C De Zwijndrechtsche Nieuwlichters. ACADEMISCH PROEFSCHRIFT DOOR G. P. MAFGANG. TE DORDRECHT B.J H. DE GRAAF. 1909. DE ZWIJNDRECHTSCHE NIEUWLICHTERS. PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE GODGELEERDHEID AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS Dr. JAN DE VRIES, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE. TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER GODGELEERDHEID TE VERDEDIGEN OP WOENSDAG 30 JUNI 1909, 'S NAM. TE 3 UUR, DOOR GERARDUS PIETER MARANG, GEBOREN TE DORDRECHT. oC de liefdeleer des Heilands verbood het zwaard te dragen. Het meest kenmerkende van hun optreden was echter: de verwezenlijking van «mi Christelijk gemeenschapsleven naar het voorbeeld der oudste ^ïristengemeente. Hunne godsdienstig-communistische Broederschap, wekte eerst in 1892 in ruimer kring belangstelling, toen Mr. H. P. G. Ouack ons een eenigszins volledig beeld van hun werken en streven ontwierp. ? Mogen we deze «Zwijndrechtsche Nieuwlichters» nu tot de «godsdienstige Socialisten» rekenen? M.i. is dit te veel. Mr. Quack zegt: «Wel is waar maakte het Fransch Socialisme van de negentiende eeuw reeds veel gebruik van den factor van Godsdienst — wij hebben St. Simon zien optreden met zijn «Nouveau Christianismes, wij hebben Cabet zien aandragen zijn «vrai Christianisme». Maar altijd gaven zulke stappen toch den indruk, alsof voor de ontwerpers zeiven het saamvallen van hunne leer met de beginselen van het Christendom als het ware iets bijkomstigs, een gelukkig toeval was. Toen de Socialist aan het einde van zijn systeem was gekomen, was hij blijde, dat de resultaten, die hij had verkregen, ook bij het Christendom (in zijn eerste reinheid) waren terug te vinden. Doch er waren andere socialisten, die godsdienst als uitgangspunt van geheel hun streven namen. Deze begonnen met datgene, waarmede de eersten eindigden." (*) Nu is het waar, dat ook de Nieuwlichters den godsdienst als uitgangspunt van geheel hun streven namen en dat zij kwamen tot communisme; zijn ze dus socialisten te noemen, dan is hunne plaats onder dat z.g. godsdienstig socialisme. Maar ik zou hen liever niet onder de socialisten rekenen, want daarmee leggen we grooter nadruk op het maatschappelijke van hun streven, dan zij zelve wilden. Hun communisme was in 't geheel niet bedoeld als oplossing i der groote maatschappelijke vraagstukken — een poging tot verbetering der maatschappelijke toestanden was iets zeer bijkomstigs i in hun program; zij werkten in stilte aan de komst van het godsrijk (') Mr Quack „De Socialisten" Amst. 1900 deel III blz. 329. (>p aarde, het zwaartepunt van hun streven lag in het geestelijke. Hun maatschappelijke organisatie was slechts de vorm, waarin, naar hun oordeel, het godsdienstig leven het best tot ontwikkeling kon komen. Muller dacht niet aan meer of minder diep ingrijpende veranderingen in het bestaande maatschappelijk organisme; hij was zich tenvolle eivan bewust, dat zijne idealen slechts verwerkelijkt konden worden in eene vereeniging van ware geloovigen, maar niet in de groote maatschappij, zooals ze daar voor hem lag met ongeloovigen en naamchristenen. Reeds in een van zijn oudste geschriften zegt hij «gij dwaalt grotelijks met te meenen, dat ik zouden willen dat de Gemeenschap van Goederen in het hedendaagsche zoogenoemde Kristendom, dat door de begeerlijkheden en allerley ongeregelde driften geregeert wordt, zouden worden ingevoert, want dat zoude eene verwarring veroorzaken En een Ellende na zich slepen nog groter als er tegenwoordig in de wereld heerst.» (') Muller brak met de bestaande maatschappij, trok zich in eigen kring terug en werkte van daar uit, evangelizeerend, op het groote geheel. Ik zou Mullers geestesrichting dan ook liever aanduiden als } een Communistisch-Bijbelsch-Christendom » dan wel als «Christelijk- f (godsdienstig)-Communisme.» De broedergemeente, door hem gesticht, noemen we «de Zwijndrechtsche Nieuwlichters» — onder dien naam is ze nu eenmaal in de Vaderlandsche Kerkgeschiedenis bekend, maar toch willen we wijzen op de bezwaren, die tegen dezen naam zijn in te brengen. De aanduiding tZwijndrecfltsche > is te motiveeren, in zooverre de gemeente, tijdens haren grootsten bloei, de hoofdafdeeling te Zwijndrecht gevestigd had. De oprichting der broederschap had echter plaats te Waddinxveen, de organisatie te Puttershoek; jaren lang bleef, naast Zwijndrecht, de vrij belangrijke afdeeling te Mijdrecht bestaan, terwijl eindelijk op enkele andere plaatsen minder geregeld georganiseerde kringen gevormd werden. De naam «Nieuwlichter» is eigenlijk een scheldnaam; en al (') Stoffel Muller „Iets ter Openbaarmaking der waarheid" blz. 18. hadden de broeders ook zelve aanleiding gegeven tot dezen naam, door te spreken van het «nieuwe licht*, dat bij hen was opgegaan, zij waren op dien naam niet erg gesteld. {*) Karakteristiek is deze naam weinig. Ook de eerste afgescheidenen werden aldus genoemd (*) en de modernen werden in de eerste jaren van hun optreden met dezen zelfden naam betiteld. Nog minder parlamentair was de uitdrukking: 'het zwavel- stokkengeloofy. waarmede het volk hunne broederschap benoemde naar den handel in zwavelstokken, dien zij jarenlang . We moeten hier wat nauwkeuriger den inhoud van dit handschrift nagaan, omdat de aanduiding der schrijvers te onbepaald en de volgorde der stukken, zooals deze nu is, beslist verkeerd iB. We vinden in het handschrift 4 duidelijk onderscheiden stukken, die we zullen aanduiden als a, b, c en d. a. Een stuk van 32 ongenummerde bladzijden, zonder titel, dadelijk beginnende met: .(2) Deze stelling wordt echter niet bewezen en is ook onjuist. Toen Mr. Ouack dit schreef, was het vraagboekje van Muller, onder No 5 hier genoemd, nog niet bekend, maar nu blijkt, dat prof. Heringa Mullers vraagboekje overschreef. Nemen we nu aan, dat prof. Heringa door zijn kennismaking met de bloedergemeente goed ingelicht is geweest en dat we in zijn handschrift dus werkelijk opstellen van Muller en Valk hebben, dan blijven nog twee dingen mogelijk. Of Muller en Valk schreven samen d. a. b., of Valk voegde enkele stukken van zijne (i) De vorm, waarin prof. Heringa zijn afschrift geeft, wjjst duidelijk op een voor den druk gereedliggend handschrift, maar niet op een gedrukt boek; naam en uitgever, plaats en jaartal zijn nog niet ingevuld. Het geschrift heet opgesteld te zijn in 1818, in de gevangenis te (xouda maar het is later aangevuld, want ook de „memorie van appel van 18-0 komt in het bjjvoegBel voor. Toen prof Heringa dit overschreef, was het genoemde werk dus nog met «redrukt en 't is waarschjjnlp nooit gedrukt, want nog in 1834 vroeg broeder Van der Kraan aan Valk. „maakt er werk van als gjj kunt, „Gods vrvjmagt voor de drukpers klaar te krijgen" en Valk antwoordde, nog geen tyd te hebben voor dit groote werk, „dit zou een hall jaar tjjd vorderen." (l) Quack t. a. p. blz. 31 van den overdruk. hand in bij het hoofddeel: «De waarheid van Gods vrijmagt», dat blijkens den titel het werk van Muller is. Ik kies partij voor dit laatste. Dit geschrift werd door Muller opgesteld in de gevangenis te Gouda en, zoover wij weten, deelde Valk niet in die gevangenschap. Later is dan Mullers verhandeling over «de waarheid van Gods vrijmagt», door Valk uitgebreid met opstellen van zijne hand. Welke zijn dan die «opstellen» van Valk? Allereerst reken 'k hiertoe de «Geloofsbelijdenis». Mr. Quack zegt: «Wellicht is dit stuk meer bepaald van de hand van Dirk Valk. Zooals men weet hechtte deze, meer nog dan Stoffel Muller en de anderen aan de wederkomst van Christus op aarde en aan de stichting van diens rijk ... en in deze geloofsbelijdenis wordt dit punt vollediger dan elders behandeld».^) Op dezen grond is 't zeker wel aannemelijk, dat Valk de steller is van die Geloofsbelijdenis; maar ik ga nog verder. Het meergenoemde „Appel" is van hem, hij is de laatste der onderteekenaars en hij was als gewezen schout zeker wel het best bekwaam tot het opstellen van een dergelijke ..memorie", ja, ik zou het geheele „Bijvoegsel" als zijn werk willen beschouwen. Het „omstandige" van die verhalen en de onmiskenbare processtijl wijzen naar hem heen. Ook op verwantschap van dit „Bijvoegsel" met nog aanwezige brieven van Valk, zal ik in het vervolg een enkele maal kunnen wijzen. Maar we hebben misschien reeds te lang stilgestaan bij dit manuscript. Enkele jaren geleden is een rijke voorraad handschriften en brieven gevonden in de nalatenschap van Valk. Enkele handschriften hehben we reeds genoemd onder de geschriften van Muller. Ze berusten nu op de Bibliotheek der Doopsgez. Gemeente te Amsterdam. We vinden hier n.1. 4 folio-schrijfboeken met copiecn van brieven aan of door de Mijdrechtsche afdeeling geschreven. Ter onderscheiding en bij het citeeren wil 'k ze noemen: „Copieboek A, A heeft tot opschrift „Eenige brieven enz. betrekkelijk de zaak van Maria Leer c.s. aangaande de algemeenheid der vrouwen." Hierin is eerst eene Inleiding tot uiteenzetting van de aanhangige (l) Quack t. a. p. overdruk blz. 37. quaestie, daarna volgt de authentieke acte, waarin de broeders van Mijdrecht hunne afkeuring van dit leerstuk uitspreken, verder de gewisselde correspondentie en nog twee stukken „Per memorie" vermeldende enkele feiten, B heeft denzelfden inhoud als A, (hierin staat slechts een copie van de Acte) maar bevat aan t slot nog één brief, die niet in A voorkomt, nl. dien van Zwijndrecht dd. f> Febr. 1839. ( ) C Verschillende copieën, beginnende met den brief „Aan H. Kon. Hoogheid Prinses Marianna" en belangrijke brieven betreffende de Afscheiding der Mijdrechtsche Afdeeling. D Copieboek van kleinere, meest particuliere brieven. Los zijn nog daarbij: de copie van een brief van D. Valk dd. 30 Dec. 1843 „aan de Redacteurs van het Godgel. tijdschrift Waarheid in Liefde te Groningen." En een eigenhandige brief van Zuster Valk dd. 31 Julij 184-9, waarschijnlijk aan Prof- P. Hofstede de Groot, te Groningen (zooals er met 'n andere hand later is bijgezet). Van broeder Ary Goud vinden we in deze verzameling der Doopsgez. Bibliotheek, nog de volgende geschriften uit een latere periode: „De sleutelen des Hemelrijks U minzaam aangeboden om de Poort te ontsluiten en de stad Gods te zien en haar Heerlijkheid in te gaan." In handschrift, gedateerd: „Helder Juljj 1853." Het zijn samenspraken tusschen „Theofilus en eene Onbekende' en handelen over: I. Het wezen Gods. II. De wedergeboorte. III. Het ongegronde zelfstandige bestaan van de leugengeest. IV. De wezentljjke oorzaak aller dingen. V. De waarheid. 0) In B lezen we de volgende aanteekening: „Briefwisseling over het alof niet geoorloofde van bet huwelijk; gevoerd tusschen de Zwijndrechtsche en de Meidrechtsche Zwavelstokken, D. Valk c.s. en M. Leer c.s. 18Ó4—18.39. Dete briefwisseling was in bezit van Valk, ex-burgemeester van W addingsveen. die na in de broederschap al zijn geld te hebben verloren, door een der wereldsche vrienden. J. van der Laan te Den Helder, met zijn vrouw tot aan zijn dood toe is verzorgd en gehuisvest. Dit de handen van V. d. Laan kwam dit boek in bezit van C. B. Hylkema pred. der Doopsgez. gemeente te Helder." Verder: „Eene uitnoodiging aan al de bewoners der aarde, om hunne harten onvoorwaardelijk aan God over te geven, om in navolging van Jezus Christus geheel voor Hem en het heil der menschen te leven, door de liefde Gods en de kracht der waarheid daartoe gedreven." D°or A. Goud. Gedrukt te Leeuwarden „voor Rekening van den Schrijver 1853 (10 blz). Eindelijk: „Het eeuwig (eindeloos) evangelie aan alle volkeren opgedragen. Leeuwarden April 1857. A. Goud. In handschrift, vermoedelijk van A. Goud zelf. De titel op de buitenzijde luidt anders: nl. „De ontzegeling van de redenen Gods van zjjn alregerend bestuur met den mènsch aan hun alle opgedragen." Vervolgens noem 'k uit de verzameling v.d. Doopsgez. Bibl. nog het handschrift : (Godgel No 8620.) „Iets omtrent de schijnbare onmogelijkheid van de invoering van het Leerstuk van de gemeenschap der vrouwen — gegrond op de natuur van den aardschgezinden of dierlijken mensch, zooals dezelve op de aarde zich gewoonlijk gedraagt. Dienende tot inleiding daarvan eerst eene ontwikkeling van den aard der voortteelingsdrift, omdaar door te zien in hoeverre de mensch de gave der natuur misbruikt." (Onderteekend :) „Mijdrecht, April 1834. J- OBELOO. Met algemeene goedkeuring der Christelijke Broeder Gemeente." Noot In de genoemde verzameling vinden we nog talrjjke#opstellen van J. van der Laan; godsdienstige verhandelingen, gedichten ook een verdediging het Spiritisme, onder den titel „Spiritisme eu Godsdienst 1875 l)e schriiver zegt daarin: „Het Spiritisme is géén godsdienst. Geen gods Hionat yiinde is ze echter geen zinledige wetenschap. Geen voldoen aan zinnelijke begeerten. Maar eene wetenschap vol beteekenis. Een wetenschap van enrw eHUp7ee VafdeJ1 Lain hoewel geen broeder, maar slechts ,.een wereldsch vriend" toch de tradities der Broederschap volgde, blijkt uit zijn opstel: Gods liefde tot den Mensch. of: De eer van God is bet heil der 9C^eP®®l®° I'l84(f) In de voorrede zegt hij: .,ik koos dit onderwerp, ten doel hebbende „U de Paradilseebeurtenis voor u neer te schaven, dat eenmaal alle menschen en delen een iegelijk in znne orde in de vnend en gemeenschap met God, als een gevolg van Zijne liefde en almacht. De stijl van deze verhandeling verschilt aanmerkelijk van de onbeholpen wijze van uitdrukking, die we in de andere opstellen gewoon waren. Hier spreekt een logische geest, een ontwikkeld belezen man. Bijbelplaatsen worden geciteerd „volgens de vertaling van Prof. Y. van Hamelsveld." Dezen J. Obeloo kennen we uit het copieboek D, als een der broeders op „het Groenewoud" het tehuis der Mijdr. afdeeling. Hij was beëedigd landmeter geweest (*), bij afwezigheid van Dirk Valk was hij daar voorganger. Hij overleed op Zondag 28 Juny 1835 en op den morgen van zijn sterfdag had hij brieven geschreven „met eene aanteekening hoe God hem was voorgekomen, dat hij sterven zoude" zoo verhaalt de brief van Valk(2), waarin Valk tevens verzoekt „verschoond te blijven van condoleantiebrieven, zooals men dit in de wereld noemt, want wij zijn niet droevig, dat God ons uit dit aardsche tranendal in een vreugdevol zalig leven overvoert." Na vergelijking van den stijl en de eigenaardigheid van voorgenoemd opstel met het anonyme : „Eene voorlezing aan de Christelijke Broeder Gemeente huisvestende op Groenewoud, in de Gemeent Mijdrecht, Provintie Utrecht: bij gelegenheid der eerste verjaardag van het overlijden harer Oudsten broeder dezer Gemeente op aarde met name Stoffel Muller. Overleden te Varik den 3 Aug. 1833". (Godgel. No. 8619), acht ik het zeer waarschijnlijk, dat we genoemden J. Obeloo als auteur moeten rekenen ook van dit laatste opstel. Weer toont de steller groote belezenheid. Hij ziet de „Godsregeering op de aarde" in de „vertaling der Septuagint — de uitvinding der Boekdrukkunst en de Fransche Revolutie — die allen meewerken tot de opvoeding van het menschdom" ... „De heerlijke vrucht is het werk der St. Simonisten, die door God gebruikt worden om de aarde verder om te ploegen opdat dezelve bekwaam worde om het zaad der Godheid te ontvangen". (3) (') Copieboek D No. 4 (*) Copieboek D No. 25 (.*) Het is opmerkelijk dat we van Dirk Valk geene andere verhandelingen hebben, dan zijne bijdragen in Mullera boek: „De waarheid van Gods vrijmagt'' en zijne brieven. Uit deze brieven weten we alleen, dat Valk een boekje schreef. getiteld: „wjjsgeerige bedenkingen." Ook vinden we daar nog — alleen bij den titel — genoemd een geschrift van Muller: ,,De bedorven mensch". Behalve Mullers vraagboekje kennen we nu ook dat van Ary Goud: „Eenige goddelijke waarheden zijnde de zuivere wateren des levens, afstroomende van den troon Gods en des Lams en voortvloeyende tot de menschen opdat de dorstigen zouden drinken om niet. Voorgestelt in eenige vraagen en antwoorden door Arie Goud, Lid van de Christelijke Broeder-Gemeente tot eer van God en tot heil van alle menschen 1827". (1) Eindelijk het vraagboekje van Willem Heystek. „De ware leer der zaligheid le druk zonder jaartal 2e druk 1834 te Dordrecht. (2) Ds E. Pekema gaf naar aanleiding van deze verzameling eenige mededeeling in eene scriptie, die niet in den handel verkrijgbaar is en slechts in beperkten kring werd verspreid. En dank zij deze verzameling in de Doopsgez. Bibl. kunnen we nu ook helderder licht laten vallen op het „leerstuk van de gemeenschap der vrouwen", de ontaarding van het communisme der Zwijndrechtsche Nieuwlichters. De verzameling in de Doopsgez. Bibliotheek was het archief van de Mijdrechtsche afdeelingik had het geluk, een groot gedeelte van het archief der Zwijndrechtsche hoofdafdeeling weer te vinden, dat nu in bezit is van Mevr. Wed. A. Visser te Zwijndrecht. Het zijn de acten van oprichting en scheiding. In de eerste plaats behoort genoemd te worden: De authentieke oprichlingsacte d.d. Puttershoek 20 April 1823 met de handteekeningen der toegetreden leden, 't Is een handschrift folio met 4% bladz. beschreven. Deze acte, als 't ware de Grondwet, bleef van kracht tot 1832, toen, door het toetreden van meer gegoeden, een wijziging van het communisme noodzakelijk geacht werd. loen werd opgesteld het z.g. Constitutief reglement, onderteekend te Zwijndrecht den 29 Juni 1832 en... formeel geregistreerd. (i) Handschrift van 125 blz. waarschijnlijk door een ander overgeschreven en voorzien van vele randteekeningen. bibl. Godgel. No. 8bl4. (*) Uit een latere periode dateeren nog een paar geschriften van dezen Heystek, die Mr. Quack „Uit de eerste dagen" blz. 40 noemt: „Het laatste oordeel" Utrecht bjj Van Hoften 1877 en „De Mozaïsche en de Nazareensche Bijbel opgelost" id. Het oorspronkelijke stuk is verloren gegaan, maar door die registratie is de inhoud ons toch bewaard gebleven. Eindelijk vonden we nog enkele brieven van de Broederschap in de Archieven der plaatselijke Gemeenten. We gaan nu over tot de tweede reeks der bronnen, nl. de geschriften en mededeelingen omtrent hen. In de „Vaderlandsche letteroefeningen" van 1833 (2e stuk blz. 582 ev. v.) vinden we een artikel van „Ken Spectator ' getiteld: „Een bezoek te Zwijndrecht." Het is een, soms gewild geestig, verslag van een bezoek aan de Broedergemeente, dat de verdienste heeft, ons een kjjkje te geven in hun dageljjksche leven. In 1842 verscheen te 's Gravenhage bij P. C. Dill een anonyme brochure : „Zwijndrechtscfte en Groninger Godgeleerde Wetenschap, opgedragen aan De Studenten in de Theologie." Als schrijver wordt A. Capadose genoemd, zoo bv. door Dr. L. H. Wagenaar in zijn proefschrift „Het Réveil en de Afscheiding", (') evenwel zonder opgave van argumenten voor deze meening. Het eenige, wat ik tot staving ervan zou kunnen aanvoeren, biedt een handschrift in de Koninklijke Bibliotheek (H.S. 78 J 8) geschreven in 1846. Dit handschrift is afkomstig uit de bibliotheek van Groen van Prinsterer; blijkens de hand is het echter niet van hemzelven, maar geest en inhoud wijzen toch op een man uit Groen's kring. Het bevat: „Aanmerkingen op Ypey en Dermout benevens Aanteekening van voorname Gebeurtenissen en van Geschriften .. . na 1816". Wellicht mogen we den onbekenden schrijver, die zeker met Capadose wel nader bekend was, zeggingsrecht toekennen. Op blz. 221 lezen we naar aanleiding van bedoelde brochure : „Eene welgeschreven, duidelijke blootlegging der gevoelens van Groningen, met de herinnering op luimigen toon, dat reeds in 1834, dus voor de verschijning van het Tijdschrift: „Waarheid in liefde" hetzelfde stelsel wat den grond betreft, nog meer onbewimpeld was verdedigd in twee geschriften, afkomstig uit Zwijndrecht." (') Heerenveen 1880. blz. 143. Met dezelfde liand is dan later er naast geschreven : „Het stuk is uit de pen van Capadose". In de „Geschied- en aardrijkskundige beschrijving van den Zwijndrechtschen Waard" door J. W. Regt (Zwijndrecht 1848) komt een eenvoudig, doch belangrijk hoofdstuk voor over „De Broedergemeente" blz. 53 ev.v. Hier vertelt een tijd- en plaatsgenoot, die het geheele verloop der Broedergemeente heeft overzien. De schrijver was n.1, „Schoolonderwijzer te Groote Lindt", dus juist halverwege tusschen Puttershoek en Zwijndrecht. Hij schijnt ook Mullers (onuitgegeven) „de Waarheid van Gods Vrijmagt" gekend te hebben. \Tog weinig was tot op dien tijd een onderzoek naar de Zwijndrechtenaars de moeite waardig gekeurd. N. C. Kist was de eerste > die de aandacht op hen vestigde en aandrong op een onderzoek. In het Ned. Archief voor Kerkel. Gesch. etc. uitgegeven door N. C. Kist en H. J. Royaards 9e deel 1849, na hel bericht van q van Campen over de secte van Jan Mazereeuw, schrijft Kist (blz. 112) „ik herhaal openlijk mijn verzoek om aangaande eene andere nog merkwaardiger Sekte welke ... onder de leiding van zekeren Stoffel Muller hier te lande te voorschijn trad . .. van iemand, deskundig, een soortgelijk bericht voor het Archief te ontvangen. Helaas volgde er niets. Eerst in 1887 schreef E. Cats Wor, vroeger predikant te Mijdrecht, zijne herinneringen aangaande de destijds daar gevestigde afdeeling neer en gaf ze in de: „Bibliotheek van Moderne Theologie en Letterkunde. Deel VIII 1888 blz. 133 env. 1S92 w erd voor de kennis der Broederschap een gewichtig jaar P. G. Quack gaf in 2 nummers van het Sociaal Weekblad (30* April en 28 Mei 1892) eene studie, die wegens het vermelden van brieven en mondelinge mededeelingen onder de bronnen genoemd blijft. De Kerkelijke Courant van 1892 (No. 19, 20 en 23) nam de artikelen in hun geheel over. i i i, «T-i.-i Ann rrrnriVi ^ Pn nO(T ^ UddUld VCISUIV^II * O l ^ V in het Augustus nummer van de Gids (1892 blz. 230 env.) gaf (') „Zie ,.üe Gedenksehriften van Maria Leer. \ oorrede blz. V. mr. Quack de eerste monographie over „de Zwijndrechtsche v broederschap. Godsdienstig Communisme in de eerste helft onzer eeuw," waarin hij zijne vorige artikelen vereenigde met de gegevens uit Maria Leer's gedenkschriften. ,,De hoogleeraar Ouack heeft er geen gras over laten groeien" zoo schreef Dr. G. van Gorki^m in het hoofdartikel van het „Zondagsblad van het Nieuws van den Dag" d.d. 21 Aug. 1892... hij evenmin. VVtrur. Van 1861—1868 was Dr. v. G. predikant bij de J£em. Gem. te Leiden, de „lievelingsdominé" van Maria Leer. Zijn stuk vol geest en geestdrift, een stuk naar den man, gee'1 wel geen nieuws, maar doet ons toch Maria zien, zooals zij in het laatste tijdperk van haar leven daar te Leiden nog zat te vertellen in zijn kamer „als zij weer ophaalde van al die tijden, menschen, dingen! Van haar eigen dwaasheid, waaruit zij toch wijsheid geleerd had. Van de dwaasheid der menschen, die, ach, niet beter wisten... van 't gesmaal op dat „nieuwlichters gedoente". Het artikel van Dr. van Gorkdm doet naar meer verlangen. Het is niet onpartijdig — wie zal 't ontkennen ? — de sympathie spreekt te sterk — al te groote sympathie is gevaarlijk voor een ware beoordeeling, en toch zonder die wordt een biographie een naamen jaartallenregister. In dit opzicht staat ook de beschrijving van Anagrapheus zoo hoog, al ontbreekt er volgens den eisch der wetenschappelijke nauwkeurigheid veel aan, er is n meeleven in hunne wereld van gedachte en gevoel. Op eens was nu aller aandacht gevestigd op den eenvoudigen kring van Zwijndrecht; het handschrift van prof. Heringa werd gevonden en naar aanleiding daarvan leidde Mr. Ouack, op den l$en November nog van datzelfde jaar 1892 zijne schipper» en kleine burgerluidjes binnen in den deftigen kring van de Koninklijke Academie van Wetenschappen. In de discussie die zich ontspon na deze voordracht werd door den heer De Hartogh(l) de aandacht gevestigd op de rechterlijke archieven en voor 1892 ten einde was, gaf Ds. W. Lamers in de „Stemmen voor waarheid en vrede" 1892 blz. 1116 env., het resultaat van deze nasporingen, wat betreft het proces van 4 en 11 (') Zie Nieuwe Rotterdamsche courant 16 Nov. 1892. Aug. 1820, onder den titel : „De Zwijndrechtsche broederschap voor de Rechtbank te Dordrecht." Dr. L. H. Wagenaar wijdt in het reeds genoemde proefschrift een kort hoofdstuk aan ,.De Broedergemeente te Polsbroek". De vele onjuiste mededeelingen zijn zeker wel te wijten aan de beide werkjes, die de schrijver onder zijr.e bronnen noemt. (') „H. C. Wolff. Iets over tien geest des tijds. Gron. 1834." en „H. C. Wolf!. Hene ware geschiedenis. Gron. 18o4." Deze Wolff „een tot het Christendom bekeerd Israëliet," spreekt van den „godvergeten St. Mulder, die overal waar hij ingang vond, stookte" aldus Dr. Wagenaar. Ten slotte noem ik hier berichten en aanteekeningen in de, nog niet vroeger onderzochte, archieven van de burgerlijke en kerkelijke gemeenten, waar de Broederschap gevestigd is geweest; de briefwisseling tusschen de burgemeesters dezer gemeenten en officieren van justitie of den Heer Gouverneur van Zuid-Holland. Verder de mondelinge of schriftelijke mededeelingen van vele personen, die de broederschap nog van naderbij hebben gekend o.a. van kinderen der vroegere broeders en zusters, in ons land en in Amerika, waarheen een groot aantal der Nieuwlichters later is heengegaan. Soms beteekenen die oudste mededeelingen niet veel, maar ... eenvoudig als ze zijn, hebben ze dit voor: ze geven ongekunsteld den indruk weer, dien de Zwijndrechtsche broeders op hunne tijdgenooten maakten; en in dit opzicht zijn ze meer waard dan menige verhandeling. De markiezin, voor wie Voltaire in 176.') zijne verhandeling over de geschiedenis der oudheid schreef, wilde wel: ,,que les philosophes eussent écrit 1'histoire" omdat zij ze wilde lezen „en philosophe", maar de geschiedvorscher ziet zijne bronnen liefst niet „en philosophe" en is dankbaar voor de vele „nuchtere" mededeelingen. (') t.a.p. 143. Het i« nijj niet gelukt deze boekjes op te sporen. HOOFDSTUK I. De oprichting der Broederschap. Stoffel Muller (') werd den lóden Februari 1771 te Puttershoek geboren. (2) Zijn vader was schipper en gaf hem een strenggodsdienstige opvoeding. Een zonnige jeugd heeft Stoffel niet gehad; zijn moeder, een zonderlinge vrouw, moet zich weinig bekommerd hebben om de opvoeding van haar eenig kind, zoodat hij meestal bij zijn vader was en reeds vroeg met hem de wereld inging en in aanraking kwam met allerlei menschen en veelsoortige kringen. Velen, die geen bevrediging vonden in de zoete prediking van die dagen, en steviger kost verlangden, zochten hun heil in de „vromelui's gezelschappen." Reeds als knaap ging Stoffel mee naar zulke gezelschappen. Waren zij juist niet berekend voor een kinderlijk gemoed en verstand, toch deed hij er een groote mate van bijbelkennis op, en zijne geschriften geven daarvan getuigenis. Hij getuigt later, dat hij reeds op 12-jarigen leeftijd Christus als zijn Verlosser had leeren kennen, maar toch .. . volle helderheid had hij nog niet, tot een welbewuste overgave was 't nog niet gekomen; „de waarheid" — zoo bekende hij ,,had hem wel, maar hij de waarheid niet; zelfzucht was nog het beginsel zijner handelingen, en, hoewel door inwendige genade voor te groote uitspattingen bewaard, had de dwaling van zijn verstand toch ook invloed op de dwaling van zijnen wandel." (Regt) (') .Muller" en niet „Mulder'-, zooals Dr. Wagenaar ca. schrijven. (!) De Burgerlijke Stand" was in de 18e eeuw nog niet wettelijk geregeld, zoodat liet wel eens moeilijk is, met betrouwbare opgaven den juisten geboortedatum Tast te stellen. Regt steit Kuilers geboortejaar op 1,09. In het bevo kingsregister van Puttershoek (van ± 1828) vond ik deze opgave : lbFebr. 1771. Dit komt ook beter overeen met Muller» eigen aanduiding in ,,de Waarheia van Gods vrijmagt" waar hjj zegt ('tis in Juni 1818) nu 47 jaar te bereiken hij bedoelt waarschijnlijk „bereikt te hebhen.'' In „de waarheid van Gods vrijmagt" vinden we een gedeelte, waarin Muller van zijn leven bet volgende verhaalt: (na de uiteenzetting, dat het tegenwoordige Christendom geen ware kennis van God geeft); „Ik weet dit bij eigen ondervinding, aan mijzelve, dewijl ik in dienzelfden weg van het Christendom tot mijn vier en dertigste jaar toe gewandeld, en in den hervormden Godsdienst opgevoed, en van mijne kindsheid af, betrekking op God gehad heb: en toen ik 12 jaar oud was, Jezus als den Verlosser uit den staat in Adam gevallen, leerde kennen, en in mijn 22*,e jaar daarin ook meerder bevestigd, hoewel ik in dien tusschentijd vele wisselvallige standen, van vallen en opstaan, twijfelingen en bestrijdingen, zonder getal, onderhouden heb; ook had ik van mijn 21ste tot op mijn 34' jaar veel ondervinding en toenemende kennis in het liedendaagsche Christendom verkregen, meenende waarlijk, dat ik God en de waarheid kende, dat ook wel waar was in mij, maar mijn verstand was niet geheiligd, maar vervuld met afgetrokken... leerstellingen".... „niet dat de waarheid niet in mij was, maar zij was in mij niet geopenbaard en aan mijn verstand geheiligd, ja ik kende de waarheid niet, hoewel ik van God gekend was, de waarheid had mij wel, maar ik had de waarheid niet en daarom was ik ook een liefhebber van mij zelve...." hoewel ik „door genade, die mij inwendig beheerschte, van de grove gevolgen van mijn verblind versland, vvederhouden werd ...." (') Stoffel huwde met Helena Groenendijk en na den dood zijns vaders, werd hij voor eigen rekening schipper. Als de wintertijd de gedwongen rust bracht, las hij veel, vooral in den Bijbel. Zijn diep godsdienstig gemoed kon geen vrede hebben niet de theologie zijner dagen, maar evenmin kon hij leven in de dompige atmosfeer van de oefeningen. Zijn helder hoofd, zijn aanleg tot ernstig nadenken, eischten eene vrije, zelfstandige overtuiging, Steeds had in die gezelschappen de zelfverheffing op den naam van uitverkorenen hem tegen de borst gestuit, maar de ruime opvatting van Gods liefde en genade, waartoe hij neigde, was weer een aanstoot in die kringen en zoo kwam er dikwerf botsing. Tot een breuk met zijn verleden en met zijne omgeving moest het komen — dat was te voorzien. Maar eerst moest het bij hem zelf tot klaarheid komen, Hoe (')~Handêcfjritt van prof. Heringa blz. 15 en 16, stond God toch tegenover den mensch, zijn schepsel ? Zou de zonde Gods werk verijdelen ? Wat was die zonde ? Zoo peinsde hij op zijne reizen, als hij aan het roer stond en zijn scheepje kalm werd voortgestuwd door een licht windje — zoo worstelde hij in de stilte van zijne lange winteravonden. De gedenkschriften van Maria Leer verhalen het volgende : „Eens na een avond van tegenspraak en verguizing ('t was op een der oefeningen) kon geen slaap het gespannen zenuwgestel tot kalmte brengen. Zijn legerstee verlatend, stootte hij de vensters open en door het vriendelijk maanlicht naar buiten gelokt, dwaalde hij door velden en akkers. Zoover hij om zich heen zag, scheen gras en kruid in zwaren damp begraven, als wachtend op de lev enwekkende zonnestralen, die er den sluier van zouden aflichten ; en terwijl in het oosten de heldere dageraad reeds aanbrak, ondervond ook zijn omneveld brein een kracht, die de laatste sluiers verscheurde. Een bijbelwoord, menigmaal gehoord en gelezen, maar nooit in zijne volle diepte verstaan, komt hem met nieuwe kracht voor den geest: „Uit Hem, door Hem en tot Hem zijn alle dingen" zoo moet ook de zonde, dat groote raadsel in 't heelal, uit, door en tot God zijn. Geen hellevrucht uit Satans macht geboren, maar werktuig in Gods hand om ons tot Hem te doen vluchten". (') Muller verhaalt ons zelf, zonder de aanleiding te vermeld en ,,De waarheid bleef onverwinbaar in mijne ziel tegen alle bedenkingen en listen staan niet alleen, maar eensklaps, op zekeren tijd naar buiten gaande uit mijn huis, 0111, was het mogelijk mij er van te ontlasten, nadat het naar mijn weten, verscheiden weken in mij te doen was geweest; och, toen overwon, ja onverwachts zegepraalde de waarheid zoo in mijne ziel, dat er van al de tegenbedenkingen niets overbleef, in welk oogenblik het voor en in mij was alsof ik naar een afgrond nederzonk, met die erkentenis in mijne ziel: nu is het in uwe handen Heer! ziende mij, (hoewel ik het hoe daarvan niet beschrijven kan) zelve uit mij zelve uitgegaan, en toen dat (!) Anagr. t.a.p. blz. 37. geschiedde, werd ik de ware vrede niet God in mijne ziel gewaar ... ."(l) Daar is iets van een openbaring in dit deel van Mullers geschiedenis. Maar is daarmee nu alles gezegd? Zijn er geen middellijke oorzaken aan te wijzen, waardoor Muller in deze sfeer van gedachten de oplossing van zijne vragen vond ? Wie zal 't zeggen ? Daar zijn in de geschiedenis van de menschenziel bladzijden, die voor het menschelijk oog verborgen blijven, die wij in ons eigen levensboek nauwelijks kunnen lezen en nog moeilijker — al wilden wij het — in het levensboek van anderen. Muller zelf heeft ons van dien tijd maar weinig verteld; zullen wij nu gaan gissen, gaan zoeken naar geestelijke invloeden van buiten ? Zoeken naar een gelijkgestemden geest of eenige geestelijke beweging, waarmede Muller mogelijk in aanraking kan zijn gekomen ? Och we kunnen licht iets dergelijks vinden en ons dan wijsmaken, dat we nu een verklaring van den oorsprong gevonden hebben. Maar de oorsprongen liggen veelal in de duistere diepte. Zeker, de mogelijkheid is niet uitgesloten, dat Muller in aanraking is gekomen met denkbeelden, die zijne gedachten leidden, maar als we niet door vaststaande feiten, de waarschijnlijkheid van geestelijke invloeden, 't zij positief of negatief kunnen aanwijzen — en verder dan tot waarschijnlijkheid zullen we hier wel nooit komen — dan is 't gevaarlijk ze te stellen. Wie weet, wat onze man, die veel las, onder de oogen gehad heeftwelke menschen hij in zijn leven, zoo rijk aan indrukken, heeft ontmoet ? En moeten we niet bij een zoo krachtigen, helderen geest, met iets geniaals bedeeld, plaats laten voor oorspronkelijke gedachten ? Uit den mond eener kleindochter van Muller, (2) een heldere oude vrouw, die hem persoonlijk nog gekend had en als kind in de Broederschap te Zwijndrecht verkeerd had, heb ik vele bijzonderheden uit het meer intieme leven van Muller vernomen, maar omtrent den oorsprong of de wijziging zijner godsdienstige opvattingen wist ze van familieoverleveringen niets dan het volgende : (') Handschrift van prof. Heringa, blz. t9-2U. (*) Helena Petronella Steiner, geboren 18 Aug. 1825, dochter van Adriana Muller, te PutterBhoek. „Op ecne reis met zijn schip naar het Noorden van ons land en Emden was Muller ernstig ziek geworden. Hij werd aan den wal gebracht en bleef daar geruimen tijd in den vreemde achter, terwijl de knecht met het schip bleef varen. Na zijne herstelling waren zijne overtuigingen vaster geworden en trad hij meer beslist onder zijne omgeving op". Mogelijk is het nu, dat Muller daar in den vreemde in aanraking is gekomen met menschen en kringen, die invloed kregen op zijne denkbeelden, maar wij kunnen met eenige zekerheid niets naders aanwijzen. Heeft hij te Emden ziek gelegen ? Hij is daar in ieder geval meermalen geweest. Verleidelijk wordt het dan, om in enkele piëtistische neigingen van Muller verwantschap te ontdekken met de nawerking van het Pietisme in Oostfriesland gedurende het laatste deel der 18e eeuw. Het Gereformeerde deel van Oostfriesland was sedert de Reformatie ten nauwste met de Nederlanden geestelijk verbonden geweest — zóó, dat de Hollandsche taal zelfs de Gereformeerde Kerktaal was geworden. Vooral de invloed van Schortinghuis was daar in Oostfriesland groot geweest — veel grooter dan in ons land — ja, we kunnen zeggen, dat de geest van Schortinghuis daar tientallen van jaren overheerschend was. In het laatst der lSe eeuw werd echter eene reactie in het leven geroepen tegen de buitensporigheden van het Pietisme. P. Bartels schrijft over deze beweging: (J) Seit etwa 1780 macht sich aus der angeregt Kirchlichen Richtung selbst heraus eine Reaktion bemerkbar, das sog. „Neue Licht" als dessen Hauptwortführer die seit 1789 in Emden zusammenwirkenden Pastoren Olck und Meder zu nennen sind. Man darf bei dem Namen des„Neuen Lichts" durchaus nicht von vornherein und auch spater nur sehr mit Vorbehalt an Neologie im gewönlichen Sinn denken, es war anfanglich eine aus dem Schoss des angeregt Kirchlichen Lebens (') Mitteilungeu zur (ieiiekichte des Pietiamua in Ostfriesland und den bonachbarlen Landschaften. Zeitachnft ittr Kirckengesek. Gotha IHH2 bd A s>. en 3ÖI-440. selbst hervorgehende Protestation fürdensittlichen Charakter des Evangeliums und des Glaubens gegen die demselben in der „Bevindingstheologie" drohenden Klippen. Man nahm Anstoss an der polternden Geringschatzung der sittlichen Natur des Menschen und ihrer Betatigung in der fleissigen Erfüllung irdischer Berufspflichten, an dem unverstandigen Naseriimpfen iiber die Zucht des Gesetzes und der Kirchlichen Ordnung, man konnte sich nicht zufriedenstellen miteinem auspruchsvollenBekehrungstreiben, das eine Umstimmung des Gemüts vom Elendsgefühl zum Seligkeitstrost erschleichen wollte, ohne sich zu rechtschaffener Sinnesanderung her zu geben. Für viele ist diese Protestation nicht vergebens gewesen ; weite Kreise des Kirchlichen Volks, zumeist des gewerbetreibenden und seefahrenden Biirgerstandes, haben die volle Warme des Gemüts und regen Gewissensernst in die (olgenden Entwickelungen mit hineingetragen. Das „Neue Licht" wurde mehr und mehr von der Vertiefung abgebracht, und zwar um so leichter da e> mit der alten Tradition [Bartels bedoelt het „bevindelijk Pietisme] das gemeinsam behielt, vvorin ein versteckter Hauptfehler derselben lag: „die Oberflücliligkeit im Verstandnis der Sünde (l) ; die „Bevindingstheologie vvürdigt die Sünde ganz einseitig als eine leidige Unseligkeit und erkennt sie nicht ernstlich als verdammliche Schuld . (-) We zullen in het vervolg zien, dat ook in Mullers beschouwingen een mengeling is van piëtistische neigingen met een „protest ten behoeve van het zedelijk karakter des geloofs" — een protest tegen die „geringschatting van het zedelijke leven en van zijnen invloed op het maatschappelijke leven" een eisch tot oprechte zinsverandering. En, wat het verdere verloop betreft, niet minder geldt het van de broederschap : „das Neue Licht wurde mehr und mehr von der Vertiefung abgebracht" en we zullen gelegenheid krijgen om ook bij de broeders op te merken eenzelfde oppervlakkigheid in de beschouwing der zonde. (') l>e curnweering is van wij. (2) liurtels a. a. 0. 289-290. Toch — nog eens! —het wijzen op deze verwantschap acht ik noh geen „verklaring" — wij hebben te weinig vaste gegevens om afhankelijkheid aannemelijk te maken. Ook de naam „het nieuwe licht" is te weinig karakteristiek om er veel op te bouw en ; de eerste afgescheidenen werden ook aldus genoemd en wij melden nog, dat die beweging in Oostfriesland, welke eenigszins te vergelijken is met onze ..Afscheiding", niet met het „Nieuwe licht" meeging — integendeel, zich daar tegenover plaatste. „Zur den Niederlanden Sammelte in der Separation von ,, de Cock und Scholte in zeit Ostvriesland der aus der Landes- 1 kirche ausgetretene Pastor Duin einen Teil der Verehrer des „Alten Lichts" ebenfalls zu einer Separation." (') Of de Oostfriesche beweging dus eenigen invloed had op Mullers denkbeelden, durf ik niet beslissen. We laten dit verhaal van Mullers ziekte dan, zooals het ons is overgeleverd. Dat een langdurige gelegenheid tot rustig nadenken, gevoegd bij den ernst van het ziekbed, een beslister optreden begunstigde, zal niemand onwaarschijnlijk voorkomen. In welken tijd Mullers optreden valt, is niet met zekerheid aan te geven. Regt spreekt van een omkeer in zijn 34»te jaar — dus ongeveer 1805. (2) Dan zouden we een tijdverloop van 1U jaren hebben, waarin Muller zijne opvattingen verder kon ontwikkelen en de idee eener Christelijke samenleving vaster vormen bij hem kon aannemen. Het was toch eerst in 1816, dat hij door de ontmoeting met geestverwanten aanleiding kreeg tot verwezenlijking dezer idee. Muller was toen nog in de kracht van zijn leven. Hij was een goed schipper; de reizen, die hij met zijn scheepje ondernam, getuigen van energie ; en door vlijt en zuinigheid was hij in goeden doen gekomen. Hij was een gezond, krachtig man, niet lang, maar gezet, vriendelijk en aangenaam in den omgang. Een hart van goud — en wat we van hem weten, boezemt ons respect in. Gedurende zijn leven was hij de ziel der broederschap, zelfs na zijn dood door alle partijen, die toen ontstonden, (') Zie Bartels a. a. 0. a 291. (i) aWus ook Muller in „de Waarheid vun Gode vrymagt." hooggehouden, de erkende leider, op wiens woorden men zich beriep. Zijne kinderen, die de partij der moeder kozen en hem niet wilden volgen in de broederschap, die door zijne opoffering van al zijn have aan de gemeenschap feitelijk onterfd werden, die ook door zijn later „huwelijk" met Maria Leer grievend gekrenkt moesten worden — zij bleven hem niettegenstaande dat alles liefhebben. Van meerderen van Stoffels kleinkinderen (uit zijn wettig huwelijk) zelfs van hen, die al heel weinig sympathie hadden voor de broederschap, hoorde ik steeds met waardeering spreken over hun grootvader. Beslist spraken zij tegen, dat Stoffel ooit door zijne kinderen mishandeld of bespot zou zijn. (J) „Mijn vader" zoo verklaarde een „kon nooit voorbij V arik varen, zonder met een traan in het oog te spreken over grootvader, die daar begraven lag." ,,'n Echte van-God-geleerde, mijnheer!" zei e'en ander, „ik hoop, dat je zoo'n dominee worden mag als Stoffel Muller. Maar... vervolgen we nu de ontwikkeling van Mullers denkbeelden „Uit God, door God en tot God zijn alle dingen." Dan zal dus eenmaal, in de voleinding der wereldgeschiedenis, ahe knie zich voor Hem buigen ; ook de zonde heeft in Zijn raadsbesluit geen andere plaats dan als middel tot volmaking, en eenmaal worden allen zalig. Alles is u i t Hem: de levenlooze, maar ook de bezielde schepping. Bovenal de mensch — allen uit Hem, levend in Hem en dus allen broeders. En alles is tot Hem dan moet ook het zedelijk beginsel van ons geheele leven in die richting wijzen en de eisch voor het schepsel Gods is: de geheele verloochening van zich zelf en de onvoorwaardelijke overgave aan God „opdat wij door het verliezen van ons zeiven, ons voor eeuwig in God terugvinden." (•) Dat de gedenkschriften van Maria Leer zich minder gunstig over de vrouw en kinderen van Muller uitlaten, is al vooruit te begrijpen, en zal later nog wel duidelijker worden. Ook Dirk Valk gewaagt van , mishandelingen, Muller door zyne vrouw en kinderen aangedaan, hetwelk zelfs zoo verre is gegaan, dat zjj hem alles hebben ontzegd, zoodat zy hem zonder eenige de minste andere.bezitting dan God en zoo als hjj (geljjk uien wel zegt) ging en stond, hebben verdreven.' zie „Bprigt van de Uitgevers" in Mullers boekje : „Het Eeuwig Evangelie blz. II. Het Christendom zijner dagen acht hij diep gevallen — een naamchristendom is het — eigenliefde zit ten troon, maar de levensregelen van Jezus worden niet 'geacht. Wat zijn wij ver afgezonken ! En voor den geest van Muller verrijst als een ideaal: de eerste Christengemeente met haar leven van onderlinge liefde en gemeenschap van goederen. Hij blijft er niet over mijmeren — hij begint met zich zelf, om, vol liefde tot den naaste, zijn Christendom in practijk te brengen. Op zijn erf kunnen arme zwervers steeds beschutting vinden voor den nacht en 's morgens mogen ze niet weggaan zonder een kop warme koffie. Zoolang hij zelf brood heeft, zal geen hongerige tevergeefs aan zijne deur kloppen. Weinig eischen heeft hij voor zichzelf, opschik staat hem tegen en in zijn huis mag geen kettinkje of eenig sieraad gedragen worden. Zijn ideaal is: het rijmpje tot waarheid te maken, dat boven de deur van zijn woonkamer hangt: „In deze woning Is Jezus Heer en koning." Zelfs tot vijanden strekt zijne liefde zich uit. Eens wordt hij bjj de prediking zijner beginselen van broederliefde voor den mal gehouden Een welmeenend omstander trekt partij voor hem en wil den beleediger met een riethaak te lijf, maar Muller vangt den slag voor zijn vijand op. Hoewel zelf gewond, zegt hij zachtmoedig tot zijn verdediger: „Steek uw zwaard in uwe scheede, want allen, die het zwaard nemen, zullen door hetzelve vergaan." Zoo predikt hij met woord en daad zijne beginselen, maar hoon en spot wordt zijn deel. De uitstooting uit de kringen der „vromen" was al vroeger het gevolg geweest, nu wordt het steeds erger. Schuw, als vreezend voor besmetting, ontwijkt men den man met zijn „nieuwe licht" ; en het pijnlijkste is voor hem, dat hij in zijn eigen huisgezin zoo weinig sympathie voor zijne leer vindt. Hij volhardt echter en als schipper is hij een rondreizend prediker. Eindelijk vindt hij een geestverwant. Dirk Valk, schout en secretaris der gemeente Waddingsveen (sinds Januari 1315) was, hoewel langs anderen weg dan Muller, toch ook gekomen tot een practisch Christendom. „De almagtige God van hemel en aarde had hem in tien tijd, dat hij bovengemelde functie waarnam, believen te bekeeren van een naam- Kristentlom tot een dadelijk, of anders: van een kind des duivels tot een kind van tien levenden God: en dat wel zoodanig, dat hij door de goddelijke kracht was genoodzaakt geworden, om zijn leven te moeten gaan inrigten naar het voorschrift en de leer van |ezus... gelijk de eerste Kristenen en geioovigen, te lezen in de Hand der Apostelen, hoofdstuk 2:41 tot "t einde en het 4e hoofdstuk van vers 31—35." (') Blijkbaar hadden Valk en zijne vrouw, Helena van der Gijp, reeds voor het eerste bezoek van Muller in 181b die voorschriften van broederliefde in practijk gebracht; geen wonder dus, dat Muller er een vriendelijke ontvangst vond en zich aangetrokken gevoelde tot dit gezin. Beide mannen versterkten elkander in hunne overtuigingen en al spoetlig sloten meerderen zich bij hen aan. Onder de eersten tellen wij C o r n e 1 i s V e r d o e s met zijne vrouw, Geertruy Versluvs; Arie Goud, ook van geboorte uit Puttershoek en Sa art je Wulfsen, zijne vrouw. (l) Omtrent tien levensloop van Valk vóór de kennismaking met Muller weten we zeer weinig. Anagrapheus verhaalt: „Schout Valk stelde zijn huis en tafel open voor zijn geloofsgenooten. Maar juist dit, dat al wie als Nieuwlichter zich aanmeldde, in de Schoutswoning onthaal en herberg vond, deed de ergernis toenemen. Een deputatie uit den kerkeraad kwam hem over zijn onkerkschheitl en zijn bescherming van geestdrijvers bestraffen. Men dreigde hem, dat het burgemeesterschap, waarvoor hij stond benoemd te worden, hem door dien omgang ontgaan zou; maar Valk gaf bescheid met zijn Bijbel in tle hand : „Weet gij niet, dat Jezus het arme en onedele heeft uitverkoren, dat al, wat wij aan den minste zijner broederen doen, door den Heer gerekend wordt aan Hem gedaan te zijn ? En (>) Zie de „Memorie aan de Raden van 'tHoog Geregtshof' d.d. 26 Sept. 1820. t!) Corneiis Verdoes, geb. 1784, is na den dood zijner vrouw gehuwd met de dochter van Dirk Valk. .. Ari) Goud, een der meeat invloedrijke leden der Broederschap, senryver van enkele boekjes, werd in 17ö7 geboren en huwde later (voor de broederschap) met de in 1819 toegetredene Kaatje (Catharina Elizabeth) Bender. Aldus moet tenminste de oplossing zijn tusscben het bericht van Anagrapheus t. a.p. blz. 58, dat Sa art.je VV ultsen zijn vrouw was, en de melding van bh. tf7, waar Kaatje Bender genoemd wordt. Ook in de processtukken van 1820 lezen we van Kaatje Bender „zeggende, dat zy met Arie Goud is in God getrouwd'. wat hel burgemeesterschap betreft, het ambt, dat Jezus hem opdroeg, was hem meer w aard, dan dat wat de koning hem schenken kon. Zulke oneerbiedige, halsstafige taal was natuurlijk olie in 't vuur; en toen kort daarna een ander tot schout en burgervader van Waddingsveen benoemd werd, moesten Valk en zijne vrouw trachten op andere wijze in hun levensonderhoud te voorzien." (') Omtrent de gemelde deputatie uit den Kerkeraad ontleenen w e aan de Notulen van den Kerkeraad van Waddingsveen en Bloemendaal het volgende: 23 Maart 1816... „...de Leden des Kerkeraads verklaren, bewust en overtuigd te zijn, dat er scheuringen in de Gemeenten plaats hadden, veroorzaakt door het oprichten en onbetaamlijk voorstaan van eenen Eygenwilligen Godsdienst waarvan het voornaame hooft is Dirk Valk, President van het Provisioneel Gemeentenbestuur van Waddingsveen, benevens deszeifs Huisvrouw Helena van der Gyp, beide Litmaaten dezer Gemeenten — welken zich niet alleen van tien Openbaaren Godsdienst ontrekken, maar zelfs bij gelegenheid der voorgaande Huisbezoeking aan den Predikant en Ouderling J. de Jong, zich verklaard hebben vrije Christenen te zijn, die hunnen Godsdienst vrij en onverhindert op eene wijze die zij zelve verkoosen konden en mogten waarnemen zonder daarin aan eenig Kerkelijk bestuur onderworpen te zijn. Dat voorm Dirk Valk alverder aan den Predikant en den Ouderling verklaard heeft, dat Hij gevoelden verplicht te zijn om aan alle wateren te zaayen en menschen tot Geloof en bekeering te bewegen. Dat Hij zich niet alleen alzoo verklaart, maar volgens die verklaaring ook daadlijk en aanhoudend te werk gaat, in Publique Herbergen, op de gemeene wegen, in vaartuigen en vooral aan de Huizen — waarvan het gevolg is, dat veele onkundigen en eenvoudige Menschen, van de waarheid afgeleid, en weggesleept worden, om aan den Geest der Dwaalingen geloof te geven. Dit alles in overweging genomen hebbende, vond den ('> Aaagrajiheua t. a. p. blz. 38. Kerkenraad zich verplicht, om ter voorkoming van verder bederf in de Gemeenten, te waaken, en zulke middelen in het werk te stellen, welken, onder inwachting van den Godlijken zegen, dienstbaar zijn kunnen om dat bederf uit de Gemeenten te weeren en den Dwaalende te regt te brengen. — En het is daarom, dat den Kerkenraad beslooten heeft, den Predikant benevens de Ouderlingen te committeeren, om in hunne aanstaande Huisbezoeking ten bovengemelden einden alles aan te wenden, hetgeene zij in bizondere ontmoetingen zullen oordeelen te behooren — maar vooral met uitdruklijke last, om voornoemde Dirk Valk en zijne Huisvrouw Helena van der Gijp, en verder alle zulke Litmaaten dezer Gemeenten welken de Gevoelens en handelingen van voorn. Dirk Valk zijn toegedaan, voorstaan en helpen voortplanten, te vermaanen om zich Provisioneel van de aanstaande Avondmaalsviering (ter voorkoming van verdere Krgemisse in de Gemeenten) te onthouden." Omtrent de 'eigenaardige opvattingen van Valk geven de notulen dus geen licht en zij zwijgen ook verder over hem. Waarschijnlijk geldt het een zijner aanhangers, als in de notulen der vlg. Kerkeraadsvergadering melding wordt gemaakt van zekeren Ary Binnekade, die voor de vergadering geroepen „deselven beschouwden als een Vergadering van den Duivel en, dat die Vergadering bedoelt wierd door den Apostel Johannis in zijnen derden Brief het Negende en tiende vers, met bijvoeging, al wat gij tot mij spreekt, is uit den Duivel. En Eindelijk, bij zijn heenengaan uit de vergadering sprak hij in 't bijzonder tot den Predikant en zeiden, gij hebt u tegen den Heiligen Geest bezondigt." In zijne vele brieven geeft Valk ook weinig mededeelingen van zijn eigen leven, Het eenige, dat hij ons naliet, is een verward en duister verhaal in een brief van 24 Maart 1834. (*) „Voor en aleer ik ooit dagt te Waddinxveen te zullen komen zeide de vroomen van mij dat ik diepe zelfkennis bezat; en na dat ik met Plaat bekend was geworden, te Warmond wonende, beminde ik broeder Stoffel, en kon mij, tijdvakkelijk, met de Zaligwording van alle menschen (l) Copieboek A blz. 14. streden, door 't geloof, dat alles uit God was; en dan gebruikte ik alles om mij in den hemel te plaatzen; maar toen God ons te Waddinxveen geplaatst hadt, op eene, voor het vleesch, beminnelijke troon en ons daar nu, voor zijnen dienst, met al wat wij hadden, bereidde, toen werdt 'het regt openbaar wat mijne zelfkennis, geloof en liefde was. Enkel bedrog, vijandschap en zelfzoeking, ongeoorloofd en onmogelijk om uit te drukken." Dit bericht bevestigt dus, wat Valk in de „Memorie" schreef, dat hij eerst tijdens zijn burgemeesterschap een recht inzicht kreeg van wat hij het ware Christendom bleef noemen. De gedenkschriften van Maria Leer gaven tot heden toe vrij wel de eenige berichten omtrent de voorgeschiedenis der Broederschap, en vooral omtrent den persoon van Valk wisten wij weinig, omdat hij reeds spoedig buiten den kring trad, waarin Maria verkeerde en waarvan zij verhaalde. De stukken betreffende de Mijdrechtsche afdeeling plaatsen Valk echter in een helderder licht en geven tevens een belangrijke bijdrage tot de kennis van de eigenlijke oprichting der broederschap. We leeren Valk en zijne vrouw meer waardeeren, dan — alleen op gezag van Maria — tot nu toe gedaan werd. Dat Maria, toen zij hare gedenkschriften opstelde, weinig met het echtpaar Valk ophad, zal verklaarbaar worden, als wij de scheiding bespreken. . Door Maria wordt juffrouw Valk voorgesteld ais een simpel vrouwtje, die „zacht van aard, steeds instemde bij wat er omging en besloten werd" ('), zoo'n beetje ouderwetsch bekrompen; Valk wel vol liefde voor de broeders, zelfopofferend in al zijne handelingen, maar toch: „meestal mijmerend over het aanstaande M OngetJlijfeld is Valk niet zulk een krachtige figuur als Muller of Maria, maar men doet hem onrecht, door hem als een droomer voor te stellen. Wel is waar, wat mr. Quack zegt: (3) „de grondtoon van zijn leven was, dat hij de komst van Jezus op aarde verwachtte en de stichting van diens rijk op aarde verbeidde", maar dit isnog niet gelijkwaardig met „droomer . I1) AngrapheuB t. a. p. blz. (8) Anagrapheus t. a. p. blï. 61. (5) Gids t. a. p. blz. 235. De kring van Maria schijnt deze toekomstverwachtingen minder gunstig beoordeeld te hebben, dit blijkt ook uit een brief van 1836, waarin Valk schrijft: „wee, indien gij deeze stem, die heden tot Uw spreekt verwerpt — veracht toch Joseph den droomer niet, denkt wat God door Hem deed." In de hitte van den strijd had de partij van Maria te Zwijndrecht dus blijkbaar ook Valk een droomer gescholden. Een droomer was Valk niet — in de jaren, waarin wij hem kennen, stellig niet. Hij was de ziel van de Mijdrechtsche afdeeling, wakker op zijn post, zijn oog ging zelfs over de kleinste huishoudelijke dingen. Groot was zijn invloed op zijne afdeeling, hij sprak steeds , uit aller naam" en ontwikkelde in den lateren strijd een groote werkkracht. Hij was juist de man, die telkens aandrong op een vaste, geregelde organisatie. In een brief van 1834 zegt hij : „indien wij meer vereenigd, menschelijk, Christelijk en goddelijk door eene welgeordende maatschappelijke instelling hadden kunnen handelen, zouden ons deze dingen niet overkomen zijn." Ongetwijfeld hadden vele bittere ervaringen in de realiteit van het leven zijn idealisme geschokt, maar toch was zijn geloof aan de vestiging van Gods rijk op aarde gebleven. Nog in 1839 schreef hij van „onze werkkring tot hervorming eener Nieuwere, meer verheerlijkte herschepping, ja in 't kort 't fondament van het Eeuwigdurend Rijk van Christus". En wat „juffrouw Valk" betreft, de brieven, die wij van haar hebben, vol gloed en liefde, behooren onder de beste van de geheele verzameling, en doen ons haar kennen als wat meer dan „eene eenvoudige vrouw, die slechts van tijd tot tijd het hoofd schudde, als haar man naar haar inzicht te ver ging." (') We zagen, dat zoowel Muller als Valk' gekomen waren tot de idee eener Christelijke samenleving, maar langs verschillende wegen. Bij Muller was ze de vrucht van zijn gronddenkbeeld : Alles uit, door en tot God — bij Valk stond ze in nauw verband met zijne toekomstverwachting: de gemeente moet als een reine bruid haren Heer ontvangen. En weer anders was de weg, waarlangs Maria Leer zou komen tot diezelfde idee; bij haar was eene Christelijke samenleving de noodzakelijke openbaring van het nieuwe leven der wedergeborenen. (') Quack Gidsartikel blz. 235. Maar we zullen straks de ontwikkeling van Maria's denkbeelden nader bezien. Het werd 1817 en dikwijls bezocht Muller zijne vrienden te Waddingsveen. Steeds meer behoeftigen kwamen bij Valk aankloppen, maar deze moest, na de ontzetting uit zijn ambt, zelf naar een ander middel van bestaan uitzien. Muller stelde voor, oude schepen op te koopen; dan kon het sloopen en het verhandelen van de afbraak meteen meerderen aan werk en brood helpen. Valk keurde dezen voorslag goed en in het voorjaar vanlS17 vinden we beiden tot dit doel in Amsterdam. Daar hadden zij de ontmoeting met de vrouw, die later zulk een grooten invloed zou krijgen op de door hen opgerichte Broederschap. Maria Leer kennen we, wat haar uitwendig leven betreft, zeker wel het best van al de hoofden der Broederschap. Vrij uitvoerig is haar leven naar hare eigen aanteekeningen door Anagrapheus beschreven. Met talent wordt alles geteekend, zeldzaam fijne trekjes vindt men in dit boekje, sympathie en diep gevoel spreken er in. Voor de kennis van Maria en van het huishoudelijke leven der broederschap leveren deze gedenkschriften eene belangrijketyijdrage. Wij hebben nu niet ten doel Maria te volgen op al hare wegen — voor ons is zij nu slechts één der hoofden. Vooraf eene opmerking. Verdient dit boekje onbeperkt vertrouwen? Laat ons eens zien wat Anagrapheus geeft: „Maria Leer had haar lotgevallen eenvoudig, onopgesmukt te boek gesteld en voor den druk bestemd, toen de Cholera-epidemie van 't jaar 1866 haar wegnam. LaDg daarna kwam het geschrevene mij ter hand, en nu wensch ik aan haar plan uitvoering te geven, door haar werk, aangevuld met haar gesproken woord en wat uit losse papieren en aanteekeningen van hare hand viel op te maken, aan de drukpers over te geven." (') Wij hebben dus niet meer het eigen werk van Maria en hoe meer ik het boekje las, des te meer werd ik versterkt in de overtuiging, dat het aandeel van Anagrapheus grooter is dan correctiewerk. Het boekje maakt geen aanspraak op den naam van streng-wetenschappelijk, er zijn kleine onjuistheden in, (') Anagrapheus t. a. p. voorrede blz. VT. De cursiveering is van mg. datums ontbreken geheel — het is er niets minder om •' maar de opzet en de fijne teekening zijn van dien aard, dat de zeker belangwekkende stof dubbel aantrekkelijk wordt gemaakt. Dit alles danken we Anagrapheus en vroeg deze: „men beschouwe het als eene proeve van het denken, zoeken en strijden onzer kleine burgerij, en als eene bijdrage tot de kennis van het godsdienstig leven in Nederland in de eerste helft onzer eeuw , wij waardeeren het als zoodanig hoog. Jammer echter, dat Maria's aanteekeningen zelf verloren zijn geraakt; al heeft Anagrapheus alles zoo getrouw mogelijk weergegeven, we wilden toch ook wel weten, wat Maria zelf zeide en hoe zij 't zeide. Want, of Maria's verhaal nu in allen deele betrouwbaar is, durf ik betwijfelen. We wezen reeds op haar oordeel over de familie Valk en over Mullers wettige vrouw en kinderen; dat oordeel was bepaald onbillijk. Dr. van Gorkyim noemt haar : „een mensch door waarheidsliefde sterk", hare omzwervingen tengevolge van haar optreden voor de waarheid zijn zoovele bewijzen; reeds als dienstbode durfde zij onbeschroomd uit te komen voor hare opvattingen. „Een zeldzaam eerlijk kind des volks" (') — ik wil het geen oogenblik ontkennen — „Ze vertelde ook van haar eigen dwaasheid", (2) maar.... ook de eerlijkste mensch ziet de dingen van vroeger.- toch in het licht van het heden, en hij heeft zijne sympathieën en zijn afkeer. Vergeten we toch niet, dat Maria deze bladzijden neerschreef aan het einde van haar lang, veelbewogen leven en .... in eene andere sfeer van gedachten. Zij staat in hare gedenkschriften in een voordeelig licht —ik wil niet zeggen, dat zij zichzelf in dat licht stelde, Anagrapheus kan er ook een aandeel in hebben — maar toch heeft de geschiedenis ook hier een correctief te geven en eene andere zijde te belichten. Vroegere „dwaasheden" te willen belijden is zoo „zeldzaam eerlijk" nog niet — „zonden" te bekennen is meer. Wat Maria schrijft, moge waar zijn, daar is echter ook veel waars, dat zij weglaat. Geheele perioden van haar leven slaat ze over — wel heel begrijpelijk, daar de herinnering ervan haar misschien minder welkom was — maar die voor haar leven toch zeker niet het minst belangrijk zijn geweest. Wij merken het bij het aandachtig lezen van haar boek reeds, (') en (') aldus Dr. v. Gorktim t. a. p. dat er een stuk ontbreekt. De ontbinding van de broederschap wordt stilzwijgend voorbijgegaan, van de naaste aanleiding daartoe vernemen we niets. Dr. van Gorkfim schrijft: „Wat onder gebed en psalmgezang " was begonnen, is ten langen leste onder allerlei^ gehaspel, zelfs over de beste manier van rijst koken, geëindigd". Nu, we zullen zien, dat er wel ernstiger oorzaken waren, die tot de scheiding en ontbinding leidden. Hebben we nu, óp grond van deze dingen, recht om een ongunstig oordeel over Maria's gedenkschriften uit te spreken? Al noem ik ze: »niet in allen deele betrouwbaar*, ze zijn zóó waar, als men van een autobiographie verwachten mag. Laura Marholm (') zegt: „is het reeds iets vrij ongewoons, dat een vrouw aanteekeningen van haar eigen geschiedenis nalaat, nog zeldzamer komt het voor, dat die aanteekeningen psychologisch bruikbaar zijn. In de meeste gevallen leiden zij ons op een dwaalspoor. De vrouw deelt zich niet mee, zooals de man, uit aandrang om zich zelf te leeren kennen. Zelfs de vrouw van beteekenis, die zelden voorkomt, en de oprechte vrouw, die misschien nog zeldzamer is, hecht weinig aan zelfkennis. Ik durf niet beoordeelen. in hoeverre de waarheidszin in de zelfbeoordeeling bij den man grooter zou zijn dan bij de vrouw; dit durf ik wel zeggen, dat dagboeken als dat van 'n Willem de Clercq, zóó oprecht, zóó weinig zich zelf streelend, ook onder de mannen wel tot de zeldzaamheden zullen behooren. Maria Leer werd te Edam geboren op den 20 Juni 17«8. (2) Hare ouders waren : Pieter Jansse Leer van Holsteyn en diens tweede vrouw: Anna Geertruy Gunthers „uit Kwakenbrug' (sc. Quakenbrück in Hannover). Reeds op 6-jarigen leeftijd verloor zij haren vader (Sept. 1794) en de moeder bleef in behoeftige omstandigheden achter. Maria's moeder was een vrome vrouw, die met veel tact hare kinderen opvoedde en ze reeds vroeg op den Heer wees. „Dien God liefheeft, kastijdt Hij" (3) waren de woorden, die Maria haar gansche leven lang zou onthouden. (') Moderne vrouwen blz. 9. . T (5) Over liet nader onderzoek van Maria's geboortedatum zie Bylage J. _ m Me Anagrapheus t.a.p biz. H. Waar ik hier en in het vervolg van Mams levensgeschiedenis hare gedenkschriften citeer, is het souis, zooveel mogeljjk verkort. wnc hecronnen. is ten langen leste onder allerlei gehaspel, zelfs „In hef woonvertrek achter den winkel stond een ouderwetsch kabinet, waarin zoo 'teen en ander geborgen was, erfstukken genoemd. Daar lag onder anderen een bundeltje prenten, meerendeels Bijbelsche voorstellingen, met harde kleuren afgezet. Moeder haalde die van tijd tot tijd op een Zondagmiddag voor den dag, en 't was een waar feest voor de kinderen, als ze aan moeders schoot de prenten mochten bekijken en luisteren naar de vertellingen en verklaringen, die er aan vastgeknoopt werden. Daar had je Adam en Eva in 't paradijs en den verboden boom met de slang. Maar wat beteekende toch dat groote wijd-opengespalkte blauwe oog in een gelen driehoek boven in de lucht ? „Dat is Gods alziend oog" zei moeder, „dat oog, kinderen, gaat altijd over je en ziet alles wat je doet." Maria huiverde. „Maar in den kelder, moeder, hoe kan God me dan zien ?" „O, kind, God is overal. Zijne oogen doorloopen de gansche wereld. Hij ziet je 's nachts, zoowel als bij dag, op zolder, zoowel als in den kelder". lederen avond, voordat zij ter ruste gelegd werden, knielden de kinderen met gevouwen handen aan moeders schoot. Een oud gebed, ook een erfstuk, had Maria reeds van buiten geleerd, en al begreep zij er niet veel van, als zij op moeders voorbeeld om bekeering en genade bad, toch vervulde een heilig ontzag haar hartje." (') Maar ook oefende de geloovige moeder hare kleinen reeds vroeg in een practische toepassing van de Godsvrucht. „De zesjarige Maria had reeds een steekje leeren breien, en was niet weinig grootsch op een paar eigenhandig gebreide polsmofjes. Daar komt aan de deur der arme weduwe een nog behoeftiger vrouw met een halfverkleumd kind. Een stuk brood had vrouw Leer altijd voor een arme vrouw over, maar nu voegt zij er bij: „Hier, Mietje, geef die mofjes aan dat arme kindje, voor je zelve kan je een paar andere breien." Moeders bevel moest natuurlijk gehoorzaamd worden; maar dat het niet van harte ging, kunnen we best begrijpen ; en toen nu een poosje later haar dochtertje aan tafel stond te pruilen om haar weggeschonken schat, vroeg moeder: „Zeg Mietje, zou je met dat kindje, dat nu je polsmofjes heeft, willen ruilen?" „Neen, moeder." (') Anagr. t.a.p. blz. 8 en 9, „Nu, kind, kijk dan maar altijd naar je minderen, dan heb je zelf nog overvloed." (') Helaas, al spoedig ontviel ook de moeder aan hare kleinen (kort vóór of in April 1796) en, nog geen 8 jaren oud, stond Maria reeds alleen op de wereld. Het „Arme-Weeshuis" van Edam nam Maria en haar drie jaar ouder broertje Coenraad op (April 179t>) (2). Gelukkig was de weesvader een goede man, die wist, wat een kind toekwam en het jonge volkje wat vrij liet in hunne bewegingen. Van het begin af voelde Maria zich tot hem aangetrokken ; meer dan de anderen was zij in zijn gezelschap, haar grootste lust was: bij Vader den Bijbel te lezen, en de oude man had zelf schik in het onderrichten van zijn schrander discipeltje. Meen echter niet, dat Maria een droomerig, onnatuurlijk kind was — onder de anderen was zij steeds vooraan en evengoed bij het uithalen van streken. Reeds in het weeshuis openbaarde zich dat levendige, doortastende karakter, waardoor zij bestemd was, later eene groote rol te spelen; maar tevens toonde zij een alles trotseerende eerlijkheid, een rondheid, die vaak tot het brutale oversloeg en naast haar jeugdigen overmoed wel eens noodlottig voor haar werd. We gaan nu die weeshuisjaren stilzwijgend voorbij, ze zijn meesterlijk geschilderd door Anagrapheus. Eén voorval melden we slechts, omdat het van grooten invloed werd op haar geestelijk leven. De meisjes waren aan het touwtje-springen; uit een valsche grap trekt Maria plotseling het touw strak en daar slaat haar vriendinnetje neer, achterover, met het hoofd op de steenen. „Geen schreeuw wordt gehoord, geen bloed gezien, maar bewusteloos en bleek wordt het arme kind bij vader binnenge- (') Anagrapheus t. a p. blz. 8. (») Anagrapheus t. a. p. blz 8 maakt melding van een .één jaar jonger" broertje Ik beschouw dit als een vergissing en houd me aan de opgaren van de Weeshuisboeken. Nog in een ander opzicht zjjn Maria's gedenkschriften hier onjuist of onvolledig — er bleven meer dan twee kinderen achter Twee werden er in het weeshuis opgenomen, maar een, Anthonie Leer (geboren Jan. 1779 dus toen 17 jaar oud) werd slechts onder voogdij gesteld van de ,.Regenten der Armenkamer'', Zie hierover en voor enkele bijzonderheden betreffende het weeshuis te Edam: Bijlage I. dragen. Maria wrong zich de handen — 't was hare schuld — en, o God! wat zou er nu van worden? Ettelijke dagen verliepen er, voordat het ongelukkige meisje tot bewustzijn kwam. 't Was een vreeselijke tijd voor Maria ; geen straf, haar opgelegd, was haar te zwaar, en de nachten bracht zij schreiend door. In dien zenuwachtigen toestand zag ze haar moeder voor zich staan; zij sprak van hemelvreugd voor de uitverkoren schare, maar tevens van hellepijn voor verstokten. ,,Ja, moeder," riep ze, ,,ik ben afgedwaald op den weg der zonde ; maar ik wil boete doen, en moge God mij genadig zijn !" Ze was verdoemelijk voor God. Was daar nog vergeving? Maria nam geen deel meer aan het touwtje-springen. Als het begon, was het: „Vader mag ik maar liever bij u komen ?" Hij stond haar dan toe, dat uurtje bij hem in den Bijbel te lezen; en in hare boetvaardige stemming was dat juist haar hoogste wensch. Het zou, zoo hoopte ze, de weg zijn, om tot genade en wedergeboorte te komen. Vader was in vroeger jaren catechiseermeester geweest; zijn • streng orthodoxe opvatting van zonde en verlossing vond bij haar dieper ingang, dan het ook wel rechtzinnig, maar minder dogmatisch gekleurde onderwijs, dat zij wekelijks van Ds. Boomkamp, ontving. (') Bij de altijd nieuwe overtredingen, waarin hare overmoedige natuur telkens werd meegesleept, vond haar gemoed slechts troost in de leer der erfzonde, en van het schulddelgend offer van Christus. Bij wijlen wanhopig over haar eigén verdorvenheid, en diep ellendig onder het bezwijken in den strijd met het vleesch, was vader haar steeds een inlichtend en opbeurend vriend. „God", zeide hij, „weet wat maaksel wij zijn ; zijn genadeverbond kan niet wankelen, en voor al onze zonden is vergeving en verzoening te bekomen ter wille van het offer op Golgotha, als wij maar vaststaan in het geloof en blijven pleiten op onzen Borg." (2) Op betrekkelijk jeugdigen leeftijd was er dus in Maria s hart reeds een diep besef van zonde en verlossing. Eigenaardig is dat: „haar gemoed vond troost in de leer der erfzonde". Is deze uitdrukking van Anagrapheus of van Maria zelf? (») Wilhelmus Boomkamp is van Ilpendam naar Kdam beroepen 16 April 1791» en deed z^jn intrede te Edam 23 Juni 1799. (*) Anagr. t. a. p. blz. 11 en 12. Ze kan waar zijn. Troost te vinden in de leer der erfzonde is echter gevaarlijk voor eene ernstige opvatting der zonde — en in Maria's latere leven zullen we zien, dat ook zij schipbreuk leed op een oppervlakkige beschouwing van het kwaad. Een gevolg van de opneming in het Weeshuis was, dat Maria, hoewel van huis uit Luthersch, Gereformeerd werd. Zij is tot lidmaat aangenomen op den 6den November 1806. Reeds vroeg verliet zij het weeshuis — 3 Mei 1808 — en nu begon die negenjarige zwerftocht — want veel anders was 't niet — waarvan haar gedenkboek uitvoerig verhaalt. Een leven vol afwisseling en toch in den grond slechts de herhaling van dit eene: haar moed, haar innemend voorkomen en hare handigheid openden alle deuren, haar onbezonnenheid sloot ze weer achter haar. Zij „sloeg" zich door de wereld. We leven met haar mee in die jaren — ze boezemt ons voortdurend belangstelling in — maar toch ... ze heeft iets hards. Nu glimlachen we bij het lezen van hare scherpe uitvallen, maar als we tegenover haar gestaan hadden, zou die hardheid ons alles behalve een glimlach gegeven hebben. „Eene aantrekkelijke persoonlijkheid kan Maria Leer niet genoemd worden, vooral in haren eersten leeftijd niet", zoo schreef Ds. Maronier in het voorwoord der gedenkschriften. Dr. van Gorkpm vatte het voor Maria op : „aantrekkelijk van het begin tot het einde,' aantrekkelijk en beminnelijk beide." Dat is te veel gezegd. Ze imponeert en zal dat nog wel meer gedaan hebben op haren kring, maar toch ... ze was niet algemeen geliefd. Ik spreek nu niet van wat me verteld werd in de kringen van Mullers familie — ook dat oordeel kan partijdig en minder betrouwbaar zijn — maar vele anderen hadden herinnering aan minder beminnelijke trekken. Over 't geheel werd Muller meer geliefd en geacht. Zij was ontegenzeggelijk een buitengewone vrouw, krachtig van geest, doortastend in haar optreden, ze had iets mannelijks. Later zullen de scherpe kanten wel wat afgeslepen zijn, maar vooral in de eerste perioden van haar leven werd hare al te groote beslistheid haar noodlot; van schikken wist ze niet, ze was te absoluut, zij sloeg gauw door in hare levendige natuur. We kunnen ons haar voorstellen, zooals Dr. van Gorkum haar beschrijft: „onder 't lezen van hare gedenkschriften zag en hoorde ik haar weer, zooals zij zat te vertellen in mijn kamer te Leiden. Zij was toen een eind reeds de zeventig in, maar helder straalden nog die zachtblauwe oogen, beweeglijk was het gebarenspel en opwekkend klonk vaak de nooit luidruchtige lach." En nu we het ,,modeste photographietje hebben gevonden, waarvan Anagrapheus (') verhaalt, lezen we haar karakter ook in die trekken. Een heldere geest spreekt uit die levendige oogen — „daar zit wat in", zeggen zelfs zij, die nooit van een Maria Leer hoorden. Innemend is ze op dit portret zeker — de stormen van den hartstocht, van het zoekend, jagend hart hebben uitgewoed. „Zat zij daar niet precies zooals zij was ? herkende zij niet in al zijn deelen haar met eigen hand saamgelapt hoedje ? Ja zelfs aan haar kornetje, dat den vorigen dag door haarzelve was opgemaakt, ontbrak geen enkel plooitje, de afhangende kant lag precies als een kraagje op den mantel, en de toegestrikte linten, die het gelaat afsloten en met hun slippen de eentonigheid van het zwarte kleedje eenigszins braken, alles stond er net zoo op, als zij het gewoon was te dragen. Zij was er mee ingenomen, al ontging haar ook de voornaamste verdienste van het portretje dat er namelijk op het door jaren en levenservaring verouderd gelaat te lezen stond, het heerlijkste wat een oude van dagen siert: vrede des gemoeds en blijdschap in God." (2) Dorstend naar kennis was ze, en het portret vertolkt dit. Ik zie haar in m'n gedachten zitten voor dat photographietoestel, scherp kijkend, scherp denkend ... hoe ging dat ? Zoo was ze — merkwaardig in zulk een „gewone" vrouw uit het volk; vragend naar het „hoe" en „waarom", steeds onweerstaanbaar verlangend naar helderheid. Laat me hier meteen nog wijzen op een paar kleine trekjesin Anagrapheus. (3) Maria is in Rotterdam en komt dagelijks voorbij het standbeeld van Erasmus : ,,Zoo'n heerlijke wandeling ! dagelijks langs Erasmus ? Dien man, zoo beroemd om zijne geleerdheid en omdat hij zoo verlicht was, had zij zielslief, en nooit ging zij hem voorbij, zonder hem toe te knikken als een geestverwant." En later weer, als Maria bij de „slaapster" is geweest (4): „er werd om gelachen en mee gespot, als was het een soort van kermisvertooning, terwijl Maria er verborgen krachten in zag, wier (') Anagr. t. a. p. blz. 120. . Aldus Anagrapheus blz. 120 — tevens een staaltje van de fijne teekening. (>) blz. 119. (') Anagr, bl. 121. wonderbare werking nog wel eens eenmaal tot klaarheid zou komen, wanneer knappe menschen er zich mee gingen bemoeien. Ze had van Spiritisme hooren praten, er ook wel van gelezen en dat zou, zoo dacht ze, wel verwantschap kunnen hebben met wat zij had bijgewoond." En daar stapt Maria naar den Haag, om den Heer Revius, den schrijver van enkele artikelen over het spiritisme, op die „slaapster" opmerkzaam te maken; en zoo naief is hare overweging: „zou hij zich de moeite niet willen geven om met die vrouw eens te praten om zoo elkaar voort te helpen in het vinden van.de waarheid ?" («) De persoonlijke herinneringen waren bij al de ouderen, die ik over Maria sprak, nog zeer levendig. Zij was een flinkgebouwde vrouw met levendige, blauwe oogen, donker haar, terdege bij de hand en welbespraakt. Een paspoort, dat van haar bewaard gebleven is, (2) geeft als haar signalement: „lang eene Elle, zes Palmen en vijf duimen, hebbende : aangezicht langwerpig, voorhoofd rond, oogen blauw, neus klein, mond ordinair, kin rond, haar zwart, wenkbrauwen zwart, twee lidteekenen onder de kaak." Op rn'n vraag, of zij ook den indruk maakte „zenuwachtig of opgewonden te zijn" was het eenstemmig oordeel : neen ! 'n Oude vrouw, als kind in de broederschap opgevoed en eertijds speelkameraadje van Maria's oudste dochtertje, Stoffelina, begon hartelijk te lachen bij deze vraag. „Mietje zenuwachtig? zoo iets moest je bij haar niet zoeken, 'n kordate vrouw, die nergens tegen opzag; als ze in een winkel kwam, durfde ze gerust de gewichten in de hand te nemen, om te zien, of ze wel geijkt waren." Een ander verklaarde : „ze wilde altijd graag wat leeren en nam een les dankbaar aan, maar ze was zeker van wat ze wist en kwam daarvoor soms onbescheiden uit". En Dr. van Gorkum vertelde mij : „Hysterisch was ze niet. Abnormaal? — ja, zooals ieder in zekeren zin iets abnormaals heeft. Als de wereld vol was van figuren als Maria, zou 't niet goed zijn. Zij heeft veel gedaan, veel gedacht en veel geleden, zij was een door-en-door-godsdienstig mensch, benijdenswaardig was dat diepe gevoel van overgave en zich één gevoelen met (*) Anag. t. a. p. blz. 122. t1) ln het gemeente-archief te Zwjjndrecht — gedateerd 7 Aug. 1832. den Almachtige ; ze had iets Spinozistisch". Levendig, absoluut^ geen vrouw van wikken en wegen — dat was Maria en daarvan getuigt ook de gang van hare godsdienstige overtuigingen. Zij heeft zoowat alles doorgemaakt — en onderscheidde zich steeds door een consequent doortrekken van de lijnen. Met gejuich in de hyperorthodoxe kringen begroet, maar spoedig er uit gestooten : toen vol vuur voor de verwezenlijking van een Christelijke samenleving — direct door Muller gewonnen, zich gevend, zooals alleen een vrouw zich geven kan en ten slotte weer hem voorbij dravend in absolute consequenties, later spiritiste en schrijvend in de „Dageraad". Met oprechte vroomheid trad zij na het verlaten van het weeshuis de wereld in. Haar leven is van meet af aan geweest: getuigen ! en daarvan spreken reeds die eerste jaren. Haar eerste dienst was in een Roomsch gezin; zij voldeed uitmuntend in haar werk, maar gaf door hare woorden spoedig aanleiding tot ongenoegen. Zij, de dienstbode, trad met kracht voor hare geloofsovertuigingen op en meende de „paperij" te moeten bestrijden. Natuurlijk was het einde, dat haar de dienst werd opgezegd. Daarna kwam zij in een protestantsch gezin, waar zij weer te velde moest trekken tegen onverschilligheid, en ook daar bleef zij niet lang. In weemoedige stemming ging zij eindelijk naar Amsterdam om daar te trachten met naaiwerk in hare behoeften te voorzien. Deze eerste ontmoedigende ervaringen hadden met kracht de vraag bij haar opgedrongen : „Sta ik zelf wel vast genoeg in de genade, om anderen den weg te kunnen wijzen ?" In dien geestelijken strijd om zekerheid werd haar de weg gewezen tot een gezelschap — en eindelijk brak het licht bij haar door. In een droom zag zij Jezus, de handen naar haar uitstrekkende met de woorden: „Ik heb u in mijn handpalmen gegraveerd," en achter Hem verrees een lange lijst van zonden en daaronder stond met bloed geschreven : „ik heb ze teniet gedaan." Jubelend gaf Maria van hare verlossing getuigenis in den kring en men omhelsde haar met blijdschap. Maar... eigenaardig !. .. wat haar daar gebracht had, werd nu ook de oorzaak der scheiding: haar verlangen naar zekerheid des geloofs. Maria was een dier naturen, die met geen halve dingen kunnen leven ; zooveel ernst als ze gemaakt had met het zoeken, zooveel kracht ontwikkelde nu ook de gevonden zekerheid. In het gevoel van de realiteit der zondenvergiffenis moest een karakter als Maria ook weer onmiddellijk gaan optreden tegen die herhaalde betuigingen van verdoemelijkheid uit den mond van ware geloovigen. „Christus heeft voor ons betaald," was dan haar woord, »en nu behoeven we niet telkens weer aan te komen met bekentenissen van schuld en verdoemelijkheid." Niet al te duidelijk is Anagrapheus op blz. 24, waar ons de botsing van die twee beginselen wordt geschetst; 't zal echter niet alleen de schuld zijn van Anagrapheus, want zoo echt natuurlijk lijkt het mij, dat er op het gezelschap ook een voortdurende verwarring van twee twistpunten heeft plaats gehad. Maria plaatst haar bewustzijn van de realiteit der schuldvergeving vierkant tegenover de realiteit van het schuldgevoel bij de anderen. Maar dwars door dit dispuut heen loopt nog een strijd over twee andere tegenstellingen, in nauw verband staande met de vorige. De absolute eisch van Maria, dat de wedergeborene nu moet en kan volbrengen den wil des Vaders, wandelen zijner roeping waardig, botst weer met de ervaring, door de anderen uitgesproken in dat: wij struikelen allen in velen." Het is de strijd van het ideaal tegen de werkelijkheid. We staan hier voor een van die vragen in het geloofsleven, die in alle tijden zich moeten opwerpen — waarmede ook wij te doen hebben — schijnbaar onverzoende en onverzoenbare tegenstellingen, beide waar, beide in hare scherpste consequenties onwaar. De schuld i s vergeven in Jezus Christus — wij z ij n gereinigd in Hem en Maria had recht, toen zij optrad tegen dat voort- derende „wee" en „ach", tegen dat klagen over verdoemelijkheid, zonder ooit te komen tot de blijdschap des geloofs, tot de zekerheid : „zoo is er nu geene verdoemenis voor degenen, die in Christus Jezus zijn (Rom. 8: 1) Helaas, die kringen zijn maar al te waar door Anagrapheus geteekend — daar heerscht een miskenning van het werk van Christus, daar is een bedroeven van den Heiligen Geest, ook in orthodoxe termen. En toch... „vergeef ons onze schulden" is door Jezus als een dagelijksche bede naast het : „geef ons heden ons dagelijksch brood" geplaatst. De reiniging is in beginsel het deel van den geloovige — toch is het schuldgevoel niet gebannen uit het Christelijk bewustzijn en de zondebelijdenis mag niet gebannen worden uit de belijdenis der geloovigen en der gemeente. We kunnen ons zoo goed begrijpen, dat de woorden van Maria t uitgesproken met die beslistheid, die haar eigen was, aller verontwaardiging wekten : „dat was hoogmoedige praat!" Ja, daar is een „zijn onder de zonde", dat niet mag erkend ^ worden voor den geloovige — dat zou een miskenning zijn van de beteekenis der heiligmaking, maar in Maria openbaarde zich het gevaar van eene tegenovergestelde eenzijdigheid, de leer van eene onzondigheid en eene vrijheid, die ook in haar latere leven ^ noodlottig werd. De stelling: „die in Hem blijft, zondigt niet" kan ook onder de vlag van godsdienst veel onchristelijks en zondigs binnensmokkelen, zoodra ze — zooals later bij Maria — wordt tot een: „alles is geoorloofd voor hem, die in Christus is." De apostel Paulus had er reeds voor gewaarschuwd : „alleenlijk gebruikt de vrijheid niet, tot eene oorzaak voor het vleesch"; en van velen zou ook straks in de Broederschap gelden : „terwijl gij met den Geest begonnen zijt, voleindigt gij nu met het vleesch?" Maria is de vertegenwoordigster eener ideale levensopvatting, haar geheele leven is een voortbewogen worden door de kracht der idee — een handhaven van het ideaal, dikwijls zonder rekening te houden met de bestaande werkelijkheid. In de oefeningsgezelschappen kwam zij juist te staan tegenover de vertegenwoordigers eener gansch tegenovergestelde levensrichting. De zekerheid der zondenvergeving ging nu bij Maria hand in hand met den beslisten eisch van een leven, overeenkomstig den wil Gods: „Een iegelijk, die den naam van Christus noemt, sta af van ongerechtigheid." „Wij moeten ons geloof nu toonen in onze werken" — „dit is de wille Gods : uwe heiligmaking." (l) Zoo had Maria gesproken op het gezelschap, daarvoor ijverde zij nu sterker dan ooit — ja, mogen we hare gedenkschriften geiooven, dan rees reeds nu voor haren geest de gedachte aan de (') Anagr. t. a. p. bl. '24. mogelijkheid eener onzondige samenleving van allen, die door oprecht geloof in Christus zijn ingelijfd. (') Zij ging naar haren vroegeren leeraar Ds Boomkamp, om ook hem deelgenoot te maken van hare blijdschap in de gevonden zekerheid. Het viel Maria al niet mee, dat hij bedenkelijk het hoofd schudde, toen zij sprak van haar ideaal, maar daar gebeurde iets, dat hem bij Maria geheel in ongenade deed vallen. „De dochter van den dominee kwam haar een kop koffie brengen. Maria's oog viel dadelijk op het smaakvol morgengewaad en de menigte papillotten, die haar al zeer wereldsch toeschenen. Zij bedankte vriendelijk, dronk haar kopje uit, zette het op de tafel en zei toen tegen dominé : „Wat is de Christelijke gemeente toch afgeweken van de instellingen der Apostelen ! Paulus zegt, dat een opziener zijn huis in onderdanigheid moet houden en zijne kinderen in alle stemmigheid opbrengen tot een voorbeeld voor de gemeente en ziet uwe dochter eens; — uw huis is geen voorbeeld van stemmigheid maar van hoogmoed !" (J) Geen wonder, dat Maria door zulk optreden menigeen van zich vervreemdde. Veelbewogen jaren waren het, die zij in Amsterdam doorbracht; een vasten dienst begeerde zij niet, want die belemmerde haar te veel in het kerkgaan en in het verkeer met de vromen en zoo verdiende zij dan haar brood met naaiwerk. Eens zocht ze haar broer op, die te Utrecht woonde, maar dit bezoek zou haar lang heugen. Zij bleek aangeland te zijn in een roovershol — hare spaarpenningen werden haar ontstolen — hare kleeren naar de lombard gebracht — en daar stond ze uitgeplunderd en haveloos op stremt* Waar zöu ze heen? Zoo durfde zij niemand onder de oogen te komen — zóó kon zij toch niet naar hare vroegere naaihuizen gaan ? (') Daar is iets in de schets van Anagrapheus, waarop 'k hier wijzen wil Maria is daar met één sprong direct op het hoogtepunt van hare ontwikkeling. We zijn op bl. 24 (vrjjwel aan het begin van haar zwerven) al even ver als op bl. 35. We hebben geen geleidelijke ontwikkeling. Onwaar behoett dit niet te zijn. Die sprongen in de ontwikkeling zjjn vooral bjj Maria zoo onmogelijk niet. En dat zij na die besliste zekerheid toch nog telkens weer terugvalt tot slingering, tot vragen en zoeken, welnu, is 't niet de ervaring van zoo menig menschenhart ? (*) Anagr. t. a. p, blz. 25. , . . , (') Als deze broer dezelfde is, die met haar in het weeshuis ging, dan geven de herinneringen, die men aangaande hem nog in de weeshuisboeken heeft, een goede illustratie omtrent zijn persoon. Zie Bijlage I. Zij moest een dienst zoeken, waar tnen het zoo nauw niet nam en na ternauwernood ontsnapt te zijn aan het gevaar, in een bordeel terecht te komen, — waar zij, onbekend met den aard van dat huis, werk zocht — was zij al blij een dienst te vinden in een nacht-ponshuis. (*) Langzaam werkte zij zich weer op — van het nacht-ponshuis tot het nettere dag-ponshuis en zoodra zij met ijver en zuinigheid weer wat in de kleeren was gekomen en nog een spaarduitje over had, trad zij weer als vrije de wereld in, om met het oude naaiwerk den kost te verdienen — en het ging goed. In de laatste tijden had zij de gezelschappen opnieuw bezocht, maar de oude verschilpunten gaven weer aanleiding tot voortdurende woordenwisseling. Terwijl de broeders en zusters eens Ps. 130 zongen : „Uit diepte van ellende", bleef Maria zwijgend zitten, de handen gevouwen. „Toen 't lied uit was, stond zij op en zeide: „Menschen, menschen! hoe kan jelui je eigen zoo veraffronteeren, en Jezus te kort doen in zijn verlossingswerk ? Hij heeft ons vrijgemaakt van de zonde en het voorbeeld nagelaten van een heiligen levenswandel ; als we Zijn voetstappen volgen, dan komt het niette pas, je zoo wanhopig aan te stellen ; want de mensch die uit God geboren is kan niet zondigen." Daar ging een geschreeuw op: dat was gezegd van het nieuwe deel in den mensch, maar de oude Adam in ons, die zondigde altijd door en dat kon niet anders, daarom moesten ze allen schuld belijden en vergeving vragen —" J) In deze sfeer van gedachten ontmoette zij Muller, die in deze dagen met Valk te Amsterdam was gekomen, om oude schepen te koopen. Geen wonder, dat er onmiddellijk een band tusschen hen gelegd werd: daar werkte die geheimzinnige aantrekkingskracht van verwante zielen. Langs verschillende wegen en ieder zelfstandig waren Muller, Valk en Maria dus gekomen tot een gemeenschappelijk ideaal: eene Christelijke samenleving, gegrond op de eischen des nieuwen levens in Christus. (') Die huizen waren geen bordeelen. 's Avonds kwamen er mannen eten en drinken — en het ging er soms wel wat ruw, maar niet onzedelijk toe. Zie Anagr. blz. 31. i) Anagr. blz. 35. Nog nauwer zou de band tusschen Maria en Muller worden aangehaald, toen zij in zijn gedachtenkring de oplossing van hare vragen vond. Al ontveinsde zij het zich zelf misschien dikwijls, het bestaan der zonde, ook in het hart van den geloovige, was haar toch een moeilijk te loochenen feit. „Och" zei Muller, „wij moeten ons niet afmartelen met murmureert over de zondigheid van de menschen en de bedorvenheid onzer natuur; want er valt niets te bedillen aan Gods werk.... God heeft de wereld geschapen om te volmaken... en Christus is in de wereld gekomen om ons te leeren, dat God, wel verre van vertoornd te wezen, ons bemint en voornemens der genade met ons heeft." (') Met hoeveel vuur zij vroeger ook gesproken had van hare zekerheid der schuldvergeving, bij deze ontmoeting met Muller hooren we Maria toch weer klagen - maar tevens begrijpen we dan, hoe Mullers beschouwing van de zonde, als werktuig in Godb hand tot volmaking, een ongekende kracht op haar moest uitoefenen. Wel was zijne beschouwing haar nog vreemd, ja stootend, maar toch noodigde zij hem uit, om zijne meening op het gezelschap van dien avond nader uiteen te zetten. Ondertusschen waarschuwde men haar tegen de leeringen van dien schipper — steeds grooter werd in haar hart de strijd en.... opeens was 't, alsof de oude opvattingen, die zij zoo vele malen zelf krachtig bestreden had, opnieuw zich van haar meester Prachtig — psychologisch juist — wordt èn haar strijd van dien dag èn de scène op het gezelschap door Anagrapheus geteekend. Zij wil zich van den indruk van Mullers woorden losmaken en zij kan niet — ze bekooren en benauwen haar tegelijk ze zoekt zich te wapenen tegen hem en ten slotte verdedigt zij hem. Ze gaat naar het gezelschap, meenende hem te kunnen staan, en dan wordt ze overwonnen juist door haar heftig optreden tegen hem. Laat ik Anagrapheus maar het woord geven J). „Mocht ze nu maar te weten komen waaraan een echte profeet van een valsche te onderkennen is! Ze ging dadelijk naar een paar hoofden van het gezelschap om hen te raadplegen, ,,'t Was (■) Anagr blz. 39. J) Anagr. blz. 40 ev. wartaal", zeiden ze. Maria meende, het kon wel aan hare voorstelling liggen, en voegde er daarom bij: „Van avond kun je hem zelf hooren". „Laat ie maar wegblijven", riepen ze, „want al z'n mooie praat slaan we dood met het schriftwoord: zal een moorman van huid veranderen of een luipaard zijn vlekken, zoo zult gijlieden goed kunnen doen, die geleerd zijt kwaad te doen.' De waarschuwingen misten hare uitwerking niet. In den namiddag onder haar naaiwerk zat ze er over te peinzen, en met dien tekst achtte zij zich wel aangegord om naar de samenkomst te gaan. Moedig ging ze de Warmoesstraat ten einde en de trap op naar de bovenkamer, waar de meeste leden van het gezelschap reeds bijeen waren. Weinige oogenblikken later kwam de schipper met zijn twee vrienden. (') Nauwelijks was het troepje door den president opgemerkt, of hij rees op en vroeg: „wie heeft jelui hierheen gestuurd?" — „God", antwoordde Muller. — „Nu, dan zegt diezelfde God je door mijn mond, dat je weer heen kunt gaan." Daar stond Maria op, en zeide tegen den verbaasden Muller: „Schipper, de Heer heeft mij in één dag meer geopenbaard dan ik in drie jaren ben te weten gekomen. Gij zegt, dat men hier op aarde zonder zonde kan leven en in Gods woord lees ik : „Zoomin een moorman zijn huid kan veranderen, evenmin kan een mensch, die in zonde geboren is, goed doen." — gij spreekt de taal van die valsche profeten, die leeringen verkondigden om Israël te verderven." Van handgeklap en toejuichingen dreunde het vertrek : men verdrong elkander tot aan de trap» en duwde het drietal niet vereenigde krachten eraf. Dat rumoer, die plotselinge uitzetting, zonder dat den man tijd gelaten werd tot een wederwoord, brachten Maria geheel van streek. Zoo iets had ze niet verwacht; wat had ze gedaan? Ze had wel in tranen kunnen uitbarsten — en toen ze den president hoorde waarschuwen tegen omgang met die menschen, op straffe van als een afvallige uit het gezelschap gestooten te worden, toen rees de maat van haar schuldgevoel tot buiten de perken. „Er was (') Wie die derde was, weet ik niet — misschien een zekere Pieter Bezemer, overigen» onbekend. We lezen toch in het Bijvoegsel van Mullers geschrift „de waarheid van Gods vrjjmagt": „op den Hen July 1817 is Stoffel Muller met drie schuiten of boveulandsche Aaken hem in compagnie met Dirk Valk en Pieter Bezemer, wonende op de nieuwe Tonge toebehoorende te Puttershoek gearriveerd." onrecht gepleegd, geen misdadiger werd veroordeeld zonder gehoord te zijn; wat haar aanging, ze zou dien schipper te woord staan. Zij zocht Muller op en het kostte dezen weinig moeite hare bedenkingen te weerleggen. „Het aangehaalde Godswoord had geen andere beteekenis dan dat de mensch in zichzelven onmachtig is zijne zondige natuur te veranderen; maar wat bij de menschen onmogelijk is, was mogelijk bij God. Niemand kan tot Hem komen dan getrokken door Zijne liefde; maar alle middelen staan Hem dan ook ten dienste, en zoo moeten onze misstappen, dwalingen en zonden ook beschouwd worden als middelen in Gods hand om ons tot Hem te brengen.' Een nieuw licht scheen voor Maria op te gaan en toen hij tot haar sprak van zijne plannen tot vestiging eener Christelijke broederschap, toen ontvlamde haar verbeelding voor dit vriendelijk droombeeld." (') Maria had gekozen — zij zou Muller volgen. Door Valk en Muller waren een drietal oude schepen opgekocht. Zoo spoedig mogelijk zou men afvaren, maar eerst wilde Muller nog een bezoek brengen bij eenige geestverwanten uit Wurtemberg, landverhuizers op weg naar Amerika, die op dit oogenblik juist in Amsterdam vertoefden. Omstreeks 1803 waren onder leiding van den predikant George Rapp, een man van ijzeren wilskracht en begaafd met groote talenten van organisatie, eenige Wurtembergsche gezinnen naar Amerika verhuisd, om daar hunne idealen van Christelijke samenleving in genieenschap van goederen te verwerkelijken. Na eenigen tijd in Butlercounty in Pennsylvanië te hebben gewoond, vestigden zij zich in 1814 in Indiana, waar zij New-Harmony aanlegden (*) Zij beschikten nu over grootere ruimte, zoodat in 1817, 130 nieuwe Wurtembergsche gezinnen zich bij hen konden aansluiten. 40 dezer gezinnen namen hunnen weg over Amsterdam en t is in hun gezelschap, dat we Muller nu aantreffen. Geen wonder, dat de sympathie vriendschapsbanden legde. Deze Rappisten of Harmonisten vereenigden in hunnen kring de gevoelens van Muller en Valk. Ook zij beschouwden gemeenschap van goederen als een essentieele karaktertrek van het Christendom, (') Anagr. t. a. p. blz. 4-2. (') Zie Mr. Quack. De Socialisten deel VI bk. 196 env. maar tevens was het leven volgens hen een wachten op de toekomst des Heeren. (') Volgens Anagrapheus sloten enkelen dezer Wurtembergers zich bij Muller aan en maakten de reis met hem mee in de gereedliggende aken. Valk zou vooruitreizen naar Waddingsveen, Muller en Maria met de schepen volgen. Het plan was, de schepen te Puttershoek te sloopen, maar op de doorreis zou men eerst nog enkele dagen te Waddingsveen overblijven. Het werden gewichtige dagen voor Muller en Maria, toen ze op de vaart rustig met elkander konden spreken over hunne wegen en hunne idealen. Het stond bij beiden vast: zij moesten de handen ineenslaan tot het vormen eener geregelde samenleving, met de voorschriften van Jezus tot grondwet. Zeker wel wat haastig, kwam ook het gesprek op het huwelijk in zulk eene Broederschap. God was meer dan de overheid, zoo meende Muller, en een huwelijk in God was hooger dan die uitwendige band door den staatsambtenaar gelegd. Steeds meer voelden beiden zich tot elkander aangetrokken en „Muller achtte zich voor God en zijn geweten gescheiden van zijne echtgenoote; deze had hem van zich gestooten en de eenheid des geestes, de samenstemming in godsdienst en levensopvatting was, naar Mullers meening, het een en het al, dat man en vrouw te zamen verbindt; waar dat ontbrak, achtte hij naar 1 Cor 7 : 15 [2] de banden des huwelijks verbroken. Hij vond zich dus gerechtigd, een nieuw huwelijk aan te gaan." (3) Maria had met deze opvatting vrede en de plaats, die hun aangewezen was in de toekomstige Broederschap, zouden zij innemen als man en vrouw. Aldus besloten kwamen zij te Waddingsveen aan en daar hadden nu de gewichtige gebeurtenissen plaats, die leidden tot de plechtige oprichting van de Broederschap, „het nieuwe Godsrijk op aarde. Tot nog toe kenden we die omstandigheden alleen uit de gedenkschriften van Maria Leer. Zij verhaalt als volgt: (4) ,,Na twee dagen varens waren Muller en Maria in den morgen- (') In 1818 hebben zij hun eigendomsinventaris, wat elk in de gemeenschap had ingebracht, vernietigd en uitdrukkelijk in 1836 in hunne constitutie bepaald, dat het eigendom door nieuwe leden ingebracht, het volstrekte eigendom der gemeenschap zou wezen. |l] „Indien de ongeloovige scheidt, dat hij scheide." (*) Anagr. t. a. p. blz. 46. (*) Anagr. t. a. p. bh. 45—48 verkort. stond te Waddingsveen aangekomen; Valk en zijn geestverwanten ontvingen hen vriendelijk. Juist op dien dag zou de begrafenis van een der vrienden plaats hebben; diens weduwe had in den geest een lijkstatie gezien, waarbij Stoffel Muller en een vreemde vrouw met palmtakken in de hand vooraan gingen. Muller en Maria moesten nu natuurlijk ook vooraangaan in den begrafenisstoet en naast elkander zitten bij het begrafenismaal. Uit Warmond en omstreken waren vele geloofsgenooten toegestroomd; een lange tafel was in de open lucht aangericht: men bad, at en dronk, zong en danste en omhelsde elkaar — tot laat in den nacht. Het volk vernachtte in de schepen, Muller en Maria logeerden bij Valk. Den volgenden morgen waren aan het ontbijt in Yalks huis ook Arie Goud met zijne vrouw. Sprekend over hunne plannen, geraakten de vrienden in geestvervoering en opspringende van hunne zitplaatsen zwoeren zij, plechtig de handen in elkaar leggend, een eed van trouw. Door het verbond van dit zestal (Valk en echtgenoote; Muller en Maria; A. Goud en echtgenoote), kan deze dag beschouwd worden als de geboortedag van de Broederschap. Een groote toeloop van geestverwanten kwam er, de geestvervoering bleek aanstekelijk en de opgewondenheid steeg ten top, toen de weduwe van den overledene, in extase, Muller en Maria als echtpaar begroette. Met hangende haren, opgeheven armen en verwilderde oogen ging ze vlak voor Muller en Maria staan : „In een droom had ze hen gezien als Adam en Eva in den Hof van Eden, met een eerekroon boven hun hoofd", en de opgewonden broeders riepen hen uit als: „het eerste paar van een nieuwen hemel en eene nieuwe aarde." Na het aftrekken van den rumoerigen troep werden de schikkingen voor de broederschap gemaakt. Gemeenschap van goederen en gelijkheid (ook uiterlijk in de kleeding) zouden worden ingevoerd." (*) De voorstelling in Maria's gedenkschriften is vrij natuurlijk en ook de groote aanhang, waarvan hier reeds sprake is, schijnt werkelijk historisch te zijn — we vinden daarvan een bevestiging in een ander bericht over deze dagen. (') Zonderling is het, dat Anagraphens op blz. 58, na het verhaal van vele wederwaardigheden, nogmaals een formeel verbond van hetzelfde zeatal vertelt. In de later gevonden briefwisseling van de afdeeling Mijdrecht is ons een merkwaardige brief van Valk bewaard, dien ik hier weergeef. (Copieboek C bl. 71 env.) Kb. Mijdrecht, 25 Aug 1836. In 1815 ben ik als Schout en Secretaris geplaast te Noordwaddingsveên, de moeyelijke wegen omtrent de Administratie in opgemelde kwaliteyt. dreef mi) naar God, onwetende van Gods doel in deze met ons maakte God zich op eene zonderlinge wjjze in de Liefde aan ons bekend, zoodat er zigbaare wonderen gebeurden met gezichten, verrukkingen'en Liefdensuitgangen en werken des Geesten, Echter alzoo alles dat er geen de minste wanorde off doorvloeyingen plaats hadden. In 1816 kwam B. Stoffel met Teunis Wolfers ieder met een poonschuyt uit Amsterdam b|j ons of by mjj aan de werlT off woonplaats en na eenige tyd bjj ons te hebben geweest betuigde B. Stottel dat God hem had getoond, dat het waare Licht bü ons was, waardoor Hij van die tijd af aan ons gebonden werd. God ging met ons voort onder zwaare strijd zich meer en meer openbaarde, en B. Stoffel kwam van tijd tot tüd bü ons en wij, Namenlek mijn vrouw en ik ondervonden te zamen intusschen eene geestelijke kracht ot werking of geboorte waar door wfl verstonde hetgeen in Jesaia 9 vers 5 en 6 gezegt word, L'j En dit hielde wy geheim en door God al voortgaande tot in 1817 kwam B. Stoffel bjj ons, werkende dagelijks vleescheljjk en geestelijk om het huys Gods te bouwen, onderzoekende te zamen wat er voorzegt was en stont te gebeuren - dit alles ging onder strijd kruys en Ljjden. Intusschen had B. Stoffel kennis gekregen aan M. Leer, die Ie Amsterdam woonde en werd van gevolg dat Hij Eyndcljjk met haar als zijn vrouw vereenigd zamen leefde... daar nu is Arie Goud en Sara Wulfse van Rotterdam bg ons gekomen. In Arie Goud was de Liefde zoo overvloedig dat Hij bjj ons in huys komende ter naauwer nood konde gaan, niet anders doende dan ons, zonder te kunnen spreeken, kussen en liefde bewijzen op Eene krütdijke wijze Zoo dat wü al ras vernaame, dat dit meer dan ordinair was, toen zulks wat bedaarde werd Arie Goud door Eene onzigbaare hand en boven natuurlijke kracht bewerkt en als ontmensd en opgewonden, Soms hard en pijnlijk schreeuwende, dit wilde B. Stottel tegen gaan met hem medicijnen in te geven (!) maar te vergeefs en dat werk ging zoo voort dat hij in weynig 2 of 3 (dit weet ik niet regt meer) dagen geheel buyten hem zeiven was, En dingen begon te verrigten, die in de Propheten Psalmen en openbaringen voorzegd zijn, wat God in die (daarbedoelde dagen) doen zouden allervreeselpste dingen in geregtigheid en dit geschiede Enkel door God» kracht en door de Menschen in het beeld uitgewerkt, juyst even zooals de Acteurs en Actrices in de [II ies 9-5 en 6: Want een kind is ons geboren ... .der grootheid dezer heerschappij en des v'red'es zal geen einde zijn op. den troon van David en in zVn koninkrijk om dat te bevestigen en dat te sterken met gerichte en met gerechtigheid Schouwburg oen of ander stuk uit oeffenen en bunnen Kol na de zaak juyst spelen en afmalen — allo godlijken zaken, met vreese, beeven, Ernst en angst uitgewerkt en dat alles wel zoodanig dat de Gantsehe Natuur zieh als op Zijn Bevel door B. Ary uitgeocffend met Eene lJzere meetroeden in de hand Hem gehoorzaamde, Daar het op dien dag deB morgens zeer schoon Zotnersweder was, ik meen dat het in April was, En thoen B. Ary met groote kracht begon te Roepen God dondert, God bliksemt, begon het weder buyten te veranderen en allervreeselijkat te Dondoren, Bliksemen, Regene en Waayen (dit kan ik zonder Eerbied niet schrijven) en dat voornamentlijk opmerking verdient was, dat het op Zyn geroep terstond gebeurde, zoodat ik niet anders kon zien en ontwaren als dat God met zyne kracht en tegenwoordigheid bjj ons zich in die werken vertoonde. O! vreeselijke dingen daarna heeft God ons door Hem de gansche kruisiging en opstanding van Jezus getoond, zooals die geschied is> daarna de uitstorting van den Heyligen Geest waarvan de kracht voor onie oogen stoffelijk zich vertoonde — daarna had de Broederlijke verceniging op Eene plechtige Godgewijde wjjze plaats — onder uitstorting der goederen, waarbij M. Leer met uitstorting van haar mandje oude klederen en lappen haar geld bestaande in Eene Schelling of sestehalf agter hield, terwijl ik en myn vrouw alles gaven en daarna onze goederen aan de Broeders en Zusters die alle behalve Arie Goud min of meer behoeftig waren, uitdeelde. En thoen werd mijn vrouw van alle op Eene Godlijke wijze voor moeder verklaard en ook genaamd. Zelf kon B. Ary haar niet voorbij gaan, zonder zich voor haar ter aarde te buygen, terwijl Hij zelf in die werkingen zeyde tegen de Broeders en Zusters, Ziet daar uw vader wijzende op B. Stoffel en Ziet daar uw moeder, -wijzende op Z. Valk, dit alles is geschied op Eene meer als menschelyke wijze, daarna hebben wij zien gebeuren hetgeen er in Jeremia 30: 6 vermeld is (Vraagt toch en ziet, of een manspersoon baart? etc.) uit de Lendenen van B. Stoffel, alle vreeselijke dingen in geregtigheyd. Daarna zijn ons de mishandelinge vertoond, slaan schelden, mishandelingen bespouwen en bespotten, daarna de Liefde en blijdschap in God, vervolgens zijn ons de Apocaliptische Beelden meest alle door B. Verdoes vertoont en verklaart de Gantsche geboorte van den Mannekken Zoon de grijping van het Beest en de Valsche profeet door B. Stoffel die op eene verwonderlijke wijze met beyden zijne voeten op de keel van B. Arie en B. Verdoes werd gepl aast en voorts de oprigting van Gods Rijk op aarde met de Zalving, die aan rnjj letterlijk door B. Verdoes zonder iets Enkel door Gods kracht, onder deze woorden : „Gij zjjt Priester in der Eeuwigheid na de ordeninge Melchisedeks is uitgeoeffend — en dat was oogenblikkelyk van gevolg, dat ik den Oly hoorde van mijn hoofd druypen maar niet ziende, en mjjne hoofdharen waren als Enkelde Oly ook mijne handen, en het geheele Huys werd met eene onbegrijpelijke aangenaame Geur vervuld, zelfs zoo dat de vijanden en Menschen buyten moesten getuigen van den aangenaamen Reuk en overal waar ik ging of was, was mjj alles Heylig, eene heyhgheid, die mjj geheel doordrong, beter naam weet ik het niet te geevenen dit alles is geschied zonder cenige de minste middelen van ons daartoe gebruikt te hebben, Enkel alles de verwezenlijking van Gods kracht. Daarna zijn Arie Goud en D. Valk uit den Huys gehaald en in de gevangenis gebracht te Waddingsveen, terwijl de overige Broeders en Zusters bjj Elkandere in mijne wooning bleeven en waaraan God zich verder in zijne wondere vertoonde. , Bij die gelegenheid is door B. Verdoes vertoont de waarheid reende op het witte paard, met Een boog en pijl in de hand juyst zooals er in de openb. staat, die met een kragtige stem M. Leer dagvaarde voor de waarheid, die niet willende komen en thoen wilde Z. Valk in haar plaats gaan staan waartegen werd gezegt, dat qj niet behoefde te komen. Een of twee dagen daarna bragt men B. Stoffel ook bij ons in de gevangenis. Toen wy gezamentlijk zongen het lied „God zal nuj z«n aangezicht toonen," kwam er een voor ons zigbaar Ovaal Rond met 7 ligten of ogen — verbeeldende naar ons oordeel Gods aangezicht, di ging al op en neer, niet stil zijnde en duurde eene geruyme tijd Eenige dagen later kwam het zoogenaamde dorpsgerecht en lieten B. Stoffel terwgl hij op zijne kniën Ernstig voor hen was biddende 39 of 49 Rottingslagen geven totdat dezelve aan stukken ging, daarna heb ik zijn Rug, die groen, blauw en geel was, gesmeerd en na eenige da-en hebben zj ons na Br. Valk aan de bespotting te hebben blootgesteld, weder naar mijn woonhuys gebracht, al voortgaande me wonderen te doen - heeft het gezegd bestuur beschuld.ginge tegen ons gezocht en processe verbalen opgemaakt, die op niets uitgeloopen zijn. Daarna zijn B. Stoffel, B. Ary, Saartje Wulfse en M. Leer te Gouda in de Gevangenis gebracht en hebben daar meene ik 3 maanden gezeten Intusschen deede God dagelijks bij ons wondere, de geheele optocht der kinderen Israels van tjjd tot tijd ons vertoonde hoe God met hen Behandelt had, En wat Hij ook met ons doen zoude het kruys, Igden, vervolging en gevangenis vertoont, maar ook Eindelijk de Heerelfl e overwinning en kroning van den Vorst des vredes. Met Een woord, dat in den Bijbel geschreven staat heelt God ons in werkende Beelden vertoont het Eynde van de schaduwe en begin van 't wezen, meer kan ik er niet van zeggen, en dit alles heeft weken agter den anderen geduurt, dat indien ik machtig was, ieder zaak omstandig te beschrijven ik zeker een boek nog grooter dan de bijbel nodig zoude hebben. Op dit oogenblik bij het bedenken hoe uw het ware van het valschc het best te doen verstaan worde ik herinnert, dat ik ook valsche peerlen heb zien uitdeelen en dat er verscheyden waren die ze aannamen. Onder deze laasten zien ik uw met alle die na de dwalingen van Bos luyBterden. (Noot Bliikbaar had Mets aan Valk gevraagd om een verhaal van de stichting der broederschap Valk schrijft aan 't slot „Hiermede aan uw verlange voldaan te hebben ™nder'toewensching dat g» er een goed gebruik van moogt maken. ) De voorstelling van Valk is zeker phantastisch genoeg en zonder aarzelen zullen wij de voorkeur geven aan het verhaal van Maria. Dat Maria Leer in den brief van Valk niet zoo op den voorgrond treedt, als in hare eigene gedenkschriften, is verklaarbaar en dat ze hier af en toe een steek krijgt, verwondert ons evenmin, als we bedenken, dat deze brief geschreven is bij de afscheiding van Mijdrecht, een breuk, waartoe Maria veel aanleiding had gegeven. Dat daarentegen Valk met zijne vrouw hier de eereplaats innemen, volgt ook al uit de verhoudingen van die dagen. In vele opzichten geeft deze brief echter een bevestiging van Maria's verhaal, namelijk in de teekening van de algemeene opgewondenheid, in de aanduiding van Ary Goud als een dweepziek, extatisch persoon en in de melding van het feit, dat reeds in het voorjaar van 1817 in de omstreken van Waddingsveen vele geestverwanten werden gevonden. De broederschap was dus gesticht — de uitbreiding zou plaats hebben onder lijden en vervolging. HOOFDSTUK II. In smaad en lijden. 1817—1820. Na enkele dagen van voorbereiding voor de reis en voor de vestiging te Puttershoek vertrok men van Waddingsveen. Op den 3en Juli 1817 kwamen de schepen te Puttershoek. (') Alles liep uit om de aken te zien; de eerste vraag was: „wat moet jelui daarmee uitvoeren ?" — „Die zullen we sloopen en 't hout bier verkoopen." — „Die rotte schuiten? ze deugen net zoo min als jelui zelf", roept er een uit den hoop. In de woordenwisseling, die nu volgde en waarbij zij voor dwepers en vrijdenkers werden gescholden, kreeg Muller een slag in het aangezicht; maar, zichzelven bezittend, zeide hij: „Wat heb ik u misdaan, waarom slaat gij mij?" Den volgenden dag gingen Muller en Maria weer aan den wal; hij zou naar de neven Visser gaan, die er ook een smederij op nahielden, en Maria zou zich bij zijne moeder, die een winkel deed, van het noodige voorzien. Daar kwamen twee dienders op haar af, die haar bij t verlaten van het huis vroegen naar haar pas. — „Die heb 'k niet , was haar antwoord. — „Dan volg je me maar naar Dordt . Aan den Dordtschen wal gekomen, vertoefden de dienders met haar in een kleine herberg. Er kwam een oploop van volk. „Ja, menschen" riep Maria, „ziet me maar aan! — een mensch, die niemand kwaad heeft gedaan, wordt zoo maar gevangen genomen, en dat is het werk van Christenen!" Op het stadhuis werd haar een verblijfplaats voor dien nacht aangewezen; honger behoefde ze niet te lijden, want een pond roggebrood werd haar toebedeeld; ze hield er nog een stuk van over, dat zij meenam, toen zij des anderen daags vandaar naar het krankzinnigengesticht — het „Blauwhuis" werd overge- (i) Voor het volgende verwjjs 'k naar Anagr. blz. 49—58. bracht.(') Met het stuk roggebrood in de opgeheven hand, riep Maria tot het samengestroomde volk: ,,Ziet, hoe waarachtig en getrouw God voor Zijn volk is; ziet, hoe mijne vijanden mij zelf moeten spijzigen." De cipier bracht haar in een vertrek bij nog zeven andere gevangenen, terwijl hij zeide : „Hier breng ik je bij nog wat Engelen" — en, haar met een duw naar binnen schuivende, smeet hij de deur achter haar dicht. Op de tafel lag een Bijbel. Maria ging er op af, vouwde de handen en dankte God, dat zij dien schat van waarheid hier in de duisternis mocht vinden. „Gods liefde", zoo sprak zij tot hare medegevangenen „had haar hier te zamen gebracht om haar allen aan zich zelve te openbaren." Zij sloeg den Bijbel open, en las de tien geboden voor; „ieder zou voor zichzelve wel welen, tegen welke geboden zij gezondigd had. Toch had God haar allen lief; in datzelfde boek, waaruitzij die wet haar had voorgelezen, stond ook Jezus bemoedigend woord : „Uwe zonden zijn u vergeven, ga heen en zondig niet meer. De indruk, dien Maria's woorden op de vrouwen maakten, beantwoordde niet aan hare verwachting. Ze meenden met een krankzinnige te doen te hebben. Later werd het beter en er ging kracht ten goede uit van Maria's eenvoudige evangelieprediking. Natuurlijk kon men haar niet gevangen houden, ze was alleen als zwerfster opgepakt - en daar de berichten uit Amsterdam haar niets ten laste legden, zou zij naar hare woonplaats worden teruggebracht en dan op vrije voeten worden gesteld. We willen haar nog een oogenblik op de reis volgen, om te zien, hoe onbeschroomd die eenvoudige vrouw toch elke gelegenheid aangreep om van haar geloof getuigenis af te leggen. Buiten de „Blauwpoort" lag de marktschuit naar Rotterdam. „Wel, man 1" — zoo sprak Maria tot den begeleidenden „diender" „jelui schijnt hier wel alles blauw te hieten; als God Zijn licht nog" eens in je ziel laat schijnen, zul je daar altijd een blauwen en helderen hemel zien, zooals ik; bid daar maar om! Te Rotterdam zou men overnachten. Ze werd daar geplaatst in een allerakeligst dompig vertrek met nog zestien andere gevangenen. (») Het ,Blauwhuis'' te Dordrecht was in die jaren krankzinnigengesticht en tevens huis van bewaring voor lichte gevangenen Het ontleende zijn naam aan de blauwe kleedmg der weezen, want ook als weezengesticht was het eertijds in gebruik geweest. Dorstig en vermoeid, vroeg ze, of er geen water was; men wees haar een ledige kruik ; ze hadden zelf al om water gevraagd, maar niets, zelfs geen antwoord, ontvangen. Dat was iets ongehoords ! Ze nam de kruik en hield niet op er mee op de deur te kloppen. Eindelijk kwam de cipier door het spieluikje gluren en vragen, wat er te doen was : „Man,' zei ze, „je schijnt wel harder van gehoor dan de rots, waarop Mozes maar eens had te kloppen om zijn heele volk te laven; geef ons toch water. „Jelui hebt", klonk zijn antwoord, „van ochtend je portie gehad, en als je het verroekeloost, dan wacht je maar tot morgen.' Maria ging vlak voor het tralieluik staan, haar glinsterende oogen staarden hem onversaagd in het gezicht: „Stug mensch 't zal je op den Oordeelsdag nog vergaan als dien rijke, die Lazarus nog geen droppel van zijn overvloed gunde !" Er kwam water — allen schoten er op toe — maar Maria stond er triumfantelijk bij en sprak er eerst een zegenbede over uit: ,,Dit water was het beeld van het levend water, dat God in hunne harten wilde uitstorten." Ziek kwam Maria in Amsterdam aan, maar, toen zij na vier weken het gasthuis mocht verlaten, werd zij op vrije voeten gesteld. Vurig verlangend om te weten, wat er van haar man en de plannen te Puttershoek geworden was, ging ze naar Waddingsveen en vond daar Stoffel ten huize van Dirk Valk. ,,'t Was in het dorp en bepaaldelijk bij Valk aan huis, in woeligheid erg toegenomen. De dweepzieke toepassing der nieuwe leer vermeerderde de ergernis van de dorpsgenooten bij den dag. Arie Goud had zich op de zonderlingste wijze tot handhaver van tucht en oud-christelijken eenvoud opgeworpen. Al wat naar weelde of schoonheid zweemde, moest verwijderd worden; hij schopte de matten van den vloer, rolde de gordijnen voor de ramen op, keerde spiegel en schilderijen ten achterste voren, opdat vervuld zou worden, wat geschreven stond: „in plaats van specerij en stank". (') Kort na de komst van Maria begon de overheid er zich wederom mee te bemoeien. Op een middag kwam een veldwachter hen aanzeggen, dat allen, die niet tot het huisgezin van Valk behoorden, zich moesten verwijderen. Toen Muller en Maria, benevens Arie Goud en zijne vrouw, daaraan niet voldeden, werden zij in hechtenis genomen en naar Gouda getransporteerd. Na 8 dagen werden ze (') Anagr. t. a. p. blz. 57. weer losgelaten, alleen Maria werd niet minder dan 10 weken gevangen gehouden. Niettegenstaande de gevangenschap streken allen toch weer dadelijk na hunne loslating te Waddingsveen neer. Daar kwam uitkomst: een geestverwant uit Polsbroekerdam, Dirk Schenkel, bood hun in zijne woning een onderdak en zeven huisgezinnen maakten zich gereed voor de verhuizing (1818). Maar wat moest er gedaan worden om in het levensonderhoud te voorzien ? Muller stelde voor, zwavelstokken te maken, en — daar trok ieder aan 't werk ! De boerderij zag er weldra uit als een geregelde fabriek en met een schuitje voer men den geheelen omtrek af — als de winter de vaart onmogelijk maakte, dan ging 't met de slede. Zoo werkten zij ijverig en stil, zonder aanstoot te geven ; hun handel ging bloeien en er kwam een zekere welvaart. Hier ontdekten zij stille geestverwanten, die hun ruimschoots meedeelden van hunne goederen — daar wonnen zij nieuwe, want hun handel was tevens één groote propaganda. Zendelingen waren zij tot in het diepst van hun hart, en vooral de rappe Maria, die meestal den verkoop leidde, was 'n onvermoeide predikster hunner beginselen. Maar weer kwam een nieuw voorval stoornis brengen in hun vreedzaam leven. Uit onverschilligheid jegens den staat, maar tevens om hunne zoons later te vrijwaren voor de loting (want den oorlog en alles, wat er mee samenhing, beschouwden zij als uit den booze) besloten zij de geboorte hunner kinderen niet aan te geven. Muller en Maria waren zelf de eersten, die daardoor in aanraking kwamen met den rechter. Zij hadden de geboorte van hun dochtertje niet aangegeven; maar daar het kind buiten echt geboren was, en de verplichting tot de aangifte dus op de vroedvrouw rustte, werden Muller en Maria vrijgesproken. Tot Juli 1820 mochten zij nu, vrij rustig, te Polsbroekerdam blijven wonen. Tot hiertoe volgden we de gedenkschriften van Maria, het manuscript van prof. Heringa geeft ons een belangrijke aanvulling voor dezen tijd. En nu we hier, bij het verblijf te Polsbroekerdam, tot een rustpunt gekomen zijn, willen we eerst — aan de hand van het genoemde manuscript en van andere bescheiden — hun lijden en hunne vervolgingen uit die eerste jaren bespreken en letten op de houding der overheid tegen hen en op hunne houding tegenover de wereldlijke macht. Het bijvoegsel van Mullers boek: „De waarheid van Gods vrijmagt , geeft een „verhaal van de mishandelingen, den Auteur en zijne Broeders en Zusters om der waarheidswille aangedaan." I erecht noemt Mr. Quack ze: „fragmenten eener eentoonige geschiedenis van smaad en lijden." (!) Het eerste verhaal geeft een nadere bevestiging van het reeds door Maria vermelde voorval op 3 tot 7 Juli 1817 te Puttershoek. Het tweede verhaal verplaatst ons naar 17 Februari 1818. Muller en Maria waren naar Warmond gegaan, ten huize van Hendrik van Dijk, om hem „een Christelijk bezoek te geven . (2) Zonder eenige aanleiding (althans volgens dit verhaal) werden zij door een veldwachter uit het huis gehaald en onder vloeken en schoppen tot buiten het Warmonder hek gebracht. Muller diende eene klacht in bij de Gedeputeerde Staten, waarvan een copie achter het verhaal volgt, maar wat deze klacht uitwerkte, is mij niet bekend — ik denk : niet veel ! Kort daarop werd het nog erger — en daarvan bericht het derde verhaal. Het woonhuis van Valk werd op den 11 April 1818 letterlijk bestormd, en dat niet alleen onder oogluikend toezien der politie, neen ! „de boosheid is eindelijk zoo hoog gestegen, dat het gemeentebestuur van Bloemendaal verzeld met een aantal inwoonders het woonhuis van Valk hebben bestormd .() Den volgenden dag hebben zij Muller, „terwijl hij op zijne knieën voor zijne vijanden (van hunnen kant beschouwd) was biddende, negen-en-dertig of negen-en-vecilig stokslagen gegeven". (4) (') „Uit de eerste (lagen etc." bladz. 6. (n Zie Bijlage II. Kerkeraadsnotulen van Warmond. , , [a] Valk was door den ambachtsheer afgezet en in April 1817 als schout en 86 moemLÏal. Taa^hleTs^rile is, is niet de gemeente Bloemendaal b« Haarlem, maar een buurtschap bjj Waddingsveen, kerkelijk met Waddingsveen VeUeenpoldder Bloemendaal, nu gedeeltelik tot Waddingsveen gedeeltelik tot Gouda behoorende, behoorde voor 1 Juli 1870 tot de gemeente Broek c. . Bü de wet van 1 Juni (Stbl No. 88) 1870 zUn de gemeenten Noord- en Zuid-Waddingsveen vereenigd en is de gemeente Broek opgeheven. Xk wii8 hier op de verwantschap met den reeds Reciteerden brief van . Zie \>U 55 Een van de gronden, waarop ik (b« de besprek,n« van Heringa s handschrift) de mogelijkrieid stelde, dat Valk de schaver is van dit Bgvoegsel. Verscheidene andere broeders en zusters werden bij deze gelegenheid mishandeld. Wel opmerkenswaardig om den zachten toon is de brief, dien Valk later schreef aan Leendert van Rhijn, „assessor der gemeente Bloemendaal", een der medeplichtigen. Waddingsveen, 10 Mei 1818. Vriend van Rhijn! Niettegenstaande de goddelooze vrijheid hebben, zelf op Zondagen, zóó veel menschen, in en buiten de Herbergen bij zich te nemen als zjj willen, zjjn wjj, die door de genade Gods verwaardigd zjjn geworden, om naar de Schrift de onderlinge bijeenkomsten niet na te laten, ten einde eikanderen, naar de lessen van Jezus op te bouwen en de herbergzaamheid in de liefde uit te oefenen, door Schout Blok aangezegd, om geen vreemde menschen in te nemen. Ik heb hem gezegd, van God te zullen gehoorzamen en aan alle wetten, die daarop gegrond zyn, mij te onderwerpen ; maar aan geen wetten, hoe ook genaamd, die daartegen aanlopen, en om alle onheilen voor te komen, daar de menschen onder uw opzigt, nu reeds viermaal mijn huÏB bestormd hebben, mijn goed aan stukken gegooid, ons geslagen en van den Broek, als moordenaars behandeld te hebben, heb ik hem gezegd, als hy en U, daarvoor niet weet te zorgen, dat ik dan geweld met geweld (tegen mijn gemoed) zoude moeten te keer gaan, hoewel wij voor onze vjjanden bidden, dat God hen bekeere, omdat zij niet weten, wat zij doen. Gjj alle zondigt tegen den hoogen God, en wilt gij met bescheidenheid hooren, komt en brengt uwe Predikanten mede, of ontbied ons waar U verkiest. Ik zal echter alles aan den Koning klaar bekend maken, en vooral onze zaak aan den oppersten Regtvaardigen Heer van hemel en aarde overgeven, die alles op zijn tjjd en naar zijne wijze aan het licht zal brengen en zegt: „mg komt de wrake toe en ik zal 't vergelden." Om nu, naar de les van God, in Paulus brieven beschreven: „houdt vrede met alle menschen, indien 't mogelijk is etc." heb ik aan den Schout gezegd, U alle vreemde persoonen op te geven, die bij mij komen, ten einde daarmede, naar Uw goeddunken, volgens de wet te handelen, zoo God wil. Wjj wachten ten allen tijde het Geregt, en gaan gewillig mede, en kunnen in huis komen nacht en dag, dan zullen wij als schapen, door God ons ter slachting laten leiden, en daarom geef ik F bij deze kennis, dat heden bij mjj is Teunis van den Broek, onzen Broeder in Jezus. Hiervan heb ik copie. Na groete, onder toewensching dat God u allen bekeere Uw vriend (get.) D. Valk. We gaan verder met het derde verhaal. Op 20 April was het volksrumoer nog niet bedaard. „Stoffel Muller, A. Goud, Maria Leer en S. Wulfse werden uit den huize gehaald en vervolgens gebonden naar de gevangenis te Gouda gebragt, alwaar zij dezelve drie maanden, als misdadigers hebben doen zitten, zonder hen ééns te verhooren of te vonnissen." (') Na het vierde verhaal -— (dat hier tusschen de brieven geraakt is) een korte melding van de molestatie van Cornelis Verdoes en Adrianus Verstraten op 22 Juny 1818, geeft het Bijvoegsel nog eenige brieven, door Stoffel Muller uit de gevangenis te Gouda geschreven. Opmerkelijk is de stoute toon en de krachtige taal, waarmede de eenvoudige schipper zijne zaak verdedigt, hij smeekt geen genade, hij eischt recht en zijn brieven zijn dan ook allerminst geschikt om tot mildheid te stemmen. De eerste brief is geschreven 24 April 1818 „aan den commissaris van Politie te Gouda, teneinde een ieder zich daarnaar, overeenkomstig Gods wil zoude kunnen gedragen"• Hij zet krachtig in! ,,Aan den goddeloozen Man, en hij zij, wie hij zij, die bewerkt hebben of nog bewerken, dat ik en mijne Broeders en Zusters zoo mishandeld worden. Vrede en Zaligheid ! Indien Gij U niet bekeert van uwe booze handelingen, zoo zal God de Phiolen zijner Gramschap over Ulieden uitgieten ziet toe voor U zeiven! ik heb het U gezegd De God des Vredes heilige deze weinige regels, in de verdrukking dezer laatste tijden geschreven, aan de harten van ieder, die het hooren mag. ... Ik verkies niets, maar God wil iegt en geregtigheid etc. Zelfs tot den Koning richtte Muller zich en op den Zondagmorgen van 23 Aug. 1818 werd zijn adres den koning brutaal in de hand gegeven, toen deze de Kloosterkerk binnentrad. Ik ontleen aan dat adres nog het volgende : „Indien het Gods wil is, wenschten wij u wel mondeling te spreken, o Koning ! dewijl wij zaken van het hoogste belang aan u te zeggen hebben, (i) Blijkbaar doelt deze gevangenschap te Gouda op dezelfde, als waarvan Maria verhaalde. Volgens haar duurde de gevangenschap echter niet zoo lang. Trouwens, ditgeheele verhaal lijkt mij wel wat sterk gekleurd. Weer is hier verwantschap met den vroeger geciteerden brief van \ alk. zeer dienstig voor het behoud van u en uw Vorstelijk huis en voor de geheele wereld, die in het booze ligt... God, de God uwes Vaders, die hem uit allen nood verlost heeft, geve u wijsheid, die ook uw God is, hoewel Hem niet regt kennende; die U bij uwe regterhand gevat heeft, dat zigtbaar is in de leiding zijner Voorzienigheid met u en uws vaders gantsche huis; en nu is de tijd om verder acht te geven op zijn bestuur, zelfs in dit geschrift. Laat het niet klein zijn in uwe oogen .... Indien gij niet wordt gelijk een kindeken, gij kunt in Gods Koninkrijk niet ingaan Ontvang dan deze letteren alzoo als van een kindeken in het Koninkrijk Gods ! ... Vreest dien God en geeft Hem heerlijkheid ! Amen, zegge al het Schepsel ! het zij zoo !" Hoe lang zij in de gevangenis te Gouda vertoefd hebben is ons niet bekend ; nog op 27 Mei waren zij daar, blijkens een brief, op dezen dag uit de gevangenis geschreven. Vrijgelaten, richtten zij zich opnieuw tot den koning, (') vreezende, dat de brieven, uit de gevangenis geschreven, mogelijk hunne bestemming niet hadden bereikt: „alzoo wij in geenen deele bemerken kunnen, dat er eenig reguard op onze, daarin vervatte klagten geslagen wordt. En niet wetende, wat daarvan de reden zijn, veronderstellende, dat mogelijk de brieven vermist of niet opgezonden zijn geworden, verzoekende derhalve, met gepasten eerbied, dat Gij, o, Koning ! ernstig onderzoek naar onze zaak laat doen ... Wij worden vanwege het regterlijk gezag behandeld als of wij vogelvrij verklaard waren ; waardoor het gemeen zich eene vrijheid aanmatigt om ons te mishandelen en te slaan, zoodat wij in geenen deele vrijheid hebben, om op 's Heeren wegen te gaan of ons in eenige plaats veilig te zien, dewijl het Gemeentebestuur van Bloemendaal en Noordwaddingsveen, alwaar wij ons laatst bevonden hebben, heeft doen aanzeggen, de gemeente, zonder reden of beschuldiging, binnen tweemaal 24 uren te moeten verlaten." Het vijfde verhaal luidt aldus: „Op den 11 Nov. 1818 bevonden Ary Goud en Cornelis Groeneveld zich voor een korten tijd bij Dirk Schenkel, Landman te Polsbroekerdam. Terwijl zij hunnen gastheer hielpen zijn gekapt brandhout naar huis te halen, ontmoette hen de Schout van Noordpolsbroek, die hen gebood mede (') In een brief yan 22 Aug. 1818, geteekend : Stoffel Muller, Arie Goud. Dirk Valk, Maria Leer. te gaan. Op den 14den daaraanvolgende zijn zij op het stadhuis te Utrecht in de gevangenis gebracht en eerst op den 18 Nov. 1818 losgelaten." Het zesde verhaal meldt, dat „Teunis van den Broek, Dirk Valk niet deszelfs huisvrouw en dochter op den 9den Nov. 1819 te te Leiden kwamen, ten einde Laas Fokker Veenstra, aldaar woonachtig, een Christelijk bezoek te geven. Een dienaar der Justitie kwam hen aanzeggen, oogenblikkelijk met hem mede te gaan naar den Officier der Justitie met name J. Verschuur. Deze schold hen op eene ontmenschte wijze en lasterde, zeggende tegen D. Valk: je Hoer staat daar buiten! meenende zijne vrouw, die, benevens zijne dochter in den gang, aan de deur moest blijven staan." Valk werd met zijn gezelschap „als misdadigers naar de schuit getransporteerd." Voorwaar, „een eentoonige geschiedenis van smaad en lijden", en wie zal nog beschrijven de tallooze kleine en dagelijksche kwellingen, door de spotzucht van het volk hun aangedaan? Van het gemeen kunnen wij dergelijke dingen begrijpen; wat men niet begrijpt, wordt bespot; maar hoe moeten wij de houding der overheid tegenover de broeders beoordeelen? Waar bepaalde overtredingen der burgerlijke wet waren te constateeren, moest de Justitie tusschenbeide komen — maar wij moeten helaas getuigen, dat er menigmaal onnoodig, en onverdiend hard tegen hen werd opgetreden. Zij vielen niemand lastig, of het moest zijn met een vaak al te vrijmoedige prediking; en als er werkelijk een gegronde aanleiding was voor inmenging, dan zal dat meestal wel geweest zijn : de dreigende samenscholing van het nieuwsgierige en spotlustige publiek, dat door de zonderlinge verschijning en de eigenaardige prediking der broeders werd saamgeroepen. Veelal volgde slechts een voorloopig arrest en werden de broeders zoo spoedig mogelijk weer losgelaten — en we geven toe, dat zulk een hechtenis wel eens een weldaad kan zijn geweest, om hen aan den haat der menigte te onttrekken — maar onnoodige verlenging van het arrest was willekeurig. Waar bepaald gevonnisd werd, was het op grond van „landloperij". Maar men begreep hen niet, schold hen voor dwepers en oproermakers en zocht een beschuldiging in die „landloperij." Later, toen zij geregeld georganiseerd waren en de broeders, met hunne huisgemeenten, in de burgerlijke registers stonden opgeschreven als „inwonende", vielen hunne samenkomsten buiten bereik der wet. Immers, Art. 291 Code Pénal bepaalde omtrent de „associations de plus de vingt personnes" : „Dans le nombre des personnes indiquées par le présent article, ne sontpas comprises celles domiciliées dans la maison oii Vassociation se réunit." Toch, al was ook op de houding van enkele rechters en overheidspersonen wat aan te merken, we moeten aan den anderen kant toegeven, dat de houding der broeders niet stemde tot clementie. Ze waren brutaal zonder voorbeeld, de mannen hielden doodgewoon de petten op, als zij voor hunne rechters stonden — zij ontblootten het hoofd alleen voor God —; zelfs het gewone „mijnheer" wilden zij niet gebruiken — Heer was alleen God — en zij spraken de overheidspersonen aan met: „Vriend!" We zagen reeds, hoe brutaal Maria durfde spreken; deze eigenschap schenen allen gemeen te hebben. Kenmerkend is in dezen het verhoor voor de Utrechtsche rechtbank, dat Anagrapheus aldus beschrijft: „Binnengelaten, nam Muller, zonder af te wachten, dat men hem ondervragen zou, het woord. Zonder het hoofd te ontblooten, keek hij de heeren vrijmoedig aan, en zei, onder het voor den dag halen van zijn protest: „Ik heb een boodschap aan ulieden van God, die meer gehoorzaamd moet worden dan de menschen"; en zonder zich te storen aan 't kloppen met den hamer van den president of aan de dienders, die hem op bevel van den voorzitter de muts van het hoofd namen, begon hij het stuk voor te lezen." (') Een andermaal begon Stoffel voor de rechters zijn verdediging niet de woorden van Ps. 58: 1 (berijmd) : „O, gij vergadering, gezeten Om recht te doen, spreekt gij het recht ? Wordt alles billijk aangelegd ? Kwijt ieder zich naar zijn geweten ? En vonnist gij .vvel inderdaad Zooals met recht en wet bestaat ?" Een kras staaltje van den hoogen toon, dien zij durfden aanslaan, geeft de volgende brief, dien ik in het gemeentearchief van Zwijndrecht vond — terecht als een curiositeit bewaard — : (l) Anagrapheus t. a. p. blz. 64. „Aan den Burgemeester van de Gemeente Zwijndrecht. Daar ondergetekende bevel ontvangen heeft van den Almachtigen die zegt ik zal zijn die ik zijn zal U Burgemeester zijnen Eeuwigen wil bekend te maken, als dat wij van heden en voortaan van geen Jong geborene kinderen meer Aangifte kunnen doen, zoo geven wij U als Burgemeester, bij dezen daar kennis van, zoo als wij daar van ook berigt aan den Governeur dezer Provincie gezonden hebben. — en verwagten van U Burgemeester de U gegeven bevelen uit de tans bestaande wetten voortvloiende, wegens het niet Aangeven van Jong geborene kinderen, met de zoo veel mogelijkste stilte voor de gemeente van Zwijndrecht te willen uitoefenen ter bewaring van de rust voor de gemeente. 't Welk doende, ABRAHAM BOSCH. Zwijndrecht, den 11 Maart 1835. Werkelijk verbazen wij ons dan nog over den zachten toon, die in de hierna gevolgde correspondentie der autoriteiten klinkt 't was toch niet minder dan een formeele oorlogsverklaring ! Een ander request, verzoekende (als dat woord ooit bij de broeders past) vrijstelling van dienstplicht, zal wel niet veel ondergedaan hebben voor het voorgaande, als we afgaan op de onderteekening, die ons alleen in de correspondentie is bewaard : ,,de Messias in den Burgt Zion". Zwijndrecht, 27 Sept. 1835. ,,Verzoeken" konden zij niet en wilden zij niet. Valk spreekt het duidelijk uit, in een brief van 28 Jan. 1831. (*) „Wij kunnen de eer, die onzen God alleen toekomt aan geenen anderen geven; namentlijk om eenen Koning, die tot dusverre niet met ons in éénen geest staat, welke die van den Koning der Koningen is, Zijne majesteit te noemen . .. wij oordeelen dat den Almagtigen God alleen allen Lof, magt en majesteit toekomt. Ook kunnen wij aan een ondergeschikt persoon, alsof hij de magt hadt, geene verzoeken doen, maar wel berigten mededeelen, misslagen aantoonen en getuigenisse der waarheid geven. (') Copieboek C. blz. 21. 't Was naar aanleiding van een request aan den koning, dat zeker 9prak van „Zijne Majesteit''. Hunne stoutheid was alom bekend — ze stonden nergens voor. Ten slotte nog tot karakteristiek een gedeelte uit een brief van den Burgemeester van Zwijndrecht — ter informatie omtrent de onderteekenaars van een adres aan den Koning, waarin de broeders vroegen om een bijzonder onderhoud. „ . . . beschouw ik als een wijsneus, wien het spijt niet in de gelegenheid te zijn den toren van Babel te bouwen om een naam te maken . . . Z. M. moge worden aangeraden dit boeltje nimmer als eene erkende godsdienstige gezindheid te beschouwen . . . dat eene particuliere audientie bij Z. M. mijnes inziens overtollig is. Verkiest echter onzen goeden Koning dit, zoo neem ik de vrijheid in bedenking te geven of niet bij die gelegenheid tegenwoordig zoude kunnen zijn een der ambtenaren van 's Konings huis, om, wanneer zij niet den hoed afnemen, geen Heer op aarde erkennen, maar wel : „Geliefde Willem" zeggen, hen eenvoudig bij de kraag te pakken en te doen afmarcheren. ( ) We vatten den draad der geschiedenis weer op. De broederschap was nu, ten minste voor een deel, te Polsbroekerdam gevestigd, maar wat was er van hun plan tot vestiging te Puttershoek gekomen ? Hoe was het gegaan met de oude aken, die men daar zou sloopen ? Anagrapheus («) vertelt alleen, dat Maria, na hare loslating uit Gouda, Muller te Waddingsveen vond : „na afgeloopen slooping der aken." Waar dit plaats vond en door wie, wordt niet gezegd en we vernemen ook niets van een betrekking met Puttershoek gedurende de jaren 1817—1820. Toch was die betrekking er. In Puttershoek waren nog enkele Keestverwanten achter gebleven, en ik vermoed, dat het huis van Willem Visser het toevluchtsoord geweest is. Veel weten we niet omtrent de broeders in Puttershoek vóór het jaar 1821 — de berichten bepalen zich tot enkele gegevens in het gemeentearchief dezer plaats. Onder de ingekomen stukken vonden we 'n brief van den Officier van Justitie te Dordrecht, d.d. 12 Maart 1818 met verzoek, om op te geven of Christoffel Muller en Maria Leer zich te Puttershoek bevonden. Het antwoord is niet bewaard, maar uit een tweeden brief d.d. 13 Maart 1818 blijkt, dat zij er niet waren, (•) Aan den Gouverneur van Zuid-Holland, d.d. 26 Jan. 1835. ^ t a. p. blz. 60. want de Officier schrijft: ,.UEd. zult onzes inziens het best doen, oni zoodra UEd. verneemt, dat Stoffel Muller uwe gemeente nadert, ons hiervan per expresse te verwittigen indien UEd. echter door deze bende verrascht werd, en er ontstond eenig oproer, dient UEd. de belhamels dadelijk te arresteeren." Dat de stemming van den Burgemeester niet in hun voordeel was, blijkt uit zijn brief van 21 Nov. 1818 inzake informatie omtrent Ary Goud : „bekend voor iemand, die door zijne dweeperije en gevoelens omtrend den Godsdienst en door het verspreijden van deselve gevaarlijk zoude konnen wesen. Dat hij een complice is geweest van eenen zekeren Stoffel Muller, die door dieselve gevaarlijke stellingen en gevoelens besield is." In Maart 1819 bezocht Valk met enkele geestverwanten Puttershoek. De Burgemeester schrijft: (») „Niet desen Stoffel Muller maar eene andere bende van gelijksoortige, zoo niet nog van erger natuur, bevinde zig thans binnen dese gemeente, waar van 't Hoofd schijnt te zijn eenen Valk,... welke alhier met zijne bijhebbende Consorten een grooten aanhang maakt en welkens redragingen zodanig zijn, dat deselve mij doen vreesen tot Combustie te zullen overslaan." En 2+ Mrt 1819: „op dit oogenblik verschijnt den berugten Stoffel Muller met zijn geselschap en het lijd bijkans geen twijfel, of zij zullen desen avond hun dweeperij ten toon spreijden." Het liep echter zonder arrestatie af — de hoogere autoriteiten waren blijkbaar wat milder gestemd, want in een brief van 27 Maart 1819 schreef de Procureur-Generaal: „dat tegen Stoffel Muller niets zal kunnen gedaan worden, zoolang liij zich niet schuldig maakt aan eene strafbare daadzaak." Moet de broederschap dus nog vóór 1821 in Puttershoek aanknoopingspunten gehad hebben; spoedig zou men zich daar blijvend vestigen. Dirk Schenkel had zijne boerderij te Polbroekersdam in Juli 1820 verkocht; de nieuwe eigenaar, Pieter Verwaal, was eerst wel genegen, het huis aan de broeders te verhuren, maar het gemeentebestuur wist dit te verhinderen. Waar nu heen ? Anagrapheus bericht het volgende: («) 10 Maart 1819. Aan den Officier van Justitie; doch de brief is niet verzonden, daar Valk c. s. spoedig weer vertrokken. „Bij geluk lag een oude, bovenlandsche aak te koop; met opoffering van al wat zij hadden — tot zelfs de veeren hunner bedden moesten verkocht worden ! — wisten zij het geld bijeen te brengen. De ledige beddetijken werden aan elkander gehecht en als een beschutting tegen den regen over het opene vaartuig gespannen; en aldus bereidden zij zich een drijvende woning en werkplaats, die voor alles en allen dienen moest. Zij stevenden met dit vaartuig den Dordtschen kant uit, en bleven liggen in de Krab. Bij laag water waren daar boomstronken uit te graven en klein te maken ; dat werd hun, tegen een stuiver de roe, door den aannemer betaald. Bij hoog water zaten ze allen boven op de aak aan de zwavelstokken te werken. Geen wonder, dat de oude, met beddetijken opgetuigde aak de aandacht trok. Velen kwamen er heen en Maria kreeg weer gelegenheid om getuigenis af te leggen van den grond van haar geloof: alles uit, door en tot God. Maar daar kwamen ook spotters. „Je bent niet meer waard dan een gat in je rottige schuit, en dan verzuipen" riep er een. Het gerucht, ook hier, gelijk altijd, vergrootend, vertelde dat ze niet alleen preekten, maar ook het Avondmaal bedienden, en dat er op den laatsten Zondag een kind door hen was gedoopt, dat daarbij den naam van Jezus ontvangen had. — De substituutofficier van Justitie (*) scheen er wat meer van te willen weten en liet zich er heen roeien. Hij was daar getuige van een woordenwisseling tusschen Valk en den man, die zich 's morgens zoo over hen had uitgelaten. „Waar heb jelui 't over?" vroeg de officier. „Wel, die man zei vanmorgen, dat we waard waren, dat ze een gat in onze schuit boorden en ons lieten verzuipen." ,;Nu dat zou een weldaad wezen," liet de officier zich dvvaaselijk ontvallen. Muller kwam naderbij. „Als je de officier bent, dan zeg ik, dat je je zwaard verkeerd draagt..., maar uw ambt zal u bij God niet verschoonen 1" Van het eene woord kwam het in het andere — de officier verlokte hen tot onbedachtzame uitingen door te vragen : „De Koning, uit wiens naam ik je gevangen neem, is zeker ook wel goddeloos ?" „Ja!" zeide Muller, „als hij zulke onrechtvaardige handelingen goedkeurt, is hij dat." (') Mr. 0. Gevaerts. Het slot was, dat alle opvarenden naar Dordrecht werden gebracht. Valk en zijne vrouw, Arie Goud, Kaatje Bender, Muller en Maria werden in arrest gehouden en de anderen naar hunne woonplaatsen getransporteerd. (') Het verhaal van Maria wordt weer in de hoofdzaken als waarheid bewezen door de officieele bescheiden. Uit de „Resolutiën van Burgemeesteren van Dordrecht" haal ik een gedeelte aan van de correspondentie met den Gouverneur van Zuid-Holland. Deze schrijft aan den Burgemeester van Dordrecht : ,,Ik verneem, dat in de vorige week, in een aak.... een aantal dergelijke dweepzieke Personen, als zich vroeger wel eens te Puttershoek en onder Waddinxveen hebben opgehouden, te Dordrecht aangekomen zijn, en onder meer andere buitensporige bedrijven, ook het H. Avondmaal op den open dijk zouden hebben gevierd,... en dat verschillende oproerige geschriften bij dezelve gevonden zijn." (2) Het antwoord luidde: „de bedoelde personen bestonden uit niet meer dan zeven mannen, zes vrouwen en zeven kinderen, welke zich bevonden in een kleine Maaspont (over welke zij van ruwe planken een afdakje getimmerd hadden). ... het waren grootendeels Landwerkers, die naar men zegt, daar begonnen waren met in het gors wortels van Willige bomen uit te steken. ... De Heer Officier van Justitie van dit Arrondissement besloot zich derwaards te begeven ... toen hij zich tot de voornaamste van hen wendde, lieten die zich zeer dweepziek uit, en zeiden hoofdzakelijk geene andere Wetten, dan die van God zelve tot hen kwamen, te erkennen; dat het nog de tijd was, of de regering van de magt der duisternis, en dat zij derhalven naar hunne Godsdienst of leer, aan geene zondige of Wereldsche magten mogten gehoorzamen en dit toepassende op alle de bestaande autoriteiten, zelfs op Z. M. ... Van het bedienen van het Heilige Avondmaal op den open dijk is ons niets bekend (schoon er wel gezegd is, dat zij zulks in hun schuit gedaan zouden hebben, doch 't geen zij niet er- ('1 Anaer. t a. p. blz. 65-67 verkort. (') Brief van "den Gouverneur d.d. 1 Aug. 1820. Zie ReBol. 1820 deel TI. Gemeentearchief Dordrecht. kennen willen) gelijk wij mede niet vernomen hebben, dat er oproerige geschriften bij hen zouden gevonden zijn". (J) We zien weer duidelijk, welk een overdreven geruchten omtrent die Nieuwlichters in omloop waren, maar tevens — en daarmede komen alle berichten overeen — dat er geen sprake was van bepaalde strafbare handelingen hunnerzijds. Ja, hunne woorden konden, minder toegefelijk uitgelegd, aangemerkt worden als oproerige taal, maar men deed hen onrecht, zoo minachtend ei» scherp over hen te oordeelen. We willen het nu volgende rechtsgeding wat uitvoeriger behandelen ; hel gaf hun weliswaar een zware gevangenisstraf, maar dit proces werd toch ook weer de aanleiding, dat men in de hoogere kringen op hen ging letten en... hen rustig liet begaan. Door lijden tot erkenning! Muller en de zijnen waren dus gearresteerd en naar Dordrecht gebracht. In de zitting van 4 Aug. 1820 deed de Dordtsche Rechtbank uitspraak. Het Openbaar Ministerie werd waargenomen door Mr. O. Gevaerts, substituut-officier van Justitie, dezelfde, die de beschuldigden in de aak had opgezocht. We zullen eerst Maria laten verhalen en toetsen hare berichten dan aan de archieven der Dordtsche Rechtbank. „Na tien dagen (2) werd het zestal gedagvaard. Met koorden aaneengebonden, bracht men hen onder gewapend geleide naar de rechtzaal. Zij kwamen daar te vernemen, dat ze als landloopers en wegens beleediging der Justitie tot twee jaren gevangenis en tien gulden boete gecondemneerd werden. „Dat staat niet aan je vrijigheid, president", zei Muller, „je bent onze aanklager en dan kan je niet te gelijk onze rechter zijn." (3) Valk voegde er aan toe : „Ik daag je voor den rechterstoel van den hemelschen rechter!" En Maria, die nooit achterbleef, als er gelegenheid voor spreken was, zeide: „Den beker, dien gij ons te drinken geeft, zal God op uw hand zetten." De drie anderen voegden er hun „amen" aan toe. Ze waren zoo verheugd over de vervolging, die zij waardig geacht waren, en over de (') Brief van den BurgeuieeBter d.il. 2 Aug. 1820. (!) Bedoeld wordt: tien dagen na de inhechtenisneming. Uit de processtukken blgkt, dat Muller en Valk op 24 Juli, de anderen op 25 Juli waren gearresteerd. (*) Dit was niet juist. Mr. O lietaerts, hun aanklager, was geen president. gelegenheid van zich te uiten, die zij zoo kostelijk waargenomen hadden, dat zij onder luid gezang den terugtocht maakten. Zeven dagen daarna werden zij nog eens ter verschijning op het rechthuis ontboden. De president betuigde er zijn leedwezen over, dat hij ze nu ook nog te vonnissen had wegens beleediging van de rechtbank. Vier jaren tuchthuisstraf werden aan de twee reeds opgelegde toegevoegd. Muller opende den mond tot spreken. De president vermaande hein te zwijgen. „Dat willen we niet; want er wordt ons onrecht aangedaan. „Nu dan weet ik niets meer met jelui aan te vangen; dan moet je maar appelleeren-" „Wat is dat ? Daar hebben we geen verstand van. „Dan brengen we je naar den Haag, en dan kom je te staan voor het Hooge gerechtshof." „O, dat willen we graag!" 't Was hun een welkome gelegenheid, om weer te getuigen van hun geloof.. (') Hier moet Maria's verhaal noodzakelijk worden aangevuld met de gegevens der rechterlijke bescheiden. Bij het lezen van Maria's gedenkschriften krijgen we den indruk, dat het tweede vonnis weer hetzelfde zestal gold — maar deze voorstelling is onjuist. We moeten twee vonnissen onderscheiden : het eerste, uitgesproken 4 Aug. 1820, geldende het zestal, wegens landlooperij en beleediging van den Substituut-officier het tweede, uitgesproken 11 Aug. 1820, geldende Muller, Valk en Maria, wegens beleediging der rechters tijdens de terechtzitting van 4 Aug. daaraan voorafgaande. We ontleenen aan de archieven der Dordtsche rechtbank audi et alteram partem ! — het volgende. De eerste aanklacht, wegens beleediging van den ambtenaar, liep over deze uitdrukkingen : „dat hij was een goddeloos man," — „goddeloos en ondeugend," — „dat hij slegts geschikt was om ter Helle te varen — „en dat ook de Koning onrechtvaardig was." „Is geconcludeerd door het Publiek Ministerie, vlgs. art. 269, 270, 271 en 222 van het Penaal-wetboek, dat zij zullen worden verklaard te zijn Landloper» en te dier zake, zoowel als ter zake (») Anagr. t. a. p. blz. 67—68. van de beleedigingen Z. M. den Koning en hem Officier aangedaan, zullen worden gecondemneerd in eene gevangenis van twee jaren." Het vonnis (*) was volgens dien eisch : „alzoo uit de Instructie resulteert, dat de beklaagden zonder eenig beroep of behoorlijke middelen van bestaan of vaste woonplaats, thans rondzwerven in eenen aak, dat de beide eerste beklaagden Muller en Valk'door de dwaaste en groofste dweperij openlijk te verkondigen aanhang zoeken zoeken te maken en schoon in het generaal om hunne dwaasheden veracht en bespot wordende, niet te min eenige onnozele secretarissen maken .... ... dat bovengem. Muller en Valk den Heer Officier van Justitie grovelijk beledigt hebben (ja zich verstout hebben zeer beledigende uitdrukkingen te doen nopens de persoon des Konings) met te zeggen : Gij zijt Goddeloos en verdoemd en onregtvaardig. Dit zijn ook de Regters. Ja zelfs de Koning is onregtvaardig, alzoo hij... aan ons geen stuk Land wil geven, om ons neder te zetten en onze nieuwe leer uit te breiden ... dat Arie Goud, Helena van der Grijp, huisvrouw van Dirk Valk en Maria Leer, benevens Kaatje Bender zich insgelijks verstout hebben, den heer Officier grovelijk te injuriéren... zijn de ,beklaagden, overeenkomstig aan art. 269, 270, 271 en 222 van het Pénaal wetboek, verklaard vagabonden en gecondemneerd in eene gevangenis van Twee jaren en Elk in solidum in de kosten." Clement was de Dordtsche rechtbank dus al heel weinig J terecht merkt Lamers (s) op: „De Code Pénal eischt voor „landlopers of geboefte" 3 tot 6 maanden, voor beleediging van rechterlijke ambtenaren (art. 222) één maand tot 2 jaren. Is de Code Pénal reeds streng tegenover deze beide delicten (in vergelijking met ons W.b. van Strafrecht) de Dordtsche rechtbank niet minder. Mij dunkt, er is erger beleediging denkbaar dan door de beklaagden geuit is." Het hof te 's Gravenhage heeft dit eerste vonnis dan ook geheel vernietigd ! (!) Zie vonnissen 1820, No. 71. (i) W. Lamers »De Zwjjndrechtsche broederschap voor de Rechtbank te Dordrecht''. Stemmen voor Waarheid en Vrede 1892 blz. 1116 ev. Anders ging bet met het tweede vonnis. Omtrent het gebeurde ter terechtzitting van 4 Aug. lezen wij het volgende : „Terwijl Mijnheer de President de uitspraak doet van het vonnis, hebben de aangeklaagden Christoffel Muller, Dirk Valk en Maria Leer, herhaalde malen de rust jen order der Teregtzitting gestoord, door luid tot het publiek en ook in zeer beledigende uitdrukkingen tegen de Regters en tegen den Officier te spreken. ... zij hebben gezegd, dat de officier een Goddeloos, onregtvaardig en leugenagtig man was en dat de Regters onregtvaardig waren ... en na de uitspraak van het vonnis gezamentlijk uitgeroepen : „onregtvaardige Regters, het is onregtvaardig, wij dagvaarden U voor God!" De aangeklaagden nog altijd voortgaande met luidkeels te roepen, zijn op last van den Heer President buiten de vergadering gebragt." (l) Over het verhandelde op 11 Aug. d. a. v. lezen we: „Stoffel Muller heeft geantwoord, zoodanige beleedigingen niet teegen de Regters als Regters te hebben geuit, maar teegen de leugenachtige beschuldigingen, welke teegen hun werden ingebracht. Dirk Valk erkent „zoodanige uitdrukkingen te hebben gesproken en herhaalt, dat hij deeze Rechtbank heeft gedagvaart voor God, zijn Vader en diens vierschaar." Maria Leer antwoord: „dat zij op al wat haare medebeklaagden gezegt hebben ja en amen heeft gezegt." (2) Het O. M. eischte eene gevangenisstraf van vijf jaren. (3) Het vonnis luidde : vier jaren. „Mijnheer de President hun aangezegt hebbende, dat zij vermochten ingevolge de wet, van dit vonnis te appelleeren (evenals van het voorige den 4en deezer maand teegen hun uit gesproken) aan het Hoog Gerechtshoff in 's Gravenhage, waarop zij hebben verklaart te appelleeren, heeft den Heer President daarop de vergadering geslooten" (4) (') Notulbladen Correetionneel No. 20. (J) Notulbladen Correetionneel No. 21. (') Op 11 Aug. werd het 0. M. waargenomen door den Off. v. Justitie zelf, Mr. B. J. Vrjjthoff. (*) Notulbladen Cor. No. 21. Hier is het vonnis nog harder, onmeedoogend hard, en ook hier vragen wij: „is er niet erger beleediging van de rechtbank denkbaar?" Wel acht ik het — ook als leek — te veel gezegd, als Lamers vraagt: „is dit tweede vonnis niet een bis in idem? Zij gebruikten toch geen andere woorden, dan waarvoor zij reeds veroordeeld waren ?" (') Dezelfde woorden — ja! maar nu toch opnieuw herhaald en nu niet alleen tegenover den Ofticier, maar tegenover de geheele rechtbank. Gelukkig oordeelde het Hoog-Gerechtshof heel wat milder en dit tweede vonnis werd veranderd in een straf van één jaar. • * Merkwaardig is het, wat Maria ons van die terechtzitting in den Haag vertelt: „Een advocaat werd hun toegevoegd, maar Maria maakte eerst bezwaar tegen dien wereldschen bijstand, totdat haar het woord in de gedachten kwam : „En de aarde kwam de vrouw te hulp" en Maria maakte geen bezwaar meer, hem hare belangen toe te vertrouwen. Onder de pleitrede zat zij met saamgevouwen handen. Verrassend was voor haar wat de advocaat alzoo uitstalde van voorvallen op kerkelijk en Christelijk gebied, waarmede hij deze broederschaar vergeleek. Hij gewaagde van Jan van Leyden, van de Naaktloopers te Amsterdam, van zedekwetsende tooneelen; maar ook hoorde zij, hoe verheffend hij van hare Broederschap sprak. Aan den naam van Nieuwlichters, nu een scheldnaam, zou eenmaal een eereplaats worden toegewezen in de geschiedenis van het godsdienstig leven. Maria Leer mag op ééne lijn gesteld worden met Anna Lee, die in de vorige eeuw in Engeland uit de smidse haars vaders te voorschijn trad, om het Christendom te hervormen en de kwijnende broederliefde op te wekken, maar gesmaad werd en miskend. „Laat ons" zoo sprak hij „wijzer dan Engelands rechters in de vorige eeuw, deze menschen niet door vervolging uit ons land drijven. Misschien gaat er van hun streven naar broederliefde en ruimer godsbegrip een gezegende invloed voor onze Christelijke maatschappij uit." (') Stemmen t. a. p. blz. 1121. In Maria's hart ging een juichtoon op bij het vernemen, dat het eerste vonnis der Dordsche rechtbank vernietigd werd en het tweede vonnis in zooverre gewijzigd werd, dat aan Valk, Stoffel Muller en Maria Leer elk één jaar gevangenisstraf werd opgelegd. Schout Valk zou binnen Leiden, Muller te Rotterdam en Maria binnen Delft haar straf ondergaan. Zoo zou het licht der waarheid in drie tuchthuizen op den kandelaar komen te staan." (') Voorwaar geen alledaagsche processen ! Terecht zegt Mr. Ouack . „Het anders vulgaire en banale incident der aanhouding van lieden, die men van landlooperij verdenkt, krijgt door de ideëen, welke'die zoogenaamde vagebonden vertegenwoordigen, een ongewoon en diep perspectief." (2) Geen wonder, dat velen met meer dan gewone nieuwsgierigheid den loop van het rechtsgeding volgden. De Burgemeester van Dordrecht schreef op 6 Aug. aan den Gouverneur van Z. Holland: „een buitengewone menigte volks is op de been geweest... Gedurende de overbrenging [naar en van de rechtzaal] zongen de voormelde personen luidkeels psalmen en gezangen." We geven ten slotte de reeds meermalen genoemde „Memorie", waarmede Valk hunne zaak blootlegde voor de Haagsche rechters. (3) Copie van de Memorie of Getuigenis der waarheid, door S. Muller, 1). Valk, Maria Ucr, Ary Goud, Helena van der Gijp en Kaatje Bender, als appellanten aan de Kaden van 't Hoog Geregtshof, in 's Gravenbage, op den 20sten September 1S20 ingediend. Aan de Raden van het Hoog Geregtshof in 'a Gravenhage. In „aam van Hem, uit wien, door cn tot wien alle dingen zijn. Hem zij de heerlijkheid, magt en majesteit in alle eeuwigheid! Amen ! Vrede en Zaligheid aan hen, die dit lezen en de waarheid verstaan ! De wede ondergeteekende, Dirk Valk, gewezen Schout en Secretaris der Gemeente Waddingsvecn, gedurende January 1815 tot en met Maart 1817 '"üeeft bij deze te kennen, dat de almagtige God van hemel en aarde hem in den tijd, dat hy bovengem. functie waarnam, heeft believen te bekeeren van een naam-kristendom tot een dadelijk, of ander»: van een kind dea duivels tot een kind van den levenden God: en dat wel zóódanig, dat hjj door de goddelijke kracht is genoodzaakt geworden, om zjjii leven te moeten (') Anagr. t. a. p. 68-70 verkort. (i) Eerste dagen blz. 10. PI Het stuk is reeds afgedrukt door Mr. Quack. Eerste dagen blz. 10-23. Ik geef het hier weer, zooals het in het handschrift van prof. Heringa voorkomt, zonder verbeteringen. gaan inrigten naar het voorschrift en de leer van Jezus, beschreven door de heilige Evangelisten en Apostelen, gelijk de eerste Kristenen en geloovigen, te lezen in de Handd. der Apostelen, hoofd«tuk 2:41 tot 't einde, waar geschreven staat : „die dan zijn woord gaarne aannamen .... zalig wierden". En het 4e hoofdstuk, van vers 31—35: daar leest men als volgt, „Ende als zij gebeden hadden .... van noode hadde". Met de navolgende persoonen, dewelke de Heere alle, in eene meerdere en mindere mate, met zijn licht heeit believen te begunstigen, namelijk: Stoffel Muller als den oudsten broeder, gedomicilieerd te Puttershoek; Maria Leer te Amsterdam; Ary Goud, te Puttershoek; Sara W u 11 s e, thans woonende te Puttershoek; Klaas Davids met zijne huisvr. Aagje Blomhof, wonende te Noord-waddingsveen; Cornelis V e r d o e s met zijne vrouw Geertruy Versluys, gedom. te Noordwaddings veen; Cornelis Groeneveld met zij n vrouw Dirkje Kroes, te Noord waddingsveen; Machiel Hogervorst, te Noordwaddingsveen ; en Dirk Valk met zjjne vrouw Helena van der Gijp en deszelfs dochter; benevens Gerretje Frujjt, dienstmeid van gemelden Dirk Valk; dewelke alle gezamentlijk uitmaken eene Christelijke Broeder-gemeente, die de Heere God daar is beginnen te stichten, met hun dadelijk het geloof, door de liefde werkzaam, te doen betrachten, zoodat zij nu niet meer bloote naam-Kristenen, maar levende leden van Kristus zijn geworden. Dan, nadat zij alle vooraf vele bespottingen, en sommige hunner grove mishandelingen hadden moeten ondergaan, hebben de menschen, die tot het Antichristische of Rijk der duisternis behooren. hen zoodanig door de vijandschap, die de natuurlijke onwedergeborene mensch tegen de waarheid en het Rjjk des lichts heeft, geljjk door alle tijden, van Adam af tot nu toe gebleken is; ja 't welk God gezegd heeft: „ik zal vijandschap zetten enz.") op eene geheel ontmenschte wjjze mishandelt, dat ze hen alle hebben gelasterd, geslagen, gedeeltelijk van hunne goederen beroofd, het huis van gemelden Dirk Valk bestormd en sommige hunner in de gevangenis geworpen te Waddingsveen eerst, nameljjk Arie Goud, Dirk Valk, Stoffel Muller, Maria Leer en Saartje Wulfse voornoemd: — alwaar de menschen, onder het bestuur van Waddingsveen en Bloemendaal, in de gevangenis S. Muller of 49 stokslagen hebben gegeven, zoodat, den veldwachter zijn stok aan stukken slaande, en zijne Rug en Armen bont en blaauw waren, terwijl hij op zyne knieën voor hen was biddende ; en waarvan de voornaamste aanvoerder was Leendert van Rjjn, van beroep Koornmolenaar, wonende te Bloemendaal, assessor dier Gemeente. Na aldaar drie dagen te hebben gezeten, hebben zjj ons uit elkander gedreven, en Dirk Valk verboden eenig mensch bij hem in huis te ontvangen : hetwelk hij van Gods-wege niet heeft kunnen gehoorzamen, zoodat zij kort daarna S. Muller en Maria Leer, A. Goud en Sara Wulfse weder bij voornoemden D. Valk uit den huize hebben gehaald en geboeid naar 't Gijzelhuis te Gouda getransporteerd, onder directie van gemelde van Rijn; en alwaar zij 13 weeken als misdadigers zijn behandeld en weder ontslagen, zonder hun eens te hebben verhoord; tegen welken handel S. Muller in de gevangenis heeft geprotesteerd met brieven aan de onderscheiden regtbanken, ook aan den Procureur-Generaal; met brieven aan de Predikanten en aan den Koning der Nederlanden, door den Cipier van de gevangenis aan den Commissaris, Bode genaamd, te Gouda laten bezorgen, met verzoek dezelve te bezorgen, daar en waar zjj behoorden. In dien tusschen-tijd hebben de menachen niet opgehouden Dirk Valk met zijne overige Broeders en Zusters te vervolgen, ja zelfs zóó, dat zjj eenen Broeder, met name Tennis van den Broek, wonende te Rotterdam, hebben trachten te verzuipen, (zoo zij dat noemden) hem dadelyk in 't water gooiden en met slijk overlaadden. — Nadat laatstgenoemde gevangenen uit de gevangenis te Gouda ontslagen waren, hebben wij ons door de geschriften en Copiën van de brieven, door meergem. Muller eigenhandig op aanwijzing van den Koning, uit de kerk komende, aan zijn Rekwestmeester gegeven, Hem, den Koning verzoekende, ons in dezen regt te doen ervaren, ofte ons, indien wij schuldig bevonden werden, te straffen. Dan, daarop tot heden nog geen antwoord bekomen hebbende, heeft veroorzaakt, dat het gemeen zich een regt schijnt aangematigd te hebben om ons te blijven vervolgen, als of wij Vogelvrij verklaard waren, en ons alle van onze woonplaats verdreven hebbende, Except Klaas Davids met zijne vrouw en Machiel Hogervorst, zoodat wij genooddrongen zjjn geweest ons te begeven, daar, waar wjj het minste vervolgd werden ; en welke plaats ons de Heere bereidde bij eenen Vriend en Broeder, met name Dirk Schenkel te Polsbroekerdam, drie uren boven Gouda, alwaar wjj dan gezamentljjk hebben gewoond, verteerende intusschen onze overgelatene goederen, en vervolgens met zwavelstok maken de kost winnende, tot in 't begin der maand July 1820 : als hebbende intusschen gem. D. Sétienkel zijn huis verkocht, en wilden wij daarna het vóórvertrek huren van den tegenwoordigen Eigenaar Pieter Verwaal, tot dat onze zaak door den Koning beslist was; — dan, deze man dit gaarne willende doen, is daarin belet door de regeering van Polsbroekerdam, zoodat wjj eindelijk door den nood gedreven waren onze bedden te verkopen, om ons een Schuit of vaartuig tot verblijf voor ons, onze vrouwen en kinderen aan te schaffen, tot dat wij huizen konden bekomen en ons eene veilige woonplaats door den Koning zoude zijn aangewezen, alwaar wij vrijheid hadden om onze Kristel. Godsdienst in de waarheid, naar 't Evangelie, onder eene Kristeljjke bescherming en Burgerlijke wetten, onverhinderd uit te oefenen ; hetzij men ons af/.onderlijk of bij elkandeien late woonen en waarom wij djn Koning verzocht hebben (en tot heden nog geen antwoord op bekomen hebben) door de vervolgingen ons aangedaan, hoewel wij ongaarne verre van elkander zouden zjjn gescheiden, ten einde de Gemeenschap der Heiligen te kunnen oefenen. Ook kunnen wij geene wetten gehoorzamen, die tegen Gods getuigenis aanlopen, maar willen ons in alles onderwerpen, wat niet strjjd tegen Gods geregtigheid, in den bijbel geopenbaard. Ja zelfs, al wilde men ons in Frederiksoard eene plaats aanwijzen om te woonen, behoudens onze kristelijke vrijheid, om van God en goddelijke zaken te spreken, naar dat licht dat God ons geeft. Zoodat wjj dan een bovenlandschen Aak gekocht hebben en alzoo den 13den 0f 14Jen Julyj.1. van Polsbroekerdam daarmede vertrokken zjjn naar de Krap bjj 's Gravendeel, om op een zeker Eiland aldaar struiken te roojjen, waartoe wjj van den Opziender permissie hadden, om alzoo met onze handen de nooddruftigheden dezes levens ons te verachaffen. Dan, aldaar eenige dagen, (i ol 7 met gem. Aak gelegen hebbende, zyn er van tjjd eenige vaartuigen niet menschen naar ons gekomen, dewelke wjj alle in lietde ontvangen hebben, en aan hen, die begeerig waren naar de rede van zoodanig eene levenswijze, behoorljjk verslag gevende, daarbij aantoonende, dat het gantsche mensehelyke geslacht thans in de duisternisse als in een helder licht wandelde; dat alle menschen de wet van God boven al en hunnen naasten als zichzelven lief te moeten hebben, verlaten hebben: en dat een ieder thans met gierigheid maar voor zjjn eigen huis gierde: en dat alle menschen, die zóó handelen, noodwendig daarin zullen omkomen: want dat geene hoorders der wet zullen geregtvaardigd worden : en dat een werkdadig galoof alleen den niensch kan gelukkig maken, en een mond- ot dood geloof' daarentegen den mensch ongelukkig maakt en naar de hel sleept: en dat een iegelijk die niet bljjft — om dat te doen, van God vervloekt is: dat alle die het zwaard nemen er door vergaan zullen, gelyk Jezus zegt: dat Jezus, de Apostelen en alle heilige martelaren, door lijden en geestelijke wapenen, bidden en verdragen, te zegenen die vloeken, hebben God gehoorzaamd, gestreden en overwonnen : dat het zwaard, in eene wereldsche rnagt niet goed gebruikt, het tegen- of antichristische rijk uitmaakt: en [dat zy, die] daar vóór, of dat aanbidden, om werelds voordeel, eer en aanzien, valsche Profeten en Leeraren zijn. die in hun eigen naam komen : waartegen Jezus waarschuwt. En dat alzóó, alle menschen, door de oude Slang, den Duivel, de eigenliefde, hun vleeschelyk verstand, de waan der reden, misleid worden; en waardoor zy zeggen : dat is mjjn goed, dat heb ik gedaan : 't welk de Leugen en het Merkteeken van het Beest is, waarvoor alle menschen onder schijn van Godsdienst buigen. God is wettig Heer en Eigenaar van alles, en wij zyn niet bekwaam iets goeds als uit ons zeiven te denken, maar alle onze bekwaamheden zyn uit God: en van Hem komen alle goede gitten en volmaakte gaven; dat is waarheid. En dat wy zóó, als goede rentmeesters, God» goed moeten gebruiken, om het regtvaardige oordeel van God te kunnen verwachten in den dag Zijner toekomst, die een ieder vergelden zal naar zijne werken, zonder onderscheid. En dat wy nu van die duisternis (daar wy met andere menschen eertijds in gelyk waren en leefden; doende door de onwetendheid den wil van onze gedachten) nü tot God bekeerd waren, en de menschen van Godswege als onze naasten moesten aanzeggen, dat zy, op dien weg voortgaande, goddeloos zyn, en dat het den goddeloozen kwalijk zal gaan : maar als zy willen leeren, zoo als Jezus gebied (gelijk wy trachten te doen), zy dan geregtvaardigd zullen worden, en dat het den regtvaardigen wel zal gaan. Op dien voet getuigen wy tegen de menschen van de waarheid, dat wy als Kristenen, uit de liefde, naar het Evangelie, verpligt zjjn aan alle menschen, zonder onderscheid: ,,Zegt den goddeloozen, het zal hem kwalijk gaan": zonder rang ot ambten daardoor te kwetsen ; dewijl het getuigenis niet tegen de ambten, maar tegen de overtreding is ingerigt, sprekende alzoo de waarheid uit een rein hart en goede conscientie en een ongeveinsd geloof, naar het voorbeeld van onzen Meester, tot behoudenis der menschen en geenszins oui te beledigen ; sdock niemand ontziende, den persoon niet aannemende, ruaar vrij de taal van ons hart sprekende, in de tegenwoordigheid Gods, houdende eene goede conscientie voor God en de menschen, zonder iemand te vlejjen of een kwaad hart toe te dragen, en dienende zóó, naar het voorbeeld van de Profeten, onzen Heer, en zijne Apostelen, in den gemoede den God en Vader van onzen Heer Jezus Christus, wien alléén toekomt allen lof en heerlijkheid tot in eeuwigheid. En zóó zeggen wjj dan van de goddeloosheid en het kwaad, dat 't vervloekt is; en van de waarheid en het goed, dat het van God gezegend is ; en beschuldigen en beledigen niemand; ja wy bidden voor onze grootste vijanden, omdat wij weten, dat zjj van den vijand overheerscht zijn en daarvan moeten verlost worden. Daarom leerde Jezus zijnen Discipelen bidden : verlos ons van den boozen ! en zeide: hebt uwe vijanden lief ! Nu, liefhebben en beledigen, dat is vloeken, kan immers niet zamen gaan : maar de duivel, den hoogmoed in den mensch, meent altijd dat hij beledigd wordt, als er waarheid tegen hem en van hem getuigd wordt. Nu, zóó hebben wij dan doorgaans, aldaar liggende in de Krap met den Aak, tegen de menschen getuigd, tot op Maandag den 24 July 1820. toen kwamen er twee menschen by ons in den Aak, arbeiders, die met ons op datzelfde Eiland aan de kade werkten. Zij zeiden van de Mijlae ['] kermis te komen, vloekende en razende pochten zij op hun kermis-houden ; waarover S. Muller, gemeld, hen in de liefde bestrafte, zeggende, dat zij gelukkiger zouden geweest zjjn, indien zij het geld, dat zij verkwist hadden, den armen hadden gegeven, en dat zij, zóó voortgaande en zich niet bekeerende, zekerlijk naar de hel moesten. Daarop wierden zij boos en één hunner zeide, ons van nacht te zullen laten verzuipen; dat zeer makkelijk te doen was, met een gat in het vaartuig te booren, terwijl wij sliepen. Stotfel Muller zeide, dat hij verpligt was, van znlken bedreiging aan den Regter aan te geven, tot den man zyn geluk, om hem in zijne goddeloosheid te stuiten. Paarna gingen zij heen en wij gingen ook ieder aan ons werk tot na den middag; en met hoog water niet kunnende werken, kwamen er weder onderscheiden schuitjes, waarbij ook was, zoo men zeide, de onder-Officier Gevaerts, een Dienaar Aart Groeneveld, Saliekroep de klerk van gemelden Officier en nog een ander persoon, die ons daarna met het schuitje van gemelden Officier naar 's Gravendeel roeide, met name ons onbekend. Intusschen kwam gemelde arbeider, dien St. Muller vermaand en bestraft had, ook weder bij ons aan boord en vroeg aan Dirk Valk, of hy zijn pijp aan mogt steken : hem antwoordende : ja mijn vriend ! en hem tevens vragende, of hjj zich aan die booze voornemens en uitdrukkingen van 's morgens hield, orn ons te laten verzuipen! dat ik dan in de geiegenheid zoude zijn om daarvan kennis te geven. Hetwelk gemelde Officier Gevaerts, met de genoemde persoonen by hem in het schuitje, hoorden, als liggende met zijn schuitje, vóór, tegen ons vaartuig, als D. Valk met den arbeider was sprekende ; komende geul. Officier kort daarna ook vóór in ons vaartuig; eD dewelke op die gezegdens zeide : „het zoude weldadig zijn, als ze )ijlui lieten verzuipen— 't welk opgemelde persoonen, bij den Officier zijnde, indien [!] De Myl i« een buurtschap bjj Dordrecht. (De schrijver.) zij de waarheid willen zeggen, kunnen getuigen, benevens vele andere menschen, ons alle onbekend, uitgenomen Antonie Valk, broeder van Dirk Valk en ... van Kujjk, woonende te Zwijndrecht. Ook kunnen de navolgende persoonen, die met ons in den Aak ot Vaartuig waren, getuigen, namelijk Cornelis Verdoes. Adrianus Verstraten, Gerritje Frujjt, Gerrit Timmerman en Maria Anna Raboult. (— Ik bid u ! overweegt nu zulke uitdrukkingen eens van een Man, die het zwaard als Gods dienaresse, den goeden tot bescherming en den kwaden tot strafte, moet gebruiken, en dat, in het bijzin van den man, die zulks gezegd had en veel meer andere menschen. Ik vraag aan elk onpartjjdigen waarheidminnaar, of dat niet is de Justitie met voeten treden, het regt krachteloos maken en den goddeloozen het zwaard in de handen geven ?—) Nu, op die uitdrukking, en van dezelve, zeide Stoffel Muller: weet gij wel, Man ! dat het schrikkelijk goddeloos is, dat te zeggen : het zoude weldadig zyn jylui te laten verzuipen ? doch daarop ontkende hij vol-uit, gezegd te hebben van te verzuipen : maar zeggende, dat hij alleen gezegd had : het zoude weldadig zjjn (hoewel dat hetzelfde is, als een antwoord op de gezegdens van ge.-nelden arbeider in het gesprek van D. Valk met hem) : zoo getuigen wy, dat het eerste gezegde waarheid is, en de God van hemel en aarde zal het bevestigen. Wijders heeft S. Muller gezegd: „gij zijt vervloekt, Goddeloos Man ! en als gij u niet bekeerd, moet gij naar de hel"! dat van alle de overige broeders en zusters met „Auien"! is bevestigd. — Hij zeide daarop : „Zult gij zwijgen tegen den Officier"'; ineenende zeker, dat zijne kwaliteit hem permitteerde tegen God te zondigen ; maar Stoffel Muller zeide : daarom niet te geven, wetende niet in kwaliteit als Officier, maar als overtreder van Gods wetten, waarop den vloek in Gods getuigenis gedreigd wordt, te spreken ; en hem, in Gods naam en op Gods bevel, tot zijn geluk dat deed hooren. — En wie nu naar waarheid oordeelen wil en kan, zal duidelijk genoeg zien, dat hier geene belediging heeft plaats gehad, als zijnde ons getuigenis niet tegen het ambt, als Officier, maar tegen een misdadig mensch, die de wetten van God schend, met te zeggen: het zoude weldadig zijn, dat ze jijlui lieten verzuipen, tegen het gebod, gij zult niet doodslaan ! en tegen het getuigenis van Jezus: doet een ander zooals Gg zelf wensch gedaan te worden! En wie ziet niet, dat die man zijne magt als Officier hier misbruikt tegen menschen, die hem, in plaats van kwaad, goed gedaan hebben, met hem te herinneren aan zijne misstappen en, door vermaningen en bestrafting, als een vuurbrand uit het vuur te rukken. Hij behoorde als David, die grooter in kwaliteit was dan hjj, te zeggen: de regtvaardige sla mij, en het zal weldadig zijn; ja, zijne bestraffingen zullen als olij op mijn hoofd wezen. En wie toch ziet niet, dat deze man gelijk is aan hen die strikken leggen in de poorten desgenen die bestraft ? die een mensch schuldig maken om een woord, daar zjj niet schuldig zijn, en zóó den rechtvaardigen verdrijven in het woeste. — Hij dan, meenende nü rede genoeg te hebben, onder schijn van regt, ons te kunnen verdrukken, zeide : „pak hem, namelijk Stoffel Muller, in naam van de Justitie maar mede" ! Dirk Valk zeide : ,,dat is mjjn broeder, en al wat hij getuigd heeft, getuig ik ook; en het is vervloekt goddeloos". De onderofficier gebood nu ook, dat hy in zijn schuitje zoude komen ; 't welk hy deed, wijders, zoekende de Officier uit dien vijandigen geest door strikvragen ons te misleiden, en zeggende : dan is de Koning ook goddeloos. Wjj zeiden, ali de Koning en alle menschen zóó doen, dat het dan ook vervloekt goddeloo» is ; niet sprekende van de kwaliteit des Persoons, maar van de goddeloosheid; en die is immers van alle menschen, zonder onderscheid, bjj en van God vervloekt! Vervolgens hebben zij ons, als misdadigers naar het g ijzelhuis te Dordrecht getransporteerd; en des anderen daags hebben zij de andere persoonen uit den Aak gehaald; die alle met ons op dienzelfden grond hebben getuigd, de waarheid ; benevens onze goederen in arrest genomen en het gereedschap, dat wij geleend hadden om struiken te roojjen. — St. Muller en D. Valk werden den eersten avond gebragt in eene gevangenis, daar zjj licht hadden; en daaruit werd des anderen daags S. Muller gehaald en voor den hoofdofficier Vrijthotf en onder-officier Gevaerts en nog twee andere menschen (hem onbekend) gesteld. Gevaerts zeide tegen St. Muller, hier is uw Regter: waarop gen. Muller zeide : , God zal u rigten''. Vrjjthoff zeide daarop, met een toornig gelaat, tegen den Cipier: ,,breng hem boven alleen"! - Daags daaraanvolgende wierden wij allen bij de goederen, die zij op het Stads- of Gijzelhuis hadden laten brengen, geroepen, om ieder zijn goed (zoo zij zeiden), uit te zoeken: waarop voorm. Muller en Valk zeiden; het is Gods goed en alleen in zoo verre het onze, om, naar Gods wet, het gebruik er van te nemen. Muller zijn verschooning en een Hijbei willende nemen, zeggende : ..wat zouden die menschen beschaamd worden als zij ons kenden"! en oogenblikkelijk moesten Valk en Muller, op het zeggen van Vrijthoff (terwijl Gevaerts den onder-officier zeide : «wij zullen u wel een paar jaar houden zitten") naar een donker dievengat, zonder Bijbel, zonder verschooning en eene geheele verontwaardiging: houdende ons zóó zitten, zonder iets te bezorgen om onze zaak den regter bekend te doen worden; en werden alzoo met onze zevene gezet: namelp S. Muller, Dirk Valk, A. Goud, Gerrit Timmermans, Maria Leer. Helena van der Gijp en Kaatje Bender: en de overigen met name Cornelis Groeneveld, zijne huisvrouw Dirkje Kroes en vier kinderen; Cornelis Verdoes. Gerritje Fruyt, Adrianus Verstraten met zijne twee kinderen en Maria Anna Raboult, na één of twee dagen weder losgelaten; (doch welke laatstgemelden benevens Gerrit Timmermans, sedert ruim een half jaar bedelna.ikt by de broederschaar te Polsbroekerdam zijn gekomen, e» Adrianus Verstraten, aldaar werkende en met ons vereenigd zijnde, met ons medegegaan, en Kaatje Bender is ook sedert een groot jaar bjj de broeders te Polsbroekerdam gekomen). Daarna zijn wij S. Muller, Maria Leer, Arie Goud, Kaatje Bender, D. Valk en Helena van der Gijp, door den deurwaarder gedagvaard, als zich te hebben schuldig gemaakt aan landlooperij en beledigende uitdrukkingen tegen den Officier van Justitie en Z. M. den Koning, om op Vrijdag den Aug. j.1. voor de correctioneele Regtbank te Conipareeren, alwaar zij ons geboeid naar toe bragten, en vervolgens, zonder dat wij door den Regter van Instructie verhoord waren, op een goddeloos Proces-Verbaail, door den onder-officier uit dien vjjandigen geest gedresseerd (als hebbende onze [tegen] partij intusschen gelegenheid, om de verstanden met vóóroordeelen en leugens tegen ons te vervullen) en enkel leugens inhoudende en door vier getuigen (waarvan ik er maar één, naar mijn beste weten, heb gezien, toen ik D. Valk en St Muller, op Maandag den 24"ien July j.1. gevangen zjjn genomen :) met eede bevestigd dat het waarheid wa9: — namelijk den inhoud van het Proco»Verbaal, hetwelk wij in naam van God, die regt doen zal, verklaren, dat wel eenige woorden, wat den letter aangaat, waar ie, maar de geest geheel en al leugen is:) — tegen ons voort hebben geprocedeerd, en alzoo in eene gevangenis-[straf] voor twee jaren hebben gecondemncerd met de koeten enz. En omdat men ons niet vooraf gehoord had en buiten de gelegenheid gesteld, om den Regter met onze zaak bekend te maken, hebben wjj opentlijk gezegd : dat het onwaarheid en onregt was, wat men ons aandeedt, zeggende, dat de onder-officier schuldig was. Daarna heeft de Regter gezegd, dat wjj zouden zwijgen en straks gelegenheid zouden krijgen om te spreken, en hetwelk aldus is geschied, dat na het vonnissen ons. één voor één, afgevraagd werd, of hij wat in te brengen had; en willende alstoen een verslag van den toedragt der zaken geven, en het ware hoe, waarop men tegen ons procedeerde, ontdekken, eerst S. Muller, en vervolgens de één na de ander; maar aan niemand onzer is er gelegenheid gegeven zulks behoorlijk te doen: zeggende de Regter, toen wij aan 't spreken waren: „brengt ze maar weg!" onder het wegbrengen heeft Dirk Valk gezegd: ,.Gij doet ons onregt aan, en ik daag u voor de vierschaar van God mijn Fader en die zal U regt doen"; en tegen de dienaars, die hem wilden doen zwijgen, zeide hjj: „voor God wil ik zwijgen"; hebbende zich alzoo een geruimen tijd bezig gehouden, zonder het wezen der zaken te onderzoeken. Intusschen hebben wij gezegd te protesteeren en appelleeren, alzoo het alles onregt was wat men ons aandeed; aangezien wij ons nooit of nimmer aan landlooperij of belediging van Koning, Justitie of niemand schuldig hebben gemaakt; maar integendeel, uit liefde tot 's menschen geluk, de waarheid getuigd of gesproken Daarna hebben zij ons weder naar de Gijzelplaats geboeid getransporteerd; vervolgens zijn weder, tegen den lldfn Augustus daaraanvolgende gedagvaard geworden: Dirk Valk, Stoffel Muller en Maria Leer, als zich te hebben schuldig gemaakt, in de vorige teregtzitting, aan beledigende uitdrukkingen tegen de Regters en Officier van Justitie; en hebben ons daar vrjj naar toe gebragt. Alvorens wij voor de regtbank zijn gekomen, heeft de President der regtbank, Janaon, ons allen bij zich doen komen: en, nadat wij hem eenige inlichting van het gantsche gedrag onzer zaak, namelijk van het begin van den onder-officier af, waarop het geheele proces rast, hadden kunnen geven, en hem betuigden, dat wij den strijd niet hebben tegen vleesch en bloed, maar tegen de geestelijke boosheden in de lucht: tegen den Oversten des magts, des luchts, die nu heerscht in de kinderen die ongehoorzaam zijn: heeft hy ons verzocht te zwijgen tot dat de Regtbank afgedaan had, en dat ons dan gelegenheid zoude gegeven worden te spreken, en dat wij immen konden appelleeren. Voor de Regtbank gecompareerd zijnde, hebben zij ons alweder op dien voet gevonnisd voor 4 jaren in de gevangenis : daarna heeft de President ons gevraagd ; en wij hebben gezegd dat al het tegen ons geprocedeerde, door misleiding van den onder-officier, abusief was, en dat wy alle tegen den geheelen handel ons aangedaan protesteeren en appelleeren, en dat wjj vermeenden niet te zyn voor onzen competenten Regter: indien onze getuigenis eenige correctie verdiende, dat wij alsdan behoorden gebragt te worden voor Godgeleerden of het ministerie van Eeredienst. Wjj hebbes gevraagd om de noodige schrijf behoef tens en eene plaats waar men konde schrijven of ten minsten genoegzaam licht hadden, met eene copie uit t Proces-verbaal en den Bjjbel, die ons de onder-officier had laten afnemen, met bijvoeging: „ik zal wel maken dat Uw lezen en bidden ophoudt" of soortgelijke uitdrukkingen. (De Bijbel is ons wedergegeven : het copij uit het Proces-verbaal niet: met groote moeite drie vellen papier: de overige hee men ons doen aankoopen, na ons alles afgenomen te hebben). Voorts heeft inen ons weder op dezelfde plaats gebragt, geboeid en om de acht dagen heeft men ons, S. Muller en D. Valk, verwisseld bij 7 a 8 andere gevangenen, alwaar men konde schrijven Ziet daar, Regters! een kort verhaal, zooals de gantsche zaak in waarheid ia gebeurd. Wij appelleeren tot eene Regtbank, alwaar regt en geregtigheid, naar Gods wet, als de grondwet van alles, geoefend wordt Wjj willen geene wraak: maar God wil door ons regt en geregtig ei daarstellen, tot 's menschen geluk. Wij oordeelen, dat onze zaak door Godgeleerden moet beslist worden, en dat dezelve alleen nü jnstitieoneel is, ten aanzien van den onder-officier Gevaerts, dien wij als een misdadiger, die geweldenarij ten onzen opzig e, tegen de Justitie gepleegd heeft, aanklagen, en den Regter misleid heeft me voort te procedeeren, /.onder ons vóóraf te hebben gehootd. Wij eischen van de ons opgelegde misdaden en vonnissen ontslagen te worden en (wjj spreken naar den mensch), in onze eer hersteld te worden, behoorlijke schadevergoeding, en dat de onder-officier Gevaerts, volgens e Knsfelijke wet zal gestraft worden tot zijn geluk, opdat hij zoude keren he zwaard als Gods dienaresse, den goeden tot bescherming, te gebruiken. Wij verklaren geen haat tegen den man te hebben, ook tegen nieman , maar voor heui te bidd-n, dat God hem en allen bekeere van de magt der duisternis tot zijn wonderbaar licht; opdat het koningrijk van Jezus tot stand kome, en het rijk des satans verdelgd worde. Vooral verklaren wij, nimmer beledigend, noch van Koning, noch van Regters, noch van den Officier, gesproken te hebben; maar wij getuigen uit een rein hart, dat door Jezus van doo le werken gezuiverd is, in de liefde der waarhei aan' onzen naasten, gelijk Johannes de Dooper deedt, die zeide: gij a deren gebroedsels enz., te lezen Lucas 3, en gelijk Jezus deed tegen de we «releerden, Schriftgeleerden en S'hariseën, te lezen M.ittheus 23 en Lucas 11 alwaar vs. 45 over de weeën, die Jezus uitsprak. Ken van de wetgeleerden antwoordde : «Meester! als gij deze dingen zegt, zoo doet gij ons smaadheid aan.'. Ziet het antwoord van Jezus in het volgend 46e vs. Dat nu Jezus uit een rein hart zonder verwijt gesproken heeft, behoeft immers niet aangetoond te worden: maar wel heilig toornde en met-éénen bedroefd zjjnde om de hardigheid hunner harten. Nu alzoo verklaren wij ook in den zin Christi te hebben gesproken, en willen zóó Wijven spreken, met opoffering van ons eigen leven, tot dat God het regt onder de Heidenen zal hebben te v oorschjjn gebragt, opdat wjj magt zouden krijgen om van den boom des levens te eten. 't Welk doende de ondergeteekende als getuigen Christi en verklaren een ieder in het bijzonder, voor zooveel hein alleen aangaat, en in het generaal, alleB waarheid te zijn. Ook zijn wij gehouden het navolgende aan U allen, o Regters ! en wie het verder aangaat, nog te moeten getuigen. Weet dan, dat wij de Gezalfden des Heeren zjjn, waarvan God spreekt, tast mijne gezalfden niet aan of mijne Profeten ! om door hen Zijn werk te doen; om den hemel te planten en de aarde te bouwen en te gronden. En wee hen, die ons daarin hinderlijk zijn ' En daarom, o Vorsten ! wilt de wet der wijsheid hooren ! en gij Regters! tot den stoel der eer gekoozen, verdraagt Zijne tugt, die U Zijne liefde toont! Wie ons verwerpt, verwerpt Hem, die ons gezonden heeft. Gg zult u niet kunnen verontschuldigen met te zeggen: wjj kunnen niet denken dat zulke verachte en slegte menscben van God gezonden zjjn : want gij hebt een getuigenis, dat het een arm en veracht volk zal zjjn, opdat Hij de wijsheid dezer wereld tot dwaasheid wil maken: want wie wijs wil worden, wordt dwaas in deze wereld. Wjj getuigen van de waarheid en roepen onze medemenschen toe: staat af van ongeregtigheid; spreekt de waarheid met uwen naasten, nit een rein hart, eene goede conscientie en een ongeveinsd geloof, gelijk wjj op heden doen; voor de waarheid goed en bloed opofferende, opdat ze overwinnen mogen en het menschdom eenen bestendigen vrede bekome ! En zóó verklaren wjj dan, in de tegenwoordigheid Gods, die onze nieren proeft, dat wjj niet beledigende hebben gesproken, noch van den Koning» noch van de Regters, noch van de Justitie, noch van den Subsistut- [en] Hoofd-offlcier, noch ook van iemand; maar alleen, overeenkomstig Gods getuigenis, van de waarheid getuigen. En zooveel als er naar dezen regel niet zullen spreken, 't zal zijn dat zjj geen dageraad zullen hebben, zegt de Heer, de Almagtige. En zoo hebben wjj dan, om ons zeiven en anderen te behouden, naar dien regel, gelijk Kristenen verpligt zijn, tegen 't kwaad gesproken, zoodat onze zaak ten onregte voor de correctioneele teregtiitting is getrokken als daar niet behoorende. En die meent hierdoor beledigd te zijn, bedriegt f-ichzelven, en dien geest ia niet uit God, maar uit de wereld, die in het booze ligt. Terwijl Jezus de waarheid zeide van de Schriftgeleerden en Phariseën, meenden zjj ook, dat zjj smaadheid aangedaan wierden : en daardoor is die schjjn van vijandschap in hun gekomen, waardoor zjj in staat waren Jezus te dooden, zjjne leer te verwerpen en zichzelven rijp te maken voor dat ontzettend oordeel Gods; en op die wijze zijn ze alle verleid, die de Profeten en Martelaars gedood hebben. En daarom zeggen wjj nogmaals : ziet toe voor uzelven, o Regters ! wjj moeten u waarschuwen, om vrjj te zjjn van uw bloed, hetwelk anders van onze handen zoude geëischt worden : en zeggen nog, als gij de gezalfden des Heeren verwerpt, dat gij zult bevonden worden tegen God den almagtigen geprocedeerd te hebben. En het zal door Hem bevonden worden in uwe ooren, dat gjj niet naar de wet, die bij Hem wet is, gevonniid hebt; en uw oordeel, zoo gjj niet hoort zal des te zwaarder wezen, doordien gij nu zoo veel meer licht hebt. Het is immers duidelijk genoeg te zien, dat de geheele gerigtshandel, in zijn begin, midden en einde, tegen ons gehouden, geheel onregtvaardig is, uit de uitdrukkingen van den voormelden arbeider, die ons dreigde te laten verzuipen, en het antwoord van den gem. onder-officier daarop gegeven, dat beide boos en vijandig is, hoe regt het ook moge schijnen. Want Jezus zegt, dat een kwade boom geen goede vrucht kan voortbrengen. En uit zoo een duivelschen geest is men nu begonnen ons (het volk van God) te verdrukken en te vervolgen: en zulks heeft immers zijn grond of wortel niet in (ïods wet, God boven al, en zijnen naasten als zichzelven liet te hebben V Nu, al wat daar zjjn grond of wortel niet in heeft, zal God van den aardbodem verdoen door den geest des oordeels en der uitbranding; want de Heere zal een snel getuige zijn, en wjj met Hem, tegen degenen die zijn getuigenis verwerpen en zich behelpen willen met schijniegt, tot verdrukking der op- regten in den lande. Wij dan getuigen zulks uit liefde voor de waarheid en de geregtigheid, en tot heil van ouze medemenschen, dien onze God ooren zal geven om te hooren ; en dat zal dienen tot verharding van sommigen, opdat de mate hunner ongeregtigheid vol worde, en opdat de Schrift vervuld worde : wie rein is, dat hij nog reiner worde, en wie heilig is, nog geheiligd worde : doch wie vuil is, dat hjj nog vuilder worde, en wie onregt doet, dat hjj nog onregt doe ! En zoo getuigen wij dan, dat deze handel en alles wat tot heden door de onderscheiden Regtbanken, daar wij voor gesteld zyn geweest, van het begin der gevangenneming van Stoffel Muller af, te Dordrecht in den jare 1817, enkel vijandschap is, voortvloejjende uit den geest des Antichrists of tegen-Christus, dat is, den geest des duivels, die zichzelve weet te verbergen en zich ook verbergt voor de kinderen dezer wereld; zoodat de menscben zullen meenen Gode eenen dienst te doen. ruit de regtvaardigen te dooden. En welke geest in dit geval klaar openbaar is in het ,,weldadig" noemen een getal van 21 persoonen, groot en klein, te laten verzuipen. Ook zjjn wjj volkomen bereid rekenschap van ome Leer te geven, en aan te toonen dat het enkel leugen is, nameljjk. dat onze leer tegen de Maatschappij zoude aanloopen; maar, daarentegen, dat er nooit geen heerljjker Maatschappij op aarde geweest zoude zjjn, indien de leer van Jezus, die de onze is, geleerd en betracht wierd. Onze geschriften kunnen van onze gevoelens, aangaandp de waarheid die in Jezus is, getuigen. Het eerste werk is te Utrecht bjj P. Mongers uitgegeven en getiteld: ..iets over het nieuwe licht, 't welk de oude, zuivere eenvoudige waarheid is, die tot de godzaligheid is leidende". Het andere wordt bij J. Hendrikse, Boekdrukker op de Hoogstraat te Rotterdam, uitgegeven en is getiteld: „Zamenspraak tusschen Jezus en de akkerlieden" beide door Stoffel Muller geschreven. En het derde afschrift voor de Pers klaar liggende, door hem in de gevangenis te Gouda geschreven, ligt in een houten kistje bjj onze andere Geschriften, op het stadhuis te Dort, bjj onze in arrest genomen goederen: en hetwelk reeds waarschijnlijk het licht zoude gezien hebben, indien het ons niet aan middelen had ontbroken. Het is getiteld: „Gods I rijmagt over en met zijne schepselen, naar het Evangelie van Jezus enz." Ook is daarbij gevoegd: .,een omstandig verhaal van al de mishandelingen en vervolgingen ons aangedaan: benevens de brieven des aangaande, aan de onderscheiden Regtbanken, den Gouverneur van Zuid-Holland en den Koning geschreven". En wij willen, dat deze alle van de Regters en onderscheiden Leeraars gelezen worden, indien het zjjn kan : en zijn bereid om daarvan nader rekenschap te geven indien men ons daartoe roept. Edoch wjj verbinden ons aan geene Formulieren van bjjzondere sectens; maar trachten het Kristendom in zijnen eersten luister hersteld te zien, geljjk onder ons een begin genomen heeft, volhardende in de leere der Apostelen en in de breking des broods en in den gebede, met één hart en ééne ziel, bezittende alles als Gods eigendom, ten dienste van alle Gods kinderen, die de ware erfgenamen zijn. Lieve Medemenschen ! die dit lezen: weet toch dat wjj dit niet schrijven om onzentwil, maar om Uwentwil, opdat de waarheid openbaar zoude worden, de leugen niet langer heerschen zoude, waar toch geen bestendig geluk in te vinden is. Ziet en onderzoekt; op vele plaatsen zijn wij mishandeld, geslagen, te Puttershoek, Warmond, Leyden, Waddingsveen, Gouda en Utrecht: en dat wordt nog weldadig genoemd : geen van de Regters heeft zich dat aangetrokken, hoe duidelijk ook de klare onschuld voor ons getuigde, en hoe noodzakelijk tegen zulke behandelingen anders de straffen noodig zjjn, daar wij ons allen altjjd als Lammeren onder gedragen hebben, naar het voorbeeld van onzen Meester, biddende voor onze vjjanden .en zegenende die ons vloekten. Wjj bidden u, wie gjj ook zij t, laat u niet langer bedriegen door den algemeenen vijand dès menschdoms ! Keert toch eens naar binnen in uw gemoed en raadpleegt eens in opregtigheid met uwen God! En gjj vooral, Leeraars ! indien gjj nog eenig gevoel hebt voor de waarheid, spreekt toch eens met ons; en neemt alle», wat van ons, aan uwe ooren komt, zoo maar, niet aan, zonder ons te kennen of te onderzoeken ! Gij behoordet te weten! dat uit den mond van de wereld en deszelfs beminnaars geen goede Getuigenissen voor Jezus en zjjne ware navolgers kunnen komen ; en bidden u, wie gjj ook zjjn meugt, dat gij eens met een biddend hart tot God onpartijdig vraagt: zouden die menschen waarlijk van U gezonden zjjn ? Speurt naauwkeurig in uwen Bijbel de teekenen der tjjden na ; en ziet, of dê vijand niet gekomen is als een waterstroom en alles overstroomd heeft, de aarde met duisternis en de volken met Donkerheid : en ziet dan, of het geen tyd is voor den Heere om de vervallene hutte Davids wederom op te bouwen. In naam des Heeren, trekt uit met tiarak en Debora, om dien grooten vjjand van het menschdom te bestrijden, opdat men niet langer op kromme paden ga, maar re^te paden voor onze voeten make. Ook willen wij dat dit Schrift, inhoudende een getuigenis van waarheid aan onzen, in de waarheid beminden Vorst, den Koning der Nederlanden, ter hand gesteld worde. Eindelek betuigen wjj dat dit geenzins geschreven is om iemand te beledigen : maar enkel, dat de waarheid en het regt openbaar en gehandhaafd zouden kunnen worden. En indien men verder voortgaat met ons te verdrukken, en gijlieden, die in hoogheid over dit land gesteld zjjt, ons geen regt doet, ja ons behulpzaam zjjt : gijlieden dan zien zult, dat God, die dit land geplant heeft, zal uitrukken, en dat Hjj gebouwd heeft, af zal breken ; want Hij is een God des gerigts. Daarom ziet toe voor u zeiven ! wij hebben het u gezegd in zijnen naam. Wee ! o volk ! wee! o Land ! zoo gjj de stem, die heden tot u «preekt, verwerpt. Breekt uwe zonden af met geregtigheid te oefenen, en kruiit Jeiua niet in zijne leden ! Ojj zoudt een haastig verderf over u zeiven brengen : en het zoude u hard vallen de veraenen tegen de prikkels te slaan, 't Welk doende STOFFEL MULLER. ARIJ GOUD. HELENA VAN DER GIJP. MARIA LEER. KAATJE BENDER. DIRK VALK. Een lang stuk, hoewel het zich voordoet als: „een kort verhaal", gepast vrijmoedig, als men slechts weer in'tooghoudt, dat het — zooals al hunne klachten — geen bede om genade, maar een eisch om recht is. Ze meenen te staan als gezanten Gods, als boetprofeten tegen den geest der eeuw — den geest van den Antichrist. Ze strijden niet op eigen initiatief, maar in naam Gods voor recht en menschenliefde; zij hebben zichzelven den profetenmantel omgehangen — ze zijn zich bewust van hunne stoutheid, maar „heilig toornend en meteen bedroefd zijnde om de hardigheid der harten." Ze voelen zich geroepen tot iets groots — ieder moet naar hen luisteren — voor hun bewustzijn hebben zij ook een boodschap te brengen, die de geheele wereld aangaat. Ieder moet op hen letten en wee dengene, die zijne hand aan hen slaat — zij zijn immers de „Gezalfden des Heeren", waarvan God spreekt: „tast mijne gezalfden niet aan!" Van wereldbeteekenis zal hun kring worden en zij waarschuwen de Rechters: „om vrij te zijn van uw bloed, hetwelk anders van onze handen zoude geeischt worden." Zij willen dat hunne geschriften „van de Regters en onderscheiden Leeraars gelezen worden." Zoo gaat het ook in deze Memorie: een eentonig verhaal der vroegere mishandelingen, een breedgerekt relaas van hun laatste wedervaren, dan overgaande in een krachtig pleidooi, in klimmend hartstochtelijken stijl. En het slot is weer het: „Wee U!" dat ook in Mullers geschriften zoo dringend en dreigend ons in de ooren klinkt. „Hij is een God des gerechts. Daarom ziet toe voor u zeiven! Wij hebben het u gezegd in Zijnen naam. Wee ! o volk! Wee! o land! zoo gij de stem. die heden tot u spreekt, verwerpt!" Gij zegt : „verwaand!" „Geestelijke hoogmoed van de ergste soort!" Och ja ! Elke seciegeest loopt gevaar in sectehoogmoed te vervallen. Elk afgescheiden kringetje ligt er voor bloot, zich te gaan beschouwen als het „echte", „het ware Sion". De broeders zeilden die klip niet mis. Valk zegt in een zijner brieven: „niemand kan met die Leer goed werken dan zij, die van God door middelen en wegen tot Leeraars gevormd zijn en niemand kan tot Leeraar gevormd worden dan in de Broeder-vereeniging, hetwelk de gemeenschap der heiligen op aarde is en Gods Kerk en Rijk uitmaakt, daar God maar alleen zijn geest aan wil geven." (*) Zullen wij die eenvoudige luidjes hard vallen - terwijl we dit ziektesymptoom bij zooveel hooger ontwikkelden waarnemen ? Zij hadden zoo veel van de wereld ondervonden — ook van de zich Christelijk noemende wereld ! Hun geestelijke hoogmoed bleef tenminste nog getemperd door de liefde — ze mochten streng en scherp vermanen, bitter spottend werden zij nooit. Wij voelen in de geschriften van die eenvoudige lieden soms doorklinken een toon als van de Psalmen : 't is telkens een stellen van hunne zaak in des Heeren handen, het inroepen van Zijne vrijspraak over henzelven en van Zijn oordeel over de vijanden. Een wee ! doch zonder wraak ! Een vermaning aan vorsten en volken ! Arie Goud richt zich in de „Narede of Waarschouwing" van zijn vraagboekje „aan alle Keizers, koningen, vorsten, staten, Rijks- en Volksregenten en die hen in het bestuur behulpzaam zijn _ voorts aan alle zich noemende Christelijke genootschappen en Broederschappen — en vervolgens aan alle onze lieve medemenschen." Ruimer kan het moeilijk — en daarin is iets overdrevens — in dat eischen van ieders aandacht is iets van verregaande o\ erschatting van zich zelf en van de beteekenis van hun optreden en toch moeten we 't zoo niet alleen beoordeelen. (i) Briet van 27 Febr, 1836. Copieboek C blz. 60. Zij spreken in het gevoel, een boodschap Gods aan de geheele wereld te moeten brengen. (') Dat begrepen de rechters niet. Eene innige overtuiging des harten noemden zij dweperij; de vermaning, beleediging; de vrijmoedigheid in het brengen van deze boodschap Gods, brutaliteit. De Dortsche rechtbank oordeelde hard, zeer hard, en als Maria's voorstelling niet opzettelijk valsch is, en de zoogenaamde beleediging des Konings werkelijk door den substituur-officier zelve is uitgelokt, dan betreuren wij een dergelijk vonnis nog meer. Lamers concludeert: „Het verhaal van Maria, in hare gedenkschriften blz. 67, aangaande de provocatie tot beleediging van den Koning, vindt geen steun in de notulen van de terechtzitting. Toch komt het mij zeer aannemelijk voor. Hoe zouden eenvoudige menschen er terstond toe komen, den Koning erbij te halen?" (2) Ik acht ook, in dit opzicht, Maria's verhaal getrouw ; dat van de genoemde provocatie niets vermeld staat in de rechterlijke bescheiden, spreekt van zelf — maar, mij dunkt, de beste critiek op het vonnis van de Dortsche rechtbank is geleverd door het Hoog Gerechtshof, door het eerste vonnis geheel te vernietigen. Dat het tweede vonnis slechts gewijzigd werd, behoeft niet verklaard te worden, zooals Maria het deed: „om de rechtbank van Dordrecht niet geheel in het ongelijk te stellen". Hier was tenminste een strafbaar feit; het verstooren van de orde tijdens de terechtzitting. ÖOok in dit opzicht worden we soms herinnerd aan den Psalmstijl. Ik aan wat prof. Valeton aanteekent bjj den aanbel van Psalm 49. Zie Psalmen Njjm. li)03 deel 2 blz 54 en 55. _ . Ook de aanspraak der broeders staat „in alle deele in den superlatief. (*) Stemmen t. a. p. blz. 1122. Anagr. t. a. p. blz. 70. HOOFDSTUK III. Puttershoek en Zwijndrecht 1821-1833. Van de gevangenschap der hoofden — waarschijnlijk van t begin van 1821 tot het begin van 1822 — weten we weinig. Maria verhaalt in hare gedenkschriften slechts enkele bijzonderheden uit hare eigen gevangenschap. Het was weer de oude geschiedenis. Een beslist optreden en vrijmoedig getuigen voor de waarheid, maar niet altijd even zacht en bedachtzaam — steeds echter vol lust, om tot hare medegevangenen te spreken van de liefde Gods, die het verlorene opzoekt. Door de welwillendheid der regenten mocht Maria lezen en schrijven naar hartelust — en zoo viel zelfs een vol jaar haar niet zwaar. Maria vond hier in de gevangenis, wat zij steeds gezocht had, een luisterend publiek, want al mochten Maria's woorden niet met instemming gehoord worden, in de verveling was hare prediking toch meestal welkom. En . . . zij had een blijvend gehoor, waarop zij langduriger invloed kon uitoefenen. Door nakomelingen van Stoffel Muller werd mij uit familieoverleveringen verteld, dat Stoffel eiken morgen den morgenzang zong. Als 't wat lang uitbleef, riepen de medegevangenen al: „Hoe is 't, schippertje ! — al wakker?" En ten slotte zongen velen den morgenzang mee! Tijdens de gevangenschap der hoofden, waren de overige broeders en zusters neergestreken op het erf van Willem Visser te Puttershoek. Uit de processtukken betreffende de weigering van een geboorteaangifte, in Dec. 1820, weten we dit. Na het verstrijken van het jaar der gevangenisstraf gingen ook Muller, Valk en Maria er heen. Maarden had reeds gebrek aan ruimte. Gelukkig kon men nog een huis aankoopen en zich wat beter huisvesten. De oude aak, die nog altijd in beslag gehouden was te Dordrecht, werd teruggegeven en met vereende krachten toog men aan 't werk. Het oude zwavelstokkenbedrijf werd weer opgevat, met de aak ventte men de producten rond, en de broederschap kwam er wat boven op. Uit de jaren 1821 en 1822 weten we weinig. Het gemeentearchief van Puttershoek zwijgt over hen. (') Ook de kerkelijke archieven geven weinig nieuws — evenmin voor deze als voor de volgende jaren. Vreemd is dit niet. De Nieuwlichters hadden met de Kerk gebroken, ze leefden er naast, of gingen er uit, want ook de Kerk was niet meer gehoorzaam aan haar hoofd. Wel oefenden ook zij kritiek op de bestaande inrichting, maar wie nam notitie van hen ? Broederschapsleven en minder gemeentevorming was hun ideaal Aan een reorganisatie van de Kerk dachten zij niet — een strijd tegen Synodale organisatie lag ver buiten hun gezichtskring. Zij werkten niet van boven af, maar alleen van onder op, beginnend bij den mensch. Tijdens hare gevangenschap had Maria haar lidmaatschap reeds opgezegd in een brief, met redenen omkleed en — teekenend! — „verzocht dat deze brief van den preekstoel zou afgelezen worden, opdat ieder weten zou, waarom zij zich liet schrappen." (2) In de notulen van den Kerkeraad van Puttershoek lezen we bij 29 Maart 1819 : „De berugte Stoffel Muller bij geschrift aan den predikant verzogt hebbende, dat zijn naam als lidmaat dezer gemeente op het register der ledematen (dewijl hij, zoals hij zich uitdrukte, niet langer verkoos bij de zogenaamde gereformeerde (») Op het „Kohier der gewone Personeele omslag" van 1822 vond ik de ▼olgende broeders vermeld '. Willem Blankenaar f3 — Pleun de Geus t 3.— Simon Kranenburg f3.— Diik Valk f3.— Willem Visser f6. - We vinden er wel 'n zekeren Christoj/el Muller genoemd, maar uit de vrg hooge aanslag (t 16) vermoed ik. dat hiermee een ander bedoeld is dan btoftel En er was nog iemand van dien naam ; uit het kerkeraadsarchiet kennen we een diaken Chr. Muller. (') Anagr. t. a. p. blz. 74 Kerk te blijven) zoud' worden uitgewischt, is na onderlinge raadpleging met den Kerkeraad aan zijne begeerte voldaan geworden." 1822 was voor de broederschap een goed jaar, er werden nog een paar scheepjes gekocht en onder leiding van Muller en Maria ging men op den verkoop uit. Tot zelfs naar Friesland en Groningen bracht men de zwavelstokken en in het ledige schip werd daar weer turf geladen, die men op de terugreis aan den man bracht. Ondertusschen was de gemeente te Puttershoek ijverig in de weer, ook de kinderen hielpen mede en leerden in de tusschenuren bij een van de broeders lezen en schrijven, terwijl de meisjes naaiden en breiden. Omtrent het ledental der Broederschap in die jaren hebben we in het gemeentearchief van Puttershoek een eigenhandige opgave van Dirk Valk, geschreven met mooie, forsche krulletters: „Lijst der personen, wonende te Puttershoek in het huis van Dirk Valk en Maria Leer, gemerkt No. 44." — dan volgen de namen van 9 manspersonen, 7 vrouwen en 13 kinderen, te zamen 29. „Puttershoek, 18 Sept. 1822 (get.) D. Valk." Nemen we nu aan, dat er in het huis van Willem Visser (No. 39) ongeveer evenveel woonden, dan krijgen we een getal van ruim 50 zielen. Van 1822 op 1823 heerschte een strenge winter, maar de eenvoudige broedergemeente gaf een voorbeeld van naastenliefde; elke week deelde zij aan de armen der gemeente erwtensoep uit. Zij wonnen veler hart, de vervolgingen hielden op — en ieder wilde wel zaken met hen doen, want ze waren „eerlijk als goud" en konden zooveel crediet krijgen, dat ze weer een nieuwe tjalk konden koopen. Helaas dreigde de innerlijke vrede verstoord te worden. Zooals liqht te begrijpen is, kwamen niet allen uit even zuivere beginselen — velen meer om den broode dan uit liefde tot hei beginsel. Muller, die zoo voorbeeldig de orde wist te handhaven, was meestal op reis en Valk, die na hem als het hoofd gold, was minder krachtig. Laten we Maria nog eens hooren, maar in het oog houden, dat zy Valk nooit onpartijdig beoordeelt: „Schout Valk, die de tucht moest handhaven, zoo vaak Muller op de uitvaart was, schoot hierin veel te kort. Hij mijmerde meer over het Godsrijk, welks komst hij nabij achtte, dan dat hij de teugels der aardsche huishouding met kracht voerde. Muller bestreed krachtig, doch vruchteloos, dit den ijagelijkschen arbeid verslappend dwaalbegrip van Valk. En ofschoon de genegenheid onverminderd bleef, gaf dit toch tot verwijdering aanleiding. Terwijl Muller en Maria op de vaart waren, kocht Valk zich een huis aan het Woerdensche verlaat en ging met zijne vrouw daar Jezus' komst en de stichting van diens rijk op aarde afwachten. Al degenen, die hem aanhingen, trokken mee, en gesteund door Valk's beurs, zetten zij het zwavelstokkenbedrijf voort." (>) In welk jaar Valk heenging wordt niet aangegeven. Dat Maria hier heel kort verhaalt, is duidelijk, als men let op het vervolg: ze gaat hierna, bijna in eenen adem, spreken over de verhuizing naar Zwijndrecht en die valt pas in 1830, zooals we later zullen aantoonen. Ik waag een gissing: Valk ging reeds in het begin van 1823 heen. Op den 20sten April 1823 toch werd te Puttershoek vast gereglementeerd en door onderteekening bekrachtigd, wat tot lieden toe wel de grondslag der broederschap geweest was, maar slechts bij onderlinge afspraak: de gemeenschap van goederen. Het trekt direct onze aandacht, dat we onder de handteekeningen die van Valk en zijne vrouw missen. Waren zij tegen die gemeenschap ? Dat is moeilijk aan te nemen en Maria, die, zooals we later zullen zien, voor een volstrekt communisme was, zou dan zeker niet nagelaten hebben haren toorn uit te gieten over Valk, die immers nog zooveel eigen geld bezat, dat hij een huis kon koopen en zijne aanhangers kon steunen- Valk zal dus heengegaan zijn vóór dat dit contract werd opgesteld. Ja nog meer. Mogelijk heeft juist zijn heengaan aanleiding gegeven tot het opstellen van een schriftelijk contract, ten einde te voorkomen, dat in 't vervolg de uittreding der gegoeden de gemeente in moeilijkheid kon brengen. Het contract — de formeele oprichtingsactc der broederschap luidt als volgt: (2) (') Anagr. t. a. p. blz. 85. (') Zie alhier blz. 15. Deze zal zeggen: Ik ben des Heeren, En die zal zich noemen met den name Jacobs: en gene zal met zijne hand schrijven. Ik ben des Heeren en zich toenoemen mei den name Israels. Jesaia 44 vers 5. Wij ondergeteekenden, bekennen en verklaren bij deze, van nu aan, en voortaan, dat wij na Gods geboden willen gaan leven, God boven ons zeiven en onzen naasten als ons zeiven lief te hebben, en beschouwen den God van Hemel en Aarde, als den wettigen Heer en Eigenaar van alles, ook van alle aardsche goederen, die wij te voren als Eigenaars bezeten hebben en naar onze lusten hebben misbruikt en willen dezelven nu niet meer als onze goederen beschouwen of gebruiken voor ons zeiven alleen, maar als een eigendom van God, aan Hem overgeven, ten nutte van alle die geene die de waarheid zoo als die in Jezus is, aannemen en daarin wandelen, sluitende bij deze uit alle aanspraak van eigendom, welke onze bloedverwanten bij ons afsterven, volgens het versterfregt uit kragte der wereldlijke wetten daar op zoude kunnen maken of pretenderen maar naar het voorbeeld der eerste christenen beschreven in de Handelirige der Apostelen Hoofdstukken twee en vier, onze goederen, te willen gebruiken, en laten gebruiken. En in gevalle het onverhoopt mogt gebeuren dat een of meerder onzer veranderde van gedachten en hun zeiven wilde onttrekken en de goederen die zij bij het ondertekenen dezer hebben gehad wilde eigenen zullen zij zich te vreden moeten houden met het geene dat nog van hun voor handen is, zonder van het geen zij in Gods huis of kas hebben ingebragt iets meerder te kunnen eischen of te vorderen, ook geen aanspraak te hebben op aangekogte gebouwen landen, vaartuigen of gereedschappen die voor gelden, door hun ingebragt, gekogt zijn ten behoeven van Gods volk, zijnde en blijvende ook de gelden ten behoeven van hun die getrouw blijven en hun na de ondergetekende verklaring blijven gedragen. Gedaan te Puttershoek den 20e April Agttien honderd drie en twintig. Stoffel Muller Maria Leer Cornelis Verdoes Geertruy Versluys (later bijgevoegd: „overleden") < Willem Visser Soetye van der kraan. GerardusTimmermans (laterbijgevoegd: „onder cencuur") Gerardina Maria fruit Dit Merk -{- is door Cornelis Groeneveld gesteld zeggende niet te kunnen schrijven. Dit Merk X *s door Dirkje Kroes gesteld zeggende niet te kunnen schrijven. (later bijgevoegd: „overleden") pleun Janse De Geus Gerrit Van Brakel Willem Raaphorst Willem Van der Kraan Dit merk X 's door Hendrika van Brakel gesteld zeggende niet te kunnen schrijven Ary Goud catrina elizabet bender Dit merk X 's door Margareta Lagerman gesteld zeggende niet te kunnen schrijven (later doorgehaald) Een onleesbaar doorgehaalde handteekening. Cornelia Dorothia Hübner Dirk van Dijk G. van Ekris (later doorgehaald) Simon Risman Hendrik van Dijk Gijsie bulsink -f- Dit is het merk van Catarina Hildebrand zeggende niet te kunnen schrijven X Dit is het merk van Dominikus Taljaar zeggende niet te kunnen schrijven Egiedius Jacobs X Dit merk is gestelt door Johanna Lakout zeggende niet te kunnen schrijven Aaltije Korbijn Joost van den berg ik ben des heeren gatske klases molenaar ik ben des heeren Maarte Wulfse, Gerrit van Brakel (dezelfde handt als vorige maal.) Abram Stijn (?) (doorgeschrapt) P. J. Vos (doorgeschrapt) Alida van Ommeren (doorgeschrapt) G. H. van Dijk W. Groeneveld W[ Cornelis Visser Cornelis Munster (doorgeschrapt) Siemon Kranenburg (later bijgevoegd-, ofvallig) Y. van Oudhuiszen (doorgeschrapt) Dit -f- merk is gesteld door de Hand van Emmetje Zilverschoon bekennen niet te kunnen schrijven (doorgeschrapt) Gerhard Kosters Willem Blankenaar Johanna Elisabeth Kosters L. C. Jelier Dirk wiegers Margaretha Van Dijk Abraham Bosch Dit is het merk X van Anna de Graaf Dit is het merk X van Amoldus Janze J. C. Hammes Jan Groen Dirk Ketel Maria Molenaar Andries van Tol J. P. van Toll T. v. d. Broek petrus ana Maria reboelt de saintfluer henderika willemin dootjes J. C. Leewedag Jacoba linze Cornelis Van Maurak A. T. Orth Quack J. Thiys (Theys?) J. J. Huysman B. Hofstra Lea Ovaa Jan Mets Phiiippus Mets. ik ben des Heeren Willem Heystek Kaatrina van Dijk. Even moeilijk als het is, te zeggen, in hoeverre het beginsel van gemeenschap der goederen was doorgevoerd vóór de opstelling van dit contract, even moeilijk is het, een juiste voorstelling te vormen van de toepassing van het beginsel krachtens deze acte. Heel duidelijk wordt er gemeenschap van goederen geleerd, maar toch niet volstrekt. Want wat beteekent. anders die bijvoeging : „en in gevalle het onverhoopt mogt gebeuren, dat een of meerder onzer zich wilde onttrekken,... zullen zij zich tevreden moeten houden met hetgeene nog van hun voorhanden is."? Een rekbare en onduidelijke bepaling, die het behoud van het privaatbezit erkent. Nergens wordt dan ook in dit contract als verplichting voorgeschreven, zijne goederen geheel of gedeeltelijk in de gemeenschap in te brengen. Ieder blijft vrij, zóóveel te geven als hem goed dunkt. Slechts wat voor gemeenschappelijke rekening gekocht is, blijft eigendom der broederschap en voor de rest is de gemeenschap der goederen niet meer dan een gemeenschappelijk recht op de vruchten ervan. Heel wat minder volstrekt dus dan het communisme der reeds gemelde Rappisten. (') Dit contract, de grondwet, waaraan ieder zich bij zijne toetreding door onderteekening moest binden, bleef ongeveer 9 jaren van kracht. (2) Nog een enkel woord over de jaren van het verblijf te Putters- (') Zie de noot alhier op blz. 51. (i) Omtrent de handteekeningen merk ik nog op, dat natuurlijk niet alle dateeren van 20 April 1823. Zoover 'k uit de bevolkingsregisters der gemeente Puttershoek heb kunnen berekenen, teekenden 22 leden nog in 1823, de nummers 23 tot 52 zijn uit de jaren 1823—1827, de rest nog later, zells in 1832, toen de gemeente reeds verhuisd was naar Zwjjndrecht. Het contract doet meerdere vragen rijzen. Waarom heeft men Valk met zijne afdeeling te Mijdrecht niet laten teekenen ? Erkende men die zusterafdeeling niet? We zullen later zien, dat het gewijzigde Contract in de regeling van het communisme duidelijker was. hoek. Maria verhaalt er zeer weinig van en in het gemeentearchief van Puttershoek kunnen we niet veel meer gegevens vinden, dan om tot een overzicht van de toename der broeders te geraken. In een brief van 18 Sept. 182+ spreekt de burgemeester van „vreemdelingen, die in een groot getal door hen worden aangenomen." . _ Op een lijst van ± 1827 komen als inwonende in No. 09, i/ personen voor en in No. 44, 49 personen, te zamen dus 8b De behuizingen te Puttershoek werden dan ook wat klein, maar daar kwam uitkomst. Te Zwijndrecht was juist een groote scheepmakerij - „Welgelegen" - met een goed huis, voordeelig te koop — en men besloot de tenten op te breken. Dat werd een drukke tijd. Van Puttershoek ging men de rivier over en zoo te voet - langs de Groote Lindt — naar Zwijndrecht ; natuurlijk niet allen te gelijk, maar zooveel als er in het nieuwe verblijf plaats konden vinden. Wanneer had deze verhuizing naar Zwijndrecht nu plaats. Regt's herinnering (») zal wel niet ver bezijden de waarheid zijn, als hij schrijft: „van dien oogenblik af [de rustige nederzetting te Puttershoek] is zij allengs in bloei gestegen, vooral door de toetreding van enkele bemiddelden, waardoor het haar mogelijk werd een ruim gebouw te Zwijndrecht aan te koopen, hetwelk in 1829 geschiedde en met welk tijdstip de vestiging in deze plaats dagteekent". Uit verschillende berichten wordt deze opgave waarschijnlijk gemaakt. In een brief van 12 Mei 1829 meldt de Burgemeester van Puttershoek, dat zich in No 39, 19 personen bevinden en in No 44, 47 personen. Een sterke daling in zielental dus. De Burgemeester van Zwijndrecht schrijft in een brief van - Aug. 1837 : ,, • • • zijnde de eersten van hen pas in 18o0 alhier aangekomen... en dat dezelve van dat tijdstip af aan, zich successievelijk binnen deze Gemeente zijn komen vestigen". Dit jaar 1830 is een onjuiste opgave, want we vinden reeds in l>-29 sporen van hun verblijf te Zwijndrecht. Den 19 Nov. 1829 had de burgemeester kennis gegeven van hunne komst aan den (>) Zie alhier blz. 17. Gouverneur van Z-Holland. Van der Duijn. Diens antwoord d.d. 3 Dec. 1829 is ons nog bewaard — en om den zachten toon is het de vermelding waardig: „ik merk op... dat, vermits aan een ieder bij art. 190 der grondwet, volkomen vrijheid van Godsdienstbegrippen wordt gewaarborgd, de bedoelde personen niet uit Uwe Gemeente kunnen worden geweerd, noch in de huisseli/kei1) uitoefening van hunne Godsdienst, hoezeer niet als eene openbare 'en afzonderlijke gezindheid kunnende erkend worden, mogen worden verhinderd, zoo lange zij tot geene stoornis van de publieke rust aanleiding geven. We stellen de eerste trek naar Zwijndrecht dus in het jaar 1829. Hoevelen toen reeds verhuisden, en wanneer de anderen volgden kunnen we niet nader aangeven. (2) Graag had men allen bijeen en van meet af aan was dus het doel, zich te Zwijndrecht zóó in te richten, dat allen er zich konden vestigen. De werf was groot genoeg, het kwam maar op lokaliteit aan. Den eerstvolgenden winter zat Muller met zijn schip in het ijs bij Amsterdam. „Reeds vaak had hij een begeerig oog geslagen op een in onbruik geraakte danszaal in Schellingwoude. Zij stond midden in het dorp, als een voorheen gevierde, maar thans verlaten schoone, met bengelende stroobosjes veil voor den slooper. Gaarne zou Muller tegen afbraakprijs er de kooper van zijn en dit vat ter oneere te Zwijndrecht in een vat ter eere herscheppen." (3) De koop lukte en na eenige maanden stond de tent op het erf te Zwijndrecht, bestemd voor werkplaats in de week en voor oefeningzaal des Zondags. Kort daarop werd een oud Rijnschip — een zoogenaamde Keulenaar gekocht — met vereende krachten op de werf gesleept en voor woonhuis ingericht. Nu had men plaats en de achtergeblevenen in Puttershoek («) De cursiveering is van mg. w (!) Wel staat op de bevolkingsregisters van Puttershoek bij velen, a- blJ Maria Leer en Arie Goud aangeteekend: „verhuisd naar Zwijndrecht 15 Mei 1832", maar in het opvragen en indienen van de verhuiabiljetten (als dat toen reeds yoorgeschreven was) zullen de broeders wel geen groote nauw- gezetheid betracht hebben. ... . i In 1834 waren allen van Puttershoek opgebroken ; want in het gemeenteverslag van 1834 staat onder het hoofd Godsdiensten : „Hieromtrent valt niets aan te merken, als alleen, dat de bewuste secte onder den naam van Broedergemeente! als nu geheel va»n deze plaats zich heeft verw^derd. (*) Anagr. t. a. p. blz. 88. konden komen. De Keulenaar was in twee afdeelingen verdeeld — een voor mannen en een voor vrouwen. Wat de welvaart echter nog meer verhoogde was: het toetreden van enkele welgestelden; bakker Ketel uit Krommenie, schoenmaker Heijstek uit Middelburg en Mets uit Vlissingen. Deze Mets had een chocoladefabriek en verplaatste die nu naar Zwijndrecht. (*) Een oud Buitenverblijf „Zomerlust" werd voor woning aangekocht en een schuur er bij opgericht om voor chocoladefabriek te dienen. Men kwam zelfs in het bezit van een kleine boerderij en had nu „eigen" aardappelen, groenten en melk. Rustig werkte men zoo voort — ordelijk en arbeidzaam — de gemeente groeide aan tot een getal van 150 zielen, maar er was overvloed van werk en brood. Was vroeger de zvvavelstokkenneering de voornaamste bron van inkomsten — nu werd het de chocoladefabricatie. Met kleine schuitjes voer men den geheelen omtrek ermee af; 'twas de, velen nog welbekende, Zeeuwsche chocolade in de pakjes van oud-Hollandsch papier met het Zeeuwsche wapen — den zwemmenden leeuw — en de A's. De broedergemeente bereikte in deze jaren haar bloeitijdperk. De geest van Muller had zijn stempel gedrukt op de godsdienstige opvattingen van de Broederschap — zoowel hun gemeenschapsleven als hunne leer hadden nu vaste vormen aangenomen. Er heerschte over 't geheel een goede orde. Gehoorzaamheid gold als de eerste wet — de kinderen werden streng opgevoerd. We kunnen ons begrijpen, dat het huizen in den „keulenaar" aan de buitenwereld stof gaf tot dubbelzinnige gesprekken, maar zoolang Muller leefde, stond de zedelijkheid op een goed peil. Met het krieken van den dag stond men op en dan begaf ieder zich naar de eetzaal, waarvoor de ruime danstent was ingericht. Nadat er appèl gehouden was, om te zien of allen bij tijds present waren, werd een vers gezongen (meestal de morgenzang) en ging een der broeders of zusters voor in gebed. Onder den maaltijd werd een hoofdstuk uit den Bijbel gelezen en naar aanleiding daarvan een gesprek gevoerd — anders werd het maal zoowat stilzwijgend genuttigd. (') Maria verhaalt, dat Mets bjj zyne toetreding f 3000 in de kas der broedergemeente storttte; we zien dus weer, dat het communisme niet streng werd doorgevoerd, en dat er van een gemeenschap van goederen geen sprake was. Elke maaltijd werd ook weer met dank en gezang besloten. Een lievelingsvers was Gezang 29:6. „Van de velden, uit de stroomen Uit de diepten van de zee, Uit de wolken, van de boomen Deelt G' ons milden zegen mee ; Jaren, maanden, dagen, stonderv, Altijd, Vader! ondervonden Wij uw liefde, wij Uw macht Eeuwig zij U eer gebracht." 's Avonds kwam men samen na het volbrengen van de dagtaak en besprak de belangen der broederschap of las een boek ; en, zoo de afgeloopen dag over een van de leden stof tot klagen gegeven had, werd de overtreding in het openbaar besproken en bestraft. De avondmaaltijd werd besloten met een korte godsdienstoefening en het zingen van een Avondzang (Gez. 180 meestal) en vroegtijdig gingen allen weer ter ruste. Des Zondags stond de arbeid stil en werden er openbare godsdienstoefeningen gehouden, waarin Muller en later Arie Goud of Mets voorgingen. Men had een orgel — zong veel en bracht dan verder den dag met gezang of gesprekken door. (') Toch, al hielden zij den Zondag in eere, in beginsel was hij voor hen niet heiliger dan een gewone dag. Meen echter niet, dat zij dezen dag neerhaalden tot het niveau der gewone dagen, omgekeerd, zij wilden, dat alle dagen op de hoogte van den Zondag zouden komen. En zij beschouwden hem ook slechts als rustdag onderscheiden van de andere dagen ; rustdag, als profetie van het duizendjarige rijk, dat komen zou. Het achtste geloofsartikel in Muller's „de waarheid van Gods vrijmagt" luidt aldus: „Wij gelooven ook, dat God na zes werkdagen, eenen zevenden dag verordineerd heeft om te rusten; waarmede Hij heeft willen afbeelden eene verborgenheid, die Hij trapsgewijze al meer en meer heeft willen openbaren, bijzonder door de Joodsche Sabbatjaren en Jubel-jaar: en dat er nog een tijd van rust van al dien slaafschen arbeid der zonde op deze Aarde komen zal, hetwelk in de Openb. van Joh. duidelijker als ergens nog met ronde woorden bepaald wordt tot duizend jaren." (i) Die godsdienstoefeningen op den Zondag waren publiek en ik heb nog wel ouden van dagen gesproken, die er meermalen geweest waren. En... de morgenstond van dien zevenden dag was nu gekomen, zoo geloofden zij. Hoewel het nog nacht was, de duisternis was reeds met licht gemengd! Met de bestaande inrichting der Christelijke Gemeente hadden de broeders geen vrede. Het leeraarsambt was niet Bijbelsch, de Kerk had de wereld in zich opgenomen. Eigenaardig is de opvatting van „Openbaren Godsdienst", die Heystek in zijn vraagboekje heeft. „Is den Openbaren Godsdienst ook noodzakelijk ?" Antw: In alle opzigten; zonder deze kunnen wij zeiven niet zalig worden, noch anderen tot de zaligheid opleiden. Wat verstaan wij door den Openbaren Godsdienst ? Om met vrijmoedigheid in het openbaar, zoowel als in het verborgen onder vijanden zoowel als vrienden, Christus te belijden met leer en leven." (') Over de openbare samenkomsten oordeelt Heystek: „Dit alles kan wel bevorderlijk zijn om den waren Godsdienst aan te toonen, waar zij in bestaat, doch de ware Godsdienst is het niet, want die bestaat niet in hooren maar in doen." (*) Die samenkomsten moeten echter „overeenkomstig de instelling van den Apostel Paulus" zoo ingericht zijn, dat „twee of drie spreken en dat er verders vrijheid moet bestaan voor een iegelijk om te spreken, indien de waarheid zulks vordert." (3) Niet onaardig wordt dan vr. 7 beantwoord: „Zou dan daaruit geene verwarring kunnen ontstaan? Antw.: Indien er verwarring ontstaat, zoo is het een blijk, dat Gods Geest daar niet heerscht.... zulk een leerwijs is allernoodzakelijkst om het blinde geloof aan eenen spreker weg te nemen, om de waarheid eenen vrijen loop te geven." En de laatste bladzijde van Heysteks boekje — zeker een ongewone wending in een vraagboekje! — luidt aldus: (%) (') De ware leer der Zaligheid. 15e Hoofdstuk: Over den Openbaren Godsdienst, vr. 1 en 2, blz. 63. !) t. a. p. vr. 4. t. a. p. vr. 6. (*) t, a p. bh. 66, vr. 8—12. „Vr. 8. Strijd het niet tegen het Christendom, om Leeraren te verkiezen, naar de begeerlijkheid en die door groote en kleine tractementen te onderhouden? Vr. 9. Vloeijen daar niet uit voort, die zedelooze levenswijzen, die men onder de Leeraars en hunne huisgezinnen bespeurt? Vr. 10. Kunnen die menschen als voorgangers in hunne leer en levenswijze erkend worden, daar wereld-gelijkvormigheid heerscht? Vr. 11. Wat moet men van zulke vergaderingen denken, daar de hoogmoed en pracht vooraanzit en daar de armen achter geplaatst worden? Vr. 12. Waar moet men zulk eene vergadering voor houden daar men Christus en zijne leden tegenspreekt, lastert en vervolgt en duidelijk tegen de leer van Jezus spreekt en handelt? Wij willen dit een en ander de waarheid laten beantwoorden." Muller had reeds in zijne eerste werkjes dezelfde gedachten uitgesproken. Uit: „Iets ter Openbaarmaking der Waarheid" haal 'k aan: „Ieder waar Kristen is een Priester, Koning en Profeet. Want als het Hoofd Jezus Profeet, Priester en Koning is, dan kan het Ligchaam en ieder Lit in 't bijzonder immers daarvan niet uitgesloten zijn." (') en „Het zou Een groot, Ja onuitsprekelijk voorregt zijn, indien alle Menschen zoo waren. Zeeker hadden wij dan zulken hedendaagsche Leeraars of zoogenaamde Priesters niet meer nodig.... In de Eerste Kristen Gemeyntens waren er immers zulke Leeraars en Priesters niet als tegenwoordig; En toen was het Kristendom in Een betere Staat als het nu is.. . Onder de Kristenen waren reeds vroeg Valsche Broeders, die zich zelve als Hoofden opwierpen, die alleen maar wilde leeren en Prediken, daar Paulus in zijne tijd al aan vraagde. 1 Cor 14: 36: „Is het woord Gods van uw uitgegaan of is het tot uw alleen gekomen .. Het hedendaagsche Leeraar en Priester Ampt, levert een geeert bestaan in de Wereld op en is niet zeer ongemakkelijk te be- (>) blz. 13. dienen, daar het in de order van de Apostelen zeer ongemakkelijk en met veele zwarigheden vergezelt gaat." (') En in zijn Vraagboekje schrijft Muller: vr. 43. Het „zoogenaamde Christendom" is niet „overeenkomstig de ordonnantie of instellinge Gods: welke van onderlinge bijeenkomsten spreekt, in welke twee of drie zouden spreken, en indien er dan aan iemand hunner iets geopenbaart was, dat dan de eerste (waarschijnlijk die aan het woord was) zoude zwijgen. Ook is het uit de vrijheid van de werkinge des H. Geestes in de leden klaar, dat het ééne lid het andere niet zoude beletten te werken tot nut van het geheel.. . Ook ziet men in die bovengenoemde zoogenaamde Godsdienstige leerstelzeis allerlij zich onderling onderscheidende rangen en staaten; alhoewel Jezus echter getuigd: „Gij zijt alle broeders!" en Jacobus zegt in het 2e Cap: het 3e vs. dat men niet zoude zeggen tegen den armen „zit hier onder mijne voetbank, en tegen eenen rijken zit hier op eene verheven plaats." En in vr. 44: „tot een God verheerlijkend doeleinde moeten de broeders zamenkomen in elkanders woningen of daartoe ingerigte gebouwen om... de waarheid, die hen gelukkig maken kan, te hooren, niet uit den mond van één man, die alleen uiterlijk geleert is; maar uit den mond van allen, die tot de gemeente Gods behoren en, inwendig, door Gods geest geleert zijn." Doop en avondmaal achtte men onnoodige en, voor den waarachtigen Christen verouderde ceremoniën. Het gerucht van een avondmaalsviering op den open dijk en het doopen van een kind, waarvan de reeds vroeger gemelde brief van den Gouverneur van Z. Holland sprak (2), zal dus wel geheel uit de lucht gegrepen zijn. Muller spreekt over Doop en Avondmaal in zijn vraagboek, aldus: Vr. 47: „Wat zegt gij van den Doop en van het Nachtmaal, welke beide zaken onder de protestanten en andere godsdienstige gezindheden bedient en gehouden worden? Antw.: Dat dat alles slechts uiterlijke ceremoniën of plegtigheden zijn, welke hen geene nuttigheid zullen toebrengen, alhoewel dezelve in den geest van den Insteller bediend wordende, zeer heilzaam zouden wezen." (>) t. a. p. blz. 15. p) Zie alhier blz. 71. Vr. 48. „Maar aan wien zoude dan eigentlijk den doop wel bedient moeten worden? Antw. Aan allen die gelooven." Vr. 49 : „Maar zoude dan ook aan geene kinderen den doop bedient moeten worden? Antw.: Daarvan is in den bijbel geen het minste bevel te vinden, daarom echter zoude men de kinderen van geloovige ouders, ook wel kunnen doopen." Gemoedelijk! „men zou het kunnen doen!" Toch, met het oog op de verantwoordelijkheid, die deze sacramenten opleggen, oordeelt Muller: „Het is beter dat er weinige tot hunne zaligheid dan velen tot hunne veroordeeling gedoopt worden, die Gods verbond ontheiligen en zich zelve daardoor onder een oordeel brengen of bij het gebruik van het Nachtmaal zich zeiven een oordeel eeten en drinken." (Vr. 51) De begrafenissen hadden een eigenaardig karakter. Rouw toonde men niet. Wat Valk schreef (*) „wij zijn niet droevig, dat God ons uit dit aardsche tranendal in een vreugdevol, zalig leven overvoert" dat was de grondtoon bij een begrafenis. De kist werd op een baar op de schouders der mannen grafwaarts gedragen en onderweg zong men : b.v. „Hoe zalig is het volk, dat naar uw klanken hoort." of ook Gezang 20. We geven nu nog een kijkje in hun dagelijksche leven naar het bericht van een ooggetuige. (2) ... „Het was omstreeks het middaguur, dat wij ons aanmeldden en op de vrij ruime scheepswerf door eenen broeder werden ontvangen, die waarschijnlijk, even als de deurwachter bij de eerste Christengemeente, de vreemdelingen opwachtte en terstond, als inkomende regten onzer weetgierigheid, van eiken persoon een stuiyer vorderde. Wij traden dadelijk naar het aangrenzende gebouw en bemerkten, dat men de Broederschap reeds van onze komst verwittigd had. j Weldra bevonden wij ons in eene ruime, langwerpige en net betimmerde zaal, alwaar aan de eene zijde een veertigtal broeders en zusters aan eene lange tafel gezeten was, aan de (') Zie blz. 14 alkier. (*> Spectator. Een bezoek te Zwjjndrecht. Vaderlandsche letteroefeningen 1833 2e stuk blz. 582 enz. andere zijde een dertigtal kinderen, in hun midden, naar mijne gissing, een Opzichter of Schoolmeester. Men was bezig met eten. Inderdaad een regt eenvoudig, sober en dus in zekeren zin ook Christelijk middagmaal: wortelen, aardappelen op grove, roode schotels, in het midden een klein kopje met vet of vocht. Op eene andere tafel, die niet bezet was, stonden eenige schotels met teer, als voorbehoedmiddel tegen de dreigende Cholera morbus; in overeenstemming daarmede een geschreven recept tegen deze ziekte, aan den muur geplakt, hetwelk onder anderen eene buikpleister van kaarssmeer voorschreef; voorts eene Vriesche klok en eindelijk in een hoek van het ruime vertrek, een klein kind in een kinderstoel, het zinnebeeld van onschuld en onnoozelheid... Een der jongere zusters aan het benedeneinde van den broederlijken disch sprak een vrij lang gebed uit op een hartelijken en innigen toon — geene enkele uitdrukking, welke dweepzieke of overdrevene denkbeelden verried. Terstond na het gebed viel het koor van tamelijk onwelluidende stemmen op eenmaal in, met een vers uit den 65"Un Psalm ; daarop stak elk de vork in den ge- meenschappelijken schotel. Mijn reisgenoot begon een gesprek met een der broeders en zocht nadere berigten in te winnen aangaande den aard en het doel der Christelijke Gemeente. De Spreker, een man van middelbaren ouderdom, beantwoordde de vragen vrij goed en verzekerde ons, dat het hoofddoel bestond in de eerste Kerk van Jezus te herstellen; dat men zich daartoe in liefde en vrede vereenigde; dat zich reeds broeders en zusters uit alle gezindheden Herv., Luthersch, Doopsgez., Remonstantsch [en] Roomsch, hier verzameld hadden; eindelijk, dat zij op hunne binnenlandsche scheepstogten, ijverig naar nieuw te bekeerenen zochten, en daarin niet ongelukkig slaagden. Deze spreker scheen ons mede een schipper toe en, naar den tongval, een Vries. Een tweede broeder van minder gunstig voorkomen, nam met een stouten blik, de vreemdelingen scherp op, wierp het hoofd achterover, zette zich schrap en, terwijl hij het heft van de stalen vork in de vuist nam, en daarmede nu en dan op de houten tafel klopte, mengde hij zich in het gesprek. Nu hoorde ik weldra, wat mij reeds bevreemd had nog niet te hooren, een stortvloed van meer en min gepaste bijbelteksten... Het ongeluk wilde, dat eene onzer vrouwelijke reisgenooten, naar hedendaagschen smaak, het voorhoofd ter wederzijden met sierlijk krullend hair bedekt had, hetwelk door den wind vrij wat was uiteengewaaid. Deze onschuldige lokken vielen den ijverigen Spreker in het oog, de meer zwierige kleederdragt zal er ook iets toe bijgedragen hebben, tenminste, terwijl hij zich naar de vrouwen keerde, verklaarde hij onbewimpeld, dat ook ten duidelijkste bij dezen ,,de wereld en hare begeerlijkheden" de bovenhand hadden. De apostel Paulus immers had reeds gezegd: 1. Tim. 2:9: „Gij zult u geene vlechtinge des hairs maken'. De Spreker, die geduldig den schotel voor hem onaangeroerd liet staan, beweerde, dat het ware doel der gemeente alleenlijk bestond in de wet van God lief te hebben boven al, en onze naasten als ons zeiven. Dit nu was, meende hij, bij den tegenwoordigen toestand der maatschappij onmogelijk. Men moest zichzelven geheel en al verloochenen, zijne goederen ten beste van anderen geven, deze Christelijke volmaaktheden in een kleinen kring zoeken en anderen daar trachten in te wijden... Het uiterlijke voorkomen der broeders en zusters was, over het geheel genomen, niet ongunstig; de meesten waren reeds mannen of grijsaards, enkele jongelingen zagen wij; hunne kleeding was de gewone schipperskleeding. De vrouwen echter hadden eene soort van uniform : een zwart kapje, dat om het hoofd sloot en geen enkele blonde of bruine „vlechtinge des hairs" liet ontsnappen ; daarbij een donkerbruin jak en rok van zeer grove stof... Wij vertoefden nog eenige oogenblikken in het meer gemelde gebouw, op eenigen afstand van de eigenlijke woning, waar de onlangs verplaatste Chocolade-fabriek is opgetrokken. Aldaar vonden wij weder een twintigtal mannen en vrouwen in vrede en rust aan den maaltijd. Onzer aller opmerking was in het gesticht, dat wij eerst bezochten, gewekt, zoowel door het groot getal kinderen, die er regt gezond uitzagen, als [door een bijna even groot getal Staten-Bijbels en oude gezangboeken, die op eene breede plank, bij wijze van troonhemel, de hoofden der volwassene broeders en zusters bedekte. Wij mogen niet gelooven, dat dit slechts uiterlijk vertoon ware. Stoffel Muller werd ons door een van Zwijndrechts ingezetenen, naïf genoeg, gekenmerkt als „den Operateur." Hij schijnt het hoofdbestuur in handen gehad te hebben, maar is helaas! voor eenigen tijd, aan de heerschende ziekte overleden... En hier mede zij het genoeg. Wie meer wil weten, ga zelf tot de broeders en zusters. Men bedroeve zich over eene miswijzing van den menschelijken geest, maar beschimpe de afgedwaalden niet! De tijd is nog niet gekomen, waarin de nu verstrooide en gewelddadig uit elkander gedrevene kudde, in liefde en vrede, onder éénen Herder vergadert. Als die tijd daar is, zal er vreugde in de Hemelen zijn!" Betrekkelijk rustig leefde de Broederschap in Zwijndrecht, Alleen kwamen van tijd tot tijd sommigen nog eens in aanraking met den rechter, wegens het niet-aangeven der geboren kinderen en wegens hunne weigering om het zwaard te dragen. Oorlog was natuurlijk een gruwel in het oog van hen, die zoo sterk de naastenliefde leerden en ... toepasten; het dragen van het zwaard, de wapenhandel, ja de geheele militie was een deelgenootschap aan de werken der duisternis. Niet onmogelijk is het, dat de oorlog met de Belgen, de verwante naburen, hun afkeer nog vergrootte en hen zoo krachtig deed protesteeren. Begrijpelijkerwijze kon de overheid zoo maar niet dadelijk vrijstelling verleenen — gemoedsbezwaren zijn teer, maar moeilijk te onderscheiden; de grens tusschen de rechten van het individu en van de gemeenschap is niet door een stippellijritje op de kaart van het sociale leven aan te geven. De dienstplichtige jongelingen werden opgeroepen en bij hunne weigering gedwongen. Maria Leer verhaalt in hare gedenkschriften: „Drie hunner jongelingen, die niet opgekomen waren voor de loting, werden met geweld gehaald en naar het militaire detensiehuis te Leiden overgebracht. Zij waren er goed gehuisvest, werden betamelijk gevoed en genoten er tevens een doelmatig onderwijs; doch tegen het dragen van het geweer, waartoe de discipline hen noodzaakte, bleef het gemoedsbezwaar levendig. Een van de drie, wat nauwgezetter van aard en teerder van bouw, kon den dwang niet verduren en bezweek onder de dagelijksche marteling, biddend, gelijk van hem verhaald werd, voor zijne beulen." (') Ik heb geen bevestiging van dit verhaal gevonden en weet ook niet, welk geval Maria bedoelt. Mogelijk het volgende : (2) In 1834 werden enkele „vonnissen geslagen door den krijgsraad van Vriesland" o.a. ten laste van Joh. Jac. Huisman „wegens dienstweigering, door uitdrukkelijk de orders van degenen, die boven hem gesteld waren, [niet] na te komen of te gehoorzamen ... veroordeeld tot tien jaren kruiwagen met vervallen verklaring van den militairen stand. 28 Maart 1834". Een gelijk vonnis werd uitgesproken over Joh. Thyssen (of Theyse). Te hunnen behoeve werden van wege de broederschap enkele requesten opgezonden, o.a. het vroeger genoemde, met de onderteekening „Messias in den Burgt Sion"... „strekkende bekoming van ontslag uit het Huis van Militaire detensie te Leijden, ten behoeve van de gedetineerden: J. Huisman, J. Koster en J. Tyssen." (3) Mogelijk doelt Maria dus op dit drietal, maar we weten uit de correspondentie der broederschap, dat zij alle drie nog leefden en gevangen zaten op 8 Dec. 1835. Maria verhaalt dan, hoe er door bemiddeling van Prof. Tydeman tegemoet gekomen werd aan de gemoedsbezwaren der Nieuwlichters: „Muller en Maria begaven zich naar het huis van professor Tydeman, vvien zij het geluk hadden in persoon te kunnen spreken. Zij hadden vernomen, dat hij, als tijdgenoot door den koning gewaardeerd, bijzonderen toegang tot Z. M. had Willem I liet zich gaarne op de hoogte brengen van zaken en ') Anagrapheus t. a. p. blz. 92. ') Uit copieën van correspondentie in het gemeente archief van Zwjjndrecht. (*) Zie alhier bit. 67, omstandigheden in zijn koninkrijk, die niet tot zijne dagelijksche omgeving behoorden; en zoo gaf hij ook bereidvaardig gehoor aan hetgeen de professor hem van die beruchte Zwijndrechters wist te verhalen. Hij fronste de wenkbrauwen bij de mededeeling, dat de volksmeening den dood van dien jongen milicien toeschreef aan ondergane militaire marteling — en luisterde met aandacht, ... hoe zij zich losgemaakt hadden van de oude leerbegrippen tot de erkenning van Gods aanwezigheid in al het geschapene. „Zoo geavanceerd zijn we nog niet, professor" antwoordde de koning,.. „maar we zullen in de hospitalen nog wel een baantje weten te vinden, waarbij geen geweer te pas komt... zij zullen voortaan van het dragen van wapenen vrijgesteld worden." (l) Dit verhaal van Maria geeft moeilijkheden. Het verplaatst ons voor Aug. 1833 (Mullers dood). Maar toen werd nog geen vrijstelling gegeven, dat zagen we in de processen van 1834. Of Maria ziet te veel in de uitwerking van prof. Tijdemans bezoek bij den koning, zooals zij dan ook ten onrechte er op liet volgen: „Hiermee was nu tevens de grief weggenomen tegen de aangifte van geboorten en Koninklijke erkenning van de Broedersschap verworvenDat volgde nog niet uit het antwoord des Konings! Of Maria's verhaal moet later geplaatst worden, maar dan was Muller er niet meer bij. We willen uit de correspondentie der broederschap en der gemeentebesturen een weinig licht laten vallen op de houding der overheid en op het protest der broeders. Een brief van den Burgem. van Zwijndrecht d. d. 3 Dec. 1832 luidt: „Heden ochtend vervoegde een van hen, met name Jan Pieter van Tol zich op mijn kantoor en gaf mij te kennen, dat hij en zijne medebroeders gaarne voor de goede zaak willen bidden, doch geen wapenen willen voeren. Redenen om den man te overreden van het verkeerde zijner gevoelens hadden geene andere uitwerking, dan de verzekering, dat zij bereid waren aardsche straffen te ondergaan om van het beoorlogen hunner medemenschen bevrijd te zijn, en zich overtuigd hielden, dat niemand zonder de goddelijke toelating hun eenig leed kon doen." In Januari 1833 werd ingezonden „een request van W. Visser c. s., behoorende tot de sekte der Vereenigde broeders, strekkende om van alle gewapende diensten te worden verschoond." (') Anagr. t. a. p. blz. y2-93. Het request zelve is mij onbekend gebleven, maar blijkbaar is toen reeds door de militaire overheid — zeker welwillend ! — een tegemoetkoming voorgesteld, n.1. om hen „casernewerk" te doen verrichten. Dit maken we op uit een brief van den Burgemeester van Zwijndrecht (*) ,,dat de door den Heere Kolonel Boellaard in deszelfs rapport bedoelde personen — hun getal klein zijnde — de gelegenheid hun allen Caserne- en huiswerk te geven gemakkelijker zoude zijn, dan bij het eventueele oproepen van den Landstorm, die dan toch eerst binnen de Gemeente hunner woning zullen moeten exerceeren, zoodat op dat oogenblik geen Caserne of huiswerk te pas komt. Dat zoo eenmaal den wapenhandel bij den Landstorm zal worden geordonneerd, ik geen reden vind, waarom de supplianten meer dan een ander burger zouden moeten worden verschoond." Terwijl de Burgemeester hier wat minder toegefelijk was, moeten we erkennen, dat de militaire autoriteiten over het algemeen welwillend aan de gemoedsbezwaren der broeders tegemoet kwamen. Dit blijkt ook uit een brief van Valk: „eindelijk hebben zij vrijheid gekregen om hunne leer aan de hen omringende manschappen, waaronder zelfs opper- en onderofficieren, als om strijd opkomen, te verkondigen en verder aan den stedeling uit te. breiden; waarop zij van den wapenhandel zijn ontslagen, doch den post van koks aan hen is opgedragen, welke zij dan ook, om Gods wil, wel hebben willen aannemen, onder voorwaarde om geene uniform der gewapende magt te dragen." (a) De briefwisseling der Mijdrechtsche afdeeling geeft verder enkele staaltjes van eerlijke behandeling der gemoedsbezwaren. Broeder Hildebrand diende het volgende request in: „Eene Kristelijke pas of vrijbillet gegrond op de leere Christi, waardoor de Christelijke broeders zich vrij rekenen te zijn om geen aardsch zwaard te gebruiken. In den naam van Hem, uit, door en tot wien alle dingen zijn vinde ik mij als een Christen verpligt, ten einde mijn geweten vrij te houden te verklaren, dat ik in geene deelen mij kan inlaten met den wapenhandel, om dezelve (') d.d. 19 Juni 1833 aan den Gouverneur van Zuid-Holland. (*) Copieboek C blt. 11: De brief dateert reeds van 7 Jan. 1831. te leeren beoefenen en tegen mijne natuurgenooten te doen dienen; dewijl mijnen koning Jezus Christus volgens het Euangelium door Joh. 18 :36 heeft gezegd : „indien mijn koningrijk van deze wereld was, zoo zouden mijne dienaars gestreden hebben." Dewijl ik een dienaar van Christus ben, zoo kan ik mij onmogelijk met aardschen oorlog of wapenstreid inlaten en een dienaar van Hem blijven; want volgens zijn eigen getuigenis «kan niemand twee (tegenstrijdige) Heeren dienen.» Ik wil Gode meer gehoorzamen dan den mensch en oordeel, dat niemand gewettigd kan zijn om over mijne gewetensovertuiging te heerschen, om tegen het duidelijk getuigenis van mijnen koning Jezus den Christus te handelen, want Hij zegt tegen zijne dienaar „steek uw zwaard in de scheede want alle die het zwaard nemen zullen door het zwaard vergaan" volgens Matth. 26 : 52. En hetgeen deswegens verder bij Openb. Johs. 13 : 10 te vinden is, namenthjk «Indien iemand met den zwaarde (of welk ander wapentuig ook) zal dooden, die moet zeiven met den zwaarde gedoodt worden.» Het is daarom, dewijl ik Jezus Christus als mijnen koning erken en wil gehoorzamen, dat ik aan alle menschelijke geboden of bevelen, die tegen de zijne strijden, mijne gehoorzaamheid of opvolging moet ontzeggen, en liever allerlij folteringen wil ondergaan dan tegen zijne uitdrukkelijke wil handelen. Kromme Mijdreeht 18 Nov. des jaars 1830 van onzen Heere Jezus Christus. (was get.) I. H. Hildebrand. (') Met begeleidend schrijven werd deze brief gezonden aan den Burgemeester en aan den Gouverneur der provincie. Krachtig, mannelijk, beslist en toch gepast is de toon in dezen brief. Geen oorlog met het zwaard, maar altijd bereid tot een geestelijken oorlog! „Doch is het, dat ik als een waar Christen, door het zwaard der liefde Gods, het rijk van den valschen Profeet en het Afgrondsbeest zal kunnen helpen bestrijden, door de eeuwige leere des (') Copieboek C. bic. 1. Euangeliums, alsdan ben ik gereed, zulks met lichaam en ziel te doen." (*) Broeder Hildebrand, die bij de schutterij was ingedeeld, kon moeilijk door kazernewerk zijn dienstplicht vervullen. Zooals de Burgemeester van Zwijndrecht terecht opmerkte, was de vervanging van den wapenhandel door ander werk niet overal mogelijk. En toen Hildebrand dus waarschijnlijk weinig succes had met zijn „Kristelijke pas", zocht hij een anderen uitweg. Hij meende nu van zijn dienstplicht af te kunnen komen op grond van de volgende feiten: „dat hij is geboren te Grebenstein, Provintie Neder-Hessen en mitsdien geen Nederlander is — dat hij ten onrechte bij de schutterij is ingelijfd, omdat Art. 2 s. c. der wet op de schutterij van 11 April 1827 duidelijk inhoudt, dat de tijdelijke uitoefening van een bedrijf of handwerk, in eene ondergeschikte betrekking, niet kan beschouwd worden als een bewijs van het voornemen, om zich in dit Rijk te vestigen." Hildebrand vroeg toestemming van de broedergemeente, een dergelijk adres tot vrijstelling in te dienen, maar flink was het ridderlijk antwoord: „hoe gaarne wij ook onzen broeder bij ons zouden willen hebben en u behulpzaam zijn, zoo moeten wij u echter, om der waarheids en der gerechtigheidswille en als getrouwe dienstknegten van den koning der koningen berigten, dat wij onze toestemming niet kunnen geven. 1°. om der waarheidswille 2°. door onwaarheid te spreken zouden wij tegen onzen koning en ons zeiven handelen en alzoo, in plaatze van het Rijk des lichts op te bouwen, hetzelve afbreken. Broeder Hildebrand kan, naar ons inzien, niet als een vreemdeling worden aangemerkt, want hij is reeds zes jaren met zijne vrouw, in de Christelijke-Echt vereenigd; met voornemen om zich met de zijnen en de Broederschaar daar, waar God zulks zal oordeelen, te vestigen; terwijl hij voorts, als broeder, deel heeft aan alle hunne tijdelijke goederen, derhalve niet in de betrekking als knegt kan beschouwd worden." (2) (') Uit het begeleidend Bchrjjven Copieboek C. blz. 4. (») Copieboek C. blz. 21 dd. 28 Jan. 18H1 De brief' is blijkbaar gericht aan een tusschenpersoon. Dat is een consciëntieuze behandeling! eere aan hen, die zóó voor waarheid streden! dan merkt men iets van gewetensbezwaren! Een gelijkwaardig voorbeeld gaf de gemeente op 4 Maart 1831. Dat de zachtere behandeling der broeders voor sommigen weer een nieuwe aanleiding werd, om bij hen schuilplaats te zoeken, is begrijpelijk — maar, als de broederschap dezulken doorzag, was ze streng. Dat bleek nu. Obeloo, als waarnemend voorganger, schreef aan den burgemeester van Medemblik: „wij zouden niet gaarne door onze gedragingen eene houding aannemen, alsof wij het met onwillige eens zijn en dat dezelven bij ons eene vrije schuilplaats zouden kunnen vinden." (') De „onwillige" werd niet in de broederschap opgenomen. Hoe men het beginsel wist te handhaven — en zoo noodig censuur uitoefende, blijkt uit de geschiedenis van broeder A. J. G. Staffhorst. Deze was blijkbaar voor den aandrang bezweken en had de wapens opgenomen. Maar de gemeente sprak een ban over hem uit: „Zoolang gij het Beest gehoorzaam blijft, kunt gij geene gemeenschap hebben aan de goederen of met de perzoonen tot Christus' rijk behoorende, zelfs moeten wij aan Jan Bonel schrijven, gelijk bij dezen ook geschiedt, dat hij voortaan volstrekt aan U niets moet uitreiken of doen toekomen op welke wijze ook, waarvoor hij van ons vergoeding zoude verwachten, terwijl het zelfs aan Br. Zoet en deszelfs dochter door de Christelijke orde verboden is om U een bezoek te geven, wanneer zij broeder en zuster willen blijven en dat gij ook geen hoop moet koesteren om van Zr. Dientje haare hand, als Uwe vrouw te ontvangen, zoo lang gij het Beest gehoorzaam zijt." (-) De ban werkte 1 Op den 12en Jan. 1831 richtte Staffhorst zich tot Zijnen Colonel met de schriftelijke \erklaring „de wapens neer te leggen en van nu af aan, dezelve niet meer te gebruiken, alhoewel hij echter zich niet onwillig gevoelt om die diensten te verrichten, bij welke geene militaire wapenen of verdedigingsmiddelen vereischt worden." (3) Tegelijk zond Staffhorst ook een adres aan den Koning, van den volgenden inhoud : (ï) Copieboek C. blz. 30—32. (J) dd. 28 Dec. 1830. Copieboek C. blz. 6. (') Copieboek C. blz. 19. Adres aan den Koning voor Br. A. J. G. Staffhorst. Den Koning der Nederlanden. Genade zij u in den God van ons heil, en de vrede van onzen vader, door en in zijnen zoon Jezus den Christus, onzen Heer, ons hoofd en onze wet! „Uit, door en tot wien alle dingen zijn." Volgens den brief aan de Bom. Cap. 11 v. 36. Die in de dagen zijnes vleesches, aan de bewoners der aarde, den goeden, welbehagelijken en volkomene wille Gods heeft bekend gemaakt; bestaande hoofdzakelijk hierin, „dat uien God boven „alles en onze naasten als onszelven moet liefhebben; zelf* dat wjj "onzen vjjanden moeten beminnen, zegenen die ons vloeken, en bidden voor hen die ons baten ; dat men geen swaard (oi eenig ander doodend ,,werktuig) moet nemen of gebruiken om andere van zijne natuur'!genooten te dooden, want dat zij die zulks doen door het zwaard ."zullen vergaan. En dewijl zijn rjjk niet van deze wereld was, al/.oo „zjjne dienaars anders zonden gestreden hebben,' zoo kan hjj die een onderdaan van dat rijk wil zjjn, onmogelijk het zwaard, (boven nader omschreven) nemen, om met hetzelve aardschen krijg te voeren, want „niemand kan twee (tegenstrijdige) Heeren dienen.-* En daar er teveel 'aan afhangt, om, ol eenen dienaar van het rjjk van Jezus Christus, dan wel van dat tegen hetzelve te zijn; zoo kan hij, die zijn eeuwig heil zoekt en bedoelt, en hetzelve zoekt te bereiken door, achter Jezus te komen, en zjjne voetstappen te drukken, onmogelijk, het aardsche zwaard gebruiken, want Hjj zeiven zegt, „die achter mij wil komen, verlochene zich zeiven, neme zijn kruis op en volge mij na": zoodat er voor hen, die Hem willen navolgen, zekerlijk aardsche smaad, hoon en laster, en zoo vele andere smartelijke gevoelens des geestes, allen doorgaands opgenoemd en begrepen onder het woord kruis te wachten zijn, welke men zich om Gods wille en zijn eigen geluk of zaligheid, moet getroosten, ..ziende op den oversten leidsman hunner zaligheid ; die het kruis heeft gedragen en de schande veracht, om de vreugde, die Hem was voorgestelt; en die door lijden geheiligd moest worden, hoewel hij de Zoone was nogtans gehoorzaamheid heeft geleert, uit hetgeen Hij heeft geleden; dan nu geheiligd zjjnde een oorzaak is geworden der eeuwige zaligheid voor die gene welke Hem gehoorzaam zijn,' ten gevolge waarvan niemand kan zalig worden dan die in Hem gelooft: en welk geloof bestaat, in de dadelijke uitoefening zjjner Goddelijke liefde lessen, zonder welke niemand ooit God zal zien. Want die zich zijns en zjjner geboden schaamt, dien zal Hjj zich voor zijnen henielschen Vader ook schamen; maar die Hem voor de menschen beleid, (predikt en het woord zijner kragt getrouw beoefend) die zal Hjj ook bekennen (als zijnen waren leerling en navolger) voor zjjn hemelschen \ ader! Het ontbreekt dan alzoo niet aan meer dan toereikende gronden, aan ons, door den God des Hemelsch en der Aarde, en zjjnen zoon Jezus den Christus en deszelfs Apostelen mede gedeelt, dat hjj die zich Christen noemt, (in de volle beteekenis van het woord,) zich niet mag leenen of laten gebruiken, tot het uitvoeren van aardschen oorlog; „want die niet met Hem is is tegen Hem." Doch er behoort eene sterke maate van overtuiging en kracht toe, om alles, hetwelk tegen de leere des Evangeliums aandruischt. te verlochenen, en geheel in die leere, welke Gode is, dus in God te staan en op Hem alleen te betrouwen ! De kracht des Jongelings is niet gelijk die eenes mans ; dan geljjk men van een Jongeling langzaam, overgaat tot den manneljjken staat; en men door de bedqjven der mannen wordt aangespoort om zich te beijveren in het navolgen hunner kloeke daden, teneinde ook eenmaal zoo werkzaam te kunnen zijn ; zoo heeft ditzelve, doch in eenen geeste1 ijken zin ook plaats gevonden met mij, want voor drie Jaren toen het lot mij te beurte viel om de wapens te moeten opvatten, stonden mijne geestelijken enkels nog niet vast genoeg, in Gods kracht en den gelove, om ruiterlijk, als een waar Christen te wijgeren het zwaard aan te gorden; hetwelk ik dan gedurende den tijd van circa twee Jaren, tot heden heb gedragen: dan van tijd tot tijd krachtiger in de goddelijke vaarheid opgegroeid zijnde ; en door de kloeke, de mannelijke, Christelijke daden van zes broeders der Christelijke Broeder-Gemeente, (waar toe ik ook behoor, of gaarne wil behoren ; doch waar van ik geene broeder kan worden, zoolang ik mij zoo onchristelijk gedraag,) welkers hooftdoel is, in de kracht van God, op de Aarde, den hemel te planten naar den wille Gods en de leere des Evangeliums ; achtervolgende het voetspoor van Jezus en de Apostelen, dus Jezus den Christus als hun hoofd en hunnen Koning erkennen en eerbiedigen, door daden; die hun eigen leven niet liefhebben, maar hetzelve, gaarne, voor Hem willen opofferen, onder allerlij verachting, hoon, spot, smaad, verguising en vervolging ; dewelke meerder in Jaren en krachtiger in de waarheid zijnde, dan ik, gewijgert hebben het zwaard te nemen ; edoch, wel alle hunne ziels en ligchaams-krachten willen besteeden ; in den dienst van God, om hunne natuurgenooten, door onderwijzing en vermaninge tot den Heere, en hunne zaligheid op te leiden, en tevens te dienen in die ligchamelijke benodigdheden, welke, gevoeglijk, op eene kristelijke wijze kunnen geschieden, en die geene het minste kenmerk van AntiChristiesch dragen ; zoo ben ik te rade gegaan met God en mijn hart, en heb bevonden, dat, wil ik niet met eene booze wereld vergaan, maar in Jezus Christus behouden worden, ik, alsdan, het door mij, tot dusverre gedragene aardsche zwaard moet ter neder leggen : en van nu af aan geene de minste diensten aan den wapenhandel rneêr te bewijzen dan de andere zes bovengenoemde broeders verrigten, en die, welke mij, door mijne Christelijke voorgangers zullen gegeven worden, waar aan ik mij, met alle Christelijke bereidwilligheid, wil onderwerpen. Tengevolge van welk alles ik dan. Op heden, O Koning der Nederlanden ! het aardsche zwaard, met den aankleve van dien, ter neder leg: mij onderwerpende aan den koning der Koningen, en de Heer der Heeren! bij wien uitkomsten zijn tegen alle gevaren, zelfs tegen den dood, en bij wien geen verandering is, noch verwisseling des lichts! En dewijl Gij, o Koning, de schriften der Profeeten, Euangelisten en Apostelen kent, zijnde de grondwet des hemels! En dewijl de grondwet van het Koningrijk der Nederlanden, vrijheid geeft van Godsdienst en bescherming van dien belooft en verleent: zoo vertrouwe ik dat Gij dit, mijn besluit niet misdadig beoordeelen zult, maar hetzelve wel aanmerken als eene roepstem des Almachtigen, die in mijn hart heeft gesproken, en mij heeft toegeroepen, „keer weder, gij afvalligen !' waar aan ik moet beantwoorden, wil ik zijne tijdelijke en eeuwige straffen ontgaan, en niet aangemerkt worden als iemand die tegen God strijdend is: en dat gij mij die bescherming zult doen toekomen, welke de grondwet des hemels en die der Nederlanden, aan alle vrije waare Christenen toezegt, te weten : vrijheid van Godsdienst, overeenkomstig de leere des Euangeliums. De God en Vader van onzen Heere en Zaligmaker Jezus Christus, door wien de Koningen der Aarde regeeren, geve ü heil en vrede, voor tijd en Eeuwigheid. Waarmede ik mij teeken. (w-g ) A- J- G- Staffhorst. 's Graven Hage Den 12 January, des Jaars 1831 van onzen Heere, Jezus Christus. In dit verband maak ik melding van Mullers boekje: „De wet van God lief te hebben boven al en onze naasten als ons zeiven" met een „Beschouwing over de handelwijze van J. C. J. van Speijk uit een Godsdienstig oogpunt." Het hoofddoel van het boekje is juist dat laatste deel en het eerste is eigenlijk niet dan de inleiding ervan. Muller keurt de daad van Van Speyk af en protesteert tegen de algemeene bewierooking van deze „zelfopoffering ■ „Zich zeiven té dooden is strijdig met Gods wet, en wordt door God zelf vervloekt. Anderen, ja vrienden en vijanden, met zich zelve te dooden, is insgelijks van God vervloekt, want de wet zegt: „gij zult niet dooden! Dus moet zulks van niemand als goed of prijzenswaardig verheven worden ... en indien er in een Christenland zulk een daad goedgekeurd kan worden, dan moet ik zeggen, dat er eenen geheelen ondergang te verwachten is... dus is het thans noodzakelijk alles aan te wenden om den geweldigen stroom van ongerechtigheden in zijnen sterken loop te stuiten, daarom is het, dat ik mij verpligt vond, om deze weinigen letteren ter voorkoming van eenen gewissen val op schrift te stellen." (') Ook een groot deel van Arie Goud's vraagboekje is gewijd aan (') t. a. p. blz. 11 — 14. dit onderwerp en in zijne narede zegt hij liet nog eens uitdrukkelijk: „Zoodat het gebruik des zwaards niet het teeken of de navolging van Jezus is, maar wel van het Beest (Openb. 13) „De geest van de macht des zwaards, dat is de mensch der zonde, de zoon des verderfs." (*) In de 18e vraag staat Goud opzettelijk stil bij de verklaring van dat „zoon des verderfs" (2 Thess. 2 : 2 en 3) als „de geest van de magt en het geweld des zwaards... dat de anti-christenen in het begin der 4e eeuw in den tempel (de gemeente) gezet hebben, dus staande waar het niet behoorde, (2) toen Kijzer Constantijn de Groote met vele eerste ambtenaren het toen reeds besmette christendom omhelsden." Toch is Goud zoo billijk om nog „een zegen, ja zelfs eene weldaad van God voor de geestelijk blinde wereld" in de macht van het zwaard te erkennen: „anders ware die wereld nog tot een grooter uiterste van vernieling, tiranny en doodslagen vervallen, maar nu, dewijl de reine sprake van God den Vader, door Jezus Christus aan het licht gebracht is, moet ook dat noodzakelijk kwaad namelijk de magt van het zwaard ophouden." „Wreekt u zeiven niet! — aan God komt de wraak toe!" door deze gedachten lieten de broeders zich leiden. En het waren geen ijdele woorden! zij streefden naar een toepassing. Weerloosheid in den ruimsten zin was hun ideaal. „Behalve misschien schijnbaar in woerden" zegt mr. Ouack (3). Kwamen zij dan daarmee met het gebod der liefde in strijd ? Ja, 't is waar, ze waren niet „op hun mondje gevallen", maar dat getuigen was geen wraak. Ze wisten zelf ook wel, dat ze niet zoetsappig waren in hunne prediking. Arie Goud spreekt er over: „Zullen de menschen niet zeggen, dat wij schelden, lasteren en onrechtvaardige, godonteerende oordeelen over hen uitspreken ? Ja zulks is het lot van alle de heiligen geweest, maar van de verstandige en vvaarheidslievenden zal dat getuigenis bemind worden.... het is uit de geest Gods, waardoor ook Jezus de waarheid getuigde, uit liefde, alhoewel hij (') Goud. Vraagboekje blz. 63. (') Vermakelijk is de argumentatie van het „staande waar het niet behoort', (Mark 13: 14 vgl. „staande in de heilige plaats" Mt 24: 15): „Volgens Openb. 22: 15 behooren do honden buiten — een hond is een beest, ergo behoort het Beest niet in, maar wel buiten den tempel." (*) Uit de eerste dagen blz. 5. zeide : „Gij adderengebroedsels, gij blinde Farizeeën !..„zegt dien vos" (menende den Koning Herodes)... maar eenmaal zullen zij het zien, dat zulks zegenen is." (') Zij volgden het gebod des Heilands op : „zoo wie u op de rechterwang slaat, keert hem ook de andere toe!" Ik heb het uit den mond van ooggetuigen — niet alleen van vrienden, maar ook van tegenstanders — ze sloegen niet terug, zij scholden met weder. „Je kon over d'r lijf loopen !" zei een. „Je kon in d'r snijden !" verzekerde een ander. Mr. Ouack zegt in zijn Gidsartikel: (2) „Laat mij ten slotte opmerken, dat wij hen ons niet zoo kalm en zoetsappig moeten voorstellen, als hun geloofsleer zou doen vermoeden. Het is waar, zij volgden de lessen der Bergrede op: zij boden geen weerstand, zij verdedigden zich niet, als zij handtastelijk aangevallen werden. Doch zij gehoorzaamden aan een hooger gebod. & Hun dweepende aard was van natuur niet zoo lauw om alles te verdragen. Doch zij bedwongen hun aard. Wat wil Mr. Ouack hiermee zeggen ? Dat hun protesteeren een een inconsequentie was ? „Van nature niet zoo lauw om alles te verdragen." Natuurlijk! zij waren menschen, maar, als zij protesteerden tegen geweld en onrecht, dan was dat geoorloofd en plichtmatig. Dat deed Jezus ook. „Van nature niet zoo lauw," maar des te hooger staat dan dat gehoorzamen aan een hooger gebod, dat bedwingen van den natuurlijken mensch. Dat is zelfbeheersching en daarin hadden velen hunner het ver gebracht! (i) Vraagboekje vr. 28 blz. 71. De cursiveering is van mij. (') t. a. p. blz. 263. i HOOFDSTUK IV. Verval en Scheiding. Het tijdperk van bloei duurde slechts kort — de tucht verslapte, want Muller, die met zachtheid de orde zoo uitstekend kon handhaven, was meestal op reis. Minder zuivere elementen mengden zich onder de Broedergemeente, velen beschouwden ze als een „toevlucht voor dakloozen". Door den grooten toeloop van deze geheel onvermogende heden, werden de meer gegoeden beducht. Waar moest het heen, als ieder, die toetrad — ook zonder een cent in te brengen — medezeggenschap kreeg over de gemeenschappelijke bezittingen ? We hebben er reeds op gewezen, dat we in de Broederschap nimmer een beslist doorvoeren van hel Communisme zagen. Maar nu zou weer het zelfbehoud sterker blijken dan alle theorieën. „Geen recht op de goederen der gemeenschap!" zoo redeneerden de toongevers, „ieders rechten strekken zich niet verder uit, dan tot zijn deel in den arbeid en de daaruit voortvloeiende verdiensten ƒ" Muller zoowel als Maria waren tegen eene zóódanige beperking van de gemeenschapsidee. Al hadden zij vroeger de mogelijkheid van privaat bezit in de gemeenschap niet uitgesloten, er was daarnaast toch ook nog een gemeenschappelijk bezit. Ook dit hield nu feitelijk op, zoodra de goederen der gemeenschap in handen kwamen van enkelen. Maar Muller en Maria moesten zwichten voor de meerderheid en een nieuw contract werd opgemaakt. Maria verhaalt „Er werd door de broeders vergadering belegd, maar van wat daar voorviel vernamen de vrouwen niets. Ook tegenover Maria was Muller gesloten. Hij had toegegeven, een nieuw contract was opgemaakt op naam van Visser, Mets en Consorten. Bij ontbinding zou ieder aanspraak hebben op het ingebrachte of een evenredige uitkeering. Evenwel, daar viel wat dien inbreng betrof, nog meer bij te stipuleeren; en zou dat iets te beduiden hebben, meenden de hoofden, dan zou er een notarieele acte bij te pas komen, waarbij ook Maria s handteekening vereischt werd. Zij moest er alzoo mee bekend gemaakt worden. .... Maria weigerde eerst. „Vrouw," hernam Muller, „ik zegje, zet je naam ; staat er niet geschreven : Tot uwen man zal uwe begeerte zijn en hij zal over u heerschappij hebben? Zij gehoorzaamde. Bij het neerleggen van de pen stonden de tranen haar in de oogen; Muller was van het voetstuk, waarop hij stond, gevallen, en de grond, waarop de Broedergemeente rustte, dreunde onder hare voeten." O Het contract luidt aldus : Constitutief Reglement. 1. De ondergeteekenden zijn met elkander overeengekomen een genootschap op te rigten, ten hoofddoel hebbende de werking van Godsdienstig gevoel en werkzaamheid ten algemeene nutte. 2 Het getal van de leden tot dit doel werkzaam is voor eerst bepaald op negentien en zal bij verdere uitbreiding deswegens de noodige authorisatie worden gevraagt. 3. Deze negentien leden regelen onderling alle de zaken van het genootschap, de werking na buiten zal geschieden onder de naam van Visser, Mets en consorten. 4. De inbreng en toelage van hetzelve is geheel facultatief en word aan ieder na zijn vermogen, mening en geweten overgelaten. 5 De alzoo verkregen gelden en eigendommen behoren aan het genootschap en wie hetzelve verlaat of sterft, verliest op die eigendommen alle regt, kunnende niets van de goederen eenmaal op naam van het genootschap staande vervreemd worden zonder toestemming van de leden. 6. Bij vacatuur worden er nieuwe leden onder dezelfde regten en verpligtingen aangenomen. (i) Anttgr. t. a. p, blz. 90, 91. 7. De middelen welke het genootschap aanwend zijn die van onderlinge samenkomsten en in gesprekken van godsdienstige en zedelijke aard. In de overweging van de zuivere Evangelieleer in de betrachting der Christelijke pligten in de aansporing en vermaning tot waarheid en Godsvrucht. 8. Ieder kan toegelaten worden tot de vergaderinge des genootschaps. 9. Niets wat strijdig is met de algemeene [wet?] van Orde en rust der Maatschappij word in het genootschap geduld, voor het overige is hetzelve verdraagzaam jegens ieder en een iegelijk. En 10. Het bewijs van Lidmaatschappij blijkt uit de onderteekening van het tegenwoordige stuk, geen ander bewijs word als geldend beschouwd en zal hetzelve onder de papieren des genootschaps bewaard blijven. Actum Zwijndrecht den negen en twintigsten Jitny achttien honderd twee en dertig. (geteekend) Cornelis Visser. Philippus Metz. Stoffel Muller. Willem Heystek. J. P. van Tol. Maria van den Leer. Johannes Jacobus Huysman. W. van der Kraan. Willem Visser. J. Coenraad Leeuwdag. Jo Theys. Dirk Ketel. J. C. Hammes. Andries van Tol. Ik wil niet beweeren, dat alleen egoïsme dreef tot het doorvoeren van deze beperking, als ik goed zie, dan is dit Constitutief Reglement een voorzorgsmaatregel om de bezittingen der gemeenschap, niet in de macht te stellen van Jan-en-alleman. Wie weet, wat er zou kunnen gebeuren, als over eenigen tijd de macht aan een minder consciëntieuze meerderheid kwam. Ze konden dan, belust op een deeling, wel ontbinding doordrijven — en wie zou de macht hebben zulk een revolutionaire daad te keeren ? De verandering kan dus zeer wel gemaakt zijn met het oog op belangen der gemeenschap, want bovendien stond men in het handhaven der tucht ook sterker, als de volle macht berustte bij hen, die tïnantieel en moreel de leiders waren. Natuurlijk behoefde dit niet altijd samen te gaan; wie geld aan de broederschap opofferde, stond daarom nog niet zedelijk en intellectueel hooger dan iemand, die zonder een cent toetrad, maar, in het algemeen genomen, mocht men toch meer onbaatzuchtige liefde voor de broederschap verwachten van hen, die er veel aan opofferden. Toch — We mogen het niet ontkennen — dit constitutief reglement teekent het begin van een verval van krachten. En was 't ook billijk? Velen, die onder vigueur van het oude contract waren toegetreden, werden nu toch feitelijk achteruit gezet. Ik beschouw deze daad evenzeer als een revolutionaire handeling — een overrompeling — misschien met goede bedoelingen — maar toch een overrompeling van de gemeenschap door de leiders. (*) Spoedig openbaarde het verval van krachten zich ook in het gemeenschapsleven, Maria verhaalt als volgt: „Muller en Maria verminderden hoe langer zoo meer hunne uitvaarten, zoo wegens te bespeuren vermindering van krachten bij Muller, als om, nevens de consorten, meer toezicht te houden op het inwendig bestuur; want voor den fïnancieelen voorspoed, hun in den laatsten tijd te beurt gevallen, scheen eendracht en broederzin te vlieden. Evenals te Puttershoek, bracht ook hier het onkruid schade aan de tarwe, en het bleek dat de jeugdige Broederschap nog te zwak was om de weelde te dragen... Slechts door groote gestrengheid en nauwkeurig toezicht kon Muller de ergste uitspattingen verhinderen; maar langzamerhand werd zijn gezag ondermijnd, en een deel der broeders verlangde zelfs, dat Arie Goud als hoofd der vereeniging zou erkend worden. (') Terwijl in de acte gesproken wordt van 19 leden, vinden we slechts 14 bandteekeningen. Ik vermoed, dat men plan had, ook enkele broeders uit de Mijdreehtsche afdeeling onder de consorten op te nemen. We weten tenminste, dat men Dirk Valk het deelgenootschap had aangeboden. Deze weigerde, zeggende ..dat hjj door de meerderheid van stemmen der geheele gemeente daartoe had behooren te zijn in staat gesteld" Copieboek A blz. 89. Ik wijs op punt 4, waar nu duidelijk wordt uitgesproken, wat tot hiertoe stilzwijgend was erkend, n.1. dat de „inbreng" geheel vrijwillig was. Een strootje was voldoende om het twistvuur aan het branden te brengen. Bij zijn dagelijkschen rondgang zag Muller eens, dat de rijst voor het gemeenschappelijk middagmaal gewasschen werd; onder dit bedrijf spoelde er heel wat van weg, en toen hij hierop aanmerking maakte, kreeg hij ten antwoord : „Ja, broeder Stoffel, dat kan niet anders." — „Wel, wasch ze dan niet" was zijn wederwoord — ..Ongewasschen ? zoo kan jij ze eten, maar wij niet," Muller keerde zich tot Arie, die er bij stond: „Wat zeg jij er van broeder? is dat geen roekeloosheid? vindt je ook niet, dat de rijst best ongewasschen kan gebruikt worden ?" Arie gaf een ontwijkend antwoord; maar de twistappel werd opgevat, en 't zou in de algemeene bijeenkomst in omvraag worden gebracht: wie vóór en wie tegen het rijstwasschen waren! Deze en dergelijke haspelarijen, waarbij hij vaak het onderspit moest delven, trok de oude man zich aan." (') Een ander voorval in de Broederschap gaf den eerlijken Muller nog meer verdriet. Een der meest invloedrijke leden der broederschap gaf zijn verlangen te kennen, in het huwelijk te treden met eene zuster, die niet in de achting der leiders stond. Muller en Maria wilden hunne toestemming tot dit huwelijk niet geven, maar. .. het was de eenige weg om te ontkomen aan de schande, dat in de Broedergemeente onechte kinderen werden geboren. Muller moest noodgedrongen zijne toestemming verleenen, maar besloot — zeker om niet zelve het huwelijk te moeten inzegenen — op reis te gaan. Ze zouden met hun schip naar de Ruhr om steenkolen te halen. Op de reis werd Muller ziek, „de strakke trekken van het bleek gelaat duidden naast geestelijk ook lichamelijk lijden aan. Varik kwam in het gezicht eii Maria besloot voor die plaats het anker te laten vallen, nog weinig denkend, dat het voor haar man de vallei der eeuwige ruste stond te worden." (2) Zij spraken met elkander over de toestanden in de broederschap. „Beklemd ademhalend, zeide Muller: „De zegepraal [der waarheid] zal in haar volheid wel voor de eeuwigheid bewaard blijven, waar wij elkander hopen weer te zien". Bij die laatste woorden zag hij Maria, als om instemming vragend, aan. Het was een onderwerp, dat tusschen man en vrouw dikwijls besproken was en waarbij Maria zich steeds minder in de voor- (') Anagr. t.a.p. blz. 94 en 95. (') Anagr. t.a.p. blz. 96. stelling van haar echtvriend had kunnen vinden. Nadat zij zich eenmaal onder zijn leiding aan de orthodoxe begrippen van hare jeugd had ontworsteld, was zij met echt vrouwelijke voortvarendheid in den laatsten tijd haren man voorbijgesneld, en had menige voorstelling, die hij nog vasthield, laten varen — daaronder ook die van een weerzien na den dood. En wat moest zij hem nu antwoorden ? Zou zij, terwille van den kranke, eene overtuiging veinzen, die zij niet bezat ? Haar waarheidszin kwam er tegen op, en, terwijl zij hare hand op de zijne legde, sprak zij: „Och, mijn lieve man, komt dat oude leerstuk weer bij je op ? je waart het immers met me eens, dat het kwade zijn straf en het goede zijn loon krijgt in dit leven. En wat zou er dan nog van een persoonlijk voortleven en eeuwige straf of loon na den dood te hopen of te vreezen blijven? Je doet God te kort, als je het schepsel een eeuwig zelfstandig voortbestaan toeschrijft; want dan zou Hij ophouden Alles te zijn; — en jezelven doe je ook te kort; want je geest is leengoed en keert tot God terug. Bij Hem terecht gekomen, ben je een deel der Godheid en houd je stand in het eeuwige leven, dat Hij zijne schepselen inblaast, om van Zijne Alomtegenwoordigheid getuigenis af te leggen .... Muller richtte zich even op naar de zijde, waar Maria stond. Wat zij sprak, ging tot hem in. Zou, wat nog van den ouden zuurdeesem bij hem was achtergebleven, in haar helder brein verwerkt zijn, en de discipelinne meerder zijn geworden dan de meester? Onbewust van wat er in hem omging, bleef zij doorspreken: „Ik ben en blijf in God, net zoowel bij mijn leven als bij mijn sterven. Als ik mij niet van Hem afkeer, behoef ik niet weer tot Hem te gaan. Ik mag er niet aan denken, dat er iets buiten Hem zou zijn, dat ik, al was het ook maar voor een oogenblik, van hem gescheiden zou zijn. Ik roem er in, dat ik in die grootheid sta, waar niemand en niets mij van kan losrukken. Alles en alle menschen heb ik er door lief; in alles, waarin het mij tegenloopt, berust ik, tot zelfs in de tekortkomingen en afdwalingen van die dwaze menschen, die de geestelijke dingen nog niet kunnen verstaan. Als we ons zoo met God één voelen, dan hebben wij een schild voor onze borst en een licht voor onzen voet, als is het rondom stikdonker.... Rekenden de menschen maar niet op hun eigen voortleven en het weerzien in den hemel, dan zouden ze van het heden wat nuttiger gebruik maken, en elkaar er te liever om hebben en tevreden zijn." Onder beklemde ademhaling kwam het weerzien in den hemel hem nogmaals over de lippen. „Is V' zei ze, „a! niet veel, dat we elkaar hier op aarde vonden en nog bij elkander zijn? Ik ben je altijd dankbaar geweest voor je leeringen; ik heb je altijd in mijn hart gedragen en liefgehad, of het voor de eeuwigheid was." Gebogen, doch gesteund door hare hand en haar in de oogen starend," strekte hij op 't onverwachtst zich op de peluw uit, en vóór een laatste zucht het stilstaan van zijn hart verried, mocht zij de woorden : „Ik blijf nog woning in je houden" van zijne lippen opvangen. Deze laatste woorden van haar stervenden vriend maakten een diepen indruk op haar, en terwijl zij onder vele tranen bij het lijk zat en hem nog, of hij haar verstaan kon, telkens bij zijn naam riep, was het, alsof de ontbonden geest zich waarlijk aan den hare sloot en de mannelijke kracht van Muller's beste jaren zich in haar overstortte. Zij voelde zich met een moed bezield, lelijk nog nooit te voren. En die opgevoerde stemming bleef haar nog bij, toen het stoffelijk overschot van haren vriend in Yanks kerkhof werd te ruste gelegd en zij het lijk op zijn weg daarheen volgde." O We hebben hier eenvoudig Maria naverteld, want hare gedenkschriften geven de eenige berichten omtrent Mullers dood. k Was het stelsel van Muller reeds sterk pantheïstisch gekleurd door zijne grondstelling: „alles uit, door en tot God" — zag Muller Gods tegenwoordigheid en kracht evenzeer in den menscli, als in de levensmiddelen ja tot in de mestvaalt (J), Maria draafde hem voorbij in absolute consequentie. Het persoonlijk voortbestaan na den dood moet ook in de lijn van het Pantheisme ontkend worden — zooals eigenlijk alle persoonlijkheid en daarmede alle verantwoordelijkheid wordt losgemaakt. De leer, dat God de bewerker der zonde is — door Maria steeds zoo beslist uitgesproken — was een gevaarlijk ethisch standpunt. Aan Mullers sterfbed sprak zij: „ik berust tot zelfs in de tekortkomingen en afdwalingen van die dwaze menschen, die de geestetelijke dingen nog niet kunnen verstaan" — spoedig zou zij ook maar al te gemakkelijk berusten in hare eigene afdwalingen. Een (i) Anagr. t.a p. blz. 97-99. i (*; Zie Anagr. t.a.p. blz. 97, clementie met de zonde, die eene bespotting van allen waren godsdienst wordt. Terecht zegt de recensent van Mr. Quack's artikelen in de Kerkelijke Courant: „De Zwijndrechtenaars waren mystieke dweepers. Zij zijn te gronde gegaan, omdat ze de eischen van het werkelijke leven niet begrepen en, voor een deel, op sexueel gebied aan die eigenaardige loszinnigheid schuldig stonden, welke op den bodem van de pantheistische mystiek ligt en daar steeds de grens tusschen den vleeschelijken hartstocht en de geestelijke geestdrift uitvaagt." (*) Muller stierf op den 3en Augustus 1833. (2) Met hem ging een der edelste figuren uit de Broederschap heen — de steunpilaar der jeugdige gemeente, die hem niet lang zou overleven. Muller was een man van karakter — edel in zijne bedoelingen, zelfopofferend voor anderen. De broederschap was een stuk van zijn leven en haar verval ondermijnde hem; zijn dood heeft hem grootere grievende teleurstellingen bespaard, maar tevens den val der broedergemeente verhaast. Het schip was het roer kwijt. Zijne krachtige persoonlijkheid had nog geruimen tijd de beroerende geesten kunnen bedwingen, nu hij gevallen was leidden zij den broederkring ten val. Hooren we, hoe Dirk Valk „uit aller naam" hem gedenkt in het „berigt van de uitgevers" voor de uitgave van Mullers geschrift : „Het Eeuwig Evangelie" : „Daar het den almagtigen God, den Heer van leven en dood, behaagd heeft, onzen geliefden en zeer geachten (i) Kerkelijke Courant 1892, No. 35, na de bespreking van Mr. Quack's gidsartikel. (') Dr. J. Reitsma. „Geschiedenis van de Hervorming en de Hervormde Kerk der Nederlanden" Gron 1899 (blz. 388) zegt: „in 1832 stierf Muller." Dit is onjuist. Aanleiding tot deze opgave gat zeker het artikel van Mr. Quack in de Gids (t. a. p.) blz 247: „toen was Muller — het was in 1832 weder met Maria Leer uit varen gegaan." We moeten die vaart op 1833 stellen. Het „berigt van de uitgevers'' in Mullers boekje: „Het Eeuwig Evangelie*' blz. 1 noemt 3 Aug. 1833 als sterfdag en ook de Officieele bescheiden te Zwjjndrecht luiden: „Stoffel Muller, schipper, overleden te Varik 3 Aug. 1833, gehuwd en kinderen." Ik wijs hier nog terloops op andere onjuistheden in Dr. Ileitsma's „Geschiedenis." Blz. H88 zegt hij: ..de hooiden der nieuwlichters vestigden zich in 1*23 op een scheepswerf te Zwijndrecht" — de vestigirg dateert eerst van 1829. Terzelfder plaatse wordt gesproken van „het contract van 1816" (vergelijk Mr. Quack. Gids t, a. p. blz. 245: de overeenium.it waarbij in 1816 de wijze van zjjn der broederschap was opgericht") van een „overeenkomst" kan men nog spreken, een eigenlijk ..contract" werd eerst gemaakt in 1823. Regt t. a. p stelt Mullers sterldag op 19 Aug. 1833. oudsten Broeder in den Heere, op den 3den Augustus des vorigen jaars 1833, dit tijdelijke leven met het eeuwige te doen verwisselen, zoo hebben wij, zijne gezamenlijke nog in leven zijnde Broeders en Zusters in den Heere, besloten, alle zijne nagelaten Schriften, zoo belangrijk voor ieder mensch. om dezelve in hunne «orspronkelijke waarde en strekking te kennen, van tijd tot tijd in het licht te geven,.. Ruim zestien achtereenvolgende jaren zijn wij getuigen geweest van zijn Christelijk leven, hetwelk door hem niet alleen in de leer, slechts als eene bespiegelende kennis werd voorgedragen, maar in daad en waarheid werd uitgeoefend.... Wij kunnen getuigen, dat hij ons in de Christelijke leer heeft onderwezen en ons in dezelve is voorgegaan. Dat hij zich, gedurende dien tijd aan niet eene, en nog minder aan meer opzettelijke misdaden heeft schuldig gemaakt; maar dat wij integendeel voor eenen alwetenden God moeten betuigen, dat hij, gedurende die zestien jaren, de zorg en den last onzer geheele Christelijke BroederGemeente, als een liefderijk Vader en Broeder, met eene bijna onbegrijpelijke lijdzaamheid, onvermoeid, heeft gedragen, en het goede heeft gezocht, en wel zoodanig, dat niemand onzer hem tot last kan leggen, dat hij ooit reden heeft gegeven, aan hem geërgerd te kunnen worden." Voorwaar een loffelijk getuigenis! We verwonderen ons, hier opeens Valk weer te ontmoeten. We merkten in al die jaren, sinds zijn vertrek uit Puttershoek (1823), niets van een betrekking tusschen zijne huisgemeente en de hoofdafdeeling te Zwijndrecht En nu schrijft hij „uit aller naam" een woord tot nagedachtenis van Stoffel Muller en volgens het titelblad van Mullers boekje „Het eeuwig evangelie" wordt dit uitgegeven „door de Christelijke Broeder-Gemeente te Zwijndrecht en Mijdrecht." De eenheid van de beide afdeelingen wordt hier duidelijk uitgesproken en de uitgave wijst op een vriendschappelijke verhouding. Toch was die niet zóó, als men van een broederschap met deze grondstellingen verwachten mocht. Valk had zich gevestigd op een oud buitenverblijf, „het Groene woud" te Mijdrecht en leefde met zijnen kring onafhankelijk, hoewel hij toch de eenheid met de broeders te Zwijndrecht bleef erkennen. Dit blijkt uit een brief van 3 Sept. 1830 ('); „nu zijn wij reeds tot ééne gemeente (alhoewel in 3 onderscheidene afdeelingen in dit Rijk, als: te Puttershoek, Zwijndrecht en in de KrommeMijdrecht gedeeld) van circa 200 zielen aangegroeid." Een brief van 24 Maart 1S34 meldt, dat er toen op het Groenewoud „circa 80 zielen" waren — het was dus een aanzienlijk huisgezin. Valk kon echter niet roemen op groote gemeenschapsliefde, want, tenvijl Zwijndrecht goede jaren kende, had hij groote moeite moeite om voor zoovele personen aan den kost te komen. Hij klaagt dan ook: „Van toen wij aan 't Woerdsche Verlaat zijn gaan wonen is men al begonnen van ons weg te halen, dat men oordeelde noodig te zijn, vervolgens van tijd tot tijd, die wat konde verdienen, waartegen B. Stoffel wel eens getuigd heeft zeggende, dat men ons liever moest trachten in staat te stellen om op ons zeiven te kunnen bestaan... we zijn beschuldigd... dat wij het verkleedden en verkwistten, dat wij hier niet genoegzaam werkten, en heeren. tegen U gerekend waren, dat wij door u maar moesten gehouden worden." (2) Het antwoord van Zwijndrecht dd. 5 Nov. 1834 luidde : ,,als men van weerszijden de rekening opmaakte zou het geheele contrarie uitkomen. Hadden wij niet zooveel ten koste gelegd aan aanbouw en verbetering, dan hadden wij uwe behoeften niet gaande kunnen vervullen." We zien uit dit antwoord ten minste, dat Zwijndrecht bouwen kon en Mijdrecht behoeften had — en het is ook zeer licht te begrijpen, dat de hoofdafdeeling, waar de Vissers en Mets woonden, betere zaken maakte. Al is het verklaarbaar te noemen, dat Zwijndrechts afdeeling eenigszins geraakt was over Valks afscheiding, de broederlijke liefde schoot in eigen kring te kort. Toch voelde men zich tot op 1834 nog één ; maar weldra zouden Zwijndrecht en Mijdrecht uit elkander gaan en de hoofdafdeeling zelve zóó verdeeld worden, dat het uiteengaan der Broederschap onvermijdelijk was. Wat de oorzaken der scheiding waren, verhaalt Maria niet,, over de ontbinding der broederschap zijn hare gedenkschriften zoo kort en geheimzinnig, dat men onmiddellijk bij de lezing voelt, dat zij, die anders zoo nauwkeurig weet te verhalen, hier niet vertellen wil. (') Copieboek C. „Aan H. K. H, prinses Marianna" door H Valk geb. v. d. tijjp. (») Copieboek A. blz. 71 briet van Vallc aan ZwynJrecht dd. 27 Oct. 1834. We laten eerst Maria aan het woord. „Het bericht van Muller's dood was nauwelijks te Zwijndrecht aangekomen, of men had van daar twee broeders afgezonden om zijn weduwe in deze moeilijke omstandigheden bij te staan en het schip naar Zwijndrecht terug te brengen. Maar hoe werd zij bij hare terugkomst op Welgelegen teleurgesteld ! In de weinige dagen, die verloopen waren, sinds zij en Muller waren uitgevaren, had de oproerige gezindheid zich steeds verder uitgebreid en dieper wortel geschoten. Er waren er, die Muller's dood als eene welkome verlossing van een lastigen band beschouwden en voor wie hare terugkomst eene onverschillige zaak was. Anderen daarentegen wenschten aan Maria de leiding der broederschap op te dragen, en vooral op Zomerzorg ['] vormden hare aanhangers de meerderheid. Maar Maria was weinig gezind als zoodanig op te treden. „Och ! menschen" zeide zij, „laat niemand onder ons heerschappij voeren; ik verlang geen hoofd boven mij te hebben en wensch er voor anderen geen tezijn. Wij hebben God tot ons hoofd, en dat is voor ons vastigheid genoeg... Onwil tegen de contractanten bleef na Muller's dood zich vooral jegens haar als eerste stichtster openbaren... Zij ging naar Zomerzorg, waar de meest welgestelden en bestgezinden woonden. Nog was de band wel niet verbroken, die de twee nederzettingen samenhield, maar er was toch, als in Schout Valk's tijd, een tweede scheuring te duchten." (*) Toen Maria eens op reis was voor den verkoop van chocolade, ontving zij een brief van juffrouw Mets met de tijding, dat weer nieuwe broeders zich hadden aangesloten o. a. een zekere Bos, een gewezen heereknecht uit Amsterdam. Juffrouw Mets schreef: „Bos heeft zich goed gedragen en een goed gebruik van de samenleving gemaakt. Mijn man is met hem naar Welgelegen gegaan, om de dingen, die van zijn geld gekocht zijn, terug te krijgen, maar dat weigerden zij. Bos zag wel, dat de administratie niet goed ging; zij vraagden toen om de boeken te zien; maar ook dat weigerden zij- Al degenen, die tegen mijn man en Bos waren, verklaarden geen deel meer te willen hebben aan de samenleving. Hun inbrengst hebben zij teruggekregen. Ze willen plaats nemen op een schip, dat op vertrek ligt naar Amerika.... Dirk Valk zijn hersens zijn, sedert hij het Woerdensche Verlaat [>] „Welgelegen" was bet hoofdgebouw, de scheepstimmerwerf met bjjbehoorende woonhuizen. Op ..Zomerzorg' of ,,Z o me rlus t", zooals de brieven der Broedergemeente zeggen, was de Chocoladefaoriek gevestigd. (•) Anagr. t. a. p. blz 99—102. vaarwel zei, heelemaal vertroebeld. Hij houdt maar vol dat het zijn schuld is, dat Jezus zijn koninkrijk niet komt stichten; de Heere had hem de macht tot voorbereiding gegeven, en hij had ze verwaarloosd» en daar is hij niet af te brengen. Hij is doodarm geworden, een broeder en zuster aan den Helder hebben een kamertje voor hem en zijn vrouw ingeruimd en van hun tafel kunnen zij eten. (') Het is mij een raadsel, hoe deze brief hier tusschen komt. Het eerste deel van den brief, de mededeeling betreffende Bos, kunnen we wel verklaren als betrekking hebbende op de dagen, die we nu bespreken (voorjaar 1834), maar de melding van die deelingen is raadselachtig. Zal dit alles in die enkele weken zijn afgespeeld ? Moest Maria daarin niet gekend worden ? Zulk een deeling op groote schaal veronderstelt haast een definitieve ontbinding. En nog duisterder is het laatste deel van den brief. Valk zou reeds in den Helder zijn, maar dit valt eerst na 1849. We bezitten allerlei brieven van Valk van af 1830 tot 1849, alle geschreven uit Kromme Mijdrecht. De brief, zooals hij hier voor ons ligt, kan onmogelijk historisch getrouw weergegeven zijn. We staan hier öf voor eene opzettelijke misleiding van Maria, öf voor eene onjuiste combinatie van den bewerker dezer gedenkschriften. Is de brief niet gefingeerd, hebben wij hier werkelijk een schrijven van juffrouw Mets, dan zie 'k de eenige oplossing in deze onderstelling, dat hier een paar losse aanteekeningen, fragmenten uit verschillende brieven, aan elkander zijn geregen en in een onjuist verband geplaatst. Maria's aanteekeningen zullen in dit gedeelte zeker wel heel duister geweest zijn ; wie de waarheid verzwijgen wil, raakt altijd verward. Vervolgen we haar verhaal: „Eindelijk teruggekeerd, vond zij Welgelegen, de plaats, die bij haar heengaan zich vijandig toonde en vaak ergenis gaf, half ontvolkt. De meerderheid op Zomerzorg, die, als zij, met ernst en vromen zin in natuur en rede prikkel vonden tot' een Godverheerlijkend en liefderijk samenleven, kwam haar, als haar koningin op zedelijk gebied, (») met liefde en eerbied te gemoet. Betooming van misplaatsten en verdwaasden ijver maakte een einde aan de meest ergerlijke tooneelen, en langzamerhand raakte zij met de landelijke bevolking op een beteren voet. Maria, die op Zwijndrecht bleef standhouden, bracht tot die verbeterde Jij fk^'cuHivee'r^We zullen voor Maria maar hopen, dat deze woorden op rekening komen van den bewerker harer gedenkschriften. Al. - zoo ,eta durtde neerschreven, noemen we deze regelen meer dan ergerlyk. verhouding wel het allermeeste bij... als barmhartige Samaritane was ieder, die in ziekte of ongeval verkeerde, haar naaste ... Maar werd de verhouding tot de buitenwereld steeds beter, inwendig was er weer eene scheiding op handen, maar thans van minnelijken aard en voortspruitend uit verandering van omstandigheden in den loop der jaren. Volgens het contract, werd de inbrengst en ook een deel der overwinst aan allen toegewezen, die, door de zucht naar verandering van woon- en werkkring gedreven, her- en derwaarts heentrokken .. De meer gegoeden en ouderen van jaren, die op Zwijndrecht grondbezit verkregen hadden, nering dreven en zich goed gevestigd vonden, bleven als de kern der vrije denkers op het dorp wonen. Ofschoon Maria van die kern het middelpunt mocht heeten, zoo voegde zij zich tot hen, die van een uittocht spraken." (') Hier wordt ons dus, hoewel niet met de duidelijkheid, die we anders van Maria gewoon waren, de ontbinding der broederschap verhaald. Maria zelf was voor die ontbinding en hoewel de meest invloedrijke leden der gewezen broedergemeente op Zwijndrecht bleven wonen, omgang met elkander hielden en zelfs gemeenschappelijk zaken dreven, de gemeente was ontbonden. „Bij de scheiding, die thans voor goed plaats greep, vielen Muller s ingebrachte baten en wat ze zelf er aan had toegebracht, ruimschoots haar ten deel." (*) Zooals we later aantoonen, deelde Maria eenvoudig, voor haar aandeel als medecontractante, in de bezittingen der ontbonden gemeenschap; wat ze zelf had aangebracht, dat was niet veel. Als we Maria's gedenkschriften lezen, dan zouden we zeggen: ze speelt een eervolle rol in de ontbinding der broederschap, zij staat aan het hoofd der welgezinde partij en met smart ziet ze het verval der gemeente aan. Deze voorstelling moeten we nu echter gaan bestrijden; juist Maria gaf door haar ergerlijk leven en door de ontaarding van hare communistische ideëen, den krachtigsten stoot tot den val. Geen wonder, dat zij zoo weinig vertellen wilde en een der gewichtigste momenten in de geschiedenis van de broedergemeente bijna stilzwijgend voorbijging. Als we bedenken, dat die veelbewogen jaren van 1834 tot 1843 (") Anagr. t.si.p. lilz. 104-105. {*) Anagr. t.a.p. bh. lOfi, (in welk jaar de formeele ontbinding valt) in eenige bladzijden worden afgehandeld, dan krijgen we reeds achterdocht. Daar moet een oorzaak voor zijn, dat zij in de latere jaren van haar leven, toen zij hare aanteekeningen maakte, liefst zoo weinig mogelijk over het uiteengaan der broedergemeente sprak. En die oorzaak is aan te wijzen — ze lag in Maria's zedelijke afdwalingen betreffende de begrippen van het huwelijk, in de ontaarding van hare communistische idealen tot de leer van het communisme in het sexueele leven — een zeer noodlottige consequentie ! Voor we deze donkere bladzijden in Maria s levensboek openleggen, hebben we te spreken over het huwelijk in de broederschap. Al kunnen we begrijpen, dat hunne huwelijken „in den Heere , voor de broederschap gesloten, zonder erkenning van een ambtenaar van den Burgerlijken Stand, zonder kerkelijke inzegening, aan de buitenwereld stof tot smalen gaf, we moeten erkennen, dat het zedelijke leven in de broederschap tijdens Mullers leven op een hoog peil stond. (') We hoorden uit Mullers mond zijne diepe verontwaardiging en grievende smart, toen een huwelijk noodig bleek. Van „vrije liefde" was geen sprake — een huwelijk voor de broederschap gold als heilig, bindend voor het leven. Toen een der broeders zijn huwelijk, voor de broederschap gesloten, niet als wettig erkende en een ander wilde aangaan, schreef Valk : „Wij zijn voor het grootste gedeelte hier getuigen geweest, dat Jan Staffhorst hier in de Christelijke Broedergemeente op zijn herhaald verzoek met toestemming van de gansche gemeente en inzonderheid met die zijner moeder, met Dina Zoet in den echt is vereenigd, dat hij met haar eenigen tijd als zoodanig heeft geleefd. Wij allen oordeelen dat S. geen ander huwelijk mag aangaan.' Ja alleen zulk een huwelijk „in den Heere" was heilig; samenstemming des geestes, eenheid in geloof, dat was het alleen, wat het huwelijk onverbrekelijk maakte. Muller had zijne opvattingen dienaangaande in de practijk getoond : „hij had zich voor God en zijn geweten gescheiden geacht van zijne echtgenoote... (') Kegt «Beschrijving» t.a.p. schrijft: „Zoolang Stoffel Muller leefde, was de Broedergemeente onder zijne leiding een groot huisgezin, dat door orde, zedelijkheid en godsdienstigen zin gekenmerkt werd, doch na diens dood ging Teel van den goeden zin verloren." (i) D, Valk in een brief van 4 Kov. 1835. naar 1 Cor. VII: 15 achtte hij de banden des huwelijks verbroken en vond zich gerechtigd een nieuw huwelijk aan te gaan. (') Deze tekst uit 1 Cor. / : 15 : ,,inaar indien de ongeloovige scheidt, dat hij scheide", werd steeds aangehaald als argument voor het recht tot scheiden, indien de „ongeloovige" partij de andere niet volgen .vilde in de broederschap. Arij Goud breidt de woorden van den apostel nog wat uit: „indien de ongeloovige niet tevreden is, zoo is het noodzakelijk [*], dat de gelovige man zijne ongelovige vrouw verlaat, dewijl zij niet onderworpen wil zijn aan de goede ordonnantie die Paulus in 1 Cor. 7 : 12 en 13 beschreven heeft, te weten, dat de ongelovige onderworpen moet zijn aan den gelovige..." (3) Terwijl de apostel spreekt over het geval, dat de ongeloovige partij het huwelijk losmaakt, geeft Goud het recht tot scheiding in de hand der geloovige. Een nieuw huwelijk is dan ook geoorloofd zegt Goud: „zooals Paulus zegt in vs.: 15 „de broeder of de zuster wordt in zoodanige (gevallen) niet dienstbaar gemaakt," dat is: wordt niet verpligt om ongetrouwd te blijven. Hetwelk de Kantteekenaars van den Staatenbijbel ook teregt zoo begrepen hebben." (4) §Anagr. t.a.p. blz 46. Ik spatieer. A. boud. Vraagboekje vr. 30. van die «goede ordonnantie» is echter in j. ^ur. 7 geen sprake. (*) Goud, t. a. p. vr. 30. De Kantteekening verdedigt deze opvatting: „niet gehouden van hare zjjde den bant des houwelicks verder te houde ofte ongetrouwt te blijven." Reeds Hugo Grotius stond deze verklaring voor. Zie Annotaliones in N. T. Gron. 1828: „non obligatur ut coelebs maneat et reconciliationem expectet aut procuret." Vgl: De Wette (Kurze Erklarung. Leipzig 1845.): „Die positive Seite dieses Begriffs, das Recht der Wiederverheiratung, welches Grotius hier findet, ist allerdings nicht vorn Ap. hervorgehoben, lasst sich aber durch richtige Folgerung erganzen. Die Katholische Kirche (vgl. Est) erkennt in diesem Falie, nicht nur die Rechtmassigkeit der Ehescheidung, sondern auch der Wiederverheirathung an. Hie protest Ausll. mit Ausnahme von Rossal u. A ... finden hier auch das Recht der Wiedervetheirathung.1' Calvijn (Uitlegging. „Holl. vert. Leiden 1888" blz. 123) spreekt niet over de vraag betreffende de wettigheid van een nieuw huwelijk. Hjj maant veel meer aan tot voorzichtige toepassing van dezen tekst: „Hoewel sommigen meenen. dat wjj heden bjjna dezelfde oorzaken hebben, om ons van de Papisten te scheiden, zoo moeten wij nochtans verstandig beschouwen, wat onderscheid daarin is, opdat men toch niet iets lichtv;-.ardigljjk doe." Schnedermann (in Strack en Zöckler ..Kurzget. Kommentar' München 1894. s 199) vertegenwoordigt eene andere opvatting. ,fDagegen musz eine Wiederverheiratung des Christt Teils auszer bei Bruch der Ehe aut der anderen Seite durch v 39 u. Rötn 7 : 1. f sowie schon durch die Erwagung ausgeschlossen sein. dasz der heidnische Teil allerdings durch Gottes Filgung glaiibig werden konnte." En ook het vervolg van den tekst weet Ary Goud in het voordeel van zijne uitlegging te verklaren: „want wat weet gij vrouw. of gij den man zult zalig maken, of wat weet gij man, o gij e vrouw zult zalig maken?" Dit beteekent volgens Goud: „verlaat zulk een vrouw, diezic door dat gedrag van u scheidt en gehoorzaam Jezus woorden. Want gij weet toch niet, of gij haar zult zalig maken. ( ) Muller bespreekt in zijn vraagboekje het huwelijk aldus: „vr. 45. Maar wat zegt gij van het Huwelijk, onder de zoogenaamde Christenen V Antw.: Dat dezelve gewoonlijk uit instinct of natuurdrift, of uit belang worden voltrokken, en dus niet uit een Christelflk grondbeginzel, waardoor de wezentje boerderij voor God bevordert wordt... alhoewel het beter is, dat er zoodanige huwelBken bestaan, dan dat er in het geheel geene verbintenissen van dien aard aanwezig zijn • uit hoofde door dezelve veele grootere en onnatuurlijke daden, en derzelver rampzalige gevolgen en onheilen voor te komen, [moet zijn: worden voorkomen]." „ Muller stelt dus een „wereldsch huwelijk" boven „vrije liefde. Het ideaal huwelijk is echter het Christelijk huwelijk. „vr. 46. Maar welke zijn dan de wezentlijke vereischten, waarop een Christelijk Huwelijk gegrond moet zijn ? Antw • 1° Moet hetzelve niet willekeurig geschieden; noch toetoegelaten worden, dat gelovigen met ongelovigen het huwelUk aangaan ; want de Schrift zegt „dat men met de ongelovigen geen juk moet aannemen-, en verder zegt zij: „hfl die trouwe, d-e trouwe in den Heere!'" Dan wijst Muller aan, waarom het samenwonen van een ongeloovige met een geloovige schadelijk is: De kinderen kunnen met Christelijk worden opgevoed, want wat de een opbouwt, breekt de ander weer af; — de gemeenschap der heiligen kan in zulk een huisgezin niet beoefend worden - man en vrouw kunnen elkander niet behulpzaam zijn ter zaligheid. „Het is daarom, dat de gemeente Gods aan diegene, welke met ongelovigen zouden Ook^ndeze^pvatting van Paulus' woorden heelt Goud de meeste uitleggen. aaneZWetteÏ a.0 s. 60: ,vs 16 ist fast allgemein als Beweggrund gegen die Ehescheidung getasst worden, bis auf Mey., der mit Recht bemerkt, rf konne nicht für flui) genommen werden. 7elfs Schnedermann a. a. O ; „Der Vers l.egründet nicht, wie es auf den ersten Bliek scheinen könnte, eine Mahnung zum Aushalten, sonaern im uegente die ausgesprochene Berechtigung zur Trennung. . ,-oropnicrd Calvün daarentegen vat deze woorden op als een vermaning tot vereenig;d blijven? t. a. p.: ..diwjjl dan daar nog eenige hope ... zoo moet zU alles beproeven, eer zij hem verlaat." willen huwelijken, de bevestiging in dien staat zouden moeten wijgeren, en hen voor heidenen houden." (l) Over ontbinding des huwelijks en over het recht tot een nieuwe echtverbintenis spreekt Muller niet. We zien, dat de Zwijndrechtsche broeders in dit opzicht dachten als de oude Doopsgezinden, die ook huwden „op der Mennonieten manier", zonder kennis van de overheid, alleen in tegenwoordigheid van de gemeente en den voorganger. (2) En die geringschatting van het burgerlijk huwelijk vinden we eveneens bij de oude Afgescheidenen. Het reglement, waarbij zij in 1838 te Utrecht erkenning vroegen, meldt in art. 61: ÏT „Huwelijken, die niet in den naam des Heeren zijn aangegaan en bevestigd, zullen niet als heilig erkend worden, m^ar als burgerlijk en alleen tot deze wereld betrekking hebbende." En art. 62: „Door achtervolgende bekeering en belijdenis van zonden in het openbaar voor de gemeente, kunnen burgerlijke huwelijken geheiligd worden, naar de uitspraak van Gods woord. 1 Cor. VII." (») Hoe de huwelijken voor de broederschap gesloten werden, verhaalt Maria in hare gedenkschriften: „Geen huwelijk mocht gesloten worden dan op 24-jarigen leeftijd en met toestemming der gemeente. Werden er tegen de huwelijksverbintenis geen geldige bezwaren ingebracht, dan werd het jonge paar in tegenwoordigheid van allen door Stoffel Muller of broeder Arie in de groote danszaal toegesproken en hun het trouwformulier voorgelezen, Bijzondere nadruk werd er dan op gelegd, dat God den man had gesteld tot hoofd der vrouw, opdat hij haar verstandiglijk leiden en onderwijzen zou, terwijl de vrouw haren man moest eeren en gehoorzaam zijn en geen heerschappij voeren — en dal zij samen trouw en standvastig moesten staan in de waarhied... Op eerbaarheid, orde en zuinigheid, op vroomheid en onderlinge liefde werd daarbij aangedrongen, en broeder Ary Goud sloot de plechtigheid met het aanheffen van een lied, waarmee alle aanwezigen instemden." (') (') Muller vraagboekje vr. 46. (') Zie Sepp. Bibliotheek van Nederl. Kerkgeschiedschrijvers Leiden 1886. blz. 410. (». Zie „De bewegingen in de Ned. Herv. Kerk." (P. Hofstede de Groot) 1841. blz. 192. ' V4) Anagr. t. a. p. blz. 93-94. Uit al liet aangehaalde zien we duidelijk, dat er in de Broederschap «een vrije liefde werd gepredikt - integendeel het huwelijk gold als heilig; 't was geen burgerlijke acte, maar een daad des geloofs en het burgerlijke huwelijk was hun niet heilig getloeg\ Dat sommigen in dc broedergemeente wat lichtvaardiger oordeelden, mag geen blaam werpen op den ernst van de leiders. Na Mullers dood verslapte echter de zedelijke tucht, ja daar kwamen er, die eene sexueele vrijheid gingen verdedigen met een beroep op het zuivere communisme. We kunnen bijna zonder commentaar de correspondentie der broederschap laten spreken. Het copieboek A : „Eenige brieven enz. betrekkelijk de zaak van Maria Leer c. s. aangaande de algemeenheid der vrouwen begint aldus: „Den £en Maart 1834 zijn te Zwijndrecht met eene schuit aangekomen Broeder en Zuster Valk en Broeder en Zuster Verdoes, terwijl zij voornemens waren om naar de Klundert te varen. Bij hunne aankomst te Zwijndrecht werd hun door Broeder Teunis van den Broek geinformeerd, wat er bestond tusschen Zuster Maria Leer en Broeder Maarten Wulfsen. Hierop is gezamenlijk met onderscheidene Broeders en Zusters te Zwijndrecht op Welgelegen en op Zomerlust wonende, gesproken, en is besloten des avonds vergadering te beleggen, hetwelk dan ook dien ten gevolge op Zomerlust is geschied. Toen is ter tafel gebragt, dat Zuster Maria Leer met Broeder Maarten Wulfsen op hunne reis naar de Roer, met het schip, genaamd de Walvisch, een gemeenschappelijk leven, evenals man en vrouw gehouden hadden, -TT, Ik wliB er hier terloops op, dat in de jaren, waarin onB i 4at ür» kprkpliike inzegening van het huwelyk onder de zeldzaamheden K™,de Al- we K Kerkvisitatie orcr die jaren nagaan, dan vinden we telkens de Sekt» = MM, Wen K.rk.ljk .»»g«n.» de, k.«. .ertèid »" ™t ïteh weerhouden door hel .eerbeeld voor het is geene gewoonte of het is schaamte, om in eenen toestandf die het huwelijk noodzakeiyk maakt, openlijk voor het oog der gemeente te verschijnen." (id. 1843) Knkele voorbeelden geeft het rapport van l»4b. Te Hendrik-Ido-Ambacht werden in 15 jaar tflds slecht» fl ingezegend. , Te Oud-Bejjerland 6 in 16 jaar. Te Heinenoord in 11 jaar niet één. Te Klaaswaal 1 in 16 jaar. welke gemeenschap zij beide voor goddelijk wilden houden en dezelve, namelijk de gemeenschap der vrouwen, bij de Broeders en Zusters verder wilden invoeren, waarover breedvoerig gesproken zijnde bevonden is, dat zoodanig eene levenswijze geheel strijdig zoude zijn tegen eenen goeden geordenden, kuischen en christelijken handel en wandel. Deze gemeenschap der vrouwen is, als eene grove dwaling beschouwd en geheel verworpen geworden. Voorts is besloten eene verklaring tegen zoodanig eene handelwijze op te stellen en dezelve door de Broeders en Zusters te laten onderteekenen, ten einde zulk eene grove dwaling daardoor tegen te gaan; hetwelk dan ook volgens bijgaand stuk is geschied. Des anderen daags zijn genoemde personen Broeder en Zuster Valk en Broeder en Zuster Verdoes naar de Klundert vertrokken en vervolgens naar hunne woonplaats teruggekeerd. Bij hunne aankomst hebben dezelve aan de Broeders en Zusters op Groenewoud van het gebeurde verslag gegeven, welke allen met eenparige stemmen hebben besloten, de hiervolgende en ingeschrevene Declaratie te onderteekenen; zijnde vervolgens over dit onderwerp van tijd tot tijd breedvoerig met de Broeders en Zusters te Zwijndrecht gecorrespondeerd geworden, blijkens de hierna ingeschreven brieven. Verklaring. In naam van Hem, uit, door en tot wien alle dingen zijn, verklaren wij ondergeteekenden, Broeders en Zusters in de waarheid, bij deze, gezamentlijk, na rijp overleg te zijn overeengekomen, de Leer, behelzende de gemeenschap der vrouwen, met en benevens de daaruit kunnende voortkomende daadzaken, volkomen af te keuren; als kunnende dezelve, naar ons inzien in geenerlij opzichten bevorderlijk zijn ter opbouwing van Gods-Rijk op aarde ; en willen dientengevolgen ook geene de minste gemeenschap met hen hebben, die zich daaraan dat is in leer of leven zouden schuldig maken, of gemaakt hebben (tenzij, dat zij van die dwaling terug te komen en dezelve ter genoege van ons ondergeteekend, volkomen afkeuren [']) l'l Dit gedeelte tusachen haakjes geplaatst, staat in het handschrift op den rand geschreven. maar daartegen met opoffering van ons leven, willen blijven getuigen en hen, die zich daaraan niet willen onderwerpen, voor geen Broeder of Zuster erkennen overeenkomstig de goddelijke orde. Zwijndrecht den 10de Maart 1834. D. Valk. H. van der Gijp. C. Verdoes. J. Valk. P. Verdoes. m. h. vorst. ['] W. hoogerdeijk. F. H. Staffhorst. Het teeken van Elizabeth Hopman. [J] Jan Mets Phzn. Marijtje Wesmaas. J. Obeloo. Charlotta Catrina Deppe. Hendrik Molenaar. elizabet de Wielde. Het teeken van Jan van den Berg. Jacoba Lagerman. I. H. Hildebrand. Het teeken van Helena Lagerman. Dina Zoet. Het teeken van Geertrui van den hoek. marya van Dijk. E. Jacobs. A. van Wijk. N. Zoett. Augusta Friedrika Blaaser. Het teeken van Johanna Lacourt. Het teeken van Dominicus Taillard. J. van der Wilk. Pieternella Sanders. Wd. i. Machiel Hogervorst. „ , . ., , . , In het handschrift is hieronder een handteekening uitgeknipt. Misschien is het die van Ph. Mets, die eerst teekende en toen herriep jZ e alhier de volgende bladzijde.) Maar het blyft vreemd, waarom hg dan alleen van de Zwjjndrechtsche broeders teekende; de namen der andere missen we. De handteekeningen. die hier voor ons liggen, zijn naar mijn oordeel, alleen die van de Mijdrechtschc broeders en deze waren eenstemmig in de veroordeeling van de dwaalleer. We bezitten geen ,,verklaring" van de Broeders op Zwijndrecht, die het met Valk eens waren, maar hoe de stand der partijen te Zwijndrecht was, kunnen we toch opmaken uit een brief van Broeder van der Kraan (') : „Broeder Mets hoewel eerst de verklaring onderteekend hebbende, heelt op aandringen van zijne vrouw herroepen en verklaard, dat hy door een duivelsche geest was werkzaam geweest om die verklaring te teekenen — dat hy vandaar dien geest vervloekte eu afkeurde en verzocht, dat zijne vrouw zijn naam er uit zoude schrappen, dat hy weer als te voren aan Z. Mietje'» en B. Heystek's voeten wil gaan zitten om onderwjjs... Ik [•], Br. Maarten, Br. W. Visser, Br. Blankenaar, Br. Gerrit Br. .Toostmet ons aller vrouwen Zr. Grietje, Zr. Truitje, Zr. Fietje, Br, Corns. Visser, Br. I. Westmaas en Zr. Marianna zijn het nog met de waarheid eens..,. Overmacht doet wjjken, hoewel wjj het grootendeels in handen hebben. Het schuitje om chocolaad te venten, hebben zy tegen onzen wil hier van de werf gehaald, de sleutels en de papieren hebben wjj geweigerd. Toen is van den Broek heengegaan en heelt de Keizers bij den smid uit den winkel gehaald en heeft de sloten open gemaakt. Van de etenskasten hebben w{j de sleutels nog, hier op Welgelegen, maar op Zomerlust zjjn dezelve in handen van Z. Mets, en dat is in hunne handen. Uit dezen brief blijkt, dat Maria's voorstelling in zooverre juist was, dat Welgelegen en Zomerlust vrij wel tegen over elkander stonden en het eerste gedeelte van den geciteerden brief van Zuster Mets zal wel betrekking hebben op de hier, door broeder Van der Kraan, vermelde overrompeling. Maar we zien nu, wat de partij is, die Maria de „weldenkenden" noemt, 't Zijn de aanhangers van haar leerstuk omtrent de gemeenschap der vrouwen. (3) Zuster Valk schreef een brief aan Maria, een woord uit het hart, dat de schrijfster eer aandoet. Het verdient ten volle de vermelding: (') Zwyndrecht dd. 7 April 1834. Copieboek A bh. 60 ev. !>) D. i. Willem van der Kraan »> Ary Goud weifelde lang. Volgens een briel van Valk (21 April 1834) beleed hy voor Valk schuld, maar hield toch de party van Maria. In een briel van 4 Aug. 1834 dringt Valk er nog eens sterk op aan, dat Goud zich zal uitspreken en door zyne onderteekening de bewuste leer veroordeelen. Eindelijk deed Goud dit — hoewel hy Maria trouw bleet. Aan Maria Leer, (ïroenewoud, onder Mijdrecht, Weduwe Stoffel Muller, l>en 14 Maart 1834. Zwyndrecht. Ongelukkige, beklagenswaardige vrouw, weleer onze geliefde Zuster in den Heere, genade, Trede en blijdschap zjj allen die Jezus Christus in onverderfelykheid liefhebben, die niet naar den vleesche inaar naar den geest wandelen, van Hem. uit, door en tot wien alle dingen zijn. Amen! Afgedwaalde Zuster! wat heeft uw toestand my niet een smart »eroorzaakt, naardat ik dien vernomen heb uit den mond van mijne geliefde Broeders en Zusters. Ik moet vragen, Hoe zyn de kostelijke kinderen Sions, de aarden Hesschen niet alleen zoo gelijk geworden, maar hoe is het mogelijk tot zoo eene dwaling te vervallen ? Eer dat ik verder schrijf, bid ik u, met innerlijke ontferming alsof God door mjj bade, keer terug van deze uwe dwaling, ja, keer terug in den schoot der Gemeente Gods; doe belijdenis van uwen misstap voor God en zijn volk, en wacht van God en hen uwe bestemming. Ik herzeg, keer terug opdat onze roem. dien wy in Christus hebben, door uw gedrag, wanneer het voor de wereld kenbaar wordt, niet ganscheljjk worde te niet gedaan, en de Gemeente Gods, langs dien weg tot verwoesting komt. Wy houden het gezamenlijk daar voor. dat, wanneer wij door deze leering of daden in lyden komen, dat wy dan lyden om uwent wil als kwaaddoeners!... De verhelling van uwen geest met uwen aanleg gepaard brengt u tot deze dwaling. Onze geliefde Zuster Mets heelt ons gezegd, dat ge zeidet dat gy in alle opzichten uw ligchaam wildet opofferen, ja zelfs dat gy eene begeerte had om bezwangerd te zyn, om daar door voor de wereld te kunnen optreden : ik beschouw u voor uitzinnig en vraag u in de liefde waartoe is deze opoffering noodig ? Wie of wat vordert die, en waartoe is die bevorderlijk 'i Waarom hebt gij in zoo eene allervreeselykste en gevaarlijke opoffering, de Gemeente Gods niet geraadpleegd? Hebt gij de kosten wel overrekend? Hebt gy in dezen wel een worstelaar met u zeiven geweest, om uwe natuur, die niet alleen een afkeer heeft van alle opofferingen, maar die volgens uwe Jaren byna eene walging moest hebben van het gebruik tusschen man en vrouw, als zijnde een ding, dat veel te laag is voor het ligchaam Christus, wiens ligchaam wy en Gy behoordet te zijn. Ik vraag u dan nogmaals, hebt gy hier in tot den bloede toe gestreden, even als Jezus, toen hy zich in de handen van zynen Vader moest overgeven, toen lag Hy als een worm in het stof te kruipen, en wy lezen er van, dat Hem het zweet afdroop als groote druppelen bloeds 'i Hebt gij dit ook ondervonden ? Wie waren uwe wakers met u, of hebt gy dien stryd alleen volstreden ? Waart ge in dezen meerder dan Hy y My dunkt als gy terugge ziet, dat gy dan wel zult móeten zeggen, dat gij niets van dit alles hebt ondervonden Wel, wantrouw dau u lelfen, e;n laat af van uwe dwaling, eer gij tot erger voortgaat.' Daar is immers geene opoffering oi verlochening dan, ja dan in datgene, waar tegen onze aardsche natuur strijdt of een afkeer van heeft, naar zjjnen aardschen aanleg; en bjj of met deze verlochening of opoffering gevoelt het vleesch of de aardsche natuurmensch geene tegenkanting, maar eene streeling.ja eene zelfsvoldoening. 0 gevaarlijke vrijheid die in het vleesch valt! Ik houde het voor opoffering het werk van onzen geliefden Broeders, dewelke in banden en onder de drukkingen der goddeloozen zijn, om der geregtigheidswille waarin en onder zij hunne ligchamen dan den ganschen tijd stellen tot een levende Gode welbehageljjke offerande. Mijne ingewanden zyn in mij ontroerd, als ik den schok gevoel, die onze lijdende Broeders te verduren zullen hebben, wanneer ben uwe dwaling zal kenbaar worden Eensdeels wenschte ik wel dat het hun te kennen kon gegeven worden, opdat zy zich met ons in het gebed voor u konden vereenigen, anders wilde ik hen wel sparen, om rede deze kennis hunne banden en verdrukkingen nog meer doet klemmen. Ik kan het ook niet anders beschouwen als eene dwaling in uw verstand, of gij zoudt mij op wisse gronden moeten aantoonen, dat gij niet meer dwalen kondt. Het tegendeel heb ik en wij allen die de eerstelingen met u geweest zijn ingezien. Ik wil u in de liefde bjj weinige herinneren. Ach! mogt God hier in mijn doel aan uwen geest heiligen, dan zoudt gij niet langer voor ons verloren zijn; mijne wel eertgds gelielde Zuster, gedenk toch, wien gij als eene hulp tegen hem over gediend hebt, en in welk eene orde gy door hem gestaan hebt, waaruit gij nu gevallen zijt. Om ü dan tot uw geluk te bepalen bjj uwe dwalingen onder ons midden bekend, gedenk dan aan uwe eerste zwangerheid, wat gjj ons wildet opdringen ; uw kind zou een mannelijk zaad zijn; God had u te kennen gegeven, Salomon moest zijn naam zijn; Gij zoudt zonder smart baren; uwe kinderen zouden minder zaden van ondeugd hebben dan andere Broeders en Zusters kinderen ; gij hadt alleen maar wijsheid om te bestuuren. Nu zijn er nog zoovele, huishoudelijke dwalingen in uw bestuur geweest, waar in gij veelal, ja meerendeels gehouden zyt, door onzen naar de leer gesproken, te vroeg ons afgestorven broeder uwen overwaardigen echtgenoot. Hoe zeer hadden wij allen en in inzonderheid gij zijn bestuur of liever zijne broederlpe omgang nodig! Och! hadt gij evenals hij met vreze de Gemeente Gods bestuurd en geleid, wijl het zoo een gewigtig werk was ! Hadt gij wat meer zusterlijk met mjj omgegaan in nederigheid, maar gjj hebt u zeiven altoos meerder geschat, en daardoor hebt gij verkoerde uitgangen gehad, om andere onzer, gelijk eene zuster Hubner, op mijne plaats te stellen, waar mede gij gedwaald hebt. Ik zeg u dit niet als of het anders had moeten wezen; neen, ik houde het er voor, dat mijn hemelsche Vader zulks voor mij nodig heeft gehad, en dat zijn weg voor mij aanbiddelijk is. maar ik kan dwalingen toch geen wijsheid noemen. Nog meer dwalingen zijn mij en meer van ons in u kennelijk of openbaar geweest, namelijk deze, wanneer gij, bij voorb , van daag iets zeidet. dan ontkendet gjj dit, wanneer wij u een tjjd daarna daar van onderhielden, dan zeidet gjj zulks nooit gezegd te hebben, en »ls wjj het u zonneklaar aantoonden, dan naamt gij eene gedaante aan, dat gij het dan maar in de lietde wildet geloven en veroordeelen; en was zulks nu weder eene t«d verleden en het kwam by toeval in een gesprek in te vloeyen, dan ontkendet gij zulks weder opnieuw. Zulke en diergelijke dwalingen zjjn my vele bekend. Waart gjj nu 7,00 vergoddelijkt, dat gü niet meer vatbaar waart voor dwalingen, hoe zoude dan niet vooral in deze mindere dingen, de bedachtzaamheid en wijsheid over u de wacht houden, en hoe zoudt gij dan niet met voorzigtigheid, wandelen om uwen broeder of zuster, die minder in de kennisse was dan gij, door uw gegeven gedrag niet te ergeren, daar het zoo moeyelijk is voor een hart dat minder kennis heeft, om eene gegeven ergernis te overwinnen! GÜ zult in uw hart wel overtuigd zjjn, dat ik in dezen de eenvoudige waarheid schrijf, zoo bid ik u dan nogmaals, laat dit dienstbaar zijn, om u te vernedaren onder de krachtige hand Gods, opdat g« weder eene plaats moogt verkrijgen, onder ons midden. Wjj rekenen u de minste schuld niet toe! Dewijl het ander onzer zielen vast legt in k in dezen grond dat alles uit, door en tot God is; dat Hem, met eerbied gezegd, dat God den dwalende is, en dat Hij doet dwalen ! Ja, wat meer is, mijne geliefde afgedwaalde zuster, al was het dat wy door deze uwe dwaling geheel en al verwoest en uit een gedreven wierden, dan willen wij nogthans niet aan u geërgerd zijn, maar met innerlijke ontferming over u zyn aangedaan, en niet ophouden met voor u te bidden ; hoewel ik u moet zeggen, ik rnjj aan de) verklaring met mijn gansche bart moet houden, dewelke ik met mijne geliefde broeders en zusters heb onderschreven, maar door dezen kan ik myn hart nader aan u verklaren, en betuig u dat het in liefde en ontferming voor u gloeit. Kom dan, weleer geliefde Zuster Mietje! laat ik u weder aan rnyn hart drukken, als eene berouw hebbende zuster over uwe dwaling. Mijne bede en wensch is, dat onze Hemelsche Vader u daartoe den geest schenken mag, en in deze hoop wil ik dan eindigen en teken my met innerlijkste aandoening over uwen stand, en vooral daar wy des te meer gevoelen en aangedaan zijn, naar den rang, dien gij onder ons midden bekleed hebt. Wat is myn hart vol van u ! Wat zoude ik u niet vele wijze lessen willen toedienen, zonder uwen stand of rang te willen benemen of my te verheften, en wat zoude ik u niet ondergeschikt by vele gewezen misstappen in uw bestuur willen bepalen, indien het niet te wijdlopig wierd, dan zoude het my niet te veel zyn, indien uwen geest maar zoodanig vernederd was, dat gy het van my kondt aannemen of er ten minsten eens zonder verheffing over denken. ik wil het dan in dezen hierby laten, en blyf met al myn hart, uwe heilzoekende zuster in den Heere, in de hoop, dat gij u welhaast wederom waardig zult maken, om met dien dierbaren naam genoemd te kunnen worden ! (Get.) H. Valk, geb. van der Gyp. P. S. Wat zal ik van omen afgedwaalden broeder uwen medepligtigen melden, lly heeft met zijn gezegde aan broeder van der kraan aan den dag gelegd, dat hy in zijne vrijheid niet vaat staat, wijl hy bekend heeft tegen heui dat hjj zijn werk voor wellust hield meer dan Goddelijk. Hy staat of valt dan met u, geiyk in zijn gezegde aan broeder van den Broek is openbaar geworden, namelyk. dat hy zuster Mietje meer dan ooit tot zyn hoofd had aangenomen. Ik bid hem, laat hem die gestalte eens biddende onderzoeken, waar hem dat wel uit voortvloeit; het zoude heeriyker en minder gevaarlijk Voor hem hebben geweest, als gü hem in zynen lust hadt afgewend en tegengestaan, om u dan meerder dan ooit tot zyn hoofd aan te nemen, met en in het geloof dat gy zyn geluk en heil zocht. Ik heb thans aDders niets voor hem, dan dat hy dat eens naziet. De Apostel zegt, onderzoek u zeiven naauw, ja naauw; dit wil ik dan om der liefde wille, dat hy ook zal doen; ik wil intusschen voor hem. evenals voor u blyven bidden, doch ik zeg u, ongelukkige afgedwaalde zuster, gü zyt zijn val of zijne °'13tanding' Als voren. Het zal altijd moeilijk blijven, te beoordeelen in hoeverre Maria de waarheid sprak, als zij godsdienstige motieven aanvoerde voor haar „leerstuk". Of moest de leer hier de practijk verdedigen? Hebben we in haar de moderne hierodule of een schandelijke bedriegster op godsdienstig gebied. Eigenaardig is die bekentenis van Maria s medeplichtige, „dat hij zijn werk voor wellust hield, meer dan goddelijk . Krachtig is ook Valk'? protest — flink is zijne bestrijding van Maria's dwaalbegrippen: „Bedenk" — zoo schrijft hij aan de broeders en zusters te Zwijndrecht — „hoe de antichrist in Maria Leer is tegengehouden door broeder S. Muller gedurende zijn leven." (') Hij spot met een verdediging van vleeschelijke begeerten op godsdienstige gronden „dan zouden we al spoedig wellust igrechtvaardig kunnen zijn." (2) Blijkbaar had Maria Leer de sexueele vrijheid alleen voor de „ingewijden" toegestaan, want Valk schrijft: „Jezus, de regtvaardige heeft immers niets geleerd of verrigt, dat zelfs door den allergoddeloosten niet mogt nagedaan worden... terwijl zij, Maria Leer, verbiedt, dat alle haar in hare daden niet mogen navolgen... zij roept dan geen zondaars tot goede dingen, maar wel regtvaardigen". (3) Ln als Maria het: „geroepen tot vrijheid" aanvoert voor hare leer, dan merkt Valk op : „ik meende ook eens vrij te zijn, dat (!) (ï) (s) Briei van April 1834. Copieboek A blz. 23 env. liet niet noodig was meer te bidden, alles te mogen verrigten door de verbeelding dat mij alles rein was en geheel aan God toebehoorde... 't was ook waar, dat God in mij was, maar ik was nog niet in Hem." (') Zuster Valk schrijft aan zuster Mets: „zegt men nu : wij zijn kinderen der vrijen, wij staan niet meer onder de wet van „raakt niet, noch smaakt niet", dit heeft eene gansch andere bedoeling, ziende op de besnijdenis, vastendagen, onthouding der spijzen. Maar dezelfde Apostel vermaant vooral, dat wij onze vrijheid niet zouden gebruiken tot eene oorzaak voor het vleesch... wil men in dezen gebruiken, dat de bedeeling nu meerder is, en dat alles nu vergoddelijkt moet worden, dan zeg ik: moet dan deze meerdere bedeeling het goddelijke met het dierlijke vereenigen.3 Indien het zoo goddelijk is, dan is het wonder, dat Jezus ons daarin niet is voorgegaan .. men zal best doen, om wet en Evangelie op aarde altoos te zamen te binden. Leest men niet in de Openbaring van Joh. dat de Regtvaardigen voor den troon zongen het gezang van Mozes en het Lam. Bonden die het nog? Dat dan de aardsche niensch het toch in dit werktuigelijk ligchaam niet ontbinde." (2) In deze dagen van strijd bezocht Maria nog eens de Mijdrechtsche afdeeling. De ontvangst was, zooals we kunnen begrijpen, niet vriendelijk. Valk schrijft: „M. Leer is den 18en dezer des morgens bijna 11 ure bij ons van Amsterdam gekomen. Zij heeft zich als een God in den Tempel, in het midden onzer geplaatst en heeft ons uit dien antichristischen, ontkennenden, vijandigen en heerschenden geest ons allen willen leeren en regeren, waartegen alle broeders en zusters met medelijden en in de liefde hebben getuigd, doch te vergeefs. Zaturdagavond om 8 ure is B. Valk te huis gekomen, die ze allen in huis en ook haar groette. Hij vraagde aan M. Leer, wie haar in het midden van de tafel had geplaatst, dewijl zij daar niet hoorde en of zij wel van de tafel op eene andere plaats wilde gaan zitten, waarop zij zeide: wel neen! Ik zal van mijn Vaders tafel gaan, dat kan je begrijpen. (*) Üopieboek A hlz. 8. Maart 1834. (•) Copieboek A bla. 54. 1 April 1834. Toen heeft B. Valk haar van de tafel gezet, zeggende, als zij zich naar de orde wilde gedragen, dat zij dan als een afgedwaalde zuster kon blijven en vraagde haar of zij dat doen wilde, waarop zij weder antwoordde: Wel neen! Hierop heeft B. Valk haar onder de armen en Br. Obeloo bij de beenen gevat en buiten het hek gedragen Tot hiertoe hoorden we alleen Maria's tegenpartij. Ik twijfel geen oogenblik aan de echtheid der copiën — maar wel moeten we toch de mogelijkheid in het oog houden,' dat Valk in de beoordeeling van Maria's woorden en daden partijdig kan zijn. Daarom is het van groot gewicht, dat we óok een copie van een brief van Maria hebben — en tot een opzettelijke vervalschtng van Maria's schrijven acht ik Valk niet in staat. De brief luidt aldus: (2) Aan de Broeders en Zusters Zwyndrecht 11 Nor. 1834. op 't Groenewoud. Hartelyk geliefde Broeders en Zusters. c* Geliefden! de reden, dat ik n dezen zendo, is dat het schijnt of gjj nog met uiyn gewezen man S. Muller, veel op hebt. Heden nacht tusschen den 10 en 11 Nov. heeft hg mjj dit gezegd, dat Br. Valk en Br. Verdoes zich met vernieuwde krachten tot hun beginsel moesten begeven, namelijk tot God, daar zjj door de zonde met alle menschen zijn afgeweken. Ik zeide, dat zouden zij nog al kunnen aannemen, als ik maar naar hunne rekening konde afkeuren. Hjj zeide, dat kan niet geschieden. Ik zeide, dat het voor my ten eenemaal onmogelijk was, want dat ik de geheele natuur van God zoude verloochenen, daar God uit één bloed het gansche geslacht der menschen heeft gemaakt. En al de scheidingen, die er zijn tusschen menschen en menschen, al de verkiezingen van mooi of leelyk, aanzienlijk of veracht, heeft zyn grond in de leugen en zyn al te maal blijken, hoe ver wg van ons beginsel zijn afgeweken. Ja zoo lang wy met het verachtste schepseltje niet één geest en één vleesch kunnen zyn, zyn wy nog niet tot ons beginsel teruggekeerd, hetwelk hy met een krachtig woord bevestigde, dat myn ligchaam aandeed. Het woord is my ontgaan of ik in of buiten het ligchaam was, weet ik niet. Ik word nu nog herinnerd, hoeveel jaren wy al aan ul., omtrent (') brief van Valk aan broeder v. d. Kraan te Zwyndrecht, dd, 20 Juli 1834. (») Copieboek A. blz. 85,9» drze zaak gearbeid hebben. Gedenk eens, lieve zuster Valk! hoeveel pogingen mjjn man en ik hebben aangewend om de eigenheid der vrouwen weg te hebben. Gedenk eens aan die woorden te Puttershoek toen gij tegen mg zeidet, naar zuster Zoetje gaande, ik zou wel kunnen lijden, dat mjjn man een ander zoo lief had als mjj, maar niet liever, waarop ik zeide, zoo gjj dat niet kunt lgden, kunt gjj ook het eerste niet hebben, want zoo hjj u één zoen gaf en een ander twee, zou de eigenliefde zeggen, hij heeft ze liever. Zoo zou het met al de uitlatingen der liefde zijn, ja, al waart gij nog zoo volmaakt dat er niets aan ontbrak, als dat ééne ding, zoude ik tot u in den naam van Hem, uit, door en tot wien alle dingen zijn, zeggen: één ding ontbreekt u, verlaat uzelven. Hoe zouden wij tot één lichaam kunnen geraken, als wjj mannen of vrouwen voor ons zeiven kunnen bezitten? Dat was immers niet inogeijjk. Zoolang er nog eigen mannen of vrouwen bestaan, bestaat de ware eenheid niet. Er moeten appartementen zijn, om over huwelijks-zaken te spreken, die dikwijls met wortelen van bitterheid doortrokken zijn, omtrent andere mannen, vrouwen of kinders^ De volmaakte liefde kan niet bestaan. Men is altyd met vrees bezield, dat een ander ons beluistert; en de volmaakte liefde drjjft alle vreeze buiten: van daar al dat geveinsde verkeer met elkander. Lieve Broeders en Zusters! ik bid u, alsof God door mjj bade, laat u met God verzoenen, maakt los de banden der zonde en knoopen der ongeregtigheid, opdat het licht in uwe ziel mag doorbreken, en gjj zoo op mag wassen tot een volmaakt man in Christus, opdat u die groote en doorluchtige lang verwachte en van alle vleesch gevreesde dag niet onvoorziens overkome. Want vreesseljjk zal het zijn te vallen in de handen van den levenden God, die de tegenstanders zal verslinden. Het is welligt de laatste mist, die God om den boom van zjjn wijngaard legt. Ik weet wel dat er vele aanmerkingen kunnen gedaan worden, maar vestigt uw oog eens op een steen, die van den berg afvalt en al de koninkrijken moet vermalen. Zoo daar eenig houvast aan was, hy zoude gekeerd worden, maar nu hy bestemd is om alles te vermalen nu raad ik u als een, die uwe ziel liefheeft; grjjptertoch niet aan, opdat gij niet sterft. Ik verzeker u, indien gjj deze stem hoort en doet, wat hier geschreven is, gjj zult een welgevallen trekken van den Heere, en uwe wereldsche eer verliezen; maar die God prjjst is geprezen. Dit wenscht uwe eeuwig durende, heilzoekcnde zuster (get.) Maria Leer. Deze brief werpt een droevig licht op Maria's dwalingen. We kunnen haast niet gelooven, dat zij hier oprecht spreekt. Ja, we staan in de geschiedenis voor wonderlijke excessen van overspannen Godsdienstig gevoel, maar we kunnen de gedachte niet van ons afzetten, dat zij hare onkuischheid tracht goed te redeneeren met gehuichelde godsdienstige motieven. We hebben hier maar niet een consequent, dweepziek doordrijven van communistische ideeën — neen, een diepen zedelijken val — voorbereid door haar pantheïstisch godsbegrip. We wezen reeds op het gevaarlijke ethische standpunt van eene leer, die alle persoonlijkheid moet miskennen, zoowel in God als in den mensch, die feitelijk alle begrip van verantwoordelijkheid los maakt. We zien hoe ver Maria kwam. Dat Muller reeds „pogingen had aangewend om de eigenheid der vrouwen weg te hebben", lijkt ons eenvoudig een leugen. Dat Maria in hare gedenkschriften over deze jaren zwijgt is ons nu begrijpelijk. Jammer echter voor haar, dat zij niet den moed had op lateren leeftijd hare afdwalingen te bekennen. Dal zij ze later veroordeelde, blijkt m. i. juist uit het zwijgen. We keeren tot de broederschap terug. De partij van Maria had te Zwijndrecht het roer in handen — geen wonder, dat vele weidenkenden heengingen en de gemeente snel verviel. Broeder v. d. Kraan schrijft: „wij zitten allerwegen zoodanig in de klem, dat wij er ons volstrekt niet uit weten te redden en beterschap is er niet te wachten, zoodat het ons voorkomt, dat gijl. ten spoedigste maar werk maaktet, om hier te komen wonen. Daar zijn er in kort veel weggegaan. De dwaasheid blijft nog de overhand behouden. Mietje Leer wil maar erkend hebben, dat zij haar zelve niet meer leeft en van daar haar daden door ons niet beoordeeld kunnen worden... Wij boeren allerwegen met die scheuring en verwarring achteruit." (J) Wat v. d. Kraan schreef: „kom hier wonen", wilden meerderen op Zwijndrecht — maar toen Valk weigerde, werd dit een nieuw twistpunt, dat langzamerhand het oude geschil omtrent de gemeenschap der vrouwen geheel op den achtergrond drong. De kleinere huishouding op Zwijndrecht maakte samensmelting nu mogelijk en voordeeliger, dat is te begrijpen. Maar hoe nu opeens alle partijen te Zwijndrecht eenstemmig konden samenwerken tegen Mijdrecht, met terzijdestelling van de bestaande groote verschilpunten, dat is vreemd. Als alleen de welgezinden er op aangedrongen hadden, met dit motief: „kom over, dan zijn we samen sterker tegen de partij (') Willem v. d. Kraan aan de Broeders en Zusters op 't öroenewotid: 20 Aug. 1834. Copieboek A blz. ti6. .van Maria", dan zouden we in deze vraag niets vreemds zien( maar een dergelijk argument wordt nergens in de correspondentie genoemd. Of, als de partij van Maria er op aandrong, om Valks onafhankelijkheid te breken en om te verhoeden, dat de ontevredenen van Zwijndrecht uitweken naar Mijdrecht, dan was die eisch ook verklaarbaar. Hoe de Zwijndrechtsche afdeeling echter zoo plotseling eensgezind werd — hoe b.v. Willem van der Kraan, de ijverige medestander van Valk in het geschil over het communisme der vrouwen, nu zoo scherp tegenover Valk kwam te staan, dat is mij niet| duidelijk. Valk had weinig lust naar Zwijndrecht op te breken en weigerde beslist. Het was op Groenexvoud rustig, men had het er niet breed, maar was eensgezind — zou men zich naar Zwijndrecht begeven te midden der woelingen ? Voor Valk persoonlijk was er ook weinig aanlokkelijks in , te Mijdrecht was hij leider, te Zwijndrecht zou hij onder de leiding van anderen komen. Uit de correspondentie maken we op welke argumenten van weerszijden werden aangevoerd. Valk zegt: ,,1° te Zwijndrecht kan men niet verdienen, wat wij hier verdienen, 2° het is niet goedkooper niet meer dan 70 zielen (als wij sterk zijn) bij elkander te leven, 3° het is moeilijker bij een grooter getal de orde te handhaven, 40 je orde hier is zulk een goed tegenwicht tegen den laster, waartoe Zwijndrecht aanleiding geeft, 5° het is nu, in zulk een verwarring de geschikte tijd niet." (') Zwijndrecht wil de zaak bij stemming uitmaken : „wij zijn er hier ■ alle voor, dat gijlieden dezen weg komt en als de stemmen bij Ulieden de onze in meerderheid niet overtreffen, dan zult gijl. verpligt zijn, om hier te komen." (2) Valk staat echter op zijn stuk: „wij zijn geheel van het tegenovergestelde gevoelen en meenen ook den geest Gods te hebben. Wie zal beslissen ? Alleen de gezonde Rede door ondervinding van het verledene en de daarop gegronde gevolgtrekkingen." (3) ~ (") brief van Valk d.d. 19 Sept. 1834. Copieboek A blz. 68. m brief van W. v. d. Kraan Zwjjndr. 23 Oct. 1834. Cop. A blz. 70. (3) brief van Valk d.d. 27 Oct. 1834 Cop. A blz. 71. Twee „per Memorie's" (') geven verslag van twee vergaderingen, die tot bespreking van het hangende geschil werden gehouden. A. „Den 13 Dec. 1834 des avonds is Br. Arie Goud alhier [Mijdrecht] gekomen. Wij hebben;getracht met hem de verschillen die er tusschen de Broeders te Zwijndrecht en die hier op Groenewoud bestonden, weg te nemen ... doch al onze pogingen waren te vergeefs... de broeders van 't Groenewoud hebben gevraagd, op eene broederlijke wijze door hen intusschen bij voortduring als broeders behandeld te blijven worden en het noodige te zenden van hun goed. Dit beantwoordde B. Arie Goud, even als de andere broeders hebben geschreven, van het te Zwijndrecht maar mede te komen opeten etc., hetwelk ten gevolge had, dat hij in eenen onchristelijken en onbroederlijken geest is vertrokken, ons latende 50 mud aardappelen met 78 zielen, terwijl zij met omtrent 100 personen 260 mud hadden. Dezelfde onevenredigheid bestond ook omtrent de andere goederen." B. „Den 16 Maart 1835 vergadering gehouden".te Zwijndrecht door B. Valk, B. en Z. Verdoes en B. en Z. Mets, [*] wonende op Groenewoud in de Kromme Mijdrecht en onderscheidene Broeders en Zusters destijds te Zwijndrecht op Welgelegen woonachtig. ... 2° ... is door de Broeders van Groenewoud ter tafel gebragt het ongelijk, dat er tusschen de Broeders op 't Groenewoud en de Broeders op Zwijndrecht bestaat,; het regt, dat er voor beide op de gemeenschappelijke goederen bestaat; het onregt, dat er in gelegen is om elkander wegens een bestaand verschil, hetwelk niet momentlijk kan worden weggenomen, in het heden gebrekte laten lijden, etc., hetwelk door hen geheeljvan de hand is gewezen, met te zeggen, dat zij bij hunne vorige meening (van dat wij Gods goed bij hen mede konden komen opeten) bleven volharden .... 4° Is door de Brs van 't Groenewoud ter tafel gebragt, dat, indien men niet broederlijk wilde blijven handelen, men dan beter zoude doen eene behoorlijke scheiding daar te stellen etc. hetwelk mede door hen is afgekeurd. 5° Is door de Brs van 't Groenewoud bekend gemaakt, dat er (') Copieboek A blz. 88 en 88—90. [!| Waarschijnlijk is hier bedoeld Jan Mets I'hz. een zoon van den Zwjjndrechtschen consortman. een aantal Brs cn Zusters met hunne kinderen, omtrent 34 zielen, uit noodzakelijkheid.. . voornemens waren op hunne vorige uitnoodiging dan maar te komen, en dat de overigen op 't Groenewoud wilden blijven, zoolang zij oordeelden beter te doen met ook te vertrekken, hetwelk almede door hen is van de hand gewezen, waarop hun dan door de Brs van 't Groenewoud is aangetoond, dat hun voorgeven, namelijk, dat wij volstrekt daar moesten wezen om zalig te worden, dan niet oprecht was, dewijl zij de Brs en Zusters niet wilden ontvangen, tenzij alle kwamen. 6° ... is behandeld de onregelmatige handelwijze door de Brs en Zrs te Zwijndrecht omtrent het daarstellen van het Constitutief Reglement.... 1° is behandeld het doel van dit Reglement, 2° w:ie er toe bevoegd konde zijn, om daar lid van te worden, 3° hoe willekeurig men daarmede gehandeld heeft, 4° dat er geen man en vrouw op behoorde te zijn geweest, 5° dat die 19 leden wederkeerig^een bewijs aan de gemeente moesten geven van gelijke kracht, ten einde alle kwade oogmerken, die daaruit konden voortvloeyen voor te komen en f>° heeft B. Valk betuigd, dat de Brs te Zwijndrecht, bij zekere gelegenheid, hem ook op het Reglement hebben laten teekenen, hetwelk hij heeft veroordeeld en getuigde, dat hij door de meerderheid van stemmen der geheele gemeente daartoe had behooren te zijn in staat gesteld. Ook hebben gen. Brs van 't Groenewoud nog gevraagd om wat spek, alzoo naar gedachten wel 30 hammen, zijden en schouders sjiek in de spekkamer, behalve het pekelspek waren, en waarvan zij niets konden krijgen. Hiertegen heeft B. Valk getuigd en overluid gesproken, zelfs tegen de menschen buiten van hun onredelijk bestaan en hiermede zijn zij weder naar het Groenewoud vertrokken." Men schoot niets op, geen der partijen wilde toegeven en weldra kwam het tot een formeele scheiding tusschen Zwijndrecht en Mijdrecht. Reeds op 4 Juli 1835 schreef Valk (') „Wij ontvingen een brief... ons noemende geliefde Broeders en Zusters. Hierop dient nu tot antwoord : lo. Dat wij geene (>) Aan Mets. Copieboek D blz. 30. broeders of- zusters van u zijn dewijl de broederlijke band door u allen, zoowel in leer als leven is verbroken...." In 1836 gingen beide afdeelingen voor goed uiteen. Valk schrijft: „De betrekking waarin wij wel Eer als Broeders leefde, en ons nu in zien geplaatst... hebben ons .doen besluyten eene algemeene bekendmaking te doen drukken... waarbij wij berigten — ten eerste dat wij tot geen evgentlijke secte behoren 2° hoe wij ons van den beginnen genaamd hebben en nog noemen, ten 3° dat wij van de Gemeente te Zwijndrecht gescheyden zijn — ten 4° dat wij van een en ander nader aan hem, die zulks verlangt, verslag willen geven gelijk gijl. uit bijgaande bekendmakingen nader zult ontdekken.... Hieruit zult gij dan zien, dat wij openlijk de waarheyd willen getuigen en Uw van geen ding uw betreffende onwetend willen laten..." (') Beide afdeelingen gingen in ledental sterk achteruit (') Ook tie onderlinge band werd losser en de broederschap verloor langzamerhand hare kenmerkende trekken. Sommige broeders keerden tot de kerk terug en allen namen eene andere houding aan tegenover den staat. De burgemeester van Zwijndrecht schrijft 6 Sept. 1836 omtrent de broedergemeente : „waarvan de Personen in sommige punten van Godsdienst weder in gevoelen schijnen te verschillen, zoodat sommige onder hun van hunnen vorigen regel zijn afgegaan en 'zoo hier als elders hunne Huwelijken voor den ambtenaar van den Burgerlijken Stand hebben laten voltrekken met wettiging van de bestaande geboorten" (3) In de notulen van den Kerkeraad van Zwijndrecht is het eenige bericht, waar van de broeders gesproken wordt, een „pro memorie" van 30 Maart 1844. „Nadat, zoo als uit de vorenstaande notulen blijkt, (') d.d. 25 Aug. 1836. Copieboek C. blz. 69. (») Waren er in 1836 ongeveer 70 pereonen gehuisvest te Mjjdrecht, in 1843 bedroeg dit getal nog slechts 30. Zwyndrecht telde op 1 Jan. 1837 nog 71) leden der afdeeling. In den „staat van de bevolking" der gemeente Zwijndrecht (1 Jan. 1837) lezen we: „de 79 onder de niet genoemde gezindheden uitgetrokken, is de langzamerhand verminderende sekte békend onder den nauw van Polsbroekers of' Mullerianen." _ . En in de opgave der bevolking van 1845 vinden we : „30 Evangelische of Zwjjndrechtsche broeders." (3) In 1836 en opvolgende jaren vinden we dan ook herhaaldelijk aanteekeningen als deze : „zijn bjj het opgevolgde huweljjk van ... gewettigd ... (volgen de naroen der kinderen) Hendrik van- der Kraan belijdenis van zijn geloof bad afgelegd, werdt hij heden na de middag plegtig door tien doop in de gemeente ingelijfd. Daar zijne ouders zich vereenigd hadden met de zoogenaamde Nieuwlichters of Zwijndrechtsche broeders, werdt hij onder dat genootschap geboren en ontving hij nimmer het teeken des doops. Zich niet langer met hunne leer en godsdienst kunnende vereenigen, had hij het onderwijs in de Christelijke leer en bepaaldelijk, die onzer Hervormde Kerk verlangd. Valk schijnt reeds van den aanvang af meer geneigd geweest te zijn, rekening te houden met de Burgerlijke wetten. „Indien wij rneer vereenigd, menschelijk, Christelijk en goddelijk door eene wel geordende maatschappelijke instelling hadden kunnen handelen, zouden ons deze dingen niet overkomen zijn. ( ) De droevige ervaringen van wat te Zwijndrecht geschiedde, versterkten Valk in deze meening: „Die zaak van Maria Leer c. s. heeft bij ons het besluit veroorzaakt, dat wij noodwendig dienen over te gaan tot daarstelling eener meerdere bepaalde en volkomener orde der zaken, betrekkelijk den ganschen inhoud der zamenleving, waarover wij ons bij nader gelegenheid breedvoeriger willen verklaren." (2) Die breedvoeriger verklaring gaf Valk in een brief van April 1834. „Wij moeten eene goed geordende Christelijke Maatschappij tot onze eigene instandhouding en volmaking op aarde trachten op te rigten ... eene meer geordende menschelijker weg (mits niet strijdig zijnde met de goddelijke orde) in slaan... Eene welgeordende Christelijke Maatschappij welke Gode wil geven, wat Godes, maar ook tevens aan den Kijzer wat des kijzers is; teneinde zich overeenkomstig de bestaande of in het vervolg nog te gevene burgerlijke wetten, die niet ten eeneniale tegen de Goddelijke strijden, te gedragen, waarmede toch reeds door het Constitutief Reglement, de aangave van geboorte der kinderen aan den Burgerlijken Stand, betaling van Lands- en Gemeentelasten enz. een aanvang is gemaakt." (3) Dan ontwerpt Valk een plan van een centraal Bestuur uit afgevaardigden der verschillende huisgemeenten ; en deze gemeenten (•) Valk aan de broeders Huisman en Theyse in de militaire gevangenis te Leiden. Copieboek A blz. 64 t . v ,, (>) Brief van Maart 1834. Copieboek A blz. 10. Reeds hier dringt Valkaan op het „trouwen voor den Burgerlijken stand '. (3) Copieboek A blz. 41, moeten niet meer dan 50 leden tellen met het oog op de bewaring der orde. Hij vermaant „om zich aan de orde van den Burgerlijken Stand te onderschikken, dewijl dezelve voor liet grootste gedeelte dient, om de zamenleving in deze wereld te waarborgen, opdat de lichtzinnige menschen, die zichzelven noch tot geene wet geworden zijn, door Goddelijke orde en banden zouden kunnen gebonden worden." „Het huwelijk, de aangave van geboorte en overlijden (dienen], opdat alles, als eene standvastige kennis voor den toekomst bewaard blijve... dit „noodzakelijk kwaad" kan en inoet zoo lang door ons gebruikt worden, totdat wij allen zullen zijn gekomen tot de gehoorzaamheid des geloofs."(') Valks plannen tot reorganisatie konden niet verwerkelijkt worden, de scheiding der zusterafdeelingen was onherroepelijk en liet verval nam hand over hand toe. Van de oplossing der Mijdrechtsdie afdeeling hebben we geen enkel bericht gevonden, ze stierf aan verval van krachten, en V alk, die al zijn geld aan de broederschap ten offer had gebracht, werd op zijn ouden dag, met zijne vrouw opgenomen door een der „wereldsche vrienden" J. v. d. Laan in Den Helder. (2) Uit de laatste jaren van haar bestaan hebben we aangaande de Mijdrechtsche afdeeling een beschrijving van Ds. E. Cats Wor. (3) „In mjjne eerste gemeente, Mijdrecht, waar ik zeven jaren lang met het grootste genoegen het Evangelie bediende, vond ik een veertigtal menschen, die op een klein, vervallen landgoed samenwoonden... Het waren Communisten, die Hand 2:44, 45 en 4:32 naar hunne uitlegging plachten op te volgen. Zjj hadden, naar rnjj werd medegeeld, by hunne komst in het Utrechtsche kwartier, den inhoud dier teksten zoo opgevat, dat zij zelfs gemeenschap van vrouwen goedkeurden. [■] De waardige burgemeester van Mijdrecht had hen echter met zachtheid van redenen overtuigd, dat dit niet aanging en van die lieden de belijdenis verkrijgende, dat ieder toch de voorkeur gaf aan eene vrouw, met wie hjj leefde, hen er toe gebracht, om ter wille van deze, die zjj (') Dezelfde brief d.d. April 1834. (') Onder „wereldsche vrienden" zullen we wel moeten verstaan, die geestverwanten, die de Broederschap steunden met hunne goederen, zonder echter tot de gemeente overgegaan te zjjn. (3) Zie ,,Bibliotheek van Moderne Theologie en Letterkunde'' Deel VIII x'Z' eV'T' 8etiteld : ,,Godsdienstige Communisten vóór 40 jaren." [ J Naar alles, wat wij uit de correspondentie vernamen, ljjkt het zeer onwaarsehflnlyk, °?k 'n Mijdrecht het communisme der vrouwen zou zün geleerd Het kan zjjn, dat de dwalingen der Zwijndrechtsche afdeeline ook op de Alydrechtsche broeders werden overgedragen. liefhadden, door een burgerlijk huwelijk den liefdeband te bezegelen.... Ken van hen,een onboteekenend man, oefende het opperbestuur uit en werd als rader toegesproken. Zyne vrouw maakte stichtelijke, maar onmogelijke verzen. [*] ... Hun geloofsleer, één met de zedeleer. was zeer kort: God is liefde voor iederen mensch, zelfs voor den diepst gevallene. Daaruit vloeide noodwendig voort, dat er geen eeuwige verdoemenis wezen kon. Liefde is het eenige, wat God wederkeerig van den mensch verlangt... Schoone grondstellingen voorwaar, thans gemeen goed van de eenigszins verlichte Christenen. Doch in dien tijd, ik wil het bekennen, kon ik er my niet geheel in vinden. Tegen de beweering, dat er geen eeuwjge vergelding kon zjjn, wierp ik mijne bedenkingen op, genomen uit den Bjjbel. M(jn vriend, dien ik hiermede bekampte, antwoordde mg, dat hy wel geloofde aan eene hellepijn in de eeuwigheid, doch deze zou hierin bestaan, dat, als een verhard zondaar na zjjn dood ontwaakte en moest inzien, hoeveel liefde Gods hy had versmaad, dit gevoel hem ondragelijke smart zou veroorzaken, die echter allengs door het besef der zelfde liefde Gods zou worden gelenigd. Later, en niet veel later, heb ik zelf in dezen geest gepredikt. Nog iets belangrijks deelde de man my mede. Namelijk dit, dat een paar van hen op hun verzoek eens een gesprek hadden gehad met wylen prof. Jodocus Heringa inzonderheid over dit punt. Na hunne argumenten te hebben aangehoord, hernam de kundige en vrome hoogleeraar, dat hjj het zoo gaarne zou wenschen, maar niet kon gelooven, omdat sommige schriftuurplaatsen hem te sterk waren. Zy hadden toen den professor toegevoegd : „Uw liefdevol hart spreekt zoo, gy nu zyt een mensch, die er niets aan kunt doen, maar God heeft veel meer liefde dan gy en Hy kan er alles aan doen." [*) I»1 Hier worden Valk en zyne vrouw bedoeld. De gemeente had een eigen «ezangbundel, waarschynlyk voor het grootste gedeelte het werk van Zuster Valk. In een brief van Mei 1851 fCopieboek C. blz. 37) lezen we : „Hierby een nieuw lied uit onze Christelijke Broedergemeente. Onze \ ader laat het ons aan geene wijsheid ontbreken, wy hebben er reedt, meer dan 100 door Zijne Geest byeengebragt en die meest alle taaare betrekking hebben op de tijdsomstandigheden". .... , f'1 In de correspondentie der Broederschap zjjn nog enkele copieen bewaard van brieven aan prof. Heringa. Valk schreef' 8 Febr. 1831. (Copieboek C. blz. 24): „Geachte vriend ... wy gevoelen ons gedrongen U by deze te herinneren aan de gesprekken, die wy te zamen voor circa 12 jaren ten L wen huize hebben gehad... [etc. volgt eene herinnering aan de bedoelde gesprekken over de zaligheid van allen]... onze bedoeling in deze is dan, dat ,T0d u, door deze herinnering opmerkzaam make en naauwkeurig l den algemeenen Geest des tegenwoordige zoogenaamde Christendoms en die van onze Broedergemeente aan den Geest van Christus leert beproeven, opdat gy in deze boozen tüd behouden moogt worden en Babel uitgaan, om niet het Lam, dat overwinnen zal, tegen het Beest en den valschen Profeet krjjg te voeren. Een stoute propaganda! Prof. Heringa antwoordde 25 Febr. d. a. v. maar de inhoud van zyn schrijven is ons niet bewaard. Valk vatte nog eenmaal de pen op d.d. 14 Juni van dat jaar... „door ontferming, met medelijden werdt ik aangedaan over uwe treurige toestand en dat wel van eenen Hoogleeraar by de zich noemende Hervormde Secte!... voorts moeten wy bekennen, dat gy Mijne flauwe tegonwerpin<», dat zulk een uitzicht te verkondigen gevaarlijk zou zyn, daar vrees voor het oordeel oen krachtig middel was t*r bekeering, werd spoedig in een hoek gezet door de aanmaning, dat ik zeer nadrukkelijk, op grond van Gods lieide, die heiligheid moest eischen, de gevolgen der onbekeerljjkheid kon en moest prediken. Aan eene weekhartige liefde Gods geloofden zy niet. Daar zy behalve den Bybel en eenige kleine geschriften, geregeld de couranten lazen,omdat God zich in de geschiedenis van het heden voortging te openbaren [*], kwam een hunner, na de gebeurtenissen van 1848 te Parys, my ijlings opzoeken met de vraag, wat ik daarvan zeide. Ik gaf mijne afkeer en vrees te kennen. „Neen!" hernam hy — „God, die zoolang heeft laten prediken ,,hebt elkander lief, niet met woorden, maar metterdaad en in waarheid" spreekt thans: „wie niet hooren wil moet voelen." Het is het roode paard uit de Openbaring, dat rond gaat om te verdelgen en straks, als de menschen willen luisteren komt het witte paard. Eens, toen bovengemelde schipper by my zat, bood ik hem — ik kon nimmer iets aan hem of de zynen sl jjten — naar de gewoonte dier dagen een pyp aan. Hjj wees die niet alleen af, maar zeide my ook, dat by en de zynen het rooken zonde achtten. Na eene historische inleiding, zoo gy wilt, dat een hunner voorgangers, een groot lielhebber van een kort pijpje, op een goeden nacht eene openbaring van God had ontvangen, waarby ^em werd aangezegd, dat rooken zonde was — dat de man toen in den morgen zyne broeders om zich had vereenigd, na mededeeling der openbaring, een laatste trekje gedaan en het zwart berookte stompje voor goed weggelegd had, welk voorbeeld door de broeders werd gevolgd — gaf hy aan niyn verzoek om bewyzen te geven, gehoor. „Wel" — zoo sprak hy in zjjn eenvoudigheid — ,.toen gy het rooken aanleerdet, verzette uwe natuur er zich tegen het is dus een verkeerd, met uwe natuur strijdend aanwendsel. Het bederft daarby uwe maag en uwen eetlust. Het maakt den dampkring in uwe kamer voor u zeiven en anderen ontrisch. En daarvoor geeft gy geld uit, dat gy zooveel beter, ten behoeve van anderen, zoudt kunnen gebruiken. [5] juist geoordeeldt hebt, door te meenen, dat wy U tot onze gevoelens willen overhalen, .la vriend! wij worden door de liefde Gods gedrongen." [4J De broeders waren ijverige courantenlezers. Het letten op de teekenen der tijden is vooral te verklaren in den .kring van Valk, die met zyne verwachting van de naderende toekomst des Heeren, steeds uitzag naar voorteekenen van eene nieuwe bedeeling. Valk schreef in zynen briel aan prat. Heringa. (14 Jui 1831): .,Van des morgens 4 tot des avonds 9 uuren zyn wy bezig — om de thans zoo gewigtige gebeurtenissen der wereld voor zooverre dezelve ons door de dagbladen wordt medegedeeld, met oplettendheid na te gaan, waarby wij een zeer groot belang hebben, uithoofde dezelve parallel zijn aan de voorzeggingen der profeten". [5] Ook op Zwijndrecht waren vele tegenstanders van tabakgebruik. Willem V. d, Kraan schryft 7 April 1834: „Eernisse is nu zoo erg, dat hy al tabak in y.yn mond genomen heeft en zeide dat God zulks wil hebben." Vergelyk echter het verhaal van den ouden Exalto by Mr. Quack Gids t. a. p, blz. 201, waar de oude man dauipt „als een vulkaan". Of de broeders ook geheelonthouder* waren betwijfel ik. Blijkens enkele brieven in Copieboek D, verkocht de broederschap ook bitter!.... we vinden er eenige bestellingen van Elixer. De broederschap, waarin ik de herinnering mg verlevendigde, is than* geheel uiteengegaan. Do jongere ledon traden uit den kring, soms genoopt door liefdebanden, die zich daarbinnen niet lieten knoopen, soms door eene meer luchthartige opvatting der wereldsche zaken, soms door eene zelfzuchtige neiging, om, hetgeen zij verdienden, ten eigen bate te gebruiken..." Op de ontbinding der broederschap kunnen we,, wat de Zwijndrechtsche afdeeling betreft, wat meer licht laten vallen. Op den 27sten Mei 1837 gaf Philippus Mets bij deurwaardersexploit zijn verlangen te kennen, uit de gemeenschap te treden. Hij eischte, „dat alle ondernemingen, welke voor rekening van 't Genootschap zijn begonnen, ten spoedigste zullen worden afgedaan en vereffend, dat er geene nieuwe zullen worden aangevangen, maar daarentegen alle voor rekening van 't Genootschap gedreven zaken van wat aard ook, zoodra mogelijk zullen worden gestaakt, dat er tevens tusscher. hem en de overige belanghebbenden ten spoedigste zal worden overgegaan om de staat van de tegenwoordige baten des Genootschaps op te maken, de regten. welke de verschillende belanghebbenden op dezelve hebben, te bepalen en dienovereenkomstig dezelve tusschen heil te scheiden en te verdeelen." De afloop van het rechtsgeding, dat door de weigering der overige consorten volgde, bleef ons onbekend. (') Dit alleen kunnen we met zekerheid vaststellen : De gemeenschap werd niet ontbonden verklaard, want de onroerende goederen vinden we in latere acten nog ten name van de overgebleven consorten. Het z.g. Expeditie-contract luidt als volgt: „Den 28 Mei 1-841 compareerden.... Willem Visser, Cornelis Visser, Maria Leer, Willem van der Kraan en Dirk Ketel,... te zamen, tengevolge van het overlijden of het verlaten van het na te melden genootschap door de verdere leden, gelijk zij v erklaarden, de eenige over- (') Onder familiepapieren van nakomelingen der broeders werden enkele dagvaardingen gevonden waaraan ik deze gegevens ontleende. 1'hillippus Mets verklaarde, dat zijn inbreng 20 a HO mille had bedragen. Of hy er iets van terug kreeg, kan ik niet zeggen. Uit de dagvaardingen blijkt, dat het getal consorten niet was uitgebreid, maar door overljjden ot uittreden destijds was gedaald op 10. Philippus Mets trad uls eischer op tegen de overige 9, nl. Cornelis Visser, Willem Heystek, Maria Leer, J. J. Huisman. Willem v.d. Kraan, Willem Visser, Dirk Ketel, Joh» Coru* Hammes, Andries van Tol. geblevene leden van het Genootschap... opgericht bij constitutief reglement, onderteekend te Zwijndrecht 29 Juny 1832. Dewelke verklaarden bij deze, voorschreven reglement overigens in allen opzichten handhavende, instandhoudende en bevestigende, met elkander als ampliatie of alteratie van dat reglement te hebben bepaald en vastgesteld, dat bij het consecutievelijk overlijden der bovengenoemde comparanten (voor zooverre dezelve tijdens dat overlijden nog met de overige leden te Zwijndrecht verblijf houden en zich niet uit het genootschap verwijderd noch zich daaraan onttrokken hebben, terwijl in geval van verwijdering of onttrekking van het genootschap, zij van hun lidmaatschap vervallen zijn) in dat geval derzelver vrouw of vrouw en kinderen en vrouwskinderen of nakomelingen in de plaats van den overledene bij het Genootschap zullen kunnen blijven, en onder de verplichtingen bij vooraangehaalde reglement bepaald, als deelgenoten worden aangemerkt en zoo lang zij bij het genootschap zijn, ieder hetzelfde genot als de overige deelgenoten zullen hebben, onder deze bepaling, dat bij eventueele ontbinding of scheiding van het genootschap zij gezamenlijk slechts zullen optreden, bij plaatsvervulling en representatie voor den contractant in welker plaats zij zijn opgetreden, en alsdan te zamen die regten zullen uitoeffenen, welke de overledene, indien hij in leven was ten aanzien van dit deelgenootschap zoude hebben uitgeoeffend... Hier is de eerste stap tot een formeele, wettelijke ontbinding gedaan. De associatie, die bij dit expeditie-contract wordt gevormd, is een wonderlijk gedrocht. Half broederschap, half vennootschap. Brokstukken van het oude communisme vindt men nog in de bepaling, dat verwijdering of onttrekking een vervallenverklaring van het lidmaatschap en van het recht op de bezittingen medebrengt en in het verlof, dat vrouw en nakomelingschap van den overledene „bij het Genootschap zullen kunnen blijven in hetzelfde genot als de overige deelgenoten." Daarentegen wordt in beginsel de broederschap omgezet in een vennootschap, de vgf overgeblevene consorten verklaren zich, elk voor een vijfde deel, eigenaars van de goederen der broederschap, en ieders erfgenamen treden bij ontbinding slechts te zamen op voor het aandeel van den overledene. Aan zulk een gedrocht kon men een spoedigen dood voorspellen. Nog geen twee jaren later werd de laatste stap tot ontbinding dan ook gedaan. „Den 6 Maart 1841! compareerden... Pietje Booy, weduwe Willem Visser, Cornelis Visser, Maria I.eer, Willem van der Kraan en Dirk Ketel ... dewelke, vernietigende en buiten verder effect stellende de bepalingen als ampliatie of alteratie van het constitutief reglement vastgesteld bij acte den 28 Mei 1841, verklaarden bij deze het voorschreven Genootschap te ontbinden .en hunne vereeniging als zoodanig geheel te doen ophouden; en voorts ten gevolge van die ontbinding... te willen overgaan tot de scheiding en verdeeling der baten en lasten van hetzelve, bestaande in het hierachter te omschrijven, waarin ieder der vijf comparanten naar aanleiding van voorschreven constitutief reglement en acte van ampliatie of alteratie daarvan voor een vijfde deel is gerechtigd." (') De weduwe . van Willem Visser ontving haar aandeel in contanten en trad buiten den kring; de 4 andere consorten bleven voor gemeenschappelijke rekening nog enkele zaken drijven en de goederen der ontbonden broederschap exploiteeren. De afwikkeling dezer vennootschap valt nu verder buiten ons bestek, het zijn particuliere aangelegenheden geworden. Of er nog enkele broeders en zusters bij de consorten bleven inwonen, weten we niet — ik veronderstel het niet. Laat me volstaan niet de mededeeling dat ook de nieuwe vennootschap bij de ,,acte van scheiding" d.d. 20 Nov. 1847 werd ontbonden. (') De baten waren: art. 1. Huis, scheepswerf etc. „Welgelegen" gewaardeerd op 1 7782 Huis en erf te Meerdervoort , f Art. 2. Een nieuwe poonschuit f 1900 Art. 3. Actieve vorderingen en kontanten f 4846.12 Samen 115228.12 Lasten. art. 1. hypothecaire inschrijving ' 1060 art. 2. de schulden des genootschap» t 1404.40 te zamen t 2454.40 Ieder der Ti laatstovorgeblereue consorten kon dus na d»ze ontbinding op ruim f2500 rekenen. De Vissers bleven op Zwijndrecht wonen en Maria Leer trok zich uit het drukke leven terug, om in rust hare verdere levensdagen door te brengen op een stil hofje te Leiden. ;t; $ Zoo was de broederschap uiteengestoven. Hier en daar bleven nog enkele gewezen broeders met elkander vriendenkringen vormen, maar allen keerden tot de gewone maatschappelijke samenleving terug. We zullen de bespreking van Maria's verdere lotgevallen, de kennismaking met de verspreide kleinere kringen, en het verhaal van den merkwaardigen trek naar Amerika, in een ander hoofdstuk samenvatten. Vooraf echter een afzonderlijk hoofdstuk over „de godsdienstige opvattingen der broederschap." HOOFDSTUK V, De godsdienstige opvattingen der Broederschap. Kr mogen enkele kleine verschilpunten worden opgemerkt in de godsdienstige opvattingen der leiders, veelal betreft het slechts een meerder of minder nadruk leggen op enkele bijzonderheden. In werkelijkheid is er bij hen zulk eene eenheid van gedachten, dat we kunnen spreken van de godsdienstige opvattingen der Broederschap. De dagelijksche omgang der broeders onderling, de afzondering van hunnen kring en vooral de dagelijksche huiselijke godsdienstoefeningen waren bevorderlijk aan de eenheid des geestes. Daarbij zullen we zien, dat de opvattingen tier Broederschap in werkelijkheid die van Muller zijn, want deze merkwaardige man had den stempel van zijnen geest op aller denkbeelden gedrukt. Hij was de meest oorspronkelijke denker, de leider in den uitgebreidsten zin van het woord; kennen we Muller, dan kennen we de Broederschap. Merkwaardig is het, hoe een eenvoudige schipper, door eigen denkkracht was gekomen tot een bijna afgerond stelsel. Alle gedachten, op zich zelve beschouwd, mogen niet nieuw zijn, ze zijn toch in hem oorspronkelijk en het meest frappante is, dat hij langs logischen weg, uitgaande van één grondbeginsel, tot zulk een geheel komt. Reeds bij zijne ontmoeting met Maria Leer leerden we Muller kennen als vast in zijne overtuigingen, met klare begrippen — wetend wat hij wilde Van zijne eerste geschriften weten wij weinig; zeer waarschijnlijk waren die eerstelingen geen dogmatische verhandelingen, maar verklaringen van zijn streven. Muller streed ook niet allereerst tegen de onrechtzinnigheid zijner dagen, maar tegen de algemeene onttrouw aan de levensbeginselen, door Christus gesteld. Hij klaagde steeds over „den staal van het Kristendom in deze dagen des afvals" — de heerschende liefdeloosheid en zelfzucht waren voor hem de ziektesymptomen van het tegenwoordige gemeenteleven. „Wij zien onze medemenschen verstrikt in den algemeenen afval van de leere des geloofs en van het Christelijk leven; want wie ziet niet, dat de ongerechtigheid vermenigvuldigt, de liefde althans de broederlijke liefde — verkoudt; en dat er, in plaats van vereeniging, verwarring en verscheuring van het Christendom heerscht". • Mullers „leere des geloofs" is allerminst een systeem van dorre leerstellingen; zijn geloofsleer is levensleer. Toen de huisgemeenten gevestigd waren, kwam er onder de uitwendige rust meer tijd en gelegenheid tot een opzettelijke uiteenzetting hunner godsdienstige opvattingen en... • ofschoon de broeders er zeer verre van af waren, ooit eene bindende geloofsbelijdenis vast te stellen, of van nieuw toetredenden , instemming met eenig formulier te eischen, toch werd in dezen ' 'kring, zöö wars van alle dogmatisme, zöö ruim van opvatting, dat zij Gereformeerden en Lutherschen en zelfs Roomsch-Katholieken opnamen, een zekere behoefte gevoeld aan een Credo. Ook het godsdienstonderwijs aan de jeugd eischte een meer systematische uiteenzetting hunner „leer". De resultaten van dien arbeid zijn : de vraagboekjes en Mullers boekje : „Het Eeuwige Evangelie". De vraagboekjes zijn echter allerminst geschikt voor kinderen en of ze dan ook als zoodanig gebruikt werden, betwijfel ik. Het minst van gehalte is het vraagboekje van Ary Goud;(«) breedsprakig zelfs over de kleinste bijzaken, vervelend door en door! Beter is dat van Muller (3) het vat direct de groote problemen van zonde en rechtvaardiging aan. Het best van stijl, het eenvoudigst en het meest logisch in zijn gedachtegang is het boekje van Heystek.(4) Helder en stelselmatig tevens is „het eeuwig Evangelie , na Mullers dood door de Broederschap uitgegeven en voorzien met een „Voorberigt" van Dirk Valk. (') Voorrede Tan het Eeuwig Et. blz. VIII. (') „Benige goddelijke waarheden" etc. (>) (ti)e Hootdgronden van de ChriNtelyke Godsdienst, of het inwendige vau het Euangelium". (4) „De ware -leer der Zaligheid". Dit hoekje heeft te meer waarde, omdat het door die uitgave, een zeker officieel cachet gekregen heeft. De ontwikkeling der denkbeelden is duidelijk en geleidelijk; we. houden natuurlijk in 't oog, dat hier geen theoloog, geen geschoolde dogmaticus aan 't woord is, maar een man uit de gewone volksklasse en we vergeven den schipper gaarne enkele herhalingen. De schrijver heeft zijn boekje ingedeeld in 30 paragrafen, zonder die echter van eene korte inhoudsopgave te voorzien. Ik geef den korten inhoud aldus weer: 1. De kennis van God door Jezus Christus is het eeuwige leven. 2, 3. In den Bijbel zijn twee schijnbaar tegenstrijdige waarheden : a) de leer van des menschen volstrekte afhankelijkheid van God en b) Gods gebod, dat vervulling eischt en dus het lot in des menschen hand schijnt te stellen. 4. De samenstemming tusschen deze beide waarheden wordt gevonden in deze hoofdwaarheid, dut alles uit, door en tot God is, en dat dus de zonde „niet tegen maar overeenkomstig Gods wil voor eenen bij hem bepaalden tijd, met de beste oogmerken bestaat, ten einde den mensch tot hooger zaligheid op te leiden, waartoe hij zonder te zondigen niet konde opgeleid worden." 5. Wie zich niet volstrekt afhankelijk gevoelt kan niet op God vertrouwen. 6. Als de zonde niet uit God was, dan hield God op een eenig God te zijn, dan zoude er een oorzaak buiten Hem bestaan, sterker dan Hij. 7. 8. De zonde is geen toeval, maar is opgenomen in Gods heilsplan. 9. Daarom geeft de zonde geene schuld, die wordt toegerekend. 10. Het denkbeeld van schuld is ontstaan door het gebod en 11. door de verkeerde meening, dat de mensch uit zich zelve iets kan doen of moet doen. 12. De algemeene verlossing. 13. Deze leer reinigt ons van doode werken, geeft de eer aan God en bewaart ons ervoor, onzen vijand kwaad voor kwaad te vergelden. 14. God wordt dan beschouwd als Heer en Eigenaar van alles. Zijn wil wordt gedaan. Wij hebben God lief boven ons zeiven en onzen naaste als ons zeiven. 1"», 16. Het gebod, ten leven gegeven, wordt ten dood. 17, 18, 19 De val. Oorzaak — doel — gevolg. 20. Hoe leeren wij het goede te doen ? 21. Het werk van Christus. 22. Tweeërlei wil in God met betrekking tot de zonde. 23. Gods almacht. 24. Gods liefde en het afsterven van ons Ik. 25. Gods almacht en liefde vereenigen zich in de algemeene zaligheid. 26—29. Kritiek op de leer der voldoening en verzoening. 30. Vermaning. We zien : er zit gang in dit boekje, al is de gang niet onberispelijk. We volgen bij de uiteenzetting van de godsdienstige opvattingen der Broederschap dan ook de hoofdlijnen van dit boekje ; naast Mullers beschouwingen stellen we zoo noodig de uitspraken der overige leiders en trachten aan te toonen, hoe hunne karakteristieke beschouwingen uit één grondbeginsel worden afgeleid. We doen dit in deze volgorde. 1. De grondstelling : alles uit, door en tot God. 2. Gods almacht en 's menschen volkomen afhankelijkheid. 3. Zonde — val — gebod. 4. Schuld. 5. Gods gezindheid jegens den mensch. Straf. 6. Christus' werk en persoon. 7. Verzoening, — voldoening, — rechtvaardigmaking. 8. Toekomstverwachtingen. (Duizendjarig rijk. Bedeelingen. Algemeene Zaligheid). 1. DE GRONDSTELLING : ALLBS IS UIT, DOOR EN TOT GOD. ' ' \ „Alles is uit, door en tot God." Dat is de grondgedachte, waarvan Muller steeds uitging. Het zich bewust worden van deze waarheid had eenmaal zijn hart vrede gegeven en ze bleef de grondtoon van zijn leven. Deze stelling kreeg een centrale beteey./ kenis — ze was voor Muller de waarheid, niet maar een middel om tot de waarheid te komen, maar het kort begrip van alle godsdienstige waarheden, „het eeuwig evangelie gegrond op de eeuwige natuur van God," zooals de titel van zijn geschrift luidt. Alles komt neer op het aannemen van deze grondwaarheid; dat is voor Muller bijna ident met het aannemen van God of van Christus zelf: „zoo vele Hem aangenomen liebben, (dat is, alle die de waarheid omhelzen, dat alles uit, door en tot God is,) hebben magt ontvangen kinderen Gods genaamd te worden" (') „In die leer, te weten, dat God alles werkt, bestaat de sleutel van alle Godzalige verborgenheden; zij maakt ons wijs to.t zaligheid, — herstelt de liefde Gods en des naasten in onze harten, en is eene blijde boodschap voor zondige afgevallen Engelen en menschen" (2) „UitHem en door Hemen tot Hem zijn alle dingen" Rom. XI: 36(3) -**■ Alle dingen — zoowel geestelijke als stoffelijke ; alle krachten, natuurlijke en geestelijke, zijn openbaringen van het Alleven. Hiermede staat Muller op den bodem van Pandieisme, maar zonder nog in wijderen omvang de consequenties te aanvaarden van de wijsgeerig-godsdienstige selsels, die we gewoonlijk onder dezen naam saamvatten. Uit God is alles, maar alles is niet te vereenzelvigen met God. Hij staat naast en buiten de verschijnselen. Alles is tot Hem d. i. op Hem gericht, maar lost zich nog niet in Hem op. Maria Leer ging verder zooals we uit hare woorden bij Mullers sterfbed hoorden; het begrip der persoonlijkheid werd bij haar losser — geen persoonlijk voortleven na den dood, maar een terugkeeren, vervloeien in de Alziel. Geen wonder, dat zij zich in de laatste jaren van haar leven zoo sterk aangetrokken gevoelde tot de wijsheid der oude Indiërs. „In hare lade lagen afschriftjes uit dat nummer van de Gids, waarin van Limburg Brouwers Bhagavad-Gita voorkomt. Hoe verrassend en stichtelijk was het voor haar, het gesprek van Krishna met zijn uitverkoren leerling Arjuna te lezen ; daaruit te zien, dat haar „alles uit, door en tot God" ook bij dat oude volk ingang gevonden had, en hoe zij zich de Godheid voorstelden als den Algeest, het Al en het Wezen der dingen." (4) We zien dus, dat ook Maria van ditzelfde grondbeginsel uitging en haar opstel in de „Dageraad": „Hoe komt men tot de waar- (') E. E. blz. 13. (') E. E. blz. 15. (E. E. gebruik ik als afkorting van „het Keuwig Evangelie"). (») Het zal zeker we! eene vergissing zijn, als Muller by het citeeren van ilezen tekst aan het hoofd van zjjne verhandeling, het „tot Hem" weglaat. Dit tan in zyn stelsel niet gemist worden en het wordt dan ook niet terzijde gesteld — het is het resultaat van alles. En vollen nadruk legt Muller daarop by de leer van de wederherstelling aller dingen. Anagr. t. a. p. blx. 144—145. heid ?" vangt weer aan met deze woorden: „In de eerste plaats door deze woorden te onderzoeken en den zin daarvan na te sporen, dat alles uit God, doer God en tot God is." Ik geloof niet, dat we één geschrift der broeders hebben, waarin niet duidelijk deze stelling als grondstelling uitkomt. Obeloo vergelijkt in zijne „voorlezing" de ongewijde geschiedenis met de gewijde. De ongewijde verhaalt de namen en de werken der menschen ; „geheel anders is het echter met de gewijde geschiedenis, dezelve begint met God. Haar eerste blad zegt ons: in den beginne schiep God den Hemel en de aarde. Daar staat Vle beschouwer op het éénige stantpunt. Daar staat hij op het voetstuk, hetwelk tot opschrift heeft: Uit, door en tot God zijn alle dingen." Ook Obeloo hield, zooals Muller (en de meesten der broeders) vast aan het persoonlijk voortbestaan na den dood. „Stoffel Muller is nu, gelijk wij stellig hopen en gelooven, ons voorgegaan en verkeert nu naderbij met zijnen Heer en meester, dan toen hij nog op aarde was, en alwaar wij elkander ook, eenmaal, hoopen en denken te zullen ontmoeten." (') „Alles uit, door en tot God" dat was de grondstelling van hun denken, maar tevens de grondslag voor hun leven. Daarop grondden zij hunnen eisch van absolute gehoorzaamheid aan God, van algemeene menschenliefde en van gemeenschap der goederen. „Door Jezus zien wij, dat alles uit God is, waardoor wij met en door Hem, bevrijd blijven om onzen vijand kwaad voor kwaad te vergelden; noch schelden voor schelden: en daardoor worden wij en alle heiligen, met en door Hem in staat gesteld, om voor onze vijanden te bidden; te weten door die leer, en dat geloof, dat alles uit, door en tot God is." (2) Door het aannemen van de leer, dat alles uit God is, wordt God als eerste oorzaak en Heer en Eigenaar van alles beschouwd; en wij worden door dezelve in staat gesteld om alles, zelfs onze ligchamen. te bezitten en te gebruiken als Rentmeesters, voor Hem en naar zijnen wil; maar niet voor ons zeiven of naar onzen eigen zin. (3) Helaas werd de al te consequente toepassing van deze grondstelling in de leer van de zonde, voor velen een klip, waarop het zedelijke leven schipbreuk zou lijden. >') Voorlezing blz. 22. (') K. E. blz. 17. (Jj E, E. blz. 17—18. 9, GODS ALMACHT EN 's MENSCHEN VOLKOMEN AFHANKELIJKHEID. ( Alles is uit, door en tol God, e» volle nadruk wordt gelegd " op dit: alles. Buiten Hem is niets, geen enkele macht kan er zijn buiten Hem. Plechtig begint het al in de Inleiding van ,,het Eeuwig Evangelie . • „Gode zijn al zijne werken van eeuwigheid bekend; en het is niet in de hand eens mans, dat hij zijn gangen rigt: — Of heeft de pottebakker geene macht om uit een' en denzelfden klomp leem een vat ter eere en een ander ter oneere te maken." Muller wil dan ook niet weten van een dualisme van goed en kwaad. God is de eenige oorzaak, en er kunnen geen „twee wezenlijke of eerste oorzaken aanwezig zijn, weten, ééne van het goede en ééne van het kwade" (') ls er slechts ééne macht, dan is ook de mensch volstrekt afhankelijk. „Is God ook afhankelijk van tien mensch ? Neen ! maar «le mensch is afhankelijk van God, zoodat hij zich zonder Zijn wil niet roeren noch bewegen kan '. (2) „Wat volgt daaruit? Dat alle daden des menschen bestuurd worden naar den raad van Gods wille, zoodat de mensch niets anders kan doen, dan hetgeen hij gedaan heeft.." (3) „Maar wat moet ik dan toch geloven om geregtvaardigd en zalig te worden? Deze waarheid, dat al hetgeen ik ooit gedaan heb, overeenkomstig de wille Gods is geschiedt, zoodat ik niet anders heb kunnen doen, hetwelk God ook weet en mij daarom niet wil straffen, hetwelk, wanneer Hij zulks deedt, onrechtvaardig zoude zijn en tot zijn oneer zoude verstrekken, uithoofde ik die daden niet in mijne magt heb gehadt." (4) Een volstrekt determinisme dus — de mensch heeft niet de minste vrijheid. „Wanneer den mensch tegen den goddelijken wil konde handelen zoude hij sterker moeten zijn dan God — dus het schepsel machtiger dan den schepper, waardoor hij, alsdan zich zeiven zoude verheffen boven al wat God genaamt wordt: C) E. E. blz. S». (') Muller vraagboekje vr. 4 (■*) id. vr. ö. (J) Muller vraagboekje vr. 26 hetwelk den Geest is van den Antichrist, die zich tegen God stelt", (i) De leer van Gods onbeperkte souvereiniteit alleen kan den mensch aan God onderworpen maken, daarom noemde Muller ze in de bovenaangehaalde vr. 26, als een geloofsartikel, noodzakelijk tot de zaligheid. In gelijken geest spreekt hij ook in „het Eeuwig Evangelie": „hoe zal ik door de waarheid, namelijk, dat God, als opperheer, die alles om zich zeiven gemaakt heeft, van wien ik volstrekt afhankelijk ben, onderworpen gemaakt kunnen worden tot zaligheid, indien ik geloof of leer, dat ik eene magt heb, of uit eene grond werk alsof ik eene magt bezit; en dat ik door eenen vrijen wil, die boos is, Gods goeden wil en magt wederstreven en te niet maken kan?"(2) „Maar" — vraagt Muller — „we spreken toch van: iets doen tegen Gods wil"? Dit is slechts eene menschelijke wijze van uitdrukking, „voor zooverre als zulks van des menschen zijde beschouwd wordt" (3), zoo luidt het antwoord. Op gelijke wijze getuigen ook de andere broeders. Heystek vraagt: „Het hangt immers van den mensch af, zich al of niet te bekeeren? Volstrekt niet, want dan zoude niemand zalig worden." (4) De noodzakelijke gevolgtrekking uit dit strakke determinisme bemerken wij in de nu volgende beschouwingen over zonde, schuld en straf. *** 3. ZONDE - VAL - GEBOD. Nu moest men direct komen te staan voor het probleem der zonde. Als er niets gebeurt buiten of tegen den wil Gods, dan is ook de zonde niet tegen maar naar Zijnen wil. Muller aanvaardt deze consequentie. Alles is uit, door en tot God — dus ook de zonde. „Het is waar, er schijnen, in den eersten opslag van het oog, veel zwarigheden tegen die leer, dat God de oorzaak is van de zonde, die wij doen, of dat Hij dezelve (') id. vr. 6. (') E. E. blü. 8. (') Muller vraagboekje vr. 9. (4) Heystek vraagboekje blz. 29, heeft bestemd, ingebracht te kunnen worden, doch deze zullen wij op zijne plaats opruimen. Maar tegen die leer, dat God de oorzaak van dezelve niet is, zijn wezenlijke zwarigheden in te brengen; want indien dit waar was, dan hield God op één eenigen God te zijn; dan zoude er eene oorzaak buiten Hem bestaan, die, gevolgelijk, sterker in het kwade dan Hij in het goede zou moeten zijn; en van zoodanig wezen kan God onmogelijk veroorzaker zijn, dus moest dat wezen dan ook uit en door zich zeiven bestaan; en dan zouden er twee wezenlijke of eerste oorzaken aanwezig zijn, te weten, ééne van het goede en ééne van het kwade; en deze laatste zoude wel de sterkste moeten wezen, dewijl zij tegen den wil van den oorsprong van het goede, het kwade konde werken." (') Duidelijk genoeg. Maar is er dan nog wel reden om van „zonde" te spreken? We wezen reeds op vr. 26 uit Mullers vraagboekje: „Al hetgeen ik ooit gedaan heb, is overeenkomstig de wille Gods geschiedt." Ook Heystek spreekt van „een alles werkend God. Zijne is de dwalende en die doet dwalen, want God heeft zelfs het menschdom in onderscheidene dwalingen laten komen, om hen door de gevolgen hunner bedrijven te leeren" (2) En elders: „Is God dan toch de oorzaak der zonde? Als men dit Gode betamelijk verstaat, ja! Hij is de eerste en de laatste, die den smid en den verderver zeiven heeft geschapen om te vernielen, Job. 12: 16. Bij Hem is kracht en wijsheid. Zijns is de dwalende en die doet dwalen." (3) God heeft dus de zonde gewild en bewerkt. Hoe kan Hij die willen? Om een antwoord op deze vraag te kunnen bekomen, moeten wij vragen naar het goddelijke doel van de zonde. Dat is: om den mensch te volmaken. Omtrent den „staat der rechtheid" voor den val, oordeelt Heijstek : De mensch is goed geschapen, maar goed is nog niet volmaakt. (') E. E. blz. 9. (*) Vraagb. bh. VI. (5) id. blz. 23. „Een kind is niet kwalijk geschapen, omdat het nog in alle opzichten, lichamelijk en geestelijk, moet ontwikkelen, opgroeien en door ondervinding leeren; de mensch is heerlijk en goed geschapen, doch met betrekking tot de toekomst nog onvolmaakt." (') Muller schrijft: „Adam was recht en naar Gods beeld geschapen, niaar hij konde in dien staat niet regt en goed blijven, omdat hij den tweeden Adam, die uit den Hemel is, niet bezat, want hij was uit de aarde, dus aardsch !" (').... „Maar de heidelbergsche catechismus zegt toch, dat Adam in dien staal van regtheid hadt kunnen blijven ! Dat wederspreekt zich vanzelf, want indien zulks waar is, dan zoude zulks ook geschiedt zijn, doch de uitkomst heeft zulks anders getoont, waardoor gebleken is, dat Adam van dien boom der kennisse moeste eten; ten ware men zoude willen vaststellen, dat er bij God geen vooraf bepaald besluit bestondt, en geen bestuur over zijne schepzelen plaats hadt, zoodat Hij maar moest afwachten wat er van de zaak zoude worden, en dat Hij zich dan naar die uitkomst zoude schikken en zijne zaken inrigten." (3) De Zwijndrechtsche broeders zijn dus Supralapsariërs, volgens hen is de zondeval door God gewild en veroorzaakt — de mensch ^ moest vallen, om door dien val tot hoogere ontwikkeling te komen. ■ Maar onder hunne beslist-deterministische beschouwingen mengen zich andere elementen, restanten van de hier verworpen opvattingen van 's menschen vrijheid en verantwoordelijkheid. „God had den mensch geschapen als een redelijk, vrijwillig werkend wezen, met eene inwendige neiging • en begeerte naar meerdere volmaking, gelijk God alles geschapen had om te volmaken." (4) Dit „vrijwillig werkend" past niet in Mullers systeem en evenveel malen als hij een dergelijke uitdrukking bezigt, weerspreekt hij zich zeiven — op andere plaatsen leert hij dan ook nadrukkelijk (') Vraagb. blz. 2U. (') Vraagb. vr. 22. (5) Vraagb. Yr. 23. (») E. K. blz. 22. liet tegendeel. Volgens Muller is de vrijheid van den mensch niet eerst door den zondeval geheel of gedeeltelijk vernietigd, ze is er nooit geweest. Iets verder zegt Muller.: „God, de Heere had dan dien weg en alles wat ooit uit dien val konde voorkomen, te voren verordineerd, als het geschiktste middel om zijne schepselen tot eenen staat van volmaaktheid op te leiden, waartoe 'zij zonder den val niet zouden hebben kunnen komen ; want hoe zoude een redelijk, vrijwillig werkend wezen, dat door eigene ondervinding en de verlichting in de kennisse Christi moest leeren kiezen, eene bestendige en onveranderlijke keuze kunnen doen, tot zijn geluk, indien hetzelve geene ondervinding hadde van het kwade en goede en derzei ver gevolgen?" (') Hierop komt' het dus neer: de mensch kon niet kiezen, hij moest nog leeren kiezen en een juist kiezen is eerst mogelijk na een kennen van de dingen, waartusschen men zal moeten kiezen .... ergo: God moest den mensch ook in kennis stellen met de zonde en meteen hem de schadelijke gevolgen tier zonde laten ondervinden tot een afschrik van het kwade. Maar weer dezelfde fout. Muller verwerpt de vrijheid, verwerpt ze zelfs aan het begin van de geschiedenis, maar wil ze nu toch weer gaan plaatsen aan het einde van de baan der ontwikkeling. Ze past nergens in zijn deterministisch systeem, noch aan het begin, noch aan het einde., Wat hij de voordeur uitwerpt, haalt hij door de achterdeur weer binnen. Het begrip „kiezen" is contrabande ! Evenmin mocht Muller spreken van een zondeval. In de lijn van zijne gedachten is des menschen kennismaking met de zonde even weinig een val te noemen, als het ontvangen van eenige Godsopenbaring. Beide zijn stukken van de opvoeding der menschheid. In deze opvoeding van de levensschool heeft het gebod geen andere beteekenis dan het voorleggen van moeilijke vraagstukken. Het moet leiden tot ontwikkeling en al blijft de leerling ook voor sommige vraagstukken zitten, ze oefenen zijne krachten. Consequent is Muller dan ook daar, waar hij zegt: „wij vinden in het Evangelie, in de parabel van den verloren zoon, (») E. E. blz. 23-24. een heerlijk beeld van den gelukstaat van denzelven, na zijnen val, boven zijnen Broeder die niet afgevallen was."' (') Wat het wezen van den zondeval was, verklaart Muller aldus: „De oorzaak nu, waardoor de redelijke mensch bewogen werd, hetzij door ware- of door schijnredenen, en uit eene neiging of begeerte tot meerdere volmaking is werkzaam geworden, was niet kwaad in deszelfs beginsel, doch hem ontbrak het licht of de ware kennisse Gods, die noodig was om niet verleid of misleid te worden : welk licht wel in Christus maar niet in Adam was; want Adam, uit de aarde aardsch zijnde, was in gevaar om in het kiezen van middelen en wegen tot dat einde, hetwelk hij bedoelde, namelijk meerdere volmaking, mis te tasten ; en, in plaats van daartoe bevorderlijk, integendeel schadelijk werkzaam te zijn. Dit was het geval met Adam, die het licht, dat in Christus was, tot daartoe onthouden werd, maar met de beste oogmerken : want ofschoon het hun gezegd was, niet te moeten eten vqn dien boom. bleef hem zulks, bij voortduring, niet zoo levendig bij, als hem zulks voorkwam, toen hij het getuigenis ontving. Zijne neigingen waren sterk om in volmaking toe te nemen, de aanleidende omstandigheden gaven, schijnbaar, eene getuigenis, dat met zijne denkbeelden instemde. De boom was begeerlijk, dewijl Hij scheen verstandig te kunnen maken." (*) We begrijpen heel goed, dat Muller moeite moest gevoelen, het ontstaan der zonde begrijpelijk te maken. Een zondig beginsel, dat reeds vóór den zondeval tegen God werkte, kon hij natuurlijk niet erkennen. Adams streven was dus niet verkeerd „in deszelfs beginsel", hij volgde slechts den drang naar volmaaktheid, dien God hem liad ingeschapen ; alleen ... hij koos het verkeerde middel hij tastte mis. Maar nu blijft Muller in de innerlijke tegenstrijdigheid vast zituen. /n g 24. 'n Wonderlijke exegese, voorwaar 1 Deze gelukstaat is toch zeker niet die ▼an den „verloren' zoon, ajjn „staat" in Let vreemde land, maar die van den wrtTueht:rdeii verloren zoon ? , , Ën de oudste broeder is toch zeker niet het type van den uienseh coor den zondeval. (») E. E, blz. 22. Van mistasten is geen sprake; Adam greep immers ook het door God verordende middel tot ontwikkeling aan ? Heeft Muller niet gezegd, dat zonder zonde die ontwikkeling niet mogelijk was? Muller wil het „kiezen" reduceeren tot een kiezen van de middelen, maar ook die vrijheid past niet in zijn kader. Adam kon niet mistasten, hij kon geen omweg maken in zijne ontwikkeling. De mensch kon niet „schadelijk werkzaam" zijn. Heystek heeft een gelijke beschouwing omtrent het wezen van den zondeval. Ook volgens hem ontstaat de zonde uit den door God gewilden en den mensch ingeschapen goeden drang tot volkomenheid. Alleen isHeystek wat naiever inde questievanhet ontstaan. „De zonde is vanzelve ['] uit de schepping moeten voortvloeijen,'dewijl de mensch met eene zucht naar meerder volkomenheid en gelijkvormigheid aan God geschapen is, doch daar hij door ondervinding niet geleerd had om «lit alleen bij God te zoeken, zoo is dat goede hem zelfs ten dood geworden" (') en „door het gebod ging Adam nu meenen, dat zijn geluk of ongeluk van hem afhing." (s) Muller c.s. doen geen pogingen om het bestaan van den Satan te verklaren. Onbevangen spreekt Muller van : „eenen verleider, die het geluk van den mensch, waarin hij tot nog toe deelde, benijdende, al zijne uitgezochtste plannen ter verleiding in het werk stelde, om den val te volmaken, en den mensch het Getuigenis Gods uit een verkeerd oogpunt te doen beschouwen, en voor te stellen, alsof God des menschen meerdere volmaking misgunde, hetwelk hem gelukte. Nu was des verleiders oogmerk, zooals hij meende, om eens zijne heerschappij over alle Gods schepselen te verzekeren, en den mensch zoo ongelukkig te maken als mogelijk was, voor altijd bereikt; doch alhoewel de Satan het ten kwade dacht, Hij, die alles gemaakt had om te volmaken, dacht het ten goede." (3) We voelen, dat Muller hier niet kon blijven staan. Hij kon niet zeggen „God werkt des Satans booze werk om ten goede" — God werkt zelf door den Satan, ook Zijne schepping. ['] Ik cursiveer, en uiork alleen op, dat het „vanzelve" zoo ergens, dan zeker in deze steer van gedachten een „deus ex machina'' is. (') Heystek, ,.De ware leer der zaligheid" vraag 7. (*) id. blz. 21. (») E. E. blz. 23. Door middel van het door hem geschapene, tijdelijke z.g. kwaad werkt Hij het eeuwige goede. Als. Muller zegt: „Het goede komt meer onmiddelijk van God, uit zijne natuur voort; en heelt gemeenschap met Hem. Het «cwade dat wij doen is, door middel van de natuur der schepping of de natuurlijke gesteldheid des menschen, door God in de wereld gekomen," ('), dan is dat een zwakke poging om het begrip „zonde" nog te kunnen redden uit het gedrang der consequenties. De zonde moge middellijk in de menschheid zijn gekomen — door de „natuurlijke gesteldheid des menschen of door den „verleider" — ten slotte toch ergens ««middellijk uit God. En elders verklaart Muller dan ook : „God heeft zichzelf, uit liefde tot zich zeiven, en tot zijne schepselen, bepaald, om de zonde, in de Engelen en menschen te doen geboren worden, dewijl noch Engel noch mensch tot die hoogte van gelukzaligheid, voor welke Hij hen bestemd hadde, konde worden opgeleid, zonder de tusschenkomst van de zonde." (*) Als God nu de zonde zelf bewerkt heeft, strijdt Hij dan niet tegen zijn eigen wezen? Is de zonde niet in strijd met Zijne heiligheid? Muller antwoordt: „Zelfs de zonden, hoe strijdig ook met zijne heilige en regtvaardige natuur, en die Hij toch niet eeuwig doen blijven zal, maar dezelve slechts wil voor eenen bij Hem bepaalden tijd, tot heil zijner schepselen, zijn ook een schakel aan de groote keten der, door Hem. verordineerde gebeurlijkheden, tot geluk zijner schepselen, en tot verheerlijking van zijnen nooit volprezen naam, welke het einde is en zijn zal van al zijne volheerlijke werken. Verstaat dit niet alleen van de werken der schepping, maar ook van dat werk, hetwelk tot verdere volmaking der menschen noodig was, waartoe ook de zonde en afval der Engelen en menschen dienen moesten." (3) De zonde strijdt dus eigenlijk niet met Zijne heiligheid, want 1°. God wil de zonde slechts voor eenen bepaalden tijd — daarbij 2®. moet ze leitien tot een goed doel. Naast deze beide argumenten plaats Muller nog een derde:' „Uit Zijne eeuwige, vleklooze, heilige, reine natuur wil (1) E. E. blz. 5. (') E. E. "bïz. 11. (») E. E. blz. 10. God de zonde niet — [maar] omdat Hij voornemens is, ons eindelijk daarvan te verlossen, wil Hij de zonde voor een tijd lang; doch ook maar juist zoolang, als zij tot bereiking van Zijn oogmerk, voor ons, dienstbaar zijn... zoodat zijne wil, met welke Hij de zonde wil, doch welke Hem niet natuurlijk eigen is... ons, wanneer de zonde heeft uitgedient, tot dankbare liefde, jegens Hem, opwekt. Zoo ook zijne wil, door welke Hij de zonde niet wil, die wil is Hem natuurlijk eigen, en verstrekt ons tot een regel en maatstaf onzer daden, want de verborgen dingen zijn voor den Heere onze God; maar de geopenbaarde voor ons en onze kinderen, om te doen alle de woorden der wet." (») (Deut. 29: 29) Een wonderlijke onderscheiding van twee willen in God : een „natuurlijk-eigen" wil en een wil „die Hem niet van nature eigen is". Vanwaar dan dat „niet-eigene" in Hem, uit wien alles is? En het allerwonderlijkste is dan, dat de hoogere ontwikkeling van het menschdom juist tot stand komt door den wil, die aan God van nature niet eigen is. Vernuftig is zeker de tekst Deut. 29:29 toegepast, Muller wil er mee zeggen: Wij hebben in ons leven slechts rekening te houden met dien geopenbaarden natuurlijk-eigen wil van God, die ons de zonde verbiedt, zonder te redeneeren over Zijn verborgen doeleinden. We gevoelen, dat hier het zwakke punt van Mullers beschouwingen ligt en staan daarom wat uitvoeriger stil bij zijn zondebegrip. Noodwendig moest daaruit weer volgen een verslapping van het verantwoordelijkheidsgevoel. Muller voelt het zelf en al zegt hij ons niet rechtstreeks, hoe hij nog des menschen verantwoordelijkheid wil handhaven, hij wijst er toch heen in zijn vraagboekje : „Is het geen schadelijk leerstuk, dat God de zonde zoude willen en zou den mensch daaruit niet besluiten kunnen, dat het dan hetzelfde is, hoe dat men leeft? „Zulks volgt niet uit de bovengemelde leer — wij zijn van gisteren en dragen wel kennis van het voorledene, doch zijn onkundig omtrent het toekomende, doch wij hebben met betrekking tot de toekomst eene zekere regel in ons zeiven, en worden daarin door Gods woord bevestigd, want hetzelve zegt ons: „Heb God lief boven (') E. E. blz. 30. alles en Uwen naaste als u zeiven" en: „doet dat en gij zult leven." Doch gestelt eens, dat het mogelijk ware dat men van dat leerstuk, hetwelk toch de waarheid ten grondslag heeft, misbruik zoude kunnen maken, zoude men dan daarom de waarheid, die toch volstrekt nodig is om zalig te worden, niet bekend maken ?" (*) Wat Muller hier bedoelt met dezen zin „wij dragen wel kennis van het voorleden, doch zijn onkundig omtrent het toekomende , wordt nader verklaard door eene gedachte uit „het Eeuwig Evangelie» — en wel door dat gedeelte, dat volgde op den laatst- geciteerden tekst uit Deut. 29:29. „Wij weten van achteren wel, wanneer de zonde geschiedt is, welke daaromtrent de wille des Heeren geweest is, alzoo die is geopenbaard; maar wij weten niet, of de Heere de zonde, in de toekomst, voor ons, tot zijn oogmerk nog noodig heeft, en daarom is dit onzen regel: verlaat de slegtigheden en treedt op den weg des verstands. Spr. 9:6." («) . M. a. w. is de zonde eenmaal gedaan — we moeten er in berusten in 't geloof, dat alles en dus ook die zonde! uit en door God is geschied, dat is ons geopenbaard, dat is die „kennis van het voorledene". Maar nu mogen wij niet zeggen: laten wij maar voortgaan de zonde te doen, we zullen aldus toch Gods plan bevorderen. Neen! daar mogen we geen rekening mee houden. De verborgen dingeA zijn voor den Heere, onzen God. Voor ons ligt de geopenbaarde wil Gods, die ook van ons eischt: doet dat! Zoo veel als er naar dezen regel wandelen en tegelijk gelooven, wanneer de zonde geschiedt is, dat God het alzoo heeft gewild, over deze zal zijn vrede en zegen." (3) Een zwak ethisch motief! Niet een „weest heilig, want Ik ben heilig" — geen „zou ik zondigen tegen God!"; slechts een weifelend „we moeten 't maar niet doen, want we hebben geen zekerheid of onze daad voor Gods raadsplan noodig is! Een redeneering, die bovendien weer vierkant staat tegenover het eerstgestelde determinisme. Geen wonder, dat bij Muller meer nadruk valt op het schadelijke van de zonde, dan op hare beleediging van Gods heiligheid. Vraag 10. E. E. blz. 30-31. (») id. blz. 31. « „Wij moeten ons voor de zonde wachten, uithoofde dezelve een | ziel en lichaam verdervend kwaad is." (*). We bemerken in Mullers systeem veel tegenstrijdigs. Hij komt niet uit de moeilijkheden los, al is hij niet bang voor de stoutste consequenties. „Het oude zuurdeeg" werkt nog door. Aan de eene zijde een prediking van absolute onmacht — aan de andere zijde weer de even absolute eisch van gehoorzaamheid en wetsvervulling. „Wij moeten doen als Christus — want wij kunnen met geen minder gerechtigheid voor God bestaan, dan met de gerechtigheid Zijns Zoons" (•) En Muller bedoelt hier niet eene toegerekende gerechtigheid — daarvan wil hij niets weten ! — wij moeten Christus naleven, , doen als Hij en niets minder. Nog een enkele opmerking. Feitelijk moeten we in de lijn van Mullers gedachten tot deze stellingen komen: kwaad en goed zijn niet meer dan menschelijke onderscheidingen. Kwaad'of zonde noemen wij datgene, wat, naar ons beperkt inzien, niet strookt met onze (menschelijke) opvatting van Gods heiligheid. Ik denk aan het physisch kwaad. De veelsoortige „tegenslagen" in ons leven noemen wij hier kwaad en wij bedoelen dan de niet doorzichtige leidingen van Gods liefde tot ons bestwil. Toch... voor God zijn te goed en in de eeuwigheid — dat gelooven wij immers ? — zullen wij ook zeggen: „Zij waren goed ! alles liefde 1" Een leiding door de diepte is in den grond van geen ander karakter dan een leiding op een weg van zonneschijn ... wij voelen dat hier niet — dat schijnt nu wel anders — maar dat ligt aan ons beperkt inzien Voor God zijn die twee gelijk, volkomen gelijk. Wie Mullers opvatting van de zonde voorstaat, moest een dergelijke redeneering eenvoudig ook aandurven, waar het betreft het ethisch kwaad. Voor God bestaat geen kwaad of goed — alles is leiding opvoeding. Goed is kwaad en kwaad is goed — alles één ; het een niet hooger dan het ander - hoogstens verschillend (voor ons!) ' in doorzichtigheid. Muller nadert daartoe : „voor zooverre als zulks van des menschen zijde beschouwd wordt." (3) (i) Muller vraagb. vr. 29. (i) Muller vraagb. vr. 29. ƒ') id. vr. 37. (>) Vraagboekje vr. 9. Heystek zegt het nog duidelijker; „God heeft de zonde als zonde niet gewild. Ze is slechts een dienstknecht. God kan de zonde niet beminnen, evenwel wil Hij dezelve gelijk een arts een walgelijk geneesmiddel gebruikt om degezondheidtebevorderen (') Hier zijn we er. Maar dan is de zonde, geen overtreding; een raadselachtig stuk onzer opvoeding maar meer niet. Een „walgelijk geneesmiddel", maar niets minder edel dan een welsmakend geneesmiddel. Onteerend, noch voor den geneesheer, die het voorschrijft, noch voor den patiënt, die het gebruikt. Maar waarom tobben we ons dan nog af, in wanhopige pogingen om de zonde met Gods heiligheid te laten rijmen ? Waarom dan nog gesproken van schuld — we zullen zien dat de Nieuwlichters hierin tenminste consequent waren! — van verantwoordelijkheid, van een zedewet? Alles spelingen van menschelijke phantansie. En we zijn te land gekomen bij een zedelijk indifferentisme. En wat is dan het gebod? Willekeur — louter willekeur. We hooren ten slotte naar hetgeen Muller omtrent het gebod leert. Begrijpelijkerwijze mist men ook hier eenheid in de beschouwingen. Het gebod is een richtsnoer des levens — het openbaart Gods heiligheid „God verklaart in de consientiën der menschen en in de wet, dat Hij eenen eeuwigen afkeer heeft van de zonde". (2) Maar op dezelfde bladzijde zegt Muller: „het schijnt, dat God de zonde niet wil, omdat Hij, in de wet en onze consientiën spreekt, als of Hij dezelve ten hoogste afkeurt en wil straffen." En elders weer: „God blijft bij aanhoudendheid door de wet in de conscientie getuigen, naar waarheid [3], dat een iegelijk, die niet blijft in al dat er geschreven is, in het boek der wet, om dat te doen, onder den vloek is." (3) Het best past in het kader van Mullers beschouwingen deze gedachte : „Het gebod is geen proef, maar een overtuiging van onmacht." Het gebod wordt door den mensch verstaan „alsof hij het moest of konde doen, door eigen kracht, evenals hij van God niet afhankelijk is". (4) Deze misvatting wordt oorzaak der zonde (!) De ware leer der Zaligheid blz. 24. t»i E E blz 19 [*] Ik cursiveer. (') E. E. blz. 24. 25. (♦) E. E. blz. 20. en zoo wordt het gebod ten doode, „dienstbaar om dezcnde in te voeren.... maar diezelfde middelen zijn ook wederom aan de andere zijde dienstbaar, om de zonde uit de harten en verstanden der menschen weg te nemen, ten tijde wanneer het zijne liefde behaagdt, den geest van Christus daarbij te schenken, om den mensch alsdan te doen verstaan, dat alles uit God is, en dat hij de kracht die hij noodig heeft, bij God moet zoeken om zijne bevelen te kunnen doen." (') M. a. w. God wil den mensch bij voortduring er van overtuigen, dat hij uit zich zeiven niets kan doen en geeft daarom het gebod. Opdat de mensch klein zou blijven in zich zeiven en zijne kracht bij God zou zoeken, legt God zware lasten neer en zegt: mensch, toon het nu eens, als ge wat zijt; til deze lasten eens op! En zie, de mensch vertilt zich — dat is de zonde — en nu weet hij het: ik kan het niet! en dagelijks bemerkt hij het weer opnieuw: ik kan het niet. „Indien de mensch niet genoegzaam overtuigd is, dat hij in zich zeiven niets is en dat hij geheel van Gods invloed of kracht afhangt, dan meent hij iets te zijn, en ontvangt het getuigenis hetwelk hem voorkomt als of hij wezenlijk in zich zeiven iets was en uit en door zich zeiven konde doen. Hij wordt door het gebod, of de wet, in die onwaarheid bevestigd; en daar de mensch het zoo verstaat, als of hij het uit en door zich zeiven doen moest, zoo wordt het hem, in zijne mening, tot een schuld, als hij niet doet dat hem geboden is. Indien het geweten den mensch zijnen misslag aanwijst, beschuldigen hem zijne gedachten. In dien staat zijnde onderneemt hij telkens, op nieuw, om het goede te doen, en wordt daarin gedurig te leur gesteld; want God kan hem in het goede niet verder bevorderlijk zijn, dewijl hij zich, in het volbrengen daarvan zich zeiven beroemende, nog ongelukkiger zoude maken; want zoodoende geeft hij God de eer van zijn werk niet, dewijl toch de eere Gods met zijn geluk in een vast onwrikbaar verband en betrekking staat." (2) Een groot bezwaar ziet Muller hierbij over het hoofd. Is het gebod niets meer dan een overtuiging van onmacht, dan wordt de inhoud van elk gebod willekeur. Even goed als het verbod van eten, omtrent eiken willekeurigen boom van het paradijs had kunnen gegeven worden, even goed kon God uit het groote («) E. E. blz. 20. (>) E. E. blz. 13-14. geheel der levensuitingen enkele — willekeurige! — dingen bevelen en andere verbieden. Goed en kwaad hebben geen realiteit in Gods wezen, maar hangen af van Zijne bepalingen, en om in Mullers termen te spreken : „Gods eeuwige, vleklooze, heilige, natuurlijke wil" wordt door Zijnen „niet natuurlijk-eigen wil" op non-activiteit gezet. Dat gebeurde eenmaal, toen God de „zonde", die Hij eigenlijk niet kon willen, in de schepping bracht; dat gebeurt telkens, als de absoluut afhankelijke mensch „zondigt." Dat niet meerderen met Maria zedelijk schipbreuk geleden hebben op hunne opvatting van de zonde, is.... ondanks hunne leer, door eene gelukkige inconsequentie. In één opzicht droeg deze beschouwing van de zonde eene goede vrucht, namelijk in de zachte beoordeeling van den medemensch. In bijna alle brieven hooren we denzelfden toon, als waarin zuster Valk aan Maria Leer schreef: „Wij rekenen u de minste schuld niet toe. Dewijl het anker onzer zielen vastligt in dezen grond, dat alles uit, door en tot God is, dat Hij, ['] met eerbied gezegd, dat God den dwalende is en dat Hij doet dwalen." Muller schrijft: Een Joseph ziet God in den boozen handel zijner broederen. (') Een David zag God in zijnen vloeker, zeggende: Laat hem vloeken, de Heere heeft het hem geboden. (*) En onzen Oversten Leidsman en voleinder der Zaligheid, zag de werken van menschen alleen aan als tweede oorzaken, die van de eerste oorzaak afhingen — want aldus was zijn woord: „Gij zoudt geene macht tegen mij hebben, zoo zij u niet van boven (dat is, van mijnen vader) gegeven ware, volg. Joh. 19: 11. Door Hem zien wij ook dat alles uit God is, waardoor wij met en door Hem, bevrijd blijven om onzen vijand kwaad voor kwaad te vergelden; noch schelden voor schelden; en daardoor worden wij en alle heiligen, met en door Hem in staat gesteld, om voor onze vijanden te bidden." (3) [>1 Het handschrift heeft hier het onverstaanbare „Hem", (i) Gen. 50: 20. (») 2 Sam. 16: 10 en 11. (*) E. E. blz. 10-17. 4. SCHULD. „Daar dan alles naar Gods raad en wil, met de beste oogmerken geschiedt, zoo volgt daar uit, dat er door de zondigende daden der menschen, voor hen geene schuld bij God kan veroorzaakt zyni _ noch dat Hij daar over vertoornd zoude kunnen wezen, — noch zijne liefde jegens ons verminderd hebben: want dat zouae in God geene deugd zijn; omdat vertoornd te wezen over daden, die met zijnen wil overeenkomstig zijn, (daar toch niemand zijnen wil kan wederstaan) en die dan toch te willen straffen, onregt- vaardig zoude wezen'. (') Duidelijk genoeg gezegd! Het is een noodzakelijke gevolgtrekking uit hun absoluut determinisme en geen wonder is het dan ook, dat Muller het woord uit 1 Joh. 1: 9 „God is rechtvaardig, dat Hij ons de zonde vergeve" in dezen geest uitlegt. „Daarom heeft God Jezus Christus gesteld tot eene betooning van zijne genade en regtvaardigheid, dat Hij de zonde niet wilde toerekenen. Er wordt ook gezegd, indien wij gezondigd hebben: „Dat Hij regtvaardig is, dat Hij ons de zonde vergeve". (2) Muller negeert hier echter heel handig het verband, dat juist zoo sterk hem wederspreekt: „het bloed van Jezus Christus, Zijnen Zoon, reinigt ons van alle zonde. Indien wij zeggen, dat wij geene zonde hebben, zoo verleiden wij ons zeiven" 1 Joh. 1 : 7 en 8. „Wij hebben geene schuld bij God ! Het begrip „schuld" is weer — 'zooals ook het begrip „zonde" — eene menschelijke opvatting. ... niet zoo als men thans leert, dat Jezus bij zijn Vader onze schuld betaald heeft, want die hebben wij bij God niet, maar wel alleen in ons onrein geweten, door de uitspraak der wet." (3) „Het is derhalve onkunde, dwaasheid en ongerechtigheid te leeren, dat God ons schuld zoude toerekenen en straffen: die zulks leeren, staan in denzelfden geest met den luijen en boozen dienstknecht, die oordeelde ook alzoo, te weten, dat zijn Heer een straf mensch was, die vergaderde waar hij niet gestrooid had." (4) $ T ^ W? E25blZZoo zegt Muller ook in „de waarheid van Gods Vrjjmagt": niet vrêezènde'voor uwe schuld, want die hebt gij maar in u zeiven. Handachr. prot. Heringa blz. 25. (4) E. E. blz. 27. Nog veel minder kan dus bij Mullers opvattingen sprake zijn van erfschu\d. „Een fabel is het, dat God ons Adams zonde toerekent, die wij toch'niet gedaan hebben,... hetwelk tegen de schri't aanloopt, alzoo dezelve duidelijk zegt: „De zoon zal niet dragen de misdaad zijns vaders." (*) Zooals we hierna zullen zien, ontkent Muller dan ook even sterk de andere zijde: toerekening van Christus' gerechtigheid,.'" Onze nienschelijke opvatting van schuld is een misverstand, voortspruitende uit onze gebrekkige kennis van God en uit de >,dwaling", dat God iets van ons vraagt en dat wij iets zouden kunnen en moeten doen. Maar het „nieuwe licht" geeft helderheid. Het 22ste lied van de Christelijke Broedergemeente liet hen aldus zingen : „Uw kennis onze ziel vervuldt O God 1 gij zijt ons leven Hebt eeuwiglijk verdreven Van ons, de mening van de schuld. Ons doet uw liefdedaan Verrukt ten rije gaan." (*) * * * 5. GODS GEZINDHEID JEGENS DEN MENSCH. STRAF. Zooals reeds bleek uit de beschouwingen van zonde en schuld staat — volgens Muller — God niet tegenover den mensch als een vertoornd, beleedigd monarch. In geen enkel opzicht! De mensch heeft slechts den wil Gods ten uitvoer gebracht — een rechtvaardig God kan dus niet vertoornd zijn „het zoude zelfs onregtvaardig zijn, zoo God den mensch zoude willen straffen, om daden, die de mensch moest verrigten, naar Gods vrijmagtig, wijs en liefderijk oogmerk." (3) Ook als de rechtvaardige kan God zich niet anders openbaren, dan zooals Hij zich openbaart in Zijne eeuwige liefde. „De waarheid van Gods vrijmagt" zegt, dat God de menschen tot zich trekt, zonder hun hunne zonden toe te rekenen. Als zij nog niet volgen, dan is het, wijl zij het nog niet kunnen. „Het doel ') E. E. Voorrede blz. VII. ') Obeloo. Voorlezing blz. 9. >) E. E. blz. 5, 6 van God is het heil der menschen" — zoo luidt het motto van „het Eeuwig Evangelie" — „Hij heeft ze allen onder de zonde besloten, opdat Hij ze allen barmhartig zoude zijn", zoo zegt de Inleiding en voortdurend treedt deze gedachte naar voren. „Een Fabel, is de leer tegen den hoofdinhoud van het Evangelie, dat God de zonde noodzakelijk straffen moet." (*) „Uit de parabel van den verloren Zoon kan men de sluitrede opmaken, dat God hem noch iemand schuld kan toerekenen over daden, die hij niet heeft kunnen laten, en die tot zijne volmaking moesten dienen." (2) En die waarheid, dat God den mensch niet wil straffen, maakt Hij in het Evangelie bekend, door het zenden en overgeven van zijnen zoon, in den dood; die alzoo onze zonden gedragen heeft op het hout, niet als afdoening eener schuld bij God, maar om ons het voornemen Gods, en zijne liefde jegens ons, die in Adam gevallen, en door het gebod, in ons geweten veroordeelde menschen zijn, bekend te maken; en omdat wij, door de wet, vijanden van God waren, ons met Hem te verzoenen door zijnen dood, betuigende daardoor, en willende daarmede te kennen geven, zoo lief heeft mijn Vader alle menschen, dat Hij liever van u allen hoon en smaad verdragen wil; en door uwe handen aan het kruis genageld en gedood wil worden, — want Hij (Jezus) vertegenwoordigde toch God, Zijnen Vader aan u." (3) Maar de zonde wordt toch gestraft; bewijzen die straffen dan niet Gods toorn f Neen ! zegt Muller — die z.g. straffen zijn 1 slechts tijdelijk en dan 2.. . „datgene hetwelk men doorgaands gewoon is straffen te noemen zijn niets anders dan eigenaartige gevolgen van die kwade daden." (4) God heeft aan Adam geen bedreigingen gegeven, maar „hem de gevolgen zijner bedrijven slechts voorspeld(5) „Een logenleer is de leer, dat God de zonde tijdelijk en eeuwig wil straffen." (6) (') E. E. Voorrede blz. VII. (') E. E. blz. 24. (») E. E. blz. 6. (') Muller Vraagboekje. Vr. 13. (s) E. E. blz. 21. («) Muller Vraagboekje vr. 25. Als er dan ook in den Bijbel gesproken wordt van den toorn Gods over de zonde „dan is dat op menschelijke wijze. Hij komt den mensch somtijds zoo voor, omdat de mensch in zijne onkunde gewoon is over God te denken, alsof die hartstochten heeft gelijk hij. .. Wanneer God uit liefde den mensch kastijd of de aarde met regtmatige oordeelen bezoekt, opdat de zonde binnen zekere grenspalen zoude gehouden worden, zoo besluit den onkundigen mensch daaruit, dat God vertoornt is." (') De straf is dus alleen een geneesmiddel en een voorbehoedmiddel, maar even weinig als het voorschrijven van een bitteren drank een gevolg is van den toorn van den geneesheer, evenmin zijn de gevolgen der zonde, de „straffen," openbaringen van Gods toorn. Zoo oordeelt ook Valk: „Voorts is uwen brief vervuld met schriftuurplaatzen, waardoor gij schijnt te willen bewijzen, dat God iets van den mensch eischt en dat zij, aan dien eisch niet beantwoordende, eeuwige straffen zullen moeten lijden. Hierin dwaalt gij ook grootelijksch; want God getuigd, tot bevordering van het geluk der menschen tegen het kwade en hoe het met derzelver gevolgen is." (2) „Zelfs de regtvaardigheid Gods is waarborg dat God de zonde niet straffen zal, noch de schuld toerekenen; alhoewel de zonde hare smartelijke gevolgen heeft, waardoor de mensch gelukkig moet worden; en gevolgelijk, welbeschouwd wordende, eigenlijk geenzins straffen, maar wel verbeteringsmiddelen kunnen genaamd worden." (3) Maar als God nu eerst de zonde wil, waarom maant Hij er dan later weer af ? De oplossing ligt voor Muller hierin : „men moet in het oog houden, dat God de zonde maar voor een zekere tijdlengte wil." (4) De zonde heeft eene plaats in het opvoedingsplan Gods, maar slechts zoover, als het Hem behaagt — 't is een medicijn, maar een gevaarlijke medicijn en de arts waarschuwt tegelijk tegen het gebruik. God is dus, niettegenstaande 's menschen val, vol liefde gebleven voor zijne schepselen. Dat moet de mensch gelooven ! ') Muller vraagb. vr. 27. !) Brief van Mei 1831 aan Krijgsman te Amsterdam, Copieboek C blz. 36. (.') E. E. blz. 35. [}) Muller Vraagboekje vr. 12 En heeft de zonde den mensch afhankelijkheid geleerd — door dat afhankelijkheidsgevoel moet de mensch nu tot God komen. Dit is dan ook de eerste voorwaarde voor onze redding, dat wij God leeren kennen in Zijne eeuwige liefde. Muller begint zijne verhandeling in „het Eeuwig Evangelie" aldus: . „Opmerkelijk zijn de woorden van Jezus : „Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den eenigen waarachtigen God, en Jezus Christus, dien gij gezonden hebt" volg. Joh. 17 : 3. Hij zegt niet; gij zult het eeuwige leven verkrijgen of deelachtig worden : — neen — maar dit is het eeuwige leven dat zij U kennen den eenigen waarachtigen God ; — want, waarlijk, de kennis van den eenigen waarachtigen, is het begin of de aanvang van het eeuwige leven: — het is het middel of de weg, om, van kennis tot kennis, van deugd tot deugd, van kracht tot kracht, voort te gaan .. Maar er volgt nog, en Jezus Christus dien Gij gezonden hebt. Dit is het voornaamste en kan van de kennis Gods niet afgescheiden worden." De reden hiervan is, omdat er anders geenen weg is, om de kennisse Gods tot of in ons brengen ; want in den beginne was het woord etc." De nadruk valt hier steeds op het „kennen". Wat God tot onze redding doet, dat is: zichzelven openbaren in zijne liefde, ons vrijmaken van onze gebrekkige Godskennis, waardoor wij in vreeze buiten Hem leven. Al het eigene opgeven en alles in God zoeken — dat is onze verlossing. De beteekenis, die Christus' werk in dezen gedachtekring krijgt, is bijgevolg slechts hierin gelegen, dat Hij als godddelijk leeraar, de hoogste en zuiverste Godsopenbaring tot den mensch brengt. * * * 6. CHRISTUS WERK EN PERSOON. Uit de voorgaande afdeeling blijkt, dat het werk van Christus zich moet oplossen in Zijne prediking. Hij komt de ware kennis van God brengen; Zijn gansche werken en leven is niets anders dan openbaring van Gods wezen, van Gods liefde, eene aanschouwelijke prediking. Muller zegt: „Jezus is eigenlijk gekomen om den mensch te verkondigen, dat den vader niet vertoornd is, maar in tegendeel den mensch bemind, en een voornemen der genade met hen hadde". (') Dit is in de lijn hunner gedachten niet een deel van Christus werk, maar het werk. Zijn gansche leven is nu prediken met woord en daad, en Zijn kruisdood is de hoogste openbaring van Gods liefde. In zijn eigen persoon laat Christus zien, wie en wat de Vader is. „De eenig geboren Zoon, die in den schoot des Vaders is, heeft Hem ons verklaard. Het is dan uit God, door Jezus Christus, dat wij God kennen." (!) Daarom kan Christus genoemd worden: het uitgedrukte beeld van 's Vaders zelfstandigheid. Maar is Christus dan niets meer dan leeraar? Het antwoord is niet altijd duidelijk. De eigenlijke christologie is in Mullers hoofdwerkje het minst uitgewerkt en ook de andere geschriften zijn op dit punt duister. Zij spreken alle van Christus als Verlosser, Zaligmaker, Middelaar, maar.... wat wordt onder deze termen verstaan ? Ligt het aan de moeielijkheid, om in woorden uit te drukken, welke plaats Christus in de heilsbedeeling inneemt ? Of was het onder de broeders op dit punt nog niet tot klaarheid'gekomen? Ze bleven dikwijls de oude termen gebruiken, maar.... lang niet in de oude beteekenis! Heystek wijdt het 8ste hoofdstuk van zijn vraagboekje aan de „Beschouwing van den Persoon Jezus." Reeds het eerste antwoord brengt ons in verlegenheid. „Vraag: Hoe hebben wij den Persoon van Jezus aan te merken? Antw.: Als den van God gezonden Zaligmaker, Verlosser, Middelaar en Borg" Deze uitdrukkingen worden nu nader verklaard. „Een Zaligmaker te zijn is derhalve, menschen te leiden uit de duisternis, het grootste kwaad, en tot het licht, het hoogste goed te brengen." (3) „Hoe is hij onze Middelaar? Door ons zijnen Vader bekend te maken en door het licht der waarheid te ontdekken, alle vooroordeelen, welke wij door de onwetendheid en door de wet van Gods gezindheid hebben, te verdrijven; en om de ondeugd in al hare gevolgen, de deugd in al hare heerlijkheid te doen kennen, opdat wij wederom liefhebbers van God worden." (4) (») E E. blz. 37. (>) E, E. blz 2. We zien, dat ook bij Heystek het werk van Christus opgaat in Zijne leer. Het middelaarschap betreft 1° de godsopenbaring, 2o _ in verband daarmede — de wegneming onzer vooroordeelen. Maar Heystek heeft nog eene andere verklaring. „Waarin is hij ook nog onze Middelaar? Om ons ook met elkander te verzoenen en tot een te vergaderen door de waarheid, om onze naasten zoo lief te hebben als ons zeiven, waardoor alle schijnbare reden van vijandschap door het geloof in God verdwenen wordt." (') Christus is dus tusschenpersoon der verzoening. Hij brengt den mensch weer tot God en de menschen onderling tot elkander. Middelaar bij den mensch, maar niet bij God — slechts profeet — geen priester. We hooren ten slotte nog, hoe Heystek het begrip „Borg' omschrijft. „Hoe is hij onze Borg ? Door al zijne navolgers in hunne lijdende omstandigheden, in hunnen veelvuldigen en aanhoudenden tegenstand en in de schijnbare onmogelijkheid van ooit over de macht der duisternis te zegenvieren, met zijn eigen voorbeeld te versterken, te vertroosten en te verlevendigen. Hij is ook borg, dat wij langs geenen anderen weg dan hij bewandeld heeft, zalig kunnen worden." (J) We hebben hier zeker niet de gewone beteekenis van het begrip „Borg"; Heystek denkt misschien aan de uitdrukking: „Hij staat er borg voor" — door Zijne overwinning — dat de zege mogelijk is, maar alleen zóó mogelijk. Christus is de Leeraar, „de waarheid", zooals Hij met een zekere voorliefde genoemd wordt, „de weg", — maar toch eigenlijk niet meer dan de wegwijzer! Onverklaard blijft nu echter de beteekenis van Christus' lijden en kruisdood. Waarom moest Christus nu juist lijden om ons Gods liefde te openbaren? Muller antwoordt; „om daarmede te betuigen „zoo lief heeft mijn Vader alle menschen, dat Hij liever van u allen hoon en smaad verdragen wil; en door uwe handen aan het kruis genageld en gedood wil worden" (3) (>) Heystek vr. 9. t. a p. (") id. vr. 12 (') E. E blz. 6. Als ik goed zie, dan is dit in het kader van Mullers beschouwingen slechts zóó te verklaren * de mensch moest zien, dat God hem zóó lief had, dat Hij er alles voor over had, om hem bekend te maken met Zijne gezindheid. Hoe zwaarder Jezus' levensweg nu gemaakt werd, des te sterker zou de mensch in Gods liefde gelooven. Maar het lijden had nog een ander doel n.1. als voorbeeld. En dit brengt ons tot de bespreking van het tweede deel van Jezus' werk. Hij is niet alleen goddelijk leeraar, ook goddelijk voorbeeld. Muller zegt niet alleen; „Christus komt om ons zalig te maken, dat is om ons te verlossen van dat denkbeeld, dat wij een vermogen hebben om iets te kunnen doen of laten", maar ook : „Christus komt als voorbeeld". (*) En ook als voorbeeld heeft Zijn lijden dus beteekenis. Heijstek vraagt: „Waarom heeft Jezus dan moeten lijden en sterven ?" Het antwoord is : le. om tot het uiterste toe de liefde, de waarheid en de gerechtigheid openbaar te maken; 2e. om daardoor Gods gezindheid te doen kennen, welke, evenals Jezus, wanneer hem de gansche wereld lastert, nog onveranderlijk zijn schepsel blijft liefhebben; 3e. om zelf daardoor volmaakt te worden, en 4e. om alle geslachten daarin voor te gaan, ten einde zich zelve geheel tot heil van het schepsel aan Zijnen Vader op te offeren." (2) Voor een plaatsvervangend lijden is bij geen der broeders plaats — en toch schemert nog bij wijlen een restant van de oude opvattingen door, b.v. : „daar Hij ons die zaligheid niet konde deelachtig maken, dan door dien weg van kruis en lijden ; tot den dood toe, heeft Hij Zijn leven niet lief gehad, maar is er in (in den dood) gegaan, en heeft Zijne ziel tot een schuldoffer gestelt." (') Hoe Muller dat „schuldoffer" verklaren wil, is mij niet duidelijk. Soms is het curieus, hoe met de eene hand gegeven wordt, wat door de andere weer wordt ontnomen. Heijstek zegt : „zoo verlost Jezus ons van schuld, vloek en toorn, door ons bekend (') Muller vraagboekje vr. 32. (•) Heijstek Hoofdst. 8 vr. 11. (>) E. É. bh. 28. te maken, dat wij nooit geen schuld bij God gehad hebben, dat Hij nooit op ons vertoornd is geweest, en dat de vloek op ons rust zoolang wij in den zegen Abrahams niet gelooven." (') Hoogstens kan de schrijver met deze uitdrukking: „de vloek rust op ons" bedoelen: de vrees voor en de gedachte aan een vloek Gods blijven op ons, We zien nu, wat het Verlossingswerk eigenlijk voor de broeders beteekent: Christus verlost ons „van dat denkbeeld, dat wij een vermogen hebben om iets te kunnen doen of laten," (2) „van onze vijandschap," (3) „van schuld, vloek en toorn" — zooals Heijstek zeide — eigenlijk van ons gevoel van schuld, vloek en toorn. Omtrent de beschouwing van Christus' persoon is ditmaal niet de eenstemmigheid, die we anders van de broeders gewend waren. Muller handhaaft zonder eenig voorbehoud de Godheid van Christus. Ook Valk is niet dubbelzinnig: „Sedert 20 jaren hebben wij bij ondervinding dat Jezus is de Christus, de zone Gods, de weg, de waarheid en het leven." (k).... „ . .. . die zonder den wille des mans, van boven, uit God geboren, de goddelijke natuur deelachtig zijnde, de menschelijke natuur heeft aangenomen." (5) „Jezus Christus is het uitgedrukte beeld van's Vaders zelfstandigheid, en de allerheiligste mensch op aarde bezit toch maar een klein beginzel van de goddelijke Natuur, in vergelijking bij Jezus Christus, in wien de volheid der Godheid ligchamelijk woonde." (6) En elders „Jezus Christus, die van eeuwigheid tot eeuwigheid in de onderschijdene bedeelingen des Lichts dezelfde was en is, het woord of de kracht Gods, door en om wien alles is gemaakt en daarom genaamd wordt God, bovenal te prijzen in der eeuwigheid." O En Valk bedoelt niet het minst, iets te kort te doen aan de Godheid van Christus, als hij op het laatst geciteerde laat volgen : (') Heijstek. De ware leer der Zaligheid. Voorbericht, Ik cursiveer. (») Muller, vraigb. vr. 32 (') Heijstek, voorbericht, „De ware leer" etc. (4) Brief van Jan 1836. (5) Brief van 24 Maart 1834. Copieboek A blz. 14. (s) Brief van Maart 1834. (7) Brief van 24 July 1849. „die nochtans Geen God op zich zelve zonder afschijding van den Vader was, gelijk hij zelf getuigd, dat de Zoon minder was als den Vader, hoewel een met God, want die Hem zag, zag den Vader." Heijstek spreekt anders. Hij vindt in het woord des Heilands : „Ik ben van U uitgegaan" (Joh. 17: 8): „het krachtigste bewijs, dat er maar een eenig God is en zijn kan, uit wien alle dingen zijn en dat Jezus zelf geen God kan zijn, dewijl hij zelf getuigt, dat hij van zich zeiven niet gekomen was, maar dat de Vader hem gezonden had, doch God was in hem geopenbaard." (>) „Immers worden hem Goddelijke namen gegeven? Alles draagt een naam naar zijnen aard, en dewijl Jezus met zijnen Vader vereenigd en zijn metgezel was, en zijne discipelen nog niet door hem den Vader konden zien, zoo strijdt dat niet tegen de Goddelijke orde, dat dezulken Goddelijke namen dragen, gelijk Mozes en de andere in hunnen tijd ook wel eenen Goddelijken naam kregen, doch Jezus zelf heeft ons met alles naar Zijnen Vader gewezen." (2) „Maar wij hebben hem Goddelijke eer gegeven en in zijnen naam gebeden zoo werpt Heijstek dan daartegen op. Lakonisch is zijn antwoord: „Hetgene gedaan is, is niet altijd een regel, maar wel hetgeen geleerd is. Jezus zegt: ik eer mijn Vader en leert ons den Vader in geest en in waarheid te aanbidden, en als wij dat doen, dan eeren wij den Zoon, door in zijn woord te gelooven en dan bidden wij nog in zijnen naam; wijl hij zegt: „ik ben de waarheid" en zoo lang wij nog iemand anders eeren en aanbidden dan den Vader, dan zijn wij nog in de leugen." (») 7 VERZOENING - VOLDOENING - RECHTVAARD1GMAKING De mensch moet met God verzoend worden, want de mensch leeft in vijandschap. Zijne verkeerde opvatting van het gebod, (i) De ware leer etc. Hootdstuk 8 vr. 3 (i) id. vr. 4. (J) Heijstek, vraagb. Hoofdst. 8 vr. 6. Zijne onkunde omtrent Gods ware gezindheid, houden hem in vreeze, op een afstand. Jezus' werk is nu, die vrees uit de harten der menschen weg te nemen en door de prediking van Gods liefde den mensch ! tot wederliefde te stemmen. Dat is de verzoening. Muller zegt een enkele maal: „Jezus is gekomen om ons de blijde boodschap te brengen, dat God zich met eene afgewekene wereld verzoende" (1), maar we merken aanstonds, dat dit een vergissing is, een minder gelukkige uitdrukking. God was niet vertoornd en behoefde dus niet verzoend te worden. Beter is dan ook het onmiddellijk volgende : „Om de vijandschap in ons te niet te doen". Naast deze opvatting van de verzoening staat de reeds genoemde beschouwing van Heystek „om ons ook met elkander te verzoenen en tot een te vergaderen". (2) Het leerstuk der voldoening kan echter geen genade vinden in hunne oogen; Valk en Muller duiden het telkens aan door den minachtenden naam: „gruwel der verwoesting." Valk zegt: „de gruwel der verwoesting, waarvan Jezus getuigd in Matth. 24: 15 is, dat er geleerd wordt, dat God door den val van Adam zoo vertoornd is geworden, dat hij de Mensch tijdelijk en Eeuwig moet straffen — volgens de 10e vrage in de catechismus — en vervolgens, dat Jezus den Vader met zijn bloed verzoend en betaald heeft. En omdat die Leugen of Gruwel der verwoesting nu geleerd word, blijven de menschen gerust voortzondigen" (3) En Muller laat zich aldus uit: „Een logenleer is het, dat aan de regtvaardigheid Gods voor de zonde moeste voldaan worden." (4) „Een verleidende leer" is het, dat Jezus voor ons betaald heeft, „wij zullen, een iegelijk voor zich zeiven Gode rekenschap moeten geven." (5) „Fabelen" noemt Muller de stellingen „dat Jezus ons mef God zoude verzoenen, alsof de Vader ons niet anders lief heeft, dan (') Muller vraagboekje vr 31. (') Heystek Hoofd t. VIII vr 9. (') Brief van 18 Juli 1849. (*) Muller vraagb. vr 25. (5) id. vr 32. om Jezus wil, daar toch de zending van Jezus juist een bewijs is, dat God ons reeds lief had, toen wij nog zondaars waren" en „dat God dengenen die gelooven, de geregtigheid van Christus, zoo toerekent". (*) — Ik wijs er nog terloops op, dat Muller hier bedoelt: „Een fabel is het, dat Jezus God met ons zou verzoenen," dat bestrijdt hij; niet, zooals hij zegt: „dat Jezus ons met God zoude verzoenen", want dit laatste belijdt Muller wel. — In de verwerping van het leerstuk der voldoening zijn de broeders weer eenstemmig. Daar is slechts eene enkele passage in hunne geschriften, die ons het tegendeel zou doen vermoeden. „Het smart ons, dat UE. meent, dat wij een andere Christus belijden als het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt, Christus is een oorzaak onzer zaligheid geworden, aan het Regt der wet heeft Jezus Christus niet voor hem zeiven maar voor ons voldaan". Dit klinkt ongewoon, maar in het vervolg komen de tradities der broederschap toch weer duidelijker naar voren. Er wordt nadruk gelegd op gehoorzaamheid aan Jezus' leer : „dat is nu het gedurig offer dat God weder bij en onder ons heeft ingevoerd en hetwelk uit alle Kerkgenootschappen is weggenomen, en daarvoor in de plaats gesteld, de gruwel der verwoesting, waardoor de Menschen op eene wettische wijze geleerd worden, dat Jezus voor hun bij God voldaan heeft en dat te geloven door Eyge kracht zij dan behouden zullen worden" (*) „Verleidend" noemen de Nieuwlichters deze leer, 1° omdat de mensch daardoor bevestigd wordt in zijne valsche meening, dat God iets van hem eischt en dat hij dus iets zou kunnen doen en 2o — een geheel tegenovergestelde dwaling! — omdat de mensch zou kunnen meenen, dat hij nu alles van zich af kan schuiven op Christus' werk; „om dat eyge aardschgezint leven nu te behouden grijpt de mensch Jezus als een offer aan, om de vertoornde Godheid naar zijne meening daarmede te bevredigen" (3) „Maar heeft Jezus dan niet om onze zonden geleden en is hij niet voor dezelve gestorven ?" zoo vraagt Muller. (*) (') E. E. voorrede blz. VII. (*) Een anonyme brief. Copieboek D. 15 Aug. 1849 8 brief van Valk d.d. 24 Juli 1849. vraagb. vr. 36, „Ja, want indien Hij niet gewillig had geleden en gestorven was, zoo hadden wij niet zalig kunnen worden." Meen echter niet, dat Muller hier heen wijst naar een dragen van onze straf, al laten deze dubbelzinnige uitdrukkingen zich ook wel in dien geest verklaren. Een plaatsvervangend lijden wil Muller niet erkennen en in het vervolg van de laatst aangehaalde woorden blijkt dan ook weer duidelijk, dat Jezus' kruisdood niets meer is dan voorbeeld en prediking van Gods liefde : „hij kon ons niet tot een voorbeeld geweest zijn, maar in en door dit alles moest de liefde des Vaders en des Zoons tot ons openbaar worden, waarvan wij verzekering verkrijgen door het lijden des Zoons Gods. Hiermede betoonde God, dat Hij liever in Zijnen Zoon wilde gedood worden, [*] dan onze zonden in ons te straffen, zoodat zijn lijden ons de vrede aanbrengt en alzoo is, door Zijne striemen ons genezing geworden." De verwerping van de leer der voldoening is weer een noodzakelijke consequentie van het geheele stelsel. De zonde is geen ontheiliging van Gods wezen — daar is geen schuld, daar is geen straf — geen wonder dat dan de voldoening een fabel moet schijnen. Breedvoeriger dan eenig ander punt behandelt Muller de leer der voldoening. Het betoog is te merkwaardig om het niet — zij 't dan in 't kort — te volgen. „Kortelings wil ik u nog aantoonen van waar de verdachte [*] Fabel, die zooveel onheil voor het menschdom ten gevolge heett gehad en nog heett; namelijk dat Jezus door zijn kruisdood, den Vader voldaan zoude hebben ala een offer voor de schuld, die de mensch door Adams val en iljn eigen overtredingen bij God zoude gemaakt hebben, hare oorsprong of begin heeft genomen .... De mensch dacht, dat God op hem vertoornd is geworden. Het menscheiyk vernuft moest nu iets opzoeken om de, volgens zijne meening vertoornde Godheid wederom te bevredigen; die zich, naar menschelyke denkbeelden, gegrond op hun eigen bestaan, of volgens de gesteldheid f'1 Terecht teekende de overschrijver van Mullers handschrift by deze woorden aan: „of dit niet eenigzints anders is uit te drukken?" Het is een onbeholpen uitdrukking, te vergelijken met wat Muller ook schreef in het Eeuwig Evangelie blz. 6. „Zoo lief heeft mijn Vader alle menschen, dat Hij liever van u allen hoon en smaad verdragen wil en door uwe handen aan het kruis genageld en gedood wil worden, — want Hij (Jezus) vertegenwoordigde toch God, zijnen Vader aan u." [>] Muller bedoelt m.i. „de verdichte fabel." van hun eigen hart, moest wreken; of, met andere woorden, een voorwerp, uit de dieren der aarde gekozen, te doen dienen, op hetwelk de wrake Gods, zooals zij meenden, konde werken en zich verlustigen en alzoo te vrede stellen.'' .... hetwelk reeds kort na den val begin heeft genomen, in Kaïn en Abel; met dit onderscheid, daf Abels offer aangezien werdt, omdat hjj, in den geest met het offerdier gelijk stond, en zijne lusten en begeerlijkheden wilde verlaten en verlochenen, en dus door het offerdier betuigde, God gehoorzaam en onderworpen te zijn, tot zelfs in den dood toe" .... Doch den vleeschelijken mensch Kaïn offerde, door alle tijden heen, een offer dat God niet kon behagen; want de offerande Godes zijn een verbrijzeld hart en eene verslagene geest, om te willen doen dat God wil. Het was dan eene uit zondige eigenliefde en uit een verduisterd verstand voortgevloeide, verdichte Fabel, om God te behagen door het dooden van dieren, en dezelve Hem, als een otler toe te wijden, zonder gehoorzaam te zijn aan zijne geboden: en zóó is diezelfde verdichte Fabel, door de instellingen of wijzigingen der offeranden door Mozes voortgegaan tot op Jezus.... de Euangelisten en Apostelen gebruikten zoodanige spreekmanieren, .... namelijk van verzoening, offerande en andere die dat gevoelen schijnen te begunstigen; dewijl den tijd der schaduwe nog niet geheel voorbjj was .... makende dus in die bedeeling van zoodanige spreekwijzen gebruik, als met den geest van dim tgd overeenkomstig was'' (') „Hetgeen in dien tjjd bij de Heidenen, en gedeeltelijk ook bij de Joden plaats had, omtrent het offeren der dieren voor hunne misdaden, dat heeft nu insgelijks bij de Christenen plaats: want die zoeken zich te dekken met den ligchamelijken dood van Jezus aan het kruis, hetwelk zij beschouwen als eene offerande voor hunne schuld, geloovende, of liever, meenende, dat Hij, voor hun, den hemel verdiend heeft, door zijne lijdelijke en dadelijke gehoorzaamheid; welk gevoelen of meening eigenlijk eene door eigenliefde verdichte Fabel, en den gruwel der verwoesting is, staande in de heilige plaats, waardoor zij, langs dien weg, door de blinde eigenliefde misleid zijnde, hunne booze werken aan de hand houdende, geen gemeenschap met God kunnen hebben". ..(') In dezen kring van gedachten moest het begrip rechtvaardiging eveneens vervluchtigd worden. Rechtvaardiging kan bij de Zwijndrechtsche broeders niets meer beteekenen dan: „den mensch voor eigen gevoel vrijspreken van schuld." God zegt tot den mensch: „gij houdt u zelf voor schuldig, maar gij zijt het niet." Deze rechtvaardiging heeft dus ook plaats door geloof, maar .. . door geloof aan Jezus' prediking van Gods gezindheid. Voor geloof in Jezus Christus, in den zin van vertrouwensvolle overgave ') E. E. blz 35—38. «) E. E. blz. 39-40. des harten, is weinig plaats in dit stelsel, het geloof is een aannemen van waarheden, een instemming met de door Christus gegeven Godsopenbaring. Muller vraagt: „Maar wat moet ik dan toch geloven om gerechtvaardigd en zalig te worden?" Antw.: „Deze waarheid, dat al hetgeen hetwelk ik ooit gedaan heb overeenkomstig de wille Gods is geschiedt, zoo dat ik niet anders heb kunnen doen; hetwelk God ook weet en mij daarom niet wil straffen, hetwelk, wanneer Hij zulks deedt, onrechtvaard g zoude zijn etc. (x) Als Heystek omschrijft, hoe wij deel krijgen aan het verlossingswerk van Christus, dan zegt hij: ,,1° door heden en op den duur in hem te gelooven 2o door met hem vereenigd te zijn 3o door hem te volgen." Maar als ge dan vraagt: „Wat is dat: in Christus te gelooven? dan is zijn antwoord: „lo een grondige kennis van de eigenschappen van Christus. 2o een erkentenis voor de trapsgewijze ontwikkeling van den geest van Christus in de harten. 3o een volle overtuiging, dat men niet zalig kan worden dan door Christus gedurig te hooren en met hem vereenigd te zijn." I1) Uitgenomen dit „vereenigd zijn" — dat Heystek eerst naast het geloof heeft genoemd — is het geloof dus vrij wel een zaak van het hoofd. Het gemoed komt eerst in beschouwing bij dat „vereenigd zijn"; wat zich dan oplost in het gelijk gezind zijn en het gelijk handelen als Hij. Muller schrijft „Door welk middel verkrijgt men deel aan de voordeelen en het heil dat in de Christus is? Door het geloof hetwelk ons met Hem vereenigd, waardoor wij Zijne geregtigheid deelachtig worden." (3) We raken hier bijna verward in de dubbelzinnige uitdrukkingen, maar dat „deelachtig worden aan Zijne gerechtigheid' wordt nader verklaard als: „het verwerven van dezelfde gerechtigheid (i) Vraagb. vr. 26. (») Ware leer der zaligheid blz. 30, (J) Muller vraagb. vr. 37. als Christus had" ; geen toegerekende ! „want wij kunnen toch met geen minder geregtigheid voor God bestaan dan met de geregtigheid Zijnes Zoons." En daarom valt de volle nadruk telkens weer op de eischen Gods, bestaande in verloochening van ons zeiven, toewijding van ons leven aan God, navolgen van Jezus. Teekenend — en zeker niet onvernuftig — is Mullers woordspeling: „door de waarheid [n.1. dat alles uit, door en tot God is] laat de mensch zich beter onderrigten, gelooft dezelve en wordt daardoor geregtvaardigd of vaardig tot het regt gemaakt." (V Het is die waarheid, welke leidt naar de Godzaligheid, „welke niet krachteloos is, maar eenen iegelijk, die dezelve aanneemt, dadelijk verlost van de zonde, en in staat stelt om, regtvaardig en Godzaliglijk, in dezen tegenwoordigen boozen tijd te leven." (J) De waarheid maakt vrij! Niet Christus zelf, maar Zijne leer is onmisbaar ter zaligheid. Zijn leven en sterven hebben slechts waarde als zichtbare predikingen — en als voorbeelden. En het stelsel, dat uitging van absolute onmacht is te land gekomen bij werkheiligheid. 8. TOEKOMSTVERWACHTINGEN. DUIZENDJARIGE RIJK. BEDEELINGEN. ALGEMEENE ZALIGHEID. In „de waarheid van Gods vrijmagt" teekent Muller, hoe ver de tegenwoordige maatschappij gezonken is door verwaarloozing van de waarheid, dat alles uit, door en tot God is. Reeds de lange titel geeft een aanwijzing van zijn betoog : „de waarheid van Gods vrijmagt... als de bron der goede werken ... de ware kennis van God en deszelfs uitwerking in en op den mensch. .. met de tegenovergestelde onkennis en deszelfs noodwendige gevolgen van dien staat." De zedeloosheid neemt hand over hand toe, er is allerwege verregaande ongevoeligheid en liefdeloosheid — gelukkig, dat de overheid nog het kwaad kan beperken, zoolang de waarheid en de liefde nog niet in de harten der menschen gevaren zijn en de menschen van binnen-uit tot het goede drijven. Het kwaad is in alle klassen der maatschappij doorgedrongen en daarom voelt Muller zich gedrongen, een ernstige waarschuwing (') E. E. blz. 26 ik cursiveer. (*) E. E, Voorrede blz. VI en VII. te laten hooren van uit de gevangenis, waar hij terwille zijner overtuiging is opgesloten. Boven zijne „Inleiding" staat de tekst: Jes 58: 1. „Roept uit de keel en houdt niet in ! Verkondigt mijn volk hunne zonden ! Verheft uwe stem als eene Bazuin!" Dan zet hij onmiddellijk in met zijn „Wee U !" Wee, o Regters en Overheden! als gij wetten onderhoudt en handhaaft, d'ie tegen de wet, van God bovenal en Uwen naasten als uzelven lief te hebben, aanlopen ... Wee u, o Schriftgeleerden ! en gjj Leeraars! die op dienzelfden grond bouwt... ...» Wee over u, gij Rijken, geweldigen ... die, hoewel met strafbaar voor het gerigt van deze wereld, de armen doet hongeren ... Wee over u, die tot de minderen sn middel-classe behoort, die, van de Rijken afhangende, hen als Goden eert... en naar uw vermogen voor u zeiven alleen werkt... met bedrog en ingeslopene ongeregtigheden in alle beroepen en hanteeringen ... Wee ook gij armen!... die werkt door ongeoorloofde middelen en wegen, overeenkomstig uwen stand en lust. Wee ook iny, en die met mjj de waarheid zjjn toegedaan, voor zooverre diezelfde gronden in ons liggen ... het oordeel begint van het huis Gods. Een iegelijk beproeve hem zeiven! Het is niet genoeg, te zeggen : Heer! Heer! den wil des Vaders, die die in den hemel is, moet gedaan worden.'' (») Zoo wordt geen klasse gespaard en ontzien. Dan komt Muller met treffende wending der gedachte, met de noodiging van Gods liefde. „Nu, indien Gij wilt, komt I niettegenstaande alle uwe ongeregtigheden... komt tot die fontein, die opgerigt is tegen de zonden! Komt tot Hem, die u kan reinigen!... Zelfs in den dag der wrake zult gij bjj Hem veilig zijn. . 0 mijne arme menschen! laat u niet langer door den schUn bedriegen. Waar is de lietde. het geloof, de waarheid, de geregtigheid ?... Het doel van dit mijn boek heelt doorgaans betrekking om de kracht der waarheid openbaar te maken, tot geluk en zaligheid mijner medemenschen; en verzoek daarom alle mijne Lezers, dit boek met een bedaard, onbevooroordeeld en biddend hart opmerkzaam te lezen. Nu schetst Muller breedvoerig de gevallen Christelijke maatschappij. . „Er is een Zendal. Genootschap voor de Heidenen ingerigt, en ik verheug mij daarin; maar indien zij de heidenen zóó ver brengen, als het thans hier is, waa. het Evang. al 9 eeuwen is gepredikt, dan is het veel, maar kan den naam van een Christendom in de praktijk niet (i) Uit de „Inleiding" van „Gods vrijmagt" (blz 1—5 van het handschrift van prof. Heringa.) dragen. Het zoude mogelijk goed zijn, om een Zendel. Gen. op te rigten om alhier op de wegen, in de trekschuiten, in de publieke herbergen en op het open veld en in de huizen te vermanen Men kent God niet regt... ja de kennis, die nog in de zuiverste Gemeente des Christendoms ingevoerd is en geleerd wordt (de Hervormde); en daaruit alleen komen als van zelve alle die gebreken voort." (J) Maar er zal verandering komen, „welken tgd niet verre meer van de hand is, zóó zelfs, dat het mjj niet verwonderen zou, dat ik het, die nu 47 jaar bereik, nog beleefde." (J) Reeds wijzen de teekenen der tijden op een naderenden omkeer, „gelyk men sedert eenige jaren al sommige van die aardbevingen onder de volken en wervelwinden onder de standen en staten heeft gezien... Maar allerzekerst is, naar die menigvuldige tijdsbepalingen in de profetische schriften, die tijd niet ver mt-er van de hand,... in Dan. 8:14 lezen wij : tot tweeduizend drie honderd avonds en morgens, dan zal het Heligdom of de waarheid, die terneder geworpen was en ter vertreding overgegeven, wederom geregtvaardigd worden." (*) We willen deze toekomstverwachtingen nog wat nauwkeuriger teekenen. Eenmaal, zal de aarde een paradijs zijn ; daar dezelve thans, door de <%erechtigheid en het afwijken van Gods getuigenis, een Hel voor het menschdotn is." (5) „Eenmaal zal het zoo op deze aarde worden, dat ieder mensch derzelver goederen zal aanzien en gebruiken als de goederen Gods — dat weten wij ook uit den Bijbel, welke daarvan overvloedig spreekt; door welk alles wij de overtuigendste blijken en bewijzen bezitten, dat God eenmaal zal toonen, dat Mij God is en Opperheer die voor alen goed is; waarom Hij de bozen, die Hem als zoodanig niet willen kennen of erkennen en Zijnen raad verwerpen, van Zijnen aardbodem zal verdrij ven • en zorgen zal, dat Zijne getuigenissen worden erkend, aangenomen en beleeld of beoeffend Bijna alle de Profeten hebben van dit R(jk of van dien tijd geprofeteert; inzonderheid Jezaia in het 66 en 66ste Cap. — Ook Zacharias in Cap. 14, Sephanja 3. Micha 4. Ook Daniël zegt, dat de heiligen het Rijk rullen ontvangen en dat hetzelve Rijk een eeuwig Rijk zal ïijn. Petrus zegt, in zijnen 2den brief het 3e Cap. en aldaar in het 13de vers, vervolgens ook: „Wij verwachten naar Zijne belofte, nieuwe hemelen en eene nieuwe aarde, in dewelke geregtigheid woont". Ook (>) Handschrift van prof. Heringa, blz. 12,13. (") t. a. p. blz. 15. (3) Waarh. van Gods vr^magt. Handschrift blz. 23. ( ) id. blz. 30. 2300 jaren na Daniels profetie zal het einde komen. De berekening gaat nu in 't kort als volgt: Van het eerste jaar van Darius tot den dood van Christus zijn 70 weken dat is 490 jaar; wij schrijven nu 1818 due (34 jaren voor Jezus leven eraf) 1784 na Christus dood, dat is samen '2274 jaren. Daniels profetie valt in het 3e jaar van Belsazar^s koningrijk dus 6 jaren vóór het eerste jaar van Darius... ergo, 2280 jaren zjjn reeds verloopen sinds Daniels profetie ... nog twintig jaren !... en dan komt het einde. O Muller vraagb. vr. 59. bjj Openb. 20 en voorts nog op een aantal plaatsen meer, welke ons eene onbetwistbaare gegronde boop opleveren, dat de ong^regtigheid, welke nu heerschende is, eenmaal van de aarde zal weggenomen worden, in welker plaatze alsdan de liefde en geregtigheid zal triomfeeren. (') Deze gelukstaat hier op aarde, waarvan de grondslagen nu reeds gelegd zijn in de Broedergemeente, is het Duizendjarig Rijk. Het wacht nog op volle ontplooing — maar de tijd nadert de morgenstond breekt reeds aan. Het achtste geloofsartikel (*) luidt: „Wij geloven ook, dat God, na zes werkdagen, eenen zevenden dag verordineerd heeft om te rusten ; waarenede Hij heeft willen afbeelden eene verborgenheid, die Hij trapswijze al meer en meer heeft willen openbaren, bijzonder door de Joodsche Sabbatjaren en Jubel-jaar; en dat er nog een tijd van rust van al dien slaafschen arbeid der zonde op deze Aarde komen zal, hetwelk in de Openb. van Joh. duidelijker als ergens nog met ronde woorden bepaald wordt tot duizend jaren.. • waarin God. meer gekend, in geest en waarheid gediend en geërbiedigd zal worden ; en dat derhalven van zelve ophouden moet al die duisternisse, die van Adams val af in de wereld zoo veel arbeids, strijd en oneenigheden veroorzaakt hebbe ... de schaduwen zullen verwijnen en de dekzels en bewindsels behulpzelen, noodzakelijke machten en Overheden, die nu de Steunzels van dit gebouw zijn, zullen vanzelve met de poorten en grendelen, wallen en sterktens, oorlog en derzelver gereedschappen, een einde nemen — zoo als zij een begin hebben gekregen door de miskennisse van Gods vrjjmagt, ook alzoo zullen eindigen door het regte verstand, licht en kennisse Gods door Jezus Christus, vervat in deze woorden: „uit Hem, door Hem en tot Hem zijn alle dingen . De verwachting van dezen naderenden gelukstaat op aarde vinden we reeds uitvoerig uiteengezet in het oudste ons bekende geschrift van Muller : De tijd zal komen dat mijn Schriften en woorden ook van Uwl. [Muller spreekt tot zijne tegenstanders] gezogt zullen worden, wanneer de grond of het Fondament van dat Koningrjjk in ons openbaar zijnde en verder meer algemeener bekend zal worden onder ons gekomen te zijn. Ik meen dat Koningrijk dat men in 't gemeen het Duizend Jarige Rijk van Christus gewoon is te noemen.... ieder der thans onder de Kristenen bestaande Sektens is niet. geheel vrij te denken, dat zijne Sekte min of meer wanneer dat Heerlik Rflk komt, verheven zal worden, 't welk geheel en al bedrog is, terwijl dat Rgk komende alle Sektens te niet zal maken en alleen uit al de onderscheidene Sektens de waarheid die er nog in is behouden zal.... dan komt het Regte verstand van dat wetwoord: God lief te hebben boven zich zeiven en zyne Naasten als zich zei ven .... En wanneer er nu Een Volk gevonden word, daar het alzoo verstaan en beoefend word, daar is de grond gelegt tot C1) Muller vraagb. vr. 60. C) In Heringa's handschrift. het Duysend Jarig Rijk van Christus, waarin die wet in zjjne volle kracht zal beoeffend worden en z{j die dat getuigenis niet aanneemen om dat te doen ... zullen geen deel kunnen hebben in dat Heerljjke Koningrijk .... Er zullen in dat Koningrijk geen Heeren, geen Meesters, geen Ry ken, geen trotzen, geen Heerschers door list of geweld, geen Leugenaars, geen Gierigaards nog hoereerders, dronkaars, of die te veel wjjn drinken, nog Eygenaars of Bezitters van goederen voor Eygen Eer alleen zjjn. wezen, maar te dien dagen zal op de bellen der paarden staan: de Heyligheid des Heeren en de Potten in den Huyze des Heeren zullen zjjn, als de Springbekkens voor den Altaar ... IMen kan Een schilder jj daarvan zien in het leven der Eerste Kristenen... hetwelk het Begte Model is van betRjjk KriBti, dat nu wederom zjjn begin genomen heeft, onder en in dat Volk, waartegen gyl. schrijft, alwaar den Grondslag van dat Koningrijk door den Almachtigen is gelegt.... Weet dan Eyndelijk dat het Koningrijk Gods onder ons gekomen is, En dat het verder komen zal over de geheele wereld totdat het Rjjk der duysternisse niet meer zjjn zal." (') De broeders gelooven dus, dat met de oprichting hunner broederschap het duizendjarige vrederijk in beginsel is aangebroken. In gelijken geest verklaart ook Heystek: .,En wanneer in een land eene gemeente, hetzjj klein of groot, bestaat, die de waarheid heeft en waar die dingen heerschen, en wanneer deze gemeente van alle menschen buiten haar gelasterd, gesmaad en vervolgd wordt en evenwel standvastig voortgaat met hare vijanden wel te doen en te zegenen, ja, dan is de morgenstond van dien heerlijken dag geboren." (') Het daagt reeds! De morgenstond breekt aan! Toch — voordat dit heilsrijk in volle glorie gevestigd wordt, zullen groote dingen moeten geschieden. Deze goddelooze wereld zal immers geheel veranderd moeten worden ? daar moet een oordeel plaats hebben — zij 't dan een voorloopig oordeel. Hier echter worden de aanduidingen zeer vaag. Heystek meent : „Door den dag des oordeels moeten we verstaan de laatste of zevende bedeeling, wanneer de zevende zegel geopend wordt. Doch de volkomen beslissing van alles zal na den afloop van het duizendjarig rijk geschieden." (») Zooals we straks zullen zien is deze „zevende bedeeling" echter vrij wel gelijk met „het duizendjarig rijk". Dat zal dus aanvangen ') Iets ter Openbaarmaking der Waarheid blz. 20-22. l) Ware leer der Zaligheid. Hoofdstuk 10 vr. 17. J) Heystek. De ware leer der Zaligheid, blz 54. Ik cursiveer. met eene voorloopige en eindigen met eene volkomene beslissing, en de geheele periode is zelf crisis, „dag des oordeels . „Hemel en aarde zullen vergaan. Wannner ? Vóór of na de verschijning van het duizendjarige rijk? Deze vraag wordt niet duidelijk beantwoord. Mijn inziens denken zij dat „vergaan" voor het aanbreken van den gelukstaat op aarde. We moeten namelijk in het oog houden wat zij onder dat „vergaan" verstaan. Heystek zegt: „niet het vergaan van de stoffelijke voorwerpen, maar de wereldsche begeerlijkheden zullen door het vuur der waarheid en der liefde uit de harten der menschen vergaan. (*) In gelijken zin kan Muller het opvatten als hij schrijft: „Maar wat en hoedanig zal dan wel het einde van deze goddelooze wereld zijn?... Die niet naar de voorschriften van het Evangelie leven, zullen van de aarde verdaan worden. . terwijl daarentegen voor hen, die hier door de wereld veracht, bespot en mishandelt zijn, de zonne der gerechtigheid zal opgaan." (2) Maar Muller stelt niet alleen een (voorloopig) oordeel voor de volle openbaring van het duizendjarige rijk — hij neemt ook eene opstanding aan, en wel eene opstanding der rechtvaardigen. ..... „Maar indien de vijanden van Christus' Koningrijk ons eens van het leven moge beroven, dan zouden wij immers niet kunnen deelen in de heerlijkheid van Gods Koningrijk hier op aarde ? Antw. : Jezus zegt: „Die in mij gelooft zal leven, al ware Hij ook gestorven". En bij Openb. 20 staat geschreven : „dat zij, die onthoofd waren om het getuigenisse Jesu, op zullen staan, en met Christi als Koningen heerschen".(3) Er zullen dus nog groote dingen moeten geschieden voor het eigenlijke duizendjarige Rijk aanbreekt; wat nu geschiedt, is nog maar het voorspel. Maar niet lang zal 't duren. Men gelooft zich immers in het laatste der dagen de ontwikkelingsgeschiedenis van het menschdom loopt ten einde, de laatste periode der opvoeding breekt aan. (i) Heystek. De ware leer der Zaligheid, blz. 58. Ö MUlle[d.Traagb vr. 63. Het is niet recht duidelijk bfl Muller of alle rechtvaardigen reeds yoor den aanvang van het duizendjarige ryk zullen opstaan (zie later) dan wel alleen degenen, die ooi des Evangelies wille zj)n gedood. De broeders spreken van „bedeelingen" — vooral Dirk Valk is hier in zijn element. Muller spreekt er slechts terloops over : „Jezus voert Gods plan uit, door alle bedeelingen en strijd-orden of tijdperken heen, totdat de eeuwigheid een einde neme in de oneindige duurzaamheid". (*) Valk spreekt van drie bedeelingen. De eerste is, ,,dat God zich, door Mosis, overeenkomstig de behoeften en vatbaarheid des Volks, in een schaduwachtige offerdienst heeft geopenbaard: zijnde zulks zijnen goeden wil." De tweede is: ,,dat God zich door Jezus Christus, in den Hem welbehagelijken wil, nader heeft verklaardt, door de schaduwachtige offerdienst meer geestelijk te verwezenlijken." »De derde bedeeling is de waarheid, die thans krachtig werkzaam zal zijn om alles tot één te vergaderen, beide dat in den Hemel en op aarde is, hetwelk nu den vollen wasdom of mannelijkheid der waarheid zal uitmaken... uitgedrukt door de woorden, dat alles uit, door en tot God is." (2) Zooals we reeds hoorden, neemt Heystek 7 bedeelingen aan (»); insgelijks Obeloo : „7 tijdperken, bedeelingen of nadere openbaringen van God aan de wereld, beginnende het eerste tijdperk met Adam, het tweede met Noach, het derde met Abraham, het vierde met Mozes, het vijfde met de profeten, het het zesde met Jezus den Christus, terwijl het zevende, voorgesteld door de zevende dag der weeke, als den Rustdag, noch te wachten staat, alhoewel hetzelve reeds op aarde, maar nog weinig bekend is." (*) Hierin komen allen echter overeen : de laatste bedeeling, hoewel nog niet volkomen geopenbaard, is toch reeds aan het komen. Het is nog duister, maar de morgenstond brèekt aan. Men is in een crisis. Weldra zal het Beest zijn volle kracht hebben geopenbaard en dan komt het Godsrijk. .(') keurig Ev. blz. 29. De schrijver verklaart deze laatste duistere uitdrukking in een noot aldus: „men weet toch, dat de eeuwigheid de oneindigheid niet insluit, maar wel. dat de eeuwigheid door de oneindigheid of oneindige duurzaamheid wordt ingesloten." (*) Brief van 1 April 1884. Copieboek A blz. 23 ev. (») Ware leer der Zaligheid, blz. 54 zie ons citaat op blz. 202. (*) Voorlezing blz. 9. De oorlog van 1830, de woelingen op kerkelijk, politiek en maatschappelijk gebied, de opkomst van velerlei socialistische stroomingen, versterkten deze toekomstverwachtingen, Valk herinnert voortdurend „aan de thans in werking zijnde gebeurtenissen op het tooneel der wereld... God is al begonnen zijn rijk onder ons op te rigten, dat Rijk, hetwelk zoo lang verwacht en zelfs door de geleerden dezer tijd bepaald is, dat hetzelve zichtbaar in de wereld verschijnen zoude in 1836 en dat wel in t bijzonder door den Professor Jung Stilling". (') Nauwlettend zagen de broeders daarom uit naar de teekenen der tijden en ijverig lazen zij de couranten. Merkwaardig, dat deze eenvoudige lieden zulk een breed gezichtsveld hadden en dat de voorname geestesstroomingen aan hunne aandacht niet ontsnapten. 1836 zou dus het gewichte jaar worden. Valk schrijft in 1835, na de melding van het toetreden van een gezin uit Duitschland : „Zoo komen zij van Oost en West en zitten aan... Zoo zien wij de kinderen des Koningrijks uitwerpen en de eerste de laatste zijn. Welligt wordt de Arke Gods spoedig gesloten. Dagelijks komen er vele menschen. Het begint van belang te worden nu de sectenoorlog begint. Hier scheiden zich de menschen alom af van de zoogenaamde kerk en voegen zich bij de zoogenaamde wetvromen, waardoor de vijandschap en haat der menschen openbaar wordt. Zoo komt de verwoesting van den Almagtigen. De voorspelling van Jung Stilling omtrent het vrederijk op aarde krijgt daardoor zijne waarde." (2) En in een brief van 27 Febr. 1836, waarin Valk melding maakt van groote ontbeering, belijdt hij: „Wij leeren nu volkomen op de genade Gods hopen en drijven met vreeze en beven van wat er worden zal, hoewel God ons krachtig vertroost en als laat weten dat het van dit jaar vreesselijk, ja vreesselijk zal zijn; meer mogen wij niet zeggen." Het Godsrijk kwam niet in 1836, maar Valk hield vast aan zijne toekomstverwachtingen ten einde toe. In een zijner laatste brieven schrijft hij nog: (3) „Het Rijk van Kristus komt op aarde, (') Brief van 4 April 1832. Copieboek C blz. 45. (•) Briet van Valk aan broeder Blaauw dd. 27 Sept. 1835. (5) Aug. 1849. Copieboek D. waarvoor de Goddelooze anti-kristische Magt den oorlog als het beest, en de valsche propheet, als de algemeene Sectenleer door Gods almagt gegrepen worden, en in de vuurpoel van verwoesting zal geworpen worden." Bijzonder veel oplettendheid wijdden de broeders aan de socialistische stroomingen in Frankrijk. i De St.-Simonisten begroetten zij als medewerkers — al voelden zij zich niet in allen deele geestverwanten met hen. Obeloo wijst met nadruk op Frankrijk. „In het laatst der vorige eeuw zagen wij de aarde eene hemelspreuk, de leus der Engelen en kinderen Gods, te weten die der Vrijheid, gelijkheid en Broederschap, toebedeelen — alhoewel de Herauten of aankondigers het voorkomen daarvan niet bezaten; maar wie weet ook niet, dat eertijds eenen Bileam het volk van God moeste zegenen, alhoewel zijnen Geest met hen niet vereendt was... of dat eenmaal eenen Cajaphas zeidde: „het is nut, dat één mensch voor het volk sterve." .... Ziet eens welke heerlijke vruchten ter dezer tijd door diezelfde geest de aarde worden aangeboden. Ik bedoel het werk der St.-Simonisten, die door God gebruikt worden om de aarde verder om te ploegen, op dat dezelve bekwaam worde, om het zaad der Godheid te ontvangen, opdat eenmaal in geest en waarheid de vrijheid gelijkheid en Broederschap daarop moge stand grijpe." (') Het was geen wonder, dat men in het St.-Simonisme een bondgenoot begroette. Behalve de verwantschap in maatschappelijke idealen gevoelde men den gelijksoortigen, godsdienstigen ondergrond. Had St. Simon in zijn testament — zijn „Nouveau Christianisme" — niet als zijn vaste geloof verklaard, dat de nieuwe richting moest gedragen worden door den godsdienst — en lag de kiem van dien godsdienst niet in het Oude Christendom, de religie van broederliefde ? Vooral Enfantin met zijn pantheistische neigingen kwam dicht bij hunne godsdienstige beschouwingen te staan. Mr. Quack wijst er op „dat de formule van Enfantin van 28 November 1831 niet zoover afstond van wat de turfschippers hier te lande beleden : (') Voorlezing blz. 12. „Dieu est tout ce qui est; Tout est en lui, tout est par lui. Nul de nous n'est hors de lui; Mais aucun de nous n'est lui. Chacun de nous vit de Sa vie Et tous nous communions en lui Car il est tout ce qui est!" (*) Mr. Quack zegt: „ten zeerste zou men hen verrast hebben, wanneer men hun had aangetoond, dat ditzelfde vage bewustzijn, dat in hen leefde, voor een deel de grondtoon vormde van wat de leiders van het St.-Simonisme in diezelfde dagen in Parijs uitspraken." (2) Maar uit de correspondentie van Valk blijkt, dat zij zich van dit bondgenootschap zeer wel bewust waren. In Mullers geschriften vinden we zelden —en dan nog terloops — eenige melding van de Fransche socialisten dier dagen. Te Zwijndrecht scheen men over het geheel minder oog te hebben voor de buitenlandsche, geestelijke bewegingen — de kring te Mijdrecht echter las veel en hield zich met belangstelling op de hoogte van den tijd. We maakten reeds melding van Obeloo's voorlezing, we zullen in Valks brieven nog meerdere bewijzen vinden van belangstelling in de merkwaardige geestesstroomingen. Ik schrijf dit letten op de teekenen der tijden dan ook toe aan de grootere plaats, die de toekomstverwachtingen in den Mijdrechtschen kring innamen. Wederkeerig trokken de broeders de aandacht der Fransche geestverwanten. Mr. Quack maakt melding van een bericht aangaande de broederschap „in het weekschrift „1'Européen", hetwelk de bekende Buchez te Parijs in het jaar 1832 uitgaf". (s) (') Quack Gidsartikel t. a. p. blz. 231. (') Mr. Quack Gidsartikel t. a. p. blz 231. (*) Mr. Quack Gidsartikel t. a. p. blz. 251. Deze Buchez had zich in 1830 van de school der St. Simonisten afgescheiden. De wenteling, die Bazard en Enfantin in 1829 aan het St. Simonisme deden ondergaan, was in de richting van het Pantheisme en daarvan wilde Buchez niet weten. Positiever dan vroeger aanvaardde hjj de geloofs-beljjdenis van het Christendom ; de openbaring Gods, zooals het Christendom die gaf, moest tegelijk beginsel en regel van de Sociale organisatie wezen. In December 1831 richtte hij het weekblad „1'Européen op." De hoofdgedachte van dit weekblad was: aanwijzing der economische en staatkundige instellingen, die eene sociale verwezenlijking der Christelijke leer zouden kunnen bewerken. Het geruchtmakende werk van den abt de Lamennais (Félicité de la Mennais) ontging dan ook Valks aandacht evenmin. Hij schrijft: „Heden morgen hebben wij gelezen eene beoordeeling van een werkje, uitgegeven door den Abt de La Mennais te Brussel, genaamd „Paroles d'un croyant." Naar ons inzien is de Abt de man, met de zijnen, die onze muren zal bouwen. Een allerheerlijkst getuigenis!" (') Zoo letten de broeders op den gang der wereldgeschiedenis die eene spoedige ontknooping voorspelde. Het gericht Gods naderde, de oordeelsdag brak aan. God zou triomfeeren over zijne vijanden. Knielen zouden voor Hem allen, die nu nog in trotschheid weigerden, zich voor Hem te buigen — „alle knie dergenen, die in den Hemel, en die op de aarde en die onder de aarde zijn." (») Wanneer? Daarin heerscht in de uiteenzettingen der broeders weer geen helderheid. In elk geval na afloop van het duizendjarige rijk. Dit is toch alleen voor de rechtvaardigen; de goddeloozen zullen van de aarde zijn verdaan en vertoeven deze duizend jaren in hunne gevangenis Na het duizendjarige Rijk komt nog een oordeel: „Wanneer de Hel, in de laatste oordeelsdag hare dooden zal opgeven, dan zullen zij, welkers namen gevonden worden in het boek des levens ook uitverkoren worden, terwijl de overige in den poel des vuurs zullen geworpen worden en welk zoo vervolgens zal voortgaan, totdat zij allen uit dien vuurpoel eenmaal zullen uitverkoren zijn." (3) Als grondslag van betere sociale regeling stelde Buchez voor: de werklieden-associatie, die dan allereerst uit het particuliere initiatief der arbeiders zeiven moest ontstaan. (Vgl. Mr. H. P. O. Quack. De socialisten 111 blz. 374-375.) (>) Brief van 20 July 1834. t Over Lamennais en diens, Paroles d'un croyant" zie Mr. Quack. De hocialisten deel III blz 330 e. v. — in 't bg zonder blz. 347-353 l amennais had het, geschreven onder den indruk van „les Pé'lérins Polonais een gedicht van den Pool Adam Mickiewicz. Hij schreef dit boek as Christelijk geloovige, om de maatschappij terug te voeren tot het ideaal van het Godsrijk. Mr Quack noemt het: „de sterkste en sprekendste uiting van het godsdienstig socialisme dezer eeuw". We hooren er een toon in klinken als in Mullers „de waarheid van Gods vrijmagt.'' In de werkplaats der drukkerij, w;«ar het boekje gezet werd, werd het ,,een gedruisch, een gefluister, een gemompel, straks een gejuich. Het werkvolk begreep Jadelijk, dat het een beroep was op recht en gerechtigheid.' Meer dan honderdduizend exemplaren werden verkocht, in bijna alle talen werd het vertaald. De bul „singulari nos" van 25 Juni 1834 veroordeelde het. (>) Filip'.' 2: 10. (J) Muller vraagb. vr. 15. Duidelijk' is de voorstelling niet. „De Hel zal liaare dooden opgeven." Welke dooden? alleen toch de goddeloozen? Want Muller heeft eerst gezegd, dat de rechtvaardigen reeds in de eerste opstanding — vóór het duizendjarige rijk zullen opstaan. Hoe verder de redding uit dien vuurpoel tot stand komt, zegt Muller niet. En uit het laatste deel van dit citaat blijkt, dat „de laatste oordeelsdag" toch niet de laatste is. (') En sprak Heystek van een volkomen beslissing na den afloop van het duizendjarige rijk" (2), dan was ook dat onjuist uitgedrukt, want eenparig belijden allen dit geloofs artikel: Eenmaal worden allen zalig. Alle machten, die zich nu — tijdelijk — tegen God verzet hebben, zullen zich eenmaal aan Hem onderwerpen en God zal zijn: alles in allen. „Uit Hem, door Hem", maar ook „tot Hem zijn alle dingen." We staan ten slotte stil bij die verwachting van een Algemeene Zaligheid. Langs verschillende wegen konden Muller en zijne geestverwanten daartoe komen. De Inleiding van „het eeuwig evangelie" stelt het reeds met een bijbelwoord: ,.De Heere maakt ieders werk, schoon te zijner lijd ; en daar is een woord uit zijnen mond gegaan, dat alle knieën, die in den Hemel, op de aarde en onder de aarde zijn, Hem gebogen zullen worden, en alle tongen Hem belijden zullen." Valk gaat uit van Gods liefde: „onze leer der herstelling aller dingen naar Hand 3: 21 is gegrond op Gods deugden en volmaaktheden, die te zamen uitmaken: Liefde." (3) Zoo spreekt ook Muller: „dewijl zijne liefde niet duldt, dat zijne, door Hem voor zaligheid vatbare geschapen redelijke schepselen, eindeloos in hunne onherboren rampzaligen staat zouden kwijnen, zal Hij dezelve ook bevrijden van de dienstbaarheid der verderfenisse en toebrengen tot de eeuwige gelukzaligheid." (4) (') In „de waarheid van Gods vrijmagt," zegt Muller: „Het gantsche schepsel (daar ik nogtans van den tjjd wanneer en de wijze hoe, in deszelt's omstandigheden niet weet te zeggen) door God nog eens zal gered en verlost worden, blz. 24. (*) De ware leer der Zaligheid blz. 54. (3) Briet van '24 July 1849. (») E, E. blz. 33. Zoo leidde ook Cats Wor (') hunne opvatting af uit: „God is liefde." Ik geloof echter, dat we niet tot eene juiste waardering hunner gevoelens komen, als we de leer der algemeene zaligheid alleen trachten te verklaren uit eene medelijdende liefde Gods. Hunne leer van de wederherstelling aller dingen hangt ten nauwste samen met geheel hunne opvattingen van de zonde en haar doel als ontwikkelingsmiddel. Naar Gods almachtigen wil loopt Zijn opvoedingsplan noodzakelijk uit op de algemeene zaligheid dat mist nooit — in geen enkel schepsel. Zijne rechtvaardigheid — tenminste volgens hunne opvattingen, — is evenzeer de waarborg van de algemeene zaligheid, als Zijne liefde. Zoo komt het dan, dat in de geschriften der Nieuwlichters niet alleen uit Gods liefde, maar ook uit Zijnen almachtigen wil en Zijne rechtvaardigheid wordt geargumenteerd. Heystek zegt: „God wil dat alle menschen zalig worden en tot kennis der waarheid komen en dewijl niemand Zijnen wil wederstaan kan, zoo zal het ook eens geschieden." (2) en Muller: „Het is dan zeker, dat, indien men in der daad en van harte geloofd, dat God liefde is en almagtig, men dan ook moet gelooven kunnen dat alle schepselen Gods, eenmaal, gelukkig zullen worden" (3) en iets verder: „zelfs de regtvaardigheid Gods is waarborg, dat God de zonde niet straffen zal. (4) En nog duidelijker: „God heeft zijn schepselen der ijdelheid onderworpen, voor eenen, door hem bepaalden tijd, om hen, door de ondervinding van hunne, door onkunde, geliefkoosde bedrijven en derzelver schadelijke gevolgen... het goede te leeren kiezen ... ' en juist omdat Hij zulks gedaan heeft, kan en zal Hij hen ook weder herstellen ; want, waren zij der ijdelheid onderworpen tegen den wille Gods, door de magt des Boozen, dan ware de verdoemenis voor al het schepsel voor altijd bevestigd ; en waar vandaan dan eenige hoop op herstel ? Maar nu is het zeker, dat Hij, die het schepsel der ijdelheid onderworpen heeft, hetzelve ook wederom zal herstellen. Daarvoor pleiten alle zijne deugden : want Hij is liefde en gerechtigheid." (s) (») Cats Wor. Bibl. van moderne theol. etc. t.a.p. blz. 136. () De ware leer de r Zaligheid blz. 59. (') E. E. blz, 34. (♦) E. E. blz. 35. (s> E. E. blz. 15. Het komt mij voor, dat we eenv oudig ook deze opvatting moeten afleiden uit hun grondbeginsel : „alles uit, door en tot God." De mensch, geschapen naar Gods beeld, geleid tot steeds hoogere ontwikkeling, ook door de zonde, moet eenmaal zijne bestemming bereiken : de volmaaktheid. Buiten God is er immers geene macht, die dit zou kunnen beletten. Ik vergelijk dan hunnen gedachtengang met den weg, waarlangs ook Origenes was gekomen tot zijne leer der apocatastasis — de noodzakelijke gevolgtrekking uit zijne grondgedachte : „de onverstoorbare eenheid van al het geschapene met den Schepper."^) We moeten het leerstuk van de algemeene zaligheid rekenen onder de meest karakteristieke leerstellingen der Broederschap. Het is de kroon van hun stelsel, tevens de meest consequente oplossing van de nog overgebleven problemen. En al zijn niet allen even duidelijk in hunne beschouwingen van deze wederherstelling, voor allen geldt Mullers woord : „al zien of doorgronden wij zulks nog niet geheel in alle hare deelen, evenwel is het zeker, want „eenmaal zal alle vleesch de zaligheid Gods zien" volgens het getuigenis van den Euangelist Lucas bij Cap. 3: 6." (2) Eenparig en stellig belijden allen hun geloof in de eindelijke zaligheid. Ary Goud begint er zelfs zijn vraagboekje mee : „Vr. 1. Zullen alle menschen zalig worden"? Het antwoord is kort en krachtig: „Ja 1" En het motto van zijn boekje is: „Mijn Geest zal niet in eeuwigheid twisten met den mensch ! Gen. 6 : 3." Muller geeft als bewijsplaatsen voor zijn gevoelen: Rom. 11: 32; 1 Gor. 15: 21—23. (Muller heeft hier voornamelijk het oog op vs 22 : alzoo zullen zij ook in Christus allen levend gemaakt worden"); Rom 5. (waarschijnlijk is het 18e vers bedoeld : „gelijk door ééne misdaad de schuld gekomen is over alle menschen tot verdoemenis, alzoo ook door ééne rechtvaardigheid komt de genade over alle menschen tot rechtvaardigmaking des levens"); Philip. 2 : 10 en 11 ; Eph. 1 : 10; Tim. 2 : 4 en 6 en 4 : 10. (3) (') God is ook bij Origenes: „fons ex quo initium totius intellectualis naturae.'' de principis 1, 1, 6. Vergeljjk ook, hoe bjj Origenes, Gods gerechtigheid en goedheid op den voorgrond geplaatst worden — zjj zjjn geen tegenstellingen, maar zjjn nauw verbonden, vgl. Loofs Dogmengesch. Ho 11. vertaling door J. Quast Hzn. Gron. 1902 blz. 122. (») E. E. blz. 33. (J) Muller vraagb. vr. 15. Goud noemt behalve deze teksten nog 2 Cor. 5: 19; Col. li 10; Hebr. 2: 9 en 1 Joh. 2: 2. («) Na het citeeren van de genoemde bijbelplaatsen zegt Muller: „Edoch, het allerkrachtigste bewijs hebben wij in ons zeiven, want God heeft in onze zielen een onuitwischbaar kenmerk, gevoel, vatbaarheid en overtuiging voor de waarheid geplant." Hoe hij hieruit echter de algemeene zaligheid argumenteert, is wel wat duister. Mogelijk redeneert hij bij zichzelven aldus: „geen zondeval heeft in eenig mensch de goddelijke kiemen geheel kunnen dooden, de vatbaarheid voor de waarheid bij allen is echter tevens de vatbaarheid voor verlossing — de waarheid maakt immers vrij? —" Ik zie echter niet hoe Muller met dit „allerkrachtigst bewijs" verder kan komen dan tot eene algemeene vatbaarheid voor verlossing. H e ij s t e k zegt: „Wij hebben een drievoudig snoer voor de herstelling van allen en slechts een verzengde schijndraad daartegen. Vóór hebben wij: 1° de deugden en volmaaktheden van een geheel alleen regeerend wezen. 2° de zuivere goddelijke rede. 3° de gansche natuur, duizende beelden en gelijkenissen en eene menigte uitdrukkelijke bijbelplaatsen en slechts hebben wij in schijn tegen, eenige bijbelplaatsen, welke goed verstaan zijnde nog de herstelling aller dingen bevestigen." (2) Wat Heijstek met die „zuivere, goddelijke rede" bedoelt, is waarschijnlijk : de door Gods waarheid verlichte menschelijke rede. Duister is ook onder 3o: „de gansche natuur." Bedoelt Heijstek : de natuur (het algemeene karakter) der Schrift? In dit laatste geval heeft hij onder 3° een opklimmende argumentatie uit de schrift. Het algemeene karakter der schrift wijst ons heen naar de algemeene zaligheid, vele beelden en gelijkenissen duiden ze zijdelings aan en eindelijk : een menigte bijbelplaatsen, spreken er uitdrukkelijk voor. Onder die plaatsen, die „in schijn" tegen de algemeene zaligheid strijden, noemt Heijstek de uitdrukking: „onuitblusschelijk vuur." Hij zegt: „Als wij het vuur in deszelfs eigenschappen kennen, dan is dat zelfs een bewijs, dat eens alle menschen hier of (') Goud vraagb. vr. 1. (') Ware leer der zaligh. blz. 59. namaals zullen verlost worden. Vuur is verlichtend, verhittend, zuiverend, verterend, het evenvvigt zoekend, ontbindend en doordringend." Hoe Heijstek deze eigenschappen geestelijk verklaart, is me niet duidelijk en vooral niet hoe hij het „verterend" te zijnen gunste kan uitleggen. En wordt er dan niet van eeuwige pijn gesproken? Ja — maar.. . „op vele plaatsen van den Bijbel duidt eeuwig een langeren of korteren tijd aan." (*) Een dergelijke opvatting stond Muller zeker ook voor, toen hij in de reeds geciteerde noot verklaarde : „Men weet toch, dat de eeuwigheid, de oneindigheid niet insluit; maar wel dat de eeuwigheid door de oneindigheid of oneindige duurzaamheid wordt ingesloten." (*) Vooral Ary Goud wijdt breedvoerig uit over zijne toekomstverwachtingen. Hij spreekt van een „eeuwig of eindeloos bestaande, doch het kwaad verteerende vuur, hetwelk eigentlijk God zeiven is, die de tegenstanders zal verslinden door den geest des oordeels en der uitbranding — en wanneer de tegenstanders zullen verslonden zijn, dan houdt natuurlijk hun aanzijn op." (3) We zouden al haast zeggen : we gaan heen naar een[eindelijke vernietiging der goddeloozen! Maar neen ! want er volgt weer op : „Die verslinding zal geschieden en heeft alleen ten doel om de geesten of zielen te verlossen van de tegenstanders met welke zij vóór die verslinding nog vereenigd zijn .... om hen te zuiveren, te buigen en te vormen tot gehoorzaamheid aan de waarheid. Doch die in het Helsche vuur nog geene gehoorzaamheid leert zal geworpen worden in den poel des vuurs — in de buitenste duisternis, daar zij niet uit zullen komen, totdat zij den laatsten penning zullen betaald hebben en welke penning zij daar zullen voldoen, al waare het ook over hondertduizend Millioenen eeuwen, want God, die de almagtige liefde zeiven is, zal hen Leeraars zenden om hen van hunne dwaasheid te verlossen en voorts van alles, dat hun tot (i) Ware leer blz. 61. (») E. E. blz. 29. (3) Vraagb. vr. H, smarte heeft gediend .... zelfs ook de afgevallen Engelen — al wat leeft zal alsdan aan God de eere geven." Goud stelt dus graden in den toestand van pijniging. De laatste en ergste staat is het verblijf in den poel des vuurs — daarvoor staat het helsche vuur, ja er is nog een derde plaats — de minst rampzalige — dus de eerste in de rij: „de gevangenis der geesten, waarheen Jezus ging om te prediken. 1 Petr. 3: 19 en 20." (') Op deze „gevangenis der geesten" doelt volgens Goud ook Op. 6: 9 enz. „Het is duidelijk te verstaan, dat die zielen zich in eene onrustige en onzalige staat [bevonden] en de zalige ruste misten, want zij waren zoo vervult met wraaklust, dat zij met groote stemmen riepen : hoe lang zult gij ons bloed niet wreken? Hadden zij gezien, dat God de oorzaak is van al wat er geschiedt, zij zouden God gedankt hebben. Maar zij hebben de leering aangenomen, want hun werden lange witte kleederen gegeven." Het verdient nog wel de vermelding, dat Goud zelfs uit de gelijkenis van Lazarus bewijs haalt voor zijne opvattingen. Hij leest er niet alleen de mogelijkheid, maar ook de werkelijkheid van een onderwijs der geesten in. Maar dan die klove ? (2) Zegt dat woord niet juist het tegendeel van wat hij betoogen wil ? — Voor 'n exegetische moeilijkheid zijn de broeders niet bang. Heel nuchter zegt Goud: „ja die kloof was er, maar de kloof zal gevuld worden, als de zielen de leering aannemen." (*) Toen kon die overgang niet plaats hebben, maar later wel. Vernuftig — we kunnen 't niet ontkennen ! — vergelijkt Goud dit woord van Abraham met Joh. 13: 33, waar Jezus tot Zijne discipelen zegt: „daar ik henen ga, kunt gij niet komen" — „hetwelk Hij in het volgende 36ste vers nader bepaald, alwaar Hij zegt: „Daar ik heenen ga kunt gij mij nu niet volgen, maar gij zult mij namaals volgen." „Maar deze leer maakt immers den mensch zorgeloos ?" zoo vraagt Heijstek. Neen! is zijn antwoord : „Het tegendeel hiervan blijkt aan alle (!) Goud, vraagb. blz. 28. (*) Luk. 16: 26 „tusschen om en ulieden is eene groote klove gevestigd, zoodat degenen, die van hier tot u villen overgaan, niet zouden kunnen, noch ook die daar zyn, vandaar tot ons overkomen,'' (') Goud, vraagboekje vr. 14. r kanten, dewijl alle sekten, die Ieeren, dat velen naar een eindeloos verderf gaan door hunne wijze van leven toonen, dat zij gecne Christenen zijn.... en de leer, dat allen zalig worden, roeit de wraakgeest in onze harten uit." (') Allen worden dus eenmaal zalig — de mensch moge langen tijd zich tegen de liefde verzetten — een heel leven lang — dit leven ondervindt hij de straf, die hem buigen zal en tot onderwerping zal brengen. Eenmaal zal hij zien, dat het ware geluk alleen in de onderwerping aan God gelegen is en de mensch zal dan, door de straf gelouterd, vrijwillig de knie voor God buigen, „opdat voor alle vleesch de zonde een eeuwig afgrijzen zou zijn en men eene vaste keuze in God zou doen." (1) Maar niet alleen de menschen, zelfs de gevallen Engelen zullen weer tot God keeren. „Zoo zullen alle schepselen Gods, zelfs de afgevallen Engelen, als in hen des tegenstanders kop |zal vermorzeld zijn, (hetwelk een doodwond is,) eens tot kennis der waarheid komen en zalig worden." (') Over den tegenstander, den Satan zelve, wordt niet uitdrukkelijk gesproken — zooals ook — naar ik reeds'op blz. 175 opmerkte — geen pogingen waren gedaan, om het bestaan van den Satan te verklaren. Ook hij zal echter onder die afgevallen engelen gerekend moeten worden — ook hij zal wederkeeren tot het licht — en God zal zijn : alles in allen. Ziedaar de „ware leer der zaligheid", „de waarheid", die waarlijk \rrii maa bt n<*7i> leer aan te nemen, is de zaligheid. Deze 'eer f /. 1 I 1 ^ Ca. J .fin i I f* 1.1. I hvtrfanan an |-»PAir rlP I U* I I 11 r*Tl V «-II 1 l ir/r r VC*" toeKomenae eeuw. „Deze leer van Gods Almagt, en dat Hij de zonde wil, in het heden, of voor het tegenwoordige; en niet wil volgens de wet in de toekomst, is het water des j (') Ware leer der zaligh. blz. 61. (!) Heiistek. Ware leer, blz. 54. . (') E. E. blz. 28. Vergeljjk ook Goud rraagb. blz. 28. (Zie alhier blz. 214 boven). y Levens, dat als eene rivier uit Gods troon vloeit; en is zoo klaar als kristal, aan welkers beide zijden, den Boom des levens staat, wiens bladeren zijn tot genezing der Heidenen («). Zijnde dit water, eigenlijk, eene reine sprake , in dit nieuwe Jeruzalem, en eene gezonde leer, voor welke alle duisternisse en zwarigheden der oude leerstelsels worden verlicht en opgeruimd." (') Laat me ten slotte een geheele paragraaf uit Mullers „Eeuwig Evangelie" weergeven, waar de schrijver — resumeerende, wat hij tot hiertoe heeft willen aantoonen — zóó door zijn onderwerp wordt meegesleept, dat zijn betoog overgaat in een ongewoon, diep gevoeld loflied. God is lietde! 0 Eng'lenstem, Menschentong verheerlijkt Hem. Toen de leer van Jezus, te weten de waarheid, mjj begon to verlichten, stierf ik. Toen Hij, namelijk Jezus, in mjj opstond, daalde ik neder in den schoot van zijnen en mijnen vader! Maar vreesseljjk was voor mjj dien weg, voor en aleer mjj volkomen overtuigend en zeker bekend was, dat de bedoelingen van vader en zoon zich alleenlijk daar henen uitstrekten, om mjj het eeuwige zalige leven te geven. Met vree» en schrik daalde toen, oogenblikkeljjk, mijne ikheid neder; maar zulks geschiedt zijnde, waren ook de vreeze en schrik, bjj mjj, geheel verdwenen, terwijl de vreugde, die Christus in mjj werkte, en mij deedt verlevendigen in het nieuwe ik, mjjn hart verheugde in den Heiligen Geest, of in de kracht der waarheid. Welke zaligheid! van den troon der menscheljjke ikheid te mogen nederdalen in den troon der Godheid, alwaar niet anders dan liefde, licht, waarheid, leven en zaligheid te vinden is. Hare magt alleen kan ons versterken en troosten in het lijden en sterven aan den ouden Adam of den natuurlijken mensch, waarin een groot loon ligt opgesloten; want het einde van dezelve is de zalige onsterfelijkheid. Wie zoude niet verkiezen, zoo zyn aardsch gezind leven te verwisselen voor zulk eene nederdaling in den troon der Goddelijke liefde? Dan, de natuurlijke mensch verneemt niets van den geest Gods (a). Hjj kan, gevolgeljjk, uit of door zich zeiven zulks niet verkiezen; maar wanneer hjj daartoe in zich eene neiging gevoelt, zoo is het de God der liefde alleen, die in hem nederdaalt, en die hem daartoe, reeds voor den aanvang der wereld heeft uitverkoren. Uit zuivere liefde, door zjjne alles vermogende magt, heeft Hjj alleen dat werk verrigt en, dewjjl zjjne liefde niet duldt, dat zijne, door Hem voor zaligheld vatbare geschapen redeljjke schepselen, eindeloos in hunne onherboren rampzaligen staat zouden kwjjnen, zal Hjj dezelve ook bevrijden van de dienstbaarheid der verderfenisse, en toebrengen tot de SE. E. blz. 31—32. (a) Openb. 22 : 1 en 2, > 1. Cor 2 : 14. eeuwige gelukzaligheid. En al zien of doorgronden wjj zulks nog niet geheel in alle hare deelen, evenwel is het zeker, want „eenmaal zal alle yleesch de zaligheid Gods zien", volgens het getuigenis van den Euangelist Lucas bjj Cap 3 : 6. Eens zal al het schepsel, dat nu de dienstbaarheid der zonde, met derzelver gevolgen van pijn en smart onderworpen is, daarvan verlost worden; — eens zal al het schepsel juichen in Gods eeuwige liefde en barmhartigheid; —eens zal hetzelve zich hartelijk verheugen in de aanbiddelijke liefde en wijsheid Gods, wanneer Hü hen allen, in en door JezuB den Christus zijnen zoon, zal teregt gebragt en tot zonen en dochteren zal herboren hebben ; wanneer God alles in alles zal zjjn; — alsdan zal de dood verslonden zyn tot overwinning. Alsdan zal men vragen, Dood[! waar is nu uw prikkel1!' Hel! waar is thans uwe overwinning? Wjj hebben der zonden-prikkel, en de verdoemende kracht der wet overwonnen, door de kracht der Goddelijke liefde, in en door Jezus Christus onzen Heer!" ('j Ken gelijken gang neemt Mullers waarschuwing in „de waarheid van Gods vrijmagt." Hij eindigt zijne „inleiding" aldus: ,,r.oekende niet anders, door God, als Uwl. behoudenis; en ik zal mij verblijden, als God U de waarheid te verstaan geeft, waardoor Gjj vrijgemaakt moei worden van Uzelven en hetwelk onophoudelijk mijne bede is tot God, die het ook, op zjjnen tijd, zeker doen zal." Dan volgen ongeveer dezelfde woorden, als we citeerden uit „het Eeuwig Evangelie"; maar nu niet slechts een loflied in proza, thans een hymne in onregelmatigen korten maatslag, maar treffend in zijn eenvoud. „Toen het leven van Jezus Mij kwam bestralen, Stierf ik den dood. Doe Hij in mij opstond, Moest ik nederdalen ln zjjn en mijns Vaders schoot. 'tWas vreeslijk te gevoelen, Eer bekend was het bedoelen Van Vader en Zoon, om mij te geven Het eeuwige leven, In Zjjnen troon. Mijn Ik daalde neder Met vrees en schrik; Ja, Ik daalde neder Als in een oogenblik. Doe was ik verdwenen, En weg was de schrik, Veranderd in vreugde In 't nieuwe Ik. O Zalig dalen in Godes troon! (') E. E. paragraat 24. blz. 32—34. Die magt kan bevrijden Van alle doön; En ook in het ljjden Is grooten loon. Wie zou niet verkiezen. Zijn leven te verliezen, En zóó te dalen In Godea troon? Voorwaar! geen mensch Heeft 't ooit verkozen: Die ander» spreekt. Moet van schaamte blozen, 't Is God alleen Die zulk een Heeft uitverkoren Allang te voren, En anders geen. Uit loutere liefde En door Zijne magt, Heeft Hjj dat werk Alleen volbragt: En zal het volbrengen In al de Zijnen, Zijn liefde lijd niet Dat z'eeuwig kwenen; Hjj kan 't niet geheugen, Al zien wjj 'tnog niet, 't Zal evenwel zjjn: Eens zal het schepsel. Verlost van pjjn. In plaats van smarten Met vrolijke harten, Gods liefde roemen, In plaats van verdoemen: Hem eeuwig prijzen Op hemelsche -wijzen, Bevrijd van smarten. HOOFDSTUK VI. De laatste bladzijden uit de geschiedenis der verspreide broeders. In 1843 was de broederkring te Zwijndrecht wettelijk ontbonden ; de afdeeling te Mijdrecht rekte nog eenige jaren haar kwijnend leven. Verspreid over verschillende dorpen bleven nog wel sommige geestverwanten in onderling verkeer leven, maar de gemeente was verdwenen en de meest kenmerkende trek van hunne vroegere samenleving kwam nog slechts aan het licht in hunne ruime mededeelzaamheid en algemeene menschenliefde. Of — hunne oude tradities openbaarden zich, zooals in dien bakker te Heukelum, van wien Mr. Quack verhaalt: „Hij bleef getrouw aan denkbeelden van nivelleerende strekking. Hij bracht op zijn manier in zijn ambacht een middel in toepassing, om het, volgens hem, schandelijk verbroken evenwicht in de maatschappij te herstellen. Hij vroeg namelijk van de notabelen van het dorp twee centen meer voor een brood dan van de overigen en gaf het brood aan de armen voor twee centen minder. Men maakte hem dikwijls de opmerking, dat het een vreemdsoortige, eigenaardige manier van doen was, die veel overeenkomst had met de praktijk, de hand in eens andermans zak te steken en zoodoende aalmoezen uit te deelen. Doch hij hield stokstijf vol: daar doe ik een goed werk mee; zoo moest het overal zijn!" (') De broeders bleven „iets afzonderlijks en vreemdsoortigs" behouden, maar onder alles bleef de broederliefde bestaan. Velen hebben mij verteld van de hartelijkheid, waarmede de broeders elkander steeds ontvingen, ook toen de organisatie reeds lang te niet was gegaan. Voor we de laatste herinneringen aan de verspreide geestverwanten bijeenbrengen, volgen wij Maria Leer op haren levensweg, (') Gidsartikel t, a.p. blz. 262 en 26lj. „Tot in hoogen ouderdom bleef zij werkzaam, licht verspreidend en liefde betoonend aan allen, die haar omringden", zoo getuigen hare gedenkschriften (J) en ze teekenen ons meesterlijk de laatste omzwervingen van deze merkwaardige vrouw, haar opgeruimden aard, practischen zin en doortastend optreden. „Omstreeks het jaar 1844 vinden wij haarte Katendrecht aan de overzijde van Rotterdam. De Vissers, die van daar afkomstig waren, hadden er nog verwanten en Maria's dochter Josina huwde met een dier neven." (2) Maria's doorzicht en voorbeeld bracht orde en blijdschap in dit gezin, welks geluk door de slordigheid van hare dochter ernstig bedreigd werd. Met geduld en teederheid redde zij een ander gezin van de drankellende, en met zachte leiding bracht zij den huisvader terecht. En merkwaardig was het, hoe de zucht naar wetenschap en kennis deze ongewone vrouw bijbleef. Welk een nieuwe wereld van gedachten opende zich nog voor haar, toen zij, vele jaren later, in Dordrecht de bekende „slaapster" leerde kennen. Zij zag er meer in dan een kermisvertooning, daar waren „verborgen krachten, wier wonderbare werking nog wel eens eenmaal tot klaarheid zou komen, wanneer knappe menschen er zich mee gingen bemoeien." (3) ,,Zij had van tafeldans en spiritisme hooren praten, er ook van gelezen en dat zou, zoo dacht ze, wel verwantschap kunnen hebben met wat zij nu in Dordrecht toch waarlijk had bijgewoond, en eer ze nu naar Leiden ging, [4] wou zij bij dien heer eens aangaan, van wien zij die vertoogen over het spiritisme gelezen had ; zij hoopte bij hem nog eenig licht over die zaak te vinden. Het was wel bij het vrijpostige af, maar zij was er toch vast toe besloten; hij kon niet meer doen dan haar de deur wijzen, en als het den man om de waarheid te doen was, waarom zou hij dan afwijzen, wie waarheid zocht ? Men had haar wel verteld, dat er menschen waren, die door wilskracht iemand tot zich konden trekken en laten doen en gelooven wat zij wilden. En deze heer kon nu menschen, die sinds lang dood waren, bij zich laten komen, ze (>) Anagr. blz. 107. (') Anagr. blz. 107. Josina Leer overleden 2 Dec. 1848, was nl. gehuwd met Cornelis Visser, overleden te Zwjjndrecht 24 Juni 1864. Het verblijf te Katendrecht valt dus kort na de ontbinding der Broederschap. (') Anagr. blz. 121. [t] We zjjn hier reeds in de jaren, dat Maria te Leiden woonde op haar hofje — blykens het vervolg is Maria reeds „in de zeventig" — dus ongeveer 1860. Wat vragen en antwoord krijgen, tot zelfs hun naamteekening toe. Als nu zoo'n man, overlegde zij, zoo'n professor in die dingen is, zou hij zich dan de moeite nie: willen geven om met die vrouw uit Dort, als zij in den Haag kwam, eens te praten, om zoo elkaar voort te helpen in het vinden van de waarheid ?" (') Hoe naief! De heer Revius ontving haar minzaam en had schik in hare opmerkingen en hare verhalen van den nu uiteengeganen broederkring. „Ja, mijnheer, het is zooals ik zei, onze Zwijndrechtsche broederschap is wel onder moeten gaan, maar we waren toch voorloopers van wat ze nou de Moderne richting heeten. Ik ben de laatste van onze gemeente en al in de zeventig; maar u weet niet hoe blijmoedig en dankbaar ik ben, dat ik het beleven mag, na zoo'n halve eeuw onze eigen gedachten weer te zien opgaan in een nieuw licht, en hoe gelukkig ik mij gevoel, dat ik bij zulke kundige en verlichte menschen, als we te Leiden onder de professors en dominees hebben, en ook bij u, mijnheer, toegang krijg en zoo vrij mag komen praten." (2) We vinden Maria hier dus weer in een andere sfeer van gedachten. Ook hare geestelijke ontwikkeling is niet stil blijven staan. Zij voelt zich thans geheel thuis bij de modernen en leest ijverig de „Dageraad." Zij stemt wel niet geheel met de materialistische leer van dit tijdschrift in, dat kon zij niet (s); maar, dat zij, onder meer, de beslist-deterministische beschouwingen van de broederschap er in terugvond, moet haar hebben aangetrokken. Voor den heer Revius spreekt zij 't uit: „Ze zeggen, dat de Dageraad materialistisch is, en ik hecht bovenal aan den geest in de stof, maar ik heb de mannen van de Dageraad lief, omdat ze net als onze broederschap en als Jezus en de Apostelen, de doornenkroon van wegbaners tot de waarheid dragen Als ik tegenwoordig zoo bij de liberale Dominees in de kerk zit en alles zoo verstandig, heelemaal in mijn geest, vrij hoor uitleggen, (l. Anagr. blz. 122. (') Anagr. blz. 124-125. (•*) Een staaltje van grof materialisme kon Maria lezen in dienzelfden jaargang, als waarin zij schreef. H. J. Bemin schrijft (blz. 89) „hebt gjj echter eene ziel, dan wil en kan ik u er niet van berooven en wensch er u geluk mede. Ik ben zeker, dat ik ze niet heb. Ik zou mij voor de scheikunde en de physiologie schamen, het tegendeel te beweeren." Dat moet zelfs Maria tegen de borst gestuit hebben. Maar als zij las (blz. 87): „Zjj [de mannen, die de waarheid zochten en vonden] gaven wat zjj hadden, konden en moesten geven, zooals de zijdeworm zijde spint", dan zag zjj eenvoudig hare eigene gedachten voor zich staan. dan denk ik — menschen, menschen, wat een dienst hebben die Dageraadsmannen jelui gedaan." (') Maar aan de andere zijde kon Maria evenmin geheel instemmen met het spiritisme: „want het onderstelt persoonlijk voortbestaan en daar kan ik me tot nog toe niet mee vereenigen. Ik geloof daarom toch wel aan het Eeuwig leven, en heb er geen bewijs voor noodig; want ik voel, dat ik er in deel en in tehuis behoor, en dat het er, als wij in het graf gelegd zijn, maar op aan komt, wat we voor het eeuwige leven hebben tot stand gebracht. Mijn man sprak ook altijd van weerzien, maar de lichamen gaan toch maar tot andere lichamen over, het geestelijke is alleen blijvend. Ik heb het wel degelijk ondervonden bij zijn sterven, hoe zijn geest in den mijne bleef woning maken. Ik heb hem er te liever om gekregen, en als je me vraagt: zou je 'm willen weerzien ? dan zeg ik : neen !" (2) Toch trok het spiritisme Maria sterk aan en onder haren kring stond zij in deze neiging niet alleen. Ik heb nog wel vernomen van verschillende séances ten huize van een der broeders, waar zelfs een der zusters dienst deed als medium; en wij zagen, dat van der Laan in een latere periode nog een verdediging van het spiritisme schreef, onder den titel: „Spiritisme en godsdienst". (1875) Maria is zelve ook nog aan het schrijven gegaan. In het reeds vermelde tijdschrift „de Dageraad" schreef zij een stukje, getiteld : „Hoe komt men tot de waarheid? (3) Wij geven dit artikeltje volledigheidshalve in zijn geheel weer : aan de redactie van de dageraad. Hier zend ik U een stukje, daar ik in uw geacht blad gelezen heb, dat ook eenvoudige stukjes worden aangenomen ; het is wel door een onbekwame en ongeleerde, maar toch uit opregtheid des harten en door ondervinding geleerd. Vindt gij het de moeite waard, om het een plaatsje in uw nommer te geren, 't zal mij aangenaam zijn; z>0 niet zal ik mij aan uw oordeel onderwerpen ; ik heb mijn hart ontboezemd. m. l. HOE KOMT MEN TOT DE WAARHEID ? In de eerste plaats, door deze woorden te onderzoeken en den zin daarvan na te sporen, dat alles uit God, door God en tot God is. Onderzoek ik nu, of in die woorden een grond ligt, waarop ik my kan vertrouwen, dan antwoord ik mijzelf van ja, want hoe hooger ik opklim en hoe ver de rekenkunst zich (') Anagr. blz 124. (') Anagr. blz, 125. (») Dageraad 1863 (16e deel nieuwe «erie dl. 2) blz. 83 er. uitstrekt, men komt cindeljjk aan iets, dat uit en door zich zeiven bestaat hetwelk wij God noemen. Al wat nu bestaat ol bestaan heeft, moet noodzakelijk door Hein bestaan en ook onderhouden worden, en dat leven, dat uit en door zich zelf bestaat, zoo heett dat leven alles met dat leven bezield, waardoor alles zich beweegt en leeft. AU ik nu mijn oog in 't heelal laat gaan, dan is het kleinste grasscheutje met den grootsten eik in een nauw verband en maken te zamen een keten uit, waar geen schalm van gemist kan worden ; evenzoo het kleinste insect met het grootste dier; ook de mensch, de hoogste rang, die hier bereikt kan worden, is evenzoo in betrekking met den laagsten rang, en zoo maakt alles te zamen één geheel uit. Als nu dat leven, waardoor alles te zamen werkt, zich in den mensch ontwikkelt, als een éénig, almagtig, alomtegenwoordig en alles bezielend leven, dan geen verantwoording voor God, daar alles aan het doel van dat leven beantwoordt, en daar de mensch met al zijne beweging zoo geheel afhankelijk van dien levenden, alles bezielenden God is, zich niet roeren of bewegen kan. Bestaat er dan geen kwaad? Neen, er kan geen kwaad bestaan ; een volmaakt wezen kan geen kwaad voortbrengen. Echter, zoo lang dat leven zich niet in den mensch ontwikkelt, en zoo lang de mensch dat zoogenaamde kwaad, dat werkelijk voor den mensch kwaad is, zoolang hij in de duisternis leeft, niet anders kan begrijpen, dan tegen God te zondigen, kan het niet anders, o[ hij moet denken, dat God hem zal straffen. Evenwel straft de mensch altijd zichzelven, want iedere daad, die hij verrigt, gevoelt hjj in zijn binnenste goed of afkeuren. Kon nu de mensch gelooven, dat dat zoogenaamde kwaad slechts een middel was tot zyne ontwikkeling, hij zou zjjn Schepper danken, dat hij zoo wijs met gebreken en tegelijk met de geneesmiddelen, om van die gebreken verlost te kunnen worden, hier geplaatst en voortgebracht is, want hoe zou de mensch ooit het goed kunnen waardeeren, als hij geen twee eigenschappen in zich vond, die nogtans uit ééne en dezelfde bron oorspronkelijk zijn. Men zal vragen: Is God dan oorzaak van de zonde? Ik kan anders geene oorzaak vinden van die vermeende magt; dat de mensch uit of door zich zeiven iets kan doen, is van nul en geene waarde. Er is maar één almagtig God, die alles bezielt en geene goeden en kwaden, als twee rijken, tegen elkander verdeelt. Neen, elk mensch leeft en beweegt zich in God, en dus geene aanneming van persoon bij God; de hoogste en de laagste rang zijn bjj God van evenveel waarde, omdat het gansche heelal beantwoordt aan dat doei, waarvoor het geschapen of geworden is. Als men een huis bouwt en er moet een fondament gelegd worden, dan zijn er heyers noodig, om de palen in den grond te hejjen Zou nu de metselaar de heijers benijden omdat zij plaats voor hem gemaakt hebben ; evenmin zal de timmerman den metselaar benijden, omdat deze plaats voor hem gemaakt heeft, en zoo vervolgens de schilder, behanger, meubelmaker, sieraadmaker, totdat het geheele huis voltooid ia. Dat alles was immers tot hetzelfde huis dienstbaar, en alles beantwoordde aan het doel, en niet één kon gemist worden. Als die waarheid goed begrepen en verstaan wordt, dat alles uit God is, dan zal de mensch verlost worden van dat slaalsche juk der dienstbaarheid ; hij zal leven in de vrije natuur en zjjn God zien van aangezigt tot aangezigt; alles, wat hy ontmoet, zal hem dierbaar zijn, omdat hg zjjn Schepper er in erkent; ja. hij kan in die erkentenis leven en den dichter nazeggen: Vauk is, o eeuwig Oppei wezen! In 't kleinst, dat Gjj bezielt, Uw groote magt te lezen; Doch wie Uw wonderdaên zou malen naar waardij' Moet even wijs en groot en eindloos zijn als Gij! Neen, God gelijk kunnen wij niet worden; doch als die waarheid, dat alles uit God is, regt verstaan wordt, dan verheft de mensch zich boven alles wat beneden, en hjj bemint alles, wat rondom hem is. Die waarheid geelt licht, liefde en wisheid om door alles heen te dringen. Als ik geloof, dat ik door God ben hetgeen ik ben, dan geloof ik het ook van een ander. Welke reden heb ik dan, om een ander, die tegenover mij staat, te mishandelen, als hg mij beleedigt i Ik vraag Waarom ben ik ook niet hetzelfde, terwijlI ik hetze e in mü ontwaar V Het antwoord is: Dat licht, 't welk zich in mij heeft ontwikkeld, geeft kracht, om over die hartstogten te heerschen. Geloof ik, a alles uit God is, dan vereenig ik rnjj met het heelal, waaruit ik oorspronkelij ben, en dus ook eene schakel in 't heelal; en wat zou mij da» verhinderen, dat' leven, 't welk mij heeft voortgebragt en van het begin miJ"s aan* wezens, ja, eer ik geboren was, zoo liefderijk voor mij gezorgd heeft en uit alle nooden gered, in alle omstandigheden, armoede en weelde myn bod en Vader is geweest, en zich nu in mij heeft geopenbaard als die eeuwige magtige, uit wien, door wien en tot wien alle dingen zijn, te beminnen t Va zou mjj nu verhinderen, op Hem te vertrouwen, daar ik nu zeker weet, dat mijn lot in Zijne hand en Zijn bestuur zeker en veilig is; hoe zwaar of moeyelu mijn weg ook moge zijn, hiervan ben ik verzekerd, dat Gods doen alt^d wijs en heilig is, daar er ba Hem geene schaduw van omkeering te vinden is. Neen, ons kwaad kan aan dat goede leven geen hinder doen. Is dat leven nu in ons ontwikkeld, dan leert het ons niet meer in of door ons zeiven teven, als door een vermeende magt, om uit of door ons zeiven iets te kunnen doen; neen niet meer voor ons zeiven, maar voor alles, wat om ons heen is, e leven, ook daarin openbaart zich dat leven bij alle gelegenheden tot heil van 't heelal; de liefde, uit dat leven oorspronkelijk, is mededeelzaam, met voor één maar zoover zijn weg zich uitstrekt voor 't heelal, gelijk e zon e" e regen, waardoor alles verwarmd, verkwikt en verzadigd wordt; dan zing u uit het binnenste zijner ziel: Och, dat aller menschen tongen Aller schepslen zang, o Heer Zamen stemden, zamen zongen, Eeuwig tot Uw lof en eer Dat is de wensch van alle vrijdenkers, die ook niemand uitsluiten, hoe verdoold ook; maar hoe kan de mensch ooit zoo ver komen, zoolang hu meent, iels uit of door zich zei ven te kunnen doen en laten? Wil hij nu iets onde nemen, en dit valt niet naar genoegen uit, dan moet hij zich zelTe"be3Ch"" digen; maar is hij bewust, dat hjj uit zich zeiven niets kan doen, dan zoe bijnaar den grond van dien misslag en tracht het te verbeteren enerkent in alles den uitslag van zijn Vader, uit wien alle dingen zUn, en leert als e vrü mensch van de wet der zonde, maar leeft door de wet des geeates en des levens en zegt: Wet, gij zijt de hoogbte vrjjheia; hoogste vnjhe , U wet; want de wet der zonde werkt toorn, maar de wet des levens liefde, dan kan hij zich met den psalmist verhellen, met het heelal vereenigd : Hoe zalig is het volk, dat naar Uw klanken hoort, Zij wandlen, Heer! in 't licht van 't godlijk aanschijn voort, Zij zullen in Uw naam zich al den dag verblijden ; Uw goedheid straalt hun toe, Uw magt schraagt hen in 't lijden. Ja, door die waarheid wel te verstaan, kunnen wij alle moeijelijkheden trotseren en kunnen wij tegen alle dreigementen zeggen: Crjj zoudt tegen mjj geene magt hebben, indien zij u van mijn Vader niet gegeven was! We vinden in dit artikel nog volkomen de tradities der broederschap weer. „Uit, door en tot God zijn alle dingen": dit is nog I de centraalstelling. Onbewimpeld wordt het meest absolute deter- / minisme aanvaard, er is geen verantwoordelijkheid, alles wat geschiedt, is natuurnoodzakelijke ontplooiing van de Godsgedachte, y Geen kwaad, geen zonde, geen schuld.... alles loopt uit op het doel der ontwikkeling. Een ding is merkwaardig; Maria is zich er nu ten volle van bewust, dat zij bij de „vrijdenkers" thuis behoort. „Vrij van de wet der zonde", niet door gehoorzaamheid aan Gods wil, maar door zich boven die wet te stellen of die wet op zijde te zetten. De laatste jaren van haar leven bracht Maria rustig in een hofje door. Het was het z.g. Bethlehemhofje te Leiden. ('). Nog bleef Maria bezig — helpend en dienend — en haar geest verrijkend met alles, wat zij maar binnen haar bereik kon halen. Anagrapheus verhaalt, dat zij nog. eens ter gelegenheid van een tentoonstelling, eene herinnering aan de broederschap inzond. „ Twee poppen, elk circa twee palm hoog, man en vrouw, kleedde zij met de uiterste nauwkeurigheid van het hoofd tot de voeten, volgens de voorschriften der Broederschap. Op een voetstukje gezet, stond tusschen hen beiden eene soort van banier, waarop zij eigenhandig schreef: (') In 1 G30 werd door de Doopsgezinde Gemeente op de Lange Gracht een Hetlilehemholje gesticht — daartegen richtten de meer Orthodoxe (z.g. Vlaamsche) Doopsgezinden een hofje van denzelfden naam op de Levendaal op, in 1060. In 1811 zijn beide hofjes vereenigd op Levciidaal. Dij de opname van Conrenlualen werd niet op godsdienstverschil gelet — en zoo kon Maria er een huisje van betrekken. Het is tegenwoordig een hofje van het gewone, oud-Hollandsche soort. Een oude poort geeft toegang tot het rustige intérieur — een langwerpige vierhoek met 16 kleine huisjes — in 't midden een tuin Kleeding van de Zwijndrechtsche Broederschap, in 1816 te Waddingsveen gestigt ten huize van Schout Valk. Vervolging, rechterlijk verhoor, gevangenschap was hun lot; totdat in 1818, op voorspraak van Professor H. W. Tydeman, Willem 1 hun ongestoorde uitoefening van nijverheid en godsdienst toestond. In 1832 is deze gemeente door ontaarding harer beginselen uiteengegaan, en het is de laatst overgeblevene van hen, die dit hier nederschrijft op haar 76ste jaar. (') Maria genoot in Leiden. Nutslezingen en haar Zondagsche kerkgang bij mannen als Scholten en (haren geliefkoosden predikant) Van Gorkum waren haar een feest. Altijd nog begeerig naar helderheid, altijd eerlijk. „Eens was zij aan een modernen leeraar, dien zij een kind had hooren doopen, gaan vragen, hoe hij, bij ontkenning van het leerstuk der Drie-eenheid, zulks in den naam van Vader, Zoon en Heiligen Geest kon doen. En ze behoefde geen spijt van hare vrijpostigheid te hebben, daar zij, minzaam ontvangen, hare bezwaren opgelost zag, zoodat zij bevredigd zijn huis verliet." (2) Jammer genoeg verhaalt Anagrapheus niet, hoe hare bezwaren zoo bevredigend werden opgelost. Het duurde wel wat lang eer Maria, met hare geavanceerde begrippen en zonderlinge gewoonten, op goeden voet was met de eerzame hofjesdames, maar ten slotte ging het toch en won zij veler harten. Een donkere schaduw wierp zich nog over hare laatste dagen. De bankier, aan wiens zorgen zij haar kleine kapitaaltje had toevertrouwd, ging er van door. Al beefde haar het hart — zij was krachtig genoeg om ook dezen slag te dragen, 't Verhaal van Anagrapheus is treffendë eenvoudig: „Zoo ging ze, haar schreden huiswaarts richtend, op de Hooglandsche Kerkgracht zijn woonhuis voorbij, en terwijl ze van onder tot boven haar blik langs den gesloten gevel liet gaan, prevelde ze: „Man, je hebt mijn geld wel mee, maar toch ben ik nog rijker dan jij; waar ik vrij loop, durf jij niet eens je voeten zetten.'' (') Anagr. blz. 131. Waar Maria's werk te land gekomen i», weet ik niet Anagrapheus verhaalt, dat Baron van Heemstra het aankocht voor zijn kabinet van zeldzaamheden. (*) Anagr. blz 133. Een schrale Oostenwind, onstuimig rond de Hooglandsche kerkmuren gierende, zweepte haar bijkans hoed en mantel van het lijf; maar, zich klemmend tegen den vasten omvang van het Godshuis, tastte ze zinnebeeldig de rots van haar vertrouwen, de sterke burcht, die voor wankelen hoedt en zwakheid steun verleent; in wiens kracht geborgen, ze steeds het leed der aarde te boven kwam en door wiens hulp ze ook deze laatste ramp kloek zou dragen". (') „Zij kwam thuis. In haar armstoel neergezegen toefde zij nog wel een uur voor ze zich ontkleedde. Ze zat, in zich zelf verzonken, vlak voor de lade, waarin haar geestelijk voedsel lag, de schat van wijsheid en vroomheid, die de kracht van haar geest zoo machtig had verhoogd en versterkt. Werktuigelijk trok ze haar open; het was alleen maar om te zien, of alles nog in dezelfde orde lag als bij haar vertrek ; het dalend daglicht zou aan de vochtige oogen ook niet vergund hebben om in het heilig lied der Indiërs de samenspraak tusschen meester en leerling over de goddelijke dingen op te zoeken. Het was trouwens niet noodig; wie daar had mogen luisteren, zou haar, met de trillende handen tot elkander vereenigd en met gesloten oogleden, Arjuna hebben hooren naspreken : „Waar de gedachten tot rust zijn gekomen en door de beoefening tier wijsheid tot bedaren gebracht, waar geen ander dan het hoogste goed meer wordt verlangd en waar geen droefheid en geen smart, voor wie het verwierf, meer zal bestaan. Daar is de verbinding met het hoogste Wezen bereikt, die vroomheid wordt genoemd en die de verlossing is uit alle leed." (*) „De finantieele crisis, waarin, nevens haar, zoo velen deelden, was niet de eenige ramp, die binnen den jaarkring van 1866 Leiden trof; ook de Cholera verscheen er. Daar trad [de doodsengel] in het nachtelijk uur den binnenhof in van het hofje. Een onzichtbare hand leidt hem Maria's woning in, 't was de hand van Hem, die aan de Weeshuispoort haar trouwe leidsman bleek te zijn en die haar sinds niet verlaten had ; die in den strijd van haar gemoed de rust gebracht had; die door wanbegrippen heen de lamp hield voor haren voet en haar wandelen deed in Zijn licht; uit Wien, door Wien en tot Wien alle dingen zijn ; die in gerechtszaal en gevangenis, zelfs onder (') Anagr. blz. 147 («) Anagr. blz 148. smaad en hoon, de liefde in haar hart bew aarde en die haar thans het leed van een lang en smartelijk ziekbed sparen zou. Discipelinne mocht zij heeten van dien eenigen Meester, zij, in wier hart zijn woord : èèn gebod geef ik u, dat gij elkander liefhebt, zoo diepen weerklank had gevonden; zij, die eenmaal zich met geestdrift bezield voelde voor de herstelling van dat oorspronkelijk Christendom, waarin allen broeders waren; die, bij het zinken harer idealen in rijper jaren, de waarheid verstond van dat : die gelooven haasten niet. Door al de stormen van het leven, door de wisselingen van het lot, bleef haar het hoogste toch gespaard ; geloof en hoop en liefde bovenal. Ook thans, in het Bethlehems-hofje op het krankbed neergestrekt, bleef overgave aan God en vrede in haar hart wonen en van hare lippen spreken. Nog mocht ze in het morgenuur een laatst vaarwel haren vriend en leeraar geven; nog mocht hare hand de zijne drukken, en terwijl het brekend oog opzag, hem een fluisterend : ,.haast thuis ' doen hooren. De Hemelboo, die, onmeedoogend vaak, den tol der natuur komt vragen, streek hier zacht, nog voor de smart den blijden trek verwrong, den doodstaf over het aardsche hulsel heen ; in den stralenkrans van het rijzend morgenlicht droeg de engel, die haar oogen sloot, den ontboeiden geest omhoog." (') Hiermede eindigt Anagrapheus Maria's levensbeschrijving. Ongetwijfeld heeft de schrijver Maria's leven met sympathie bezien. Wij kunnen echter niet in allen deele met dien lof instemmen. Na alles, wat wij nu van Maria weten, moet ons oordeel vanzelve wat anders luiden, ook staan wij in de waardeering van Maria's godsdienstige opvattingen op een ander standpunt. Toch mogen wij niet ontkennen, dat Maria een merkwaardige vrouw was. Zooals ik reeds vroeger opmerkte, is het niet meer mogelijk te bepalen, wat Maria zelf in hare gedenkschriften neerschreef en in hoeverre Anagrapheus vleiend kleurde. Dit acht ik zeker: Maria staat hier op een voetstuk, in flatteerend licht. Typisch was het oordeel van Mullers kleindochter, die eens aldus over deze gedenkschriften tot mij sprak — (alles opvattend voor Maria's eigen werk !) —: „Je moet dat boekje maar eens (') Anagr, blz. 149, 150. lezen en je kent haar. Ze leeft in het werkverbond, maar niet in het genadeverbond ! Ze spreekt maar over d'r zelf en ze heeft nooit geleerd, als een naakte zondaar voor God te komen! Was de oude vrouw zoover bezijden de waarheid ? Maria was een krachtige persoonlijkheid. Al staat zij niet zoo geheel onafhankelijk, als Anagrapheus haar telkens teekent al is zij niet geheel „door eigen denkkracht" gekomen tot wat zij werd — niettemin verbaast zij ons door haar stoute denken en ongewonen drang naar weten, Benijdbaar is in haar dat rustige Godsvertrouwen, door niets te schokken ; dat onwrikbare geloof in de zegepraal der waarheid en in „het beter Ik'' van den mensch ; dat geduld met de zwakken, die liefde voor het dwalende. Kenmerkend voor heel haar leven is een van die kleine, schijnbaar onbeduidende voorvallen, zooals Anagrapheus er vele verhaalt. „Maria had op haar hofje een bloementuintje bij haar bleekveld. „Dat onkruid dee ik toch weg", zei buurvrouw, terwijl ze op een grooten bonten distel wees, die met zijn kloeke, krullende bladen zich tusschen al die fijnigheden heen baan maakte. Maria had met voorliefde het zelfstandig en krachtig ontwikkelingsproces gadegeslagen ; ze had sympathie voor dit gewas, dat zoo kloek en gezond tusschen al die fijnere vormen zich ontwikkelde. ... Ze strekte zachtkens hare hand uit over buurvrouws onheilspellenden wijsvinger en zei r ,,de menschen mogen het onkruid noemen, en dat neem ik ook niemand kwalijk; maar het is Gods hand, die ook dit opschot een plaats heeft aangewezen en met eene heerlijkheid getooid, die het tot een koning onder de distels maakt, ik zal er geen majesteitschennis aan begaan." (]) Zoo was Maria ook in hare beoordeeling van de menschen — en al mogen we het groote gevaar van een dergelijke beschouwing van de zonde niet miskennen — een gevaar dat zich duidelijk deed gevoelen in Maria's eigen levensloop zij kon door deze levensopvatting liefderijk zijn voor gevallenen en aldus velen ten zegen worden. Bij de behandeling van de geschiedenis der Broedergemeente hebben we het verloop van de afdeelingen te Waddinxveen, Polsbroekerdam, Puttershoek, Zwijndrecht en Mijdrecht nagegaan. (') Anagr. blz. 139. Ons rest nu nog de vermelding van enkele, op zich zelf staande, kleinere kringen van Nieuwlichters. In enkele berichten vonden wij ook Papendrecht onder de afdeelingen genoemd (J); ik heb echter geen spoor van deze afdeeling kunnen vinden. Mr. Quack vermeldt nog eene nederzetting te Polsbroek, waar zij „een korte poos een huis gehad hebben, waar zij een gemeenschappelijk leven hadden ingericht. Toen hunne middelen opgeteerd waren, zijn zij ook daar uiteengespat en heeft het volk zich elders verspreid. De naam : „Lieve-vadertjes-goed," waarmede zij in de wandeling wel eens werden aangeduid... stamt, zegt men, van Polsbroek." (s) Ook in den omtrek van Gorinchem waren in enkele dorpen een paar kringen gevormd. Mr. Quack verhaalt daarvan het volgende. (3) „De heer Oort was in 1863 predikant ie Heukelum bij Gorkum geworden. Aldaar trof hij enkele van die Nieuwlichters aan. Er woonde namelijk te Heukelum een boer, die met vrouw en kinderen vroeger te Zwijndrecht had geleefd, een volgeling van Stoffel Muller was geweest, en die nu een klein troepje boeren om zich heen vergaderde. Veel bijzonders viel er oogenschijnlijk niet van hen te zeggen. Wanneer ontevredenheid over de ongelijkheid der bestaande, maatschappelijke toestanden op zich zelf voldoende is om iemand tot communist te stempelen, dan waren zij communisten. Een organisatie der gemeenschap was echter niet bij hen te vinden. <-Wel kwamen zij iederen avond samen, maar hun werkzaamheden schenen ingekrompen tot de aandachtige lezing van de krant (de Nieuwe Rotterdammer). Overigens scheen hun theologie een soort van zwervend panthëisme. De heer Oort herinnert zich nog, dat één van hen, die veel in varkens handelde, en daarom den bijnaam droeg van Teun de Keu, hem eens vroeg: „Dominé, gelooft gij niet, dat God evenzoo goed in mijn varkens zit als in mij ?" — waarop het den predikant niet veel moeite kostte te antwoorden: „Ja Teun, dat zal wel waar zijn." (.Maar behalve dat vage pantheïsme, trof hij bij hen nog iets anders en sterk sprekends. Zij geloofden namelijk allen aan den (') B. v. Quack. „Uit de eerste dagen." blz, 1. (l) Gidsartikel blz. 258. (3) Gidsartikel blz. 259, naar aanleiding van persoonlijke mededeelingen van den heer A. J. Oort, spoedigen ondergang der hedendaagsche huishouding der maatschappij, en voorspelden een vreeselijk Godsgericht, dat over de wereld zou losbarsten. Zij noemden zich dan ook gaarne met een naam, die onder Cromwell vroeger was gehoord en weldra in Amerika beroemd zou worden: „de Heiligen der laatste dagen Zij spraken van een nieuw verbond, dat God met de wereld zou sluiten. Stoffel Muller had dit trouwens geleerd in zijn geschrift over „Het Eeuwig Evangelie", en niet onwaarschijnlijk is het, dat oude herinneringen aan de Labadisten — met hun leer der vier bijzondere en der vier algemeene verbonden — hun door het brein spookten. [*] De heer Oort had daarover met een van hen, den ouden boer Dirk Exalto een gesprek, dat hij dadelijk opteekende, en dat dus een echt stukje (curieuze) werkelijkheid bevat. „Dominé" — zei de oude Dirk, — weet gij wel, dat de Waarheid (Gods woord, de bijbel) van ons spreekt?" „Neen Dirk!" „Maar, jong!" — de oude man was tegen den jeugdigen predikant welwillend, maar niet zeer eerbiedig — „gij weet toch wel, dat wij het zevende verbond moeten krijgen?' Toen de predikant op dit punt zijn onkunde beleed, schudde Dirk het hoofd en zei: „Er zijn er zeven en wij zijn de laatsten. Kijk: God met Adam, dat is één ; met Noach, dat is twee; met Abram, dat is drie; met Mozes, dat is vier; met David.dat is vijf; met Jezus, dat is zes; en nu zijn wij de laatsten." „Maar Dirk, hoe kom je daaraan? Op die manier kan ieder zóóveel verbonden fabriceeren, als hij wil!" „Mis man; nu zie ik, dat gij het Woord niet kent. Of zegt het boek der Spreuken niet (IX: 1): de Opperste Wijsheid heeft haar paleis gebouwd; zij heeft haar zeven pilaren uitgehouwen. Zie je wel, zeven; wij zijn de laatsten." Omdat zij hiervan verzekerd waren, bleven zij met zorgvolle spanning letten op de teekenen der tijden, en lazen zij zóó geregeld de nieuwstijdingen. God zou zich gaan openbaren in de geschiedenis." ril ik heb echter niet de minste waarschijnlijkheid kunnen ontdekken. Bijzondere of algemeene verbonden onderscheiden de broeders nergens en de leer der verschillende verbonden is te algemeen om c.aarop verwantschap te bouwen. Wij zien ook hier weer duidelijk de tradities der broederschap ; vooral dat krantlezen, het letten op de teekenen der tijden, herinnert ons aan den Mijdrechtschen kring. Een dochter van dezen Exalto bevestigde mij deze berichten; ook volgens haar woonden de broeders te Heukelum niet samen, maar kwamen toch eiken avond bijeen. Men verspreidde veel zegen; nooit vroegen de armen vergeefs om hulp en genoemde vrouw wist zich uit hare kinderjaren nog wel te herinneren, dat zij vele malen eten moest brengen aan arme gezinnen en dat, terwijl zij het zelve soms niet al te breed hadden. Wij naderen nu tot de allerlaatste bladzijden van de geschiedenis der verspreide broeders. Ongeveer in het jaar 1863 had er een merkwaardige beweging onder hen plaats. Daar bereikte hen namelijk de tijding, dat ginds in het verre Westen reeds sinds lang een gelijkgestemde broederschap was ingericht. Dat trok ! De Geest riep en velen maakten zich gehoorzaam op. Het was blijkbaar voor het eerst, dat men hier te lande wat meer algemeen bekend raakte met de Mormonen, hoewel deze secte toch reeds vele jaren van bestaan achter zich had. Immers, nadat het „boek van Mormon" in 1829 was uitgegeven, kwam het reeds in het volgende jaar tot gemeentevorming onder den naam: „Kerk van Jezus Christus van de Heiligen der laatste dagen;" (') en deed dit theosophisch mengelmoes van alle mogelijke godsdiensten zijn intrede in de wereld. (2) (') Charles W. Penrose „Het Mormonisme" (in „Kerk en Secte" onder redactie van Dr. S. D. van Veen. Serie II No. 1 Baarn 1908) blz. 3, noemt als stichtingsdag der gemeente: 6 April 1830. (•) Robert von Schlagintweit ,,Die Mormonen oder die Heiligen vom jüngsten Tage, von ihrer Entstehung bis auf die Gegenwart," 1874, toont aan, hoe het Mormonisme aan bijna alle mogelijke godsdiensten en systemen zjjn zeer gecompliceerden inhoud heeft ontleend. „dem Buddhismus die Lehro von der Seelenwanderung, dem Mohammedanismu8 die Lehre von der Vielweiberei und das Verbot Spirituöser Getrilnke, dem rohen Heidenthum den Glauben an Zauberei, dem orthodoxen Christenthum den Glauben an die Bibel, dem Judenthum die bei ihr zu Theodemocratie gewnrdene Theocratie, den Methodisten einen Theil des Ritus und die Seelenerweckungen (Revivals) den Presbyterianen das allgemeine Stimmrecht. den Baptisten das Untertauchen des, ganzen Körpers bei der Taufe. Auch sind die Mormonen Chiliasten" (S. 138.) Ook Joseph Smith verklaarde zelf: „een der grondbeginselen van onzen godsdienst is: waarheid te verkrjjgen — ze mag komen, vanwaar zjj wil, we moeten alle goede en ware beginselen, die in de wereld zijn, verzamelen en Penrose zegt, dat het Zendingswerk in het jaar 185b in Nederland werd begonnen, doch stelselmatig werk in dit opzicht werd eerst in November 1864 aangevangen, toen Ouderling Joseph A. Wei Ier, die omtrent 25 Heiligen der laatste dagen verspreid vond in Nederland, het Zendingswerk organiseerde. (>) Opmerkelijk is het samenvallen van den aanvang dezer zendingsorganisatie met den trek der broeders naar Amerika. Was deze trek gevolg van de genoemde stelselmatige propaganda ? De berichten stellen den trek ook in 1864; maar, als de zending eerst in November van dat jaar krachtig werd aangevat, dan was het succes al heel haastig. Bovendien stelt Mr. Quack de aanleidende beweging „omstreeks 1863." (s) Wij 'zouden eer het tegendeel willen aannemen. De trek naar Amerika vestigde de aandacht der Mormonen op ons land als een vruchtbaar terrein, en deed de zending krachtiger aanvatten. Die 25 geestverwanten kunnen o. a. wel de achtergebleven exnieuwlichters geweest zijn. Ook dat kleine getal van 25 doet ons eer denken aan de dagen na den trek, dan aan den tijd, toen de verspreide nieuwlichters nog allen hier waren: we zullen in het vervolg zien, dat er reeds in 1864 ongeveer 50 broeders en zusters naar Amerika vertrokken. Omtrent den grooten trek der Nieuwlichters naar Amerika (3) wisten we tot heden niets anders, dan wat Mr. Quack verhaalde in de Gids (4), naar aanleiding van de berichten van ds. A. J. Oort. Laat me dit stuk volledig weergeven : „Daar verspreidde zich in de dorpen, waar deze enkele Nieuwlichters zich ophielden, de tijding, dat hun de roeping van den Geest was gebracht, om naar de Mormonen in Noord-Amerika te gaan. Daar zou dat zevende verbond een feit zijn, een lichamelijk bestaan erlangen. bewaren " Van een officieel erkende leer kan men bij het Mormonisme eigenlijk niet spreken. De groote plaats, die de openbaring inneemt — cn vele malen tot innerlijke tegenspraak leidde — maakt het stelsel onvast; veeltijds kan men niet verder komen dan tot de aanwijzing: ,,dit werd in dezen of dien tijd geloofd! (') Penrose t.a.p. blz. 24. (2) Gids ta.p. blz. 259. (5) De Mormonen waren toen reeds in Utah gevestigd. De groote tocht onder Brigham Young, begonnen 6 Febr. 1840, was geeindigd door de nederzetting aan het Zoutmeer in Juli 1847. De nieuwe hoofdstad was gesticht: fait Lake City, ook wel Nieuw Jeruzalem of Sion genoemd, maar Salt Lake City was destyds (1864) nog geen tempelstad, daar de tabernakel eerst 6 Oct. 1867 geopend werd. (♦) Gidsartikel t, a, p, blz. 261 en 262. Het heette bij de dorpsgenooten, die niet tot de Nieuwlichters behoorden, dat de „ruilebuik" die boodschap van wegtrekken had overgebracht. Die „ruilebuik" was een schipper, die in zijn vaartuig zoowat ruilhandel dreef. Hij heette Heystek — misschien dezelfde, die het vragenboekje had opgesteld ['] — en was tevens de reizende agent der Zwijndrechtenaars of Nieuwlichters. Hij nu was de zendeling geweest, die hen had opgewekt. Een vreemde onuitsprekelijke opgewondenheid maakte zich toen van deze Nieuwlichters meester. De dweperij, die zoolang had gesmeuld, vlamde tot een groot vuur op. „Wij worden geroepen" zoo klonk het. De heer Oort, toen hij het eerst er van hoorde, ging dadelijk naar den ouden Dirk Exalto. ^-„Is het waar, gaat ge weg?" zoo vroeg de predikant. Reeds het uiterlijk van den boer antwoordde voor hem. Zijn oogen fonkelden onder zijn grijze wenkbrauwen, zijn handen trokken zenuwachtig aan zijn pet, en zijn pijp dampte als een vulkaan. „Of ik ga, man ? De geheele wereld houdt mij niet vast. Nu zullen wij het ware krijgen. Nu weten wij, waar de echte liefde is." Toen de predikant hem ernstig afvroeg, of hij het' op zijn geweten durfde nemen, niet alleen zichzelven, maar zoovelen met hem zulk een onzekere toekomst te doen tegengaan, herhaalde hij slechts: „Wij worden geroepen." De predikant liet nog niet af en voerde tegenwerpingen aan. Des te beslister bleef echter Dirk Exalto. Niet achteruit te zien was zijn woord: „Gedenk de vrouw van Lot," zoo klonk 1^,5 het uit zijn mond. En voorts : „Die zijn leven lief heeft, die zal het verliezen". „Begrijpt ge het nu ?" jvroeg hij eindelijk met zekere fierheid. „Neen, Dirk," was het bescheid. „Nu, hoor dan mijn woord ! Het loopt hier in deze vervloekte oude wereld op zijn eind. Het geklaag der arbeiders schreeuwt tot Gods troon. De rijken zullen jammeren en schreien, want de maat is hier vol. Maar bij de Heiligen der laatste dagen in Utah komt de zaligheid. Daar heerscht de gelijkheid, de liefde. Daar is ieder arbeider. ['] Dit vermoeden ia juist. Ileystek, de schrjj ver van het vragenboekje, was schipper. Zjjn zoon, Willem Heystek, schreef mjj (d.d. 2.9.1903): „Vader was schipper en verkocht de artikelen, die te Zwjjndrecht werden gefabriceerd, hoofdzakelijk Chocolaat, welke bezigheid hij heeft volgehouden, totdat wjj alle naar Amerika vertrokken, doch toen de gemeente was opgebroken, natuurlijk voor eigen rekening. Wie er niet heengaat, is verluren !" Zoo zijn er in de dertig [*] van die Nieuwlichters toen naar de Mormonen vertrokken. Ook uit Boskoop en Waddinxveen, uit Vuren en Dalem en uit Polsbroek gingen verschillende geloofsgenooten mede. * Tragische voorvallen heeft de heer Oort toen gezien en gehoord. Ken knappe jonge boer, met een allerliefst vrouwtje en aardige kinderen, voegde zich ook bij de kleine karavaan. Hij deed het vooral, omdat hij zijn dweepzieken schoonvader niet alleen wilde laten trekken. ^ De goede kerel en zijn mooi vrouwtje zijn in Amerika's prairieën op de hotsende wagens aan de typhus bezweken [2]; de kinderen zijn onder de Mormonen ... verlost. Slechts enkele meer berekenende vrienden bleven in ons land. Zoo Teun de Keu. De man was wel erg voor de gelijkheid, maar in Heukelum was hij wethouder en hij had zeker voorgevoel, dat hij in Utah geen wethouder zou worden. b4. Vol moeite en gevaar, zoo zijn na 5 maande rijze hier aangekomen, maar op de rijs hadde wij al genoeg ondervonden en waren wel wat voorberijd om de teleurstelling toen wij hier kwam[en] te dragen. Nochtans waren er veele brave opregte menschen, die het goed meende, maar onder de Hoofde vonde wij geen Stoffel Mulder. Eigebelang en lust was de hoofdzaak en die de magtige dollar bezat en zijn tijding goed betaalde worden voorgetrokke. Er is hier wat gebeurd en dat alles onder de mantel van Godsdienst. Maar er zijn er "toch veele van onze Hollanders, die Mormon gebleven zijn en zoodoende hun beginzel hebben verlooren. & Onze famielje Heystek, Kuik en Cannegieter en mijn broer en ook noch andere zijn nooit geen Mormon geweest, zooals T. Bunne en H. van Dam..." ...Vader heeft het laast van zijn leven noch heel wat geschreven. Wij hebben ook noch een boekje van de vrouw van Stoffel Mulder We zien uit dezen brief duidelijk, dat de trek naar Amerika het gevolg was van een onware voorspiegeling van Tim. Mets. [»] Wellicht bedoelt hü het boekje fan Anagrapheue. pen eigenaardig licht valt clan ook op den korten brief van dezen Mets, dien ik ontving als eenig antwoord op mijne vragen naar inlichtingen. Ik zal den brief eenvoudig in zijn geheel weergeven. Mesa Januarij 27 1904 De ar Sir, Your letter of date Januarij 7 '04 to hand. after carefull study of its contents I am sorry te say, that I am unable to comply with your request. Having been 53 years a Citizen of America my beloveth adopted contry, I have paid no attention to the past, and Experience of my childhood, and do not care what became ®f the sect you mention or its adherents. I am old, at peace with all mankind, let every one believe as he or she likes, as long as they infringe on the rights of these fellow men. ['] I write this in Engüsh, as I never speak or write Dutch. I could not very well answer in dutch. Respectfully T. Mets. Uit dezen brief blijkt, dat Mets dus reeds in 1851 naar America gegaan is. Dit maakt dan weer mijn vermoeden aannemelijker, dat Mets niet eerst na 1864 tot het Mormonisme is overgegaan, maar reeds als overtuigd Mormoon de verspreide broeders naar America lokte. Ook no" omstreeks het jaar IH^l moet hij als Mormoonscn zendeling in ons land geweest zijn. Het feit, dat hij alleen Engelsch schrijft, terwijl de anderen nog steeds — zij 't gebrekkig! — Hollandsch schrijven, is niet zonder beteekenis. Hij ging met nog enkele anderen tot het Mormonisme over — de overige broeders bleven op zich zelf en behielden met de oude geloofsopvattingen ook de moedertaal. PI De zin van dezen laataten regel is wat duister. Er zal bedoeld zyn : „zoolang als /.ij [geen] inbreuk maken op de rechten van de leden dezer gemeenschap11. Natuurlijk zyn dan de Mormonen bedoeld met „theae fellow-tnen. Eere aan die mannen, die zóólang — te midden van een anders denkende omgeving — standvastig en getrouw bleven aan de tradities hunner vaderen. Zoo is dan de Zwijndrechtsche broederkring uiteengestoven — nog enkele jaren en elk spoor zal wel zijn uitgewischt. HOOFDSTUK VIL Slotbeschouwing. Geven we thans onze aandacht aan de plaats, die de Zwijndrechtsche broeders innemen in de geschiedenis van het godsdienstig leven der vorige eeuw. Zooals ik reeds in de Inleiding opmerkte, is hun communisme secundair, gevolg en geen uitgangspunt van hun denken. Mr. Quack begint zijn Gidsartikel niet deze woorden: „Opmerkelijk zou het geweest zijn, wanneer de socialistische stroom, die in het tweede vierendeel onzer I9e eeuw, wel is waar kalm en vreedzaam, doch zeer merkbaar door geheel Europa zijn wateren begon te doen ruischen, ons land in geen enkel opzicht zou hebben beroerd ... Wel degelijk zijn er gedurende dat tijdvak verschijnselen in het volksleven van ons land, die aantoonen, dat ook hier de strooming des treestes, die men met den naam van socialisme en commu- o ' nisme aanduidt, zich heeft geopenbaard. Zonder er veel van bewust te zijn, heeft men toch ook hier, zij het zwak, den polsslag gevoeld der koorts, waarvan het overig maatschappelijk lichaam van Europa toen reeds hier en daar gloeide. Op deze eigenaardigheid moet men echter hierbij voor ons land letten, dat dit socialisme, waar het tot uitdrukking kwam, geheel en al ontsproot uit eene godsdienstige opvatting. ['] Het was nog steeds de trek van ons volk, dat, waar het iets sterk voelde, het dat godsdienstig voelde. De aandoeningen, die het hart van het volk merkbaar deden kloppen, waren nog altijd religieuze aandoeningen. Toen de geest van gemeenschaj) in onze landpalen hier en daar een woning ['] Ik cursiveer. zocht, voer hij vanzelf in het verblijf eener godsdienstige overtuiging." Van dit gedeelte onderstreepte ik deze woorden: „dit socialisme ontsproot geheel en al uit eene godsdienstige opvatting." Hiermede is m.i. zuiver het streven der broederschap uitgedrukt. Wij hebben getracht, in de gedachtenontwikkeling van de drie hoofdpersonen der broederschap aan te toonen, dat hunne godsdienstige overtuigingen hunne gedachten omtrent de samenleving bepaalden en uitgangspunt van geheel hun denken waren. Hunne gedachten omtrent de maatschappij hadden dan ook reeds vasten vorm aangenomen, vóór die socialistische stroom de groote vlakte van ons volksleven bereikte. En het ontstaan der broederschap is alleszins verklaarbaar uit het godsdienstig leven van die dagen. De geesteloosheid van het kerkelijk leven, de onverschilligheid omtrent de gewichtigste geloofswaarheden, moesten een reactie in het leven roepen. Een onrustig zoeken neemt men waar in alle kringen, en al naar den bijzonderen aanleg der individuen en naar de vatbaarheid der verschillende klassen openbaart zich deze reactie, in de volgende jaren in velerlei vormen. Het reveil brengt verdieping van het persoonlijk godsdienstige leven, er komt dringender vraag naar herstel der zuivere gereformeerde leer, hier vindt ge een wederopbloeien der theologische wetenschap, ginds mystieke neigingen, elders weer — en begrijpelijker wijze onder het volk! — uit zich het ontwaakte leven in een daad! Dat het komt tot oppositie tegen de Kerk en tot afscheiding, als men niet bevredigd wordt, ligt voor de hand. Dat men bij al deze richtingen trekken van overeenkomst aantreft, vooral in het negatieve, spreekt van zelf. Toch neemt de broederschap een eigen plaats in, niet alleen door haar communisme, ook reeds door het geheel van hare godsdienstige overtuigingen. De Nieuwlichters zijn practici. Ze redeneeren weinig over leer, ze vragen een daad van het Christelijk leven; ze opponeeren maar weinig, zij trekken zich op zichzelven terug; ze maken weinig werk van afbreken, ze gaan aanstonds nieuw bouwen, Door gelijktijdig bestaan kwamen ze wel eens naast de secte van Jan Mazereeuw te Opperdoes te staan, maar sterker band dan de band der gelijktijdigheid, is er niet tusschen deze beide secten ( ) Mazereeuw is een oefenaar, zooals er in die jaren op tallooze plaatsen van ons vaderland waren, alleen een graadje dweepzieker nog dan de overigen van dat soort — daarbij wat zonderlinger in zijn optreden, op het kantje af lijdend aan [hoogmoedswaanzin. Hij deelt in veler haat tegen het Hervormde Kerkgenootschap, dat hij „voor bedorven en eenen Baalstempel uitkrijt." De Zwijndrechtsche broeders hebben zich nooit tegen een bepaald kerkgenootschap gekeerd, zij richtten zich tegen het officieele Christendom in 't algemeen. Er zijn enkele punten van overeenkomst, maar zij zijn van ondergeschikt belang. Mazereeuw deelt met velen uit den broederkring de verwachting van een haastig naderend einde der wereld, maar deze verwachting is niet zóó kenmerkend, dat daaruit tot verwantschap mag worden geconcludeerd. Eenige overeenkomst vindt men ook in het leerstuk van Doop en Avondmaal, of, liever nog, in de practijk dezer sacramenten, hoewel Muller niet zoo beslist was in de verwerping er van. „De Doop en het Avondmaal worden bij Mazereeuw niet bediend, niet, zooals men ligt zou kunnen meenen, omdat zij tot geen bepaald Kerkgenootschap behooren en dus niemand zich in hun midden zou bevinden, geschikt of gerechtigd, om die plechtigheden te verrigten oi te besturen, maar omdat zij — altijd op Mazereeuw s gezag — die instellingen van Christus voor vervallen houden. Wij zijn, zeggen zij, in het laatste der dagen , de tijd, waarin Doop en Avondmaal moesten bediend worden, is voorbij; of wel, de wereld is te zondig en te verdorven om ze te mogen gebruiken." (J) De plaats, die doop en avondmaal in het „nieuwe licht" innemen, is echter ook te ondergeschikt om daaruit tot verwantschap te besluiten — en de verwaarloozing van het avondmaal op die Zie over deze secte het bericht van W. C. van Campen, predikant te Opperdoes, in het „Archief voor Kerkelijke Geschiedenis mzonderheid van Nederland, verzameld door N. C. Kist en H. J. Royaards" 20ste deel 1849 blz. 102 env. (>) Van Campen, t, a. p. laatste motieven, is helaas nog in onze dagen een ziekelijk verschijnsel. Buiten de leer ontmoeten Mazereeuw en Nieuwlichters elkander in het streven naar eenvoud van leven. Van Campen verhaalt: „Zij leven uiterlijk zeer ingetogen. De vrouwen dragen nimmer gouden of andere sieraden. Vroeger gingen zij in hunne vrome nederigheid zelfs zoo ver, dat zij alles, wat tot opschik in hunne woningen moest dienen, zooals porseleinen borden en schotels aan de wanden en des Zomers op de koestallen, zooals dat hier gebruikelijk is, wegnamen en alles, wat uit blinkend metaal was gemaakt, met zwarte verw overdekten." Tegenover deze punten van overeenkomst staan echter groote verschillen. Van een broederschap is bij de secte van Mazereeuw geen sprake. Van Campen vertelt, dat Mazereeuw's leer „behalve met betrekking tot den doop en het avondmaal vrij wel overeenkomt met die der Kerkelijk-regtzinnig-Gereformeerden en der gewone Separatisten" en dit is zeker moeilijk van liet „nieuwe licht" te zeggen. Hoewel Maria Leer en Muller beide uit hyper-orthodoxe kringen zijn voortgekomen, hebben zij zich juist spoedig van deze losgemaakt. Ook in de practijk der Zondagsviering verschillen beide secten zeer. Van Mazereeuws volgelingen lezen we : „den Zondag vieren zij met Joodsche nauwgezetheid". En eindelijk, wat ons bij de Nieuwlichters zoo weldadig aandeed, hunne liefderijke verdraagzaamheid, missen we geheel in den kring van Opperdoes. „Met de gewone Afgescheidenen hebben zij de lieldelooze onverdraagzaamheid jegens andersdenkenden gemeen." En Mazereeuw, zelf, met de allures van een profeet, steekt ongunstig af bij den oprechten Muller. Verwantschap vind ik niet — de meest kenmerkende leerstellingen der broederschap missen we geheel bij Mazereeuw. Dat de Zwijndrechtsche broeders invloed ondervonden van het Réveil geloof ik niet — beide richtingen zijn onafhankelijke uitingen van reactie tegen den geest der eeuw. Muller werkte ook reeds, voor het Réveil eigenlijk eenigen opgang maakte in ons Vaderland. En heeft het Réveil in zijne verschillende nuances in hoofdzaak een Calvinistische kleur, van Muller cum suis kan dit toch moeilijk gezegd worden. De broeders waren er zelve zeer wel van bewust, dat zij met de strengere orthodoxie hunner dagen lang niet op één bodem stonden. Muller zegt in de voorrede v an zijn „Eeuwig Evangelie : ,,laat het u niet afschrikken, wanneer gij, in dit boekje, eene leer ontmoet, die met de hedendaagsche aangenomen leerstelsels weinig of geene gemeenschap heeft. (') De methodistische zijde van het Réveil vindt evenmin een afspiegeling in de Nieuwlichters, terwijl ook de conventikels van het Réveil te onderscheiden zijn van de huisgemeenten der broederschap (2) Hoe hunne sympathiën waren ten aanzien van de mannen van het Réveil en van hen, die in den kerkdijken strijd reeds vroeg van zich deden spreken, weten we niet — vermoedelijk schonken zij zeer weinig aandacht aan de polemiek dier dagen. In de verzameling van brieven der Mijdrechtsche afdeeling vond ik nog een brief van juffrouw Valk aan D. Molenaar, predikant te 's Gravenhage ('), waarin zij hare droefheid uitdrukt over «le houding van Molenaar tegenover Heystek, die hem had geschreven — waarover, is ons onbekend. Wat Molenaar geantwoord had, is ons evenmin bekend, in elk geval was de toon blijkbaar niet vriendelijk. Daarom schrijft juffrouw Valk „als hij [Molenaar] meende, dat Heystek dwaalde, dan had hij als leeraar moeten trachten, hem terecht te brengen ... en, als God nu eens door dien eenvotidigen man tot hem, den Leeraar wilde spreken !.. De brief begint: „Ongelukkige vriend !... toen zeide ik in mijn hart: ach, mijn vader! is dit nog een leeraar? Zijn ze dan zoo verre afgeweken, dat zij zonder bloozen met Kaïn zeggen : „Ben ik mijns broeders hoeder?" We vinden nergens in de geschriften der broeders eenig spoor, dat zij geestverwantschap ontdekten met een beweging, buiten hunnen kring. Zij voelden zich alleen staande, te midden van de treheele wereld om hen heen. Ik zonder slechts uit de vage (') t. a p. blz. VI. — Ik cursiveer. (') Zie Dr. (i. J. Vos Azn „Groen van Prinaterer en zijn tijd", blz. 107. (') Copieboek C blz. 49, d.d. 1 Febr. 1834. sympathiën voor de Christelijk-socialistische beweging in het Zuiden, waarover wij reeds spraken, en de vreugde, waarmede zij de leeringen der „Groningers" begroeten, waarover we nog nader zullen spreken, Dat de Nieuwlichters dan ook in eenig opzicht met de oude afgescheidenen in verband worden gebracht, is willekeurig. Ze zijn nóch voorloopers, nóch geestverwanten. Dat ook de oude afgescheidenen met den naam van „Nieuwlichters" werden benoemd, bood een mogelijkheid van vereenzelviging. Het behoeft zeker geen breede argumentatie, dat een diepgaand verschil van opvattingen hen scheidde. Al waren Muller en Maria voortgekomen uit die kringen, waar de afscheiding later een vruchtbaren bodem vond, zij werden er ook spoedig uitgestooten. Wederzijds voelde men, dat de eenheid van beginsel ontbrak, en waar dan ook later aanraking plaats vond tusschen Nieuwlichters en Afgescheidenen, geschiedde dit op grond van oppervlakkige kennis en werd gevolgd door een hevige botsing. Indien wij de „vijf hoofdpunten" waartoe prof. Reitsma (') de bezwaren van De Cock c.s. brengt, vergelijken met de opvattingen der broederschap, dan valt bijna elke gelijkenis weg. lo. de afval van de zuivere leer der gereformeerde Kerk. Wel klaagden ook de broeders over afval, maar veel meer over afval van het Evangelie in het algemeen en van de levenseischen door Jezus gesteld. De „leer der vaderen" stond bij hen allerminst vooraan en Gereformeerd waren zij zelve al weinig, al mocht ook hun grondbeginsel genoemd worden : de leer van de volstrekte souvereiniteit Gods. 2°. het kerkbestuur en de reglementen van en na 1816. Kerkbestuur en reglementen lieten de broeders volkomen onverschillig, elk kerkgenootschap was hun gelijk, d.w.z. ontaard en afgevallen van het zuivere Christendom. 3o. de invoering der Evangelische gezangen. De broederkring te Zwijndrecht, zoo vrij, zoo verre van alle vormelijkheid, zong lustig zoowel de Evangelische gezangen als hunne eigengemaakte liederen. (!) Geschiedenis van de Hervorming en de Hervormde Kerk. Gron 1899 blz. 391. 4o. het dubbelzinnige onderteckcningsformulier van 1816. Het behoeft geen betoog, dat dit punt geheel buiten hunnen gezichtskring viel. 5o. de onbekeerde staat van de meeste predikanten. Ia, daarop spraken de broeders hun Amen uit, maar het staat te bezien, of De Cock en Scholten in hunne oogen genade gevonden hebben en een uitzondering op dien regel zullen gemaakt hebben — evenmin als Molenaar! Kortom : Kerkherstel, hoe volledig ook in leer en bestuur en tucht, alles zou toch door de broeders van de hand zijn gewezen als lapmiddel. Wat gaf reorganisatie zonder een geheele omzetting van het Christendom ? De Zwijndrechtenaars dus ook maar uit de verte verwant te rekenen aan de Afgescheidenen, houdt geen steek. Dat beiden in de jaren van de afgescheidenen-vervolging wel eens naast elkander werden genoemd, bewijst nog niets voor verwantschap. Zoo zeide Mr. A. M. C. «v. Hall in zijn pleitrede voor de vervolgden : (') „...Niemand mete met tweederlei maat. Of beweeren de beklaagden niet teregt, dat die tweederlei maat hier te lande tegen hen gebezigd wordt, waar zulk een buitengewoon regt, als het onderhavige, op hunne bijeenkomsten alleen wordt toegepast, terwijl in Zuid-Holland de zoogenaamde Zwijndregters, eene verderfelijke secte van dweepers, in Noord-Holland soortgelijke sectarissen onder den naam van Polsbroekers gekend, geduld worden" De verdediger der vervolgden was blijkbaar niet geheel op de hoogte van de broederschap — hij onderscheidt Zwijndregters van Polsbroekers, vergeet, dat de broeders met hunne huisgemeenten niet onder het bereik der wet vielen en wist blijkbaar niet, dat de eerste jaren der broederschap evenzeer vervolging te zien gegeven hadden. Maar duidelijk is het, dat hier tenminste geene verwantschap van Nieuwlichters en Afgescheidenen wordt verondersteld, en ik geloof niet, dat iemand het in die dagen gedaan heeft, Het optreden was bij beiden reeds zoo geheel verschillend. De nieuwlichters werkten individueel. Zij begonnen hunne refor- (i) j)e vrijheid van Godsdienstoefeningen in Nederland verdedigd, 2e druk 1835 blz. 12. matie van beneden af, bij den menscli; de afsoheidingsmannen begonnen van meet af aan met oppositie tegen de Vaderlandsche Kerk - hunne geruchtmakende kritiek op het bestaande sloeg overal in. De nieuwlichters trokken zich in kleinen afgesloten kring terug ; men nam weinig notitie van hen — ook al, omdat hun aanhang klein bleef — een beweginkje van kleine luidjes, onschuldig! Maar de afscheiding nam aanstonds een veel dreigender aanzien. Het is dan ook verklaarbaar, dat wij in de acten der kerkeraadsvergaderingen van die jaren, veelvuldig mededeeling vinden omtrent de „separatisten", terwijl wij er daarentegen nauwelijks een enkel bericht vinden omtrent de nieuwlichters, zelfs niet in die plaatsen, waar de hoofdafdeeling jaren lang gevestigd was, zooals te Puttershoek en te Zwijndrecht. Maar — al is een vereenzelviging van nieuwlichters en afgescheidenen ondenkbaar bij iemand, die beiden kende — we kunnen niettemin begrijpen, dat „het volk" hen wel eens op eene lijn stelde. Eveneens, dat enkele nieuvvlichterj, vooral buiten de georganiseerde kringen, zich wel eens indrongen in kringen van afgescheidenen — gemeenschappelijke afkeer bracht dikwijlsweigrootere contrasten voor een tijd samen. Lang duurde het echter niet, of er kwam beroering en de vreemden werden, als kinderen van eenen anderen geest, uitgedrongen. Ds. J. Kok te bedum heeft ons nog de herinnering bewaard aan eene gebeurtenis, waar we met zulk een geval kennis maken. (') Schrijver zegt, sprekende over de oude afgescheiden gemeenten : „Maar er kwamen ook verkeerde bestanddeelen in de gemeente. Hier en daar is strijd geweest tegen dwaalgeesten, die van elders inkwamen. Er was namelijk in de jaren 1816—1832 in ons Vaderland eene eigenaardige, Godsdienstige secte, welke door sommigen ten onrechte als een soort voorloopster der Afscheiding wordt beschouwd, maar welks overblijfselen wel hier en daar in de Afgescheiden gemeenten zijn inge- (') In ,,de Wachter" jaargang 3 (lt*05) gaf deze een feuilleton onder den titel: „Nalezing op den akker der Afscheiding." Het tweede verhaal is: „Meister Albert en zijne zonen." Voor ons zijn belangrijk No. 16 tot 19. (Meister Albert is de overgrootvader en Frederik Kok de grootvader van •den schrijver). drongen en op sommige plaatsen zeer schadelijken invloed hebben uitgeoefend." (') „Ten onrechte als voorloopster beschouwd" : daarmee ben ik het volkomen eens. Maar mij dunkt, dat de schrijver een ongegrond vermoeden uitspreekt, als hij nu toch de hardheid tegen de Afgescheidenen gaat toeschrijven aan onvoldoende kennis bij de overheid, die de Afgescheidenen vereenzelvigde met de Nieuwlichters. De schrijver vermoedt n.1. dat de koning, ,,nu hij deze secte [de Nieuwlichters] zoo gunstig had behandeld, toornig is geworden, meenende, dat van zijne goedheid misbruik werd gemaakt, en daarom zoo hard op aandringen der vijanden der scheiding, tegen hen is opgetreden." (2) Dat de overheid zoo weinig zou hebben onderscheiden, is bijna onaannemelijk; dat Willem 1 zelfs geen onderscheid zou hebben gezien, is het zeker. Als er tenminste eenige historische waarheid ligt in het desbetreffende verhaal van Maria's gedenkschriften, dan moet Willem I zich zeer wel bewust geweest zijn van de ,.geavanceerde" denkbeelden der Nieuwlichters — en m. i. zal de koning toch ook wel zöö veel op de hoogte geweest zijn van de beweegredenen der Afscheiding, dat hij dit streven moeilijk verdenken kon van zulke „geavanceerde denkbeelden", of van een vooruitstrevend karakter. Anagrapheus verhaalt (I), dat prof. Tydeman den koning inlichtte omtrent de denkbeelden tier broeders, waarop de koning antwoordde: „Zoo geavanceerd als uwe vriendin [Maria] zijn wij nog niet, professor.'' Het verhaal van Ds. Kok luidt aldus: „Het was in den nazomer Tan 't jaar 1836, dat op zekeren dag Dwingeloo in rep en roer werd gebracht, doordat 4 wagens vol nienschen, die zeer luid psalmen zongen en met zakdoeken wuifden, het dorp kwamen inrijden. De Psalmzingende gasten zochten de Afgescheidenen op. De leider van deze schare was een zekere Jan de Blauw, bakker te St.-Johannesga, in Friesland, bijgenaamd de vrome Jan. lljj had bjj zich eene vrouw, met wie bjj echter niet gehuwd was, Jacopje genoemd, die eene prol'etesse was, zooals de Blauw zeide, en op eene bijzondere wjjze met den Geest was vervuld, lljj werkte en leerde op dezelfde wjjze alsdeZwjjndrechtsche Nieuwlichters en n^ar alles wat wjj van hem hoorden en (') Wachter No. 16. (') Wachter No. 18. (3) t. a. p. blz. 93. lazen, oordeelen wjj, dat hjj door volgelingen vau bovengenoemde secte, die uit die buurten turf kwamen halen, bewerkt was en hun dwaalleer had overgenomen. Trouwens, hjj wordt door F. Kok, in een zijner geschriften, ook zoo genoemd. Deze dwaalgeest, met zijne profetes heeft vele Afgescheiden gemeenten in moeite en verwarring gebracht. Hij beweerde, geroepen te zijn, als Hervormer op te treden; de wederkomst vqn Jezus was zeer nabij, allen moesten zich daarvoor toebereiden, vooral omdat vooraf ,,de groote verdrukking" zou komen. En als hij zoo predikte van de vreeselijke dingen, die binnen weinige dagen zouden geschieden, dan ontving Jacobje den geest en begon te profeteeren. Doordat zij aan hare woorden een schijn van wijsheid en bijzondere vroomheid wist te geven, waren er, die dit alles voor zuivere waarheid aannamen en grooten eerbied voor dezen hervormer koesterden. Het was een drukte en opwinding van belang. Gouden en zilveren sieraden, schilderijen, spiegels enz. moesten weggedaan; dat waren algoden; de gezangen moesten uit de Kerkboeken gesneden en met andere wereldsche boeken verbrand; (plechtig maakte de Blauw er hier en daar een brandstapeltje van*) de huizen moesten van binnen en van buiten zwart beschilderd worden, de gemeenschap van goederen ingevoerd, en al dergelijke dwaasheden meer. Die het met hem eens waren, haalde hij over om met hem te reizen en te helpen hervormen. De ouderling F. Kok schrijft daarvan : „Er was in Holland eene vergadering van menschen, die nieuwlichters, ook Zwjjndrechters genaamd werden; die wel geene bijzondere Kerk vormden door afscheiding, maar te Zwijndrecht zoo wat gemeenschap van goederen hadden. Deze verspreidden zich door Nederland, met eene gedaante van groote heiligheid en verloochening van de wereld, maar zooals van achteren bleek, geheel bedorven in de waarheid en sommigen zepr slecht van leven. Van die soort kwam er ook een tot ons te Diever en Dwingelo, hij noemde zich Blauw. Het is wel gebleken dat het een groote, stoute dwaalgeest was, maar ook tevens, al was hjj reeds op zijn dagen, een wellustig mensch." Met kracht trad F. Kok tegen den nieuwlichter op. Het was een langdurig twistgesprek. Wellicht was deze strjjd niet zoo gunstig voor de gemeente afgeloopen, als in den namiddag niet een paar moedige strijders te hulp waren gekomen. Het waren Ds. H. de Cock en Meister Albert. Waardig en ernstig nam Ds. de Cock Blauw onderhanden. BÜ de acte der afscheiding der Broeders in Diever zijn gevoegd twee bjjlagen, waarvan de eerste oo.k over deze zaak handelt: „Doch is van achteren gebleken, dat alle ijver de ware niet is ; onder anderen is eene Blauw, dien zij in het eerst beminden, hier gekomen, die voorgaf van God gezonden te zijn en zoodanig reformeerde, dat hij de gezangen, die in de Bijbels ingebonden waren er uit sneed, verbrandde en onder het branden zong vau blijdschap, „dat de kerkbruid van de hoere verlost was". Niet alleen de minderen in kennis, hielden hem voor een Godsgezant, maar ook de meer gevorderden zagen iets bijzonders in hem, want zjjn taal was zoo ongewoon, dat zjj niet wisten oi het uit den duivel ot uit God was. Hjj heelt in eenige dagen de Afgescheidenen zoodanig in verwarring gebracht, dat zij niet wisten, waaraan zich te houden. Sommigen hielden het met de Blauw, zoodat zij zich gelukkig achtten, dat die man in hunne huizen intrek nam." Tot zoover Ds. Kok. We zien, dat Blauw werkelijk wel wat van de manieren der Nieuwlichters had. (') Zijn aandringen op gemeenschap der goederen is een der meest opvallende punten van overeenkomst; zijn fanatiek vooroordeel tegen alle weelde doet ons denken aan Arie Goud in de eerste periode der broederschap. Zijn afkeer van gezangen is echter bij hem iets bijzonders — de Nieuwlichters waren er niet bang van. Het is mogelijk, dat wij in Blauw een geestverwant van de broeders ontmoetten. We zien echter ook, dat men nu juist geen Nieuwlichter behoefde te wezen, om 'n dergelijke geestdrijverij onder de jonge gescheidene gemeenten op te wekken. De tweede bijlage van de „acte der afscheiding der broeders in Diever" handelt eveneens over „buitengewone verschijnselen, die soms met de opwekking van het geestelijke leven plaats vonden. Sommigen kregen stuiptrekkingen, vielen flauw en kwamen tot allerhande buitensporigheden, die aanleiding gaven tot bespotting en grooten laster." Hebben we gezien, dat de Nieuwlichters bij enkele trekken van overeenkomst toch wezenlijk een eigen plaats innemen naast de nu besproken richtingen, veel meer overeenkomst is er op te merken tusschen het Nieuwe licht en de leerstellingen der z.g. Groninger school. Het loont de moeite beide stelsels met elkander te vergelijken. Voorop staat natuurlijk, dat er van onderlinge afhankelijkheid geen sprake is. De Nieuwlichters hadden hun stelsel kant en klaar voor iemand van een Groninger richting sprak — en aan te nemen, dat de Groninger theologen ook maar eenigszins door Muller zouden zijn geinfluenceerd, komt in niemands brein op. Maar dan is het opmerkelijk, dat twee in den grond zoo overeenstemmende leerstelsels, geheel onafhankelijk van elkander ontstaan ; men komt haast in verzoeking om te zeggen : dergelijke denkbeelden zaten in de lucht. (') Dat de broeders ook in Friesland enkele bekeeAngen gemaakt hadden, weten we bovendien uit Anagrapheue. Waren Muller, Maria en Valk niet eveneens langs verschillende wegen, en min of meer onafhankelijk van elkaar, tot dezelfde resultaten gekomen? En hooren we wat prof. Hofstede de Groot zegt: „Wij noemen het een hoogst zeldzaam verschijnsel, dat een Series Compendiorum door eene theologische faculteit wordt uitgegeven; allerzeldzaamst, dat een Dogmatiek door de broederlijke zamenwerking van tw ee Godgeleerden tot stand komt... en er is eenheid in onze beginselen, methode en bedoelingen, daarom pleegt men zelfs van Groninger School te spreken"^1) Opmerkelijk dus, dat in veler hoofden zulke gelijke gedachten zich ontwikkelen en dat wederom zich deze gedachten het eerst uiten onder het gewone volk. Eindelijk treft het ons, als we prof. Hofstede de Groot hooren verhalen, dat hij door Oost-Friesland in zijne beschouwingen isgeleid. „Ypey en Dermouts Geschiedenis der Herv. Kerk had mij doen zien, hoe het Zwinglianisme hier te lande onregtmatig door Calvijns leerstellingen was verdrongen; terwijl ik in Emden, waar ik vroeger met mijne ouders woonde (1811—1813), eene zuiver Zwingliaansche Kerk had leeren kennen" (2) We hebben gezien, dat het niet onmogelijk is, dat ook Muller (— en ongeveer in dezelfde jaren ! —) van Embden heeft geleerd. Reeds vroegtijdig is gewezen op de overeenkomst van de leerstelling van Nieuwlichters en Groningers. In 1842 sprak een anonymus (Capadose) op luimigen toon van de mogelijkheid, dat men te Groningen wel in de leer geweest kon zijn te Zwijndrecht. Het boekje geeft een samenspraak in een diligence tusschen een professor, die de leer der Groningers uiteenzet, en een koopman, die de broederschap kent. Het resultaat van dezen laatste is, dat de broeders „meer openhartig ontkennen en bestrijden... de overeenstemming is inderdaad treffend en onmiskenbaar, hoezeer ik het anders nauwelijks zou hebben kunnen gelooven, dat de zooveel gerucht makende Groninger godgeleerde wetenschap eigenlijk te Zwijndrecht thuis behoort!" (') (») De Groninger godgeleerden in hunne eigenaardigheid." Gron. 1855 blz. 31 (») Vijftig jaren in de theologie Gron. 1872 blz. 11. (»■> Het boekje van Capadose maakte grooten opgang. Het „Adres aan Hervormde Gemeente m Nederland" Leiden 1843 bh. 148 maakt er melding De recensent van Mr. Quacks artikel in de Kerkel. Courant (1892 No. 35) zegt: „Thans blijkt het duidelijk hoezeer pantheistische mystiek gepaard ging met het streven der broederschap om de beginselen van het Evangelie toe te passen en de gedaante der eerste Christelijke gemeente volgens de Hand. der ap. in hunne samenleving te herstellen. Capadose heeft dit niet gezien, toen hij een parallel trok tusschen de Groningers en de Zwijndrechtsche broederschap. I-1 eitelijk hadden dezen niets met elkander gemeen dan den afkeer van de oude Kerkleer en de voorliefde voor het hart der leer van het Evangelie: God is liefde," Het is waar, dat Capadose geen aandacht wijdde aan de verschillende wegen, waarlangs Groningers en Nieuwlichters gegaan waren, maar het is toch ook een feit, dat zij meer gemeen hadden dan afkeer van de oude kerkleer. Zij ontmoetten elkander in zeer positieve resultaten van hun denken. Ja, de Groningers gaven een theologie — de broeders hebben een eenvoudige levensleer gevraagd — maar toch was bij beiden de grond : het vragen naar voldoening van de behoeften des harten. Het rationalisme bevredigde niet, het hart vroeg iets warmers, dan de tijdgeest gaf; beide richtingen gaven een antwoord op die vraag. En is de mystiek zoo geheel vreemd aan de Groningers ? Wel bestrijdt Hofst. de Groot het Mysticisme — zooals dit ook in zijn pantheistischen vorm vooral bij Maria tot uiting komt, als ontaarding der Mystiek, maar hij erkent toch de „speculatiefmystieke richting zijner Theologia Naturalis". (*) In zijne Kerkgeschiedenis spreekt Hofstede de Groot van de „Oerrnaansche of mystische opvatting des Christendoms" en erkent hij de Kerkhervorming als „echt Germaansch" — dat moet dan ook volgens hem : „echt mystisch" zijn. Ook in de practische richting van hunne leerstellingen zijn de Groningers nauw verwant aan de Nieuwlichters. vïïn. „Men moge bij de lezing Tan dit boekske glimlachen bjj het ontwaren, dat de Groninger School lang» den omslachtigen weg van de geleerdheid tot dezelfde uitkomst geraakt is, welke reeds voor ettelijke jaren een Stoffel Muller, als 't ware door eenen genialen sprong bereikt had ; de lagch yergaat bjj de gedachte, dat hetgeen aan de jeugdige beoefenaars der Godgeleerdheid als vrucht van diepzinnige studie opgedischt wordt, hetzelfde is, wat, ontdaan van allen tooi, de verloochening, men zou kunnen zeggen, de platte en plompe verloochening van de ter zaligheid onontbeerlijke Evangelie-waarheden is' ('> Zie „De Groninger godgeleerden in hunne eigenaardigheid." 1855 blz. 123. Hofstede de Groot zegt : „Een tweede trek van ons hoofdkarakter is: de vereeni- ging van bespiegeling en beoefening". (*) De titel van de Encyclopaedie is: „Encyclopedia Theologi Christiani — |niet, zooals gewoonlijk : „7'heologiae.' want: „de te vormen mensch is hoofdzaak, de vormende wetenschap middel." „In de Dogmatiek wordt niet de leer van Jezus en de Apostelen uiteengezet, maar de opvoeding, welke zij hebben gegeven."(2) En Pareau ging bij zijne behandeling der zedekunde hiervan uit, dat deze er op uit is „om niet alleen de studenten theoretisch te leeren, hoe het Christelijk leven moet zijn, maar ook om hen practisch te brengen in dit leven. De geheele toon is niet alleen een wetenschappelijke, maar ook een stichtelijke." (3) In de behandeling tier Kerkgeschiedenis wijdt Hofstede de Groot bij ieder tijdvak een afzonderlijke paragraaf aan „de beschouwing van het leven der Christenen in dat tijdvak, De kracht der Groninger school lag juist in dat practische. Hofstede de Groot kon van Muurlings handboek zeggen : „Geen onzer Handboeken heeft zulk een algemeenen en "onverdeelden bijval gevonden; ik vermoed, dewijl hierin onze beginselen niet zoo zeer theoretisch in 't licht worden gesteld, als wel practisch in toepassing worden gebracht, zoodat de belangrijkheid er van voor het Christelijk leven voor den dag komt." (") En eindelijk, waar werd in die dagen zooveel gedaan tot uitbreiding van het rijk Gods, waar werd met zooveel lust vuor Inwendige Zending gewerkt als te Groningen ? Is het te verwonderen, dat er bij de Nieuwlichters warme sympathie was voor de Groningers ? dat zij de Groninger theologie met geestdrift als een medestrijdster begroetten, zoodra zij met haar kennis maakten ? In een brief van 30 Dec. 1843 schreef Valk aan de redacteurs van „Waarheid in liefde" onder meer het volgende : „Wij zijn zoo vrij U Weled. met de grondleer (') Groninger godgeleerden etc. blz. 200. (>) id. bl. 106. (') id. blz. 107. Groninger godgeleerden, blz. 108. en levenswijze onzer Gemeente bekent te maken, als oordeelende dat U W.E. door God geroepen zijt om onder de zich alom verheffende duysternisse het Rijkdes Lichts te bouwen, en waar toe God ook, zoo wij meenen, ons als toonbeelden geroepen heeft, ten Eynde elkander onderling door Zijne Geest te kunnen sterken en alzo onze verkregen Talenten op den kandelaar te doen plaatze en ons langs deze weg aan onze geestelijke Broeders wenschen aan te sluyten in dien groote strijd. De lezing van U W.E. bij ons hooggeacht tijdschrift heeft ons daartoe opgewekt en het is de Waarheid en de Liefde door God in Krislus in onze harten en verstanden uitgestort, die zich geheel en al met dat zoo dierbaar Licht, waarmede God U W.E. begenadigd heeft, zoo innig vereenigt, dat wij om ons eens Bijbels uit te drukken, dikwerf bij het leezen gewaar worden, dat Elizabeth bij de ontmoeting van Maria vernam... Dat de Groningers, vooral na Capadose's strijdschrift, weinig gediend waren van hulp van dezen kant, spreekt vanzelf. Uit een brief van juffrouw Valk aan prof. P. Hofstede de Groot (') blijkt, dat prof. Hofstede de Groot nog al uit de hoogte geantwoord had, ongeveer in dezen geest: „als gij nederig zijt en terechtwijzing verlangt, dan kan de eerste de beste predikant in uwe buurt die geven." Juffr. Valk schrijft: „het komt mij voor, dat U W.E. den brief van D. Valk niet goed hebt ingezien of begrepen ... u gelooft niet, dat God hem of een ander zal gebruiken om een verborgen uit te voeren raad aan de volkeren bekent te maken. Jezus Christus, zegt u, is het Ligt der wereld, waardoor al het voorheen verborgen, nu is geopenbaart geworden, zijn kruis opnemen, Hem volgen in geloof, liefde en ootmoed, dit is het, waar het op aankomt. Dit laast zijn wij volkomen met uw eens en hebben dat ook door de kragt van Zijnen geest leeren doen en in beoeffening gebragt (niet met schoonschijnende woorden maar met daden). (') d.d. 31 July 1849, losse brief bij de verzameling van de correspondentie, in de Doopsgez. Bibl. ^ .... Ook schrijft u, het ons niet zal ontbreke aan wijze en vrome predicanten in onze huurt. Wij kunnen wel zulke vrome vinden als Joseps broeders, welke hem verkochte; den allervoortreffelijksten dien wij gevonden hebben, en het er waarlijk voor houden, God veel aan hem had gedaan naar den inwendigen mensch, hoewel hij met in dat ligt stond dat door U verkondigt word en hetwelk ons door den H. Geest is geschonken, deeze man was Prof. Heeringa.... Buiten zijn Edl. hebben wij veele predicante bezogt, maar hebben meestal tot onze smart den geleerde gevonden en daar was het: weg met deeze! Ook vreeze wij nu wederom ons zeiven met u bedrogen te vinden. Ach wij hadden zoo graag in uw den nedrigen dienaar Christi gevonden. .... Gij schrijft, dat wij u te gering zijn .... heb ik niet zelf in uwe werken gelesen en vooral in de Uwe, dat gij een Naamloos schrift miskent, waar in Uw werd aangetoond dat U W.E. de Zwijndregtse niet waart voorgekomen in het Ligt, maar dat zij UE. daarin waren voorgegaan .... hebt gij daarin Uwe lesers niet aangezegt, tog niet te geloven, dat UE. het bij die onaanzienlijke gemeente had gehaald .... Onderzoekt nu eens waarom noemt gij ons onaansienlijk. Is het om onze kleinheid. Jezus kerk is immers een klijn kuddeken, is het om onze ongeleerdheid — Jezus apostelen werden van de geleerden in dien tijd ook voor ongeleerde en slegte menschen gehouden.... Wij integendeel, wij hebben ons mogen verblijden, dat God de duisternisse tot ligt maakt door Uwe schriften." Dan klaagt juffr. Valk over gebrek en verzoekt „een handreiking aan de verdrukten om de waarheidswille." ... „wij meenden zulks verpligt (!) te zijn om UE. gelegenheid te geven het loon te kunnen verkrijgen, dal er in Mt. 25: 34, 40 te lezen staat." Zeker een ongewoon motief van hulpvragen ! En de brief eindigt met deze woorden: „mag ik u bidden, verwerp onze schriften niet. Zijn ze niet schitterend voor den tegenwoordigen geest, ze zijn eenvoudig en in waarheid ... wist gij eens, wat ik onder dit schrijve gevoele, ik moet met Paulus zeggen; ons harte is uitgebreid tot U." Deze brief laat ons duidelijk zien, met hoeveel ingenomenheid de Nieuwlichters de leer der Groninger school begroetten en hoe zij geestverwantschap gevoelden bij het lezen van „Waarheid in liefde." En geen wonder! Al was het uitgangspunt niet gelijk, de resultaten van het denken waren soms treffend overeenstemmend. Eene eenvoudige uiteenzetting van de grondgedachten der Groningers doet de geestverwantschap duidelijk aan het licht komen. Hofstede de Groot geeft als zijn Gronddenkbeeld dit: „De Openbaring en opleiding door God in Jezus Christus ons gegeven, om ons Gode steeds gelijkvormiger te maken. (') Hier vinden we eigenlijk twee gedachten : Openbaring in, en opleiding door Jezus Christus. De Zoon openbaart : „Wat God is, wat de mensch is en wat 's menschen betrekking is tot God"^) Zijn werk is in de 2e plaats: „Opleiding der menschen tot gelijkvormigheid aan Hem" (') Ik behoef niet breed uit te wijden, 0111 aan te toonen, dat de Nieuwlichters zich hierin recht thuis gevoelden. „De waarheid, zooals die in Jezus Christus is' dat was èn te Groningen èn te Zwijndrecht een geliefde uitdrukking. En die „opvoeding der menschheid", reeds door Muntinghe op den voorgrond gesteld, was evenens een geliefkoosd thema voor de Nieuwlichters. Wij spraken er breedvoerig over bij het achtste punt van hun stelsel en de woorden van broeder Obeloo, daar aangehaald, (k) waren geheel in den geest van de Groningers. Dat aandachtige courant-lezen der Nieuwlichters, waarvan prof. Ouack melding maakt (5), en waarvan Valk schrijft: „van des morgens 4 tot des avonds 9 uuren zijn wij bezig, om de thans zoo gewichtige gebeurtenissen der wereld voor zooverre dezelve ons door de dagbladen wordt medegedeeld, met oplettendheid na te gaan, waarbij wij een zeer groot belang hebben, uithoofde dezelve parallel zijn aan de voorzeggingen der profeten" (fi), staat in zeer nauw verband met dat denkbeeld der Opvoeding. (ïT Gron. godgel. blz. 42. (') id. blz. 43. (») id blz. 133. (») Zie blz. 206 vgl. blz. 14 (5) Gidsart. blz. 2o9. (s) Brief aan prot. Heringa 14 Juny 1831. Even groot belang, als de Kerkhistorie voor Hofstede de Groot had, had de wereldgeschiedenis voor die eenvoudige broeders. Vermeldenswaard is nog een citaat uit Heystek's vraagboekje. Hij spreekt over de verschillende wegen en verschillende methodes van Gods opvoeding, passend bij de verschillende tijdsbedeelingen, aldus; „Is God dan in de middelen om zijn voornemen te volbrengen niet veranderlijk ?" Ja, gelijk een onderwijzer, die een onveranderlijk voornemen heeft om zijnen leerling iets grondig te leeren, hiertoe verscheidene wegen inslaat en gedurig van het mindere tot het meerdere overgaat, zoo is ook het gedurig opklimmend veranderen van God ter bereiking van zijn oogmerk, een bewijs van Zijne onveranderlijkheid." Hebr. 8 : 13 ; 12 :26 en 27. (') Uitgaande van die Openbaring Gods in Christus' woord en werk, ontwikkelen de Groningers nu hun Christocentrisch stelsel. De Zwijndrechtsche broeders nemen wel de Openbaring van Gods wezen door Christus als het essentieele van Christus' werk, maar leggen ze niet tot grondslag van hun geheele stelsel. Het „Nieuwe licht" is theocentrisch ! Staat bij de Groningers Gods liefde voorop — de broeders gaan uit van Gods souvereiniteit — hoewel, meer in pantheistischen zin, Hem beschouwend als het ,,A1". Hofstede de Groot zegt: „Daar wij in den Zoon God als den Vader leeren kennen, verwerpen wij nadrukkelijk de meening van Augustinus, Calvijn en de Dordsche Synode, die in God niet zoozeer de liefde tot hoofdzaak maakt, als wel zijne souvereiniteit." (J) Maar al gaat de een uit van : „God is liefde" en de ander van : „God is souverein", treffend is de overeenstemming in de conclusies, waar het betreft de verwerping van de leer der voldoening en het aanvaarden van de leer der wederherstelling aller dingen. De verwerping der voldoeningsleer was in de oogen van de tegenstanders der Groninger school wel de grootste steen des aanstoots. De opstellers van het adres van 1842 trekken heftig te velde (') Vraagb. blz. 12 vr. 20. (') Gron. Godgel. blz. 177. tegen deze miskenning van Christus' werk ; Capadose bouwt er voor het grootste deel zijne vergelijking op. Kon ook werkelijk niet evengoed in Mullers boekje staan, wat wij nu vinden bij Hofstede de Groot : „Wij bestrijden de leer, alsof Jezus ter voldoening aan Gods strafeischende geregtigheid, of om Gods straffen van ons af te wenden, door het Gode verschuldigde, Hem te betalen, dien vreeselijken dood had moeten ondergaan" (') ? Wij missen natuurlijk bij Muller de nauwkeurige formuleering, die de theoloog kon geven, waar deze schreef: „De oorzaak der rechtvaardiging ligt niet in de toerekening van Christus' verdiensten of gerechtigheid ; Paulus zegt nooit, dat wij om of wegens, altijd, dat wij in en door Christus regtvaardig en zalig worden." (2) Maar ik vraag: is het perspectief bij den eenvoudigen Muller niet dieper, door zijne beschouwingen van zonde en schuld, die aan zijne verwerping der voldoeningsleer ten grondslag liggen ? Muller is meer consequent, en... zegt meer onomwonden zijne gedachten. Hij denkt er geen oogenblik aan, nog een schijn van overeenstemming te geven tusschen zijne meeningen en de leer der Kerk, door beroep op erkende leeraars. Hij kon het ook niet — sancta simplicitas! Hij zal niet trachten zijne opvatting van voldoening terug te doen vinden in Lodensteijns vers: „Wat wij lieven in dit leven Niets kan ons voldoening geven. Niets, o Jezus, dan Uw bloed Geeft voldoening aan 't gemoed,:' (') De kerkelijke opvatting van voldoening is zeker eene andere, dan „voldoening aan 's menschen zondaarsbehoeften", en is deze laatste ook wel werkelijk „in den zin van Lodensteijn" ? Bij de leer der apocatastasis nadert Hofstede de Groot wee» tot Muller, door naast de liefde Gods nu ook Zijne almacht in het gezichtsveld te brengen. „God is liefde, die liefde is alvvijs en heilig, maar ook O id. blz. 181. ,, (') Waarheid in liefde 1842 blz. 187, 1841 blz. 6' 1. (') Gron. godgel. blz. 183. almachtig; zij zal haar doel bereiken en legt den grondslag der hope, dat eenmaal alle zonde zal vernietigd en alle zondaren heilig en zalig zullen worden." (') Het „hoe" is hier evenmin duidelijk als bij Muller cum suis. Van een tusschenstaat wil Hofstede de Groot niets weten, evenmin als van een dubbel oordeel. „het evangelie weet daarvan niets — dit leert ons, dat de gestorvenen dadelijk, elk hun laatste oordeel ontvangen en dan in paradijs of hel komen; terwijl het jongste algemeen wereldgerigt zal zijn voor hen, die leven, als deze aardsche huishouding voorbij gaat; waarbij dan tevens het vroegere over de voorheen gestorvenen gevelde oordeel aan allen openbaar en het heil der enkelen door dat van allen voltooid zal worden." (2) Hier zitten we in de raadselen vast! Hofst. de Groot spreekt van een hel. Nu vragen we: Waar blijft dan de algemeene zaligheid, als „het laatste oordeel" over elk dadelijk voltrokken wordt?... Maar dat laatste oordeel is toch blijkbaar niet onherroepelijk en dus niet het laatste. Hoe kan „het heil van enkelen door dat van allen voltooid worden", ais het wereldgericht alleen over de dan levenden gaat ? En zal de hel blijven ? Neen ! want dan is er geen algemeene zaligheid! Die „kundige predikant", waarvan Heerspink verhaalt (3), die zeide: „God heeft ook de hel uit liefde geschapen", zal toch zeker de hel niet onder de plaats der zaligheid rekenen ? Dus de hel is niet eeuwig — maar wat dan? Dan toch een soort tusschenstaat aangenomen ? Wij mochten in de voorstelling der theologen toch de helderheid verwachten, die we bij dit punt misten bij Muller en de zijnen. Ook in de beschouwing van Christus'persoon vinden we treffende overeenkomsten tusschen het Nieuwe licht en de Groninger theologie. En hebben wij bij de uiteenzetting van de leer der broeders gewezen op hunne uiteenloopende meeningen, we vinden bij de Groningers evenmin eenstemmigheid te dezen opzichte. De Christologie van Hofstede de Groot komt in hoofdzaak hierop neer. Jezus is Gods Zoon, niet zeil God, maar aan den vader ondergeschikt. Hij werd mensch, (') Gron. godgel. blz. 131. O ld. blz. 191. (*) J. B. F. Heerspink „Dr. P. Hofstede de Groot's leven en werken" Gron. 1898 blz. 31. ,,in dien zin, dat Hij volkomen mensch is, geheel cn al mensch, zonder eenige zonde en volmaakt heilig, een type van den mensch. Doch Hij is ons niet God en mensch, maar God in menschelijke vormen of goddelijk mensch, zoodat Hij ons niet alleen één persoon is, maar Hij ook niet dan èène natuur heeft, de godmenschelijke, aangezien de mensch van Gods natuur of van goddelijk geslacht is, en er dus niet van eene goddelijke en eene menschelijke natuur als twee naturen kan gesproken worden". (*) Dit laatste brengt ons haast in verzoeking te vragen : in hoeverre is er dan specifiek verschil tusschen Jezus en de andere menschen en dat verschil wil Hofstede de Groot toch immers erkennen ? Nog nauwkeuriger geformuleerd is blz. 165: „De Kerkvaders der eerste vier eeuwen stelden zich Jezus Christus als één persoon voor, waarin de Logos de plaats des menschelijken geestes vervulde. Doch hiervan ging de orthodoxe kerk af, toen zij sedert 381 aan Jezus, behalve een menschelijk lichaam, ook eenen menschelijken geest toeschreef — hierdoor hief zij de eenheid van Jezus' persoon inderdaad op.' Maar wij vragen: is dan de opvoeding der menschheid hierin feitelijk bij Apollinaris blijven stilstaan, en is de volgende ontwikkeling van het Christologisch dogme verbastering. Als de Logos de plaats van den menschelijken Geest bij Jezus vervulde, was Hij dan „volkomen mensch, geheel en al mensch", zooals Hofstede de Groot eerst stelde? Hofstede de Groot bleef zelf vasthouden aan een persoonlijk voorbestaan van den Logos — niet eeuwig, maar toch wel buiten den tijd, vóór de wereldschepping — maar: „deze voorstelling van een persoonlijk voorbestaan van den Logos behaagt evenwel niet aan al onze vrienden, die in „Waarheid in Liefde schrijven. Er zijn eenigen onder hen, die, op de wijze der meeste hedendaagsche Godgeleerden, den Logos alleen voor eene kracht Gods houden, welke aan den mensch Jezus Christus is medegedeeld. (2) Van het leerstuk der Triniteit kan natuurlijk geen sprake zijn (') Gron. godgel. blz. 45. (') Gron. godgel. blz. 164. in hun stelsel. Is de Zoon niet zelf God, de Heilige Geest is slechts de onpersoonlijke kracht Gods. „De heilige Geest is ons de geest, het leven, de mogendheid en kracht welke Godes is en van God door Christus in de menschheid wordt gebracht. Op uitlegkundige gronden kunnen wij dien geest voor geen persoon houden." (') Wij verwachten van Muller geen fijn geformuleerde bepalingen over een persoonlijkheid van den Logos, over generatie of schepping in of buiten den tijd, of over de verhouding der twee naturen. Hierin echter komt hij met de Groningers overeen, dat ook hij den Zoon ondergeschikt acht aan den Vader. Maar beiden treft dan het verwijt van Elout: „Gij wilt dien Christus als begin, middenpunt en einde en weigert, Hem als één met den Vader en den Geest te erkennen. Hoe kunt gij dan de beschuldiging ontgaan van afgoderij?" Op blz. 192 wees ik aan, dat alleen Heystek Goddelijke eer aan den Zoon ontzegde — zoodat dit verwijt hem niet zou treffen. Ook da Costa werpt de Groningers hetzelfde voor. (2) Hofstede de Groot antwoordt: „Wel vereeren wij den Heer als Gods Zoon, één met den Vader (d.i. „één van geest en macht" blz. 17), maar het bijvoegsel ook als God achten wij wel niet volstrekt ongepast, maar toch, als dubbelzinnig, minder gepast." (') Ik vraag: aan welke zijde zou de dubbelzinnigheid in uitdrukking zijn? Ten opzichte van de noodzakelijkheid van Christus' gewelddadigen dood staan Groningers en Nieuwlichters weer op ééne lijn. Muller zou deze noodzakelijkheid desnoods nog verdedigd kunnen hebben met zijn absoluut determinisme, volgens hetwelk ook die dood, als deel der prediking van Gods liefde, van eeuwigheid verordend was, maar dat de kruisdood noodzakelijk was als offer, krachtens het verordende heilsplan, dat ontkent Muller. De Groningers evenzoo. Allerzonderlingst is echter een stelling als No. 2 van de „Theses 'flieologicae quas, praeside Pareau die 5 Maji 1841 proponet 0 Gron. godgel. blz. 184. <") Zie: Eenige opmerkingen omtrent het onderscheidend karakter der Gronijigsche godgeleerde School door Mr. Is. da Costa, Amst. 1847 blz. 12. (*) De berigten omtrent het onderscheidend karakter enz. toegelicht door Hofstede de Groot. Gron 1848 blz. 16. Niemeyer": „Adventüs Jesu Christi lias in terras consilium non fuisse ut moreretur. quarn luculentissime patet e parabolo quam proponit Jesus Luk. 20: 13—15." Hoe deze gelijkenis dit moet bewijzen is mij een raadsel. De vader in de gelijkenis verwacht: zij zullen mijnen Zoon ontzien, maar dit valt hem tegen. Is Christus' dood — met eerbied gesproken — dus ook zulk een „tegenvaller"? Mag men zulk een onvoorzienen afloop veronderstellen in de goddelijke heilsbedeeling. Is dit alles dan geschied zonder „Gods bepaalden raad en voorkennis?" (Hand 2: 23). Een punt van verschil vinden wij in de waardeering der Kerk. De Nieuwlichters staan vrij onverschillig tegen haar over, vormen een secte — de Groningers waardeeren haar hoog, in nauw verband met hunne idee der opvoeding van het menschdom. Spreken we over deze waardeering van de Kerk, dan komen vanzelve hunne beschouwingen omtrent den Bijbel ter sprake, waar we echter geen parallel meer kunnen Uekken met de Nieuwlichters, omdat dergelijke beschouwingen vrijwel buiten het gezichtsveld dezer eenvoudige lieden vielen. Hofstede de Groot zegt: „In het groot gewicht 't welk wij aan de Kerk hechten, komen wij met Schleiermacher overeen en hebben wij véél aan hem te danken. Wel was velen onzer het denkbeeld ook vroeger reeds eigen, dat onze Heer eigenlijk door eene Kerk alleen zijn doel, de volmaking des menschdoms kon bereiken." (') Men vindt soms een waardeering van de Kerk, die naar Rome heenwijst, waar bewijsplaatsen voor de dogmatiek worden ontleend aan uitspraken der Kerk of van voorname Kerkleeraars. „Door aan te nemen, dat er in de geschiedenis eene voortgaande openbaring en werkzaamheid van Jezus Christus is te zien,,... die door zijn blijvend, persoonlijk, uit den hemel op aarde voortgaand werken haar blijft bezielen en besturen, en dat in zijn werk God zelf zich blijft openbaren, vatten wij een denkbeeld weder op, 't welk in de Roomsch-Catholieke Kerk heerschend is, maar door Protestanten veelal is voorbij gezien. Met de voorstelling der Roomsch-Catholieke Kerk komt de onze in zooverre overeen, als wij met haar vaststellen, dat er (i) Gron. godgel. blz. 97. eene onafgebrokene openbaring van God in Jezus Christus in de gemeente des Heeren aanwezig is, doch er is ook groot verschil. Ons is Gods openbaring in zijnen Zoon, gelijk het Nieuwe Verbond die bekend maakt, de toetssteen, waaraan wij de echtheid dierzelfde openbaring in de Kerk onderscheiden, .... Maar voor de Roomsch-Catholieken bestaat er een geheel ander kenmerk der waarheid, namelijk het gezag der leerende of vertegenwoordigende Kerk ... De Roomschen onderscheiden derhalve deze voortgaande openbaring in de gemeente niet van de beginnende in het Evangelie, terwijl wij die in 't Evangelie voor onmiddellijk en volkomen rein houden, deze in de Gemeente voor middellijk en in vele opzichten door menschelijke dwaling en zonde bezoedeld." (') Toch meent Hofstede de Groot, „dat de Hervormers te ver zijn gegaan, toen zij in arren moede over 't misbruik, 't welk de Roomsch-Catholieke Kerk van dit denkbeeld maakte, fen misbruik èn gebruik beide over boord hebben geworpen." (2) Intusschen liep bij deze hooge waardeering van de voortgaande openbaring in de Kerk — het formeele grondbeginsel van het protestantisme gevaar, op den achtergrond gedrongen te worden: „de Bijbel eenige Kenbron van onze geloofsleer." Een zin als deze: „Augustinus heeft diepere inzichten dan Pau/us over de zonde blootgelegd" (3), klinkt onprotestantsch, zoodra men er iets meer mede bedoelt, dan wat betreft de systematische uitwerking. Geen wonder, dat da Costa op dit punt de Groningers in het nauw bracht. Hofstede de Groot antwoordde: „Wij zijn het met den heer da Costa eens, dat de Christelijk Protestantsche belijder alleen te vragen heeft, wat de Schrift leere .... z\s gezag halen wij die uitspraken niet aan, maar.... als getuigen, dat onze zienswijze eeuwen lang de algemeene en regtzinnige was." (4) Hoe is dan hunne beschouwing over de Schrift? „Het essentieele er in zijn : de verhalen der feiten en eerst in de tweede plaats de uitspraken daarover." (5) (') Aldus geeft Heerspink Hotstede de Groots' gedachten weer. t. a. p. blz. 95-%. (') Gron. godgel. blz. 99. (J) Gron. godgel. blz. 70. (') Toelichting aan Mr Is. da Costa blz. 35 en 36. I5) Gron. godgel. blz. 65 Maar wie kan die scheiden ? Die verhalen worden toch medegedeeld door dezelfde apostelen, die hunne uitspraken daarover gaven, en zullen we nu de ,,verhalen aanvaarden, maar de ,,uitspraken" mogelijk in twijfel trekken? Wij staan niet meer voor de feiten, maar voor de verhalen er van — waar is de grens tusschen „verhaal" en „uitspraak"? Kan het verhaal niet evengoed reeds onder den invloed van de uitspraak staan ? Nog meer weifelend wordt hun oordeel, als we nu hooren : „in plaats van de wijsgeerige onfeilbaarheid der Apostelen, hebben wij de historische feilloosheid gezet." (') Maar, een oordeel over feilloosheid te geven, staat niet in onze macht — en toen eenmaal de onfeilbaarheid was losgelaten, zou het opkomend modernisme spoedig de beweerde feilloosheid op zijde zetten. Er is een zekere halfheid in de Groninger theologie niet te miskennen. Op blz. 63 van „de Groninger godgeleerden etc." zegt Hofstede de Groot: „hunne schriften [der apostelen] en de hunne alleen zijn ons kenbron en toetssteen der Christelijke waarheid" — dit komt overeen met de daareven genoemde concessie aan Da Costa, maar toch wordt er op blz. 150 weer geleerd : „Uit onze geheele beschouwing van het Christendom volgt noodwendig: is Gods openbaring en opleiding in Christus bij ons de bron der Godgeleerdheid, dan kunnen wij ons niet bij de Schriften van het Nieuwe Verbond alleen bepalen, maar moeten ons ook uitstrekken tot de Kerkgeschiedenis." Blijft het „toetssteen zijn" dus gehandhaafd, eenige kenbron zijn de N.-Testamentische geschriften niet. (2) Nog eens: bij de beschouwing van kerk en bijbel kunnen we geen parallellen trekken tusschen Groningers en Nieuwlichters, maar toch geloof ik, dat de broeders zich ook in deze punten zeer wel thuis gevoelden in de Groninger beschouwing. Zou Valk, die in de geheele wereldgeschiedenis Gods opleiding zag, die ontkend hebben in de Kerk ? Neen, toch ? (') Gron. godgel. blz. 62. (') Vergelijk liier Waarheid in Liefde 1841, waar llofsf. de Wroot blz. 764 zegt: „Die den Bijbel tot bron der Christelijke Godgeleerdheid maken, werpen zich in een maalstroom van onoplosselijke zwarigheden." En waren de broeders zoo geheel \reemd aan een „vrije" Bijbelbeschouwing ? Evenmin ! Maria voelt zich zeer op haar gemak onder de moderne prediking... en zij stond daarin zeker niet alleen onder de leden der broederschap. We zagen vele verwante gedachten (') — vele punten van aanraking tusschen Groningen en Zwijndrecht — natuurlijk zijn er verschilpunten ook. De mystieke richting van Groningen heeft niet geleid tot een mysticisme als bij Maria Leer, en dat wel door het verschil van theistisch standpunt ter eene en pantheistische neiging ter andere zijde; — en het Chiliasme der broederschap werd door de beschouwingswijze te Groningen — wat betreft den tusschenstaat ei* het laatste oordeel — eenvoudig onmogelijk gemaakt. In 't geheel genomen is echter de overeenkomst sterker sprekend dan het onderscheid. En... merkwaardig is ten slotte beider verloop. Wij zagen Maria Leer te land komen bij het Modernisme. Hoe ging het de Groninger School ? We mogen niet zeggen, dat zij opgegaan is in de Moderne theologie — ze heeft nog altijd een eigen karakter gehandhaafd — we mogen evenmin zeggen, dat de moderne theologie uil haar is voortgekomen. Al gingen sommige hoofdvertegenwoordigers tot de modernen over, als Meijboom en Muurling, er bleef een diepgaand verschil tusschen Hofstede de Groot en Opzoomer of Scholten. (*) Hoe verhouden beide richtingen zich dan tot elkander? Heer- (') Slechts terloops wjjs ik er hier nog op, dat de Groningers evenmin als du Nieuwlichters de volle diepte van de zonde erkennen. Over het algemeen is de hamartologie weinig ontwikkeld in hun systeem, maar toch ontbreekt het niet geheel aan gegevens. Zie b.v. Hofst. de Groot, Gron. godgel. blz.,lt>5: „niet onze natuur, maar alleen onze toestand is door de zonde besmet." Op de overblijfselen van het beeld Gods in ons, wordt begrijpelijkerwijze dan ook zeer sterk de nadruk gelegd — en staat ook de hooge verheffing van de Theologia Naturalis daarmee niet in nauw verband V Evenzeer wor.Jt daardoor de weg geëffend voor de verwerping der voldoeningsleer. He Groot zegt ook in zijn „Toelichting aan Mr. I. da Costa" blz. 30: „Van de verzoening der zonden spreken wij niet overal, dewijl ons deze /.aak niet begin en einde, middenpunt en levensbeginsel van het Evangelie is, gelijk den heer da Costa." (') Zie vooral de rede, die de Groot in Oct. 18G9 te Wezel hield, over „de moderne Theologie in Nederland, volgens de Hoofdwerken harer beroemdste voorstanders". In druk uitgegeven 1870. Een uitvoerig overzicht geeft Hewspink in /jjn „Hofst. de Groot" blz. 253 tot 208. spink haalt, in zijn biographie van Hofstede de Groot (') deze verhouding besprekende, met instemming een gedeelte aan uit prof. Reitsma's „Geschiedenis van de Hervorming en de Hervormde Kerk" : „Het is een misverstand de Groninger School te houden voor de bakermat en oorsprong van de moderne richting... enz." en dan redeneert de schrijver in het vervolg verder, alsof er geen de minste samenhang ware tusschen Groningen en modernen — ja, alsof de moderne richting niets van Groningen had ondervonden dan... s t r ij d. Of, met de woorden van prof. Reitsma; „Zij [de Gron. School] heeft ook de nieuwe richting, die hare rijen dunde, met sniart gadegeslagen en met ijver bestreden". Maar... wat dan volgt in den tweeden druk van Reitsma's „Geschiedenis" (2) heeft Heersspink niet: „De Groninger Godgeleerden hebben door hun moedig opkomen voor de vrijheid der wetenschap het pad gebaand voor lien, die na hen kwamen." En dat zijn ze geweest — wegbereiders, misschien tegen wil en dank, toch zeer werkelijk. Hofstede de Groot had er een voorgevoel van: „Onze zienswijze kan of mag niets anders zijn, dan een tijdverschijning voor een aantal jaren nuttig werkende en dan, terwijl de eeuwige beginselen en grondwaarheden door haar in 't licht gesteld, het gemeengoed der Kerke worden, zelve als iets bijzonders voor iets nieuws en beters wijkende". (3) Toch ging het een anderen kant uit, dan hij had gehoopt; een tijdverschijning was de Groninger School en als een profetie was ook da Costa's woord : „als de noodwendigheid der consequentie zich doet gelden verliest deze, hetzij dan Theologie of Philosophie, hare kracht, althans van begoocheling." (4) Waar de Groninger school op moest uitloopen was reeds gegeven in de lijn der ontwikkeling door Hofstede de Groot aldus aangewezen : „Wessel Gansvoort, Erasmus, Episcopius, Limborch en ... Remonstranten" en „waren de Remonstranten niet wederregtelijk en onchristelijk uit de Hervormde Kerk geworpen, dan zoude eene eigene Nederlandsche Theologie hebben kunnen ontstaan." (5) (>) blz. 252. (*) blz. 415. (*) Uron. godgel. blz. 247. (*) Eenige opmerkingen blz. 3. (5) (irou. godgel. blz 213. De „Nederlandsche Theologie", die Groningen wilde le\eren, bleek echter evenmin bestand tegen het oordeel der geschiedenis, alhoewel de Groninger theologen in de kerk zijn gebleven. Ook deze richting heeft hare taak gehad ; evenals de broederschap heeft zij met kracht en klem geprotesteerd tegen het dorre intellectualisme, dat geen bevrediging kon geven voor de behoeften van het menschenhart. Welk een „onmogelijke" combinatie immers in dat „rationeel- supranaturalisme". Het rationalistische element, dat we in dien crisistijd in worsteling zien gaan tegen het oude supranaturalisme, moet zich losmaken van die onnatuurlijke koppeling. Het willen vasthouden aan beide tegelijk, is de verkla.ing van zooveel heterogeens in de opvattingen van velen uit die dagen het willen scheiden is de verklaring van den strijd. Als Hofstede de Groot „het ware" in beide wil vereenigen, miskent hij het onverzoenlijk karakter van die twee. „Jezus aanhangen en door Hem in den Vader gelooven is ons het ware, dat aan het supranaturalismus, Jezus begrijpen en door Hem den Vader kennen is ons het ware, dat aan het Rationalismus ten grondslag ligt.' (') In haar wezen is de Groninger school noch het ééne, noch het andere, maar een mengeling van beide, een beeld van den tijd; de tegenstellingen, die zij nog in zich vereenigt, zullen straks uit elkaar gaan; van duurzamen vrede kan geen sprake zijn ... als de geesten maar eerst geheel ontwaakt zijn ! De Groninger school staat op de grens ; ze vormt de overgangsperiode van lustelooze onverschilligheid tot heldere zelfbewustheid. Zij geeft een stoot, maar heeft ook afgedaan als de beweging ten volle is doorgewerkt. Scherp staan dan de partijen tegenover elkander: de oude orthodoxie verjongd in levenskracht, en het modernisme, de voldragen vrucht van wetenschappelijk-rationalisme, historisch-critisch onderzoek en empirische wijsbegeerte. Het rationalisme en het supranaturalisme zijn ver uiteengegaan. Dit heterogene in de Groninger school openbaart zich ook formeel in de uitdrukking harer gedachten — zij gaat niet geheel vrij uit bij het verwijt harer tegenstanders, dat zij hare afwijkende meeningen tracht te verbloemen onder de oude orthodoxe termen. (') Gron. godgel. blz. 211. Hier schuilt geen boos opzet — neen, het is noodzakelijk gevolg van innerlijke halfheid. Zij kan het oude niet meer aanvaarden — maar van het nieuwe durft zij de consequenties niet aan; zij geeft met de eene en neemt met de andere hand. We ontmoetten reeds enkele voorbeelden ; de polemiek met da Costa levert er meerdere. Da Costa en de zijnen doorzagen „die stille innemende vorm, veel vertoonende en weinig verwezenlijkende, veel zeggende en nog meer verzwijgende taal'. Haar wetenschappelijk-rationeel standpunt is de brug naar het nieuwe, haar supranaturalisme is de hand, die zij reikt aan het oude. De praeexistentie van den Logos, de historiciteit van opstanding, hemelvaart en wonderen, de inspiratie der schrift (in de lijn van de opvoeding der menschheid), en zoo veel meer, zijn resten van het oude — de moderne theologie zette ze op zijde — en de Groninger School moest óf haar beginsel verloochenen óf kon niet mee en raakte op den achtergrond. In menig opzicht kunnen we zulke overgangsverschijnselen ook waarnemen in de broederschap. Ook daar een zoeken naar bevrediging van de behoeften des harten, eenzelfde reactie tegen de koudheid van het Christendom dier dagen, nadruk op het practische leven, mystieke neigingen, maar ook dezelfde halfheid en eenzelfde verloop. Wat de geschiedenis van de godsdienstige richtingen in het groot te zien geeft — vertoont Maria Leer in haar persoon: de noodzakelijkheid om de lijnen door te trekken ! De opeenvolging der richtingen is ook een kritiek der geschiedenis. Ten slotte staan we nog een oogenblik stil bij de meest kenmerkende trek der broederschap : haar communisme. Zooals ik reeds in de inleiding opmerkte, zijn de Nieuwlichters geen socialisten in den eigenlijken zin des woords. (') Verbetering van de maatschappelijke toestanden is nog iets bijkomstigs in hun program — hun eisch is slechts een uitvloeisel van hunne geloofsopvatting. Muller beschouwt de gemeenschap van goederen (') Met instemming haal ik hier aan, het woord van Mr. N. 6. Pierson ,,Grondbeginselen der Staathuishoudkunde" 1886 blz. 73 (naar Cairnes) : „Het socialisme bestaat niet in het koesteren van zekere idealen, maar in het aanprijzen van bepaalde maatregelen door de overheid te nemen. Een socialist is niet elkeen, die de maatschappij wil verbeteren of zelfs hervormen, maar liy, die haar van .ilantsweye op nieuwe grondslagen wil vestigen.' Ik cursiveer. niet maar als wenschclijk voor de maatschappij, maar als noodig ter zaligheid:, „Maar zoude dan nu, in deze tegenwoordige tijd, nog alles zóó moeten zijn en behandelt worden om zalig te worden ? Ja zeker, want het Goddelijke wezen, noch Zijne natuur veranderdt niet. Hij is liefde; en die met Hem gemeenschap wil hebben moet ook in de liefde zijn leven vinden, en Gods wezen vorderdt, dat wij Hem erkennen, als den wettigen Heer en Eigenaar van alles, en gevolgelijk alle vrijheid heeft om over Zijn goed ie beschikken ; die zulks tegenstaat, zal, door alle tijden heen, geene vrede met Hem kunnen hebben, of zaligheid door een gemeenzaam verkeer met Hem kunnen smaken, terwijl al hetgene, hetwelk met Gods bestaan, natuur of eigenschappen niet overeenkomt, eens door Hem verteerdt zal worden." (*) Noodig tot zaligheid ! En versta Muller goed. De maatschappij is er nog niet „indien het in het algemeen waar was, dat een ieder van de goederen dezer wereld evenveel lia.dt" neen! „niemand moet iets van de goederen dezer aarde voor zich zeiven of als zijn eigendom bezitten, want het is alles het eigendom, des Heeren; en wij zijn in den eigentlijken zin, maar rentmeesters over Zijne goederen, om dezelve tot zijn eer en onzes naasten geluk te gebruiken . (2) Wij hebben gezien, dat er van een zuiver doorgevoerd communisme eigenlijk nooit sprake geweest is in den kring der broeders; zelfs in den bloeitijd hunner gemeenschap was privaat bezit niet uitgesloten — de werkelijkheid bleef steeds beneden het ideaal. Toch was bij de besten het ideaal: een zuiver communisme. Zij beriepen zich op de voorschriften der Bergrede en op de inrichting der eerste Christengemeente — en velen hebben het na hen gedaan .. . met minder recht. In dezen onderscheidden de Zwijndrechtsche broeders zich gunstig bij velen uit het socialistische kamp van onze dagen, die (•) Muller vraagboekje Vr S7, (*) Muller vraagboekje Vr. 59. nog gaarne met uitspraken des Heilands komen aandragen, zonder dat Zijne woorden overigens bindende kracht voor hen hebben. Velen, die zich op de oudste Christengemeente beroepen, bekommeren zich niet meer om de gemeente van Christus, dan om haar in haren z. g. oorspronkelijken staat als strijdwapen te kunnen bezigen. Waarom beroept men zich op Christus ? Uit gehoorzaamheid aan Hem ? Waarom beroept men zich op de oudste gemeente ? Uit heimweeverlangen naar dien reinen staat des Christendoms ? Of veelmeer negatief! — om een wapen te hebben, waarmede men den tegenstander te lijf wil ? In dit opzicht zijn de Zwijndrechtsche broeders eerlijk. Als zij zich op Jezus beroepen, is het uit liefde tot Hem en uit gehoorzaamheid ; willen zij Hem als leeraar, zij willen Hem dan geheel — niet voor een paar uitspraken, maar voor Zijn geheele leer. Hun strijd tegen den Mammon gaat niet met mammonistische middelen om een mammonsideaal: het stoffelijke — z'j trachten de duivelen niet uit te werpen door Beëlzebul; hun strijd is bovenal geestelijk. En wat is de strijd van het Socialisme ? „Of God — öf Mammon!" zoo luidt het alternatief van den prediker uit Nazareth, op wiens leer men zich beroept. „Den Mammon niet 1" zoo roept men — mammonsdienst wel wat eenzijdig beperkend tot het groot kapitaal — maar wat dan ? God ? Of, als sommigen nog willen ontkennen, dat de blik geheel en alleen gevestigd is op de dingen van deze wereld en hun best doen, om ons te doen gelooven, dat het diepste doel is: verhooging van den mensch... is het dan die verhooging, die Jezus op het oog heeft? Is het de eeuwigheidswaarde van den mensch, die hij hen op den voorgrond staat ? Of spreekt de verplaatsing van het zwaartepunt in de methode, — de omkeering van den regel: „Zoek eerst het koninkrijk Gods en Zijne gerechtigheid en al deze dingen zullen u toegeworpen worden" — ook niet al te duidelijk van de verplaatsing van het zwaartepunt in het doel van den strijd? „Vergadert u geene schatten op de aarde — maar ....' komt nu ook het positieve deel, dat Jezus stelde : „vergadert u schatten in den hemel"? Voorwaar, nog velen „toonen klaarhjk, dat zij een vaderland zoeken" — maar is dat betere vaderland de socialistische heilsstaat of het koninkrijk der hemelen, waarop steeds de uitspraken des Heilands gericht zijn? Gaarne wil men ons doen gelooven, dat het oorspronkelijke Christendom communistisch was. Ik merk op: ] o Stel, dat het zoo ware; wordt daardoor dit communisme een ideaal onzer Maatschappij of eisch voor de Christelijke gemeente ? Neen; wat was en is — behoort daarom nog niet als regel gesteld te worden. Communisme is nergens door den Heiland bevolen. Zijn ijveren tegen mammondienst draagt het karakter van waarschuwing, niet van vloek. Hij spreekt de armen zalig en beklaagt de rijken — onze tijd beklaagt de armen en benijdt de rijken. Stelt Jezus den eisch van mededeelzaamheid — 't is nooit anders, dan als vrijwillige daad der liefde—als zedelijke daad — en „algemeene welvaart," als het socialisme in zijn vaandel heeft geschreven, zou evenmin ontkomen zijn aan Zijne waarschuwingen. Of meent soms iemand, dat de communistische of de socialistische heilsstaat geen gevaar meer zal opleveren voor het „schade lijden aan de ziei" ? 2° Zal nog iemand dat z.g. communisme der eerste Christengemeente, zooals het was, als grondslag onzer samenleving wenschen? Hermann Wendel (') zegt: „het economisch evangelie van het oorspronkelijk Christendom was een ruw en primitief communisme, dat de eerste Christengemeenten in de werkelijkheid trachtten om te zetten." En, zooals ook reeds Kautsky (J) had aangewezen, betoogt VVendel verder: „het ging in zichzelve te gronde, omdat het niet een productief communisme was, doch een communisme der consumptie., dat op den duur alle productiemiddelen zou hebben veranderd in consumptieartikelen en zoo alle productie zou hebben lamgelegd." Het z.g. communisme der eerste Christengemeente maakt op mij dan ook veel meer den indruk van een liefdadigheid op groote schaal, dan van een welbewuste sociale regeling. Wie kon, zelfs in die dagen, eenige blijvende vrucht verwachten van zulk een daad als maatschappelijke regeling? Het was een (i) Sociaal Democratie en propaganda tegen de Kerk. Holl. vertaling, Rotterdam 1907. blz 6. Die Vorlaiifer des neueren Sozialiauius. 1. 8. 26. gezamenlijk „opmaken", dat moest toch ieder denkend menseh reeds toen gezien hebben. De Nieuwlichters, zoowel als de latere communauteiten, vereenigden dan ook onmiddellijk het communisme van productie en productiemiddelen met het gemeenschappelijk genot! 3o Is het echter in de eerste Christengemeente nu wel werkelijk algemeen gekomen tot dit (beperkte) communisme der consumptie . Ik meen : neen! De geschiedenis van Ananias en Saffira weerspreekt het. Niet het feit, dat zij een deel van den prijs aan de gemeenschap onttrokken — dat kon beginselverzaking zijn, — maar het feit, dat de straf niet wordt uitgesproken over diefstal, maar over leugen, blijkens Petrus' woord, dat uitdrukkelijk behoud van privaat bezit als rechtmatig en geoorloofd erkent. Wendell zegt: „bekend is de geschiedenis van het echtpaar Ananias en Saphira, die de weldaden van het communisme niet wilden ontbeeren, maar eigendomsfanatieken waren en slechts een deel van de opbrengst van hun akker afleverden en die daarom ook dadelijk door Gods wraak werden getroffen" (') en ook Troelstra schrijft: „Ananias en Saffira, die van hetgeen zij voor hunne verkochte have ontvangen hadden, een deel niet aan de voeten der apostelen neerlegden en deswege dood neervielen." (*) Die woorden „daarom" en „deswege" geven eene onjuiste voorstelling. Petrus veroordeelt uitdrukkelijk den leugen, en spreekt niet over diefstal. (Hand. 5:3 „dat gij den Heiligen Geest liegen zoudt, en onttrekken van den prijs des lands." vs. 4 : „Gij hebt den menschen niet gelogen, maar Gode, en vs. 9 : „verzoeken den Geest des Heeren.") En uitdrukkelijk verklaart Petrus: vs. 4. „Zoo het gebleven ware, bleef het niet uwe? en verkocht zijnde, was het niet in uwe macht ?" Troelstra erkent dan ook „dat de eerste Christenen, onder den verschen indruk van Jezus1 woorden levende, zij het dan ook onverplicht, have en goed aan de gemeenschap afstonden." Onverplicht was het communisme, particuliere liefdadigheid van grooten omvang, maar niet algemeen. Want waarom wordt aan (i) t.a.p. blz. 6. Ik cursiveer! (*) P. J. Troelstra Sociaal Christendom, Amsterdam z.j. blz. 14. De cursiveering is van mjj. het slot van Hand. 4 met name Joses genoemd, als een, die zijn land verkocht ? Als het algemeene regel was geweest, sprak dat toch vanzelf. Het woord, waarmede in Hand. 4 de bespreking van die gemeenschap van goederen wordt ingeleid, wijst ons den weg tot eene verklaring: Vs. 32: „Eén hart en ééne ziel; en niemand zeide, dat iets van hetgeen hij had, zijn eigen ware". Men bleef „hebben", maar beschouwde het toch niet als het zijne. Men zorgde voor elkander; die bezat, deelde mede aan degenen, die niet hadden. Hand. 2: 45 kent geen centrale regeling zooals 4: 34. De allernatuurlijkste voorstelling van de verhalen uit het boek der Handelingen is die van een hooggestemde en hoog opgevoerde mededeelzaamheid. Niet allen leefden uit de eene gemeenschappelijke kas — slechts de behoeftigen werden onderhouden uit die gemeentekas en de gemeenschapsmalen zullen daaruit bekostigd zijn. En hoe stelt Hand. 6 ons die „uitdeeling naar dat elk van noode had" voor ? Was de samenleving werkelijk communistisch, dan was die uitdeeling : het dagelijks verstrekken der rantsoenen aan elk gezin ; de groote moeder deelde in het groote gezin ieder zijn portie toe! Is dat de voorstelling? Of denken we niet zeer bepaald aan een „bedeeling" der armen, in casu de weduwen ? Is Hand. 2 en 4 dan onhistorisch ? een tendenzroman, geïdealiseerd ad majorem ecclesiae gloriam ? Dat behoeft waarlijk niet. De daad van enkelen, misschien van betrekkelijk velen, wordt gegeneraliseerd, als een levendige schildering van de algemeene broederlijke liefde, en ook dan nog voegen wij er bij : „behoudens de uitzondering van onedele en zwakke broeders van de familie Ananias." Een al te letterlijke en absolute opvatting van een algemeene schildering leidt — niet alleen hier ! — tot een onhistorische voorstelling. „Niemand zeide, dat iets van hetgeen hij had, zijn eigen ware," dit woord sluit geen privaatbezit uit. Alle dingen, stoffelijke maar ook geestelijke gaven, te beschouwen als hemelsche, toevertrouwde talenten, dat is de goddelijke orde van bezit. Ik haal nog een paar uitspraken aan : „Uit de Heilige Schrift blijkt, hoe deze gulle, enthousiaste poging om te ontkomen aan de plaag der armoede van enkele gezinnen, geleid heeft, niet tot — 279 — opheffing van die plage bij deze enkelen, maar veeleer tut uitbreiding van dit schrikkelijk lijden over bijna heel de gemeente. Althans in de brieven van Paulus is telkens sprake van de noodlijdende Kerk van Jeruzalem ; er moet altoos voor „de heiligen, die in Jeruzalem zijn" gecollecteerd worden: altoos verkeert men te Jeruzalem in dreigenden nood. Elders, waar men het goed niet gedeeld had, hield men dus over, en te Jeruzalem, waar de deeling op tamelijk uitgebreide schaal was doorgegaan, leed men gebrek" (*) Aldus Dr. Kuyper, die geen volledige gemeenschap van goederen, maar een „deeling op tamelijk uitgebreide schaal" stelt. Elders verwerpt deze de voorstelling van een communistische gemeenschap nop beslister: „...tot op zekere hoogte heeft de Christus wel ter dege zekere paraequatie van het bezit gewild. Geen communisme, dat dan ook in de eerste Jeruzalemsche gemeente in het minst niet bestond • (2) ' Geen communisme.. zelfs niet dat z.g. „communisme der consumptie" dat toch geen maatschappelijke basis kon zijn. Maar nu dringt de vraag zich op: Kan dan het communisme van productie en productiemiddelen en consumptie te samen een basis der samenleving zijn ? Is dat bruikbaar, nu niet in een klein kringetje van idealisten, maar in de geheele maatschappij ? De beantwoording van deze vraag ligt natuurlijk te ver buiten ons bestek. (3) Wij hebben nu slechts een vergelijking te maken tusschen de Nieuwlichters en andere soorten van communisten, om dan te zien, wat de geschiedenis der broederschap aangaande het communisme voorspelt. (•) Dr. A. Kuyper. Het werk van den Heiligen Geest. Amsterdam 188!» III blz. 188. (i) De Christus en de Sociale nooden. Amst. 1895 blz. 43; ik cursiveer. (i\ We moesten dan ook het socialisme, bet „getemperd communisme" bezien. Nu wiis ik alleen aan, dat het socialisme op de zelfde klip van het „communisme der consumptie" verzeilt, als te veel gecjjlerd wordt met de totaalsom der inkomsten en te weinig met de totaalsom van het verbruik. Ook als over het hoofd gezien wordt, dat de productie bij den idealen 8 aSungen arbeidsdag niet toe- maar af zal nemen en dat bij te verwachten grobteren aanwas der bevolking! Ja, de eigenaardige inrichting der geprojecteerde socialistische maatschappij, die privaat bezit toestaat, maar door belemmering van de gebruiksvriiheid dat bezit feitelijk „lam legt", zal het echte „opmaken' bevorderen en daarmee vermindering van gemeenschapskapitaal. En of het volle communisme, met zijn verdeeling, niet naar arbeid maar naar behoejte, ten slotte dezelfde klip zou miszeilen, betwijfel ik nog meer. — 280 — Ervaringen betreffende een zuiver communistische, moderne maatschappij hebben we nog niet — we hebben in de geschiedenis nog maar alleen ervaringen — en lang niet moedgevende ! — omtrent kringen van geestverwanten, eigenlijk niet meer dan coöperaties van aanvankelijk gelijk gezinde, door een hoog ideaal gedragen firmanten. Zal het communisme grooter of nog kleiner kans van slagen hebben, zoodra het de algemeene maatschappelijke orde wordt f „Grooter kans" zegt hij, die let op de moeilijkheden van het levensbestaan der huidige communauteit te midden van de oude maatschappij — op den strijd om het bestaan — de concurrentie, evenzeer doodelijk voor de organisatie als nu voor het individu. En hij moet dan ook als ideaal niets minder stellen dan een wereldfederatie, want wat zal het baten of inen die concurrentie verplaatst, van individu tegen individu naar staat tegen staat. Dat wordt moord op grooter schaal ! ,,Kleiner kans" zegt hij, die let op de grootere innerlijke, zedelijke kracht van een communauteit alleen van gelijk goedgezinden. En dezen factor sla ik vooral niet lager aan. Wat Muller reeds in zijn oudste geschriften gezegd had, werd bewaarheid in de broederschap: „gij dwaalt grotelijks met te meenen, dat ik zouden willen dat de Gemeenschap van goederen in het hedendaagsch, zoogenoemde Kristendom, dat door de begeerlijkheden en allerley ongeregelde driften geregeert wordt, zouden worden ingevoert, want dat zoude eene verwarring veroorzaken En eene Ellende na zich slepen nog groter als er tegenwoordig in de wereld heerst." (') De begeerlijkheden en ongeregelde driften maakten steeds het zuivere communisme onmogelijk; en gemeenschap van goederen jzpnder .den .waren gemeenschapszin, die uit liefde en totale zelfverloochening alleen opbloeien kan, zal altijd een onmogelijkheid bUMHI|'nx>9 -si'1 Ö88Ï JiibA .rnboo/t sloiooë sb na Zoolang het egoïsme in het zondige menschenhart heerschappij voert, zoolang èèn wH heerschen en niet dienen, zoolang zal geen enkele communistische maatschappij hoop van leven kunnen hebben, veer minder nog een maatschappij, die op gedwongen gelijkstel- -lueia onaei.'?iliiooe 9irc99i99rpKj9$} t?b gniiasnni 9gwiMa98t9 96,al fgni:sIo»9d •SSfnj'fe ros* snhenHnel9cl ïoob wo ^ulno) irxod Jr.eritq »ib .jiqqfidos \aosW. ten-s teem bisdte tti'.-a '.ma ,-%ai'i9?bv>7 ngs iiat (') Iets ter Openbaarmaking der waarheid .ii9i:vS8xm wos qti'A — 281 — van louter wedergeborenen te kunnen formeeren (') — alsof zelfs in het hart van den wedergeborene alle „eigenheid" gestorven zou zijn! — inaar ook dit ideaal bleek onbereikbaar. Een leerrijke les heeft Zwijndrecht gegeven aan de idealisten van latere dagen, die nog altijd een zuivere gemeenschap mogelijk achten. Als ik de grondslagen, waarop de broederschap rustte: gehoorzaamheid aan des Heeren gebod, vergelijk met de grondslagen, waarop andere communisten willen bouwen; het revolutionaire vrijheidsbeginsel, dan meen ik, dat de broeders te Zwijndrecht er lang niet het ongunstigst voorstonden. Gehoorzaamheid aan het goddelijk gebod was hunne drijfkracht, zeldzaam groote zelfverloochening en bewonderenswaardige menschenliefde sierden hen. Zoolang wij gelooven, dat gehoorzaamheid aan God en aan Zijn woord toch altijd de hechtste grondslag en de allernoodzakelijkste voorwaarde is voor eiken vorm der samenleving, zoolang halen wij ongeloovig de schouders op bij de prediking, dat een rechtvaardige, liefderijke maatschappij mogelijk zal zijn zonder godsdienst als basis of zelfs met het „godsdienst — privaatzaak" in top. Er moge wat waars zijn in de stelling, dat de huidige maatschappij den mensch bederft — de maatschappij alleen maakt den mensch niet. Verbetering van maatschappelijke toestanden met onderwijs en opvoeding mogen beschavingsmiddelen zijn —alleen wedergeboorte maakt nieuwe menschen. En nog geen zondelooze menschen ! dat vergat Maria reeds op het gezelschap te Amsterdam, en dat zal de droeve ervaring leeren ook in den kring van de edelsten. Een noodlottige consequentie heeft daarenboven veeltijds eene ontaarding van de gemeenschapsidealen ten gevolge gehad — en de meest geestdriftige communisten schipbreuk doen lijden op de klip van het sexueel leven. Ik bedoel die consequentie, die leidde tot de aanvaarding van het communisme der vrouwen. Reeds bij Epi f a ne s, den zoon van Carpocrates, komt het com- (!) Ook Plato wilde de gemeenschap van goederen niet invoeren onder het geheele volk, — de mindere klassen waren er nog niet rjjp voor I — alleen voor de hoogatstaande klassen achtte hjj ze wenscheljjk, nl. voor de Archonten en de krijgslieden ! — 282 — munisme in nauwen samenhang met antinomisme (') en ontaardt de gemeenschap van goederen in gemeenschap der vrouwen. (2) Ook bij de latere Cynici ging gemeenschap van goederen gepaard met het communisme der vrouwen. (3) PI at o wilde in de klassen der Archonten en Krijgslieden, voor welke hij gemeenschap van goederen voorschreef, hetzelfde ; de kinderen uit deze gemeenschap zouden dan als staatskinderen worden beschouwd. (4) Velen van de Fransche communisten leeraarden in gelijken geest. E n f a n t i n veroorzaakte door deze geestdrijverij een scheuring in de St.-Simonistische gemeenschap, zoodat B a z a r d met velen van de edelste figuren zich van hem losmaakte. (5) De door Buonarotti op de grondstellingen' van Baboeuf gestichte broederschappen, predikten ronduit de opheffing van alle eigendom en de losmaking van het huwelijk en van de familiebanden. (6) Ja zelfs de Engelsche Industrieel R o b e r t O w e n, de wegbereider der coöperatie, wiens grootsche organisatie onder zijne arbeiders, in den beginne zulk een sympathie wegdroeg van zijn eigen medeburgers, beleefde een volledige nederlaag door dezelfde ontaarding zijner beginselen, toen hij een communistische maatschappij wilde stichten met vrijen geslachtsomgang in plaats van den echt en volledig gemeenschapsleven in plaats van de familie. Het communistisch manifest van Marx en Engels (1848) verdedigt de Sociale opvoeding en de vrouwengemeenschap feitelijk ronduit: „Men zou hoogstens de Communisten kunnen verwijten, dat zij in stede van een schijnheilig bedekte, een officieel e openlijke vrouwen-gemeenschap zouden willen invoeren." (7) Ook het communisme, dat geheel uit godsdienstige beschouwingen was voortgekomen, had geen beter lot; wij zien het aan de Nieuwlichters. Zoo ging het ook met de Bijbelcommunisten of Perfectionisten van de Oneidagemeente in Amerika. Zij rekenden zich vrij te doen, wat de geest hen ingaf — de heiligen zondigen niet — (') Eusebius H. E. 4. 7. (*) Zie aant. in Eusebius' uitgaaf door Abraham Arent van der Meersch Amsterdam 1748 blz. 175. (*) Diog. Laert. VI, fit). (*) De Respubl. V. 457 o. (5) Quack. Socialisten III blz. 73-83. *6) id. III blz. 262. (7) Quack. Social, 1,Y 463. — 283 — men verwierp de sacramenten als onnoodig, vierde den Zondag niet en huldigde de vrije liefde (') De eeuw der Hervorming toonde het in de Wederdoopers, met naaktlooperij en gemeenschap van goederen en vrouwen. En ook daar ging het met hetzelfde misbruik van de, door de Hervorming opnieuw gepredikte, „vrijheid van den Christenmensch". Vooral op den bodem van het pantheisme bleek zulk godsdienstig onkruid welig te tieren. Wij vinden dezelfde excessen bij de pantheistisch-sociale reformateurs van de wijdvertakte Secte der „Broeders en Zusters van den vrijen Geest", in zekeren zin de voorloopers van de Wederdoopers. „In ihren geheimen Zusammenkünften erklarten sie die Kirche für verdorben und suchten das Volk wider seine geistlichen Ftihrer auf zu wiegeln. Aber nicht blosz die Kirche, sondern auch die biirgerliche Gesellschaft mit allen ihren Standen, Gliederungen und Einrichtungen wurden von der Sekte verneint. Der Ausgangspunkt ihrer Gedanken war ein reiner Urzustand der Menschheid vor dem Fall. Das Wesen desselben bestand in dem Bewusztsein der wesenhaften Einheit mit Gott. Durch den Fall wurde dies Bewusztsein getrübt und durch das Gesetz Unterschiede innerhalb der Menschheit eingeführt. Ziel der Menschheit ist die Aufhebung dieser Unterschiede und Wiederherstellung des Paradieses auf Erden durch Wiederherstellung der Einheit mit Gott und Gleichheit der Menschen untereinander. Mit dem Begriff des Gesetzes fïelen daher für die Sekte auch Obrigkeit, biirgerliche Ordnung, Privateigenthum, Familie, Monogamie, Ehe unter die Kategorie sowohl des Grundes, als der Folge der Sünde. Güter-und Weibergemeinschaft waren die letsten Auslaüfer ihres Gedankenkreises. Selbst das Tragen verhüllender Kleidungsstiicke ward als unberechtigte Abweichung von dem freien, göttlichen Leben der Natur und Unschuld betrachtet." (2) Het is, als hooren wij hier in verscheidene regels de Nieuwlichters beschreven met hunne critiek op kerk en maatschappij; en — mogen wij de geruchten gelooven, — dan moet ook wel eens in overspannen geestdrijverij het naaktloopen in den Zwijndrecht- (') Zie Dr. S. D. v. Veen „Eene eeuw van worsteling" Gron. 1904 blz. 693 en Mr. Quack Socialisten deel VI blz. 210. (') Zie Herzog Ileal-Encycl. Ie druk Bub voce: Communismus und Socialisinui S. 37. — 284 — schen kring gepredikt zijn ('); zelfs is ons in de Mijdrechtsche correspondentie een walgelijk staaltje beschreven. Terecht zegt Martineau betreffende Plato's idealen : „However a system which in several points so seriously offends oiir moral sentiments, bij giving sanction to regulated lying, to cornmunity of wives and exposure of infants... it will be found that even these revolting suggestions are products of an earnest idea of the inconditional self-sacrifice of the individual to the state, of the part to the whole. With that feeble and dilute conception of personality. which marks every Pantheistic philosophy, Plato in common with all the great Hellenistic thinkers regardes particular persons as mere organs of a common social life." (2) Bij Maria Leer hooren wij nooit argumenteeren uit die absolute subordinatie van het individu aan de gemeenschap — veeleer uit de Christelijke vrijheid ! — maar het is niet te ontkennnen, dat ook hare pantheistische opvattingen een zedelijk indifferentisme hebben voorbereid. Het pantheisme verslapt het begrip van persoonlijkheid het individu wordt een bloot orgaan van de gemeenschap — en in de ontwikkeling van de leer der broederschap, heb ik er reeds op gewezen, hoe die verslapping van het begrip „persoon' onvermijdelijk leidt tot verslapping van het gevoel van veranwoordelijkheid, zonde en schuld. Ook de Christelijke communauteiten zijn te gronde gegaan door innerlijken strijd. Wat mogelijk zou zijn in een gemeenschap van heiligen, is nog niet bestaanbaar in deze zondige wereld met eigenliefde en vleeschelijken hartstocht. (3) Het vleesch vierde zijn triomfen — en het schouwspel was er te droever om, toen de heerschappij van het zinnelijke verdedigd werd met overgeestelijke en dus ongeestelijke redeneeringen. Het Christelijk communisme lijdt ook aan innerlijke tegenspraak. ~~i(')~Een"kleinzoon van Muller verhaalde mij, dat Ary Goud eens de naaktlooperjj heeft willen invoeren, zeggende: „dat ze zoo rein waren als Adam in het Paradijs." „ „ . , (') James Martineau. Types of ethical theory. Third ed. Vol. 1.1901. Oxlord p. 78. , . . . . (') WiclifF erkende reeds, dat ook de besten ,,sunt mixtim dominantes cmliter et ewangelice" en hoewel het ideaal, het communisme zou zijn, is dit „mixtim dominare-' overmijdeljjk, zoolang nog niet allen „in gratia' :zijn. Zie ,.de civili dominio" blz. 133 geciteerd bij Lools Dogmengesch. Ned vert. iaublz 313. — 285 — Alle communauteiten berusten — bewust of onbewust op de beschouwing, alsof de aardsche welstand einddoel van het menschelijk leven ware of ten minste onmisbaar hulpmiddel tot geestelijke en zedelijke ontwikkeling. „De mensch zal bij brood alleen niet leven," wordt zoo licht verwaarloosd en het zwaartepunt van het bestaan verlegd naar het tijdelijke leven. In dit opzicht zijn de moderne communauteiten wezenlijk verschillend van het — eveneens communistisch ingerichte — monnikenwezen in zijn oorspronkelijken toestand. Hoofddoel van het monnikenwezen was: ontvluchting van de wereld en de maatschappij; het communisme houdt steeds het oog gevestigd op de maatschappij — zelfs zijn tijdelijk terugtrekken op eigen kring is toch bedoeld als een werken op het geheel. Armoede kon dus de eerste kloostergelofte worden — helaas later verminkt door de sofistische onderscheiding van persoonlijken gemeenschapsbezit; het communisme moet algemeene welvaart in zijn vaandel schrijven. Er is innerlijke tegenspraak in het christelijk communisme, ook hierom, dat het, gehoorzaamheid aan God predikend, toch de door God verordende huwelijks- en familiebanden losser maakt. Aan het huwelijk wordt zijne heiligheid ontnomen, het huisgezin wordt vernietigd, ouderlijke macht maakt plaats voor centraal gezag — en de persoonlijkheid dreigt onder te gaan in de algemeenheid. Tot een juiste en billijke beoordeeling van het Communisme der Zwijndrechtsche broederschap moeten we nog één ding in het oog houden. Dr. A. Kuyper zegt aangaande de gemeenschap der goederen in de oudste Christengemeente: „Lang niet zoo grif en gul zou men te Jeruzalem nu voor 18 en een halve eeuw have en goed veil hebben geboden en gedeeld, indien niet overweldigend de verwachting van Jezus wederkomst ten gerichte der gemeente had aangegrepen. Ongetwijfeld verwachtten ze de komst des Heeren op de wolken reeds bij hun eigen leven. Niet na zoo lange dagen. Neen, maar straks. En juist, omdat dit op til zijn van de wederkomst des Heeren aan het goed zijn waardij ontnam, gingen ze gereeder over tot verkoop en ronddeeling, dan anders aan hun begeerlijk hart mogelijk zou zijn geweest". (') Al vermindert deze gespannen toekomstverwachting de waarde der liefdedaad aanmerkelijk — ze zal medegewerkt hebben, vooral bij vele zwakken en weifelenden. Opmerkelijk is nu, dat ook hier communistische verschijnselen gepaard gingen met een stellige verwachting van een naderend einde dezer bedeeling. We zagen welk een groote plaats deze toekomstverwachtingen in den kring der broederschap innamen. En de broederschap te Zwijndrecht staat niet alleen. We noemden reeds de communauteit van Harmonisten en Rappisten, die een stellige verwachting hadden van Christus' spoedige wederkomst en — in analogie met 1 Cor 7 — zelfs het coelibaat aannamen. De z.g. Separatisten van Zoar (Ohio) hadden, naar ik vermoed, op gelijke overwegingen het coelibaat aanvaard en de Inspirationisten van A m a n a, met hun ascetisme en hooge waardeering van de Inspiratie des Heiligen Geestes, zullen zich zeker ook we! in het laatste der dagen hebben gevoeld. (2) En wil men terug naar de eeuw der Hervorming, welnu, ook de Wederdoopers vereenigden hun gemeenschap van goederen en vrouwen met de verwachting van een naderend oordeel. En dit alles is natuurlijk. Een zoo geweldig in de gewone maatschappelijke orde ingrijpend, reformatorisch streven, als het Communisme, gaat reeds uit van de veronderstelling: zöö kan het niet langer — de tegenwoordige maatschappij moet ten einde loopen. Het zou dus wezenlijk onbegrijpelijk zijn, als dit niet leidde tot een sterk opleven der eschatologische verwachtingen in die kringen, waar men er vatbaar voor was. Maar wederom zien we hier de innerlijke tegenstrijdigheid van het Christelijk communisme. Het wil zijn voor deze aarde, maar in zijne toekomstverwachtingen zegt het toch tegelijkertijd, dat het de verwezenlijking zijner idealen eerst verwacht in een andere bedeeling, waar de zonde is te niet gedaan, alle zelfzucht is overwonnen, waar een ongestoorde samenleving van heiligen eerst mogelijk zal worden. * * (') Het werk van den H. Geest, deel III blz. 192. Zie ook Gieaeler Lehrbuch der Kirchengesch. 1844 I blz. 91. ltTrL, (* )Zie over deze communauteiten Mr. Quack ,,De socialisten deel > lblz. 1. benv. Zelfzucht leidde ook de Zwijndrechtsche broederschap tot den ondergang. Een zuivere gemeenschap op deze aarde bleek weer voor de zooveelste maal een hersensschim - - zelfbehoud en eigenzucht bleken sterker dan zelfverloochening. Verwording en degeneratie waren onvermijdelijk. En hunne godsdienstige opvattingen werkten mede. Het pantheistisch godsbegrip, met die noodzakelijke vervluchtiging van verantwoordelijkheid, zedelijkheid, zonde en schuld, vormde geen fondament, stevig genoeg om eene maatschappij te dragen. Het communisme der vrouwen, de absolute en noodwendige consequentie van de door hen gehuldigde gemeenschaps-idee, was tevens de vrucht van een zedelijk indifferentisme, dat de grens tusschen geestdrift en vleeschelijken hartstocht uitwischt; en de „vrijheid in Christus", misbruikt in den dienst van het vleesch, ontaardde in wellust en losbandigheid. Begonnen met den geest — voleindigd met het vleesch. Een zedelijk bankroet! Naschrift. Onder het afdrukken ontving ik bericht, dat het op blz. 8 genoemde handschrift van prof. Heringa thans niet meer berust op de Utrechtsche Universiteitsbibliotheek, maar afgestaan is aan de „Koninklijke Bibliotheek" te 's Gravenhage. Het is aldaar ingeschreven onder H. S. 75 C tl. * Bij mijne navraag bleek, dat de Kon. Bibl. in 19Ü0 (na mijne nasporingen aldaar) nog in het bezit gekomen is van de volgende stukken, ingeschreven onder H. S. 129 D 25. „a. Brief van J. Heemroth aan „Mijn Waarde Regteren." 4 blz. autograaf + 1831. De schrijver, een Zwijndrechtsche Nieuwlichter, als schutter te Willemstad in garnizoen, weigerde den dienst. b. Twee brieven aan J. Heemroth, Zwijndrecht 11 en 16 Sept. 1831, „namens allen" onderteekend door W. v. d. Kraan. 5 blz. copie." (jaarverslag Kon. Bibl. 1906 blz. 17 No. 10.) De brief van Heemroth (ongeteekend echter!) is bijzonder zacht van toon. „Daar ik mij heeden voor uw moet verandwoorde En niets Bedreeven Heb dat straffe waardig is Maar in 1 eegendeel Een iegelijk mijner Meede menschen op een Zachtmoedige wijze In den liefde Gods Ten andwoord staan En daar ik geen Kind heb doen schrijen Zoo Is mijn liefderijk verzoek dat gij mij om Gods wil op zulk een wijze zult Regere of Behandlen Zooals voor uw En mijnen Godt Recht En Billijk is, het is Niet Mooglijk dat ik mij zoude kunnen aan Iemand wreeken En Terwijl mij den LiefdeRijken Heemelschen Vaader dit alles door Zijn Geliefden Zoon .. . Heeft geleerdt, zoo weet Ik zeekerlijk dat ik met veele slagen Geslagen zal worden indien ik Het Geen ik geweeten Hebben Niet gedaaan zal hebben.... dit is Mijn verandwoording Teegen Uw mijn waarde Rechters En ook Tegen Mijn Waarde En Geliefden Kooning. De eerste brief van W. v. d. Kraan spreekt de blijdschap der broeders uit over Heemroth's houding en spoort hem aan tot volharding. „Verblijd U met ons waarde Broeder dat gij waardig geacht zijt om de zaak van God smaadheden en verdrukking te ondergaan ... ... heb tog uwe mishandelaars lief want zij zijn beklagenswaardig omdat zij in de hand van God werkzaam moeten zijn om U door het lijden te vormen." De tweede brief meldt nog de andere broeders, die om deze zaak lijden: „Br Hendrik Hildebrand, B. Jan Stafhorst, B. van der Wilk en B. Jan Westmaas zijn alle vier te Utrecht oppasters in het hospitaal, B. Maarte Wulfse is bijkok in de infermerie te Leyden, B. Willem Blankenaar is thans 't huis komende uit het hospitaal te Utrecht... en vertrekt morgen na Bergen op Zoom, om daar zijn oude plaats als oppaster in het hospitaal weer te bekleden. B. Jan Kosters is voor 6 jaar gevonnisd in de kruiwagen". Wij hebben dus ook hier weer bevestiging van het vroeger medegedeelde, dat de militaire autoriteiten- over het geheel, zeer welwillend aan de gemoedsbezwaren der broeders tegemoet kwamen. BIJLAGE 1. Maria Leer. Het gemis van officieele bewijsstukken vordert 'n nauwkeuriger onderzoek van de verschillende opgaven van haar geboortedatum. Bijna alle opgaven zijn eenstemmig wat betreft baar ge joorte dag n.1. 20 Juni; maar ten opzichte van bet geboortejaar vaneeren zij tusschen 1787 en 1791. De Burgerlijke Stand te Leiden, waar Maria overleed, geeft: , Overleden 3 Juli 1866 Maria Leer geb. te Edam, oud 75 jaar, ongehuwd. Namen der ouders den aangevers onbekend." ••1701 Volgens deze opgave, zou haar geboortejaar dus zijn: 1/ • Dezelfde opgave vinden we ook in het bevolkingsregister 1 ei gemeente Leiden van + 1860. Buurt IV Bethlehemhof 16 (Levendaal). Maria Leer geb. 20. 6. 1791 te Edam, ongehuwd." In een ouder register dezer gemeente echter: „Doelensteeg 312. - In Sept, I808 uit Zwijndrecht gekomen, Ev. Luth,, W inKelierster. Volgens hare opgave bij een telling: geb. - Juni 1790 te Edam." . Het bevolkingsregister van Puttershoek geeft ook 2U Juni / en dat van Zwijndrecht eenmaal dezen zelfden datum, maar elders 20 Juni 1788. , Tj In de processtukken van Aug. 1820 staat zij opgegeven als 33 jaar oud zijnde ~ dan zou zij geboren zijn in 1787. Een pas, haar uitgereikt 7 Aug. 1832, noemt haar jaar wijst ons dus op 1789 als haar geboortejaar. Hoewel in deze, altijd min of meer officieele, opgaven slechts één maal 1788 wordt genoemd, nam ik toch dit jaar aan Het portret van Maria, dat mij in handen kwam bevatte he volgende randschrift: „Vrouw van Stratum — geboren Maria Leer, te Edam 20 Juny 1788 geb. Overleden 3 July 1866." (') Ook hare gedenkschriften wijzen op dit jaar en de tijdsopgaven, op de eerste bladzijde van haar boek gegeven, worden bevestigd door de nauwkeurige opgaven, die ik, door vriendelijke bemiddeling van Ds. L. W. de Grient Dreux te Edam, mocht ontvangen van den Heer W. J. Kernkamp, gemeentearchivaris aldaar. Ik geef deze mededeelingen hier vrij uitvoerig weer, omdat ze meteen de rechtvaardiging zijn van enkele andere berichten en ons eenige bijzonderheden van het Weeshuis doen kennen. „Den 17 Nov. 1776 werden door Da. Joh. Meyer in de Luthersche Kerk getrouwd : Pieter Jansse Leer, Weduwenaar van Holsteyn en Anna Geertruy Gunthers J. D. uyt Kwakenbrug (se. Quakenbrück), welke laatate op 17 Dec. 17' Ja- ,, 3. of hij niet geloofde dat God twee menschen rein en onschuldig geschapen had. - Ja' „ 4. dat deze door verleiding van den duivel het gegeven proefgebod overtreden hadden. » ja« (, 5. of niet alzoo zij en alle uit hun voortgekomen menschen, zondaren werden en ware behoeften hadden aan de verzoening door J. Chr. ■> Ja> „ 6. of niet alzoo straf in dit leven hunne zonden volgen en vooral onbekeerd stervende eeuwige straf hun deel zijn zoude. <* J*47. of hy niet erkende de godd. zending van . leeraar en Kerkeraad. Ja- „ 8. of hij niet eerbiedigde het regt van eigendom hetwelk ieder had op de hem aan- . ia gewezen bezittingen. " o „ 9. of hij nog bleef bij zijn gevoelen dat slegts Antw : men zou het uit 18 jaren de tegenwoordige Kerkeninrich- Daniels prophetie wel ting zou blijven stand houden. kunnen opzoeken. Ds. praeses betuigde hem zijn genoegen wegens het terugkeeren van vorige deswegen gekoesterde dwalingen, vermaande hem ernstig tot volstandighei in het ware geloof en liet hem na zegenbede vertrekken. Werd vervolgens op gelijke wjjze binnengeleid Simon Risman — dezelfde kennisgeving hem gedaan en dezelfde vragen hem voorgelegd. Art. 1—3 werden toestemmend beantwoord. Art. 4 streed tegen zjjne denkbeelden wjjl ingevolge Gods besluit de men- T gohen hadden moeten zondigen en God al zoo veeleer als de oorzaak der zonde zou moeten beschouwd worden. Na behoorlijk deswegen gegeven inlichting werd hem het zwijgen opgelegd. Art. 5 als nu ook toegestemd. Art. 6 de eeuwige straf strijdende tegen zjjne denkbeelden van Gods liefde na het aanvoeren van tegenbewijzen toegestemd. Art. 7 toegestemd. Art 8 In vleeschelijken zin toegestemd, in geestelpen ontkend met aanvoering der in zijn oog daartoe dienende bewijzen dat het Euang. ons ver\ pligte alles met onzen naaste (t« weten de met ons hetzelfde gelovende) te moeten deelen. Na de noodige ophelderingen deswegen als ook na gegeven onderricht wie als onzen naasten moest worden aangemerkt toegestemd. Nadat Ds. praeses hem de noodige waarschuwingen van voorzichtigheid had medegedeeld — hem toegewenscht, Dat zijne toestemming welgemeend niet alleen in woorden bestaan [ook ?] in zjjne daden blijken [zou.] Terwijl zjjn Eerw. aan beiden voorstelde zich thans niet te willen inlaten over eenige beledigende uitdrukking jegens hem gebezigd als zijnde deze gaarne vergeven. Beide vertrokken zijnde verheugde zich de E. Kerkeraad onderling over den gelukkigen afloop dezer zaak — werd God de dankzegging toegebragt en deszelfs zegen afgebeden zijnde de vergadering gesloten." * * ♦ Uit liet hier verhandelde zien we duidelijk, dat Mullers opvattingen reeds van af het begin der broederschap vaste vormen hadden aangenomen. Zijne leer wordt hier vrij goed weergegeven. De melding van hun gevoelen „dat aan hun eene zending hoger dan die der apostelen moest worden toegekend" is overdreven. Zoo iets zou zeker nooit door Muller gezegd zijn. We laten in het midden, of deze overdrijving geweten moet worden aan Van Dijk dan wel aan den predikant. Hunne opvatting aangaande de gemeenschap van goederen werd bepaald onwaar voorgesteld, als de predikant hen liet zeggen: „dat God aller vader zijnde alle evenveel aanspraak hadden op de bezittingen thans aan dezen of geenen toegekend," en de achtste vraag behoorde dan ook niet zoo gesteld te worden: „of hij niet eerbiedigde het regt van eigendom hetwelk ieder had op de hem aangewezen bezittingen". Het antwoord van Risman was dan ook zeer terecht: „in vleeschelijken zin toegestemd, in geestelijken ontkend" m. a. w. gemeenschap van goederen is geen eisch aan de wereld, maar wel een plicht voor de ware geloovigen. ■ Dat was geheel in den geest van Muller, die de gemeenschap van goederen alleen mogelijk en wenschelijk achtte in eene vereeniging van ware geloovigen. Blijkbaar hielpen de vermaningen van den Kerkeraad niet veel. Toen Muller op den 17e Febr. 1818 weer een bezoek bracht aan Warmond — zie het tweede verhaal der mishandelingen (>) — werd hij door Hendrik van Dijk ontvangen. Dit gaf den Kerkeraad ergernis; in de notulen van 12 Maart 1818 lezen we: „werd censura morum gehouden en besloten Hk van Djjk en zijne vrouw voor dit maal het Avondmaal te ontzeggen als hebbende eene herhaalde komst van Stoffel Muller weder zoodanige gevolgen gehad, dat men met geen voornde aan het Avondmaal nodigen konde... Simon Risman niet toe te laten totdat hij behoorlijke attestatie zal hebben ingebragt." Zooals bij de meesten het geval was, brak ook Hendrik van Dijk openlijk met de kerk. In de notulen van de Buitengewone vergadering van 19 Febr. 1820 lezen we: „Ontvangen eene Missive van Hk van Djjk en Gjjsje Bulsink bjj welke zij verklaarden afstand te doen van hun lidmaatschap aan de Hervormde Gemeente met verzoek om hunne namen uit het register uit te schrappen, zijnde de brief aan den predikant gericht voor dat gedeelte van dezen inhoud: „wij ondergeteekenden H. van Dyk en deszelfs huisvrouw G. Bulsink verklaren ons gedrongen vindende door de waarheid die in Jesus Christus is van nu af en voortaan openlijk afstand te doen van het Lidmaatschap der zoogenaamde gereformeerde gemeente en verzoeken aan den predikant der gemeente van Warmond daar ik als lid van die gemeente geboekt sta in het lidmaatsboek mijn naam als zoodanig door te halen of uit te wisschen om door dezen voorder te betuigen dat ik dien tijd toen ik mijne belijdenis in die gemeente heb afgelegd in onze onkunde met de wereld als bedolven heb gelegen enz. enz. — " In de notulen van 13 April 1821 lezen we nog: „Voorts is gelezen eene Confidentieele missive van het Synode met verzoek om aan het Classicaal bestuur van Legden opgave te doen wat in de akten dezer Kerkeraad staat opgeteekend nopens zekere separatistische sekte — is besloten deswegen het nodig bericht te geven." Verder zwijgen de notulen over de broeders. (•) Zie alhier blz. 61. Errata. Biz. 21 (regel 12 v. boven) lees in plaats van „onderhouden" „ondervonden". Biz. 26 (regel 10 v. b.) lees : „Zur Zeit der Separation von de Cock und Scholte in den Niederlanden, sammelte in Ostvriesland der aus der Landeskirche etc." Biz. 30 (regel 3 v. b.) i. p. v. „halsstarige", lees: „halsstarrige". Biz. 59 (regel 7 v. o.) „specerij en" — moet zijn: „specerijen . Biz. 126 (regel 11 v. o.) lees i. p. v. „gelaar" — „gelaat". Biz. 131 (regel 8 v. b.) schrap eenmaal: „moeite". Biz. 145 (regel 17 v. b.) lees i. p. v. „ander anker . Biz. 174 (regel 18 v. b.) „ „ » » „von" „van". Biz. 200 (regel 17 v. o.) „ „ » » „ogerechtigheid" — „ongerechtigheid." Biz. 22b (r. 10. v. b.) lees i. p. v. „nederschrift" — „nederschrijft." id. (r. 6. v. o.) lees i. p. v. „treffende" — „treffend". Biz. 230 (r. 8 v. o.) lees i. p. v. „zwervend" — „zwevend". Biz. 254 (regel 8 v. b.) lees i. p. v. „von" — „van". Biz. 255 (noot) lees i. p. v. „bekeeringen" — „bekeerlingen". INHOUD. Inleiding blz. 1 19 Korte karakteristiek .... 1 Naam en tijd ' Bronnen. ® HOOFDSTUK. I. De oprichting der Broederschap - . . • blz. 20—56 Stoffel Muller 20 Dirk Valk 28 Maria Leer ^ De oprichting ** HOOFDSTUK II. In smaad en lijden (1817-1820) . . . blz. 57 91 Te Puttershoek en Polsbroekerdam . 57 De verhalen der mishandelingen . . 61 Het optreden der overheid en de houding der broeders . 65 Een nieuwe zwerftocht .... 68 Voor de Dordtsche rechtbank . . 72 De memorie van appèl . 77 HOOFDSTUK III. Puttershoek en Zwijndrecht (1821-1833) . . blz. 92 121 De vestiging te Puttershoek . 92 De oprichtingsacte 97 De trek naar Zwijndrecht . . • 100 Zondagsviering, godsdienstoefening, Sacramenten 103 Een kijkje in hun leven ... 107 Weerloosheid HO HOOFDSTUK IV. Verval en scheiding (1833-1847) . . • blz. 122-162 Het constitutief-reglement ... 123 Muiters dood. . 127 Maria's verhaal van de scheiding. . 132 Het huwelijk 135 De leer van de gemeenschap der vrouwen 139 De afscheiding van Mijdrecht . 153 Het artikel van Cats Wor over Mijdrecht 157 De ontbinding der Broederschap . . 159 HOOFDSTUK V. De godsdienstige opvattingen der Broederschap blz. 163-218 De systematische uiteenzetting . 163 1. De grondstelling .... 166 2. Gods almacht en 's menschen afhankelijkheid 160 3. Zonde. — Val. — Gebod . 170 4. Schuld I83 5. Gods gezindheid — Straf . 184 6. Christus' werk en persoon . 187 7. Verzoening. — Voldoening. — Rechtvaardigmaking .... 102 8. Toekomstverwachtingen. — Duizendjarige Rijk 108 Bedeelingen 204 Algemeene Zaligheid .... 209 HOOFDSTUK VI. De laatste bladzijden uit de geschiedenis der verspreide broeders blz. 219-244 Maria's laatste levensjaren . . . 219 De verspreide afdeelingen . . • 229 De trek naar Amerika . • • 232 — 303 — HOOFDSTUK VII. Slotbeschouwing b,z- 245-287 Hunne plaats in de geschiedenis van het godsdienstig leven. (Mazereeuw, Réveil) Verhouding tot de Afgescheidenen . 250 Verwantschap met de Groninger School 255 971 Communisme Naschrift blz- 288 Bijlage I. Maria Leer 290 Bijlage II. Kerkeraadsnotulen van Warmond 294 Errata 299 Inhoud 301 STELLINGEN. i Conjecturen behooren niet in den tekst. II De conjectuur siJe in Jac. 3 : 3 (zie Novum Testam. ed. Dr. J. M. S. Baljon, Gron. 1898, blz. 431) is onnoodig; lees met k, a, b: ti Sè. III De lezing rna-o-awv, in plaats van SeKXTura-ap^v in Gal 2 : 1, is niet genoeg gemotiveerd. IV Den aanvang van Paulus' eerste Zendingsreis moeten we niet vóór 41 stellen, en het Apostelconvent valt ongeveer in het jaar 48. V Het z g. Symbolum Nicaeno Constantinopolitanum is niet een vrucht van het Concilie van Constantinopel (381), maar is ouder. VI a In de z g. Apostolische Geloofsbelijdenis, behoort „sub Pontio Pilato", hoewel oorspronkelijk zeer nauw verbonden met „crucifixus", toch gerekend te worden bij „passus". b. De opneming van „passus" bedoelde niet, een nieuw moment in te voegen naast de andere, maar een samenvatting te geven van Christus' levenseinde (crucifixus, mortuus et sepultus) onder het gezichtspunt van het „lijden", dragende het karakter van straf. c. Men breide het „geleden" alzoo niet te ruim uit tot het geheele leven (vraag 37 Heidelb. Catech.), maar legge (zooals in vr 38 en 39) den nadruk op het geleden „onder den wereldlijken rechter". VII Het „descendit ad inferna" van het Apostolicum moet niet worden uitgelegd als zielelijden gedurende het leven. („Onuitsprekelijke benauwdheid etc. Cat. vr. 44) VIII De vrijlating der Israëlietische slaven gedurende het beleg van Jeruzalem (Jerem. 34 : 8 e. v. v.) is niet te verklaren uit godsdienstige motieven alleen. („als Sühne für die vergangene Rechtsverletzung" Stade Gesch. des Volkes Israël 1887. I s 690.) IX Het verbod in Gen. 2 : 17, aangaande den „boom der kennis des goeds en des kwaads", vatte men op als proefgebod en men denke niet aan een bijzondere geaardheid van den boom. X Psalm 2 is wel een Messiaspsalm te noemen, maar geeft geen profetie van een komenden Messias. De „Gezalfde" is: Israël in Zijn goddelijke roeping XI Men vertale in Jes 9:5 door „buitbehaler". XII Het pantheïsme biedt geen vaste basis voor eene ernstige zedeleer. XIII „De Kerk heeft een grootsche sociale taak, niet slechts hierin dat zij door het diaconaat de barmhartigheid uitdraagt waar de ellende rondsluipt, maar niet minder door de prediking van Christus als den heelmeester der sociale krankheden." (Dr. H. Visscher, Religie en arbeid 1908, blz. 39) XIV Het centrale punt van elke religie is de Godsidee. XV Het is onjuist, te zeggen, dat Jezus de idee der gelijkheid heeft gepropageerd, en het avondmaal is niet: „een zinnebeeld van het denkbeeld der gelijkheid" (Mr. H. P. G. Quack, De socialisten 1901 VI blz. 520.) XVI De bediening van het avondmaal buiten gemeentelijk verband moet worden afgekeurd.