Kwaad? Je vader deed nooit kwaad en ik kan hem toch nooit meer aankijken." En nu Berthold op zijn beurt: //Moeke, ik zal vader wreken aan zijn vijand !" En hij schudde haar aan haar arm om hare opmerkzaamheid te trekken. //Arm, zwak stumpertje!" klonk haar antwoord. //Maar moeke, ik wil groot en sterk worden!" Toen het donker begon te worden wilde Barbara de jongens naar bed brengen, maar zij wilden moeder en vader niet alleen laten. Toen sleepte de goede vrouw de bedjes van de kinderen de huiskamer binnen en nu lieten de jongens zich gewillig naar bed brengen. Reeds kwam de eerste plunderende bende de trap op. Zij stelden zich tevreden op Barbara's verzoek met de andere kamers. De nacht bracht rust over de rampzalige stad. Maar toen de dag aanbrak en de jongens hun ontbijt begeerden en Barbara wilde beproeven in de buurt een weinig brood en melk te krijgen, vond zij tot haar groote verbazing twee schildwachten aan de huisdeur staan, die op bevel van Tilly niemand het huis uit mochten laten gaan. Barbara kon zich niet verklaren wat deze gevangenschap te beteekenen had, zij keerde naar het woonvertrek terug en trachtte de kinderen met allerlei uitvluchten tevreden te stellen, want zij wilde de arme weduwe niet onnoodig beangstigen, daar zij meende dat de gevangenschap het gevolg van een misverstand was. Maar toen men eerst paardegetrappel in de straat hoorde en daarna een officier de kamer zag binnen komen op den voet gevolgd door zijn generaal begreep Barbara dat de soldaten daar met opzet voor de huisdeur waren geplaatst. Naar binnen kwam Johanu Tserklaes Von Tilly . . . eerst een jaar later werd hij door den keizer in den gravenstand verheven, . . . een man van 64 jaar, die volstrekt niet den indruk maakte van een krijgsheld. Klein en nietig was zijn gestalte. Hij droeg zijn wapenrusting, maar was blootshoofds en liet zijn helm dragen door een kurassier. Hem volgde op den voet de overste Von der Merwen, die den overwinnaar slechts met tegenzin scheen te vergezellen. Met een koude uitdrukking op zijn onbeweeglijk gelaat nam Tilly eerst de kamer op en liet daarna voor een oogenblik zijne uitvorschende oogen eerst op Agnes en hare kinderen daarna op Barbara en vervolgens op het lijk rusten. Strak keek hij de weduwe aan, toen hij vroeg: ,/U bent de yrouwe Von Steinach, gemalin van den archivaris Von Steinach die bij den vroegeren gebieder van dit land tevens de betrekking van geheimsecretaris waarnam?" Agnes knikte toestemmend met haar hoofd en maakte zonder een woord te zeggen een gebaar met haar hand, dat niet viel te misduiden in de richting van het door Barbara met een doek toegedekte lijk. (r/U ziet generaal Tilly voor u, ik ben bevelhebber van het leger, dat de stad veroverd heeft en door den keizer met volstrekte volmacht bekleed. Dit om u niet te doen twijfelen aan mijn recht en u in de gelegenheid te stellen uw woorden en handelingen daarna te richten. Overste Von der Merwen, TI1.LV EN VROUWE A(;NKS VON SÏEINACH. u bevestigt het met uw woord, dat ik hier te doen heb met vrouwe Von Steinach? U weet, dat ik u daarom om uw geleide verzocht?" «Ik bevestig het, generaal!" antwoordde de gevraagde. //Dan wil ik u overste Von der Merven niet langer ophouden. Onze ambtelijke overeenkomsten zijn gesloten, de documenten overgedragen. Draag er zorg voor dat alles streng geschiedt zooals het behoort, want enkel op die wijze wordt het mij mogelijk gemaakt evenzoo te handelen." //Generaal, sprak de overste, //U zult mij verplichten met mij tegenwoordig te laten zijn bij uw gesprek met vrouwe Von Steinach ... er zullen wel geen geheimen verhandeld worden. De doode daar was een dapper soldaat en mij een goed vriend. Ik meen het den gevallene schuldig te zijn zijne weduwe in moeilijke uren naar mijn beste krachten bij te staan." //Zooals u verlangt! Van geheimen kan er tusschen generaal Tilly en een dame nooit sprake zijn. Maar het blijft voor uw eigen verantwoording, wanneer hier dingen gebeuren, die niet naar uw zin zijn. Ik heb niet weken lang voor deze koppige stad gelegen om nadat zij eindelijk in mijn geweld is galante gesprekken te houden of ridderlijk geduld te betoonen. Ik wil slechts bedacht zijn op het voordeel van den keizer en van mijn Beierschen heer . . . vrouwe Von Steinach! U bent mijn gevangene!" Iiarbara gaf een schreeuw en de tweelingen volgden haar voorbeeld; ook overste Von der Merven maakte een beweging van schrik. Agnes echter bleef onbeweeglijk staan en keek haar vijand vast in de strakke oogen. //Antwoord mij onomwonden op al mijne vragen, op die wijze kunt u misschien nog ontkomen aan de u dreigende onaangenaamheden. Let goed op hetgeen ik ga zeggen mijne woorden zullen u de verklaring zijn voor mijne bedreiging, voor mijn gedrag. Ik heb met het Slot Heidelberg en zijn verdediger gecapituleerd onder zulke gunstige omstandigheden als anders mijn gewoonte niet is. Dat is niet geschied terwille van den grooten Oniler de Vanen van Vriend en Vijand. 4 steenklomp, ook niet . . . vergeef mij overste . . . terwille van dat handjevol tamelijk onschadelijke soldaten, ik zoek in liet Slot hoofdzakelijk documenten want goud en zilver zal er wel niet veel te halen zijn. De pfalzgraaf is het hoofd van de zoogenaamde Evangelische Unie geweest, hier naar Heidelberg loopen alle geheime draden van de tegen de majesteit van den keizer en de roomsch-katholieken gerichte satneuzweering, wij zoeken hier onthullingen en bewijzen. Ik ben daarvoor reeds bezig geweest in het Slot, maar de uitkomsten bevredigen mij in geenen deele en dientengevolge betreur ik ten zeerste den dood van den archivaris. Nu ben ik op het Slot twee dingen te weten gekomen; in de eerste plaats, dat de geheim-secretaris in de beide laatste jaren velerlei geschriften in zijn huis heeft opgesteld en gedeeltelijk bewaard en in de tweede plaats, dat u vrouwe Von Steinach als hij het overloopend druk had zijn rechterhand bent geweest. Daarom vrouwe Von Steinach leg ik beslag op dit huis van het dak tot den kelder met alles wat er in is tot het kleinste papiersnippertje toe in naam van den keizer. „U bezit de macht, ik zwijg en voeg mij," antwoordde Agnes zonder aarzelen. „Bent u van plan mij al uw sleutels af te geven?" „Hier De gewapende begeleider van Tilly nam op diens wenk het verlangde aan. „Ik twijfel niet, dat de hand, die Heidelberg dwong ook een zwakke vrouw haar sleutelbos zou ontrukken, u bent de overwinnaar en uwe ondergeschikten zijn gewillige werktuigen." „Het doet mij genoegen, dat u er zoo verstandig over denkt. En nu verder! Indien u zoo gewillig blijft, kon het zijn, dat uw gevangenschap overbodig werd. Bent u van zins en wilt u mij op uw woord als edelvrouw belooven, dat u over ieder papier en perkament waar zich duistere plaatsen in bevinden eerlijke opheldering zult geven, dat u mij het ontbrekende zoo goed mogelijk uit uw geheugen zult aanvullen? „Neen, heer! Duizendmaal neen! Neem mij gevangen, dood mij! Aan uw verlangen kan ik niet voldoen. U hebt het woord van een edelvrouw verlangd ? Zou ik inij nog een edel vrouw mogen noemen als ik dit deed? Ik had nooit kunnen denken dat een Duitsch edelman aldus tegen mij zou spreken. Ik zou een smet werpen op de herinnering aan mijn te vroeg gestorven man indien ik de zaak, waarvoor hij zijn leven liet ook maar met een enkel woord zou verraden of benadeelen, levenslange smaad zou er rusten op den naam van die onschuldige kinderen indien ik aldus had gehandeld. En zeg mij nu eerlijk uw meening! Wilt u dat ik doe wat u verlangt ?" „Er is hier geen sprake van mijn bijval of van uwe gemoedsbezwaren, vrouwe Von Steinach, maar van mijn wil en van 's keizers bevel. Hebt u zulke hoogvliegende gedachten, draag dan alleen de gevolgen, aan u de beslissing." „Het is beslist, ik blijf bij mijn woord!" ,/Dan moet ik u in verzekerde bewaring laten brengen." En Tilly wendde zich reeds naar de deur. Toen was het echter met de oogenschijnlijke kalmte van de zwijgende aanwezigen gedaan. „Generaal Tilly! Genoeg! Drijf de wreedheid niet verdér, uw helm en uw schild verbieden u dit" riep de gouverneur verontwaardigd uit. „Het is een hulpelooze vrouw, een vrouw van edele geboorte, die voor u staat. Denk aan de verlaten weezen, deuk aan uw eigen moeder!" „Heer Von der Merveu, ik heb u vooruit gewaarschuwd, dat er hier dingen zouden gebeuren, die wel eens niet naar uw zin zouden zijn. Ik verzoek u dan ook u niet te bekommeren om mijn schild of om mijne familietraditie's noch om den eerbied, dien ik voor vrouwen moet hebben. In dit vervloekte land, waar de calvinisten? . . . ." „Nu is het genoeg en teveel!" riep Barbara uit en ging vlak voor den generaal staan. Voor mijn part moogt gij mij in de gevangenis laten werpen of zelfs wel doodschieten, het komt er bij zulk een algemeene slachterij op een lijk meer of minder toch niet aan. Maar begin mij niet te smalen op dit land en de calvinistische leer. Wij doen dit ook niet op uw geloof. Ik heb eens een beeld van de jonkvrouw Maria gezien, maar dat lieve gelaat zag er niet naar uit, alsof zij beha-en in u kon hebben, want gij zijt een barbaar! Zoo. Nu hebt u eens kunnen hooien hoe een boerenvrouw uit die goede Pfalz over u denkt!' „Werpt dat brutale wijf het huis uit en geeft haar een pak slaag!" beval Tilly zonder zich te verroeren,^ik heb tijd noch lust mij met dergelijk volk op te houden." Onverschrokken bleef Barbara voor den geweldenaar staan, zij zag er in het geheel niet naar uit, alsof zij zich zonder buitengewoon geweld van de zijde harer meesteres zou laten voortsleepen. De toestand was pijnlijk en lastig ook voor den hardvochtigen generaal het ging toch niet aan een vrouw te laten tuchtigen enkel en alleen omdat zij hein harde woorden had toegevoegd uit liefde voor haar vaderland. En Tilly had nog niet eens met allen afgerekend. Toen 11 y de moeder met gevangenschap dreigde, had Berthold reeds de vuisten gebald, nu schoot hij door Winfried gevolgd onstuimig op den generaal af, die onwillekeurig een pas achteruit deed, raakte met zijn hand diens harnas aan en zeide op uitdagenden toon: „Jij bent de booze Tilly, die mijn vader heeft laten vermoorden, nu wil je ons moeder en Barbara nog ontnemen, je bent een slechte man! Als ik groot was en een zwaard had en een pantser net als jij dan zou ik je wel eens te lijf gaan. Maar wacht maar, totdat ik groot en sterk ben" .... . „En dan help ik Berthold," liet nu ook Winfried zich hooien, die niet wilde achterstaan bij zijn broer,^„wij zullen wel voor onze moeder vechten en vader wreken." ,/Kleine, giftige adders!" siste de generaal en een stekende blik uit zijne kleine, grijze oogen trof de jongens. Maar deze lieten zich niet uit het veld slaan en Berthold riep trillend van opgewondenheid: „Wij zijn geen adders, wij zijn vader en moeder's jongens! Vader ligt hier dood, jij hebt hem gedood! En moeder zul je ons niet ontnemen, liever laat ik mij doodschieten!" „En Barbara blijft ook bij ons!" riep Wilfried op denzelfden toon. P3n Tilly stampte tegen zijn gewoonte met den voet op den grond. Er moest een eind aan de zaak komen. Hij had gemeend door dreigementen snel tot zijn doel te geraken en nu moest hij zich laten tegenwerken door een vrouwelijke dienstbode en een paar rakkers van jongens. En hij kon toch onmogelijk twee vrouwen en twee kleine jongens van nauwelijks tien jaar in de gevangenis werpen. Daardoor zou hij zich eenvoudig belachelijk maken. Hij had Agnes wel bedreigd, maar zoo hardvochtig was hij niet, dat hij zijne bedreigingen ten uitvoer zou brengen. Hij stond te overleggen met zich zeiven wat nu te doen. „Generaal!" riep de gouverneur, toen Tilly bleef zwijgen, #nu is het dunkt mij genoeg, ik kan het niet langer aanzien"... „Heer Von der Merven, ik heb u reeds eerder gezegd, dat u enkel op uw eigen verzoek hier bent," viel Tilly den gouverneur in de rede blijde een uitweg gevonden te hebben om met eer uit de klem te geraken. De woorden van den gouverneur konden hem hierbij behulpzaam zijn. „Daar u den wenk niet schijnt te hebben begrepen verklaar ik u, dat ik ieder oordeel over mijn doen en laten van uw kant verbied. Zoo, met u heb ik nu afgedaan! Ook u, vrouwe Von Steinach, zult mijn vonnis hooren! Ik doe afstand van uwe verklaringen, evenals van uw gevangenneming, daar deze vermoedelijk nutteloos zou zijn. Of u blijft verstokt of ik heb toch geen waarborg voor de waarheid van uwe woorden ... • stil, val mij niet in de rede, want ik heb genoeg van alle onderhandelingen Voor het overige blijft alles bij mijn bevel; dit huis is het mijne met alles wat het bevat en opdat ik zekerheid heb dat mij niets afhanden komt of beschadigd wordt dat u zelve in de stad mij geen schade kunt berokkenen door mogelijke berichten, zoo verlaat u binnen een uur dit huis en de stad Heidelberg! Een wacht zal u begeleiden, voor de poort bent u vrij! Uwe kinderen, uw dienstmaagd inogeu u vergezellen. Dat is mijn laatste woord!" „Waarheen! Waarheen?" vroeg Agnes toonloos. „En het lijk van mijn man? .... Waarheen?" „Stil, vrouwe!" troostte Barbara. „Wij gaan voorloopig naar mijn moeder en laten daar in Wiesenbach uw man begraven. Niet waar jongens, jullie gaat toch gaarne mee met mij?" //Wij gaan met je mee, Barbara!" riepen de jongens en sloegen de armen onstuimig om haar heen. „Ja, Barbara," sprak Agnes, „wij gaan mee en God zegene je!" „Braaf zoo, vrouw Barbara," mengde zich nu ook de gouverneur in het gesprek „en ik zal je helpen wat ik kan." „Maar geen onderkruipsels," dreigde Tilly, „ik zou anders mijn woord moeten terugnemen." „Generaal Tilly," zeide de gouverneur met klem, spaar uwe vermaningen, ik ben soldaat en edelman !" VIERDE HOOFDSTUK. In Wiesenbach bij de oude Ursula. De bewoners van het dorp Wiesenbach en den omtrek waren het er nooit over eens of de oude Ursela eigenlijk gek of alleen maar eeu beetje zonderling was. Dat zij goedig, hulpvaardig en ongevaarlijk was, daaraan twijfelde niemand. Zij hield gaarne lange gesprekken in zich zelve en verwarde daarbij verleden, heden en toekomst. Men noemde haar ook wel een heks, haar uiterlijk was er dan ook wel naar om de menschen die benaming op haar te doen toepassen. Haar dunne, witte haren droeg zij in twee vlechtjes op den rug neerhangend, haar gelaat was een en al rimpel en hare oogen rood ontstoken. Toen Barbara haar meedeelde, dat zij voortaan met de familie Steinach bij haar moeder wilde inwonen, had deze hierop niets tegen, zij wist van de Heidelbergsche oorlogsrampen, kende haar verstandige Biirbele en was gewend haar in alles haar gang te laten gaan. In een oogwenk had Barbara het huisje gezellig gemaakt met hare meubelen uit het Slot, die de vriendelijke gouverneur haar had gezonden. Ook het goud uit de groote kist had zij in veiligheid kunnen brengen. Zij kocht nu een tweede geit bij die harer moeder, schafte wintervoorraad aan en toen nu het oorlogsgevaar was geweken kon men rustig in het dorp wonen. Tilly was met zijn leger naar het Westen getrokken, nadat hij een streng keizerlijk roomsch-katholiek bewind had ingevoerd in de stad Heidelberg. De arme Agnes scheen zich in de veranderde omstandigheden niet te kunnen schikken. Niet dat zij zich niets vermocht te ontzeggen wat tot de uiterlijke veraangenaming van het leven bijdraagt, maar de dood van haar man had haar voor goed geknakt. De jongens daarentegen hadden hun verdriet spoedig vergeten. Wel kon de herinnering aan het doorleefde ooit nitgewischt in hun geheugen, maar deze had geen invloed meer op hun tegenwoordige stemming. Het nieuwe trok hen aan en zij zouden de hergen om Wiesenbach en de dorpsstraat, waar zij met de andere kinderen uit het dorp speelden, niet hebben willen ruilen voor de stad. Ook met de oude Ursula waren zij dikke vrienden en trokken er met haar op uit om kruiden te verzamelen en lieten zich door haar allerlei mooie geschiedenissen vertellen. Zij kon nog mooier vertellen dan Barbara: van den wilden jager, die met zijn wilde jacht door de wolken suist, van de goede vrouw Holle met haar hemelsch veerenbed, van gevleugelde leeuwen en vuurspuwende draken! Ook wees Ursula hen de mooiste plekjes om te visschen en zocht zij wormen als aas voor de visschen. Winfried kwam steeds met een grooteren vangst thuis dan Berthold, die niet zooveel geduld had. En toen de winter kwam eu vrouw Holle werkelijk hare witte veeren over het land uitschudde was het gedaan met de tochten over de bergen en door de wouden en met het visschen. Daarvoor in plaats echter kwamen de sledetochten met de dorpsjongens. Eu menige slag werd er geleverd met sneeuwballen, waarbij Berthold steeds aanvoerder was. Eigenlijk was het Barbara maar half naar den zin, dat de kleinzoons van ridder Pleikard, de heer van het dorp, zoo gemeenzaam omgingen met de dorpsjeugd, maar de jongens lachten haar vroolijk uit en zij moest zich ook weer verheugen over hun opgewekte spelen Maar wat moest er onder de tegenwoordige omstandigheden worden van de opvoeding van de tienjarige jongens. De moeder ging geheel op in haar verdriet, zij staarde den geheelen dag onverschillig voor zich uit en scheen hare jongens nauwelijks op te merken. Zij hadden nog weinig geleerd, daar hunne ouders zich den laatsten tijd reeds weinig met hen hadden kunnen bezig houden. De oude dorpsschoolmeester was tegen eenige vergoeding er wel voor te vinden om hen godsdienstonderwijs te geven, maar veel meer dan de catechismus konden ze ook al niet van hem leeren. Van aardrijkskunde en geschiedenis wist hij niet veel meer dan hoe het er in de Pfalz uitzag en welke graven er hadden geregeerd. En dan het wapenhandwerk, vechten en paardrijden! Het zou een schande zijn in Barbara's oogen als de afstammelingen van het oudste, adellijke geslacht uit het land opgroeiden als boerenjongens. «Wat moet er van de jongens worden?" vroeg Barbara de moeder, maar deze schudde slechts droevig haar hoofd. Ten einde raad begon Barbara van alles door elkaar te vertellen, van de verschrikkingen, die er te Heidelberg gebeurden, om Agnes uit hare neerslachtige stemming op te wekken. Aanvankelijk had zij gemeend Agnes in alles te moeten sparen, maar nu besloot zij een tegenovergestelden weg in te slaan. Zij vertelde van hetgeen zij zag als zij boodschappen in de stad deed, want het was weder veroorloofd de poorten van de stad uit en in te gaan. Hoe zij gehoord had, dat Tilly het protestantisme geheel had uitgeroeid en al de kerken had geopend voor den roomsch-katholieken godsdienst. Hoe de huizen waren geplunderd en de lijken van de menschen, die bij die ellende waren omgekomen eenvoudig in den Neckar waren geworpen, hoe de prachtige bibliotheek, de trots van geheel Heidelberg en het troetelkind van Sigismund geducht bij het beleg had geleden en hoe Tilly de rest eenvoudig naar Rome aan den Paus had gezonden. #Wat dunkt u, vrouwe Agnes, wat zou heer Sigismund van die schenking van zijne mooie boeken aan den Paus hebben gezegd?" «Hij zegt niets meer, zijne lippen zijn voor eeuwig gesloten." Het was voor Barbara om wanhopend te worden. Dit kon zoo niet langer blijven. „Wat moet er van de opvoeding van de kinderen worden?" vroeg Barbara opnieuw op zekeren dag, dat Agnes huiswaarts keerde van het dorpskerkhof, waar men haar man had begraven. „U moet mij nu eens aanhooren. Het gaat niet aan om onverschillig de schouders op te trekken als er sprake is van uw eigen jongens. Bent u dan eigenlijk wel een rechte christelijke moeder voor hen?" En de goede trouwe zorg begon ernstig boos te worden. „Wat kan ik, arme, zwakke vrouw voor hen doen? God ontnam hen den vader." „En daarom trekt hunne moeder hare handen van hen af? Het is me wat moois! Wat heeft uw vertrouwen op God dan nog te beteekenen als dat alleen maar bestaat in goede dagen? Denkt u dan in het geheel niet aan de toekomst van die schatjes van jongens? Ja, het zijn nu nog beste jongens, maar zij moeten hier verwilderen. Ik kan ze niet altijd naloopen, als ze geen vaste bezigheden hebben. Als een ongeluk gebeurt met dat drijfijs dan kan ik het niet helpen, zij volgen de andere jongens na in allerlei gevaarlijke spelletjes. Het beetje, dat zij hebben geleerd, vergeten zij geheel en al en iets nieuws leeren zij niet. En al worden zij nu later geleerden of soldaten, om het even, eens moet er worden begonnen met het leeren." „Zij zullen vroeg genoeg leeren hoe groot hun eigen ellende is." „Daarvoor hebben zij nu juist geen voorbeeld van u noodig. De hemel beware me, dat zij het voorbeeld van hun moeder gaan volgen en zoo gauw het hoofd laten hangen." „Barbara, wat ben je hardvochtig. Geloof mij toch, maar ik kan niet meer denken, ik gevoel zoo diep ellendig. Eerst verloor ik mijn vader, toen nam God mijn man . . ." „Hij liet u de kinderen, als de nalatenschap van uw man. Het is meer dan treurig, dat ik u hierop moet ^wijzen, maar u doet schreeuwend onrecht. Al is de last, dien u hebt te dragen ook nog zoo zwaar, toch moet u er tegen strijden en u niet overgeven aan die gemakkelijke, leelijke wanhoop." z/Ik kan niet," zeide Agnes klagend en staarde moedeloos voor zich uit. z/Hm! Hm!" liet Barbara hooren en ging voor het venster staan. Alsof zij het benauwd kreeg, wierp zij driftig de eene helft van het venster open en riep plotseling doodelijk verschrikt uit: //Hemel, wat is dat? Er wordt om hulpgeroepen van den kant van den Mannbach of den Neckar. Die dekselsche jongens van den buurman zijn zeker weer op het ijs en hebben nu een ongeluk gekregen. Daar wordt al weer geroepen .... dat is Berthold's stem .... en nu hoor ik Winfried ook .... O God, zij zijn verloren!" En reeds was zij de deur uit. Maar niet zoo spoedig of Agnes had haar ingehaald. Nog in de gang zijnde, riep zij uit: /,De hemel zij mij arme zondares genadig, nu volg ik hen. Dieper dan mijn ellende kan de stroom ook niet zijn. Ik kom, kinderen, ik koin reeds!" En zij wilde Barbara, die nog in de huisdeur stond, op zijde duwen. Deze hield haar echter tegen en riep met volkomen veranderde stem: ,/Hallo!" en het volgend oogenblik stormden de jongens gezond en wel uit de kamer van Ursula: //Moeder, lieve moeder!" //.la, ziet haar nu maar vast te houden !" bromde Barbara, win den dood wilde zij jullie volgen, in het leven wil zij toch niets van jullie weten!" Onbeweeglijk staarde Agnes van den een naar den ander. Eensklaps begreep zij dat alles afgesproken werk was tusschen de trouwe Barbara en haar jongens en dat de jongens in het geheel niet buitenhuis waren geweest. In de opgewondenheid had zij er niet eens acht op geslagen dat zij geen geroep had gehoord, evenals Barbara. //Kinderen, mijne kinderen!" En zij knielde neer en drukte de jongens aan haar hart en kuste ze op het haar, op den mond en op de wangen. Toen zij eeuigszins tot haarzelve was gekomen, trokken de jongens haar mee naar de huiskamer en Barbara bracht haar een stoel. „Bent u niet boos op mij, vrouwe Agnes, het was wel wat hard, maar ik wist geen raad meer." Tot eenig antwoord greep Agnes de haar door Barbara trouwhartig toegestoken hand en drukte die krampachtig. En met het bewustzijn, dat zij haar plichten tegenover hare eigen kinderen had verwaarloosd, begreep zij ook nu eerst, dat zij reeds het vierde gedeelte van een jaar met hare jongens had geleefd van de spaarpenningen van Barbara. Zelve bezat zij niets ineer „Wel, zoo mag ik het zien !" riep Barbara op zekeren dag uit, toen zij huiswaarts keerden van een tocht naar Heidelberg. //Vrouwe Agnes aan het spinnewiel? Lukt het?' „Mijn beste Biirbele, je hebt mij nu eenmaal wakker geschud en nu begint het mij ook te hinderen, dat wij je al dien tijd tot last zijn geweest. ... Ik wilde mij nu ook nuttig trachten te maken . . . „En daarom dat mooie spinnewiel bederven!" viel de ander haar lachend in de rede. „Neen, vrouwe! U moogt van allerlei hebben geleerd, maar het spinnen zou ik maar aan de boerinnen overlaten, daar kunt u toch niets van krijgen. En wat dat tot last zijn aangaat, u bent en blijft mijn meesteres hier even goed als in Heidelberg. Begint u zich echter ongerust te maken om de rente van mijne guldens dan weet ik niet beter dan dat u al uw krachten inspant om de jongens van alles te leeren, zoodra ik dan later gebrek krijg, kunnen zij mij weder helpen mijn brood te verdienen." En zoo geschiedde het. Aanvankelijk terwille van Barbara, maar weldra omdat zij er zelve genoegen in begon te scheppen, hield Agnes hare jongens verscheiden uren daags bezig, zoodat deze niet meer in het wild rondliepen. De jongens geleken nog altijd sprekend op elkander, alleen het haar was en bleef verschillend en Berthold was Winfried altijd iets voor in lengte. Beide waren sterk en gezond. Berthold was beweeglijker, ontwikkelde steeds meer energie en levendigheid als het gold iets nieuws te beginnen of op touw te zetten. Winfried was iets langzamer. Bij alles wat zij ondernamen, mocht het nu een wedloop gelden ot het beklimmen van een boom, aanvankelijk scheen het steeds of Berthold zou winnen, maar steeds kwamen zij gelijktijdig aan, want de krachten van Winfried namen toe bij de nadering van het doel. Eveuzoo waar het gold hun geestelijke ontwikkeling. Berthold begreep alles veel sneller, overzag alles snel, was vurig, dikwijls heethoofdig en deinsde voor geen gevaar terug; Winfried leerde langzamer, onthield echter alles als hij het eenmaal begrepen had. Volstrekt niet minder dapper dan zijn broer was hij bedachtzamer en begon niet gaarne iets uit zich zelf. De aanvoering liet hij bijkans overal en vrijwillig aan Berthold over. Hierin echter waren zij volkomen gelijk in de liefde tot elkander, tot hun moeder en Barbara. Tilly was naar Westfalen getrokken, waar de dolle bisschop uit Halbertstadt weer een avontuurlijk leger op de been had gebracht. Hij had echter zijne maatregelen genomen en orde op zaken in de Pfalz gezet. Van de troepen van de vroegere Protestantsche Unie wiens heer en vorst een schuil- o plaats in Nederland had gevonden zag men niets meer in het land. Behalve de bezettingen in de vestingen had Tilly een gedeelte van graaf Isolani's Hongaarsche ruiters achtergelaten, die het verkeer tusschen de bevelhebbers van de verschillende vestingen zouden vergemakkelijken en deze benden Kroaten wier dienst na de in het land teruggekeerde rust al minder en minder van hun tijd in beslag nam, werden weldra een geduchte plaag van de arme onderdrukte Ptalz. Moord, plundering, brand en doodslag waren het antwoord van deze woestelingen aan de boeren, die have en goed wilden verdedigen. Behalve deze Kroaten had Tilly nog eenige eskadrons kurassiers achtergelaten, wakkere soldaten, die zich niet ophielden met moord en plundering en met minachting neerzagen op Isolani's soldaten en ze niet als kameraden wilden erkennen. Hun aanvoerder was de nog jeugdige, trotsche graaf Pappenlieim, die hen weldra uit de Pfalz naar Regensburg moest geleiden. Daar in de Donaustad zou Pappenheitn om zijn groote verdienste en dapperheid door keizer Ferdinand, die een rijksdag naar Regensburg had bijeengeroepen, tot rijksgraaf worden verheven en tot chef van het kurassiersregiment, dat later een wereldberoemden naam verwierf. Barbara had reeds zooveel van de verschillende ruiters gezien en gehoord, dat zij hare maatregelen nam. Zij verstopte haar geld in den kelder en ging zoo weinig mogelijk van huis ten einde te voorkomen, dat Agnes mocht worden overvallen door de Kroaten, als zij alleen in huis was. En het duurde ook niet lang of de wilde gasten verschenen. Bijna onopgemerkt waren zij het dorp binnengesloopen alleen het angstgeschreeuw van de dorpelingen waarschuwde Barbara. Haastig duwde zij Agnes en de jongens in het slaapkamertje van hare moeder en gelastte hen zich doodstil te houden, zij wilde zien alleen klaar te komen met de wilde bende. De oude Ursula lag met een zware verkoudheid in bed. Nauwelijks was Barbara alleen of de Kroaten verschenen reeds op den drempel. Vermetele, schilderachtige knapen, maar zeer lastig en tot niets goeds nut. Zij hadden echte dieventronie's, vonkelende, zwarte, listige oogen, die geen oogenblik in rust waren, breede, lage voorhoofden, lang, zwart haar, dat zij in vier vlechten droegen, twee voor en twee achter de ooren, een grooten mond, die bijna nooit gesloten was en een fraai blank wit gebit liet zien en onophoudelijk een smakkend geluid liet hooreu of ze nooit anders dachten dan aan eten en drinken. Barbara begreep dan ook terecht, dat zij ze slechts zachter kon stemmen door ze iets behoorlijks voor te zetten. Zij onthaalde ze dus zoo goed zij maar kon en de bende deed dan ook, alsof ze thuis was. Zij beschouwden dit als hun recht. En Barbara zou nog oudervinden, dat zij er niet zoo goedkoop zou afkomen, als zij had gemeend. „Niks gulden? Niks daalders en ducaten?" vroeg een van de kerels, toen hij eindelijk verzadigd was en toen Barbara ontkennend niet haar hoofd schudde vervolgde hij : //Niks ringen of niks ketting als aandenken? Zijn jammer, zeer jammer!" Eu een ander had reeds de deur naar de slaapkamer opgemerkt: »Zijn kamer voor voorraad? Verborgen schat? Zilveren bekers?" //Neen !" antwoordde Barbara beslist en beproefde de deur met haar eigen lichaam te versperren, //ik heb geen verborgen schatten, die kent men in een dorp niet, in de kamer ligt mijn zieke moeder." //Heeft zij de pest of is zij melaatsch?" vroeg een derde angstig. En Barbara wie het moeilijk viel te liegen, antwoordde: //Neen, zij heeft het aan de longen!" wDan willen wij het zieke moedertje een bezoek brengen," en Barbara werd zonder complimenten door het drietal op zijde geduwd. Een oogenblik bleven de kerels verbluft staan, toen reeds op den drempel vrouwe Agnes met de beide jongens voor hen stond. Zij had ieder woord verstaan en wilde nu beproeven de Kroaten het binnengaan in de ziekenkamer te beletten, zelve kon zij nu toch niet meer verborgen blijven. Nauwelijks zagen de kerels haar of een hunner strekte zijn hand uit naar haar gouden ketting, een geschenk van Sigismund, dien zij vergeten had af te doen eer zij zich vertoonde. //Ketting, mooie ketting!" Snel als de bliksem gaf Winfried hem een slag over de hand met het rietje, dat hij in de hand hield en de Kroaat greep terstond naar zijn dolk een rauwen gil uitende meer van woede dan van smart. Doch eer hij van zijn dolk kon gebruik maken zat Berthold reeds op zijn rug en trok hem woest aan de haren. //Wilde kat!" brulde de Kroaat en schudde den jongen met een ruk van zijn rug. In een oogwenk hadden Barbara en Agnes de jongens in een hoek van de kamer geduwd en waren zelve voor hen gaan staan. Reeds zagen zij drie dolken voor hun oogeu flikkeren, toen Agnes haar ketting afrukte en deze de woestelingen voorhield. //Toch verstandig, Duitsche vrouw," grijnsde de Kroaat, die door Winfried was geslagen. Hij bekeek zijn hand, kr^b^e zijne haren en wierp begeerige oogen op den ketting:: ,. a kers van jongens, maar moed in het lijf • • • • mooie kettin„. Kroaat zijn tevreden!" . Maar nu verlangden ook de anderen een schadevergoeding. Al woester en dreigender werden hunne gebaren, oen a drie eensklaps van schrik onbeweeglijk bleven staan en een hunner uitriep: „Alle goede geesten, dat is waarlij e gioo moeder van den duivel!" In de deur harer kamer stond Ursula en waarlijk, zy geleek meer op een schepsel uit de onderwereld dan op een menschelijk wezen. Toen zij begon te spreken sloegen d woestelingen bevend een kruis. Haar witte haren hingen-oneevlochten om haar hoofd als strengen wo, ïai door 100de randen ontsierde oogen vonkelden en e harer stem had veel overeenkomst met het gekras van een kraai, die in den kelder zit te schreeuwen. Sidderend e bevend stonden de soldaten voor de heks, want zij meei niet anders dan dat er een heks voor hen stond en luis'erde" als betooverd naar hare woorden. „De ondergang ei is aanstaande," kraste de oude vrouw, haar armen omhoog strekkend, „het einde van de dagen is nabij! De aai e_ J dieren uit in menschengedaante, wilde, meedoogenlooze beesten, die weerlooze vrouwen en kinderen met messen e ijI g • De Betlehemsche kindermoord is minder afgrijse ij , er en alle bewoners van Sodom en Gomorrha zie ik voortaan rondwandelen in het kleed der onschuld. Zij behoeven n meer bevreesd te zijn, want de almachtige God heeft al zy Tavel noodig voor dit helsch gebroed! Het is geteekend door den Satan, heeft koolzwart haar, een zvvavelkleurige huid, vonken-schietende oogen en een hart zwar er a ^ duisternis zelf. Maakt, dat gij weg komt, satanskinderen. Weg naar de hel, waar gij thuis hoort!" Nu lachten de boosdoeners. „Dan willen wij jou ^ nemen, zwarte heks! Je bent nog veel erger dan wij. marsch, Satanswijf!" „Halt!" klonk het in de huisdeur op het oogenblik, dat de Kroaten hunne dolken op de oude vrouw richtten. Aller blikken wendden zich naar een ridder, een trotsche, buitengewoon groote gestalte, die nu de kamer binnentreedt. De man raakt zijn zwaard niet aan, hij is er zich van bewust, dat enkel zijn verschijning, de blik zijner oogen voldoende is om zulk gespuis in toom te houden. Bedremmeld staan de schurken dan ook voor hem en hierop schijnen de tweelingen slechts te hebben gewacht om zich vrij te maken uit de handen hunner moeder en Barbara. Vol bewondering kijken zij den held aan. „Wat is er hier aan de hand?" vraagt de reus nog eens en daar hij nog geen antwoord ontvangt, doet hij een pas in de richting van een der Kroaten en buldert met zijn voet stampend: „Zul je, voor den donder, antwoorden!" Stotterend komt het deemoedig gegeven antwoord er uit: ,/Zeer koppige menschen hier, generaal!" „Gunnen arme Kroaten nauwelijks het leven, heer vorst!" „Die rakkers van jongens hebben mij tot bloedens toe gekrabd!" Nu achtte Barbara het tijdstip gekomen om er een woordje tusschen te voegen, de gebiedende man daar met zijn vorstelijke gestalte had macht oyer de woestelingen, daar moest zoo spoedig mogelijk partij van worden getrokken. Met een eerbiedige buiging naderde zij hem: „Geloof hen niet, heer. Wij boerenmenschen zijn niet zoo koppig, ik gaf vrijwillig hetgeen ik had en meer . . ." „Ik ken dit gespuis," antwoordde de aangesprokene, „vertel gerust alles je hebt niets meer te vreezen." „Nu?" vroeg hij, nadat Barbara hem alles naar waarheid had bericht. „Nu!" En dat eene woord was voldoende om de Kroaten van angst in elkaar tc doen krimpen. „Gideon staat op, zift, en oordeelt goeden en boozeu!" liet Ursula zich hooren. „Niks boos, generaal!" stotterde de Kroaat, die de ketting had veroverd, „alleen maar verzocht om een klein aandenken" Onder de Vanen van Vriend en Vijand. 5 „Wij zijn zeer brave soldaten, verzekerde de tweede. «Onze overste, graaf Isolani, zeer tevreden met Kroaten!" ,/Zwijgt !" donderde de reus. ,/Isolani moge met jullie tevreden zijn, dat is zijn zaak; ik ben liet niet. Ik heb jullie aanvoerder de vorige week nog in zijn gezicht gezegd, dat hij zich moest schamen over zulke struikroovers. Niets dan een rooverbende wordt jullie! En nu als de weerga gedaan wat ik jullie hier beveel, ik heb geen lust langer praatjes van zulke schurken aan te hooren. Wie van jullie na verloop van een kwartier nog hier in het dorp is, laat ik aan den hoogsten tak van de dorpslinde opknoopen. En jij daar, geef onmiddellijk dien gouden ketting terug en dank den hemel, dat ik je inplaats van dien gouden ketting je er geen van hennep om den hals leg. Wat. . . . Durf je nog te dralen? Zal ik mijn kurassiers roepen? Dan ben jullie verloren! Daar!" . . . hij wierp den man, die de ketting aan Agnes had teruggegeven een geldstuk voor de voeten: //dit is geen vergoeding voor je roof, maar bodenloon. Je gaat als de bliksem zoo gauw van huis tot huis en brengt je zoogenaamde kameraden de boodschap over, dat zij binnen een half uur allen het dorp moeten hebben verlaten en dat wel voor goed. Wien ik hier later weer aantref, laat ik door mijne \\ alen in den Neckar verzuipen, zoowaar ik Gottfried Pappenheim heet! //Aan de poorten van het Paradijs aanschouw ik een cherub, die de goddeloozen weert en de rechtvaardigen beschermt!" kraste Ursula, terwijl de Kroaten bedremmeld langs den gevreesden generaal de deur uit sloopen. „U bent dus Pappenheim?" en Berthold kwam vol vertrouwen vlak voor den held staan. //U bent ook maar juist op tijd gekomen om ons te beschermen voor die slechte mannen." „Wat bent u goed," liet Winfried zich nu ook hooren, z/en u bent zeker ook heel sterk, want wat waren zij alle drie bang voor u." „Wat jammer dat u niet aan de zijde van den keurvorst en mijn vader hebt gevochten, dan zou hij nu nog leven." //Nou, maar er moeten toch ook vijanden zijn, merkte Wiufried op, //met wie zouden de soldaten anders vechten en zulke vijanden als u mag ik gaarne lijden." Graaf Pappenheim had de jongens zijn hand toegestoken en trok ze naar zich toe. Hij had terstond aardigheid in het tweetal, maar toen hij ze opmerkzamer aankeek, riep hij eenigszins verwonderd uit: ,/Wel drommels jongens, waar heb ik jullie meer gezien? Op wie lijk jullie? Zijn dat jou jongens?" vroeg hij Barbara, eenigszins aarzelend. //Neen, zeker niet, heer. Dat hebt u al wel gezien, dat dat geen boerenjongens zijn. Hun vader was de beste edelman, die er in de Pfalz leefde, en uw opperbevelhebber Tilly . . . neem mij mijne woorden niet kwalijk .... heeft bijzonder onchristelijk gehandeld tegenover zijn arme jongens. . . En toen Pappenheim haar aanmoedigde met haar verhaal verder te gaan, vertelde zij hem alles. //Vrouwe," vroeg toen Pappenheim naar Agnes topgaand, //begrijp ik het goed, bent u de weduwe van Sigismund Landschad Von Steiuach? En zijn dat uwe, zijn dat zijne kinderen ?" //Ja, liet is zooals u zegt, ik ben de weduwe van Sigismund en dit zijn zijne kinderen. U ziet hoe wij te lijden hebben onder den oorlog en zonder uw tusschenkomst zag het er slecht met ons uit. Mijn dank, graaf Pappenheim, ik waagde het niet eerder mij tot u te wenden, ik vreesde u lastig te vallen." //Hoe is het mogelijk! De weduwe van Sigismund moet ik hier vinden overgeleverd aan de vuile handen van dat Kroatenvolk. Heeft. Tilly het weder niet kunnen laten, al heelt hij nu niet de schuld aan dit geval met de Kroaten, om de politiek er bij te halen en naar staatspapieren Ie snuffelen? Dat die man zich toch nooit tevreden kan stellen met zijn zwaard. . . . Nu, om liet even! Vrouwe Von Steinach, weet u niet, dat ik in vroeger jaren een vriend van uw man ben geweest? Heeft hij u nooit verleid van den wilden Gottfried Pappenheim?" //Om eerlijk te zijn . . . neen, graaf Pappen hei 111!" //Nu, ik kan liet mij ook wel verklaren na zijn laatsten brief, die lang niet malscli was en dien ik niet heb beantwoord. Hij wilde niets meer te doen hebben met mij, nadat ik het protestantsche geloof had afgezworen voor het roomschkatholieke. Van zijn standpunt beschouwd had hij geen ongelijk, maar ik ben bereid het de geheele wereld luide toe te roepen en het te bezweren bij den stralenkrans van de Heilige Moeder Gods, voor wie ik strijd, dat ik niet terwille van geld, goed of uiterlijke eer mijn oude .... maar in waarheid het nieuwe geloof heb afgezworen." En nu vertelde Pappenheim verder, hoe hij te zamen met Sigismund in Altdorf had gestudeerd, welk een vroolijk leventje zij daar hadden geleid met Wallenstein, die sedert ook katholiek was geworden en anderen. Toen vroeg hij deelnemend naar de lotgevallen van Sigismund en vernam van Agnes diens verdere leven. ,/En nu, graaf Pappenheim, zou ik u gaarne om raad willen vragen," vervolgde Agnes, die nu het volle vertrouwen in haar redder stelde. „Ik heb daareven het besluit genomen zoo spoedig mogelijk van hier te vertrekken .... stil, val mij niet in de rede, Barbara ... Ik kan mij niet ten tweeden male blootstellen als alleenstaande edelvrouw aan de ruwe aanvallen van de Kroaten. Ik moet weg. Ik wil een laatste poging wagen om mij met mijn vader te verzoenen en zal met mijne jongens tot hem gaan. Misschien wordt hij bewogen door onze ellende. Zeg mij nu, is de weg naar Tliüringen in zoover vrij, dat ik de reis zal kunnen ondernemen?" ,/Waarschijnlijk zult u geen vast geregeld leger ontmoeten. Er voor instaan kan ik in oorlogstijd ook niet. Maar mocht u lastig gevallen worden, maak dan terstond bekend, dat Pappenheim uw vriend is, eenigen invloed zal mijn naam steeds uitoefenen. Het spijt mij, dat ik u niet mee kan nemen onder mijn geleide, maar de keizer wacht mij in Regensburg. Eén ding echter moet u mij belooven. Mocht tegen alle verwachting in uw vader onvermurwbaar blijven, laat het mij dan weten en zend mij uw jongens. Eenmaal zullen zij toch naar zwaard en schild grijpen en in de tent van Pappenheim zullen zij het niet slecht hebben. Zij zullen dan wel een eigenaardige opvoeding krijgen, maar ik zal doen wat ik kan ... ik heb zelfs nog een menigte goede boeken bij mij! Hè, jullie jongens, zou jullie wel bij Pappenheim willen komen?" ,/In uw tent zou ik wel willen wonen, naar een zwaard verlang ik al lang/' antwoordde Berthold, „maar . . . z/Nu? Maar?" . . . //Moet ik dan eerst roomsch worden en voor den Paus bidden?" //Dat zou ik heel gaarne zien, klein verstokt kettertje! Maar noodzakelijk is het niet en dwingen zal ik jullie nooit." //Een ding," zeide nu Winfried op zijn beurt, //inoet u ons echter vast belooven! Tilly kan nooit onze vriend worden, ik haat hem en dat wil ik altijd blijven doen-" //Maar Winfried!" waarschuwde Agnes. //Laat hem maar begaan, vrouwe Von Steinach. Jullie bent me een paar echte staatkundige tinnegieters in den dop, jullie maakt van te voren contracten op met clausules en voorwaarden. Nu vergeet mij maar niet. Eeuwig kan de oorlog toch niet duren en zekerlijk zal Tilly ook niet altijd het commando blijven voeren. Vaarwel!" En zich tot Barbara wendend: //Aan geld ontbreekt het u niet? Goed dan. Vaarwel!" VIJFDE HOOFDSTUK. Tehuis en vreemd. Het deftigste huis op de markt te Naumburg tegenover de kerk vau St. Wenzel behoorde aan den zwaardveger en gildemeester Martinus Lobedanz. Als zwaardveger was hij in de stad zijner inwoning de eenige van zijn gilde den naam gildemeester kwam hem toe als eerste van het gilde der kettingmakers. Gelijkvloersch woonde meester Martinus inet zijn vrouw en drie kinderen, twee jongens en een meisje, in het achterhuis was de werkplaats en het magazijn, benevens de kamertjes van de knechts en leerjongens, zoodat men wel begrijpen kan, dat het nooit heel rustig en stil was in het groote huis. Op de eerste verdieping daarentegen heerschte steeds de grootste stilte en meester Martinus verwonderde er zich zelf dan ook wel eens over dat Hendrik vrijheer Von Maltiz zich nooit beklaagde over het rumoer beneden. Hij woonde reeds jaren lang bij den zwaardveger met zijne beide bedienden de oude Nepomuk Schotte en zijne keukenmeid Katharina. De oude Muk had vijf en twintig jaar geleden plan om zijn hand en hart aan te bieden aan juffer Katharine, jonge vrijster, maar hij had daarvoor langer dan tien jaar noodig en toen nu de lieve, kleine Agues terwille van haar huwelijk door haar vader werd verstooten deed hij afstand van ziju voornemen om voortaan een onafgebroken stillen oorlog met Katharina te voeren, waarvan zijn meester echter nooit iets mocht gewaar worden. De familie Lobedanz was in het huisvertrek vereenigd. Meester Martinus bezig met eenig fijn vijlwerk, zijn vrouw niet het nazien van een jurkje voor haar dochtertje, de kinderen druk babbelend over het St. Jacobsfeest, dat in aantocht was en waaraan allen zouden deelnemen. c/Daar komt de dominee!" riep Valentijn uit, de oudste zoon, die aan het venster stond. Deze tijding werd door allen met vreugde begroet. Dominee Gottlieb Volkmann of zooals hij zich niet ongaarne liet noemen: Theophilus Leander, was steeds een welkome gast, zoowel bij de burgerlieden beneden als bij den vrijheer boven. Hij was geheel in de familiegeheimen van de beide families ingewijd, had de kinderen van meester Lobedanz gedoopt en gaf hen nu les in enkele vakken, die op de stadsschool niet werden onderwezen. Hij had hoogvliegende plannen met de zoons van den zwaardveger, de geldmiddelen van den vader veroorloofden dezen immers zijn zoons te laten studeeren, maar de oude Martinus wilde niet gaarne afstand doen van zijn leus, dat het handwerk een gouden bodem heeft en was dus niet zoo begeerig als de dominee om van zijn jongens godgeleerden of andere geleerden te maken. De jongens waren het met hem eens al was het om een andere reden. Zij gaven eenvoudig niets om boekenwijsheid. Bij de kleine Ida had de dominee meer geluk, zij stelde meer belang in hetgeen hij haar leerde. Met den ouden heer Von Maltiz moest Leander zich steeds over politiek en godsdienst onderhouden en ieder bezoek werd besloten met een partij schaak. Ook heden begaf hij zich naar de tweede verdieping, nadat hij een praatje beneden had gemaakt. Vrijheer Von Maltiz bevond zich zooals gewoonlijk alleen met zijne boeken. Hij was niet groot van gestalte, aristocraat in al zijn bewegingen en zijn uiterlijk, een weinig zenuwachtig en gejaagd. En toch woonde er iu deze fijn gebouwde gestalte een ijzeren onbuigzame wil, die liever zich zelf de diepste wonden sloeg dan een eenmaal uitgesproken woord terug te nemen. De beide heeren, die weldra onder een glas wijn aan hun schaakbord zaten na eerst eenigen tijd samen een belangrijk onderwerp te hebben behandeld, vormden een groole tegenstelling. De predikant was forsch gebouwd m had iets hoekigs in zijne manieren. Op zijn frisch gelaat lag een kalme, goedmoedige uitdrukking. Juist toen de vrijheer voor den eersten keer den koning van zijn tegenstander schaak zette, klonk er een kreet door het huis onmiddellijk gevolgd door het geruisch, dat een in scherven gevallen schotel veroorzaakt. Onwillekeurig keek de geestelijke even op, de vrijheer echter zeide kalm: ,/Laat u niet afleiden door dat lawaai in de keuken, denk er aan, dat ik u schaak heb gezet!" . . . Wat? Gij wilt dat paard verzetten? Laat het u niet berouwen!" Intusschen hield er voor de huisdeur een armoedig wagentje stil, waaruit behalve de koetsier twee vlugge jongens sprongen, gevolgd door een boerenvrouw. //Wij zijn er, Barbara," zeide iemand, die nog half dooide kap van den wagen werd verborgen, maar toen zij zich geheel vertoonde gebeurde het, dat Katharina, die nieuwsgierig naar het venster was gesneld, van schrik haar schotel liet vallen en meester Lobedanz, die met zijn familie ook niet had kunnen nalaten eens te zien wat dat wagentje voor zijn deur te beteekenen had, uitriep: ,/Hemelsche goedheid, moeder, kijk eens, dat is waarlijk onze kleine freule!" Terwijl Barbara den koetsier betaalde, nam Agnes Von Steinach hare beide jongens aan de hand en trad op de huisdeur toe, die reeds geopend werd door Katharina. Tegelijkertijd verscheen meester Lobedanz met zijn geheele familie reeds op den drempel van zijn woonvertrek en riep stotterend uit: „O, o! . . . Welkom, van harte welkom, freule Agnes!... Neen, vrouwe Von . . . Hoe is het ook weer! Welk een verrassing. Hoe is de naam dan ook weer?" //Vrouwe Von Steinach!" antwoordde Barbara, die nu ook binnen was gekomen, yWel heb ik van mijn leven, bent u het waarlijk? Onze kleine Agnes?" schreeuwde Katharina. *Kom binnen, vrouwe Agnes!" noodigde vrouw Lobedanz uit. En de vragen vlogen over en weer, totdat Agnes eindelijk op de eereplaats aan de tafel zat en Lobedanz zijn vrouw toevoegde: //Moeder, nu eerst een versnapering, de reizigers zullen hongerig zijn," waarop Barbara mompelde: //Het lijken me wel verstandige menschen hier in Thiiringen." En vrouw Lobedanz haalde terstond wijn, brood en vleesch te voorschijn en moedigde de jongens aan om zich eens recht te goed te doen. //En zijn dat uw zoons?" vroeg zij Agnes. //Ik hoop, dat ze goede vrienden zullen worden met Valentijn en Just. Ida, kom eens hier, geef vrouwe Agnes eens een handje. Wilt u een glas wijn of liever bier . . ." //Hm! Hm! Het komt eigenlijk mij toe vrouwe Agnes te bedienen ... zij hoort boven thuis . . . maar het kan misschien ook geen kwaad als zij zich hier beneden eerst wat versterkt," mopperde Katharina. //Kom jullie," vroeg Valentijn, ,/Over voor liet St. Jacobsfeest? Het wordt van het jaar bijzonder mooi, alle kinderen doen er aan mee. Heb jullie vlaggetjes meegebracht? Anders zuilen wij ze je wel leenen." »Kun je goed met den handboog schieten?" vroeg Just aan Winfried. //Als je den vogel treft, kan je koning worden. Ik zal je mijn handboog leenen. Hij is moeilijk te spannen, maar je lijkt me nog al sterk." //Als jullie het kunt," antwoordde Berthold inplaats van Winfried, //zullen wij het ook wel kunnen, zoo sterk als jullie, zijn wij ook. Maar koning willen wij niet worden, omdat dat onzen keurvorst ongeluk heeft aangebracht." //Je bent, dunkt me, een flinke kerel," zeide meester Lobedanz en tikte hem op het hoofd, //ik hoop dat jullie goede vrienden met mijn jongens zult worden." //Geve God, dat dit zal mogen gebeuren!" zeide Agnes zuchtend. //Komt, jongens, wij moeten nu verder. Hartelijk dank, meester Lobedanz, voor uw onthaal. En u ook, vrouw Lobedanz, moge het een goed voorteeken zijn voor het verdere. Kom, beste Barbara, kom mee, en Katharina, gij ook!" Boven gekomen werd Agnes eerst nog opgehouden door Muk, die teil huugste verontwaardigd was op Katharina, dat zij hem niet had gewaarschuwd. Agnes verzocht hem echter haar nu niet op te houden. Hij liet het zich echter niet nemen haar te gaan aankondigen, zooals zijn heer verlangde, dat hij met ieder bezoek zou doen, zelfs met dominee Leander. Verbaasd keek de vrijheer Von Maltiz op bij de luidruchtige wijze van binnenkomen van zijn bediende, die zonder er eerst verlof toe te vragen op stotterenden toon begon: //Er is een vreemde . . . neen, geen vreemde . . . ook twee mooie jongens . . . lieve, mooie kinderen, mijnheer de vrijheer" . . . Verder kwam de stotteraar niet, Agnes duwde hem op zijde. „Vader, mijn vader!" En als een schaduw gleed de teere gestalte door de kamer en viel voor den ouden man op de knieën. Weeneud, juichend en snikkend tegelijk omklemde zij zijne knieën en eindelijk hoorde men opnieuw: //Eindelijk, eindelijk. Vader! Vader!" De predikant stond geheel ontroerd op en stiet in zijn verwarring het schaakbord om. „O, o, o!" meer kon hij niet uitbrengen. De jongens trachtten zich van Barbara los te maken, die hen stevig aan de hand hield, om de stukken op te rapen, maar het lukte hen niet. //Vader, vader!" klonk opnieuw de klagende stem van de dochter. //Het gemis van uw zegen, uw toorn vervolgde mij in het verre land, heeft mij gezocht en gevonden, toen ik gelukkig was, heeft mij gejaagd in den grootsten nood en de diepste ellende. Een jammerende moeder, een ongelukkige vrouw, een bedelende weduwe ligt aan uwe voeten. Heb erbarmen! Mijn man ligt doodgeschoten daar ginder in liet verre land, alles is mij ontnomen, have en goed, slechts mijn leven en dat mijner kinderen redde ik uit handen der Kroaten. Erbarmen! Uw kind smeekt om vergeving, verzoening, de moeder uwer kleinkindereu om hulp in den nood! Ontferm u over ons, u kunt ons niet verstooten!" Doodsche stilte heerschte er nu in het vertrek. De oude Muk stond te beven van zenuwachtigheid, de predikant kon zijne tranen niet weerhouden, onbeweeglijk nog stonden aan de deur Barbara en de tweelingen. En de oude vrijheer, de grootvader van deze kleinkinderen, voor wien een wanhopende moeder smeekte en bad, zat als verstijfd zonder een teeken van leven te geven, alsof hij door een beroerte was getroffen, in zijn leunstoel. Zijn oogen waren gericht op de dochter aan zijne voeten en toch scheen het, alsof hij in een eindelooze ruimte keek en waar hij niets en niemand herkende; geen toornige uitdrukking verscheen er in zijne oogen, niet afwijzend was zijn blik . . . een kommer was het, neerdrukkende kommer, die zijn tong en zijn ledematen verlamde, die ze gevangen hield en ze beletten verzoening en vergiffenis te geven of te weigeren. Nog bleef het doodstil, totdat Berthold zich opeens losrukte uit Barbara's hand en zijne armen om zijne moeder slaande, op verontwaardigden toon, maar luide en duidelijk zeide: z/Kom, moeke, schrei niet langer, zeg niets meer tegen dien 011 vriendelijken man. Kom, laten wij maar weer heengaan?" Maar de moeder haastte zich te zeggen: //Hier Berthold, kom Winfried, knielt met mij . . . het is immers jullie grootvader." //Ach wat, grootvader . . . Het helpt toch niets, moeke. Hij is net als onze andere grootvader!" Nu kwam er leven in de oogen van den grootvader eu vast keken ze den kleinzoon aan. Dominee Volkmann meende, dat thans het oogenblik gekomen was om verzoenend tusschen beiden te treden. //Vrijheer Von Maltiz," begon hij. Doch een gebiedende blik van den vrijheer deed hem onmiddellijk zwijgen. Toen nu echter zelfs de oude Muk meende tusschen beiden te mogen komen en een paar passen op zijn heer afkwam, richtte deze zich eensklaps in zijn volle lengte op, beduidde zijn dochter op te slaan en wierp Berthold zulk een bestraffenden blik toe, dat de jongen zijn heil opnieuw bij Barbara zocht. »Wordt de wereld nu het onderste boven gekeerd? Ben ik geen baas meer in mijn eigen huis? Een knaap wil mij de les lezen en jij, oude Muk, schaam je je niet, je met de zaak te bemoeien, al is het dan alleen maar door allerlei gebaren? Genoeg! Mijn beste dominee en vriend, daarom voortaan geen kwade vrienden omdat ik u nu verzoek ons alleen te laten; wat een vader met zijn kind heeft te overleggen, geschiedt het beste onder vier oogen. Muk en Kalharine, jullie neemt de jongens en die vreemde vrouw mede en zorgt er voor, dat mijn dochter volgens haar rang en stand hier in huis met de haren wordt gehuisvest. Het spreekt van zelf, dat de dochter van den vrijheer Von Maltiz niet dakloos door de straten van Naumburg zal zwerven. A"ïies blijf hier!" W ederoin was het doodstil. Vader en dochter waren alleen. De dochter meende, dat haar hart zou springen. I)e vader zat wederom onbeweeglijk tegenover haar. Eindelijk kon zij het niet langer verdragen. ,/Vader, vader, spreek een enkel woord. Laat mijn hart niet breken van angst. Is er dan geen vonkje van liefde meer over in uw borst voor uw Agnes? A ader, hoeveel ik heb geleden! Mijn man, mijn eenige steun begraven ver ... ver weg van hier! O, vader, bewaar mij voor wanhoop, ik ken u niet meer! //Stil, mijn dochter, ga hier zitten!" sprak de vader op gedempten toon, haar een stoel tegenover zich aanwijzend. //.Ie kent je vader niet meer? Dat wil ik gaarne gelooven, Agnes, ik ken mij zelf nauwelijks meer en ook jij bent mij vreemd, bent een andere geworden." En de dochter wrong hare handen en begon te snikken. //Een onbuigzaam plantje, dat zich niet wilde voegen naaide hand van den tuinman, is jaren geleden uit mijn tuin verdwenen, een geknakte boom vind ik op de plaats terug. Ik ben een oude, verdroogde, nuttelooze stam geworden, het groene hout is volkomen verdord. En dat je eens zoo trotsche vader je dit zelf bekent, moet voor jou wel het bewijs zijn hoe alles veranderd is." En de dochter wrong hare handen en begon te snikken. Wederom hoorde zij haar vader's stem: „Ik droomde eens een anderen droom. Ik zag mijn eenig kind met krans en sluier voor het altaar staan, achter haar smeekte de vader des hemels zegen op haar geliefd hoofd. Aan haar zijde stond een man naar mijn hart. En ik stond dien man, mijn schoonzoon, bij met raad en daad op zijn levensweg en tot heil en vreugde van zijn vrouw genoot hij de achting van heele wereld. Kleinkinderen kwamen tot mij, den gelukkigen grootvader en speelden aan mijn knieën ... en daareven lag voor mijne voeten een vreemde bedelares en naast haar stonden twee brutale jongens, waarvan de een mij, oude man, uitdagende woorden toevoegde .. ,/Vader, bedenkt, dat het nog maar kinderen zijn en dat zij zich bezondigden uit liefde voor mij.... Maar laat mij nu eindelijk weten, vader, wat u van plan bent om te doen. Martel mij niet langer! Wilt u mij wederom verstooten? Vader, dat zou ontzettend zijn!" //Neen, mijn kind ! Wees gerust. Ik wil alleen maar open kaart met je spelen. Geen ontroerend, aandoenlijk tooneelstuk wil ik opvoeren. Ik wil je niet vleien met valsche hoop wat de gevoelens van mijn hart betreft. Je man, die je aan mij, den vader, ontnam, de vader van je kinderen is dood; als christen, als je vader is het mijn plicht je te beschermen en dat zal geschieden. Maar daarmee zullen jullie je tevreden moeten stellen, jij en je kinderen. Twaalf jaren lang heb ik getreurd om mijn kind" — de stem van den ouden man begon te beven — //mijne kleine, lieve Agnes, mijn oogappel, is in dien tijd voor mij verloren gegaan, mijn hart is oud en koud geworden. Wij zullen elkander niet weder leeren begrijpen .... Wees nooit bevreesd voor harde woorden! Nooit zal ik met minachting spreken over je man .... maar liefde ?".... i/O, vader, wees niet zoo hard!".... //Nu niet meer, Agnes, ik ben doodmoe!" //Zooals u wilt, vader. Mij blijft geen keuze en ik moet dankbaar zijn voor hetgeen u voor mij doet." En langzaam verliet zij het vertrek. En toen de deur was gesloten, strekte de oude man zijne armen uit en vulden zich zijne oogen met brandende tranen. Geen geluid echter kwam er over zijne lippen. Langen tijd bleef hij in elkaar gedoken zitten, toen zeide hij treurig en zacht: //Het kon niet anders!".... Voor Agnes was dit gesprek met haar vader meer geweest dan zij kon verdragen. Levensmoeheid maakte zich van haar meester, hare opgewektheid kwam niet terug, stil kwijnde zij heen, voor de haren onmerkbaar zelfs. Klagen mocht zij niet. Hare jongens kregen alles wat zij noodig hadden, het ontbrak hen letterlijk aan niets, slechts aan een beetje liefde van den grootvader. Zondags gebruikte de oude heer Von Maltiz het middagmaal met zijn dochter en hare kinderen, verder zag hij hen weinig, maar hij liet hen overigens volkomen vrij, zelfs in hunne spelen, die dikwijls luidruchtig genoeg waren, vooral als de jongens van meester Lobedanz er aan deelnamen en dat gebeurde daaglijks. De dominee kwam zelfs op zekeren keer boven met een pijnlijk gelaat zijn maag wrijvend, een der jongens was op de donkere trap met zijn hoofd tegen hem aangerend; hij had niet eens kunnen zien wie het was. Een der eerste vragen van den vrijheer bij de bezoeken van den heer Leander gold steeds de vorderingen van zijn kleinzoons, want de predikant had zich belast met het oppertoezicht op hun opvoeding en het was ook op zijn raad, dat Berthold en Winfried met Valentijn en Just de stadsschool bezochten. Voor het godsdienstonderwijs zorgde hij zelf en Agnes verzette er zich niet tegen, dat haar zoons voortaan Luthersch zouden worden op verzoek van hun grootvader. Later, zoo hadden dominee Theophilus Leander en de vrijheer Von Maltiz samen overlegd, zouden de zoons van den vrijheer, als de tijd was gekomen, waarop meester Martinus zijne zoons als handwerkleerlingen zou laten inschrijven, de hoogere Domschool bezoeken. //Hebt uwe vijanden lief!" Dit onderwerp besprak eens de heer Leander op de les met zijne leerlingen. «Hebt uwe vijanden lief!" «Maar niet Tilly!" zeide Berthold op beslisten toon. „En ook de Kroaten niet!" vulde Winfried aan. Tevergeefs beproefde de goede dominee hen het verkeerde van hunne woorden onder het oog te brengen. Hij bereikte zoo weinig met zijne vermaningen, dat Berthold terstond na het eindigen van de les de jongens beneden onthaalde op een relaas van de gebeurtenissen, die zooveel invloed op hun jonge leven hadden gehad. De beide oude heeren, de vrijheer en de dominee, bouwden luchtkasteelen, Berthold werd bestemd voor de rechtsgeleerdheid, Winfried voor de godgeleerdheid en intusschen speelden de jongens soldaatje en smeedden groote plannen om zich te wreken op Tilly en droomden van niets anders dan van oorlog en roein. Berthold lachte hartelijk toen hij den eersten keer van de plannen van zijn grootvader hoorde en maakte er zich verder niet druk over. Echt, onvervalscht soldatenbloed vloeide er door zijne aderen, paard en zwaard, helm en pantser vormden den inhoud van zijn droomen, en hoe heerlijk geschikt was het huis van meester Lobedanz voor zijne wenschen. Hoe heerlijk konden de jongens spelen in het achterhuis. Berthold was bijna altijd de aanvoerder van het viertal. Langs de wanden stonden de lansen en zwaarden maar voor het grijpen, dikwijls nog te zwaar voor hen, maar met een weinig inspanning gelukte het ze te hanteeren. Met een helm op het hoofd en een veel te groot harnas aan werden steekspelen vertoond en de kleine Ida moest den prijs aan den overwinnaar uitreiken. Maar ongemerkt werd de tijd om te spelen al korter en korter. Eerst werd Valentijn ingeschreven bij het gilde vau zijn vader en een jaar later Just bij het kunstschrijnwerkersvak. Van zijne plannen met zijn kleinzoons sprak de oude heer weinig met zijn dochter, meer met den predikant. De klove tusschen grootvader en kleinkinderen werd niet gedempt, wel werden de jongens langzamerhand verstandig genoeg om dankbaar te erkennen wat de grootvader voor hen deed. Jlaar kinderen zijn fijngevoelig en zij voelden dan ook, dat alle gaven, de fraaie kleeren zoowel als het ruime zakgeld, meer golden de jonkers Von Steinach, kleinzoons van den vrijheer Von Maltiz, dan dat zij beschouwd mochten worden als een liefdegave van een grootvader aan ziin kleinzoons. Beide jongens voelden, dat de gaven in de hut te Wiesenbach met een ander hart gereikt waren en Barbara bekleedde dan ook een vrij wat hoogere plaats in hun hart dan hun eigen grootvader. Het bevreemde Berthold dan ook niet weinig, dat zijn verzoek om met Winfried rijles te mogen nemen zoo bereidwillig door den ouden heer werd toegestaan. Maar de vrijheer antwoordde hem, dat een adellijk jongmensch ook als geleerde in alle omstandigheden behoorlijk een paard moest weten te besturen. Zoo verliepen er eenige jaren. Barbara bleef dezelfde sterke krachtige vrouw, de tweelingen waren geen kinderen meer, de vrijheer veranderde weinig, alleen de zenuwtrekkingen in zijn gelaat namen toe, maar de arme Agnes kwijnde weg. Zij voelde haar einde naderen en aan haar ziekbed werden zelfs Katharina en Barbara goede vrienden, die elkander tot nu toe zwijgend uit den weg waren gegaan, daar Katharina de //indringster" steeds met onvriendelijke oogen had aangezien. z/Ida," zeide de zieke op zekeren morgen tot haar kleine vriendin van beneden, die haar dagelijksch gezelschap hield. z/Ik kan je haar nu niet meer vlechten," en zij liet een van de lange vlechten van het meisje door hare handen glijden. z/Ik voel het, dat ik spoedig ga sterven." Ida kreeg de tranen in de oogen en zocht naar troostwoorden. //Ik heb het van morgen wel aan den dokter gemerkt," vervolgde de zieke. //Hij kan niets meer doen aan de koorts en het hoesten." Zij wilde niet onvoorbereid sterven en afscheid nemen van allen, die haar dierbaar waren. En op zekeren morgen zat de vrijheer aan haar bed. Vader en dochter waren alleen. De vader had de hand zijner dochter in de zijne genomen en beiden zwegen als op dien rampzaligen dag, toen de dochter tevergeefs aan zijn hart had geklopt. //Vader," sprak de dochter na eenige oogenblikken. //Ik ga nu sterven, neen, val mij niet in de rede om mij te troosten met valsche beloften. Ik wil mij niet verdedigen over hetgeen er gebeurd is, ik klaag u niet aan ... na een oneenigheid als de onze is de stervende in het voordeel . . . Een onafwendbaar noodlot heeft het zoo bepaald anders zou het onmogelijk zijn geweest, dat uw warme, trouwe vaderliefde ooit zou kunnen verkoelen. Ik smeek u uu voor het laatst om een beetje liefde voor mijn kinderen, ik weet, dat u ze niet aan hun lot zult overlaten, maar tracht ze een weinig lief te hebben. Dat ik u dankbaar ben voor hetgeen u voor hen hebt gedaan, behoef ik u wel niet te zeggen. Nu moet ik u echter nog een bekentenis doen," vervolgde de zieke, „vader, ik moet u nog heden zeggen, dat ik nooit berouw heb gehad over hetgeen ik heb gedaan. Mijn Sigismund was een beste man, stond hij heden weder voor mij en ik moest wederom kiezen, ik zou hem weder volgen. Ik sterf in het goede geloof, niets meer van geloofsbekentenissen, dat heeft mij de doodsteek gegeven. . . . God zij met 11, vader! Zoo geef mij uw beide handen en geef mij een enkelen laatsten kus op het voorhoofd! . . . Zoo!" Bijna werktuigelijk voldeed de vader aan het verzoek van zijn dochter. Toen hij haar den kus gaf vielen er twee tranen op de bleeke wangen van de zieke en deze, die haar oogen vermoeid had gesloten, glimlachte bijna gelukkig, toen zij de warme droppels voelde. De vader echter kon geen woord uitbrengen, het was hem onmogelijk .... wat zou hij ook zeggen? Hij trachtte zich zeiven wijs te maken, dat zijn dochter nog wel weer genezen zou en dan zou alles anders Onder de Vanen van Vriend en Vijand. 6 worden. Nu moest zij worden ontzien, 1»ij inoclit niet spreken en haar opwinden. Zacht, op de teenen sluipend, verliet hij de kamer; toen hij op de gang stond was het hem alsof iemand hein had opgedragen Barbara in de ziekenkamer le zenden en hij deed dit. Daarna sloot hij zich in zijn kamer op, ging in zijn leuningstoel zitten en dacht na over de woorden die hij zijn kind zou toevoegen, zoodra hij haar weer zou zien, woorden van verzoening, van troost, van geruststelling, maar hij kou er maar niet mee klaar komen. ,Uw dochter is gestorven!" zeide men hem een uur later. Hij begreep het niet. Men moest het eenige malen herhalen. „Zij is gestorven ... zij heeft nauwelijks afscheid kunnen nemen van haar zoons." Het was de heer Leander, die den ouden man het bericht bracht. En toen de vrijheer nog steeds geen antwoord gaf, meende hij hem genoegen te doen met hem de laatste woorden van zijn dochter te herhalen: „Berthold . . . Winfried . . . hebt elkander steeds lief! . . . Barbarba, trouwe Bar . . ." meer had zij niet kunnen zeggen. Aanvankelijk bleef de oude man als bedwelmd, daarna greep wanhoop hem aan, bij het denkbeeld, dat hij verzuimd had zijn kind te vergeven, toen het nog tijd was. Dominee Leander bracht moeilijke uren met hem door. Het was hem onmogelijk den ouden man met woorden, die slechts holle klanken konden zijn, te troosten. Hij had het gedrag van den ouden man tegenover zijn dochter van den begin af aan afgekeurd. Hij had het afgekeurd dat hij zijn dochter uit het vaderlijk huis zonder zijn zegen liet vertrekken, hij had het afgekeurd, dat hij zijn hart had gesloten, toen zij terugkeerde. En de kleinzoons? Ook van hen kon de grootvader weinig troost verlangen, hij wist maar al te goed, dat hij door zijn koelheid de jonge harten van zic'i had vervreemd. Theophilus Leander sprak de waarheid als hij zeide: „Er is maar één troost, God de almachtige!" Na de begrafenis van hun moeder stond deu tweelingen nog een ander verdriet te wachten. Nog geheel onder den indruk van hun verlies, riep Barbara hen tot zich. „Luistert eens, mijn beste jongens! Het is heden voor het laatst, dat ik jullie zoo noem, want je bent beide een paar echte jonkers geworden. Jullie bent de kinderschoenen ontwassen en hebt mij nu niet meer noodig, ik bleef nog hier terwille van je moeder. Nu ook zij is heengegaan, ga ook ik heen. Ik heb bericht van mijn Bob, dat hij het leven aan het hof van koning Jacob en den dienst daar moede is en voortaan bij zijn vrouw wil zijn. Hij mag mij nu niet tevergeefs in Heidelberg zoeken. En nu, mijn beste jongens, nog een paar goede woorden van jullie trouwe Barbara. Eert de nagedachtenis van je ouders, zij hebben het verdiend. Doe jullie best je grootvader steeds te gehoorzamen, je moeder zal er zich in den hemel over verheugen En ook mij behoef jullie niet te vergeten, denkt aan mijn oude hut aan den Manbach. Mogen jullie beroemde heeren worden of arme, hulpbehoevende menschen .... komt tot mij! Barbara's deur blijft steeds voor jullie geopend. Vergeet niet den Pfalz en vooral den Dilsberg niet! De oude slotmuren daar aan den Neckar en de Steinachs behooren bij elkander sedert overoude tijden. En geef nu nog voor het laatst een kus aan jullie oude Barbara, vaarwel, Berthold, vaarwel, Winfried \" ZESDE HOOFDSTUK. De samenzwering na Maagdeburg's val. De oorlog woedde intusschen nog steeds in Duitschland. Wel was Boheme volkomen tot onderwerping gebracht evenals de Pfalz, maar de krijg was een nieuw tijdperk ingetreden, het Nederduitsch-Deensche tijdperk genoemd. Tot nu toe waren de Saksische landen en dus ook de bisschopsstad Naumburg vrijgebleven van de oorlogsplaag. Het maakte dikwijls niet veel verschil of er vijandige of bevriende oorlogsbenden in een land vielen, de wilde troepen van Von Mansfeld en Christiaan Van Brunswijk waren evenzeer gevreesd bij vijand als bondgenoot. Ten einde deze wilde benden het binnendringen in zijn land te beletten had de keurvorst van Saksen ,/defenseurs" in het leven geroepen, troepen enkel bestemd voor de grensbewaking. Twintig jaren stond hij aan de zijde van den keizer en was zijn land verschoond gebleven voor veel ellende. Intusschen behaalde Tilly weeleen schitterende overwinning op de bondgenooten Mansfeld, Christiaan van Brunswijk, George van Liiueburg en Willem van Weimar. Door den slag bij Stadtlohn Aug. 1623 lag Noord-Duitschland nu weerloos open voor den keizer. Doch toen begon geheel Europa beangst te worden voor de aangroeiende macht, de Oostenrijksch-Spaansche dynastie van de Habsburgers. Er kwam een verbond tot stand tusschen Hongarije, dat in handen was van Gabriël Bethlen, Holland, Engeland en Denemarken. Aan het hoofd stond Christiaan IV van Denemarken. Tegen deze machtige bondgenooten zou zelfs Tilly niet bestand zijn geweest, maar ook de keizer bad niet stilgezeten, naast Maximiliaan van Beieren met zijn generaal Tilly verscheen door zijn bemoeiingen op het oorlogstooneel, Wallenstein. Deze versloeg in April 1626 Mansfeld bij de Dessauerbrug zoo volkomen, dat deze naar Silezië en later naar Hongarije moest vluchten, waar hij stierf. In dienzelfden tijd stierf ook de wilde Christiaan van Brunswijk. De keizer was hiermede van twee hardnekkige vijanden bevrijd, terwijl hunne zoogenaamde vrienden hen niet diep betreurden. Toen Tilly nu den Deenschen koning in de buurt van Wolfenbüttel versloeg, was er geen vorst, geen legeraanvoerder meer over om de onbeperkte macht van deu keizer in Duitschland iets in den weg te leggen. Enkele steden zich nog verzetten, de eigenlijke tegenstand was gebroken. Tilly's scharen overstroomden Holstein en Sleeswijk, Wallenstein maakte zich meester van Pommeren, Mecklenburg en van bijna geheel Noord-Duitschland tot aan de Baltische kust. Wel ondervond hij tegenstand bij Straalsond, maar dit feit was op zich zeiven te gering om de protestantsche zaak eenig voordeel te kunnen aanbrengen. In Lübeck sloot koning Christiaan van Denemarken in 1629 vrede met den keizer, daarmede was de NederduitschDeensche oorlog geëindigd en het harde nu door Ferdinand II uitgevaaidige restitutie-edict diende om de algeheele overwinning op het Duilsche protestantisme te bezegelen. Het was niet zonder grond dat geheel liet protestantsche Duitschland sidderde en beefde. Het bisdom Halberstadt droeg de keizer over aan zijn zoon Leopold Wilhelm, zonder dat er slechts een klank van tegenspraak werd vernomen. Toen hij echter denzelfden zoon ook den bisschoppelijken stoel van Maagdeburg wilde verleenen bood deze stad tegenstand, met zulk gevolg dat Wallenstein ook voor dit //ketternest" zooals hij het noemde evenals voor Straalsond onverrichter zake moest aftrekken. Toen trad er in het jaar 1630 een keerpunt in waardoor de Habsburgsche macht, die nu haar toppunt had bereikt, een gebiedend halt werd toegeroepen. Twee gebeurtenissen zouden dezen ommekeer bewerkstelligen. De despotieke Wallenstein had het met zijne scharen zoowel in 's vijands land als in de bevriende landen zoo bar gemaakt, dat de keizer toegevend aan den algemeenen noodkreet van de vorsten on den Rijksdag te Regensburg zijn veldheer moest opofferen en laten vallen. En inmiddels was bovendien aan de Duitsche kust van de Oostzee de middernachtsheld, de arctische leeuw, geland Koning Gustaaf Adolf had het kleine eiland Usedom dus Duitsche grondgebied betreden. Nog spotten over hem in Weenen de adellijke heertjes in den Hofburg, noemden hem sneeuw- of ijskoning en ook hem vergelijkend met den ongelukkigen Iat helpt mij alles niets, graaf Pappenheim! Ik zou tegen mijn broeder Berthold het zwaard trekken? Dat nooit!" »Wie verlangt dan van je dat je juist hem voor je kling neemt en uitdaagt? De duivel is wel een schalk en heeft menigmaal pleizier in dergelijke ontmoetingen, maar als jullie waarlijk eens tegenover elkander mocht komen te staan dan kun je elkander zonder bezwaar uit den weg gaan." <k wilde je het bewijs geven dat je vriendschap mii veel' waard was. Blijf kalm hier in deze stad, je bent hier veilig. e Zweden zullen je ontzien omdat je aan hun zijde hebt £,es ie en te Bieitenfelde; tegenover de keizerlijken is het voldoende, dat pater Eusebius je een beschermeling van graaf I appenheim noemt." //Hier mijn hand!» riep Winfried vol geestdrift. „Over mijn toekomst kan en mag ik niet beslissen, maar zoolang ik leef zal ik u dankbaar blijven/' //Goed zoo, mijn jongen. Als je me zoo trouwhartig aan, ,J f, ',jk Je °P Je vader- Vaarwel! Groet je broeder, als ie te7»^e den tegenwoordigen warboel tegen het lijf mocht loopen, groet hem hartelijk, ook al rijdt hij met den vijan I)oe vooral wat Eusebius je voorschrijft. Nog eensGod zij met je!" s Moeilijke tijden braken voor Halberstadt aan. Toen Panpenheim en Tilly verder getrokken waren, verschenen de ee.ste Zweden en niet lang duurde het of de stad had een eeg te verduren van den keizerlijken overste Yon Bünniglausen, die op zijn eigen houtje op roof en plundering uitging, zooals dit in het nu aangebroken tijdstip van den derjarigen oorlog dikwijls het geval was met afzonderlijke scharen, die van het hoofdleger waren afgeraakt. Doch Banner iee s was in aantocht en versloeg de keizerlijken totaal, eruinien tijd bleef de Zweedsche generaal in Halberstadt kwa,n ook eens toevallig in het ziekenhuis, waar hij Winfried ontmoette en deze hem naar zijn broeder Berthold kon vragen^ De generaal herkende den jongen man, die hen, B,eiteQfe'de Teuffel's boodschap had overgebracht, en Onder de Vanen van Vriend en Vijand. 10 kwam hem later dikwijls opzoeken. Hij wist niet anders van Berthold te vertellen dan dat deze met den Zweedschen koning naar Zuid-Duitschland was getrokken, maar bood aan een brief voor Winfried met andere oöiciëele stukken op goed geluk aan Berthold te verzenden. Toen Winfried hem van Pappenheim en diens edelmoedigheid vertelde, zwoer de Zweedsche generaal, dat hij niet wilde onderdoen voor den Duitschen krijgsman in edelmoedigheid en na den volgenden slag een dozijn gewonde vijanden in vrijheid zou stellen en zou laten oppassen. En als Banner zoo recht welgeluimd na een goed middagmaal een glas wijn in het vertrekje van pater Eusebius kwam drinken dan wist deze veel van den generaal gedaan te krijgen wat hem en zijne zieken ten goede kwam en tot belooning moest P^usebius dan menigmaal een vroolijk liedje onder begeleiding van citherspel zingen, waar de vroegere ruiter onuitputtelijk in was. Zoo verliep de tijd en Winfried herstelde langzaam, onder de liefderijke behandeling van pater Eusebius. NEGENDE HOOFDSTUK. Aan den Main. aan den Neckar en aan den Rijn. In de eerste week van October 1631 kampeerde niet ver van Wïirzburg aan den Main een hoop Zweedsch krijgsvolk, üe stad en vesting Würzburg had het niet gewaagd den Zweedschen koning te trotseeren, zij opende de poorten zonder zich te verdedigen na een dag bedenktijd en Gustaaf Adolf trok de prachtige residentie van het rijke bisdom binnen. Doch de eigenlijke sleutel van de vesting, de citadel en liet bruggehoofd, de vesting Mariënburg, op den linker oever van den Main, waarin de geheele Würzburger bezetting zich had samengetrokken en waarheen ook reeds vroeger "al de kostbaarheden van het bisdom waren gebracht, bevond zich nog in staat van tegenweer in handen van de keizerlijken. Het kamp aan den Main stond onder bevel van overste Axel Lillie, een officier in wien de koning groot vertrouwen stelde en onder zijn bijzonder commando stond luitenant Berthold Landschad von Steinach en diens schildknaap Valentijn Lobedanz. Valentijn had juist twee veldstoeltjes voor e tent geplaatst en beide jonge mannen zetten zich bij elkander met het gezicht naar de rivier gewend. Tegenover hen lag de citadel Mariënburg. //Men zou niet denken, luitenant, begon Valentijn, „als men u aanzag, dat gij uw vaderland al meer en meer nadert terwijl ik, arme jongen van het Saaiedal, al verder en verder van huis word gesleept. Het is net de verkeerde wereld, gij kijkt zoo zwart als de nacht en ik heb plezier in mijn leven Maar bij den heiligen Burkardus, die hier in Wiirzburg het bewind voert, ik sta het niet langer toe. De Main is minstens even mooi als onze Saaie, de wijn hier veel beter en het mooie weer niet te vergelijken met die afschuwelijke dagen toen wij Thüringen moesten doortrekken. Hier het Frankenland bevalt mij veel beter dan die kille Thüringer bosschen ... Nou ja, ik weet wel waar hem de schoen wringt! De gedachte aan Winfried laat u niet los, het gaat mij niet veel beter, maar wat helpt het of wij nu al den geheelen dag zitten te jammeren. Ei wat! Eens moet hij toch den dag komen en tot aan het Turkenland zullen de keizerlijken hem ook wel niet hebben gesleept. Wel is het waar, dat zij in Naumburg ook al even weinig van onzen betooverden prins en vrijbuiter weten als wij. Ik heb vandaag weer een lang, uitgerekt epistel van dien besten dominee Leander gekregen, de man schrijft zich nog blind. Aan alles denkt hij. In de eerste plaats komt uw grootvader aan de beurt, Berthold, hij is volgens Leander (link en gezond, hij schijnt echter evenals den dominee tegenwoordig meer te leven van hetgeen er in de wereld voorvalt dan van eten en drinken. Zij hebben nu met hen beiden uitgevonden wat wij reeds lang weten, dat onze Zweedsche heer geen domkop is, en dat hij volkomen juist heeft gehandeld persoonlijk naar Zuid-Duitschland te trekken en heer Johann George niet zijn veldheer Arnim liever tegen den keizer in Boheme te zenden. De eeuwig twijfelende heer keurvorst is volgens hen veel te verzot op vrede met zijn keizer, daarom was het veel beter, dat hij in directen oorlog met hem stond ... De Saksers hebben dan ook Praag reeds genomen en zich ingekwartierd bij den heiligen Nepomuk. Met Just gaat hel goed vooruit, hij zal wel weer op de been zijn als Winfried op het tooneel verschijnt." //Wij willen hopen dat dit gauw gebeurt." ,/Ja hopen zult ge, luitenant von Steinach, hopen en lachen, voor mijn part ook schelden en vloeken . . . maar zulk een ridder van de droevige figuur als gij zijt, dat is mij te kras . . . Erger u nu eens en scheld eens over dat dolle denkbeeld van onzen anders zoo verstandigen overste om ons hier bij het voetvolk en de artillerie te gebruiken. Alle drommels nog toe, zien wij er uit als kanonniers?" //Mopper maar niet. Ik heb er onzen overste zelf om gevraagd, men moet alles meemaken in den oorlog en wie voorwaarts wil moet ook weten hoe hij met oude muren klaar komt zonder zich de hersens in te rennen." //Wilt ge het dan voltrekt tot generalissimus brengen? Eerzucht is een goed ding. Maat houden echter is beter. Kan men zich nu iets plezierigers denken voor een soldatenhart dau om er dol op in te rijden, met den sabel om zich heen te houwen en uit volle borst „Victorie!" te roepen?" //Stil, daar komt een bode van Würzburg. Hé, Leubelfinger, wat is er aan de hand?" //Ik kom straks terug, ik moet eerst naar den overste. Maak je maar klaar, het zal er op los gaan." //Er op los l" bromde Valentijn, toen de page van den koning was verdwenen. „Dat is gemakkelijk gezegd. Dat kan toch alleen maar betrekking hebben op die burcht daar. Wil hij ons nu den Main laten overzwemmen, ik zal het desnoods wel klaar spelen met mijn paard, maar onze vier kanonnen, hoe komen die er over. Een brug heeft dat kereltje niet op zijn paard, voor zoover ik kan zien." Herthold was iiitussclien zijn tent binnen getreden en had zich gereed gemaakt. Niet lang duurde het of de page verscheen en sprong van zijn paard vlak voor de tent. //I)e overste laat terstond //verzamelen" blazen, Steinach," begon de page, een knappe, jonge man, vol geestdrift voor den Zweedschen koning, //de koning wil Marienburg hebben, dus moeten wij het ding nemen. Indien ik er mij niet om van hem moest scheiden dan zou ik liet uitstapje gaarne bijwonen. Goddank, is er dit keer alleen maar sprake van een bestorming en niet van een veldslag." //Acht je dat gemakkelijker of verkwikkelijker?" vroeg Beithold. #Ik kan er mij nog niet op beroemen een vesting te hebben helpen nemen, maar ik voor mij zit liever in den zadel. Ik houd den ladder voor gevaarlijker." '/Wie spreekt er van gevaar voor jou of mijl Om den koning draait zich alles. Of ik op een zekeren dag sneuvel, getroffen door een kogel of met verpletterden schedel van den muur wordt afgeworpen, dat zal wel om het even zijn, maar je kunt niet gelooven hoe moeilijk onze taak is bij den koning in het open veld. Van een muur kunnen wij hem desnoods nog tegen houden, maar zit hij eenmaal op zijn paard en meent hij, dat zijn tegenwoordigheid op het een of andere punt van den slag noodig is dan werpt hij zich in het dichtst gewoel, dat wij den adem inhouden uit angst voor hem. Dat hebben wij nog beleefd bij Breitenfelde." //Maar dat bevalt mij juist aan onzen heer," merkte Valentijn op. //Jonge man, je spreekt lichtzinnig. In zijne aderen vloeit liet bloed van vijftigduizend krijgers, een haarlok van hem beteekent meer dan een geheel vendel. Nu," en Leubelfinger wendde zich weder tot Berthold, „jij kameraad, zult je best doen bij de bestorming, terwille van den koning." ,/Ik moest mij eigenlijk beleedigd gevoelen," antwoordde Berthold die nauwelijks zijn lachen kon bedwingen, „dat je ineent mij aan mijn plicht te moeten herinneren." „Neen, neen, ik wil je waarachtig niet beleedigen, maar ik praat rnijzelven dikwijls voorbij, in mijn hart klinkt het steeds „vivat Gustavus!" Neem het me dus niet kwalijk en veel geluk en een vroolijk wederzien in de citadel Marieuburg!" Valentijn keek den opgewonden jonker hoofdschuddend na. „Die is rne al te fantastisch, mijn tante Lene in Naumburg zeide van dat soort altijd dat het reeds een begin van engelen vleugels op zijn blooten rug had. Maar nu wat anders, luitenant. „Aanvallen, oversteken" is gauw genoeg gezegd. Maar bij alle krijgs- en riviergoden, hoe krijgen wij onze kanonnen over den stroom? Ik ben weliswaar slechts een zwaardvegersgezel en geen veldmaarschalk, maar daarom heb ik toch wel oogen en denk ik na over de dingen." „De oude Würzburger brug, die de vijand bij zijn terugtocht op Mariënburg heeft afgebroken, is zoo goed mogelijk hersteld en overste Ramsay is er over getrokken, hij heeft echter onder het vuur van den burcht veel verliezen geleden." „Hebt ge wel eens gehoord van een hangende brug of er wel eens gezien ?" „Gezien niet, er van gehoord wel. In Neurenberg moet er zoo een zijn. Leubelfinger zal ons wel op de hoogte kunnen brengen." „Loop heen met dien page ! Die kan niet eens een brug bouwen sterk genoeg voor een dozijn katten. Neen, hadden wij Just maar hier. Die heeft er eens een zien bouwen wel drommel hoe was die ook weer, wat heeft hij daarvan verteld ?" „Bedenk je eens goed." „Wacht maar even, ik ben er bijna. In den nood maakt men uit een regenworm een halsdoek eu uit een spinrag een klokkehuis . . . Juist . . . ! Zoo was het! En het moet met die hooge oevers hier niet zoo moeilijk zijn om uit te voeren Wij spannen de dikste, langste touwen, die wij bij de kanonnen hebben over den stroom en sjorren ze aan weerskanten vast aan de boomwortels. De touwen moeten natuurlijk overal op een gelijken afstand gespanneu worden en zoo strak mogelijk worden aangetrokken. Daarover heen wordt een laag balken met touwen vastgesjord en wel zoo dat ze niet kunnen verschuiven. Dau nog een laag plankeu en de hangende brug is klaar. Voor de paarden is het niets, die kunnen echter den Main doorwadeu of overzwemmen, het voetvolk moet zich ook maar redden, maar onze vier kanonnen en den kruiwagen brengen wij desnoods als de mannen zelf trekken over de brug. Ik wou, dat Just hier was, die heeft meer verstand van timmermans- en schrijnwerkersgedoe, maar het moet gaan, hoe denkt gij er over, luitenant Berthold ?" „Ik heb goed opgelet en ineen je te hebben begrepen. In ieder geval kom je straks mee naar den overste en legt het hem nog eens uit." Daai klonk het signaal tot verzamelen, het tweetal begaf zich naai overste Axel Lillie, die zich in groote verlegenheid bevoud wegens het transport yan de kanonnen over den stroom. Het voorstel niet de wonderbaarlijke hangende brug klonk eerst als een sprookje, men beproefde het intussehen en ... . het gelukte. Na verloop van een uur stonden de kanonnen aan den anderen oever en de marsch op Mariënbeig begon. Axel Lillie stelde zich nog dienzelfden dag in vei binding met overste Ramsay, die reeds loopgraven had laten maken en met kolonel Robert Burt, die de achterhoede zou aanvoeren. Toen de bezetting ook nu nog niet van een overgave wilde weten, commandeerde Gustaaf Adolf deri volgenden morgen de bestorming. Tegen den avond verscheen in de loopgraven vergezeld van een paar vendels een Duitsch vorst, wiens naam reeds een goeden klank had en die van den Zweedschen koning verlof had gekregen eenigszins als vrijwilliger met zijn Thiiriiiger manschappen de bestorming naast de vendels van het blauwe regiment, dat Axel Lillie aanvoerde, mee te maken. Die jonge, dappere vorst en krijgsman was Bernard, hertog van Saksen-W eimar. Het was reeds te donker om zijn gelaatstiekken te onderscheiden, hij bleef dus voor de overigen een vreemdeling. Met het aanbreken van den dag reeds werden de kanonnen op den hoogen wachttoren gericht, die halverwege den beig stond en weldra werd de bezetting gedwongen hem te vei laten. Nu werd het bevel tot de bestorming gegeven. De bestormers droegen aan den linkerarm kleine, ronde schilden. Onder de eersten bevonden zich Bernhard von W eimar, Axel Lillie, Berthold von Steinach en Ramsay. Valentijn droeg een van de lange stormladders. Ondanks roemrijke, krachtdadige tegenweer, drongen de Zweden onstuimig voorwaarts en beklommen met behulp van een half dozijn stormladders de zoogenaamde halve Maan, een sterk bolwerk. Op dit oogenblik begingen de belegerden voornamelijk uit medelijden met hunne kameraden in het buitenwerk een noodlottige fout, zij lieten de ophaalbrug vallen en openden het kleine poortje naast de hoofdpoort. Dicht opeengedrongen beproeft de bezetting van het buitenwerk dooiden sinallen ingang een toevlucht in het slot te zoeken. Doch de Zweden zijn hen reeds op de hielden en richten op de bi ug, waar zij van het slot uit weinig benadeeld kunnen worden, onder den vluchtenden vijand een ontzettend bloedbad aan. Berthold en V alentijn bereiken, zich niet hun zwaard een weg banend, de gesloten hoofdpoort, de voorzichtige \ alentijn heeft een paar springbussen meegebracht, waarmee het hem gelukt de deur te laten springen. Daarmee is de dag beslist, de Zweden stroomen den burcht binnen en wijl de bezetting zich nog steeds niet wil overgeven worden er ongeveer 1500 menschen afgemaakt. Tegen vijf uur in den morgen was de aanval begonnen, tusschen zes en zeven was alles afgeloopen. Berthold, die bij het beklimmen van een ladder door een steenhomp een kwetsuur aan den schouder heeft opgedaan en ^ alentijn die aan handen en haar bij het losbranden van de springbus een weinig had gezengd trachtte na het zware werk juist een weinig op adem te komen, toen in gezelschap van overste Axel Lillie een officier op hen afkwam, die hen behulpzaam was geweest bij het springen van de poort en hen bij het binnendringen met wakkere zwaardhouwen tegen den vijand had beschermd. //Daar is de man, dien u zoekt heer !" zeide de overste en nam daarna afscheid met een eerbiedige buiging. Dit ontging Berthold niet en hij begreep, dat hij hertog Bernhard vau Saksen Weimar voor zich had, die hem nu reeds vriendschappelijk de hand toestak. //Tot mijn groote vreugde hoor ik dat het een landsman was, die gisteren aan mijn zijde streed, ik ben hertog Bernhard van Saksen Weimar en verheug mij kennis met zulk een dapper officier te maken." //Dapperheid is niet meer dan natuurlijk daar waar onze vorsten zij aan zij met ons strijden," antwoordde Berthold. //Zeer gaarne zou ik het zien als wij elkaar op het ooi logspad nog dikwijls ontmoetten, er is nog veel werk te doen in het rijk, moeilijk werk. Indien ge er niets op tegen hebt zou ik koning Guslaaf Adolf wel willen verzoeken u aan mij af te staan voor mijn eigen regiment." z/Daar ik om de zaak van het protestantisme mijn degen aan de Zweedsche kroon heb geleend kan mij niets aangenamer zijn dan te worden geplaatst onder een Duitsch vorst. Wel ben ik, ik moet het openlijk bekennen, uw neef Johann George aan wien mijn grootvader mij wilde overdragen ontweken, daar het mij daar te mak toe gaat." //Daar zult ge bij mij geen last van hebben," merkte de hertog lachend op. //En nu tot weerziens, ik hoop dat wij voortaan goede kameraden zullen zijn." ha \ alentijn vriendelijk te hebben toegeknikt, ging de voist heen en Berthold staarde hem eei'ige oogenblikken met stralende oogen na. //Dat zal voortaan mijn gids zijn, onder dien vorst uit het 1 hüringerland wil ik strijden voor de goede zaak. Hertog Bern hard van Saksen VVeimar bezat, ofschoon hij eerst zeven en twintig jaar was, reeds een goeden naam in het rijk, en was de verklaarde afgod van de Zweedsche officieren. \\ el stond Gustuat Adolf toentertijd nog boven hen niet alleen in rang en macht, maar ook in hoogheid en innerlijke grootte. Doch reeds wendden aller blikken in het protestantsche Duitschland zich vol vertrouwen op den vorst en landsman, die openlijk had gezworen zijn goed en bloed te willen feil hebben voor twee dingen : voor het behoud van het protestantisme en voor de verdediging van de rijksvrijheid. Zeer gemakkelijk viel het hem de harten te veroveren, hij nam iedereen onmiddellijk voor zich in door zijn innemend wezen, bovendien was hij trouw aan zijn eens gegeven woord en liet niet los wat hij eenmaal door eigen wil had veroverd .... Boven verwachting groot was de buit, die de vesting Mariënburg opleverde, de bisschop van Wiirsburg was de rijkste vorst van Zuid-Duitschland en had al zijne schatten binnen de veste laten brengen. //Die lange Gothische kameraad schijnt ons ons aandeel niet te gunnen," merkte Berthold lachend op tegen Valentijn, toen hij en zijn getrouwe wapenknecht ieder het paard hadden gekregen uit den buit, waarom zij hadden verzocht en overste Axel Lillie hierbij nog ongevraagd voor Berthold eeu kostbaren ketting en voor Valentijn een gouden beker had gevoegd. ,/Olger Tott? Die kan ons van het begin af aan niet uitstaan. Maar laat hij mij maar uit den weg blijven, ik kon wel eens genoeg van hem krijgen l" mopperde Valentijn. Den volgenden dag na de algemeene godsdienstoefening waaraan de koning met al zijn manschappen had deelgenomen, vroeg en verkreeg de hertog van Saksen Weimar twee dingen van den koning. In de eerste plaats, dat hij met zijn regimenten de voorhoede mocht aanvoeren op den tocht naar den Rijn en in de tweede plaats, dat luitenant Berthold Landschad Von Steinach vergezeld van zijn schildknaap Lobedanz als persoonlijk adjudant in zijn dienst mocht treden. Het was November. Een dichte, koude mist lag over de geheele Rijnstreek. Zonder elkaar te kunnen zien stonden de vijanden tegenover elkander aan weerskanten van den Rijn. Gustaaf Adolf had zijn kwartier opgeslagen in Frankfurt, de Spanjaarden hadden Mainz bezet. De geheele streek tusschen Biebrich en Rüdesheim was ingenomen door de troepen van hertog Bernhard van Saksen Weimar. Twee ruiters, gevolgd op eenigen afstand door een derde, draafden ki den namiddag langs den stroom tusschen Rüdesheim en Asmannshausen. Als de wind een oogenblik opstak en den nevelsluier boven de rivier een weinig uiteenscheurde, bleven zij staan en beproefden den tegenovergestelden oever te verspieden. Zij kwamen echter tot geen bevredigend resultaat. //Het is vergeefsche moeite, wij zullen geduld moeten hebben, het is te hopen dat het weer spoedig een weinig opklaart, Steinach, dan halen wij het verzuimde weer in en zullen maken, dat wij spoedig aan den anderen kant bij de heeren Spaguolen zijn. Kom, laten wij maar terugkeeren naar den Brömserburg, wij willen ons schadeloos stellen voor dezen heerlijken tocht. Je bent vandaag mijn gast." De hertog en zijn adjudant keerden terug en bereikten weldra, gevolgd door Valentijn, den Brömserburg bij Riidesheim, waar de hertog zijn kwartier had opgeslagen. VV eldra zaten zij niet hun beiden in een ruiin vertrek van het slot aan een goed bezette tafel, een bediende legde een paar nieuwe houtblokken op het vuur, een ander bracht wijn en plaatste een paar reusachtige bokalen op de tafel. Daarna zeide de hertog: „Jullie kunt heengaan, wij zullen ons zelf wel verder bedienen, laat niemand ons storen." De hertog, die overigens bekend stond om zijn overgroote matigheid schonk nu de bekers vol en klonk met zijn gast. „Vandaag willen wij ons eens te goed doen, wij hebben het verdiend. Vindt je het geen goed denkbeeld, Steinach, vari zijne eminentie den aartsbisschop van Mainz om dit oude nest zoo behaaglijk voor ons in te richten, den kelder goed te voorzien en er dan van door te gaan? Drink nu eens flink, het is een extra extra fijn wijntje en ik zou je van avond gaarne v rooi ijk zien, dat is gunstig voor mijne plannen." ,/Ik zal me niet. lang laten aanmoedigen, hertog," antwoordde Berthold opgewekt, //maar ik ben nieuwsgierig te hooren welke plannen u hebt." //Nu luister dan. Ik heb reeds lang op dit oogenblik gewacht om eens onder vier oogen met je te spreken. Om te beginnen met een paar vragen. Je bent een edelman van geboorte, de namen van je vader en je grootvader hebben een goeden klank. Maar je bent nog heel jong. Ik ben ook wel geen dertig jaar, maar toch acht jaar ouder dan jij en buitendien een rijksvorst. Niet dat ik me ooit daarop laat voorstaan, dat weet je wel. Maar heb je je zelf nog nooit de vraag gedaan, waarom ik je met alle geweld aan mij zoek te binden?" „Neen eu ja, heer. Ik weet, dat u als rijksvorst boven mij staat en dat ik u bovendien als mijn krijgsoverste gehoorzaamheid verschuldigd ben. Intusschen is het mijn aard nooit geweest oin lang over de dingen mijn hoofd te breken en als ik al eens over de zaak heb nagedacht, dan meende ik" . . . ,/Nou, spreek op, dau meende je" . . . „Nu ik meende, dat de trouwe aanhankelijkheid van een edelman van goede geboorte toch voor een Duitsch vorst geen verkeerd ding was" . . . „Bravo, juist het antwoord dat ik van je verwachtte. Geen advocaat kon beter zijn woord voor je doen dan je eigen oprechtheid. Ik kan mij niet wat je persoon aangaat zoo bijzonder op mijn scherpzinnigheid beroemen Kijk, zoo is het mij eenvoudig met jou gegaan. Toen ik je op den Mariënberg zoo krijgshaftig en zoo bezonnen tegelijkertijd zag vechten, dacht ik: „Dat is je man, daarop kun je je verlaten! Heden weet ik, dat ik me niet heb bedrogen in je!" „Dat zult u ook nimmer vorst, zoowaar ik een Steinach ben !" „Ik wil het gaarne gelooven! Vandaag zul je door mij bekend worden gemaakt met andere, met groote dingen. Heb je naast je degen en ondanks je degen, wel eens over staatkunde nagedacht-" Neen, vorst. Ik moet u op een teleurstelling voorbereiden, indien u dit bij mij hebt verondersteld. Ik heb Tilly gehaat om persoonlijk kwaad, dat hij mij heeft berokkend, mij en mijn familie, heden ben ik wijs genoeg geworden om te weten, dat dergelijke zaken in onzen tijd niet meer uit te vechten zijn schild tegen schild. Van staatkunde begrijp ik anders niets." „Luister dan. Het is voor mij van belang eu het wordt voor jou tijd, dat je iets verder leert zien dan je degen lang is en de neus van je ros reikt. Verbeeld je nu maar, dat je mijn leerling bent en dat ik voor je zat op een leerstoel van de staatswetenschap. Je bent er zelf getuige van geweest, hoe Gustaaf Adolf mij in Würzburg zijn bondgenoot noemde. Hij weet echter wel, dat ik dat eigenlijk niet ben, ik ben niet anders dan generaal in zijn dienst, het bestuur van mijn klein landje heb ik in handen gesteld van mijne broers. Zoolang Gustaaf Adolf blijft leven is er nog geen gevaar. Wij mogen nooit vergeten, dat hij onze laatste hoop, onze redder is geweest. Het buitengewoon groote, edelaardige karakter van Gustaaf Adolf waarborgt er ons voor, dat hij ons Duitsche vorsten als zijne vasallen zal gaan beschouwen. Maar Gustaaf Adolf kan vallen in den strijd. En wat dan? Dan komen wij onder Zweedsche overheersching, want zijn generaals en staatslieden denken niet allen als hij. W el is het feit op zich zeiven reeds bedenkelijk genoeg, dat een kleine Noorsche vorst thans ontegenzeggelijk de gewichtigste en grootste man in het rijk is,""dat hij van Würzburg en Ramberg het hertogdom Franken heeft gesticht en het voor de Zweedsche kroon in bezit heeft genomen. Hij heeft dit gedaan met het voornemen om het mij over te dragen in leen als de oorlog is geëindigd, maar zullen zijne opvolgers woord houden, als hij er niet meer is? Wordt een gedeelte van Duitschland Zweedsch grondgebied dan wordt het rijk uit-een gescheurd dan wordt er gehandeld tegen het recht en tegen de vrijheid van het rijk. En niet alleen voor het protestantisme, maar ook voor het vrije recht van vorsten en volkeren heb ik mijn zwaard getrokken. Waren de Duitsche protestantsche vorsten eerlijk en eensgezind dan bestond er geen gevaar, het tegenwicht was groot genoeg, de Zweedsche staatslieden zouden er dan wel rekening mee moeten houden, dat meer dan de helft van het leger uit üuitschers bestaat. Het minst te vertrouwen onder al de Duitsche vorsten is keurvorst Johann George. Ik kan hem niet uitstaan en maak daarvan geen geheim omdat hij mij van kindsbeen af aan getreiterd, en mij lateisteeds heeft behandeld als een minderjarige. Is het niet genoeg, dat ons geslacht, de Ernestinsche Wettins, door Maurits van Saksen bedrogen is en daardoor alle aanspraak heeft moeten opgeven op de keurvorstelijke waardigheid? Waartoe treedt hij in alle dingen en bij alle gelegenheden op als de voorziening zoodra het ons geslacht, het geslacht van Wettin, betreft ? En is hij er dan misschien de man naar, dien men met vreugde volgt, hij die steeds twee heeren dient? Die zijne troepen tegen de keizerlijken zendt en daarbij onafgebroken met Ferdinand onderhandelt?" ,/Daarin stemmen wij overeen, vorst, ik heb Johan George ook nooit mogen lijden." „Ieder wil voor zich een flarde van het land afscheuren, naar het geheel vraagt niemand. Zonder mijn huis bovenmate te roemen mag ik gerust zeggen, dat wij, mijne broeders en ik, het meeste over hebben voor de goede zaak, dat wij strijden met de meeste volharding Mijne broeders lijden veel, wij moeten als vorsten ons veel laten welgevallen, ik zou gaarne met weinig voor lief nemen en als eenvoudig officier door het leven gaan, maar om de Zweden geef ik mijne rechten als rijksvorst niet op. Arm rijk, wat zal er van u worden? George Willem van Brandenburg waagt nauwelijks adem te halen en dan de arme winterkoning? . . ." ,/De hemel beware me! Ik heb liet in Frankfort aan het hof van Gustaaf Adolf met eigen oogen gezien. De man, die liet waagde openlijk tegen den keizer in opstand te komen, springt als een hondje gehoorzaam om den Zweedschen troon. Mijn vader had zijn leven voor hem feil, ik ben door mijn geboorte verplicht hem te dienen, maar" . . . „Je hoeft me niets te zeggen, Steinach. Geloof me, je Frederik V krijgt voorloopig zijn Pfalz nooit terug van Gustaaf Adolf. En dat wel om de eenvoudige reden, dat hij de Zweden op het oogenblik niet van dienst kan zijn. Hij is geen krijgsman, dat heeft hij genoeg in Bohème bewezen, zijn schoonvader Jacob had evenals nu zijn schoonbroer Karei van Engeland alleen maar mooie beloften voor hem over. Gustaaf Adolf zou dan ook wel onnoozel zijn als hij zoo'n dommen streek beging. En daarom is het dan ook, dat ik mij den Zweden zoo nuttig en onmisbaar mogelijk maak. Mijn zwaard en mijn staatkunde is bij mij een." //Het gaat mij wel wat hoog en ik zal er mij dan ook maar niet teveel in verdiepen." //I)at wordt ook niet van je verlangd. Ik heb je dit alles alleen maar verteld om je te laten weten wat je aan me hebt. Op jon rust geenerlei verantwoordelijkheid, maar mij dunkt, dat je als edelman mijn beweegredenen wel kunt billijken. Ik wil zelf wis en waarachtig mij niet inlaten met kleingeestige kuiperijen tegen onzen heldenkoning, hij is onze eenige redder in den nood geweest, maar ik wil mijne oogen open houden en mijn onafhankelijkheid bewaren. Ik vrees niets voor het tegenwoordige, maar wel voor de toekomst. Daarom mij van te voren gewapend. En nu zul je ook begrijpen, Steinach, waarom ik er zoo op gesteld ben hier inet onze voorhoede alleen de moeilijkheden van een overtocht over den Rijn te overwinnen. Niet alleen, dat ik den koning op deze wijze aan mij verplicht indien mijn plan gelukt, maar de vaderlandsche vorsten en volkeren kunnen dan ook zien, dat een landsman het zelfstandig durft op te nemen met de gevreesde Spanjaarden. Daarom aan het werk als de nevel is opgetrokken. Axel Lillie heeft mij niet tevergeefs verteld van je bewonderenswaardigen inval aan den Rijn." „Daarvan komt mij niet eens de eer toe. Het was een gewaagde onderneming en dat prachtexemplaar van een brug was een uitvinding van mijn zwaardveger Valentijn. Zoo'n ding is hier natuurlijk niet te gebruiken, de stroom is te breed, de rivier te sterk, ook moet om zoo iets te doen gelukken eerst een dozijn mannen aan den anderen oever vasten voet hebben. Maar mijn zwaardveger is een vindingrijk man; is het u goed dan rijd ik morgen met hem den geheelen oever langs ... als de zon tenminste schijnt. Ik zal doen wat ik kan." //Daaraan twijfel ik niet, ik vertrouw je ten volle. Nog een ding echter, eer wij scheiden. Ik heb den koning verzocht om je als mijn adjudant te willen aanstellen, hij heeft dat terstond toegestaan en je tegelijkertijd een kapiteinsplaats beloofd. Wat ik tot je bevordering kau doen, dat doe ik met liefde. Maar ook in je nieuwen rang zul je aan mijn zijde blijven rijden evenals de pages Leubelfinger en Beheim aan de zijde van Gustaaf Adolf. Ik begeer dit waarlijk niet uit ijdelheid, maar verlang dit met de bedoeling oin uiterlijk mijn vorstelijken bondgenoot, den Zweedschen koning, meer te gelijken. Een vorst dien een edelman van oude familie gaarne persoonlijk dient, verkrijgt daardoor een deftiger aanzien." //Hiei mijn hand, hertog van Saksen, ik beu uw man !". Eindelijk trok de ondoordringbare Novembernevel op, men kon na verloop van eenige dagen den linker Rijnoever van den Rochusberg tot aan Bingen overzien. Aan den voet van den burcht Ehrenfels niet ver van Rüdesheiin hadden juist hunne paarden ingehouden Berthold en zijn getrouwe Valentijn. Zij bevonden zich op een verkenningstocht. „Zoo, blaas nu maar eens bruintie," zeide Valentijn tot zijn paard het op den kals kloppend. „Neem het mij niet kwalijk, dat je je beenen zoo hoog hebbben moeten opbeuren, maar ik heb deze erbarmelijke wegen niet aangelegd. Ziet er dat nu uit als een vaste weg, het heeft meer van een laag brei." „Wees maar tevreden, Valentijn, dat jij nog zulk een flink beest onder je lijf hebt, denk eens aan dat arme voetvolk". „Dat is waar, die zullen wel geen zool meer onder de voeten hebben. Maar .... ook op hen is van toepassing, beter de zolen versleten dan de lakens in het hospitaal. En dan" vervolgde hij, „is daar voor ons in den Rijn water genoeg om alles weer schoon te spoelen." Ik zou er niets op tegen hebben als er in den stroom wat minder water was, de overtocht is en blijft een moeilijkheid. Wat dunkt je daar van den Muizentoren, die midden in den Rijn halverwege Bingen ligt?" „Hat zou ik daarvan moeten denken? Het heeft mij genoegen gedaan, dat ik zijn persoonlijke kennis heb gemaakt, dominee Leander heeft er menig verhaaltje van verteld." Terwijl het tweetal elkander nu in herinnering bracht, Onder de Vanen van Vriend en Vijand. 11 hetgeen Leander hen van den toren had verteld, kwam er een breed dubbel vlot den Rijn af. „Dat drijft daar zoo kalm den stroom af, alsof er geeu Spanjaarden links en geen Zweden rechts waren," zeide Yalentijn. „Drie dingen zijn slechts mogelijk, de knapen, die er boven op bezig zijn, hebben of een zuiver geweten of zij zijn groote waaghalzen, of zij hebben een hongerige maag, dat zij er niet 0111 geven als er eens een paar kogels over hunne hoofden heen naar den anderen oever worden gezonden." Halt Valeutijn, ik heb het gevonden! Die arme drommels daar brengen mij op het denkbeeld, hoe wij den Muizentoren gemakkelijk in handen kunnen krijgen. Nu zijn zij dicht bij den toren, kijk en de Spanjaarden, die er in zijn, zien in in het geheel niet naar hen om. Weet je wat Valeutijn, wij zullen eens de rol van vlotters spelen. Een eind boven Rüdesheim bij Geisenheini liggen een paar vlotten. Eer de Spanjaarden eenig kwaad vermoeden kloppen wij aan de poort en zeggen : „Goeden dag Senores, daar zijn wij ! ' Wat zeg je daarvan ?" „Dat het een prachtig denkbeeld is. Maar ik moet van de partij zijn, dat zal me een vroolijke tocht worden." „Dan moeten we ons ook maar niet lang bedenken en van avond nog aan het werk gaan. Rij maar terstond naar Geisenheini, bied den vlotters een flinke som en gelast hen hun mond te houden, weigeren zij, dan keer je ontniddelijk terug en nemen wij hen gevangen. Ik rijd naar den hertog, daar kun je me vinden." „Het plan is goed, aan de uitvoering zal het niet liggen. Goed gras geeft goed hooi !" Vier en twintig uur later was de Muizentoren in handen van hertog Bernhard van Saksen Weiniai. „Dat heb je eens netjes opgeknapt, commandant van den Muizentoren!" riep hertog Bernhard uit, toen hij zelt het eiland bereikte. Terwijl Berthold met eenige vendels zijn plan uitvoerde had de hertog veel drukte laten maken op den Rüdesheimer oever met het uitzetten van eenige bootjes, waardoor de opmerkzaamheid van de Spanjaarden geheel werd afgeleid. Nu werden de bootjes gebruikt om de gevangen Spanjaarden in veiligheid te brengen. De aanslag was gelukt zonder dat de Zweden er een man bij hadden verloren. Met behulp van dit kleine fort midden in den stroom zou het niet moeilijk vallen ook de andere helft van den stroom over te steken. Doch daar klonk van de vesting Ehrenfels lang klagelijk trompetgeschal. Niemand kon hertog Bernhard antwoorden op de vraag wat dit signaal had te beteekenen. Onverwijld liet dus de hertog zich vergezeld van Berthold naar deu oever roeien, waar hij Olger Tott op hem vond wachten met het bevel terstond op Frankfort af te marcheeren daar men in die plaats Zweedsche hulp dringend noodig had. De Zweedsche generaal Horn, die door den koning tot bescherming van Frankenland en de Zuid-Duitsche protestantsche steden tusschen Würzburg en Hamberg was achtergelaten, zond dringend om hulp omdat generaal Tilly, nadat deze zich langzaam in Westfalen had hersteld, met een groote overmacht op Neurenberg aftrok. Deze vrije rijkstad en machtige handelstad de „koningin van Zuid-Duitschland" die met den Zweedschen koning terstond na den slag bij Leipzig een offensief en defensief verbond had aangegaan, mocht door Gustaaf Adolf niet in den steek worden gelaten. „Daar heb je het weer," mopperde Berthold „overal waar ik tegenwerking ondervind, is Tilly weer in het spel. Had hij niet een week kunnen wachten, totdat wij Mainz hadden bereikt, want de algeheele overtocht zou nu niet meer mislukt zijn." Nog meer ergerde het Berthold en niet minder hertog Bernhard, dat reeds twee dagen later, nog eer zij Frankfort hadden bereikt, een tegenbevel van Gustaaf Adolf kwam. Ook dit was weder de schuld van Tilly. „Het leger van de Ligue smelt als sneeuw voor de zon !" liet Horn weten. Tilly moest van zijn plan afzien om de stad aan te vallen, hulp was dus niet meer noodig. Nu weer naar den Rijn terug. Het bevel luidde, dat men boven Mainz een overtocht moest beproeven ten einde in bet bezit te komen van den linker Rijnoever en vooral van de stad Mainz. Dit keer was het de koning zelf, die met hertog Bernhard aan zijn zijde de vermetele onderneming leidde. De Spanjaarden, die verwittigd waren van de komst van de Zweden en wel moesten begrijpen wat zij van plan waren, hadden vlak in de buurt van Oppenheim, een stadje tusschen Mainz en Wornis, bijna alle vaartuigen verbrand of laten zinken en vervolgens den linker oever en den omtrek van de stad met schansen in een goeden staat van verdediging gebracht. Docli na deze voorbereidende maatregelen meenden zij genoeg gedaan en lieten zij het ontbreken aan de noodige waakzaamheid. Het gelukte Gustaaf Adolf in een visschersboot den vijandelijken oever ongestoord te verkennen en in den nacht van den vierden op den vijfden December werden in twee groote booten duizend man voetvolk naar den anderen oever overbezet. Toen de eerste duizend man, waaronder Bernhard von Wei mar, Berthold en Valeutijn, werden aangevallen door een groote overmacht van de Spanjaarden hadden de voorzichtige Zweden reeds een verdedigingsschans opgeworpen en zich goed ingegraven, zoodat zij krachtdadigen tegenstand konden bieden, totdat er hulp door de beide booten van den rechter oever werd aangebracht. Nadat het den volgenden da^ was gelukt een voldoend aantal manschappen, zelfs een heel regiment ruiters over te zetten, gingen de Zweden tot den aanval over. De schansen werden bestormd. Oppenheim gaf zich over en na verloop van een paar dagen openden de sterke vestingen Mainz en Worms, die in Spaansche handen waren, hunne poorten. Een verlammende schrik had zich bij de nadering van Gustaaf Adolf van de Spaansche troepen meester gemaakt, want zelden hadden zij zich zoo slecht verdedigd. Toen nu Gustaaf Adolf zijn winterkwartier in Mainz had opgeslagen, scheidde Bernhard van Saksen Weimar met toe- stemming van den Zweedschen koning zich van het hoofdleger en trok met een klein handjevol volk naar de BenedenPfalz, met het plan deze te zuiveren van de Spanjaarden en de keizerlijken. Dit was een moeilijk werk, want al de vestingen waren nog in handen van de tegenstanders. Doch de roep van het onoverwinlijke Zweedsche leger snelde zelfs het handjevol krijgsvolk vooruit en opende de poorten van de steden. De eene stad voor de andere na gaf zich zonder slag of stoot over, alleen Mannheim, de sleutel van het Neckardal, bood tegenstand. In de stad lag een uit Beiersch en Spaansch krijgsvolk bestaande bezetting, voor het beste werk van de vesting gold de Frederiksburg, waarin kapitein Maraval bevel voerde. ,/Berthold" zeide Bernhard van Saksen op zekeren dag, de koning heeft je beloofd je spoedig tot kapitein te bevorderen. Ik neem de verantwoording tegenover den koning op mij en doe het voor hem indien wij Mannheim nog eer het nieuwe jaar is aangebroken in ons bezit hebben." Het was in een gezellige kamer van de pastorie te Neckarau, waar hertog Bernhard zijn kwartier had opgeslagen, dat hij deze woorden tot zijn adjudant sprak, bij een knetterend houtvuurtje. z/Nu dan moet het worden geprobeerd," antwoordde Berthold. /,Zuur genoeg zal het karreweitje zijn, want de vesting is stevig en ongedeerd. Maar wij willen onder het werk aan Mariënberg denken, dat nog moeilijker was te nemen en waar wij toch op klaarlichten dag binnen zijn geklommen. Ik wil gaarne vooraan zijn bij de ladders en de stormhaken." Daar kan niets van komen kerel! Men moet het geluk niet te dikwijls op de proef stellen, ook beschik ik niet over hetzelfde aantal manschappen. De Mannheimers zouden ons met bebloede koppen naar ons kwartier terug zenden zonder daarbij zelf een schram op te loopen. Wij moeten het hier met list beproeven. Koin, bedenk eens een mooi plan, ik wilde het jaar gaarne feestelijk eindigen. //Ik ben uw man, eu dat te meer omdat ik sinds Oppen- heim in mijn eigenlijk vaderland strijd en nu gaarne mijn beste beentje vooruit zet. Maar u moet nu niet denken, dat ik altijd even vindingrijk ben. Met vlotten en bootjes is de kans verkeken sedert Bingen en Oppenheim." //Dat geloof ik ook, dit keer moeten wij over land zien te overvallen. Maar deuk er eens over na en kom terstond bij me als je wat heb bedacht, ik zal mijn hersens intusschen ook inspannen en je laten roepen als ik de eerste ben die een plan weet" ... Een uur later werd Berthold reeds weder bij zijn generaal geroepen. In het schemerlicht van den volgenden dag stonden de schildwachten aan de poort van de Mannheimer Frederiksburg verwonderd hun hoofdschuddend naar de vlakte te kijken. Een kleine ruiterschare — de mannen droegen gele leeren wambuizen, zooals de Spaansche ruiters van Spinola die hadden gedragen — galloppeerde in een wilde vaart de degen in de schede op de poort af. ,/Helpt ons en opent de poort! De Zweden zitten ons op de hielen!" riep de aanvoerder. „Wie zijt gij ? //Verdreven uit Worrns! Overste Osseland is afgetrokken!" „Dat is zoo!" klonk het antwoord. „Nou wij zullen den commandant gaan roepen." „Maar zie je dan niet dien stofwolk?" wij zijn binnen vijf minuten verloren, voor den drommel, wil jullie ons dan laten neersabelen voor je oogen?" //Nou, toe dan maar, laat de brug maar neer, dat handjevol volk zal wel geen kwaad in het schild voeren." De ophaalbrug viel. //Voorwaarts!" commandeerde Berthold, de aanvoerder van de gewaande vluchtelingen. Eenige oogenblikken later was de geheele vesting overrompeld, ontwapend, de bezetting omsingeld en de Frederiksburg in handen van hertog Bernhard, die Berthold onmiddellijk te hulp was gekomen. ,/De God van Israël heeft den Egyptischen Farao verslagen en zijne ruiters in de zee laten verdrinken, kan onze God dat niet pven goed doen met de Spanjaarden ? Waar is de groote Gidion uit het Noorden, de rechtvaardige rechter voor het volk God's . . . Zijt gij het?'" aldus sprak de oude Ursuia Zingel, Barbara's moeder, tot Berthold, die juist de lage deur van haar hut binnentrad. vKent gij mij niet meer, moedertje?" vroeg deze vriendelijk, z/het is reeds lang geleden, dat ik van hier trok met de mijnen, maar Barbara was er bij. Waar is zij, zij is toch niet dood?" Nu zag Berthold eensklaps een lange magere gestalte naast den haard opstaan. Het was Bob Hampton, de dienaar van het Engelsche koningshuis. Hij was smaller geworden en ofschoon zorgvuldig toch minder goed gekleed dan vroeger. Toen hij wilde spreken, begon hij te hoesten en rukte daarbij aan een dikken wollen doek, waarmee zijn vrouw hem had ingestopt. Naast hem op een bankje stond een fleschje gevuld met Straatsburger brandewijn met kandij, een drankje, dat Barbara hem had voorgeschreven voor zijn keelpijn. Hij nam een slokje en kon toen beter spreken: ;/Welkom hier, heer . .. Berthold of Winfried . . . want een van de beide broeders Von Steinach moet u zijn, zoowaar ik de oude Bob ben." //Ik ben Berthold, oude Bob en met verlof van mijn generaal hier in mijn geboorteland. Mijn schildknaap zorgt voor mijn vendel, dat zij het dorp niet lastig vallen. Maar wat voert ge hier uit, hoelang zijt ge hier reeds terug?" //Reeds lang. Maar ga eerst eens zitten. Ik zal u lateialles vertellen . . . was Barbara nu maar hier. . . . Bent u hongerig of dorstig? . . . Natuurlijk . . . soldaten zijn steeds hongerig ... ik heb nog nooit een verzadigden soldaat gezien. . . . Maar u bent al officier . . . kapitein ? Zoo, zoo ... Neem mij niet kwalijk!" Al babbelend zocht de oude man in de kast naar het een en ander, maar Berthold legde hem de hand op den schouder: //Kom, maak u nu niet druk om eten en drinken, Bob! Ik heb er voor gezorgd, dat mijn vendel alles bij zich heeft." ,/Berthold, mijn beste jonker Berfhold!" klonk het in de deur en Barbara stormde naar binnen. In het dorp had zij Valentijn ontmoet, die haar terstond herkende en reeds van het een en ander op de hoogte had gebracht. Wel was heur haar een weinig grijs geworden, maar anders was zij nog dezelfde, trouwe Barbara gebleven. //Berthold, mijn Berthold! Wel, wat ben je knap geworden !" riep zij uit hem omarmend. //Ja, ja een Landschad Von Steinach kan zich niet verloochenen. Uit een adelaarsnest vallen geen kraaien. Bob, gauw een flesch wijn!...() ja, het is waar . . . wees maar stil, man, anders moet je nog meer hoesten . . . hij heeft koude gevat, jonker, bij het sprokkelen en bij den vischvangst . . . ja, . . . wat ik wilde zeggen . . . wijn hebben wij niet . . . de tijden" . . . //Maar Barbel, wij zijn toch geen hongerige gasten. Ik kom alleen om jullie. Wat zie je er nog goed uit! Hoe heb je het toch gehad? Waar kwam je nu vandaan?" ,/Barbara's gelaat werd eensklaps ernstig. En terwijl zij Berthold verzocht plaats te nemen, begon zij: „Ik heb u terstond iets gewichtigs mee te deelen. U bent een paar dagen te laat aan den Neckar gekomen heer Berthold, ridder Landschad von Steinach. Want ik kom juist van het dorp Dilsberg, waar ik aan het lijk van uw grootvader, heer Pleikard, heb gestaan. Wij denken hem morgen aan de zijde van uw vader, zijn zoon, te begraven." //Vertel verder, Barbel, bedenk dat ik van niets weet." ,/Nou, laat ik dan beginnen met het begin," zeide Barbel weder op haar ouden toon, terwijl zij naast Berthold ging zitten. ,/Ik vertel het je nu zooals men het mij heeft verteld; toen de keizerlijken anno 1623 den trotschen Dilsberg als laatsten onbezetten burcht van de Pfalz door honger gedwongen hebben zich over te geven, is heer Pleikard, die de zijnen is voorgegaan in het vasten, mager als een geraamte en krachteloos als een zware zieke, de poort uit gekomen. Hij heeft zijn zwaard boven zijn hoofd met een gil- lenden vloek in tweeën gebroken en is in elkaar gezakt. De dorpsbewoners mompelden, dat het God's strafgericht was omdat hij zijn eeuigen zoon uit het slot zijner vaderen heeft verbannen, nu moest hij het zelf gedwongen verlaten. Tweeerlei eed heeft hij afgelegd en acht jaar lang gehouden, hij heeft de lange witte haren van zijn hoofd nooit laten knippen en zijn baard nooit laten scheren, zoodat zijn hoofd er in de kist als ingesneeuwd uitziet en hij is levend vrijwillig nooit uit dorp Dilsberg gegaan opdat hij ieder uur van zijn leven zijn burcht voor oogen zou hebben. Treurig is hij geworden, hoofdig gebleven, levensmoe heeft hij het leven verlaten. Ik heb hem dikwijls genoeg gezien te Dilsberg, hij heeft mij ook wel eens het een en ander gevraagd, omtrent zijn schoondochter en kleinzoons. Maar afgemeten waren zijn vragen, nooit heeft hij een woord van berouw doen hooren. Eenzaam, menschenschuw is hij gestorven, hij wilde nooit iets van een dokter hooren; toen men er eindelijk een bij hem had gehaald was het te laat. Twee dagen voor zijn dood heeft heer Pleikard een ouden hem bekenden rechtsgeleerde uit Heidelberg aan zijn bed laten komen, heeft hem zijn laatsten wil op laten schrijven en gelast dit testament mee naar Heidelberg te nemen en daar te bewaren. Wat er in staat kan ik noch iemand anders u zeggen, alleen de notaris, want de beide heeren zijn, toen het werd opgesteld, alleen geweest in de boerenhut, die uw grootvader tot aan zijn einde bewoonde. Vandaag legden wij hem in de kist, morgen wordt hij begraven. Het is te hopen, dat de keizerlijke bezetting van den Dilsberg ons niet stoort in ons werk. Dat zou barbaarsch zijn." ,/Laat dat mijn zorg zijn, Barbel, ik zal morgen de begrafenis bijwonen." En nu was het Berthold's beurt om veel te vertellen. Ook Valentijn, die weldra verscheen deed er het zijne toe en toen zij eindelijk zwegen, stond Barbara met trotsche houding op, keek met schitterende oogen rond en zeide: ffNu Bob? Nu moeder? Wat heb ik altijd gezegd? Twee dingen. Onze Dilsberger jonkers worden flinke mannen en zij zullen hunne landslieden in W iesenbach nooit vergeten, wij zullen ze nog eens hier zien. Nou, Bob, heb ik ongelijk gehad! Zwijg maar ! Je stem laat je toch in den steek !" ,/Goed, Barbel, voor mijn part kan je man met zijn zieke stem zwijgen, maar dan moet jij in zijn plaats vertellen hoe hij hier aan den Neekar is teruggekomen." Het is ook precies hetzelfde of ik het vertel of hij, niet waar, Bob?" En toen Bob met een vergenoegden glimlach toestemmend knikte, vervolgde zijn flinke vronw : „Ik ken zijn geschiedenis uit het hoofd, de winteravonden aan den haard zijn lang, kaarsen zijn duur, toen heeft Bob ons de avonden gekort met verhalen over Londen en Engeland. Hij is nu drie jaar hier, hij begon te verlangen naar den Neckar en ook wel een beetje naar mij, hé man ? Bovendien beviel hem de Engelsche koningsfamilie na koning Jacob's dood nog minder dan vroeger. Koning Karei is nog veel lichtzinniger dan zijn vader en niet minder gierig. Hij bekommert zich alleen maar om zijn hof en in het geheel niet om zijn land en zijn onderdanen en het geheele rijk begint luide te mopperen. Elisabeth hoort daarvan niets, want zij heeft nu nog twee papegaaien meer. Toen werd het mijn oudje aan den anderen kant van het Kanaal te eenzaam, zijn liefde is niet plotseling gestorven, maar langzaam ingeslapen omdat er niemand was, die zich om hem bekommerde. En om er de proef van te nemen of hij nu genoeg had opgeofferd voor zijn trouw, trok hij zich terug eerst twee, toen drie, eindelijk vier maanden en vertoonde zich in het geheel niet aan Elisabeth. Zij echter bespeurde niets van zijn afwezigheid, vertoefde voor de afwisseling ook weer eens een poosje in den Haag en zeide alleen maar als hij weer boven water kwam: //Wel, ben jij daar ook, goede, beste Bob l" Toen trok hij zijne stoute schoenen aan en meende, dat hij zijn meesteres wel niets te kort zou doen als hij eens een paar jaar naar zijn vrouw aan den Neckar ging. En zij gaf hem lachend gelijk, gaf hem verlof voor onbepaalden tijd, mocht hij haar gemaal ontmoeten dan kon hij hem groeten en hij kon ook wel eens naar de kinderen omzien. Jonker Von Steinach ! Is me dat een vorstin? Dat een koningin ? Wat moet mijn Bob met de prinselijke kinderen uitvoeren ? De jongste moet nu twaalf jaar worden. Bob is een goed dienaar en op den tocht naar Praag ging dat aan, dat hij op de kinderen paste, maar hij is geen vechtmeester en is er niet voor berekend vorstelijke kinderen voor den krijg op te leiden." //Barbel heeft als altijd gelijk," liet Bob nu met een schorre stem hooren, „ik heb noch heer Frederik noch de vorstelijke prinsen ontmoet en heb er ook geen moeite voor gedaan. Ik hoor, dat hij nu altijd bij koning Gustaaf Adolf is, wat moest deze wel denken als ik op mijn keurvorst afkwam en zeide : „Ik breng u de groeten van uw koninklijke gemaal . . . en anders niet ?" 's Nachts sliep Berthold met zijn schildknaap in hetzelfde yertrek waar Pappenheim eens zijn moeder uit de handen van de Kroaten redde. En Steinach babbelde Valentijn van alles voor, totdat zijn oogen toevielen van vermoeidheid. Den volgenden morgen echter sprak de kapitein tot zijn zwaardveger aldus : „Zadel uw paard Valentijn, neem den trompetter van het vendel mee en rij tot voor de poort van de vesting Dilsberg ! Zwaai een witten doek, laat blazen en spreek mijn opdracht uit: „Berthold Landschad Von Steinach kapitein onder de kroon yan Zweden in het bijzonder onder het vaandel van hertog Bernhard van Saksen zendt, den degen in de schede, den gouverneur van het slot Dilsberg een eerbiedig en vreedzamen groet. Beneden in het dorp ligt dood zijn grootvader heer Pleikard Landschad Von Steinach, voorheen commandant van den Dilsberg en zijn kleinzoon is voornemens hen onder begeleiding van zijn eigen Zweedsch vendel met krijgsmanseer te begraven. Hij verzoekt hem zulk een christenplicht niet door vijandelijkheden te bemoeilijken en legt zijnerzijds de gelofte af niets tegen het slot bij deze gelegenheid te ondernemen noch op yerspieding uit te gaan. Op zijn woord van edelman ! Mocht echter de gouverneur tegen nienschelijke verwachting in ongenegen zijn vredelievend toeschouwer te zijn, zoo zal genoemde kapitein toch met zijn vendel komen en deze wapendans moge dan zijn grootvader het eeregeleide geven." Breng mijn boodschap goed over, Valentijn." De bode reed heen en kwam weldra terug met gunstig antwooid. Men wilde de eer van den doode geen geweld aandoen, de poort van den Dilsberg zou blijven gesloten. N oor het boerenhuis in het dorp Dilsberg, waar het lijk van den ouden man lag, stond Valentijn aan het hoofd van het vendel ruiters. Binnen in het huis stonden geschaard om de kist Berthold, Barbara en Bob. Berthold, de kleinzoon van den doode. Deze had nog eenmaal het deksel van de kist laten nemen en hij legde zijn hand, nadat hij zijn handschoen had uitgetiokken, op het ijskoude voorhoofd van den gestorvene en zeide kalm en ernstig: „Gij zijt een hard man geweest, tegen kind en kleinkind, en daarom kan ik geen tranen storten aan uw lijkbaar, zooals de natuur dat verlangt. Doch daar gij steeds uw eer vlekkeloos hebt bewaard en een Steinach bent geweest, begraaft uw kleinzoon, ook een Steinach, u met krijgsmanseer, zoover dat in zijn macht staat. Vrede zij met u!" De kist werd gebracht naar Wiesenbach, het vendel reed voorop en de trompetter blies een treurinarsch. Aan de zijde van zijn vader Sigismuud liet Berthold zijn grootvader begraven en Barbara zeide, toen de eerste handvol aarde op de kist werd geworpen: „Nu zullen zij elkander vinden!" TIENDE HOOFDSTUK. Voor den beslissenden slag. „Holla, ben jij het werkelijk, Steinach? Bij St. Lorenzo en Sebaldus ... de beschermheiligen van ons vaderland mag ook een protestantsch Neurenberger in den mond nemen . . . dat doet me waarlijk plezier je hier te zien. Welkom aan de Pegnitz!" „Leubelfinger, jij?" „Wie anders? En deze page Leubelfinger is tegenwoordig een van de gelukkigste schepselen van God's aardbodem. Mijn held, mijn heer en koning is gezond en wel en heeft zijn kwartier bovendien opgeslagen in mijn vaderstad. Kan het mooier? Maar hoelang ben jullie hier, ik heb nog in het geheel niet gehoord, dat hertog Bernhard van Saksen Weimar is aangekomen met zijn troepen." „Dat kon ook niet goed, onze paarden dampen nog." „Je komt op een goed oogenblik, het eene feest voor het andere na, daarna zal het aan wapengekletter niet ontbreken. Hoe bevalt je mijn vaderstad!" „Ik sprak er juist over met Valentijn, terwijl wij hier op de markt deze fontein stonden te bekijken, ... je herinnert je Valentijn Lobedanz toch nog . . . het ziet er alles even welvarend en rijk uit hier in Neurenberg. Deze fontein" ... „Heb jullie die kereltjes om de fontein bekeken? Een zonderlinge verzameling, hier heb je eerst de zeven Duitsche keurvorsten . . . nu komt Karei de Groote, Gottfried van Bouillon, koning Chlodwig, Judas Maccabaus, Jozua, David, Caesar, Alexander, Hektor. . . . Hadden zij het dwazer kunnen bedenken ? Ik erger niet deze bronnenverzameling met voorliefde vriend Beheim, een zijner voorvaderen heeft namelijk de bron gesticht en nu heb ik hem onlangs den raad gegeven in een raadsvergadering het voorstel te doen om al die mannetjes weg te nemen en er enkel en alleen onzen grooten Zvveden-koning voor in de plaats te zetten." „De stichter had eerder onze groote keizers moeten nemen, de Hohenstaufen en voor mijn part ook Rudolf van Habsburg, ofschoon wij met diens nakomelingen op het oogenblik maar matig tevreden zijn." „Gustavus rex staat verre boven allen, de held van het geloof en het zwaard tegelijkertijd." „Nou, nou, wij zullen er niet over gaan redetwisten, ook ik acht hem hoog, anders had ik mij immers niet onder zijne vanen gesteld." „Waar is de hertog op dit oogenblik?" „Waarschijnlijk bij den koning op den ouden Zollernburcht 0111 hem rapport te doen van zijn strooptocht tot aan en in de Alpen." „Weet je wat je moest doen, Steinach! Ik zou gaarne uit jou mond eens alles van dien tocht hooren. Sommigen verheften den man uit Weimar tot in den hemel, anderen daarentegen maken hem geducht af. Je weet toch, dat generaal Horn jullie niet kan uitstaan, hij is de schoonzoon van den rijkskanselier en hertog Bernhard staat hem in den weg. Morgen biedt mijn vader den koning een groot feest aan, ik noodig jou en je schildknaap uit er aan te komen deelnemen. Zoolang de koningstafel duurt kun je aan mij natuurlijk niets hebben, ik heb op mijn heer acht te slaan. Maar als de tafel opgeheven is, gaan wij bij elkander zitten onder een flesch wijn, jullie vertelt mij van Zwaben en Tirol, ik deel jullie de bijzonderheden mede van onzen tocht door heel Beieren." „Ik neem je uitnoodiging gaarne aan, dus tot morgen .. E11 het ging luidruchtig toe in den huize Leubelfinger den volgenden avond vooral na afloop van de tafel. De zoon des huizes had voor een vroolijk clubje jongelui gezorgd, die nu allen in een gezellig vertrek oni een tafel zaten en den fijnen wijn alle eer aandeden. //Welkom in Neurenberg!" //Vivat semper Gustavus rex!" //Hoe jammer, Steinach, dat je niet reeds in de maand Maart de eerste begroeting van onze vaderstad met onzen grooten koning hebt kunnen bijwonen," merkte Beheim op. //I)e tegenwoordige feesten zijn daarbij vergeleken niets. Ook jou wettigen landsheer, koning-pfalzgraaf Frederik, reed aan de zijde van Zijne Zweedsehe Majesteit de poort binnen." //Nou je zult mij ook wel willen gelooven als ik zeg, dat wij allen, niemand uitgezonderd, na die harde wintercampagne liever met den vorst Neurenberg waren binnengetrokken, dan terstond in het voorjaar weer te moeten beginnen. Een paar maanden rust zouden ons ook geen kwaad hebben gedaan. En als het nu nog eyenals in het vorig jaar een opgewekte manier van vechten was geweest en wij er eens flink op los hadden mogen hakken, zooals bij Breitenfelde en andere gelegenheden, dan wil ik er nog niet teveel van zeggen, maar deze stumperige manier van oorlogvoeren kan een waar soldaat geen pleizier hebben. Men merkt en voelt het toch wel al is men geen verantwoordelijk generaal. Onze hertog Bernhard van Saksen Weimar, die ik na den koning voor den grootsten krijgsman houd, wordt den anderen reeds te groot en machtig. De kanselier Oxenstjerna, opperbevelhebber aan den Rijn en den Main, ziet den hertog met afgunstige oogen aan, en wist te maken dat dezen als gelijkberechtigd generaal eu opperbevelhebber pfalzgraaf Christiaan van Birkenfeld ter zijde werd gesteld. Twee gelijkberechtigde generaals . . . onzin! Natuurlijk wilden ze bijna nooit hetzelfde en eer dan de heer kanselier met zijn wijsheid er dan nog bij kwam, was de goede kans geheel verkeken. Ik veronderstel, dat men hier ronduit mag spreken, spionnen zullen er wel niet onder zijn" . . . z/Je kunt gerust zijn, Steinach" antwoordde Leubelfinger, //liet is geen hoog verraad met den kanselier van meening te verschillen Ga voort z/Zooals ik reeds zeide, hebben wij in den Pfalz weer veel verloren, tot slot hebben de Spanjaarden en de keizerlijken ons Speier voor de neus weggenomen. Overste Ossa weerde zich al zijn best." //Ja, wij hebben er helaas van gehoord," zeide Beheim, //het was ongeveer in denzelfden tijd, dat wij den ouden Tilly bij Rain den genadeslag toebrachten." nO, hadden wij daar eens bij mogen zijn, Valentijn. Ik heb dien man altijd gehaat en bij Breitenfelde was het mij als gold het een persoonlijk tweegevecht tusschen Tilly en mij. Nu ... de hemel heeft mij reeds gewroken. Tilly heeft zijn loon beet. Maar nu is het jullie beurt van vertellen." De jonge gastheer begon op zijn beurt: //Jullie zoudtgaarne willen weten wat ik weet en beleefd heb? Maar ik ben maar een vroolijke page en geen veldheer. Daarbij komt dat, zooals ik jullie reeds eerder vertelde, Beheim en ik onze oogen altijd op den koning moeten gericht honden, die zonder een spoor van vrees midden in het dichtste strijdgewoel rijdt. En heer Gustavus is aan den Lech waaghalzeriger dan ooit geweest en men moet nooit vergeten, dat hij niet zeer scherp in de verte ziet en daaraan nooit denkt. Verbeeldt jullie je eens! Op den avond voor den slag rijden wij op een verkenningstocht tot vlak bij een vijandelijk werk ... ik meende dat mijn hart van schrik stilstond, toen wij opeens een vijandelijke schildwacht voor ons zagen staan. //Goeden avond, musketier," zegt de koning, //waar is de oude Tilly?" De schildwacht antwoordt: //Dank u voor de vraag. Tilly is te Rain in kwartier, maar kameraad, waar is de koning?" //Ook in kwartier!" antwoordt Gustaaf Adolf. //Geeft de koning ook kwartier?" //O!" luidt het antwoord van Zijne Majesteit, //kom maar bij ons, dan zul je een goed kwartier hebben." Dit zeggende, galoppeerde hij weg, of de knaap ons naderhand nog als vijanden heeft herkend, weet ik niet. Het schijnt wel, dat onze oude tegenstander geheel door zijn geluksster is verlaten. Dat hij — al was het ook in den nacht — voor zijn oogen ons die schipbrug over de Lech heeft laten slaan, dat hij die 300 Finsche ruiters, die voor zijne oogen den stroom overzwommen, niet onschadelijk heeft gemaakt is bijkans onbegrijpelijk. Niet lang 11a dien overtocht van de Finnen is de generalissimus door den kogel getroffen, waaraan hij twee weken later te Ingolstadt is bezweken". //Hij heeft loon naar werken gekregen!" riep Berthold uit, z/het lot heeft hem een hard graf gedolven. De onoverwinlijke heeft zijn roem overleefd en hij is bijna een jaar lang de wereld doorgetrokken als een vogelvrij verklaarde." //Voor den keizer," vervolgde Leubeltinger na eenigen tijd van stilzwijgen, //is uit zijn asch een nieuwe phönix verrezen. Wallenstein rukt met zijn verzoenden tegenstander uit Eger op ons af. Keurvorst Maximiliaan van Bajern heeft zoete broodjes moeten bakken tegenover Wallenstein. Ons bezoek in Miinchen — daar had je bij moeten zijn, Steinach — heeft hem het noodige respect ingeboezemd. Wij hebben daar een merkwaardig soort wapenen van de artillerie leeren kennen, lange kanonnen, waarvan de loop was gevuld met goud, alleen het kruit had men vergeten. Maar van die klucht heb je zeker al gehoord. Sedert den Lech echter, hebben wij niet meer ordentelijk gevochten, ik verheug mij dan eigenlijk ook op de komst van Wallenstein, op dien nieuwen vogel phönix. Ik hoop, dat de leeuw uit het land der Middernachtszon hem eens flink zal plukken." //Het zal den keizer heel wat hebben gekost eer hij zich zoover gedeemoedigd had," merkte Beheim op, //dat hij Wallenstein wilde smeeken om hem opnieuw ter hulpe te komen en onder welke voorwaarden dan nog. Grooter macht dan de hertog van Friedland heeft wel nooit een generalissimus bezeten. Ook de keurvorst van Bayern heeft in een zuren appel moeten bijten, toen hij bij Eger de laatste overblijfselen Onder de Vanen van Vriend en Vijand. 12 van de scharen van Tilly met de frissche troepen van Wallenstein heeft mogen verbinden. Ja, hij heeft den hemel nog mogen danken, dat het den Zweedschen koning niet is gelukt, deze merkwaardig vriendschappelijke samenkomst te verhinderen. Men zegt, dat de hertog van Friedland een leger van 50.000 man onder zijne bevelen heeft". En nadat Berthold nu nog op verzoek van de anderen had verteld van zijn tocht met hertog Bernhard van Saksen naar Tirol, die wel veel roem maar niet veel voordeel, en wat erger is nog veel teleurstelling had opgeleverd, nam hij zijn glas op en riep uit: //Laten wij nu eens drinken op den eerst volgenden roemrijken slag. En dan wordt het onzen tijd, Valentijn! Mijn dank, Leubelfinger! Heeren, goeden nacht!" ü,n weldra had Wallenstein, de onbeperkte gebieder van het nieuwe trotsche leger, dat hij uit eigen middelen onderhield, zich gekampeerd in een halven ring bij Fürth om de stad Neurenberg en zijn koninklijken gast uit Zweden. Als een mol groef hij zich steeds dieper in, al hooger en steviger werden de wallen van zijn kamp, meer en meer sneed hij het Zweedsche leger en de trotsche stad Neurenberg, waarheen vele duizenden van het platte land waren gevlucht, den noodigen toevoer van den kant van het Zuiden en het Westen af. En toen nu binnen de muren van de oude rijksstad de honger tot hongersnood steeg, toen zware ziekte en menigvuldige sterfgevallen onbarmhartig de bavolking teisterden, toen wist Gustaaf Adolf zelf wel het beste waarom hij nog steeds terugdeinsde voor den eersten zwaardslag, waarom hij eerst al zijne scharen onder Bernhard van Weimar, Banner Oxenstjerna tezamentrok, al moest hij daardoor op andere plaatsen als in Tirol vele veroverde voordeelen prijsgeven: hij had zich te zwak gevoeld om aan een aanval te deuken. Toen nu echter alle legerafdeelingen, waarop hij kon rekenen, bijeen waren, stond het bij den koning vast, dat hij zonder aarzelen een voordeel op den tegenstander moest behalen, ten einde de getrouwe, door het beleg in diepe ellende verkeerende stad Neurenberg, op de een of andere wijze verlichting aan te brengen. Doch niet. alleen deze reden was het, ook niet enkel de eerzuchtige wensch om zich te meten met den nieuwen tegenstander, die den koning deden besluiten veel bij den aanval te wagen; maar er was nog een derde rede, die er heu gebiedend toe dwong. Deze derde reden was de onbetrouwbaarheid van zijn bondgenoot Johan George, de machtigste van de protestantsche Duitsche vorsten, die gemeenschappelijk met zijn veldmaarschalk Arnim reeds thans met Wallenstein onderhandelden om de gunst van den keizer bedelde. Met inspanning van alle krachten werd de koning in dezen tijd door de Neurenbergers ondersteund. Vlak bij de stad Fiirth daar, waar de Pegnitz en de Rednitz samenvloeien, breidde het Zweedsche kamp zich uit, het kamp van Wallenstein op een goed beschermde hoogte er tegenover geleek een ware vesting. Op een Vrijdag besloot, Gustaaf Adolf den vijand, die zich niet scheen te durven wagen, uit zijn veilige schuilplaats te bestormen. Het middenpunt van het keizerlijke kamp vormde de zoogenaamde oude bevestiging met den Burgstall, een wijd vertakt gemetseld werk uit vroegeren tijd op een boven alles uitstekenden heuvel gelegen. Daartegen voerde de koning zelf twee regimenten aan. Een tweede hoogte dicht bij de Pernitz werd bestormd door hertog Bernhard. Nooit is er vermeteler, moordadiger aangevallen, nooit bczonnener, hardnekkiger verdedigd. Driemaal namen de Zweedsche regimenten Burgstall, driemaal wierp Wallenstein hen er uit. Twaalf uur lang woedde aanval en verdediging, na verloop van twaalf uur had Gustaaf Adolf nog niets bereikt. Alleen Bernhard von Weimar hield 's avonds de tweede hoogte naast den Burgstall bezet en had zich niet door Aldringers troepen, die op dien dag de roemrijksten onder de keizerlijken waren, weder laten terugwerpen. Dat had groote gevolgen kunnen hebben in het voordeel van de Zweden, indien het mogelijk ware geweest geschut op de hoogte te brengen, maar de invallende duisternis en een stroomende regen maakten dit ondoenlijk. Bernhard hield het den geheelen nacht vol op den duur gekochten berg, moest echter den volgenden morgen op bevel van den koning naar de vlakte terugkeeren. ,/Ik wilde," mompelde Valentijn, terwijl hij achter Berthold aan naar het dal draafde, //dat Wallenstein en ik gisteren in het gras hadden moeten bijteu. Zoo! Dat is van mijn hart!" Na deu heeten onbeslist gebleven strijd trok Wallenstein naar het Noorden, Gustaaf Adolf naar het Zuiden. De laatste wilde trachten te beletten, dat een machtig leger als dat van Wallenstein hem en zijn leger afsneed van de Oostzee. Over Frankfort trok hij nu naar Leipzig door Thüringen. Hertog Bernhard zag tot zijn groote vreugde zijn land terug, waar zijne broeders voor hein regeerden en Berthold en Valentijn verheugden zich op een bezoek aan Nautnburg. Feestelijk was de stad getooid, toen de troepen de poort van de oude bisschopsstad binnentrokken. Muziek haalde hen in, gejubel klonk hen tegen uit alle straten en huizen. Bernhard van Saksen had Berthold de keuze gelaten of hij aan zijn zijde of aan het hoofd van zijn eigen vendel de stad wilde binnenrijden en Berthold had aan het laatste de voorkeur gegeven. Hij moest met zijn getrouwen Valentijn tezamen zijn intocht houden in de stad. Eu als hij het huis van zijn grootvader voorbijtrekt, groet hij plechtig met den degen, de oude heer staat aan het venster. En voor het huis ziet hij de geheele familie Lobedanz staan. Just als oud soldaat in een militaire houding en meester Martinus zwaaiend met zijn baret. De mooie, kleine Ida krijgt een kleur van vreugde en Hermine Hanneberger naast haar pleegmoeder, vrouw Lobedanz, roept luide: „Welkom!" Kapitein Steinach monstert zijn vendel op de markt, deelt de noodige bevelen uit voor inkwartiering, waarna hij eindelijk met Valentijn vrij is. De afstand tot aan het huis van den zwaardveger is niet groot, inaar er moeten zooveel handen worden gedrukt, dat de beeneu slechts langzaam voortkomen. En als de kleinzoon voor den grootvader staat, doet deze vergeefsche moeite den koelen, afgemeten toon van vroeger aan te nemen, hij is te trotsch op zijn knappen, vroolijk lachenden kleinzoon, die in een jaar tijd zoo geducht is veranderd. Vroeger een in zich zelf gekeerden wilden jongen, met allerlei overdreven denkbeelden, nu een krijgsman, die het werkelijk leven onder de oogen heeft leeren zien en daar zijn voordeel mee heeft gedaan. En de oude vrijheer toont, dat hij goed op de hoogte is van de gebeurtenissen van het afgeloopen jaar, maar er blijft nog zooveel over om te worden verteld. Ook van den anderen grootvader in Dilsberg moet Berthold verhalen en de zenuwtrekkingen in liet gelaat van den ouden man worden daarbij veel heviger. Nadenkend staart hij voor zich uit als Berthold zwijgt en mompelt zoo iets van „een merkwaardige les l" En 's avonds als hertog Bernhard van 8aksen Weimar juist het huis heeft verlaten na een bezoek, dat hij den grootvader een goeden nacht wenscht, zegt de oude heer //Berthold Landschad von Steinach, zoon mijner dochter! Ik heb mij, Goddank, niet in je vergist! Was nu je broeder Winfried ook maar hier! Hij heeft tot nu toe slechts ongeluk gehad, maar het troost mij, dat jij slechts goeds van over hem vertelt. Eén ding wil ik je heden zeggen en zoo*tls ik je ken, zul je dat voor een groote belooning houden. Het laatste jaar heeft mij veel geleerd en de onhoudbaarheid bewezen van menig ding, dat ik tot nu toe voor onomstootelijk heb gehouden. Had ik de ervaring twintig jaar eerder opgedaan dan zou ik waarschijnlijk rechtvaardiger tegenover je vader en moeder zijn geweest. Laat je dit voldoende zijn, Berthold." Dankbaar greep de jonge kapitein de hem door zijn grootvader toegestoken hand en hij zag in de oogen van den eens zoo hardvochtigen man tranen glinsteren . . . //Mijn allergenadigste heer en krijgsoverste, daar is dominee Leander, die u wenscht te spreken," zeide Nepomuk den volgenden dag op pleclitigen toon. //Maar mijn beste Muk! Waarom zeg je niet eenvoudig jonker tegen mij, zooals vroeger?" //Ik weet wel wat passend is," antwoordde de onde bediende, die in de denr op het antwoord van zijn jongen heer stond te wachten. Intusschen was Berthold hem reeds voorbijgesneld om dominee Leander zelf te gaan begroeten. En Muk keerde naar de keuken terug en mopperde tegen Katharine: //Wel ja, Jonker Berthold! Het zou me wat moois zijn! Wat zou dan wel het eind zijn? Later komt de hertog van Saksen of de koning van Zweden hier nog daaglijks aan huis en dan verlangen zij dat men eenvoudig heer Bernard of Gnstaaf Adolf zegt! En zorg jij maar, Katharina, als de koning van Zweden hier te eten komt, dat jij ordentelijk kookt! vMuk! Het is niet pluis in je bovenkamer!" klonk hrt verachtelijk antwoord van de beleedigde keukenprinses. Dominee Leander zat niet zijn voormaligen leerling bij den haard. Het was Berthold opgevallen, dat de goede Leander de eenige was geweest, die zich niet zoo van harte scheen te verheugen over zijn thuiskomst. En nu hij voor het eerst met Berthold alleen was, begon hij ook onmiddellijk: //Waarom hebt gij, kapitein of jonker of hoe men u voortaan noemen moet, niet beter op uw broeder gepast? Is de broederliefde waar ik indertijd zoo veel over heb gesproken iu den oorlog terstond verloren geraakt? Gevangen! Bijna dood! Eu gij rijdt vroolijk verder!" Nu begreep Berthold den predikant. Winfried was steeds diens lieveling geweest en ofschoon de dominee nu wist dat deze in goede handen was bij pater Eusebius in Halberstad en weldra genezen zou zijn, hinderde het hem, dat hij nu ook niet hier was. ,,U schijnt een vreemd denkbeeld van een slag te hebben, dominee. Men gehoorzaamt, men rijdt, als het wordt bevolen. Zoo heeft Winfried gedaan en ik heb eveneens kalm gewacht, totdat ook mij iets werd bevolen." z/Hm, hm ! Het is bij Breitenfelde juist zoo uitgekomen als ik altijd heb gezegd, bij deugt niet voor krijgsman." //Wacht eens eventjes, dominee ! Hij is op den vijand afgestormd als een dapper man en ik ben trotsch op mijn broeder. Wees er yati overtuigd, dat hij zoodra hij weder in den zadel zit, er het bewijs van zal leveren, dat hij beter dan u meent, in het harnas past." z/Hemelsche goedheid ! Je zult hem toch niet willen overhalen om nog eenmaal de krijgskans op de proef te stellen P Een jaar lang heeft men niets van hem gezien, zijn wonde moet dan een beetje meer zijn geweest dan een nietig schrammetje." z/Ik weet helaas niet hoe ernstig zijn wond is geweest, maar ik spreek volgens mijn eigen hart. Dat kan ik u verzekeren, dat ik zoolang ik slechts deug voor den rug van een paard ik met koning Gustaaf en hertog Bernhard rijd, al dwingt een stoot of een houw mij dan ook om eens een poosje rust te nemen." //Je bent zoo onverzadiglijk in het bloedvergieten geworden! Maar ik heb altijd wel gedacht, dat je zoo was. Eén ding moet je echter beloven en dat is, dat je me Just niet meer overhaalt om mee te gaan. Hij is weder geheel hersteld en een bruikbaar mensch geworden maar hij zal altijd mank blijven loopen." //Wees dan gerust! Een veldmaarschalk kan zich desnoods de weelde van een houten been veroorloven, maar ikzelf zou er stichtelijk voor bedanken een krombeenigen ruiter onder mijne manschappen te hebben. Nou, ik zal eens op zijn mankheid letten, het is mij anders nog niet opgevallen." //Nou, zoo erg is het ook niet. Maar zoolang Winfried niet teruggekeerd is, kan hij toch niets beginnen." Dominee Leander was langzamerhand onder het spreken weer in een beter humeur gekomen, nu hij zijn hart eens had lucht gegeven. Hij liet zich nog veel door Berthold vertellen. ,/En koning Gustaaf Adolf, de held en de voorvechter van de protestantsehe christenheid, de leeuw uit het land der Middernachtzon, hoe ziet die er nu uit? Gelijkt de groote held inderdaad op een cherub inet vlammende oogen en een vlammend zwaard?" //Ei, ei ! mijn beste dominee Leander ! ge vraagt heel eenvoudig en toch zet u met die vraag iemand den dolk op de borst. Een eenvoudig kapitein heeft bij zijn oppersten veldheer naar zulke dingen niet te vragen. Hij luistert en gehoorzaamt ! Maar wacht eens! Als koning Gustaaf Adolf zijne troepen inspecteert . . . eu ik zeg u dan ontgaat hem niets . . . dan is hij precies zoo als iedere andere legeraanvoerder vermoedelijk ook is geweest. Maar ik heb hem meermalen kunnen zien voor en na den slag .... zij bet nu, dat hij juist God knielend om de zege heeft gebeden, te paard stijgt en dan het schitterend oog op de zon gericht, midden in het strijdgewoel rijdt, of dat hij na een gewonnen slag met een hart vol dank de oogen naar boven slaat . . . ja, dan heer Theophilus, dan kan men Gustaaf Adolf vergtlijken met een Cherub ! . . . Maar de gelukkigste van al'e krijgslieden, die Naumburg was binnengetrokken, was waarschijnlijk Valentijn. Vooralle zijn huisgenooten had hij geschenken meegebracht en onuitputtelijk was hij in zijne verhalen. Just trachtte zijn teleurstelling te verbergen. Niet, dat hij jaloersch was op zijn broeder, maar het viel hem hard zich zelf te moeten bekennen, dat hij niet meer geschikt zou zijn voor een dergelijk avontuurlijk leven. Hij zou zijn geheele leven kreupel blijven. z/En nu, Just, heb ik je nog een verzoek te doen," zeide Valentijn 's avonds, toen de geheele familie weer om de tafel zat en naar zijn heldendaden had zitten luisteren. #Ik trek weder ten strijde met jonker Berthold, dat zou ik niet kunnen als jij mij niet in het volgende terwille zoudt willen zijn. Vroeger meende ik de opvolger van vader te zullen worden, maar mijn tegenwoordig leven bevalt mij te goed. Geef jij nu je schrijnwerkersbaantje er aan en neem jij mijn plaals bij vader in. Alleen op die voorwaarde ga ik weer heen." Na die woorden hecrschte er een oogenblik stilte in het vertrek. Toen brak er een luid gejuich los. Ieder begreep de beweegredenen van Valentijn en waardeerde zijn goede bedoeling. En Just reikte zijn broeder de hand en schudde die hartelijk. „Dank je, Valentijn, het zal geschieden, zooals jij het wenscht." Juist om diezelfden tijd, dat hertog Bernhard van Wei mar zich ophield in Naumburg, zat op zekeren morgen Winfried van Steinach in een herberg te Querfurt, waar hij had overnacht. Ilij is weer volkomen gezond, zijne oogen kijken vergenoegd het leven in, krachtig is zijn arm, veerkrachtig zijn gang. Maar afgezien van het breede litteeken over het voorhoofd, dat zelfs niet geheel wordt bedekt door den vilten hoed, herinnert niets meer bij den jongen man aan den ruiter, die een jaar geleden ten strijde trok. Nu draagt hij een lederen buis van een bruinen wollen stof, een korten ronden mantel en aan de beenen lange, grijze slobkousen. Op de tafel naast de overblijfselen van zijn ontbijt ligt een cither. Bijna nog grooter dan de uitwendige verandering is bij Winfried de inwendige, hij is geheel en al een discipel uit de school van Eusebius geworden. Hij wil niets meer weten van oorlogvoeren en heldendaden, zijn eerste poging is te jammerlijk mislukt en dan heeft hij te Ilalberstadt aan de zijde van zijn leermeester te overvloedig de wonden door den oorlogsgeesel toegebracht, kunnen aanschouwen. Niets haat hij nu meer dan godsdiensttwisten en strijd om het geloof, noch met zijn tong noch met het zwaard wil hij er voor vechten, ofschoon hij vast is gebleven in zijn geloof, waarin pater Eusebius hem volstrekt niet heeft tegengewerkt. Het dierbaarste is hem nu zijn cither, hij is geheel bekoord door de ernstige en vroolijke liedjes van zijn verpleger en hij is ook in de muziek een vlijtig leerling van hem geworden. Vergezeld van de beste zcgewenschen van pater Eusebius is hij nu op weg naar Nauuiburg otri niet zijn grootvader over zijn toekomst te spreken. Zoo heel gemakkelijk stelt hij zich het gesprek met zijn grootvader niet voor. De oude vrijheer heeft nooit van het halve gehouden, hij heeft nu ongeveer een jaar geleden na rijp beraad eindelijk zijn kleinzoons toegestaan de wapenen op te nemen . . . zou hij nu zijn toestemming weer voor iets anders willen geven? Misschien zou zijn grootvader met dominee Leander tezamen ook terugkomen op zijn vroeger plan en hem trachten over te halen in de godgeleerdheid te gaan studeeren. Maar daar heeft hij, Winfried, volstrekt geen plan op. Dat de oude man niets zou willen hooren van een rondreizend inuzikantenleven, dat durfde hij vooruit wel voorspellen. De kleinzoon van den vrijheer Von Maltiz een liedjeszanger ? . . . Het ging hem ook wel eens door liet hoofd om zich te wijden aan de zieken evenals Eusebius . . . nu, misschien gelukt het hem het aan de Universiteit te Witteuberg tot medicus te brengen. Maar nu voorloopig weg met alle muizenissen. Eerst het gelag betaald en dan met den cither onder den arm welgemoed verder getrokken. De weg is vrij ! Niet ver had hij echter geloopen of hij ontmoette voor de poort van het plaatsje een troep zwaar gewapende ruiters en werd hij door den wachtmeester van den troep aangehouden. Winfried gaf bereidwillig zijn naam op en noemde het doel van zijn tocht. //Jawel, die het maar gelooven wil \" riep de oude snorrebaard uit. //Dat is me een mooi verhaal! Daar zal wel een spion achter steken. Een adellijk heer en jonker zou als een liedjeszanger het land door willen trekken ? Dat maak je een wachtmeester van Pappen hei m niet wijs. Pas op kereltje, zie je daar die boomen F Een er van zal je wel kunnen houden. Eu wat. beteekent dat litteeken op je voorhoofd, dat ziet er niet naar uit alsof het afkomstig is van een strijkstok. De waarheid! Of . . .!" „Ik ben volstrekt niet van plan de waarheid te verzwijgen. Dat litteeken op mijn voorhoofd is een aandenken van een uwer kameraden in den slag bij Breitenfelde, toen ik aan de zijde der Zweden streed." //Zoo! zoo? Dus je hebt aan de zijde der Zweden gevochten? Dat is een gek geval voor je, dat dat juist onze vijanden zijn. De zaak wordt al mooier en mooier. Beken nu maar liever terstond, dat je een spion bent, dan bespaar je mij het vele vragen en jezelf het antwoorden. z/Ik ben eerder de duivel dan een spion! Je verdiende, dat ik je wat op je baatje gaf voor je schandelijk wantrouwen, maar jij hebt de macht op je zijde. Maar wacht eens even, breng mij maar dadelijk bij Pappenheim, je bevelhebber, die kent mij." De wachtmeester begon luid te lachen. //Daar zul je mooi mee te pas koincn ? Maar je zult je zin hebben, hij volgt ons reeds op de hielen, je zult dus niet lang meer tijd hebben om je te bezinnen, over een paar minuten laat hij je hangen aan dien boom daar !" In vollen draf naderde op zijn strijdros graaf Pappenheim. Winfried herkende hem reeds in de verte. Juist wilde de wachtmeester den generaal tegemoet rijden om hem verslag te doen van het gebeurde, toen graaf Pappenheim met een luid //Hallo!" zijn paard inhield op den vermeenden spion toesnelde en zijne beide handen op diens schouders legde. En den jongen man lachend heen en weer schuddend, riep hij met zijn ver in het rond klinkende stem uit: „Bij alle Heiligen, Winfried Steinach, mijn jongen, hoe kom jij hier?" ,/IIet scheelde niet veel, of ik had alle heiligen eerder uoodig gehad dan u, graaf Pappenheim, u bent zelf als een heilige juist op tijd gekomen om mij te redden. Uw wachtmeester, die er nu eenmaal op staat een spion in mij te zien, wilde juist den weg met mijn lichaam versieren. Het wilde er maar niet bij hem in, dat een man met een cither onder zijn arm bekend kan zijn inet graaf Pappenheim, zijn generaal." //Generaal!" stotterde de oude man verlegen. //Het doet er niets toe, oude kerel, ik weet dat je liet goed meent. Onze vriend, dc speelman ziet cr dan ook avontuur"jk genoeg uit. Bezorg hein nu maar spoedig een paard. Niet tegenspartelen, Winfried!" En eenige oogenblikken later reed Winfried naast graaf Pappenheim en luisterde deze geduldig naar hetgeen de jonge man hem van zijn leven in Halberstadt vertelde. Vervolgens deelde Winfried hem zijne plannen voor de toekomst mede en 1 appenheim kon daarbij een glimlach niet onderdrukken, als hij zijne blikken liet glijden over de kleeding en den cither van den jongen man. Toen nu de jonge speelman ten slotte opgewonden verklaarde, dat hij voortaan niels meer te doen wilde hebben met alles wat de wereld beroerde, toen zweeg Pappenheim eerst nog een geruimen tijd en bromde daarna half binnensmonds: //I)e oude Peter had ook wel wat verstandigere kunnen uithalen dan den jongen zulke onbekookte dingen in zijn hoofd te brengen." Eindelijk richtte hij zich op in den zadel en zeide met nadruk: z/lk heb je laten uitspreken, YY infried, nu vorder ik van jou, dat jij hetzelfde doet en opmerkzaam naar mij luistert. Het gebeurt heel dikwijls in het leven, dat geharde en standvastige mannen een bijzonder zwak plekje hebben in hun binnenste. Jij bent verstandig genoeg, mijn jongen, om te hebben opgemerkt, dat jijzelf dit zwakke plekje in het binnenste van den anders zoo hardvochtigen Pappenheim bent. Ik heb naar je verlangd, sedert ik je in Halberstadt moest achterlaten als een vader naar zijn zoon. Ik wilde zelfs een paar maal op het oude rattenest lostrekken ondanks Banner en de Zweden om je er uit te halen. Nou, het ging nu eenmaal niet, ik mocht er mijne regimenten niet aan wagen. Ik vertel je dat niet om je weeker te stemmen, want van hedenaf moet je mij eenvoudig gehoorzamen. Meer dan een jaar geleden heb ik je reeds aangeworven voor mijn, voor des keizers dienst. Jij bleef een stijfkop en kwam mij eeuwig weer aan boord met dien Tilly. Die oude, dien je beschouwde als de booze geest van je huis, is dood. Vandaag voert het lot je weer in mijn handen eu nu laat ik je niet weer los. Je moogt ongestoord in niiju tent met Luther bidden, ik zal er mij niet warm over maken en Wallenstein, mijn vriend en opperbevelhebber, denkt er evenals ik over. Pappenheim kan op zijn beurt ook een stijfkop zijn en dit keer wordt er gecommandeerd: ,yJe blijft onder mijne vanen! Begrepen?" #Noenit u dwang liefde, graaf Pappenheim?" //Ja, in dit geval wel! Dat doe ik mijn jongen en ik kan het in den hemel verantwoorden. Niet altijd kom ik juist op tijd, liet is hoogst gevaarlijk zoo rond te zwerven als jij eu het kon je wel eens gebeuren, dat een te ijverig kapitein of wachtmeester je eenvoudig opkuoopte. En dan die droomen voor de toekomst zijn zeepbellen. Ik keu je ouden grootvader niet anders dan wat ik van hem heb hooren vertellen, maar ik zeg je dat als jij met je citherspel en met je nevelachtige plannen en dat nog wel met gezonde ledematen voor hem staat, hij je eenvoudig voor krankzinnig zal houden. Kijk mij niet zoo woedend aan, jongen, ik zeg het voor je eigen bestwil. Kun je het tegenspreken, dat de vrijheer Von Maltiz er zoo over zal denken?" Winfried zweeg en Pappenheim vervolgde: //En hij is volkomen in zijn recht. Je bent twintig jaar, de zoon van een edelman, je kunt nu alles in Duitschland worstelt, een zwaard hanteeren en wilt den strijkstok gebruiken? Ik duld het niet. Moog jij voor mijn part nu ook tienmaal van meeuing zijn, dat niemand meer weet aan welke zijde het recht is, beter ergens dan nergens dan in damp en nevel! Ik ben het je vader verplicht. De zoon van Sigismund Landschad Von Steinach zal niet als een liedjeszanger langs den weg zwerven." z/En ik moet tegen mijn broeder Berthold het zwaard trekken." //Ik heb je reeds lang gezegd, dat je hem ontwijken kunt. Duizend tegen een dat jullie elkander nooit ontmoet; geschiedt dit, dan geef ik je volmacht hem zonder zwaardslag uit den weg te gaan, wat daarvan het gevolg ook moge zijn. Maar mijn geduld is nu uitgeput. Ik laat je nu niet meer gaan. Wil je den degen niet met mij trekken voor onzen keizer dan blijf je tenminste bij mijn bagage!" Er volgde een pauze. Toen richtte de jonge man zich trots op in den zadel, reikte den graaf zijn hand en zeide: „Hier, graaf Pappenheim, mijn hand! Ik geef ze slechts half vrijwillig, maar de handslag van een Steinach geldt voor eeuwig. Met mijn geloof, met mijn broeder blijft het bij het oude. Voor het overige hoop ik u te kunnen bewijzen, dat ik zonder lange vooroefeningen met uw Walen tezamen er op in kan hakken. Maar vooraan in den strijd moet mijn plaats zijn, een Steinach heeft inet den legertrein niets uitstaande." //Bravo! Zoo beval je me, mijn jongen. Misschien gaat het je dit keer beter dau bij de Zweden. Eerst tegen, voortaan met Pappenheim!" Daar kwam langs een zijweg uit de richting van Merseburg een ruiter aangaloppeeren. Het bleek een officier te zijn. Het paard dampte en de borst van het dier was met schuim bedekt. /„Hallo!" riep Pappenheim met donderende stem ,/je schijnt me geen pleiziertochtje te maken. Zoek je generaal Pappenheim . . . hier! De officier salueerde en zeide toen hij eenigszins op adem was gekomen: „Melding van vorst Friedland . . . Zweden rukken aan van Thiiringen . . . generaal Pappenheim zou Ilalle links laten . . . onmiddellijk op Merseburg-Leipzig rijden . . . Grootste spoed vereischt." //Hoera, Windfried, roep ik om jouwentwille. Je bent een gelukskind en behoeft niet lang te wachten. Morgen staan wij tegenover Gustaaf Adolf. ELFDE HOOFDSTUK. Heldenmoed. Koning Gustaaf Adolf, die zijn troepen laat aanrukken van Naumburg en Weissenfels op Liitzen wil slag leveren; zijn tegenstander Wallenstein verkrijgt vasten voet tusschen Lützen en Markranstadt, Wallenstein, die voor den beslissenden strijd Pappenheim nog tijdig genoeg hierheen heeft kunnen laten komen . . . het moet tot een slag komen. Slechts weinige mijlen lag het thans gekozen slagveld van Breitenfelde verwijderd. Is het de herinnering aan den grooten dag, waarop hij Tiily voor goed den roein ontnam de grootste veldheer van zijn tijd te zijn, is het opgewekte strijdlust en vast vertrouwen op den uitslag van heden . . . hoe het zij Gustaaf Adolf is nooit grooter geweest dan op dezen morgen . .. nooit heeft zijn oog meer geschitterd . . . nooit is hij meer de held geweest. Alles om hem heen is helder licht en hij zelf enkel zonneschijn, alle nevelen zijn verjaagd, thans doet hij denken aan den cherub, zooals domine Leander zich hem voorstelde. Als het geheele leger in slagorde staat geschaard, stijgt de koning van zijn paard en valt op zijn knieën om van den Heer der heirscharen roem en zege voor zijn zwaard af te smeeken, naast hem knielen zijn pages, Beheim en Leubelfinger. En het voorbeeld van den koning volgen generaals, oversten en officieren, ieder aan het hoofd van zijn vendel of zijn legerafdeeling. Weimar en Aka Tott, Kniephausen aan het hoofd van hunne regimenten, Berthold von Steinach en honderd anderen van hunne vendels buigen hun knie voor het gebed. En de koning zet in en allen vallen in: //Een vaste burcht is onze God!" En Weimar en al de anderen richten hun oog op den knielenden koning als op hun betrouwbaren steun, als op den engel met het vurig zwaard omgeven door hemelschen glans. Nu staat de held op: „God met ons" en evenals een jaar geleden bij Breiteufelde komt het antwoord van de andere zijde: „Jezus Maria." De kanonnen bulderen ... de slag is begonnen. Den rechter vleugel van de Zweden voerde de koning zelf aan, de linkervleugel werd gecommandeerd door Bernhard van Weimar. Tusschen de muren, die de kleine stad Llitzen en hare tuinen links omringden en het stroompje, dat tusschen Markranstadt en Lützen vloeit, had het eerste gevecht plaats. Het kwam er voor beide tegenstanders evenzeer op aan zich staande te houden op de oevers van de beek, en zoo mogelijk deze geheel aan het gevechtsterrein van den vijand te ontrukken. Bernhard van Weimar, die het gewicht van het bezit van de rivierbedding begreep, beval Berthold met eenige vendels naar de beek te rijden en deze van vijanden te zuiveren. Een dergelijk bevel scheen van den tegenovergestelden kant (e zijn gegeven, want men zag bijna gelijktijdig eenige escadrons zware keizerlijke ruiters tot aan den Markranstadter oeverrand van het stroompje draven. Het was de voorhoede van Pappenheim's ruiterij, die zoowel de overige ruiterregimenten van den graaf als zijn voetvolk ver vooruit moest zijn gesneld, want zij kon geheel op tijd invallen in ien slag, terwijl het voetvolk eerst tegen den avond voor de beslissing bijna te laat, aankwam. Berthold stond met zijn paard vast in den teugel dicht aan len oeverrand van het niet bijzonder diepe water om zijne uanschappen beter in het oog te kunnen houden en de schermutseling te kunnen aanvoeren. Dapper sprongen zijn nannen in het water en raakten handgemeen met de tegentanders. Maar nu gebeurde er iets zeldzaams en dat den jongen kapitein niet ontging. Beneden in den stroom streed een keizerlijk ruiter met buitengewone koenheid, met weergalooze doodsverachting. Kleeding en uitrusting van den jongen man was uitgezocht rijk, ofschoon de dappere ruiter geen ollicierssjerp droeg. Meermalen viel het Berthold op, dat zijn eigen ruiters op den vijand wilden inhakken, daarna echter plotseling het zwaard lieten vallen en een kreet van verrassing uitten. z/Doppel Dubbelganger . . //Hekserij . . .!" Berthold spande zich in om te hooren of hij goed had verstaan. Nog was het hem niet gelukt het gelaat van den vijand, dat bijna geheel bedekt was door helm en visier, te onderscheiden. Een vreeselijk vermoeden kwam bij hem op, niaar in ieder geval moest hij nu te water om zijne manschappen hulp en zicli zeiven ophelderingen te bezorgen. Hij gaf zijn paard de sporen en dwong het te water te gaan. Een minuut later stond hij met getrokken zwaard voor den gezochten vijand, die van zijn kant eveneens zijn zwaard had opgeheven. Doch als verlamd vielen de wapens van de beide tegenstanders gelijktijdig naar beneden. tfWinfried!" //Berthold \" Eenige seconden staarden de broeders, die elkaar na verloop van meer dan een jaar aldus moesten wederzien, elkander als geesten aan, beiden huiverden, want beide hadden dezelfde gedachte, hoe gemakkelijk het had kunnen geschieden, dat zij zich aan broedermoord hadden schuldig gemaakt. Berthold herstelde zich het eerst en vroeg met gesmoorde stem: z/Winfried! Hemelsche goedheid! Jij, bij de keizerlijken?" //Noodlot, beste broeder! Blind noodlot! Ik ben bij de keizerlijken, ik kon niet anders." //Alles verloren? Geloof en eer verloren?" //Niets verloren, Berthold! Het geloof behouden en de eer gered!" Onder de Vanen van Vriend en Vijand. 13 //Goddank! Terug!" M'Terug \" Zij sclieidden haastig, de paarden wendend. Aan beide kanten trokken de ruiters achter hen aan en gedurende eenige oogenblikkeu werd het stil aan de oevers van het stroompje. Regelrecht draafde Berthold af op den heuvel, waar zijn generaal het verloop van den slag staat te overzien. //Zeg eens, kerel, wat zie jij er uit !" roept hertog Bernhard reeds uit de verte. ,/Ben je gewond? Of heb je een Medusahoofd gezien ?" vlets veel ergers, generaal, of beters, al naar men het beschouwt. Ik ben daar bij het riviertje niet recht op inijn post geweest, ik ben bereid mij na den slag zelf aan te klagen." //Spreek niet in raadselen, daarvoor hebben wij nu geen tijd. Voor den dag er mee!" //Nou dan . . . een van de ruiters met wien wij te doen hadden, was mijn broeder. Ik kon hem niet aanvallen, zonder beslissing zijn wij gescheiden." //Troost je, als dat alles is. Ik, je generaal, spreek je vrij, je hebt als een edelman gehandeld. Afgedaan ! Mars en Bellona zouden niet anders hebben gehandeld. Haal je schade nu maar in, tweemaal zal het onzinnig noodlot je niet op elkander aanhitsen. Hoofd omhoog, kerel!" En Berthold hoorde Valentijn mopperen: //Deze slag is voor ons nog doller dan bij Breitenfelde, waar Just reeds op zijn neus lag eer de slag was begonnen. Maar hertog Bernhard heeft gelijk. Het zal nog noodzakelijk worden, dat de legeraanvoerders van tevoren elkander de rollen toezenden met de namen hunner manschappen, opdat men weet met wien men te doen krijgt. Je kon anders wel eens bezig zijn dapper op een helm los te hakken om later tot je groote verrassing tot de ontdekking te komeu, dat je eigen vader er onder zit. ... Is me dat een onzinnige oorlog!" De aarde beeft, zwaar gewapende ruiters jagen in gehcele escadrons, in geheele regimenten op elkander in, de pantsers knetteren, alsof een hagelbui naar beneden stort. Kanongebulder, geweervuur in knetterende salvo's. Doffe, vaste schreden van de bataillons voetvolk, als wandelende torens botsen zij tegen elkander, worstelen borst aan borst, worstelen op leven en dood. Doodskreten, gerochel van stervenden overal! Jubelkreten, krijgsgeschreeuw aan beide kanten. De aanvoerders ontzien zich niet, noch de Zweedsche noch de keizerlijke. De leeuw uit het land der Middernachtzon deelt zelf zware slagen uit, zijn generaals Weimar, Taupadell, Lars Kagge, Acka Tott en Kniephausen willen niet onderdoen voor hun heer en held. En de hertog van Friedland houdt stand op zijn ros in den dichtsten kogelregen zoo kalm en uitdagend, alsof er met sneeuwballen om hem heen werd geworpen, Holle, Aldringer en Pappenheim stortten zich in de slaglinie's en hunne rossen stampen den bodem plat, waar hij het meest rood is gekleurd, waar hij het sterkste dampt. Ver verwijderd van elkander blijven de tweelingbroeders in den heeten strijd, want Pappenheim's ruiterij, die nu voltallig is en ingrijpen kan in het gevecht, worstelt tegen de Zweedsche regimenten aangevoerd door hun oppersten krijgsheer in eigen persoon. Nu bezielt hem het rechte oorlogsvuur, als een oude Norenkoning jaagt hij met opgeheven zwaard in den slag, juichend volgen het blauwe en gele regiment. En geen slecht tegenstander is graaf Pappenheim. Hij wil de vlek van Breitenfelde weder uitwisschen, hij wil toonen, dat het een geheel ander iets is onder Friedland te vechten dan onder den verouderden Tilly. Wiufried Von Steinach rijdt aan zijne zijde midden in het dichtste strijdgewoel zoo zeker er op los, alsof hij reeds verscheidene malen op het slagveld was geweest en de generaal is trotsch op zijn beschermeling. Daar valt een schot in de onmiddelijke nabijheid, Pappenheim uit een kreet. Haastig zwenkt Winfried zijn ros om den generaal op zijde te komen, die doodsbleek is geworden en in den zadel begint te wankelen. Zwijgend slaat hij zijn arm om Pappenheim, nadat hij zijn zwaard kalm heeft weggeworpen, neemt de teugels van de beide rossen in een hand en leidt langzaam den zwaar gewonde uit het ergste gewoel. Het gelukt; verder ongedeerd geraken zij achter de linie van het eerste treffen, daar is hulp. „Het is met mij gedaan, mijn jongen," zegt Pappenheim met moeite!" „Ik dank je dat je me hierheen hebt gesleept, ik zou onder de hoeven van de paarden hebben moeten eindigen . . . laat het door een bode aan Friedland melden en O aan Holk ... ik kom nooit weder op het paard . . • een poosje houd ik het nog wel uit . . . blijf maar hier bij mij ... je hebt je plicht gedaan in den slag als de oudste ijzervreter . . . het zal er vandaag wel niet op aankomen of er een keizerlijke ruiter meer of minder den degen gebruikt ... ik heb menigen vijand voor den keizer in het gras doen bijten, daarvoor kan hij heden jou aan tnij afstaan . . . morgen heb ik niets meer te zeggen!" . . . Hertog Weimar verpoost een oogenblik na een heete worsteling, hij staat met zijn ros aan den oever van het stroompje. In zijn nabijheid zijn Berthold en Valentijn, hunne oogen schitteren, hun gelaat is rood gekleurd door de inspanning. Een oogenblik rust! De regimenten van Ilolk en Aldringen hebben die van Weimar niet overwonnen, maar hun gestuit in hun zegegang; deze moeten nu evenals hun hertog Bernhard, die heden na den koning, op het slagveld de grootste man is, een oogenblik ademhalen om krachten te verzamelen voor nieuwe heldendaden. ,/Dat noem ik nou nog eens een echte ruiterstrijd 1" riep Valentijn uit, bijzonder in zijn nopjes. //Nu willen wij hen eens weer de loef afsteken! Eerst wij dan zij!" . . . Eensklaps komt page Beheirn aan galoppeeren . . . druipend van bloed, hijgend. Hij rijdt tot vlak voor den hertog, fluistert hem haastig een paar woorden toe . . . dan valt hij dood van zijn paard. Berthold meent de laatste woorden te hebben verstaan: „Leubelfinger dekt hem met zijn lichaam." Hij kijkt zijn generaal aan. Deze is doodsbleek geworden en begint over al zijne leden te beven, zijn degen trilt in zijn band. Hertog Bernhard vraagt zicli zeiven wat nu te doen. Moet hij zwijgen om de troepen niet te ontmoedigen? Neen, dat kan hij niet volhouden. Is het niet beter het naar alle richtingen te verkondigen, opdat het bericht wordt voortgeplant van schare tot schare, van vaandel tot vaandel? Ja, hij wil spreken, het moet er uit! Hij laat den hoornblazer aan zijn zijde een signaal blazen, op dit teeken wordt alles eensklaps rustig om hem heen, slechts het slaggewoel verderaf bereikt nu zijn oor als de branding van de zee. Hertog Weimar richt zich hoog op in den zadel en zijn degen ver uitstrekkend schreeuwt hij het uit naar den hemel: „Hoort, mij Zweden en Duitschers ! Onze vijanden hebben onzen grooten heldenkoning verslagen, daar ligt hij dood op het slagveld. Iledt zijn lijk voor smaad. En dan wraak, wraak, wraak l" En als hij dit woord ten derde male heeft geroepen, wordt het herhaald door duizenden kelen; de lippen dorsten naar bloed, de oogen vonkelen als die van een roofdier, arm en hand trillen om daden te verrichten. Aan het hoofd van de duizenden rijdt Weimar als een engel van het gericht en de groote slachting begint. Wat geeft nu ieder afzonderlijk om den dood, die Gustaaf Adolf niet heeft ontzien ? Geen genade ! Geen pardon ! Niets anders dan de dood. Slechts wraak voor het lijk van Gustaaf Adolf! . . . Woedender is op aarde nooit gestreden, de dood houdt een overvloedigeu oogst. Aan de botsing van de vereenigde Zweden en Duitschers onder hertog Weimar kan geen regiment van Wallenstein weerstand bieden. Wallenstein zelf houdt het voetvolk van Pappenheim tegen, dat juist aangekomen, nog wil beproeven den slag te redden. Hij trekt zich terug op Leipzig, hij heeft den slag verloren en erkent de Zweden, die den geheelen nacht op het veld blijven, als overwinnaars. De doode koning en zijn wreker Bernhard van Weimar hebben te Lützen de zege behaald, maar de held Gustaaf Adolf herleeft niet meer .... In een klein huisje van Gohlis, een voorstad van Leipzig, lag den volgenden dag op zijn sterfbed generaal graaf Gottfried Pappenlieitn. Bloed sijpelde langzaam uit een wonde op zijn borst. Hij was bewusteloos of sliep, zijn ademhaling was zoo zacht, dat men ze niet kon hooren. Voor het bed knielde Winfried von Steinach en hield de koude handen van den stervende in de zijne. Een bediende trad behoedzaam binnen. Winfried gaf hem een teeken om te zwijgen. Toch scheen Pappenheim hem te hebben hooreu binnenkomen, want hij sloeg zijne oogleden op en vroeg : //Is hij er ?" De bediende knikte met het hoofd, tranen beletten hem te spreken, hij had altijd veel van zijn meester gehouden en bleef nu bescheiden in het vertrek toeven. Het kwam Winfried alles als een booze wilde droom voor, hij kon op het oogenblik aan niets anders desken dan hoe innig hij Pappenheim had lief gehad, den stervenden krijgsman, die hem eens zelf, kampende met de bezwaren van een vlucht, met vaderlijke liefde van den dood had gered. //Het is toch, hoop ik, nog niet zoo erg, Gottfried, ik kan je nu onmogelijk missen," hoorde Winfried naast zich zeggen en opkijkend zag hij Wallenstein staan, die den bediende op den voet was gevolgd. ,/Je zult het toch wel moeten, Albrecht! Ik leg hier uit te gaan als een lamp zonder olie en er is niets meer over om bij te vullen, niets meer om op te lappen zooals vroeger. De blaasbalg heeft een al te groot gat opgedaan." Wallenstein huiverde. //Het is hard voor je, Gottfried! Je groote vijand, de Zweedsche koning, is je voorgegaan . . . je weet het ?" z/Ik weet het. Terwille van onze zaak en van jou Albrecht verheug ik mij er over . . . daar boven zal het met de vijandschap van Gustaaf Adolf en mij wel niet zoo'n vaart loopen." ,/Heb je nog iets te bestellen of zal ik je een priester laten komen p" De stervende antwoordde op het een en ander en vervolgde toen : //Ik heb je nog een verzoek te doen, Albrecht Wallenstein. Het betreft hier mijn jongen vriend. Hij heeft mij zonder aan eigen gevaar te denken veilig en bedachtzaam uit het gewoel van den strijd gebracht ... hij is vader- en moederloos, een Duitsch edelman van goede geboorte, en heet Winfried Landschad von Steinach. Ik heb hem slechts zelden in mijn leven gezien, heb hem echter lief als een zoon. Het is het noodlot dat hij mij dierbaarder is dan iets anders ter wereld. Dat vindt jij misschien in je sterren, je kunt het later eens onderzoeken. Zijn vader was de beste vriend uit mijn jeugd, een vroolijke knaap in Altorf ... je hebt hem zelf gekend, Albrecht. Jij zult den jongen van mij erven. Hij is de trouwhartigste knaap op Duitschen bodem . . . zorg goed voorhem, Albrecht! Wil je ?" //Natuurlijk, van harte gaarne, hier mijn hand, Gottfried!" //Hij is protestant, laat hem daarbij." Wallenstein knikte en maakte daarbij een beweging met zijn hand, alsof hij daarmee wilde zeggen, dat Pappenheini toch zelf wel het beste wist hoe weinig hij bij een goed betrouwbaar zwaard naar geloofsbekentenissen vroeg. Nu greep de stervende generaal de hand van zijn beschermeling Winfried en legde die op zijn eigen voorhoofd: //Zoo, mijne jongen, laat je hand daar liggen, dat doet mij goed. Breng mijne groeten over, als je hem op aarde mocht wederzien, aan onzen vriend Eusebius, hij is de beste dwaas, dien ik op aarde ken!" Daarna sloot Pappenheim zijne oogen, een rochelend geluid kwam uit zijn borst. Een oude klok tikte haastig, onwelluidend, de eene seconde voor de andere na. Wallenstein en Winfried zeiden geen woord, bewogen zich niet, trachtten onhoorbaar adem te halen. Eensklaps riep de stervende met luider stern: //Heer, mijn God, barmhartige God, treedt niet met mij in het gericht om Maagdeburg! Heiligste Moeder Gods! Ik kom! Erbarm u mijner!" Een golf bloed stroomde over zijn lippen . . . een trilling liep door liet geheele lichaam . . . nog een diepen zucht . . . Gottfried Pappenheim was gestorven. //Kom," zeide Wallenstein eenige oogenblikken later tot Winfried en legde zijn hand op diens schouder. Tranen beletten hem duidelijk te spreken: „Kom, op het Kradschin in Praag zullen wij hem laten begraven." Door twee kogels in het hoofd en in de borst getroffen, bedekt met tallooze zwaard wonden, vertrapt door paardenhoeven, uitgeplunderd tot op zijn van bloed doortrokken hemd, aldus onkenbaar gemaakt en beschimpt droeg men den grooten koning van het slagveld. Nu lag het lijk in het kleine dorp Meuchen in het dorpskerkje voor het altaar op een baar bedekt met een ruitermantel. Op zijn borst had men zijn degen gelegd, zijn beide handen er om heen gevouwen. Naast hem op de baar lag het lijk van zijn page Beheim. Eer het lijk vervoerd zou worden, wilde men een kleine, eenvoudige godsdienstoefening houden, maar allen, die deze bijwoonden waren zoo aangedaan, dat de plechtigheid niet recht wilde vlotten. Om het altaar geschaard stonden Bernhard van Weimar, Acka Tott, Lars Kagge, Kniephausen en andere hooge officieren. Het orgel zette een koraal in, maar de organist vermocht de melodie niet tot haar recht te laten komen, zoo beefden zijne handen en de verzamelde menigte kon haar snikken niet inhouden en bracht geen toon van het lied uit. Inplaats van gezang hoorde men gesnik. De dominee wilde een korte preek houden, maar ook dit was hem onmogelijk. Zijne gedachten raakten verward, hij kon geen woorden vinden. Toen sloeg hij zijn bijbel op en las met een krachtige stem uit het tweede boek van Mozes de plaats waar Jozua, de zoon van Nun, het volk des Heeren tegen de Amalekieten aanvoert. En toen hij het had geëindigd, legde hij den bijbel aan het hoofd van den gevallen held, die voor het Woord en de proteslantsche leer had gegestreden met zijn hartebloed. In een groote bank op zijde van de kerk stonden Berthold eu Valentijn, beide gewond. De eerste droeg zijn arm in een doek, de tweede stond daar met verbonden voorhoofd, tusschen hen in en door hen ondersteund hield de page August Leubelfiuger zich met moeite staande, die men evenals zijn heer met wonden bedekt en halfdood van het slagveld had opgeraapt, waar hij zijn geliefden koning met zijn eigen lichaam had trachten te beschermen. Laug had de jonge man niet meer te leven, hij wilde echter tot aan zijn laatsten ademtocht bij ziju lieer blijven. „Heb dank, Steinach. Ik mag van geluk spreken, dat ik dit nog beleef. Beheim zou er mij in den hemel om kunnen benijden, ware hij niet met zijn heer vereenigd. Nog een verzoek," fluisterde hij ,/het kan niet lang meer met mij duren, leg mij dan naast mijn koning aan zijn andere zijde!" uHet zal geschieden, August, verlaat je op mij!" ,/Mijn leven spoedt ten einde en met recht, wat heeft August Leubelfinger zonder zijn heer op aarde te zoeken? Schrijf mijn vader, hoe mijn einde is geweest en groet hem van mij." z/Het zal geschieden, maar luister, August, en verzamel nog eens al je gedachten en antwoord mij op een vraag! Het betreft onzen grooten doode daar." „Vraag! Zoolang moet mijn leven het uithouden!" *Er loopt een vaag gerucht door het kamp, alsof de koning niet als krijgsman was gevallen, maar uit een hinderlaag vermoord was. Ook de sluipmoordenaar wordt genoemd: Hertog Frans Albrecht van Lauenberg!" „Dat is een slecht man, al is hij een Duitsch vorst; onze heer heeft hem nog kort voor den slag een geteekende genoemd." Slechts waarheid in dit eene! Of wij hem anders eerenen liefhebben, blijft daargelaten. Zeg jij mij in het aangezicht van den dood bij God den Almachtige, dat hertog Franz schuldig is, dan leg ik in jou hand de gelofte af, omdat Gustaaf Adolf je het dierbaarste op aarde was, dat de vervloekte verrader zal sterven," //Neen Berthold, ik weet niets." „Zou hij het kunnen zijn zonder dat het jou bekend was?" //Hoor mijn laatste woorden! Het ademhalen begint mij moeilijk te vallen. Ik haat deu hertog van Lauenburg, maar den Almachtigen God, aan wien ik weldra rekenschap zal moeten afleggen van deze mijne laatste woorden, aan den dood van koning Gustaaf Adolf is hertog Franz volmaakt onschuldig." //Bezit je nog krachten genoeg om mij het een en ander van de laatste oogenblikken van den koning te vertellen?" Ik wil het beproeven. Het blauwe en het gele regiment Südermannland waren tweemaal door den koning persoonlijk in den dichtsten kogelregen gevoerd. Wij hadden reeds de schansen aan den molen bezet, de vijand dreef ons met een overmacht bijkans terug, een wonder scheen het mij toa dat onze bevelhebber tot op dat oogenblik ongedeerd was gebleven. Nauwelijks heeft zijn ros een weinig uitgeblazen of koning Gustaaf Adolf plaatst zich aan het hoofd van de Smalandsche ruiterij 0111 de verloren schausen opnieuw te nemen. Beheim en ik rijden aan zijne zijde, naast ons Franz van Lauenburg. Er vallen twee schoten, waarvan het eene het paard van den koning in den nek treft zonder het tot vallen te brengen en het andere den arm van den koning raakt, zoodat deze een weinig bloedt. Hertog Franz is intusschen weggegalopeerd, ik weet niet of het uit lafheid is of om hulp te halen. Het getroffen paard begint hevig te steigeren en brengt in een razenden galop den koning in het dichtste strijdgewoel . . . wij hem na . . . Daar knalt een schot naast ons . . . Gustaaf Adolf is in den rug getroffen en begint te tuimelen. Toen dit schot werd afgevuurd was hertog Frans niet meer in het gezicht en deze wond is de oorzaak van zijn dood geworden. Eer wij, Beheim en ik, hem konden bereiken, valt de koning uit den zadel, blijft in de stijgbeugels hangen en wordt een eind meegesleept. Eindelijk gelukt het ons de teugels van het paard te grijpen, maar niet om den koning weder in het zadel te beuren. Wij zijn afgesprongen. Een eskadron vijandelijke kurassiers komt versch op ons af — het moeten Pappenheim's Walen zijn geweest. — Die houwen, steken, schieten en trappen op ons in. Een hunner schijnt den koning te herkennen en vraagt mijn verloren heer naar zijn naam. Met inspanning van alle krachten stamelt de koning zijn naam . . . maakt zich bekend ... ik weet niet of de Waal het heeft verstaan ... een knal uit zijn pistool, de koning in het voorhoofd getroffen, zakt dood ineen. Het gelukt Beheim met mijn hulp ia den zadel te komen, ik werp mij over het lijk van mijn geliefden heer uit een dozijn wonden bloedend om hem te beschermen. Ik weet zeker dat hij toen al dood was . . . Toen ging het over ons heen ... paardenhoeven zonder tal. . . of ik nog verder ben gewond, kan ik je niet zeggen, ik was geheel bezinningloos . . . Onze manschappen hebben mij met den koning opgeraapt." //Je blijft er dus bij, dat er geen sluipmoord bij in het spel is?" //Zeker niet, bij God en mijn Heiland wien ik nu mijn stervende ziel opdraag! . . . Geef mij nog eens je hand Berthold! Groet mijn schoon Neurenberg van mij . . . Heer, mijn koning en held! Ik volg u ! Leg mij naast hem neder! Ha \" August Leubelfinger leefde niet meer. Toen zijn beide krijgsmakkers hun werk hadden volbracht en de held tusschen zijn hem tot in den dood getrouw gebleven pages rustte, heerschte er langen tijd eeu diepe stilte in het kleine keikje. Toen verlieten de hoofdofficieren, die het altaar hadden omgeven, het bedehuis en een schare krijgslieden bijeengezocht uit verschillende regimenten trad naar binnen om het lijk van hun aanvoerder op de schouders verder te dragen. Het waren allen groote, krachtige kerels en allen snikten, toen zij de kerk met hun last verlieten om dezen tot Weissenfels te dragen. Door een onafzienbare treurende menigte langs den weg geschaard, ging het naar het slot, waar koningin Eleonara op het lijk van haar gemaal wachtte. . . . twaalfde hoofdstuk. Het kamp aan den Lech en de inneming van Regensburg. Het keizerlijke leger onder Friedland's eommandosfaf was bij Lutzen weliswaar ongetwijfeld in het nadeel geweest, maar in geenen deel door de Zweden zoo versla-en als Tilly een jaar geleden bij Breitenfelde. Wallenstein's leger vluchtte met, maar trok zich kalm en in goede orde terug door Saksen naar Boheme, geen der overwinnaars zat hem op de hielen memand maakte het hem lastig op zijn terugtocht. a het verlies van de Zweden was even groot als dat van het keizerlijk leger, ook hunne regimenten moesten zich lierstellen en . . . hun hoofd was gevallen. Velen in het leger en onder hen kapitein Berthold Von Steinach meenden dat hertog Bernard de aangewezen opvolger van koning Gustaaf Adolf was, maar op eenstemmigheid in deze zaak viel niet te hopen, er bestonden teveel bezwaren tegen. De bijzondere belangen van Zweden, de ijverzucht van den keurvorst van Saksen, die den veldheerstaf in geen geval in de hand van een vorst van Wei raar zou willen zien de wedstrijd van vele kleine Duitsche vorsten om zelfstandige generaalsplaatsen, waaronder in de eerste plaats Bernard's eigen broeder hertog Willem van Weimar, dat alles maakte dat de held van Lützeii niet genoemd kon worden de werkelijk erkende opvolger van Gustaaf Adolf, al richtte ook de hoop van de meeste protestanten in Duitschland zich op hem. Hijzelf heeft, ofschoon hij nooit gering van zich zeiven dacht, en ook bijzonder werd onderscheiden door koningin Eleonora, de weduwe van Guslaaf Adolf, in die dagen nauwelijks gehoopt de algemeen erkende aanvoerder -van liet leger te worden. Het hoofd van de protestantsche zaak werd voor de eerstvolgende jaren na den val van Gustaaf Adolf een man van niet vorstelijken bloede, de Zweedsche kanselier Axel Oxenstjerna en terwille van de waarheid moet worden gezegd, dat hij voor het oogenblik de geschikste persoon was. Niemand kon ontkennen, dat de Zweedsche kroon de verdienste toekwam in Duitschland geloofsvrijheid tot stand te hebben gebracht. Al viel het den Duitschen vorsten moeilijk zich onder een eenvoudig Zweedsch edelman te stellen, hun ijverzucht werd daardoor onderling niet aangewakkerd en Oxenstjerna stond met recht bekend als de eenige man, die volkomen ingewijd was in de plannen van Gustaaf Adolf. Eenige maanden na den slag bij Lützen gelukte het den verstandigen kanselier de vier Nederduitsche kreitsen buitendien Frankenland, Zwaben en de beide Rijnlanden tot een verbond met den kroon van Zweden over te halen, dat in Heilbron gesloten hem zelf tot leider van het geheel maakte. Daar Oxenstjerna wel wist, dat hij grooter staatsman dan soldaat was, liet hij door het Heilbronner verbond vier mannen tot veldheer benoemen: hertog Bernhard, veldmaarschalk Ilorn, pfalzgraaf Christiaan van Birkenfeld en rijngraaf Otto Lodewijk. De opperste leiding bleef berusten in handen van den kanselier. ïwee weken na den dood van Gustaaf Adolf stierf ook Frederik V van den Pfalz. Het was in het voorjaar van 1633. Terwijl een gedeelte van het Zweedsche leger naar Beieren was getrokken, hadden hertog Bernhard en generaal Horn; ofschoon geen dikke vrienden, hun kamp opgeslagen bij Rain aan den Lech, omdat men een uitval van Wallenstein uit Bolieme naar dezen kant kon verwachten en hem met een sterke macht tegemoet wilde trekken. //Uw broeder heeft toch geen geluk in den oorlog," merkte Valentijn op tegen Berthold op een verkenningstocht naar de voorposten van het kamp. De jonge mannen hadden \ an overloopei's vernomen, dat Winfried met Wallenstein naar Boheme was getrokken. //Hij schijnt er ditmaal heelhuids te zijn afgekomen," vervolgde Valentijn, „maar hij kan toch niet met hart en ziel bij de zaak zijn en als het hart er niet bij is, is de degen een ellendige strijkstok." „Daarin heb je geen ongelijk. Ik ben daarom dubbel blij, dat ik in den slag bij Lützen uit zijn eigen mond heb vernomen, dat hij geloof en eer heeft weten te behouden. Wie had het echter ooit kunnen denken, dat wij broeders tegen elkander over in den slag zouden komen te staan, maar alles gaat tegenwoordig zoo wonderbaarlijk toe, dat men zich over niets meer moet verwonderen. Iedere week worden er soms honderd mannen gevangen genomen over en weer, die een maand later al mee vechten onder de vaandels van hun vroegere vijanden." „Ik wil er Winfried ook geen verwijt van maken. Maar ik had hem liever hier bij ons," Zij lieten de paarden langzaam stappen en nu kwam uit het midden van het kamp eveneens stapvoets een ruiter op hen af. Toen zij elkander waren genaderd bleef de vreemdeling staan en nam beleefd zijn hoed af. Hij was rijk gekleed, droeg een sierlijken degen aan zijn zijde, men kon echter niet opmaken uit zijn kleeding tot welke troepenafdeeling hij behoorde. Ook een onderscheidingsteeken als officier ontbrak. Het was een jonge man slechts een paar jaar ouder dan Berthold, zijn voorkomen was voornaam, een weemoedige uitdrukking lag er in zijn vriendelijke oogen. „Zooals ik wel kon verwachten, kent u mij niet meer, heer Von Steinach ?" ,/Neen, heer !" „Is dat uw schildknaap, dien u daar bij u hebt?" „Ja en neen. Hij noemt zich zei ven zoo, is ook als zoodanig ingeschreven, in werkelijkheid echter is hij mijn krijgsmakker en vriend." z/IIet vogeltje dat als een lijster zingt," liet Valentijn zich hooren, //blijft een lijster, al noemt men het ook een nachtegaal. Maar ik wil het gesprek van de heeren niet storen en keer naar onze tent terug, kapitein." //Hlijf, mijn vriend," riep de vreemdeling. Als een Landschad Von Steinacli u zijn vriend noemt, moogt gij ook gerust hooren, wat ik dezen heb te zeggen." //Neemt u mij niet kwalijk, maar wie bent u toch, dat ge me kent ?" vroeg Berthold. //Ik heet Karei Lodewijk, ben de zoon van Frederik V en heb goeden grond mij volgens oude rechtsbegrippen te houden voor den keurvorst van de Pfalz. Wij hebben jaren geleden v rooi ijk met elkander gespeeld als kinderen in het Heidelberger Slot, zooals mijn moeder mij heeft verteld. Ik heb ook nog een flauwe herinnering aan een vriendelijke kamervrouw, die met den Engelschen kamerdienaar van moeder is getrouwd." z/U bedoelt Barbara, heer? Alle drommels nog toe, ik zou u niet hebben herkend, dat moet ik eerlijk bekennen. Maar hoe hebt u mij herkend, mijn naam staat toch niet op mijn voorhoofd geschreven ?" //Dat kunststuk was zoo groot niet, want hertog Bernhard, dien ik daar juist in zijn tent een bezoek bracht, zeide mij waar ik u vermoedelijk zou treffen. Ik wil u nu ook terstond zeëg®n> Steinacli, waarom ik u zoek. Ik wilde gaarne weder het gezicht van een Pfalzisch edelman zien op wiens trouw en aanhankelijkheid voor liet beklagenswaardige keurvorstelijk huis men zich kan verlaten. Mijn arme vader heeft zijne oogen gesloten in Mainz, uw vader is voor hem, zijn toenmaligen heer, lange jaren geleden in Heidelberg gevallen. Ik, de opvolger van Frederik V, kan niets doen om trouw te beloonen, ik kan alleen maar klagen, dat ik u niet eens in mijn dienst kan nemen. O, mijn God !" z/IIet lot heeft u hard behandeld, dat kan niemand ontkennen, het allerminst ik, die evenals u tien jaar geleden het vaderland hebt verloren. Maar maak u nooit bezorgd dat u mijn familie uw dankbaarheid niet kunt bewijzen. U hebt genoeg aan uw eigen last te dragen. Vertrouw intusschen op de toekomst." z/Dien troost hebben zij mij in Heilbronn ook gegeven." //Bent u daar ook geweest? Wat heeft men u toegestaan?" //Rang en titel . . . zonder een bewijsje van macht. De Zweedsche kanselier en de protestantsche vorsten hebben mij erkend als rechtmatig keurvorst van de Pfalz en mij wegens minderjarigheid voorloopig onder de voogdij gesteld van mijn oom, Lodewijk Filips. Waartoe die comedievertooniug? Hij heeft zelf niets om te regeeren. Wel hebben de Zweden weldra met uitzondering van eenige bevestigde plaatsen nu onze geheele Pfalz in hun bezit, maar er iets van afgeven doen zij niet. Een klein gedeelte is nog in handen van de Beieren . . . wat blijft er dan over voor mijn oom en mij ? Ge weet niet met welk een knagend verdriet in mijn binnenste ik hierheen ben gereden." //Komt u regelrecht van Heilbronn ?!' Zooals ge het nemen wilt, men moet wel af en toe een omweg maken, het geheele land wordt onveilig gemaakt door stroopers." //Hebt u niet nieuws meegebracht uit Heidelberg ?" //Tot aan de poorten van de stad kon ik ongehinderd rijden maar stad en slot zijn in handen van de Beieren. Maar hebt ge het al gehoord, Steinach, dat de Dilsberg in handen van de Zweden is ?" //Dat is goed nieuws, hoe is dat toegegaan ?" z/Pfalzgraaf Christiaan von Birkenfeld heeft dc burcht door zijn overste, Abel Moda, laten bestormen en zoo hevig laten beschieten, dat er na verloop van drie dagen een bres was ontstaan. Daarop hebben de Beieren gecapituleerd en zijn afgetrokken. De pfalzgraaf ligt nu voor Heidelberg en hoopt het weldra in te nemen, daar hij den Opper-Neckar van Dilsberg uit beheerscht. Toen ik wegreed bood de stad nog hardnekkig tegenstand." //Dilsberg!" zeide Berthold peinzend. //Ik heb soms oogenblikken, dat ik er naar kan verlangen veilig en wel als NTcklr""ant °P dCn DUsberg te zitten aan de» heerlijken ,/Maar zoudt ge dat niet gedaan kunnen krijgen door middel van hertog Bernhard, nu de burcht in handen deiZweden is?" //Dat zou ik niet denken. Zoolang reikt hertog Weimar's arm met, dat hij bevestigde plaatsen in de Pfalz van hier uit heeft te vergeven. Het was maar zoo'u los gezegde van mij. Ik ben er nog veel te jong toe en heb ook nog nooit een burcht helpen verdedigen. En buitendien strijd ik veel te gaarne in het open veld. Ook zou ik den hertog niet gaarne verlaten. Misschien later . . . wie weet ?" .34 te nemen en hij wischtc daardoor den smaad weder uit, die hem volgens zijn eigen meening aankleefde sedert zijn ongelukkigen tocht naar Regensburg. Op bevel van Weimar werd het geheele roofnest uilgebrand omdat hij zijn troepen niet te veel verbrokkelen wilde. DERTIENDE HOOFDSTUK. Winfried bij Wallenstein. Ia de sterrenkamer van Wallensteiu's paleis in Praag bevond zich behalve de hertog zijn astroloog Zeno. Het groote vertrek was eenvoudig gemeubeld, maar op de tafels lagen allerlei hemelkaarten, midden in de kamer stonden twee globe's van hemel en aarde en een grooten verrekijker. In acht wandnissen waren geplaatst fraaie marmeren beelden voorstellend Zon en Maan, Saturnus, Mars, Mercurius, Venus, Jupiter en de Aarde. Zeno hield zich onledig met den verrekijker. Wallenstein zat schrijlings op een bankje en scheen den astroloog slechts zijn halve aandacht te schenken. De raadselachtige man denkt aan Winfried Von Steinach, aan de erfenis van Gottfried Pappeuheiin. De graaf was een der weinigen, dien hij volkomen vertrouwde. Ilij heeft nu Wienfried naar diens graf gezonden onder geleide van overste Deck. //Zij moeten weldra terugkomen, Zeno! Een eigenaardig tafereel, de jonge, dankbare krijger aan Gottfried's graf. Stel hem op de proef en trek zijn horoscoop, dien Winfried Landschad Von Steinach uit Heidelberg. Hebt ge het gehoord, Zeno? Maar laat je gal tegenover die Luthersehe menschen buiten spel. Ge weet, hoe ik daarover denk." //IJeveel niets onmogelijks, hoogheid. Slechts een oprecht gemoed is de sterrekunde en sterrekuust machtig en mijn geheele hart behoort hier evenals aan de andere zijde van de sterren de alleenzaligmakende kerk." //Stil, oude! Onze kerk verbiedt, zooals ge weet, onze astrologie." //Hm! Nu ja, de sterren zijn alleen maar voor de uitverkorenen." //Ook de verdraagzaamheid tegenover andersdenkenden is voor de uitverkorenen. Let op de stand der sterren bij Steinach s geboorte. Hij heeft een tweelingbroer, zou hij geboren zijn onder het gesternte yan de Tweelingen?" //Hoogheid! Is dat als spotternij bedoeld met onze wetenschap?" //Zijn vader stierf voor een Boheemsch koning . . . hm! Of deze zoon voor een andren Boheemschen koning zijn leven zou laten?" z/IIeer, dat zijn aardsche woordspelingen!" //Zijn broeder dient onder Bernard Von Weimar, moet hem zeer dierbaar zijn, dat kan niet schaden. Als zij op elkander gelijken, kan ik Weimar begrijpen, liet is het trouwhartigste gezicht van de wereld. ... En hertog Bern hard" . . . z/IIeer, dat is staatkundige tinnegieterij, maar geen sterrenkunde." //Goed! Goed! Nu, ge zult het immers zien en onderzoeken." //Ik wil mijn best doen, hoogheid ! Vergun me een andere vraag. Vertrouwt u overste Beek, die den jongen man vergezelt ?" //Als mijzelven. Ik twijfel geen oogenblik aan hem. Hij is u ook te heidensch. Luister, daar zijn zij !" Zooals Wallenstein den overste bevolen had, bracht deze Winfried na zijn bezoek aan het graf van Pappenheim in de sterrenkamer van Zeno. De overste werd terstond in beslag genomen door zijn generaal. „Kom, overste, ik heb met u nog allerlei over de buitenwerken van Praag te verhandelen, Zeno wil intusschen zijn kunst aan den jonker Von Steinach beproeven en moet hem daartoe geheel alleen hebben. Vaarwel, tot straks !" Winfried, die met Zeno achterbleef, keek nieuwsgierig het vertrek rond. De astroloog deed hem op een niet al te vriendelijken toon eenige vragen, die gemakkelijk te beantwoorden waren. Daarna haalde hij kaarten van den sterrenhemel te voorschijn om ze te raadplegen, dc oude man mompelde vele onverstaanbare woorden en Winfried was blij, toen hij hem eindelijk liet gaan. Nauwelijks was Zeno, die zijn astrologisch onderzoek over Steinach zorgvuldig opschreef een kwartier alleen of Wallenstein trad wederom binnen door een geheime deur. //Nu ?" vroeg hij kortaf. Zeno deelde hem zijn orakelspreuk omtrent Winfried mee, die dit gemeen had met alle dergelijke spreuken, dat zij op de meest verschillende wijze kon worden uitgelegd. Van des hemels huizen wist hij allerlei mee te deelen: Iïet huis van de broeders verkeerde in goeden staat, dat van de kinderen verviel geheel, het huis van de vriendschap duidde hem aan als volkomen betrouwbaar, in het huis van de vijandschap was de voornaamste tegenstander reeds gevallen, het huis van het geluk was omsluierd, doch men vond in het huis van den dood niets aangekondigd omtrent een spoedig einde. De kop en de staart van den Draak aan den hemel waren van Winfried's ster even ver verwijderd. Over het algemeen kenmerkte de waarneming van den hemel den jonker Von Steinach als een goed niet onbetrouwbaar inan, die het in het leven tot geen bijzondere beteekenis zou brengen noch bijzonder gelukkig zou zijn. Na deze uitspraak besloot de hertog van Friedland eindelijk uitvoering te geven aan het plan, waar hij reeds lang over peinsde. Hij wilde den jonker Von Steinach vertrouwen en hem tot zijn geheimschrijver benoemen. Daarmee was niet gezegd, dat Windfried zou worden ingewijd in alle plannen, want Friedland hield er een groot aantal particuliere secretarissen op na, die ieder een afzonderlijk terrein bearbeidden. Daar Zeno's waarneming nu juist niet ongunstig was, vertrouwde Wallenstein nu op het woord van Pappenheim, die hem Winfried als een onschatbare erfenis had aanbevolen. Niet voor niet had Wallenstein zijn beschermeling in Praag met den overste Beek bekend gemaakt, want juist het verkeer niet de generalissimus, die zich omstreeks dezen tijd begaf naar zijn groot kamp in Pilsen en den overste, de benoemde commandant van Praag, zou door Winfried steeds snel en veilig worden bewerkstelligd. YVallenstein maakte geen geheim van zijn voorliefde voor A\ infiied en weldra was deze in liet geheele leger algemeen bekend. Zelfs de hooggeplaatste officieren zochten zijn omgang, en mochten hem gaarne lijden. Hij zelf echter hield zich trouw aan de bevelen van zijn heer en bekommerde zich niet 0111 heigeen verderaf lag. Hij leerde Wallenstein achten en liefhebben. Iedere week reed hij eenmaal uit het hoofdkwartier van Pilsen naar Praag, bracht brieven aan Beek en gaf zoo nu en dan ook wel een korte mondelinge verklaring. Al had Winfried zich nu ook voorgenomen zich om niels te bekommeren wat niet onmiddellijk tot zijn betrekking behoorde, kon liet hem toch niet ontgaan, dat er zich langzamerhand iets bijzonders voorbereidde, dat er iets huiveringwekkends in de lucht hing. I)e officieren in het Pilsener kamp deden geen slot voor hun mond en er werd menig woordje gesproken, dat in de Hofburg te Weenen minder goed zou worden opgenomen. Men mompelde van alles. Van afdanking van den hertog door hofiutriges — in Weenen — van ongehoorzaamheid en tegenstand van den vorst tegenover den keizer en van zijn vooruitberaamde vrijwillige verwijdering . . . van openlijk oproer . . . van onderhandelingen met den vijand . . . van verraad ... De bedienden van deu vorst wisten te vertellen van een groot banket vau de generaals aan het slot waarvan de heeren door hun onderteekening zich geheel aan den hertog hadden overgegeven; ja, men had tegen het eind zelfs zulke kreten gehoord, als: //Weg met Ferdinand, weg met Oostenrijk !" Maar Winfried besloot zich er buiten te houden, wel had hij ten tijde vau Pappenheim gestreden onder de vanen van den keizer, wel stond hij nu in dienst van Wallenstein maar wat bond hem eigenlijk aan den persoon van den keizer, al noemden de officieren in het leger hem ook kameraad ? En was het dan werkelijk bewezen het verraad van Friedland tegenover den keizer? Zijne onderhandelingen met Saksen waren bekend in den Hofburg. De openlijke haat va» den oppersten generaal was meer gericht tegen de Spanjaarden dan tegen het huis van Oostenrijk, dat wist toch iedereen. „Ik ben niet verantwoordelijk," besloot Winfried zijne overpeinzingen „ik dien eenvoudig mijn heer, die mij welwillend behandelt." Het was in Februari 1G34, toen Winfried op zekeren morgen nog zeer vroeg werd gewekt door een dienaar van den hertog, met het bevel terstond bij dezen te komen. Het viel Winfried op, dat de generalissimus er vermoeid uitzag. Winfried verkreeg de opdracht in allerijl naar Praag te rijden en persoonlijk een schrijven aan den overste Beek te overhandigen. „Mocht de brief," voegde de hertog er aan toe, „je op de een of andere manier afhandig worden gemaakt, dan keer je in geen geval terug, maar brengt den overste mondeling het bevel over, dat hij van heden af aan door geen tusschenpersoon de een of andere order van mij in ontvangst moet nemen, dat hij aan niemand behalve aan mijzelven de sleutels van de vesting Praag moet overhandigen. Binnen een paar dagen ben ik zelf voor de stad. Ik vertrouw je zeer veel toe, Windfried von Steinach ... de bodem begint te wankelen onder mijne voeten en om mij heen bevinden zich slechts weinig getrouwen. Neem deze ring mee ter bekrachtiging voor Beek, hij kent hem. Eu nu voorwaarts V' Tot groote verwondering van Winfried ontving overste Beek hem niet alleen, maar bevond er zich in hetzelfde vertrek een van de kapiteins van Gallas. Gallas stond bekend als een van de generaals, die het niet eens waren met Wallenstein, en het bevreemdde den jonker dus Ie meer, dat overste Heek kalm voortging met een schrijven te lezen, dat de kapitein hem juist scheen te hebben overhandigd, zonder Onder de Vanen van Vriend en Vijand. 10 terstond den secretaris van VValleustein te woord te staan. Eindelijk wendde hij zich tot Windfried, nam diens brief in ontvangst, woog als het ware beide schrifturen op zijn handen, en vroeg toen: //Weet u, jcnker Von Steinach, wat het schrijven, dat ge me daareven hebt overhandigd, behelst?" z/Ik heb den brief wel niet gelezen, doch vermoed dat de inhoud overeenkomt met mijn mondelinge boodschap," antwoordde Winfried. //En die is ? U behoeft zich niet te laten weerhouden door de aanwezigheid van den kapitein van generaal Gallas." //Over de vesting Praag wil de hertog enkel en alleen beslissen en zich met u in verbinding stellen." //Juist! En hier mijn antwoord!" De overste had den andereu brief intusschen in zijn zak gestoken, scheurde nu het schrijven van den generalissimus in duizend stukken, wierp de snippers op den grond en vertrapte ze met zijn voeten. //Overste !" stoof Winfried op, // het bevelschrift van mijn en uw heer P Het zou slecht voor u kunnen afloopen als men dat in Pilsen vernam !" //Men zal daar nog wel meer vernemen! Let wel op, jonker. Het een of het ander . . . u bent, óf bijzonder slitn, óf bijzonder onnoozel. Die dat daar heeft geschreven, is niet meer mijn heer, want hij heeft als Judas zijn en mijn heer den keizer verraden, tenminste willen verraden. Zoo het hem niet is gelukt dan ligt het slechts daaraan, dat andere menschen Goddank hun oogen nog open houden." //Overste! Natuurlijk heb ik allerlei geklets om mij heen gehoord. Maar dat is niets nieuws. Maar het allerminste had ik van u, dien ik acht ondanks de ruwe buitenzijden, dien de hertog van Friedland zoo snel in de hoogte heeft gebracht, gedacht dergelijke dingen te moeten hooren. Ik ben . . . //Kerel! Steinach ! Zwijg ! Geklets noemt ge mijne woorden en ge verwondert er u over? Zie daar dan !" De spreker haalde den tweeden brief uit zijn zak te voorschijn. //Kunt ge lezen ? . . . Hier het keizerlijk bevel, dat iederen soldaat ontslaat van gehoorzaamheid tegenover den gewezen opper- bevelhebber, den hertog van Friedland voor vogelvrij verklaart en iederen getrouwen officier en krijgsman beveelt hem gevangen te nemen. Nu kerel? Is het nu nog geklets? Ge verbleekt? Heb ik ongelijk ?" wBarmhartige God, hoe zal dat eindigen ?" „Dat is niet onze zaak, het zal hier voorloopig ook nog niet worden bekend gemaakt. Maar hoe ge de zaak ook wendt en keert, Friedland is een verloren man. Heeft overste Beek nu nog ongelijk ?" //Arme, arme vorst! Voor mij is hij steeds goed geweest en ik wil hem niet den eersten steen naar het hoofd slingeren. Overste, het staat niet aan mij u te veroordeelen. Ik echter heb den eed op het vaandel niet gezworen, ik ben eenvoudig de geheimschrijver van den hertog, dat schriftstuk van den keizer slaat dus niet op mij. Ik verzoek u nu mij te ontslaan." ffGe wilt terugkeeren naar Pilsen ? Jonge man, ge loopt het verderf tegemoet." //Ik mag niet aarzelen. Mijn leven kan het mij kosten, maar mijn eer staat op het spel. Vaarwel!" //Halt, jonker, gij moogt de zaak van dien kant bekijken, maar in Weencn zou men mij met recht voor dol houden en mij misschien den dollen kop ijlings voor de voeten leggen indien ik u na dit gesprek naar Friedland liet terugkeeren. Gij zijt mijn gevangene, geef den kapitein uw degen. Ik meen het goed met u, Steinach, verzet u dus niet. Indien ge mij uw eerewoord wilt geven, dat ge Praag niet zult verlaten dan kunt ge zelfs uw eigen heer zijn" . . . //Bij den hemel ik ga er van door, zoodra ik een gat in den muur kan bereiken." //Ook goed ! Dan zal ik u iemand ter bewaking aanwijzen, die u geen oogenblik alleen laat. Overigens zal de beslissing spoedig genoeg vallen" . . . //Anne, arme Friedland ! En ik kan niets doen om het te voorkomen. Overste Beek behandelde Winfried verder goed, slechts 's nachts werd hij opgesloten. Overdag vergezelde hein overal waar hij ging, een voorkomend maar weinig spraakzaam jong officier. //De God mijner vaderen lichte mij iu ! Er heeft toch geen slag plaats gehad . . . allergenadigste heer kapitein Von Steinach. Hoe komt u in Praag ? Hoe kan zulk een dapper man in gevangenschap geraken zonder gevecht ? Niet waar ? Ik zie toch goed, dat u een gevangene bent ?" Winfried liep met zijn medgezel het Hradschin over op een wandeling door de stad om zich den tijd te korten en werd eensklaps staande gehouden door een goed gekleeden jood. //Gevangen ben ik jood," daarin hebt ge volkomen gelijk, en Steinach heet ik ook. Maar u ken ik niet." //Herinnert u zich dan niet meer het legerkamp aan den Lecli ? Maar waar hebt u dat litteeken opgedaan ?" //Het kan niemand anders dan mijn broeder Berthold zijn, dien ge meent voor u te hebben, wij worden dikwijls verwisseld." //Genadige heer! Twee waterdroppels kunnen niet meer op elkander gelijken dan gij en uw broeder. En de Zweedsche kapitein is een held en een grootmoedig, trotsch heer, zooals ik nog nooit eerder in mijn leven heb ontmoet. Mij heeft hij gered eer en leven, de God mijner vaderen moge hem eeuwig beschermen. Ik twijfel geen oogenblik of in alle opzichten evenaart gij hem." //Daar kan ik u helaas geen bewijs van geven, ik ben hier als gevangene en gij schijnt mijn hulp hier ook niet noodig te hebben." //Neen, maar kan ik u helpen met zilver of goud? Uw broeder was te trotsch, maar hij heeft mij gered en mijn dankbaarheid geldt nu allen, die tot zijn geslacht behooren." z/Ik kan nu niets van u gebruiken, jood, later misschien als ge dan nog hier zijt." z/Ik zal hier zijn. Kan ik u heer anders met niets dienen?" z/Ik yrees van neen. Want hetgeen ik het meeste verlang is iets waarover gij mij wel geen tijding zult kunnen brengen. Ik wacht hier op bericht van den hertog van Friedland." //Wee over hem. Hij is een verloren man. Hij kijkt naar de sterren boven zich en verliest !•: OVERVAL V AN HHKI\ I LI.DKN. bosch had Taupadell hen den weg reeds versperd. Eenige aanvoerders schenen eerst te zijn ontsnapt, zij zijn echter gevankelijk weder teruggebracht . . . kortom wij hebben het geheele keizerlijke generaal-kwartier !" z/De hemel zij dank, de nederlaag van onlangs is nu weder quitte gemaakt. Reinfelden staat gelijk met een zege voor Bernhard van Saksen Weimar." //Zeker! En een belangrijke zege. De Habsburgsche overheersching is weder voor een keer gebroken, de Rijn behoort ons. Ik ben op bevel van hertog Bernhard vooruit gereden om u de heuchelijke tijding te brengen." En niet lang duurde het of hertog Bernhard verscheen zelf. Ook hij spande zich in om terwille van den gewonde zijn opgewondenheid te temperen, hetgeen hem eveneens slechts half gelukte, en boog zich behoedzaam over het bed. //Gloria Victoria!" sprak hij op fluisterenden toon, doch hertog Henri antwoordde bijna nog luider dan hij: /yLeg je geen dwang op. Het geluk wil zich uiten en zulk een goede tijding is beter voor mij dan artsenij. Spreek dus vrij uit!" //Het is een buitenkansje zonder weerga. Van de omsingeling heeft mijn heraut hier je reeds verteld?" Rohan knikte en Weimar haalde een papier te voorschijn en vervolgde: „Luister, laat ik je de gebeurtenissen, die vluchtig zijn opgeteekend in het kort meedeelen, deze namen en getallen spreken het duidelijkst. Gevangen hebben wij den hertog van Savelli, generaal-veldmaarschalk Johann von Werth, de beide generaals Enkefort en Speerreuter. Deze vier hooge officieren heb ik reeds zelf gesproken en hen in een bijzonder slecht humeur verlaten. Daarbij komen nog aan gevangenen 10 oversten, 17 ritmeesters, 14 kapiteins, 22 luitenants, 32 kornetten en volgens mijn raming ongeveer 2000 minderen, die allen wel zullen overgaan in ons regiment. Verder hebben wij 38 standaarden en 18 vaandels veroverd. Onze verliezen komen hierbij nauwelijks in aanmerking." //Schitterend, schitterend!" //Voor jou, Berthold heb ik nog een bijzondere verrassing. Onder de Vanen van Vriend en Vijand. 10 Toen ik daar straks de gevangen officieren van Johann von Werth naderde, hoor ik een stem duidelijk zeggen — het was dien van den generaal — i,Let op Steinach, nu komt de monstering van de gevangen ganzen en hoenders!" Natuurlijk deed ik onderzoek naar dien officier. Het is waarempel je broer, Berthold, dien wij mee hebben gesnapt; het pokdalig gezicht, alles komt uit. Het spreekt van zelf, dat ik je je broer als buit toewijs. Zie hem over te halen bij mij in dienst te treden, met de keizerlijken heeft hij heden afgedaan. Ik heb den wachthebbenden officier bevel gegeven, dat hij hem terstond vrij geeft. Ga er maar terstond werk van maken, je vindt je broer in de kerk van Magden." //Victoria !" riep Berthold juichend uit, ydat noem ik een verstandige slag. Hertog," wendde hij zich tot den gewonde //ik wilde eigenlijk aan uw ziekbed blijven, maar ik kom hoop ik spoedig terug" . . . *Mijn beste, jonge vriend, ook de levenden en gezonden eischen hun recht. De eerstvolgende uren behooren je broeder toe." Nog een hartelijken handdruk en Berthold snelde heen. Een half uur later had hij met zijn paard het kerkje bereikt in het dorp. Hij trad het schaarsch verlichte bedehuis binnen. //Berthold !" z/Winfried !" Van de trappen van het altaar waar hij ineengedoken zat, sprong een gestalte op Berthold af en lag het volgend oogeriblik aan zijn borst . . . //Kom !" sprak de oudste van de tweelingbroeders //hier kunnen wij niet vrijuit spreken, wij willen zien of wij een rustig plekje in de herberg kunnen vinden. Je hebt er niets op tegen ? . . . . Het is waar, je denkt aan je gevangenschap, maar je bent vrij, broertje! Kameraad!" daarmee wendde Berthold zich tot den wachthebbenden officier, //mag ik u verzoeken dezen keizerlijken officier, luitenant Von Steinach, die mijn broeder is en mij door hertog Bernhard is vrijgegeven, zijn degea terug te geven en hem te laten passeeren ?" Arm in arm liepen de broeders door de dorpstraat naar de herberg, waar het rumoerig toeging, maar waar men toch terstond plaats maakte voor kapitein Von Steinach. Berthold had brood en wijn meegebracht in zijn zadeltasch, in het dorp, ja zelfs in den herberg was zoo goed als niets te krijgen. Toen beide zich hadden verkwikt, zeide Winfried: „Je schijnt groot aanzien te genieten hier in liet leger, Berthold, dat zij mij zonder slag of stoot vrijlieten." „Dat is geschied op bijzonder bevel van hertog Bernhard. Ja, ik mag gerust zeggen, dat ik bij hem wat beteeken, wij hebben menige schermutseling, menig beleg en menigen slag met elkander beleefd. Vandaag heb ik zijn vriendschap, dunkt me, wel bijzonder verdiend. Tweemaal werd hem zijn paard onder zijn lichaam doodgeschoten, beide malen heb ik hem zonder aan mijn eigen leven te denken in mijn zadel geholpen. Ik heb mij dan ook in het minst niet bezwaard gevoeld zijn geschenk, jou persoon, aan te nemen." „Herinner je je nog, Berthold, hoe wij voor onzen eersten slag het erfstuk van onze moeder verdeelden? Jij kreeg het kruis, ik de ketting; het kruis heeft als amulet en zegepenning betere diensten bewezen." „Is het je dau zoo slecht gegaan, arme kerel?" ,/In Halberstadt, Praag en in Wiesenthal, ja! Na de pokken was alle levenslust bij mij verdwenen. Had ik Johann Von Werth niet ontmoet dan was er niet veel van mij terecht gekomen. De man bezit een demonisch geweld over de menschen, ook over mij. Eerlijk gezegd dank ik hem meer dan ik hem ooit kan vergelden: het herstel mijner ziel. Hij is de rechte dokter voor zulke zieken, als ik was. Zijn vijanden noemen hem den zwarten duivel en er zitten inderdaad verscheiden bittere omhulsels om zijn echt menschelijk hart. Ik zie hem nog voor mij hoe hij een arme verloren kerel, die anders een brave vent, in dronkenschap zich had .vergrepen aan een officier, uit de handen van den provoost bevrijdde. „Laat dat zwijn loopen, roode," schreeuwde hij den provoost-geweldige toe, „hij kan morgen zijn plezier wel op, als hij nuchteren is." Niemand heeft het later gezien behalve ik, dat hij den armen stumpert, dien hij het leven had geschonken nog een beurs met geld toewierp." z/Dus heb je het goed gehad onder de vanen van onzen bittersten vijand?" elk zou liegen als ik zei dat het anders was, het was een opgewekt ruiterleven onder Jean noir, zooals de Frauschen onzen generaal noemen, sedert ons uitstapje naar Parijs en St. Denis. Wat hebben wij ze toen daar een schrik aangejaagd! Neen, ik kan niet eens zeggen, dat mijn geweten zich in al dien tijd bezwaard heeft gevoeld sedert ik met Johann Von Werth meetrok. Jij weet het natuurlijk even goed als ik, dat in dezen oorlog, dien men vreemd genoeg nog altijd een godsdienstoorlog noemt, geen bevelhebber naar liet geloof van zijne manschappen vraagt. Weimar zal ook geen gebrek aan katholieken in zijn Fransch leger hebben." ^Je hebt volkomen gelijk. Maar vertel mij nu eens alles van je veldtochten." Winfried voldeed aan zijn verzoek en toen hij geëindigd had, klopte Berthold hem broederlijk op den schouder en zeide: //Maar nu is het ook uit met onze vijandschap. Moeder's kruis en ketting zullen niet weer worden gescheiden. Wij blijven nu voortaan bij elkander. Jij treedt in hertog Bernhard's dienst. Ik hoop, dat ook hierdoor je geweten zich niet bezwaard zal gevoelen." //Zeker niet!" antwoordde Winfried, want de ervaringen van de laatste jaren hadden hem over de lotgevallen van den oorlog anders leeren denken dan vroeger. Hij was een echte zoon van den langdurigen krijg geworden en er stak volgens zijn meening niets verkeerds in heden voor en morgen tegen den keizer te strijden. De oorlog was ook zelfs onder de officieren handwerk geworden, niet meer neiging. wZeker, Berthold! Ik neem ieder voorstel van Weimar aan, hij zal terwille van jou mij wel een officiersplaats geven. Wel wilde ik tevoren gaarne openlijk afscheid van mijn generaal nemen, hij heeft het verdiend, dat ik hem dankbaarheid betoon." //Dat spreekt van zelf, laten wij hem maar terstond gaan opzoeken." De generaal zat in een boerenhut op een bankje bij de tafel, streng bewaakt. Juist had hij een teug uit de voor hem staande kan genomen, toen de. tweelingbroeders binnentraden. ,/IIet is ons leelijk tegengeloopen, generaal," begon Winfried op zachten toon. //Ja, Steinach!" antwoordde deze, stond op en legde zijn hand op Winfried's schouder. //Ja, mijn zoon! Als jij evenals ik sedert onze nederlaag ook zulk een schandelijk zuur drankje te drinken hebt gekregen, dat zij hier hoonend wijn noemen, dan zeg ik dit ook met het oog op jou. Het is ons leelijk tegengeloopen. Anders moest je nu toch wat van mij hebben geleerd en niet jammeren en klagen. Steinach kerel! erger mij niet!" #Dat zou juist het tegendeel zijn van wat ik beoog, generaal!" »Zet dan ook een ander gezicht, als het je belieft. Want ik heb reeds meer dan genoeg aan twee dingen waarover ik mij werkelijk erger. z,En dat is?" z/In de eerste plaats: waarom moesten wij die beide vervl schurken, die ons aan Weimar hebben verraden pardonneeren van de welverdiende galg? In de tweede plaats: waarom ben ik niet op den rug van mijn edel paardje blijven zitten en heb mij net zoolang verdedigd, totdat ik er bij neerviel? Inplaats daarvan heb ik mij laten verleiden een schuilplaats te zoeken in een sloot en daar hebben zij den ruiter in hart en nieren, gevangen genomen als een jongen, die bramen zoekt. Foei! Het is een erbarmelijke dag en een erbarmelijke wereld bovendien! Maar ik wil mij niet ergeren in tegenwoordigheid van anderen, die kerel daar, je bewaker zal er geen plezier van hebben." z/U vergist zich, generaal! Mijn broer komt hier niet om zich te vermaken met uw tegenspoed!" Johann Von Werth kwam vlak voor Berthold staan, bekeek hem lang, schudde zijn hoofd en vroeg: //Je broeder?" „Ja lieer!" antwoordde Berthold, «zijn broeder, wien het een genoegen is hier te komen om u te danken voor de ons bewezen weldaden. U hebt van een zwaarmoedigen droomer een opgewekten, levenslustigen ruiter gemaakt." De gevangene keek van den eenen broeder naar den ander en zeide daarna tot Winfried gewend: //Zeg eens Steinach. Herinner ik het mij goed? Ileb je me niet verteld, dat jullie beiden, eer de duivel indertijd erwten op je gezicht heeft gedorscht, op elkaar had geleken?" „Zeker, generaal, men heeft ons dikwijls verwisseld." „Dan kun je den hemel danken, mijn zoon, dat hij jou die ziekte heeft gezonden, want met zoo'n gezicht zou je mij niet hebben aangetrokken. Heer!" daarbij kwam hij weer vlak voor Berthold staan, ,/onderzoek eens waar een vurig zwaard te koop is en u kunt met uw gezicht waarlijk den cherub van het Paradijs voorstellen l" „U hebt er voortreffelijk den slag van, generaal, een ernstigen toestand met vroolijke scherts lichter te maken." „Met zulke fijne kunsten laat ik mij niet in. Ik ben uit den zadel geworpen, waarin ik pas, ben bovendien een arme, beklagenswaardige gevangene." „Verzet u zooveel u verlangt, maar wijs ons beider dank niet af. Waarachtig, ik wilde, dat ik iets kon doen voor uwe invrijheidstelling. Helaas, bent u voor mijn geringe persoonlijkheid een te veel beteekenend hoofd als gevangene." „Dat moet ik u zonder trots toegeven. Geloof mij, heer Von Steinach, zelfs uw opperbevelhebber hertog Bernhard kan mij niet vrij laten. Deed hij het, wilde hij het, Frankrijk zou het hem nooit vergeven. Lodewijk en Richelieu moesten hem laten vallen als hij den Parijzenaars de pret bederven wilde mij als gevangene in te halen. Ook is de kardinaal-hertog een veel te goede rekenmeester. Als hij mij in een kooi op het binnenhof van het Louvre tentoonstelt met het opschrift: „le mauvais Jean" en per man een klein entrée heft, dan haalt hij de oorlogskosten van een geheel jaar er uit. De schrik van St. Dénis zit den Parijzenaars nog in de leden, zij hebber er gaarne iets voor over zulk een onschadelijk monster eens zonder- gevaar van nabij te bekijken. „Wat mijn generaal kan doen om zoo iets te vermijden zal zekerlijk gebeuren. Hertog Bernard staat daarvoor veel te hoog, ofschoon hij sedert Regensburg in u zijn gevaarlijksten tegenstander heeft gezien." „Mijn beste dank voor dat compliment! Breng hem van mijn kant dezelfde verzekering over !" „Voor mijn broeder schonk hij mij de vrijheid. Ik heb Winfried overgehaald, dat hij terstond na zijn afscheid van u bij ons dienst neemt; wij hopen beide, dat u, generaal, daar niets op tegen hebt." „U bent ook al net als Winfried ! Waarom zou een vrij officier een gevangen generaal nog om zijn toestemming vragen? Maar buitendien, ik kan niet anders dan mij volkomen vereenigen met dit plan, ik zou een dwaas zijn, als ik er iets op tegen zou hebben. En als het je tot troost kan strekken, wees dan maar niet bang, dat je tegenover je ouden generaal zult komen te staan. Zij zullen mij wel onschadelijk maken." „Vaarwel dan, generaal!" sprak Winfried, „en dank voor ..." ... w-, „Nu krijg ik genoeg van al die dankbetuigingen . Wil jullie beide mij daaronder bedelven, dat ik nog stik ?... Als jullie op die manier voortgaat dan kan ik je raden een dubbele kooi te laten maken met het opschrift: „Hier vertoont men het dankbaarste tweelingpaar." Laat je voor geld kijken ! Misschien maak jullie als wonderdieren in deze ondankbare jammerwereld goede zaken. Vaarwel! Nog een woord!" hierbij wendde hij zich lachend tot Berthold, „kapitein, pak je broeder maar niet met handschoenen aan, hij mocht anders eens weer kuren krijgen !" Na een paar hartelijke handdrukken was de generaal alleen. Toen Berthold midden in den nacht het Zwitsersche huisje weer binnentrad, was Henri de Rohan overleden. Bernhard van Weiinar zat nog aan zijn legerstede. Eer de mannen tezamen het vertrek verlieten boog Berthold zich over den gestorven held en knipte een grijzende lok van diens voorhoofd. »Deze laatste gave van hertog Henri de Rohan," zeide hij tot zijn generaal //is een goede talisman, die mij zegen zal aanbrengen !" ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. Onder nieuwe vanen. — Hekserij. Johann von Werth had zijn lot juist voorspeld. Bernhard van Weimar moest hem naar Parijs zenden, waar koning Lodewijk hem ten toon stelde aan zijn nieuwsgierig, wraakzuchtig volk al was het dan ook zonder kooi en entréegeld. Eerst in 1642 werd hij uit de gevangenis verlost en ingeruild tegen den gevangen veldmaarschalk Horn. In Sackingen werd het hoofdkwartier van hertog Bernhard van Weimar opgeslagen, nadat Rheinfelden was ingenomen en hier genoten de troepen eenigen tijd rust. In het slot was het hoofdbestuur van de hertog. Berthold met Winfried en Valentijn kampeerden in het stadje. Op zekeren dag verscheen voor Berthold eeu goed toegerust krijger, die zich voorstelde als bode van den jongen keurvorst Karei Lodewijk, onder den naam Matthias von iïammingen. //Ik breng u een groet over van mijn heer, en bovendien een uitvoerig schrijven, dat ik u heer Von Steinach terstond zal overhandigen. Mijne woorden, en die van den brief moeten elkander aanvullen en bekrachtigen. Ik deel u dus den inhoud van den brief mede. Heer Karei Lodewijk, oogenblikkelijk nog in den Haag, heeft van zijn oom koning Karei van Engeland, na er lang om te hebben verzocht, zooveel geld gekregen, dat hij met zijn broeder Ruprecht een eigen leger meent te kunnen aanwerven. Hij wil zich alzoo met het op de grenzen van de Nederlanden aangeworven leger aansluiten bij de beide Zweedsche generaals King en Künigsmark, die in Westfalen de vestingon Minden, Nienburg en Osnabrück bezet houden en hoopt met hen vereenigd den keizerlijken veldmaarschalk Melchior von Hatzfeld, die nu nog tot Brunswijk en Maagdo burg wordt bezig gehouden, weerstand te bieden. Heer Karei Lodewijk verzoekt u eenvoudig met het oog op vroegere tijden, onder zijne vanen te strijden. Daar hij uw verhouding tot hertog Bernhard kent, is er een brief voor dezen bij den uwe ingesloten. Karei Lodewijk verzoekt Weimar u vrij te geven en biedt om dit mogelijk te maken een bondgenootschap tegen het huis Habsburg aan. Zoover mijn kennis en mijn opdracht! Hier is het schrijven, wees zoo goed het te onderzoeken en te vergelijken. Berthold verbrak het ongebroken zegel, overtuigde zich dat de woorden van den bode overeeenkwamen met den inhoud van den brief, en vroeg dezen nog of hij den weg van den Haag tot hier vrij had bevonden van grootere vijandelijke troepenafdeelingen. Toen Von Rammingen hierop een bevestigend antwoord had gegeven, ontsloeg hij hem tot den volgenden dag, waarop hij beloofde een beslissing te nemen. Met een beklemd gemoed bleef Berthold alleen. Lang zat hij peizend voor zich uit te staren. Hij kende den jongen vorst, die hem tot zich riep, als door den besten wil bezield en toch zich zelf als zwak in iedere uitvoering kennend. Tusscheri zijn willen en kunnen lag een groot onderscheid. En de Zweedsche generaals? De Zweden in het algemeen? De geest van Gustaaf Adolf heerschte niet meer onder hen, men trok niet meer ter wille van een groote zaak vol geestdrift in den slag. Belangrijke buit, goede kwartieren, dat was de leus die den doorslag gaf. Oude vechtersbazen, jonge avonturiers hadden de overhand in het leger, en daarvoor zou hij uit het leger van hertog Bernhard treden dat altijd nog als een der besten bekend stond. Daarvoor zou hij zijn beminden, vereerden hertog Bernhard verlaten? ... Hij wist niet wat te doen. Hertog Bernhard ... Ja, hertog Bernhard moest alles weten, en zelf beslissen. Hertog Bernhard schudde echter zijn hoofd en merkte op: „Dat is een moeilijk geval, maar zeg mij eerst eens, hoe je er zelf over denkt." „Ik ben, na lang te hebben overwogen, tot het besluit gemen, de beslissing in uwe handen te leggen, mijn heer en generaal." „Dat is gemakkelijk, mijn zoon! Maar zoo heel verkeerd gezien is het nog niet. Hm! Wat nu te doen? Je zonder reden eenvoudig uit den dienst te ontslaan gaat toch uiet aan. En al wilde ik zelf jou en je vendel ontberen, dan zou jullie een te zwak troepje zijn om op eigen beenen te staan . . . laat ons nu eens eerst op de rei af nagaan, Berthold. Allereerst de mogelijkheid. Ik als generalissimus kan je met een troepenafdeeling, die den eed aan Frankrijk heeft afgelegd, laten trekken, daar ik meen en weet, dat het tegen Habsburg en voor Frankrijk gaat. Maar hoe staat het met je eigen wenschen! Je lust in de zaak ?" „Dat weet ik zelf niet. Het is waar, Karei Lodewijk is mijn rechtmatig vorst!" „Geloof je aan een welslagen? Aan een noemenswaard welslagen?" „Eerlijk gezegd, neen! Het is alleen mijn bloed als Pfalzisch edelman dat er voor spreekt. Ik vrees zelfs dat er weinig eer te behalen zal zijn. Karei Lodewijk is in geen enkel opzicht als legeraanvoerder op de proef gesteld, is zeer jong, zeer aarzelend en besluiteloos. Hij bezit een edel hart en een edelen zin, maar daarmee alleen wint men geen slag. Misschien zie ik de dingen te zwart in, misschien is zijn karakter plotseling gestaald, reeds dikwijls heeft een held zich bij zijn eerste veldtocht aan de verbaasde wereld ontpopt. Ik wil den staf niet breken over mijn rechtmatig vorst." „Dat is net iets voor jou, Berthold . . . Maar wacht eens! De hoofdzaak is en blijft toch maar wat deze geschiedenis ook al stelt men er zich slechts een heel gering voordeel van voor, het geheel kan baten, want de hoofdbeslissing blijft voorloopig aan den Rijn. Nu . . . zoo kwaad staat het daarmee niet. Als jullie mij een gedeelte van de Habsburgsche macht hier vandaan lokt, want zij roeren zich toch weder hier tegen mij, als van den Beneden-Rijn ook slechts door een kleine zege ons linlp gewerd, dat zou een grooten indruk maken . . . dus . . ." ,/Dan te paard, mijn beste heer en hertog. De weg moet vrij zijn, ik gevoel anders moed en lust mij er door te slaan." ,/Je hebt echter meer mannen noodig dan je tot nu toe onder je bevelen hadt. Daarom neem je in de eerste plaats je Valentijn als kapitein mee. Als tweede escadronaanvoerder heb je Winfried. Jullie kunt gemakkelijk uit de vroegere keizerlijke ruiters van Rheinfelden een wakker bruikbaar troepje bijeen zoeken en aanwerven, waartoe ik je uitdrukkelijk verlof geef. Hoe staat het met je geldmiddelen ?" „Winfried en ik en ook Valentijn kunnen voorschieten, wij hebben volle beurzen." z/Jij bent overste van de drie escadrons." ,/Iedere titel is mij om het even." //Regel moet er zijn. Gewichtiger is echter onder welke vanen jullie rijdt. Neem die van Karei Lodewijk. Heb je ongeluk en wordt jullie uit elkaar gedreveu dan neem ik jou terstond weer in mijn dienst. Aan Karei Lodewijk zeg je dat ik hem als mijn bondgenoot beschouw en hij dus eveneens de bondgenoot van Frankrijk is opdat ik niet om jouwentwille onaangenaamheden met Richelieu krijg. Het is de eerste, grootere veldtocht, mijn jongen, dien je zelfstandig zult leiden. Ik verheug er me voor je over, maar aan den anderen kant zal ik je geducht missen. God zij met je!" //Duizend- duizendmaal dank, hertog. Ik ben recht in mijn schik met mijn drie vendels. Wij zullen ze spoedig voltallig hebben. Winfried's manschappen znllen weldra even betrouwbaar zijn als de Weimarsche, wij nemen ze in het midden. Wat er echter later onder Karei Lodewijk zal gebeuren?" . . . «Geen zorgen voor den tijd! Ik stel groot vertrouwen in jou! Vaarwel!" Berthold toog terstond aan het werk om alles voor zijn tocht voor te bereiden. Hij snelde het eerst naar Valentijn en deelde hem zijn promotie en de plannen van den hertog mede. Toen riep hij uit: ,/Maar nu is het voor goed gedaan met de zwaardvegerij ook tusschen ons beiden. Niet alleen onder vier oogen ben ik voortaan voor jou Berthold en spreek jij me aan met jij en jou. Hier mijn hand! Begrepen?" „Begrepen, Berthold. Het heeft toch zijn goeds gehad, maar nu wordt het overbodig. Wel allemachtig! Als zij mij 1111 in Naumburg eens konden zien! Keurpfalzisch kapitein, ik, Valentijn Lobedanz! En dan zijn er nog menschen die op den oorlog schelden! Ja! De ruwste veulens worden de glanzendste paarden en uit de harige rups vliegt de schoonste ylinder. Hoera! Op marsch!" Het was lente. Drie escadrons ruiters galoppeerden onder scherts en zang door het Zwarte Woud naar het Noorden. Tusschen Durlach en Bruchsal was het . . . Valentijn reed aan het hoofd van de voorhoede . . . kwamen zij een klein boerenkarretje tegen door een mager paard getrokken. De koetsier van het karretje wierp een onderzoekenden blik op de ruiters, bracht met een ruk zijn paard tot staan en sprong op den grond. /■/Geloofd en geprezen zij de Heer! Wellicht is er nu nog uitzicht op redding, jonker Berthold kan nu niet ver af zijn!" Het was Bob Hampton, die nu Valentijn verzocht, hem terstond bij Berthold te brengen. Er werd halt gecommandeerd en de drie aanvoerders vormden een kring om Bob. //Redt als het nog mogelijk is mijn arme vrouw," riep deze smeekend uit. //Het gevaar is dringend, onze nood op het hoogst gestegen. Wat zijn alle ellenden van den oorlog vergeleken met het vreeselijke lijfstraffelijke gericht. Hce het eigenlijk gebeurd is, hoe het begonnen is, weet ik zelf nauwelijks te zeggen. Vier mannen zijn onverwachts van Neckargemünd naar Wiesenbacli gekomen, zij bewezen met een geschrift hun recht . . . wat begrijp ik er van ... en maakten zich meester van moeder Ursula, die ieder jaar wonderlijker is geworden, dat is waar. Zij luisterden naar haar krankzinnig gepraat en schreven dit op, vroegen haar van alles en schreven wederom hare antwoorden op. En toen kwam het voor den dag: De oude ziel was een booze heks en verdiende den brandstapel, maar men moest wachten, totdat zij nog meer zou bekeunen. Wat baatte het ons, dat Barbara en ik het uitschreeuwden van ontzetting? Wat baatten onze tegenwerpingen? Ursela . . . o God! de oude vrouw had immers steeds iets over zich, dat u onwillekeurig doet huiveren, maar wie haar kende weet ook, dat zij nooit iemand kwaad heeft gedaan . . . Ursula werd in de gevangenis te Neckargemünd geworpen en wij hoorden twee weken lang niels van haar. Maar het zou nog erger worden. Men heeft de arme ontoerekenbare vrouw gepijnigd om haar nog meer bekentenissen, die zij bewust of onbewust heeft gedaan, af te persen. Dat zij zelve een heks is, dat staat bij de mannen van het gerecht vast; hare kruiden en heelkunde, hare wonderbaarlijke gezangen, hare bekentenissen op de pijnbank moeten bewijzen genoeg zijn. Maar zij heeft nog meer bekend dan wat alleen haar persoon aangaat; en daarop afgaande, op de woorden van haar eigen krankzinnige moeder willen zij ook Barbara een proces aan doen. Ik heb het slechts van derden, zij hadden zich toen ik vertrok nog niet weder in ons huis vertoond; maar hoe deze heksenprocessen eindigen, dat weet helaas ieder kind. Pijnbank, brandstapel! Toen ik mijn arme Barbara de verschrikkelijke tijding van het dreigend gevaar had meegedeeld, zaten wij elkander radeloos aan te staren. Toen begrepen wij, dat wij handelen moesten en dachten er over om samen te vluchten; maar met recht waarschuwde Barbara hiervoor, want in geval wij mochten gevat worden zou ons dit als een bewijs van haar schuld worden toegerekend. Juist bereikte ons het bericht van den grooten slag achter het Zwarte Woud, die hertog van Weimar zou gewonnen hebben. En Barbara zeide: //Bij den hertog is Berthold, Bob! Dat zou de eenige kans op redding zijn, als hij ons ter hulpe zou komen. Jaren geleden kwam hij op de vlucht van Nördlingen door Wiesenbach, nu zal hij als overwinnaar door den Pfalz trekken. Maak je gereed en trek hem tegemoet. En als je hem hebt gevonden, vertel hem dan alles. Ik weet, dat hij dan zal komen! Zoo sprak Barbara en ik heb dit karretje gekocht voor de rest onzer have en ben naar het Zuiden getrokken. Heden vertelde men mij in Wiesloch van een grooteren troep ruiters, die naar het Noorden trok en de goede God heeft mij geholpen ulieden te vinden. Maar nu, lieeren, haast u, helpt! De nood is op het hoogste geklommen!" Winfried en Valentijn keken hun bevelhebber aan. Dat was een leelijke streep door zijn rekening. Berthold had plan gehad in de buurt van den Rijn te blijven en had Wiesenbach dit keer niet willen aandoen. Verdeelen kon en mocht hij zijne drie escadrons ook niet .... toch bedacht hij zich niet lang. //Hoofd omhoog, oude Bob ! houd maar goeden moed. Wij komen en ik zal een ernstig woordje met de heeren rechters spreken. Valentijn ! Onze mannen moeten de paarden goed laten afvoederen. Alles moet op een paar scherpe marschen worden voorbereid. Belooft den mannen drie dagen extra soldij. Ik heb wat over voor het leven van mijn beste Barbel." Valentijn deelde de noodige bevelen uit, Bob haalde ruimer adem. Onderweg deelde hij Berthold nog een treurige geschiedenis mede. //Herinnert u zich wel eens gehoord te hebben dat keurvorst Karei Lodewijk een broeder Maurits heeft?" vroeg hij. Berthold herinnerde zich dit niet alleen, maar ook dat Karei Lodewijk hem had verteld, dat zijn broeder geheel op het verkeerde pad was geraakt. Bob vertelde hem nu, hoe hij dezen prins als het ware dronken aan den weg had vinden liggen in de buurt van Wiesenbach, waar hij verzeild was geraakt in het gezelschap van een troep struikroovers, die hem daar hadden laten liggen zonder te weten wie hij was. Bob had hem herkend aan een litteeken aan zijn slaap en zich over hem ontfermd. //Hij zal niet lang meer leven," zeide hij treurig //hij is nu reeds bedlegerig en wij houden hem verborgen voor de dorpelingen, ik wil niet dat zij weten wie de zieke is, die in ons huis wordt opgepast." De bewoners van Wiesenbach verwonderen zich een oogenblik als zij de drie escadrons hun dorp zien binnenrijden, maar dat duurt niet lang. Hoe dikwijls gebeurt dat niet. Zelfs vrees gevoelen zij weinig. Er is in het dorp weinig meer te plunderen. Er zal weer slaag vallen, misschien zijn er weer een paar menschenlevens mee gemoeid, maar wat kan de anderen dat schelen ? De ellende heeft allen stompzinnig gemaakt. Zij hebben ook het gevreesde vervloekte hekseugericht hun dorp zien binnentrekken, zij hebben cr zich niet druk om gemaakt, ook niet toen men de oude Ursula, die zoo menigeen van een ziekte heeft genezen, weg voerde, zij hebben zich evenmin druk gemaakt, toen heden voor de tweede maal de rechters in hetzelfde huis kwamen om Barbara mee te nemen. Want een ander einde van de zaak is er toch niet, een eenmaal begonnen heksenproces eindigt nooit met een vrijspraak. Berthold, Winfried, Valentijn en Bob treden het huis binnen en vinden het woonvertrek vol menschen. Behalve Barbara, wier handen reeds op den rug zijn gebonden, zijn daar vereenigd een waardig geestelijk heer, een wereldlijk rechter en de schrijver. De magere geestelijke heeft een perkamentachtig vel ofschoon hij nog jong is, zijn diepliggende oogen zijn zwart en gloeien van een inwendig vuur, de rechter, een welgedaan heer, schijnt de geheele heksengeschiedenis weinig belang in te boezemen, hij is hier omdat hij na de aanklacht van den geestelijke hier moet zijn; nu door het binnentreden van de krijgslieden verschijnt er een ontevreden uitdrukking op zijn gelaat, want er zal nu een oponthoud ontstaan en dat is maar lastig. De schrijver, een uitgemergelde gedaante, heeft zulk een zuur, nijdig gezicht, dat het er veel van heeft of hij het zelfs niet kan uitstaan, dat een ander zich behaaglijk voelt. „Wat is hier aan de hand?" het is Berthold, die deze woorden met een commandostem uitbuldert. De geestelijke kijkt den rechter, deze den geestelijke aan, zij geven elkander een teeken van verstandhouding en zwijgen. Berthold gaat naar Barbara toe en snijdt voorzichtig de touwen door niet de woorden: //Nu, wij zullen het wel te weten komen !" Daar voelt hij, dat iemand hem bij den mouw pakt, de cipiersknecht, die Barbara heeft gebonden, roept uit: //Heer, dat zijn mijne zakeu l" Het volgend oogenblik echter valt de kerel als door den bliksem getroffen neer. Berthold heeft hem met zijn met ijzer beslagen handschoen vlak voor het voorhoofd een slag gegeven en nu klinkt het bulderend door het vertrek: //Wil jij hond van een cipiersknecht, jij oneerlijke schurk, een officier met je handen bezoedelen? Jou zal ik mores leeren! Winfried! Als de schoelje een vin verroert om zich te verdedigen, steek je hem zonder genade overhoop. Op mijn verantwoording! Zoo! En nu, mijn arme Biirbele, kom tot kalmte! Ik sta nu naast je en geen mensch zal het wagen je een haar te deeren, dat verzeker ik je!" //O, jonker, beste jonker Berthold! Moeder is gestorven in de gevangenis, de arme, oude vrouw! Kon zij het helpen, dat haar verstand zwak is geworden? Zij hebben haar op de pijnbank gelegd . . . wie weet wat zij heeft gezegd . . . nu komen die verschrikkelijke mannen om mij te halen . . . o! . . . o! . . . ." ,/Bedaar, bedaar, mijn arme Biirbele!" troostte Berlhold, »je arine moeder kan ik nu niet meer helpen. Nu, zij heelt uitgeleden! Beter onder de aarde dan in dc gevangenis in de handen van deze kerels. Jij en je man, jullie bent veilig, ik neem je onder mijn bescherming." Dat kwam de eerzucht van den venijnigen schrijver te na en hij zeide op scherpen toon: //Nu wij kunnen wachten en terug komen." //Wat is dat voor een kreatuur?" donderde Berthold. //Ik ben geen kreatuur ! Welk recht hebt gij mij een kreatuur te noemen? Ik heet Frans Grubener en ben ambtOnder de Vanen van Vriend en Vijand. 20 schrijver bij het gerecht te Neckargemünd. Zoo, nu weet gij het!" „Valentijn! Neem dezen schrijversknecht met zijn grooten mond en breng hem buiten voor dit venster. Laat hem door twee sterke ruiters een vol dozijn met de vlakke kling op het buis uittellen, opdat de anderen kunnen leereu op welken toon men tegen ons behoort te spreken en weten dat het ons ernst is. Dan mag hij weder binnenkomen en Barbara om genade smeeken. Jij zendt echter een dozijn ruiters het dorp rond en laat alle boeren hierheen commandeeren. Ik heb met hen te spreken, want dat schrijverskreatuur heeft mij met zijn geklets over „wachten kunnen" tot voorzichtigheid aangemaand. Voorwaarts!" Verstijfd van ontzetting stonden de geestelijke en de rechter het tooneel aan te staren. Niet lang duurde het of men hoorde buiten voor het venster de klingen door de lucht suizen en den afgeranselde schreeuwen van pijn. Een oogenbük later werd het slachtoffer de kamerdeur weer binnen geduwd. „Zoo!" zeide Berthold, „nu heb je een klein voorproefje van de pijnbank! Nu kniel neer voor deze vrouw, smeek haar om vergiffenis en zweer, dat je haar nooit weder te na zult komen! Wat ... ? Je aarzelt . . . Dan nog maar een paar dozijn . . . Valentijn?" Maar reeds knielde de gestrafde en kroop daarna in den hoek bij den cipiersknecht. „Eu nu moet ik nog met u afrekenen, heeren!" vervolgde overste Von Steinach, „in de eerste plaats, wie zijt gij en met welk recht gaat gij hier aldus te werk."" „Gestrenge heer," begon de rechtsgeleerde, mijn naam is Markhart, ik ben rechter te Neckargemünd en niet uit mijzelf hier verschenen. Hier, mijn buurman, de eerwaarde lieei vicarius Schottenius heeft een aanklacht ingediend wegens toovenarij en hekserij, eerst tegen Ursula Zingel en vervolgens tegen deze haar dochter, Barbara Hamptou. De eerste is helaas in den toren te Neckargemünd overleden, maar noch gedurende noch zoo ik eerlijk meen te kunnen betuigen tengevolge van de pijnbank, maar aan verval van krachten. Deze hier tegenwoordige vrouw Barbara Hampton is tot nu toe niets kwaads geschied, zooals ik u op mijn woord kan verzekeren. Ik verzoek uw edelgestrenge mijn woorden te gelooven als ik zeg, dat ik mij slechts streng binnen de grenzen van mijn bevoegdheid van mijn ambt heb gehouden en er geen onnoodige hardheid uit eigen toedoen aan heb toegevoegd." ,/Straks meer met u ! Dus u, heer geestelijke, zijt eigenlijk degeen, die de aanlegger van dit schandelijk bedrijf is?" //Ik loochen het niet," antwoordde de heer Schottenius, en ben bereid u mijne weloverwogen beweegreden mee te deelen." //Laat hooren, maar druk u zoo uit, dat een eenvoudig christenmeusch u kan begrijpen." //Dat zal geschieden, heer! Pro primo, heb ik sedert het begin van mijn ambtelijke werkzaamheid moeten opmerken, dat er van jaar tot jaar een grootere verwildering onder de menschelijke gemoederen plaats had, idem, idem, dat tegelijkertijd op dezelfde wijze vroomheid, godvruchtigheid en goede zeden verminderden. Dat zult u toch niet kunnen bestrijden, heer overste?" //Dat kan ik helaas niet. Maar hoe zou dat gedurende en na een oorlog, die nu ongeveer twintig jaar de landen verwoest, anders liet geval kunnen zijn? Meent ge dat destank van brand en van halfvergane lijken de menschen, die bijkans aan deze gruwelen moeten wennen, beter maakt en zachter stemt?" wieder volgens zijn beroep, heer 1 Gij als krijgsoverste schrijft het toe aan den oorlog, ik als een dienaar van het woord moet aan den natuurlijken vijand van al het goede denken, idem aan den duivel. Eu terwijl ik peinsde over de afvalligheid van de menschen en hierover jammerde, legde mij waarschijnlijk God zelf als wegwijzer een voortreffelijk boek in handen opgesteld door den waardigen en volijverigen heer Jacob Sprenger en genaamd de malleus maleficarum, dat is de heksenkamer. Nu heer Sprenger leefde weliswaar nog in de duisternis waarin alle roomsch-katholieken nu nog verkeeren, maar met zijn heksenkamer en de daarin saamgevatte wijsheid en ervaringen had hij het aan het rechte eind. Daaruit werd mij dan duidelijk, dat de lieer van hel en duisternis gebruik maakte van heksen om het menschelijk geslacht te verderven. Toen ik nu hoorde van het doen cn laten van Ursula Zingel, toen ik haar persoonlijkheid zelf zag, kon het voor mij niet twijfelachtig zijn, dat wij hier te doen hadden met een heks. Roodgerande oogen jarenlang zoeken naar allerlei kruiden bij maneschijn, hare dagelijksche tooverzangen, hare voorspellingen . . . nu, heer, ik meen mij waarlijk niet overhaast te hebben." Berthold antwoordde, toen de geestelijke even zweeg, niet terstond, ondanks zijn verlichtheid was hij toch een kind van zijn tijd en de, wonderlijke manieren van de oude vrouw waren bekend genoeg. Maar zoo gemakkelijk wilde hij haar zaak ook niet prijs geven en hij antwoordde dus: '„Hebt gij dan nooit vernomen, dat moeder Ursula niemand ooit kwaad heeft gedaan, maar velen hulp heeft verleend ?" „Des te erger ! Satanas misleidt zoo gaarne door schijnbaar goede werken." „Ik ben het volstrekt niet met u eens, maar laten wij verder gaan. Wat hebt gij op deze vrouw, die mijn en mijns broeders pleegmoeder is geweest, aan te merken „Zij is in den hoogsten graad verdacht van toovenarij, ja als ik mijn heksenkamer mag volgen bijna als verleid te beschouwen." „Onzin, heer! Gij moest niet meer te rade gaan met dat boek!" De dochter van zulk een moeder zag ik wederom pro primo. Want heeft de oude Ursula niet alles bekend omtrent zich zelve, den duivel en hare dochter . . „Ik wil u niet toewenschen, dat de beulsknecht u eenmaal onder handen krijgt, maar ik ben er van overtuigd, dat als hij u maar een kwartier onder handen had, dat gij dan ook de wonderbaarlijkste dingen van u verwandten zoudt vertellen, als men dit van u verlangde." «Een tweede bewijs is: Zij is als jonge deern verliefd geraakt op een vijftien jaar ouderen man en is daarmee getrouwd en deze man was niet geboortig uit haar vaderland, maar uit Engeland!" //Heer vicarius! Het komt mij voor, dat gij zelf door den duivel zijt bezeten" stoof Berthold nu op, //dat gij een eerbaar huwelijk voor duivelswerk houdt. Laat je door den beulsknecht je schedel eens wat verwijden! En al had zij een pikzwarten moor tot echtgenoot gekozen, dan was zij daarom nog geen heks!" //Het laatste en gewichtigste bewijs is, dat vrouw Barbare aan haar hals het duivelsteeken heeft, een stigma diaboli, zooals de heksenkamer zegt, het loopt op zijde van de kin tot op de borst." //Nu is het genoeg met uw dwaasheid! Wilt ge mij misschien voor de vleeschelijke duivel uitmaken omdat ik als kleine jongen haar bij ongeluk met een glas dat stigma heb bszorgd? iMijn broeder Winfried en ik zaten als kleine jongens eens op haar schoot en sloegen onze glazen onverhoeds tegen elkander en ik verwondde haar . . . wat zegt gij nu heksen-smid?" //Nu dan valt de eene bewijsgrond weg, er blijven er nog genoeg over." //Zooals gezegd, ik heb er genoeg van. Naar kalme woorden wilt gij niet luisteren, dan zullen wij een anderen toon aanslaan. Ziet hier, gij heer rechter, zoowel als gij vicarius, dit gouden kruis hier, het dierbaarste voorwerp wat ik bezit. Nu verlang ik, dat gij beideu bij dit kruis zweert nooit hier weder terug te zullen keeren, nooit weder te denken aan een proces tegen deze vrouw. Begrepen?" De rechter voldeed terstond aan het verzoek, doch de vicarius verzette zich. //Goed,!" snauwde Steinach hem toe, nmet u moet men, zooals ik zie, omzichtig zijn, en dat wil ik dan ook. Een pak slaag wil ik u niet laten geven terwille van uw ambt. Maar ik, Berthold Landschad von Steinach, zweer bij dit kruis, dat indien gij den verlangden eed niet aflegt, ik u op slag gedwongen in mijn escadron opneem, waar gij zult leeren rijden het geheele rijk door. Gij kunt dan de getuigenis afleggen, dat men bij mijn escadron krasse rijlessen ontvangt. Kies!" „Maak uzelf niet ongelukkig, eerwaarde!" vermaande de rechter, „de gestrenge heer overste houdt wis zijn eed!" Eindelijk gaf Schottenius toe, ofschoon schoorvoetend. Op hetzelfde oogenblik rapporteerde Valentijn dat de boeren voor het huis verzameld waren. Berthold gelastte alle in het vertrek aanwezige personen hem te volgen, en stelde zich met hen op voor het huis tegenover de boeren. „Misschien is het in het geheel niet meer noodig," sprak hij tot Winfried en Valentijn, „maar een dubbele strop is des te sterker!" En tot de dorpelingen gewend vervolgde hij: „Gij, mannen uit Wiesenbach, de meesten uwer hebben heer Plaikard Landschad von Steinach, uw heer, gekend, dat was mijn grootvader, en zoo God het wil, hoop ik eenmaal op aijn plaats op den Dilsberg te zitten. Luister dus naar mij en onthoudt mijne woorden. Gij hebt het laten geschieden , dat deze manrien uit Neckargemünd de oude trouwe Ursula Zingel, de vrouw van den dorpsschout wegvoerden. Nu willen zij met de dochter hetzelfde doen. Ik heb hen van hun voornemen afgebracht en zij zullen stil naar huis gaan. Komt echter een hunner opnieuw met dezelfde bedoeling in het dorp of zelfs ook een ander, dan gelast ik u hem zonder verder onderzoek om te brengen. Sla hem dood met hooivork of dorschvlegel om het even. Ik veroorloof het u niet alleen, maar ik, uw toekomstige heer, beveel het u. Mocht gij mijne bevelen niet opvolgen, mocht vrouw Hampton een haar gedeerd worden dan leg ik, als ik wederkeer, dit dorp Wiesenbach in de asch en maak het gelijk met den aardbodem . . . Datzelfde kunt gij, heeren uit Neckargemünd, uwe medeburgers aankondigen, voor het geval dat anderen uit die plaats ia uwe voetstappen mochten willen treden. Nu is het genoeg! Keer naar huis terug!" Langen tijd keken Barbara en Bob, na een hartelijk afscheid, de ruiters na. Zij had zich tegen haar man aangevleid en zeide eindelijk: //Waar, trouw en onverschrokken zijn zij beide, maar Berthold is de grootste! Bob! Het komt hein ook toe als de eerstgeborene!" ACHTTIENDE HOOFDSTUK. Weimar's dood. De kamp om Breisach eri de val van dit hoofdbolwerk van de Habsburgsche macht is niet de eenvoudige verovering en belegering van een bevestigde stad geweest zooals deze in den langdurigen oorlog in zulk een grooten getale genoemd worden. Deze reuzenkamp vormt een afzonderlijk tijdperk in den grooten strijd tusschen Habsburg en zijne tegenstanders. De machtige vesting aan den Rijn gold voor onoverwinlijk. De plaats beheerschte den Elsass en Oostenrijk tegelijkertijd. Beruhard van Weimar had intusschen besloten het ongelooflijke te wagen en Habsburg's bolwerk ten val te brengen. Dit was niet anders mogelijk dan door de stad te omsingelen en te laten uithongeren. Doch ook dat zou met veel moeite moeten gepaard gaan, want de commandant vrijheer Hans Hendrik Von Reinach was niet gewend toe te geven en bezat een hardvochtige natuur tegenover zijne medemenschen. ,/Voor inijn part kan de honger dooden wat niet meer leven kan . . . maar ik geef de stad niet over!" klonken zijne woorden. Bovendien hoopte hij op ontzet, maar tevergeefs. Hertog Bernhard had wijl hij op het aanrukken van ontzettingstroepen rekende de geheele stad met een tweede vesting ingesloten en in de eerste plaats den toevoer van levensmiddelen langs den waterweg afgesneden. Belangrijke moordadige veldslagen werden er bij Breisach gehouden. Den hertog van Lotharingen ging Weimar zonder het beleg af te breken met een gedeelte van het leger tegemoet en vernietigde den vijand bij Tann. I)e hertog van Savelli en generaal Götz drongen tot in de verschansingen van Weimar, er ontstond een bloedig gevecht, zoodat de Rijn er rood door gekleurd werd, doch ten slotte zond de hertog de keizerlijken met bebloede koppen weg. Vier maanden had het beleg reeds geduurd, honger en besmettelijke ziekten woedden binnen de muren van de rampzalige stad, maar Reinach kende geen mededoogen en hield de sleutel in zijn bezit. Het was intusschen winter geworden, iedere kans op ontzet was verkeken . . . eindelijk, eindelijk moest Reinach zijn hoofd buigen. In die dagen kwamen de drie escadrons van overste Von Steinach in het kamp voor Breisach aan. Hertog Rernhard, die op het punt stond het loon van een bijna halfjaarlijkschen reuzenarbeid te oogsten, kon zonder bijzonder groote teleurstelling te ondervinden het bericht over den ongunstigeu afloop van den tocht van Berthold aanhooren. Vroolijk en opgewekt ontving hij den aanvoerder van de ruiterschare in zijn tent en liet hem alles vertellen, hoe hij, Berthold, niet zijne escadrons de prinsen Karei Lodewijk en Ruprecht, bijgenaamd „de wilde Ruprecht" bij Osnabrück had getroffen, hoe zij zich toen gemeenschappelijk hadden vereenigd met de Zweden onder de generaals King en Köningsmark, hoe de keizerlijke opperbevelhebber Melchior Von Hatzfeld hen bij Vlotho tusschen Bielefeld en Minden totaal had verslagen en hoe prins Ruprecht daarbij gevangen was genomen. Hoe de Zweden zich verder hadden teruggetrokken in het door hen bezette Osnabriick, hoe Karei Lodewijk naaiden Haag was teruggekeerd en hoe eindelijk hij, Berthold, met zijne escadrons met Valenlijn en Winfried weer teruggekeerd was naar het Zuiden. Diep terneergeslagen had Berthold verslag afgelegd, hij beschouwde het als een persoonlijke smaad, dat zijn eerste zelfstandige tocht zoo ongelukkig was afgeloopen, al wist hij ook te goed, dat hijzelf in het geheel geen schuld aan de zaak had, maar dat deze geheel was te wijten aan de plunderirigszucht van de Zweden op den eenen vleugel, de onbesuisdheid van prins Ruprecht en de wankelmoedigheid van Karei Lodewijk op den anderen. Hertog Bernhard echter klopte hem troostend op den schouder en zeide: //Je bent mij weer van harte welkom, trek je de zaak verder niet aan. De hoofdzaak is en blijft voor mij, dat jij met je broeder en vriend heelhuids bent teruggekomen, ook heb je betrekkelijk weinig manschappen verloren. Wij hebben het immers wel vooruit voorspeld, jij zag de zaak nog zwarter in dan ik. En overigeDs kom je net op tijd om je ergernis spoedig te vergeten. Breisach is rijp voor de overgave. Mijne afgezanten zijn heden bij den stijfkop Reinach en hij zal binnen twaalf uren de capitulatie onderteekenen. De ellende is in de stad op zijn hoogst geklommen. Ik heb hem om er een eind aan te maken eervollen aftocht met vaandels en twee kanonnen toegestaan." Den 9den December 1638 was de stad in handen van hertog Bernhard. Toen deze van eenige gevangen soldaten vernam hoe onmenschelijk wreed de commandant Reinach tegenover hen was geweest, had hij berouw van zijn belofte hem eervol te laten aftrekken, hij dacht er echter niet aan zijn eens gegeven woord in te trekken. //De Gallische Brennus heeft het Duitsche kapitool genomen," aldus klaagden at, Breisach's val de keizerlijken en beproefden met deze woorden den hertog de groote zege te vergallen, door hem aan zijn afhankelijkheid van Frankrijk te herinneren. Luid jubelden echter de met hem bevriende Duitsche protestantsche vorsten, want zij vreesden meer de overmacht en de tegen-hervorming van het huis Habsburg dan de tegenwoordigheid van de Franschen in hun land. Na Breisach's val wordt de dappere Saksenhertog het eerst //Bernhard de Groote" genoemd. Het toppunt van zijn roem heeft Weimar door de verovering van de als onneembaar beschouwde vesting bereikt; in den strijd met de veeltongige lasterpen, is hij bezweken, tegen den onderhandelingsoorlog met Frankrijk en zijn Richelieu is hij niet opgewassen geweest, de uitkomst heeft bewezen, dat de staatslieden aan de Seine overwinnaars ziju gebleven, dank zij geoorloofde en ongeoorloofde middelen. De cardinaal-hertog was nu eenmaal niet kieskeurig in zijn middelen om zijn doel te bereiken. Ook tegenover hertog Rernhard van Weimar had hij een glimlach en fraaie woorden op de lippen, doch verraad in het hart. Doch ook Bernhard, de groote held is niet geheel vrij van schuld. Van het begin af aan, toen het verdrag van St. Germain werd gesloten, heeft het hem behaagd een dubbele rol te spelen, door nu eens Duitsch vorst te willen zijn dan weder veldheer van de Fransche kroon. Niet zonder bijbedoeling verlangde hij naast het openlijk verdrag dat het aantal troepen en de geldsom jaarlijks vaststelde, een geheim verdrag, waarbij hij zich, nadat hij bij Nürdlingen ziju hertogdom Franken had verloren een ander vorstendom als grondgebied verzekerde. Nu na den val van het Habsburgsche bolwerk wil hij ernst maken met dit vorstendom en het samenstellen uit gedeelten van den Elsass, het vrijgraafschap en Bourgondië. En Breisach moet het middenpunt van dit vorstendom worden. Daarom geeft hij de sleutels, ondanks het gevlei en gedrijf van Frankrijk niet af, daarom behandelt hij Breisach als zijn stad, als zijn eigendom en laat op de tinuen van de vesting niet de Fransche vanen, doch zijn eigen wapperen. Dat maakt natuurlijk het wantrouwen gaande en is het begin van eindelooze onderhandelingen tusschen Parijs en den bezitter van Breisach. Deze onderhandelingen worden gevoerd door een weinig betrouwbaar man, Lodewijk Van Erbach, die gedeeltelijk het vertrouwen van Richelieu, gedeeltelijk het vertrouwen van Bernhard bezit en het van geen van beiden verdient. Men wordt het niet eens, inen laat het ook niet tot een openlijken breuk komen en een half jaar lang eischt of verzoekt Lodewijk XIII, afwisselend om de vesting Breisach, die de held Weimar niet afstaat. Zweden raadt hem in het geheim af Breisach aan Frankrijk uit te leveren. De keizer acht het raadzaam zich met den grooten veldheer te verzoenen en doet hem voordeelige aanbiedingen, die Bernhard echter zonder aarzelen van de hand wijst. Immers, sedert hij zijn zwaard trok, was dit gericht tegen Habsburg en zijn opperheerschappij. Zoo worden er wel zes maanden lang onderhandelingen gevoerd over en weer. Iu dien tijd had Berthold von Steinacl» veel minder gelegenheid dan vroeger zijn held en beschermer vertrouwelijk te naderen. En als hij al deze geheimzinnige afgezanten en boden zag die bij den hertog werden toegelaten, dan was hij dezen dankbaar, dat hij hem buiten dit alles hield. Hij had indertijd in Parijs meer dan genoeg van de staatkunde gekregen. Hij werd er met zijne escadrons dikwijls op uit gezonden, om het land van vijanden te zuiveren waarbij niemand een wonde opdeed, maar allen steeds rijk beladen met buit terugkeerden. De escadrons van overste Von Steinach waren bekend om de goede discipline, die er onder de manschappen heerschte en om de gehechtheid van de soldaten aan hun bevelhebber. Winfried en Valentijn waren zijn trouwe metgezellen en over het algemeen leidde het drietal een vroolijk onbezorgd leventje. Toch begon Berthold, zoowel als Winfried, langzamerhand genoeg van den oorlog te krijgen, alleen Valentijn prees evenals voorheen het vrije ruiterleven. Niet dat de broeders voortaan een lui leventje wenschten te leiden maar zij verlangden naar een geregeld bestaan en dat wel in hun vaderland. Op den Dilsberg! Het leger van Weitnar lag op de Zwitsersche grenzen in en om Pontarlier, het hoofdkwartier van den hertog iu het slot in die plaats. ,/Wees mij van harte welkom, jonge vriend \" riep hertog Bernhard op zekeren dag uit, toen Berthold bij hem binnentrad. Hij schudde hem kameraadschappelijk de hand en vervolgde: ^Goddank, eindelijk weer eens een eerlijk, trouw gezicht uit den goeden, ouden tijd, toen ik meer in den zadel zat dan aan de groene tafel. Is de sierlijke Franzoos met zijn gekrulde pruik, zijn vossengezicht en muskusstank langs je heen gestreken ? Zie je, mijn jongen, met zulk welriekend leugengebroed plaagt je oude vriend zicli nu dag in dag uit. Ik zou telkens den boel wel willen laten uitrooken als zoo'11 kerel de kamer weer uit is, brrrr! Ik word er akelig van ! Maar nu genoeg daarover ! Jij bent nu weer bij mij ! Ik heb je laten roepen om eindelijk weer eens gezellig samen te praten, wij zullen druivensap drinken en ik wil daarbij beproeven dien onverkwikkelijken ballast van mijn ziel af te schudden." I)e hertog sprak gejaagd en liep onrustig het vertrek op en neer. Voor de poort van den burcht stond een dubbele rij schildwachten, evenals op het slolplein, niet lang nog was het geleden, dat er een samenzwering tegen den hertog was ontdekt. Nu staakte deze zijn wandeling en schelde. Berthold keek hem bezorgd aan en wist niet wat te zeggen. Weldra bracht de lakei een flesch en twee glazen en verdween terstond weer. De hertog hield de glazen legen het licht, onderzocht het zegellak, ontkurkte ze zelf, schonk beide vol en dronk haastig het zijne leeg. Toen bleef hij voor Berthold staan en zeide : „Waarom staar je me zoo zwijgend en vragend aan? Kom, drink je glas eens leeg ! Ben je boos, dat je me tegenwoordig zoo weinig ziet? Daar moest je integendeel blij om zijn en mij zelfs dankbaar. liet is geen gebrek aan vertrouwen, maar een bewijs van mijn onbaatzuchtige liefde voor jou, dat ik je niet meesleep in den dollen weerzinwekkenden draaikolk, waar ik midden in sta. „Mijn beste hertog!" antwoordde Berthold hartelijk, „hoe kunt u spreken van „boos zijn" of er ook slechts aan denken ? Ja, ik kijk u angstig vragend aan, maar om een geheel andere reden; omdat u er zoo afgetobd en slecht uitziet. Er ligt een uitdrukking op uw gelaat alsof u zich uw geheele leven niet weer over iets zoudt kunnen verblijden. Ik heb u mijn leven lang niet zoo gezien." „Ik heb het er dan ook mee getroffen, het is me er leven naar!" „U moet u meer ontzien, hertog. Zoo kan het niet verder gaan, zonder dat u er bij te gronde gaat. Mij doet het verdriet en al uwe getrouwen niet minder." „Je meent het goed met mij, mijn jongen, maar met dat ontzien zullen wij nog wel een beetje moeten wachten. Intusschen . . . juist om mij te ontspannen heb ik jou bij mij laten komen. Wij willen weer eens gezellig babbelen evenals vroeger, jij zult mij op andere gedachten brengen, ik moet ook heel wat van jou weten, daarbij zal mij het hart lichter worden. Komaan ! . . . Zeg mij eens, Berthold, herinner je je nog dien dag . . . ik heb er juist den laatsten tijd nog al eens aan moeten denken . . . toen ik je in Rudesheim mijn meening over koning Gustaaf Adolf uit elkander zette?" . • • Berthold knikte. . . . „Als ik aan mijne woorden denk," vervolgde de hertog bijna weemoedig „waarheen heeft mij de stormachtige levenszee dan gebracht? Toentertijd in Rüdesheim . . . toen wilde ik, de protestantsche vorst, niet onder een koninklijken geloofsgenoot staan, maar aan zijn zijde staan en strijden; nu draag ik den degen in naam slechts voor Lodewijk XIII, een aartskatholieken koning, die in tegenstelling met dien Zweedschen held, nooit in het kamp of zelfs op het slagveld verschijnt. Ik weet niet of het leven mij een harderen koop in ruil kon geven. „Maar u hebt toch waarlijk niet lichtzinnig dit besluit genomen. Ik herinner mij nog best, hoeveel moeite het u kostte er toe over te gaan. Er bleef u echter geen keuze over, of het eene of het andere . . . Dat u uw tegenwoordigen toestand niet behaagt, kan iedereen begrijpen, ik wel het allerbest. Ik ben vergeleken bij u een eenvoudig ruiter zonder verdere verantwoordelijkheid, met de punt van mijn degen houdt mijn werkkring op . . . en toch verlang zei Is ik naar rust." „Zelfs jij, jonge man?" „Ik zit al acht jaar in den zadel." „En wat kan ik dan wel voor klaagliederen aanheffen! Ik snak evenals jij en misschien nog meer naar rust en vrede. Maar nog rollen de golven te onstuimig en ik moet op iniju hoede zijn, dat zij mij niet verzwelgen en ik in de diepte verzink. Maar toch . . . maar toch . . een droevig lachje verscheen op het gelaat van den hertog . . . ,/daar beneden in de diepte zou vrede voor mij zijn te vinden, mijn brandende dorst naar rust zou zijn gestild, maar enkel daarvoor heelt men toch geen tiental van jaren in het veld gestaan" . . . bent waarlijk al te somber gesteld, heer!" //Somber? ... In ketenen en banden!" riep Weimar buitengewoon heftig uit, de ziel geketend en in slavernij. Meer nog! Mijn zwaard, mijn bruikbaar, onontbeerlijk zwaard moet ik voor mijn eigen veiligheid bereid houden. Hunne legers, hunne bezittingen, al de uitgegeven millioenen zouden zonder mij snel verloren kunnen gaan . . . anders ... Je hebt zeker verwonderd opgekeken, toen ik voorheen zoo zorgvuldig het zegel van mijn flesch onderzocht. Ik heb er mijn eigen wapen op laten drukken, want ik vrees, dat het dierbare Frankrijk zoo vermetel zal worden ook zonder mij eens zijn geluk met de wapenen te willen beproeven en dat het mij dan een drankje brouwt, waarnaar ik niet voor een tweede maal zal verlangen." //Vergift?" Berthold sprak slechts dat eene woord uit, maar een siddering greep hem aan. z/Ja, Berthold, vergift! Misschien ook iets anders, dat er op gelijkt. Je kent hunne manieren nog wel van Parijs indertijd. Dolk, een kogel, brand, muiterij . . . mogelijk vindt je me gestikt in bed, mogelijk wordt de boot lek, waarmee ik over den Rijn vaar . . . mogelijk wat is er zoo al meer! Je verwondert je zeker weer en meent mij niet meer te herkennen? Je hebt mij tot nu toe nog niet van deze zijde leeren kennen, in mijn hazennatuur. Ik ben het ook, Goddank, als soldaat niet. Te paard voor een troep ruiters het zwaard aan de zijde beu ik de kalmte in persoon, op het slagveld heb ik den dood nooit gevreesd." z/Dat weet ik heer, van den tijd van Würzburg af tot aan Reinfelden toe. Ik ken u en weet dat het zoo is." ,/Deu laatsten tijd kan ik mij het beeld van Henri IV niet uit de herinnering bannen . . . Ravaillac . . ." //Geef er toch niet aan toe, hertog." Ik kan nu zoo goed begrijpen hoe het hem te moede was. Doch niet duidelijk, zooals bij kouing Henri, komt mij een schrikbeeld voor den geest, het zijn vage nevelachtige schaduw- en spookbeelden; slechts dat mij gevaar omringt, dat weet ik met zekerheid. En is het dan een wonder? Is mijn angst zoo geheel uit de lucht gegrepen? Denk aan de veertien mannen uit den Elsass, die acht weken geleden een samenzwering tegen mij op touw hadden gezet. Hoe kwam het dat alle eedgenooten ontkwamen behalve dien eenen? Waren zij gewaarschuwd? En waarom stierf de veertiende, den eeuige, dien wij gesnapt hadden, zoo snel onder de handen van den Franschen provoost? Wel — hij had zicli misschien kunnen verspreken — daarom heette het: Weg met hem! Hij werd zoo knapjes uit den weg geruimd om mijn verdenking af te leiden. Ha ! Ik heb anders de pijnbank steeds gehaat, maar dezen kerel had ik gaarne een bekentenis afgeperst !" Wild rolden de oogen van den hertog, Berthold huiverde. Hij had zoo innig te doen met den armen, ongelukkkigen vorst. Wat was er van dezen heldengeest geworden! De overwinnaar van Liitzen en Reinfelden zich schrik aan latende jagen door spoken. Na een poosje zeide Steinach gedrukt: z/Heer, u bent werkelijk ziek en u moet een dokter raadplegen!" Weimar schudde zijn hoofd, dronk haastig zijn glas leeg en antwoordde: //Neen, mijn jongen, daar ben ik nog niet aan toe. Ik ben ook niet altijd zoo slecht geluimd als daar even, en wilde enkel maar eens fllink mijn hart uitstorten .. . zoo, nu wordt het mij al lichter. Genoeg van die sombere voorspellingen voor de toekomst. Nu wil ik eens hooren hoe jij je de toekomst denkt. Dat zal mij goed doen, mij verstrooien en op andere gedachten brengen. Vertel op!" //Goed, heer, dat doe ik gaarne, dan kom ik meteen te weten of u mijne plannen billijkt. Ik heb ook toekomstplannen, maar van een geheel anderen aard. Zij zijn vredelievend midden in den krijg, en moeten toch met een daad van geweld beginnen." //•Te hebt er den slag van mij nieuwsgierig te maken, maar wees een weinig minder raadselachtig dan een sfinx." //Ik heb u reeds vroeger verteld, dat ons Steinach's den Dilsberg bij Heidelberg toebehoort van rechtswege en dat Windfried en ik de laatsten van ons geslacht zijn. Nu heeft de tegenwoordige pfalzgraaf Karei Lodewijk — helaas, bezit hij heden alleen nog maar den titel en nog geen morgen gronds, geen boerderij van zijn schoon land — reeds toen wij voor Regensburg kampeerden, mij als mijn landsheer, plechtig den Dilsberg beloofd. Ik heb dit toendertijde nauwelijks ernstig genomen en de beleening meer voor een beleefd eerbewijs gehouden, doch nu wil mij de zaak in het geheel niet meer uit den zin." //Arme jongen ! Je zult nog geducht lang op het kalme bezit van je eigendom moeten wachten als dat alleen afhangt van de hand en de kracht van je vorst Karei Lodewijk. Ik ken hem door en door. Let eens op l" De hertog begon le zoeken onder eeu stapel papieren, die op een zijtafeltje lagen en liet daarna Berthold een brief zien met de woorden : //Ken je die hand ?" //Het is het handschrift van pfalzgraaf Karei Lodewijk." „Juist. Hij behoort op het oogenblik tot mijn geheimste geheimbroeders en hij is geen van de slechtsten en laatsten, want hij schijnt opnieuw geld van zijn oom in Engeland te hebben ontvangen. Wel is en blijft hij in dezen oorlog een nul zooals zoovele anderen. Maar staat er een ordentlijk cijfer voor al deze nullen dan beginnen zij iets te beteekenen. Hreng ik allen, die ik noodig heb en nu op het oog heb onder een hoedje, erkennen zij mij als hun hoofd, dan . . . goeden nacht Frankrijk !' //Wat bent u van plan, hertog?" „Je zult het weten, voor jou wil ik mij niet in een geheiin- Onder de Vanen van Vriend en Vijand. 21 zinnige wolk hullen. Kijk, ik wil mij schuiven tusschen de beide vijandige partijen als een breeden muur, wil hen verre van elkander houden, opdat er een eind komt aau het bloedvergieten, opdat zij zich door mijn bemiddeling in vrede de hand kunnen reiken. Er moet toch eindelijk eens weer rust in het arme rijk komen. Waarvoor wordt er dan nu eigenlijk nog gestreden ? Voor het geloof en de gewetensvrijheid P Daaraan denkt toch geen mensch meer sedert den vrede van Praag en ons verdrag met het aartskatholieke Frankrijk. Als nu Frankrijk en Zweden aan den eenen kant en Habsburg aan den anderen zich niet willen verdragen dan moeten zij daartoe worden gedwongen door een verbond van de Duitsche vorsten, die genoeg hebben van de ellende in het vaderland. Nu zou het mij lijken het hoofd van dat bondgenootschap te worden, dat zou mij een beteren naam voor de nakomelingschap bezorgen dan dien ik nu draag. Ik wil voor het eerst van mijn leven niet alleen commandeeren aan het hoofd van een ruiterregiment of een leger, ik wil vrede voorschrijven en gekroonde hoofden bevelen met pen of zwaard. En dan wil ik volstrekt niet afkeerig van eigenbelang een stuk land als voorwaarde eischen, waar ik kan leven en sterven als een vredevorst . . . Doch halt! . . . Wij ziju wederom afgedwaald en ik spreek over mijn toekomst, terwijl wij over jou plannen zouden spreken. Ik wilde je alleen maar zeggen, toen ik je in de rede viel, dat je niet moet vergeten bij je berekeningen, dat Karei Lodewijk mijn bondgenoot is." z/Ik heb het bericht, dat wij eindelijk den Ilijn zouden overtrekken met gejuich begroet, dat past voor mijne plannen en in de eerste plaats zie ik dan mijn vaderland terug." „Het vaderland !" Zacht en bijna weemoedig kwamen deze woorden over Bernhard's lippen. //Mijn vaderland, mijn schoon Thüringen, hoelang is het geleden, sedert ik het zag? . . . Maar . . . den Rijn gaan wij dan over en veroveren nog een paar vingerbreedten van de landkaart opdat het stuk, dat ik bij de afrekening in handen heb zoo groot mogelijk is. En jij?" „Ik maak mij sterk, heer, met mijne drie escadrons zonder kanonnen Dilsberg het stamslot mijner vaderen in te nemen," antwoordde Berthold. z/Meen je midden in den zomer de Beieren of keizerlijken in den winterslaap te zullen vinden of' ben je een toovenaar?" //Ja, zoo iets als geheime toovenarij komt er wel bij in het spel en het is een geluk, dat ik alleen met mijn broeder de tooverformule ken. Anders was er weinig kans op welslagen." //Ik vertrouw je zulke bijzondere kunststukjes wel toe," merkte de hertog lachend op. „Er is voor mij echter een moeilijk „maar" bij. Zelfs al heb ik den Dilsberg genomen, zelfs als ik de vesting, zooals ik veronderstel, houden en verdedigen kan, onder wiens vanen stel ik haar dan? Onder die van Frankrijk? Dat nimmer!" „Dat zou ik je ook nooit raden, daartoe heb ik zelf te slechte ervaringen opgedaan en daarom geef ik Breisach niet uit mijne handen. . . . Maar . . . Karei Lodewijk?" „U houdt er zelf rekening mee, dat het toch eenmaal vrede moet worden. Daarbij kan men den pfalzgraaf toch zijn geheele erfdeel zoo zonder meer maar niet afnemen, al zal hij er een gedeelte van moeten inboeten. Dilsberg evenals Heidelberg zullen zijn eigendom toch wel blijven. Maar eigenlijk weet ik niet eens wat hij zelf over miju plan zou zeggen." „Daar zul je ook zoo licht niet achter komen ! Hier I)e hertog legde zijn hand op Karei Lodewijk's brief en vervolgde : //Hier in dit schrijven is geheel en al de aard en het wezen van den plalzgraaf afgespiegeld. Dat schrijven is hijzelf. Alles wikkend en wegend, voorzichtig en meer dan voorzichtig, iedere letter is een bepaling, iedere regel weer een afzonderlijke bepaling. Daar! Lees zelf! Blijft de man alleen dan komt hij uit louter „Indiens en Maars" niet tot de regeering." Steinach las meermalen verwonderd het hoofd schuddend den brief en stelde hem daarna weer zuchtend aan hertog Bernhard ter hand, die vervolgde: „Maar laat je dat van je geheimzinnig tooverwerk, den Dilsberg betreffende, niet afschrikken, wij komen wel tot aan den voet van den berg- kegel aan den Neckar en dan heb je vrij spel ... Je hebt je flink aangepakt in het leven, Berthold. Ik wilde, dat ik steeds met zulk soort als jij te doen had gehad. Ons praatje heeft mij goed gedaan, ik hoop dikwijls tijd te vinden je bij mij te laten komen. Ik gevoel mij minder bezwaard en denk heden nacht beter te kunnen slapen. Vaarwel, doe mijne groeten aan je broeder en Valentijn." //Trekken wij niet naar het Oosten ?" vroeg Winfried, toen Berthold met een somber gelaat bij hem binnentrad. ,/Kom eerst met je jobstijding voor den dag" riep Valentijn, die tegenover Winfried aan de tafel zat uit ,/dan komen wij met een geneesmiddel voor je neerslachtige bui." #Over den Rijn trekken wij en dat wel spoedig. Maar onze heer en hertog bevalt mij niet, zijn toestand maakt mij ernstig ongerust. Zijn gemoed is bezwaard, zijn geest bewolkt. .. hoe zal zijn ster daarbij helder stralen ? Nu . . . God moge het ten beste keeren. Wij kunnen niets doen. Dus weg met de sombere gedachten .... heb je daar een brief uit Naumburg ?" //Eén brief? Neen, twee !" antwoordde Valentijn. //Zal ik je eens wat zeggen ? Just gaat met Hermine Henneberger trouwen. Hij noemt haar het allerlaatst in den brief, dat is verdacht." De brief van dominee Theophilus Leander was zooals gewoonlijk zeer langdradig gesteld, de korte inhoud was, dat de oude vrijheer Von Maltiz zeer oud werd en bijna menschenschuw was, eigenlijk slechts alleen belang stelde in hetgeen zijne kleinzoon betrof. Just schrijven behelsde, dat Meester Martinus Lobedanz zich uit de werkplaats had teruggetrokken en zijn plaats aan ziju zoon had afgestaan. //Ik weet" schreef hij //dat deze plaats eigenlijk jou toekomt Valentijn maar je hebt er zelf vrijwillig afstand van gedaan en jij bent nu ook een deftig kapitein, een voornaam heer. Ik zou je wel eens willen zien aan het hoofd van je escadron !" Nog lang zat het drietal bijeen en las en herlas de brieven. Berthold had weinig gedacht, toen hij afscheid van zijn hertog had genomen, dat hij hem nog slechts eeamaal in zijn leven zou terugzien. Het is een besloten zaak, dat het geheele leger eal opbreken en den Rijn zal oversteken, de voorhoede is bij Neuenburg reeds overgezet. Koortsachtig en ziek trekt Bernhard van Weimar uit Pontarlier om in Breisach voor den duur van zijn afwezigheid orde op zaken te stellen. Hij bereikte die plaats niet meer. In Neuenburg aan den Rijn zakt de doodzieke held in elkander, het lichaam weigert de wilskracht te gehoorzamen, de kracht is gebroken. Het kamp hoort het, het geheele leger beeft om zijn aanvoerder, angstige stilte drukt alles ter neder. Van uur tot uur geeft dokter Blandini uit Genève bulletins uit, zij luiden steeds ongunstiger, de pijnen nemen toe, de krachten nemen af. Toch gaan er dagelijks boden en afgezanten het paleis in en uit, de zieke hertog mag juist nu de draden, die hij in handen houdt niet loslaten. Het is Berthold bijna onmogelijk zijn angst en opwinding meester te blijven. Hij kan en mag zich niet ongenood toegang verschaffen tot den vorst, die zijne uren misschien met groote moeite tot gewichtige staatszaken en onderhandelingen moet indeelen. Men weet, dat de zieke zich dwingt het bed nog te mijden, hij wordt zoo nu en dan aan een venster gezien. Berthold bedwingt zijn onrust niet langer, hij kent kamer en venster. Langzaam, zijne oogen steeds vast op een punt, op de ruiten van helzelfde venster gericht, loopt hij uren lang op en neer. Eindelijk wordt hij voor zijn volharding beloond. Een bleek, hem zoo goed bekend gelaat verschijnt aan het venster . . . o God, hoe ziek en afgevallen ziet het er uit . . . het oog schijnt eerst den hemel dan de aarde te zoeken. Nu kan Steinach zich niet langer inhouden, hij trekt den gevederden hoed van zijn hoofd en zwaait er mede heen en weer. En hij wordt gezien, de zieke, bleeke man aan het venster knikt met zijn hoofd en wenkt hem. Zoo vlug als hij kan snelt hij de poort in. Als hij de breede trap, die naar de eerste verdieping leidt, opholt, sluipt er iemand bij een buiging van de trap haastig langs hem heen, maar hij herkent toch den man, die met een vluchtigen groet verdwijnt. liet is dokter Blandini en Steinach verwondert zich over de geheimzinnige manier van doen, die hij anders niet bij hem heeft waargenomen. Bernhard Von Weimar ligt gekleed op zijn rustbed als Berthold bij hem binnentreedt, hij heeft, eer hij aan het venster verscheen, een van die verschrikkelijke kramp en pijnlijke aanvallen doorstaan, die zijne krachten sloopen. Zijn gelaat heldert echter op als hij zijn jongen vriend ziet. Zachtkeus, behoedzaam op de teeneu sluipend, komt Berthold naderbij, zijn hart krimpt ineen als hij het vervallen gelaat ziet, maar hij is voorbereid en doet zijn best te glimlachen. De zieke zegt: //Kom nu eens rustig bij mij zitten, mijn jongen. Ik ben wel een weinig uitgeput, ik heb echter, zoo hoop ik tenminste, een poosje tijd eer er weer een nieuwe aanval begint. Je meende misschien wel, dat ik je heelemaal vergat? Neen, Berthold. Ik had alleen maar teveel te doen. Het deed mij goed je aan het venster te zien. ... In elk geval zou ik je nog wel hebben laten roepen voor mijn dood." //Heer, spreek niet op die wijze over uw dood, hoe ziek u ook moogt zijn l" z/Je behoort zelf tot de dappersten, Berthold, en zoudt het graf zonder vrees en beven te gemoet gaan. Zoo gaat het nu ook mij, ik ben kalmer dan toen je mij onlangs bezocht, ofschoon ik zeker meen te zijn vau mijn uiteinde. Het heeft mij ook een geduchte overwinning gekost, mij met dit denkbeeld te verzoenen, ik ben nog geen veertig jaar. Doch wat helpt het! Deze koorts verteert mij, zulk een gloed en hitte kan zelfs groen hout niet weerstaan." //Dat kan ook weder anders worden, zou er voor u geen artsenij bestaan? Uw dokter, dien ik daarjuist op de trap tegenkwam" . . . //Daar juist?" vroeg de hertog hem in de rede vallend. //Ja, heer. Ik heb wel niet met hem kunnen spreken, daar hij haast scheen te hebben. Het viel mij op, dat hij iets schuws en gejaagds over zich had, ik kan mij echter hebben vergist.'" z/Neen! Je hebt het goed gezien. O, de schurk, nu is het mij dubbel duidelijk." //Wat?! U doet mij ontstellen" . . . De hertog bracht zijn mond dicht bij Berthold's oor en fluisterde: z/Berthold! Ik beu vergeven, ... je hebt laatst van mij gehoord, dat ik gekweld werd door spookbeelden, nu weet ik wat mijn ziekte is" . . . z/Welverd . . .! Vergift? Door wien P Door hem, den dokter?" //Ja!" z/En ik laat den schurk trekken, vlak langs mij heen en steek hem mijn degen niet door het lijf, dat zijn vloekbeladen ziel n£far de hel trekt ? Heer, laat mij hem volgen, laat mij hem vervolgen zoover hem en mij de voeten dragen, al was het een jacht van de eene pool naar de andere. Ik ben nog niet bevreesd, dat zijn afgrijselijk werk zal gelukken, maar ook de afschuwelijke poging kan hij slechts met zijn hartebloed boeten." z/Je blijft, Berthold! Schud niet afkeurend het hoofd. Ik weet, dat je om mijnentwille, om mij te wreken de wereld zou doorzoeken. Ik wil het echter anders; je zult mij zelfs in mijn hand de belofte afleggen je te schikken naar mijn laatsten wil." //Ik moet u wel gehoorzamen, heer, al is het ook met leedwezen." //Het zou mij immers toch niet helpen." //Bent u dan zoo vast overtuigd van uw lot?" //Volkomen overtuigd. Zulk een helsch vuur in mijne ingewanden kan slechts het gevolg zijn van een helsch vergift. Doch niet mijne pijnen alleen hebben mij op die gedachte gebracht. Luister. Zwart op wit kan ik het je niet bewijzen, de vervl . . . lastgever ... ik meen ook te weten wie het is . . . heeft zekerlijk geen schriftelijke bevelen gegeven. Mijn dokter Blandini, die schurk uit Geuève, heeft het slim aangelegd om zich vooruit meester te maken van mijn vertrouwen en mij daarna te vergiftigen. Twee maal heeft de booswicht mij voor Spanje's en Oosfenrijk's listen gewaarschuwd; hij liet mij tweemaal vergift zien, dat hem telkens volgens zijn zeggen met een beurs met geld in handen was gespeeld, ten einde mij heimelijk te vergeven. Ik, dwaas, heb hem geloofd. Doch heden! ... Ik had juist mijn medicijn ingenomen, zij smaakt volstrekt niet bijzonder wrang, ... de giftmenger zal wel voor eeu weinig opvallend middeltje hebben gezorgd . . . Blandini stond zoo, dat hij mij reeds half den rug toekeerde, hij had reeds afscheid genomen en wilde de kamer verlaten. Daar ... ik had den beker juist van den mond genomen . . . kijk ik toevallig in den spiegel. Blandini's oogen zijn vast op mij gericht; het is een hoonend grijnzend duivelsbakkes, dat mij aanstaart... ik huiver nog, als ik er aan deuk. Het was slechts een oogenblik, maar dit heeft mij alles geopenbaard. De schurk kromp in elkander, het volgend oogenblik stond zijn gelaat weer onbeweeglijk. En toen sloop hij weg, daar mij in den eersten schrik iedere toon in de keel bleef steken. Wat zou het ook baten? Hij zou niets hebben bekend, ik had hem op de pijnbank moeten laten sleuren of hein mijn eigen vergift moeten ingeven. Ik wilde hem laten terugroepen °en schelde mijn bediende. Zijn kamer was gesloten, hij was uitgegaan, heette het. Nu eerst is hij u tegengekomen, de booswicht heeft zich wijselijk zoo lang verschuild." //Eu I Zoo eindigt dit gedeelte van Winfried van Steinach's aanteekeningen over den Dilsberg. EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK Vrede. Vrede! De vrede van Munster kwam in October 1648 tot stand. Vrede ! Nauwelijks geloofden de menschen het op het eerste bericht. Zij hadden bijna opgegeven het geloof en het vertrouwen op een betere toekomst en lang genoeg had het eind van het werk op zich laten wachten. Doch hoe zag het er in het rijk uit. Tot op een derde was het aantal bewoners verminderd, tweederde van de bevolking ontbrak om den arbeid uit te oefenen. Dorpen waren verdwenen, steden verwoest. Iedere familie verkeerde in schulden, velen waren tot den bedelstaf gebracht! . . . Allen zijn blijde als de grootste honger kan worden gestilt, aan weelde denkt niemand meer. De gemoederen zijn ruwer, het geheele volk woester en wreeder geworden. En desniettemin ! Vrede en nog eens vrede ! De klokken in het kleinste dorpje luiden, op berg en in dal klinkt gezang en gejubel, buren vallen elkander in de armen en weenen vreugdetranen. Het is nog zwak, het morgenrood, maar het is er toch, het schemert na een langen, eindeloozen nacht, een frissche luchtstroom is merkbaar. De magere arm, die met de kracht der wanhoop den bijl ophief ter zelfverdediging, trekt aan het klokketouw opdat hij ook een kleinigheid zal bijdragen tot het algemeene feest. De tong, die slechts honger en gevloek heeft gekend, gewent zich aan lofgezang en gebed .... Vrede op aarde! De voorwaarden voor den pfalzgraaf Karei Lodewijk, die bij het sluiten van den vrede in Londen toefde, waren zooals men wel kon denken, hard genoeg. Hij verloor de geheele Opper-Pfalz met het graafschap Cham aan Alaximiliaau van Beieren, daarenboven de oude keurwaardigheid aan zijn felsten tegenstander. Toegezegd als vaderlijk erfdeel kreeg hij de Beneden-Pfalz, bovendien werd voor hem een achtste keurwaardigheid gesticht. Zijne broeders — Maurits was korten tijd nadat Bob Hampton hem had opgenomen gestorven — kregen evenals zijn moeder een som gelds. De jonge vorst moest al was het ook met een bezwaard hart zijn toestemming geven tot alle bepalingen. In het voorjaar van 16*49 ontruimden de Beiersche en keizerlijke troepen de vestigen in den Pfalz, die zij bezet hielden, in den zomer nam de pfalzgraaf langzamerhand weer bezit van zijn arm, lang onderdrukt land. Reeds eer hij zijn plechtigen intocht hield in zijn hoofden residentiestad Heidelberg had hij een bezoek gebracht op den Dilsberg en de beide broeders Von Steinach bedankt voor de betoonde trouw en aanhankelijkheid. Hij verzocht Berthold liet commando over te nemen over het Heidelberger slot en de nieuw op te richten slotgarde. Dit zou het opperste commando in het Pfalzische leger worden. Doch de oudste Steinach had iets anders in het zin, hij verzocht om het commando over den Dilsberg, zoowel als het beheer van het Weckelsheiiner gebied, evenals indertijd zijn grootvader. Karei Lodewijk stemde toe, hoe gaarne hij Berthold ook in zijn onmiddellijke nabijheid had gehad. Valentijn werd slotvoogd en tergelijkertijd schout van Wiesenbach. Winfried verzocht nog eenigen tijd over een betrekking te mogen nadenken. Op een mooien herfstdag prijkte de Dilsberg in feesttooi. Groene dennentakken, bloemen en bloesems zijn anders aan den Necker geen zeldzaamheid, maar nu waren de poorten door kransen en slingers moeilijk te bereiken, van het dal tot op den top was de geheele weg met guirlandes afgezet. Op de wallen en tinnen wapperden overal de goud-roode banieren met den leeuw. Ook muziek ontbrak niet, behalve het trompetgeschal van de escadrons mocht Valentijn met werkelijke kanonnen zooveel leven maken, dat de bergen moeite hadden al de echo's te beantwoorden. Intusschen, nog eer de feestelijkheden konden beginnen, kwam in stormachtige haast en daarom ademloos den berg opsnellen een oude bekende, Siineon Hen Sina uit Worms, met een heuchelijke tijding. Ia Heidelberg toefde sedert gisteren de schoone Marguérite de Rohan met haar gemaal Henri de Chabot markies de Saint-Aulay. Zij had keurvorst Karei Lodewijk om een audiëntie verzocht, die geheel door haar schoonheid en beminnelijkheid betooverd werd en had den wensch uitgesproken den Dilsberg en zijn commandant, een oud vriend en trouw wapenbroeder van haar vader, op te zoeken. Heer Karei Lodewijk beloofde niet alleen haar wensch terstond te vervullen, maar hij bood zelfs aan het echtpaar persoonlijk naar den Dilsberg te geleiden en hen aldaar te laten deelnemen aan de op handen zijnde feestelijkheden. Nadat de Israëliet zich verkwikt had met een beker wijn, nam hij afscheid zeggend : ,/Heil en genade is mij geworden van den God mijner vaderen . . . geloofd zij Hij ! Want Hij leerde mij mannen kennen, die vroeger zaten in den zadel en heden volbrengen vredelievende werken, die daarbij bevinden zijn steeds op de bank der rechtvaardigen te zitten, ofschoon zij van een ander geloof zijn dan het volk van de kinderen Gods. Hoe dit kan geschieden, is het geheim van Adonai den Heer. Hij echter, de Heer mijner vaderen, moge hen zegenen, evenals de God der Nazareners zichtbaar met hen is geweest. Vaartwel! Denkt somtijds nog eens aan Simeon Ben Sina!" Met een klein gevolg — want heer Karei Lodewijk had besloten tot heil zijner onderdanen in tijd van vrede zoo spaarzaam mi/gelijk te zijn — bereikten de gasten de groene poort van den Dilsberg. De ophaalbrug viel neer en tegelijk met de vesting opende zich ten groet de mond der kanonnen, dat het krachtig weerklonk in het Neckardal. Zij reden het slotplein op, waar de drie escadrons — ook de vreedzame reserve-colonnes uit het Weckelsheimsche — voltallig stonden opgesteld. In het midden stonden de officieren, Valentijn en de tweelingsbroeders. Toen Berthold de prinses in het oog kreeg, fluisterde hij: //Ida Lobedanz!" '\ alentijn fluisterde Winfried toe: (/Een rare snuiter die broer van jou, in Naumburg noemt hij onze Ida Marguérite, en hier de prinses, Ida!" Voorop reed de keurvorst. Aan een reusachtigen vlaggestok midden op het slotplein wapperde de keurvorstelijke vlag. Berthold trok zijn degen: //Leve onze keurvorst, heer Karei Lodewijk!" En met krachtige kelen stemden alle ruiters in in dien kreet. \ ei \ olgens begroette de oudste Steinach als commandant van den Dilsberg de andere gasten, in de eerste plaats de prinses. Karei Lodewijk verontschuldigde zich vroolijk lachend, dat hij ongenoode gasten medebracht. En vroolijk verliep daarna het feestmaal, de schoone prinses had haar plaats gevonden tusschen den pfalzgraaf en den commandant. //Het is voor het eerst, heer Von Steinach, zeide zij, vdat ik u in uw uniform zie, die u ronduit gezegd beter staat dan den diplomatenrok, dien gij droegt bij onze kennismaking in Parijs." //Schoone prinses," antwoordde Berthold, ,/ik ben ook in het fijne Parijs steeds met hart en ziel soldaat gebleven." //Parijs en uw verblijf daar herinneren mij aan het doel van mijn reis. Ik zal het u mededeelen. In den tijd toen wij elkander leerden kennen in Parijs, de hoofdstad, dweepte ik met meisjesachtige geestdrift voor hertog Bernhard van Weimar. Was het een wonder? Ik was eenzaam en stil op- gevoed. Toen verscheen de edele vorst in ons huis, de gevierde held, de vriend van mijn vader. En zijn oog rustte zoo goedig trouwhartig op mij, zooals mij nog nooit was weervaren. Ik zag tot hem op als tot mijn held. De oorlog rukte mijn held weg uit Parijs, ik heb hem nooit weder gezien. Toen mijn dierbare vader stierf, toen hertog Bernhard hem anderhalf jaar later in het graf volgde, had ik de wapenbroeders, de beide mannen, die ik het hoogste vereerde in mijn hart, een gemeenschappelijk altaar opgericht. Ik legde de gelofte af zoo spoedig mogelijk het graf van hertog Bernhard te bezoeken. Toen ik vier jaren geleden mijn gemaal, dien ik innig lief heb, de hand reikte, verzocht ik hem mij de vervulling van mijn gelofte na het sluiten van den vrede mogelijk te maken. Hij heeft het mij beloofd en heeft woord gehouden, wij komen nu van Breisach, waar wij de Stefanuskerk met het graf van hertog Bernhard hebben bezocht. Daar deed ik ook onderzoek naar u, den voormaligen secretaris, men deelde mij over u mede wat ik noodig had te weten en wij besloten uw vaderland, uw woonplaats op te zoeken. Uw keurvorst maakte ons ons voornemen gemakkelijk en . . . daar hebt ge ons nu l" Marguérite reikte haar gastheer vriendelijk de hand, en haar gemaal knikte hem over de tafel vertrouwelijk toe. Berthold bracht de hand van de prinses aan zijne lippen, kuste deze eerbiedig en sprak: ,/Niet altijd, schoone prinses wordt een goede daad zoo snel beloond als ditmaal! U meende mij een aaugenamen dag te bezorgen door uw komst en dat noem ik een goede daad. Ik kan deze beloonen door een ander verhaal. Een dag voor zijn dood liet hertog Bernhard mij bij zich komen en heeft veel met mij gesproken. Zijn laatste woord, zijn laatste boodschap aan mij is een groet geweest aan hertog de Bohan's dochter Marguérite." De oogen van de prinses vulden zich met tranen, Berthold echter stond op en verzocht haar hem een oogenblik te willen verontschuldigen. Hij verliet de zaal, keerde echter na een paar minuten terug aan de tafel met een klein samenge- vouwen papiertje in de hand, dat bij zijn buurvrouw overnandigde. //Neem dit, mevrouw. Het is een aandenken, een kleinood waarvan ik mij ten uwen behoeve scheid, het lag goed geborgen in de onderste lade van mijn kast. Toen hertog Henri e Rohan, uw vader, zijn laatsten adem had uitgeblazen knipte ik deze grij/.e lok van zijn voorhoofd. Zij is nergens anders beter bewaard dan in handen zijner dochter." Met innige ontroering beschouwde de markiezin de lok, die zij uit het papier had genomen en nu aan haar lippen drukte. er wijl zij deze met een dankbaren blik op Berthold weder inwikkelde en in haar riticule weg borg, sprak de keurvorst: „Gij hebt waarlijk groote dingen beleefd, mijn commandant in dezen anders zoo onheilvollen oorlog. Ik wensch u van ïarte toe, dat gij onder mijn scepter gelukkige dagen in menigte zult mogen hebben." «Niemand heeft vuriger verlangd naar den vrede dan wij Stemach's, mijn heer en keurvorst!" antwoordde de aangesprokene, ;/en toch ik zou de tien jaren worstelens niet uit m.jn herinnering willen bannen. Met drie groote mannen van at tijdperk ben ik in aanraking gekomen. De Zweedsche koning heb ik aanschouwd, zijn glans heeft mij beschenen en verwarmd zooals de zon de aarde. Twee mannen echter ïebben mij hun vriend genoemd, hertog Henri de Rohan, de onzelfzuchtige, edele strijder voor het geloof en Bernhard van Weimar, de grootste Duitsche vorst en held in dezen oorlog fcn ik ben er trotsch op." /,Wees er trotsch op en blijf er trotsch op, Von Steinach!" nep de schoone Marguérite hem met schitterende oogen toe en vervolgde daarna een weinig zachter: „U hebt mij voor altijd tot dank verplicht door deze lok van mijn rader! heer secretaris en commandant." En sclialksch vervolgde zij :' ii a nu niet denken, dat ik in het algemeen een vriendin ben van koppelen. Maar intusschen zou ik u toch een goeden raad willen geven. Een goeden raad uit een vriendenmond heeft dikwijls veel heil gebracht. Bent u niet van plan uw trotsche bezittingen een gebiedster te geven? Uw huishoudster en pleegmoeder daar aan het buffet, waarvan 11 mij hebt vertelt, is flink cn ferm, maar toch geen meesteres. Het zou mij een groote vreugde zijn bij een volgend bezoek een meesteres op Billenberg te mogen begroeten." Toen keek Berthold zijn buurvrouw vlak in de oogen en antwoordde: „Maak u niet ongerust! De vrede is gekomen! Als u, vrouwe, over een jaar weder hier zoudt willen komen dan zal een rechte huisvrouw u ontvangen. Ik ken in de stad mijner moeder een jonkvrouw, die wel mijn gemalin wil worden. Komt u dan weder bij ons op bezoek dan hebt u geen spiegel noodig, want zij gelijkt sprekend op 11." Intusschen had de keurvorst een gesprek met Berthold's broeder gehad. Toen Karei Lodewijk aan Winfried had gevraagd of hij nu reeds over zijn toekomst had nagedacht, antwoordde deze op vastbesloten toon : „Mijn heer en keurvorst ! Ik heb u een verzoek te doen. Ik ben tot de overtuiging gekomen, dat ik de bekwaamheid mis 0111 een groot krijgsman te worden. Op den Dilsberg ben ik overcompleet. IJ hebt de goedheid gehad Berthold tot opvolger van mijn grootvader te benoemen op de vesting en in het Weckelsheimsche, wilt u het met mij nu beproeven als opvolger van mijn vader en mij benoemen tot uw archivaris en bibliothecaris? Mijn kunnen is in de wetenschap niet groot, ik heb er geen gelegenheid toe gehad deze te beoefenen, maar aan lust en goede wil ontbreekt het mij niet ... en ... het is wel treurig . . . maar de bibliotheek is na Tilly's roof niet gront meer. Ik meen, dat de taak niet te zwaar voor mij zal zijn." „Hier, mijn hand! Bravo, mijn archivaris!" riep Karei Lodewijk uit en ook Winfried's toekomst was verzekerd. Het feestmaal was geëindigd. Men brak op, de Dilsbcrger heeren deden hun gasten uitgeleide tot aan de poort. In de feestzaal bleven alleen achter bij het bufï'et Bob en Barbara. I)e vrouw slak haar arm door dien van haar man, trok hem mee naar het venster en sprak : „Oudje! over eenigen tijd zitten wij weder in ons huisje in Wieseubach. Heb je dat gehoord van de nieuwe meesteres op den Diisberg? Mij is het goed, ik gun liet Berthold van harte. Ik zeg je: nu heb ik het vaste vertrouwen, dat de wereld weer in orde komt. Het Weckelsheimsche heeft weer een heer, die zit op den Diisberg en is een Landschad von Steiuach !"