JACHTRECHT. MR. K. J. FREDER1KS JACHTRECHT. JACHTRECHT. (EERSTE DEEL.) PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE STAATSWETENSCHAP AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE LEIDEN, OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS DR. J. VERDAM, HOOGLEEBAAB IN DE FACULTEIT DER LETTEBEN EN WIJüBEGEEBTE, VOOR DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID TE VERDEDIGEN op Donderdag 28 Januari 1909, des namiddags te 4 uren DOOR Mr. KAREL JOHANNES FREDERIKS, GEBOREN TE MIDDELBURG. MIDDELBURG, J. C. & W. ALTORFFER. 1909. Aan mijne Ouders. Bij het eindigen van mijn proefschrift is het mij eene aangename taak U, professor Krabbe, dank te kunnen zeggen voor de groote welwillendheid, waarmede Gij U bereid hebt verklaard, om mijn promotor te zijn. En nog te meer stel ik die welwillendheid op hoogen prijs, omdat Gij mij [Jw hooggewaardeerden steun hebt willen verleenen, hoewel ik niet het voorrecht heb gehad tot den kring Uwer leerlingen te behooren. Uwe vele nuttige wenken zullen ongetwijfeld aan mijn arbeid ten goede zijn gekomen. Van deze gelegenheid maak ik ook volgaarne gebruik om U, hooggeleerden Fockema Andre^e en Blok dank te zeggen voor Uwe lessen, waardoor Gij bij mij eene groote liefde hebt weten te ontwikkelen voor de geschiedenis in al hare vertakkingen. Maar bovenal wil ik U mijne erkentelijkheid betuigen voor de belangstelling, waarmede Gij van het begin af mijne studiën te Leiden hebt gevolgd en voor de vriendschap, die ik van U steeds mocht ondervinden. Ik hoop, dat ik in die belangstelling en in die vriendschap steeds zal mogen blijven deelen. Ten slotte nog een woord van dank aan mijn vriend Mr. A. Nicol Speyer, die mij met zijne kennis van de Russische taal zoo welwillend heeft bijgestaan bij de bewerking der officieele Russische bronnen. INHOUD. INLEIDING. Jacht niet altijd en overal even hoog geschat 1. — Jagersvolken 1 en 2. — Ondheid en Middeleeuwen 2 en 3. — Bij intensieve cultunr treden de voordeelen van de jacht minder dan de nadeelen aan het licht 3 en 4. — Wildschade wordt vaak overdreven voorgesteld 4—9. — Niet iedere wildsoort brengt in dezelfde mate schade toe 5 9. Indirecte nadeeleï van de jacht 9 en 10. — Voordeelen van de jacht 10—17. — Internationale wildhandel 10—13 — Jachtopbrengsten 13 en 14. — Wild als factor van volksvoeding 15. — Hooge jachtpachtsommen 16. — Indirecte voordeelen van de jacht 16 en 17. — Aesthetisch belang bij het wild 17. — De jachtwet moet streven naar het behoud van een matigen wildstand 17—19. — De wildstand heeft eene natuurlyke strekking om achteruit te gaan. Oorzaken 18 en 19. HOOFDSTUK I. Geschiedenis en hedendaagsche stand der wetgeving. A. Buitenland. § 1. Publiek jachtveld-stelsel 20—32.— Romeinsch Recht 22 en 23. — Verschil tusschen het Romeinsche jachtrecht en het hedendaagsche publieke jachtveld-stelsel 23. — Portugal 23 en 24. — Spanje 24—26. — De jachtwetten van verschillende vroegere Italiaansche staten 26—28. — Verhouding tusschen die wetten en het Italiaansche strafwetboek 29—31. — Ontwerp van wet voor eene uniforme regeling van het jachtrecht in Italië 31 en 32. § 2. Gr on d e ig en d oms-j ac h t ree h t-s t e 1 se 1 32—66. — Germaansch recht. Caesar. Tacitus 33—35. — Het jachtrecht in de leges barbarorum 35—37. — Jacht op markegronden 37. — Het jachtrecht in den Saksenspiegel 37 en 38. — Beteekenis van Karei den Grooten voor de ontwikkeling van het jachtrecht 38 en 39. — Foresten 39— ^5. Toezicht op de foresten 40. — Werden zij beheerscht door konings- of door landsrecht? 41. — Overdracht van foresten 41—43. — 1? orestatie van gronden van derden 43 en 44. — Het forestatierecht werd later een landsheerlyk recht 45. — Beteekenis van het jaar 1789 voor het jachtrecht. Nacht van 4 op 5 Augustus en decreet van 11 Augustus 1789 46. — Decreet van 30 April 1790 46 en 47. — Code Napoléon 47. Kon onder de werking van het decreet van 1790 het jachtrecht van den eigendom van den grond worden afgescheiden? 47. — Fransche wet van 3 Mei 1844 47 en 48. — België 49—52. — Gemeentelijke jachtgebieden in Overmaas van 1814 tot 1846 50 en 51. — Instelling van een Conseil supérieur de la chasse 52. — Modena 52. — Denemarken 53—55. — Noorwegen 55 en 56. — Zweden 56—58. — Rusland 58 en 59. Finland 59. — Roemenië 59. — Oldenburg 6®* Zwitserland 63. — Engeland 63—65. — Engelsche jachtprivileges 65. — Schotland 66. § 3. Jachtcomplexen-stelsel 66—173. — Reden van ontstaan 66 en 67. Oordeel van den Franschen Minister Mougeot over dit stelsel 67 en 68. Band tusschen grondeigendom en jachtrecht 68 en 69. — Recht tot uitoefening van de jacht 69. — Jachtrecht wordt in het complexenstelsel een zuiver vermogensrecht 69 en 70. - Gemeentelijke jachtcomplexen 70—82. — Jachtcomplexen niet gebonden aan eene minimum-oppervlakte 71—74. — Minimumoppervlakte van jachtcomplexen gelyk aan die van privatieve jachten ^4 77. Uitzonderingen 78 en 79. — Minimum-oppervlakten van jachtcomplexen en van privatieve jachten niet gelijk 79 en 80. — Wat moet gebeuren, indien jachtcomplexen niet voldoen aan de gestelde minimum-oppervlakte-eischen? 80—82. — Privatieve jachten 82—94. — Privatieve jachten gebonden aan eene minimum-oppervlakte 82—88. — Meervoudige minimum-oppervlakte-eischen 86—88. — In Elzas-Lotharingen een bijzonder lage minimum-oppervlakte-eisch. Reden daarvan 88. — Privatieve jachten gebonden aan samenhang van de daartoe behoorende gronden 88 91. — Oneconomische vormen van jachtgebieden 89—90. — Niet iedere samenhang van gronden is voldoende 90. — Feitelijke onderbreking van samenhang is niet altijd eene onderbreking rechtens 90 en 91. — Bijzondere regeling der privatieve jacht in Baden en Saksen-Weimar 91. — Bijzondere eischen gesteld aan privatieve jachten. Landbouwbelangen moeten er zich niet tegen verzetten 91 en 92. — Vorm en bestemming der gronden moeten geen beletsel zyn 92—94. — Gevredigde gronden 94—103. — Wildparken 94 en 95. — Andere met betrekking tot wild gevredigde gronden 95—101. — Tegen menschen gevredigde gronden 101—103.— Andere uit de jachtcomplexen uitgeschakelde gronden 103—107. — Wandelwegen, parken enz. 103. — Bebouwde kommen van gemeenten 103. — Erven en tuinen 103 en 104. — Begraafplaatsen 104. — Vischmeren en -vyvers 104—106. — Scheepvaartkanalen 106 en 107. — Gronden in gebruik bij de militaire macht en het spoorwegbestuur 107. — Deelcomplexen 107— 115. — Verbod van vorming van deelcomplexen 107. — Volledige vrijheid van vorming van deelcomplexen 108 en 109. — Regeling van de vorming van deelcomplexen in het aanhangige Hessiache ontwerp van wet 108 en 109. — Verband tusschen de minimum-oppervlakten van jachtcomplexen of privatieve jachten eener- en van deelcomplexen anderzijds 109 en 110. — Deelcomplexen in de Pruisische wet van 1850 110. — van 1907 111—114. — in de Oostenryksche kroonlanden 115. — Verdeeling van privatieve jachten in jachtperceelen 115 en 116. — Samenvoeging van jachtcomplexen 116—121. — Geheele samenvoeging 118 en 119. —Gedeeltelijke samenvoeging 119. — Afronding van jachtcomplexen en privatieve jachten 120 en 121. — Enclaves 121—136. — Doel der enclave-regeling 121. — Wat is een enclos? 122. — Regeling der „Ganzenklaven" 122—129. — Omsluiting door eene of meer privatieve jachten 122—126. — Bijzondere eischen, gesteld aan de omsluitende gronden 125. — Pruisische enclave-regeling 126—130. — Gewone enclaves 126. — Bosch-enclaves 127 en 128. — Regeling der „Halb- enklaven" 129—136. — Voor ten minste de helft van den omtrek omsloten gronden 130—132. — Voor ten minste twee derde gedeelten van den omtrek omsloten gronden 133 en 134. — Toepasselykheid van de enclave-regeling op gedeelten van privatieve jachten 135 en 136.— Regeling van de uitoefening der jacht 136—150. — „Verwertung" der jacht. Verdeeling van de buitenlandsche wetten in vier groepen 136—139. — Openbare en ondershandsclie verpachting der jacht 139—142. — Wettelijke regeling van den duur van de verpachting der jacht 142—147. — Wettelijke beperking van het aantal jachtpachters 147—150. — Bestemming van de geldelyke voordeelen uit de jacht 150—158. — Verdeeling van de jachtopbrengsten onder de ingelanden volgens verschillende verdeelingsplannen 150—153. — Jachtopbrengsten komen ten goede aan de gemeentekas 153—155 — Tusschenstelsels 155—15S. — Bestuur der jachtcomplexen 159—162 — Twee stelsels 159 en 160. — Het Pruisische stelsel 160—162 — Het Saksische stelsel 162. — Ontstaan en te niet gaan van privatieve jachten 163—173. — Wettelijke regeling in Pruisen 163—168 — Ontstaan van privatieve jachten 163—167 — Wet van 1850 163 — Ontwerp van 1907 163 en 164. — Behandeling in de XIII Kommission 164— 167. — Wet van 1907 167. — Te niet gaan van privatieve jachten 167 en 168. — Wettelijke regeling in de Oostenrijksche kroonlanden 168—170. — Opvatting der jurisprudentie 171 en 172. — en der schrijvers 172 en 173. § 4- Facultatief complexenstelsel 173—175. — Luxemburg 174 en 175. B. Nederland. Wet van 11 Juli 1814 176—181. — bracht het publieke jachtveldstelsel 176—179. — Eendenkooien vormden privatieve jachten 177 en 178. — Slechts gequalificeerden konden jachtacten verkregen 178 en 179. — De jacht werd niet beschouwd en behandeld als een regaal 179 en 180. — Ontwerp van wet van 20 Februari 1818 181—183 —Jachtregaal 181 en 182. — Ontwerp-K e m p e r van 1819 183—188. —Eerste lezing publiek jachtveld-stelsel 183. — Tweede lezing grondeigendomsjachtrecht-stelsel 183 en 184. — behoudens eene uitzondering 184 en 185. Verdediging van het ontwerp door Dn bus 185. — Bestrijding door verschillende leden uit het Noorden 185 188. Burgerlek Wetboek 188. — Verband tusschen de wet van 1814 en artikel 641 B. W. 188 en 189. — Ontwerp van wet van 25 October 1845 189 en 190. Wet van 6 Maart 1852 190—198. — Bestrijding van het ontwerp dezer wet 192—195. — Wet van 1814 niet in strijd met artikel 641 B. W. 192. — Wenschelijkheid van het behoud van de verplichting van afpaling 193. — Voordeelen van het publieke jachtveld-stelsel boven het grondeigendoms-jachtrecht-stelsel 193 en 194. Verdediging van het ontwerp door Thorbecke 195 198. Wet van 1814 wel in strijd met artikel 641 B. W. 195. — Waarschijnlijkheid, dat noch de jacht als sport, noch de fiscus door de invoering van het grondeigendoms-jachtrecht-stelsel zouden lyden 196. Verplichting van afpaling ware onrechtvaardig 196 en 197. — Het ontwerp niet aristocratisch 197 en 198. — Wet van 13 Juni 1857 198 en 199. — Ontwerp - Oldenhuis Gratama c. s. van 1873—1876 199 en 200. Latere parlementaire aanvallen op de jachtwet 201. — Benoeming eener Staatscommissie voor de zaken van de jacht 202. HOOFDSTUK II. Kritiek en opbouw. Wijziging van het positieve Nederlandsche jachtrecht mag niet langer uitblijven 203. — Is daarbij invoering van het publieke jachtveld-stelsel wenschelijk? 203—207. — By dit stelsel zijn de belangen van den wildstand niet genoeg gewaarborgd 204 206. — Correctieven daartegen zijn mogely k, maar kunnen niet ingevoerd worden 205 en 206. — Het stelsel is onvereenigbaar met onze rechtsbeschouwingen 206 en 207. — Moet het grondeigendoms-jachtrecht-stelsel behouden blyven? 207—212. — Ook bij dit stelsel wordt niet voldoende gezorgd voor de belangen van den wildstand 207—209. — Het stelsel is onmachtig om de strooperij tegen te gaan 209—212. — en laat geene ruimte voor eene deugdelijke wildschaderegeling 212. — Is de invoering van het jachtcomplexens tel sel wenschelijk ? 212—217. — Bezwaar, dat het stelsel niet in overeenstemming is met den tijdgeest 212 en 213. — Voordeelen van het stelsel 214—216. — Gevolgen voor den wildstand 214. — voor de strooperij 215. — voor het wildschade-vraagstuk 216. voor de belangen van den grondeigenaar 216. — Het is wensehelijk hier te lande de invoering van het complexen-stelsel te beproeven 217. — Verdraagt zich het complexen-stelsel met het beginsel, dat ten grondslag ligt aan artikel 641 B. W.? 217 en 218. — Band tusschen grondeigendom en jachtrecht. Kritiek op de bnitenlandsche wetten 218—223. — Band tusschen grondeigendom en jachtrecht in de wet van Starkenbnrg en Oberhessen 220—222. — Jachtrecht tegenover recht tot uitoefening van de jacht 222. — Drie soorten van subjectieve rechten 223 en 224. — Kan artikel 641 B. W\ behonden blyven? 224 en 225. — Naast artikel 641 moet een nieuw artikel in het B. W. worden opgenomen 225. — Gemeentelijke basis der jachtcomplexen houdt geene rekening met het uitgangspunt van het stelsel 225 en 226. — Het stellen van een minimum-oppervlakte-eisch voor de gemeente-jachtcomplexen brengt ook bezwaren mede 226 en 227. — Ongemotiveerde verschillen in oppervlakte tusschen de gemeente-jachtcomplexen 227. — Gemeenten zijn een historisch product, terwy 1 de jachtcomplexen moeten dienstbaar zgn aan eene bepaalde functie 228. — Reden waarom de buitenlandsche wetgevers eene gemeente-territoriale basis hebben aangenomen 228. — Bezwaren tegen eene verdeeling der provinciën in jachtcomplexen 229. — Verdeeling van het Rijk in complexen 229 en 230. — Heden waarom de buitenlandsche wetgevers privatieve jachten in engeren zin erkennen 231 en 232. — Er moeten geene privatieve jachten geschapen worden 232—234. — Voordeelen van deze oplossing 234—237. — Gronden buiten het jachtgebied der complexen 238—244. — Gevredigde gronden 239—244. — Wildparken en andere met betrekking tot wild gevredigde gronden 241 en 242. Geen jachtrecht op zulke gevredigde gronden 243. — Tegen menschen gevredigde gronden 243 en 244. — Deelcomplexen 244—247. — Verpachting der jacht 247—251. — Openbaar of ondershandsch 247 en 248. — Jachtpachtvoorwaarden 248 en 249. — Wettelijke beperking van het aantal jachtpachters 249 en 250. — Wettelijke regeling van den duur der jachtverpachting 250 en 251. — Overdracht der jachtpacht 251. — Complex kan ook de jacht in eigen beheer nemen 251 en 252. — of laten rusten 252. — Bestemming van de geldelyke voordeelen uit de jacht 252—255. — Bestuur der jachtcomplexen 255 259. — Actief kiesrecht 256. — Progressief stemrecht 256. — Aantal leden van het bestuur 257 en 258. — Zittingstijd van het bestuur 258—259. — Voorzitter en secretaris-penningmeester 259. — Instructie en reglement van orde voor het bestuur 259. — Werkzaamheden van de algemeene vergadering der ingelanden 259 en 220. — Toezicht van de Gedeputeerde Staten op de jachtcomplexen 260. INLEIDING. „Venatio ars nequissima, venatores nefarium genus" is zekei wel de sterkste uitdrukking, die ooit is gebezigd, om den afkeer weer te geven, dien velen tegen de jacht en het jachtbedrijf gevoelen, dat toch aan den anderen kant aan Horatius de schoone dichtregels ontlokte: „Manet sub Jove frigido Venator tenerae conjugis immemor, Seu visast catulis cerva fidelibus, Seu rupit teretes Marsus aper plagas." Ongetwijfeld heeft de stand van de ontwikkeling der cultuur bij een volk op zijne beschouwingen over de jacht een beslissenden invloed. De plaats, die de jacht inneemt onder de bestaansvoorwaarden van een volk, hangt af van, staat althans in nauw verband met den trap van ontwikkeling, waai op dat volk zich bevindt. Het spreekt wel van zelf, dat bij jagersvolken de jacht een veel grooter materieel nut vertegenwoordigt dan bij volken, die reeds een hooger stadium van ontwikkeling hebben bereikt. In de primitieve tijden was de jacht met het visschen voor de nagenoeg geheel kapitaallooze maatschappij der jagersvolken het eenige middel voor den mensch om zijn bestaan te verzekeren. Vooreerst leverde het wild hem voedsel, eene conditio sine qua non bij de nog maar in opkomst zijnde veeteelt en het geheel ontbreken van landbouw in engeren zin. Bovendien kleedde de mensch zich met de huiden der door hem gedoode dieren, bij de toenmaals nog geringe middelen van verwarming evenzeer een niet te miskennen voordeel. En in de derde plaats, naast deze tastbare gunstige zijden, had de jacht ook eene bijzondere, het lichaam stalende werking. De jacht leerde den Ouden behendigheid, moed, slimheid en speurzin, zij ontwikkelde hunne krachtin den strijd met de wilde dieren, die niet gering te schatten bewoners der oerwouden en moerassen van Germanië. Was het wonder, dat de Ouden dan ook de jacht vereerden als „des ernsten Kriegsgottes lustige Bi aut" ? Zij vormde voor hen de beste voorbereiding voor de onophoudelijke oorlogen, die de Germaansche stammen met elkaar hadden te voeren'). En juist dit laatste voordeel, de invloed op de mannelijke kracht en daarmede tevens op de schoonheid van het mannelijke lichaam, moest zoowel de ruwe Germaansche stammen als de fijn ontwikkelde Grieken en Romeinen bekoren. In hunne mythologie bezingen zij dan ook reeds den lof hunner groote jagers Acastus, Actaeon, Adonis, Aeneas en Dido, Atalanta en zoovele anderen. Bij toeneming van de bevolking moest ten slotte, ook al was de streek, waar het jagersvolk huisde, rijk aan wild, overgegaan worden tot eene meer intensieve cultuur en daarmede daalt de jacht, die oorspronkelijk eene bezigheid was, voor allen noodzakelijk om in hun levensonderhoud te voorzien, tot eene, zij het in den beginne ook nog noodzakelijke, aanvulling van wat langs anderen weg aan voedsel werd verkregen. Ook dan nog staat de jacht onverdeeld in 1) Verg. Gr. Mohr, Tractatus de jure venandi, aur.upandi et piscandi. Pars secunda. Cap. XII sub 3 in Fritschins, Corpus Juris venatorio-forestalis, romano-germanici tripartitum (1702), bl. 107. hoog aanzien en de middeleeuwsche schrijvers geraken niet uitgeput, om de voordeelen van het jachtbedrijf, in het bijzonder met het oog op de lichaamsoefening, hemelhoog te verheffen, „quod est utilis ad multa et praecipue ad exercitium corporis" !). De jacht was en bleef de uitspanning, waardoor „corpus robustius, et anima fortior efficitur, in qua bellica omnia exercentur, nam et in ea equitare et currere, et atroces feras excipere, et aestum frigusque perferre, saepe famem pati necesse est"2). Daarom moest ook volgens hen liet object van de jacht, het wild worden beschermd en deze gevolgtrekking is volmaakt logisch: de jacht is volgens de middeleeuwsche schrijvers, evenals volgens die uit de oudheid, nuttig en noodig, welnu, dan moet het wild ook worden beschermd tegen uitroeiing „nam ferae, volucres et pisces non solum ornamento sunt et decori Reipublicae, verum et necessitati serviunt, ob idque non est vulgi temeritati venatio committenda, sed debet ordine ac lege fieri, ne dispereat" 3). Bij den tegenwoordigen stand der cultuur treden de voordeelen van de jacht en van den wildstand minder scherp op den voorgrond en daarvan is het onvermijdelijke gevolg, dat de nadeelen, die bij intensieve cultuur uiteraard veel sterker aan het licht treden, met eene dubbele maat gemeten worden. Evenals in zoovele andere gevallen is het ook hier „ce qu'on voit et ce qu'on ne voit pas." „Ce qu'on voit," is de wildschade. Het spreekt voor zichzelf, dat de schade, door wild aan veld- en houtgewas toegebracht, een des te grooteren omvang aanneemt, naarmate eene meer intensieve cultuur wordt toegepast. Indien en waar de cultuur intensiever wordt, 1) S. M e d i c e s, Tractatus de venatione, piscatione et aucunio (1588), bi. 91. 2) Medices, t. a. p. bl. 94. 3) Moliï, t. a. p. Pars prima. Cap. II sub 23 en 27. dringen zich de klachten over wildschade met meer kracht op den voorgrond. Vooral de kleine pers, wier vrij stereotype wildschade-artikelen langzamerhand eene mer a boire worden, laat niet af te hameren op hetzelfde aambeeld, dat bij den tegenwoordigen stand der jachtwetgevingen, onverschillig op welke basis zij opgetrokken zijn, het wild wordt beschermd tot nadeel van de maatschappij en ten koste van den landman, die wel den wildfcoww, maar niet den wildoo^stf heeft. Ook bij vele wetenschappelijke schrijvers vindt deze meening ingang. De jacht is vaak eene passie genoemd, en zeker is het, dat nooit meer dan bij een jachtdebat de hartstochten ontketend worden, en dat het velen, overigens hoogst bezadigden menschen, uiterst moeilijk valt, daarbij hunne objectiviteit te bewaren. Vooral in de laatste tientallen van jaren vindt de wildstand in de oogen van velen geene genade en, blind van de groote voordeelen der jacht — waarover later —, sturen zij met eene onmiskenbare vooringenomenheid, met een gloed en een ijver, eene betere zaakwaardig, aan op eene volledige uitroeiing van den wildstand: het wild sticht volgens hen nu eenmaal in het geheel geen nut en louter kwaad '). Slechts weinigen zijn er onder hen, die, als Rosclier, hoewel overtuigd van de nadeelen, verbonden aan het behoud van een wildstand, toch met het oog op de veelzijdigheid van het vraagstuk, zich niet aan een positieven banvloek wagen, en hunne conclusie zoo samenvatten, dat het zeer de vraag is, of 1) J. J. Reinhard, Vermischte Schriften, tweede druk, bl. 427 vlg. komt tot de conclusie, dat het wild schadelijk is voor landbouw en houtteelt. Toch kan en moet volgens hem de jacht en de wildstand behouden blijven met het oog op de immaterieele voordeelen — Lorey, Monographie „Jagd" in Handbuch der politischen Oekonomie, herausgegeben von Dr. G. von Schönberg, tweede deel, (Erster Halbband) 1896 noemt dit den „indirekten Wert" van de jacht —, mits men daarbij „eine gewisse Ordnung beobachte", bl. '129. Verg. Manvil Ion, Physiocratische Briefe (1780), bl. G4. de uitroeiing van het object van de jacht, van het wild „rein chrematistisch vom Standpunkte des ganzen Volkes betrachtet, fiir hohe Kulturstufen wirklich ein Schade zu nennen ist" '). De groote fout, waarin zij vervallen, die het bestaan van het wild in het algemeen schadelijk voor de volkswelvaart noemen, is de grove generaliseering, waarop zij hunne meening opbouwen. Het wild brengt schade toe aan den landbouw8); wie zou het willen ontkennen? Het leeft, om de volksuitdrukking te gebruiken, niet van den wind. Maar dat neemt niet weg, dat de hoegrootheid der schadetoebrenging door de onderscheidene wildsoorten, niet over één kam mag geschoren worden 3). In het bijzonder springt dit in het oog, indien men de klachten beschouwt, die rechtstreeks uit den boezem der landbouwende bevolking voortspruiten. Bijna nooit wordt daarin geklaagd over wildschade in het algemeen, maar steeds over schade door bepaalde wildsoorten, in het bijzonder konijnen4) en fazanten5), toegebracht. Reeds in 1) W. R o sc her, Nationaloekonomik des Ackerbaues und der verwandten Urproduktionen (1875), bl. 552. Verg. Dr. A. Schwappacli, Forstpolitik, Jagd- und Fischereipolitik, in Hand-und Lehrbnch der Staatswissenschaften herausgegeben von Kuno Frankenstein (1894), bl. 304 en 305. 2) Volgens R. J. Schimmelpenninck, Dissertatio historicojuridica inauguralis (Leiden 1845), bl. 16jis. 24 en 61 brengt niets meer schade toe aan den landbouw dan het wild en de jacht, „ut experientia docet." Verg. A. J. de Geus, Jachtrecht en jachtwet (Acad. Pr. Leiden 1871), bl 41—43 en J. B. van Houten, Eenige beschouwingen over het jachtrecht (Acad. Pr. Amsterdam 1891), bl. 121 vlg. 3) Verg. Mr. C. J. Sickesz, Praeadvies in de Nederlandsche Juristen-vereeniging 1892, bl. 66 en 67. 4) De thans geldende Nederlandsche jachtwet rangschikt het konijn niet onder het wild, maar onder het schadelijke gedierte. Sedert 1857 zijn de beschouwingen te dien opzichte geheel veranderd en in eene nieuwe jachtrechtregeling behoort het konijn dan ook eene plaats onder het wild te vinden 5) Ook Dr. A. Resemansin Katholiek Sociaal Weekblad, Jaar- de klachten over wildschade, die uit den pamflettentijd aan liet einde der 18e eeuw, met de voor die tijden gebruikelijke overdrijving, tot ons gekomen zijn, zien wij, dat in het bijzonder het konijn werd beschouwd als de ware plaag van den landman '). Over schade, door hazen of ander wild, behalve herten en reeën, toegebracht, evenwel geen spoor. En thans, meer dan eene eeuw later, wordt volgens de zeer betrouwbare opgaven in de Verslagen over den Landbouw 2), waarin gegevens over wildschade uit geheel Nederland verzameld zijn, in de jaren 1890—1900 van de ruim 1200 gemeenten van Nederland respectievelijk slechts in 15, 17, 20, 29 en 21 geklaagd over noemenswaardige3) schade gang 1902 Ns. 9 en 10 stelt zich op het standpunt, dat in het bijzonder konijnen en fazanten eene ramp voor de boeren zyn. Verg. met betrekking tot de fazanten, S i c k e s z, t. a. p. bi. 67. 1) Bundel van requesten tegens den aanwas van grof wild en conijnen, binnen de provincie van Utrecht, en voornamentlijk aan den bergkant grasserende, aan Haar Ed. Mog de Heeren Staten 's Lands van Utrecht gepresenteert (1783), en Request tot surseance van citatiën bij den Heer L. Houtvester over de wildbaanen 's Lands van Utrecht (1785). 2) Dit verslag wordt samengesteld, doordat door den met de zaken van den landbouw belasten Minister jaarlyks door tusschenkomst van de Commissarissen der Koningin' in de onderscheidene provinciën aan alle burgemeesters vragenlijsten ter invulling worden toegezonden. 3) Ongetwijfeld is „noemenswaardige schade" een eenigszins vaag begrip. Dit wordt dan ook erkend in het Verslag over 1898, bl. 55. „Het spreekt wel van zelf, dat hierop" (op de vraag, wat noemenswaardige wildschade is) „geen algemeen antwoord gegeven kan worden en dit oordeel moet worden overgelaten aan hen, die met de beantwoording der gestelde vragen belast zyn." Men heeft er echter naar getracht de opgaven zoo nauwkeurig mogelijk te doen zyn, door aan de burgemeesters op te dragen zich bij het invullen der vragenlijsten, door eene deskundige commissie te doen bijstaan en voorlichten. „Bij de beoordeeling van tabel 34 mogen wij dan ook zeggen, dat de daarin opgenomen cijfers op de hiervoren aangewezeu wijze verkregen zyn, zoodat gerust kan worden aangenomen, dat al de daarin genoemde nadeelige invloeden in het opgegeven aantal gemeenten noemenswaardige schade hebben doen ontstaan." door luizen, daarentegen in 147,148,170,191 en 207 gemeenten ') door konijnen toegebracht. Over hazenschacle wordt in het algemeen door de landbouwende bevolking niet geklaagd, al mogen verschillende schrijvers ook nog zulke gedetailleerde berekeningen over de schade-toebrenging door hazen hebben opgemaaktl) en al moge de zoöloog Brehm ook den staf over den haas breken met de woorden: „Der unbefangene Richter wird den Hasen unbedingt als schadliches Thier bezeichnen mussen"3). Veelmeer in overeenstemming met het bijna geheel ontbreken van klachten over hazenschade, zijn de uiteenzettingen van Japing, die zijne technische beschouwingen aldus samenvat: „Aus oben Gesagtem dürfte aberbereits zur Genüge hervorgehen, dass der Hase in volkswirtschaftlichem Interesse unsern Schutz verdient"4). Ten aanzien van de 1) Zooals uit deze cijfers blijkt en ook op bl. 58 van het Verslag over 1900 wordt geconstateerd, treedt het konijn met het jaar schadelijker en in grootere hoeveelheid op. Overigens komen de wildsoorten, die aan den landbouw schade toebrengen, nergens in massa voor. Verg. Verslag over 1899, bl. 56 2) Mr. L. U. de Sitter, De Economist 1871, bl. 677; Brehm, Thierleben. Allgemeine Kunde des Thierreichs (1883), eerste afdeeling, tweede deel, bl. 469; Reinhard, t. a. p. bl. 427 en 428, die evenwel met zijne berekeningen nog al luchtig omspringt. Anders F. J. M A. Reekers, Over eene herziening der Jachtwet, bl. 9, die het nut van dergelijke berekeningen in twyfel trekt. 3) B r e h m , t. a. p. bl. 469. Verg. Reinhard, t. a. p. bl. 432 vlg., die eene bijzondere voorliefde voor castoren hoeden gehad schijnt te hebben, immers, hoewel hij den haas voor schadelijk houdt, pleit hij toch voor zijne bescherming, daar „der Nutze des Hasen nicht sowohl in der Küche, als vielmehr bei denen Hutfabriken zu suchen ist. Dan gewis, so lange wir Hasenbiilge haben, können wir Kastorhüte machen, ohne dass wir nüthighaben uns um Canada die Halse zu brechen." Sickesz, t. a. p. bl. 68 en 69 noemt hazen en ook patrijzen schadelijk, behalve op schrale gronden, zooals bijv. duingronden, waarvan zij integendeel de waarde verhoogen. 4) Japing, Monographie „Jagd" in Handbuch der Wirtschafts- meeste andere soorten van klein wild komt Japing, en eveneens Lorey'), tot de slotsom, dat zij ongetwijfeld aan den landbouw eenige schade berokkenen, maar dat daaruit nu nog niet dadelijk mag worden afgeleid, dat het wild volstrekt schadelijk is, en dat niet bij eene doelmatige wetgeving de belangen van den landbouwer en van den jager te verzoenen zijn. Nog scherper en positiever drukt Krafft zich uit: „Uebrigens ist gute Landwirtschaft fast überall mit guter, ergiebiger Feldjagd verblinden; von einem irgendwie erheblichen Schaden kann also aus der Niederjagd nicht die Rede sein" *). Daar ik in zoölogische en practische landbouw-vraagstukken niet tot oordeelen bevoegd ben, heb ik ten aanzien van het zoo bij uitstek kiesche en reeds van zoovele zijden met vuur en overtuiging behandelde wildschade-vraagstuk mijn licht ontstoken, zoowel bij landbouw-autoriteiten als bij jagers. Mij trof het toen, dat in werkelijkheid de denkbeelden van de landbouwers en van de jagers over den wildstand niet zoo onverzoenlijk zijn als het vaak wordt voorgesteld. Allen, ook de jachtliefhebbers, waren het er over eens, dat het onloochenbaar is, dat het wild in zijne algemeenheid schade toebrengt, maar, en ook daaromtrent bestond volmaakte eenstemmigheid, niet alle wildsoorten in dezelfde mate. Terwijl konijnen, fazanten en grof wild, maar vooral de eerste, zeer veel schade aan landbouwproducten toebrengen, is die kunde Deutschlands, herausgegeben im Auftrage des deutschen Verbandes für das kauftniinnische Unterrichtswesen (1902), deel 2, bl. 204 en 205. 1) L o r e y, t. a. p. bl. 356 en 357 noemt de snippen en de meeste watervogels volstrekt onschadelijk en rekent de patrijzen, mits niet in te grooten getale aanwezig, zelfs tot de nuttige, insecten-verdelgende vogels. 2) Dr. Guido Krafft, Illustriertes Landwirtschafts-Lexikon (1884), voce Jagdgesetze, bl. 498. Verg. Mittermayer, Grundziige des deutschen Privatrechts, deel 2, bl. 276. schadetoebrenging bij bazen en patrijzen uiterst gering. .Ta, onder de landbouw-autoriteiten waren er zelfs, die beweerden, dat, indien de eerste uitspruitsels van sommige landbouwproducten, in het bijzonder rogge, door de hazen worden opgevreten, de rogge later juist veel beter opschiet. Natuurlijk brengen hazen en patrijzen, in abnormaal groote hoeveelheden aanwezig, ook zeer veel schade toe, maar dat is evenzeer het geval met alle andere dieren, zelfs met de voor den landbouw nuttige vogels, die in normale tijden toch beschermd worden. Het konijn evenwel vond bij niemand verdediging en allen waren het er over eens, dat tegen deze plaag bijzondere maatregelen werden vereischt. Het konijn, zelfs in matige hoeveelheid aanwezig, brengt, behalve in de duinstreken, schade toe, terwijl het andere wild dit alleen doet, althans noemenswaardig, wanneer het in buitengewone massa aanwezig is. Bovendien vernielen deze „rongeurs" niet alleen om er zich mede te voeden, maar ook louter uit zucht om te vernielen, en bezitten zij zoo'n buitengewoon voorttelingsvermogen, dat uitroeiing bij uitstek bezwaarlijk, naar de meening van velen zelfs geheel onmogelijk is. Hij het bestaan van een matigen wildstand — zoo was in het kort samengevat het algemeen gevoelen der door mij geraadpleegde deskundigen — lijdt geen twijfel, of de voordeelen, die zoo vaak over het hoofd gezien worden tegenover de tastbare wildschade, overwegen boven de nadeelen. Naast de schade, die door wild aan landbouwprodukten wordt toegebracht, ,,den direkten Schaden", zooals Lor ey]) ze noemt, zinkt het indirecte nadeel, waartoe hij rekent het verlies aan tijd, vooral voor hen, die den tijd om te jagen feitelijk afnemen van hun werktijd, waardoor zij hunne 1) t. a. p. bl. 354. zaken laten verloopen, het verlies aan gezondheid enz., in het niet en kunnen daarom hij het opmaken van de balans van de voor- en nadeelen der jacht veilig buiten beschouwing worden gelaten. Welke zijn nu aan den anderen kant de voordeelen, die het gevolg zijn van de jacht? Ontegenzeggelijk werpt de jacht ook nog in onzen hedendaagschen tijd voordeelen af, materieele voordeelen, die niet zijn te minachten. De vorderingen, die landen als Rusland, Oostenrijk en Duitschland jaarlijks tegenover het buitenland, vooral tegenover Frankrijk, Zwitserland en Groot-Britannië en Ierland kunnen doen gelden, en die haar oorsprong vinden in de jacht, zijn geenszins van belang ontbloot. Volgens berekeningen van het Fransche Ministerie van Landbouw voert Frankrijk alleen jaarlijks voor meer dan twintig millioen francs aan wild en visch in. Bij duizenden worden de producten van de jacht naar den vreemde gevoerd en op de buitenlandsche markten tegen hooge prijzen verkocht. Ook in Nederland is de wildhandel ongetwijfeld niet onbelangrijk. Statistische zekerheid ontbreekt echter in ons land evenzeer als in de meeste andere staten. De door het Departement van Financiën uitgegeven „Statistiek van den in-, uit- en doorvoer van het Koninkrijk der Nederlanden" geeft eenig licht, voorzoover betreft den invoer van wild en van vleesch van wild, maar ten slotte landt men ook zelfs daar in het rijk der gissingen. Wat toch is het geval? Met het wild is in één post samengebracht het tamme gevogelte (kippen, eenden, ganzen enz.) en daardoor vervalt ten eenen male de mogelijkheid, om met eenige zekerheid te kunnen nagaan, hoeveel van den invoer, die het artikel aanwijst, op het wild komt. Toch lijkt mij de conclusie niet gewaagd, dat, al neemt men ook aan, dat jaarlijks voor een belangrijk bedrag aan tam gevogelte wordt ingevoerd, de invoer van wild, vooral in de laatste jaren, een niet gering te schatten cijfer zou aanwijzen'). Met zekerheid is dus omtrent den invoer van wild tot verbruik in Nederland niets te zeggen, maar nog veel minder uitkomst biedt de statistiek van den invoer van onbereide hazen- en konijnenvellen, die eveneens een afzonderlijken post inneemt in de bovengenoemde, door het Departement van Financiën uitgegeven statistiek. Terwijl toch het wild bij invoer is onderworpen aan een invoerrecht van 5°/o en wij daarom met vrij groote zekerheid mogen aannemen, dat in dien invoer geen doorvoer schuilt, laat deze zekerheid ons bij den invoer van onbereide hazen- en konijnenvellen, die van invoerrecht vrijgesteld zijn, geheel in den steek. In plaats van met bijna volstrekte zekerheid te kunnen zeggen, dat de hazen- en konijnenvellen, die jaarlijks volgens de statistieken in Nederland worden ingevoerd tot verbruik, werkelijk ook in Nederland blijven en daar hunne bestemming vinden, mag ongetwijfeld als vaststaande worden aangenomen, dat van de verbijsterende hoeveelheden van tot verbruik ingevoerde onbereide hazen- en konijnenvellen, die de statistieken ons vertoonen ï_), een zeer groot gedeelte bestemd is voor doorvoer naar het buitenland3). En deze 1) In 1900 werd aan wild en gevogelte gezamenlijk ingevoerd voor een bedrag van f 198,684 in 1901 „ „ 183,286 „ 1902 „ „ 182,554 „ 1903 „ „ 181,665 „ 1904 „ „ 188,966 „ 1905 „ „ 202,773 „ 1906 „ „ 287,383 „ 1907 „ „ 305,129. 2) Sedert 1892 wordt volgens de statistieken jaarlijks voor meer dan een millioen gulden aan onbereide hazen- en konynenvellen ingevoerd. In 1901 bereikte die geschatte waarde zelfs het bedrag van f 2,087,086. 3) Het ten invoer aangeven van aan geen invoerrecht onderworpen, aangifte ten invoer, terwijl in werkelijkheid doorvoer van de goederen beoogd wordt, is zeer begrijpelijk. Indien toch ten invoer tot verbruik is aangegeven en de visitatie is afgeloopen, kan de belanghebbende terstond over het goed beschikken en eerst bij den uitvoer is hij weer aan eenige formaliteiten gebonden. Anders evenwel, indien de goederen ten doorvoer worden aangegeven; in dat geval moet de aangever eerst in het bezit zijn gesteld van een doorvoerlijst en, indien deze niet wordt aangezuiverd, beloopt hij straf. Maar er is meer. Zelfs het bedrag, dat de statistieken van invoer van onbereide hazen-en konijnenvellen aanwijzen, ook al betrof het geheel invoer tot verbruik en geen doorvoer, staat geheel op losse schroeven en houdt geen verband met de verkeerswaarde dier goederen. De waardebepaling geschiedt toch bij goederen, die niet aan invoerrecht onderworpen zijn, zooals in casu onbereide hazen- en konijnenvellen, niet volgens de aangifte van den invoerder, want deze is daartoe niet gehouden, maar door den ambtenaar van de invoerrechten, volgens den zgn. „noemer", die voor de meeste goederen in 1845 is vastgesteld i). Met het neerschrijven van dat jaartal alleen, is de maatstaf van de waardebepaling dezer goederen tegelijkertijd veroordeeld. Immers, het behoeft geen nader betoog, dat een waardemaatstaf, die in 1845 is vastgesteld, thans in geen enkel opzicht meer verband houdt met de verkeerswaarde en daarom een woord zonder zin wordt. Deze twee groote bezwaren doen hunne kracht ook gevoe- ten doorvoer bestemde goederen komt in de praktijk vaak voor, bijv. by graan, steenkolen, erts, hout enz. 1) Eigen aangifte van de waarde door den invoerder van niet aan invoerrecht onderworpen goederen wordt slechts toegepast ten aanzien van die goederen, die vóór 1845 aan invoerrecht onderworpen waren en eerst later zyn vrijgesteld en die daarom niet zijn opgenomen in den „noemer" van 1845. len ten aanzien van de statistische opgaven omtrent uitvoer van onbereide hazen- en konijnenvellen. Bij uitvoer van wild daarentegen werkt het eerste bezwaar niet. Daar toch onder invoer van aan invoerrecht onderworpen goederen, zooals in casu wild, niet of' althans slechts op zeer ondergeschikte schaal doorvoer kan zijn begrepen>), bestaat zoo goed als geen gevaar voor verwarring in de statistieken tusschen uitvoer uit het vrije verkeer en doorvoer. Het tweede bezwaar echter, dat wij bij de statistiek van in- en uitvoer van onbereide hazen- en konijnenvellen hebben waargenomen, doet zich met dezelfde kracht ook bij uitvoer van wild uit het vrije verkeer gevoelen. Bovendien hebben wij ook daar weer te kampen met de reeds boven besproken samenvoeging van tam gevogelte en wild in één post van de statistiek. Het oordeel over de bruikbaarheid der Nederlandsche statistiek betreffende den in- en uitvoer van wild en producten van wild — zij deelt dit oordeel met bijna alle buitenlandsche statistieken — zou daarom al niet ongunstiger kunnen luiden; zij is eenvoudig onbruikbaar '). Het eenige, dat zij ons leert — maar om dit resultaat te bereiken behoefde de statistiek niet eens eene Nederlandsche te zijn — is dit, dat het internationale verkeer in wild en in producten van wild een niet te minachten factor is, die jaarlijks belangrijk toeneemt. Geregelde statistieken betreffende de jachtopbrengsten komen in de onderscheidene landen slechts sporadisch voor, maar daar wijzen zij dan ook cijfers aan, die den tegen- 1) Het ten invoer aangeven van aan invoerrecht onderworpen goederen, die feitelijk bestemd zijn voor doorvoer, komt in de praktijk niet, of althans slechts op zeer onbeteekenende schaal voor. Bij invoer toch is het recht verschuldigd, bij doorvoer slechts zekerheid, zoodat alle aanleiding voor de onjuiste aangifte hier zou ontbreken. 2) Deze onbruikbaarheid is niet in het oog gehouden door Mr. d e S i 11 e r, t. a. p. bl. 74. standers van de jacht toch wel niet zoo geheel zonder beteekenis zullen voorkomen. In Rusland, waar in het bijzonder de pelshandel van groote beteekenis is, worden de jaarlijksche opbrengsten, uit de jacht voortvloeiende, geschat op ruim .'300 millioen roebels, waardoor het de derde bron van inkomsten van het groote rijk vormt'). In Oostenrijk werden in de jaren 1883—1885 gemiddeld voor eene waarde van 4738049 kronen aan wild gedood, waaronder 1172424 hazen en 1132656 patrijzen *). In 1905 werden geschoten 1696646 hazen, 2107796 patrijzen, 261915 fazanten, 106858 reeën, 59827 kwartels 3). Ingevoerd werd in dat jaar 26500 K.G. levend wild, 14400 K.G. „Haarwild" en 22300 K.G. „Flugwild" en uitgevoerd 255300 K.G. levend wild, 1393700 K.G. „Haarwild" en 475800 K.G. „Flugwild" 4). In Pruisen werden van 1 April 1885—31 Maart 1886 gedood 4573634 stuks vliegend en 2987672 stuks loopend wild, waaronder 2373499 hazen, 85247 vossen en 109762 reëen. De geheele wildproductie bedroeg in dat jaar 10506731 KG. d.i, 0,37 KG. per hoofd der bevolking, ter waarde van 11824096 Mark. Van dit bedrag vielen 8750783 Mark op loopend en 3073313 Mark op vliegend wild. Hazen en patrijzen alleen brachten 7148181 Mark op, reeën 1794095 Mark en fazanten 508486 5). 1) Verg. M. Endres, Monographie „Jagd" in Hand würterbuch der Staatswissenschaften van Conrad, Elster, Lexis en Loen i n g , bl. 1303. 2) Oesterreichs i'orstwesen 1848—1888, bl. 302. 3) Statistisches Jahrbuch des K. K. Ackerbau-Ministeriums für das Jahr 1905. Drittes Heft, Forst- nnd Jagdstatistik. Tabel XXVI, bl. 342—344 en Statistisches Handbuch herausgegeben von der K. K. Statistischen Zentralkommission für das Jahr 1906, bl. 177—179. 4) Statistik des Auswiirtigen Handels des österreichisch-ungarischen Zollgebiets, bl. 6 en 38. 5) Deze ambtelyke statistiek is in de onderscheidene gemeenten en Zulke cijfers spreken meer dan een groot relaas. De bewering, die men zoo vaak hoort verdedigen, dat het wild in den tegenwoordigen tijd geene bron van volksvoeding van eenige beteekenis meer uitmaakt en niets meer is dan eene lekkernij op de tafels der meergegoeden en dat het, indien het niet meer werd opgedischt, slechts „door eenige ') gastronomen zou worden betreurd", zooals Mi'. Sickesz ) beweert, vindt daarin geene bevestiging. Integendeel, de statistieken, hoe gebrekkig ook, bewijzen zonneklaar, dat het wild, hoewel het geen „unentbehrliches Nahrungsmittel meer is, zooals bij de jagersvolken, toch nog steeds „bedeutende Fleischmengen" levert3). Wat in het bijzonder de groote steden aan wild naar zich toetrekken, is ongetwijfeld de moeite eener bijzondere beschouwing overwaard. Volgens de „Statistische Nachrichten aus dem Gesammtgebiete der Landwirtschaft" werden in het jaar 1906 in de stad Weenen alleen ingevoerd 47840o hazen, 1001 /O patrijzen enz, 48200 K.G. hertenvleesch, en in Triest 8876 hazen, 2598 patrijzen enz.4). Materieele voordeelen brengt de jacht verder aan in de bedrijven der poeliers, bontwerkers en vele anderen, die mede hunne inkomsten uit de jacht genieten. En ook deze inkomsten moeten niet gering geschat worden; Schwappach5) berekent zelfs, dat, met al deze nevenbedrijven er üutsbezirke van Pruisen onder leiding en toezicht der landraden opgemaakt door middel van telkaarten. Preussische Statistik. Deel 93. 1) Spatieering van mij. 2) t. a. p. bl. 10 en 60. 3) Verg. Schwappach, t. a. p. bl. 304 en 305. 4) Deze „Statistische Nachrichten" houden gegevens in omtrent den invoer van wild in de steden Weenen, Triest, Linz, (xraz, Praag, Lemberg en Krakau. — Voor het wildverbruik in de stad Weenen in de jaren 1901—1905 verg. „Statistisches .lahrbuch der Stadt Wien fur das Jahr 1905". 5) t. a. p. bl. 304. bij gerekend, bij de jacht in Oostenrijk een jaarlijksch volksinkomen van 17 millioen mark betrokken is. Een ander gunstig gevolg, dat de jacht met zich brengt — in de vergadering van de Tweede Kamer van 7 Maart 1902 werd hierop reeds met nadruk door Mr. Tydeman gewezen — is gelegen in de vaak buitengewoon hooge sommen, die bij verpachting der jacht worden gemaakt. De hoogte van de jachtpacht is in de eerste plaats afhankelijk van de concurrentie onder de jachtliefhebbers en eerst in de tweede plaats van de hoeveelheid wild, hoewel deze laatste factor in streken, waar weinig concurrentie onder de jachtliefhebbers is, een beslissend karakter kan aannemen. Deze jachtpachtsommen zijn vooral in de laatste jaren zeer gestegen en bereiken in ons land meermalen eene hoogte van 15 tot 20 gulden1), ja, de Minister van Justitie, Ruys van Beerenbroek deelde in 1891 zelfs mede8) dat hem een geval bekend was, dat eene jacht verpacht was tegen f 45 per H.A. Een gevolg van deze hooge jachtpachtsommen is eene niet onaanzienlijke vermeerdering van de waarde van den grond 3). Doch niet alleen de geldelijke voordeelen — wat Lorey noemt den „direkten Wert" — van de jacht mogen in rekening gebracht worden, waar de balans van de voor- en nadeelen van de jacht wordt opgemaakt. De gunstige werking, die de jacht heeft voor het lichaam, wat den Ouden reeds zoo in haar aanlokte, is den jager in zijn verdere^loopbaan ongetwijfeld van veel nut. Tot dezen „indirekten Wert" rekent Lorey „Einlluss auf körperliche Gesundheit und geistige Frische namentlich solcher Personen, welche durch ihren Beruf ans Zimmer gefesselt sind, die Scharfung der Sinne 1) Handelingen der Tweede Kamer 1901 —1902. bl. 986. 2) Hijlageu 1890—1891, No. 189, bl. 1 vlg. 3) Verg. W. M. van Weede, Iets over de bescherming van den wildstand, in l)e Economist 1902, bl. 770—772. (besonders Auge und Ohr), Nötigung zu raschem Entschluss, schnellera, klarem Erfassen aller Umstiinde (Purschgang), vielfache Anregung, Freude am Naturgenuss"'). Het lijdt na het bovenstaande geen twijfel, of bij het behoud van den wildstand is een groot belang betrokken, een veel grooter nationaal belang dan meestal vermoed wordt. Maar, zelfs indien al deze voordeelen, qu'on ne voit pas, nu eens niet opwogen tegen de wildschade, qu'on voit, zelfs dan zou, dunkt mij, nog één factor de schaal moeten doen overslaan naar eene bescherming van den wildstand binnen gematigde grenzen: het poëtische in de natuur. Zekere soorten van wild, zooals beren, wolven, wilde zwijnen, de van hoog in de lucht neerschietende adelaar en gier, die wij hier deels in het geheel niet, deels slechts bij hooge uitzondering als verdwaald exemplaar aantreffen, hebben, zooals Mr. Sickesz het uitdrukte, eene „romantische aantrekkelijkheid." Maar ook het overige wild moet blijven tot vervroolijking en opluistering van het landschap. Wat is toch een bosch zonder herten en reeën, zonder hazen en gevleugeld wild? Wat zijn onze plassen zonder wilde eenden? Neen, Nederland is nog rijk genoeg om zich die weelde te veroorloven en om de schade aan hout- en veldgewas te dragen, die van het kweeken van een wildstand het onvermijdelijke gevolg is. Indien wij thans de balans van de voor- en nadeelen van de jacht opmaken, dan lijdt het geen twijfel, of de wetgever moet zich bij het regelen van de jacht doen leiden door dit hoofdbeginsel, dat de geheele jachtwetgeving moet beheerschen: het behoud van een matigen wildstand is een nationaal belang. I) Lorey, t. a. p. bl. 357. Een bovenmatige wildstand >) moet tegengegaan worden en in die richting vindt de wetgever tot op zekere hoogte een bondgenoot in de ontwikkeling van de beschaving en van de cultuur, die er van haar kant ook gestadig toe medewerken, om den wildstand binnen eenigszins beperkte grenzen te houden. De wildstand, en in het bijzondei het grove wild, behoeft toch voor zijne ontwikkeling groote bosschen, woeste gronden, moerassen en rivieren. De bosschen, woeste gronden en moerassen, die in ons land toch al vrij beperkt zijn in vergelijking met andere landen, worden hoe langer hoe meer ontgonnen en daarmede worden de schuilplaatsen voor het wild steeds meer ingekrompen. Bovendien werken de verbetering van de verkeersmiddelen en de daaruit voortvloeiende toeneming van het verkeer, de versnippering van den grondeigendom en niet het minst de verbetering van de jachtwapenen, die thans eene veel zekerder trefkans bieden, eveneens in de richting van een achteruitgang van den wildstand. En niet alleen in ons land maar in alle beschaafde staten heeft de wildstand door de inwerking van deze factoren de strekking om achteruit te gaan. Het behoeft dan ook geene verwondering te wekken, dat sommige diersoorten geducht op weg zijn om uit te sterven. De oeros is reeds van de aarde verdelgd; elanden vertoonen zich in Duitschland nog slechts in de buurt van Memel, aan de moerassige oevers van de Weichsel, maar gaan ook daar voortdurend in aantal achteruit, vooral door de inwerking van de klimatologische gesteldheid van het land. In Zweden alleen komen 1) Een abnormaal groote wildstand kan groote nadeelen met zich brengen, zelfs bij extensieve cultuur. De toestanden in de 17de en 18de eeuw, in het bijzonder in Duitschland tijdens en na den dertigjarigen oorlog, zyn daarvoor het beste bewys Verg. D r. K. Th. von Inaraa-Sternegg, Deutsche Wirtschaftsgeschichte in den letzten Jahrhunderten des Mittelalters (1889), eerste deel, bl. 378. thans nog vele elanden voor en neemt hun aantal zelfs toe'). Volgens de officieele statistieken werden in Norrbotten in 1900 nog 202 elanden gedood. Dat neemt echter niet weg, dat hun aantal in verschillende Zweedsche districten merkbaar achteruitgaat. Te verwonderen is dit geenszins. Vooral de groote dieren, zooals o. a. de eland, behoeven, om in hun onderhoud te voorzien, groote uitgestrekte velden, waar zij genoeg voedsel kunnen vinden. Bij den voortgang der cultuur komen zij natuurlijk het eerst in het gedrang. De ontwikkeling van de maatschappij heeft zoodoende de strekking om den wildstand langzaam maar zeker te verminderen en ook met dien factor zal de wetgever, die zijne regeling opbouwt op het nut van het behoud van een matigen wildstand, ongetwijfeld rekening moeten houden. 1) Verg. G-ustav 8 u n d b ii r g, La Suède, son peuple et son industrie. Exposé historique et statistique publié par ordre du gouvernement (1900), tweede deel, bl. 171. HOOFDSTUK I. Geschiedenis en hedendaagsche stand der wetgeving. A. Buitenland <). Ten aanzien van geene enkele quaestie in het jachtrecht heerscht in de wetgeving van de onderscheidene staten een meer ingrijpend verschil dan ten aanzien van deze vraag, tevens de belangrijkste in het geheele jachtrecht: wie is op een bepaald terrein tot de jacht gerechtigd. De te dezen opzichte bestaande wettelijke regelingen laten zich gevoegelijk onderscheiden in drie groote groepen, in drie stelsels, waaraan eenvoudigheidshalve de namen van publiekjachtveld-stelsel, grondeigendoms-jachtrechtstelsel en jachtcomplexen-stelsel kunnen gegeven worden 2). § 1. Het publieke jachtveld-stelsel. Bij eene bespreking der drie bovengenoemde stelsels komt aan het publieke jachtveld-stelsel de voorrang toe, niet om 1) Bij het bewerken van het overzicht over den stand der hedendaagsche buitenlandsche jachtwetgevingen is door mij gebruik gemaakt van de ter Directie van den Landbouw aanwezige officieele bronnen. 2) De heerlijke jachtrechten, aan welker bespreking het tweede deel myner studie gewijd zal zijn, laat ik in dit deel geheel buiten beschouwing. de belangrijkheid der staten, waarin dit stelsel tot uitgangspunt der wettelijke regeling van liet jachtrecht is verheven, verre van dien, maar veeleer, omdat dit stelsel als het eenvoudigste en oorspronkelijkste mag beschouwd worden; als het stelsel, dat reeds bestond, toen de private eigendom nog in de windselen lag. Het publieke jachtveld-stelsel is dat stelsel, waarbij in het algemeen aan hen, die eene persoonlijke qualificatie tot de jacht bezitten, het jagen overal vrij staat, zoowel op hunne eigene gronden als op die van derden, tenzij door de grondeigenaren aan zekere door de wet gestelde voorwaarden is voldaan. Het groote verschil met het giondeigendoms-jachtrecht-stelsel openbaart zich hierin, dat bij het laatste het jagen op eens anders grond is verboden zonder de vergunning, en daarentegen bij het publieke jachtveld-stelsel tegen het verbod van den eigenaar. Indien onder het publieke jachtveld-stelsel de grondeigenaar lijdelijk blijft, valt zijn grond onder het publieke jachtveld en mag door iederen tot de jacht gerechtigde vrij worden bejaagd; indien daarentegen onder het grondeigendoms-jachtrecht-stelsel de grondeigenaar noch zelf jaagt, noch anderen daartoe last of vergunning geeft, blijft de jacht op zijn grond rusten. De wet kent onder het publieke jachtveld-stelsel aan derden rechten toe, die zij onder het grondeigendoms-jachti'echt-stelsel nooit anders bezitten, dan krachtens last of vergunning van den grondeigenaar. Het publieke jachtveld-stelsel gaat uit van het standpunt, dat het geheele, binnen de landspalen gelegen territoir moet beschouwd worden als één groot jachtgebied; de gewone afscheiding van particuliere gronden vormt bij dit stelsel geene grens voor de uitoefening van de jacht. Ongehinderd overschrijdt de jager de grenzen van de gronden van derden en van het daar bemachtigde wild wordt hij met uitsluiting van ieder ander eigenaar. „Nee interest, quod ad feras bestias et volucres, utrum in suo fundo quisque capiat an in alieno." L. 3. § 1 D. d a. r. d. (XL1.1)'). Dit stelsel vertoont eenige overeenkomst met het oude Romeinsch-rechtelijke standpunt. De eenige plaats in de Instituten van Justinianus, die over het jachtrecht') handelt, — § 12 I. de Rer. div. (II. 1)3)—vestigt geen band tusschen grondeigendom en jachtrecht. Slechts krachtens liet algemeen geldende verbod om eens anders grond te betreden tegen diens wil, kon de grondeigenaar derden beletten op zijn grond te jagen (jus prohibendi ne quis ingrederetur). Betrad iemand dus gronden van derden tegen hun wil tot uitoefening van de jacht, dan kon hij niet wegens jaclitdelict worden vervolgd, maar alleen met eene civiele actie wegens onrechtmatige daad, actio injuriarum, tot schadevergoeding worden aangesproken. Had iemand daarentegen het recht om gronden van derden te betreden, dan vormden 1) Verg. Y i n n i u s, In quatuor libros Institutionum imperialium commentarius (Uitgave Heineccius, 1767), eerste deel, bl. 169. „Non obstat, quod in praedio alieno domino invito venari non licet, nam prohibiiio ista conditionem animalis mutare non potest, neque efficere, ut id quod captum est, fiat prohibentis: alioqui non nuda probibenti actio injuriarum pareret, sed rei vindicatio et condictio furtiva." 2) Een karakteristiek verschil tusschen de jachtbepalingen in het Romeinsche Recht en het hedendaagsche jachtrecht, zooals wij het in de verschillende staten ontmoeten, is hierin gelegen, dat volgens het Romeinsche Recht niet, zooals thans, slechts bijzondere soorten, maar alle in het wild levende dieren objecten van jacht uitmaakten. Een jachtrecht in de hedendaagsche beteekenis van het woord kent het Romeinsche recht dan ook niet. Verg. Windscheid, Lehrbuch des Pandektenrechts, bl. 631 en 632; anders von Wachter, Sammlung von Abhandlungen der Mitglieder der Juristenfacultat in Leipzig I, bl. 333—375. 3) Ferae igitur bestiae et volucres et pisces, id est omnia animalia quae in terra mari caelo nascuntur, simulatque ab aliquo capta fuerint, jure gentium statim illius esse incipiunt: quod enim ante nullius est, id naturali ratione occupanti conceditur. Nee interest, feras bestias et volucres utrum in suo fundo quisque capiat, an in alieno: plane qui in alienum fundum ingreditur venandi aut aucupandi gratia, potest a domino, si is providerit, prohiberi ne ingrediatur. occupatie-handelingen, door hem gepleegd ten aanzien van de daar in het wild levende dieren, noch eene onrechtmatige daad, noch een strafbaar feitl). Niet eene wettelijke regeling van het jachtrecht, maar slechts het algemeene verbod om eens anders gronden tegen diens wil te betreden, verbond in het Romeinsche Recht het jachtrecht met den grondeigendom en juist daarin ligt een karakteristiek onderscheid met het publieke jachtveld, zooals het tegenwoordig in de jachtwetten van eenige Zuid-Europeesche staten is neergelegd *). In het bijzonder vindt het publieke jachtveld-stelsel toepassing in Zuid-Europa en wel in de eerste plaats in de twee koninkrijken op het Iberische schiereiland. Reeds sinds overoude tijden huldigt de jachtrechts-regeling van Portugal, die men zeer vaak karakteriseert als het type van eene jachtwet, geschoeid op Romeinsch-rechtelijke leest, dit stelsel, dat thans is neergelegd in artikel 384 van het Burgerlijk Wetboek. Het geheele territoir van het koninkrijk vormt, behoudens eenige nader te noemen uitzonderingen, één groot jachtgebied. Van dat publieke jachtveld, waar ieder Portugees, die in het bezit is van eene door de gemeentebesturen verstrekte vergunning tot het dragen van vuurwapenen, vrij mag jagen, zijn slechts uitgezonderd bebouwde en ommuurde private gronden en de gronden, toebehoorende aan de publiek-rechtelijke corporaties, die langs administratieven weg uitgeschakeld zijn. De karakteriseering van de Portugeesche jachtrechtsregeling als Romeinsch-rechtelijk is, zooals uit het bovenvermelde reeds volgt, in hare algemeenheid minder juist. Laat toch het Romeinsche Recht op het aangenomen publieke jachtveldstelsel eene inbreuk maken door het recht van den grond- 1) Verg. de Geus, t. a. p. bl. 7, noot 1; andera v o n Wachter, Das Jagdrecht nnd die Jagdvergehen, bl. 350. 2) Verg. de (x e u s, t. a. p. bl. 7. eigenaar, om, zonder aan verdere voorwaarden te voldoen, het betreden van zijn grond aan derden te verbieden, anders is dat in het Portngeesche stelsel, waar integendeel het bovengenoemde artikel 384 C.C. met het recht tot jagen tevens het recht toekent om gronden van derden te betreden '). Huldigde Spanje in zijne vroegere jachtwet van 10 Januari 1879 het grondeigendoms-jachtrecht-stelsel, bij de sedert eenige jaren in werking zijnde nieuwe jachtwet van 1(5 Mei 1902 2) heeft het dat stelsel verlaten, om, evenals zijn westelijke nabuurstaat, bet publieke jachtveld-stelsel te omhelzen. De reden van het tot stand komen van de wet van 1902 3) en daarmede van den overgang tot liet publieke jachtveldstelsel, was de wensch om de uitroeiing van den wildstand zooveel mogelijk tegen te gaan, te meer, daar men hoe langer hoe meer begon in te zien, dat de instandhouding en cultiveering van een matigen wildstand geacht mag worden eene bron van volkswelvaart te zijn. Duidelijk ligt deze bedoeling uitgedrukt in de toelichting, die het ontwerp, dat de wet van 1902 is geworden, vergezelde; en dat niet alleen de regeering zich op dat standpunt stelde, maar dat het streven om den wildstand uit zijn verval op te heffen, weerklank vond in den boezem der Cortes, mag ongetwijfeld worden afgeleid 1) Behalve wat betreft het bezit van eene vergunning tot het dragen van vuurwapenen en het tijdstip van openen en sluiten der jacht, dat door de gemeentebesturen wordt bepaald, worden de wettelijke bepalingen betreffende de jacht in Portugal zeer weinig nageleefd. 2) Gaceta de Madrid. Ano 241. Num. 138. Tomo II, pag. 787—789. 3) In de lijst der buitenlandsche jachtwetten in de Compte-rendu van het Congres international de la chasse. Anvers, 17—18 Juin 1907 wordt op bl. 71 opgegeven, dat de jachtwet van 10 Januari 1879 nog steeds het jachtrecht in Spanje bcheerscht. N. B Spanje was op dit congres door een bijzonderen gedelegeerde vertegenwoordigd. Vermoedelijk is de opgave ontleend aan de thans verouderde E r n e s t D e m a y , Recueil des lois sur la chasse en Europe et dans les principaux pays d'Amérique, d'Afrique et dAsie (1894). uit de ondubbelzinnige en onweersproken woorden van den voorzitter der commissie van rapporteurs uit de Cortes Alonso Castrillo in de vergadering van 10 Maart 1902 „la Comisión, que desea que se fomente la caza y que esa riqueza püblica no se disminuya de ninguna suerte" en later „pretende seguramente la guarda, fomento y custodia de la caza." De bedoeling was dus zoo duidelijk mogelijk het tegengaan van het uitroeien van den wildstand om de groote economische beteekenis, die het wild als handelsartikel had erlangd, ook in het aan wild zoo arme koninkrijk. En nog te meer trachtte de Spaansche wetgever de jacht te bevorderen, omdat het land zich dooi' de natuur en de gesteldheid van den bodem zoo bij uitstek leent tot het kweeken van een wildstand. De Spaansche jachtwet van 16 Mei 1902 kent in haar artikel 8 het jachtrecht toe aan ieder persoon boven de vijftien jaar — hierin wijkt de vigeerende wet af van de vroegere, die geene leeftijdsgrens stelde —, voorzien van de noodige acten. Volgens artikel 9 kan dit jachtrecht worden uitgeoefend op de gronden van de publiekrechtelijke lichamen en bovendien op de gronden, toebehoorende aan privaatpersonen, waarvan de eigenaren niet met inachtneming van de bij de wet gestelde voorwaarden de jacht hebben verboden („que no estén vedados"). De voorwaarden, waaraan de privatieve jachten volgens dit artikel moeten voldoen, zijn opgenomen in de „ley de acotamientos"'). In artikel 1 van dit decreet — het eenige artikel, dat spreekt over de voorwaarden, waaronder de afsluitingen van gronden moeten plaats vinden, — wordt aan de private grondeigenaren de bevoegdheid gegeven hunne gronden af te sluiten, zonder dat de daarop rustende erfdienstbaarheden daardoor worden aangetast; ook de openbare wegen, die 1) Decreto de las Cortes generales y extraordinarias de 8 de Junio de 1813 relativo al fomento de la agricultnra y ganaderia, restablecido por Real decreto de 6 de Septiembre de 1836. door de gronden loopen, gaan door de afsluiting niet te niet. Geene andere voorwaarden worden in dit decreet aan de private grondeigenaren opgelegd en het is dan ook alleen naar deze voorwaarden, dat de jachtwet yan 1902 verwijst. De bedoeling, die bij het stellen dier voorwaarden bij den wetgever voorzat, was ongetwijfeld deze, dat naast de erkenning van de rechten van de grondeigenaren, toch aan den anderen kant de niet minder heilige rechten der gemeenschap niet uit het oog mogen verloren worden. Bovendien moeten grondeigenaren, indien zij privatieve jachten willen vormen, voldoen aan de wettelijke voorschriften betrelTende de belastingen („las disposiciones vigentes sobre tributación"). Eene bijzondere belasting op privatieve jachten, als waarnaar artikel 9 der jachtwet verwijst, is tot nog toe niet ingesteld. Dit ligt trouwens geheel in de rede. De gedachte aan zoo'n belasting heeft bij den wetgever voorgezeten uit overweging, dat op de terreinen, die privatieve jachten vormen en uitsluitend voor de jacht bestemd zijn, eene wezenlijke industrie wordt uitgeoefend of althans kan uitgeoefend worden. De ontwikkeling dezer industrie moet echter eerst worden mogelijk gemaakt en het niet helïen eener bijzondere belasting in de eerste jaren na het in werking treden der wet behoort tot de deswege te verleenen tegemoetkomingen. De privatieve jachten, die aan de in de wet gestelde voorwaarden voldoen, moeten ten slotte afgepaald zijn naar alle windstreken met palen van hout of steen, die tot opschrift hebben de woorden: „Vedado de caza." Behalve op het Iberische schiereiland ontmoeten wij het stelsel van het publieke jachtveld in het meerendeel deivroegere Italiaansche Staten: Piëmont en Sardinië1) 1) Regie Patenti, 29 dicembre 1836, art. 2 en Regie Lettere Patenti, 16 luglio 1844, art. 5. L o m b a r d ij e '), Venetië8), Parma5), Toscane4), den Kerkelijken S t a a ts) en Napels en Sicilië6). Het vraagstuk van de jachtgerechtigdheid op particulieren grond van derden behoort in Italië tot een der meest ingewikkelde, zoowel door de verscheidenheid der bepalingen, nagelaten door de oude staten en die tot nog toe hare kracht behouden hebben, als wegens de verscheidenheid der uitspraken van de administratie en de rechtelijke macht. Ook in de wetten dezer staten is als beginsel op den voorgrond gesteld, dat het geheele territoir één publiek jachtveld vormt. Ieder, die persoonlijk tot de jacht gerechtigd is, mag het geheele gebied afjagen, zonder dat hij zich aan de afscheidingen tusschen de verschillende terreinen behoeft te storen. Door deze wetten worden echter ook uitzonderingen op het publieke jachtveld toegelaten, worden privatieve jachten erkend, waar derden niet mogen jagen dan met toestemming — in Piëmont en Sardinië zelfs met schriftelijke toestemming — van den eigenaar. In de eerste plaats worden als privatieve jachten beschouwd de van de omgevende gronden geheel afgesloten terreinen; deze eisch van afsluiting, van te zijn chiuso, is in de onderscheidene wetten meer of minder uitgewerkt7). Ook niet van de om- 1) Decreto, 21 settembre 1805, artt. 3, 8. 5° en 9. 2) Decreto, 21 settembre 1805, artt. 3, 8. 5° en 9. 3) Risoluzioni sovrane riguardanti la caccia, 1 settembre 1824, artt. 1. 2°, 2 en 6. 41» Decreto in materia di caccia e di ancupio, 3 luglio 1856, art. 2. 5) Editto, 10 luglio 1826, artt. 9—19 en Notificazione dell'eminentissimo e reverendissimo signore Griacomo card. Giustiniani, Camerlengo di S. R. Chiesa, pubblicata li 14 agosto 1839, sopra le caccie, artt. 9—18. 6) Legge sulle Foreste de' 18 ottobre 1819, art. 151. 7) Piëmont en Sardinië: terreni. . .. chiusi con muri, con siepi, o con altro riparo qualunque (art. 2 Regie Patenti 1836). Lombardije en Venetië: fondo . .. . cinto d'ogni parte con ripari geving afgesloten gronden worden evenwel in verschillende wetten (Piëmont, Sardinië, Lombardije, Venetië, Toscane en den Kerkelijken Staat), onder gegeven omstandigheden onttrokken aan het publieke jachtveld en gemaakt tot privatieve jachten. Het criterium van deze uitzonderingsbepaling vormen de belangen van den landbouw. Ten behoeve van de cultuur worden in deze wetten bebouwde gronden in het algemeen of met bepaalde soorten van vruchten bebouwde gronden aan het publieke jachtveld onttrokken. In de Toscaansche wet (artikel 2 § 2a) wordt de uitzonderingsbepaling in het belang van den landbouw zelfs uitgebreid tot gronden, die, hoewel zelf onbebouwd of reeds van hun oogst ontdaan, van alle zijden door bebouwde gronden zijn omgeven („nei fondi spogliati e costantemente sodi, è vietata la caccia e 1'aucupio senza il consenso del proprietario quando si tratti di fondi .... circondati per ogni parte da terreni colti"). Bij de Regie lettere patenti van 1844 (art. 5) worden in Piëmont en Sardinië van het publieke jachtveld eveneens uitgezonderd de vijvers en meren, in eigendom toebehoorende aan staat, gemeenten of particulieren. tali che dimostrino manifestamente 1'intenzione del proprietario d'impedirne 1'ingresso costantemente non solo alle bestie, ma ancora alle persone. (art. 9 Decreto 1805). Parma: fondo .... cinto da ogni parte con muri, o siepi, o ripari tali che dimostrano manifestamente 1'intenzione del proprietario d'impedire 1'ingresso non solo a' bestiami, ma ancora alle persone. (art. 6 Risoluzione 1824). Toscane: fondi chiusi o cinti da muri, siepi, stecconati, o palancati. (art. 2 § 2 a Decreto 1856). Kerkelijke Staat: siepi, staccionate e ripari costrntti in modo, cheimpediscano realmente d'ogni maniera 1'ingresso non solo alle bestie, ma anche agli uomini. (art. 10 Editto 1826). Napels en Sicilië: fondi chiusi da mura fabbricate o da mura a secco, da siepe, da fossato o da riparo di terra che giunga a palmi cinque. (art. 151, 20. Legge 1819). Op terreinen, toebehoorende aan de Kroon, is door geheel Italië heen het jachtrecht voorbehouden, behoudens vergunningen, die het koninklijke huis zou willen verleenen. Hoe verdragen zich nu deze bepalingen uit de oude wetten met artikel 712 van den Codice civile en meer nog in het bijzonder met artikel 428 van den Codice penale. Dit laatste artikel bedreigt straf tegen ieder, die „caccia in un fondo altrui, qualora il proprietario nei modi stabiliti dalla legge ne abbia fatto divieto, e se vi siano segnali che rendano palese tale inibizione." Ongetwijfeld stelt deze bepaling zich geheel op het standpunt van het publieke jachtveld; de oude bepalingen verschillen van het artikel in het strafwetboek alleen ten aanzien van de voorwaarden, waaraan degeen moet voldoen, die zijne gronden wil uitzonderen van het publieke jachtveld en ze wil maken tot privatieve jacht. Terwijl de oude wetten zeer bepaalde eischen voor de uitsluiting uit het publieke jachtveld stellen, is het strafwetboek reeds tevreden met elke aanduiding op den betrelTenden grond, die den wensch van den eigenaar, om zijn grond tot privatieve jacht te maken, algemeen kenbaar maakt. Iedere aanduiding van dien aard is volgens het strafwetboek voldoende om hem, die op dien grond zonder vergunning van den eigenaar jaagt, strafbaar te doen zijn. Zoowel de administratie als de justitie verkeeren nu in Italië in het onzekere, of de uitzondering van privatieve jacht moet beoordeeld worden in ieder bijzonder geval naaide voorschriften der oude wetten of wel naar artikel 428 van het strafwetboek. In eene circulaire van het Italiaansche ministerie van landbouw van 17 October 1890 stelde de Minister van Justitie zich op het standpunt van het strafwetboek: niemand zou mogen jagen op gronden van derden, zonder vergunning van de eigenaren, indien deze hunne gronden kennelijk van het publieke jachtveld hebben uitgezonderd. Aan verdere voorwaarden behoefden de privatieve jachten niet te voldoen. „Onde," zoo heet het in deze circulaire, „se in un fondo anche non chiuso il proprietario ponga dei segnali visibili per avvertire che intende vietare 1'esercizio della caccia, questi segnali debbono bastare perchè non si abbia ivi ad esercitarla abusivamente contro Ia palese inibizione del propietario. E colui che la esereitasse incorrerebbe senza dubbio nella penalita che in detto articolo è stabilata. E per contrario, poichè il fatto di esistere sul fondo seminati o frutti danneggiabili, ovvero uve non ancora raccolte, non potrebbe per sè solo bastare, ai termini del citato articolo 428 del codice penale, a costituire reato, quando non fosse accompagnato dalla circostanza di avere il proprietario apposto anche un segnale visibile per vietare la caccia, sembra indiscutibile la conseguenza che non incorrerebbe in alcuna pena colui che entrasse nel fondo altrui aperto, sebbene vi fossero frutta o sementi, per esercitarvi la caccia. Le leggi speciali gia vigenti nelle provincie venete e meridionali dovrebbero in tal parte ritenersi abrogate, e non ostante le disposizioni in esse contenute e la consuetudine in quelle provincie invalsa, se i proprietari di fondi aperti intendono di vietare in essi 1'esercizio di caccia, è mestieri che appongano sempre i segnali che fanno palese un tale divieto, sia che nei fondi vi fosse o pur no la vendemmia, o vi fossero serainati e frutta pendenti." De Minister zag zijne opvatting gedeeld door het Hof van Cassatie in een arrest van 17 Maart 1899 l). Maar, ook in Italië is het oordeel van de hoogste rechtscolleges niet bestendig van duur. Reeds in zijn arrest van 25 September 1902*) toch kwam het Hof op zijne vroegere meening terug en stelde zich nu op het standpunt van den voorrang der oude wetten. In de overwegingen van dat arrest heet het: „Dunque, per effetto di questadisposi•• zione, devono osservarsi tutte le leggi speciali sulla caccia, 1) Sinossi giuridica, Afl. 155, ad art. 428. 2) Atti parlamentari. Camera dei Deputati. Legisl. XXII. Sess. 1904— 1905. Documenti. — Diaegni di legge e relazioni. — N°. 228 bl. 4. I finchè altra legge pure speciale non sopraggiunga, e ne operi la desiderata unificazione. Nell' articolo 10 del codice penale poi è detto espressamente che le disposizioni del nuovo codice allora soltanto sono applicabili alle materie regolate da leggi speciali, quando non sia diversamente da queste stabilito; donile la conseguenza che le leggi speciali, se sono eguali alle disposizioni del codice, non sono abrogate, e se sono diverse, hanno forza prevalente." In het thans reeds door Kamer en Senaat aangenomen ontwerp van wet, waarin eene uniforme regeling van het Italiaansche jachtrecht is neergelegd '), worden twee soorten van privatieve jachten onderscheiden. Op den voorgrond staat, dat het ontwerp zich blijft stellen op het standpunt van het publieke jachtveld; ieder, die persoonlijk tot de jacht gequaliliceerd is, mag volgens het ontwerp jagen op het geheele gebied van het koninkrijk, behalve op de gronden, waarop derden door den eigenaar de jacht is verboden. Volgens artikel 9 wordt dit verbod verondersteld in vijf gevallen, die in het algemeen eene sterke gelijkenis vertoonen met de voorwaarden, waaraan de privatieve jachten volgens de onderscheidene oude wetten moeten voldoen *). In artikel 10 wordt echter daarnaast de mogelijkheid geopend, dat het verbod van den eigenaar niet verondersteld wordt, maar „puo essere espresso e costituire la 1) Atti parlamentari, t. a. p. bl. 10—18. 2) Non è lecito d'introdursi per cacciare nel fondo altrui, negli stagni e nei laghi di proprietè. privata contro il divieto del pnssessore; il trasgressore sari punito con le araende di cui all'articolo 17 della presente legge. II divieto è presunto ed esente da tassa di riserva: a. quando il terreno è chiuso con fosso, siepe od altro riparo; b. per i terreni piantati a vigna; c. per i terreni ove esistono vivai di qualunque specie; d. per i terreni lavorati fino a quando sia compiuto il raccolto; e. per i laghi, stagni e valli salse di proprieta privata adibiti alla pesca. t riserva o bandita." Degeen, die zijne gronden wil maken tot eene privatieve jacht overeenkomstig artikel 40, moet daarvan kennis geven aan het provinciaal bestuur en eene retributie van 10 centesimi per H. A. betalen. Na de voldoening dezer retributie worden de gronden opgenomen in het provinciaal blad. Bovendien moet de eigenaar eener privatieve jacht deze doen afzetten met palen, gesteld op afstanden, nader bij besluit te bepalen, en met een opschrift, waaruit het voorbehouden van de jacht door den eigenaar van den grond blijkt. § 2. Het grondeigendoms-jachtrecht-stelsel. Het grondeigendoms-jachtrecht-stelsel — de naam duidt het reeds reeds aan — is dat stelsel, waarbij het zakelijke jachtrecht — het persoonlijke wordt eerst verkregen door de jachtacte — inhaerent is aan den eigendom van den grond'). Reeds in het Oud-Ge rmaansche recht 1) De meeste schrijvers huldigen de opvatting, m. i. terecht, dat de grondeigenaar krachtens zijn eigendomsrecht tot jagen op zijn grond gerechtigd is, dat „die Benutznng eines Grundstückes znm Jagen ist eine Benutznng zu der das Eigentum ermiichtigt." C. Maenner, Pas Jagdrecht der Pfalz nebst den Bestimmungen über den Schutz von Yögeln (1902), hl. 122a. Zoo ook alle bekende schrijvers over burgerlijk recht in het algemeen. Anders Wirschinger, Das Jagdrecht des Künigreichs Bayern, bl. 28, die het jachtrecht „eine Zugehörung des Grundeigenthums" noemt en Dr. Ernst Bruck, Die Jagd- und Vogelschutz-Gesetzgebung in Elzass-Lothringen (1907), bl. 1. „Das Jagdrecht ist ein selbstandiges Recht gegenüber dem Eigentum an dem Grundstück, auf dem es ausgeübt wird. Es gehort nicht zu der Eülle der Rechte, die in dem Eigentum liegen, sondern es ist ein Plus, ein Attribut des Eigentums (jus domini). Ware das Jagdrecht ein Bestandteil der Eigentumsbefngnisse, ein Ausfluss des Eigentums (jus dominii; droit inhérent au droit de propriété), so ware die Jagdbeute Eigentumsnutzung (Erzeugnis des Grundstücks), die nach den allgemeinen Grundsatzen über den Erwerb von Erzeugnissen erworben werden wiirde. Thatsachlich ist aber die Jagdbeute Frucht der Aneignung." ontmoeten wij sporen van dit stelsel van jachtgerechtigdheid, maar de tijd van zijn ontstaan is onzeker. Het oudste jachtrecht onzer voorvaderen ligt in het duister en geene gegevens of berichten doen ons den aard van dat recht kennen. Toch hebben wij één aanknoopingspunt en wel in het bestaan van stam-eigendom. De individueele eigendom ontbrak in den beginne volgens de berichten van Caesar bij de Germanen geheel. De gevolgen daarvan liggen voor de hand: ieder stamgenoot was op de onroerende goederen van den stam tot jagen gerechtigd en deze vormden te zamen een publiek jachtveld. Met de zeden en gewoonten dier oude stammen was dat publieke jachtveld in volkomen overeenstemming. Geheel Germanië was toen bedekt met groote bosschen en moerassen, waarin de krachtige bewoners uren ver de jacht konden uitoefenen op dieren, waarmede zij hun moed, kracht en behendigheid konden meten. En dat de oude Germanen van de jacht veel gebruik gemaakt hebben, mogen wij op gezag van Caesar aannemen, die hen immers in hun handel en wandel zag en de Germaansche landen en wouden door trok. „Vita omnis" zegt Caesar „in venationibus atque in studiis rei militaris consistit; ab parvulis labori ac duritiae student" *). Krijg en jacht, dat waren de lievelingsbezigheden der Germanen. Wanneer de stam-eigendom vervangen is door bijzondere (gezins)eigendom is vrijwel onzeker. Het ligt in den aard der zaak, dat een bepaald tijdstip daarvoor niet is aan te geven, daar immers ongetwijfeld eene geheele ontwikkelingsperiode hiervoor noodig is geweest. Het eenige, dat wij met eenige zekerheid mogen aannemen, is, dat die overgang naar den bijzonderen eigendom verband houdt met het toenemen van den landbouw onder de Germanen. Toen de stammen te groot werden, om zich alleen met de vruchten 1) De bello Gallico, Lib. VI, c. 21. 3 van veeteelt en jacht te voeden, daar dit te groote uitgestrektheden grond eischte, moest men zich wel wenden tot eene intensievere cultuur, eene cultuur, die op een kleiner gebied eene grootere opbrengst aan levensbenoodigdheden bracht: de landbouw. Toen de Germanen eenmaal op voorbeeld van de Romeinsche kolonies den landbouw waren gaan beoefenen, was de overgang tot den bijzonderen eigendom slechts eene quaestie van tijd geworden. Niets kweekt meer de liefde aan voor den grond, dien men bewoont, dan de landbouw; op en door dien grond toch voorziet de landbouwer in zijne noodzakelijkste levensbehoeften. Juist daarom wil hij dien grond verbeteren en meer vruchtdragend maken en dit kan hij alleen met goed gevolg doen, indien hij zeker is, dat de vruchten van die verbetering ook hem geheel ten goede komen. Indien de gronden jaarlijks onder de leden van den stam verdeeld worden, ontbreekt ieder motief voor den bebouwer, om verbeteringen op den grond aan te brengen. In den beginne moge het gemeenschapsgevoel in den stam daaraan hebben kunnen tegemoet komen, op den duur werd deze toestand bij toeneming der beschaving onhoudbaar en was de gezinseigendom de logische consequentie van de eenmaal aangevangen ontwikkeling. Reeds in de Germania van T a c i t u s ') wordt vermeld, dat bij de Germanen bijzondere eigendom bestond, althans van het huis en het onmiddellijk daaraan grenzende erf. Waar alle overige gronden dus nog in stam-eigendom bleven, is het stadium der ontwikkeling, dat Tacitus beschrijft, voor de geschiedenis van het jachtrecht van geene beteekenisen bleef het publieke jachtveld ook in zijn tijd het algemeen heerschende stelsel. Zeker is het evenwel, dat in den tijd der volksrechten, der leges barbarorum, de bijzondere eigendom reeds vrij algemeen ingang had gevonden. De daar- 1) Grerm. 16. voor door den Leidschen hoogleeraar Mr. Fockema Andreae in zijn standaardwerk ,,Het Oud-Nederlandsch Burgerlijk Rech t," uit de lex Salica (+ 500) aangevoerde gronden zijn te dezen aanzien beslissend. Wat was het karakter van de rechtsverhouding tusschen liet gezin en den grond? Eene juiste teekening van die verhouding zoekt men in de leges barbarorum te vergeefs. Toch ligt zij voor de hand en behoeven wij daaromtrent niet in het duister te verkeeren. Op den voorgrond moet gesteld worden, dat men hier te doen heeft, niet met een zoo fijn besnaard en gedetailleerd recht als dat der Romeinen, maar met een recht in zijne kindsheid, een recht nog in de windselen, gemaakt door ruwe Germanen, voor wie oorlog voeren en andere ruwe spelen en bedrijven het hoogste goed waren en die van den akker of van de jacht op wolf en everzwijn teruggekeerd, samenkwamen in de volksvergadering, om daar de normen voor hunne onderlinge rechtsverhoudingen vast te stellen. Aan een zoo uitgewerkt eigendomsrecht als het hedendaagsche mag daarom geenszins gedacht worden. De verhouding tusschen het gezin en den grond ontstond met het oog op de landbouwbelangen en die belangen zullen ongetwijfeld voor die verhouding beslissend zijn geweest. Ten aanzien van het onderwerp, dat ons thans bezig houdt, laten de oude volksrechten echter geene plaats voor onzekerheid over. In het algemeen spreken deze rechten zeer weinig over de jacht, maar, waar zij haar regelen, kennen zij den grondeigenaar het jachtrecht toe. Het sterkst sprekend geschiedt dit in lex Salica 33, \: „Si quis de diversis venationibus furtum fecerit et celaverit," heet het daar, „praeter capitale et dilaturam MDCCC dinarios qui faciunt solidos XLV culpabilis judicetur. Quam legem de venationibus et piscationibus observare convenit"'). Deze plaats 1) H. Geffcken, Lex Salica zmn akaderaischen Grebrauche herausgegeben und erliiutert, bl. 31. heeft reeds tot zeer veel verschil van gevoelen aanleiding gegeven en het woord, dat tot zooveel verschillende uitleggingen heeft geleid, is het begrip „furtum". Voor de romaniseerende juristen was het natuurlijk een onoverkomelijk bezwaar een furtum te erkennen van res nullius en zij waren daarom wel gedwongen te zoeken naar een uitweg, die althans het furtum in zijne romeinsch-rechtelijke beteekenis ongeschonden bewaarde, hoe gedrongen en op niets steunend hunne uitlegging daardoor overigens ook werd. Zoo zoekt Geffcken') het redmiddel in eene beperking van de gewone beteekenis van het begrip „venatio". Het woord venatio kan beteekenen de jacht zelf, maar ook het object der jacht, het wild. Ten einde nu zijn furtum-begrip te redden, verklaart Geffcken het woord venatio als omvattende dieren, die reeds gedood zijn of door den jager achtervolgd worden, benevens de tot jacht-doeleinden afgerichte dieren bv. valken, havik^en, luipaarden enz. Gronden voor deze uitlegging, behalve het streven om zijn furtum-begrip te redden, geeft hij evenwel niet aan en de beperking lijkt mij dan ook onjuist, te meer, waar wij de plaats in quaestie uit de lex Salica vergelijken met den overeenkomstigen tekst van de lex Ripuaria. Met bijna gelijkluidende woorden wordt hier hetzelfde verbod uitgevaardigd, maar als toelichting van den norm en zijne straf worden daaraan toegevoegd de woorden „Quia non hic re possessa sed de venationibus agitur." Geene „res possessa" dus, een zaak, die nog niet door occupatio in den eigendom is overgegaan, maar, en daarmede ligt de geheele uitlegging van Geffcken omver, eene venatio, eene res nullius. De vrij zware, bedreigde geldboete zou ook geene reden van bestaan hebben gehad ten aanzien van een stuk gedood wild, maar wel als inbreuk op een zoo hoog staand recht als het jachtrecht bij de Germanen ongetwijfeld is geweest. 1) Lex Salica, t. a. p. bl. 148. Een furtum dus van res nullius, geen quasi-furtum, een „Abart des Furtum," zooals von Briinneck') het noemt, maar een zuiver furtum, zooals de Germanen het opvatten. Ook uit latere plaatsen blijkt, zooals wij uit het vervolg zullen zien, zoo helder als de dag, dat men ten aanzien van wild een furtum erkende. Men kende een uitgebreider begrip van furtum dan in onze dagen. De fout, waarin von Brünneck, Geffcken e. a. vervallen is dan ook hierin gelegen, dat zij bij het schrijven hunner rechtsgeschiedenis de vroeger geldende begrippen niet overnemen, maar alles trachten te wringen in het kader van onzen tijd. Zij krijgen daardoor een gebouw, dat door eenheid in conceptie misschien aantrekt, maar tevens een gebouw, dat zich kenmerkt door het aanklevende onreëele, het onwezenlijke. Op de gronden in privaat-eigendom was dus de grondeigenaar de eenige tot de jacht gerechtigde. De meeste gronden bleven echter, althans in den eersten tijd, in gemeenen eigendom van de gezamenlijke markgenooten. Als uitvloeisel van hun eigendomsrecht hadden de genooten op den markegrond de gebruiksrechten, houthakken, weiderecht enz. en als zoodanig hadden zij ook het jachtrecht op dien grond. Uit de weinige plaatsen der leges barbarorum, die het jachtrecht tot voorwerp harer regeling maken, mag worden afgeleid, dat, althans in den regel, de eigenaar van den grond de eenige tot de jacht op dien grond gerechtigde was. Men heeft wel het tegendeel beweerd en gemeend, dat, althans in het gebied, waar de Saksenspiegel van Eyke von Repgow gold, nog eeuwen later het jachtrecht niet een uitvloeisel van den grondeigendom was, maar dat het publieke jachtveld in die dagen nog steeds bestond. Men beriep zich daartoe op de woorden van den Saksen- 1) Monographie „Jagdrecht" in het Handwörterbnch der Staatswissenschafteii van Conrad, Elster, Lexis en Loening, bl. 1305. spiegel ') „Neman ne mut die sat tredden durch jagen noch durch hitzen sint der tiet dat dat korn ledekene hevet" s). Hoewel de quaestie voor ons van zeer weinig belang is, daar de Saksenspiegel in onze streken nooit heeft gegolden, wil ik niet nalaten het beroep op deze plaats zeer zwak te noemen. Even goed toch — in de latere plakkaten ontmoet men daarvan verschillende voorbeelden — kan het verbod zich richten tot den jagenden eigenaar en er bestaat geene enkele reden om, zonder verder bewijs, aan te nemen, dat in het gebied van den Saksenspiegel de toestand, die reeds in de volksrechten was neergelegd, niet heeft ingewerkt. h De tijd, die verloopt tusschen den val van het WesterschRomeinsche Rijk en ± 800, kenmerkt zich door den chaotischen vorm, waarin hij zich aan onze oogen vertoont. Die periode van ongeveer 3 eeuwen is zoo zwart en zoo duister, dat niet dan hier en daar een lichtend puntje kan worden ontdekt, dat dan nog vaak blijkt een dwaallichtje te zijn. Met Karei den Grooten begint de periode der middeleeuwen, zooals wij ze ons geregeld voorstellen, de feudale middeleeuwen, met hunne ontzettende en tallooze zwarte bladzijden en die toch, ondanks alles, eene zoo groote warmte en bekoring uitstralen. Met den grootsten der Frankenvoisten begint in tal van instituten een veranderingsproces; zoo ook in het jachtrecht. Met Karei begint de verandering in het jachtrecht, die ten slotte geleid heeft tot het ontstaan der heerlijke jachtrechten, zooals wij ze later ontmoeten. Wel ontmoeten wij reeds onder de regeering zijner voorgangers sporen van de ontwikkeling, waarop ik doelde, doch eerst onder keizer Karei zien wij de verandering zich ten volle ontwikkelen. Karei de Groote was een hartstochtelijk jager; zijn 1) Lib. II, c. 61, § 5. 2) Uitgave Homeyer, bl. 112. geschiedschrijver E g i n h a r t zegt van hem „Exercebatur assidue equitando ac venando, quod illi gentilitium erat, quia vix ulla in terris natio invenitur, quae in hac arte Francis possit aequari" '). Ook zijne zonen deed hij oefenen in de jacht, „cum primum aetas patiebatur, more Francorum equitare, et armis ac venationibus exerceri"')). De jacht maakte dan ook een voorwerp van bijzondere zorg voor den keizer uit en aan zijn paleis bevonden zich geregeld vier „venatores". Aan zijne jachtvelden besteedde de keizer eene bijzondere zorg en wel door, althans vele er van — waarmede wij in eens in de kern der geheele ontwikkeling komen — temaken tot foresten (forestis, foresta, silva insula, barchus). In art. 62 van het beroemde Capitulare de villis (800)3) zegt de keizer, dat het ieder verboden was in zijne foresten te jagen „sine nostro permisso". Niemand, zelfs niet de zoon van den vorst, mocht in de bosschen, die tot foresten gemaakt waren, jagen zonder toestemming, zooals het heet in het Capitulare Carisiacense van Karei den Kalen van li Juni 877. De vorst wees in dat capitulare aan „in quibus ex nostris palatiis lilius noster, si necessitas non fuerit, morari vel in quibus forestibus venationem exercere non debeat," terwijl hij in het volgende artikel een zekeren A d e 1 e 1 m u s aanwees om na te gaan „quot porei et feramina in unaquaque a filio nostro caciata fuerint" 4). Eeuwen later nog heet het, in den Saksenspiegel5) „Sve so durch den ban vorst rit, sin boge unde sin armburst sal ungespannen syn, sin koker sal bedan syn, sine winde 1) Eginhartus, De vita et gestis Caroli Magni (Uitgave J. H. Schminckius 1721), bl. 106 en 107. 2) Eginhartus, t. a. p. bl. 95. 3) Boretius-Krause, Capitularia regum francorum in Monumenta tiermaniae historica (1883—'97), I, bl. 89. 4) Boretius, t. a. p. II, bl. 361. 5) Lib. II, cap. 61, §§ 3 en 4. unde sine bracken solen up gevangen syn, unrle sine hunde gekoppelet. Jaget en man en wilt buten deme vorste, unde volgent yme die hunde bynnen den vorst, die man mut wol volgen, so dat he nicht ne blasé noch die hunde nicht ne grute, unde ne missedut dar nicht an, of he san dat wilt veit; sinen hunden mut he wol wederrupen" J). In verschillende deelen van hun uitgestrekt gebied hadden de Frankische koningen foresten. Ten einde een centraal toezicht op den goeden toestand der foresten en het zich daarin bevindende wild mogelijk te maken (het bijzondere toezicht was opgedragen aan „forestarii", die behoorden tot de „ministeriales" en volgens artikel 10 van het Capitulare de villis een „mansum" hadden), wei d het bekende instituut der „missi", dat onder Karei den Grooten eene zoo groote uitbreiding en volledige organisatie had gekregen, ook hiervoor gebruikt. Bij het bereizen van de verschillende deelen van het wereldrijk, dat Karei onder zijn scepter had weten te vereenigen, hadden de missi, die immers vrij waren van locale invloeden, middelen te beramen, hoe het best toezicht op de foresten kon worden gehouden (Capitulare Missorum van 819 ') en een later capitulare van 820 3)). Ik zeide boven, dat ook na den tijd der volksrechten nog het furtum-begrip zich uitstrekt over wild, en het beste bewijs daarvoor vinden wij in artikel 39 van het Capitulare Missorum Generale van het begin van 802, waarin het heet „Ut in forestes nostras feramina nostra nemine furare audeat, quod jam multis vicibus lieri contradiximus: etnunciterum banniavimus firmiter, ut nemo amplius faciat, sicut fidelitatem nobis promissa unusquisque conservare cupiat, ita sibi caveat." De jachtpassie schijnt den Germanen evenwel te zeer in het bloed te hebben gezeten, dan dat zij niet nu en dan, en waar- 1) Uiig. Homeyer, bl. 112. 2) Art. 22. Boretius, t. a. p. I, bl. 288. 3j Art. 3. Boretius, t. a. p. I, bl. 314. schijnlijk nog al eens vaak, de foresten zouden geschonden hebben, althans de keizer vond het noodig „iterurn banniare" en strenge straffen tegen dit furtum van „feramina nostra" te bedreigen '). Het is onzeker, of en zoo ja, welke bijzondere rechtspositie liet forest vóór de regeering van Karei den Grooten innam, of het namelijk gesteld was onder lands- of onder koningsrecht. Onder Karei verdwijnt echter deze onzekerheid en in eene zijner vele oorkonden lezen wij „Hanc igitur forestem, quam legali more S. Petro tradidimus, per bannum nostrum omnibus prohibemus, ut nemo successorum nostrorum regum vel quaelibet alia persona bestiam in ipsa ca|>ere.... presumat. Quod si quis fecerit, bannum nostrum solvere cogatur" 2). Met den koningsban van GO solidi werd dus de schending van een forest bedreigd, waarmede het van zelf buiten het landsrecht en onder koningsrecht gesteld werd. Geregeld vinden wij dezen koningsban terug sedert de schenkings-oorkonde van koning Zwentibold aan den aartsbisschop van Trier in het jaar 896. Bij deze oorkonde bepaalde de koning „quandam silvam in pago Treverensi in bannum mitteremus et ex ea, sicutFranci dicunt, forestem faceremus" en hij verbood iedereen daarin te jagen, op straffe „quod si quis fecerit, bannum nostrum solvere cogatur" 3). Door schenking werden foresten vaak door den koning overgedragen aan de grooten zijns rijks. Wij zagen daarvan boven reeds twee voorbeelden in de schenking van Karei den Grooten aan St. Pieter en van koning Zwentibold aan den aartsbisschop van Trier. Zoo schonk vroeger koning P e p ij n de Korte in 7G8 een zeker forest Iveline aan 1) B o r e t i u s, t. a. p. I, bl. 98. 2) Gr. W a i t z, Deutsche Verfassungsgeschichte (1861), Deel 4, bl. 110. Noot 3. 3) Dr. W. Sickel, Zur Geschichte des Bannes (1886), bl. 43. den abt van St. Denis en gebood „ut nulla praesumptio judiciariae potestatis pro quibusdam occasionibus aut aliquid exercitandum venationibus absque permissum rectoris ipsius monasterii ingredi paenitus non praesumat J). Ook in ons land schonken zoo de Frankische en later de Duitsche vorsten foresten weg. Op 7 Juni 777 begiftigde Karei de Groote de St. Maartenskerk te Utrecht met vier foresten: Hengestscoto, Fornhese, Mocoroht en Widoc, „quae sunt de ambabus partibus Hemi"'). Zoo zien wij op 13 April 968 koning Lotharius het forest Wasda in vollen eigendom geven aan een zekeren graaf Dirk; „forestum Wasda in eodem comitatu" s). Verder schonk bisschop Ansfrid van Utrecht op 18 November 1008 aan het klooster Hohorsta (Hooge Hoistol Heiligenberg) een forest, dat hem „regali scilicet manu, traditione ac constipulatione nobis concessum erat, gelegen in Ermelo 4). Het meest bekende voorbeeld van eene forestenschenking hier te lande is echter wel die van 26 November 944, waarbij koning Otto aan bisschop Balde rik van Utrecht het jachtrecht schonk „jus servetur forestense utpote nobis et nostris" en dat jachtrecht, dat hem werd geschonken, omvatte, „ut nullus comitum aliorumve hominum in pago Thriente vocato, quod est in comitatu Everhardi, cervos, ursos, capreas, apros, bestias insuper, quae teutonica lingua E 1 o aut S c h e 1 o apellantur, venari absque praelibatae cathedrae praesulis permissu praesumat" 5). Op 24 April 1006 1) S i c k e 1, t. a. p. bl. 42. 2) S1 o e t, Oorkondenboek der graafschappen Gelre en Zutfen tot op den slag van Woeringen, 5 Juni 1288 (1872—1876), bl. 13. 3) Van den Bergh, Oorkondenboek van Holland en Zeeland (1866), Deel I, bl. 30. 4) Sloet, t. a. p. bl. 132. 5) Mr. S. Muller Fz., Het oudste cartularium van het Sticht Utrecht, in de Werken, uitgegeven door het Historisch Genootschap, Serie III N°. 3, bl. 65; Van Mieris, Groot Charterboek der graaven van Holland en Zeeland en heeren van Vriesland (1753 '56), Deel I, bl. 41 en 42; S 1 o e t, t. a. p. bl. 182. werd deze schenking door koning Hendrik II bevestigd'). Ook kwam het herhaaldelijk voor, dat de vorst gronden, die reeds in eigendom aan anderen toebehoorden met koningsban belegde. In dit geval, zoowel als bij de schenking van een forest, was het ieder ander, ook den koning zelf, verboden in het forest te jagen zonder toestemming van den begiftigde „sic bannum regium inde componat, quomodo ante componebatur dum regum in manibus steterat. Schonk de koning zoo vaak foresten weg, aan den anderen kant kwam het ook wel voor, dat de schenking betrof „silvam excepta venatione" en dat dus op deze wijze jachtrechten op gronden van derden ontstonden. Kon de koning ook gronden van derden tegen hun wil met koningsban beleggen, in dien zin, dat de eigenai'en daarvan het jachtrecht verloren en alleen hijzelf of wien hij dat recht schonk, in de nieuw gevormde foresten tot jagen gerechtigd waren? Ten aanzien van deze quaestie zijn de meeningen ten zeerste verdeeld. Herhaaldelijk zien wij de Duitsche koningen foresten schenken op gronden van particulieren met hun consensus (oorkonden van 1008, 1014,1018, i0'23, 1029, 1031 enz.). In eenige andere oorkonden 2) blijkt echter van dien consensus geen spoor, niettegenstaande ook in die gevallen ongetwijfeld private gronden onder de forestatie vielen. Het voor ons belangrijkste voorbeeld van dien aard is wel de reeds boven aangehaalde forest-schenking van 944. Als woordvoerders van twee lijnrecht tegenover elkaai staande uitleggingen dezer onderscheidene oorkonden treden op Heusler en Schröder. In zoover gaan deze beiden in hunne uitlegging samen, dat zij zich stellen op het standpunt, dat bij die oorkonden, waar van geen consensus wordt gesproken, het forest ongetwijfeld is gevestigd tegen, althans zonder den wil der betrokken private eige- 1) Sloet, t. a. p. bl. 131. 2) S i c k e 1, t. a. p. bl. 48 noemt er zes. naren. In de karakteriseering der foresten-scheppende macht wijken beiden echter zeer sterk uiteen. Terwijl Schröder') zich op het standpunt stelt, dat het recht tot het vestigen van foresten op private gronden ook tegen den wil der eigenaren van oudsher een uitvloeisel was van de vorstelijke macht, zoodat de consensus, waarvan in latere oorkonden sprake is, slechts als eene verzwakking van den normalen toestand is te beschouwen, huldigt H e u s 1 e r !) daarentegen de meening, dat de vorsten oorspronkelijk niet gerechtigd waren tot het vestigen van foresten op private gronden zonder den wil der betrokken eigenaren, zoodat, waar later foresten gevestigd worden op private gronden, zonder dat van den consensus gerept wordt, daarin een uitbreiding van de vorstelijke macht buiten de normale grenzen moet worden gezien, op aandringen en met steun der groote leenmannen. De opvatting van Schröder komt mij het minst waarschijnlijk voor, daar alle aanknoopingspunten daarvoor ontbreken. Toch zou ik ook de interpretatie van Heus Ier niet tot de mijne durven maken, zoolang daarnaast nog de mogelijkheid blijft bestaan, dat, ondanks de stilzwijgendheid op dit punt van eenige oorkonden, toch ook daar de consensus der betrokken particuliere eigenaren de basis van de forestatie vormde. De gegevens ontbreken evenwel tot het vestigen van een definitief oordeel. Eén zaak staat echter, hoe ook de beslissing moge luiden, als een paal boven water: een regaal van de Duitsche koningen is het jachtrecht niet geworden. Bij de optelling der regalia door keizer F r e d e r i k II te Roncaglia toch missen we in de vrij volledig uitziende lijst het jachtrecht. Het jachtreeht bleef, in den regel althans, een uitvloeisel van den grondeigendom. 1) Zeitschrift fiir Rechtsgeschichte 15, germ. Abtheilung, bl. 80; Lehrbuch der Deutschen Rechtsgeschichte, 5de Uitgave bl. 204, n. 67. 2) lnstitutionen des Deutschen Privatrechts (1885—86), I, bl. 370. Oorspronkelijk kwam het recht om foresten te maken niemand anders toe dan den koning. Het schijnt evenwel, dat reeds spoedig de leenmannen zich dat recht hebben toegeeigend. Toen in 812 de groote keizer het hoofd neerlegde, begon onder zijne opvolgers de verzwakking van het reusachtige rijk en van de vorstelijke macht, die Karei tot eene zoo groote hoogte had opgevoerd. De groote leenmannen begonnen zich hoe langer hoe meer te roeren en het sclnjnt, dat zij al spoedig hebben getracht zich meester te maken ook van het recht van forestatie. Reeds onder Lodewijk den Vromen moest het Capitulare Missorum van 819 bepalen „ne ullam forestam noviter instituant" en, waar de missi op hunne reizen zouden bevinden, dat, ondanks het gebod, toch nieuwe foresten door de leenmannen opgericht waren, „dimittere praecipiant" '). Geene andere foresten zouden de leenmannen mogen bezitten dan die zij van den keizer hadden verkregen of waarvan zij konden bewijzen „quod per jussionem sive permissionem domni Karoli genitoris nostri eas instituisset" 2). De verbrokkeling van het Frankenrijk was evenwel niet meer te stuiten, het reuzenrijk neigde ten ondergang en steeds meer macht eigenden zich de landsheeren toe ten koste van den zieltogenden kolossus. Zoo ook het forestatierecht, het recht van banwoud. Erkend werden deze landsheerlijke rechten het eerst door den verlichten en vèrzienden heerscher, keizer Fr ede rik II. De tijd, die verloopt tusschen omstreeks 1400 en de groote omwenteling, kenmerkt zich in de meeste streken van WestEuropa door eene algeheele vervorming van het jachtrecht. De band tusschen grondeigendom en jachtrecht, die gedurende zoovele eeuwen was bewaard gebleven, werd steeds losser en ten slotte was zij zelfs geheel verdwenen: de heer- 1) Art. 22. Boretius, t. a. p. I, bl. 291. 2) Boretius, t. a. p. I, bl. 288. lijke jachtrechten, met hunne groote misbruiken, verdrongen het oud-Germaansche rechtsbeginsel. In den wereldberoemden nacht van 4 op 5 Augustus 1789 stortte met het gezag van den absoluten, van God gezalfden koning, het eeuwenoude gebouw van de feudale voorrechten van geestelijkheid en adel ineen. In die stormachtige vergadering der Assemblée Nationale werden op voorstel van twee leden van Frankrijks hoogsten adel, den hertog d'Aiguillon en den burggraaf de Noailles, alle heerlijke rechten opgeheven en daaronder ook de heerlijke jachtrechten, het recht om met uitsluiting van den eigenaar op diens gronden te mogen jagen. De in den ,,Bartolomeusnacht des Eigenthums" genomen besluiten werden in de vergadering van 11 Augustus d. a. v. in wetsvorm vastgelegd en in artikel III van dat decreet werd bepaald: „Le droit exclusif de la chasse et des garennes ouvertes est pareillement aboli, et tout propriétaire a le droit de detruire et faire detiuiie, seulement sur ses possessions, toute espèce de gibier, sauf a se conformer aux lois de police qui pourront être faites relativement a la süreté publique.' Een lang bestaan zou het decreet van 11 Augustus 1789 niet hebben; de nagenoeg onbeperkte vrijheid van den grondeigenaar om het wild op zijn grond te dooden, die volgde op het eeuwenoude absolute verbod van jacht, opende de deur wagenwijd voor tal van misbruiken van verschillenden aard, en vele daarvan droegen een zoo ernstig karakter, dat reeds bij decreet van 30 April 1790 de wetgever genoodzaakt was, het jachtrecht aan beperkende voorschriften te binden en het in het gemeene recht onder te brengen. De basis, waarop het decreet van 1790 was opgebouwd, was zuiver agrarisch in den beperkten zin. Het beoogde bescherming van den landbouw, maar bereikte dit doel slechts zeer onvolledig en, wat meer zegt, aan de belangen van den wildstand had de wetgever van 1790 ten eenen male niet gedacht. Deze wildstand kwam dan ook onder de werking van het decreet zeer in het gedrang, dank zij het toenemen der strooperij en de belachelijk lage straffen, die het tegen dit jachtdelict bedreigde. Het decreet van 1700 stelde zich evenals dat van 1780 op het standpunt van het grondeigendoms-jachtrecht-stelsel, het standpunt, waarin ook geene verandering werd gebracht, toen de Code Napoléon tot stand kwam, die bestemd was om de burgerlijke rechtsverhoudingen van het herboren Frankrijk te beheerschen. De bedoeling van den Code-wetgever, toen hij artikel 715') neerschreef, was geene andere, dan dat de bijzondere politiewetten, waainaar hij verwees, onaangetast zouden laten dit grondbeginsel, dat het jachtrecht toekomt aan den grondeigenaar als zoodanig. Aan deze bedoeling van den Code-wetgever is nooit getwijfeld; integendeel alle groote commentatoren van dat reuzenwerk van codificatie, waaraan voor altijd de naam is verbonden van den eersten consul Napoleon Bonaparte, hebben deze opvatting verdedigd. Onder de werking van het decreet van 1700 was het een zeer betwist punt, of het jachtrecht van de grondeigendom kon worden gescheiden door de vestiging van zakelijke jachtrechten *). Aan dezen twijfel werd eerst een einde gemaakt 1) Artikel 715 C. N. luidt: La faculté de chasser ou de pêcher est également réglée par des lois particulières. 2) Op het standpunt, dat eene afscheiding van het jachtrecht van den eigendom van den grond mogelijk was, staat Favard de Langlade, Répertoire de la nouvelle législation civile, commerciale et administratie (1823) voce Chasse, bl. 478; anders Petit, Du droitdechasse, Deel I bl. 457 en Pascal is, Gazette des Tribunaux 23, 24 en 25 October 1842 N°. 4850 en 4851: „L'aliénation de la chasse parvoiede bail n'est que temporaire; le bail expiré, la chasse retourne au propriétaire; tandis que dans les conventions que nous supposons, il pourrait se faire que la chasse, passant de mains en mains, restat toujours distincte de la propriété, et qu'une familie acquit ainsi a titre perpétuel, par des conventions successives, la faculté exclusive de chasser dans toutes les terres d'une commune ou d'un canton. Ce droit ayant door het tot stand komen van de thans nog geldende jachtwet van 3 Mei 1844, ') die het decreet van 1790 verving, dat, hoewel provisioneel bedoeld, toch een vier en vijftigjarig bestaan had geleid. In het stelsel van jachtgerechtigdheid bracht de nieuwe jachtwet echter geene verandering (artikel 1 lid 2). Integendeel, het streven van den wetgever van 1844 om voort te bouwen op het decreet van 1790 blijkt ten duidelijkste uit het rapport, dat door den afgevaardigde Lenoble werd uitgebracht in de vergadering van de Chambre des Députés van 7 Juni 1843. „La loi" zoo heet het daar, „n'avait point a rechercher 1'origine et la nature du droit de chasse: s'il procédait du droit naturel ou du droit civil. Ce n'était pas son objet. En 1'admettant corame un droit, elle déclare que nul ne peut chasser sur le terrain d'autrui sans le consentement du propriétaire; c'est le respect du droit de propriété. Elle déclare en même temps que le propriétaire, sans être soumis a aucune condition, peutchasser dans des possessions réunis a son habitation; c'est le respect du domicile. Ces deux dispositions sont les conséquences de nos principes de droit" *). Het bestaande stelsel wilde daarom de wetgever van 1844 behouden en slechts verbeteren de fouten, die aan de vroegere wetgeving kleefden, en die daarin bestonden, „qu'il ne suffisait pas de restituer le droit; qu'il fallait, pour 1'intérêt public, en organiser la police: pour le droit lui-même en assurer la jouissance" 3). nn tel caractère de dnrée et d'étendue, pour n'être pas féodal par le nom, ne le serait-il pas en réalité?" 1) Loi snr la police de la chasse. — 3 Mai 1844. — Bulletin des Lois. N°. 1094. 2) D. D a 11 o z. — Répertoire méthodique et alphabétique de législation, de doctrine et de jurisprudence. (1847), Deel 8, bl. 98. 3) Rapport, uitgebracht in de Chambre des Pairs door den pair FranckCarré op 16 Mei 1843. Dalloz , t. a p bl. 94. Ook in de meeste andere landen, die den Code Napoléon als uitgangspunt voor de regeling hunner burgerlijke rechtsbetrekkingen namen, werd het Oud-Germaansche rechtsbeginsel, dat de revolutie weer in eere had hersteld, overgenomen: vrijheid van den grondeigendom, zoodat de eigenaar, en hij alleen, het recht heeft op zijn grond te jagen. In de eerste plaats was dit het geval in België. Na de vereeniging met de groote Fransche Republiek werd in de vroegere Oostenrijksche Nederlanden het decreet van 1790 executoir verklaard. Evenals in Frankrijk zelf deden zich echter ook hier de nadeelen van de groote eenzijdigheid van dit decreet gevoelen. In de toelichting op de Belgische wet van 1840 heet het dan ook: „elle" (het decreet van 1790) „est devenue insufïisante pour protéger la conservation du gibier, les droits de la propriété, et les intéréts des cultivateurs dont les récoltes sont foulées par les braconniers de toute espéce. L'appat du gain, le haut prix du gibier, le peu de rigueur des pénalités, la rédaction défectueuse de plusieurs dispositions, ont multiplié le braconnage, a un tel point, qu'il devient indispensable de prendre de nouvelles mesures de répression" ')• Korten tijd, nadat de Fransche jachtwet van 3 Mei 1844 was tot stand gekomen, werd dan ook in België het decreet van 30 April 1790 vervangen door de thans nog vigeerende wet van 26 Februari 1846!). Ook België bleef in die wet getrouw aan het stelsel, dat de grondeigenaar met uitsluiting van ieder ander tot de jacht op zijn grond gerechtigd is, en geene der latere wijzigingswetten bracht in dit grondbeginsel eenige verandering (art. 2 lid 1 en 2 wet 1846). 1) Pasinomie ou collection complete des lois, décrets, arrêtés et règlements generaux qui peuvent être iuvoqués en Belgique, III série, 1846, bl. 107. 2) Loi du 26 Février 1846. Moniteur du 28 Février 1846. 4 In een gedeelte van de Zuidelijke Nederlanden, in de zoogenaamde landen van Overmaas was evenwel reeds in 1814 eene verandering in het stelsel van jachtgerechtigdheid tot stand gekomen. De landen van Overmaas waren in 1814 militair bezet door de Pruisische legers en gesteld onder het bewind van generaal Sack, den provisioneelen gouverneur van Pruisen aan den beneden- en midden-Rijn. Deze Sack was het type van een Pruisisch soldaat, die veel ruwer te werk ging, en veel minder rekening hield met de historisch gewordene volkszeden en gewoonten dan de zoo gehate Fransche keizer ooit gedaan had. Yan zijne macht maakte hij gebruik of liever misbruik — daar hij alleen met administratief, niet ook met wetgevend gezag bekleed was — om het decreet van 1790 in Overmaas buiten werking te stellen en het jachtrecht als inhaerent aan den grondeigendom op te heffen: een nieuw jachtrechtstelsel, geschoeid op Duitsche leest, werd ingevoerd. Star Pruisisch was de maatregel van Sack; dit kwam vooral aan het licht in de, naar aanleiding van de klachten over het ingevoerde Duitsche stelsel, door hem uitgevaardigde publicatie van 22 September 1814 '), waarin hij die klachten hooghartig terugwees in deze termen: „Quelques propriétaires terriers ont fait, a 1'occasion de 1'arrêté du 18 aout dernier®) concernant 1'exercice de la chasse, des réclamations qui, en partie, reposent sur des idéés erronées et, en partie, sont de trop peu de conséquence pour qu'on y ait égard sous une administration provisoire." Het kwam niet eens in den geest van den Pruisischen generaal op, dat hij de door hem uitgevaardigde verordening hier zelf 1) Journal du Bas-Rhin du 27 Sept. 1814. Nn. 76. 2) Arrêté du gouverneur général du Bas-Rhin et dn Rliin-Moyen, concernant 1'exercice de la chasse et de la pêche dans toute 1'étendue du gouvernement du Bas-Rhin et du Rhin-Moyen. — Journal du BasRhin du 27 Aoüt 1814. NH. 54; niet opgenomen in het Journal officiel. feitelijk veroordeelde: een voorloopiggouvernement, hetgroote punt, waarop hij zijne redeneering bouwde, brengt toch geene veranderingen van zoo ingrijpend karakter in de bestaande rechtsinstellingen als deze. Dit alles neemt evenwel niet weg, dat, hoe ruw en onoordeelkundig generaal Sack ook te werk ging, ongetwijfeld het doel van zijn maatregel was het belang van de jacht en van den wildstand; zooals het in de considerans heette: „pour faire refleurir la chasse et la pêche, aussi bien dans les bois domaniaux que dons les forêts communales et des particuliers." Om dit doel te bereiken was het noodig het recht der eigenaren te beperken in dien zin, dat een gemeente-jachtstelsel ingevoerd werd: „II ne sera plus permis aux membres des communes de chasser sur les terres appartenantes a la commune entière, mais sera la ferme du droit de chasse sur les terres d'une commune ou d'un linage, adjugée a 1'enchère, au profit de la caisse communale." (art. 5. 1°. Verord. 18 Augustus 1814). Dit bijzondere stelsel van jachtgerechtigdheid, dat zoozeer afweek van het in het overige België gehuldigde grondeigendoms-jachtrecht-stelsel, is, ondanks verschillende pogingen om tot eene wijziging te geraken, in Overmaas blijven bestaan tot aan de bovengenoemde wet van 1840, die voor geheel België eene uniforme jachtrechts-regeling bracht'). Hoewel de herhaaldelijk gewijzigde wet van 1846 niet die gunstige werking voor den wildstand heeft gehad, die men van haar verwachtte, neemt de jacht in België voortdurend toe. Het belang van de jacht en van het jachtbedrijf wordt dan ook door de Belgische regeering niet uit het oog ver- t) In dien zelfden tijd, na den val der Napoleontische dynastie, werd een dergelijk stelsel als in Overmaas ingevoerd door de k. k. oesterreichische und k. baierische gemeinschaftliche LandesadministrationsKommission in het grootste deel van de tegenwoordige Palz en de provincie Rheinhessen (Verordnung 21 September 1815. — Amtsblatt 1815, bl. 253). loren en het laatste bewijs daarvan is wel, dat zij, voldoende aan een op het Congrès international de la chasse van 1907 uitgesproken „voeu", bij Koninklijk Besluit van 29 October -1908 een „Conseil supérieur de la chasse" heefl opgericht. Deze Conseil heeft ten doel de Regeering van raad te dienen „sur toutes les questions intéressant la chasse . In zijn rapport aan den Koning verdedigde de Minister van Landbouw ad interim Helleputte deze instelling met de woorden. „La chasse, en effet, acquiert de plus en plus d'importance en Belgique. Le nombe de chasseurs, qui était de 10560 en 1800, de 11000 en 1880, de 15130 en 1900, s'élève actuellement a prés de 18000. Une progression plus marquée encore se constate en ce qui concerne le revenu des locations de chasse et la quantité de gibier livrée a 1'alimentation publique. D'autre part, la chasse se pratique actuellement d'une fafon plus raisonnée, plus méthodique, et les questions spéciales qui s'y rattachent deviennent chaque jour plus nombreuses et plus complexes" '). Terwijl de jachtwetten van de overige voormalige Italiaansche staten, zooals wij boven zagen, het publieke jachtveldstelsel omhelzen, verbindt alleen die van het vroegere hertogdom Modena het jachtrecht aan den eigendom van den grond. Volgens de artikelen 2 en 3 van de wet van 6 Februari 1815') mag niemand op gronden van derden jagen zonder „1'assenso in iscritto del proprietario od amministratore." De grondeigenaar alleen en niemand anders is zakelijk gerechtigd tot de jacht op zijn grond. 1) Moniteur Beige, 78e Année. N. 316. 2) Verg. Annali di agricoltura, 1881 Num 33 : La legislazione intorno alla caccia vigente nelle varie provincie del regno, bl. 90. Uitgegeven door het Ministero di agricoltura, industria e commercio. Ook in de wetgeving der staten van Noord- en OostEuropa wordt het grondeigendoms-jaohtrecht-stelsel aangehangen. In Denemarken wordt dit stelsel reeds van 1810 af gehuldigd. In § 1 der verordening van 20 Mei van dat jaar werd toch bepaald: „Jagten in Vort Rige Danmark skal uden for Vore Vildtbanedistrikter samt de Steder, livor den fremdeles bliver Os forbeholden, tilkomme Grundejeren." Ook de thans geldende jachtwet ') begint met dit stelsel als uitgangspunt voor de regeling van het jachtrecht op den voorgrond te stellen. In Denemarken is de oude feudale toestand geheel opgeheven l), maar dat neemt niet weg, dat er nog steeds jachtrechten voorkomen, die als zakelijk recht rusten op gronden van derden. Vóór het tot stand komen der jachtwet van 1894 hebben toch verschillende grondeigenaren bij verkoop van hun grond aan hunne pachters zich het jachtrecht voorbehouden. Toen nu in 1894 de nieuwe jachtwet tot stand kwam, heeft deze met die zakelijke jachtrechten rekening gehouden en ook moeten houden. Immers, al misten deze de feudale kleur, voor den landbouw waren zij van even noodlottigen invloed. De jachtwet van 1894, die de landbouwbelangen in engeren zin met de belangen van den wildstand wil verzoenen, streeft er daarom naar, aan deze zakelijke jachtrechten een einde te maken: in haar artikel 2 geeft zij aan den grondeigenaar het recht, om het jachtrecht van derden op zijn grond af te koopen. 1) Lov om Jagten. 8