Iets over het arrest van den Hoogen Raad van 8 Juni 1906 omtrent Artikel 41 der Onteigeningswet en a □ over den omvang der bevoegdheid van het Bestuur eener Naamlooze Vennootschap om haar te vertegenwoordigen. ' ). C. C. DEKEMA IETS OVER HET ARREST VAX DEN HOOGE.V RAAI) VAN 8 Ml 1900 OMTRENT ARTIKEL (I OER ONTEIGENINGSWET EN OVER DEN OMVANG HER BEVOEGD® VAN HET BESTUUR EENER NAAMLOOZE VENNOOTSCHAP OM HAAR TE VERTEGENWOORDIGEN. IETS OVER HET ARREST VAN DEN HOOGEN RAAD VAN 8 JUNI 1906 OMTRENT ARTIKEL 41 DER ONTEIGENINGSWET en ttttttt OVER DEN OMVANG DER BEVOEGDHEID VAN HET BESTUUR EENER NAAMLOOZE VENNOOTSCHAP OM HAAR TE VERTEGENWOORDIGEN. PROEFSCHRIFT ffffffff TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE RECHTSWETENSCHAP AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE GRONINGEN, OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS Dr. M. E. MULDER, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE, TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN OP ZATERDAG 7 MAART 1908, DES NAMIDDAGS TE 3 UUR, DOOR CAREL CHRISTIAAN DEKEMA, geboren te pamottan. M. DE WAAL. - 1908. - GRONINGEN. HET ARREST VAN DEN HOOGEN RAAD VAN 8 JUNI 1906 OVER ARTIKEL 41 DER ONTEIGENINGSWET. Terecht besliste de Hoogc Raad in zijn arrest van 8 Juni 1906 (Weekblad van het Recht no. 8388) dat een onafscheidelijk verband bestaat tusschen de onteigening zelve en het werk, waarvoor deze plaats heeft, zoodat de schade, welke is een noodzakelijk gevolg van den aanleg van het werk, als een bestanddeel der door de onteigening zelve toegebrachte schade moet worden beschouwd en volgens artikel 41 der Onteigeningswet (wet van den 28sten Augustus 1851 staatsblad no. 125, laatstelijk aangevuld bij de wet van 22 Juni 1901, Staatsblad no. 158) bij de berekening der schadeloosstelling mede in aanmerking behoort te worden genomen. De casus positio was de volgende: ten behoeve van den aanleg eener spoorwegbaan van Rotterdam naar den Haag door de Zuid-Hollandsche Electrische Spoorwegmaatschappij werd de rechtbank van Rotterdam geroepen om te beslissen in een geding over de toe te kennen schadevergoeding, verschuldigd voor de onteigening van daarvoor benoodigde perceelen. Voor het aanleggen van een spoorwegviaduct werd een 1 stuk bouwterrein in twee deelen gescheiden, zóó, dat bij uitvoering van dit werk, krachtens art. 36 der wet van 9 April 1875 (Stb. 67) tot regeling van den dienst en het gebruik der spoorwegen, op den overblijvenden grond — aan de westelijke zijde van het onteigend gedeelte ter breedte van 8 en aan de oostelijke zijde ter breedte van 20 meter, behoudens mogelijkheid van dispensatie krachtens art. 39, waarvoor de kans in dit geval gering was volgens de feitelijke beslissing der rechtbank — geen gebouwen mochten worden opgericht. Dientengevolge kreeg een door dit bouwverbod getroffen oppervlakte van 1318 centiaren grond, deel uitmakende van een bouwterrein dat in exploitatie werd gebracht, slechts een waarde van niet veel meer dan tuingrond, erfof bergruimte. Bij vonnis van den 10en Mei 1906 had de rechtbank de spoorwegmaatschappij veroordeeld, op grond van de bepaling van art. 41 der Onteigeningswet, om aan de eigenaren van bovengemeld bouwterrein, aangezien zij tevens onteigenden waren, de door den aanleg van de spoorbaan veroorzaakte waardevermindering te vergoeden. Van dit vonnis werd cassatie gevraagd op dezen grond, dat de schade, voortvloeiende uit het op gedaagdes overblijvenden grond toepasselijk wordend wettelijk servituut van art. 36 der Spoorwegwet, niet is een gevolg der onteigening, maar een gevolg van de voor elk en een ieder ook buiten onteigening door de Spoorwegwet geschapen eigendomsbeperking, voor welke, zoolang art. 152 der Grondwet niet in volle werking treedt, nu eenmaal geen schadevergoeding wordt gegeven. De Hooge Raad overwoog daaromtrent, „dat vaststaat dat „deze strooken grond aan weerszijden van den onteigenden „grond thans zijn bouwgrond, deel uitmakende van een „bouwterrein dat in exploitatie wordt gebracht; „dat deze strooken grond, na de onteigening en nadat „het werk waarvoor de onteigening plaats heeft zal zijn „uitgevoerd, vallen onder de beperkende verbodsbepalingen „van art. 36 der Spoorwegwet, en daarop dus zonder bijzondere dispensatie niet zal mogen worden gebouwd; „dat dit verbod om te bouwen, zooals de Rechtbank „feitelijk heeft beslist, de waarde van dien grond voor den „eigenaar aanmerkelijk vermindert; „dat die waardevermindering is een rechtstreeksch gevolg „van den aanleg van den spoorweg, waardoor die grond „onder het wettelijk verbod van art. 36 wordt gebracht, en „dit geheel onafhankelijk is van het gebruik, de exploitatie „van den spoorweg; „overwegende dat de Rechtbank te recht heeft beslist, dat „zoodanige waardevermindering, door den aanleg van de „spoorbaan over den onteigenden grond veroorzaakt, als „het rechtstreeksch gevolg van het werk waarvoor wordt „onteigend, onder noodzakelijk gevolg van deze onteigening „te begrijpen is; „overwegende toch, dat volgens de bepalingen der Onteigeningswet een onafscheidelijk verband bestaat tusschen „de onteigening zelve en het werk waarvoor zij plaats heeft, „zoodat de schade welke is een noodzakelijk gevolg van „den aanleg van het werk als een bestanddeel der door de „onteigening zelve toegebrachte schade moet worden beschouwd, en volgens art. 41 der Onteigeningswet bij de „berekening der schadeloosstelling mede in aanmerking „behoort te worden genomen. „Overwegende, dat daarbij niet kan afdoen, dat ook „andere eigenaars die niet worden onteigend, door den „aanleg van den spoorweg gelijke schade kunnen lijden „die niet wordt vergoed; „dat toch bij de toepassing van de artt. 40 en 41 der „Onteigeningswet alleen de vraag is op welke schadeloosstelling een onteigende aanspraak heeft; — en de aanspraak „van dezen op schadeloosstelling volgens die artikelen niet „kan worden weggenomen door de omstandigheid, dat ook „andere niet onteigende grondbezitters ingevolge de ligging „hunner perceelen aan de spoorbaan gelijk nadeel kunnen „ondervinden; „dat die strekking der wet ook blijkt uit het antwoord „der Regeering bij het tot stand komen der Onteige„ningswet in de mondelinge beraadslagingen gegeven, dat „de bedoeling van het ontwerp was om de schadevergoeding te verzekeren die aan den onteigende verschuldigd „zou zijn, maar niet om verder te gaan en de voorziening „der wet uit te strekken over anderen, die van naderbij of „verderaf gebaat of geschaad zouden worden door den aan„leg van publieke werken; „Overwegende, dat het middel van cassatie derhalve niet „gegrond is; verwerpt enz." Twee beslissingen geeft de Hooge Raad in dit arrest. 1°. Tusschen de onteigening zelve en het werk, ten behoeve waarvan zij plaats heeft, bestaat een onafscheidelijk verband, zoodat het noodzakelijk gevolg van het werk ook te beschouwen is als een bestanddeel der door de onteigening zelve toegebrachte schade. 2°. Aanspraak op schadevergoeding kan alleen de ont- eigende laten gelden, niet ook derden die tengevolge der onteigening schade hebben geleden. Deze meening van den Hoogen Raad heeft hij, voor zoover het eerste punt betreft, bij tal van arresten x) verkondigd, zoodat wij haar wel als een gevestigde mogen beschouwen. Toch hebben telkens weer processen plaats, geleid als de onteigenden worden door hun streven zoo min mogelijk te vergoeden. Deze vinden bij vele schrijvers steun voor een opvatting tegen die van den Hoogen Raad in. Vooral ilr. W. Thorbecke betoonde zich in zijn reeds in 1880 verschenen werk2) een sterken tegenstander, bij wien in 1884 Mr. A. C. Visser zich aansloot in zijn academisch proefschrift 3). Ook Mr. H. van Andel4) verdedigde in 1857 een opvatting strijdig aan die van den Hoogen Raad. ') Zie de arresten van 13 Aug. 1864. w. 2610. 23 Dec. 1864. w. 2652. 18 April 1865. w. 2683. 8 Oct. 1866. w. 2845. 11 Maart 1867. w. 2882 en 2883. 11 Aug. 1868. w. 3034. 18 Maart 1872. w. 3443. 27 Aug. 1874. w. 3755. 18 April 1876. w. 3971. 8 April 1878. w. 4259. 27 Juli 1885. Nederlandsche Rechtspraak CXL § 43 blz. 309. 30 Nov. 1891. w. 6118. Na ons arrest van 8 Juni 1906 verscheen nog dat van 24 Dec. 1906. w. 8475. 2) „Stelsel en toepassing der Onteigeningswet". Arnhem 1880. 3) „Geschied, en beginselen van het onteigeningsrecht". Leiden 1884. 4) „De onteigening ten algemeenen nutte volgens de wet van 28 Augustus 1851". Leiden 1857. In den nieuweren tijd vond de meening van Mr. Thorbecke weerklank in het rapport in 1896 uitgebracht over de volkshuisvesting door de heeren Drucker, Greven en Kruseman op verzoek van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen !), ofschoon Mr. H. L. Drucker in zijn opstel, opgenomen in het Rechtsgeleerd Magazijn van 1886, zich een warm verdediger betoonde van de leer van den Hoogen Raad; maar hij kan in de commissie zijn overstemd. In 1904 bleek ook Mr. J. van Woudenberg Hamstra 2) tegen de meening van den Hoogen Raad gekant te zijn. Geen geringe tegenkanting dus vindt de Hooge Raad bij de Nederlandsche schrijvers, terwijl als voorstander mij alleen Mr. Drucker bekend is. De reeks van arresten, waarin het eerste punt in denzelfden zin beslist wordt, vindt slechts eenmaal een onderbreking in het arrest van 7 Juni 1898 3), toen aan den ') Zie blz. 142 van dat rapport. 2) Zie zijn proefschrift over „Toerekening van voordeel bij schadevergoeding". Amsterdam 1904, blz. 84 vlg. 3) w. 7136. Hier werd ook vergoeding gevraagd voor waardevermindering geleden tengevolge van eigendomsbeperking krachtens de Spoorwegwet; met een kleine wijziging echter in den eisch. Immers hiermee aaneengekoppeld werd gevraagd schadevergoeding wegens waardevermindering uit een andere oorzaak n.1. door gevaar, dat de exploitatie van den spoorweg opleverde voor het vee en de paarden. Deze twee verschillende oorzaken schijnt de procureur-generaal niet voldoende onderscheiden te hebben. In zijn conclusie heeft h(j beide op één lijn gesteld en gemeend, dat in beide gevallen geen schadevergoeding mocht worden toegekend, niettegenstaande hij erkent, dat art. 41 der Onteigeningswet wel toelaat de schade te vergoeden veroorzaakt door het werk. De H. B. kwam tot dezelfde conclusie, maar zijn motiveering was anders. Met betrekking tot het beroep op de Spoorwegwet van 1875 Hoogen Raad een geval analoog aan onze casus positie ter beslissing werd voorgelegd. Zijn overweging daarbij is echter duister en niet onmogelijk is het, dat hij zich heeft laten meeslepen door een blijkbare verwarring van begrippen, waaraan de procureur-generaal zich schuldig maakte in zijn conclusie. Sedert bleek dan ook de Hooge Raad weer teruggekeerd te zijn tot zijn oude opvatting. Maar het arrest van 1898 was de aanleiding dat de Hooge Raad in het slot van zijn arrest van 8 Juni 1906 duidelijk zijn meening uitsprak omtrent de positie van derden, die niet onteigend worden. Trachten wij thans op te sporen, hoe de Hooge Raad zijn eerste beslissing motiveert, dan blijkt, dat hij dit uitvoerig reeds deed in zijn arrest van 27 Augustus 1874 1). overwoog hij: „dat ingevolge die wet het bestaan van een spoorweg „wel beperkingen in het vrij gebruik der daaraan belendende eigendommen medebrengt, maar voor alle gronden, die aan den spoorweg ..komen te belenden, hetzij de spoorbaan loopt over niet onteigende „of over onteigende perceelen en in het laatste geval, onverschillig ..of onteigenden dan wel andere personen gerechtigd zijn tot de belendende gronden, dat dus voor de eigenaren van deze laatste eene „beweerde waardevermindering daarvan uit dien hoofde nimmer is een „noodzakelijk gevolg van ondergane onteigening". Erg duidel\jk is dit niet. Want moet men hieruit opmaken, dat niet vergoed mag worden de schade geledeu tengevolge van het wettelijk servituut, dat bij de totstandkoming van de spoorbaan op de aangrenzende bouwterreinen komt te rusten, dan blijft nog onverklaard, waarom dat wettelijk servituut nimmer een noodzakelijk gevolg van de ondergane onteigening kan zijn. Of moet als reden gelden het feit dat anderen, die niet tot de onteigenden behooren, ook dien last moeten dulden zonder schadevergoeding te ontvangen? ') w. 3755. In zijn geheel aangehaald b\j Mr. Thorbecke op blz. 216. Voor het geval eener onteigening ten behoeve van het graven van een kanaal had de Hooge Raad te beslissen, of ook het gevaar van afbrokkeling en afspoeling in rekening gebracht mocht worden, waaraan het overblijvend deel van zeker eigendom zou blootstaan, wanneer met het onteigend goed gehandeld werd als waarvoor men het verlangde. De Rechtbank had die schade in aanmerking genomen op grond van art. 41 der Onteigeningswet, en terecht volgens den Hoogen Raad; overwegende „dat niet alleen „de overgang van het onteigende op den onteigenaar, in „casu door overschrijving in de openbare registers, is het „noodzakelijk gevolg der onteigening; maar dat zulks ook „is de verwezenlijking der bestemming van het onteigende, vermits toch, zonder die verwezenlijking de ge„heele onteigening zou erlangen eene andere strekking „dan waarvoor zij is te baat genomen en kan worden aan„gewend." De „verwezenlijking der bestemming" noemt de Hooge Raad ook „noodzakelijk gevolg der onteigening"; niet alleen de eigendomsovergang door overschrijving in de openbare registers. Of de Hooge Raad den aard van beide gevolgen op één lijn heeft willen stellen, meen ik te mogen betwijfelen. Immers in het vervolg van hetzelfde arrest heet het: „dat derhalve onteigening en uitvoering van het ont„worpen werk, waarvoor gene geschiedt, onafscheidelijk „zamenhangen, en dat even daarom bij art. 41 is bedoeld „alle daarbij aangeduide waardevermindering, die het noodzakelijk gevolg is van het een of van het ander; dat het „art. dan ook alléén gewaagt van het noodzakelijk gevolg „der onteigening in het algemeen en dat het dus van zelf „daaronder begrijpt, behalve de regtstreeksche gevolgen „van den eigendomsovergang op het tijdstip daarvan, ook „bovendien de meer verwijderde of middellijke gevolgen der „onteigening, met het oog op de mede daaruit voortkomende uitvoering des werks, als onafscheidelijk doel „en gevolg van de onteigening." Hier wordt de uitvoering van het werk het van de onteigening, d. i. de eigendomsovergang, niet af te scheiden doel genoemd, zoodat de noodzakelijke gevolgen van de eerste evengoed als die van de tweede onder art. 41 der Onteigeningswet vallen, dat alleen spreekt van „het noodzakelijk gevolg van de onteigening in het algemeen." Niet alleen dus „de regtstreeksche gevolgen van den eigendomsovergang op het tijdstip daarvan" komen in aanmerking, maar ook „de meer verwijderde of middellijke gevolgen der onteigening, met het oog op de mede daaruit voortkomende uitvoering des werks." De bedoeling van den Hoogen Raad schijnt te zijn, dat onder het begrip onteigening ook gebracht moet worden de verwezenlijking van haar bestemming, de ten uitvoerlegging van het werk. Dit blijkt ook uit de volgende woorden van het arrest: „dat dan ook ten eenen male buiten invloed is de van „wege den eischer ingeroepen onderscheiding tusschen „regtstreeksch gevolg van het werk en regtstreeksch gevolg „der onteigening; vermits die onderscheiding wegens den „samenhang van het een met het ander, ligt geheel buiten „het ten deze aangehaald artikel." Ten duidelijkste komt deze bedoeling ook uit in het arrest van 9 December 1885 1) waar men leest, „dat noch volgens >) N. R. CXLI § 45 blz. 311. „art. 147 der Grondwet, noch volgens de wet van 28 „Augustus 1851 (Stbl. n°. 125) de onteigening een ander „karakter heeft dan dat door overschrijving van het vonnis „de eigendom van het onteigende goed op de onteigenende „partij overgaat, onder gehoudenheid van deze laatste om „het werk, waarvoor onteigend is, tot stand te brengen, „bij gebreke waarvan de onteigende het afgestane goed „terugvorderen kan; x) „dat de onteigenende partij dus, behoudens dezen bijzonaderen last gelijk staat met iedereen, die den eigendom „op andere wijze verkregen zou hebben, enz." Zoo komt ook de beteekenis der woorden van het arrest van 8 Juni 1906 beter aan het licht, waar gezegd wordt, dat „de schade welke is een noodzakelijk gevolg van den „aanleg van dat werk als een bestanddeel der door de onteigening zelve toegebrachte schade moet worden beschouwd." Vooral tegen deze beslissing van den Hoogen Raad richtte zich de critiek der schrijvers, onder hen in de eerste plaats Mr. W. Thorbecke. Hij voert als argumenten aan: 1°. Een onteigening is eigenlijk niets anders als een „ontneming van den eigendom." Wel schijnt hiermede in tegenspraak het feit, dat hij in zijn begripsbepaling8) „de onderneming in het publiek belang" opneemt, maar dit is ') In het arrest van 18 April 1865 w. 2683 wordt uitdrukkelijk een beroep gedaan op art. 61 der Onteigeningswet. In dat van 11 Aug. 1868 w. 3034 wordt naast art. 61 nog art. 10 genoemd. 2) Zie blz. 63. Ja op blz. 69 noemt h\j deze zelfs gemeenrechtelijk. „Zoowel de fransche wet van 1841, als onze wet van 29 Mei 1841 misschien nog te verklaren, wanneer men het werk slechts als motief gedacht heeft, waardoor de ontneming van den eigendom gerechtvaardigd wordt. In elk geval, wanneer men de waardevermindering te onderzoeken heeft, dan kan van geen eenheid sprake zijn tusschen de onteigening en het werk. „De onteigening is „de ontneming van den eigendom, het tot stand brengen „van het werk is het gebruikmaken van den eigendom". *) Het eerste kan zeer goed geschieden, zonder dat de spoorweg of het kanaal gemaakt wordt. Dit blijkt ook uit art. 61. De gevolgen van het eerste kan men zeer goed onderscheiden van die van het tweede. 2°. Er bestaat geen causaal verband tusschen de schade tengevolge van het werk en de ontneming van den eigendom. Want art. 41 eischt, dat het gevolg een „noodzakelijke" moet zijn. Hieronder kan men nooit een meer verwijderd gevolg brengen, want zij is dan niet „rechtstreeksch". Mr. Thorbecke zegt: -) „Intusschen kenmerk van een niet „regtstreeksch, meer verwijderd, gevolg is, dat er eene „andere, onmiddellijke niet verwijderde, oorzaak daarvoor „bestaat. En dan is het gevolg juist niet noodzakelijk". Dus in ons geval is de schade tengevolge van het werk „had ze aangenomen. In de motieven voor de pruisische onteigeningswet vindt men dezelfde onderscheiding gemaakt. Ook onze „tegenwoordige wet heeft geen ander beginsel. Alle deze wetten beschouwen de onteigening als in bezitneming voor publieke werken. „Men vergelijke de artikelen 2, 8, 10, 12, 19, 25, 61 der onteigeningswet. In onze overige wetgeving en bestuur is het een vast „beginsel geworden." ') Blz. 218. 2) Blz. 218. geen noodzakelijk gevolg der onteigening, omdat „tusschen „die schade en de onteigening staat nog eene andere oor„zaak, het werk". 3°. Het stelsel van den Hoogen Raad is willekeurig; want hij neemt niet in aanmerking de eventueele schade of die tengevolge der exploitatie. „Wanneer men eenmaal verwijderde gevolgen der onteigening in aanmerking neemt, „is het willekeurig tusschen de eene of andere dezer ge„volgen te onderscheiden". ') 4°. Het stelsel van den Hoogen Raad kan leiden tot onbillijkheid. „Stel, aan den onteigende is, behalve voor waardevermindering door de onteigening, nog eene aanmerkelijke „som toegelegd voor waardevermindering door het werk; „het werk wordt niet uitgevoerd, het overblijvend goed „wordt dus niet in waarde verminderd; toch zal de onteigende de schadeloosstelling voor waardevermindering „door het werk genieten. Immers hij is slechts bevoegd, „hij is niet verplicht, zijn goed in dat geval terug te „nemen".2) 5°. Het is onmogelijk om de schade te berekenen, welke het gevolg is van het werk. „Men bezit geen stellige gegevens „om te beoordeelen welk nadeel door het werk veroorzaakt „worden zal". 3) Even verder wordt dit feit genoemd een klip, waarop men in de praktijk zou zijn gestooten. 6°. „Indien men niettemin vergoeding toekent voor de „schade door het werk te veroorzaken, zoo kan, daar het ») Blz. 230. 2) Blz. 218. 3) Blz. 219. „werk anders uitgevoerd kan worden als het plan aanwees, „later blijken, dat de schadeloosstelling te laag, maar ook „dat zij te hoog bepaald was. „Dergelijke uitkomst is onaannemelijk en een grond „meer tegen de stelling, dat ook de schade, door het „werk te veroorzaken, volgens art. 41 moet worden vergoed". ') 7°. Het stelsel van den Hoogen Raad brengt mede dat in de wet te vinden is een stuksgewijze regeling, van een speciaal onderwerp hetgeen in deze „logisch zamenhangende, zoo doordachte wet" niet aannemelijk is. „Van „welken aard is de bepaling, die men in de wet meent te „lezen? Het is een voorschrift omtrent de vergoeding der „schade, welke door den aanleg van publieke werken veroorzaakt wordt". „Eenige weinigen, die door publieke „werken schade lijden, zouden vergoeding ontvangen, de „groote massa niet". -) Vooral tusschen de argumenten 1, 2 en 3 bestaat een nauwe samenhang. Zij laten zich het best beantwoorden bij de bespreking van liet onteigeningsinstituut zelve, zooals deze bij ons te lande geregeld is. Van de afwijkende meening van andere tegenstanders zal tevens kennis genomen worden. Gaan wij thans voor zoover noodig ons onteigeningsinstituut na, dan zien wij, dat het zijn grondwettigen grondslag vindt in urt. 151 der Grondwet. Te oordeelen naar de redactie van het artikel blijkt op 1) Blz. 223. 2) Blz. 231. den voorgrond te staan een bedoeling om den eigendom zooveel mogelijk intact te doen zijn. Direct wordt echter een uitzondering gemaakt voor het geval eener onteigening ten algemeenen nutte. Eischt het algemeen belang, dat een eigendomsrecht van den een op den ander overgaat, de Grondwet zal er zich niet tegen verzetten; want het belang van den enkeling moet onderdoen voor dat van allen. Maar aan den anderen kant wordt erkend, dat het voor de geheele rechtsordening van het hoogste belang is, dat het eigendomsrecht in het algemeen volkomen verzekerd wordt. De staat mag niet meer willekeurig iemand uit den eigendom ontzetten op grond alleen, dat hij de staat is, of als zoodanig een „dominium eminens" heeft, zooals het absolutisme in de 17de en 18de eeuw op grond der regelen van het natuurrecht zich dat wel veroorloofd heeft. >) 'W il hij thans ten behoeve van zich zelf of een ander iemand van zijn eigendom desnoods met den sterken arm ontzetten, dan kan hij dit niet doen dan op de wijze door de wet voorgeschreven. !) R. Dareste „La justice administrative en France'' 2e ed. noot 1, p. 456 Paris 1898, haalt een ordonnance van den Intendant van Vlaanderen aan van 1715, welke luidt: „Pour satisfaire aux intentions du Hoi, qui par sa bonté ordinaire veut bien dédommager les propriétaires des maisons et héritages qui ont été compris dans les fortifications de la ville de Lille pendant la guerre qui vient de finir" De schadevergoeding werd toegekend als een gunst van den vorst, niet werd zü beschouwd als een compensatie, waarop de onderdanen recht hadden. Zie verder Dr. Max Layer „Principien des Enteingungsrechtes". Leipzig 1902 p. 133. Dit blijkt ook uit de geschiedenis van ons onteigeningsinstituut. Aan Frankrijk danken wij deze grondwettige beginselen op dit punt. De onteigening wordt beschouwd als „une exception constitutionelle et légale & la garantie du droit de propriété"1). Men wilde het private recht der burgers in bescherming nemen tegenover de uitvoerende macht. Deze bedoeling blijkt ook uit de plaatsing van art. 151 bij de artt. 156, 157, 158 en 1592). Op twee punten heeft de wet zekerheid willen verschaffen. In de eerste plaats, dat werkelijk het algemeen nut de ontzetting vordert. Ten tweede, dat men geen verrijking ten koste van den ontzette op het oog heeft gehad. Het moge waar zijn, dat in handen van een ander aan het goed een bestemming ten deel zal vallen, waardoor het algemeen belang meer bevorderd wordt, dat algemeen belang behoeft en mag nooit een economische benadeeling van den onteigende ten ge- ') Vgl. G. de Weis.i „De 1'expropriation pour cause d'utilité publique". Lausanne 1897 p. 15. Voor het eerst werd de Grondwettige betaling over onteigening in ons land ingevoerd door de Staatsregeling van 1798 by haar art. 40 der Burgerlijke en Staatkundige Grondregels. Dit artikel was vrijwel een vertaling van art. 17 der „Déclaration des droits de l'homme et du citoyen'' van 26 Aug. 1789, waarop sterk den invloed der wijsgeerige leerstellingen der natuurrechtelijke school van de 17de en 18de eeuw heeft ingewerkt, die de onaantastbaarheid van den particulieren eigendom verklaarden tot een recht, dat de mensch van nature bevat en welke zelfs door de absolute monarchie geëerbiedigd moest worden. 2) Zie J. T. Buys „De Grondwet" Tweede deel. Arnhem 1887 blz. 233 vlg. volge hebben; want dan zou men de lasten ten behoeve van allen op den enkeling laten drukken. Alleen zijn souvereiniteit over het goed moet de eigenaar aan het algemeen belang opofferen en daarom is het oordeel van den wetgever zelve noodig om het algemeen nuttige der onteigening te beoordeelen. Een groote waarborg dus tegen willekeur van de zijde der regeering. De Grondwet daarom waarborgt het recht op schadeloosstelling. De wijze waarop deze vastgesteld moet worden is aan den wetgever ter regeling overgelaten. Dit is geschied in de Onteigeningswet van 28 Augustus 1851 (Stb. 125) laatstelijk aangevuld bij de wet van 22 Juni 1901 (St. 158). De vaststelling wordt hierbij aan den rechter opgedragen, die geholpen zal worden door deskundigen J). Deze moeten door den rechter op de hoogte gebracht worden van de algemeene regelen der wet, die bij de taxatie moeten in acht genomen worden 2). Voor de bepaling van den omvang der verschuldigde schadeloosstelling in gewone gevallen zie men de artt. 39— 49. Hiervan hebben slechts de artt. 39, 40, 41 en 48 betrekking op de vergoeding van eigenaren. Art. 39 ziet speciaal op onteigening van gebouwen en art. 48 regelt het geval, dat verdronken landen bepolderd en droog gemaakt worden. Ons resten ten slotte de artt. 40 en 41, waaruit wij de algemeene regelen moeten putten voor de schadeloosstelling !) Zie art. 24 en 27 2) Zie art. 29 al. 5. in gewone gevallen verschuldigd, wanneer een eigendom overgaat ter aanwending ten algemeenen nutte'). Wat bepalen die artikelen ? art. 40. „Alleen de werkelijke waarde der goederen, „niet de denkbeeldige, welke zij uitsluitend voor „den persoon des eigenaars hebben, komt in „aanmerking". art. 41. „Bij de berekening der schadeloosstelling wordt „acht gegeven op de mindere waarde, welke „voor de niet onteigende goederen het noodzakelijk gevolg van de onteigening is". Als eenig vereischte leeren wij dus in art. 40 kennen, dat de waarde der onteigende goederen een werkelijke, een reëele, moet zijn om voor schadeloosstelling in aanmerking te kunnen komen. De Memorie van Toelichting evenmin als de Beraadslagingen in de Kamers der Staten-Generaal geven ons een aanwijzing, wat men hieronder zal hebben te verstaan. Wat de „werkelijke waarde" der goederen is zal men moeten afleiden uit de tegenstelling met de „denkbeeldige waarde", zooals de wet zelf ook doet. De „denkbeeldige waarde" is die waarde, welke de goederen uitsluitend voor den toevalligen persoon des eigenaars hebben, dus het z.g.n. pretium affectionis. Deze was volgens de Regeering „als aan den persoon gebonden, voor geen waardeering vatbaar" 2). Uit deze motiveering mogen wij misschien op- ') Het algemeen nut is niet alleen de rechtvaardigingsgrond van den eigendomsovergang, zooals \vy hieronder zullen zien. 2) Zie de Mem. v. Toel. in de Hand. 1850/51 blz. 291. Zij is ook bij Mr. Thorbecke aangehaald op blz. 27 vlg. 2 maken, dat de Regeering ook deze persoonlijke waarde in aanmerking genomen zou hebben, indien zij objectief te berekenen ware, zooals trouwens in de litteratuur door enkele buitenlandsche schrijvers voorgestaan wordt1). De „werkelijke waarde" der goederen zal men zoodoende moeten noemen die waarde, welke de goederen niet uitsluitend voor den toevalligen persoon des eigenaars hebben, welke zij voor iederen eigenaar hebben dus en welke wel het best op de markt objectief te bepalen zal zijn, in één woord de „marktwaarde"2). De vergoeding van de waarde enkel van het ontnomen goed zou den ontnomene niet ten volle schadeloosstellen voor de ondergane onteigening. Onder andere zal hij schade kunnen lijden door de verbreking van het economisch verband, dat zijn goederen van te voren mogelijk bezaten, de bijzondere ligging b.v. ten opzichte van elkaar. Hierdoor kan het overgebleven goed veel minder waard worden dan het komplex van goederen verminderd met de objectieve waarde van het ontnomene goed. Dit voorzag de wetgever en daarom werd in art. 41 den rechter bevolen te letten op de mindere waarde, welke de niet onteigende goederen verkrijgen als noodzakelijk gevolg der onteigening3). 1) Aldus Mittermaier en Picard aangehaald bjj Layer p. 522. Zie ook de aanhaling van Mr. Drucker op blz. 203. De meeste schrijvers jntusschen nemen deze waarde niet in aanmerking. 2) Mr. Drucker verwijst ons op blz. 196 naar de artt. 4496, 454d, 1123i B. W., waar onze wetgeving de „marktprijs" (valeur vénale) herhaaldelijk als een vaste grootheid voorstelt. 3) Mr. r. Woudenberg Hamstra meent op blz. 84, dat art. 41 overbodig is. Dit staat in verband met zijn opvatting over art. 40, n.1. Letten wij in het bijzonder op dit artikel, dan doen zich in hoofdzaak drie vragen voor: 1°. wat moet men verstaan onder „de niet onteigende goederen"? 2°. wat is „onteigening" ? 3°. wat „noodzakelijk gevolg" ? Ad primum zal men moeten antwoorden, dat hieronder te begrijpen zijn „de na de ontneming overblijvende" niet onteigende goederen, zoodat de onteigende en de niet onteigende goederen van te voren één geheel moeten hebben uitgemaakt. Deze opvatting vindt steun in de Memorie van Toelichting1), waar de Regeering onderscheidde tusschen „de werkelijke waarde" van goederen en hare „betrekkelijke waarde" d. i. de verminderde waarde van het overgeblevene. Immers „zoo het overgeblevene, ten gevolge der onteigening, buiten staat is de vorige diensten te bewijzen, moet „dit in rekening genomen worden" 2). dat de wetgever onder de „werkelijke waarde'' zou hebben bedoeld die waarde, welke het ontnomen goed voor den onteigende had. Maar in datzelfde artikel wordt immers van een ander gevoelen bljjk gegeven, doordat de pritium affectionis buiten rekening gelaten wordt! *) Hand. 1850/51 blz. 291. 2) Aldus ook Mr. Thorbecke blz. 211 vlg. Mr. Drucker blz. 212 wyst tevens op onze Onteigeningswet van 1841, die in art. 12 van een bijzondere schadeloosstelling sprak voor het geval „dat het gedeelte, waarvan „de onteigening wordt gevraagd, van het goed niet kan worden afgescheiden zonder eene vermindering der waarde van het overige gedeelte." Ook de H. E. besliste in dezen zin op 8 April 1878 w. 4259. Aldus ook de adv. gen. Rcthaan Mararé in zijn conclusie bij het arrest van 14 Jan. 1907 N. R. CCV § 4. De rechtbank van Breda vond een „gemeenschappelijke bestemming" voldoende. Zie haar vonnis van 18 Sept. 1855 w. 1689. 2* Intusschen zal deze onderscheiding veel van haar belang verliezen, wanneer men aanneemt, dat elke vermindering door de onteigening aan het vermogen van den onteigende toegebracht vergoed moet worden. Voor een dergelijke opvatting is veel te zeggen, wanneer men let op de bedoeling van den grondwetgever. Een der waarborgen om het private recht der burgers in veiligheid te stellen, zagen wij reeds, is de verplichte schadeloosstelling. Wanneer deze niet het geheele nadeel omvat, dat den onteigende in zijn vermogen berokkend wordt door de onteigening, dan zou het karakter van waarborg grootendeels te loor gaan. Voor de toepassing der beginselen bij de berekening der schadeloosstelling heeft de rechter wel is waar alleen te letten op de wet 1), maar over haar bedoeling op dit punt bestaat veel verschil van meening. De ruime opvatting van het begrip „schadeloosstelling" 2) meen ik echter te mogen aannemen, wanneer men let op ') Zie art. 11 der wet houdende Algemeene Bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk j°. art. 121 der Grondwet. -) In gelijken zin in het bijzonder wijzend op de beteekenis van het woord „schadeloosstellen" de H. B. in zijn arrest van 5 Dcc. 1904 w. 8151. Mr. Druckcr blz. 193 wijst op het Fransche „indemnité", waarvan ons woord een vertaling is. Ook in België en Frankrijk haalt men hieruit de ruime interpretatie. Voorstanders van de enge interpretatie in ons land zijn Mr. v. Woudenburg Hamstra (blz. 83 noot 2) en Mr. Thorbceke (blz. 195). De iurisprudentie van den H. E. echter is constant in ruimen zin. Laatstelijk bep. arrest van 19 Nov. 1906 w. 8459, ofschoon bij de behandeling der woningwet de Begeering meende, dat de iurisprudentie zou kenteren. De buitenlandsche schrijvers zijn vrij algemeen het ruime beginsel de bepaling van art. 17, dat de onteigenende partij dwingt een poging in het werk te stellen den eigendom bij „minnelijke overeenkomst" te verkrijgen. Den prijs te bedingen bij overeenkomst blijkt de wetgever met de normale ideale schadevergoeding gelijk te stellen. Ongetwijfeld zal hierbij elk schadeelement in aanmerking genomen worden. Dit artikel in verband met de bedoeling van de Grondwet, welke in 1848 zoo kort vóór de geboorte der Onteigeningswet op dit punt geen twijfel overliet, doet ons tot een ruime interpretatie der artt. 40 en 41 overhellen. Men moet in deze artikelen slechts een aanwijzing voor den rechter zien. Zij binden hem niet in dien zin, dat hij mogelijke andere elementen van schade, b.v. kosten van verhuizen enz., die noodig zijn geworden ten gevolge der onteigening, buiten rekening moet laten. Intusschen behoeft deze al of niet ruime uitleg geen invloed uit te oefenen op de waarheid van onze stelling. Want hiervoor is alleen noodig. dat men kan aantoonen, dat de schade veroorzaakt door den aanleg van het werk ook is een noodzakelijk gevolg der onteigening. Is dit het geval, dan dwingt art. 41 den rechter die schade in aanmerking te nemen. toegedaan. Layer zegt op p. 505: „Die beste Formel hat Treichler .,gefunden welche in der Theorie fast allseitige Zustimmung gefunden „und auch auf die Praxis groszen Einflusz ausgeübt hat. Danach ist „Gegenstand der vollstandigen Entschitdigung die Differtnz zwischen „dein Termrigeii de.s Enteigiietrn im Zustande vor und im Zustande iiach der Enteignung". Ook vele buitenlandsche wetten aanvaarden dit beginsel. Zoo b.v. de Italiaansche wet van 25 Juni 1865, de meeste Duitsche wetten, de Ooatenryksche, de Russische en de Engelsche wet. Zie de Weiss. Zoo komen wij tot de bespreking van de tweede vraag, welke zich bij de behandeling van art. 41 opdoet, wat moet men verstaan onder „onteigening"? Gaan wij na, wat er geschiedt in het geval iets onteigend wordt, dan zien wij, dat steeds een „overgang"' van eigendom plaats heeft. Art. 59 al. 2 der Onteigeningswet bepaalt, dat het te ontvangen zaaksgenot volledig zal zijn. In verband hiermede kan men de onteigening een originaire wijze van eigendomsverkrijging noemen. Door nadruk te leggen juist op de verkrijging van den eigendom om het goed ten algemeenen nutte te gebruiken moet men het principieel onderscheid zoeken tusschen een onteigening en een politie-rechtelijke eigendomsontzetting 1). De wet zelf, daartoe door de grondwet genoopt, gaf aanleiding tot verwarring door een regeling van de ontzetting uit den eigendom van besmette goederen als hoofdstuk II in titel II der Onteigeningswet op te nemen. Wel kan men hier desnoods nog de vernietiging der besmette zaken als een daad van eigendom beschouwen, maar dit lag reeds in de politietaak der regeering opgesloten voor het geval de openbare orde en veiligheid dit eischte. Bij de eigenlijk gezegde onteigening heeft men geen vernietiging van het in eigendom verkregen goed op het oog; maar men belooft het weer ten algemeenen nutte te gebruiken 2). ') Onvolledig is daarom de meening van hen, die in een onteigening slechts een „ontzetting" uit den eigendom zien, zoo b.v. Mr. Thorbecke, zooals wij boven zagen, en de afgevaardigden der 2e Kamer der Staten Generaal Van Doorn en Van Idsiiiya tijdens de algemeene beraadslagingen over de wet ter afschaffing der Tienden. (De wet van 16 Juli 1907. Stb. n. 222.) 2) „Het doel is niet, iemand iets te doen verliezen, maar een ander Bij een onteigening heeft dus een overgang van eigendom plaats. Van „eigendom", omdat de wet geen overgang of oplegging van zakelijke rechten kent. Dit blijkt zoowel uit den text als uit de geschiedenis der Onteigeningswet1). Wel kunnen zakelijke rechten teniet gaan, maar dit is dan slechts een gevolg van den eigendomsovergang. Bij elke onteigening dus heeft een „overgang van eigendom" plaats. Strikt genomen behoeft niet meer plaats te hebben bij een onteigening ten algemeenen nutte, wanneer men het algemeen nut slechts als het motief beschouwt, wanneer men het algemeen belang voldoende bevorderd acht doordat een zeker goed een verwisseling van rechtssubject heeft ondergaan. Dit schijnt echter niet de bedoeling van onzen wetgever geweest te zijn. Er moet gebleken zijn, dat de eigendom ook ten algemeene nutte is aangewend geworden. Aan de bestemming, waarvoor de eigendomsovergang plaats greep, moet zijn voldaan. Een zoodanige bedoeling ligt in de lijn van de Grondwet, die met wantrouwen dezen inbreuk op het eigendomsrecht tegemoet treedt. Zij blijkt ook uit de regeling der Onteigeningswet zelve. Blijkens de woorden van vele artikelen 2) en ook blijkens „een zeker zaaksgenot toe te bedeelen" zegt Mr. H. Krabbe terecht in zijn opstel opgenomen in het Rechtsgeleerd Magazijn van 1893 op bladzijde 182. ') Vgl. Mr. Thorbecke blz. 49 en Buys 2e deel blz. 253. 2) Zie art. 2 „de uitvoering van het werk, dat onteigening vordert". Art 6, „werk van algemeen nut". hare geschiedenis *) heeft de wet meer in het bijzonder gedacht aan het geval, dat de onteigening in gewone gevallen zou plaats hebben ten behoeve van den aanleg van een werk van algemeen nut 2). Het schijnt zelfs dat een onteigening van nationale oudheden en historische monumenten, zooals in Italië kan geschieden 8) volgens onze wet niet kan plaats hebben. In elk geval, wanneer is toegestaan dat ten behoeve van den aanleg van een werk van algemeen nut een eigendomsovergang zal plaats hebben, dan wil de wet, dat het werk ook uitgevoerd wordt. Want: „Indien, ten gevolge „van oorzaken welke de onteigenende bij magte was uit „den weg te ruimen, met het werk, waartoe werd onteigend, niet binnen een jaar nadat het eindvonnis van „onteigening in kracht van gewijsde is gegaan, aanvang „is gemaakt, of de arbeid daaraan meer dan een jaar mogt „zijn gestaakt, of indien uit andere omstandigheden is aan „te toonen, dat het werk blijkbaar niet tot stand zal worden gebracht", kan op de reeds plaats gegrepen eigendomsovergang zooveel mogelijk teruggekomen worden volgens art. 61. Den onteigende wordt de gelegenheid gegeven zijn goed bij den rechter terug te vorderen, zonder dat hiervoor de Art. 10, zegt zelfs, dat de wet, die het algemeen nut moet verklaren , tevens den aard en de strekking van het werk moet aanwijzen. En nog vele andere. Vgl. ook noot 2 pag. 10. ]) Zie b.v. het begin van § 2 der Mem. v. Toel. en ook § 1. 2) In Pruisen is dit uitdrukkelijk in de wet gezegd. — Zie § 1 der wet van 11 Juni 1874 en in Zwitserland werd dit zelfs in de Grondwet opgenomen. — Zie art. 23 van de bondsconstitutie van 29 Mei 1874. 3) Vgl. Mr. Krabbe t. a. p. blz. 162. gewone formaliteiten eener onteigening behoeven in acht genomen te worden. Maar hij moet dan de waarde terug geven van het afgestane goed in den toestand, waarin het zich alsdan bevindt; dit te begrooten weer door den rechter. „De grondslag van dit artikel — zeide de Regeering 1) — „is het laten varen van het werk, immers daarmede is de „reden der onteigening vervallen". De uitvoering van het werk wordt zoodoende beschouwd als een last, waarmede de eigendomsverkrijging van den onteigenende bezwaard is geworden Het werk van algemeen nut wordt niet alleen beschouwd ') Zie de Mem. v. Beantw. Hand. 1850/51 blz. 735. 2) Aldus ook de H. R. 7 Dec. 1885. N. R. CXLI blz. 311. In de buitenlandsche litteratuur vindt men wel de opvatting verdedigd, dat de eigendom overgedragen wordt belast met een speciaal servituut. Aldus t. a. p. de Weiss p. 59: „La propriété de 1'objet est „bien transfórée a 1'entrepreneur, mais elle est grevée d'une servitude „spéciale, obligeant 1'entrepreneur a en faire usage dans un but dé„terminé". Sommigen meenen zelfs dat dit recht („droit de réacquisition'7, „Rückerwerbsrecht") hetwelk in talrijke wetgevingen is opgenomen hetzij in den vorm eener revindicatie of in den meer zwakken vorm van een recht van vóórkoop, in de natuur zelve der onteigening gelegen is, zoodat de onteigende dit recht zou bezitten tpsn iure. — Aldus Stein, G. Meijer, Thiel, Haberlin, Qrünhut (alle aangehaald bij Lnyer blz. 433 noot 2) en ook Sémonin en Huber (aangehaald door de Weiss p. 158.) — In elk geval ons recht kent den onteigende uitdrukkelijk een revindicatie toe. Dergelijk recht wordt ook toegekend door de wetten van België, Frankrijk, Italië, Spanje, Beieren, Baden, Saksen—Meiningen, door de Werrabaanwet en die van den Zwitserschen Bond. De zwakkere vorm, een recht van vóórkoop, vindt men in de Pruisische en Engelsche wet. (Zie Layer blz. 435.) als het motief, waarom de eigendomsovergang mag plaats grijpen, maar het is tevens het doel, dat door die verwisseling van rechtssubjecten bereikt moet worden. De eigendomsovergang zelve is slechts het middel om tot het doel te geraken. Alleen dat doel rechtvaardigt die gedwongen eigendomsovergang , hetwelk bestaat niet uit een belofte om het werk uit te voeren, maar in de uitvoering zelve. Vraagt men dus, wat men onder onteigening moet verstaan, dan moeten wij ten antwoord geven, dat zij is „een overgang van eigendom ten behoeve van den aanleg van een werk van algemeen nut". Het doel, bij onteigening in gewone gevallen steeds de aanleg van een werk, mag niet weggelaten worden 1), want een onteigening in abstracto komt niet voor 2). In dezen gedachtenloop valt de verdere exploitatie, die dikwijls s) het werk zal ondergaan, buiten den last, waarmede de eigendomsovergang is bezwaard. Is eenmaal het werk aangelegd, dan is de onteigende als zoodanig geheel vrij om het goed te gebruiken naar zijn believen. Vooral door art. 61 blijkt bij den wetgever het bevorderen der totstandkoming van publieke werken als doel der onteigening in gewone gevallen voorgezeten te hebben. Thans zijn wij genaderd tot de beantwoording der laatste vraag, waartoe art. 41 aanleiding geeft. Wat is een „noodzakelijk gevolg" der onteigening? ') Anders Buys II blz. 272. 2) Aldus ook Mr. Drucker blz. 3) Niet altijd is dit het geval, b.v. wanneer een kade aangelegd wordt. Een eenvoudig op elkaar volgen is niet voldoende. Met noodwendigheid moet het gevolg, in ons geval de waardevermindering van de overblijvende goederen, voortvloeien uit een van de elementen der onteigening, den eigendomsovergang of den aanleg van het werk. Onderzoekt men de meening van philosophen, dan vindt men, dat het element van noodzakelijkheid juist het oorzakelijk verband aanwijst tusschen twee op elkaar volgende verschijnselen 1). Die noodzakelijkheid kan niet verklaard worden alleen uit een „inductio per enumerationem simplicem", het populaire causaliteitsbegrip van Aristoteles, maar men moet tevens de logische axioma's in aanmerking nemen volgens Prof. C. Bellaar Spruyt 2). Maar moet men nu aan het begrip „noodzakelijkheid" denzelfden eisch van absolute zekerheid stellen, die een logische axioma bezit? Laat ons aannemen, dat dit een vereischte is en passen wij deze leer toe op het geval van het arrest van 8 Juni 1906. Niemand zal dan vermoedelijk ontkennen, dat een waardevermindering veroorzaakt wordt door den aanleg van het werk. Want zoodra de spoorbaan gelegd is, zijn wij logisch gedwongen te erkennen, dat de spoorwegwet met ') Zie Dr. A. Ho/Ier „Grundlehren der Logik und Psychologie" Leipzig, Wien p. 42. „Was ist aber dann in Wahrheit dasjenige ..Merkmal, das zum Begriffe der unmittelbaren Sukzession hinzukommen „inusz, um diese zur Kausation zu spezifizieren ? Antwort: Die Nnt„wendigkeit des Folgens; d. h. Erfolgen = notwendiges Folgen". 2) Zie zijn dictaten over de „Geschiedenis der Wijsbegeerte", uitgegeven te Haarlem 1905, o.a. blz. 103 en 104. hare beperkende bepalingen van toepassing is *), waardoor bouwgrond tot tuingrond zal worden gedepreciëerd. Neemt men met den Hoogen Raad aan, dat de aanleg van het werk het onafscheidelijk doel is der onteigening, dan kan direct art. 41 van toepassing worden verklaard. Hoe echter, indien men onder de onteigening slechts den overgang of ontzetting van eigendom verstaat? Laat men dan de schadevergoeding afhangen van de vraag of tusschen den eigendomsovergang en den aanleg van het werk een causaal verband bestaat, dan zal men tot een ontkennend antwoord moeten komen. Want streng logisch behoeft het werk niet altijd op den eigendomsovergang te volgen. Op dit punt heeft Mr. Thorbccke2) gelijk, waar hij beweert, dat art. 61 een dergelijke mogelijkheid voorziet. Intusschen geloof ik niet, dat men de kwestie aldus mag stellen. Want de vraag of door een zekere onteigening aangrenzende gronden in waarde zullen verminderen hangt af in laatste instantie van de waardeering door het publiek. Bij de vaststelling der schadeloosstelling moet de rechter zich doen voorlichten door deskundigen, die in dit opzicht beschouwd kunnen worden de publieke opinie te vertegenwoordigen. En nu wil het mij voorkomen, dat dit publiek zich al heel weinig hierbij zal laten leiden door de uitspraak van philosophen, of er al dan niet een causaal verband bestaat tusschen den eigendomsovergang en den aanleg 1) Edmotul Picard — Zie de „Pandeetes Beiges" tome XLI 1892 p. 30 no. 68 — geeft hiervan een juiste voorstelling, waar hij zegt, dat door de spoorwegwet de wettelijke servituten wel in het leven geroepen worden, maar verkeeren in een latenten toestand. Deze wordt in een aktieven omgezet door den aanleg van de spoorbaan. 2) Zie hierboven zijn tweede argument. van het werk. Is het zeker, dat dit werk schade zal veroorzaken aan de overblijvende goederen zooals in ons geval, dan zullen die goederen door het publiek gewaardeerd worden onder de werking der economische wet van vraag en aanbod, beïnvloed door de meer of minder groote waarschijnlijkheid van den aanleg van het schadeveroorzakend werk 1). Die waarschijnlijkheid is werkelijk niet gering, wanneer wij letten op de gebondenheid van den onteigenende, op de pressie, die datzelfde artikel 61 op hem uitoefent. Trouwens de ervaring, die men onder de werking der Onteigeningswet gedurende ruim een halve eeuw heeft opgedaan, bewijst, hoe zelden de uitvoering van het werk uitblijft na den eigendomsovergang. Gaan wij de iuridische litteratuur over de causaliteit na, dan schijnt de uitkomst van het onderzoek door Mr. Paul Scholten 2) ingesteld op dit gebied boven vermelde opvat- ') De aanleg van het werk is het doel, dat door den onteigende wordt beoogd. Groot is de invloed van het doel op den wil in de wereld van het recht volgens R. von Jheriny. Ja, hij stelt het zelfs op één lijn met de oorzaak — op p. XII van het voorwoord van zjjn ..Der Zweck im Recht" Leipzig 1877 zegt hij „der Zweck hat dieselbe „unwiderstehliche Gewalt wie die Ursache". — De wet der causaliteit geldt niet alleen voor de natuur, maar ook voor den wil „denn auch die Thatigkeit des Willens fallt unter den ..Begriff des Geschehens". Bij de eerste is die wet van mechanischen, bij de tweede van psychologiseren aard. — Zie p. 3 vlg. 2) „De eausaliteitsvraag in het leerstuk der schadevergoeding buiten contract" opgenomen in het Bechtsgel. Mag. van 1902. Zie overigens over de causaliteit het „Leerboek van het Nederlandsche Strafrecht" van Prof. Mr. D. Simons, Groningen 1904. Eerste deel blz. 85 vlg. Voor het strafrecht, meent prof. Simons, mag men een bepaalde handeling ting te steunen. Aan het begrip „noodzakelijk" wordt zelfs nog minder strenge eisch gesteld. Wel neemt ook hij de logische causaliteitsleer tot basis zijner beschouwingen, zoodat „oorzaak van een verschijnsel is de som van toestanden, die voor ons denken daarmede in noodwendigen „samenhang staan" *) — in ons geval vormen de oorzaak de spoorwegwet -(- de aanleg van de spoorbaan -j- de overgang van den eigendom — maar hij erkent, dat dit logische causaliteitsbegrip op zich zelf ons niet verder brengt. Hij komt tot de slotsom, dat „oorzaak — als grond van aansprakelijkheid — is die voorwaarde, welke de mogelijkheid „van het gevolg objectief heeft vergroot". 2) Verondersteld wordt hier, dat het gevolg reeds ingetreden is, dus anders is ons geval waar gezocht moet worden, of zekere waardevermindering het gevolg zal zijn van een ontneming van eigendom. Intusschen heeft de definitie voor ons deze waarde, dat daarin ook Mr. Scholten blijk geeft geen absolute zekerheid van het intreden van het gevolg noodig te achten om een causaal verband aan te nemen. Hij vindt een „objectief vergrooten van de mogelijkheid dat het gevolg intreedt" voldoende. En ongetwijfeld zal in het geval eener onteigening — ook al wordt zij als een bloot „ontnemen van den eigendom" opgevat — het aanleggen van het schade veroorzakend werk objectief vergroot worden. Zonder een als oorzaak van een bepaald gevolg doen gelden, „indien naar de „algemeene regelen der menschelijke ervaring de mogelijkheid bestond. „dat uit die handeling dat gevolg zich zou ontwikkelen". Zie blz. 90. J) Blz. 276. 2) Blz. 302. onteigening kan het werk niet aangelegd worden en zoodra de onteigening heeft plaats gehad dringt de bepaling van art. 61 tot het aanleggen, daar de onteigenende voor dien tijd zich niet volkomen vrij eigenaar kan voelen. Een ander iurist, Edmond Picard ') vindt dan ook, dat men niet mag beweren, dat de onteigening wel is de „occasion", maar niet de „cause", omdat deze reden te specieus is. Ook een wetgever, n.1. de Pruisische, steunt de opvatting van den Hoogen Raad. De wet van 17 Juni 1874 gaat van dezelfde grondbeginselen uit als onze wet. Ook hier heeft § 1 slechts de onteigening van onroerend goed op het oog ter uitvoering van een werk en ook tegen volledige schadeloosstelling. § 8 al. 2 bepaalt evenals bij ons art. 41, dat de mindere waarde vergoed zal worden, welke door den afstand van het onteigende deel ontstaat voor het overige grondbezit. Anders als bij ons vindt men echter een nadere aanwijzing in § 31 voor hetgeen men onder het causaal verband moet verstaan: „Wegen solcher nachtheiligen „Folgen der Enteignung, welche erst nach dem im § 25 gedachten Termine erkennbar werden, bleibt dem Entschadi„gungs Berechtigten bis zum Ablauf von drei Jahren nach „der Ausfiihrung des Theiles der Anlage, durch welche er „benachtheiligt wird, ein im Rechtswege verfolgbarer per„sönlicher Anspruch gegen den Unternehmer." Dit artikel leert ons, dat het nadeel voortvloeiend uit de „Ausfiihrung der Anlage" beschouwd wordt te behooren tot de „nachtheiligen Folgen der Enteignung". Denzelfden strijd, dien wij in ons land zien tusschen 4) Zie de Pandectes Beiges XLI (1892) n°. 632 en 633 p. 455. jurisprudentie en litteratuur vinden wij in Pruisen terug bij de behandeling van § 31 in de wetgevende vergadering. De Regeering vervulde daar den rol van de litteratuur bij ons. Zij beweerde bij monde van den minister voor den handel Dr. Achenbach, dat men vooral moest onderscheiden de gevolgen van de onteigening en de gevolgen van de onderneming, onder welke laatste zoowel de schade tengevolge van den aanleg van het werk als van zijn exploitatie gebracht werd. De volksvertegenwoordiging oordeelde echter anders. Zij nam het amendement van de heeren Baumstark en von Kleist-Retzow aan, om in plaats van de woorden „nach der Enteignung-Erklarung" te zetten „nach der Ausfiihrung des Theiles der Anlage, durch welche er benachtheiligt wirdt." Ter aanbeveling werd gezegd, dat het doel der onteigening niet is de bloote overgang van een zeker eigendom zonder meer, maar dat die overgang steeds iets anders op het oog heeft. Men moet dus niet alleen het moment der onteigening in het oog vatten, maar ook datgene, wat men van het onteigende zal maken. Eerst wanneer het werk uitgevoerd is, zal de schade volkomen bekend zijn. De uitvoering van het werk moest men echter niet verwarren met de latere exploitatie Men ziet, dit alles is nagenoeg hetzelfde als onze Hooge Raad reeds geruimen tijd tevoren in onze wet meende te moeten lezen. ') Zie voor de geschiedenis der Pruisische wet Dr. D. Bahr und W. Langerhcms „Das Gesetz über die Enteignung von Grundeigenthum voni 11 Juni 1874, mit Erlauterungen". Berlin 1878 p. 94 en 95. De Duitsche jurisprudentie is hiermede in overeenstemming. 1) Aldus ook Layer, maar hij doet dit slechts noode, gedwongen als hij is door § 31 der Pruisische wet. Overigens voelt hij meer voor het standpunt, dat de Regeering innam en zooals ook aanvaard werd door de Oostenrijksche Spoorwegwet. Streng wordt hier onderscheid gemaakt tusschen schade tengevolge van de „onteigening" en die tengevolge van de „onderneming". 2) Omdat Layer onder deze laatste ook brengt de schade, welke een gevolg is van den aanleg van het werk3), valt het hem moeilijk deze schade als het noodzakelijk gevolg der onteigening te beschouwen. De causale samenhang wordt dan volgens hem bedenkelijk uitgebreid; want de schade behoeft in dit geval niet een onmiddellijk gevolg der onteigening te zijn, maar voldoende is het, dat zij middellijk gevolg is. Hier schijnt bij hem dezelfde gedachte voorgezeten te hebben als Mr. Thorbecke had. Deze ging echter nog verder door te beweren, dat een zeker gevolg niet noodzakelijk uit iets kan voortvloeien, wanneer tusschen beide nog een andere oorzaak aan te wijzen is. 4) Bij de bestrijding van een dergelijke meening geloof ik te kunnen volstaan met te wijzen op het kunnen bestaan van een „oorzakenreeks". De laatst toetredende oorzaak brengt wel de geheele reeks van oorzaken in beweging, welke gezamenlijk een zeker gevolg te weeg brengen, maar ') Zie t. a. p. Layer blz. 530. 2) Zie t. a. p. Layer blz. 533. 3) Zie blz. 529. 4) Zie zijn tweede argument. 3 daarom behoeft deze — „causa movens" laat ons zeggen — nog niet in tijds- en volgorde onmiddellijk aan het gevolg vooraf te gaan. Duidelijk komt dit aan het licht bij het onderzoek naar den schuldige in een geval in het strafrecht welbekend. Iemand n.1. had, om een dief te betrappen een geladen geweer zoodanig achter een deur van een bergplaats neergezet, dat de binnentredende dief door het afgegane schot gedood werd. Ook de woorden van art. 41 der Nederlandsche Onteigeningswet staan onze opvatting niet in den weg, welke slechts van een noodzakelijk gevolg der onteigening gewagen en niet van een direct gevolg. ') Bovendien kunnen wij nog een argument putten uit de geschiedenis van art. 41, zooals wij hieronder zullen zien. L>) In den gedachtengang intusschen van den Hoogen Raad ligt het zwaartepunt in een onafscheidelijk verband tusschen de onteigening in engeren zin en de ten uitvoerlegging van het werk, haar doel. Samen vormen zij één rechtsfiguur, de onteigening in ruimeren zin. Dat verband moge doelverband heeten eerder dan causaalverband — dat er een hechte band bestaat kan men dunkt mij niet ontkennen. In dezelfde richting schijnt zich ook in België zoowel de jurisprudentie als de litteratuur 3) te bewegen. De schade- *) Twijfel kan zich voordoen in het verbintenissenrecht, waar art. 1284- B. W. spreekt van een „onmiddellijk en dadelijk gevolg . ^gl. Mr. C. Asser „Handleiding tot de beoefening van het Nederlandsch Burgerlijk Reoht". Zwolle, 1905, Deel III eerste stuk, blz. 147. 2) Zie blz. 41. 3) Le Bon Ch. del Marmol zegt in zijn „Traité de 1' expropriation pour cause d'utilité publique en Belgique" 1869, Tome II n°. 372 p. 190: vergoeding vindt daar haar grond in art, 11 van de Constitutie en art. 545 van den Code Civil, die spreken van een „juste et préalable indemnité". ') Ofschoon men zich in Frankrijk ook beroept op art. 545 van den Code Civil, meent De Lcilleau, 2) dat de jury wel alle schade door de onteigening veroorzaakt, in rekening heeft te brengen, maar ook alleen deze. De jury, gebonden als zij is door de wet van 3 Mei 1841 handelend over haar samenstelling, wordt door art. 29 dier wet geroepen „a régler les indemnités dues par suite d'expropriation pour cause d utilité publique'. De schade ontstaan tengevolge van de latere uitvoering der werken valt hier niet onder. Dit werd bij art. 5 der wet van 7 September 1790 ter beslissing overgelaten aan de „municipalité du lieu oü les „dommages auront été coinmis, et ensuite devant le directoire de district, qui statuera en dernier ressort." Art. 11 der wet van 28 pluviöse an VIII gaf aan de „Conseils de préfecture" de competentie, welke de wet van 7 September 1790 aan het „directoire de district" gaf. Dit systeem werd door de wet van 16 September 1807 „sur 1'exécution des „Que le dommage résulte du simple fait de la dépossession, „ou de 1' execution des traveaux, il suffit que'il soit certain et „direct pour qu'il y ait lieu il indemnité, car dans 1'un et 1'autre „cas, il procédé de Texpropriation". Evenzoo de Pandectes Beiges XLI (1892) op blz. 311. „Expropriation d'utilité publique". (Indemnités) n°. 93, en de hier aangehaalde jurisprudentie. *) Zie Pandectes Beiges XLI p. 293 n°. 1. 2) Zie zijn „Traité de 1'expropriation pour cause d'utilité publique" 7e ed. Paris, 1879, aangehaald door Mr. Drue.ker blz. 191 en 214. 3* traveaux publics" behouden. ') Met deze gegevens nu is het niet vreemd dat de jury zich onthoudt van een begrooting dezer soort schade. In Frankrijk immers heeft bij het aangenomen systeem der „séparation des pouvoirs" steeds de gedachte voorgezeten, dat vooral het gebied deiadministratie niet door de rechterlijke macht mocht worden betreden. 2) De vrees dat zij zich op het gebied der administratie zal begeven weerhoudt de jury om dezelfde interpretatie als in België aan te nemen. De grootere onbillijkheid, die door zulk een stelsel bij ons zou ontstaan, wordt niet gevoeld, omdat in de meeste gevallen toch schadevergoeding gegeven wordt, al geschiedt dit dan ook door de administratie. Met deze uitkomst zal het ons verder niet lastig vallen de gronden, door Mr. Thorbecke en anderen aangevoerd, te weerleggen. De eerste twee argumenten zullen na het voorgaande wel geen nadere bespreking vereischen. Wij nemen daarom nu het derde argument n.1. de Hooge Raad handelt willekeurig, door de eventueele schade 3) of l) Zie Dareste t. a. p. blz. 459. Vgl. de wet van 16—24 Augustus 1790 „sur 1'organisat.ion judioiaire", die van 16 fruetidor an III en ook art. 127 van den Code Pénal. Zie hierover Dareste blz. 203.) s) Het laatst besliste de H. R. hierover in zijn arrest van 14 Jan. 1907 N. B. CCV § 4. (1907, deel 1, blz. 14.) Zie verder zjjn arresten van: 10 April 1905, w. 8206. die tengevolge der exploitatie ') van het werk niet in aanmerking te nemen. Is dit verwijt verdiend? Acht men een causaal verband eerst dan aanwezig, wanneer een gevolg zeker zal intreden ot hiervoor een met zekerheid bijna gelijkstaande hooge waarschijnlijkheid bestaat, dan mag de „eventueele" schade niet in aanmerking genomen worden. Pen opzichte der „exploitatie"-schade hangt de in rekening brenging af van de mate van waarschijnlijkheid welke men eischt om een zeker volgen een noodzakelijk gevolg te noemen. De Hooge Raad schijnt hieromtrent strenge eischen te stellen. Want niettegenstaande groote waarschijnlijkheid bestaat, dat zulke schade veroorzaakt zal worden, kent hij haar den onteigende niet toe. Zij staat echter niet op één lijn met die van den aanleg van het werk. Immers de Onteigeningswet dringt den onteigenende niet tot de exploitatie zooals zij dit wel doet tot den aanleg n.1. met de bepaling van art. 61. *) 18 Nov. 1901, w. 7675. 28 Der. 1896 N. E. CLXXIV § 60. 7 Dec. 1896 „ „ § 40. 30 Nov. 1896 „ § 37. Ook in Belgir zijn én litteratuur én inrisprudentie in overeenstemming hiermede. Zie t. a. p. Del Marmol II. n°. 373 p. 111. 11 Aangaande dit punt wordt door den H. R. gewoonlijk een beslissing gegeven tegelijk met de beantwoording der vraag, of de schade tengevolge van den aanleg in aanmerking genomen mag worden. Het laatst bij arrest van 24 Dee. 1906 w. 8475 contra de conclusie van den adv. gen. Koyon. 2) Onjuist is daarom, naar ik meen, de conclusie van den advocaat generaal Mr. Noyon bij het arrest van den H. R. van 24 Dec. 1906 w. 8475, en de meening van Mr. v. Wwidenburg Hamstra op blz. 94. Met een uitgangspunt van causaal verband als Mr. Schollen heeft gegeven, zal men echter ook de exploitatieschade in aanmerking moeten nemen, aangezien objectief beschouwd de mogelijkheid van haar intreden ongetwijfeld door de onteigening is vergroot. Wij komen zoodoende tot de conclusie, dat in het stelsel van den Hoogen Raad geen inconsequentie behoeft te schuilen. Maar is het dan niet onbillijk, zooals in zijn vierde argument Mr. Thorbecke zegt, dat in het stelsel van den Hoogen Raad de mogelijkheid geschapen wordt eener vergoeding van schade, welke naderhand blijkt niet geleden te zijn? Voor alles bedenke men, dat die mogelijkheid een zeer geringe is. Maar er is meer hiertegen aan te voeren. De onteigenende kreeg het goed slechts om het werk uit te voeren, om de waardevermindering te veroorzaken. Zonder dat doel zou hij het goed niet ontvangen hebben. Voert hij dat werk niet uit, dan geeft hij een bevoegdheid om lasten te veroorzaken prijs. Hierdoor wordt de onteigende bevoordeeld, maar billijk is het, dat schadevergoeding door hem gegeven wordt voor de verkrijging der bevoegdheid om lasten te veroorzaken. Had de wetgever den onteigende verplicht zijn goed in zoo'n geval terug te nemen, dan zou dit veeleer een onbillijkheid tegenover dezen in het leven roepen, omdat het goed niet meer te herkennen is misschien door het ten deele uitgevoerde werk. Van minder gewicht nog is het vijfde argument, waar Mr. Thorbecke zich beroept op de onmogelijkheid om de schade te berekenen. Wel is het waar, dat men in enkele gevallen geen stellige gegevens bezit om te oordeelen, welk nadeel door het werk veroorzaakt worden zal, daarom echter kan men dat nadeel nog wel ten naasten bij begrooten uit elders opgedane ervaring bij soortgelijke werken b.v. En al is dit niet altijd mogelijk, de door de wet verplichtend gestelde deskundigen zullen deze toch wel kunnen schatten.l) In elk geval is behalve de aard, de strekking en de algemeene richting van art. 10 nog een ander meer stellig gegeven in de wet te vinden n.1. de speciaal door den Koning aangewezen perceelen volgens art. 14. — Wanneer de Koning niet binnen acht maanden deze aanwijzing heeft gedaan, vervalt de wet, waarbij het algemeen nut verklaard is; want dan kunnen intusschen reeds de omstandigheden zich gewijzigd hebben, die den wetgever de onteigening deden goedkeuren. Voor een daarop volgende nieuwe wet zullen weer de bij art. 5 vlg. voorgeschreven formaliteiten in acht genomen moeten worden. — Vreemd komt mij voor de redeneering van Mr. T/torbecke boven vermeld als zijn zesde argument. Omdat later kan blijken, dat de schadeloosstelling te laag, maar ook dat zij te hoog bepaald was, daarom moet onder art. 41 niet begrepen worden de vergoeding van schade door het werk te veroorzaken. ') Mr. v. Woiidenl/eri/ Hamstra vindt op blz. 96 de regeling van den H. E. daarom halfslachtig en zegt: „Is het dan niet veel gemakke■'ijker zich de gevolgen der onteigening alleen, waarvan men nauwkeurig weet hoever zij gaan zal, voor te stellen, dan daarbij tevens ..in aanmerking te nemen de gevolgen van het werk, waarvan de wijze „van uitvoering nog niet vaststaat?" Het is echter niet de vraag wat i/cmakkef ijker, maar wat rechtens eerschuldigd is. Juist in het geval door den H. B. op 8 Juni 1906 beslist ziet men, dat soms met juistheid de schade te begrooten is. Maar een begrooting is immers uit den aard der zaak een „ongeveer", een „gemiddelde"' en daarvoor zijn de door de wet gewilde deskundigen. Stond alles vast volgens prijscourant b.v. dan zou de rechter de schatting wel zonder deskundigen af kunnen doen. Ons rest thans nog Mr. Thorbecke'.s zevende argument te bespreken. Voor zoover gezegd wordt, dat de Hooge Raad in zijn stelsel schade veroorzaakt door den aanleg van publieke werken gaat vergoeden, heeft Mr. Thorbecke ontegenzeggelijk gelijk. Uit het slot der aanhaling blijkt echter, dat het bezwaar meer ligt in de onbillijkheid, welke hierdoor ontstaat tegenover derden, die geen vergoeding ontvangen voor dergelijke schade. Maar moeten daarom de onteigenden hieronder lijden? Het strenge onderscheid, dat de Hooge Raad maakt tusschen de onteigenden en derden wordt hem geboden zoowel door het stelsel der wet, dat alleen den eigenaar van het goed een schadevergoeding toekent en slechts enkele met name genoemde derden, als haar geschiedenis. Uit de rede van den afgevaardigde van Arnhem, den heer van Lynden. in verband met die van den heer von Goltstein en het daarop gevolgde antwoord van den minister blijkt: *) M Zie Bijl. Hand. 1850/51 blz. 1204. Van Lynden zegt ter gelegenheid van de algemeene beraadslagingen omtrent art. 41 o.a.: „Als men werkelijk verlangt schade te vergoeden, waar schade gegleden is. dan geloof ik evenwel, dat men nog iets verder zou moeten gaan. „Het geval, dat het wetsontwerp hier op liet oog heeft is. dat het „goed van een eigenaar gedeeltelijk onteigend wordt, gedeeltelijk niet, ..en dat voor de verminderde waarde van het niet onteigende gedeelte „schadeloosstelling wordt verleend. „Nu kan zich echter ook het geval voordoen, dat iemands goed 1°. dat in de Kamer een strooming zicli deed kennen, om de schadeloosstelling bijzonder ver uit te breiden. Terecht beperkte de minister de werkingsspheer der wet tot de onteigenden met betrekking tot de aanspraak op schadevergoeding. 2°. dat men toen geen bezwaar zag onder de verminderde waarde bedoeld in art. 41 ook te brengen de schade tengevolge van werken van algemeen nut. Dus derden, die schade lijden door den aanleg van het werk, ontvangen geen vergoeding. De onbillijkheid hiervan wordt door Mr. Drucker ontkend op grond, dat zij niet een zeker recht — in navolging van Bohlmann „ius prohibendi" genoemd ') — zouden verliezen, dat wel bij de onteigenden het geval is. Den onteigende moet men de geheele schade „niet onteigend wordt en dat bij evenwel ten gevolge ran werken van „algemeen nuf scliade lijdt enz. ..Volgens de tegenwoordige voordragt zou iemand, die in hetzelfde „geval verkeerde, geen aanspraak kunnen maken op eenige vergoeding. „Dat reken ik onbillijk, in strijd mot het beginsel der wet". De afgevaardigde ron Goltstein meende, dat bet voorgaande stelsel reeds in de woorden der wet opgesloten lag. De minister echter bleek het artikel uit te leggen als de beer ran Lynden. Hjj zeide: ..Door zoodanig»» uitbreiding aan art. 41 te geven, zon men buiten ..de grenzen gaan van dit ontwerp, n.l. dat iemand, wiens goed niet ..onteigend wordt, maar die toch ten gevolge ran werken van algemeen nut „schade lijdt, recht op schadevergoeding zou hebben krachtens art. 41. ,.De bedoeling van dit ontwerp is, de middelen aan te wijzen om „tot onteigening te geraken, daar, waar deze strekt tot algemeen nut „en de schadeloosstelling te verzekeren, die in dat geval aan den ..onteigende verschuldigd is". J) Zie blz. 221. vergoeden dus ook die, welke hij ondervindt, „doordat hij het gebruik van den grond juist tot dat doel niet kan verhinderen". Deel der waarde is de bevoegdheid om binnen den kring van zijn eigendom den bestaanden toestand te handhaven. Bezien wij dit argument nader, dan geloof ik niet dat het juist is. Wel is het waar, dat door den onteigende afstand gedaan wordt van zijn ius prohibendi, hetgeen niet gezegd kan worden van den derde benadeelde, maar ik meen te mogen betwijfelen, of dit recht opjectieve, reëele waarde heeft. Immers het is slechts een uiting van de souvereiniteit des eigenaars, van zijn wil om het eigendom een zeker gebruik te verschaffen of liever aan een zeker gebruik te onttrekken. Objectief kan de waarde van dat recht niet bepaald Avorden. Is dit nu zoo, dan ontvalt aan Mr. Drucker's argument alle kracht, naar ik meen, omdat die waarde in geval van onteigening niet vergoed wordt, althans niet in ons land. ') De onbillijkheid dus blijft bestaan tegenover den derde benadeelde, die evenmin als de onteigende kan verhinderen, dat het werk juist daar aangelegd wordt. Toevallig is het, dat de een onder de onteigenden komt te behooren en daardoor vergoeding krijgt van schade, welke de ander zonder compensatie moet dragen. Maar al vindt men dit onbillijk, moet men daarom evenals Mr. Thorbecke en na hem Mr. Visser en Mr. van Woudenberg Humstra hierin een reden zien, om dan maar ook den onteigende die schade te laten lijden ? ') Zie blz. 15. Men zou dan slechts de bestaande onbillijkheid grooter doen worden. Want het aantal van hen, die naar verhouding te zwaar belast worden ten bate der gemeenschap zou vergroot worden. Als ideaal moet men zich niet stellen, dat de onteigening moet zijn een offer aan de publieke zaak, zooals de innerlijke wensch van Mr. Thorbecke schijnt te zijn 1). Evenmin mag zij een bron van voordeel worden voor den onteigende. Er bestaat nog een middenweg: Ze moet zijn een afstand van genot eener zaak aan een ten algemeenen nutte werkend persoon, zonder dat degene, die afstand doet, er door in zijn vermogen getroffen wordt. Want de enkeling mag niet ite lasten dragen van hetgeen geschiedt in het belang van allen. Wil men overigens de thans bestaande onbillijkheid opheffen, men zoeke een oplossing door een bijzondere wet in het leven te roepen welke de vergoeding regelt der schade veroorzaakt door den aanleg van werken ondernomen in het algemeen belang. Bestaat eenmaal zoo'n wet, dan zou inen ook zonder bezwaar een wijziging kunnen aanbrengen in het geheele stelsel der onteigeningswet en haar slechts beschouwen als een overgang van eenig genotsrecht, welke geboden wordt door het algemeen belang, zonder dat men de uitvoering van een werk steeds als een last laat drukken op de eigendomsverkrijging. ') Zie t. a. p. blz. 48: ..zoodoende is de onteigening, volkomen ten „onrechte, in stede van een offer aan de publieke zaak, een voordeel „voor den onteigende geworden". Men zal echter wel doen in de plaats hiervan een andere sanctie te bepalen, opdat het goed aan zijn bestemming zal voldoen. Al moet ik dus tot het besluit komen, dat de wetgever den gulden re^el, dat de enkeling niet de lasten mag dragen van hetgeen geschiedt in het algemeen belang, in zijn consequentie nog niet erkent, den Hoogen Raad komt m. i de eer toe dezen regel, waar hij in de wet is verscholen, te hebben toegepast. Het arrest van 8 Juni 1906 was de bevestiging van een juist beginsel. OVER DEN OMVANG DER BEVOEGDHEID VAN HET BESTUUR EFNER NAAMLOOZE VENNOOTSCHAP OM HAAR TE VERTEG ENWOI )RDIGEN. De bevoegdheid van het bestuur eener naatnlooze vennootschap om haar naar buiten te vertegenwoordigen behoort door den wetgever onbeperkbaar verklaard te worden in dien zin, dat tegenover derden, die te goeder trouw met het bestuur handelen, de naamlooze vennootschap gebonden zal zijn door de rechtshandelingen, welke haar bestuur heeft aangegaan, onverschillig of het iloor haar al dan niet er toe gemachtigd is. Steeds dringender verlangt men een verbetering der wettelijke regeling onzer naamlooze vennootschappen, maar tot dusver kon nog geen wijzigingswet het staatsblad bereiken, ofschoon de regeering hiertoe wel pogingen heeft aangewend. Haar laatste daad welke een blijvend resultaat heeft achtergelaten is geweest de benoeming van de Staatscommissie bij het Koninklijk Besluit van 22 November 1879 n°. 26, die in haar „Ontwerpen van Wetten op de Vennoot- schappen en andere, met Toelichtingen" ') o. a. ook de naaml. venn. heeft behandeld. Bedriegen ons echter de voorteekenen niet, dan zal men den langsten tijd gewacht hebben op een wet, welke dit gedeelte van ons recht meer in overeenstemming zal brengen met de eischen van het moderne verkeer. Een belangrijke verbetering werd voorgesteld door de staatscommissie. In aansluiting met het geldend recht ging zij uit van het standpunt, dat op het bestuur eener naaml. venn. de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek omtrent lastgeving van toepassing zijn. Hieruit zou volgen, dat elk oogenblik het vertegenwoordigingsrecht van het bestuur als gevolg van een verandering in de lastgeving gewijzigd kon worden. Maar dit heeft de commissie niet gewild. Want in artikel 88 alinea 3 werd bepaald, dat alleen dan een beperking tegenover derden geldig kan zijn, wanneer zij in de akte zelf is opgenomen en op de voorgeschreven wijze is openbaar gemaakt. Ofschoon hierdoor vele van de thans bestaande bezwaren zullen worden opgeheven, zooals wij later zullen zien, zijn derden toch steeds verplicht de statuten te kennen, willen zij veilig met een naaml. venn. handelen. In dit opstel nu hoop ik te kunnen aantoonen, dat waarschijnlijk nog grooter verbetering zal worden aangebracht, wanneer men deze verplichting geheel laat vallen. Het verkeersbelang zal er nog meer door worden gebaat. Dit zal terugslaan op de bruikbaarheid der naaml. venn., dezen zoo belangrijken ondernemingsvorm. Immers groot is de invloed, dien zij uitoefent niet alleen om de gelegenheid, l) Uitgegeven door Gebr. Belinfante, 's Gravenhage 1890. welke zij aanbiedt voor een winstgevende belegging van kapitalen, l) maai- ook als werkgeefster. s) Want meer dan in de particuliere bedrijven kan de publieke opinie op de door haar in het leven geroepen toestanden inwerken. De bijzondere voordeelen van groote ondernemingen kunnen naarmate de aandeelen in geringere bedragen uitgegeven worden door meerdere personen worden gedeeld, welke anders aan kleine beurzen zouden ontgaan. Bij ons onderzoek omtrent de meest wenschelijke regeling der vertegenwoordiging van een naaml. venn. door haar bestuur stel ik mij voor tot uitgangspunt te nemen de 1) De Jaarcijfers uitgegeven door het Centraal Bureau voor de statistiek over het jaar 1905/1906 geven 4745 dividenden afwerpende naaml. venn. op met een gestort kapitaal van ƒ1.279.471.000, welke 5.99 °/0 dividend gemiddeld opleverden. 2) Voor Amerika vermelden de annalen van 1907 op blz. 633, dat van de 5.470.321 loonarbeiders 3.864.549 in dienst zijn van naaml. venn., dus in het geheel 70.6 %. Voor ons land zullen die cijfers niet zoo sterk spreken, omdat hier de groot-industrie niet zoo'n hooge vlucht genomen heeft als in Amerika. Maar het groote belang is toch aanwezig. Voor België vgl. Mr. M. TV. F. Trcub „Het wijsgeerig en economisch stelsel van Karl Marx" Amsterdam.—Haarlem, 1903, Deel II, blz. 116 vlg. „Deze kapitalistische associatie — n.1. de naaml. venn. — was een „onmisbare voorwaarde om bij de technische concentratie de benoo„digde kapitaalmassa's in de groote bedrijven te vereenigen" zegt Mr. Trcub op blz. 111. Maar let men op de soort der naaml. venn. die in ons land in den laatsten tijd opgericht zijn, dan blijkt, dat maar een klein deel van het groote aantal een industrieel bedrijf ten doel heeft. Intusschen kan men niet ontkennen, dat het algemeen belang, dat met de naaml. venn. als werkgeefster gemoeid is, grooter zal worden naarmate zij dienstbaar wordt gemaakt aan het groot-bedrijf. tegenwoordige wet met al haar consequenties in de praktijk. Daar volgens de jurisprudentie en vele schrijvers een verhouding van lastgeving aangenomen wordt tusschen het bestuur en de vennootschap, welke lastgeving tevens de omvang van het vertegenwoordigingsrecht bepaalt, zal ons juridisch onderzoek zich in de eerste plaats bepalen tot die verhouding. Een lastgeving is een overeenkomst, dus wordt het bestaan van twee partijen verondersteld. Wie lasthebbers zijn is duidelijk. Het bestuur, bestaande uit een of meer individuen verbindt zich door het aannemen van zijn aanstelling als bestuurder tot de volbrenging van zijn last, n.1. het voeren van het beheer der vennootschap volgens zekere instructiën. Maar wie is lastgever? Hierover is vroeger meer dan in lateren tijd veel gestreden. Deze vraag hangt samen met de opvatting, welke men heeft omtrent het wezen der naaml. venn. Moet men haar evenals elke maatschap of vennootschap beschouwen als een aantal personen, die slechts contractueel aan elkaar verbonden zijn, of mag men haar een eenheid noemen, een nieuwen persoon met eigen doel en individualiteit, een rechtspersoon in één woord? l) Zonder ons te zeer in al deze quaesties te verdiepen meen ik voor het verkrijgen van een juisten indruk het veiligst te handelen door in het kort de lijn der geschiedenis te volgen, die de naaml. venn. achter zich heeft, waarbij ') De aanhangers van de laatste meening zjjn het dun weer oneens, of de grondslag van die rechtspersoon een persoonlijke is of een zakelijke. Maar voor ons onderzoek is dit punt van niet veel belang. tevens gestreefd zal worden een vluchtig overzicht te geven der wettelijke regeling ook in enkele andere belangrijke cultuurstaten, voorzoover dit ons onderwerp raakt. Over den oorsprong der naaml. venn. verkeert men nog in het onzekere, maar als de meest gangbare opvatting mag men vooropstellen, dat eerst de groote handelscompagnieën der 17de en 18de eeuw de voorloopsters van dezen vennootschapsvorm genoemd kunnen worden. ') De eerste, die met een kapitaal op aandeelen, vertegenwoordigd door een bestuur haar intrede in het economisch verkeer maakte was onze „Vereenigde Oost-Indische Compagnie". Althans vrijwel algemeen neemt men dit aan. Wel meent J. E. Thorold Rogers2) dat de eerste jointstock company reeds in 1600 in Engeland opgericht is, toen Koningin Elisabeth een charter gaf aan „The Governor and Company of Merchants of London trading to the East Indies" welke een joint-stock bijeenbracht van £ 72.000. Maar de eerste reizen droegen nog het karakter van de z.g.n. „regulated companies". Het doel, dat men met de vereeniging beoogde was meer een elkaar beschermen bij ') Voor ilen toestand in de Middeleeuwen vgl. Dr. IV'. Endtmann ,.Studii:n in der Komanisch-Kanonistischen Wirfclischafts- und Rechtslehre bis gegen Ende des Siebenzehnten Jahrhunderts" Berlin, 1874, Deel I blz. 371 vlg. Over den oorsprong der naaml. venn. zie K. Lehmann „Die geschichtliche Entwickelung des Aktienrechts bis zum Code de Cominerce" 1895, en Thaller „Les sociétés par actions dans 1'ancicnne France" in de Annales de Droit Commercial 1901, blz. 185. -) Zie „The industrial and commercial History of England" London, 1892, blz. 118. 4 den handel op afgelegen landstreken, maar ieder handelde voor eigen risico. *) Ook de joint-stock, die men in 1612 bijeenbracht was nog geen kapitaal, zooals onze naaml. venn. dat kent. Zij was slechts een „prolonged series of ventures". 2) In elk geval is de beteekenis onzer Oost-Indische Compagnie veel grooter geweest dan die der Engelsche; omdat zij vaak tot voorbeeld strekte voor de latere groote compagnieën in andere landen. Verwonderlijk is het niet, dat Nederlanders in dien tijd een nieuwen vennootschapsvorm durfden te beproeven, wanneer men in aanmerking neemt, dat Hugo de Groot omstreeks 1600 nog vóór dat de Oost-Indische Compagnie in het leven was geroepen durfde zeggen, dat geen volk zich met de Nederlanders kon meten voor zoover het betrof de oprichting en het tot bloei brengen van allerlei handelsvennootschappen; zooveel vertrouwen stelde men in den handel. 3) De O.-I. C. dan geleek al heel veel op een moderne 1) Aldus Leonc Levi „The history of Britisch commerce" 2e ed. 1880, blz. 337. Dit wordt bevestigd door Adam Smith, die in zijn „The Nature and Causes of the Wealth of Nations" uitgave Dugold Stewart London 1811, Book V, Chap. I, p. 131 en 132 beweert, dat tot 1612 de leden der company gewerkt hebben met „separate stocks' , dus nog geen joint-stock, zooals Eogers zegt. 2) Zie E. II. Inglis Palgrave „Diotionary of political economy," London 1894, in voce „East India Company." 3) Zie H. de Groot „Parallelon rerum publicarum." Boek III in het hoofdstuk over de Trouw, vermeld door E. Laspcyrcs „Geschichte der Volkswirthschaftlichen Anschauungen der Niederlftnder und ihrer Litteratur zur Zeit der Republik.-' Leipzig, 1863, blz. 5. naaml. venn., ofschoon in menig opzicht verschilpunten zijn aan te wijzen. Zij werd door de bemoeiingen van de regeering, ') speciaal van den raadpensionaris van Oldenbarneveld, in het leven geroepen voor een tijdperk van 21 jaren, maar na 10 jaar zou plaats hebben een „generale slot van rekeninge" en zou men met zijn geld uit de compagnie mogen treden. 2) Aan deze bepaling is niet de hand gehouden. Ook het voornaamste kenmerk der tegenwoordige naaml. venn., de beperkte aansprakelijkheid der vennooten, stond niet uitdrukkelijk in het octrooi vermeld. Toch konden de aandeelhouders, participanten geheeten, niet meer verliezen dan hun aandeel bedroeg. Ontstaan als de Compagnie was uit een vereeniging van reederijen 3) komt het mij voor, dat men die beperkte aansprakelijkheid het best kan verklaren naar analogie van de in den handel aangenomen 'l Do compagnie had een politiek nevendoel. De regeering zag in haar een middel om de vijanden des lands beter te bestreden. 2) Zie art. 7 van het octrooi te vinden by J. A. v. d. Chijs „De stichting der Vereenigde O. I. Compagnie'' Leiden, 1856. De inschrijving zou openstaan voor „alle Ingesetenen van dese geünieerde provinciën'' volgens art. 10, maar hoe groot het kapitaal zal zijn wordt niet vermeld. 3) Dit karakter komt herhaaldelijk in het octrooi aan het licht. — Zie de artt. 12, 31—33. V. d. Chijs noemt de Compagnie dan ook zoowel een naaml. venn. als een reedery. — Zie blz. 128. Ook de groote ontwerper van overzeesclie handelscompagnieën in dien tyd, Willem Usselinex, dacht zich een compagnie nog als een „gemeene rederije'" — Zie zijn ontwerp aangehaald bij Mr. O. v. Rees „Geschiedenis der Staathuishoudkunde in Nederland tot het einde der achttiende eeuw", Deel II Bijlage III blz. 416. 4* regelen omtrent de reederij, waar de niet-besturende reeders dergelijke beperkte aansprakelijkheid genoten. ') Het bestuur, de z.g.n. bewindhebbers, door de overheid gekozen uit en op voordracht van de groote aandeelhouders, zouden naar datzelfde zeerecht volledig aansprakelijk geweest zijn. Daarom schijnt men het alleen voor hen noodig geacht te hebben de beperkte aansprakelijkheid uitdrukkelijk uit te spreken. 2) Ook de + 20 jaar later opgerichte West-Indische Compagnie was op dezelfde leest geschoeid als de Oost-Indische. Anders was dit bij de compagnieën, die niet uitsluitend den overzeeschen handel ten doel hadden b.v. de compagnieën van assurantie en later de gemengde compagnieën van het begin der 18de eeuw, waarvan de statuten vaak assurantie, commercie en navigatie naast elkaar noemen. Hierbij werd uitdrukkelijk de beperkte aansprakelijkheid bedongen 3), ja vaak ging de aansprakelijkheid der intee- ') Zie H. de Groot : „Inleiilinge tot de Hollandsche Rechts-Geleerdheid" Boek III, Deel 1, § 31 en J. l'oet. „Commentarius ad Pandectas'' Tomus Primus, Lib. XVII, Tit. II Pro socio § 15 en Lib. XIV tit. III, De inst. act. §§ 2 en 6. Een toepassing van den Roni. Reehtelijken regel „si quid univer„sitati debetur singulis non debetur nee quod debet universitas singuli „debent", zooals dat in Engeland geschiedde — zie Palgrave in voce „Liability" — schijnt niet geoorloofd te zijn, ofschoon een octrooi door de regeering verleend werd. Men bedenke, dat het idee der Bom. Rechtelijke „universitas'' in het oude Holland nog niet sterk was doorgedrongen — zie Mr. S. J. Fockema Atulreae „Oud-Nederlandsch Burgerlijk Recht" Haarlem, 1906, Boek I, blz. 146 en 147 en Boek II blz. 74 en 75. Vgl. ook hieronder noot 3 slot. 2) Zie art. 42 van het octrooi. 3) Zie art. XXIX van het concept octrooi eener compagnie van kenaren niet verder dan tot enkele (b.v. twee) percenten van het totaal bedrag der ingeteekende som; want hier golden de beschermende bepalingen van het zeerecht niet. De voor hun leven benoemde bewindhebbers der O. I. C. regeerden autocratisch. Zij konden in hun vertegenwoordigingsbevoegdheid niet beperkt worden door de aandeelhouders. Niet anders was dit bij de latere compagnieën. De kleine aandeelhouders hadden in het geheel niets in te brengen, terwijl de bevoegdheden van de groote zich bepaalden tot het voorrecht om tot bestuurder gekozen te kunnen worden. Pas veel later begon zich de macht van de aandeelhouders ter algemeene vergadering vereenigd te ontwikkelen, waarbij meestal aan de groote aandeelhouders bijzondere voorrechten werden toegekend. Ofschoon men voor het oprichten van een vereeniging in het algemeen geen uitdrukkelijke toestemming behoefde te vragen aan de overheid, was dit volgens de ons over- assurantie van Juli 1634 medegedeeld door Dr. P. J. Blok in „Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap" XXI, Amsterdam 1900. Verder art. 3 van het contract eener assurantie compagnie te Amsterdam opgericht in 1771 medegedeeld door De l'Espine en Le Long „De Koophandel van Amsterdam" 10e druk, MDCCCI 2e deel, blz. 49. Vgl. ook de reglementen opgesomd in de „ Verzameling tot waarschouwingen voor de Nakomelingen van alle de Projecten en Conditiën van de Compagniën van Assurantie, Commercie en Navigatie enz." in 's Gravenhage gedrukt bij Cornelis Hoffeling. MDCCXXI Deel II, blz. 1,4, 7 enz. Hieruit blijkt tevens, dat men het toen ter tijde lang niet overbodig vond de beperkte aansprakelijkheid uitdrukkelijk in de statuten (eigenlek „overeenkomst" genoemd) op te nemen, ofschoon de compagnieën best onder de Romeinsch rechtelijke corporatiën te brengen waren, ingesteld of erkend als ze werden door de overheid. Vgl. hierboven noot 1 blz. 52. geleverde statuten en ontwerp-statuten in de 1 lz. 55 en 61. 2) Zie de Mem. v. Toel. § 7. 3) Zie het Voorl. Versl. II § 2. ♦) Het Duitsche B. G. B. maakt in § 622 nog onderscheid tussclien „Diensten höherer Art" en andere- Ontvangt de directeur geen loon, dan zal men met prof. Land het bestaan van een innominaat contract naast de lastgeving moeten aannemen. Welke wetsbepalingen hiervoor gelden is onduidelijk, maar men zou b.v. naar analogie der dienstverhouding een verhouding van ondergeschiktheid niet mogen miskennen '). Daarom ook kan, naar mijn bescheiden meening, de algemeene verhouding van het bestuur tot de naaml. venn. niet vergeleken worden met een voogdij 2). Hierin wordt immers het bestaan verondersteld van een onmondige, wiens belangen door bekwame personen onafhankelijk van zijn eigen wil worden behartigd. In de praktijk nu zal het wel vaak voorkomen, dat het bestuur eener naaml. venn. krachtigen invloed uitoefent op den wil der vennootschap, maar in laatste instantie is het steeds onderworpen aan hare bevelen. De wet bepaalde zelfs uitdrukkelijk in art. 44 al. 2, dat de vennootschap haar macht op dit punt niet uit handen mag geven. Vraagt men nu hoe de verhouding dan wel genoemd moet worden, dan meen ik het meest bevredigende antwoord ') Art. 1403 B. W. zou dan b.v. van toepassing zjjn. De Amsterdiimsche rechtbank besliste reeds in dezen geest bij haar vonnis van den 17 Maart 1905 w. 8266. -) Aldus prof. Land in het eerste deel van zjjn werk op blz. 514 en vlg. Vgl. ook Mr. 6. Diephuis „Het Nederlandsch Burgerlijk Begt" Groningen. 1869. Deel I, blz. 375 en Dr. H. Krabbe „Die Lehre der Kechtssouveranitüt" Groningen, 1906 blz. 200. Voor Duitschland ook 1/ernbury t. a. p. Deel I blz. 473, die de bestuurders de „gesetzliche Vertreter" — zie de beteekenis hiervan op blz. 472 — noemt naar analogie van de verhouding der zedelijke lichamen uit het B. G. B. en hun bestuur. Want § 26 geeft volgens hem een algemeenen regel. te moeten zoeken in de richting in Duitschland voorgestaan door Otto Gierke. Het bestuur wordt een „rechtsorgaan' genoemd der vennootschap naar analogie der natuurlijke organen bij den mensch. Gierke noemt het een „rechtlich geordneter Vermittler eines einheitlichen Gemeinlebens" '). Het begrip „orgaan" wordt alleen door de statuten tot een rechtsbegrip gevormd; het behoort overigens tot het „Socialrecht" en kan niet verduidelijkt worden door een voorbeeld uit het „Individualrecht" 2). Zoowel de publiekrechtelijke als de privaatrechtelijke rechtspersonen omvat Gierke in zijn theorie. Maar niettegenstaande zelfs een tegenstander 3) gedwongen werd te erkennen, dat deze leer de tegenwoordig heerechende is, vreest Gierke, dat de rechterlijke macht op het gebied der naaml. venn. niet spoedig zijn theorie ten volle zal aanvaarden, gevangen als de Duitsche wet in dit opzicht is in het oude „individualrechtliche Stellvertretungsprincip" 4). Ter verduidelijking ook van onze rechtsverhoudingen, meen ik, is deze theorie bruikbaar, ofschoon men voorzichtig moet zijn bij hare toepassing. Voor de naaml. venn. vindt zij daarom vooral aanbeveling, omdat de vennootschap als rechtspersoon niet kan bestaan zonder een bestuur, waardoor dit een integreerend deel der vennootschap uitmaakt. Het bezwaar verbonden aan de constructie eener lastgeving is, geloof ik, ook gevoeld door de Commissie van 1879, *) Zie Dr. Otto Qierke ,,Die Genossenschaftstheorie und die Deutsche Rechtsprechung" Berlin, 1887 blz. 624. 2) Zie t. a. p. blz. 615. a) Zie Schlossmann in Jherings Jahrb. Deel 8 (1902) blz. 290. 4) Zie t. a. p. blz. 618—622. die in haar memorie van toelichting op de artt. 88, 89 en 90 verklaarde: „bestuurders zijn meer dan gemachtigden; „zij zijn de vertegenwoordigers der vennootschap, die zelve „niet tot het verrichten van eenige rechtshandeling in „staat is". Onder „gemachtigden" blijkt de commissie rlasthebbers" te verstaan, wanneer men de woorden van artikel 88 van het ontwerp vergelijkt met de memorie van toelichting. Maar met dit alles is nog niet veel gezegd. „Vertegenwoordiging" en „lastgeving" zijn twee ongelijksoortige begrippen, van welke men moeilijk kan zeggen dat de eerste meer omvat dan de laatste. Vertegenwoordiging heeft plaats, wanneer iemand in naam van een ander een zekere rechtshandeling verricht. Berustte deze niet op een uitdrukkelijk verleende macht om te vertegenwoordigen, dan zal voor hare geldigheid een latere goedkeuring van den vertegenwoordigde meestal wenschelijk zijn. In de meeste gevallen echter zal een machtiging aan de vertegenwoordiging ten grondslag liggen, welke machtiging dikwijls verleend is bij overeenkomst in den vorm eener lastgeving. Waar dit het geval is wordt de vertegenwoordigde binnen den door hem verstrekten last onmiddellijk verbonden aan den derde, met wien de vertegenwoordiger handelde. Aan den anderen kant behoeft elke lastgeving nog niet een vertegenwoordigingsrecht toe te kennen. „Vertegenwoordiging" en „lastgeving" dus zijn twee verschillende begrippen. Waar de laatste steeds een overeenkomst is, kan men de eerste meer een eenzijdige rechtshandeling noemen. In ons Wetboek komt het onderscheid tusschen beide begrippen niet duidelijk uit; evenmin als dit in de meeste oudere wetgevingen het geval is '). Duidelijker is het te vinden in het Duitsche Burgerlijk Wetboek, waarvan het eerste boek in een afzonderlijken titel van het algemeene deel de „Vertretung"' behandelt. Deze wordt „Vollmacht" genoemd, wanneer de macht om te vertegenwoordigen verleend is door een rechtshandelings). De regelen over de vertegenwoordiging zijn in ons Wetboek niet in een titel vereenigd, maar men moet ze met eenige moeite door het geheele Wetboek heen opsporen. Zoo zijn ze ook te vinden in den titel over de lastgeving. Al vullen zij niet het grootste deel van dezen titel zij vormen daarvan misschien het gewichtigste. Zoo b.v. de artt 1836, 1843 en 1844 en 1852 van het Burgerlijk Wetboek. Vraagt men nu naar den omvang der macht van het bestuur om een naaml. venn. te vertegenwoordigen, dan moet men voor ons recht den omvang der opdracht nagaan, welke in de eerste plaats te vinden zal zijn in de akte van oprichting, de statuten waaronder de naaml. venn. zal leven. Ontstaan als zij is uit een overeenkomst, waar- ') Zie het Pruisisch Landrecht. Deel I titel 13 en de Code Civil art. 1984. 2) Zie § 166 al. 2 B. G. B. De „Auftrag" is geregeld in § 662 vlg. Vgl. voor het Duitsche recht Dernburg, Deel I § 163 en § 164 en Deel II afdeeling 2 § 294 en ook het door Dr. Julius v. Staudinger uitgegeven „Kommentar zum bttrgerlichen Gesetzbuche filr das deutsche Reich nebst Einführangsgesetz" München, 1903, Deel I blz. 401 vlg. en Deel II blz. 488 vlg. Over de vertegenwoordiging in ons recht zie by Land III afdeeling 2 blz. 283 vlg. en het door Mr. J. Limburg bewerkte Deel III van Assers Handleiding. Afdeeling 2 bl. 3 en de daar aangehaalde schrijvers. voor de overeenstemmende wil ') van een aantal personen noodig is, hangt van het beleid dier oprichters af, hoe groot de omvang der volmacht zal zijn. Is zij niet nader omschreven, dan zal de vertegenwoordiging voortvloeien uit een lastgeving «in algemeene bewoordingen vervat", welke het beheer medebrengt omschreven bij art. 1833 van het Burgerlijk Wetboek -). Overigens blijft de verhouding van de naaml. venn. tot het bestuur ten opzichte van derden vallen onder de algemeene regelen der lastgeving 3). Daarom zal men aan de vennootschap de bevoegdheid moeten toekennen elk oogenblik haar lastgeving te wijzigen, aan te vullen en geheel te herroepen. Van dit laatste mag zij zelfs geen afstand doen volgens art. 44 al. 2 van het Wetboek van Koophandel. Haar wil wordt gevormd door de vennooten ter algemeene vergadering vereenigd. Als tweede bron voor de lastgeving komen daarom thans de besluiten der algemeene vergadering in aanmerking. Deze doen dienst als wetten, waaraan de uitvoerende macht der vennootschap, haar bestuur, zich te houden heeft. Zij mogen nooit in strijd zijn met de statuten, de grondwet. 4) Een verandering der statuten, welke gewoonlijk zelf de wijze omschrijven, waarop die plaats kan vinden, heeft de wet aan dezelfde formaliteiten gebonden als voorgeschreven zijn bij de oprichting der vennootschap. ') Dit is een essentiale volgens den H. E. van 27 Mei 1898 \v. 7128. 2) De staatscommissie van 1879 vond het noodig dit uitdrukkelijk in art. 88 al. 2 van haar ontwerp te bepalen. 3) Ook dit werd in het ontwerp der staatscommissie uitdrukkelijk gezegd in art. 88 al. 1. 4) Aldus ook de rb. v. Rotterdam op 22 Febr. 1904 w. 8087 en de rli v. Amsterdam op 20 Jan. 1905 w. 8268 en 8269, Hiermede kwam De nadere aanvulling der lastgeving kan gegeven worden vóór dat het bestuur gehandeld heeft, maar zij kan zich ook uiten post factum in een uitdrukkelijke of stilzwijgende bekrachtiging l) volgens art. 1844 al. 2 van het Burgerlijk Wetboek. Ja, zelfs zonder deze bekrachtiging zal in sommige gevallen de naaml. venn. door een bestuurshandeling verbonden kunnen worden volgens het algemeen geldende art. 1393 -) mits haar belangen behoorlijk zijn waargenomen. 3) Vatten wij het systeem onzer wet in het kort samen, dan wordt de vertegenwoordigingsmacht van het bestuur bepaald in de eerste plaats door de statuten der vennootschap; ten tweede door een besluit der algemeene vergadering hetzij om een voorgenomene, hetzij om een reeds verrichte handeling goed te keuren; en ten derde, bij uitzondering, door het inzicht der bestuurders omtrent het belang der vennootschap. Op het eerste gezicht een uitgebreide bevoegdheid voorwaar en vooral door het onder drie genoemde geschikt om de vennooten te verschrikken. Maar bedenkt men, dat steeds de vennooten het recht hebben een directeur te ont- dit college terug op zijn beslissing van den 21 April 1891 P. v. J. 1891 n°. 88. Zie voor Frankrijk in den zelfden geest Lyon-Caen et Renault II n°. 820. ') Aldus ook het Fransche recht. Zie Lyon-Caen et Renault II nos. 818 en 820. 2) „Degene wiens belangen door een ander behoorlijk zijn waargenomen, is gehouden do verbintenissen, door den waarnemer in zijnen naam aangegaan, na te komen, enz." 3) In gelijken zin het Fransche recht volgens Lyon-Caen et Renault II n°. 818. slaan zoodra met de belangen der vennootschap te roekeloos omgesprongen wordt, dan zal niet licht een directeur een negotiorum gestio op zijn verantwoording durven nemen, indien hij niet zeker van zijn zaak is. Laat ons thans nagaan welke de gevolgen van dit stelsel zullen zijn voor derden. Aan derden wordt de vennootschap rechtstreeks verbonden door bestuursdaden als uitvloeisel van de lastgeving en de negotiorum gestio, maar of de laatste wel dit gevolg heeft kan van tevoren niet met zekerheid gezegd worden. Veilig zijn derden eerst, wanneer zij zich overtuigd hebben van een reeds geuite lastgeving, welke in de eerste plaats in de statuten is te vinden. Wel geeft art. 45 al. 2 van het Wetboek van Koophandel hun het recht de schade geleden door een antistatutaire handeling op de leden van het bestuur te verhalen, die hiervoor hoofdelijk en voor het geheel aansprakelijk zijn, maar deze bevoegdheid zal in vele gevallen niet van groote beteekenis blijken. Want bij het kiezen van een bestuur zal als regel meer op intellectueele en moreele kracht gelet worden dan op finantieele. ') Een vermogend man zal liever een eigen zaak beginnen, waarbij hij zelf de geheele ondernemerswinst ontvangt, dus het volle loon voor zijn moeite zonder dat hem dit door anderen toebedeeld wordt, van wie hij steeds *) Als een van de algemeene voordeelen die de naninl. venn. oplevert, wordt dan ook wel genoemd het feit, dat zij gelegenheid geeft aan de intellectueele kracht van het volk om zich baan te breken; om minvermogende lieden kapitaalkrachtig te maken voor economische ondernemingen. Vgl. R. v. d. Borijht in het Handw. für Staatsw. uitgave Conrad enz., Jena. 1898. afhankelijk is. ') De in den handel waar te nemen eerzucht oin aan het hoofd van een eigen zaak te staan ook zal in vele gevallen een kapitaalkrachtig man niet bij voorkeur als directeur eener naaml. venn., als gedienstige — al is het ook van hoogere orde — doen optreden. 2) Derden zijn daarom verplicht de lastgeving na te gaan, willen zij zeker zijn met de vennootschap gehandeld te hebben. Een inzien der statuten van de vennootschap zal een voorzichtig koopman daarom nooit nalaten. Dit wordt hem mogelijk gemaakt, doordat art. 38 al. 2 en 3 van het Wetboek van Koophandel een bekendmaking heeft voorgeschreven. In vele gevallen echter zal dit inzien niet voldoende zijn. Want, verondersteld de statuten vereischen voor een handeling een machtiging van commissarissen, zooals dikwijls voorkomt. 3) Hoe kan de derde dan zekerheid verkrijgen dat zoodanige machtiging gegeven is? Ook voor het geval de statuten den directeur slechts een vertegenwoordigingsmacht toekennen voor den „gewonen werkkring" der ven- ') Dit geldt niet voor de gevallen, waarin een handelaar zijn eigen Moeiende zaak in een naaml. venn. omzet, waarvan hij zelf directeur en misschien cenig aandeelhouder blijft, ten einde zich de voordeelen der beperkte aansprakelijkheid te verzekeren. Dit blijkt nog al eens voor te komen volgens IVIr. H. M A. Schadec in het M. v. H. (1903) blz. 4. en vgl. ook de voorrede van,. De Nederlandsehe Naamlooze Vennootschappen" van Mr. A. H. tan Nierop en Mr. E. Baak. Zwolle, Tjeenk Willink, jaargang 190G. Voor deze gevallen levert echter art. 45 al. 2 W. v. K. aan derden voldoende waarborgen op evenals art. 1838 B. W. dit doet aan de enkele vennooten. 2) Vgl. Mi-. N. G. Pierson ,,Leerboek der Staathuishoudkunde" Deel I 2e druk, Haarlem, 1896 blz. 271. 3) Vgl. het arrest van het Haagsche hof van 12 Juni 1899 w. 7328. nootschap en voor de daarbuiten vallende handelingen een voorafgaande machtiging vereischen van de algemeene vergadering? x) Moet de derde in zulke gevallen de overlegging van een bewijsstuk eener uitdrukkelijke machtiging vorderen of een afschrift van de notulen der algemeene vergadering ? Een naaml. venn. zal huiverig zijn zoodoende misschien een deel harer zaken aan vreemden bloot te leggen, maar in ons stelsel zou toch hiertoe overgegaan moeten worden, evenals de vennootschap de kosten, moeite en tijdverlies zal moeten dragen indien een voorzichtig persoon tegenover haar komt te staan. Een groote verbetering kan men daarom het wetsvoorstel van de Staatscommissie van 1879 noemen, die in art. 88 al. 3 een beperking van 's bestuurs vertegenwoordigingsbevoegdheid tegenover derden alleen dan van kracht verklaart, wanneer zij in de akte is opgenomen en op de voorgeschreven wijze openbaar gemaakt. In dit geval kunnen derden zich volkomen veilig met een bestuur in verbinding stellen mits zij zich te voren op de hoogte gesteld hebben van de statuten. Voor de vennootschap echter blijft steeds het bezwaar bestaan, al is dit ook verminderd vergeleken bij het tegenwoordig stelsel, dat haar positie naar verhouding ongunstiger zal zijn dan die van anderen in den handel naar mate zij met voorzichtige personen te doen krijgt. Want dezen zullen een transactie met de vennootschap niet durven aangaan dan na het nemen van bijzondere voorzorgen. 1) Vgl. het geval beslist in het vonnis der Arnhemsche rechtbank van 25 Juni 1903 w. 7965. Is het daarom wel wenschelijk dat de wetgever het handelen met een vennootschap aan belemmeringen onderwerpt? Zal dit niet te bezwarend blijken in de praktijk van den handel, welke immers alleen kan bloeien, wanneer vele transacties vlug worden aangegaan? Wel wordt het bezwaar minder naar mate derden roekeloozer handelen, maar de wetgever mag hierop toch niet rekenen. Intusschen meen ik te moeten vreezen, dat onderscheidene redenen aan te voeren zijn waarom in de praktijk velen een inzien der statuten zullen nalaten. Afgezien nog van de moeite en het tijdverlies, dat het ten gevolge zal hebben en dat men niet altijd bij de vennootschap in rekening kan brengen, is het gevaar niet denkbeeldig te noemen, dat men moet beginnen met het geven van een bewijs van wantrouwen aan het bestuur, waarvoor menige koopman terug zal schrikken, gedrukt als hij wordt door de concurrentie van anderen. Bovendien hoe licht kan het niet voorkomen, dat men van meening verschilt over den juisten omvang eener toegekende bevoegdheid, welke immers in de meeste gevallen in ruime termen gesteld zal zijn. •) Want dikwijls is de lastgeving zoo ruim mogelijk, ten einde het bestuur de noodige vrijheid van beweging te vergunnen. Dit ligt in den aard der naaml. venn., waarvan de vennooten zelf meestal niet op de hoogte zijn van het beheer der zaak en dit ook niet kunnen zijn. Een der redenen, waarom *) Zoo wordt wel de term „gewone werkkring der naaml. venn." gebezigd. — vgl. het vonnis van de Arnhemsche rechtbank van 25 Juni 1903 w. 7965. Vgl. verder de opgave van statuten bij van Nierop en Baak. men dezen vorm voor een onderneming kiest is vaak juist de gelegenheid, welke zij aanbiedt om deel te nemen aan een voordeelig geachte onderneming zonder persoonlijk in de gelegenheid te zijn of tijd te vinden de leiding eener zaak op zich te nemen. ') Bedenkt men daarenboven, dat het bestuur in elk geval de bevoegdheid heeft als negotiorum gestor op te treden, waardoor het de vennootschap verbindt mits hare belangen behoorlijk behartigd zijn, dan zullen geloof ik in de praktijk velen het er maar op wagen zonder de statuten te hebben ingezien. V ooral komt op de negotiorum gestio de nadruk te liggen, indien men bedenkt, dat het bestuur gewoonlijk het best zal weten, wat het belang der vennootschap vereischt. Blijkt het bestuur zich hierin bedrogen te hebben of handelt het met voordacht tegen het belang der venvootschap in, m. a. w. is het onkundig of onbetrouwbaar, dan zouden derden in het stelsel der staatscommissie menigmaal de schade hiervoor moeten dragen. Dat is den vennooten voordeelig, maar zal dit zich ten slotte niet wreken op het crediet der vennootschap? In elk geval kan men het niet onbillijk noemen, wanneer ') In minder sterke mate is een vrijheid van beweging vereischt in ondernemingen met een meer gespecialiseerd handelsoogmerk, welke vatbaar is voor een bestuur naar vaste regelen. Zoo b.v. in vele industrieele ondernemingen, of die de exploitatie van spoorwegen of andere verkeersmiddelen ten doel hebben, of banken en assurantiemaatschappijen en dergelijke. Het ruimst zal zjj moeten zijn bij naaml. venn. die in het algemeen het drijven van handel ten doel hebben. Vgl. ook Kart Rathgen in v. Elster's „Wörterbuch der Volkswirtschaft" in voce ..Aktiengesellsohaft". de wetgever de vennooten het volle risico laat dragen voor het gehalte van het door hen gekozen bestuur. Want het dragen van het volle risico der onderneming is hun voornaamste en nagenoeg eenige werkzaamheid in de naamlooze vennootschap, welke niettemin uiterst belangrijk is ofschoon zij een passieve genoemd kan worden. Het zij ons vergund hierbij wat langer stil te staan. Beschouwt men de naaml. venn. nader als ondernemingsvorm, dan blijkt, dat zij een vennootschap van koophandel l) is waarin de verdeeling van arbeid het verst doorgevoerd is. Zijn bij de firma de vennooten nog gelijkelijk verplicht zoowel arbeid te leveren als risico te dragen en wordt dit al minder in de vennootschap „en commendite", waarin slechts een enkele vennoot behoeft te arbeiden en tevens met zijn geheel vermogen aansprakelijk te zijn, bij de naaml. venn. gaat de verdeeling nog verder. Hier zijn beide functies volkomen van elkaar gescheiden. De arbeid wordt verricht door of onder leiding van het bestuur, vaak directie genoemd, dat op zijn beurt weer gesteund kan worden door een staf van medehelpers, employés, beambten, bedienden. De beteekenis van dien arbeid ligt in het vruchtbaar maken van het door de vennooten in de onderneming geriskeerde kapitaal, voor welke ■l) De vonn eener naaml. venn. leent zicli voor veel meer doeleinden dan voor een handelsonderneming. Zoo komen l).y. naaml. venn. wel voor, welke zich ten doel hebben gesteld, de kunsten en wetenschappen te bevorderen of liefdadigheid te beoefenen. Voor vennootschappen, die uitsluitend in het belang van verbetering der volkshuisvesting werkzaam zijn, stelt de Woningwet bijzondere voorwaarden. — Zie art. 78 der onteigeningswet. werkzaamheid zij doorgaans een vast loon bekomen, dat hun door de vennooten toegekend wordt. Want bij deze berust de allerhoogste leiding omdat zij het voornaamste te verrichten hebben, liet dragen van het risico, welke echter beperkt blijft tot het bedrag van het kapitaal, dat door hen wordt geleverd. Bespreken wij dit laatste in het bijzonder. Oppervlakkig beschouwd schijnt de werkzaamheid van een vennoot, die een aandeel neemt, slechts te bestaan in het op zich nemen van de verplichting een zekere som te steken in een onderneming, waarin hij vertrouwen stelt. En werkelijk komt zijn daad in dit opzicht overeen met de werkzaamheid van eiken geldschieter en zullen voor hem in het algemeen dezelfde economische gevolgtrekkingen gelden. De naaml. venn. doet zich in het verkeer daarom dan ook als concurrent van de banken voor, 1) die door het concentreeren van kapitalen deze tot grooter werkzaamheid opvoert. Dikwijls geeft zij haar aandeelen in kleine bedragen uit. 2) Zoodoende maakt zij naar mate het publiek haar vertrouwt verspreide kapitalen vruchtbaar, die anders wellicht renteloos zouden blijven liggen. 3) De rol van vennooten is hierdoor alleen echter niet bepaald. Zij omvat meer dan het geven van kapitaal aan anderen voor de teruggave waarvan dezen met hun geheel In nog sterker mate komt dit uit, wanneer een vennootschap zich krachtig genoeg voelt om obligatiën uit te geven. 2) Het is wel voorgekomen, dat naaml. venn. aandeelen van één franc en van één shilling uitgaven. 3) Vgl. W. Roscher „Principes d'économie politique" vertaald door Wolowski Parijs 1859 Deel I blz. 207 en 208. 6 vermogen aansprakelijk zijn. Zij zijn eigenlijk ondernemers,') ofschoon een groot deel der werkzaamheid van een ondernemer, in het bijzonder het aktieve deel, aan anderen is opgedragen, wier diensten meestal met een vast loon betaald worden. De functie van vennooten bestaat in het wagen van kapitaal in een zekere onderneming. In dat wagen, in het doen eener keuze van onderming, waardoor zij hun kapitaal in het bijzonder en het kapitaal in het algemeen zoo productief mogelijk maken, aangezien het hun doel is zooveel mogelijk dividend te trekken, is de sociale beteekenis gelegen van de werkzaamheid van eiken aandeelhouder. Want zoodoende zullen steeds na zekere heen en weer schommelingen slechts die ondernemingen in het leven geroepen en in stand gehouden worden, waaraan de maatschappij de grootste behoefte heeft. Deze zullen immers de ruimste winsten afwerpen. Naar mate de aandeelhouder beter gekozen heeft, zal hij een ruimer belooning ontvangen in grooter dividenden. Dat kiezen zal bij vele vennooten beperkt zijn tot het uitzoeken van een zekere soort onderneming. Want aan de inrichting hebben later toegetreden vennooten niet veel bijgedragen. Deze geschiedt door de eerste op- Dr. A. E. F. ScMfle teekende den ondernemer als „Der Mittel„punkt der Vertheilung des Nationaleinkommens". — Zie „Das gesellschaftliche system der menschlichen Wirthschaft" Tubingen, 1867, 2e druk blz. 204. — „Er ist der Krystallisationspunkt der wirthschaft„lioheo Elementarkrftfte. Er zieht sie durch hohen Lohn und Zins an „und stoszt sie durch niedrigen Lohn und Zins an andere Unternehmer ,,ab. Er bereehnet den Kurs der gesellsehaftlichen Bedürfnisse, weil „von dieser Berechnung Gewirm und Verlust für ihn abhfingen. Er „tnusZ in wirthschaftlichster Weise diesen Kurs nehmen, weil ihn dazu „die Konkurrenz nöthigt" enz. richters. Maar door hun toetreden kunnen zij geacht worden hun instemming te hebben betuigd. Zij worden mede hiervoor verantwoordelijk. Aan den anderen kant verkrijgen zij daardoor medezeggenschap in den gang van zaken en deelen zij in het recht van toezicht r) met de andere vennooten. In de praktijk is dit toezicht lastig uit te oefenen, vooral wanneer het aantal vennooten groot is. Eenstemmigheid is moeilijk te verkrijgen, daarom bepalen de statuten gewoonlijk, dat een meerderheid in een algemeene vergadering voldoende is om in gewone gevallen geldige besluiten te nemen. Maar een samenkomen en het samenroepen eener algemeene vergadering levert al vele bezwaren op. De invloed van vennooten op een onderneming dus vermindert naar mate de aandeelen zich in veler handen bevinden. Vennooten trachten hieraan meestal voor een groot deel tegemoet te komen door aan een commissie uit hun midden, een college van commissarissen, zekere bevoegdheden te delegeeren gewoonlijk betreffende het toezicht op den dagelijkschen gang van zaken2). Deze commissarissen worden vaak uit de groote aandeelhouders gekozen, omdat men dan meer waarborgen verkrijgt voor een goed toezicht, wijl hun eigenbelang in niet geringe mate bij de zaak ') In de oude eompagniën der 17de en 18de eeuw was dit nog geen algemeen erkend recht van eiken aandeelhouder. De kleine participanten mochten niets anders doen dan liet risico dragen zonder meer. Aan de grooten werd wel eens de positie toegekend thans door de commissarissen ingenomen, terwijl tevens meestal uitsluitend uit hen de bewindhebbers mochten worden gekozen. 2) In Engeland is dit het work der „directors". Van hen zegt A. Marshall ,,Principles of economics" London, 1891, Deel I blz. 360: 6* betrokken is. Maar van deze hulp moet men niet te hooge verwachtingen koesteren. Want gesteld al, dat de commissarissen niet zijn de „Namen gebende Marionetten oder „gefrassige Raupen welche zu Sinecuren hinaufgekrochen sind" van Schaf/Ie1), dan nog zullen zoowel de commissarissen als in veel sterkere mate ook de algemeene vergadering van aandeelhouders, door de oogen van het bestuur zien. Het besturen van een zaak is gewoonlijk te ingewikkeld om er een volledige controle over te kunnen uitoefenen, wanneer men niet evenals het bestuur zich geheel aan de zaken geeft 2). De directe invloed van vennooten op het beheer is dan ook gering te noemen. Maar in nog minder mate is hij aanwezig , indien de aandeelhouders niet wonen in het land, „They are not generally expected to give their whole time to it; but „they are supposed to bring wide general knowledge and sound judg„ment to bear on the broader problems of its policy; and at the same „time to make sure that the „Managers" of the company are doing „their work thoroughly". In ons land verkrijgt men een gelijksoortig systeem, wanneer men den directeur bindt aan de instructies van commissarissen, vaak in zoo-n geval raad van toezicht geheeten. Is dit doorgaans het geval, dan is een directeur feitelijk niet meer dan een decoratieve figuur. De commissarissen zjjn dan de eigenlijke verantwoordelijke personen, maar in onze wet is die verantwoordelijkheid niet geregeld en kunnen zij zich veelal achter directeuren verschuilen. ') Zie Dr. A. Schaffle „Die Anwendbarkeit der verschiedenen Unternehmungsformen" in het Zeitschrift für die gesammte Staatswissenschaft, Deel 25, Tübingen, 1869, blz. 327. ^ Th. Goudsmit in Nieuwe Bijdragen, nieuwe reeks 6 (1879) blz. 195 vlg. waar de vennootschap haar zetel heeft. Om hun belangen beter te behartigen zoeken de uitwonenden wel eens heil weer in een aaneensluiting hetzij in den vorm eener vereeniging in engeren zin, hetzij van een maatschap.') Groot blijft daarom het vertrouwen dat vennooten aan hun bestuur moeten schenken. De keuze daarvan is dan ook voor aandeelhouders zeker een van hun gewichtigste rechten, want zij zal grooten invloed uitoefenen op het welslagen van de geheele onderneming. Opdat de macht van een bestuur niet te groot zou kunnen worden, gaf de wet een beschermende bepaling door uitdrukkelijk in art. 44 al. 2 te verbieden, dat een bestuur onherroepelijk aangesteld wordt, waardoor een practijk, als in de groote handelscompagnieën der 17d« en 18de eeuw dikwijls voorkwam, voor altijd tot het verleden behoort. Want talrijk waren toen de klachten van aandeelhouders over het autocratisch optreden van dikwijls voor hun leven benoemde bewindhebbers. Bovendien verplichtte de wet het bestuur volgens art. 52 rekening en verantwoording af leggen en éénmaal 's jaars een opgave van de winsten en verliezen van het afgeloopen jaar te doen. De werkzaamheid van vennooten beperkt zich dus niet tot het leveren van kapitaal, maar behalve dat berust bij hen de hoogste verantwoordelijkheid voor den loop der onderneming. Zij dragen dan ook het volle risico2), zooals 0 Vgl. de discussie tusschen Mr. H. J. Hamaker en Mr. W. Binger in het Weekblad voor Notariaat en Registratie, 28ste jaargang, 1897. 2) "The ultimate undertakers of the risks incurred by a joint-stock ..company are the shareholders" zegt prof. Marshall terecht op blz. 360. wij zullen zien. Het geheele verlies, ofschoon voor ieder beperkt tot zijn aandeel hebben zij te dragen evenals ook de geheele winst te hunner beschikking staat. Verdeelt men de ondernemerswinst2) in de vier elementen: rente voor het werkkapitaal ondernemersrisico ondernemerspremie en arbeidsloon, dan komt gewoonlijk het grootste deel, het arbeidsloon aan het bestuur, de beambten en andere arbeiders3) die het meerendeel der aktieve ondernemerswerkzaamheden verrichten. De hoegrootheid wordt bepaald door de aandeelhouders, althans voorzoover het loon betreft van de bestuurders. Dat van de lagere beambten en arbeiders wordt vaak ter regeling overgelaten aan het bestuur. Niet altijd ontvangen zijn leden alleen een vaste som. Want ten einde hun eigenbelang meer te doen deelen *) in het wel en wee der zaak worden hun dikwijls boven een zeker vast loon nog z.g.n. tantièmes toegekend d.z. procenten van de ge- Van dezelfde nieening is Dr. A. E. F Schaffle in „Das gesellschaftliche System der menschlichen Wirthschaft" blz. 207, „Die Aktionilre tragen „ganz die Werthgefahr". enz. 2) Voor de elementen waaruit de ondernemerswinst bestaat, vergelijke men Mr. N. Ö. Fier Sim t. a. p. Deel I blz. 261 vlg. 3) Vgl. Marshall blz. 642. 4) Dit tracht men ook wel te bevorderen door te bepalen, dat zij een zeker aantal aandeelen in de vennootschap hebben te nemen. In de compagnieën der 17e en 18e eeuw was dit vrijwel algemeen het gebruik. Deze maatregel wordt ook wel genomen om in de gelegenheid te zijn een direct verhaal te kunnen uitoefenen op een deel van het vermogan der bestuurders. De Amsterdamsche rechtbank erkende bij vonnis van maakte winst of een deel daarvan *). Wordt aan commissarissen loon — veelal procenten uit de winst —voor hun moeite toegekend, dan zal dit ook als arbeidsloon moeten worden aangemerkt. Zijn commissarissen meestal vennooten, die op deze wijze een extra toelage ontvangen, thans dienen wij nog de aandacht te vestigen op een andere categorie van vennooten , welke voor zich somtijds bijzondere voordeelen bedingt in den vorm van z.g.n. oprichtersaandeelen. Voor een groot deel kan men ze misschien brengen onder de ondernemerspremie. Maar gewoonlijk zal deze, b.v. in het geval een bestaande zaak overgaat in handen van een naaml. venn., door een zekere som in eens afgekocht worden. Als de twee gewone elementen die in het dividend terug te vinden zijn, resten ons zoodoende alleen de kapitaalrente en de ondernemersrisico. Let men op de groote wisselingen in den koers der aandeelen van vele naaml. venn., die soms jaren lang niets opleveren om dan plotseling hooge dividenden uit te keeren of omgekeerd, dan is dit alleen te verklaren door het feit, dat soms het element „kapitaalrente" geheel overvleugeld wordt door het „ondernemersrisico" *). In dat risico zijn twee gevaren besloten: den 25 Jan. 1885 w. 5232 een recht van retentie op dergelijke aandeelen ; vgl. ook art. 26 van den Franschen Code de Commerce en art. 45 der Belgische wet van 10 Mei 1873. i) Van jongeren datum kan men de taktiek noemen, om ook aan het overig personeel mede naar nog andere verhoudingen in de winst te doen deelen door toekenning van procenten b.v. wanneer de netto winst een zeker percentage overschrijdt. -) I)e dividenden van heel soliede weinig risico opleverende naaml. venn. zullen niet ver afwijken van den gewonen rentestand. 1°. dat de onderneming zal blijken niet in staat te zijn het hoofd te bieden aan de algemeene concurrentie in het maatschappelijk verkeer; 2°. dat hare inwendige organisatie zal blijken slecht te zijn. Het tweede gevaar zal op het eerste grooten invloed uitoefenen. Het gehalte van het bestuur maakt weer een der hoofdelementen uit van het tweede gevaar, zoodat men tot deze slotsom komt. dat het roeislagen der onderneming voor een groot deel van een goed bestuur afhankelijk is. Vroeger meer dan tegenwoordig bleek de moraliteit van bestuurderen het struikelblok te zijn van vele naaml. venn. wanneer men Adam Smith >) mag gelooven. Hij vergeleek directeuren met de „stewards of a rich man." „They are „apt to consider attention to small matters as not for their „master's honour, and very easily give themselves a dis„pensation from having it, Negligence and profusion, „therefore, must always prevail, more or less, in the management of the affairs of such a company". Voor den modernen tijd getuigt Marshall *) „It is a strong proof of „the marvellous growth in recent times of a spirit of honesty „ajid upnghtness in commercial matters, that the leading „officers of great public companies yield as little as they „do to the vast temptations to fraud which lie in their way". Groot is het risico, dat vennooten te dragen hebben. Maar zou dat in de praktijk niet te groot blijken, wanneer de wetgever de vennootschap aansprakelijk stelde voor elke 1) Zie zijn „Wealth of Nations" Book V, Chap I p. 124. 2) Zie t. a. p. blz. 361. overeenkomst door het bestuur als zoodanig met derden aangegaan, zonder dat het hiertoe door haar gemachtigd was? Zullen de kapitalisten niet huiverig worden om deel te nemen aan ondernemingen gegoten in den vorm eener naaml. venn., wanneer hun daarin gestoken kapitaal aan de willekeur vün bestuurders is overgeleverd? Zou niet het gevolg zijn, dat minder naaml. venn. opgericht worden, die van economisch standpunt vaak zoo nuttig werken? Ons antwoord hierop zal moeten luiden, dat ontegenzeggelijk de vennooten grooter vertrouwen aan hun bestuur moeten schenken dan zij thans behoeven te doen, zoodat zij grooter risico zullen loopen. Maar is dit wel van beteekenis en zullen de voordeelen, die zij daar tegenover verkrijgen niet ruimschoots opwegen tegen die verzwaring van het risico? Gaan wij na in hoeverre het grooter zal worden, dan kunnen wij in aansluiting met het beweerde op bladzijde 79 omtrent de negotiorum gestio zeggen, dat dit verschil zal bestaan uit het verlies, hetwelk een vennootschap zal lijden door een onkundig of onbetrouwbaar bestuur, hetgeen thans en ook in het stelsel der staatscommissie wordt gedragen door onvoorzichtige derden. Maar maakt dit nu wel zoo'n groot verschil met het risico, dat vennooten thans te dragen hebben, wanneer men in aanmerking neemt, dat een vennootschap zonder een kundig en vooral betrouwbaar bestuur toch moeilijk ruime dividenden zal kunnen uitkeeren, terwijl in het bijzonder een onbetrouwbaar bestuur ook volgens de bestaande wetgeving onberekenbare schade kan veroorzaken? Men denke aan den aard van het kapitaal, dat een bestuur ter beheering overgedragen wordt. Grootendeels immers zal dat bestaan uit geld of althans roerend goed, waarvan het bezit vrijwel samenvalt met de beschikking daarover. ') Stelt men hiertegenover de voordeelen, welke de naaml. venn. zal verkrijgen, zoo dient in de eerste plaats genoemd te worden de opheffing der belemmering bij haar optreden in het verkeer, omdat derden dan geheel ontheven zijn van den plicht om vooraf kennis te nemen van hare statuten. Verder wordt de naaml. venn. meer in overeenstemming gebracht met haar uiterlijke verschijning. Want in het bestuur zal het publiek steeds den vertegenwoordiger der vennootschap zien, het bestuur, zonder wien geen derde met de onderneming in betrekking kan komen en dat de leiding heeft der aktieve ondernemerswerkzaamheden, welke bij derden het meest in het oog vallen. Hiermede zal tevens een aanleiding weggenomen worden, waardoor het crediet eener naaml. venn. kan worden geschokt. Want doet zich een geval voor als onlangs in Amsterdam, toen een vennootschap zich trachtte te onttrekken aan de verplichtingen, welke door het bestuur bedriegelijk uitgegeven pandbrieven ten haren laste schiepen, dan wordt men huiverig niet alleen met deze, maar in het algemeen met een dergelijke vennootschap te handelen. De onzekerheid welke thans aanwezig kan zijn, of men mogelijk alleen met den directeur persoonlijk een overeenkomst heeft aangegaan, maakt plaats voor de zekerheid, dat men met de vennootschap heeft gehandeld. Derden kunnen er dan op aan, dat het gewoonlijk niet onbekende kapitaal der vennootschap verbonden zal zijn voor de nakoming der ook haar bindende •) Zie art. 2014 B. W. in verband o.a met liet vonnis van de Amsterdamsche rechtbank van 13 Maart 1907 w. 8567. rechtshandelingen. Zoodoende blijft men, naar ik meen, volkomen in de lijn van den wetgever, die niet verzuimde voor het aanwezig zijn althans van een deel van dat kapitaal bepalingen te maken. Zoodra dit tot een zeker minimum gedaald is, wordt de vennootschap van rechtswege ontbonden verklaard. ') Gezond is het wanneer in dat kapitaal de naaml. venn. haar kracht zoekt om tegen andere vennootschapsvormen te concurreeren. Daarop vooral is haar crediet gegrondvest. Men onderschatte niet het belang, dat gemoeid is bij het verschaffen eener hechtere basis voor het crediet, dat zoo terecht door prof. Treüb een „kruidje-roer-mij-niet" genoemd werd. 2) Dit hebben onlangs Rotterdamsche en Utrechtsche spaarbanken ondervonden. Veel tegenspraak behoeft men wel niet te verwachten, wanneer met het verminderde vertrouwen van het Nederlandse!) publiek in banken in het algemeen in verband brengt met de tegenwoordige paniek in het Amerikaansche bankwezen. Hieruit kan men opmaken, hoever de gevolgen van een aan het vertrouwen eenmaal toegebrachten schok zich doen gevoelen. ') Zie art. 47 al. 2 W. v. K. I)e Staatscommissie van 1879 weidde aan ilit onderwerp zelfs een geheele paragraaph van haar ontwerp eener wet n.1. S 3 „waarborgen voor de integriteit van het kapitaal". 2) t. a. p. Deel II blz. 364. .,Het crediet is een kruidje-roer-mi j.,iiiet en door zijn overgevoeligheid zoowel voor voor- als tegen..spoed brengt liet schokken in het bedrijfsleven teweeg, die door de „schommelingen in de vooruitzichten van de productie zelve niet „worden gerechtvaardigd en uit deze laatste schommelingen derhalve ..ook niet kunnen worden verklaard. Het gedraagt zich als een zenuwlijder die het eene oogenblik ongemotiveerd opgewonden, het andere „ongemotiveerd terneergeslagen is". Dat werkelijk een naainl. venn. voorzichtig inoet zijn met het betwisten van de vergoeding der schade veroorzaakt door een onbetrouwbaar bestuur, al heeft zij hiertoe naar streng recht de bevoegdheid, werd zeer goed begrepen door den „conseil d'administration" van de Compagnie Générale de Tramways te Parijs. Het „Tribunal de commerce de la Seine" had de compagnie veroordeeld tot betaling der schade veroorzaakt door de handelwijze van haar vroegeren directeur. Men kon met gegronde hoop op welslagen hooger beroep aanteekenen. — In Frankrijk geldt op dit punt immers ongeveer hetzelfde recht als bij ons, zooals wij in de nooten op blz. 74 vermeldden. — Toch luidde het advies van den „conseil d'administration": „Bien que la -théorie exposée dans le jugement, qui nous a condamnés „soit et reste discutable, 1'intérêt bien compris de notre „société nous commandait de traiter avec les créanciers „pour effacer 1'impression facheuse produite par ces regret„tables événements et éviter que le crédit de la société put „en être atteint".') De wetgever zal, meen ik, daarom aan alle naaml. venn. een dienst bewijzen door de regeling in te voeren, dat tegenover derden de vertegenwoordigingsmacht van het bestuur niet beperkt kan worden. Van deze zijde althans zal dan het crediet eener vennootschap niet meer aangetast kunnen worden. Het gevolg zal wezen, dat kapitalisten voorzichtiger moeten zijn bij de keuze van een bestuur of een grondiger onderzoek hebben in te stellen naar de vooruitzichten eener be- *) Te vinden in de Economiste francais van 4 Sept. 1897 en aangehaald bij H. Décugis „De la responsabilité civile envers les tiers duns la gestion des sociétés par actions", Paris, 1898. staande naaml. venn., waarin zij van plan zijn deel te nemen. Maar dit laatste is niets bijzonders. Ieder toekomstige crediteur reeds zal dit moeten doen ten opzichte der credietwaardigheid van zijn eventueelen debiteur. Een vermindering der oprichting van naaml. venn. zal niet te verwachten zijn, indien men let op de ondervinding in Duitschland en ook in Amerika opgedaan. Voor het eerst deed het door ons voorgestane beginsel zijn intrede in het handelswetboek voor den Noord-Duitschen bond in 1861. Ofschoon toen uit handelskringen x) de vrees werd geopperd, dat kapitalisten zouden worden afgeschrikt hun geld op die wijze in handelsondernemingen te steken, heeft de ervaring het tegendeel geleerd. Dr. StierSomlo 2) toch toont aan, dat ongeveer '/s of 1/\ van de effecten in Duitschland belegd zijn in aandeelen van naaml. venn. Hij komt tot het resultaat, dat meer dan 6 % van het geheele nationale vermogen in actiën belegd is. Hij meent dan ook in de koersen der aandeelen dikwijls den barometer van den economischen toestand te kunnen zien. Tevens kan de ondervinding in Amerika opgedaan ons gerust stellen. De toestand hier sluit zich aan bij dien in Engeland. Het zij mij daarom vergund in het kort eerst het Engelsche stelsel te vermelden. Engeland wil een onderscheid gemaakt zien in het soort van regelen, waaronder een „joint-stock company" zal leven. ') Zie D. Hansemann „Ueber die Einführung des Deutschen Handelsgesetzbuehes" Berlin, 1861. 2) „Die reform des Aufsichtsraths der Aktiengesellsckaft" in het Z. f. d. g. H. no. 53 (1903) p. 20 vlg. De grondregelen worden vervat in het „memorandum of a8sociation". Een verandering hiervan mag alleen geschieden na inachtneming van voorschriften bevattende waarborgen ten behoeve van allerlei belanghebbenden, even als bij de oprichting. Hiernaast mogen de vennooten in de „articles of association" nadere algemeene voorschriften geven o.a. omtrent het voeren van het beheer der zaak. Ten opzichte van de macht eens bestuurs nu wordt wel aangenomen, dat de „directors" een algemeene machtiging verkrijgen om de vennootschap te verbinden in alle zaken „ordinarily and reasonably done in carrying on the defined and legitimate business of the company," ') maar hebben directeuren gehandeld buiten de „ordinary scope of the company's business", zooals die uitgedrukt staat in het „memorandum of association", dan zijn zij zelf daarvoor persoonlijk gebonden, al zijn zij ter goeder trouw. Ue vennootschap heeft met zoo'n daad niets te maken, omdat deze is „ultra vires the company". Bij de „articles of association" hebben de vennooten het recht de algemeene machtiging te beperken. Een bestuursdaad hiermede in strijd, maar binnen de grenzen van het „memorandum of association", is ook een ultra vires daad. Deze wordt echter genoemd een daad „ultra vires of the directors". Zij is niet absoluut nietig, maar kan later door de algemeene vergadering worden geratificeerd. -') Het Amerikaansche recht nu, oorspronkelijk geschoeid op het Engelsche systeem, heeft langzamerhand op dit l) In re Hutton v. West Cork Railway Co. 23 Ch. Div. 654, aangehaald bij Thomas Brett t. a. p. Vol. II Book V Chap. XI p. 619 vlg. *) In re Grant y. United Switchbaek Company 40, Ch. Div. 135 aangehaald bjj Palgrave in voce „Ultra Vires". punt belangrijke concessies gedaan aan de eischen van het verkeer. Algemeen neemt men ook hier aan, dat de corporatie geen andere rechten kan uitoefenen dan binnen de grenzen getrokken door het „charter" of de .enabling act" met de „articles of association". ') Dus ook wanneer directeuren bij het charter een onbeperkte bevoegdheid verkrijgen om de corporatie te vertegenwoordigen strekt deze bevoegdheid zich niet verder uit dan die der corporatie zelve. Elke handeling daarbuiten is een daad „ultra vires". Toch schijnt een dergelijke daad tegenwoordig de vennootschap te binden, al begaan directeuren daardoor een misdrijf jegens de aandeelhouders. Want Andrews zegt: '-) „Any „action of the directors contrary to the objects of the „corporation, or beyond the scope of their powers, con„stitutes a fraud upon the stockholders, irrespective of any „actual incident, or even though the intent was shown to „be innocent, and the act intended to be beneficial; and „while the Corporation may be bound bij the ultra vires „conduct, the members have a right to call the directors „to account or restrain their further action". De oudere schrijver Taylor neemt als algemeenen regel aan, dat een derde verondersteld wordt de constitutie der corporatie te kennen. 3) Maar hij moet erkennen, dat al was een contract „ultra vires the Corporation", toch de corporatie gebonden is, mits het contract is „apparently within bis — n.1. van den „agent", waaronder ook de „director" is te verstaan, zooals wij reeds vermeldden op blz. 66 — authority", mits ') Zie t. a. p. Taylor Chap. VII § 195 en Andrews blz. 571 en 579. 2) Zie t. a. p. blz. 584. ®) Zie Chap. III § 38 en Chap. VII § 265. de derde te goeder trouw met den „agent" handelde. Want: „As between the other eontracting party and the corpora„tion, the rule applies that where one of two innocent „parties must suffer from the unauthorized act of an agent, „the loss should fall on him who selected the agent, and „whom the agent represents". ') Telkens legt hij den nadruk op de goede trouw van derden. 2) De grens voor de geldigheid der handeling schijnt men te moeten zoeken in het al of niet behooren tot de „business operations" der corporatie. 3) Dit alles wordt ter beslissing overgelaten aan den rechter, die te letten zal hebben op de uiterlijke verschijning der corporatie, zooals zij gewoon is in het verkeer op te treden. Binnen deze grens dus zijn vennooten geheel overgeleverd ») Zie Chap. VII § 203. 2) Zie ook de beslissing van het Federal Supreme Court in Merchant's Bank v. State Bank 10 Wall.. 604, 644 aangehaald in § 204. Over