Het Leven der Liefde in de Natuur. W. BÖLSCHE Het Leven der Liefde in de Natuur. Het Leven der Liefde in de Natuur. - Eene ontwikkelingsgeschiedenis der Liefde. ■ Naar het Duitsch van W. BÖLSCHE. * * * # # Voor Nederland bewerkt door Dr. A. J. C. Snijders. - 2e druk. # Zutphen — W. J. THIEME & Cie. Voorwoord van den Sehryver. Mijn boek is gericht tot allen, die verstandig kunnen denken en den moed bezitten, om zich eene eigene wereldbeschouwing te vormen. De wereld is een taai zuurdeeg en wie er doorheen wil, mag voor hemel noch hel bevreesd zijn. Het spreekt vanzelf, dat ik daarbij aan rijpe menschen gedacht heb. Rijp is echter ieder, die éénmaal het uur der openbaring doorleefd heeft, waarin bij hem de zucht naar kennis ontwaakt is; waarin hij begrepen heeft, dat dit geheele vluchtige menschenleven met zijne drijfjacht gedurende enkele jaren en met al zijne ontgoochelingen, eene reusachtige dwaasheid zou zijn, als wij daaraan niet eene hoogere beteekenis gaven door vermeerdering onzer kennis, door het kleine kaarsvlammetje, „denken" genaamd, dat ons in al die verschrikkelijke duisternis geschonken is. Wie echter de kennis zoekt, die gaat naakt en barrevoets ; er is slechts één kleed, dat hem inhult: de waarheid. Maar hij schrijdt dan ook met ijzeren zekerheid op een enkel doel, op het licht, af en voor hem is geen misverstand mogelijk. Met hem kan ik samengaan, — alle anderen zijn mij volmaakt onverschillig. De feiten, die ik schets, zijn, met meer of minder geluk, bijeenverzameld uit het onafzienbare gebied van het moderne physiologische en zoölogische onderzoek. Het verband en de philosophische toepassing is volkomen subjectief en daarvoor ben ik alleen verantwoordelijk. Hem, die het veld der feiten overziet, behoef ik niet nog afzonderlijk onder het oog te brengen, hoezeer de zaken daar met elk uur vervloeien en dikwijls reeds tusschen de vingers verouderen. Maar men kan van de bijzonderheden veilig een goed deel aftrekken, zonder dat de logische gedachte van het geheel verloren gaat en de werking daarvan blijft bestaan, ver voorbij dit of dat spindraadje. En mij dunkt, dat een flink stuk van, éémaal verkregen, grondwaarheden tegenwoordig werkelijk niet goed meer omvergeworpen kan worden, al moge ook het recht van den twijfel zoo ongeschonden mogelijk bestaan, — een recht, waarvoor ik zelf overal in de bres zal springen. Den uiterlijken vorm, waarin ik de zaken voorgedragen heb, houd ik nu éénmaal voor den bruikbaarsten, om tot het nuttige doel te geraken. Naar mijne meening moet de brug, welke leidt van het strenge vakgebied, waar men zekere, half of volkomen bewezen, feiten verzamelt, naar de verklaring voor die kringen, waar men meer de groote lijnen van het algemeene denken en van de wereldoverpeinzing noodig heeft, over de kunst gaan. En dat wel over alle middelen der kunst, van het gekleurde pathos tot den bonten humor. Het spreekt van zelf, dat dit niet de eenige taak is van de kunst. Maar hier heeft zij er ook eene te vervullen, — eene kleine vriendelijke taak, maar die van oneindig gewicht is, als wij bedenken, hoevelen er willen denken en slechts door denken tevreden worden, en die anders nooit zekere zuurdeegachtige feiten der wetenschap in hun bezit zouden krijgen. Dit deel vormt op zich zelf een afgesloten geheel, het helpt den lezer eenvoudig een eind op weg, wat als zoodanig geen verdere verklaring meer behoeft. Maar de aard der stof brengt toch mede, dat een tweede deel volgen kan, zooals ook zal geschieden. Dit zal dan in hoofdzaak over den mensch handelen. Friedrichshagen bij Berlijn, WILHELM BÖLSCHE. Augustus 1898. Voorwoord van den bewerker. Aan de voorrede van den schrijver heb ik slechts weinig toe te voegen. Op aangename, populaire wijze wordt in dit boek een hoogst gewichtig onderwerp behandeld, dat tot nogtoe zoo goed als doodgezwegen werd en dat toch zoo uitnemend geschikt is, om aan hem, die belang stelt in de levende natuur, een overzicht te geven van hare ontwikkelingsgeschiedenis, terwijl het tevens in verband staat met de actuëelste vraagstukken van onzen tijd. De schrijver geeft een overzicht van de uitkomsten van dit gedeelte der natuurwetenschap in een vorm, die, hoewel streng wetenschappelijk, toch voor leeken hoogst bevattelijk en in den regel zelfs humoristisch of dichterlijk ingekleed is. Hij vindt daarbij tevens gelegenheid, om aan zijn onderwerp de verhevenste philosophische gezichtspunten vast te knoopen en tegenover vele van de tegenwoordige philosophische geschriften, die hunne kracht slechts schijnen te zoeken in ingewikkelde en onverstaanbare redeneeringen, doet het goed, hier eindelijk ook eens een waren wijsgeer te ontmoeten, die tot den leek weet te spreken in gezonde en natuurlijke taal. De lezer zal zeker uit dit boek meer levenswijsheid putten, dan uit de geleerdste philosophische betoogen. Bij de Hollandsche bewerking heb ik mij in hoofdzaak aan het oorspronkelijke gehouden, hoewel ik mij niet overal tot eene woordelijke vertaling bepaald heb. Hier en daar heb ik gemeend enkele voorstellingen of uitdrukkingen te moeten wijzigen of door andere te vervangen. Verder scheen het mij wenschelijk toe om, tot beter verstand van sommige wetenschappelijke termen of begrippen, aan het slot van elk hoofdstuk eenige aanteekeningen toe te voegen, die in het oorspronkelijke werk ontbreken. Zutphen, Mei 1899. A. J. C. SNIJDERS. Overzicht van den inhoud, (Bldz. 1—49.) Een lentemorgen aan de Riviera. — Minucius Felix. — De dubbele beveiliging van onzen tijd. — Uren der waarheid in de liefde. — Zinnelijke en geestelijke liefde. — „Van u wordt verteld.-' — Drie beelden. — Een zomeravond aan de rivier. — De opstanding der ééndagsvliegen. — Twee uren van zaligheid. — De stem der jaarmillioenen in de ééndagsvlieg. — Spooklucht aan de kust van Noorwegen. — Een zeewonder. — Het zilveren liefdeseiland der haringen. — De liefdesstorm der visschen. — De mensch en de visch. — De Sixtijnsche Madonna. — De vrouw. — De scheiding der geslachten. — Het kind. — Mensch en vogelbekdier. — Prometheus. — De bovenste verdieping in de liefde. — Christus. — Mystiek en ontwikkeling. — Hoe de geslachtsliefde tot menschenliefde werd. — De eeredienst der liefde. — Isis en Maria. — Het tijdvak van Goeths. — De natuur. — Wereldvrede. — Liefde sterker dan de dood. — De Ahasvérus der liefde. — Liefde en kunst. — Oergeschiedenis der kunst. — De kunst als hoogere voortplanting. — Aanteekeningen. — (Bldz. 50—85.) Een mysterie. — Naar beneden in de diepte! — De geheimzinnige bol. — In de eicel. -- De ontmoeting van zaadcel en eicel. — Zeeëgel en mensch. — De uitkomst der versmelting. — Wat men onder „cel'' verstaat. — Philosophie der voortplanting. — De verklaring van het raadsel der voortplanting door het moderne onderzoek. — Grondwaarheden van het menschelijk leven. — De dood. — De voortplanting als vorm der onsterfelijkheid. — De beide beginselen der onsterfelijkheid. — Individuëele onsterfelijkheid. — Onsterfelijkheid door de liefde. — De wording binnen de liefde. — Het sprookje van het moderne natuuronderzoek. — Aanteekeningen. (Bldz. 86—119.) Het begrip der ontwikkeling. — Hetmijlenmillioen. — Het sterrenbeeld van Centaurus. — Het tijdmillioen. — Van Cheops naar den ijstijd. — De oertijd der aarde. — Een nieuwe hemel en eene nieuwe aarde. — De nieuwe liefde. — In het museum te Stuttgart. — Het liefdesspel der Ichthyosauriërs. — De liefde der mammoets. — Het megatherium. — De reuzenschildpadden. — De Igudnodon. — Het ruggemerg van den Atlantosaurus. — Van den oer-vogel en zijne liefde. — Het oudste strand. — Liefdesreliquieën van het Carabrische oerstrand. — Het eindstation van de zichtbare liefde op aarde. — De leer van Darwin. — Hoe de bacil liefheeft. — Het groote geheim. — De roodgloeihitte der aarde. — Aanteekeningen. (Bldz. 120—145.) Oerteelt. — Is de liefde „ontstaan"? — Hetgeboorteproces der liefde. — De sage van Aphrodite's geboorte en de afstamming der apen. — Het wonder der schepping. — Grondstoffen of elementen. — Het anorganische en het levende. — Het oer-element: de koolstof. — Het leven als grondeigenschap der stof. — Geest en stof. — Het begrip van het individu. — De waterdroppel in de grot. — Erotische en mechanische aantrekking. — De „Wahlverwandtschaften.' — De haat en de liefde der atomen. — Het behoud van arbeidsvermogen. — De .levenskracht." — De regenboog der liefde. — De geslachtelijke voortplanting. — Aanteekeningen. — (Bldz. 146—188.) Een sprookje van dwergen en de liefde in het „derde Rijk." — De dikke ster. — Hoe de kaboutertjes aan kinderen kwamen. — Twee dwergen, die elkaar opeten. — Eene kiespijn-historie. — De groote en de kleine dwergen. — Hoe de dwergen alles op zijn fraaist regelden en ten slotte sociaal werden. — Het „derde" Rijk. — De mensch en de bacil als meesters der aarde. — De geslachtsloosheid der oer-cellen. — Groei en voortplanting. — De deeling als voortplanting. — De versmelting van twee oercellen. — Het geboorte-uur der geslachtsliefde. — De liefde als verfijnde vorm van het eten. — Waarom men niet met zijne broeders of zusters trouwt. — De liefde der bloemen. — Wat de vlieg in den Aronskelk moest beleven. — De liefde per muizenval. — Over de vernuftige Vallisneria. — De beweeglijke man en de gezeten vrouw. — Over den vroolijken volvox. — Het voortplantingsproces bij het blaaswier. — De reukzin in de liefde. — De eindoplossing van het sprookje der dwergen. — Het ontstaan van voortplantingsorganen. — Over het infusiediertje en over de siphoneeën. —Aanteekeningen. (Bldz. 189—216.) Het „sociale" element in de geschiedenis der liefde. — De mensch en de volvox. — Arbeidsverdeeling. — De arbeidsverdeeling in het eten. — Het ontstaan der gastraea. — Hoe uwe ziel tot stand kwam. — Mannelijke en vrouwelijke celgemeenschappen. — De arbeidsverdeeling in de liefde. — Het groote raadsel der erfelijkheid. — Het geval Schenk. — De hypothese der pangenesis. — Of Weismann gelijk heeft? — Nogmaals over den volvox. — De biogenetische grondwet. — De historische oplossing van het menschelijke voortplantingsproces. — Wat er gebeurt met het menschelijke embryo. — Terugblik. — Aanteekeningen. (Bldz. 217— 247.) Eene droomerij in het dennenwoud. — De golf van het levende. — De droom van Jakob. — Over den stamboom des levens. — Plant en dier. — Bij het vliermoedertje. — De pruim. — Hoe de poliep ontstond. — Over de oergeschiedenis van den worm. — Om mani padme, hum! — Vier onomstootelijke waarheden uit het leven der liefde bij den mensch. — Wat de zoetwaterpoliep omverwerpt. — De kwal. — Eene toovergeschiedenis van theekopjes. — Een embryo, dat zich voortplant. — De sociale ontwikkeling van den mensch. — De staatskwal. — Iets over den rattenkoning. — Hoe de staatskwal liefheeft. — Aanteekeningen. (Bldz. 248—293.) De lintworm. — Het zoölogische begrip der „voedsterteelt" of „teeltwisseling". — Een zwendelaar in de fabrieksinrichting. — De liefdesroman van den lintworm. — Vijftig millioen kleinkinderen. — Eene liefdeshistorie over vier geslachten. — Over de indeeling der wormen. — Het dubbeldier. — De vrouwendrager. — In den galgang van het schaap. — De offerdood eener moeder. — Hoe de kleinkinderen de kinderen vermoorden. — Het taaie tarweaaltje. — De draadworm van de bietenmoeheid. — Het gruwzame einde van het hommelaaltje. — Hoe eene moeder door hare kinderen verslonden wordt. — De philosophie der draadwormen. — De Syngamus in de luchtpijp. — De Bonellia of de kleine man en de groote vrouw. — De bloedzuiger. — Over het hermaphroditisme. — De tegenstelling tusschen man en vrouw, als moment der ontwikkeling. — Iets naders over de teeltwisseling. — De zeeëgel. — De afgestroopte punthelm. — Het begrip: individu in de zeeëgelhistorie. — Een wezen, dat zich van zich zelf laat scheiden. — De zeester en hare ziel bij de zelfverdeeling. — Moederlijk gevoel. — Aanteekeningen. (Bldz. 294—313.) Het rijk der weekdieren. — De poëzie van de oester. — De liefdesgeschiedenis van de oester. — Over de liefdepijlen der wijngaardslakken. — De slak als moeder. — De inktvisch. — Een liefdesstrijd. — De afgerukte arm. — Hektokótylus. — Aanteekeningen. (Bldz. 314—333.) In het teeken van den kreeft. — De planeet van de mier. — Mensch en insect. — Het buikmerg en het ruggehart. — Acht duizend kreeften. — De liefde als hersenzaak. — De wortelkreeft. — Een kreeft, die op zijn kop staat. — Hoe de wortelkreeft tot wortel werd. — De „aanvullingsmannetjes" der rankpootigen. — De pyramide der parasietkreeften. — Over de pissebed. — De pissebed als kengoroe. — (Bldz. 334—350.) De herberg, genaamd: „In den doodskop." — Het conflict tusschen het eten en de liefde. — „Spin, spin, o maagdelijn " — Een rooversleven. — De spinneman in liefdesgevaar. — Over den wonderbaren bouw van den snuit der spin. — Vrouw Brunhilde. — De epiloog der moederliefde. — De oogen der Madonna aan de tuinschutting. — Aanteekeningen. (Bldz. 351—370.) Mijnheer Stekelinsky. — In het groene water. — De oude melodie : „De vrouw is bitter." — Het bruiloftskleed. — Hoe de heer Stekelinsky een nest bouwde. — De Zigeunerin. — Over den braven vader en de ontaarde moeders. — Een uitstapje over het huwelijk in 't algemeen. — Zoölogische beschouwing over het moderne huwelijksvraagstuk. — De zedelijkheidswet der Stekelinsky's. — De philosophie van het toeval en de eeuwige wereldorde. — Aanteekeningen. (Bldz. 371—412.) In het roode heidekruid. — De heilige en het zonnestofje. — Wat is de bij! — Een postillon d' amour tegen wil en dank. — Het drama van eene arme Vestaalsche. — De onterfden in het heidekruid. — Jeugd en ouderdom van de planeten. — Over den burcht der Trojanen. — Het liefdessprookje van mevrouw de koningin. — De maagdelijke voortplanting. — Een zoölogisch raadsel. — Over een koningskind. — De Vestaalsche als kunstproduct! — De patriarche. — Het slot van het bijensprookje. — Philosophie van den bijenstaat. — Eene sociale proefneming. — De liefdesstaat. — Het oerprogramma der bijenliefde. — Tweeërlei vrouwen. — Hoe de bijens.aat onstond. — De staatskwal en de staatsbij. — De overweldiging van het individu. — Staatsreden en verval. — Het bankroet van den stam der gelede dieren. — Het gewerveld dier verheft zich tot mensch. — Een nieuw lied. Een lentemorgen aan de Riviera „Ein weisser Glanz ruht über Land und Meer Und duftend schwebt der Aether ohne Wolken." Goethe (Nausikaa-Fragment). Ik wenschte u weg te voeren naar een mooi plekje. En daar wenschte ik u te vertellen Ten Oosten van San Remo, in het Paradijs der Riviera, verheft Capo Verde, eene vooruitspringende bruine klip, zich naar de vrije zee. Rotslagen, die éénmaal, vóór millioenen jaren, zelf nog den weeken zeebodem vormden, breken uit het zachte groene kustlandschap als een phantastische burcht te voorschijn. De blauwe wateren der Middellandsche Zee hebben ze losgemaakt en weggeknaagd, niet met ruwe hand, doch zacht en geleidelijk, sinds onmetelijke tijdruimten, ze telkens en telkens weder met hunne teere en blanke schuimvingeren als in den droom betastend. Thans liggen daar de ingesneden, blootgelegde rotskoppen, als de beenderen van een reusachtig voorwereldlijk dier, welks graf zich aan de grens van den vloed plotseling heeft geopend. In hunne tusschenruimten hebben zij nissen gevormd, met zeepgroen, slechts langzaam vloeiend, ondiep water gevuld, op welks effen bodem de geheimzinnige violetroode schaduwen der schommelende zeegewassen nu eens in don- Bölsche, Liefde i. d. Natuur, I, 2e druk. I kere tinten opduiken, om dan weer over te waaien. Slechts aan den uitersten rand van de klip blinkt onophoudelijk in het zonlicht de schuimende krans der aanstroomende vrije golven, gelijk het uitspreiden en fladderen van verblindend witte vleugels. En nog meer in de verte alles blauw, warm en betooverend blauw Op den top van de Kaap, die van de zeeklippen gescheiden is door eene open berghelling, gloeiend van zonnewarmte, waarvan, als gouden kogels, bloeiende bremstruiken afhangen en waarover de violette tijm zijne warme, met stuifmeel beladen, geuren uitstrooit, ligt een éénzaam kerkje, met geel-witte muren en een lichtrood dak : de Madonna della Guardia. Het wordt rondom bewaakt door een regiment van oude cypressen, die in deze, van de wereld afgesloten, openbaring van schitterende, in den nevel wegsmeltende kleuren, zijn geplant als zwarte ravenvederen van het noodlot en die, vóór het oneindige blauwe vergezicht, op hunne bleeke pennen bewegingloos boven de gloeiende gele rots staan. Vlak bij de kerk staat eene even onaanzienlijke ostéria 1), sneeuwwit van kleur, met grasgroene vensterluiken. Men vindt er een paar tafels op waggelende pooten en eene teug goeden landwijn. Van de helling buigt zich een vijgeboom daarheen, die nu in April nog slechts zeer jonge groene loten draagt, welke overal als teere poliepenvingertjes uit de dikke grijze takken naar buiten dringen. Hier doet het goed te vertoeven. De blik dwaalt van het schitterend blauw der zee af naar de dalen, tot op de heuvelen in het binnenland. Op smaragdgroene terrassen van weiden, aan welke de weelderig bloeiende paardebloem eene zachte gouden tint verleent, staan overal, als stompe zilveren wolken, de kruinen der olijfboomen verspreid. In onze nabijheid rekt zich een éénzame oude, door den wind gebogen, olijfstam, juist vóór het azuur van den hemel, naar één kant over, als een schaduwbeeld, dat nu eens opflikkert in donkere, dan weer in zilverwitte tinten, wegens het wisselend spel van de lichtere onderzijde der bladeren, — in vormen van zulk een klassieken adel, als waren zij door het oog eens kunstenaars ontworpen. In de verte, waar de olijfboomen gezamenlijk tot eene grijze wolkenmassa ineen schijnen te smelten, vertoont zich aan het oog hier en daar een dorp, klein, wit met rood, als uit een bouwdoos. Daar, waar de bergen steiler worden, de gele wanden der steengroeven en daarboven het zwarte, wollige woud ; daarna violetkleurige hoogten, waar alles in eene enkele tint ineenvloeit. Eindelijk: boven het zachtste violetblauw een paar bergspitsen met helblinkende witte sneeuw. Een gele, zwartgestreepte distelvlinder 2), zweeft droomerig af en aan. Van de zee komt een zeer zachte wind, zacht en toch groot in deze stilte, op deze hoogte, waar alles komt uit de oneindige verte der zee en waar alles gaat naar de onmetelijke ruimten des hemels. En nu de zee zelf. Zij is melkachtig-lichtblauw in dezen middagnevel, met bijna zuiver witte windstrepen, naar de hooge zee overgaande in een witten damp, die volkomen samenvloeit met het oneindig teedere, witblauwe licht van den horizon. Slechts daar, waar de zon haar licht erover uitstort, een stralenkrans van zilver, — dichtbij als zilverloovertjes, elk op zich zelf schitterend in het zachte, liefelijke blauw — veel verder naar buiten een reusachtig meer van zuiver, zacht glinsterend zilver, zonder eenig blauw. Midden in deze enkele zilvermassa schiet nu juist een zeilbootje voort. Zelf zilver — alleen met iets ondoorzichtiger tint — zweeft het als een vreemd licht in dit licht, spookachtig vrijgemaakt van de gansche harde kleurenwereld' als de „Vliegende Hollander" van een eeuwig fonkelenden zonnedroom, die slechts opduikt in dat middaguur, als de zilverglans tusschen hemel en oceaan bijna de kracht van het menschelijk oog te boven gaat Laat ons hier over de liefde spreken. Kent gij dat oude boek uit de eerste dagen van het Christendom : de philosophische samenspraak „Octavius" van Minucius Felix? Eenvoudig en zonder te vervallen in overdreven 1 * bekeeringsijver, is het wellicht de beminnelijkste apologie 3) van het eerste Christendom. In een stormachtigen tijd, toen de aarde beefde onder de wapenen van den Caesar en toen het nieuwe geloof ten prooi werd geworpen voor de panthers der Arena 4), voert de philosoof zijne vrienden naar de blauwe zee aan het strand bij Ostia. Zij gaan in hetweeke zand liggen, zoeken bonte schelpen en werpen om strijd platte steentjes, die huppelend over de effen zilveren vlakte van den, door geen briesje bewogen, zeespiegel vliegen. Bij de diepe rust van dit eenvoudige natuurtafreel schijnen al de stormen en al het stof van de wereld voorbijgewaaid en als achter een onzichtbaren slagboom weggetooverd te zijn. En hier, op de rechte plaats, zoo heet het, spraken wij — over God. Laat ons dan aldus over de liefde spreken. Ook onze tijd wordt door stormen bewogen. Alles warrelt dooreen ; over de eenvoudigste vraagstukken wordt strijd gevoerd. Wereldbeschouwingen storten tot puin ineen en de ontzaglijke stofmassa's, die zij opwerpen, vervullen onzen tijd. Wie zou, als hij wil nadenken, — nadenken over een groot wereldraadsel — niet de begeerte voelen opkomen om insgelijks dien geheimzinnigen muur om zich op te trekken ? Over velerlei wenschte ik met u te spreken. Van de opkomst der liefde in den loop der tijden. Van haar ontstaan in het dier. En hoe zij tot mensch werd. Tot mensch in zijne ruwheid — en tot mensch in zijne geestelijke verhevenheid. Zoowel van het ruwe als van het zachte moet ik u vertellen. Maar kijk eens uit in den onbegrensden nevel van gindsche zee. Uit dit vlekkeloos blauw is het leven opgestegen, zich bewegend en veranderend in duizenden en duizenden vormen van den laagsten tot den hoogsten: u zelf. Zie op naar het uitspansel in zijne oneindige, verblindende reinheid. Uit dit blauw van de eeuwige ruimten des hemels zijn de werelden als zilveren stof naar beneden gevloeid. Hoeveel bange, huiveringwekkende, wilde gebeurtenissen waren — en zijn nog thans — in de afgronden van dezen stroom verborgen. En toch vormt het geheel zulk een won- derbaar blauw, waarin de ziel zich baadt als in een bad van vrede. Zou dit niet een beeld zijn ? Een beeld, hoe al het ruwe van het individu ten slotte toch vlekkeloos versmelt in een gelijkmatig zuiver licht ? En dan de hemel daarboven. Deze hemel, waarin zooveel vurig verlangen, zooveel vertwijfeling en dwaling van de worstelende menschheid begraven ligt, alsof elke ster een grafkruis ware, — deze hemel, die eigenlijk ons allen, sombere gasten der donkere aarde, omsluit als in een graf .... wordt ook hij niet opgelost in datzelfde blauw van vlekkeloos reine heerlijkheid ? Ik stel mij voor, dat men op zulk eene plaats niet slechts eenzaam kan spreken, alsof alle stormen der wereld zwegen en alsof twee menschenkinderen zoo eenvoudig met de heiligste vragen speelden, als met platte steentjes, die men over het water laat huppelen. Doch ook over het ruwe en wilde in de wereld kan men zoo spreken, alsof alles reeds op het punt ware van opgenomen te worden in de helderheid van dat eeuwige blauw en als zweefde nog slechts een fijn, zilveren wolkje daar voorbij, zooals het, ginds in den nevel wegtrillende, zilveren scheepje Gij en ik, — wij zijn een paar verstandige menschen, die elkaar begrijpen, niet waar? Laat ons afspreken, dat wij, om met elkaar een eind op den weg der waarheid af te leggen, ons door geen struikgewas en door geene, ook nog zoo dolzinnige, spookgestalten zullen laten afschrikken. Van het blauw tot het blauw. Wat daartusschen ligt, zullen wij goedmoedig en met den humor van eenvoudigen, kinderlijken vrede, medenemen. Wij willen over de liefde spreken. Van de liefde in het heelal, voor zoover wij, menschen van dezen tijd, dit heelal, moedig en bescheiden tegelijk, kunnen omvatten. Boven onze hoofden staat een andere tijd, met andere teekens, dan boven den genoemden Minucius Felix uit de oudheid. Toen hij met zijne vrienden aan het strand van Ostia over zijn God sprak, dacht ook hij daarbij aan de liefde. Maar voor hem was de liefde een bovennatuurlijk wonder geworden. Op de aarde zelve, in de gevallen, zondige, gepijnigde menschheid, scheen de eigene liefde destijds bankroet en dood te zijn. Uit een mystiek blauw, aan gene zijde van al het werkelijke en bekende, moest zij eerst weder opnieuw naar beneden gedaald zijn, — in tegenstelling van de natuur en met omkeering van haar innerlijkste leven. Geen band destijds tusschen hier en ginds; de natuurlijke ontwikkeling beteekende : zonde en verval en alleen in dat mystieke, van de wereld vervreemde, schemerblauw was al het licht vereenigd. Tweeduizend jaren zijn straks echter weder voorbijgegaan — sinds dien tijd'! En in den jongen, vurigen geest van de menschheid, die opwaarts streeft, — onderzoek, — kennis, — het voorgevoel en het aangrijpen van de oude wereld der werkelijkheid als een nieuw bezit, — ontwaakt voor het eerst met volle kracht het bewustzijn van eene wereld zonder voorhangsel, zonder scheuring, zonder mystieke tweeslachtigheid. Zie naar het witte kerkje daarginds tusschen de zwarte cypressen. Dat is het verledene, dat zich nog voortzet tot in onzen tijd. In het geelachtige torentje met den kleinen koepel hangt eene klok, die groen is van ouderdom : hare klanken spreken van de liefde, die niet van deze wereld is. Maar zie eens scherper toe. Het kruis, dat zich van den koepel in het onbegrensde, wonderbare blauw verheft, loopt van boven in eene lange, verdachte punt uit. Een bliksemafleider! Hier alzoo de dubbele beveiliging van den nieuwen tijd ; boven het kruis der mystiek de metalen staaf, die het hemelvuur bedwingt door middel van de ervaring der natuurkunde, der wetenschap en de oude groene klok moge alarm roepen, als de zwarte onweerswolk zich als een roofvogel op deze onbeschermde hoogte werpt en met gloeiende klauwen om zich heen grijpt de bliksemafleider is sterker, — hij is het kruis van onzen tijd. Het moet eene andere taal zijn, als wij in dezen nieuwen tijd over de liefde willen spreken. Volg met uwen blik den prachtigen vlinder daarginds en zie, hoe hij vol majesteit op den tijm nederdaalt. Uit dieren van nog lagere orde dan deze fladderende vlinder, zijt gij, mensch, ontstaan, gij, de mensch der moderne wetenschap. Uw stamboom klimt op tot oerwezens, nog minder ontwikkeld dan deze sprakelooze tijm, die zich bewegingloos baadt in de gloeiende zon. Zonderlinge schepselen, zonder een spoor van uwe gestalte, waren „gij". Zij kropen over het zeestrand, toen dit strand nog het weeke slib was, dat thans die staalharde rotsgraten vormt, waartegen ginds, beneden aan de kaap, de blauwe golven tot schuim vergruisd worden. En met al deze wezens, die vóór onmetelijke tijdruimten „gij" waren en toch niet „gij", zijt gij onafscheidelijk verbonden door de ontzaglijke wereldkracht der liefde, der voortplanting, door de macht van de eeuwige voortteling en wording. Duizenden- en duizenden-, millioenen- en millioenenmalen hebt gij daarginds bemind, geleden, hebt gij uw bloed vergoten en zijt gestorven en toch weer opgestaan. Daar in het verledene, in die onmetelijke reeks van al deze vroegere „iks" van uw eigen „ik", dat thans hier op Capo Verde zijn stillen feestdag in natuurschoonheid viert, ligt de oplossing van al uwe raadselen, al uwe diepe geheimen, die door u heen geweven zijn als een duister net van het noodlot, als een zwart spinneweb, waaraan uwe tranen als dauwdroppelen blinken. Daarin ligt ook de oplossing van het raadsel uwer liefde. De vlinder, die nu, als bedwelmd door den overvloed van feestelijke zonnewarmte, bewegingloos op de violette bloemen ligt, vertelt u daarvan meer dan alle groen verweerde klokken dsr wereld. Laat mij u van hem en zijnsgelijken vertellen. Onder de nieuwe teekens, die nog nimmer een tijd vóór ons bezeten heeft. Maar sluit eerst nog een oogenblik uwe oogen. Laat het gansche plechtig stille beeld daarbuiten verdwijnen, het eenzame witte kerkje met het kruis en den bliksemafleider, de zwarte cypressen, de zilveren en blauwe zee. Laat alles donker worden — en tracht u te bezinnen. Aan twee gebeurtenissen in uw leven — doorleefde, terugkeerende, allengs weer verdwijnende — moet ik u herinneren, opdat gij in hoofdzaak begrijpt, wat ik wil. Tweeërlei oogenblikken, waarop gij uw „ik" verloren hebt in de liefde. Verloren in de volmaakte zaligheid van het stroomende leven, zonder eenig spoor van doodsangst. Toen gij stierft als „gij", maar stierft om het leven te gewinnen. Eenmaal in het lichaam. En een andermaal in den geest. Bezin u Gij hebt liefde gegeven, liefde genoten in het leven. Ook zinnelijke liefde. Ruwe beelden — of althans die gij éénmaal voor ruw hieldt — stijgen in uwe herinnering op. Maar ook wonderbaar zoete. Gij denkt aan oogenblikken van angst en aan de dwalingen der jeugd. Aan erbarmelijke uren, die het goud uwer droomen meedoogenloos in het stof vertrapten, zooals het gouden herfstgebladerte in een modderpoel zinkt. En toch ook aan gouden uren, die een nieuwen mensch van u maakten, ver boven al uw onervaren droomen verheven. Aan uren der waarheid in de liefde der zinnen. Uren, die heilig waren, zooals elk uur der echte waarheid. Toen het over u kwam als een scherpe glans, maar toch als stralend licht, licht, dat zielen aaneensmeedt en de ertsen van het „ik" uit de slakken smelt ...... Uw „ik" ging op in een ander „ik". Het is weer te voorschijn gekomen — en gij waart weder „gij". Maar, op zekeren dag was er een nieuw wezen, blauwe kinderoogen zagen u aan, waarin iets van uzelf lag, een raadselachtig nieuw leven, een nieuwe mensch, die toch een deel van uw eigen „ik" bevatte het groote mysterie. Bezin u Toen kwamen er nog weer andere uren, waarin gij uw „ik" insgelijks hebt verloren, maar weer anders. Toen gingt gij op in een tweede wezen — in den geest. Uwe zielen smolten ineen. En man of vrouw maakte hier geen verschil. En dit bleef niet bij één enkel mensch. Deze liefde breidde zich uit over allen. Het werd menschenliefde. Heilige doeleinden van wijde strekking ontrukten u aan uw beperkten kring. Uw „ik" werd een toon in eene melodie. En ditmaal alles in den geest En uit den geest, die over u en nogmaals over u uitgestort werd, groeiden nieuwe droomen, idealen, scheppingen op. Een nieuwe blauwe hemel, waaruit de werelden neerdaalden als zilveren stof. Eene vereeniging der geesten, een leven, boven het individu zich verheffend. Waarin uwe kinderen éénmaal weder zouden ingroeien, als hun geest ontwaakte. Als hun „ik" rijp werd, om levend te verzinken in de groote melodie. Is het niet het grootste, het wonderbaarlijkste van uw leven, waaraan gij door deze oogenblikken herinnerd wordt? Welke macht maakte zich hier van u meester? Wat rukte uw „ik" weg tot in dit geheimzinnige verdwijnen en weder opstaan ? Aan deze herinnering en aan deze vraag wenschte ik mijne vertelling bij u vast te knoopen. Het grondplan van hetgeen wij bespreken moeten, zetelt, als diepste ervaring, in u zelf en moet daar zetelen, zoo wij het met elkaar eens zullen worden. Gij moet den tocht naar Damaskus, toen het over u kwam als een stortbad van licht, tweemaal in uw leven gemaakt hebben : de erkenning, dat het in deze hoogste gezegende liefdesuren van uw bestaan niet een afval tot de zonde was, die u overmeesterde, doch dat eene Heilige zaak u toen nabij is gekomen, die grooter was dan gij : eene diepe blauwe wereldgolf, die eens uzelf opwaarts gedragen heeft en nu over u weggevloeid is. Slechts zoo kan mijne taal u boeien. Zoo gij steeds aan uzelf daarbij denkt. Van u wordt hier verteld. Op u loopt ten slotte alles uit. In de liefde zijt gij „wereld". En de wereldgeschiedenis der liefde, waaruit ik u vertellen wil, is in dezen zin slechts een hoofdstuk uit uwe geschiedenis. Het zal eene overoude herinnering zijn, die zich uit zal strekken tot in de eeuwigheden van de ruimte en van den tijd, tot al onze oude broeders in het dieren- en plantenrijk, — tot dat alles willen wij onze reis uitstrekken in de gedachte, om tot u terug te keeren tot de daad : — van uwe liefde. Kijk nu weer uit steeds dieper daalt voor ons oog de middagsstilte neer over de blauwe zee. Ternauwernood nog een zeer schuchter vogelgekweel in het zilver der olijven. Een dof, als in den grond wegstervend, rollen : de trein, die in den tunnel Capo Verde doorspoedt. Een verwijderd klokgelui van de dorpjes in het dal. Vlinders wiegelen nu overal, droomerig en onhoorbaar, over de gouden brem en den violetten tijm. Over land en zee ligt, als 't ware, een geur van reinheid, als op een eersten morgen der schepping. Wij gelooven niet meer aan scheppen. Alleen nog aan worden. Worden volgens den loop der eeuwige wetten van de natuur. Worden door de liefde. Dan is de wereld een eeuwige lentedag. Laat ons dan van die lente, welke ons op deze plaats met zulk eene onuitsprekelijke zaligheid omgeeft, uittrekken, om onzen tocht een eind voort te zetten in de zon van deze eeuwige lente Drie beelden komen mij voor den geest, als ik naar beneden staar in het flonkerende zilverblauw van deze zee. Mij schijnt het, alsof daarin de geheele weg is aangewezen, dien eene geschiedenis der liefde heeft af te leggen. Drie stations. „Und so lang du das nicht hast, Dieses: Stirb und Werde ! Bist du nur ein trüber Gast Auf der dunklen Erde.'' G o e t h e. Het is een zoele zomeravond aan de rivier. Eene doffe, drukkende hitte broeit boven uw hoofd. Aan een bank van wolken in de verte schieten electrische trillingen voorbij. Als eene dreigend roode papaverbloem hangt de maan boven de donker wordende wateren. Dit is het uur der opstanding van een zonderling geslacht. Onhoorbaar, spookachtig verheffen zich uit den stroom nietige, teedere gedaanten, — zoo fijn en doorzichtig, alsof elk van haar slechts uit een kleinste stofje van kleurloos licht geweven ware. Eerst zijn het er slechts een paar, die wegfladderen en in den zwoelen damp verloren gaan — dan meer, vele — dan : alsof de grauwe stroom een met bloesems overladen lenteboom geworden is, die ontelbare, sneeuwwitte bloemblaadjes in de lucht verspreidt, — duizenden, tienduizenden. Op den kerktoren in de verte, over de droomerige akkers, slaat het negen uur. Alsof in dit avonduur eene geheimzinnige tooverkracht ligt, zoo rukt het al deze kleine wezens naar boven in de vrije, warme avondlucht boven den zwaren, taaien water- spiegel zilveren vleugeltjes komen glinsterend te voorschijn, waaien weg als sluiers van paarlemoer, zinken onder, vloeien in het gedrang ineen tot eene zachte, door het maanlicht nog sterker fonkelende, saamgesmolten wolk, die het donkere water verheldert, alsof zij zelf licht uit- straalt Steeds verder golft de wolk weg, zij rolt over de geheele breedte van den stroom, — op den oever, waar de elzen slapen, valt een regen, als van ontelbare, maanheldere vlokken, hangt zich op aan de zwarte takken als een lichtgevend schuim schuim, waaruit Aphrodite 5), de godin der liefde, opstijgt. Want al deze zwermende elfen van het onweersuur zijn insecten van de soort der haften 6) of ééndagsvliegen, op het tijdstip der laatste levensweelde door den alzaligmakenden roes der liefde, in den storm der bevruchting, die de kroon zet op hun gansche bestaan Elk dezer dansende bacchantinnen 7) in gindschen zilveren nevel ziet reeds op een langen arbeidstijd als individu terug. Als leeiijke, vraatzuchtige larve heeft zij reeds sedert twee of drie jaren in het slib of oeverzand van de rivier haar spel gedreven, met haren buit te verslinden, te groeien, te vervellen, als een wilde en — hoe klein ook — meedoogenlooze roover, die met de taaiste volharding dag aan dag voor zijn bestaan als individu gestreden heeft. Het kleine, armzalige, bijtende beest heeft dus al den tijd gehad om zich alle mogelijke oefening in den strijd om het bestaan te verwerven. Terwijl het steeds in vrees verkeerde, steeds in gevaar was om zelf verslonden te worden of van honger te sterven, heeft het zich eindelijk toch met de grootste inspanning door dit alles heengeslagen en zich staande gehouden, tot eene zekere mate van levensovervloed, eene zekere hoogte van individuëele ontwikkeling bereikt was. En nu opeens, op dezen drukkenden Augustusavond, tegen het uur van negenen, een scheur in dit gansche bestaan, wonderbaarlijker dan de dood, eene opstanding in een nieuwen vorm, in een nieuw element, in een volkomen gewijzigd nieuw doel. Plotselinge laatste vervellingen veranderen het lichaam uit den larvetoestand, die op het leven in de diepten van het water berekend was, in die kristalheldere sylphidengestalte, die, in plaats van in het troebele water, zich thans in het maanlicht baadt en als vloeibaar zilver over de golfjes fonkelt. Met het vroegere lichaam is tevens het hoogste doel van het vroegere leven : het opnemen van voedsel, verdwenen : het fijne, gevleugelde lichaam van het nieuwe wezen bezit zelfs volstrekt geen bruikbare kauwwerktuigen meer. De jaren van roof en moord, van verslinden in hun vernielenden strijd, zijn opeens tot niets weggevaagd. Maar daarvoor zijn nieuwe organen in de plaats getreden, die zich verlangend in het doorzichtige elfenlijf vertoonen : de organen der liefde, En het leven, hoe lang of hoe kort het nu ook duren moge, heeft thans een nieuw doel. Dit strekt zich uit tot voorbij het individu. Deze, in den maneschijn opflikkerende, wolk van gevleugelde luchtwezens, licht als veertjes, is geen leger van kluizenaars meer, die in de diepte daar beneden slechts door een toeval aan dezelfde plaats schenen gekluisterd te zijn, doch hardnekkig, ieder voor zich, hun weg vervolgden of hunne, voor zich zelf uitgekozen, cel wisten te behouden en zich hoogstens met elkaar inlieten om eikaars voedsel weg te kapen .... neen: evenals door gindsche onweerswolk naast de roode maan de electriciteit in golvende flitsen trilt, zoo golft door deze gansche wolk van zwevende insecten een enkel onuitsprekelijk verlangen naar vereeniging, naar ineensmelting van het eigen individu met een tweede in een overstroomend liefdesgeluk, dat alle zelfstandigheid en eindigheid omsmelt in de gemeenschap en oneindigheid van het geslacht allen willen twee worden en in het vuur van dit verlangen gaat de kluizenaarsfamilie over in eene gelukzalige wolk van, zich zelf vergetende, gezelligheid steeds weer nieuwe broeders en zusters duiken op uit den zwarten afgrond om zich te verheffen in de heerlijkheid van de onweerslucht en van het heldere maanlicht — en paar voor paar vereenigt zich in den bedwelmenden maalstroom der ontelbare menigte en, onder alle aandoeningen van zaligheid, welke dit kleine organisme, teer als een bloempje, voor een oogenblik van de meest volkomen bevrijding en harmonie tot aan zijn ondergang verdragen kan, volbrengt het de groote handeling van het nieuwe doel: de bevruchting. Over de gloeiende akkers, die naar den dauw van het onweer smachten, klinkt opnieuw de dorpsklok ; het is tien uur. Thans heeft de liefdesstorm der insecten zijn toppunt bereikt. Op de oppervlakte van den stroom vormen de opstijgende en wegzinkende elfen witte eilandjes van licht, die onophoudelijk uiteenvloeien en zich telkens weer vernieuwen. Op de wegen langs den oever dwarrelt de wolk als de dichtste jachtsneeuw. Gij zelf wordt, als eenzame wandelaar, op het oogenblik daarin gehuld, zoodat gij u met moeite een weg moet banen. Een boot verdwijnt onder den levenden sluier. Op de treden, die erheen voeren, wemelt het tot vele duimen hoog, laag op laag stort zich in den zwijmel van het vliegen, van de luchtademing, van het samentreffen en van den stormachtig ontketenden, verlammenden wellust, daarop neer. Maar te midden van de omhoog strevende beweging is ook reeds eene neerdalende te bespeuren. Het eene paar na het andere heeft aan zijne roeping voldaan. Een oogenblik van zaligheid en van levensbloei is voorbij. Nu dwarrelt alles naar beneden als verwelkt gebladerte. Het wijfje werpt de bevruchte eieren in den stroom en sterft als offer, als ware het arme, teere sylphiden-lichaam ten doode toe overstelpt door al te veel geluk, liefde en moedervreugde in de spanne van zulk een enkel kort oogenblik. Ver van haar weggewaaid door het eerste zuchtje uit de onweerswolk, gaat echter ook tegelijk het mannetje te niet, doodelijk getroffen door den bliksemstraal der liefde, die al zijne zinnen op het hoogste spande, maar ze ook voor immer wegvoerde in dezen storm en het gansche zwakke leven verpletterde op hetzelfde oogenblik, dat al zijne snaren hare geweldigste melodie zongen in eene, nooit te voren bereikte, harmonie De eerste donder rolt in de verte. De wind daalt zacht ruischend in het oeverriet. Elf uur. Het spookuur der elfen is voorbij. Tienduizenden witte lijkjes heeft de, rusteloos voortschuivende, zwarte riviervlakte opgezogen, weggespoeld, als een feestmaal voor de kleine zilvervischjes in de diepte. De laatste zwakke achterblijvers, reeds ten doode opgeschreven, zal de regen ter neder slaan. Twee uren — en de geheele bruiloftsroes is voorbij, het hoogste levensdoel van het nieuwe wezen is vervuld tot aan zijn ondergang, tot in den dood. En te midden van het bacchantenfeest maait deze dood schoof voor schoof weg, totdat het laatste fonkelende stofje weer in de rivier, zijne oude woonplaats, is opgenomen en met den stroom is voortgedreven tot in den diepen nacht. „Gelukzalig schepsel", zegt een Griek uit de oudheid, — het heeft zoo snel geleefd, dat, behalve de dood, geen eigen verdriet het meer bereiken en geen aanblik van eens anders smart het meer bedroeven kon." Twee uren. Maar in deze twee uren van een onweersavond is het voortbestaan van het geslacht weer voor jaren verzekerd. De bevruchte eieren, — onhoorbaar in de diepte weggezonken, zooals de duizenden liefdelijkjes, maar zelf geen lijken, doch vol van het krachtigste leven, — zullen zich in een geheimzinnigen ontwikkelingsgang tot nieuwe larven vervormen. En dan na verloop van jaren opnieuw: opstanding, storm der bacchanten, bevrediging der liefde en offerdood. Twee uren. Maar in deze twee uren heeft zich een tooneel herhaald, waarop millioenen jaren neerzien. De ééndagsvlieg is ouder dan gij, ouder dan de mensch. Haar bruilofts-reidans breidt zich uit in de oneindige tijdruimten van de aardgeschiedenis. Deze ééndagsvlieg heeft reeds de blauwe zee uit den Devonischen oertijd 8) gezien, toen daar nog geen bergen stonden, zooals tegenwoordig, geen rivieren stroomden, zooals thans. Zij was er bij tegenwoordig, toen de krachtige wind nog loeide in de wouden van boomvarens en reusachtige paardestaarten 9), met wier overblijfselen wij thans, als zwarte steenkool of anthracit, onze woning verwarmen. Als eene witte, in het maanlicht glinsterende wolk van licht zijn deze, naar liefde smachtende elfen, evenals nu, reeds opgestegen uit de wateren van de Juraperiode, dien tijd, zoo rijk aan grootsche natuurtooneelen, toen de Ichthyosaurus zwom in den oceaan en de Archaeopteryx 10) door de lucht fladderde. En de wonderbare aardsche droom van dit insect bleef nog dezelfde, toen, in plaats van de palmvarens en araucaria's uit den Juratijd, het dennenwoud der tertiaire periode 11) zijne takken over haren stroom uitbreidde, takken, van welke als goudgeel hars naar beneden droppelde, wat later verhardde tot barnsteen en dat u in zijn inwendige nog tegenwoordig dikwijls het sylphidenlichaam van zulk eene overoude ééndagsvlieg doet zien. Eerst bij het einde van dezen tertiairtijd verscheen de mensch op het wereldtooneel. In al de duizenden jaren van zijne opkomst, van den wilden steentijd, naast mammoet en holenbeer, af tot op de uren van hoogste wijding der ontluikende wereldbeschaving, heeft hem aan den oever der eenzame rivier, aan de stille beek, deze eeuwig onveranderde kringloop der ééndagsvlieg begeleid. Zij zwermde in de twee uren van maneschijn op, toen hij aan den Euphraat voor het eerst las, wat in de sterren geschreven stond, toen hij aan den Nijl peinsde over het mysterie des levens, toen hij aan den Ilyssus 12) eene hoogere, verlichte wereld schiep uit dichtmaat en marmer, ter vervanging van deze wereld vol kommer en duisternis. En steeds bleef de cirkelgang dezelfde. Steeds dit afsterven van de individu's ten behoeve van de soort, deze zelfde roes der zinnen, saamgedrongen tot eene nietige spanne tijds, deze plotselinge, duistere wijziging van het levensdoel duizenden, millioenen jaren, tijdruimten, waarin de sterrenbeelden verschoven worden, waarin de verplaatsing der zon in de wereldruimte, de eigen beweging der vaste sterren, de onmerkbare, zich over verbazende tijdperken uitstrekkende, veranderingen in de baan en den stand der aarde aan den hemel zichtbaar worden, als groote grenspalen in de onmetelijke geschiedenis van het heelal, en toch : in deze onafzienbare tijdreeks om de twee of drie jaren die twee uren, waarin het lot van een geslacht, als een kaatsbal weggeslingerd, van de eene generatie naar de volgende vliegt. Twee uren, waarin het individu, bijna in het oogenblik van zijn dood, nog in de wereldgeschiedenis wordt opgenomen en een schakel wordt in de keten, die uit den oertijd der schepping, tusschen voorwereldlijke sprookjes-wouden, tusschen vreemdsoortige monsters en sinds lang uitgedoofde of verdwenen sterren, steeds verder en verder opklimt tot op den huidigen dag. De ééndagsvlieg denkt niet. Zij ontwaakt, zwijmelt in de zaligheid der liefde en sterft. Maar gij, de éénzame, nakomende, oneindig hoog verheven epigoon 13) van deze geheele lagere dierenwereld, staat aan den oever en staart de kleine, bleeke lijkjes der liefde na en gij peinst, — peinst over het geheim, dat in dezen liefdesdans en doodendans verborgen ligt Wat is de liefde ? Bölsche, Liefde i. d. Natuur, I, 2e druk. 2 Voorbij! Een ander beeld. Na het tragisch-liefelijke, thans een potsierlijk-ruw lied, maar : op dezelfde melodie. Hoort gij den wind gieren en de wateren klotsen ? Noorwegen. Eene scherpe zeelucht komt tot u, met haren zouten adem en vischreuk. De golven spatten tegen de kust van graniet. Tegen de overoude kust! Hier verhieven zich reeds reusachtige rotsmassa's, toen het overige Europa nog de archipel van koraaleilanden was, waar de zeedraken uit den Juratijd rondzwommen. Van hier uit rolde later de ontzettende gletschermuur uit den ijstijd over het stervende, ontvolkte, bevriezende Noord-Europa. Een groot, dreigend, geheimzinnig tooverkasteel van de aardgeschiedenis, — tot op de dagen, toen de drakenschepen der Vikingers 14) zich van hieruit in de onbekende schuimwoestenijen der ontzaglijke wereldzee stortten, naar de rood opvlammende vulkanen van IJsland of naar de groene druivenwingerden van het mythische Amerika van het jaar duizend. Spookachtige lucht! Zwaar hangen boven het land de regenwolken. Boven de klippen aan de zeezijde staat, stijf en naakt, een vaal licht. In den hemel en de wateren schijnt het, alsof iets ontastbaars uit de open zee in aantocht is. Een „Vliegende Hollander", door de sage uitgedacht, met pikzwart scheepswant tegen den zwavelgelen hemel. De satanshand uit het zeemanssprookje, die hare reusachtige roode klauwen over de schuimende kammen der golven uitslaat. Zeevogels doen een angstig gekrijsch hooren. Spookachtige lucht. Hoeveel hebben, juist aan deze kust, de wateren al niet naar de menschheid heengespoeld, — in de werkelijkheid en in de verbeelding ! Hier heeft zij den walvisch, dit reusachtige zoogdier uit den open oceaan, voor het eerst nauwkeuriger leeren kennen. Hier werd ook de legende gesponnen van den Kraken 15), die als een eiland uit den afgrond opdook en, weder in de diepte verdwijnende, met zijne geweldige, spinachtige armen de grootste schepen meetrok in het verderf, — de legende, die eindelijk hare verklaring vond in de reusachtige inktvisschen in de afgronden der zee. Hier is telkens weer opnieuw de zeeslang gezien, een monster met golvende manen en afschuwelijke eindelooze kronkelingen, die het groene water van de fjord deden koken — een raadsel, zoo oud en grijs als het bestaan zelf van de zeevarende volken, en toch nog steeds niet volkomen opgehelderd. In de afgronden van deze zee, daar, waar op eenigen afstand van de rotsachtige kust de bodem plotseling steil afdaalt tot een duizelingwekkend dal, alsof de oceaan wegzinkt in een dieperen oceaan, die dichter bij het middelpunt der aarde gelegen is, woont de wortelhaarster 16), — met zijne gevederde kroon op den slanken, in den zeebodem wortelenden stengel, aan eene wonderbare lelie van den bonten koraalbodem gelijk, doch in werkelijkheid een dier, vreemd aan onzen tijd, een éénzame achterblijver uit de blauwe, wondervolle zee der krijtperiode, toen de reusachtige zeeleliën in de diepte wiegelden als flonkerende palmwouden en aan de afzichtelijke kruipende dieren uit dien tijd eene schuilplaats boden, zooals tegenwoordig de Indische jungels aan den koningstijger Zou één van die wonderen der zee thans weer het strand naderen ? De schemering doet hare koele kleurschakeeringen over de zee nederdalen. Maar uit de wateren zelf glinstert nu een tooverachtig licht, dat van den hoogen zeespiegel naar de oude granietkust schijnt voort te glijden. Het schijnsel teekent zich boven in de lucht af, men ziet het, hoog in de nevelen, als zilver naderen. Op dergelijke wijze, doch veel grootscher, vertoont zich aan het oog van den poolreiziger reeds van verre aan den hemel, als ijsblik, de nabijheid der voorwaarts dringende kristalmassa's, die hem den weg zul- 2* len versperren, als de voorposten der woestenij, die van de verstijfde pool der aarde nederdaalt, alsof daar de eeuwige, vernielende koude des grafs der vrije wereldruimte uitmondt in den geweldigen suizenden kogel, die, met zooveel levenslust op zijne warme gordels, om de zon draait. Maar op dit uur nadert hier geen ijs. Het is de zilverglans van een veelhoofdig levend wezen, dat steeds nader en nader op ons toeschuift. Het is echter niet een enkel zeemonster, dat daar komt. In een gekrioel, dat samengedrongen is over eene onmetelijke ruimte, wentelt zich een zilveren eiland van dieren naar ons toe. Het is de haring, die, tot millioenen vereenigd, nadert. Het lichtschijnsel, waardoor de mist verhelderd wordt, is de weerschijn van de tallooze fonkelende lichamen zetf, die door den storm der massa's naar de oppervlakte, ja tot boven de golven uit gedreven worden, totdat het geheel zich hier en daar kromt als de blanke rug van eene reusachtige schildpad, die het maanlicht terugkaatst. Maar nimmer, zelfs niet in den oertijd van de fabelachtigste dierkolossen, heeft eene schildpad geleefd van zulke afmetingen. Dit eiland van levende visschen strekt zich uit over de lengte en de breedte van eene mijl. Zwermen van witte zeemeeuwen zweven er boven, alsof het één dier éénzame klippen in den oceaan ware, die aan tienduizenden luidruchtige zeevogels tot broedplaats dient. Als een bliksemstraal schiet, nu eens hier. dan daar, een geheel lichaam naar boven, alsof witblauwe vlammen uit het felbewogen, bruisende element spelen, alsof het eiland zich in vulkanische schokken wil ontladen. Zulk een tafreel zou het moeten zijn, als eene reuzenhand een net dwars door de ingewanden van den oceaan had gespannen en nu langzaam daarmede naar de kusten roeide, alles wat leven heeft in deze, van visschen wemelende, ruimte vóór zich uit drijvend, totdat het overvolle element de massa niet meer bevatten kon en het warnet tegen het strand opgestuwd werd als eene geweldige pyramide van levende trillende stof, — in al de dolzinnige en potsierlijke vormen der diepte. De reus, die dit werk volbracht, is de liefde. Als een stofje in het stroomende zonlicht gaat anders elke haring op zich zelf in de open wereldzee verloren. Het menschelijk onderzoek heeft tot op heden nauwelijks kunnen vaststellen, waar hij zich eigenlijk tijdens de stille, nog door geen hartstocht bewogen, perioden van zijn leven ophoudt: hetzij in de afgronden der onderzeesche dalen of, hetgeen waarschijnlijker is, op geringe diepte, maar in de volkomen vrije zee, zoover mogelijk van het land verwijderd. Maar daar is het opeens, alsof het bazuingeschal weerklinkt uit het visioen van den ouden profeet, dat de beenderen oproept om zich te verzamelen in het dal. Door het diepste en innerlijkste van al die éénzaam verspreide wezens, trilt een duister verlangen naar engte, naar een ondiepen bodem tusschen klippen, waar velen zich wellustig op elkaar kunnen dringen. Daarmede zijn herinneringen uit de prilste jeugd verbonden. Want in die engte aan den oever werden allen eens geboren, vóór zij de open wereldzee bereikten. Wie zou kunnen vermoeden, tot welken tastbaren vorm van bepaalde plaatselijkheid dit verbleekte beeld, in de plotselinge diepe aandoening van het gansche organisme, zich nog éénmaal ontwikkelt! Zeker is het, dat nu eene volkomene wijziging van alle levensgewoonten tot stand komt. De haring dringt naar de kust. Spoedig zijn geheele scholen bijeen, wier gemeenschappelijk doel haar van elkaar onafscheidelijk maakt. De eene schaar voegt zich bij de andere. Het is een oneindig, dof, blind voortzwemmen naar dezelfde richting, dat duizelingwekkend wordt, als men zich de onmetelijke ruimte van den oceaan voorstelt, uit welke de liefde hier hare massa's bijeenzift. Eindelijk bereikt men den vlakken bodem, de vurig verbeide kust nadert. Van alle zijden richten de massa's zich in stralen naar één punt .... en uit de duistere diepten glinstert het zilveren eiland der millioenen, die hun lichtschijnsel tot in de wolken van mist werpen. Maar de geweldige vischmassa wordt opeengestuwd. De enge ruimte van het samendringen doet plotseling den ganschen ingetoomden wellust der liefde ontketenen, — in een vorm, die, evenals deze geheele storm der massa's, iets bijna beestachtigs, in elk geval iets reusachtigs heeft. In den zouten vloed worden dichte wolken van het mannelijk zaadvocht uitgegoten, wolken van zulk een geweldigen omvang, dat de oceaan tot op verre afstanden er troebel door wordt, dat het geheele zilveren eiland van wellustig bewogen visschen erin baadt, erin zwemt. Dezelfde schok van gevoelsontketening in den hoogsten graad doortrilt echter tegelijkertijd ook de wijfjes, — en in de witte zaadwolken worden miilioenen en nogmaals millioenen van plotseling gelegde eieren gedreven. Op deze eieren werkt het vrije zaad als eene gouden levensbron : terwijl zij er door ingehuld, omringd en letterlijk in opgedronken worden, dringt in elke eicel een uiterst klein zaadcelletje door, vereenigt zich daarmede en voltooit in haar de eigenlijk scheppende kracht, die een nieuw wezen uit haar zal doen ontspruiten. Een onvergelijkelijk schouwspel. De voortplanting, uitgebreid tot eene gezamenlijke handeling, onder wier trillingen en wilde uitstortingen de oceaan opzwelt en in gisting geraakt. Elk individu rondzwemmend in de gemeenschappelijke levenskracht van millioenen en in die algemeene bron gevend en nemend. Zoo stelde zich het eenvoudige menschenverstand éénmaal de schepping voor: dat de kracht van een God in een uur van de hoogste wijding het oneindige zaad van al het levende uitstortte in de doode woestenij van den oceaan. Uit de hoogten der wolken wierp Brahma het gouden ei, dat, in God bevrucht, den rijkgekleurden sluier des levens baarde. . . . Maar zelfs de phantasie eens dichters kon niet het wonderlijke, het geduchte en ontzaglijke schouwspel vermoeden, dat de natuur gelegd heeft in de werkelijkheid van deze orgie 17) der visschen. Verhevene, grappige en gruwzame tooneelen vloeien daar- bij samen. Over dit zilveren kluwen van dol verliefde visschen, wier kracht als een wolkbreuk in onophoudelijke stroomen nederdaalt, over de millioenen fonkelende, trillende lichamen, wellustig kwispelende vinnen en groote, onbeweeglijke, als onder een bang voorgevoel starende oogen, breken alle plagen van Egypte los. Deze wezens, die elk voor zich, licht als een veertje, als ware koorddansers van hun element, in de diepte ontglipten, — zijn thans, als dicht opeengepakte, in een wilden liefdesstorm aaneengeketende massa, zoo goed als weerloos en aan alle onheilen blootgesteld. En het onheil is reeds gekomen. Wilde roovers naderen in zwermen het groote eiland der liefde, reeds van verre aangelokt door den helderen lichtschijn, die in den mist gloeit als een, van zelf ontbrandende, bruiloftsfakkel. Voor hen is dit bruidskluwen van mijlen lengte niets anders dan eene reusachtige, zeer gewenschte voorraadkamer van levend vleesch. Uit de wateren spuiten, met een dof, tot in de verte weerklinkend geruisch, fonteinen van waterdamp op van verscheidene meters hoogte, alsof geysirs 18) in den verborgen afgrond kookten: het is de reusachtige vinvisch 19), die nadert, een kolossus van 20 tot 30 meters lengte. Hij klept slechts mechanisch zijn bodemloos keelgat open en, met de wild naar binnen stroomende wateren, storten honderden, in liefde ontgloeide haringen naar binnen, die hij dan met de enorme vleezige tong langzaam tegen het harde verhemelte van den tandeloozen mond fijnwrijft, tot zij geschikt zijn om ingeslikt te worden. De vinvisch wordt gevolgd door kleinere zeezoogdieren : vroolijke dolfijnen en zeehonden, vervolgens een heirleger van, niet minder op vernieling beluste, echte visschen, zooals schelvisschen, kabeljauwen, dorschen en ook haaien, wier ontzaglijk gebit den weeken haring als boter vermorzelt. Van uit de hoogten echter der mistwolken van den schemeravond vallen gevleugelde zwermen van moordzuchtige zeemeeuwen, alken en zeekoeten 20) onophoudelijk op het levende zilveren schild aan en rukken met hun harden snavel .stuk voor stuk daaruit los, zooals begeerige schatgravers uit eene plotseling ontsloten ertsader. En daar nadert ten slotte ook nog de gevaarlijkste jager: de mensch. Door den mist roeien, schuit voor schuit, de haringvisschers met hunne netten. Zij dringen zonder omwegen te midden van den dichtsten bruiloftszwerm door. De boot wordt in het gewoel vastgeklemd, bij tijden door het gewicht der milliarden uit de zee opgeheven, — een roeiriem, dien men in de vischmassa stoot, wordt meegesleept en, een poos rechtop staande, in den dichten drom meegevoerd. De mazen der netten worden bedekt met een dik, ondoordringbaar slijm : zij zijn in de zee van vrij ronddrijvend zaad gekomen. Dadelijk daarna scheuren zij bijna onder den last der visschen zelf. Maar elke poging der weerlooze schepselen, om alleen door de macht hunner millioenen den tegenstander te ontwapenen, is vruchteloos. Te midden van al hun wellust worden de haringen onmiddellijk van de oppervlakte opgeschept en in de boot geworpen. Daarna worden door netten gansche zwermen in de smalle armen van den fjord afgesloten. Bij hekatomben 21) tegelijk vallen zij hier aan een wissen dood ten prooi. Op die wijze van alle kanten afgebrokkeld, slinkt het zilveren eiland ten slotte geheel weg. Over millioenen van, in liefde dartelende, individu's is, als 't ware, een wereldgericht losgebroken. Maar het groote, geheimzinnige doel is vervuld. Uit de bevruchte eieren, om welke zich geen van al de aanvallers bekommerd heeft, zal een heirleger van kleine nieuwe vischjes opstaan. Als hun tijd gekomen is, zullen zij weer van den oever wegtrekken naar de volle zee. Tot ook over hen, als zij tot volle rijpheid gekomen zijn, het smachtend verlangen komt. Het verlangen, dat hen naar de kust drijft, in de liefde en in den offerdood. En dan zal weer een nieuw, als zilver glinsterend, liefdeseiland uit de donkere diepte opduiken .... Ook deze bruiloftsstoet der visschen heeft zich reeds sedert onheugelijke tijden herhaald. Ook de visch is veel, veel ouder dan de mensch. In zijn wezenloos oog ligt de blik der oerwereld, die den bonten hof der aarde nog zonder menschen heeft aanschouwd. Maar nog meer dan dat: het bestaan van den mensch zou zonder den visch in 't geheel niet mogelijk geweest zijn. Eerst moest de visch er zijn, vóór de mensch zich kon ontwikkelen. Ga millioenen jaren terug : en de mensch is visch, een oervisch uit vervlogen tijden, in welken nog slechts de aanleg aanwezig was, om mettertijd een mensch te worden. In minnend verlangen vinden elkaar thans man en vrouw, — in het schelle licht van de 20= eeuw, negentien eeuwen na de geboorte van den grooten Hervormer, achter wien de geschiedenis der menschheid nog tot diepten als bergen teruggaat, tot in de bloedige nevelen van het eerste begin. Uit die liefde tusschen man en vrouw wordt hun een kind geboren. En na zoovele duizenden jaren van den tusschentijd sedert de eerste menschwording op aarde, na zoovele wijzigingen van den geest, van het schemerend voorgevoel af tot op de schitterende verwezenlijking der beschaving, vertoont zich in het lichaam der zwangere moeder, bij de juist ontkiemende vrucht, een groot en veelbeteekenend mysterie. De rijpende kiem wordt, vóór zij mensch werd, nog eenmaal visch. In het duistere binnenste van de moeder, waar noch land noch zee is, vertoonen zich aan de kleine teere knop van het aanstaand menschje de kieuwspleten aan den hals, welke de visch behoeft om uit zijn element, het water, op bijzonder kunstige wijze de levenwekkende zuurstof op te nemen. En de ledematen komen te voorschijn in den vorm van afgeronde vinnen. Het beeld van den oervisch flikkert, als in een nevel, nog eens op, — van den oervisch, die in het grijs verleden van de, in schemering gehulde, tijden aan hoogere wezens het aanzijn gaf, wezens, die steeds hooger zouden stijgen, totdat ten laatste de mensch als eene nieuwe, hoogere wereld uit hun kroon opvlamde, — de mensch, die al het lief en al het leed van het geschapene op zijn schouders draagt Zoo is ook dit wilde, dit zonderlinge beeld op de innigste wijze met u verbonden. Opnieuw staat gij, als een droomer, in dit late uur op de granietrots en gij peinst en peinst. Uit dit warnet van ruw opeendringende visschen dezelfde duistere vraag : Waarom? Wat is liefde ? Gelijk de stem van Johova eens tot Job kwam : „Gord „nu, als een man, uwe lendenen, zoo zal ik u vragen, en „onderricht mij !", zoo roept gij in deze spookachtige openbaring de liefde toe. Antwoord ! De zee, de overoude, grijze zee, waarin werelden verzonken zijn, murmelt en bruist en slingert hare millioenen dol verliefde visschen weder naar beneden. En zwijgt. Hooger! Gij moet nog veel hooger. Om te vermoeden, wat dat alles wil zeggen. Waarheen het wilde gaan en waar het gekomen is. Gord uwe lendenen, ik zal uw geleider zijn. Hooger op ! Een derde beeld. Een beeld, dat stil en groot uit de kroningsvlam van al het aardsche opstijgt. Gij werpt den blik in één dier stille heiligdommen der menschheid, waar de stralende luister van een werelduur heerscht. Van één dier uren, toen het aan een enkelen mensch gelukte eene daad te volbrengen van ontzaglijke beteekenis: den geest van een eeuwenlangen worstelstrijd der menschheid in zich te voelen ontwaken. Door het kristal van het hooge venster stroomt het warme gouden licht van een helderen herfstdag naar binnen, — het vloeit in zachte golven samen als een lichtkrans boven het hoofd der Sixtijnsche Madonna van Rafaël. Het woord heiligdom is te zwak. Het is ontsproten aan een gedachtenkring, die het hoogste slechts weet op te vatten als een gat in de bonte wereld der werkelijkheid, — een gat, dat doordringt tot in de diepste eindelooze duisternis, waarin het oog zich blind tuurt, om de spookachtig bleeke sterren van eene bovenaardsche openbaring te zoeken. De groote meesters der Renaissance hebben geene gaten geschilderd. Toen Rafaël zijne liefhebbende Moeder Gods met het kind Jezus schiep in den individuëelen vorm, waarin zij nog thans voor ons staat, heeft hij daarin alles neergelegd, wat de menschheid tot op dat oogenblik omtrent de liefde aan zich zelf had ervaren. Alles, wat nog uit den diertoestand was overgebleven. Doch ook alles, wat haar in die duizendtallen van jaren bo- ven de dierenwereld had verheven. Met al de kracht van een buitengewoon kunstenaar heeft hij dat alles in één oogenblik vereenigd. Maar daarin ligt de pelgrimstocht van ontelbare geslachten op aarde opgesloten. Boven deze bedevaart wapperen, als vaandels, de namen der volkeren, der groote cultuurstaten, der ideeën. De wonderbare oogen van dit kind zijn geen gaten, — zij staren niet uit de werkelijkheid naar de eeuwige duisternis. Maar daarin ligt iets als eene droomerij, die zich uitstrekt over eindelooze ruimten en tijden, — een deel van den herinneringsdroom der menschheid, die de kracht van den kunstenaar tot één oogenblik bij het individu samengevat heeft .... In het wezen harer lichamelijke gestalte is deze Madonna eene vrouw. In de omgeving van Rafaël zullen er gestalten geweest zijn, die volkomen op haar geleken, die de beschouwer, als het aardsche model in vleesch en bloed, eruit zou herkend hebben. De nauwste betrekkingen zijn verdwenen, — met den ondergang van Rafaël als menschelijk individu, welks schedel rust in de rotonde der oude heidensche goden van het Pantheon te Rome, is ook al het t e persoonlijke — wellicht de schim van stevige, opgewonden, verliefde maagden, die op de vrome vereering van de Madonna door de strenge geloovigen storend zou gewerkt hebben — weggetooverd in de groote vergetelheid, met zoovele andere, door rozen getooide liefde voor het menschelijke, welke eene zekere verwantschap moet gevoeld hebben met het lot der ééndagsvlieg, met hare twee uren van liefde .... Maar van al die persoonlijke betrekkingen blijft slechts de vrouw. De mensch verschijnt op het wereldtooneel, in twee geslachten gesplitst. Man en vrouw. Dat is niet eerst verworven in de groote reeks tusschen gorilla en Rafaël. De opkomst van eene hoogere organische ontwikkeling heeft met die scheiding een aanvang genomen. Zoowel in het dieren-, als in het plantenrijk. Eene onafwijsbare natuurnoodwendigheid, van welke ik u later zal vertellen, moet daartoe den stoot gegeven hebben. Het ééncellige schepsel op den laagsten trap, dat nog aan gene zijde van plant en dier staat, zooals de bacterie, plant zich voort door verdeeling, elk deel wordt een nieuw individu. Maar deze primitieve methode wordt verlaten bij de voorwaarts strevende ontwikkeling der organismen, —• zij was reeds in den oertijd door de meeste planten en dieren verlaten. Als de Indische sage gelijk had en de eerste mensch door den warmen kus van het gouden godsoog 22) ontloken ware uit eene rooskleurige Lotusbloem 23) van den heiligen Ganges, dan had hij van deze bloem reeds de tweeslachtigheid moeten erven. Alleen zijn bij deze waterroos de beide soorten van geslachtswerktuigen 24) nog in é é n e bloem vereenigd. Maar toch wordt voor de bevruchting vereischt, dat de vrouwelijke stempel het stuifmeel ontvangt uit eene tweede bloem, zoodat toch ook hier de werkelijke bevruchting slechts tot stand komt door een tweevoudig leven, door de krachten van twee verschillende individu's. In werkelijkheid is de mensch geen kind van de plant hoe welluidend die legende ook klinken moge. Hij is uit het dier ontsproten. Zelfs die eenvoudigste vorm van de tweevoudige geslachtsliefde, zooals de Lotusbloem die nog vertoont, werd in het rijk der hoogere dieren reeds vroeg, bij de gewervelde dieren reeds door de visschen verlaten, ten gunste van eene volkomen scheiding in man en vrouw, die elk slechts hun eigen geslachtshelft vertegenwoordigen, met mannelijke en vrouwelijke organen, mannelijke en vrouwelijke gewaarwordingen. Van den visch af naar boven heeft geen terugkeer meer tot beneden dit onveranderlijke grondbeginsel plaats gehad. De amphibie erfde het van den visch, het kruipende dier van de amphibie, het zoogdier van het kruipende dier. In de opstijgende reeks der zoogdieren was het de aap, die zijne tweeslachtigheid op den mensch overbracht. Als man en vrouw treedt de mensch op in de geschiedenis en reeds de wilde oermensch, die jacht maakte op den mammoet, den holenbeer en den reuzenluiaard, deelde zijn grot of zandkuil, die hem tot woning diende, met zijne wilde oermenschenvrouw. De vrouw, als hoogste symbool, zooals Rafaël haar geschilderd heeft, draagt op hare armen een kind. Bij den zuiver menschelijken, doch tot het hoogste ideaal verheven vorm, dien de kunstenaar ons hier geeft, behoeft dit kind ons nog niet te herinneren aan het groote mysterie, waarmede zijne geboorte volgens de godsdienstige voorstelling omgeven is. Doch wel verschijnt voor den eenvoudigen beschouwer de moeder in eene wonderbare heerlijkheid. En er was in dat mysterie der „onbevlekte ontvangenis" slechts iets gelegen, dat den schilder in staat stelde om het type van de moeder, van de vrouw in de grootste volmaking, zacht en bijna onmerkbaar bescheiden, te vermengen met de zachtste betoovering der maagdelijke reinheid. De Maria van het schilderij, als vrouw des menschen genomen, wordt daardoor rijker dan eene gewone moeder ... in deze enkele gestalte is eigenlijk eene gansche reeks van momenten saamgevat : de gansche geschiedenis der vrouw als individu. Het streelende blauw van dit gewaad verbergt het lichaam, dat het kind gedragen heeft. Het witte kleed over het roode keurslijf bedekt zedig de borst, die het voor het eerst gelaafd heeft. Al deze punten van de innigste verbinding tusschen moeder en kind wijzen, uit een zuiver menschelijk oogpunt, niet op iets bovenaardsch, doch zij wijzen, binnen den mensch en zijne geschiedenis, evenals de tweeslachtigheid, in de eerste plaats terug op iets, dat veel verder ligt dan hij, op den dierstaat, waaruit hij ontsproten is. Met dit verschil, dat het aanvangspunt nu reeds wezenlijk dichterbij is gelegen dan bij de Lotusbloem. Wat weet deze van die voorvallen, hare vrucht vliegt weg over de wateren, zoekt hare plaats uit en woekert ergens op als eene vreemde plant. Wat zou de ééndagsvlieg daarvan begrijpen, die bijna sterft op hetzelfde oogenblik, dat zij moeder werd Eerst de hoogste ontwikkeling, die de gewervelde dieren bereiken, ijlt hier zonder omwegen heen naar een vast doel. Van de schitterende kleuren der Madonna dwaalt uw blik af tot in de verre wilde kreupelbosschen in de moerassen van Australië. Daar huist het vogelbekdier 25), het laagste van alle zoogdieren, tegenwoordig voor ons nog een beeld van de eerste zoogdieren op aarde. Het vogelbekdier legt nog eieren, evenals een kruipend dier ; de uiterst innige verbinding, die tusschen het menschenkind en het moederlijf bestaat, ontbreekt hier nog geheel. Maar toch draagt reeds één der beide overgebleven soorten van deze snaveldieren het ei met zich mede in eene zachte huidplooi, onder aan het lichaam, waar het uitgebroed wordt en dadelijk uit eene klier de moedermelk opzuigt. Dit is dus het oudste beeld der moeder in menschelijke beteekenis. Van daaruit klimt eene gansche reeks op van vormen, onder steeds voortgaande ontwikkeling: zoogdieren, die in het geheel geen eieren meer leggen, die de vrucht in het moederlijf zelf dragen, waar zij, tot hare volkomene rijpheid, gevoed wordt door den gemeenschappelijken bloedsomloop, die, als eene heilige levensbron, van de aderen der moeder in die van de ongeboren vrucht overvloeit, — totdat deze bij rijpheid na de geboorte dadelijk door de moederborst gezoogd wordt. Ook hier is het weer van den aap, dat de mensch deze eigenschap, in voltooiden staat, heeft geërfd. En toch : terwijl uwe gedachte, die van de schitterende heerlijkheid der Sixtijnsche Madonna afdaalde tot het vogelbekdier, nu weer tot den mensch opklimt, schijnt plotseling een groot voorhangsel vaneengescheurd te worden, dat tot nog toe den mensch en het dier in de grijze beelden van den vóórtijd gezamenlijk bedekte. Het begrip der moeder, dat wij van het dier erfden, uit de gansche reeks van demonische gestalten, van het wonderlijke vogelbekdier af, opklimmend tot den orang-oetan en den gorilla, vlamt met een geheel nieuw licht voor ons op, als het zijne intrede doet in de geschiedenis der menschheid. Het is het heldere licht der natuur, die zich tot beschaving ontwikkelt. Op eeuwigheden van de natuur volgen duizenden jaren van de ontwikkeling der menschheid als beschaving. Toen bleef datgene, wat van het dier kwam, voortaan niet meer eenvoudig de eeuwig onveranderde erfenis van het dier. De Madonna van Rafaël, met de gestalte, die, in al hare schoonheid, toch nog het overoude organische beginsel der tweeslachtigheid voorstelt met het kind, dat de moederweelde weergeeft, — zweeft tevens als een vrij voortbrengsel van den geest in eene hoogere, eene bovenaardsche wereld. Zoo is ook de liefde in de geschiedenis der menschheid hooger en hooger gestegen, als eene steeds vrijere lichtgestalte, beneden welke het dierlijke, de zwaarte van het dierlijke, meer en meer wegzonk. De mensch werd mensch. Op zijn toestand als dier werd in hemzelf eene hoogere verdieping opgetrokken, als op een fundament van graniet, dat in het vervolg nog slechts ruwe bouwgrond was. De verdieping verheft zich thans als een tempel, welks sneeuwwit marmer reikt tot in een verheerlijkt blauw. Eigenlijke beelden ter vergelijking bestaan daarvoor niet. Uit den overvloed van natuurvormen, van de verwijderde, groenachtig fonkelende nevelvlek uit het heelal tot op de zwavelgele korstmossen op de granietbergen der aarde, is, voor zoover wij weten, slechts ééne enkele menschheid opgegroeid. Of op de eene of andere planeet, die haar rood of wit licht naar ons uitstraalt, iets dergelijks onder den invloed van dezelfde krachten werd opgebouwd: daarover zwijgt de wetenschap, — en wij durven nauwelijks gissingen daaromtrent wagen. Als eene eindelooze kale woestijn is onze „levensplaneet", naar alle kanten in de sterrenwereld, door onze onwetendheid omgeven, waardoor voor ons althans eene practische afzondering geschapen wordt, die elke vergelijking uitsluit. Maar wel staat ons duidelijk voor oogen, hoe deze eenige, met geen andere te vergelijken, menschheid op deze, hare planeet de begrippen gewijzigd heeft. Ook het begrip der liefde. Het is opgegroeid uit zich zelf, boven zich zelf. In de hoogste beteekenis, zooals deze Madonna die zinnebeeldig geheel tracht te omvatten, staat het begrip vóór ons in eene grootheid, tegenover welke de liefde van het dier ongeveer in dezelfde verhouding staat, als het primitieve nachtleger, dat de orang-oetan in de dichte wouden van Borneo uit takken vlecht, tot het Pantheon van Phidias 26) of tot den koepel der Sint Pieterskerk van Michel Angelo 27), in welke bouwwerken van stralend licht niet slechts de lichamen van vergankelijke stoffelijke wezens rusten, doch ook de denkbeelden van duizenden jaren, vrijgemaakt tot eene soort van hooger leven. In de Prometheus-smederij der menschheid 28), waar het verkregen duistere erts door het geestesvuur tot een nieuw bestaan werd omgesmolten, werd de blinde lust der eenvoudige geslachtsliefde gelouterd tot eene alles omvattende kracht, tot een verlangen van hoogeren, van nieuwen, geestelijk verheven aard. De drang, die de geslachten tot elkander dreef, die het individu liet opgaan in de soort: die drang groeide, onder oneindige wisseling, op tot eene aanéénsluiting van allen op den grondslag van ideale liefde en tot de kracht tot zulk eene vereeniging. De oneindige zaligheid van de vereeniging der geslachten vloeide samen met het verlangen naar eene harmonie van de geheele wereld, naar eene tot het licht opwaartsvoerende wereldorde, hoog verheven boven de menschen en hunne liefde. En naast de voortplanting, die steeds nieuw leven schiep in de oude beteekenis, ontstond, gestaald door het streven naar harmonie, de kracht van eene eigene, nieuwe schepping in geestelijken zin, eene schepping van harmonische vormingen van bijzonderen aard : in steen en kleur, in dichterlijke taal en gelouterden klank, vormde de mensch zich, te midden van de oude natuur, eene nieuwe, geestelijk verhevene, eigene natuur. De liefde werd menschenliefde. Bölsche, Liefde i. d. Natuur, I, 2e druk. 3 Zij werd eene drijfkracht naar godsdienstige verhevenheid. Zij werd kunst. Van dat alles vertelt u ook de Madonna. Het kind, dat zich tegen den schoonen boezem van deze vrouw vleit, is niet meer alleen een eenvoudig menschenkind, geboren als pand der liefde van twee menschen, volgens de aloude wetten der natuur, die ook aan den visch en de ééndagsvlieg het leven schonken, — dit kind is tevens een zinnebeeld van de menschenliefde. In dat „niet meer alleen van het kind verschijnt de liefde als vrijgemaakt van haren oorspronkelijken stam, bevrijd tot een hooger bestaan. Er bestaan lagere dieren 29) op den bodem der zee, uit wier ei een vastgegroeid poliepachtig dier ontspruit; bij een zekeren graad van ontwikkeling scheidt zich de kroon van deze poliep plotseling af en zwemt geheel vrij rond, als een betooverend schoon lichaam, doorzichtig ais eene glazen klok, met de blauwe kleur van de koornbloem, die bij nacht door haar eigen licht verlicht wordt als eene gouden ster, en ongehinderd wegzwemt in den wijden oceaan. Zoo is het ook met de liefde. Het is alsof zij in een jeugdigen, onrijpen worteltoestand afgescheurd wordt om tot een teugelloozen, oneindig rijkeren zwerftocht over te gaan. De liefde trekt rond, — zij reist als een geesteswerk door alle landen, door de gansche menschheid. Voor den eenvoudigen band des geslachts tracht zij den socialen band van alle menschelijke wezens tot gemeenschappelijken arbeid, tot een gemeenschappelijk streven naar geluk, in de plaats te stellen. Toen Rafaël dit kind met zijne groote vlammende menschheidsoogen schiep, deze oogen, welke geen kind ooit heeft bezeten en die slechts mogelijk zijn, als uit dezen kinderblik het ontwakend oog der menschheid zich voor den beschouwer als eene heerlijk schoone knop ontplooit — toen dacht hij daarbij aan eene zeer bepaalde gebeurtenis uit de geschiedenis des menschen op aarde. Zijn blik dwaalde terug over anderhalf maal duizend jaren. Hij bleef rusten op den oostelijksten hoek der Middellandsche zee, — daar, waar zich eene kleine, smalle landstrook tusschen de zee en de woestijn inschuift. Het is de zee, over welke de Phoeniciërs indertijd het goud der beschaving naar het Westen verscheept hebben. De woestijn, over wier witte vlakte nog vroeger, in den aanvang van elke overlevering, de eerste cultuurvolken uit het Oosten, als schimmen uit het onbekende, opgestegen zijn. En in dat land ontdekte die blik een heuvel, met groene palmen bedekt, boven een glinsterend blauw meer.. Op den heuvel verkondigde een éénzaam denker, uit de diepte zijns harten, aan de versaagde menigte het evangelie van het ontwaken der menschenliefde. En van toen af was het woord in de wereld geworpen en kon niet meer sterven. En hoewel de wereld reeds duizend jaren vóór Christus in al hare diepten zwanger ging van dit denkbeeld, zoo vlamde het nu plotseling op en brandde verder voort over de volken, zooals één dier geheimzinnige bronnen van aardgas, de zoogenaamde „eeuwige vuren" van Bakoe, die gedurende onheugelijke tijden onzichtbaar uit de aarde kunnen opstijgen, totdat de hand van één mensch, wellicht van een kind, er een vonk in werpt en dan het vuur ontsteekt tot een brand, die nogmaals eeuwigheden duurt .... Voor de tijdgenooten zelf scheen het woord, de electrische vonk, die het vuur ontstak, dat uit de duisternis plotseling dit onvergelijkelijke licht deed opgaan, zoo overweldigend groot, dat hun de aarde daartoe te klein scheen en voor hen schoot de bliksemstraal der menschenliefde uit eene donkere wolk aan gene zijde van al het aardsche, uit eene andere, tot dusver onbekende wereld, buiten de gansche ontwikkeling der menschheid. De liefde tot de menschheid mocht geen deel hebben aan de geslachtsliefde, zij zou geen knop zijn, doch een meteoorsteen, die, als een vreemd element, in de zaden der aardsche liefde viel. Toch zijn ook de wonderen der werkelijkheid, de wonderen 3 * der natuurlijke ontwikkeling voor ons reeds zoo groot, dat ons eene huivering bevangt van de grootste en verhevenste natuur, juist als onze blik ertoe besluit, om ook hier slechts eene noodzakelijke, aan onveranderlijke wetten gebonden, wording te zien in de ontwikkeling der menschheid. ja, het beeld wordt eerst dan zoo reusachtig groot, dat ons oog er van duizelt. Wij staren als in een trechter, waarin de schimmen der afgestorven wezens, der overwonnen, als verwelkt loof weggezonken, denkbeelden op en neer golven, zooals de piepende, vleermuisachtige schimmen in de onderwereld van Homerus. Er is geen denken aan, dat er tusschen liefde en liefde werkelijk een afgrond zou gapen. De gansche reusachtige wilde benedenbouw der geslachtsliefde — van het dier, den visch, de ééndagsvlieg, naar boven — is onmisbaar, om de organische ontwikkeling mogelijk te maken van de groote schepping van den mensch : de liefde tot de menschheid. In de geslachtsliefde werden de ruwe, éénzame, door den strijd om het voedsel opgejaagde individu's getemd en tot elkaar gebracht als man en vrouw, als moeder en kind, als bloedverwanten. Uit haar groeiden sociale banden op. Reeds in het dierenrijk. En daarna onwrikbaar sterke banden in de menschenwereld. Gedurende duizenden, lange duizenden van jaren moest het bloed, het warme bloed uit de geslachtsliefde ontsproten en door haar verwarmd, steeds weer nieuwe banden knoopen. En daarna ging dat alles langzaam, zeer langzaam in geest over. Hoe het bloed geest werd : dat is de groote, doordringende geheime geschiedenis der menschheid. Het is ook de geschiedenis der menschenliefde. Uit de wezenlijke bloedverwantschap ontsproot, als eene eerste, schuchtere bloem, die nog bleek is van de winterzon, het ideale begrip eener stamverwante éénheid der ziel, der heiligheid en onaantastbaarheid van het stamverwante individu, ook aan gene zijde van alle geslachtswenschen. Toch was het nog eene reusachtige schrede, vóórdat dit begrip werd overgedragen op een, niet onmiddellijk door bloedverwantschap verbonden, geslacht. Op een geheel volk, welks bloed hoogstens in de mythische tijden der voorouders nog in een werkelijken gemeenschappelijken aderslag kon samengevloeid zijn. Maar de geest sleepte de menschen mede. En het geestelijk begrip, dat het „volk" geschapen had, was dan ook de brug, die over het volk heenvoerde tot de gemeenschap van alle menschen der beschaving en ten slotte : van alle menschen in het algemeen. Uw blik, die in den trechter staart, waar deze ontwikkeling in gisting verkeert, wordt plotseling getroffen als door een bliksemstraal, die hem omhoog trekt. Gij meendet slechts aan den rand te staan en naar beneden te zien. Daar opeens wordt het u duidelijk, dat gij er zelf midden in staat. Zooals het tot in het oneindige, uit de diepten der schimmenwereld beneden u, omhoog dwarrelt, zoo golft het ook boven u in lichte gestalten tot aan de toekomst, over welke wij slechts vermoedens kunnen uiten, tot in steeds meer verwijderde nevelwolken. Toen de menschenliefde „woord" werd op dien, met palmen bedekten, heuvel boven het fonkelende meer, toen omvatte dat woord, als een gouden ring, niet slechts de onmetelijke, duistere arbeid van het verledene ; het drukte ook reeds zijn stempel op hetgeen eerst de arbeid van volgende duizendtallen van jaren tot waarheid zou ontwikkelen. In het woord van de „menschenliefde" lag, in de diepste beteekenis, reeds alles, wat wij tegenwoordig als het koenste sociale toekomstideaal voor onze ziel dragen .... Het sociale ideaal. Hoe stoomt, bloedt en golft het tot in onze, bijna huiveringwekkend heldere, werkelijkheid van den dag. En toch is ook dat ten slotte slechts eene vraag der liefde. Eene vraag uit die reeks der gewaarwordingen, die het woord, bij alle wisseling, toch steeds samengeklonken als het harde staal, bijeenhoudt. Eene vraag, die reeds in beginsel aanwezig is in die ééndagsvliegen, die door de geslachtsdrift uit het roofzuchtige kluizenaarsleven van de larven-individu's opgewekt worden tot twee uren van onbe zorgde zaligheid der geslachtelijke gemeenschap. Ook reed: in beginsel aanwezig in die visschen, die door de geslachts liefde uit den oceaan gezift worden, totdat de zilveret massa als een eiland uit de wateren opstijgt tot eene ge meenschap van voorttelende wezens, voor welke de nauwe ondiepe fjord eene enkele, groote huwelijkssponde is. To hoogere ontwikkeling, tot geest overgegaan in de mensch heid. Een nieuw woord geworden in die heilige dagen, welke door het evangelie bezongen worden. Een woord, dat eers tot daad werd onder ons, onder duizenden, millioenen kruisen die onzichtbaar opstijgen tot dat ééne, hetwelk verhelderd is tot eene doorzichtige lelie, — opstijgen uit donkere holen achter de vensters der moderne wereldsteden, uit fabrieken, waar het ijzeren rad boven de trillende lichamen snort, uit gevangenissen, krankzinnigenhuizen, kroegen en armhuizen. En toch zegevierend, als het zwaard en het vuur van onzen tijd, als de stille, nakomende lichtvonk aan den versten uitgang van de geweldig donkere schacht, waarin wij allen naar adem hijgen Gevoelt gij nu reeds, hoe hoog gij zweeft ? Hoort gij het bazuingeroep eener nieuwe stem, die zich mengt onder uwe oude vraag: Wat is de liefde ? Maar Rafaël wilde u nog hooger opvoeren. Zijne Madonna zweeft boven ons, in wolken van licht. Een wereldlicht, dat, aan gene zijde van alle zonnen en planeten van het heelal, uit de binnenste diepte van alle physische dingen schijnt voort te stroomen, gaat van haar uit. Haar voet behoeft de aarde niet, want zij schijnt te wandelen in de vrije ruimte, waar alle krachten der aantrekking elkaar in evenwicht houden. Rafaël schiep in zijne verbeelding niet eenvoudig eene vrouw. Ook niet alleen de menschheid in eene vrouwengedaante. Hij schiep zich de Madonna. Met het, door liefde verheerlijkte, aangezicht van dit kind schiep hij zich in zijne verbeelding de liefde, kloppend tot in het werkelijke hart der wereld. Alle geheimen van hemel en aarde waren in haar schoot verborgen. Zij werd een zinnebeeld van de wereld. En van de verlossing der wereld tevens. Eene nieuwe ontzaglijke wereldreis van de menschheid doet zich aan uw oog voor. En de liefde trekt daarin rond als een rustelooze Ahasvérus 30). De liefde werd geloof, de liefde werd godsdienst. Eerst naakt en ruw en wild, — dan ook hier steeds meer en meer in de stille loutering van bloed tot geest. Wisselende beelden flikkeren uwen geest voorbij. Daar ziet gij de tempelparken van Hiërapolis 31), met de zinnebeelden van de productiviteit der goden; daar is de tempel van Astarte 32), gewijd aan de Isis, de almoeder Natuur, uit wier schoot eeuwig opnieuw de wereld geboren wordt. In Eieusis 33) wordt de vruchtbaarheid een mysterie, de onaanzienlijke korenaar wordt een heilig wonder, dat de verlossing brengt aan de geloovigen. Dan verschijnt Christus op het wereldtooneel. De bovengenoemde, ideale hoogere ontwikkeling der eenvoudige geslachtsliefde, die de sociale verlossing door gemeenschappelijken, geestelijk verheven arbeid der liefde, ten doel heeft, verkrijgt plotseling eene geweldige kracht. En zij verschijnt in een vorm, die den dienst van de louter geslachtelijke liefde, van de vrouw dreigt te vernietigen. En toch weet zij zich weer te herstellen. Uit de bonte zuilbrokken van het, door den warmen adem der voortplanting en wording doordrongen, heiligdom der almoeder Isis groeit de Mariakerk op, met de kleine gouden sterren in het kuische blauw. En het is alweder hetzelfde, maar in oneindige teederheid, van het tot geest verheven ideaal ontwikkeld. Niet slechts de bedwelming van de voortplanting, de zalige smart der moederweelde : ook het reine der maagd, der eerste ontluikende liefde wordt nu verheerlijkt tot in het oneindige, wereldomvattende. Uit deze wereldbeschouwing kwam Rafaël voort. Zijn geloof aan de vrouw in het hart van de wereld smolt bij hem samen met die andere overtuiging, dat ook de menschenliefde niet uit den mensch zelf is opgestegen, doch uit den hemel is nedergedaald. Aan de borst der Madonna, die boven zonnen en werelden stond, rustte voor hem het kind Gods, dat de geboden dezer menschenliefde uit eene andere wereld naar de aarde bracht Eindelijk verscheen een nieuw beeld, dat voor het eerst in den tijd van Goethe langzamerhand scheen samengesmeed te worden uit Astarte, Isis en Maria en ook weer een, tot in het laatst door onze wereldgedachte verheerlijkt, beeld der liefde. De natuur. 9 Wij worstelen daarmede nog. De twijfel fluistert ons in het oor, wij bouwden eene pyramide van schedels op. In de natuur als zoodanig, zonder God, zou geene liefde meer wonen. En toch! Rafaël voert u hier niet meer omhoog. Want hier heerscht de eeuwige strijd om het bestaan. En het begrip der liefde zakt ineen, als eene kleine bloemenkrans, die de mensch uit arme bloemen der aarde kunstig heeft saamgevlochten, maar die door een windvlaag uit elkaar stuift, zoodat boven u door de scheur weer de verwijderde, raadselachtige sterren van het onbegrensde uitspansel schitteren. Het mystieke in de liefde verdwijnt, — zij wordt een, door den mensch met moeite veroverd, bezit. En toch : blijf sterk. Uit de natuur komt tot u het denkbeeld der ontwikkeling. En het leven stijgt opwaarts. Van vorm tot vorm opwaarts tot den geest, die de ontwikkeling niet slechts doorleeft, doch ook doorgrondt. Daarin ligt onze groote troost. Hier verheft zich voor ons een nieuw optimisme. Zie echter eens verder in de vertakkingen van deze ontwikkeling. Hoe dat alles samengeweven en ineengevlochten wordt ziet gij niet overal de liefde daarbij ? Op liefde is de reeks der geslachten gegrondvest, door haar klimt de boom des levens op onze voortsnellende planeet van tak tot tak op, totdat eindelijk de geestesknop openbreekt. De liefde is eene kracht, die drijft, en tegelijk levert zij zelf het voorbeeld, hoe het donkere naar het licht groeit — hoe zij zelf zich van het wilde in haren oorsprong vrijmaakt en in het geestelijke opgroeit. De spanne tijds van de ontwikkeling, die wij kunnen overzien, is uiterst klein. Het leven van eene enkele planeet — en zelfs dat nog slechts half. Een schrale troost. Uit enkele weinige gegevens moeten wij ons geloof aan het geheel putten, onzen wereldtroost. Maar is de liefde niet het sterkste van alle bewijzen, zoover als onze wetenschap reikt ? Uit de liefde steeg nog iets anders op dan de ontwikkeling. Met haar kwam in deze ontwikkeling ook de eerste schuchtere ademtocht van den vrede. Het eerste zingen en gonzen als een, in den droom verloren, klank van eene overwinning van den ruwen strijd om het bestaan door een machtiger harmonisch beginsel. Wat weten wij op onze enkele nietige ster, onder millioenen andere, van wereldverzoening, wereldverlossing, volkomen wereldgeluk! En toch ontluikt in de menschenliefde van deze kleine ster eene bloem, zoo liefelijk en schoon, dat zich de „wereldvrede" naar onze lippen dringt. Zoo is de liefde ook verbonden met het bitterste in ons leven : den strijd. Doch er is meer. De oude droom van het geloof was: niet slechts den strijd op te lossen, doch ook den dood. De werkelijke liefde in de natuur enkel en alleen, niet de mystiek duistere liefde, leert ons, hoe over het onbeweeglijk individu schakels in elkaar grijpen, schakels, in welke het individu, wel is waar, ook langzamerhand zich als uit een ijzeren band vrijmaakt, maar niet met de bitterheid van den dood, doch om in te gaan in eene hoogere, zalige éénheid. Man in vrouw, ouders in kind, mensch in menschheid, bloed in geest, geest in ideaal, in den alles overstroomenden werelddroom. Liefde is de eenige vrijwillige oplossing van het individu, de onuitsprekelijk zalige dood, vrij van smarten, die elk schepsel met oneindig vurig verlangen zoekt Ziet gij hier niet telkens nieuwe geestenhanden voor u opstijgen, die op een diep geheim wijzen — niet op een geheim, dat buiten alle werkelijkheid gelegen is, doch juist binnen de tastbaarste natuur ? Een geheim, dat wellicht sterk genoeg zal blijken, om onze kleinkinderen te doen lachen over elke vrees voor den dood ? Ongetwijfeld : er schijnt uit ons beeld der natuurlijke ontwikkeling van de wereld — juist uit dat beeld, op welks volkomen opkomst ons optimisme gegrond is, — een eisch te klinken, die onwrikbaar is als staal. Vernietiging van het individu. Juist boven die vernietiging strekt zich de ontwikkeling uit. En de ziel beeft onder de huiveringen van den doodsangst. Als nu echter de liefde toch eens het zinnebeeld was ? Zij doet ons den eenigen vorm kennen, waaronder de vernietiging niet afschrikwekkend is, waaronder zij een zalig opstijgen in eene hoogere gemeenschap is. Als de dood van het individu nu ook in zijn gevreesden vorm niets anders ware dan eene, verkeerd begrepen, handeling der liefde ? Boven welke, na al het bittere worstelen, ten slotte toch ook de volkomen zaligheid van het levend opgaan in eene hoogere gemeenschap kwam, zooals de liefde die geeft „Wohl endet Tod des Lebens Not, Doch schauert Leben vor dem Tod — Das Leben sieht die dunkle Hand, Den blanken Kelch nicht, den sie bot. So schauert vor der Lieb' ein Herz, Als wie vom Untergang bedroht, Denn wo die Lieb' erwachet, stirbt Das Ich, der dunkele Despot. Du, lasz ihn sterben über Nacht Und atme frei im Morgenrot." (Rückert, naar Rümï, omstreeks 1250 n. Chr.). Gij kunt dat tegenwoordig nog slechts zien, als door eene scheur in de wolken. Want de nieuwe wereldbeschouwing is nog bezig zich te vormen, zich samen te ballen en te verdichten en zij vormt zelf thans eerst ringen, zooals eene ster, die in wording verkeert. Wie zal voorspellen, wat éénmaal nog om haar zal wentelen en wat haar middelpunt, hare zon zal worden. Maar een blik is voldoende. Ook deze wereldreis der menschheid naar het wereldlicht strekt zich uit over steeds grootere ruimten. En in al deze ruimten wandelt de oude Ahasvérus, de liefde, rusteloos mede. Hooger op! Sla nog eens uwe vleugels uit. De Madonna van Rafaël verleent u nogmaals kracht. Omvat haar nog éénmaal geheel met uwen blik in hare gouden omlijsting, met hare wonderbare kleuren, met haar gelaat, waarin alle vrouwelijke schoonheid van duizenden jaren schijnt samen te vloeien — zij, die menschheid is en wereldgeheim is. Vanwaar komt dit wonderwerk, dat door de oude aarde nu sedert bijna vier eeuwen medegevoerd wordt in hare reis om de zon ? Waar groeide het op uit den stamboom der dingen, in den grooten wereldtuin tusschen het oog des menschen en de tweelingster ? Het is kunst. Van de Madonna dwaalt uw blik af naar eene schare van dergelijke volmaakte vrouwen. Sommige op het vlakke doek in kleuren geschilderd, zooals deze. Andere, uit marmer gehouwen, in hare gansche lichamelijke vormen. De Venus van Milo in hare rechtstandige, krachtige, onoverwinnelijk heldere reinheid. De Piéta van Michel Angelo, wier reuzenkracht wegsmelt in liefdevolle deernis. De naakte Venus van Titiaan in de Tribuna te Florence, frisch als de morgen, die al de zoetste, reeds genoten, zaligheden nog eens droomt. Een innerlijk nauw met elkaar verwant gezelschap, dat in stille schoonheid hier en daar uit den snellen, afwisselenden, grauw wegstroomenden vloed der menschengeslachten oprijst. Geen dezer vrouwen heeft in de letterlijke, menschelijke beteekenis ooit „geleefd." Geen van haar is geschapen door de lichamelijke handeling der organische voortplanting. En toch staan zij in al hare schoonheid in ons midden. Zij staan daar, voortgesproten uit eene oneindige opvlammende liefde, uit de volkomen overgave van een menschelijk individu aan een nieuw, een tweede, aan een „scheppen," eene overdracht van het hoogste ideaal in het eigen „ik" op een ander, dat duurzaam is en den dood van dit „ik" overleven moet. Met den geest en met de hand, die door den geest tot in elke fijnste spiervezel innig verwarmd is, zijn zij verwekt in dezelfde natuur, in dezelfde werkelijkheid, waartoe ook een, door de geslachtsvoortplanting verwekt, kind behoort — maar toch als afzonderlijk bestaan daarin, dat het begrip van dat kind niet dekt en de geslachtelijke levensverwekking niet omvat. En nu komt bij deze schilderstukken, bij deze beeldhouwwerken verder nog, één voor één, een onafzienbare optocht van koningen aan denkbeelden en kracht, die allen herleven, als het woord des dichters klinkt. De taal in dichtmaat, die nooit gehoord werd in al het verwarde stemmengegons der natuur, als ware het de taal der geesten uit eene hoogere wereld. Eene reine taal, uitgejubeld en uitgeroepen met donderenden klank, als eene eeuwige oplossing van alle dingen, gelijk de stem van de innigste wereldharmonie zelve .... En dit alles is evenzoo uit deze vurigste geestelijke liefde tot in het hart der wereld voortgeplant, — voortgeplant, als had de geest, die uit de liefde der zinnen de menschenliefde schiep, eindelijk ook het mysterie der voortplanting voor nieuwe, wonderbare doeleinden in zijn hand gelegd .... Ten derdenmale dus eene groote wereldreis. De liefde werd kunst. Ook de kunst is gelegen op den weg van het bloed naar den geest. Ook zij daalde niet als een vreemde meteoorsteen neder. Dezelfde mensch van vleesch en been, die vleeschelijke menschenkinderen voortbracht, heeft ook haar geschapen, volgens de stalen vormingswetten der natuur. De mensch, die van het dier kwam. Reeds van dit dier erfde hij de kiemen der kunst. Maar het dier had die kiemen gezaaid in de uren — zijner liefde. Hoort gij de rhytmische klanken van het lied van den nachtegaal ? ziet gij den vlinder zich wiegen in zijne wonderschoone kleurenpracht .... Welk een weg, — van daar naar boven ! En toch was het de weg. Uit den diepen, duisteren wereldhoorn des overvloeds stroomde het naar ons toe, door eeuwigheden, — licht, kleuren, tonen, rhytmische verhoudingen van allerlei aard. Daar verschijnen op de, door de zon gekoesterde, aarde levende wezens. Zij krijgen de indrukken van licht, van geluid. Eerst dof en flauw. Dan verschaft de strijd om het bestaan, de ontwikkeling, hun zintuigen van vasten aard: oog en oor. Het oorspronkelijk doel van deze is: verdediging in dien strijd. Schuw staart het dier om zich heen in de dreigende wereld, luisterend naar het gevaar. Alles in de omgeving valt er op aan. Of het houdt zich zelf staande. Het valt zelf aan. Dan wordt alles, wat met wilde begeerte gejaagd en verscheurd kan worden, tot zijne prooi. Maar opeens verschijnt in het leven van het individu een uur van gansch andere beteekenis. De liefde. Het dier zoekt een ander van zijns gelijken. Zoekt het niet als vijand, doch met het verlangen der liefde. Met de oogen der liefde. Het oog der liefde, — was het eerste oog van het ideaal. En de kracht der liefde: zij bracht voor het eerst de „schoonheid", in de actieve beteekenis, aan het lichaam der minnenden zelf voort. Zij beschilderde den vlinder, gaf aan den vogel zijn bruiloftskleed. Zij componeerde het lied voor den nachtegaal. De liefde was de holle spiegel, die, in de eerste plaats uitwendig, alle har- monie, alle evenmaat, alle in den blinde ontworpen schoonheid der levende natuur, in een brandpunt concentreerde. Toen ontwikkelde zich daarbij echter ook meer en meer de geest. Aan het vorschende oog daarbuiten voegde zich inwendig het scheppend oog : de phantasie. De geest des menschen verscheen. De mensch schiep zich zelf geen bonte vleugels, geen bruiloftskleed meer. Hij zag dat alles uiterlijk : als licht en harmonie, verlangen en ideaal — in de verbeelding. Evenmin als hij, ter verdediging, aan zijn eigen lichaam nog leeuwenklauwen of gordeldierpantsers liet groeien, doch in den geest peinsde en in de phantasie het werktuig zag. Zooals echter zijne hand, zacht en vormbaar gebleven en nog slechts geheel en al de leerling der hersenen, deze werktuigen inderdaad vormde uit steen, hoorn en metaal, ze tot werkelijkheid deed overgaan met zelfstandig scheppende kracht en hij daardoor de technische kunsten grondvestte, als kern van alle toekomstige beheersching der natuur, — zoo vormde hij met diezelfde hand de dingen, welke de phantasie als rhytmische beelden, als beelden der schoonheid en van het verlangen had gezien, — hij schiep de bewuste kunst in de hoogste beteekenis der voortbrenging, als kern van alle toekomstige uitbreiding der natuur. Duizenden jaren liggen op dezen weg: Rafaël, de Madonna. En zoo verder en verder. Er ontluikt een nieuw rijk der natuur: geen ster, geen anorganische natuur, geen plant of dier, niet de mensch zelf in de organische beteekenis — maar de klanken, vormen, de verschijnselen der kunst. Eene warme wereld, van den adem der liefde doortinteld, met alle huiveringen der wilde voortplanting. En toch tegelijk verhelderd, aan de troebele aarde ontrukt tot in een reinen, blauwen geestelijken aether .... .Die Braut verdient sich mehr Mit einem Kuss um Gott Als alle Mietlinge Mit Arbeid bis in Tod." Angelus Silesius. Dat is de liefde, die tot iets geworden is. De liefde in haren bovenbouw. Van hier, van den gouden koepel uit, moet gij haar zien, om te kunnen vermoeden, wat in haren oorsprong was. En dit gouden licht moet gij voor u laten terugkaatsen tot op dien oorsprong. Vandaar de dans der ééndagsvliegen. Vandaar het zonderlinge, nachtelijke tooneel van den tocht der haringen. Dezelfde natuurkracht, die daar beneden gist in de grauwe wateren van den oertijd. En die daarboven, als purperen Lotusbloem der beschaving, uit den blauwen spiegel opstijgt tot de zon. Omdat het zoo is, daarom kan al het verledene niet ruw zijn. Het moet zelf zich aan u als eene edele knop vertoonen. Niets blijft daarbinnen klein. Licht stroomt terug op deze ééndagsvliegen aan de beek, op deze visschen in den oceaan. Als duister worstelende oerzielen van de liefde treden zij vóór u op. Voorop gaande droomen van den grooten geest der liefde, die opwaarts wil. Deze visch, deze ééndagsvlieg is Christus, is Goethe, is Rafaël. Is het evangelie, is Faust, is de Madonna. Is de menschenliefde, is de droom der sterren, de kunst. Aanteekeningen. 1. Herberg. — 2. Een vlinder, tot de familie der „schoenlappers" behoorende (Vanessa carduï). — 3. Verdedigingsgeschrift. — 4. Strijdperk in het amphitheater der Romeinen. — 5. Aphrodite = Venus. 6. Ééndagsvlieg, haft of oeveraas (E p h é m e r a), een netvleugelig insect, dat als larve 2 of 3 jaren in het water leeft en daarna, als volkomen insect, slechts enkele uren in de lucht, uitsluitend voor de voortplanting. 7. Priesteressen van Bacchus. — 8. De Devonische formatie, na de Silurische formatie de oudste lagen van de Primaire periode der aardgeschiedenis. — 9. Eene plantenfamile uit den vóórhistorischen tijd, verwant aan de varens en waarvan tegenwoordig nog slechts weinige soorten bestaan. (E q u i s e t a c e ë n). — 10. Ichthyosaurus (= vischhagedis), een reusachtig watermonster en archaeopteryx (— oudste vogel) een groote vogel, die voor een deel nog de kenmerken van de kruipende dieren vertoont; beide uitgestorven vóórwereldlijke dieren uit de J u r a f o r m a t i e, de tweede formatie uit de tweede of Secundaire periode der geologie. 11. De Tertiaire of 3e periode der aardgeschiedenis, op één na de jongste, die nog gevolgd werd door het D i 1 u v i u m en het A 11 uv i u m, den tegenwoordigen tijd. - 12. Riviertje ten Zuiden van Athene. 13. Epigonen waren oorspronkelijk de zeven, tegen Thebe strijdende vorsten, die den dood hunner vaderen wreekten. Later gebezigd, in den zin van „nakomenden", voor hen, die, uit gemis aan oorspronkelijkheid, de denkbeelden van groote voorgangers verwerkten. — 14. De zeehelden der oude Noren ; het Noorsche Wikingar = krijgsman. — 15. Volgens de sage een reusachtig zeemonster. — 16. H a a rs t e rr en of crinoïden (zeeleliën), vormen eene klasse van de stekelhuidige dieren en zijn verwant aan onze zeesterren en zeeëgels. Zij waren op een langen steel bevestigd en van haar- of veervormige, om den mond geplaatste, vangarmen voorzien, waardoor zij eenigszins het uiterlijk van bloemen vertoonen. Vooral menigvuldig in de oudere aardperioden, doch, volgens het nieuwere diepzee-onderzoek, ook thans nog in honderden soorten voorkomend. — 17. Braspartij, met allerlei uitspattingen gepaard. 18. Springende bronnen van stoom en kokend water op IJsland. — 19. Eene soort van walvisch uit de IJszee. — 20. Zwemvogels uit het hooge Noorden, die zich vooral met visch voeden. — 21. Plechtige offeranden, elk van honderd offerdieren, bij de Grieken. — 22. De zon. — 23. Eene, door de Indiërs en Egyptenaren hoog vereerde, waterbloem, verwant aan onze waterleliën. (N y m p h a e a Lotus). — 24. De mannelijke meeldraden, die het bevruchtende stuifmeel afscheiden en de vrouwelijke stampers, die dit op het bovenste gedeelte, den stempel, opvangen en die de eitjes bevatten, welke door dat stuifmeel bevrucht worden en in kiembare zaden overgaan. — 25. O rnithorhynchus paradóxus. — 26. Parthenon, (in den tekst staat ten onrechte: Pantheon) beroemde tempel in Athene, waarin het groote beeld van Athene Parthenos en andere werken van Phidias. — 27. De koepel der St. Pieterskerk te Rome, naar het ontwerp van Michel Angelo. — 28. P r o m e t h e u s, de titanenzoon, bracht, volgens de Grieksche mythologie, aan de menschheid het v u u r, dat hij van den Olympus ontvoerd had en dat ook geldt als zinnebeeld der menschelijke nijverheid. — 29. De zeekwallen of k w a 1 p o 1 i e p e n, die 's nachts met een fraai licht phosphoresceeren. — 30. Naam van den „wandelenden jood." — 31. Stad in Phrygië met den tempel van Kybéle, de moeder der goden. — 32. Bij de Phoeniciërs oorspronkelijk de kuische godin van den oorlog; later werd haar dienst versmolten met die van Aschera, de godin der vruchtbaarheid. — 33. De Eleusische mysteriën, oorspronkelijk oogsten offerfeesten, later eene zinnebeeldige voorstelling van de zaligheid der uitverkorenen na den dood. Bölsche, Liefde i. d. Natuur, I, 2e druk. 4 Een mysterie. En kom nu geheel naar beneden in de diepte terug. Laat ons bij den aanvang beginnen, voor zoover er een is. Laat ons gezellig met elkaar praten en kijken. Zonder overhaasting. Daar, waar toevallig het licht voor ons schijnt en een stuk van het grondwerk zichtbaar wordt. Wij weten, welke [groote gevolgen ten slotte uit de dingen voortkomen. Maar laat ons al dat groote nu eens omlaag schroeven tot het kleinst denkbare blauwe vlammetje in de binnenste schacht. Geef mij de hand, ik moet u in de eerste plaats in allen ernst in eene schacht brengen. Naar een wonderbaar mysterie. Verzamel uwe verbeeldingskracht en volg mij, — zonder vrees. Een kunstlicht van buitengewone sterkte zal voor ons eene onderwereld verlichten, waar anders de diepste duisternis heerscht. En de voorwerpen, die plotseling helverlicht „Ja, wer ein Adler ist, Der kann sich wohl erschwingen Und über Seraphim Durch tausend Himmel dringen." Angelus Silesius. voor ons staan, zullen wij ons tevens fabelachtig vergroot voorstellen. Uw blik gaat verloren in een verbazend groot gewelf, uit welks achterste open schacht iets zonderlings naar u toe wentelt. Een groote glinsterende bol, die zelf geen licht geeft, doch door onzen kunstmatigen dag door en door helder verlicht wordt. De bol zweeft eigenlijk niet vrij in de ruimte, zooals eene ster aan het hemelgewelf, die door de zwaartekracht in de wereldruimte in evenwicht gehouden wordt, doch hij schijnt in de schacht naar beneden geschoven te worden. En, terwijl gij scherper toeziet, bemerkt gij, dat deze elastische bol over den bodem van de schacht, als op een reusachtig korenveld, door de, als 't ware door den dauw bevochtigde, aren gedragen en over de zachte golven van deze arenzee langzaam voortbewogen wordt. Terwijl de bol zoo naar ons toerolt, staat de doorzichtigheid van zijne oppervlakte ons toe om een blik te slaan op zekere toestanden van zijn inwendige. Zijne buitenste laag doet zich volkomen glasachtig doorschijnend voor, als een horlogeglas, kleurloos, doch daarbij tamelijk dik. De eenige structuur, die wij in dit omhulsel meenen te kunnen waarnemen, is eene soort van fijne kanalen op doorschijnende plaatsen van den rand, welke dwars door den kogelmantel geboord zijn en eene open gemeenschap tusschen de omringende vrije lucht en het inwendige van den bol schijnen te vormen. Dit inwendige, de hoofdmassa van den geheelen bol en scherp afgescheiden van den glasachtigen omtrek, glinstert met eene lichtgele tint. De bedoelde kanalen zetten zich daarin niet voort. Doch er blinken eene menigte, onregelmatig verspreide, vastere lichaampjes in, waartusschen de meer doorzichtige grondmassa, als eene taaie vloeistof, heendringt en ze met elkaar verbindt. En op eene plaats, die vrij nauwkeurig in het middelpunt gelegen is, teekent zich in de geheele massa nog eene kern af, als een tweede, nog meer naar binnen gelegen, bol, die helderder is dan de geelachtige 4 * hoofdmassa en waarin slechts op ééne plaats nog weer een donker lichaam zweeft, dat weer in zijne wateren schijnt te drijven, zooals hijzelf in de grootere zee van den kolossalen gelen bol. Uit dit binnenste lichaam gaat een uiterst fijne vertakking van netvormig verbonden draden uit, die in den geheelen binnensten bol eene soort van skelet vormen. Wellicht is ons licht nog steeds niet scherp genoeg: maar in elk geval laat zich, ook bij het nauwlettendst onderzoek, behalve deze tamelijk grove, voor de zinnen waarneembare dingen, niets meer aan onzen geheimzinnigen bol ontdekken. Maar uwe belangstelling neemt toe, als gij ziet, dat er veranderingen in plaats hebben. De zachtheid der inwéndige massa maakt deze mogelijk. Maar wat gij ontdekt, is toch nog in zeer bijzondere mate merkwaardig en wijst op hoogst geheimzinnige krachten, die blijkbaar in dit gistende product der onderwereld werkzaam zijn. Onafhankelijk van het langzame voorwaarts rollen van den hoofdbol, verlaat de kleine binnenste bol met zijne kern opeens, uit eigen beweging, zijne plaats, die tot nogtoe zich ongeveer in het middelpunt van het geheele lichaam bevond. Hij begint zich te bewegen naar de buitenzijde van den hoofdbol, die hem insluit. Tegelijkertijd wordt hij minder duidelijk, eene poos zelfs zoo onduidelijk, dat het bijna schijnt, alsof hij geheel in de geelachtige hoofdmassa opgenomen, — geledigd en door deze opgezogen is. Maar voor den opmerkzamen toeschouwer blijft toch nog eene laatste, schemerachtige rest over en na eenigen tijd wordt ook de omtrek weer scherper. De kleine bol, of althans, hetgeen van zijne oorspronkelijke bestanddeelen nog over is, heeft intusschen den rand bereikt, waar zich de grens bevindt tusschen den grooten, gelen bol en het glasachtige omhulsel. Terwijl hij daar nu weer duidelijker te zien is, schijnt hij zich geheel en al te willen veranderen. In plaats van het ronde voorwerp, met netwerk en kern, wordt het een staaf- of spoelvormig lichaam met twee kanten, waarvan stervormige stralen uitgaan. Het eene uiteinde ligt tegen den rand van den grooten bol: schijnbaar wil het geheele binnenste voorwerp zich uit de hoofdmassa een weg naar buiten banen. En inderdaad schuift het zijn buitenste punt daaruit naar buiten, waarbij een klein gedeelte van de massa van den grooten bol als eene wrat naar boven wordt gewelfd. Gij verwacht niet anders, of ook het glazen dak zal doorgebroken worden. Maar dat gebeurt niet. Veeleer kunt gij nu opmerken, dat deze wand en de gele hoofdmassa van den bol niet volkomen strak over elkaar gespannen zijn, doch dat daartusschen eene smalle tusschenruimte blijft, waarin de wratachtige verhevenheid zich naar boven kan welven, zonder het buitenste omhulsel te doen springen. Zal nu het geheele spoelvormige lichaam achterna dringen en in de tusschenruimte overgaan? Dit schijnt moeielijk'en het gebeurt ook niet. Integendeel: het voorwaarts dringen houdt plotseling op, doch in plaats daarvan breekt opeens de geheele staaf middendoor. Hare ééne helft, die met de, naar buiten geschoven, randmassa dien wratachtigen uitwas aan den hoofdbol vormde, scheidt zich volkomen van de massa van dit groote bolvormige lichaam af; de wrat snoert zich als 't ware af en ligt ten slotte als afzonderlijke kleine bol in de nauwe ruimte tusschen den gelen hoofdbol en het glasachtig doorschijnende omhulsel. De andere helft van de staaf is intusschen weer in den grooten bol naar beneden gedoken. Maar hare levendige bewegingen en veranderingen schijnen daar nog lang niet afgeloopen te zijn. Onmiddellijk daarna ontdekt gij met verbazing, dat zij zich opnieuw tot een volkomen staafvorm ontwikkeld heeft. En nogmaals drukt de buitenste punt eene wrat boven den gelen bol, in de nauwe ruimte tusschen den bol en het glazen dak, naar buiten. Nogmaals breekt de staaf midden door. En bij den eersten kleinen bol, die reeds als een ei, dat gelegd is, naast den hoofdbol in het gezamenlijke omhulsel drijft, voegt zich langs volkomen denzelfden weg nog een tweede. Na deze tweede handeling schijnt trouwens de werkzaam- heid van het inwendige voorwerp meer uitgeput te zijn. Het begeeft zich terug naar de oude plaats, ongeveer in het middelpunt van den grooten bol. Daar aangekomen, doet het zich weer geheel en al als een centrale bol van den hoofdbol voor, zooals in het begin. Alleen is die centrale bol thans, na tweemalen verdeeld te zijn, zeer veel kleiner. Ook het vroegere vaste lichaampje, dat weer in zijn inwendige zelf besloten was, heeft hij, bij gelegenheid van zijne verplaatsing en verdeeling, blijkbaar verloren. In den geheelen bol ontstaat nu rust. Slechts de zachtkens voorwaarts drijvende beweging over de golven der natte korenaren, waarop hij ligt, blijft uitwendig, evenals vroeger, voortgaan. Juist nu schijnt het zelfs, alsof door deze oorzaak de bol uit het nauwe kanaal is voortgedreven tot eene plaats, waar, aan gene zijde van eene nauwe poort, het gewelf rondom wijder wordt en de schacht in eene zaal schijnt uit te monden. Naar welke wereld heeft onze verbeelding ons weggevoerd ? Hebben wij een blik geslagen in de spookachtige beroeringen van eene oerwereld, — in één van die kosmische nevelvlekken uit de geboorte van ons zonnestelsel ? Of aanschouwden wij de stuiptrekkingen van eene planeet, die nog niet geheel bekoeld is — waaromheen de dampkring van witte wolken drijft als kokend borrelend water, evenals om den kolossus van ons zonnestelsel, Jupiter, wiens eigenlijke bol slechts van tijd tot tijd als eene donkerroode vlek door den sluier van wolken schijnt heen te gloeien ? Werden die beide kleine lichaampjes, die voor onze oogen uit den grooten bol voortkwamen, zonder daarvan echter geheel gescheiden te worden, van deze losgemaakt, zooals de maan, die als een bol om onze aarde wentelt en waarvan men insgelijks aanneemt, dat zij zich, als een knop, lichamelijk van den grooten aardbol heeft afgescheiden, zonder zich echter aan den invloed der aantrekkingskracht der aarde geheel te kunnen ontrukken ? Niets van dat alles. Wij hebben, zelfs ook in de koenste vlucht onzer phantasie, de aarde niet verlaten. Wij zijn zelfs op hare bewoonde oppervlakte gebleven. Dicht in het gewemel der menschen. Van deze menschen hebben wij er ons één uitgegrepen. Een vrouwelijk mensch, gezond en volwassen. En wij hebben eenvoudig een blik geworpen tot in het binnenste van zekere organen van dit vrouwelijk lichaam, — en dat wel, terwijl het lichaam in normalen toestand „leefde" en deze organen juist eene merkwaardige werkzaamheid vertoonden. Hoe wij tot die waarneming kwamen, doet minder ter zake. Wellicht zal men in de naderende eeuw nog éénmaal de toestellen uitvinden, die daartoe kunnen dienen, iets dergelijks als de Röntgenstralen, waarmede men het geheele menschelijke lichaam in zijne volle levenswerking zal kunnen „doorzien" en waardoor wij wellicht eene getrouwe afbeelding, ook van alle fijnste inwendige deelen, op een wit scherm daarbuiten zullen kunnen projecteeren en tegelijk deze deelen en hunne bewegingen bij eene ontzaglijke vergrooting zullen kunnen waarnemen. Maar hetzij dit alles nu éénmaal inderdaad mogelijk zal zijn of niet: voor ons heeft voorloopig de phantasie die rol vervuld. Zij heeft voor ons alles, zooals wij dit wenschten, vergroot en verlicht. Het mysterie, dat wij reeds bijgewoond hebben, zonder dat het nog ten einde schijnt te zijn, bestond in processen in en aan een menschelijk e i bij de vrouw, kort of onmiddellijk vóór de bevruchting van dit ei door de mannelijke voortplantingsorganen. Ten behoeve van de voortplanting brengt de vrouw evengoed eieren voort, als bijvoorbeeld eene hen. Maar deze eieren worden niet buiten het lichaam „gelegd", zooals die van het hoen; de geheele voorafgaande ontwikkeling 'van het kleine nieuwe menschje heeft geheel en al tot den einde toe in het lichaam van de moeder zelf plaats. Overigens echter ontstaan deze menschelijke eitjes volkomen op dezelfde wijze als die van het hoen aan een afzonderlijk orgaan van het vrouwelijk lichaam : den eierstok. Elke normaal ontwikkelde vrouw heeft, van der jeugd afaan, evenals twee longen, twee nieren, twee hersenhelften, ook twee eierstokken, waaraan zich vele duizenden eieren vormen, waarvan elk op zich zelf, bij voldoende rijpwording en bevruchting, een nieuwen mensch zou kunnen voortbrengen. Voor dit laatste is de bevruchting onvermijdelijk noodig. En juist om die bevruchting, waartoe een tweede menschelijk — en wel een mannelijk — wezen onmisbaar is, mogelijk te maken, ondergaat het ei eigenaardige veranderingen, te midden van wier afwisselenden gang onze verbeelding ons zooeven geplaatst heeft. Het gewelf, waarin wij ons verplaatst zagen, is (tot ontzaglijke vergrooting gebracht) één der beide zoogenaamde „eileiders" der vrouw. Deze eileiders verbinden de eigenlijke eierstokken met de grootere holle ruimte der baarmoeder. De bol, die zich daarheen bewoog, is het ei zelf. In werkelijke grootte zou het zich aan het bloote oog ais een, nog even zichtbaar, puntje voordoen, want de doorsnede is niet grooter dan 0,1 k 0,2 millimeter. De glasheldere buitenlaag sluit de geelachtige dooiermassa in. In deze hoofdmassa drijft het zoogenaamde „k ie inblaas j e", waarin zich in den aanvang nog eene afzonderlijke „kiem vlek" bevindt. Wij moeten ons voorstellen, dat dit eitje zich reeds van den eierstok heeft afgescheiden, waaraan het tot nogtoe als een knopje bevestigd was, besloten in een bijzonder omhulsel: het „Graafsche blaasje of follike 1". Het bevindt zich thans op den tocht van den eierstok naar de baarmoeder, in het daarheen voerende kanaal van den eileider. Wat wij voor vochtige korenaren hebben gehouden, die door hare golvingen onzen bol verder voerden, zijn in werkelijkheid de fijne haarvormige aanhangsels van de cellen, die deze organen van binnen bekleeden, zoogenaamde „trilharen", die door hunne beweging het eitje, dat bevrucht moet worden, op den beschreven tocht verder voeren. 1) Intusschen heeft in het ei zelf nog een laatste noodzakelijk voorafgaand proces plaats, om het rijp te maken voor de te verwachten bevruchting. Wij hebben gezien, wat gebeurt. De eikern of het „kiemblaasje" verlaat tijdelijk zijne plaats, ondergaat eene verandering en werkt door eene tweevoudige splitsing mede tot het voortbrengen van twee kleine lichaampjes tusschen het glasachtig omhulsel en den dooier. Men noemt ze: „richtingslichaampjes" of richtingsblaasjes. Wat hunne beteekenis eigenlijk is, weet men voorloopig volstrekt niet. In elk geval echter bewijst hun ontstaan, dat in het vrouwelijk ei, en wel reeds thans vóór de bevruchting, een krachtig, zelfstandig inwendig leven ontwaakt is. Geheimzinnige krachten zijn in volle werking, als in eene wereld, die in wording verkeert, zoodat de bevruchting, als zij plaats heeft, reeds alles in volle afwachtende gisting vindt. Om die werking meer van nabij te beschouwen, keeren wij van de droge uiteenzetting der feiten weer terug tot het beeld onzer phantasie, op het oogenblik, dat het ei door het kanaal van den eileider in de baarmoeder is aangekomen en de bevruchting plaats gehad heeft. Hier naderen den bol vreemdsoortige gasten van eigenaardigen vorm. Vergeleken met den bol zijn zij dwergen. Maar wat zij in grootte te kort komen, vergoeden zij ruimschoots door hun aanzienlijk getal en de levendigheid hunner bewegingen. Op het eerste gezicht zou men ze voor een naderenden zwerm van spookachtige kikvorschlarven (zoogenaamde „dikkoppen") kunnen houden. Een dikke kop loopt naar achteren bijna onmiddellijk in een vrij langen staart uit. Doch bij nadere beschouwing blijkt de vermeende kop niets anders te zijn dan eene eenvoudige schijf, van ter zijde gezien peervormig, en aan de beide vlakke zijden napvormig uitgehold. Van een inwendigen bouw, noch van eenige organen, is daarin iets te bespeuren. Aan deze schijf, die blijkbaar het voornaamste deel is van het kleine monster, sluit zich de schijnbare staart aan als een draad, die eerst nog dikker is, doch verder steeds puntiger eindigt. Allen naderen het gewelf voorloopig slechts van uit eene bepaalde richting, doch overigens zonder regelmaat. Hunne beweging daarbij is huppelend, met de schijf naar voren, het staartje trillend achterna. Nu geraken zij echter plotseling in de nabijheid van den grooten bol. En opeens schijnen zij nu een gemeenschappelijk doel te hebben. Het is, alsof hun van den bol een ademtocht, een geur te gemoet golft, die hen plotseling daarheen doet zwermen, zooals de vlinders op een zoelen zomeravond zich op eene wellustig geurende kamperfoeliebloesem storten. Zij krioelen om den bol heen. En thans eerst wordt, door de tegenstelling in de onmiddellijke nabijheid, volkomen duidelijk, hoe klein zij, in vergelijking van dezen, zijn. De genoemde nauwe kanaaltjes in het veerkrachtige glazen dak van den bol, die wij reeds in het begin opgemerkt hebben, laten ruimte genoeg aan de gestaarte indringers toe om in het inwendige van den bol door te dringen. En dat is blijkbaar ook hunne bedoeling. Verscheidene tegelijk ziet men reeds spoedig in de kanalen overlangs uitgestrekt en zij kruipen als dashonden in het hol naar beneden. Het lijkt wel een wedren, wie het eerst de binnenruimte tusschen het glazen omhulsel en de gele massa van den bol (die inwendige ruimte, waarin zich vroeger de „richtingslichaampjes" afgezet hadden) zal bereiken. Één van de roovers is de voorste. En zie, terwijl wij hem van binnen zich met zijn kopje uit het kanaal naar buiten zien werken in de open tusschenruimte, wordt plotseling ook de gele massa in den bol zelf door een verrassend leven aangegrepen. Ook daar is het, alsof nu een, plotseling ontwaakt, besef de nadering van den eersten brutalen indringer aankondigt. Vlak tegenover de plaats, waar deze zijn kopje uit het kanaal van het glazen dak naar buiten steekt, perst de gele bol, als om daaraan te gemoet te komen, eene heuvelachtige verhevenheid in de vrije ruimte naar boven. Nog een oogenblik : en de kop van het vreemdsoortige wezen heeft deze, hem als 't ware toegestoken, hand gegrepen — en hij zinkt dadelijk weg in de verhevenheid der gele bolvormige massa. En alsof deze zelf daarover bevredigd is, sluit zij hem volkomen van alle zijden in, om hem niet meer los te laten. Te vergeefs wachten andere, eenigszins nakomende, roovers, terwijl zij thans insgelijks uit de kanalen naar binnen te voorschijn komen, op eene even tegemoetkomende houding van de gele massa. Maar hun biedt de bol niet meer de behulpzame hand, — integendeel : nauwelijks is die eerste, gelukkige gast, hals over kop, in de gele massa verzonken, of deze omgeeft zich met een vast, afzonderlijk omhulsel, dat elk doordringen in haar weeke lichaam voor het vervolg onmogelijk maakt. Wat zich nog buiten dit omhulsel bevindt, moet, na een hopeloos antichambreeren, ellendig te gronde gaan. De stoutmoedige overwinnaar, de eerste indringer, bevindt zich daarentegen daarbinnen blijkbaar voortdurend in voortreffelijke omstandigheden. Gedurende een poosje wipt zijn staartje nog boven de plaats, waar zijn kop ondergedoken is, heen en weer — en dan schijnt het staartje, als overbodig, volkomen af te sterven en met allen verderen arbeid daarbinnen schijnt zich uitsluitend de kop te belasten. En dat is een zeer krachtige inwendige arbeid. Zeer duidelijk ontwaart men in de verlichte massa, hoe de kleine, doch doortastende gast, in den aanvang dieper en dieper onderzinkend, de gele stof, met hare velerlei glinsterende lichaampjes en korreltjes, door elkander woelt en dooreenroert. Daarbij blijft het echter niet bij een stelselloos roeren. Is de vreemde gast wellicht bedeeld met eene soort van electrische kracht of eenige andere bijzondere, onbekende krachtsuiting ? In elk geval staakt hij op eene zekere diepte het eenvoudige woelen in het wilde en rangschikt de, in zijne nabijheid gelegen, gele bolmassa's tot een fraai geheel van regelmatige stralen om zich heen. Het is, alsof er eene kleine zon in den bol zelf opkomt. En evenals de werkelijke zon, terwijl zij hare stralen hooger verheft en verder uitspreidt, overal de wezens tot ontwaken, tot beweging opwekt, zoo oefent ook deze diep verscholen zon van onzen bol, terwijl zij groeit en verder groeit, ook opeens een wonderbaarlijk opwekkende werking uit op een voorwerp in het hart van den bol zelf, dat langen tijd volkomen werkeloos gerust, wellicht inderdaad geslapen had. Het genoemde kleine centrale blaasje, over welks lot wij vroeger reeds zooveel vernomen hebben, begint zich plotseling te bewegen. De stralen van de gele stof zijn tot dat blaasje doorgegroeid. De kracht, waardoor deze stralen zijn voortgebracht, stroomt nu blijkbaar onmiddellijk ook in dat kiemblaasje over, eene kracht, die van den vreemden indringer uitgaat. En de kleine centrale bol beweegt zich, verplaatst zich en begint langzaam den tooverachtigen bezoeker te gemoette trekken. Hij kruipt als een dier in de straalvormige massa. Maar vóór hij zoover gekomen is, bevindt zich ook reeds het voorwerp van zijn plotseling verlangen zelf ter plaatse. Het oorspronkelijke kopje van de „kikvorschlarve" is, van het oogenblik af, dat het zich zelf als eene kleine zon in een stralenkrans geplaatst heeft, tegelijkertijd een weinig veranderd: het schijnt nu zelf een blaasje te zijn, geheel overeenkomende met den ouden kernbol daarginds — behalve dat het heel wat kleiner is. En dit nieuwe blaasje beweegt zich nu plotseling naar de oude blaas in het middelpunt toe, — in veel sneller tempo, dan deze zelf zooeven begonnen was. Zeer spoedig heeft het zijne wederpartij bereikt. De oorspronkelijke bol in de kern gedraagt zich letterlijk, alsof hij den gast wil omarmen. Hij zendt vingervormige verlengselen uit, die zich om den vreemden bol heenslaan — hij drukt den vriend aan zijn hart, krijgt op de plaats van aanraking eene indeuking .... en plotseling is het dubbele beeld van twee bollen verdwenen, zij zijn ineengevloeid, — z ij z ij n één geworden. De stralenkrans, dien de indringer medegebracht heeft, staat als eene volle corona om den nieuw gevormden gemeen schappelijken centraalbol, — en de groote gele bol heeft dus nu weer, zooals vroeger, slechts een enkelen, juist in het middelpunt zwevenden, inwendigen bol, eene enkele „kern". Gij begrijpt, wat er gebeurd is. Ter verklaring van de bijzonderheden zijn slechts weinige woorden noodig. Na de bevruchting had het proces, waarvan gij ditmaal getuige waart, plaats in het inwendige der vrouwelijke baarmoeder, in welk orgaan later ook het kind tot ontwikkeling komt en tot zijne rijpheid vertoeft. Het eitje, dat uit den eierstok naar dat orgaan werd gevoerd, is aldaar in aanraking ge- komen met de genoemde beweeglijke lichaampjes, die zooveel op „kikvorschlarven" geleken en die in grooten getale voorkomen in de bevruchtende stof van het mannelijk individu, dat met het vrouwelijke in betrekking getreden is. Zij zijn microscopisch klein, hoewel zij een krachtig leven vertoonen en men noemt ze „zaadlichaampjes, zaadcellen" of „spermatozoïden", hetgeen zooveel beteekent als „zaaddiertjes", wegens de schijnbaar willekeurige bewegingen, die echter alleen het gevolg zijn van de samentrekkingen van den draadvormigen „staart" en waardoor zij zich een weg banen naar het eitje, dat in de baarmoeder op de bevruchting wacht. Één dier celletjes dringt door in den dooier van het ei en terwijl, zooals boven beschreven werd, het kiemblaasje van het ei samensmelt met den kop van het zaadlichaampje .... is de bevruchting in de eigenlijke beteekenis afgeloopen. „Hoe dit alles geschiedt, hebt gij thans in bijzonderheden vernomen. De aard van de eigenaardige krachten en „sympathieën", welke bij al deze metamorphosen werkzaam zijn, is echter ook voor de moderne wetenschap nog een onopgelost raadsel. Tusschen haakjes nog slechts het volgende: gij hebt in uwe verbeelding iets gezien, wat, als werkelijk proces in het vrouwelijke lichaam, tot nogtoe ook zelfs de vindingrijkste natuuronderzoeker nog nooit onmiddellijk heeft kunnen waarnemen. Men kent het ei van den mensch, kent de spermatozoïden, kent de algemeene voorwaarden van het proces — en men kent, wat van groot belang is, de latere ontwikkeling van het in wording verkeerende menschje uit het bevruchte ei. Niemand heeft echter ooit in het lichaam zelf die ontwikkeling kunnen volgen, ten einde de genoemde allerfijnste bijzonderheden te controleeren. Ééne zaak is intusschen met even groote zekerheid bekend. Ten opzichte van het eigenlijke bevruchtingsproces — van de beschreven afscheiding der geheimzinnige richtingslichaampjes af tot de samensmelting van de eikern met den kop van het zaad- celletje toe — komen de hoogere dieren in schier ongeloofelijke mate met elkaar overeen. Bijna overal keert ook uitwendig volkomen hetzelfde proces terug en in het wezen, in de hoofdzaak van het proces, schijnt in het algemeen niet het minste verschil te bestaan. Derhalve is het feitelijk geen te gewaagde sprong, als wij, uit hetgeen bij dieren geschiedt, voor welke wij toevallig de zaak zeer nauwkeurig kunnen nagaan, ook in zekere bijzonderheden, eenvoudig besluiten tot hetgeen bij den mensch plaats heeft en onze verbeelding daarnaar regelen. Zulke dieren zijn bijvoorbeeld de zeeëgels. 2) Zij zijn zoo vriendelijk om voor ons volkomene glasheldere en doorzichtige eieren te leggen, die men, buiten het moederdier en onmiddellijk onder den microscoop van den waarnemer, door de levende zaadcellen van den mannelijken zeeëgel kunstmatig kan bevruchten. En daarbij ziet gij alles zoo helder als de dag. Neemt gij daarenboven nu nog in aanmerking, wat men weet van de naaste verwanten van den mensch, de zoogdieren, en maakt gij u door dit alles eene voorstelling van de anatomische toestanden in het menschelijk lichaam, dan is er geen twijfel aan, of uw beeld is in ruwe trekken — en meer heb ik u dan ook niet gegeven — ook voor den mensch juist. Ter zake dus ! Ik wensch hier thans niet verder in te gaan op hetgeen met het bevruchte menschelijke ei gebeurt en hoe het zich ontwikkelt tot een volslagen mensch — in het klein. Dat is, in bijzonderheden, nog eene lange, hoogst ingewikkelde historie. Uit het oude ei en den nieuwen kop van de zaadcel is thans een nieuw, gemeenschappelijk voorwerp ontstaan, trouwens een voorwerp, dat nu iets stoffelijks van beide partijen bevat: een stukje vader en een stukje moeder. Het eerste, wat nu gebeurt, is, dat de dooier met zijne kern zich binnen het eiomhulsel nogmaals in twee deelen verdeelt, dan in vier en zoo verder, totdat een gansche klomp, als 't ware van organische bouwsteenen, vóór ons ligt, waaruit het wondergewrocht van het kinderlijk lichaam nu opgebouwd zal worden. De levende bouwsteenen rangschikken zich tot op elkaar volgende lagen en uit elk dezer lagen ontstaan bepaalde organen en groepen van organen. En daarbij kromt en vouwt en rangschikt zich dat alles, als in een waren heksenketel, waaruit een homunculus 3) zal verrijzen. Opeens is er een ruggemerg, een hoofd met oogen en zijn er ledematen ontstaan. Een tijdlang vertoont het geheel nog een wanstaltigen vorm met een staart, waaruit zich, zooals gij in de figuur op bldz. 50 ziet, evengoed eene kat of een haas, als een mensch zou kunnen ontwikkelen. Dan gaat ook dat voorbij en nu is het eindelijk werkelijk een potsierlijk klein, maar onvervalscht menschje, dat alleen nog eene zekere grootte en zwaarte behoeft te bereiken, om alle lichamelijke betrekkingen met de moeder plotseling af te breken en ten slotte uit het vrouwelijke lichaam naar buiten in de vrije lucht afgevoerd te worden. Deze „geboorte" zet eigenlijk slechts de kroon op hetgeen de „voortplanting met beslistheid begonnen was : het scheppen van een nieuwen, op zich zelf levensvatbaren, mensch. Één ding moet gij tot goed begrip van het gansche proces nog slechts weten. Ik zeide, dat zoowel het vrouwelijke ei, als de mannelijke zaadcel elk op zich zelf een klein levend „stukje" voorstelt, dat van het levende vrouwelijke of mannelijke lichaam losgerukt werd. De wetenschap drukt dit in hare taal eenigs- zins nauwkeuriger uit door een woord, dat wij nog meermalen in onze beschouwingen zullen ontmoeten. Zij zegt: het ei, zoowel als het zaadlichaampje, stellen eik eene levende, van het ouderlijke organisme afgescheiden „cel" voor. Daarbij is het nu noodig, dat gij u eene juiste voorstelling maakt van een vrij eenvoudig, maar in onze conventioneele algemeene ontwikkeling nog niet overgegaan, natuurwetenschappelijk begrip. Stel u dan eens een groot huis voor, met een onnoemelijk aantal kamers. De kamers hebben eene zeer verschillende hoogte en grootte en zijn geheel verschillend gemeubeld. De ééne dient voor dit —, de andere voor dat doel: er is eene slaapkamer, eetkamer, keuken enz. De kamers zijn dus onderling zoo ongelijk mogelijk, hoewel zij, te zamen genomen, reeds voor de menigvuldige behoeften van een enkel groot huishouden kunnen dienen. Nu onderzoekt gij echter de muren achter de meubels en behangsels en wat vindt gij daar? Overal ontmoet gij in deze muren volkomen dezelfde bouwbestanddeelen, namelijk: metselsteenen. Die muur nu kan hoog zijn of laag, het kan de muur van een salon of van een gang, of zelfs van een keuken zijn : steeds bestaat hij toch uit onderling volkomen gelijksoortige metselsteenen, die stuk voor stuk vast aanééngemetseld boven elkaar liggen en in den waren zin des woords als grondstof dienen voor het gansche huis. Bekijk nu eens een dier, laat ons zeggen: een hond. Ook hij is in zijne soort een groot huis van ingewikkelden bouw. Als gij in zijn lichaam kijkt, ziet gij kamers en gangen van allerlei aard. Hier het hart, daar de beide longen, de maag, — in één woord : de organen. En die zien er onderling inderdaad ook verschillend genoeg uit. En hunne bestemming is dan ook zeer verschillend : in het hart wordt het bloed in- en uitgepompt, in de longen wordt het gezuiverd, in de maag en de darmen worden de spijzen verwerkt en zoo voorts. En toch : onderzoek ook hier eens den wand, den muur van zulk een orgaan. Snijd eens een stuk van den darm BüLSCHE, Liefde i. d. Natuur, I, 2e druk. 5 af en leg het onder een goed microscoop. Dan zult gij iets dergelijks waarnemen als bij den werkelijken huismuur. Natuurlijk bestaat deze darmwand niet uit metselsteenen. Maar hij bestaat toch ook uit zekere kleine bouwfragmenten, die, in het klein, in allen ernst ongeveer als uiterst kleine steentjes stuk voor stuk op elkaar bevestigd zijn en waaruit de geheele darm onmiddellijk samengesteld is, evenals de massieve muur uit die metselsteenen. Het voornaamste verschil is, afgezien van de microscopische afmetingen, daarin gelegen, dat deze bouwfragmenten van den darm geen harde, steenachtige deelen zijn, doch gewoonlijk weeke klompjes van eene hoogst eigenaardige massa. De darm is inderdaad een deel, eene „kamer" van een levend organisme, — van een dier, van een hond. Ook hij „leeft", zoolang de geheele hond leeft. Het leven van dezen hond is echter, zooals alle leven op aarde, gebonden aan eene bepaalde natuurstof van hoogst merkwaardige chemische samenstelling. Elke „bouwsteen" van den darm komt overeen met een klompje van zulke levensstof. Uit een onnoemelijk aantal van deze klompjes is de darm samengesteld, daarvan is zijn „leven" afhankelijk. Zij vormen echter niet slechts eenvoudig zijne wanden, doch zijn tevens (en daarin is een groot onderscheid gelegen met den steenen muur) de onmisbare voorwaarde voor alle processen, die erin plaats hebben. Neem nu eene andere „kamer" van het levende huis, genaamd hond, bijvoorbeeld : de long. Bekijk een stuk long onder den microscoop. In de long hebben weer geheel andere dingen plaats, in het belang van de gezamenlijke huishouding van het hondenlichaam, dan in den darm. En toch : evenals in ons echte huis dezelfde metselsteen den salonmuur en den keukenmuur samenstelt, zoo is hier ook de wand van de long, evenzeer op de wijze van metselsteenen, opgebouwd uit geheel overeenkomstige, ja in het wezen der zaak gelijke, levende stofdeeltjes, als wij ze bij den darm vonden. Het is waar: hunne rol is hier in de long eene gansch andere dan in den darm. Doch dit doet niets af aan de hoofdzaak, dat zij in beginsel, zoowel hier als daar, de eigenlijke bouwsteenen vormen van het levende orgaan. En zoo kunt gij nu den geheelen hond in stukken snijden tot in elk huidsnippertje en elk spiervezeltje en in eiken bloeddroppel: overal doet zich hetzelfde element als grondmassa van de levende stof voor, n.1. die kleine klompjes, die volkomen op dezelfde wijze als metselsteenen aaneengevoegd zijn en het geheele lichaam van den hond op dezelfde wijze opbouwen, als de echte steenen een echt huis. Men heeft voor die deeltjes een woord moeten uitvinden en is ten slotte overeengekomen zich daartoe van een, wel niet bepaald slechten, maar toch ook niet zeer gangbaren term te bedienen: men noemt die samenstellende, afzonderlijke levende klompjes: „cellen" en zegt: de geheele hond is in al zijne organen in den regel opgebouwd uit millioenen en milliarden van zulke levende „cellen," — hij is een groot gebouw, welks gemeenschappelijke bouwsteen de „c e 1" is. De levensgewoonten, de „werkzaamheden" of „functiën" dezer cellen zijn daarbij zeer verschillend. De cellen van den darm zuigen de voedingssappen op, de cellen van de long verwerken de lucht, die het organisme behoeft, de cellen der hersenen gevoelen, nemen waar, overleggen en regelen de gansche huishouding van het dier als opperste leiding enz. Maar de cellen zelf blijven als zoodanig, in weerwil van de meest verschillende werkzaamheid, zoo goed als volkomen gelijk en vertoonen alle zonder uitzondering den grondvorm van den gemeenschappelijken levens-metselsteen. De hond, dien wij als voorbeeld gekozen hebben, is een betrekkelijk reeds zeer hoog ontwikkeld dier. Nemen wij nu een lager dier: bijvoorbeeld een gewonen aardworm. Gij vindt weer hetzelfde. Ook hij bestaat niet uit eene gelijkmatige levensstof, doch deze levensstof is ook hier eerst weer in cellen verdeeld en uit een onnoemelijk aantal dezer cellen is dan het lichaam, zijn de organen van den worm samengesteld. Hij is vesl kleiner dan de hond en heeft niet zulke 5* samengestelde organen als deze. Derhalve bestaat hij uit minder cellen, — juist zooals eene hut minder metselsteenen bevat dan een paleis. Dit is echter het eenige verschil. Op den ondersten trap van de ladder vindt gij eindelijk dieren, die elk op zich zelf uit niet meer dan ééne enkele cel bestaan. Één enkele metselsteen, die op den akkergrond gelegd wordt, vormt een „huis" op zich zelf: zoo is het ook hier. Gaat gij omgekeerd weer naar de planten, dan vindt gij daar de hooger ontwikkelden insgelijks weer uit vele millioenen cellen samengesteld; de olijfboom daarginds bevat er in elk blad een legio van en hoevele van die bladen verstrooit hij in den wind ! Maar nu den blik gericht op u zelf, den mensch, dus nog hooger dan de hond. Ook gij zijt van het dier afkomstig; gij zijt, zoölogisch gesproken, nog thans een echt dier. Ook uwe long, uw darm, uwe hersenen vertoonen den getrouwen bouwsteen zoo duidelijk mogelijk. Uw lichaam, uwe organen, uw gansche wezen is een enkel groot wondergebouw van millioenen nietige cellen, volkomen zooals de hond, de aardworm en de olijfboom dit zijn. Nu hebben wij echter hierboven over eenige organen van uwe menschelijkheid in het bijzonder gesproken en wel over de geslachtsorganen bij man en vrouw. Het zijn organen, — in het wezen der zaak organen, zooals alle andere. Of gij nu den vrouwelijken eierstok, of den darm, of de long neemt, — gij hebt in al die gevallen een orgaan voor u. Ook de eierstok, en evenzoo de mannelijke geslachtsorganen, zijn dus natuurlijk, evenals alle andere organen, weer uit cellen samengesteld. Alleen hebben deze cellen ook hier weer hare bijzondere eigenschappen : zij hebben hare zeer bijzondere, alleen haar toekomende „rol" te vervullen in het groote menschenlichaam. Zij zuigen geen voedsel op, zooals de darm of pompen geen bloed op, zooals het hart. Hare bestemming is van hoogst bijzondere en merkwaardige natuur. Stel u eene kamer voor in het huis met de genoemde muren van metselsteenen. In deze kamer heeft eene dol- zinnige spokerij plaats. Van tijd tot tijd beweegt zich iets in den muur, het behang scheurt vaneen en er valt uit den aanééngemetselden muur een afzonderlijke steen midden in het vertrek. Nauwelijks is hij daar aangekomen, of hij begint voort te kruipen. Hij kruipt door de deur en ten slotte zelfs uit het huis naar buiten. En daarbuiten groeit hij, na allerlei wederwaardigheden, en nadat hij nog met een tweeden losgeraakten metselsteen uit een naburig huis samengekomen is, zelfstandig op tot een klein nieuw huis. Letterlijk op dezelfde wijze gaat het met onze menschelijke cellenhuizen : man en vrouw. Van tijd tot tijd laat van de celwanden der mannelijke voortplantingsorganen eene afzonderlijke cel los en begeeft zich uit het geheele huis naar buiten. Zij zoekt een vrouwelijk menschenhuis. Aldaar heeft zich uit den eierstok insgelijks eene cel uit het verband losgemaakt en is eveneens, althans een klein eindje, verder getrokken. De beide vrije cellen ontmoeten elkaar en wat zij doen, dat hebt gij gezien. Het ei en het zaadlichaampje : zij zijn niets anders dan twee. op dergelijke wijze van hun orgaan afgevallen, afzonderlijke cellen. Terwijl zij bij de bevruchting elkaar ontmoeten en met elkaar versmelten, vormen zij een grondsteen, eene eerste bouwcel voor een nieuw cellengebouw, een nieuw organisme, een nieuwen mensch. Dit is de eenvoudige gang van zaken. De kracht voor het opbouwen moet haar natuurlijk eigen zijn. Dat zou geen metselsteen kunnen doen. Daarin ligt een groot geheim van het leven, dat in onze ruwe voorstelling van den huizenbouw uit steenen niet meer bevat kon zijn, doch dit ook niet behoefde te zijn, daar gij u voorloopig slechts een denkbeeld moest vormen van de geschiedenis der cel in hare betrekking tot de bevruchting. Prent die goed in uw geheugen, wij komen nog meermalen daarop terug. „Der Adler sieht getrost Grad' in die Sonn' hinein, Und du in ew'gen Blitz, lm Fall dein Herz ist rein." Angelus Silesius. WW Zoo hebben wij dan het proces der menschelijke bevruchting geschetst, — volgens de tegenwoordige beschouwing. Wij hebben de schepping van een nieuwen mensch gezien — zoover in het wezen der zaak doordringende, als dit tegenwoordig eenigszins mogelijk is. Gij moogt u keeren en wenden, zooveel gij wilt: — met deze kleine zon daarbinnen en deze zegevierende kikvorschlarve, die het zonnehartje verovert en daarmede versmelt, bevindt gij u in het middelpunt van het geheele probleem der liefde. In de eerste plaats bij den mensch. Maar verder ook in dien zin, dat alle verdere natuurbeschouwing voor ons steeds, als in oneindige stralen, van dat ééne middelpunt van het denken : „mensch" uitgaat, ook voor de geheele waarneembare wereld. Gij kunt alles van het woord „liefde" bij u wegdenken. Den ganschen blauwen hemel boven haar. Alles wat met den geest, met de beschaving, met de ideale menschenwereld, met godsdienstige verheffing en met den droom van de harmonieën der kunst samengegroeid is. Slechts dit een- voudige, reëele proces der voortplanting kunt gij niet wegdenken, zonder dat het begrip ellendig voor u te gronde gaat. Ik weet wel, dat er menschen in overvloed zijn, die door zulk eene bewering met ontzetting vervuld worden. Zij zullen ook het geheele verhaal, dat ik u zooeven gedaan heb, afgrijselijk vinden. Laat hen. Het zijn die menschen, welke nooit iets gevoeld hebben van de innige gewaarwordingen van het philosophische denken, die nooit met de wereld geworsteld hebben : „Ik verlaat u niet, want gij zegent mij." En die nooit tot de erkenning kwamen, dat deze zegen overal vloeit, dat er voor hem niets slechts of gemeens bestaat. Dit voortplantingsproces is met philosophie geladen, als eene wolk, die zwanger is van den bliksem. Wat weten zij daarvan ! Juist zij, die het hardst „ach en wee" roepen over onzedelijkheid in het bespreken van dergelijke zaken, zijn meestal degenen, die in werkelijkheid dat proces als eene dwaze grap opvatten. Die nooit den vreeselijken ernst gevoelen, dien de natuur daarin gelegd heeft. Voor hen is het, zooal niet onzedelijk, dan toch minstens ook eene grap, als men van eene philosophie der voortplanting spreekt. Ook deze dwazen gevoelen, dat de zon, die daar gloeit boven de zilveren zee, iets verhevens is, iets, wat de ziel des menschen wegsleept naar het oneindige. Dit ontzaglijke vlammende gesternte, aan welks krachten de kleine aarde gebonden is, zooals het nietige witte zeil daarginds aan den onafzienbaren blauwen zeespiegel, die zich uitstrekt van Europa tot Afrika. De zon, met hare donkere vlekken, waarin de aarde wel viermalen zou kunnen verzinken. Met hare roode protuberansen 4), waaruit gloeiend waterstofgas tot de hoogte van een half millioen kilometers wordt opgespoten. En toch : dat andere, nietig kleine zonnetje, dat daar opgebouwd wordt uit de eicel en de zaadcel, is dat in zijne soort voor u nog niet geweldiger en gewichtiger dan de vlammenspuwende zon in het planetenstelsel? De werkelijke zon verheft zich dagelijks boven u en gaat weer onder. Gij laaft u aan hare kracht. Zij houdt de planeet onder uwe voeten in het rechte spoor. Wellicht is zij, van alles wat u omgeeft, de sterkste uitwendige kracht, die tegenover u staat. Maar door de eicel zijt gij verbonden met het i n n e r 1 ij k e leven van den kosmos, verbonden met de schakel van het levende. Niet slechts met het waarnemend oog, doch ook door de eigen daad. In haar wordt gij zelf kosmos. Deze zon beweegt zich niet alleen buiten over u heen. Zij kruist uwe eigene baan, trekt, onder heilige beving, éénmaal door u zelf heen. Met haar raakt gij aan het geheim van alle geheimen : aan het probleem van leven en dood. Laat ons, bij dit punt aangekomen, den weg een oogenblik verder vervolgen .... Onze kennis van het beslissende proces der voortplanting is tegenwoordig immers als „wetenschap" zoo oneindig uitgebreid. Voor de menschen uit vroegere eeuwen waren de wezenlijke feiten daarbij nog duister — o, zoo duister! Bijna zoo duister als het inwendige van het vrouwelijke lichaam zelf, waar het proces tot stand komt. Men kende slechts het uitwendige van het proces en zag het resultaat als een „nieuwen mensch", doch wat daartusschen in gelegen was en tusschen beide den overgang vormde, dat bleef eeuwen en eeuwen in de diepste duisternis gehuld. Wij zijn thans inderdaad een goed eind verder gevorderd. Omstreeks het jaar 1616, dus ruim honderd jaren na de ontdekking van de nieuwe wereld door Columbus, is de saamgestelde microscoop ontdekt door onzen landgenoot Zacharias Jansen te Middelburg, die in dat jaar zulk een werktuig aanbood aan den aartshertog Albrecht van Oostenrijk en daardoor den grond legde voor de ontdekking eener volko- men nieuwe wereld op physiologisch gebied: de wereld van het „oneindig kleine". Eenige tientallen jaren later had een Hollandsch student den moed, om het mannelijk zaad onder den microscoop te bekijken en zag toen de genoemde, op kikvorschlarven gelijkende, huppelende lichaampjes: de zaadcellen of spermatozoïden. Deze ontdekking werd bevestigd en nauwkeuriger onderzocht en verklaard door onzen landgenoot van Leeuwenhoek 5), den voornaamsten natuuronderzoeker der 17e eeuw op microscopisch gebied. Een boezemvriend van Leeuwenhoek : de Graaf 6) ontdekte bijna tegelijkertijd de, naar hem genoemde, blaasjes in den vrouwelijken eierstok, waarin de eitjes van den mensch ontstaan, doch die hij ten onrechte voor de eitjes zelf hield. Het werkelijke ei werd voor de eerste maal eerst veel later waargenomen door von Baer 7) in het jaar 1827. Eerst sedert dien tijd dagteekent ook de algemeene kennis van het proces der voortplanting in den modernen zin. De besproken bijzonderheden echter van het uitstooten der richtingslichamen en van het vereenigen van den kop der zaadcel met den bol van het eitje, zijn niet vóór 1875, dus eerst in de laatste 25 jaren, met moeite langzamerhand, één voor één, ontdekt geworden. In elk geval hebben wij nu in de gaping onzer kennis, waar vroeger de donkerste nacht heerschte, eenige lichtende sterren ontdekt en door analogie zelfs reeds een vasten melkweg. Hetgeen vroeger omtrent de bevruchting bekend was, vormde eigenlijk slechts de aanleiding daartoe : bij de aanraking van het zaadlichaampje met het ei begint eigenlijk eerst het verborgen werk der bevruchting, waarvan de werkelijke beslissende processen der voortteling, die wij boven verklaard hebben, eerst het g e v o 1 g zijn en ten slotte leiden tot de geboorte van het levensvatbare kind. En toch : ook deze zoo oneindig vermeerderde kennis van den werkelijken gang van zaken brengt, in het wezen der zaak, niet de minste wijziging in het gronddenkbeeld eener philosophie der voortplanting, die feitelijk reeds zoo oud is als de menschelijke wijsbegeerte in het algemeen. Door de wisseling der wereldbeschouwingen van minstens 4000 jaren heen klinkt zij ons tegemoet als eene groote melodie, welke nooit meer kon verstommen, nadat éénmaal zekere gedachtengangen zich baan gebroken hadden. Wat wij hier daarvan nog in herinnering brengen, omdat het nog steeds het uitgangspunt is van al onze wijsheid, afgescheiden van microscopen en physiologische theorieën, is in het hart der zaak zoo oud als het stof der mummiën. De Euphraat, de Ganges, de Nijl en de Ilyssus woelen er zich met zingende golven doorheen. In het licht dezer overoude denkbeelden beschouwd, is Christus een epigoon. Deze philosophie richt haren blik op de eenvoudigste grondwaarheden van het menschel ij k leven. De mensch, als individu beschouwd, staat plotseling te midden van dit leven; hij gevoelt, dat hij, als „ik", levend en met bewustzijn begaafd, voorwaarts schrijdt in den tijd. Zijne herinnering verschaft hem geen kennis over het tijdstip, waarop zijn bestaan een aanvang nam. Voor zijne onmiddellijke waarneming is het hem even onbegrijpelijk, dat hij ooit te voren niet bestond, als dat hij in de toekomst ooit niet meer bestaan zal. Maar hij leert. En wel leert hij tweeërlei zaken in de eerste plaats. Met onverbiddelijkheid werpt het leven zelf hem het feit toe van den dood. Het individu is begrensd binnen eene bepaalde spanne tijds. Geen grootheid, noch kleinheid van de geestelijke waarde, die het individu ontwikkelt, beschermt het tegen de zeis, die allerwegen snort. Patrocles ligt begraven, maar ook Thersites heeft er éénmaal aan moeten gelooven 8). In de Jobsiade 9) wordt u, als aardige spotternij, het groote doodenregister voorgesteld, waarin al de helden der wereldgeschiedenis in dwaze rijmpjes opgesomd worden, telkens onder de bijvoeging, dat hij ook gestorven is. Ook Caesar. Ook Alexander. Ook Aristoteles. En ook Schinderhannes, de rooverhoofdman. En: ook de candidaat Jobs. Dat maakt een komischen indruk. Maar achter het komische is eene tragische gedachte verborgen, die in vreeselijken ernst omslaat, als men zich werkelijk voorstelt, welke hekatomben weggemaaid werden, zonder eenigszins te letten op waarde of onwaarde, ideale grootheid of volslagen belachelijkheid. De afzonderlijke mensch doorleeft in de jaren van zijn bestaan de kennismaking met gelukkige en zegevierende naturen, die de onbekende streken der aarde doorgereisd hebben ; die in de diepten der voorwereld afgedaald zijn : die met het oog en den geest langs melkwegen en over Siriusafstanden den hemel doorgevlogen zijn. Wat baten al die afstanden. Het individuëele geslacht van deze onderzoekers alleen op de aarde — honderd jaren ; een paar overoude, gebogen, bijna of geheel blinde grijsaards sleepten nog kommervol hun bestaan voort als laatste overblijfsel van den mensch op de ontvolkte planeet, de aarde. Nog een poos : en er heerschte op die planeet de stilte van de woestijn, welke wij ons, als een beeld van de grootste verschrikking, op de maan voorstellen of die wij ons droomen op de ijskoude wachters, die in de diepte van het heelal, te midden van een stikdonkeren nacht, de uitgedoofde oerzonnen begeleiden. Dit is dus eene positieve waarneming : de dood. Nu de tweede. De mensch leert een wonderbaar proces kennen, dat hem als eene eeuwige zon tegenstraalt uit dezelfde werkelijkheid, die den dood als eene eeuwige schaduwstreep door al zijne verwachtingen trekt. Het proces der voortplanting. Evenals alle herinneringen ten slotte in den afgrond des doods neerstorten, zoo gaat ook het oogenblik van zinnelijk genot, dat aan dat proces voorafgaat, spoorloos voorbij, maar daaruit wordt een nieuwe mensch geboren. De ouders zijn wellicht dertig jaren oud. Zij kunnen misschien negentig jaren worden, maar dan treft hen de dood. Ook de nieuwe mensch, dien zij voortgebracht hebben, moge de volle negentig bereiken. Hij blijft dus dertig jaren langer leven, na zijne voorgangers. En als hij, gedurende zijne negentig levensjaren, opnieuw een mensch heeft voortgebracht, zoo zal de dood weer gedurende een zekeren tijd op de aarde door het levende overleefd worden. Door deze eenvoudige rekensom heft de voortplanting den dood, althans in zijne gezamenlijke werking, op. In plaats van met de eerste doodenhekatombe van de eerste eeuw reeds in den eeuwigen afgrond te storten, heeft de voortgebrachte nieuwe generatie op de voortbrengende telkens tijdelijk een kleinen voorsprong, waarlangs de menschheid, als eene taaie slingerplant door de duizenden jaren opklimt. Voor deze beide grondbeginselen — dood en voortplanting — staat de mensch reeds, zoolang hij slechts denken kan. De aapmensch, zooals Gabriël Max 10) dien geschilderd heeft, met het eerste ontkiemende vonkje van intellectueel licht onder de nog dierlijk opgezette we'nkbrauwuitsteeksels, heeft daarvan misschien reeds een eerste onbestemd voorgevoel gehad. De ruwe holenmensch, die jacht maakte op den mammoet en het megatherium 11), begon hier het eerst over te peinzen. Van hieruit ontspon zich de mythe tot in het oneindige. Maar daarheen trok ook, als tot den magnetischen berg, elke diepere en grootere denker, die, in den dienst der waarheid, de hersenen der menschheid een eind hooger wist op te heffen, telkens en telkens weer terug. En de eenvoudigste man begreep dezen wijze altijd weer volkomen, juist wegens de eenvoudigheid dezer gronddenkbeelden. Onder het schemergroene, op zwarte wortelzuilen rustende baldakijn van den heiligen vijgenboom aan den Ganges, die de wereld als een levenden tempel afsloot. Bij ien aanblik van den aetherisch reinen sterrenhemel op de hooggebergten van Peru met hun helderen dampkring, kan de oneindige, vaalgele wateren van China, of daar, waar de gloeiende woestijn tot een weerspiegelend Fata Morgana uiteenvloeit. De voortplanting verscheen als de eenige, ondubbelzinnig zichtbare, vorm van eene onsterfelijkheid in het bestaan der menschen. Door haar bestond eene „menschheid" in het algemeen, een denken over de hoofden van geslachten heen, een voortleven in de overlevering, een draad voor den inhoud van het denkvermogen. „Der Mensch hat eher nicht Vollkommne Seligkeit, Bis dass die Einheit hat Verschluckt die Anderheit." Angelus Silesius. Onsterfelijkheid ! De jaarduizenden van de menschelijke gedachte groeien in den flikkerenden lichtschijn van dit woord opeens aan tot zuilen van geweldigen klank, — een klank, die in velerlei opzicht herinnert aan de bekende oude stem van de beroemde Memnonszuil in Egypte, waarover, zooals men weet, honderd afzonderlijke meeningen van de reizigers met elkaar overhoop lagen en waarvan men tegenwoordig nog niet weet, of het aan bedrog van de priesters, aan eene zinsbegoocheling of aan eene werkelijke mechanische werking (in elk geval van de zon) moet toegeschreven worden 12). Zoover als de bedoelde philosophische kennis van den eenvoudigen stand van zaken bij den dood en de voortplanting in de geschiedenis van het menschelijke denken achter ons ligt, zoover gaan ook twee opvattingen aangaande de gedachte der onsterfelijkheid terug. Twee meeningen, die, wel is waar, als begrip elkaar niet behoeven uit te sluiten, maar toch zoover mogelijk uit elkaar zijn gelegen. De eerste meening houdt vast aan het begrip van het individu. Het individu is voor haar het hoogste. Elk individu is voor haar eene wereld op zich zelf, die zich hooger ontwikkelt. Uit de duisternis naar boven, naar de duisternis heen, maar steeds voorwaarts. Zulk een gedachtengang moet de uiterste poging wagen om aan de ééne der genoemde grondbeginselen van het menschelijk bestaan eene volkomen gewijzigde beteekenis te geven. Zij verwerpt den dood als slot van het geheel. Hij mag slechts een eigenaardige ontwikkelingstrap zijn, in den pelgrimstocht door de wereld van het individu. Een ontwikkelingstrap, waarbij het individu slechts uit den gezichtskring van de, nog niet zoo hoog ontwikkelden, dus van de levenden, verdwijnt, zonder ten onder te gaan. De waarneembare levensperiode, met hare vijftig tot honderd jaren of nog minder, is in dezen zin slechts een vluchtig sterrenbeeld, — het ware gesternte van het individu echter verspreidt zijn licht over duizenden van jaren. Het heeft zijne verborgen zon, om welke het draait, — vaster draait dan eene planeet om de zichtbare zon van ons planetenstelsel. De planeet kan naar beneden storten, in vlammen opgaan : het onsterfelijke individu nooit. Met eene ontzaglijke kracht heeft deze opvatting der dingen in het denken der menschen om haar bestaan gestreden. Gedragen door den ganschen trots der individu's, die er tegen opkwamen, dat de wereld, die bonte kaleidoscoop buiten ons, eeuwig zou zijn, doch het „ik", dat als een koning boven deze vluchtig voorbijsnellende dingen scheen te staan, op een goeden dag als een waardeloos blad af zou vallen van den boom dezer wereld. Gesteund door het diepe, innerlijke gevoel van eenen onlogischen gang van zaken, dien men zich niet wilde laten opdringen. Deze gedachte is evenzeer opgestegen in de wonderbaarlijkst ideale, als in de meest banale vormen van het denkvermogen. Te beginnen met Plato, voor wien de aardsche realiteit van het individu slechts een snel voorbijgaande, bleeke droom was naar een veel verhevener idealistisch bestaan buiten tijd en ruimte, tot aan Fechner, die, behalve de mechanische aethergolven, welke van elk individu eens uitgestraald zijn en als nawerking ook na zijn dood nog oneindig verder rollen in het mechanisme der wereld, ook nog eene, evenwijdig daaraan uitgebreide, Psyche na den dood aannam. Maar ook tot aan het arme beeld daar beneden van eene school, waar, na het sluiten van den cursus, de onderwijzer straffen uitdeelt en de leerling straf krijgt voor hetgeen hem niet behoorlijk aan het verstand gebracht is. Philosophische stelsels komen en gaan, en elke nieuwe philosoof is een Simson, die de zuilen omverhaalt, waarop zijn huis steunt. Kerkelijke dogma's, die boven zulke stelsels versteenden, worden door den storm der gedachten weer afgebrokkeld, tot zij als fijn meteoorstof in de ledige ruimte verstoven zijn. Welke waarde gij ook aan de zaken zelf moogt hechten : zeker is het, dat met het naderen van den tegenwoordigen tijd eene steeds donkerder wordende wolkenmassa zich boven dit gebied samenpakt. Wij kunnen dit voor ons doel in het midden laten wij beiden weten immers, welke geweldige vraag daaronder sluimert. De vermelding daarvan is voldoende. Laat ons de groote sphinx laten rusten op deze plaats en thans niet vragen, of het zand, waaronder zij tegenwoordig begraven ligt, rijst of daalt .... Met onvergelijkelijk vasten tred plaatst zich echter naast het geloof aan de onsterfelijkheid van het individu, de erkenning van een tweeden weg naar de onsterfelijkheid, die, wel is waar, op zich zelf het individu niet redden kan, maar toch ten minste de menschheid. Het is de weg, die voert over de voortplanting, over de liefde. In beginsel is ook deze opvatting eene overoude wijsheid. Zij ligt zoo voor de hand, dat zij dit zijn moet. De paar duizend jaren van het menschelijk denken zijn tegenover zulke eenvoudige logische gevolgtrekkingen, in den geest van de uitspraak van den bijbel, slechts eene nachtwake. Een vader, die stervend zijn jong kind zegent: en de geheele gedachtengang ligt in schets duidelijk voor u. De vader sterft, — hetgeen men zich dan weer, naar gelang van de bedoelde andere opvatting, voor zich zelf verklaren kan. Maar het kind leeft, en in hem zet zich de geslachtslijn voort. Millioenen van zulke lijnen, die elkaar kruisen, in elkaar geweven worden, nieuwe lijnen voortbrengen: ziedaar de menschheid. Het kind zal kleinkinderen, het kleinkind achterkleinkinderen voortbrengen. Alles op deze aarde, onder deze zon, die aan onze oudste voorvaderen, van welke nog berichten tot ons gekomen zijn, reeds bodem, warmte en licht verschaft hebben. Op de eeuwige aarde, — onder de eeuwige zon: — de eeuwige mensch, steunende op het mysterie der liefde, dat hem onsterfelijk maakt. Maar al is ook deze beschouwing op zich zelf oud, zoo staat van haar in elk geval zooveel vast, dat z ij, hoe meer wij onzen tijd naderen, steeds jonger, steeds levenskrachtiger geworden is. Trouwens, gepaard met eene zekere wijziging en verbetering. Dit toegegeven zijnde, schijnt het alsof hier de wolken steeds meer en meer uiteen zijn gevloeid. É é n e vraag moest echter ook hier tusschen beiden komen. Eeuwige menschheid ! Eeuwige aarde, — eeuwige zon ! Bestaat er in onze moderne beschouwing in het algemeen nog iets, dat wij oris eenvoudig als „eeuwig" kunnen voorstellen? De oudheid zag terug op een paar honderd jaren der menschheid. Haar blik drong, binnen het groote leven der menschheid, nog niet eens door tot voorbij den oorsprong der beschaving. De tegenwoordige natuuronderzoeker echter legt uwe hand op dat brok bruine, door de golven gespleten, rots daarginds. Deze rots dagteekent uit een tijd, toen er nog geen menschen bestonden. ... En de geheele aarde ? Is ook niet de aarde voor ons maar een betrekkelijk begrip ? Een lichtstofje, dat uit de diepte van het verledene opdwarrelt, schittert, verduistert, „leeft" en weer wegwaait? Is niet de „eeuwige zon" een droom, die uitgedroomd is, sedert wij weten, dat alle vaste sterren zonnen zijn en dat ook over zulke vaste sterren de roode herfst neerdaalt als over een eikenwoud op aarde, dat zij door beroeringen getroffen worden, die haar doen opvlammen als een jonge eik, die door het hemelvuur verteerd wordt, en dat de ijskoude wereldruimte haren innerlijken gloed weer opzuigt, totdat zij verstijfd zijn door winterkoude ? Bolsche, Liefde i. d. Natuur, I, 2e druk. 6 In werkelijkheid plaatst zich hier thans nog een geheel nieuw beeld voor onze oogen, eene geheel nieuwe opvatting der wereldzaken, die ook dit denkbeeld eener onsterfelijkheid, eener eeuwigheid, aan eene logische hernieuwing onderwerpt, vóór gij het in de vroegere beteekenis verder moogt gebruiken. Wat in oudere dagen aan de eenvoudige denkwijze gewoonlijk evenzeer ontbrak, als aan de verfijnde, dat was een begrip, hetwelk bij ons tegenwoordig in vleesch en bloed is doorgedrongen : het begrip der ontwikkeling. Het valt in het wezen der zaak niet buiten datgene, wat het woord „eeuwig" insluit. Maar over het concreet begrip, dat in dit woord weergalmt, giet het de betoovering uit van oneindige wisseling, van oneindigen rijkdom. In een gelijkmatig witten nevel werpt het eene lichtstreep, waaruit opeens een bloeiend, levend landschap opstijgt, waarin alles in leven en beweging is : de boomen botten in knoppen uit, de bergen groeien, barsten en splijten, de zee zwelt op en ruischt. En in het donkere blauw boven de veranderde horizonten bloeien nieuwe sterren, als ware ook in het koude heelal eene wonderbare lente ontwaakt. In die enkele „nachtwake" der cultuurgeschiedenis heeft de menschheid inderdaad gewaakt. In deze nachtwake hebben de denkers gepeinsd en gebouwd, instrumenten werden uitgevonden, bibliotheken zijn vermenigvuldigd, musea en sterrenwachten verhonderdvoudigd. Als wij thans, aan het eind van deze nachtwake, zeggen, dat de mensch door de liefde op de zichtbaarste wijze met het eeuwige leven van den kosmos samenhangt, dan klinkt voor ons in de begrippen „mensch" en „kosmos" zelf juist de gansche ingespannen arbeid van de groote nachtwake mede. Wij zien den kosmos zich niet slechts uitstrekken tot in de duistere eeuwigheid, die geen beeld is, doch eene melodie, maar tot in onmetelijke werkelijke afstanden van ruimte en tijd. Wij zien de menschheid, als geheel, verschijnen in het ontzaglijke, tastbaar heldere panorama, dat in deze licht- streep van den grooten nevel zich voor ons oog ontsluit. En wij krijgen het voorgevoel van eene wording, ook binnen de liefde. In plaats van het eenvoudige woord „eeuwig", dwingt het ons, de liefde te zoeken in den wordenden, uit de blauwe zee der tijden langzaam, als een bont eiland, opgroeienden kosmos. Dit is eerst het eigenlijk nieuwe, wat onze tijd aan het oude, eenvoudige beeld der feiten heeft toegevoegd. Een gouden koord wordt ons toegeworpen. Laat ons beproeven ons scheepje daaraan voor een deel van onze reis vast te knoopen, om te zien, hoever wij komen. Zeker is het met onze moderne hulpmiddelen een veiliger zeetocht, dan wanneer wij ons inscheepten naar de onsterfelijkheid van het individu. Deze laatste weg is bij natuurwetenschappelijke vraagstukken gelijk aan eene bedriegelijke Odyssee 13). Liefelijke, naakte Sirenen, die den zeevaarder tot zich lokken en verslinden, als hij zich daaraan overgeeft. Cyclopen, die den denker in hun hol opsluiten, zoodat hij blij mag zijn, als hij, aan den buik van een bok vastgeklemd, kan ontvluchten. Circe 14), de toovenares, die den geest der vijsgeeren in het lichaam van den ezel bant. En Lothophagen 15), die aan een suikerbrood hun denkvermogen in den eeuwigen slaap likken Ons pad is eenvoudiger, hoewel ook dit toch niet geheel ontbloot is van het element uit de sprookjeswereld. Het voert ons door een sprookje van ontzaglijke beteekenis: het moderne natuuronderzoek. Een regenboog schittert boven het blauw. De regenboog der liefde. Zijn ééne uiteinde hebt gij met den blik gegrepen. Het glinstert boven het eenvoudige proces der menschelijke voortplanting, door de eicel en het zaadlichaampje, dat gij hierboven hebt bijgewoond. Laat ons op onzen tocht nu eerst eens beproeven, naar het andere steunpunt af te dalen. Naar dat punt dus, waar de liefde in het algemeen voor het eerst in het gezichtsveld van den natuuronderzoeker verschijnt. 6 * Aanteekeningen. 1. Trilharen zijn uiterst fijne haartjes, die dikwijls aan de vrije oppervlakte van de cellen voorkomen en die, zoolang de cellen in leven zijn, in eene voortdurende golvende beweging verkeeren, welke ten doel heeft om hetgeen zich aan de oppervlakte van het celweefsel bevindt, in één en dezelfde richting voort te bewegen. — 2. De zeeëgels of zeeappels, eene klasse van de Stekelhuidige dieren, met een afgeplat bolvormig, straalsgewijs symmetrisch lichaam, verwant aan de zeesterren. Zij zijn van eene kalkhuid voorzien, die met scherpe stekels bezet is. — 3. Homunculus (= menschje), volgens de alchimisten, de door een chemisch proces voortgebrachte mensch, zooals die in Goethe's Faust door Wagner gedistilleerd wordt. — 4. Bij zonsverduisteringen neemt men, behalve de lichtkroon of corona, langs den omtrek der donkere maanschijf ook een gekleurden dampkring van gloeiend waterstofgas waar, de chromosfeer, waaruit op vele plaatsen prachtige roode vlammen of gasmassa's, de protuberansen, opstijgen. Volgens de nieuwste theorie van prof. Schmidt te Stuttgart zouden de protuberansen geen naar boven geslingerde gasmassa's zijn, doch zouden zij niets anders voorstellen dan optische verschijnselen, veroorzaakt door onregelmatige straalbreking. — 5. Antonie van Leeuwenhoek, geb. in 1632 te Delft, gest. in 1723, de grondlegger van de nieuwere zoölogie en de microscopie. Hij ontdekte de eigenlijke natuur van de zaadcellen en bloedlichaampjes en is vooral beroemd door zijne ontdekking van de infusiediertjes. — 6. Reinier de Graaf, geb. 1641 te Schoonhoven, gest. 1673 te Delft, geneesheer aldaar, was een beroemd anatoom, vooral op het gebied der geslachtsorganen. — 7. Karl Ernst von Baer, beroemd natuuronderzoeker en anatoom, geb. in 1792 in Esthland, gest. 1876, bibliothecaris der Akademie van wetenschappen te St. Petersburg, gaf in 1827 een werk uit over het ontstaan van het ei der zoogdieren en van den mensch. — 8. Patrócles, één der Grieksche helden vóór Troje, vriend van Achilles, door Hector gedood. Thersftes, insgelijks één der strijders voor Troje, van zeer boosaardig karakter, wegens één zijner euveldaden door Achilles gedood. — 9. De Jobsiade, eigenlijke titel: „Leben, Meinungen und Thaten von Hieronymus Jobs, dem Kandidaten," een komisch heldendicht van den arts K. A. Kortum (1745—1824). — 10. Gabriël Max, schilder, geboren te Praag in 1840, profr. aan de Akademie te München, bekend door zijn schilderijen van den „aapmensch", „apen als kunstcritici", enz. — 11. De mammoet, een kolossale olifant en het megatherium (= groot dier), een reusachtige luiaard uit het diluvium, den tijd van den oermensch, die in holen leefde. — 12. De M e m n o n s z u i 1, één der twee zuilen, in 1500 vóór Chr. in Egypte opgericht, ter eere van koning Memnon. In het jaar 27 vóór Chr. stortte die zuil bij eene aardbeving in elkaar en bracht, volgens Strabo, daarna dagelijks tonen voort. Later beweerden Grieken, dat dit Memnon was, die bij zonsondergang zijne moeder begroette. Waarschijnlijk ontstaat het geluid door de lucht, die, door de zon verwarmd, door de scheuren opstijgt. — 13. Odyssee, een heldendicht van Homerus, waarin de tienjarige zwerftochten van Ulysses, na den krijg tegen Troje, en zijn terugkeer naar Ithaka bezongen worden. — 14. Circe, toovenares op het eiland Aeaa. Zij veranderde de tochtgenooten van Ulysses in zwijnen, doch werd door dezen op zijne zwerftochten gedwongen, hun de menschelijke gedaante weer terug te geven. — 15. Lothophagen (= Lotuseters), een volk uit de mythologie, dat, volgens de sage, aan de Noordkust van Lybië zou gewoond en van de vruchten van den Lotusboom zou geleefd hebben. De tochtgenooten van Ulysses vergaten bij het genot daarvan hun vaderland. Het begrip der ontwikkeling. „Ich bin das Sonnenstaubchen, ich bin der Sonnenball; Zum Staubchen sag' ich: bleibe! und zu der Sonn': entwall'! Ich bin der Morgenschimmer, ich bin der Abendhauch; Ich bin des Haines Sauseln, des Meeres Wogenschwail. Ich bin der Mast, das Steuer, der Steuermann, das Schiff, Ich bin, woran es scheitert, die Klippe von Korall. Ich bin der Hauch der Flöte, ich bin des Menschen Geist. Ich bin der Funk' im Steine, der Goldblick im Metall, Ich bin der Rausch, die Rebe, die Keiter und der Most, Der Zecher und der Schenke, der Becher von Kristal). Die Kerz' und der die Kerze umkreist, der Schmetterling, Die Ros' und von der Rose berauscht, die Nachtigall." (R ü c k e r t naar R ü m i). Eene zaak met de oogen van den modernen natuuronderzoeker beschouwen, wil zeggen : haar in eene ruimte verplaatsen, waar de afmetingen bij millioenen mijlen gemeten worden : waar het mijlenmillioen heerscht. En het beteekent tevens : haar terugvoeren tot een verleden, dat bij millioenen jaren geteld wordt, dus naar het gebied van het tijdsmillioen. De blauwe stolp van kristal, met de gouden sterrenspijkers, die zich zoo vriendelijk welfde boven de hoofden der antieke menschheid, zooals de glasruiten van eene plantenkas, waarin door den getrouwen tuinman aan den hemel fijn en grof menschenooft getrokken werd, is verbrokkeld. Verbrokkeld tot een leger van afzonderlijk glinsterende wereld- stofjes. Tusschen de stofjes in strekt zich de vrije wereldruimte uit: ijzig koud en ledig, zonder dampkring. En de stofjes lijken slechts daarom stofjes, omdat de ruimte tusschen hen en ons verkeert onder den invloed van het mijlenmillioen. Aan gene zijde van die mijlen staan reusachtige zonnen, waaruit het licht vloeit in reusachtige stroomen — vloeit en nog eens vloeit, tot in de verst verwijderde ruimten van het heelal. Het stroomt ongelooflijk snel, dat licht; met eene snelheid van niet minder dan 300,000 kilometers in de seconde parelen zijne golfslagen naar buiten in de ruimte ; d. i. het legt in het jaar een weg af van 9500 milliarden kilometers. En toch heeft het reeds vier geheele jaren noodig om van de naastbijzijnde dezer vaste sterren ons menschelijk oog op de zonneplaneet: aarde, te bereiken. Aan den Zuidelijken hemel, waar het sterrenbeeld van Centaurus flikkert, straalt die ster der eerste grootte, de heerlijkste en helderste van alle tweelingsterren, haar licht uit. Berekend naar het aantal kilometers per seconde stellen die vier lichtjaren een waren afstand van de aarde voor van niet minder dan 41 billioen kilometers. En zij geldt, van al de tienduizenden sterren aan het uitspansel, als degene, die het dichtst bij ons staat. Van andere bereikt het licht ons eerst na honderden jaren. Zij kunnen er mogelijk, nu wij ze tegenwoordig waarnemen, reeds sinds lang geheel anders uitzien dan op het oogenblik, toen de lichtstraal, die ons thans eindelijk bereikt heeft, van haar uitging. En als omgekeerd het zwakke lichtschijnsel van onze aarde daar nog bespied kan worden, dan doet zich de aarde aldaar voor, zooals zij nog was vóór tientallen, neen vóór honderden jaren : zonder spoorwegen, zonder Eiffeltoren, zonder Suëzkanaal, doch met, het eiland Krakatau in de Sundastraat, dat de vreeselijke vulkanische uitbarsting van 1883 in de lucht deed springen. Wellicht stijgen de afstanden van andere sterren tot op duizenden van deze lichtjaren — jaren, die elk 365 dagen van 24 uren tellen, elk uur van 60 minuten en elke minuut van 60 seconden — en elk dezer seconden een afstand vertegenwoordigend van 300000 kilometers ! Tot vóór korten tijd werden dergelijke afstanden aangenomen voor de nevelvlekken, de wilde gasmassa's, die er dikwijls uitzien als feitelijke embryo's van, eerst in wording verkeerende, zonnestelsels. Tegenwoordig echter wordt dit punt eenigermate betwijfeld en wellicht bevinden zich juist deze vormlooze nevels aan den hemel, althans voor een deel, dichter bij ons dan wij vermoedden. Maar hoe dit ook zij : de kilometercijfers zijn reeds voor enkele, nog halverwege meetbare, vaste sterren zoo verbazend groot, dat zelfs de koenste verbeelding van den waarnemer des hemels bevredigd kan zijn. Dat is de ruimte, waarin de natuuronderzoeker u slingert, — slingert, omdat gij en wij allen een gebroedsel van dezen reusachtigen kegelbal, de aarde, zijn, die vóór onheugelijke tijden in de wereldruimte gekegeld is en, getroffen door de duizenden en duizenden lichtgolven van al de dichter of verder verwijderde zilveren werelden daarbuiten, zijne uitgestrekte elliptische kegelbaan om de zon doorvliegt volgens volkomen dezelfde wet, die op hare eigen oppervlakte een kanonskogel voortdrijft. Niet minder ontzaglijk is de omvang van den tijd. Toen de menschen nog, als braaf broeikasooft van een geheimzinnig tuinmansdoel, onder de veilige blauwe kristallen stolp zaten, was ook het schatten van het verledene nog een kinderlijk genoegen. Een paar duizend jaren ging men terug. Daarmede hielden zelfs de meest aristocratische stamboomen op. Het gewoel der volkeren verdween en uit het onbegrensde blauw verhief zich een tuin vol bonte bloemen. Adam en Eva kusten elkaar — heilige stilte van een wereldmorgen — slechts een onhoorbaar schuifelen van de slang, met welke al de namelooze ellende der volgende tijden over de bedauwde weide van het Paradijs kroop. Nog eene uiterst korte spanne tijds terug — en God wierp de aarde in de wereldruimte, plaatste de zon aan het trillende uitspansel met dien grootschen zwenk des scheppers, dien, van alle geloovigen en ongeloovigen der christelijk-dogmatische tijden, wellicht alleen Michel Angelo geheel bij zich zelf heeft gevoeld en door de kunst heeft weergegeven, toen hij de voorstelling daarvan tooverde op het plafond van de Sixtijnsche kapel. Niet de kunst en het individuëele voorstellingsvermogen van die onsterfelijke plafondschildering heeft het moderne onderzoek overwonnen. Maar de denkbeeldige zoldering, die door de traditie geheel was opgegaan in eene vermeende ware historische overlevering, heeft zij met ijzeren vuist doorgestooten. Achter de paar duizend jaren der menschheid heeft dat onderzoek nogmaals eene poort opengebroken, die voert naar eene werkelijke oneindigheid. Ditmaal zijn het geen millioenen der ruimte, doch van den tijd. Tijdmillioenen van strenge historische ontwikkeling. Stel u, als vrije maat voor den tijd, eens voor, dat de oude Cheops van Egypte 1), die zijn naam gaf aan de groote pyramide, een arbeid van reeds ontwijfelbaar hoog ontwikkelde cultuur, ongeveer 3000 jaren vóór Christus, dus in ronde cijfers omstreeks 5000 jaren vóór den tegenwoordigen tijd, geleefd heeft. Uit den tijd van Cheops maken opschriften gewag van tempels uit een fabelachtigen vóórtijd, die in het woestijnzand verstrooid lagen en destijds weer teruggevonden werden. De groote sphinx was in de dagen van Cheops reeds zoo oud, dat zij hersteld moest worden. Tot welke tijden gaat dus hier reeds de menschelijke beschaving terug — de beschaving in een vorm, die toen reeds werken schiep, voor welke gij tegenwoordig nog in bewondering staat, met eene zekere huivering van onmacht om iets dergelijks na te maken Nu kennen wij, dank zij de allernieuwste onderzoekingen, eene veel eenvoudiger, nog veel oudere oerbeschaving, die zelfs nog geheel buiten het gebruik van metalen stond, die zich moest behelpen met werktuigen van steen en daarmede reusachtige dieren neervelde, die bij het begin van de schriftelijke overleveringen reeds volkomen uitgestorven waren. Deze oudste en oorspronkelijke beschaving, die in MiddenEuropa door ontwijfelbare overblijfselen aangetoond werd, ging terug tot een tijdperk, dat de moderne geoloog met den naam van „ijsperiode" aanduidt. Volgens eene astronomische berekening, waarvoor veel te zeggen is, moet het hoogtepunt van deze ijsperiode (of liever: ijsperioden, want dit verschijnsel heeft zich meermalen bij tusschenpoozen en met herhalingen voorgedaan) tot meer dan honderdduizend jaren vóór Chr. teruggeplaatst worden. Toch komen de schedels der menschen uit het laatste tijdperk of wellicht zelfs uit het begin van deze, op zich zelf ook weer verbazend lange, ijsperiode nog niet eens bijzonder veel met die der apen overeen. Door betrouwbare theoretische gegevens is echter aan den anderen kant vastgesteld, dat de mensch oorspronkelijk moet ontstaan zijn uit diervormen, die op de apen gelijken. Uit het laatste gedeelte van de tertiaire periode, dus van dat geologische tijdvak, dat aan den ijstijd voorafging en dat zonder eenigen twijfel nog ver, zeer ver achter dat cijfer honderdduizend ligt, kennen wij thans een vóórwereldlijken aap van Java, die reeds eenige gewone menschenbeenderen bezat en blijkbaar gewoon was in opgerichte houding te gaan, zooals een mensch 2). In dien tijd heeft dus wellicht de eigenlijke „menschwording" plaats gehad. Gij begrijpt, tot hoever ons deze beschouwing reeds voert — en toch geldt de mensch, van alle meer belangrijke diervormen op aarde, als het onvoorwaardelijk jongste product. In de eerste helft van dien Tertiairtijd verhieven in Midden-Europa nog hooge palmen hun kruinen ten hemel. Wouden van magnolia's en immergroene eiken strekten zich uit tot in de, thans volkomen onherbergzame, streken van de ijswoestenij der polen. En toch zegt u reeds de naam Tertiairtijd (d.i. het derde groote tijdvak der aardgeschiedenis), dat wij hier te doen hadden met eene latere, betrekkelijk jonge periode. Onmetelijke tijdruimten scheiden haar van die Juraperiode, toen het tegenwoordige Juragebergte zich in de diepten der zee afzette als eene horizontale sliblaag, — slib, dat later verhardde en dat later door de opbouwende en opheffende krachten, die in de aardschors werkten, als gebergten tot hoog boven den zeespiegel opgeheven werd. In de Jurazee zwom de Ichthyosaurus 3) rond, en dezen kent de Tertiairtijd reeds niet meer. En zoo gaat het steeds verder terug, — terug tot in de overgrijze oudheid der aardsche dingen. Tot in de wouden der steenkoolformatie, die geheimzinnige wouden van varens, wier verharde en verkoolde overblijfselen wij tegenwoordig, als practische geologen, in onze kachels verbranden. Tot aan het eerste verschijnen van organische wezens in het algemeen. En dat daalt zeker af tot in de millioenen. En toch was ook dat nog slechts weer een trap, en ongetwijfeld reeds een hooge trap, op een ladder zonder eind. Was de aarde wellicht te voren gloeiend, — moest zij zich eerst samenballen uit het losse wereldstof, — bestond er een oertoestand der dingen, waarin alle planeten nog één waren met de zon, — en, nog verder terug, waarin de zon zich eerst uit den kosmischen hoogoven van een algemeen wereldstelsel afscheidde ? . . . De koenste gedachtengang is niet meer in staat, om zich dat duidelijk voor den geest te stellen. Maar ook het koenste jaargetal schiet daarin even zeker te kort. Het wentelt terug tot in de grijze reeks der millioenen, terug in den onafzienbaren tijd, zooals ginds in het tegenwoordige heelal tot in de onafzienbare ruimte. „"Want zie : ik wil een nieuwen hemel en eene nieuwe aarde scheppen." De nieuwe hemel en de nieuwe aarde, waarvan het visioen van den profeet éénmaal gewaagde, is in onze dagen werkelijkheid geworden. Eene nieuwe ruimte, een nieuwe tijd. In zulk eene omgeving verkrijgen alle oude begrippen van zelf een nieuw aanzien. Op het nietigste voorwerp straalt een glans af van dezen, in werkelijkheid, nieuwen kosmos ; men zoekt onwillekeurig naar de, nu eerst kosmische, beteekenis daarvan. Dit blok graniet is wellicht insgelijks tegenwoordig geweest bij de gloeiende en kokende oerdagen der aardontwikkeling. Dit brokje lei werd gevormd, toen de Ichthyosaurus op den koraalbodem op roof uitging. Dit onbeduidend stukje meteoorijzer is afkomstig uit de diepten der wereldruimte, het heeft misschien Siriusafstanden doorloopen, is wellicht een brokje van eene wereld, die, lang vóór alle beschaving op aarde, gebloeid heeft, hare menschen en hunne begeerten droeg — die in het een of ander vergeten uur van verwoesting in nietige splinters uit elkaar gebarsten is. Eene wereld, die daarbij echter zoover van ons verwijderd is, dat haar licht misschien tegenwoordig nog ons oog treft, — licht, dat vóór overoude tijden van haar uitging, toen zij nog bestond . , . Hoe oneindig veel meer moeten, bij zulk een stand van zaken, de grootste en diepste zaken der menschheid in een nieuw licht verschijnen. Ook de liefde. Het oog zoekt haar in de millioenen des tijds, in de millioenen der ruimte, In de stad Stuttgart bevindt zich eene kleine gewijde plek, — geheiligd voor den natuuronderzoeker. Met eenvoudige witte muren, zonder eenige praal. Langs deze staan rijen van lange kasten, waarin donkere brokken steen liggen en op deze ontdekt uw onderzoekende blik zekere figuren, die aan de meer of minder verbrokkelde geraamten van dieren herinneren. De steenen zijn platen van den zwarten Juraleisteen, zooals hij aan den voet van de Zwabische Alp uitgehouwen wordt. 4) En dan op die platen de versteende overblijfselen van een groot kruipend dier, in de zee levend, met groote vinnen, reusachtige oogen en een krokodillenmuil, vol met verschrikkelijke tanden. Dit monster is de veelberoemde, in bovenstaande figuur afgebeelde, Ichthyosaur u s, in onze taal: „vischhagedi s." De steenen platen, die voor ons de laatste resten van zijn, blijkbaar lichamelijk uiterst krachtig en indrukwekkend, bestaan bewaard hebben, zijn oorspronkelijk als week slib, evenals de kleimassa's in onze zeeën en rivieren, op den bodem van den Oceaan bezonken, toen er nog geene Alpen waren en de vrije golven van de Middellandsche Zee voortrolden tot aan het Zwabenland. Van onze dagen is deze tijd gescheiden door eene reeks van jaren, waarvoor het eenvoudige woord „millioen" in elk geval ontoereikend is en eerst verveelvoudigd zou moeten worden, — hoevele malen : dat kunnen wij hier ter zijde laten. En toch spreekt dit schimmenheir van overoude Ichthyosauriërs, dat eenmaal in levende lijve op de aarde vertoefde, reeds tot ons van de liefde. Tusschen de ribben van zulk een Ichthyosaurus liggen soms aardige miniatuuruitgaven van het groote moederdier: ongeboren jongen, die met de zwangere moeder, nog vóór de geboorte, door den één of anderen storm gedood en in het slib begraven zijn. De Ichthyosaurus legde geen eieren, doch bracht de jongen levend ter wereld, zooals tegenwoordig nog de, ook in ons land voorkomende, kleine hagedis 5), met hare geelgevlekte onderzijde. Overigens lijdt het geen twijfel, dat deze jongen verwekt zijn door dezelfde wijze van bevruchting, als tegenwoordig nog bij alle kruipende dieren, bij alle gewervelde dieren : door de lichamelijke versmelting van eene eicel en eene zaadcel, waartoe dus eene gemeenschap tusschen het mannelijke en vrouwelijke dier noodig was. Deze ging bij de Ichthyosauriërs, die althans voor een deel kolossale dieren, dikwijls van tien meters lang, waren, met hevige liefdesbetuigingen gepaard. Wij denken daarbij aan de tegenwoordige walvisschen, die, hoewel zij geen kruipende dieren, maar zoogdieren zijn, toch het meest met de Ichthyosauriërs overeenkomen en bij welke de reusachtige staartvin van het mannelijke dier, een reus van soms twintig meters lengte, de zee beuKt, dat zij dreunt en kookt. Ook de enorme loodrechte staartvin van den Ichthyosaurus heeft waarschijnlijk tijdens de paring de zee in de hevigste beroering gebracht. Wellicht hebben zij daarbij ook nog gebruld, zooals de gewoonte is van hunne achterneven, de krokodillen, en misschien verspreidde zich daarbij, evenals bij dezen, over de plaats der paring eene wolk van doordringenden muskusgeur. Hoogst waarschijnlijk hadden ook de mannetjes der Ichthyosauriërs een verbitterden kamp te voeren om het bezit van het wijfje, zooals tegenwoordig nog onze gewone hage- dissen 6) op de groene lenteheuvels doen, waarbij zij een feitelijk tweegevecht met elkaar beginnen, en zij niet rusten, vóór één der medeminnaars, zoo mogelijk, den anderen het sierlijke staartje afgebeten heeft. In de Jurazee moeten de gevechten der Ichthyosauriërs zeker van dien aard geweest zijn, dat de zee, evenals bij den Leviathan uit den Bijbel, „kookte als een ketel." Zoo blikt onze phantasie op eene liefdesidylle, die in allen ernst reeds door het jarenmillioen van ons gescheiden is. Hoe ver afgelegen die tijden zijn, blijkt het duidelijkst, als gij u voorstelt, hoe die schuimende golven, welke van de liefdesbetuigingen der Ichthyosauriërs in de buurt van het tegenwoordige Zwaben het gevolg waren, in het gezicht der parenden gebroken werden tegen het rif van een koraaleiland, midden in den oceaan, evenals in de tegenwoordige Zuidzee. Over de randen der koraaleilanden bogen zich de groote harde, veervormige bladeren der boomvarens of der sagopalmen, zooals zij tegenwoordig in de tropen groeien en die ons de palmtakken voor de begrafenissen leveren. Of daar golfde het goudgroene gebladerte van die fraaie Gingkoboomen 7), die thans nog alleen in de tempelparken van China en Japan gekweekt worden, — een naaldboom, doch die lichtgroen loof draagt, uit zeldzaam dubbel gevinde bladeren bestaande, die voor Goethe eens het dichterlijke zinnebeeld der liefde waren, welke uit twee wezens er één schept: „Gevoelt gij niet uit mijne liederen, dat ik één en dubbel ben . . . Gelijk de Ichthyosaurus zoo duidelijk voor ons opstaat met zijne liefde, zoo rijzen zij allen voor ons op van hunne rustplaatsen : de wonderlijke monsters op de steenen platen, in de glazen kasten van onze museums ; al die onuitsprekelijk gedrochtelijke gedrochten, die, van onzen tijd teruggaande, juist tot dien tijd der Ichthyosauriërs, door de zee zwommen, door de lucht fladderden of over de aarde klauterden. Die allen kan men zich voorstellen als eene verschijning uit de geestenwereld, in hunne gevoelens van liefde, in hunne liefdesbetuigingen, onder welke de landen beefden, de oceanen zwollen, het duizendjarige oerwoud uiteenspleet. Ginds draaft een mammoetspaar, met roode, wollige huid door het zwarte woud van taxusboomen, — en datwei vlak in de nabijheid van het tegenwoordige Berlijn, bij de tegenwoordige ijzerkiesmijnen van Rixdorf, tot waarheen tegenwoordig de, in het electrisch licht schitterende, avond der wereldstad zijn tooverachtig blauwen lichtschijn zendt. Kolossen van de grootte der reusachtigste olifanten, met lange snuiten, die over het gansche woud heen hun oorverscheurend trompetgeluid laten weerklinken, als zij met den donderend zwaren pas der olifanten naderen. De bronstige mannetjes vallen de, eerst weerstrevende, wijfjes aan, onder de hevigste opwinding, tot zij elkaar ten slotte liefkozend met -de snuiten streelen en bij den liefdesstorm, die bij den mammoet wel op dezelfde wijze zal losgebroken zijn als bij den tegenwoordigen olifant, blinken de reusachtige witte, wild gebogen slagtanden in het maanlicht en kronkelen door elkaar heen als vier reuzenslangen, die uit den ruwen tweelingklomp van rood wolhaar te voorschijn komen. Daar ziet gij twee megatheriën, de reuzenluiaards van Zuid-Amerika, monsters, wier achterdijbeen bijna driemaal zoo dik was als dat van den mammoet en die in zittende houding met hunne armen de dikste boomen omver konden halen. Daar zij ongetwijfeld langzaam in hunne bewegingen waren, zal hunne liefde uiterlijk ook wel zonder eenigen hartstocht geweest zijn. Maar over de uitgestrekte grasvlakte, in wier holen zich reeds de oermensch voorzichtig verborgen hield, zal hun „Aï", de liefdesuitroep der tegenwoordige luiaards, geloeid hebben gelijk de windstoot van een dreigenden orkaan, als de beide geslachten elkaar van het eene bosch in het andere lokten gedurende de stilte van den nacht. In het moerassige rietbosch van Madagaskar legt de Aepyórnis 8), een reusachtige vogel, die nog een halven meter hooger was dan de struis en wiens pooten veel dikker waren dan die van een grooten os, zijn ei, in welks schaal plaats was voor den inhoud van vijf struiseieren. Met hoeveel bezwaren zullen het mannetje en het wijfje van de K o 11 o s s o c h e 1 y s 9), de tertiaire landschildpadden van Indië, die 6 meters lang en ruim 2 meters hoog waren, bij hunne paring te kampen gehad hebben, daar reeds onze kleine Grieksche schildpadden door hare lompe, met een steenhard pantser bekleede, lichamen dikwijls uur na uur vergeefsche moeite doen om daartoe te geraken. En nu de tijdgenooten van den Ichthyosaurus zelf, de fabelachtige landdraken en luchtdraken van het geslacht der hagedissen. De Iguanodon 10), wiens geraamte is herrezen uit de kolenmijnen van België en dat in het museum reikt tot aan de hoogte der tweede verdieping — een reptiel, dat in rechtopgaande houding op de achterpooten liep, zooals een Kengoroe, terwijl het eene lengte had van 10 meters. Deze Iguanodons hadden wellicht reeds warm bloed en brachten zeker wel reeds levende jongen ter wereld. Wellicht omarmden zij eikaar, evenals de tegenwoordige Kengoroe's, in rechtopstaande houding en juist als zij daarbij onvoorzichtig op den weeken, moerassigen bodem terecht kwamen, zijn zij daarin reddeloos verzonken, gelijk aan lek geworden pantserschepen, trouwens tot groote voldoening van de tegenwoordige geleerden, die misschien mettertijd nog gansche rijen van deze reuzen, als opstaande zuilen, in de oude, reeds lang tot steen verharde, veer gronden der krijtperiode zullen ontdekken. En dan ten slotte nog de grootste van allen, het grootste van alle landdieren in het algemeen, dat ooit de aarde heeft betreden : de Atlantosaurus, die door den Amerikaanschen geoloog: Othniel Marsh, uit de Juragesteenten van het Noord-Amerikaansche Rotsgebergte opgegraven werd, BöLSCHE, Liefde i. d. Natuur, I, 2e druk. 7 die de kleinigheid van 33 meters lengte had en wiens dijbeen alleen reeds twee meters lang was. Daardoor kan men zich eenigszins eene voorstelling maken van de ruimte, welke een verliefd paar van deze Atlantosauren voor hunne liefdesbetuigingen noodig had. Deze Atlasdraak, die, al is het dan ook niet de aarde, zooals de titaan Atlas uit de Grieksche mythologie, dan toch zeer goed een klein huis op zijn rug had kunnen ronddragen, bezat voor de hersenen slechts eene uiterst kleine schedelholte, zoo klein zelfs, dat zij ook niet in de verste verte in eenige verhouding stond tot de overige lichaamsafmetingen, ook als men daarvoor die verhoudingen bij andere reptielen tot maatstaf aanneemt. Daarentegen breidde zich het ruggemergskanaal juist naar achteren zoo aanzienlijk uit boven de plaats, waar de geslachtsorganen gelegen waren, dat het ruggemerg aldaar ongeveer driemaal zoo dik moet geweest zijn als de eigenlijke hersenen. Men heeft daarom wel van de „staarthersenen" dezer dieren gesproken, die men beschouwde als eene bijzondere hersenmassa, boven het bekken gelegen, dat de zenuwen uitzond ter beheersching van het achterste gedeelte van het lichaam, vooral van den verbazend zwaren staart, en men brengt dit onwillekeurig ook met de geslachtsfunctiën in verband. Hoog boven deze plompe gedrochten zweefde door het blauwe luchtruim het kunstigste en raadselachtigste van de schepselen der oerwereld daarhenen : de sierlijke, kleine Archaeópteryx 11), een dier, dat voor de helft vogel was, met vleugels en een vederkleed, voor de helft echter hagedis, met langen staart en een muil vol spitse tanden. Niets aan deze versteening verraadt, hoe de liefde zich bij dit dier geuit heeft. Want, evenals de, wellicht phantastisch bont gekleurde vederen verbleekt zijn tot het ééntonige bruin van den Solenhofer steen, uit welken de beide, eenige bekende, exemplaren afkomstig zijn, zoo is ook al het erotische hier verdwenen. Maar wij zien in onze verbeelding ook hem, naar de gewoonte der vogels, zijn nest bouwen en eieren leggen, wij zien de geslachten elkaar in de lucht vervolgen, zien het mannetje, met zijn geweldigen, met twee rijen van veeren versierden, staart pronken en de kracht zijner liefde in allen praal ten toon spreiden als een sprookje uit het verledene, boven het verdwenen woud, aan het strand van een verdwenen oceaan. 7* F Al deze liefde uit den vóórtijd is verstijfd en dood. Het zijn de geraamten der minnenden in de museums der menschheid. Geraamten in steen, waarop de natuuronderzoeker etiquetten met wonderlijke namen plakt. Hoe groot ook de storm der hartstochten van die vóórwereldlijke reptielen moge geweest zijn, de ontzaglijke tijdruimte dempt dat alles toch tegenwoordig, als tot een verwijderd, wegstervend akkoord uit eene half verloren melodie. En in zulke wegstervende, het oor nog slechts even bereikende, klanken gaat de melodie dan nog veel verder terug. De Ichthyosaurus staat, zoo oud als hij is, toch nog op een h o o g e n trap van de ladder der organische ontwikkeling op aarde. Dezelfde ladder, op wier hoogste sport — hoeveel strijd men ook moge voeren over de bijzonderheden, — toch ook de mensch moet geplaatst worden. Men blijft dus in zekeren zin altijd nog in de „familie". Maar deze ladder loopt onafgebroken nog een heel eind naar beneden terug, tot op een afstand, die bij millioenen verder reikt, nog ver voorbij den Ichthyosaurus. Men gebruikt gaarne het zinnebeeld van een laatste strand van al het bekende. Eene verlaten kust. Zand en vlokken schuim. En dan de oneindige, zilvergrijs wegschemerende zee van het onbekende, met den witten horizon der ontastbare eeuwigheid. De natuuronderzoeker, die het organisch leven op de aarde tot in steeds verder vervlogen dagen vervolgt, kent inderdaad zulk een strand. Het is juist, tastbaar en zichtbaar, aan een zeker uiteinde der aardsche overlevering gelegen. En wel een werkelijk strand. Die plaats is Zweden. Daar vindt gij overoude zandsteenen, afgezet in de onderste afdeeling van de Cambrische periode der ontwikkeling van de aarde 12). De Cambrische gesteenten zijn onvergelijkelijk veel ouder dan de Solenhofer steenen uit de Juraformatie, waarin de Atlantosauriërs, Archaeopteryxen en Ichthyosauriërs liggen. Voor den peinzenden blik van den geleerde worden echter ook deze gesteenten nog opengeslagen, als de bladen van een boek. In de kleine sporen, die er ginds in Zweden ingedrukt zijn, ontsluit zich voor u het opgewekte leven van een volkomen oer-oerwereldlijk zeestrand. Ofschoon de jaarmillioenen er torensgewijze boven opgestapeld liggen, heeft toch het oude zand, dat eerst vochtig en week was, doch later tot steen samengebakken werd, zelfs ook de geringste merkteekenen van dat leven bewaard. Hier ziet gij het spoor, dat de kruipende worm, de kreeft, de slak heeft achtergelaten. Daar verder ligt de vierdeelige, als een grof kruis in het zand gegoten, afdruk der maagholte van eene glasheldere zeekwal, die door den storm aan het strand geworpen werd en die toen in het ondiepe water te gronde ging, zooals het thans nog geschiedt met hare lijdensgenooten aan het Oostzeestrand, die in blauwe tinten fonkelen. En ginds vertoont zich de krabbelstreep, die de groene zeewieren van het kustgebied, zachtkens door den golfslag bewogen, in het fijnste zandslib afgeteekend hebben. Op zich zelf heeft dit oude Cambrische strand van Zweden eigenlijk niets bijzonders. En toch oefent het op den natuuronderzoeker eene geheel eigenaardige tooverkracht uit. Het is het laatste, hem bekende, strand, waarin het organisch leven voorkomt. Uit nog oudere lagen van gesteenten,, beneden de Cambrische formatie van Zweden gelegen, bezitten wij geen enkel overblijfsel meer van planten of dieren. De gesteenten, die onmiddellijk daaraan voorafgaan, bevinden zich in een eigenaardigen toestand, die hen vroeger of later moet getroffen hebben. Hunne inwendige structuur is volkomen veranderd: ook als er organische overblijfselen in bevat waren, zijn deze zoo volkomen in de massa opgenomen, dat zij onherkenbaar geworden zijn. Geen schelp, geen kreeftenschaal, geen bladafdruk is daarin meer te bespeuren. Dat Zweedsche strand is het laatste, waarvan een onmiddellijke tastbare overlevering tot ons gekomen is. Hier wordt een draad afgebroken. Toch hebben de dieren, die aan dat Cambrische strand leefden, nog hunnen liefdesroman gehad, - wie zou zulks willen bestrijden ? De kreeften, die daar rondkropen, behoorden tot het geslacht der zoogenaamde „trilobieten" 13), wonderlijke gezellen, zooals onderstaande afbeelding die weergeeft, die tegenwoordig in dezen vorm volstrekt niet meer bestaan, doch die in de zeeën van deze en nog van de eerstvolgende periode zich in ontelbare massa's moeten bewogen hebben. Juist van zulke trilobieten kent men uit Cambrische gesteenten van Bohemen (die trouwens geen strand-, doch diepzeebezinkingen schijnen te bevatten) de geheele ontwikkeling der jongen. Men vindt in die lagen vooreerst tallooze uiterst kleine zwarte bolletjes, waarschijnlijk de eieren. En daarnevens eene gansche reeks van larvetoestanden en jeugdige vormen, — ten slotte opklimmend tot den volwassen kreeft. Daar moeten dus ook zonder twijfel liefdesbetuigingen gewisseld zijn, gepaard met gewaarwordingen der liefde. Er leven tegenwoordig ook zekere soorten van kreeften, bij welke niet elk vrouwelijk ei de onmiddellijke bevruchting door het mannetje behoeft, om voor ontwikkeling vatbaar te worden ; — daarbij doet zich dan het merkwaardige verschijnsel van de „maagdelijke voortteling" of parthenogénesis voor. Maar daarnaast heeft men toch ook hier steeds van tijd tot tijd weer de echte bevruchting. Onze bekendste soorten van kreeften : de zeekreeft, de garnaal, de rivierkreeft, de zeekrab (waarvan de beide laatste hierboven afgebeeld zijn): worden alle op de gewone wijze bevrucht. En tegenover de bevruchte eieren betrachten zij zelfs dikwijls eene bijna overdreven zorg voor hun aanstaand kroost: bijzondere zakken en holten van het vrouwelijk lichaam dienen om de eieren te beschutten of deze worden, zooals algemeen bekend is van onze rivierkreeft, tusschen de aanhangsels van het lichaam zorgvuldig verborgen. Misschien hebben de zooeven genoemde oude trilobieten hare eieren in holten, door hen zelf in het zand gegraven aan de grens van den vloed, als in nesten, neergelegd, op dezelfde wijze als de, tegenwoordig levende, kreeft van de Molukken zulks doet, die juist nog de meeste verwantschap met de trilobieten in den vorm van het lichaam vertoont. Wellicht hebben de jonge, reeds vrij rondzwemmende, maar nog teere spruiten zich ook nog een tijdlang aan het lichaam der moeder vastgeklemd en bij naderend gevaar zich aldaar verborgen, zooals onze jonge rivierkreeftjes, die naar de oude kreeft vluchten, zooals de kiekens naar de hen. Het Cambrische strand is, naar den stand onzer kennis, het oudste, waar organische wezens: dieren en planten, leefden, — en zoo is dus ook het leven der liefde van dit strand het laatste station der zichtbare liefde, dat wij historisch tot in de jaarmillioenen kunnen vervolgen. Verder naar beneden breekt ook hier de draad af. Laat ons echter hier voor een oogenblik den geologischen verrekijker geheel ter zijde stellen. Hier moet een begrip ingehaald worden. Wij zijn uitgegaan van de onsterfelijkheid van het menschelijk geslacht, gewaarborgd door de liefde. Het moderne onderzoek zou ons nieuwe gezichtspunten openen voor dit oude denkbeeld. En opeens bevinden wij ons aan het Cambrische strand. Wij zien, als door een nevel, dat de liefde daar nog heerschte. Maar waar is de mensch ? Wijst die Zweedsche zandsteen, die eens een zandslib vormde, zoo fijn, dat het spoor van den voortschuivenden worm, van den veelvoetigen, krabbelenden kreeft zich daarin kon afdrukken, — ook niet ergens den diepen afdruk van een menschelijken voet aan ? Van een naakten, vrouwelijken voet ? Van eene Cambrische oermaagd aan het oude strand, waar zij wellicht, in een oneindig verleden, den gouden zonneschijn, het genot der liefde, te gemoet ging, . Hier lascht zich een door en door modern begrip in, dat elke phantasie van dien aard buitensluit. Een begrip van kolossale beteekenis, dat geheele wereldbeschouwingen vermorzeld heeft, als een ontkluisterd blok marmer. En dat toch in de kern der zaak zoo eenvoudig is, dat men zich erover moet verwonderen, hoe men er ooit aan heeft kunnen twijfelen. Aan het genoemde Cambrische oerstrand, en vroeger reeds, als men van boven afdaalt tot op den boven vermelden tropischen oceaan in Zwaben, waarin de Ichthyosauriërs rondzwommen, bestonden er nog geen menschen. Er b estonden slechts wezens, die éénmaal menschen zouden worden. Zij plantten zich voort en hielden zich tegenover het eeuwige sterven van het individu volkomen op dezelfde wijze staande, als tegenwoordig de mensch door het groote beginsel van de onsterfelijkheid door de liefde. En na verloop van jaarmillioenen brachten zij het tot de menschelijke gestalte. En het was deze, die dan voortaan weer door de voortplanting behouden bleef. Wij keeren nog een oogenblik terug tot het eenvoudige tooneel, dat hierboven werd aangeduid als het typische uitgangspunt van alle philosophie der liefde. Een stervende vader, die zijn kind den zegen geeft, — de menschheid, door de liefde gered tot voorbij den dood van het individu. Verplaats uwe gedachten geheel in het geval, dat ons bezig houdt. Zie het gelaat van het kind en daarna dat van den vader. Zijn zij volkomen gelijk aan elkaar ? Beiden zijn menschen. Maar er bestaat een verschil. En dit is niet uitsluitend gelegen in den leeftijd. Het kind zal man worden en toch in sommige gelaatstrekken anders zijn dan de vader. Ook anders dan de moeder. Anders dan de ouders, dan de voorouders in 't algemeen. Het is juist niet alleen een nieuw individu in dien zin, dat het op zijne eigene twee beenen loopt, in plaats van gedurende zijn leven met de ouders, als een lid van hun lichaam, vergroeid te blijven, — en dat het nog met zijne eigene kracht, ja met zijne kracht van voortplanting, blijft voortleven op het oogenblik, dat de vader als afgeleefde grijsaard sterft. Het kind is individu in het algemeen, eenvoudig nog weer op zich zelf staand, te midden van de geheele menschheid, zoowel vóór hem, als na hem en naast hem. En toch kunnen wij zeggen : de menschheid leeft ook in hem voort, en zijne individualiteit is eene schakel in de keten van die, door de liefde gewaarborgde, onsterfelijkheid. Dit kind zal nu weer kinderen hebben, die nogmaals anders zijn. Voorloopig blijven deze kinderen misschien in eene overeenkomstige omgeving en door deze zal, in weerwil van alle verschil, voor de kleinkinderen eene zekere nauwere verwantschap met hunne voorouders bewaard blijven, van welken andere menschen volstrekt niets hebben. Maar de kleinkinderen zullen hun geboortegrond verlaten, onder geheel nieuwe omstandigheden komen. Wij hebben in de geschiedenis geleerd, hoe nieuwe volken, door de vermenging van oudere, ontstaan zijn. De Romaansche volken zijn in betrekkelijk reeds zeer verlichte tijden der wereldgeschiedenis tot eene hooge beschaving opgegroeid. De modern-Amerikaansche volken schijnen, als het ware, voor onze oogen te groeien. En toch: hoeveel verschilt later, reeds te midden van de menschheid, het eene volk van het andere! Welk eene koene gedachte, welk eene verandering van denkbeelden is er gelegen in de voorstelling, zooals het naïeve geloof der menschen dit reeds sedert eeuwen toegegeven had, dat de Australische neger uit de bosschen van Nieuw-Holland oorspronkelijk uit dezelfde geslachtsreeks, — die door de voortteling onsterfelijk bleef — gesproten zou zijn, als de Engelschman, die hem verdelgt en die in de nabijheid van zijn Eucalyptuswoud, vol van kengoroe's en vogelbekdieren, de moderne, van fabrieksschoorsteenen walmende, door spoorlijnen omknevelde, stad plaatst, met haar modern politiek bestuur. Ja : verandering, noodzakelijke verandering. De gedachte moet zich juist verheffen tot het denkbeeld, dat de liefde wel eene onsterfelijkheid der geslachten waarborgt, maar dat zij volstrekt niets er mede heeft uit te staan, of deze geslachten, als individu's en reeksen van individu's, zoodanig van elkaar afwijken, dat ten slotte — na eene reeks van eeuwen — de nakomelingen zich tot onherkenbaar w o r d e n s toe van elkaar verwijderd hebben. De moderne natuuronderzoeker breidt dit nu in het algemeen eenvoudig uit tot in het onbegrensde. Hij vraagt zich af, of eene reeks van individu's, welke hier den neger van Australië en ginds den Engelschman omvat, voorheen ook niet een vorm zou hebben kunnen insluiten, die, als hij op dit oogenblik levend vóór ons geplaatst werd, door ons zou moeten vergeleken worden met de mensch-apen der tropische wouden, den gorilla of den orang-oetan, ja zelfs in hoofdzaak daarmede gelijk gesteld zou moeten worden ? En nu wijst juist alles, wat ons uit zekere, lang vervlogen oertijden bekend is, op een dergelijken stand van zaken. Teruggaande tot vóór de ijsperiode, houdt elk spoor van den mensch op. Niet alleen de werkelijke menschenbeenderen, maar ook de overblijfselen van elke menschelijke beschaving. Tegenwoordig is die beschaving voor gansche werelddeelen het beslissende, wat aan het landschap zijn karakter verleent. Stel u den tegenwoordigen bodem van Europa voor, neergedaald in diepe aardlagen, met al zijne onmetelijke overblijfselen van de menschelijke industrie! Daarginds ziet gij echter niets meer. Niets dan het maagdelijke oerwoud, zooals het tegenwoordig den éénzamen reiziger in een nieuw ontdekt gebied, als een sprookje van groen, omringt. En in dat oerwoud slechts dieren, die beneden de menschelijke organisatie staan. Tusschen de schel gekleurde, bonte bloemen van de boomen van dat oerwoud, tusschen wier geheimzinnig groen de zon hare fijne lichtstrepen weeft, klauteren apen. Waarom zou in hen de reeks der geslachien, die tegenwoordig „menschheid" genoemd wordt, niet verder teruggaan ? Weer een oneindige tijd terug — en in het woud van boomvarens en araucaria's springen buideldieren met lange staarten rond en verschuilen zich dergelijke wezens als ons vogelbekdier in het moeras, dieren, die dus overeenkomst vertoonden met het, in bovenstaande figuur afgebeelde, landvogelbekdier. Bij de systematische rangschikking der dieren, zooals de wetenschap die tegenwoordig, na een uiterst vlijtigen, onvermoeiden arbeid, vastgesteld heeft, staan deze buideldieren en vogelbekdieren tot de apen en de aapachtige zoogdieren ongeveer in dezelfde verhouding, als deze laatsten tot het hoogst ontwikkelde dier: den mensch. Zij staan op eene sport lager in hun beenderstelsel, in hunne hersenen en in de wijze, waarop zij de jongen vóór de geboorte tot rijpheid laten komen. In deze periode der buideldieren en vogelbekdieren, die ongeveer samenvalt met het tijdperk der Ichthyosauriërs, bestaan er evenmin menschen, als in het bewuste oude tropische apenwoud. Maar er bestaan ook nog geen apen. Waarom zou nu niet het wezen, dat later aap en eindelijk mensch was, destijds den vorm van een buideldier en een vogelbekdier gehad hebben ? En zoo gaat het steeds verder terug. Er komen tijdperken, uit welke ook niet het geringste overblijfsel van een vogelbekdier of buideldier, in het algemeen zelfs niet meer van eenig zoogdier, tot ons gekomen is. In den oceaan wemelde het echter toen reeds van ontelbare visschen. Het wezen, dat later op het land leefde, door longen ademde en zijne jongen zoogde, en dat door ons vogelbekdier genoemd wordt: moet in deze dagen kieuwen aan den hals en vinnen aan het lichaam gedragen hebben, want de geheele aarde was toen met water bedekt en voor de ademhaling van luchtdieren was de atmosfeer niet geschikt. Vogelbekdier, buideldier, aap en mensch waren destijds in aanleg aanwezig in den visch. Aan het Cambrische strand eindelijk, waar onze kennis een einde neemt, waren zij waarschijnlijk nog worm, een dier, dat in zijn lichaamsbouw nog weer ver beneden den visch staat, — als het ware een nog veel eenvoudiger grondplan voorstelt, dat in den visch reeds een heel eind verder in samengesteldheid was gevorderd. Deze gedachtengang wordt, in eenvoudige grootheid, voor ons inwendig oog tot eene reeks opgebouwd. Nooit bestond er eene gaping in de schakel der liefde tusschen den Cambrischen worm en den hedendaagschen mensch. Eene onbe- grensde reeks van geslachten. Maar in deze reeks eene zeer langzame en geleidelijke wijziging in het u i t e r 1 ij k der individu's, eene wijziging, zooals zij u, en u onder de menschen van dezen tijd, scheidt van een ouden kruisvaarder of van een herder uit den mythischen tijd der Joodsche aartsvaders, van welken gij door eene onafgebroken keten van ontelbare liefdeshistories en geboorten afstamt, zonder echter zelf nog zulk een strijder voor Jeruzalem, Romeinsch senator of aartsvader te zijn. Geen Cambrische oermenschenmaagd heeft in dat uiterste nevelstrand de liefde gezocht. Maar in den worm, die zich aldaar gedurende de ebbe angstig in het zand groef, was reeds de kracht verborgen der liefde van alle maagden in de toekomst .... Eerst door deze kern van Darwin's leer is het begrip van de „onsterfelijkheid door de liefde", langs de lijn van de geologische feiten, veilig verplaatst tot aan het Cambrische strand. — Laten wij het daar weer opvatten. Oerstrand ! Het Cambrische strand kan geen werkelijk oerstrand zijn. Juist de leer van Darwin laat dit niet toe. Zeekwallen, wormen en kreeften, die gij daar aantreft, zijn lagere organische vormen dan bijvoorbeeld eene mier of een mensch. Maar toch vormen zij slechts een trap, langs welken gij nog verder kunt afdalen. Nog tegenwoordig zelfs leven op de aarde talrijke levende wezens, die veel eenvoudiger van bouw zijn, die dus, volgens het zuivere plan van ontwikkeling, lager staan dan een worm of een kreeft. De worm bestaat, evenals gij, uit organische cellen. Deze cellen zijn in het lichaam gerangschikt tot organen en onder haar bestaat verdeeling van den arbeid: sommige cellen vormen dit, andere dat orgaan. Hoewel de worm lager staat dan gij, vertoont hij toch in dit opzicht met u nog eene groote gelijkenis. Tegenwoordig vindt gij echter bij ons nog levende schepselen, die volstrekt geene organen meer bezitten, die alleen bestaan uit een ruw klompje van volkomen gelijksoortige cellen. En gij kunt zelfs nog verder gaan dan tot dezen toestand zonder organen. Gij hebt natuurlijk wel eens gehoord van den bacil, zeker althans van den cholerabacil, die als de oorzaak van de cholera beschouwd wordt of ten minste zich steeds bij die verschrikkelijke ziekte vertoont. Millioenen en nogmaals millioenen van dergelijke bacillen of bacteriën, allen microscopisch klein, hoewel niet allen even gevaarlijk, gonzen allerwegen door de lucht, wemelen door het water. Dit kunt gij in de tijdschriften lezen. Maar wat is zulk een bacil? Het is een levend wezen en juist dat krachtige leven kan den bacil dikwijls zoo gevaarlijk doen zijn. Maar is het een dier, wellicht eene soort van worm van de kleinst mogelijke afmeting ? Of eene plant, wellicht een wier of een zwam ? Dit laatste hoort men dikwijls zeggen en inderdaad wordt men tot die meening gebracht door den naam „splijtzwam m e n", dien men dikwijls voor de bacteriën bezigt. Maar van een eigenlijk zwam, van een paddestoel, verschilt de bacil toch nog zeer veel. Hij is veel lager georganiseerd en nog oneindig veel lager dan de worm. Noch het woord dier, noch het woord plant is er volkomen op van toepassing. Hij vertegenwoordigt een oerrijk, waaruit zoowel dier als plant ontsproten is, waaruit elk voor zich eerst als een afzonderlijk rijk is voortgekomen. De bacil stelt niets meer voor dan eene enkele cel. Een enkel van de vroeger genoemde klompjes levende stof, — een enkele metselsteen in ons beeld van vroeger, die echter, juist uithoofde van zijn „alleen-zijn", een zoo klein mogelijk „huis" op zich zelf vertegenwoordigt. Met zulk een bacil hebt gij dan nu inderdaad het laagste, het eenvoudigste bereikt, wat wij op de tegenwoordige aarde van zelfstandige levensvormen kennen. Hij is trouwens gewoonlijk reeds zoo verbazend klein, dat het de vraag blijft, of hij nog geene verwanten zou kunnen hebben, die zoo oneindig klein zijn, dat wij ze zelfs met onze fijnste microscopen niet kunnen waarnemen. Maar de bacil zelf is reeds, wat zijne organisatie betreft, het eenvoudigste, wat wij ons bij een werkelijk levend wezen kunnen voorstellen. Onze voorstelling is bij hem ten opzichte van de vereenvoudiging reeds tot een zeker eindpunt gekomen. En als er nog kleinere wezens bestonden, dan zouden deze zeker alleen ten Dpzichte van hunne grootte, maar niet wat hun bouw be:reft, tot beneden den bacil afdalen. Wij staan bij hem -eeds op het nulpunt, waarvan zich niets meer laat aftrekten, — tenzij wij het leven zelf ervan aftrokken, waardoor lij dan echter geheel buiten de keten zou komen te staan, die met hem naar boven moet aanvangen. Vóór het Cambrische strand bestaan er, zooals ik zeide, geen overblijfselen van dieren en planten meer. De oorzaak is blijkbaar eene zuiver uitwendige: de nog oudere slib- en zandbezinksels zijn door een merkwaardig kristallisatieproces, als met eene worsthakmachine, door elkaar gewerkt, zoodat elke overlevering van organische vormen van zelf uitgesloten is. Onze verbeelding heeft echter volstrekt geen reden om zich door deze uitwendige, en waarschijnlijk later daarbij komende, zaak de wet te laten stellen. Als aan het Cambrische strand reeds wormen rondkropen en zeekwallen aangespoeld werden, zoo moet daaraan een tijd voorafgegaan zijn, waarin zich zulke wormen en kwallen in eene vroegere oerzee uit nog eenvoudiger dieren ontwikkeld hebben. En ten slotte moet feitelijk ergens een uiterst verwijderd oerstrand gelegen hebben, waar nog slechts de allereenvoudigste organische wezens bestaan hebben. Wezens van die soort, die nog niet eens de scherpe scheiding tusschen plant en dier toelaten, doch waaruit zoowel echte dieren als echte planten zich eerst later, als twee evenwijdige stammen, ontwikkelen zouden. Wezens van de soort der, thans nog in zulke massa's voorhanden, bacillen, wier gansche lichaam slechts een enkel, oogenschijnlijk tamelijk homogeen, klompje van levende stof, — eene enkele cel, voorstelt. Ook de bacil vertoont „liefde", dat is : vertoont voortplantingsprocessen, waardoor uit levende individu's nieuwe individu's geschapen worden. Natuurlijk op zijne eigene, zeer primitieve manier. Aan hem is alles zóó „eenvoudig" geworden, zóó tot op een enkelen metselsteen uitgewerkt, dat ook de liefde zelf tot het dunst denkbare extract verminderd schijnt te zijn. Wij willen dadelijk nog een woordje daarover spreken — hier voorloopig slechts het eenvoudige feit. De vochtige oerlucht, waarin de bacillen zwermden, — of het oerwater, waarin zij zich kronkelden, of het slib van het oerstrand, waar zij kropen : zij waren reeds het tooneel van zekere allereenvoudigste processen, waardoor individu's nieuwe individu's uit zich zelf voortbrachten, — er bestond daar reeds voortplanting, liefde. En dit is geen vage hypothese, doch het is een eenvoudig logisch besluit. Zooals de sterrenkundigen eens, uit zekere storingen in de zwaartekracht bij Uranus, de planeet Neptunus „berekend" hebben, zonder haar in den aanvang werkelijk te zien, zoo berekent ook onze biologische verbeelding het genoemde vóór-Cambrische strand, met zijne zuivere bacillenliefde, eveneens met het volle bewustzijn van het feit, dat de wetenschap daarvan waarschijnlijk nooit tastbare geologische sporen zal vinden. Thans evenwel, mijn waarde, ontstaat eene ingewikkelde kwestie. Wij zijn langs de touwladder van Darwin afgeklauterd in den put der millioenen, zoo diep als het kon. Van het samengesteldste tot het eenvoudigste. Van den mensch tot den bacil. Wij zijn zelfs met de theorie tot boven het menschelijk weten opgeklommen. Nu staan wij echter op een kritiek punt. Darwin schudt ons de hand en verdwijnt. „In den aanvang was de bacil". Waar vandaan ? Gij kent de aardige Indische legende. De wereld rust op een olifant. De olifant staat weer op eene schildpad. Maar wie draagt nu de schidpad ? De priester zegt: dat is een goddelijk mysterie. Zoo staan wij dan nu ook met den oerbacil op onze schildpad. Het woord mysterie zal u echter nauwelijks bevredigen. Ten slotte blijft echter toch één ding waar. Ook de natuuronderzoeker komt toch met de laatste wereldvragen terecht in het mysterie, althans in dien zin, dat het daar voor zijne kennis in alle opzichten pikzwarte nacht wordt. Vanwaar de geheele wereld ten slotte is voortgekomen, hoe de groote grondleggende bewegingen in het heelal begonnen zijn, wat de, voor ons zichtbare, natuurwetten zelf, in de beteekenis van „ontwikkeling", voorstellen : dat glijdt voor hem af in den grooten afgrond der vragen van de algemeene theorie der kennis. En dit beteekent practisch werkelijk niet veel anders, dan dat het wegglijdt in het ondoorgrondelijke. Bölsche, Liefde i. d. Natuur, I, 2e druk. 8 Maar het lastigste is, dat oogenschijnlijk dit wijdste begrip van het „laatste" in de natuur nog volstrekt niet van toepassing is op ons bacillenstrand. De bacil lag op de aarde. Nu moge de aardoppervlakte destijds nog zoozeer van de tegenwoordige verschild hebben, wat de verdeeling van land en water, en misschien ook, wat de algemeene temperatuur betreft: eenige overeenkomst met de tegenwoordige toestanden moet er toch in elk geval reeds bestaan hebben. Doch nu bestaat er eene gangbare geologische hypothese, volgens welke de geheele aarde, in de oude tijden van haar bestaan, gloeiend zou geweest zijn, — als eene zon in het klein, om welke gloeiende metaaldampen golfden en waaruit zuilen van heete waterstof opspoten. In een dampkring van metaalgassen, waar het ijzer als eene wolk in zweeft, en waar, wegens de schrikbarende hitte, ten slotte geen enkele chemische verbinding meer mogelijk is tusschen de elementen 14), daar kan ook zelfs de bacil met het taaiste leven niet meer bestaan. Want hij bestaat wel slechts uit ééne cel, — maar deze ééne cel bevat toch juist die chemische verbinding, het protoplasma 15), waaraan, volgens onze gangbare begrippen, het „leven" gebonden is en die „sterft", als men haar zoo sterk verhit, dat die chemische verbinding ontleed wordt. In dat tijdperk van algemeene gloeihitte der aarde kunnen dus bacillen, in de beteekenis, die wij er aan hechten, nog niet bestaan hebben. Er moet, als deze hypothese juist is, eerst ergens binnen den ontwikkelingsgang der aarde een punt geweest zijn, waarbij de bacillen voor het eerst te voorschijn zijn gekomen, nadat zij te voren nog niet voorhanden waren. En dit tijdstip moet, als deze beschouwing recht van bestaan heeft, blijkbaar aangebroken zijn op dat oogenblik, toen de aarde voor het eerst zoover afgekoeld was, dat de temperatuur geschikt was voor het leven der bacillen. Gij moogt van zulk eene hypothese, als die van den gloeienden oertoestand der aarde natuurlijk niet zonder meer beweren, dat zij onwrikbaar vaststaat. Haar beste steun is eene gevolgtrekking uit de analogie. Waarheen wij ook, uit onze aardsche sterrenwacht, den blik in het heelal werpen, overal schijnen verschillende phasen van een voortgaand afkoelingsproces der hemellichamen te zweven. In de nevelvlekken schijnt ons oog kosmische lichamen te ontmoeten, die nog volkomen gasvormig zijn, — zooals ook de geheele aarde zou worden, als men haar tot de hoogst mogelijke temperatuur verhitte. Een aantal vaste sterren vertoont de hoogste witgloeihitte. Onze zon, die in het geheele samenstel van het heelal blijkbaar ook niets anders is dan zulk eene vaste ster, is daarentegen iets minder gloeiend ; zij wordt gerekend tot het type van de „gele sterren" en vele sterrenkundigen zien in de zonnevlekken reeds de eerste sporen van eene, pas begonnen, nog betrekkelijk gematigde temperatuur, die ongeveer als roodgloeihitte zou kunnen beschouwd worden. Van sommige andere vaste sterren daarboven is het tamelijk zeker, dat zij reeds werkelijk tot de zwakke roodgloeihitte uitgebrand z'ip. Daar de wereldruimte ijskoud is, ligt de verklaring, waarom de temperatuur in den loop van ontelbare reeksen van jaren overal afneemt, genoeg voor de hand. Maar blijkbaar is alles met een maximum van gloeihitte begonnen. Waarom zou dit dus met de aarde ook niet het geval zijn geweest ? Klein, als zij is, is zij tegenwoordig reeds sedert lang zoover bekoeld, dat zij geen eigen licht, geen meetbare eigen warmte meer uitstraalt. De analogie wordt nog daardoor versterkt, dat de nog veel kleinere wachter der aarde, de maan, zekere verschijnselen vertoont, die haar ons als een nog verder voortgezet stadium, als 't ware nog „meer bekoeld", dan de aarde doen beschouwen. Bij deze groote gevolgtrekking door analogie komen dan nog andere, meer ondergeschikte redenen. Men stelt zich eene oneindige ontwikkelingsreeks voor, waarbij de aarde — als gloeiende ring — voorheen van de zon afgeslingerd zou zijn : zij zou als 't ware eene spruit van de zon zijn. En de maan van haar. En de zon natuurlijk ook weer van andere vaste sterren. Deze beschouwing, die in bijzonderheden vele 8 * moeielijkheden aanbiedt, bezit echter één groot voordeel, dat zij ons voortdurend binnen den adem der ontwikkeling doet blijven. Ook de aarde, ook de zon, ten slotte alle zonnestelsels en nevelvlekken, schijnen ons spruiten toe van één enkelen kosmischen reuzenboom, die sedert myriaden van jaren groeit en groeit. De gloeiende oertoestand der aarde echter is zelf ééne der logische gevolgtrekkingen van deze beschouwing en als dit alles aannemelijk schijnt uit algemeen logische gronden, zoo vindt zij zelf daarin natuurlijk weer nieuwen steun. En zoo zijn er nog andere gronden. Samengevat, bemerkt gij wel, dat zij elk op zich zelf geen voldoenden steun zouden kunnen verleenen aan het koene beeld van eene oeraarde, die vlamt als de zon, maar dat zij, in verband met elkaar, zeker sterk genoeg zijn, om in den onbestemden rooden nevel, die zulk eene voorstelling van den oertijd in den regel omgeeft, althans voorloopig de beste omtrekken aan te brengen. Derhalve: de gezamenlijke ontwikkeling der dingen strekt zich voor onze verbeelding nog veel verder uit dan het strand der oerbacillen op aarde. Eerst na ontzaglijke processen der vorming van zonnestelsels, het afslingeren van ringen, kosmische verdichtingen en afkoelingen, zinkt zij weg in de duisternis van het volkomen onverklaarbare, — van het mysterie. Binnen de grenzen dezer verder verwijderde ontwikkeling begint echter aan gene zijde van het oerbacillenstrand dadelijk de roodgloeihitte van den aardbol, die aan de bacillen, het leven, de liefde, eene grens schijnt te stellen. Roep u nog eens goed in het geheugen terug: dat in den oerbacil reeds de mensch verborgen is. In de beteekenis van eene, door ontwikkeling veranderde, maar innerlijk onafgebroken voorttelingsreeks : de oudste mensch. Tot zoover gaat de vaste, nooit afbrekende draad der onsterfelijkheid door de liefde. Maar hoe nu verder? Waar kwamen de eerste bacillen vandaan aan de grenspaal tusschen de roodgloeiende en de afgekoelde aarde ? De natuuronderzoeker doet hier een stouten sprong. Alles, van den bacil der vóór-Cambrische jaarmillioenen af tot op den tegenwoordigen mensch, loopt langs de gouden koord van het noodlot der voortplanting. De eerste bacil echter zou ontstaan zijn — door oerteelt. 16) Dit nu is een begrip van zeer bijzonderen aard. Onze beschouwing, die van het groote beeld der geslachtsteelt bij den tegenwoordigen, levenden mensch uitging, en toen in den put der eeuwigheden afdaalde om zijne diepste philosophische beteekenis te zoeken, moet hier een oogenblik scherp in het oog gevat worden Aanteekeningen 1. C h e o p s, Egyptische koning uit de 4e dynastie, die de grootste der drie pyramiden van Gizeh bouwen liet. — 2. Door onzen landgenoot, prof. E. Dubois, werd in 1891 op Java eene belangrijke geologische ontdekking gedaan en wel van een schedel en andere beenderen van een dier, dat als een overgang kan beschouwd worden tusschen mensch en aap en dat door hem genoemd werd: Pithecanthrópus eréctus (d. i. rechtop gaande aapmensch). Op het 4e internationale congres van zoölogen, in Augustus 1898 te Cambridge gehouden, werden door Dubois daarover nadere mededeelingen gedaan, die van zooveel gewicht bleken te zijn, dat het congres besloot aan de Nederlandsche regeering het verzoek te richten, om de opgravingen op Java voort te zetten. Volgens het chemisch onderzoek der beenderen van dit dier, moet het gerekend worden tot het Plioceen, d. i. tot de jongste formatie van de Tertiaire periode. Later werden deze onderzoekingen voortgezet en ook uit de meting van den inhoud van den schedel is gebleken, dat deze het midden houdt tusschen dien van een mensch en een anthropomorphen aap. — 3. Zie de aanteekening 10, op blz. 48. — 4. De Zwabische Alp, een bergketen in Wurtemberg, ten N. van den Boven-Donau, met vele overblijfselen van vóórwereldlijke dieren, vooral in den leisteen en in den lithographischen steen bij Solenhofen, in Beieren. — 5. De kleine hagedis (Lacerta vivipara) brengt in zoover levende jongen voort (vi vipara = levendbarend), dat de eieren reeds in het lichaam van het wijfje uitkomen, doch geheel anders dan bij de zoogdieren, daar de vrucht niet door het moederdier gevoed en later ook niet gezoogd wordt. Men noemt zulke dieren dus : eier-levendbarend. — 6. De gewone hagedis (Lacerta igilis) komt bij ons op de droge gronden in de oostelijke provinciën en in de duinen voor. — 7. Gingkoboomen (Salisburia adi&ntifolia), behoorende tot de Conifeeren, worden in China en Japan gekweekt, doch zijn in wilden staat nog niet gevonden. In Europa vindt men ze wel in parken. — 8. Aepyórnis miximus (= hooge vogel), een uitgestorven vóórwereldlijke vogel, waarvan slechts het onvolledige geraamte bekend is, benevens een kolossaal ei. Men houdt hem voor den vogel Rok uit het sprookje.— 9. Kolossochélys = reuzenschildpad. — 10. Igudnodon, een geslacht van uitgestorven kruipende dieren uit de Krijtformatie, behoorende tot de orde der Dinosauriërs. (= verschrikkelijke hagedissen.) Zij zijn verwant aan de tegenwoordige leguanen, doch het geraamte vertoont ook eenige overeenkomst met dat der vogels. — 11. Zie de aanteekening 10, op bl. 48. — 12. Cambrische formatie, naam voor de bovenste lagen der Archaeïsche of oudste periode, die aan de Silurische formatie vooraf gingen. Intusschen kan, volgens de nieuwste onderzoekingen, het Cambrische strand thans niet meer als „oerstrand" gelden, daar men, sedert de eerste uitgaaf van dit werk, duidelijke overblijfselen van organismen gevonden heeft in nog oudere formaties dan de Cambrische. Op vele plaatsen in Noord-Amerika heeft men in vóórCambrische formaties fossielen gevonden, als bewijs, dat het organisch leven reeds toen bestond. Toch behooren ook deze fossielen nog niet tot de allerlaagste organische wezens, doch meerendeels tot de weekdieren, kreeften en trilobieten, zoodat ook hier van een eigenlijk „oerstrand' nog geen sprake is. — 13. Trilobieten, zooals de figuur op blz. 103 er een voorstelt, zijn fossiele, kreeftachtige dieren, wier lichaam in drie overlangsche afdeelingen verdeeld was (vandaar de naam.) Men vindt ze van de Silurische tot in de Steenkoolformatie, waarin zij uitgestorven zijn. — 14. Elementen of grondstoffen zijn de eenvoudigste bestanddeelen, waarin de stof, volgens het tegenwoordig standpunt der wetenschap, kan gesplitst worden en die dus op het oogenblik niet meer scheikundig kunnen verdeeld worden, zooals: waterstof, zuurstof, stikstof, koolstof, zwavel, de metalen, enz. — 15. Het protop 1 a s m a, de hoofdinhoud der cel, waaraan het leven gebonden is, vormt hoofdzakelijk eene chemische verbinding van de vier eerstgenoemde elementen in de vorige aant. — 16. Oerteelt of generdtio spontinea = de vorming van levende cellen uit de levenlooze, anorganische stof. O e r t e e 11. „Von Gott dem Vater stammt Natur, Das allerliebste Frauenbild; Des menschen Geist, ihr auf der Spu^ Ein treuer Werber fand sie mild. Sie liebten sich nicht unfruchtbar ; Ein Kind entsprang von hohem Sinn. So ist uns allen offenbar: Naturphilosophie sei Gottes Enkelin." G o e t h e. naar Dante's Inferno canto XI. 98. Oerteelt! Als gij een gewoon leerboek bij het hoofdstuk: „voortplanting" opslaat, dan vindt gij meestal eene dubbele definitie. Vooreerst de „geslachtsteelt", waaraan gij zelf uw bestaan te danken hebt. En dan de oerteelt. In die paragraaf wordt gewoonlijk erbij gevoegd, dat de laatste nog nooit door menschenoogen waargenomen is en dus in werkelijkheid volstrekt niet voorkomt. Naar gelang van den graad zijner Darwinistische tint, wordt dit in het boek dan, öf aarzelend, öf ronduit, in zoover beperkt, dat oerteelt in de geschiedenis der aarde althans eens moet bestaan hebben : bij den aanvang van het leven in het algemeen. Als ik zulke paragrafen lees, lispelt mij altijd zeer zachtjes iets in het oor van het fameuze antwoord van den kandidaat Jobs 1): „Eene goede preek heeft twee deelen, „Het eene, dat geen mensch verstaat. .Het andere, dat zich begrijpen laat." . Ongetwijfeld is de oerteelt het ingewikkeldste hoofdstuk van de gansche philosophie der voortplanting. Het leerboek heeft gelijk: zij is tegenwoordig nergens aangetoond. In den tijd van den ouden Aristoteles liet men nog heel gezellig muizen en vlooien uit uitwerpselen, kikvorschen en slangen uit het vochtige slijk der moerassen ontstaan. Virgilius meende, dat de bijen gevormd werden in de ingewanden van den stier en nog in de 17e eeuw deed onze landgenoot, de arts van Helmont, een recept aan de hand, om in een pot met graan, uit de graankorrels, langs kunstmatigen weg muizen te vervaardigen. Zelfs de brave Leuckart, die eerst onlangs gestorven is 2), beschouwde nog den lintworm in uwe ingewanden als een ouderloos product, gevormd uit uw eigen darmstoffen. Dat alles is gebleken onzin te zijn; al deze dieren zijn onmiddellijk door voortteling ontstaan, zooals alle hoogere dieren; zij danken hun bestaan zonder uitzondering aan de voortplanting van het leven van het eene individu op het andere. Maar zelfs het onderzoek der exacte wetenschap heeft tegenwoordig, ook zelfs bij de laagste wezens, de bacteriën, nog nimmer de oerteelt proefondervindelijk kunnen aantoonen. Het proces heeft dus tegenwoordig feitelijk nergens plaats — of: onze hulpmiddelen zijn in elk geval te onvolkomen, om het waar te nemen. Dan blijft echter nog de uitzondering voor den „eersten keer", bij de eerste bacillen op aarde. Voor deze bacillen zou men dus iets moeten aannemen, dat hen van alle nakomelingen, tot u zelf opklimmende, in den grond onderscheidt. Van hen zijn wel handelingen der liefde, in den zin der eenvoudigste voortplanting, uitgegaan, maar zij hadden die zelf niet ondervonden. En zoo zijn wij dar. hiermede feitelijk genaderd tot een „ontstaan van de liefde". Daar het bij deze gewaagde oude histories niet zoozeer op de bijzonderheden aankomt, kunt gij u voorstellen, dat de eerste bacil aan de grens van water, lucht en aarde, dus bijvoorbeeld aan het zeestrand, uit „doode stof, uit het een of andere organische mengsel, plotseling ontstaan is — waarbij dan het oogenblik van zijne wording, daar hij met al zijne vermogens geboren werd, ook het groote geboorteproces der liefde, als één dezer vermogens, geweest is. Waarom het, strikt genomen, slechts een enkele bacil behoefde te zijn en hoe deze door het merkwaardige proces der zelfverdeeling zijne Eva voor zich zelf kon scheppen, daarvan vertel ik u straks nog meer. In elk geval: deze eerste bacil was tegelijk de Adam van het leven — de Aphrodite 3). Het is meer dan eene scherts, als gij hierbij aan de oude sage denkt. Aphrodite, die onder de begunstiging van een heilig oogenblik, in hare naakte menschelijke schoonheid, uit het schuim der zee is opgestegen .... Wel is het een lange weg: van het ruwe klompje levensstof der enkele „cel" van zulk een oerbacil, tot een volmaakt en heerlijk naakt vrouwelichaam, dat door de liefde tot de hoogste schoonheid verheerlijkt is. Maar ten slotte is toch deze weg juist door de macht der liefde van zelf aangewezen. De bacil brengt tallooze nakomelingen voort, waarop de uitwendige omstandigheden en innerlijke voorwaarden onophoudelijk vervormend werken, totdat, na eene reeks van myriaden van, door de liefde verwekte, individu's, uit het vormlooze oerwezen eene Aphrodite, dat is: een menschelijk lichaam van ideale schoonheid, is ontstaan. De sage heeft dit proces slechts een weinig afgekort en heft dadelijk Aphrodite als zoodanig uit het schuim op. De natuuronderzoeker komt er niet zoo eenvoudig; hij heeft daartoe eenige millioenen jaren noodig en eene respectabele reeks van dierlijke vormen, waarin zich de opklimmende reeks van het leven, door de liefde steeds verder ontwik- keld, tot op den mensch heeft voorgedaan : oerdarmdieren, wormen, visschen, amphibiën, vogelbekdieren, buideldieren en ten slotte apen en menschapen. Maar in beginsel maakt dat niet veel uit. De liefde schijnt in elk geval eertijds uit het slib verrezen te zijn, op een gewijden dag van den witten oertijd, vóór het ontstaan van alle aardsche kleuren, die wij kennen. Zet deze gedachte nog eene schrede verder voort en dan zijt gij daar, waar ik u hebben wil. Aphrodite werd in de oud-Grieksche mythologie op geheimzinnige wijze uit het schuim geboren. Gaea 4) baart Uranus, de bevruchtende hemelskracht, en deze verwekt bij zijne eigene moeder de Titanen. Uit het schuim der door dezen bevruchte wateren van den oceaan stijgt Aphrodite op. Goden en mystiek . . . Ga nu na, waarom de moderne natuuronderzoeker, aan die laatste grens van het leven vóór den roodgloeienden oertoestand der aarde, de hypothese van de „oerteelt" uitgevonden heeft. In streng wetenschappelijken vorm ontstond deze hypothese in onze eeuw langzamerhand, als Darwinistische tegenhypothese, tegenover eene meening, die als zoodanig haren oorsprong volstrekt niet ontleende aan wetenschappelijk onderzoek en nadenken, doch juist aan de mystiek, met hare onuitroeibare taaie overlevering. Onderworpen aan godsdienstige dogma's, had zij een tijdlang, als 't ware, op de baren rondgezworven, toen haar plotseling in de wetenschappelijke geologie zelf eene reddingplank werd toegestoken. Vroeger een gloeiende oertoestand der aarde — waarbij het bestaan van levende stof onmogelijk was. Later het leven in tastbaren vorm. Geen twijfel dus, zoo redeneerde men, of de oorsprong van het leven, de eerste bacil, moest, als zoodanig, direct geschapen zijn en daarmede was, op de grens van de gloeiende onbewoonbaarheid en de afgekoelde bewoonbaarheid der aarde, ook de liefde „geschapen". Hoe men nu ook over den eersten oorsprong van het leven moge denken, zoo kan toch zeker door eene eenvou- dige scheppingsdaad de, steeds voortgaande, ontwikkeling der organische wereld en het ontstaan van de eerste levende kiem, den eersten „oerbacil" op de aarde, volstrekt niet op bevredigende wijze verklaard worden. Eigenlijk zal men, zooals wel van zelf spreekt, de vraag, hoe de eerste kiem van het leven na de afkoeling der aarde ontstaan is, nooit met wiskundige zekerheid kunnen oplossen. Want hetzij men aanneemt, dat die kiem op een gegeven oogenblik „geschapen" is, hetzij men, met Sir W. Thomson, den oorsprong van het leven op aarde toeschrijft aan den val van meteoorsteenen, die organische kiemen bevatten en waarbij dus de moeielijkheid slechts verplaatst, niet opgelost, wordt — hetzij men eindelijk het ontstaan dier kiem beschouwt als het gevolg van eene, door ons in elk geval nog niet positief bewezen, „oerteelt", steeds blijft men ronddolen op het gebied der hypothesen. Maar van al die hypothesen biedt dan toch die van de oerteelt de meeste waarborgen van waarschijnlijkheid aan. Zij onderstelt geen ingrijpen van geheimzinnige krachten, doch blijft op den bodem der wetenschap en tracht het verschijnsel uit natuurlijke oorzaken en op de eenvoudigste wijze te verklaren. Toen de stem van het leven voor goed scheen te verstommen, werd door de wetenschap de doode materie tot het leven opgewekt en de oerteelt verklaart het ontstaan van het eerste leven eenvoudig uit de wetten der ontwikkeling, waarvoor de levenlooze, organische grondstof vatbaar was. Deze tegenstelling moet gij volkomen in u opnemen, om in den grond te begrijpen, wat de hypothese der oerteelt in wetenschappelijken zin eigenlijk wil en noodzakelijk moet willen. Om alle onbewezen, plotselinge en geheimzinnige processen buiten te sluiten, moet zij zelf, van den aanvang af, consequent zich op den bodem der ontwikkelingsleer plaatsen. De oerteelt mag onder geen omstandigheden een sprong voorstellen : zij moet eene brug zijn. Zoodra de begrippen over dit punt helder in het licht gesteld zijn, verliest het vraagstuk van de oerteelt, naar mijne meening, zeer veel van het vreemdsoortige. Er komt dan oneindig veel meer beweging in en, in plaats van een grendel, wordt zij eene open deur voor de verdere uitbreiding der gedachten. En dat komt ook aan ons vraagstuk der liefde in de hoogste mate ten goede. Stel u het volgende eens zoo duidelijk mogelijk voor den geest. Als ik zeg : anorganische stof, die levenloos en aan het leven vreemd was, ging op een goeden dag plotseling in een bacil, in eene levende cel over, dan is dat een sprong. De beide zaken zijn bij zulk eene voorstelling ten eenenmale verschillend en toch neem ik eene handeling aan, die de eene tot de andere „maakt". Dat is en blijft eene daad van geweld. Maar geheel anders is het als volgt. Ik zeg: de bacil heeft zich uit het organische, dat nog geen bacil was, „ontwikkeld". Daarmede veronderstel ik reeds bij voorbaat, dat in beiden iets aanwezig is, waardoor zij aan elkaar verwant zijn. Het anorganische kon een bacil worden. De voorwaarden daartoe moesten er dus reeds in voorhanden zijn, evenals de bacil slechts dan tot mensch kon worden, als hij reeds iets bevatte, dat innerlijk aan dezen mensch verwant was, iets wat tot dezen mensch heenvoerde. En laat onze stelling eenerzijds den bacil uit het anorganische langs natuurlijken weg te voorschijn komen, zoo brengt zij noodwendig aan den anderen kant zekere veronderstellingen van dit bacillus-bestaan — en derhalve veronderstellingen van het leven ! — op het anorganische zelf over. Opdat het leven, zooals de bacil dit vertoont, daaruit ontsproot, moest een zekere „aanleg" voor het leven reeds in het anorganische zelf voorhanden zijn. Natuurlijk niet in dien zin, dat bijvoorbeeld bacillen reeds sedert onheugelijke tijden in de „doode" natuur geheimzinnig in een omhulsel verborgen waren geweest. Maar juist in den zin van eene ontwikkeling als mogelijkheid, die als „aanleg" voorhanden was en die, naar omstandigheden, kon toenemen en ook toegenomen is. Om het leven op eene bepaalde plaats — bij den oer- bacil op de pas afgekoelde aarde — te kunnen kweeken, moet gij u noodzakelijk dit „anorganische" als het groote, omvattende totaalbegrip voorstellen, dat ook reeds de beginselen van het zoogenaamde organische of levende van den aanvang af insloot en nog insluit. Hoe gij u zulks dan nader in bijzonderheden wilt denken, daarvoor bestaat een gansche bloemruiker van mogelijkheden. De voor ons zichtbare anorganische natuur bestaat, zooals gij weet, uit een zeker aantal grondstoffen of elementen 5). Goud, lood, en andere metalen, de zuurstof der lucht, de waterstof van het water, het natrium uit het keukenzout, de koolstof, die wij kennen als houtskool of potlood : al deze stoffen zijn enkelvoudige stoffen of elementen. En nu is het opmerkelijk, dat er, van al deze elementen, één is, dat in geen enkele stof, welke van planten of dieren afkomstig is, in geen enkele organische stof dus, en dus ook in geen enkel organisme, van den bacil af tot den mensch toe, ontbreekt. Dit element is de koolstof. Men zou zich dus kunnen voorstellen, dat dit element de drager is van het levensbeginsel. Toen de aarde nog witgloeiend was, zooals Sirius, en verbindingen van de elementen, bij de enorme hitte van dien verschrikkelijken aardschen hoogoven, niet konden bestaan, en deze dus nog alle in de afzonderlijke elementen opgelost waren, — en toen onze planeet dus nog veel minder de samengestelde celmassa vaneen „levenden bacil" kon bevatten, toen zweefde ook de zuivere koolstof als vrij, gasvormig element in dien gloeienden dampkring en stelde als zoodanig het vooruitbestaande ontwikkelings- en verbindingslid voor het „leven" voor, waarin de mogelijkheid van het ontstaan van den bacil ongetwijfeld reeds toen even goed verborgen lag, als later in den bacil de mensch. Zoodra dan ook de aarde genoegzaam afgekoeld was om chemische verbindingen mogelijk te maken, ging een deel van de aardsche koolstof in cellen, in bacillen, in het „leven" in den eigenlijken zin, over. Deze logische en voor geen sterke bestrijding vatbare gevolgtrekking voert ons echter, geheel van zelf, nog een reusachtig eind verder. Hoewel de koolstof zich van andere elementen door zeer bepaalde eigenschappen duidelijk onderscheidt, zoo wordt zij daartoe toch gerekend, en bestaat tusschen haar eene zekere verwantschap, evengoed als men eene mier en een aap, hoe verschillend ook overigens, beiden tot dezelfde rubriek „dier" brengt, waartoe zij dan ook beiden, door eene zekere verwantschap in hunne eigenschappen, behooren. Die verwantschap is, volgens Darwin, gelegen in hunne gemeenschappelijke afstamming uit denzelfden stamvorm, waardoor zij historisch met elkaar verbonden zijn, hoewel zij thans, als zeer verre familie, als achterneven, op twee uiterst ver van elkaar gelegen uithoeken van dien stamboom geplaatst zijn. En zulk een stamboom bestaat nu ook hoogstwaarschijnlijk voor de chemische elementen en de ontwikkelingsleer van Darwin vindt, onder zeker voorbehoud omtrent de bijzonderheden, in zekeren zin ook hare volledige toepassing in de moderne scheikunde. Ook hier bestaan elementen, die, op grond van hunne eigenschappen, dichter bij elkaar, andere, die verder van elkaar afstaan, maar toch hebben zij alle iets met elkaar gemeen: zij vertoonen onderling eene zekere verwantschap en zijn door geleidelijke overgangen met elkaar verbonden. De oorzaak van dit verschijnsel is hoogstwaarschijnlijk, dat zij alle van een gemeenschappelijken grondvorm afstammen, dat zij een gemeenschappelijken stamboom hebben. Men veronderstelt, dat al de elementen, ruim 70 in getal, die wij op dit oogenblik kennen, oorspronkelijk afstammen van één enkel oer-element, waaruit dus in de oudste tijden der wereldgeschiedenis al het bestaande zou samengesteld geweest zijn. En als grond voor die meening geldt ook het verschijnsel, dat bij uiterst hooge temperaturen eene splitsing van de elementen in nog eenvoudiger onderdeelen schijnt plaats te hebben. Althans: de sterrenkundigen hebben bij het onderzoek der hemellichamen door de spectraal-analyse gevonden, dat het aantal der elementen steeds kleiner wordt, hoe hooger de temperatuur dier hemellichamen stijgt, totdat ten slotte de nevelvlekken zich nog slechts voordoen als wolken van twee of drie van die eenvoudigste grondstoffen. Men vraagt zich dus af, of men hierbij niette doen heeft met zulke oertoestanden, waar zich eerst een paar van die grondstoffen ontwikkeld hebben en waaruit dan, bij verdere afkoeling, zich door allerlei combinaties de tegenwoordige elementen op de aarde vormden. Zoo zouden wij dan ten slotte nog weer terugkeeren tot de leer der oude alchimisten, die uit andere elementen door allerlei geheimzinnige bewerkingen goud trachtten te maken — met dat verschil echter, dat de tegenwoordige beschouwing op eene wetenschappelijke basis berust en dat zij een logisch gevolg is van feiten, die door exacte waarneming vastgesteld zijn. Zoo was dan ook de koolstof, de draagster van het leven, reeds, met dat levensbeginsel, aanwezig in de kosmische oerstof, die, reeds lang vóór den witgloeienden toestand der aarde, het heelal samenstelde en waarin de koolstof, wel is waar, hare individuëele tegenwoordige eigenschappen nog niet bezat, maar waarin deze toch reeds in aanleg aanwezig waren en er zich later uit ontwikkelden, want de koolstof was slechts eene phase in de ontwikkelingsreeks der elementen. En zoo daalt de keten, wier bovenste schakel den bacil droeg, ook met de aanvankelijke enge beperking tot de koolstof, toch ten slotte weer af in het heelal. En daarmede in het groote, laatste mysterie .... Zooveel is thans echter zeker, dat er eene zekere verwantschap bestaat tusschen de koolstof en de overige elementen, ook uit de anorganische wereld, en wij kunnen dus ook in het algemeen zeggen, dat in deze wereld reeds in de oudste tijden het beginsel van het „leven", als eene gemeenschappelijke eigenschap der elementen, in zekere mate was neergelegd. De koolstofwereld, die voor ons zichtbaar is en van wier ontwikkeling ons de reeks bekend is, die uitgaat van den bacil en eindigt in den mensch, kan men zich voorstellen als slechts ééne der tallooze mogelijke hoogere ontwikkelingsreeksen. Men kan zich denken, dat de lijn, die met den bacil begon, toen de aarde voldoende afgekoeld was, reeds als ontwikkelingsvorm was ontstaan uit andere, vroegere levenslijnen, die bij de roodgloeihitte konden bestaan, natuurlijk gebonden aan stoffen, welke bij zulk eene hitte onontleed konden voortbestaan. En zoo verder terug. Ons geheele zoogenaamde „leven", met zijne bepaalde celstof, het protoplasma, als draagster daarvan, zou dan slechts een „aanpassingstoestand" aan eene bepaalde temperatuur zijn. Om u hiervan een helderder denkbeeld te vormen, moet gij u vooraf volkomen rekenschap geven van hetgeen men onder „leven" heeft te verstaan en moet gij duidelijk begrijpen, welke van de zichtbare levensverschijnselen van den bacil behooren tot de bedoelde algemeene levensbeginselen, die reeds in den eersten aanvang van de stoffelijke wereld of, wil men, van de koolstof, in de materie weggelegd waren en welke niet. Dit is practisch het ingewikkeldste gedeelte BöLSCHE, Liefde i. d. Natuur, I, 2e druk. 9 van het geheele vraagstuk, want het is het moeielijkste om uit te maken, zelfs in de bestaande levende wereld. Moet men bijvoorbeeld de „gewaarwording", het bestaan van „bewustzijn", van eene „ziel", als zulk eene basis, als eene grondeigenschap der materie beschouwen, als eene eigenschap dus, die reeds bij voorbaat, toen de ontwikkeling van het anorganische tot eene levende cel tot stand kwam, in de stof voorhanden moest zijn, en die dus, als de hypothese der oerteelt onjuist ware, dadelijk bij de anorganische wereld zou moeten verdwijnen ? Gij gevoelt wel, hoe moeielijk het is, om over dit punt een beslissend oordeel uit te spreken. Heeft een koolstofatoom of eenig ander atoom van een element „bewustzijn", „geheugen", eene „ziel" ? Gij zijt dadelijk bereid die vraag beslist ontkennend te beantwoorden, maar hoe dan bij de plant, die toch ontwijfelbaar „leeft" ? Ook daar is toch het bestaan van de genoemde verschijnselen onmogelijk vast te stellen. Om ons echter niet in al te diepzinnige kwesties te begeven, willen wij ons bepalen tot de voortplanting, de liefde, die ook tot de grondeigenschappen van den bacil behoort. De vraag is dus, of wij ook met deze eigenschap, nog voorbij den bacil, tot in het anorganische kunnen afdalen. Natuurlijk komen wij hier op een gebied, waarop van positieve antwoorden geen sprake kan zijn. Maar de mogelijkheid kan, volgens het voorgaande, niet a priori betwist worden en of de bedoelde grondeigenschappen als w e r k e 1 ij k in de anorganische wereld voortbestaande moeten beschouwd worden, hangt af van de beteekenis, die men aan de, tusschen de levende cel en de anorganische stof voorhanden, analogieën wenscht toe te kennen. Het proces der voortplanting vertoont eene menigte van verschijnselen, die wij reeds voor een deel bij den mensch hebben leeren kennen, deels nog nader zullen bespreken. En nu valt het niet te ontkennen, dat er voor vele dier processen zekere overeenkomstige verschijnselen, „analo- gieën", op het gebied der zoogenaamde anorganische stof te vinden zijn. Om de voortplanting mogelijk te maken, is, zoowel bij hooger als bij lager ontwikkelde wezens, bij den bacil zoowel als bij den mensch, eene onmisbare hoofdvoorwaarde : het bestaan van een individu. Het moge zoo eenvoudig van samenstelling zijn, als gij wilt: een mensch, eene musch, eene hagedis, een poliep of eene plant; het moge, zooals de bacil, bestaan uit eene enkele cel of, zooals gij zelf, uit tienduizenden cellen ; maar een individu moet er zijn, om het proces der voortplanting in 't geheel mogelijk te maken. Want opdat er uit één twee ontstaan, moet er noodzakelijk eerst één als zoodanig voorhanden zijn. Bestaan er nu in de anorganische natuur zulke individu's ? Ongetwijfeld: van dat bestaan zijn tallooze voorbeelden te geven. Een zeer duidelijk voorbeeld daarvan biedt ons het kristal aan, zooals het bergkristal, want dit is inderdaad, zoowel wat den vorm, als wat de eigenschappen betreft, één en ondeelbaar, vormt een op zich zelf staand geheel, welks uiterlijk en vormingswijze aan bepaalde wetten gebonden zijn. Hetzelfde neemt gij waar, als gij op een winterdag de fraaie sneeuwkristallen bewondert, die op uw zwart kleed vallen. Met den kijker ziet gij in de wereldruimte de geheele reeks der opvolgende toestanden van individualiseering in het rijk der sterren. De vormlooze nevelvlek valt uiteen tot sterrengroepen, bestaande uit tallooze zonnen, waarvan elk zich weer bij verdere verdeeling in planeten splitst en elke hoofdplaneet weer in wachters of manen. Als einduitkomst verschijnt eene oneindige reeks 9 * van, uiterst scherp van elkaar afgezonderde, individu's, die, wel is waar, tot zonnestelsels met elkaar samenhangen, maar in het bijzonder ieder op zich zelf staan en zich afzonderlijk verder ontwikkelen. Welke scherpe kenmerken vertoont de aarde, in haar geheel genomen, als afzonderlijk individu in ons zonnestelsel! Op scheikundig gebied, waar men het innerlijke wezen der anorganische stoffen het grondigst tot in hare kleinste deeltjes heeft onderzocht, stuiten wij overal beslist op het bestaan van zekere kleine en kleinste individualiteiten binnen de verbindingen en de elementen en wij besluiten zelfs tot het bestaan daarvan, waar alle waarneming door de zintuigen eindigt. Reeds de afzonderlijke, zuivere minerale stoffen, in de eerste plaats de elementen, hebben op zich zelf iets individueels. Maar als eindproducten van de verdeeling der stof verschijnen dan, zoowel bij de chemische verbindingen als bij de elementen, overal eerst de eigenlijke individu's der moleculen en atomen en van deze stelt juist het chemische atoom den scherpsten en standvastigsten vorm van individualiteit voor, dien wij ons in de gansche stoffelijke wereld kunnen denken. Een tweede grondverschijnsel bij de voortplanting is de d e e 1 i n g van het individu, met het doel om een nieuw individu te scheppen. Wij zagen, hoe de vrouwelijke eicel en het mannelijke zaaddiertje zich eigenlijk door eene deeling van de oorspronkelijke individu's afscheiden en hoe, uit beiden vereenigd, een nieuwe mensch opgroeit. Van zulk eene deeling is natuurlijk in het anorganische rijk geen sprake. Maar wij kennen ook voorbeelden van een veel eenvoudiger voortplantingsproces, waarbij de verdeeling zoo volledig is, dat het gansche ouderlijke individu in twee of meer stukken uiteenvalt, die elk op zich zelf een nieuw individu vormen. Dit is het geval bij vele lagere organismen, onder anderen bij de bacteriën en de deeling is hier eigenlijk uitsluitend het gevolg van eene grens, die aan den groei van het individu gesteld is. De bacil neemt voedsel op en groeit, maar de natuurkracht, die hem als individu bijeenhoudt, is slechts tot eene zekere grens daartoe in staat; zoodra de groei die grens overschrijdt, begint zich opeens de werking van eene andere natuurkracht te openbaren, ten gevolge waarvan het individu eenvoudig in twee stukken uiteenvalt, die elk op zich zelf weer een nieuw leven als individu beginnen en, zonder dat wij eigenlijk de krachten nauwkeurig kennen, die daarbij werkzaam zijn, zeggen wij : het individu heeft zich voortgeplant. In den grond der zaak gaat het bij u zelf niet anders. Gij groeit, van kind af, eerst slechts op als een afzonderlijk mensch, een individu; gij eet goed en groeit, totdat gij uwen vollen wasdom bereikt hebt en de overmaat van voedsel niet meer verbruikt wordt voor den verderen lichaamsgroei, doch uit het lichaam afgescheiden wordt in den vorm van bepaalde cellen, die, met eene, uit het vrouwelijke lichaam afgescheiden, cel vereenigd, een nieuw, op zich zelf staand, individu kunnen opleveren. Overeenkomstige verschijnselen, maar die natuurlijk van geheel andere krachten afhankelijk zijn, doen zich nu somtijds in de anorganische natuur voor. Wij zien bijvoorbeeld aan den bovenwand van eene grot een droppel hangen, die gevormd wordt door het water, dat van bovenaf door de poriën van het gesteente naar beneden siepelt en die door de werking van bepaalde natuurkrachten als een samenhangend geheel, een individu, bijeengehouden wordt. Door nieuwen toevoer van water wordt die droppel steeds grootst" ! hij groeit en blijft bestaan, zoolang de bedoelde natuurkrachten in staat zijn om het evenwicht in stand te houden. Terwijl de droppel steeds verder groeit, komt er echter eindelijk eene grens: de sterkere zwaartekracht der aarde krijgt de overhand op de betrekkelijk zwakke natuurkracht, die den droppel bijeenhield en deze verdeelt zich nu plotseling in twee andere droppels, waarvan de eene op de oorspronkelijke plaats blijft hangen, de andere op den bodem der grot valt; derhalve: de vorming van twee individu's uit één. Het spreekt van zelf, dat hier gansch andere krachten in het spel zijn dan bij de voortplanting en dat wij er niet aan denken, de deeling van een bacil of het gansche leven der liefde in de natuur voor te stellen als een uitvloeisel van de zwaartekracht! Maar de aard van de krachten doet hier niets ter zake. De hoofdzaak is * dat er analogie bestaat in de verschijnselen der anorganische en der organische natuur en dat deeling, als gevolg van groei, ook wel degelijk in het anorganische rijk voorkomt. Dan is er nog een derde punt van overeenkomst. De voortplanting is, althans bij de meeste dieren en planten, het gevolg van eene zekere sympathie tusschen het mannelijke en vrouwelijke individu, waardoor zij op elkaar eene „aantrekking" uitoefenen. In dit woord ligt reeds dadelijk een begrip van mechanischen aard opgesloten, dat ook in de anorganische wereld eene groote rol speelt. Zelfs is het zeer wel mogelijk, dat de vroeger beschreven wijze, waarop de zaadcelletjes door de eicel aangetrokken worden, op zulk eene mechanische of physische aantrekking berust en zorgvuldige onderzoekers hebben zelfs gemeend, toen zij het proces bij dierlijke eieren bestudeerden, daarbij eene soort van „electrische aantrekking" waar te nemen. Bij de eieren van de zoogenaamde „zee-augurk" 6) ziet men onder den microscoop de zaadcellen met zulk eene kracht daarop losstormen en daarna, als afgestooten, zich er weer van verwijderen, om vervolgens weer opnieuw aangetrokken te worden, dat het verschijnsel inderdaad de grootste overeenkomst vertoont met den bekenden dans van de, beurtelings aangetrokken en afgestooten, lichaampjes bij den conductor eener electriseermachine. En een dergelijke wilde storm werd zelfs waargenomen bij eitjes van planten, zooals bij die van het bekende blaaswier uit onze Noordzee, waar de zaaddiertjes (let wel: bij eene plant!) met zulk eene kracht tegen den betrekkelijk reusachtigen en tragen eikogel aanbotsen, dat deze zich om zijne as gaat draaien. En nu hebben wij immers overal in de anorganische natuur deze aantrekkingskrachten, wier werking zich van lichaam tot lichaam schijnt over te planten, te kust en te keur, als : zwaartekracht, adhaesie, magnetische en electrische aantrekking, chemische aantrekking enz. Ook hier is natuurlijk in de verste verte geen sprake van eenige overeenkomst in den aard dezer krachten met die, welke bij de liefde in het spel zijn. De liefde is niet van electrischen of magnetischen aard, hoewel het .dierlijk magnetisme" en het spiritistisch denkbeeld van de „magnetische sympathie" reeds vrij wat verwarring in de wetenschap gesticht hebben. Wel echter blijft het wezen der zaak hetzelfde. De voortplanting, de liefde, maakt insgelijks gebruik van een middel, van eene krachtsuiting, die in de natuur in hoofdzaak reeds overal voorhanden is. En daarbij kunnen wij nog weder eene andere analogie opmerken, door de onderlinge aantrekking der levende cellen te vergelijken met die der chemische atomen. Evenals uit de eicel en de zaadcel, elk op zich zelf individu's, doch van verschillenden aard, door de daarin voorhanden aantrekkingskrachten, door de versmelting van beide bij de voortplanting, een nieuw, volkomen op zich zelf staand, derde individu ontstaat, dat van de beide oorspronkelijke verschilt, zoo snellen ook twee atomen van verschillende elementen, als men ze onder de gunstige omstandigheden brengt, volgens denzelfden regel op elkaar toe en uit de twee individueele, onderling verschillende atomen, bijvoorbeeld een atoom waterstof en een atoom chloor, ontstaat een nieuw, een derde individu, dat van de beide oorspronkelijke geheel verschilt: een molecule chloorwaterstofzuur of zoutzuur. De analogie strekt zich echter nog verder uit. De levende cellen vereenigen zich bij de voortplanding slechts onder zeer bepaalde voorwaarden, zij oefenen, om het zoo eens uit te drukken, eene „keuze" uit. Te vergeefs zal men de menschelijke zaadcel bij de eicel van een zeeëgel brengen ; terwijl de zaadcellen van een zeeëgel op het ei van dit dier met spoed toesnellen, blijft de vreemde zaadcel volmaakt onverschillig en er komt geen bevruchting tot stand. Volkomen hetzelfde is het geval bij de atomen der elementen. Ook hier geen verbinding in den blinde van een willekeurig atoom met een ander, doch evenzeer de keuze van een geschikten partner, waarmede de verbinding uitsluitend tot stand komt. Wij herhalen nogmaals, dat ook hier geen sprake is van volkomen gelijkheid der beide verschijnselen, maar er is toch in elk geval eene groote overeenkomst op te merken in de voorwaarden, waaronder zij tot stand komen. Men zou dan in zoover ook kunnen spreken van „den haat en de liefde" der atomen, daar sommigen elkaar afstooten, andere elkaar krachtig aantrekken. Vroeger heeft men dit verschijnsel dan ook werkelijk voorgesteld als eene „chemische keurverwantschap , daarbij denkende aan Goethe's beroemden roman : „Die Wahlverwandtschaften," waarin gehandeld wordt over de keurverwantschap in de liefde. Natuurlijk kan men bij de keuze van de atomen niet aan eene bewuste daad denken, maar ook de dierlijke cellen missen als zoodanig hoogstwaarschijnlijk het bewustzijn, al is bij hare vereeniging toch de „geest" of de „ziel" van de ouders in het spel. Een duizelingwekkende afgrond ligt er tusschen den mensch met zijn wereldomvattenden geest en den nietigen bacil, hoewel ook bij dezen ongetwijfeld zekere, uiterst eenvoudige, geestelijke processen aangenomen moeten worden. Maar nog veel oneindiger is de afgrond, die gelegen is tusschen het liefdesproces van twee organische cellen, van twee bacillen en de „liefde" van een atoom waterstof en een atoom chloor bij hunne vereeniging tot zoutzuur. Nog eens : wij verwachten geen gelijkheid en wij vinden die ook niet. Wij zoeken slechts eene basis van vergelijking tusschen het levende en het anorganische. En in dit laatste kunnen wij ons reeds datgene in aanleg verborgen denken, wat in den bacil een bepaalden, door aanpassing aan de gewijzigde omstandigheden, veranderden vorm, dien van het „leven", heeft aangenomen. Wat hier is betoogd aangaande de stoffelijke analogie, dat geldt evenzeer van de natuurkrachten, die zoowel in de levende cellen, als in de anorganische atomen weggelegd zijn. De krachten, die in de zaadcel en de eicel tot de bevruchting aanleiding geven, deze krachten der liefde, moeten noodwendig reeds vooraf in de anorganische natuur, zij het ook in een anderen vorm, aanwezig geweest zijn. Dit is een noodzakelijk uitvloeisel van het groote beginsel, dat door de moderne natuurwetenschap aan het licht gebracht is: het behoud van arbeidsvermogen en de onvernietigbaarheid der natuurkrachten. Door de volgende beschouwing hoop ik u dit nog duidelijker te maken. Gij hebt reeds vernomen, dat alle levende stof gebonden is aan de aanwezigheid van het element koolstof; alle organische stoffen zijn koolstofverbindingen en de meeste bevatten verder hoofdzakelijk de elementen: waterstof, zuurstof, stikstof, vele ook nog zwavel en phosphorus en sommige nog andere elementen. Nog in den aanvang van de 19e eeuw meende men, dat er een kenmerkend verschil bestond tusschen de anorganische en de organische verbindingen en dat de laatste aan geheel andere wetten en krachten gebonden waren dan de eerste. Dit was verklaarbaar, want men kon toen nog geen enkele organische stof langs den gewonen scheikundigen weg kunstmatig bereiden en meende dus, dat organische stoffen uitsluitend konden gevormd worden in het lichaam van planten of dieren, dus door het levensproces. Wat dat levensproces was, daarmede brak men zich echter het hoofd niet, want ter verklaring daarvan vond men eenvoudig eene bijzondere kracht uit: de 1 e v e n s k r a c h t, welke uitsluitend in de levende wezens werkte. Slechts door deze kracht zouden dus ook de organische stoffen kunnen gevormd worden en er scheen dus een onoverkomelijk bezwaar te bestaan tegen hare kunstmatige bereiding in het laboratorium van den scheikundige. Dit duurde nog tot het jaar 1828, toen de Duitsche scheikundige Wöhler ééne der grootste ontdekkingen deed van de nieuwere natuurwetenschap, door de kunstmatige bereiding van het ureum, een bestanddeel van de urine, en dus eene echte dierlijke, eene organische stof, welke het hem gelukte uit de anorganische grondstoffen: koolstof, waterstof, zuurstof en stikstof, in zijn laboratorium, dus zonder medewerking van de geheimzinnige „levenskracht", samen te stellen. De groote slagboom tusschen de organische en anorganische stoffen was daarmede gevallen en daarmede waren ook de dagen van de oude hypothese geteld en bleek er, in het wezen der zaak, geen verschil te bestaan tusschen de bestanddeelen en krachten van de levende en de levenlooze natuur. Tallooze organische verbindingen, die men vroeger slechts uit het lichaam van planten of dieren kon afscheiden, werden nu kunstmatig bereid. Ik noem slechts: de bereiding van de roode kleurstof uit de meekrap, de a 1 i z a r i n e, door Graebe en Liebermann in 1868, de kunstmatige bereiding van indigo, die van de vanilline, het geurige bestanddeel van de vanille, de kunstmatige bereiding van suiker door Fischer in 1890 enz. Door deze uitkomsten was dus de levende natuur voor goed onttrokken aan de hypothetische bovennatuurlijke krachten en het leven werd teruggebracht tot een product van dezelfde natuur- en scheikundige processen, die in de anorganische wereld werkzaam zijn. Volgens de genoemde „wet van het behoud van arbeidsvermogen", die de hoeksteen is, waarop het grootsche gebouw der moderne natuurwetenschap opgetrokken is, moet de som van al de krachten, die in het heelal werkzaam zijn, van al het arbeidsvermogen in de natuur, volkomen standvastig zijn, even goed als de som van de gezamenlijke hoeveelheid stof. De verschillende vormen van arbeidsvermogen kunnen wel in elkaar worden omgezet; zij kunnen van aard veranderen, maar hun gezamenlijk bedrag is onveranderlijk en moet dit ten allen tijde geweest zijn. Warmte, licht, electriciteit, scheikundige aantrekking, spierarbeid, mechanische arbeid : zij allen zijn slechts gewijzigde vormen van het arbeidsvermogen, dat van de vroegste tijden af in het heelal voorhanden was en zij gaan zonder eenig verlies in elkaar over. Bij de chemische verbinding van twee elementen gaat het scheikundig arbeidsvermogen, dat in de vrije atomen opgehoopt was, als zoodanig, verloren, maar het komt weer in een anderen vorm, als warmte, te voorschijn, waarvan het bedrag volkomen overeenstemt met dat van het verdwenen chemisch arbeidsvermogen. Zoo gaat in een galvanisch element het chemisch arbeidsvermogen in electriciteit over; electriciteit kan in licht, of ook in warmte of in mechanischen arbeid, deze kunnen omgekeerd weer in electriciteit omgezet worden enz. Als laatste schakel van de keten, die al deze vormen van arbeidsvermogen met elkaar verbindt, speelt de zoogenaamde „spankracht" eene gewichtige rol, ook in het organisch leven. Daardoor verstaat men het arbeidsvermogen, dat in een lichaam door vroegeren arbeid is opgehoopt en dat er nu in „latenten", verborgen, toestand in aanwezig is, zoodat dit lichaam daardoor in staat wordt gesteld om nieuwen arbeid te verrichten. Trekken wij met onzen arm een zwaar gewicht over eene katrol naar boven, dan is daardoor spierarbeid verbruikt, maar deze bevindt zich nu „latent" in het opgetrokken gewicht als „spankracht," want als het gewicht naar beneden valt, kan het thans een zwaar voorwerp over de katrol naar boven trekken en dus zelf arbeid verrichten. Zulk arbeidsvermogen in den vorm van „spankracht" is nu ook opgehoopt in het protoplasma, de hoofdmassa van de organische cel, die de draagster is van het leven. Hier hebben het zonlicht en de zonnewarmte arbeid verricht, want daardoor is het opgenomen koolzuur en water in de plant ontleed en zijn in de plant nieuwe organische verbindingen gevormd, in welke het arbeidsvermogen der zonnestralen, in den vorm van „spankracht", verborgen is. Worden die plantenstoffen door het dier als voedsel genuttigd, dan verbindt zich de ingeademde zuurstof met de elementen koolstof en waterstof uit die verbindingen weer tot koolzuur en water, waarbij de chemische spankrachten weer verloren gaan, doch nu omgezet worden in nieuwe vormen van arbeidsvermogen : dierlijke warmte, spierarbeid, hersenarbeid enz., die te zamen de levensverschijnselen uitmaken. Daar nu de hoeveelheid arbeidsvermogen in het heelal onveranderlijk is, daar dit evenmin vernietigd, als uit niets voortgebracht kan worden, zoo moet ook het arbeidsvermogen, dat thans in de levende cellen aanwezig is, ook reeds vroeger, vóór het ontstaan van het eerste leven, zij het ook in een anderen vorm, in het heelal voorhanden geweest zijn. Daarin vinden wij dus weer een anderen grond voor de meening, dat het leven in een anderen vorm reeds in de anorganische, doode natuur, in eene soort van „latenten" toestand verbor- gen moet geweest zijn. De voorstelling, dat ook de „spankrachten" van het leven op die wijze zijn ontstaan, door eene omzetting van dit latente arbeidsvermogen, levert dus eigenlijk geen bezwaar op. Verder heeft de ontdekking van de cel, als grondvorm van alle levende wezens, alsmede die van de kunstmatige bereiding der organische verbindingen uit anorganische grondstoffen, het vraagstuk tot veel engere grenzen teruggebracht en wel : tot het ontstaan van de cel uit anorganische stoffen, zonder toedoen van het organisch leven. In het wezen der zaak kan men zich zeer goed de mogelijkheid van zulk eene omzetting voorstellen. Waarom zou een eenvoudig lichaam, zooals de cel, niet even goed zonder het levensproces kunnen gevormd worden als een kristal, dat zooveel kunstvoller en ingewikkelder van bouw is. In eene vloeistof, die de elementen koolstof, waterstof, zuurstof, stikstof enz. bevat, kunnen, door de onderlinge aantrekking van de atomen dier elementen en door hunne wederzijdsche bewegingen, moleculen gevormd worden. Deze moleculen werken weer aantrekkend op andere moleculen, die nog in de vloeistof aanwezig zijn en, evenals zij bij een kristal zich rangschikken tot een lichaam van bepaalden mathematischen vorm, zoo kan men zich evengoed denken, dat zij zich rangschikken tot een structuurloos klompje protoplasma, eene cel, eene bacterie. En thans kunnen wij gerust van de oerteelt afscheid nemen. Wij vatten den draad van ons verhaal weer op. „Mensch, was du liebst, in das Wirst du verwandelt werden : Gott wirst du, liebst du Gott, Und Erde, liebst du Erden." Angelus Silesius (1657). Wij zijn over melkwegen door het heelal getrokken. Aan de grenzen van den duisteren bodem der natuur. „Da lag die Welt, ein Wasser tief und klar, Lichtinseln zogen funkelnd, Schar an Schar " In het verst verwijderde blauw van dit diepe water wordt het andere uiteinde van den grooten regenboog der liefde uitgedoofd. En geen duiker der gedachten, al ware hij ook nog zoo koen, kan hem daar beneden vervolgen. Maar uw blik ontwaart thans daarboven, onder den bonten ring van dezen regenboog zelf, gestalte na gestalte, eene oneindige reeks, die er onder door trekt: de zichtbare vormen der liefde, gelegen tusschen het oerleven op aarde en u. Tienduizenden zonderlinge vormen, die naar boven gonzen als de ééndagsvliegen, elkaar verdringen als de visschen van den oceaan, hooger en hooger stijgende door de jaarmillioenen, langs wier ratelende ketting de aardgeschiedenis afloopt. Van den bacil tot den mensch. Eene geestverschijning, die gewelddadiger is dan het visioen van Dante, Hel en vagevuur en Paradijs. De aarde bestond, zij was bewoonbaar in de tegenwoordige beteekenis. De eerste levensvormen van die soort, waartoe wij, op den hoogsten trap van ontwikkeling, zelf éénmaal zouden behooren, waren ontstaan. En de liefde in de engere beteekenis van het woord deed daarmede haar intrede in de wereld. Laat mij u hier nu verder vertellen. Zooals gij weet, was de plek, vanwaar wij uitgegaan zijn, waar het ééne been van den regenboog zijne kleuren schril over een grenssteen heentooverde, uw eigen menschelijk voortplantingsproces. Van u, den man, wordt eene afzonderlijke cel, eene zaadcel, afgescheiden, die zich vereenigt met eene evenzoo vrijgeworden cel van de vrouw: het ei. Uit beider bondgenootschap groeit de nieuwe mensch op. Bij den aanvang van het leven op aarde, in den oertijd, nog lang vóór het genoemde Cambrische grensstrand, waren er nog geen menschen, en dus ook geen menschelijke zaadcellen en eicellen. Maar er waren wezens, waaruit, in eene oneindig voortgaande ontwikkelingsreeks, ook éénmaal menschen zouden ontstaan. Deze wezens waren zoo eenvoudig, als zich slechts denken laat. Zij stelden op zich zelf slechts eene enkele levende cel voor, evenals tegenwoordig elk zaadlichaampje en elk ei eene enkele cel is. Het liefdesproces bij den mensch bestaat daarin, dat deze beide afzonderlijke cellen tot ééne enkele vereenigd worden. Op liefdesprocessen berust, in eene onafzienbare reeks, de ontwikkeling, — ook die van den ééncelligen bacil naar boven tot den mensch. Wat was nu het liefdesproces van die eerstgeborene ééncelligen bij den aanvang der geheele ontwikkelingslijn zelf ? Zocht een geheel ééncellig dier van dien tijd, overeenkomend met een zaaddiertje van tegenwoordig, een tweede ééncellig wezen op en betoonde het zijne liefde daardoor, dat het met dit laatste geheel versmolt, zooals de zaadcel met het ei versmelt? Hierbij moet gij nu, vóór alles, één punt in het oog houden. De handeling, zooals zij bij den mensch plaats heeft, is niet alleen een liefdesproces, een voortplantingsproces in 't algemeen. Het is reeds meer: het is eene geslachtshandeling. Er zijn twee geslachten voor noodig: man en vrouw, elk met zijne bijzondere geslachtsorganen. Deze geslachten volbrengen, als zoodanig, de handeling eener geslachtelijke voortplanting. En nu rijst hier eene nieuwe groote vraag bij u op. Is de liefde, in den zin van eene voortplanting, van een onsterfelijkheidsbeginsel tot voorbij het individu, reeds van den aanvang van het leven op aarde af, met het bestaan van twee geslachten en met eene werkelijke geslachtshandeling van die beiden begonnen ? Of was zelfs dit reeds een trap van ontwikkeling, niet alleen van de liefde in het algemeen, doch ook van de, nog waarneembare, oerliefde der eenvoudigste levende wezens op aarde ? Bij die vraag ontrolt het natuuronderzoek tegenwoordig voor uw oog een wonderbaar vraagstuk, — een vraagstuk, dat, na het doorgronden van het proces der geslachtelijke voortplanting zelf, het gewichtigste is van den ganschen roman der liefde. Aanteekeningen. 1. Uit de Jobsiade. Zie aant. 9, blz. 84. — 2. Friedrich Rudolf Leuckart, Duitsch zoöloog, geb. in 1822, hoogleeraar te Giessen, later te Leipzig, maakte veel studie van de lagere dieren, vooral van de ingewandswormen. — 3. Aphrodite = Venus. — 4. G a e a (= de aarde), bij de Grieken als godin vereerd, die het leven uit haren schoot voortbracht en aan hare borst voedde. — 5. Zie aant. 14, blz. 119. 6. De zeeaugurken en zeekomkommers, naar den vorm aldus genoemd, behooren tot de Holothuriën, eene klasse van de Stekelhuidige dieren en zijn dus verwant aan de, vroeger genoemde, zeestarren en zeeëgels. Bölsche, Liefde i. d. Natuur, I, 2e druk. io Een sprookje van dwergen en de liefde in het „derde Rijk." » So dass Natur in Hass und Lieben Als ihre Blüte Gott getrieben." (Uit Lenau's Faust.) Een sprookje ! Er was eens eene lieve, dikke ster in het heelal. De sterrenkundigen uit eene naburige streek van de wereld hadden haar reeds sedert lange, lange tijden waargenomen. Zij beschouwden haar niet als afzonderlijke ster, maar als planeet in een grooter stelsel. Uit zeer oude oorkonden spookte hun nog de bewering door het hoofd, dat de ster vroeger bloedrood geweest was en men met behulp van de spectraal-analyse had kunnen aantoonen, dat zij ook zelf licht uitstraalde. Maar dat rnoest reeds zeer lang geleden zijn. Ongetwijfeld was het uiterst zwakke licht, dat zij nu in 't geheel nog slechts verspreidde, niets anders dan de terugkaatsing van het licht eener nabijzijnde, veel grootere en schitterender ster, om welke de kleine, dikke in den loop van een jaar juist éénmaal rondgekegeld werd. Op deze ster nu groeide een geslacht op van vermakelijke kleine dwergen. Niemand wist, vanwaar zij gekomen waren. Waren zij op een goeden dag uit den blauwen hemel naar beneden gebuiteld, als hardbevroren, geconserveerde mummiën, in welke het leven sliep als in eene hypnotische verstijving ? Of waren eenige van de spitse, harde en kantige bergkristallen uit het binnenste der ster op eens week en beweeglijk geworden en hadden deze zich ontpopt als dwergjes in levenden lijve, met puntige mutsjes? Dat wist niemand meer, maar zij waren er. Zij leefden erg éénzelvig, ieder voor zich, als knorrige kluizenaars; zij jaagden en vischten naar hartelust en aten zich bij voorkomende gelegenheid ook wel eens echt den buik vol. Het merkwaardigste was echter het volgende. Bij dit dwergvolk had men noch man, noch vrouw. Allen waren onderling volkomen gelijk, — uitgezonderd natuurlijk enkele eme verschillen, bijv. dat de ééne misschien wat dikker en steviger was dan de andere, hetgeen echter niets met de eigenschappen van mannetjes of wijfjes te maken had. Maar kinderen krijgen deden zij niettemin op de dolzinnigste manier. Gij hebt wel eens van het booze kaboutermannetje in het sprookje gehoord, dat zich uit wanhoop met de ééne hand bij de punt van zijn baard en met de andere bij zijn grooten toon pakte en dan met een manhaftigen ruk zichzelf zóó maar in twee stukken scheurde ? Welnu, onze dwergen waren eigenlijk allen kaboutertjes van dat soort. Alleen werd de bewerking door hen niet uitgevoerd uit louter angst en als eene geschikte manier om zich van kant te maken. Integendeel : zij beoefenden die zelfverscheuring als zuivere sport, zonder de kwade gevolgen daarvan. Zoodra er één zich flink dik had gegeten en eene afmeting bereikt had, waarvan het overschrijden in de dwergenwereld als onfatsoenlijk gold, — 10* dan hakte hij zichzelf — rrritsch ! — middendoor en lag daar, in twee helften verdeeld. Maar wat zeer curieus was : het gevolg was geheel anders, dan wanneer gij of ik onder het hakmes gevallen waren. Iedere helft bleef, heel gezellig, op zich zelf voortleven en het duurde niet lang, of elk van haar was, na ettelijke flinke maaltijden en door snellen groei, reeds weer een volkomen, goed geproportioneerde dwerg geworden, die juist even groot was, als het oude, nog niet doorgescheurde kaboutertje. En zoo iets — het is eigenlijk zoo dwaas mogelijk — noemden die kerels: „kinderen krijgen". Maar het ging toch en het dwergvolk vermenigvuldigde zich daarbij als het zand der zee. Eerst na eene lange poos begonnen zich zekere bezwaren voor te doen, die de zaak toch op den duur eenigszins bedenkelijk dreigden te maken. Dat kwam echter zoo. Als de kabouter zich zelf middendoor scheurde, dan was het daarbij oorspronkelijk eene hoofdvoorwaarde, dat de beide stukken netjes precies ieder de helft vormden. Slechts dan immers hadden de beide deelstukken de voldoende kracht om binnen korten tijd weer tot de volle grootte op te groeien. Maar nu kwam het meer en meer voor, dat sommige kaboutertjes in dit opzicht zeer lichtvaardig en slordig te werk gingen. Misschien kwam het daardoor, dat bij sommigen, door den schralen kost, de kracht bij het verscheuren verminderde, terwijl anderen, zich in overvloed badende, te veel kracht bij die handeling ten toon spreidden — genoeg : het kwam voor, dat er bij het verscheuren nu eens te weinig, dan weer te veel gedaan werd. Enkele kabouters verscheurden zich zelf zoo slordig, dat het ééne stuk drie vierden van het oude lichaam in beslag nam, zocdat het andere zich slechts met één vierde moest behelpen. Reeds in dit geval kwam natuurlijk het tweede stuk bij de ontwikkeling achteraan hinken en had een hopeloos werk, om zooveel te eten, dat de normale grootte bereikt werd. Dit was echter nog lang niet het ergste. Zooals in den regel, was ook hier blinde overijling nog nadeeliger dan ach- teloosheid. Andere kabouters, die reeds lang, zoo echt dik en rustig, in de vleeschpotten van Egypte gezeten hadden, pakten, toen zij eindelijk aanstalten maakten om kinderen te krijgen, de zaak zoo krachtig aan, dat zij zichzelf, in plaats van in twee, dadelijk in vier, in acht, ja zelfs in een dozijn of meer van die jonge kaboutertjes doormidden hakten. In dit geval kwamen er wel genoeg kinderen, maar het waren dan ook zulke ongelukkige miniatuur-wormpjes en zulke dwergachtige dwergjes, dat zelfs de kostelijke vleeschpot niet meer toereikend was, om ze zelfs maar tot op de helft van de fatsoenlijke grootte op te kweeken. Dit was nu werkeiijk eene netelige zaak. Althans uit de laatste omstandigheid kon rechtstreeks het gevaar ontstaan, dat op een goeden dag de gansche bevolking der kaboutertjes, te midden van de beste gezondheid naar het uiterlijk en in een land van melk en honig, steeds meer in grootte zou afnemen en — daar de vermenigvuldiging juist afhankelijk was van eene zekere grootte en kracht — ten slotte in allen ernst aan eene gedekte tafel zou uitsterven. En wat dan ? Op een zekeren dag deed zich met natuurnoodwendigheid een grappige uitweg voor. Er was toen eens zulk een gedecimeerd kaboutertje, dat reeds sedert geruimen tijd wanhopige pogingen deed om, door krachtige maaltijden, er weer boven op te komen. Het liep en het liep, het at en het at, maar geen hap hielp snel genoeg. Daar ontmoet dit brullende leeuwtje een tweede van zijn slag, eveneens zulk een miniatuurdwerg, die zich in hetzelfde geval bevindt als onze vriend, die ook droomt van een engros-hap, waardoor opeens een weinig schot in zijn kleine beenen zou komen, — maar ook hij kan niets van dien aard vinden. De twee collega's kijken elkaar aan en elk schijnt bij zich zelf te denken; dat zou een lekker hapje voor mij zijn ! En werkelijk ziet gij ze nu op elkaar lostrekken en elkaar aanpakken. Gij meent, dat één van hen wel de sterkste zal zijn en den anderen zal doodslaan en opeten en blijkbaar vreest gij, dat voor den ontaarden kannibaal het vleesch van zijn mededwerg het laatste en krachtigste levenselixir zal zijn, dat hem op de been helpt. Maar wat geschiedt er ? Bij die dwergen gebeuren toch vreemde dingen. De twee kaboutertjes hebben elkaar stevig in de armen gesloten ; maar bij de innigste omarming schijnt hem iets geheel anders in de gedachten te zijn gekomen. Waarom zou de één den ander doodslaan ? Zijn zij niet vleesch van één vleesch en bloed van één bloed ? Waarom zouden zij niet in elkaar opgaan te midden van het volle leven ? Steeds vaster drukken zij zich tegen elkaar aan. Dan breken de kleine lichaampjes elkaar open, levenssappen stroomen wederkeerig over — nog één ruk en de twee zijn één geworden. Eene groote zaligheid doorstroomt hen, de zaligheid van de volkomen verzadiging. Zij hebben elkaar letterlijk „opgegeten", evenals de bekende twee leeuwen, maar hier bleven niet eens de staarten over. Geen van beiden heeft echter bij dat opeten pijn gevoeld, leven ging zonder eenig spoor in ander leven op. En tegelijk klopt nu in het nieuwe dubbellichaam ook eene dubbele kracht, vergeleken met het enkele van vroeger. Nu wordt het uitgroeien tot den vollen wasdom slechts een spel. Spoedig is die bereikt — en dan begint het weer opnieuw: zelfverscheuring, kinderen krijgen en voortplanting van het dwergvolk tot in het oneindige — hoerah! Er was trouwens eene eenigszins bijzondere geschiktheid van de dwergen noodig om zulk een salto mortale van leven tot leven te doen gelukken. Maar ent gij, als mensch, ook niet plantenloten van de ééne plant op de andere, ten einde ze levend te laten vergroeien, — pompt de arts u bij de zoogenaamde transfusie geen levend vreemd bloed in de aderen over — wordt bij u niet in de heelkundige praktijk, om ontbloote wonden te bedekken, eenvoudig een stukje eener vreemde huid „levend" op uwe eigen huid overgeplant? Zoo iets kunt gij u dus even goed in het rijk der dwergen ■voorstellen. Nadat de zaak zich, door de natuurlijke gelijkheid der omstandigheden, éénmaal zoo en zoo dikwijls herhaald had, verbreidde zich langzamerhand de overlevering bij al de dwergen, die neiging tot veelvoudige verdeeling hadden en het versmelten met kameraden, in geval men zelf te nietig was, werd hier eene vaste gewoonte, evenals het kinderen krijgen door deeling in het algemeen zelf. Slechts ééne zaak leerde men nog bovendien en dat was ongetwijfeld van buitengewone beteekenis. Onze dwergjes hadden, zooals ik u verteld heb, van het begin af als kluizenaars geleefd. Zij hadden zich even weinig om broeders bekreund, als om vreemden. Dat werd nu echter anders. Want nu het versmelten, althans voor de al te kleinen, eene levensvraag was geworden, werd hun, als het ware, door het leven zelf aan het verstand gebracht, dat er een onderscheid bestond tusschen nauwe bloedverwanten en vreemden. In het algemeen stoven, wel is waar, de jonge dwergjes uit hetzelfde nest spoedig geheel uiteen, zonder elkaar ook zelfs maar aan te kijken, maar sedert het versmelten mode was geworden, kwam het, zeer natuurlijk, dikwijls genoeg voor, dat juist twee broeders elkaar op het kritieke moment nog eens ontmoetten en weer met elkaar samengroeiden. Toen bleek echter langzamerhand vrij algemeen, dat zulk een samengroeien met den eigen broeder minder gunstige kansen aanbood, dan het samengroeien met een geheel vreemden snuiter, die daar zoo juist voorbijkwam. Gij kunt u dat door een eenvoudig voorbeeld duidelijk voorstellen. Een oude dwerg, die tot de zelfverdeeling overging, had kiespijn. AI zijne spruiten kregen dus, als deelen van hemzelf, insgelijks kiespijn. Nu kwam de versmelting bij deze spruiten. Versmolt daarbij de broeder met den broeder, dan vereenigde zich kiespijn weer met kiespijn. Het beginsel om „in de familie te blijven", beteekende dus tevens: „in alle erfkwalen van de familie te blijven." Nooit raakte zulk eene bloedverwantschap, die altijd onder elkaar bleef, op die wijze de kiespijn kwijt, integendeel. Maar omgekeerd: als nu zulk een kiespijnspruitje vergroeide met een, daar juist voorbijkomend, vreemd kereltje, dat geen kiespijn had. Al het ziekelijke werd dan in hem als het ware verdund door den toevoer van nieuwe gezondheid. En als dit door steeds nieuwe geslachten op dezelfde wijze voortging, dan werd door de eeuwige opfrissching met gezond bloed, het droppeltje ziekte tot eene, steeds homoeopathischer wordende, hoeveelheid verdund. — zooals een droppel cognac, waarbij gij langzamerhand een oceaan vol water giet — totdat ten slotte de werking geheel verdween. Zulk een voordeel van den eersten rang: dat het versmelten met een tweeden dwerg niet slechts sterker maakte, wat de eenvoudige toeneming in massa betreft, maar ook onder omstandigheden veel gezonder, door de verfrissching van het bloed: dat kon op den duur niet veronachtzaamd worden. Bij de eenvoudige gewoonte van het versmelten in het algemeen, kwam dus nog eene tweede : dat men het eigen broertje altijd zooveel mogelijk vermeed en aan de vreemden de voorkeur gaf. Dit had echter weer iets anders ten gevolge. De kleine gedecimeerde dwergjes uit hetzelfde deelingsnest gewenden zich nog meer dan vroeger aan het rondreizen. Daar zij tamelijk veel op elkaar geleken, was het in den regel zeer moeilijk om oogenblikkelijk uit te maken, of degene, dien men ontmoette, een broeder of een vreemdeling was. Ver van huis echter, ver van alle mogelijke broeders, verdween dat gevaar zoo goed als geheel. Dus: uitgerukt, op reis ! Het reizen was spoedig niet meer uitsluitend eene gril, maar een levensdoel. En de kleine kaboutertjes kregen daar langzamerhand zoo uitsluitend den slag van, dat zij, met hun krachtigen gang, ten slotte niet meer te herkennen waren, bij vroeger vergeleken. Het duurde niet lang, of het reizen bracht een nieuwen vooruitgang der zaak mede. Wij hebben tot nogtoe altijd van de miniatuurdwergjes gehoord, die uit de massaverdeeling van een ouden kabouter in twaalf of meer deelen voortgekomen waren. Maar gij zult u herinneren, dat wij vroeger ook nog andere kaboutertjes vermeld hebben, die zich wel in twee stukken scheurden, maar in zeer ongelijke. Zulke dwergen leefden er in het uitgestrekte dwergenrijk insgelijks genoeg. Ik zeide reeds, dat het kleinste, losgescheurde dwergje na de deeling ook al moeite genoeg had om, door krachtige maaltijden, zich tot de normale grootte op te werken. Maar het versmelten was tot nogtoe hier toch niet zoo recht in de mode gekomen. Want gij moet weten, dat zulk eene ongelijke helft van een kaboutertje toch altijd nog een reus was tegenover die twaalflingen en twintiglingen. Het had dus de methode van de versmelting niet bepaald noodig. Meermalen voerde dat bij hem zelfs tot wanverhoudingen, als namelijk de beide kaboutertjes reeds te groot waren en dus na het samengroeien de normale maat ver zouden overschrijden. In één woord : zonder hier bepaald tegen de zaak gekant te zijn, zocht men haar toch niet opzettelijk. En daar ook de vermenging van broeders bovendien wegviel (er waren hier immers in 't geheel geen even groote broeders), zoo had men het rondzwerven veel meer vermeden, was men rustiger ter plaatse gebleven en speelde men meer eene geduldig afwachtende, dan eene actieve rol. Maar nu kwam het! Zulke betrekkelijk groote, gezeten dwergen ontmoetten nu de reizende miniatuur-kaboutertjes. Sapperloot, wat een hap ! Het is zonder twijfel een vreemdeling, want hij is immers aanmerkelijk veel grooter en door zijn welgedaan uiterlijk ook overigens van den rondtrekkenden ambachtsknecht te onderscheiden. De vraag is slechts, zal deze dikke baas nog in eene vereeniging bewilligen ? Maar waarachtig : hij wil. Want hem ontbreekt juist nog slechts eene kleinigheid voor zijne volle grootte. Nu komt dat aankomende vreemde kaboutertje, als uit den hemel gevallen aan, juist met de massa, die hem nog ontbreekt: niet te veel, niet te weinig. De armen uitgestrekt — rrritsch — samengevoegd — en een prachtige dwerg staat voor u. Dat was nu een waar buitenkansje voor beide partijen. Daarvan moest partij getrokken worden ! En nu scheen er een nieuw wachtwoord uitgegeven te worden; alleen nog zulke groote trage dwergen zoeken ! Geen versmelting met broeders meer, maar ook daarbuiten niet meer met willekeurige vreemdelingen, doch nog slechts aansluiting aan die, uiterlijk van ons verschillende, gevestigde vreemd e dwergen. Mettertijd gewenden beide partijen zoozeer aan elkaar, alsof het zoo zijn moest, dat zij elkaar vonden. De groote dwergen wachtten de kleine af en de kleine rekenden erop groote gereed te vinden. Eerst thans was het lot der kleine dwergen, tot zelfs van de kleinste, eigenlijk voor goed verzekerd, ja, zij konden zelfs somtijds gerust nog kleiner worden : de andere groote partij hielp hem er toch doorheen met hare bestendige eigen grootte. Hoerah, hoe mooi klopte dat alles nu ! De oude, eenvoudige kinderkrijgerij was nu, wel is waar, over 't geheel, ingewikkelder geworden. Het heette nu niet meer eenvoudig: eet, groei en verdeel u ! Midden in den groei kwam nu nog iets bijzonders daartusschen: en zoek een makker van eenigszins van u verschillende soort — of hoop en wacht op zulk een makker, die tot u komt — en geef u dan aan hem over, totdat gij volledig in hem opgelost zijt; eerst uit u beiden ontstaat dan het voltooide wezen, dat zich weer door verdeeling vermenigvuldigt. Maar hoeveel aardiger en hoeveel veiliger was daarmede het gansche levensspel ook in hoofdzaak geworden! Terwijl vroeger het gewone eten eigenlijk den wezenlijken inhoud van het leven eens dwergs vormde, van de geboorte af tot op den dag van zijne eigene verdeeling toe, zoo had hij nu nog den geheelen roman met zijn zoeken, hopen, wachten en vervullen, het zalige in elkaar opgaan, zijne tweevoudigheid in het vinden, in plaats dat er vroeger slechts eene tweeof veelvoudigheid in de laatste scheiding bestaan had. Deze toestand vormde, als het ware, een hoogsten trap. In beginsel kon dat noch ooit weer verdwijnen, noch verder gaan. En er kwamen dan ook mettertijd eigenlijk nog slechts zekere uiterlijke omstandigheden bij. En wel de volgende. Vooreerst zal bij uzelf zeker reeds de vraag zijn opgerezen : maar hoe verdeelen zich dan nu die dwergjes, welke uit de vermenging van zulk een kleinen reizenden dwerg en een grooten gevestigden dwerg voortgekomen waren ? Want gij hebt immers gezien: de reizende dwerg had zijn bestaan te danken aan de verdeeling van een dwerg in twaalf, twintig of meer gelijke deelstukken ; de gevestigde dwerg evenwel aan eene verdeeling in slechts twee (en wel zeer ongelijke) stukken. Nu, dat zaakje werd spoedig heel huiselijk geregeld. Al naar gelang van zekere omstandigheden bij de versmelting, die, vrijwel overeenkomstig het doel, bij afwisseling in werking traden, volgde de nieuw ontstane dwerg hier deze, ginds eene andere methode vna deeling. Summa summarum werden dus altijd weer ongeveer evenveel dwergen met veelvoudige, als met tweevoudige deeling gevormd, als er noodig waren, zoodat voor beide groepen het bestaan van den noodigen stam steeds gewaarborgd bleef. Slechts één punt kwam er in den regel als toegift nog bij. Gij herinnert u, dat die dwergjes, welke zich door ongelijke verdeeling in tweeën vermenigvuldigden, als resultaat der verdeeling steeds een groot — als 't ware een moederstuk — en een kleiner — als 't ware een dochterstuk — vertoonden. Deze methode der „ongelijkheid" bij de deeling ging nu langzamerhand erfelijk over op alle nakomelingen, ook op die, welke zich niet in twee, doch in twaalf of twintig deelen splitsten. Ook bij deze laatste had nu de verdeeling in den regel zoo plaats, dat de oude kabouter wel eene groote hoeveelheid kleine deeltjes afscheurde, maar een grooter deel als ongelijke hoofdrest overbleef. Derhalve: aan den éénen kant voortaan verdeeling in tweeën : — een groot en een klein stuk — aan den anderen kant verdeeling, stel in twintig stukken — één groot stuk en negentien kleine. Beide hoofddeelen waren groot genoeg, om zonder versmelting door het eenvoudige opnemen van voedsel, weer tot de volledige grootte uit te groeien. Zij bleven in beide gevallen voorloopig eenvoudig op hunne plaats, en alleen de negentien kleine deeldwergjes zwermden van het ééne hoofddeel uit, en één daarvan bereikte ten slotte den éénen deeldwerg van het andere hoofd • deel, om met dezen eene gelukkige verbintenis aan te gaan. Later werd dit nog meer in het bijzonder uitgewerkt. De groote deelrest van den dwerg, die negentien kleine dwergjes had afgescheiden, liet later dit vroolijke troepje niet meer zelfstandig en op goed geluk erop uitgaan. Hij zelf ging er met de geheele kolonie op uit. En hij zocht op die reis een dwerg van de andere soort uit, die juist bezig was, het kleinere deel van zijn lichaam af te splitsen. En naderbij gekomen, liet hij snel één van zijne eigene negentien kleine dwergjes los, liet dezen er heen snorren en zich met den vrijgeworden deeldwerg van de andere partij vereenigen. Deze methode stelde in elk geval eene verbetering van het gansche proces voor, met het oog op de zekerheid. Tevens wees zij ongetwijfeld reeds op eene wijziging in de gansche handelwijze der dwergen, die zeer opmerkenswaardig beloofde te worden. Want het versmelten in het algemeen had voor het eerst in zekeren zin den invloed van de kluizenaarsgewoonten en van het éénzame op-zich-zelf-leven bij de dwergvolkjes gebroken. Thans leverde dit blijkbaar reeds verdere vruchten op. Het bedoelde vereenigd-blijven der twintig deeldwergen onder de leiding van den éénen grootsten dwerg, was het eerste begin van een socialen broederbond tot gemeenschappelijk handelen en tot aller voordeel — eene gewichtige vingerwijzing ! Doch dit daargelaten. Vat slechts het laatste beeld nog eens scherp in het oog. Twee dwergen. De ééne splitst negentien kleine dwergjes van zich af ; de andere slechts één, maar een tamelijk grooten. De eerste dwerg beweegt zich naar den tweeden toe en zendt, in de nabijheid van dezen gekomen, één zijner negentien kleinen op den jongen deeldwerg van den anderen af. Uit de vermenging van de beide jongen komt een nieuwe dwerg, hetzij van de eerste, of van de laatste soort, te voorschijn. .... Zet nu de sprookjesbril af. Wat hebt gij gezien? Er was eens ? Ja, maar waar ? De genoemde dwergen vormen in de werkelijkheid een geslacht, waarvan de aarde allerwegen overbevolkt is. Het zijn de ééncellige oerwezens. Geen dier, noch plant. Nog geen dier, nog geen plant! Dwergen, de meeste inderdaad nietigste dwergen, als gij u zeiven (dus een dier van hooge ontwikkeling) of een visch, of een oester tot maatstaf neemt. Land, lucht, zee en zoetwater zijn overal vol van deze wezens, ofschoon ze meestal zoo klein zijn, dat gij ze met het bloote oog volstrekt niet kunt waarnemen. Ik heb tot nogtoe altijd bij voorkeur de uitdrukking „bacillen" gebruikt, omdat ik daarin een aanknoopingspunt had aan een, u althans eenigszins bekend, begrip. De bacillen vormen echter onder de ontelbare menigte slechts eene enkele groep en behalve deze zijn er nog talrijke andere soorten. In weerwil van den verbazend eenvoudigen bouw — want ééne cel slechts, één enkele organische metselsteen, vormt het gansche lichaam en organen bezitten zij in dat lichaam in den regel nog zoo goed als in 't geheel niet — in weerwil daarvan vertoonen die soorten toch onderling nog menig punt van verschil. Vooral wat de levenswijze betreft. Sommigen voeden zich op dezelfde wijze als de planten (die zich wellicht uit deze soort ontwikkeld hebben) onmiddellijk met anorganische stoffen. Andere daarentegen leven uitsluitend weer eerst van de andere soort zelf, gaan dus evenzoo tewerk als de, uit hen ontwikkelde, dieren, die nooit onmiddellijk de minerale stoffen van den bodem ontleden en verteren kunnen, doch voor hunne voeding andere dieren, of vooral planten, gebruiken. Maar ook in de grootte, in den aard en de aanwezigheid van eene zoogenaamde kern in de cel en in nog zekere andere eigenschappen bestaan er bepaalde verschillen. Gij slaat hier een blik in een reusachtig rijk van het organisch leven, de aarde omvattend, evenals het planten- en dierenrijk. Deze stellen als zoodanig dan ook niets anders voor dan twee takken van dat groote, „derde," oorspronkelijke rijk, die zich ieder op zich zelf hooger ontwikkeld hebben, terwijl de massa dier ééncelligen, ook tegenwoordig nog, in het oude oerstadium om den aardbol zwermt. Gij, die wel de heer der schepping genoemd wordt, komt ook onophoudelijk met dat alomtegenwoordige rijk der dwergen in aanraking. Geen ademtocht, geen hap voedsel, geen slok water, waarmede gij niet eene ontelbare massa van die bacteriën inslikt. Wee u, zoo er eene tegenstrijdigheid bestaat tusschen de cellen van uw lichaam en eene horde van zulke ééncellige indringers. Als chölerabacillen maaien die dwergen u, menschen en heeren der schepping, weg als rijp graan en met geen tweede wezen op aarde, met geen tijger of giftslang, met geene giftplant, is de strijd nog tegenwoordig, zelfs voor den mensch der beschaving, zoo hevig en de overwinning zoo twijfelachtig geweest, als met deze oerdwergen van eene enkele cel. Aan den anderen kant evenwel zou ook die gansche menschelijke beschaving, met haren landbouw en hare nijverheid, zoo goed als onmogelijk geweest zijn zonder de hulp van zekere nuttige kaboutertjes, die ais de oorzaak beschouwd worden van de gewichtigste ontbindings- en gistingsprocessen. Uw bestaan is, waarheen gij ook den blik wendt, doorweven en doorsponnen met het net en en met den arbeid dezer kinderen van het „derde rijk" — te beginnen met uwe wording, toen het zaaddiertje en het ei, twee vrije „ééncelligen", nog eens binnen een hooger organisme schenen te ontstaan om u zelf voort te brengen — tot aan uwen dood, als wanneer ééncellige bacteriën het ontbindingsproces zullen doen ontstaan, waardoor uwe lichaamsbestanddeelen weer zullen terugkeeren in den grooten kringloop der natuur. Maar niet alleen daarom, dat zij nog zoo „actueel" voor ons zijn, wekken deze oercelwezens onze grootste belangstelling op. Want zij zijn nog meer. Zij zijn tegenwoordig nog de, blijkbaar weinig of in 't geheel niet veranderde, evenbeelden van onze oudste voorvaderen op aarde. Hetzij ze nog thans door eene, nooit afgebroken, levensreeks even onmiddellijke, onveranderde nakomelingen van dat geslacht van eerstelingen der aarde zijn, als de planten dit indirect en gewijzigd zijn, — hetzij ze millioenenmalen, altijd weer opnieuw, naar het oude voorbeeld, door hernieuwde oerteelt ontstaan zijn, — in al die gevallen zijn zij modellen van onze vroegste voorouders. En hunne levensgewoonten geven ons in meerdere of mindere mate steeds nog eene zekere afschildering van hetgeen in het leven van die voorouders reeds gewoonte zal geweest zijn. Ook hunne liefde is een schaduwbeeld, een laatste, ons oog nog bereikend, lichtbeeld van de „oerliefde" op aarde. Nu vertoont zich voor u echter deze „liefde" — en dit is zeer belangwekkend — nog in een groot aantal verschillende vormen. Als 't ware allerlei methoden, verschillende aanleg, tal van variaties, — tamelijk kakelbont door elkaar en schijnbaar geheel zonder regel. Ziet gij echter scherper toe, dan komt een vermoeden bij u op. De velerlei, dikwijls uitwendig onbeduidende, wijzigingen van de liefde der oercellen schijnen u hoogst gewichtig toe, zooals alle mogelijke verspreide herinneringen aan eene bepaalde en vaste ontwikkelingslijn van den oudsten tijd, — eene ontwikkelingslijn binnen de liefde. Onwillekeurig begint gij de zaken nog eens te rangschikken. Het is alsof deze, nog levende, éénceller hier de herinnering bewaart aan dien ontwikkelingstrap en alsof hij dien nog onveranderlijk in zijne soort van liefde vertegenwoordigt, — de ééne dezen, de andere genen, een derde weer een anderen, en zoo voort. Zou het niet mogelijk zijn, om aldus eene zeer logische keten terug te vinden ? Gij merkt dadelijk de volgende hoofdzaak op. Het is alsof in de vele liefdesmethoden van de tegenwoordige ééncelligen in zeker opzicht nog alle planken en al het wrakhout ronddrijven van eene groote, overoude brug : van die brug, welke voert van de eenvoudigste wijze van voortplanting in 't algemeen naar de geslachtelijke voortplanting. Bij de hoogere dieren en planten ziet gij, hoe deze geslachtelijke voortplanting overal geregeld en vlot plaats heeft. Bij de lagere dieren en planten ziet gij ze nog als 't ware onvolkomen, haperend, met horten en stooten. Maar de ééncelligen hebben, naar het schijnt, vroeger onmiddellijk als nieuwe ontdekking, den weg ontdekt, die tot de geslachtsvoortplanting voerde. Vervang het woord dwergen door cellen — en gij begrijpt nu, wat mijn sprookje zeggen wil. Het is niets anders dan de zinnebeeldig ruwe poging, om u dien weg nog eens in beelden voor oogen te stellen. Als gij daarbij de woorden niet op de goudschaal wilt wegen, dan kunt gij U in elk geval éénmaal voorstellen, dat de zaken zoo in haar werk zijn gegaan. De overeenkomstige toestanden vindt gij tegenwoordig nog alle bij de voorhanden ééncellige schepselen der aarde, als afzonderlijke brokstukken, verspreid. Onze dwergen doen zich van den aanvang af als individu's, als eene veelheid van afzonderlijke wezens, voor. Aldus moeten wij ons de ééncelligen uit den oertijd, met welken het leven in onze beteekenis begon, eveneens voorstellen en zoo ontmoeten wij nog tegenwoordig op de aarde myriaden en nogmaals myriaden van ééncellige wezens. Van een gemeenschappelijk o e r s 1 ij m 1), waaruit deze oer-individu's zelf eens voortgekomen zouden zijn, leert ons de theorie of de practijk, noch het tegenwoordige of verledene iets, en mocht het toch éénmaal bestaan hebben, dan moet dit in elk geval reeds lang vóór alle echte „tijden der liefde" geweest zijn. De dwergen waren dus bij het begin der historie wel geïndividualiseerd, maar zij waren daarbij nog volkomen geslachtsloos, noch man noch vrouw. Dezen toestand ziet gij tegenwoordig nog bij bijna alle ééncelligen, ja, hij vormt zelfs een regelrecht en wezenlijk kenmerk van het geheele „derde rijk." Te vergeefs zoekt gij bij de kleine vormlooze klompjes slijm in het slib onzer wateren, de zoogenaamde amoeben 2), of bij één der beroemde bacillen, naar „man" of „vrouw." Zij zijn geen van beiden. Ook zijn zij bijvoorbeeld geen zoogenaamde „hermaphrodieten" of tweeslachtigen, die de beide soorten van geslachtsdeelen in hetzelfde lichaam vereenigen. Neen: zij hebben juist in 't geheel geene Bölsche, Liefde i. d. Natuur, I, 2e druk. ii geslachtsdeelen. Alle individu's zijn gelijk en, ofschoon zij „kinderen krijgen," kunnen zij die krijgen zonder eenig spoor of eenige mogelijkheid van eene geslachtelijke voortplanting. Zij doen werkelijk precies zooals de genoemde dwergen. Zij bezitten het vermogen om zekere vreemde stoffen in hun lichaam op te nemen en zoodanig geheel daarin te verwerken, dat zij in hunne eigen levensstof overgaan en tot deelen van dat lichaam worden. Die opneming en omzetting is noodig voor de zoogenaamde „stofwisseling", een grondkenmerk van alles, wat leeft. Het lichaam van een levend wezen ondergaat voortdurend stofverlies, daar de oude bestanddeelen door de ademhaling en andere processen ontleed worden en in onbruikbare stoffen overgaan, die uit het lichaam verwijderd worden, daar opeenhooping ervan nadeelig zou werken. Dit verlies moet dus aangevuld worden door het opnemen van nieuwe stoffen, d.i. van het voedsel, dat door de spijsvertering weer in bruikbare stoffen omgezet wordt. Deze voortdurende kringloop van de afscheiding der onbruikbare en het opnemen van nieuwe stoffen door de voeding en spijsvertering wordt „stofwisseling" genoemd. En zooals wij, als hoogst ontwikkelde dieren, als menschen, dit heden ten dage nog doen, zoo deden dit vroeger reeds de ééncelligen en zij doen dit nog ; zij verliezen stof, eten, verteren hun voedsel en houden zichzelf aldus in stand, zij vullen het verlorene onophoudelijk weer door de stofwisseling aan. Maar het blijft niet bij dat eenvoudige aanvullen. Een kind, dat eet, vult het verlorene door de stofwisseling niet alleen aan ; het neemt ook wel degelijk toe, — het groeit, daar het meer voedsel opneemt dan voor het aanvullen noodig is. Volkomen hetzelfde geschiedt bij het ééncellige oerwezen, onzen „dwerg." Ook hij neemt voedsel in overmaat op, hij wordt positief grooter: groeit. Maar nu verder: als deze groei een zekeren graad bereikt heeft, dan schijnt eene bijzondere kracht in het kleine organisme hem verder te stuiten ; het splitst zich in twee deelen ^et -krijgt kinderen", dat wil zeggen: het valt eenvoudig tot twee kinderen uiteen. Blijkbaar is ook dit vermogen evengoed eene innerlijke noodzakelijkheid en eene grondeigenschap van het ééncellige wezen, als het eten en het groeien zelf en het moet dus op grondkrachten van dit leven berusten, die wij in haar wezen nog niet kunnen doorgronden, maar die wij als zoodanig moeten aannemen als iets, dat volkomen vaststaat. Bij dit proces vormt zich nu eerst eene insnoering, ongeveer in het midden der oppervlakte van het weeke lichaam, aan beide zijden; — die insnoeringen worden dieper en dieper nu worden de beide deelen nog slechts door een dun vezeltje van levende stof bijeengehouden — totdat eindelijk ook dit draadje afbreekt en gij twee schepseltjes in plaats van één voor u hebt, elk precies half zoo groot als de oude amoebe was, maar elk op zich zelf een afgesloten individu, dat dadelijk weer begint met zich, door eten en groeien, tot de oude grootte op te werken en zich dan opnieuw te verdeelen. En dit deelingsproces heeft, althans bij de bacteriën, in den regel verbazend snel plaats, hetgeen te opmerkelijker is bij de onnoemelijk kleine afmetingen dezer wezentjes, welke slechts uitgedrukt kunnen worden in duizendsten en tienduizendsten van een millimeter. Reeds onze langenoot van Leeuwenhoek zegt in zijne beeldrijke taal, dat de grootte van deze organismen — die hij nog voor diertjes hield — zich tot die van eene kaasmijt verhoudt, als de grootte van eene bij tot die van een werkpaard. De sterkste vergrootingen onzer microscopen, waarbij een mensch, gesteld dat men hem geheel kon overzien, de afmetingen van den Montb'anc zou vertoonen, doen ons de meeste bacteriën nog slechts zien als stipjes, zoo groot als de punten en komma's van dit boek. Maar wat zij in grootte te kort schieten, dat wordt hier, in het belang van de instandhouding der soort, ruimschoots vergoed door de schier ongeloofelijke snelheid van vermenig- 11* vuldiging. Het geheele proces : groei, deeling, vernieuwd aangroeien der beide deelen en nieuwe verdeeling, geschiedt in zulk een kort tijdsbestek, dat de nieuwe geslachten in enkele uren, ja in deelen van een uur, uit elkaar te voorschijn stormen, als onder het mes van eene hakmachine, die in duizelingwekkende vaart rondgedraaid wordt. Zelfs als dit proces een geheel uur duurt, zijn er na het tweede uur reeds vier jongen, na 3 uren 8, na 4 uren zestien, en na een etmaal zou het nageslacht van eene enkele bacterie, gesteld dat allen in leven bleven, reeds aangegroeid zijn tot de respectabele familie van bijna 17 millioen stuks. Na twee dagen zou, als de vermenigvuldiging door niets gestuit werd, de nakomelingschap reeds aangegroeid zijn tot 281 millioen en na eene week zou het aantal der nakomelingen nog slechts uitgedrukt kunnen worden door een getal van 51 cijfers. Gelukkig echter gaat die, even eenvoudige, als snelle vermenigvuldiging, niet ongestoord in dezelfde verhouding voort. Want anders ware de aarde spoedig door deze wezens — hoe nietig dan ook elk op zich zelf — overbevolkt en zou eene enkele cultuur van bacteriën binnen enkele weken den oceaan kunnen dempen of zich tot hooge gebergten opstapelen — een afschuwelijk resultaat van de liefde, dat echter door natuurlijke hinderpalen weer tot geringere afmetingen teruggebracht wordt, daar deze organismen door tal van andere, hun vijandige, processen weer in enorme massa's te gronde gaan. Maar wij gaan verder met de geschiedenis der dwergen. Deze namen verschillende methoden van deeling aan : nu eens scheidde er één niet de helft, doch een veel kleiner stuk af — dan weer brak er één in eene massa van kleine deeltjes door. Beide gevallen komen nog bij thans levende ééncelligen voor. Bij een groot aantal van de zoogenaamde Infusoriën, 3) eene groep van organismen, die eveneens nog geheel i n het ééncellige rijk tehuis behooren, ziet gij de echte verdeeling in twee helften plaats maken voor een eenvoudigsten vorm van de zoogenaamde .knopvorming." Hier heeft in den aanvang de deeling op dezelfde wijze als boven plaats, maar met dit verschil, dat niet het geheele infusiediertje zich in twee even groote helften splitst, met het doel om „kinderen te krijgen," maar zich van de hoofdmassa slechts een klein onderdeel, als eene soort van knop, afscheidt : het is nog wel verdeeling in tweeën, maar met zeer ongelijke deelstukken. Bij andere wezens, zooals bij sommige infusoriën en vele poliepen, waar het kleinere deel, het „knopje", voor goed of voor geruimen tijd met het moederdier vereenigd blijft, heeft men te doen met de eigenlijke „knopvormin g." Verder vindt gij, dat bij eene nog veel grootere massa van ééncellige oerwezens de verdeeling in tweeën geheel en al verlaten is, om plaats te maken voor eene splitsing van het ouderlijke individu, onmiddellijk in eene gansche massa van zelfstandige deelstukjes. Deze methode wordt in haar meer ontwikkelden, meestal reeds eenigszinsgewijzigden, vorm gewoonlijk „sporevorraing" genoemd; het cellichaam van het ééne oerwezen barst als 't ware uiteen in eene geheele kleine stofwolk van, naar buiten zwermende, lilliputter-cellen („sporen"), van welke elk op zich zelf nu een zelfstandig nieuw individu voorstelt. In het wezen der zaak hebben wij hier echter ook nog slechts te doen met het tweede geval van onze dwergen. Wij zagen toen, dat onze miniatuurdwergjes, die al te klein en te zwak geworden waren, dreigden uit te sterven, toen op het laatste oogenblik, door het versmelten van twee dwerg-dwergjes, redding daagde. Welnu : de hoofdzaak, ook van dit proces — het versmelten van twee gelijksoortige kleine cellen ten behoeve van vermeerdering der krachten, — kunt gij nog heden ten dage bij ontelbare soorten van ééncelligen onder de rhizopoden, infusoriën, conjugaten, diatomeeen 4) enz. gemakkelijk bestudeeren. Ja zelfs hebben vele dezer wonderlijke heiligen, naar het schijnt, regelrecht e vaste gewoonte aangenomen, om dat gevaar telkens tot het hoogst te doen stijgen, om dan, als het ware volgens een vast programma, als afgesproken, het reddingsmiddel in de weegschaal te werpen. Zij verdeelen zich eenvoudig op goed geluk, totdat de grootte der afzonderlijke stukjes tot een minimum is gedaald - en dan laten zij het versmelten van twee individu's tot stand komen en brengen daarmede weer nieuwen en snellen lichaamsgroei en nieuwe energie in hun gansche volk. Het valt nauwelijks te betwijfelen, of dit proces stelt, als handeling, een overoud station op den weg der liefde voor. Deze eenvoudige c onj u gati e (zooals men het genoemd heeft) van twee gelijksoortige, maar zeer kleine en op zich zelf zeer zwakke, jonge celwezens wijst zoo scherp mogelijk aan: den eersten stap tot de geslachtsliefde en daarmede tot de liefde in engeren zin in het algemeen. Nog zijn de geslachten, wat den vorm betreft, niet uitwendig gescheiden — de beide met elkaar versmeltende wezens vertoonen zelfs nog volkomen dezelfde gedaante. En zulk eene gelijkheid kunt gij in vele gevallen nog tegenwoordig tot voorbij de grens van het rijk der ééncelligen vervolgen. Gij weet, dat dieren, zoowel als planten, zich eerst historisch hebben ontwikkeld uit het derde rijk, dat der ééncelligen. Welnu : zelfs bij sommige der laagste echte planten vindt gij nog zulk eene conjugatie van kleine, afzonderlijke wezens, die volkomen op elkaar gelijken. Daar hebt gij bijvoorbeeld fijne smaragdgroene draadjes van algen (draadwieren) op de kiezelsteenen in de beek of aan de steenen wanden der pompen 4). Elke draad bestaat uit eene ketting van los samenhangende cellen. Op het juiste oogenblik valt elk dezer cellen op zich zelf inwendig uiteen tot eene geheele kolonie, een dicht gewemel van uiterst kleine nieuwe celletjes. Kort daarop zwermen deze celletjes, die eene levendige beweging vertoonen, naar buiten in het water. Ontmoeten elkaar daar nu twee van die celletjes, die wel van twee verschillende koloniën afkomstig, maar overigens in uitwendigen vorm volkomen gelijk zijn, dan snellen zij dadelijk, als door eene plotselinge sympathie gedreven, op elkaar toe, leggen zich dicht tegen elkaar aan en versmelten eindelijk door een laatsten schok tot één enkel lichaam. Zoo gaat het dus tegenwoordig nog bij de echte algenplanten ! Waarom zou dit dan, bij zulk een buitengewoon logischen gang van zaken, ook niet in den oertijd in het algemeen de weg geweest zijn, die tot eene versmelting en daarmede historisch naar de lijn der geslachtsvoortplanting voerde ? Natuurlijk blijven daarbij enkele geheime punten over. Maar die blijven er immers overal, waar men tot in het wezen der levensverschijnselen doordringt? Hoe is het mogelijk, dat twee op zich zelf afgesloten individu's, hetzij groot of klein, gelijk of ongelijk, in het algemeen levend kunnen versmelten ? Welke „sympathie" komt hier opeens in werking, waardoor levende cellen zich vereenigen, evenals de atomen van twee elementen bij de vorming van eene chemische verbinding ? Dat weten wij inderdaad niet. Maar gij moet u steeds duidelijk herinneren : wij weten ook in den grond der zaak niet, waarom stofwisseling in de cel noodig is, waarom uitscheiding en nieuwe opneming van stoffen, voeding en afscheiding, waarom groei en zelfsplitsing plaats hebben. Want ook bij dit proces van de levende samensmelting van twee cellen, krijgen wij in het algemeen den indruk, dat wij hier ook slechts met eene soort van positieve voortzetting of vervorming van één dier andere processen te doen hebben. Ik zeide reeds: de eenvoudigste verschijnselen in het leven der cellen berusten blijkbaar op de eenvoudigste stofwisseling, — zij zijn: opnemen van voedsel (eten), om de onbruikbaar geworden celstof aan te vullen — en uitscheiding, om deze onbruikbare stoffen, alsmede de niet verwerkte voedingsstoffen, te verwijderen. Daarbij komt dan, als positieve uitbreiding van de eenvoudige aanvulling : de groei, — en deze groei schijnt weer eene soort van uitscheiding van hoogeren, levenden aard te voorschijn te roepen : de voortplanting door zelfsplitsing of althans door afscheiding van een knop. Nu zoudt gij nog een stap verder kunnen gaan en zeggen: evenals het eenvoudige eten voortdurend moet aanvullen, wat met de uitscheiding verloren gaat, zoo moet onder zekere omstandigheden ook eene nieuwe wijze van eten het ontbrekende aanvullen, dat bij eene al te levendige uitscheiding door de voortplanting ontstaat. Daar echter de voortplanting eene „levende uitscheiding" is, zoo moet hier ook een „levend" eten plaats hebben — dat is : er moet levende stof als zoodanig in de levende cel overstroomen. Plastisch uitgedrukt, en onder het vereischte voorbehoud ten opzichte van de vergelijking, zou men dus het „kinderen krijgen" als een hoogeren vorm van de afscheiding, van een excrement kunnen beschouwen en de 1 i e f d e, in de beteekenis van de versmelting van twee individu's met het doel om een derde voort te brengen: een verfijnden vorm van het eten. Het eten en de uitscheiding van excrementen blijven ten slotte even diepe geheimen en even verhevene raadsels van het leven, als de voortplanting en de liefde. De volgende trap in het beeld van ons sprookje is eenigszins netelig. De dwergen gewenden zich eraan om, uit het oogpunt van nuttigheid, niet meer hunne broeders of onmiddellijke bloedverwanten, doch vreemde stamgenooten, voor het versmelten te gebruiken. Dit vormt een gewichtig vraagstuk voor het geheele onderzoek van het leven en de liefde. Het vraagstuk van de kruising en de zelfbevruchting. Bekijk nog eens de kleine groene draadwieren van zooeven — de laagste planten, die wel reeds eenigszins meer ontwikkeld zijn dan het eenvoudige ééncellige oerwezen, maar toch nog de eenvoudigste versmelting van gelijke deel-individu's vertoonen. Daar bespeurt gij twee van die kleinste deelalgen, terwijl zij in het water rondzwemmen en een collega zoeken om mee te versmelten. Het zijn echte broeders uit dezelfde verdeelde cel. Nu ontmoeten zij elkaar — maar... zij ontwijken elkaar. Zij willen elkaar niet! In het volgende oogenblik daarentegen heeft elk van haar eene vreemde, niet broederlijke, zwermcel bereikt en daar opeens smelten zij krachtig ineen. Waarom versmaadt de broeder den broeder ? Beschouw nu iets anders. Hoogere planten. Hier bestaat reeds de echte scheiding der geslachten, een vrouwelijk deel in de bloem : de stamper met den eierstok, en mannelijke deelen : de zaad- of stuifmeelhoudende meeldraden. Maar dit slechts ter loops. In elk geval hebt gij in den regel de beide deelen, die voor de bevruchting met elkaar moeten versmelten, oogenschijnlijk dicht bij elkaar in dezelfde bloem. Deze hoogere planten zenden geen beweeglijke zwermcellen meer uit, zooals de genoemde draadwieren. De bloem zit vast, zooals de geheele plant. Des te gelukkiger, zult ge zeggen, is dus de vereeniging der geslachtsdeelen in ééne en dezelfde bloem. De meeldraden, zou men zoo denken, behoeven slechts ter gelegener tijd hunne zaadcellen, de stuifmeelkorrels, uit te werpen en dan zullen deze op den stem- pel, het bovenste gedeelte van den stamper, vallen en het eitje daarin door versmelting bevruchten. Maar dan slaat gij den bal geheel mis. In negen en negentig van de honderd gevallen ziet gij, dat juist de kunstigste maatregelen getroffen zijn om deze versmelting der cellen, deze „voortteling" binnen dezelfde bloem, te beletten. In ontelbare gevallen is de geheele bloem erop ingericht om, in weerwil van de onmiddellijke nabijheid, de zelfbevruchting onmogelijk te maken. Daarentegen is de bloem, hoewel zelf onbeweeglijk, op het voordeeligst ingericht voor het bezoek van zekere beweeglijke, van bloem tot bloem zwervende insecten, zooals hommels (zie de figuur op blz. 146), vlinders (zooals op blz. 157 de in het midden der figuur afgebeelde koninginnepage en daarnaast de beide paarlemoervlinders), bijen, vliegen enz. Al deze insecten worden door de plant gelokt door allerlei kleuren, geuren en door bronnen van zoeten honing. Om bij den honing te komen, moeten zij binnen in de bloem kruipen of er den zuigsnuit of de tong in steken. Daarbij bepoedert echter de ééne bloem het insect met haar stuifmeel, dus met de zaadcellen, en als het insect nu weer verder vliegt naar eene tweede bloem van dezelfde soort, dan blijven daar de zaadcellen aan den kleverigen stempel van het vrouwelijke orgaan vasthechten en brengt het insect daardoor onwillekeurig eene bevruchting door kruising tot stand, die blijkbaar voor de gansche levenshuishouding van deze planten eene gewichtige, ja onmisbare voorwaarde is. In de figuur van blz. 177 ziet men hoe, in de bloemen van de Salie (S a 1 v i a), de omgebogen meeldraden en stempels met den rug van de, honing opzuigende, hommels in aanraking komen en hoe dezen dus de kruisbevruchting in de hand werken. Het is dus hetzelfde geval als zooeven, hoewel veel samengestelder: het broederzaad van dezelfde bloem wordt angstig vermeden, en daarentegen is het vreemde zaad, dat door het insect erheen gesleept wordt, bij de versmelting ten hoogste welkom. Ik wil u nog één voorbeeld nader beschrijven, want de zaak is uit elk oogpunt interressant. Pluk eens daarginds in het gras onder de olijfboomen één dier zonderlinge, bleekgroene schachten, bij welke een groot blad, als een opgerold vaandel, over de bloem saamgevouwen schijnt te zijn. Het is een zoogenaamde Aronskelk, uit de plantenfamilie der Aroïdeeën 5). Breek de groene bloemscheede, die gij ook in de figuur hieronder ziet, open en gij ziet van onderen eene ketelvormige, hooger op eenigszins ingesnoerde, holte. En als gij den wand van dien ketel openbreekt, dan komt er een gansche zwerm van zeer kleine zwarte mugjes uit vliegen. Zij schijnen plotseling als uit een kerker losgelaten. Maar hoe kwamen zij er in ? Hier hebt gij eene der bewonderenswaardigste inrichtingen van de geheele plantenwereld voor u : eene inrichting ter verzekering van de bevruchting door kruising. De Aronskelk geeft een rottenden geur af, die kleine aasvliegen erheen lokt, welke van boven af in het geopende peperhuisje kruipen. Daar ontmoeten zij eene stevige knots, die uit het, van boven open, keteltje opstijgt en die den top van de eigenlijke bloeiwijze voorstelt, welke als naakte spil zich door den ketel naar boven verheft. De insecten klauteren langs die spil naar beneden en komen binnen in den ketel. Daar is het heerlijk; terwijl buiten de koele dauw valt, ontwikkelen de bloemen in den ketel eene zachte warmte, en zijne binnenwanden vloeien over van het heerlijkste sap voor de begeerige insecten. Maar wat zien wij nu ? Één der vliegjes wil, voldoende verwarmd en verzadigd, het vriendelijke toevluchtsoord weer verlaten. Maar daar bemerkt het tot zijn schrik, dat het gansche snoepzieke gezelschap in den ketel gevangen zit Zonder er acht op te slaan, zijn zij bij het naar beneden kruipen door een krans van, benedenwaarts gerichte, buigzame borstels gedrongen, die nu, als zij terug willen gaan, den uitgang, als in eene palingfuik, onbarmhartig verspert. Wat nu te doen ? De kleine gevangenen krioelen een paar dagen onrustig, maar goed doorvoed en verwarmd, in hunne gevangenis rond en wachten hun tijd af. Intusschen wordt er in de plant een merkwaardig nieuw tafreel afgespeeld, waarop de vliegen in den aanvang zeker in 't geheel geen acht slaan, daar het haar niets schijnt aan te gaan. Langs de spil van den ketel zitten, dicht op elkaar gedrongen, eerst een krans van mannelijke en daarboven een van vrouwelijke geslachtsbloempjes. Dicht bij elkaar, ja zelfs vlak boven elkaar gezeten, zouden zij eigenlijk zoo gemakkelijk mogelijk elkaar kunnen bevruchten en het rondzwermen van de vliegjes moest, zou men zoo denken, juist een uitnemend middel zijn om die vermenging te bevorderen. Maar: dat zou huwelijken geven in het eigen vaderhuis en dat juist wil de plant volstrekt niet. Hoe legt zij dat aan ? Eenvoudig aldus. De beide kransen van bloemen zijn niet g e 1 ij kt ij d i g, doch na elkaar r ij p. Eerst de vrouwelijke, later de mannelijke. Terwijl nu de gevangenen nog onrustig rondgonzen, wordt opeens de mannelijke bloemkrans geslachtsrijp en verspreidt dichte massa's van „stuifmeel", dus van mannelijke zaadcellen. De vliegen worden er dicht mede bepoederd, zonder er veel notitie van te nemen. Want hun wacht spoedig iets, wat veel heerlijker is. Alsof het rijpen der bloemen ook daarboven alle krachten in beslag genomen had, verslappen en verwelken nu plotseling van zelf de fuikborstels: de weg naar het zonlicht wordt weer vrij en dol van vreugde stormen de insecten naar buiten. Dus die Aronskelken schijnen het toch niet zoo kwaad te meenen ! Nauwelijks vrij, ziet gij dan ook hetzelfde vliegje opnieuw voor de verzoeking van den aasgeur bezwijken en in eene tweede bloemscheede kruipen, die haar weer voor een paar dagen gevangen houdt. Maar hier heeft intusschen reeds lang te voren, en lang vóór het rijpen der mannelijke bloemen, eene gewichtige verandering plaats gegrepen en reeds op het oogenblik, dat de vreemde gasten naar binnen dringen, zijn hier de vrouwelijke bloemen op de as van den ketel rijp ge- worden en dus gereed voor de bevruchting. En voor deze rijpe vrouwelijke bloemen brengen de vliegen nu, op haar rug geladen, rijpe mannelijke zaadcellen van een anderen vreemden Aronskelk mede en eenvoudig door haar rondzwermen plakken zij die onwillekeurig op de juiste plaats van den stamper vast. Is dat geen uiterst geraffineerde inrichting om de familiehuwelijken te vermijden ? En, zooals ik zeide, het aantal van dergelijke kunstgrepen der natuur is legio. Daar, waar de insecten zich niet met het overbrengen van het stuifmeel van de ééne bloem op eene tweede belasten, zorgt de wind er voor — de wind, die u zelf, als gij in het voorjaar voorbij een hazelaar gaat, dikwijls met het gele stuifmeel bepoedert. In enkele gevallen gelukt het zelfs aan hoogere planten, om hare bestendige onbeweeglijkheid voor dit ééne geval volkomen te overwinnen. In de blauwe wateren der meren van Boven-Italië, vooral in het Gardameer, vindt gij de sierlijke Vallisnéria 6), eene waterplant, in bovenstaande figuur (blz. 169) afgebeeld, bij welke nooit de beide soorten van geslachtsdeelen in dezelfde bloem vereenigd zijn en die toch voor de bevruchting de insecten ontberen kan. Deze planten leven onder water en hier zou de bevruchting niet kunnen plaats hebben, daar de stuifmeelkorrels door het water zouden barsten. Wat gebeurt echter tegen den tijd der bevruchting ? De vrouwelijke bloemen zijn bevestigd aan spiraalvormig ineengedraaide bloemstelen (vandaar de soortsnaam: s p i r d 1 i s), die zich tegen den bloeitijd opheffen tot aan de oppervlakte van het water. De mannelijke bloemen echter, die het stuifmeel bevatten, laten reeds als knoppen van den wortelstok los en zeilen lustig met den wind als een bootje op het water rond, tot zij, zooals in de figuur, bij de vrouwelijke bloemen landen en deze bevruchten, die zich dan weer naar den bodem terugtrekken. Maar gij kunt nog verder gaan. Elke ervaren veefokker zal u vertellen, wat hij van kruising, in tegenstelling van de familieteelt, denkt. Als men bijv. varkens van dezelfde familie, vooral broeders en zusters onderling, of kinderen met ouders (in engeren zin: „I n c e s t-t e elt" genoemd 7) altijd weer opnieuw zonder bloedvernieuwing laat paren, dan vertoonen zich in de opvolgende geslachten de eigenaardigste teekenen van verval. De dieren verzwakken, de levensduur vermindert en ten slotte worden zoowel de mannelijke als de vrouwelijke individu's onvruchtbaar. Elke veefokker weet, dat hij daarmede voorzichtig moet zijn, daar die handelwijze, in haren uitersten vorm, steeds tot schade leidt, — deze fokkerij is iets „tegennatuurlijks", dat verzwakt, degenereert en eindelijk tot stilstand in de geheele familie dezer dieren voert. En denk nu eindelijk ook aan uzelven. Zoudt gij uwe zuster, uwen broeder huwen? Juridisch is het in alle moderne cultuurstaten ten strengste verboden. Deze wet berust op moraliteitsbeginselen, die oneindig veel ouder zijn dan al onze moderne staten, ja, ouder dan onze gansche beschaving. Wilde volken, zonder staatsregeling of geschreven wetten en bijna zonder eenige beschaving, houden de huwelijken tusschen broeders en zusters of tusschen ouders en kinderen voor even verwerpelijk als wij. En zouden nu deze begrippen, die ouder en standvastiger onder ons zijn dan pyramiden, godsdiensten en kronen, slechts eene mystieke gril van de menschheid vormen ? De arts, wiens wetboek der moraal de statistiek is, zegt: neen. Hij bewijst u, in reeksen van cijfers, hoe er de grootste waarschijnlijkheid voor bestaat, dat familieteelt, tot en met de incestteelt, bij de menschen even gevaarlijk is als bij de dieren. De nakomelingen uit huwelijken van broeders met zusters, of van vaders met dochters degenereeren hier, evenals daar. Dit zegt althans, zoo voegen wij er onpartijdigheidshalve bij, verreweg de grootste meerderheid der artsen. De waarschijnlijkheid wordt echter voor den mensch juist daardoor zoo verbazend groot, dat de veroordeeling der familieteelt als een bruisende stam over hem heenslaat, uit al het plantaardig en dierlijk leven, waarvan hij immers slechts een bijzonder geval is. Wat beteekent dit alles ? Darwin zegt: eene natuurwet. Eene natuurwet in het levende rijk is met de familieteelt in strijd. De hoogste uitdrukking vindt zij in onzen tegenzin tegen huwelijken van bloedverwanten. De laagste zou ongeveer bestaan in den afkeer, dien wij bij de zwermende deelcellen van het draadwier opgemerkt hebben, tegen versmelting met broedercellen uit dezelfde deelkolonie. En als eerste zinnebeeldige uitdrukking heeft onze dwergenhistorie den waren oertoestand weergegeven. Ik heb u toen de zaak eenigszins aannemelijk trachten te maken door het historietje van de kiespijn. Natuurlijk konden de oercellen, die nog zoo goed als in 't geheel geen eigenlijke organen in onze beteekenis, en dus evenmin kiezen, bezaten, ook nog geen kiespijn hebben. Maar toch konden zij in den strijd om het leven reeds zekere gebreken en beschadigingen opgedaan hebben. En het is duidelijk, dat op de genoemde wijze zulke individuëele gebreken door familieteelt, als 't ware, geconserveerd, duurzaam bewaard, doch daarentegen door versmelting met „vreemde" deelcellen langzamerhand onschadelijk gemaakt, weer uit den weg geruimd moesten worden. Het is nu voor mij zeer goed denkbaar, dat dit oorspronkelijke voordeel werkelijk het uitgangspunt kan gevormd hebben van de latere natuurwet tegen de familieteelt. Natuurlijk moest datgene, wat in den aanvang als „onvoordeelig" steeds weer uitgesloten werd, later in Darwinistischen zin, door bijzondere overgeërfde beschuttingsmiddelen, als het ware eerst „wettig" onmogelijk gemaakt zijn. Zoo zou bijvoorbeeld een dergelijk verschijnsel als het onvruchtbaar worden der nakomelingen van huwelijken tusschen broeders, als zulk een secundair, eerst later ontwikkeld, verschijnsel moeten beschouwd worden. Het kan echter ook zijn, dat in de geheele zaak reeds oorspronkelijk eene organische grondwet zich gelden liet, evenals de wetten van de stofwisseling, den groei, de voortplanting enz. in het algemeen. Dan zouden de genoemde oerdwergen zich eenvoudig, als 't ware k priori en als onder den drang van eene zekere polariteit, waardoor „gelijk van gelijk", dat is: de ééne echte broeder van den anderen, afgestooten werd, van den aanvang af, zoodra de versmelting in het spel was, van den broeder afgewend en zich naar den vreemden gekeerd hebben. Eene volledige verklaring van deze zaak kan in elk geval voorloopig niet gegeven worden ; hoofdzaak is het vaststaande feit, dat de versmelting bij voorkeur plaats had tusschen vreemd en vreemd, niet tusschen broeder en broeder. Dit feit opent echter logisch, hoe de verklaring ook zij, alleen reeds den weg tot voortzetting onzer beschouwingen. De bevoorrechting van vreemde makkers bij de versmelting dreef de kleine dwergen tot het rondtrekken. Daarbij troffen zij zekere trage vreemde dwergen aan, door ongelijke verdeeling in tweeën ontstaan, waarmede zij zich nu gewenden, om op bijzonder gunstige wijze te versmelten. Zoo ontstond verschil tusschen de versmeltende makkers: de tweeslachtigheid vestigde zich in dien zin, dat men nu ook uitwendig twee geslachten kon onderscheiden, — een klein, beweeglijk, zoekend — en een grooter, trager, afwachtend geslacht. Neem uzelf: het hoogst ontwikkelde dier op aarde. Bespeurt gij niet nog in uzelf de achternasleepende schaduw van het overoude proces in het dwergsprookje uit de wereld der oercellen ? Vooreerst ook bij u nog een vast en beslist verschil in vorm tusschen de voorttelende individu's. Niet alleen schuwt de broeder den broeder en zoekt hij een vreemd menschelijk wezen voor de paring, maar hij zoekt onder dezen ook een, lichamelijk geheel van hem verschillenden mensch : hij zoekt als man eene vrouw. En de vrouw zoekt omgekeerd een man. Ga die tegenstelling echter eens scherper na. Ziet gij ze wel, — de sporen van het overoude dwergensprookje, van de beweeglijke cel, die zocht, en de blijvende, die afwachtte ? In het ontzaglijke raderwerk van het leven en de beschaving der menschheid, neemt ook de vrouw deel aan duizend en duizend bewegingen van lichamelijken en geestelijken aard, maar houden wij, te midden van dat alles, den blik scherp op het geslachtsleven gericht, dan is de Bölsche, Liefde i. d. Natuur, I, 2e druk. 12 man hier toch nog steeds het gevende, de vrouw het ontvangende deel. Voer uwe verbeelding terug tot het vroeger besproken geheimzinnige oerverschijnsel van uwe menschelijke voortplanting. Het is waar: in het vrouwelijke geslachtsorgaan heeft de eicel haar eigen leven. Zij scheidt zich van den eierstok in het reusachtig vrouwelijk organisme af door eene dergelijke splitsing als het rustende dwergje zich van zijn ouderlijken dwerg ook eerst door een krachtigen ruk afscheidde. Het eitje begeeft zich door den eileider naar de baarmoeder en beweegt zich dus zelfstandig over een kleinen afstand naar de zaadcellen. Maar ook de gezeten dwergen in het sprookje waren dit slechts in algemeenen en betrekkelijken zin, zullen zich dus ook wel eenigermate bewogen hebben — zij het dan ook veel minder dan de andere. En als nu de zaadcelletjes in de baarmoeder aankomen en op het ei toezwermen, dan hebt gij, zonder twijfel, geheel en al hetzelfde beeld van de beweeglijke, reizende zaadceldwergjes en de rustende eicel, die ook weer in grootte de zaadcellen aanzienlijk overtreft. Dan is er nog eene analogie met het sprookje: maar nu tusschen de eikern en den kop der zaadcel, die in het ei doordringt, waarbij beiden zich bewegen, maar de eerste zeer langzaam, de laatste pijlsnel. En eindelijk, als kroon op het werk, de versmelting van beiden, waardoor de kracht geboren wordt voor nieuwe, volkomen ontwikkeling ; dus dezelfde tegenstelling hier, als ginds, tusschen beweeglijk en onbeweeglijk, groot en klein — tusschen mannelijken dwerg, mannelijke cel en vrouwelijken dwerg, vrouwelijke cel. Wat echter bij den mensch onzichtbaar in het inwendige geschiedt, dat vertoonen talrijke der, thans nog levende, ééncelligen openlijk, met het geheele lichaam. Daar dwarrelt een uiterst klein groen bolletje, in 't geheel nog geen millimeter groot, snel ronddraaiend door het water. Gij onderzoekt het onder den microscoop ; het is geen enkele cel, geen enkel op zich zelf staand wezen, maar een klompje van cellen. Het zijn er duizenden, door een allereenvoudigsten socialen band met elkaar samenhangend tot een beweeglijken kogel. De natuuronderzoeker noemt die merkwaardige dingen: Vo 1 v o x 8), kogelalge, ook kogeldiertje. Feitelijk zijn het noch' echte planten, noch echte dieren, doch gezellig levende oerwezens, tot welke de planten, wat haren oorsprong betreft, trouwens nog meer naderen dan de dieren. Laat voorloopig het sociale moment, dat zich hier reeds voordoet, eens ter zijde en beschouw slechts één der afzonderlijke schepseltjes van zulk een voloxkogel. En Iet daarbij op de voortplanting. Gij merkt dan bij verschillende geslachten dezer volvocineeën, zooals dikwijls bij de tegenwoordige ééncelligen, nog allerlei wijzen van vermenigvuldiging nevens elkaar op. Gij ziet eenvoudige celdeeling, gij ziet het uitéénvallen in vele kleine zwermende cellen en gij ziet ook versmelting (conjugatie) van zulke, nog volkomen gelijksoortige, cellen. Verder ziet gij echter ook het begin van een verschil tusschen de versmeltende cellen en wel zoo, dat de ééne g r o o t e r is dan de andere. En ten slotte ziet gij ook eene scherpe tegenstelling. Dikwijls worden in den éénen celkogel voor de voortplanting nog slechts groote, trage, gezeten cellen afgesplitst, in een anderen echter uitsluitend kleine, levendig zich bewegende — en de kleine beweeglijke zoeken dan de groote trage op, om ermee te versmelten. Zeer schoon kunt gij geheel overeenkomstige processen nog bij eenigszins hoogere, echte planten waarnemen. Ga naar het strand van de Noordzee en verzamel het, overal aangespoelde, blaaswier 9), eene nog zeer laag staande plant, maar die toch reeds vrij wat hooger staat dan de kogelwier van zooeven. De blaaswier is tweehuizig, dat is: de ééne plant brengt alleen bevruchtende (mannelijke) cellen voort, de andere slechts cellen, die bevrucht worden (vrouwelijke). Men noemt die cellen hier sporen en de laatste zijn ook hier weer veel grooter, rustiger en nemen eene afwachtende houding aan. Ook hier overigens weer een geregeld elkaar vinden en versmelten van deze, reeds duidelijk verschillende, twee soorten van cellen. Zoodra de kleine 12* mannelijke zwermsporen vrijkomen, bewegen zij zich driftig in het water voort en storten zich met zooveel kracht op de grootere vrouwelijke sporen, dat deze eene draaiende beweging aannemen, die verscheidene minuten duurt. Zeer interessant is daarbij, dat de zwermsporen in het water met de grootste zekerheid de rustende cellen weten te ontdekken en te grijpen. Het is, alsof zij op den reuk afgaan en men meent dan ook, dat de groote rustende (vrouwelijke) cellen, in het water van hare omgeving, zekere stoffen afscheiden (waarschijnlijk organische zuren), die, als prikkel, de kleine zwermsporen aanlokken. De aantrekkende macht der liefde is hier dus reeds met eene zinswaarneming verbonden. Het spreekt van zelf, dat deze eenvoudigste wezens nog geene zintuigen bezaten voor eigenlijke zinswaarnemingen en zij dus hunne wederpartij niet konden zien, zooals onze dwergen. Maar het is toch bewezen, dat zulke lagere wezens reeds op chemische prikkels reageeren en door deze aangetrokken of afgestooten kunnen worden, een verschijnsel, dat men chemotaxis genoemd heeft. Het lijdt geen twijfel, dat uit dit primitieve begin zich de eenvoudigste reuk- en smaakgewaarwordingen ontwikkeld hebben, vooral daar zij bij de allerlaagste organismen ook eene groote rol spelen bij het opsporen van het voedsel, de keuze van het wijfje enz., en de reuk bij de lagere dieren dan ook veel scherper is dan bij den mensch. In zoover kan men dus, in de taal van ons sprookje, zeggen, dat de zoekende dwerg den wachtenden rook of proefde, vóór hij hem kon zien. Ik zou u nog eene menigte van gevallen, ter illustratie van de dwergenhistorie, kunnen verhalen en die u vooreerst het onderscheid in grootte en vervolgens het verschil in beweeglijkheid der beide soorten van cellen zouden doen kennen. Ééne zaak is daarbij nog van groot gewicht. Bij eene inderdaad overweldigende massa van, nog levende, ééncelligen vindt gij, ook onafhankelijk van de voortplanting, eene afwisseling tusschen de gezeten, rustige en de beweeglijke, zwermende levenswijze. Het is alsof de oerwezens dit „hetzij — of" van den aanvang af reeds tot allerlei gewone levensdoeleinden bij zich zelf verzorgd en verpleegd hadden. Zelf bij één en hetzelfde individu ziet gij somtijds de scherpste afwisseling tusschen het gebonden zijn aan dezelfde plaats en de beweeglijkheid. Tijdens de spijsvertering, bij het uitdrogen van de verblijfplaats, ter beschutting tegen allerlei uitwendige gevaren en nadeelen, ziet gij vrij en lustig zwermende oercellen zich plotseling vastzetten en tijdens de rust inkapselen. Is de aanleiding of het gevaar voorbij, dan wordt het rustende celletje weer eene even vroolijke zwermcel. Geen wonder dus, dat zulk een algemeen verschijnsel juist ook in het leven der liefde zich eene plaats verwierf en daar eene groote, ja beslissende beteekenis verkreeg. Bij het versmelten van twee cellen werd bij de ééne partij de toestand der beweeglijkheid, bij de andere die der rust begunstigd. Was dit éénmaal tot eene vaste gewoonte geworden, en verbonden met het verschil in grootte, dan kon zeer goed de beweeglijkheid zich als een meer of minder vast kenmerk der ééne (mannelijke) partij en de onbeweeglijkheid omgekeerd als kenmerk der „vrouwelijkheid" ontwikkelen. De rest van de idylle der dwergen volgt nu op hoogst eenvoudige wijze uit het voorgaande — dit gevoelt gij zelf reeds. Maar in den grond moeten wij hier toch feitelijk nog een grooten hoek omzwenken. Beide partijen van dwergen worden daarin aan elkaar gelijk, dat zij zich „ongelijk" verdeelen. Dat wil zeggen: elk der beide ouderlijke dwergen verdeelt zich in beide gevallen in een groot hoofddeel en één of vele kleinere afgespleten deeltjes, die in het ééne geval kleine (mannelijke) zwermdwergen, in het andere betrekkelijk grootere (vrouwelijke), gevestigde dwergen voorstellen. Wat beteekent dit met andere woorden? Het beteekent: noch man, noch vrouw losten zich voortaan in hunne nakomelingen o n m i d d e 11 ij k op, maar zij scheidden slechts van tijd tot tijd een meer of minder beperkt gedeelte van hunne lichaamsmassa als nakomelingschap af. Bij den man viel dit gedeelte uiteen tot kleine zwermende jongenscellen, bij de vrouw vormde het één, of ook wel meer, groote rustende dochtercellen. In de „taal der cellen" overgebracht: twee ééncellige oerwezens,"een mannelijk en een vrouwelijk, maakten van hunne mannelijkheid en vrouwelijkheid voortaan op die wijze gebruik, dat elk slechts een beperkt gedeelte van zijn cellichaam voor de voortplanting beschikbaar stelde. En wel viel dit gedeelte bij de ééne cel uiteen tot vele mannelijke zwermcellen, terwijl het bij de andere één of meer vrouwelijke rustende cellen vormde. Als aanhangsel moet nog slechts aan de dwergenhistorie toegevoegd worden, dat de mannelijke en vrouwelijke dwergen beiden later hunne celstukken niet weer loslieten, doch bij zich hielden en zich als geheel bij elkaar voegden, niet om in hun geheel met elkaar te versmelten, maar om de splitsingsproducten van beide zijden eenvoudig naar elkaar toe te voeren, die dan hunnerzijds inderdaad, geheel volgens den regel, versmolten. En thans weer een snelle salto mortale van het laatstgenoemde oerwezen naar u zelf: het mensch-dier. Waar is het onderscheid ? Hier zijn twee menschen van verschillend geslacht: man en vrouw. Zij splitsen zich bij de voortplanting natuurlijk niet eenvoudig in twee helften, zooals het kaboutertje of de bacil. Maar dat doen onze laatstgenoemde dwergen ook reeds niet meer. Ook bij den mensch splitst zich eerst zoowel de man als de vrouw, maar hier, evenals daar, splitsen zij zich in zeer ongelijke deelen ; bij beiden wordt slechts een uiterst klein stukje afgesplitst, vergeleken met het betrekkelijk reusachtige lichaam van den man of de vrouw. Dit stukje bestaat echter, bij nadere beschouwing, bij den man uit een hoopje uiterst kleine beweeglijke zwermcelletjes : de z a a d c e 11 e n. En bij de vrouw bestaat het uit ééne groote, rijpe, zich langzaam naar de baarmoeder bewegende, rustende cel: de e i c e 1. En slechts als deze beide soorten van cellen werkelijk met elkaar in onmiddellijke aanraking komen, slechts als de zaadcel dus de eicel werkelijk bereikt, kan eene versmelting plaats hebben, die aan de beide cellen als 't ware het noodige „levende voedsel" verschaft voor den opbouw van een nieuw wezen. Maar zou er dan in 't geheel geen bepaald onderscheid meer bestaan ? Z o u onze laatste soort van dwergen, ten opzichte van de zaken der liefde, zelf reeds de mensch zijn? Ja, in zekeren zin schijnt dit werkelijk zoo. Stel u nog eens iets voor, om duidelijk te zien. De enkele cel of enkele dwerg — die namen beteekenen nu voor ons hetzelfde — gebruikt slechts nog een klein onderdeel van zijn lichaam voor de splitsing, ten behoeve van de voortplanting. Dit onderdeel wordt hier in tal van mannelijke cellen, daar in één of meer vrouwelijke cellen verdeeld. Daarvoor nu hebben wij bij den mensch en de hoogere dieren afzonderlijke voortplantingsorganen. In het mannelijke voortplantingsorgaan worden de mannelijke voortplantingscellen, als in een reservoir, bewaard en daaruit overgebracht op het vrouwelijke orgaan, waar de vrouwelijke voortplantingscel op de bevruchting wacht. Bij den dwerg en den ééncellige moeten wij ons dus insgelijks zulke organen denken — dit is slechts eene logische gevolgtrekking uit het voorgaande en, als slot van het sprookje, kunnen wij ons voorstellen, dat beide kaboutertjes, menschelijk gedacht als man en vrouw, regelrechte in- en uitwendige geslachtsorganen verkregen, evenals de groote mensch die heeft. Maar nu de ééncelligen, de eigenlijke oerwezens ... ja, dat is inderdaad nog een kritiek geval. Niets klinkt eenvoudiger. Ook in het ééncellige wezen ontwikkelden zich, nadat het in 't geheel éénmaal tot eene scheiding tusschen man en vrouw gekomen was, bepaalde geslachtsorganen met inwendige zaad- en eireservoirs en uitwendige geslachtswerktuigen voor het overbrengen daarvan. En toen dat alles eens „ontwikkeld" was, ja, toen stond ook het ééncellige oerdier, ten opzichte van de geslachtsvorming, feitelijk reeds volkomen gelijk met het hoogst ontwikkelde geestelijke wezen op aarde. Onwillekeurig volgt hier onze blik eene perspectief, die zich schijnt te ontrollen. De ééncellige had thans met den mensch niet slechts de cel, het leven, gemeen, maar in één opzicht ook reeds een uiterst gewichtig orgaan. Wat ontbrak hem dan nu nog, om geheel mensch te zijn? Grootte? Nu, die kan hij zich immers door den groei verwerven. Er bestaan tegenwoordig nog wezens, de Siphoneeën 10), die zoo goed als ééncellig, doch volstrekt niet microscopisch klein zijn, doch tot een meter lang kunnen worden. Wat verder? Nog tallooze andere organen. Maag en darmen, hersenen en ruggemerg, long, hart, bloedvaten en meer andere. Maar waarom zou hij die niet eveneens verwerven, nadat reeds één orgaan van zoo groote beteekenis verworven was ? Er bestaan ééncellige oer- of vóórplanten en ééncellige, op dieren gelijkende, infusoriën, derhalve echte, ofschoon reeds betrekkelijk het hoogst staande ééncelligen, die binnen hun onmiskenbaar ééncellig lichaam toch reeds feitelijk de merkwaardigste beginselen, ook van andere organen, vertoonen. Bij de zooeven genoemde, in het water levende, siphoneeën, de grootste van alle ééncelligen, ontwikkelt zich de enkele reuzencel, die het lichaam vormt, tot eene totaalgestalte, welke werkelijk eene bedriegelijke overeenkomst vertoont met eene echte, hoog ontwikkelde waterplant, met allerlei organen : onderaardschen wortel, bovenaardsche groene takken, met tongvormige, aan den rand gezaagde, bladeren. En juist enkele van die siphoneeën vertoonen nu tevens nog het beste voorbeeld van werkelijke, geslachtelijke voortplanting binnen de gansche wereld der ééncelligen ! Nog interessanter is echter hetgeen de meeste infusoriën, derhalve reeds meer op dieren gelijkende, ééncelligen, u laten zien. Wij hebben hierboven meermalen over het eten en de uitscheiding der ééncelligen gesproken. Maar hoe doet nu zulk een allerlaagst kereltje, een bacil of eene amoebe ? Heeft het eene maag en darm zooals wij ? Geen sprake van. Het eet in letterlijken zin met zijn geheele lichaam en scheidt evenzoo het onbruikbare op elke plaats van het lichaam uit. Als gij eene amoebe voedert met een korreltje eener gekleurde voedingsstof, dan ziet gij, hoe dit korreltje willekeurig op elke plaats in het weeke cellichaam kan opgenomen worden : hoe het in de geheele celmassa gelijkmatig opgelost en verwerkt wordt en hoe op elke willekeurige plaats een onbruikbaar overschot, een excrement daarvan, ook weer door de cel uitgestooten kan worden. Volkomen op dezelfde wijze gaat het met het „luchteten", de ademhaling ; zoo ook met de gewaarwordingen, die gewoonlijk gelijkmatig over het lichaam verdeeld schijnen te zijn, — en gij hebt immers gezien : hoe bij de verdeeling en de versmelting van de geheele cel, deze amoebetjes, in de naaktste beteekenis van het woord, ook „met het geheele lichaam zich aan de liefde wijden." Niet alzoo echter bij één van de genoemde infusiediertjes. Wel is het nog steeds ééncellig, evenals de amoeben. Maar let eens op, hoe het eet en zijn voedsel verteert. Gij bespeurt dan reeds op het eerste gezicht eene werkelijke, onveranderlijke mondopening, waardoor vast, zoowel als vloeibaar, voedsel naar binnen dringt. Deze „celmond" is rondom met trilharen bezet, door wier beweging het voedsel uit het water toegevoerd wordt en hij gaat meestal over in een kort kanaal, eene soort van slokdarm, en dikwijls vertoont de mond zelfs een langen zuigsnuit. Ook is er reeds eene soort van aarsopening aan de tegenovergestelde zijde, waardoor de niet verteerde stoffen weggevoerd worden. Alleen de maag zelf ontbreekt nog. Tusschen slokdarm en aarsopening ligt het voedsel geheel vrij in de weeke cel- massa. Maar gij kunt reeds zien, hoe dat voedsel door samentrekkingen van het lichaam in de weeke massa bewogen en rondgevoerd en dus eenigszins als in eene maag behandeld wordt en onwillekeurig kijkt men rond, of men nog niet een bijzonder hoog ontwikkeld infusorium bespeurt, waarbij tusschen slokdarm en aarsopening reeds werkelijk eene vaste buis of blaas voorhanden is, als eerste grondslag van eene maag of darm. Indien dat nu echter eens bereikt ware : waarom zou dan geen verdere afzondering van het lichaam in organen, — verdere „verdeeling van den arbeid" binnen de lichaamsafdeelingen plaats hebben, volkomen op dezelfde wijze als bij de afzondering van de organen voor de voortplanting en zou aldus de baan geëffend zijn, van het infusiediertje opklimmend, tot den mensch? Neen. De ware ontwikkeling van het oerwezen tot den mensch, en in 't algemeen naar het hoogere organisme, heeft feitelijk niet deze eenvoudige, doch eene veel samengesteldere baan doorloopen. En dit mogen wij hier niet verwaarloozen, zoo niet ook in de logische keten van onze beschouwingen over de liefde een lastige knoop of zelfs eene scheur zal ontstaan. De beginselen van organen bij de siphoneeën of infusoriën staan meer op zich zelf als geïsoleerde, onvruchtbare pogingen. Reeds lang vóórdat zij in werking traden en gelegenheid hadden zich hooger te ontwikkelen, was er in de verdere ontwikkeling een beslissend gezichtspunt op den voorgrond getreden, welks beteekenis slechts door één woord ondubbelzinnig wordt uitgesproken, namelijk : door het woord „s o c i aal". Aanteekeningen 1. O er slijm of B a t h y b ius-sl ij m, eene taaie, geleiachtige slijmmassa, die men voor het eerst bij het leggen der onderzeesche telegraafkabels op den bodem van den oceaan vond en dat men vroeger beschouwde als de, nog niet geïndividualiseerde, levende stof, dus als den oorsprong der levende wezens. — 2. Amoeben (v. h. Grieksche: wisselend) of s 1 ij m d i e r t j e s, de laagste ééncellige, dierlijke wezens, tot de wortelpootigen (Rhizopoden) behoorend, omdat zij uit hunne weeke lichaamsmassa voortdurend verlengselen (schijnpootjes) uitzenden, waarmede zij zich voortbewegen en hun voedsel opnemen, zoodat zij voortdurend van vorm verwisselen. De meeste leven in het slib van zoet water, in de dakgoten, soms in de zee of in andere dieren. — 3. Infusoriën of infusiediertjes, ook wel „afgietseldiertjes" genoemd, omdat zij in korten tijd en in grooten getale ontstaan in de waterige aftreksels van allerlei plantenstoffen. Zij zijn aan de amoeben verwant en behooren, evenals deze, tot de „vormlooze dieren" of Protoz o ë n. Zij bestaan ook weer uit eene weeke massa, die hier echter van een dun vliesje omgeven is, dat gewoonlijk bezet is met trilharen. — 4. Conjugaten en diatomeeën behooren tot de laagste vormen van het plantenrijk: de familie der algen of w i e r e n. Zij zijn ééncellig en microscopisch klein. De eerste zijn groen en draadvormig, de laatste geel of oranje van kleur en deze zijn omgeven door een pantser van kiezelzuur, dat zeer sierlijk van vorm is. Uitgestrekte aardlagen zijn in vroegere perioden door de opeenhooping van deze schalen gevormd. — 5. Aroïdeeën, eene familie van kruidachtige, éénzaadlobbige planten, waarvan de bekende Aronskelk als sierplant gekweekt wordt. In het wild vindt men bij ons in bosschen tamelijk veel de gevlekte Aronskelk (Arum maculdtu m). — 6. Vallisnériaspir i 1 i s, die bij ons wel in aquaria gekweekt wordt, behoort tot de familie der Hydrochariaceeën en is verwant aan eenige, bij ons voorkomende, waterplanten, bijv. de waterpest in onze kanalen, (Elodéa canadénsis) en het Duitblad of Kikkerkruid (Hydrochiris). — 7. Incestum, Latijnsch woord = bloed- schande. — 8. Volvocineeën, eene familie van de zoetwateralgen, waarbij vele ééncellige individu's, elk van twee trilharen voorzien, te zamen eene kolonie in den vorm van een hollen kogel vormen. Vroeger werden zij tot de dieren en wel tot de infusoriën gerekend. 9. Fucus vesiculósus, de bekende z e e-e ik of knapper aan het zeestrand. — 10. De Siphoneeën vormen eene familie uit de groep der chlorophylhoudende groene wieren of algen. Zij bestaan elk uit ééne afzonderlijke cel, die echter in den vorm dikwijls hoogere planten nabootst. Voortplanting door zwermcellen. Het „soeiale" element in de geschiedenis der liefde. Aan het slot van het sprookje der dwergen heb ik u reeds gewezen op de beteekenis van het „sociale." Dat de dwerg — of het oerwezen — zijne zaadcelletjes en eicellen niet meer werkelijk dadelijk wegzond, maar voorloopig bij zich hield : dat was in het wezen der zaak feitelijk reeds eene zeer eenvoudige sociale handeling. Zulke sociale handelingen in uitgebreidere beteekenis moeten echter juist in den tijd, toen ook de hoogste trap der liefde zich baan begon te breken, voor het leven der ééncelligen reeds hoogst gewichtig, ja beslissend, geworden zijn. Zonder het te zoeken, hebben wij bij de beschouwing der, op de aarde nog levend voorhanden, ééncelligen, reeds vroeger zulk een algemeen sociaal feit ontmoet. En wel: den volvoxkogel. Wat was dat ? Een paar duizend zeer kleine ééncelligen, nog goed kenbaar als ééncellige individu's, vormen, door een zekeren geringen samenhang, een betrekkelijk grooten, groenen kogel, die onder levendige bewegingen, als een enkel totaal-organisme, in het water zwemt. Versta mij wel: deze cellen zijn niet met elkaar „versmolten", zooals bij het liefdesbedrijf, om aldus uit duizend samenvloeiende afzonderlijke kogeltjes één grooten gezamenlijken kogel, als 't ware een eenigen kolossalen reuzenliefdeskogel, te vormen. Wel schijnt het, alsof de volvoxkereltjes reeds eenigermate iets van de liefde geleerd hebben. Zij hebben het beginsel tot het hunne gemaakt, dat de liefde zoo duidelijk leerde : dat men met zijn tweeën verder komt dan alleen. Maar zij hebben het ditmaal niet als eigenlijk liefdesbeginsel tot het werkelijke versmelten doorgevoerd. Zij hebben zich eenvoudig dicht aaneengesloten, als t ware aan elkaar vastgeankerd, misschien ook wel, wegens het natuurlijke doorlatend vermogen hunner celwanden, eene geringe en zwakke circulatie van vloeibare stoffen tot stand gebracht —, maar meer niet. Deze beperking in één opzicht hebben zij toen echter meer dan vergoed door eene andere verbetering, op eigen hand, van het proces: dat zij zich niet meer twee aan twee, maar ten getale van tien, honderd, duizend, ja in het gewone kogeldiertje tot twaalfduizend in eens, uitwendig aan elkaar vastgehecht hebben. Zij zijn voorbij de liefdesgemeenschap, met haar volkomen in elkaar opgaan, hetgeen echter geregeld tot slechts twee makkers beperkt bleef, voortgeschreden tot de sociale gemeenschap, die zich wel veel meer tot het uiterlijke bepaalde, maar dan ook zulk eene aaneensluiting van duizenden tegelijk mogelijk maakte. Spring nu weer eens tot uzelf terug. Op wien gelijkt gij, als mensch, in uw lichaamsbouw meer: op een afzonderlijk ééncellig oerwezen of op een volvoxkogel ? Tracht u onze samenspraak te herinneren over den celbouw van uw lichaam. Wat is een ééncellig afzonderlijk oerwezen, eene enkele amoebe of eene enkele bacil? Ééne cel, — dat is: één bouwsteen des levens. Wat zijt gij ? Eene gemeenschap van milliarden van cellen, — dat is: een reusachtig huis, opgegebouwd uit ontelbare van die bouwsteenen. Maar wat is nu de volvoxkogel? Eene verzameling van eenige duizenden cellen — dat is : een klein hutje, dat uit een paar duizend steenen, losjes op elkaar gemetseld, gevormd is. Gij ziet het nu zoo duidelijk mogelijk: de volvoxkogel wijst u den w a ren weg aan, die van het ééncellige oerwezen tot u leidt. Het is de weg, die voert over den socialen bond van vele cellen, van vele levende metselsteenen tot gebouwen van hoogere soort — eerst kleine muurtjes, dan hutten, dan paleizen, en eindelijk hooge domkerken, uit welke de geest des menschen opziet naar den sterrenhemel Nu is trouwens juist deze volvoxkogel zelf, wat zijne ademhaling betreft, meer aan de planten verwant dan aan de dieren. Daaruit heeft zich in de rechte lijn zeker niet de mensch, doch hoogstens de hoogere plantenwereld ontwikkeld. Maar ook de zwarte cypres daarginds is, als een geweldige toren, opgebouwd uit vele, vele millioenen van celsteenen. En bovendien kozen wij immers den volvox slechts als een voorbeeld, dat zich juist voordeed. Er bestaan echter ook overeenkomstige, meer dierlijke cellenbonden van dergelijke eenvoudigste soort, ook bij de reeds vroeger genoemde infusoriën, dus ook onmiddellijk aan den oorsprong van het dierenrijk, — bijvoorbeeld de, door Haeckel beschreven, M agosphaera of Noorweegsche trilkogel 1), waarbij 30 tot 40 gewimperde peervormige cellen, met hare spitse uiteinden naar het middelpunt gericht, tot een bol vereenigd zijn, doch na eenigen tijd loslaten en zich met hare trilharen zelfstandig door het water gaan voortbewegen. Derhalve ook hier weer hetzelfde: vereeniging van een groot aantal cellen tot een gemeenschappelijken kogel, zonder werkelijk versmelten. Bekijk de zaak nu echter nog eens nauwkeurig. Hier staat gij, daar de volvoxkogel, ginds de ééncellige amoebe. Is het onderscheid nu uitsluitend daarin gelegen, dat de amoebe als 't ware een enkele geïsoleerde metselsteen is, de volvoxkogel eene gemeenschap van een paar duizenden van zulke steenen, die te zamen een drijvenden kogel vormen, doch gijzelf een reusachtige bouw in menschelijken vorm uit myriaden van steenen ? Neen. Herinner u, wat ik u vroeger reeds eens verteld heb. Hoe uw menschenlichaam, evenals dat van een hond of van een regenworm, niet maar alleen een kolossale, ordelooze klomp van cellen is. Het is een kunstig en doeltreffend ingericht „huis." In dit huis vormen de cellen groepsgewijze, evenals de steenen van een modern huis eener wereldstad, tal van bijzondere „kamers" voor bepaalde doeleinden: zij vormen eene groote menigte van „organen." Hier een darm, waarin het voedsel verteerd wordt, daar eene long, waarin het bloed gezuiverd en versterkt wordt, daar weer de hersenen, waarmede men „denkt." En het raadsel van dit gansche huishouden wordt opgelost door een uiterst eenvoudig woord. Naast het woordje „SQciaal" stellen wij een ander goed woord: verdeeling van den arbeid. De myriaden van cellen, welke uw menschenlichaam samenstellen, vormen niet slechts eene sociale gemeenschap, maar er is tusschen deze sociale cellengemeenschap eene hoogst verstandige en gelukkige verdeeling van den arbeid tot stand gekomen. Van de tienduizenden cellen van uw lichaam houden er zich zoo en zooveel uitsluitend bezig met eten: zij vormen uwe voedingsorganen, bijvoorbeeld uwen darm. Een zeker aantal cellen hoort nog slechts; zij vormen uw gehoororgaan tot binnen in de hersenen. Andere cellen zien nog alleen: zij vormen uwe gezichtswerktuigen, van het uitwendige oog af, ook weer tot binnen in de hersenen. En zoo verder. Daar echter alle afzonderlijke cellen en alle, uit cellen gevormde, afzonderlijke organen tegelijkertijd in eene vaste sociale gemeenschap met alle andere staan, zoo komt de particuliere arbeid van elke cel ook aan alle overige cellen ten goede ; als de darmcellen voedingsstoffen opzuigen, dan circuleert het aldus verkregen voedsel ook door alle overige, zelf niet onmiddellijk voedsel-opnemende, cellen, — ook de gezichtscellen, gehoorcellen, bewegingscellen en hoe zij alle in het menschelijk lichaam ook heeten mogen, worden van hier uit indirect gevoed en versterkt: „de darmcellen eten ook voor haar mede." Zulk eene wonderbare verdeeling van den arbeid kunt gij natuurlijk bij de amoebe of den bacil nog niet zien, want daar is immers nog in 't geheel geene sociale gemeenschap van cellen voorhanden — er is hier slechts ééne cel in 't geheel, die alleen het geheele lichaam vormt en dus ook natuurlijk alles tegelijk doen moet: eten, ademen, voelen en waarnemen enz. Maar ook bij den volvoxkogel ziet gij nog zoo goed als niets van die indrukwekkende arbeidsverdeeling zelf. Wél is hier reeds eene sociale gemeenschap. Maar hier eet bijvoorbeeld elke cel van die gemeenschap nog voor zich, er is geen „darm", in de beteekenis van eene, door de arbeidsverdeeling geschapen, afzonderlijke groep van eetcellen, die als „eetorgaan" voor den geheelen celkogel medeëten. Deze meer ingewikkelde verdeeling van den arbeid heeft zich blijkbaar eerst ontwikkeld op den weg, tusschen volvoxachtige celkogels en u gelegen. Dat zij zich ontwikkelde, was — zoodra het sociale verband tusschen vele cellen onderling éénmaal toegegeven wordt — eene, in de hoogste mate voor de hand liggende, bijna van zelf sprekende zaak. Denk slechts over één voorbeeld goed na. Dat van het eten. Een paar dozijn cellen sluiten zich vast aaneen tot eene sociale gemeenschap en vormen een drijvenden kogel. Elk van die cellen heeft een fijn trilhaar, met behulp waarvan zij, als afzonderlijk individu, in het water zwom. Thans golven die trilharen allen te zamen en gewennen zich aan eene zekere maat, waardoor de geheele kogel, zich wentelend, voortroeit. Dit is dus nog geen eigenlijke verdeeling van den arbeid, het is slechts de eerste sociale handeling. Maar het moet, zoodra het éénmaal bestaat, noodzakelijk tot de eerste verdeeling van den arbeid voeren. Alle cellen van den bol eten in den aanvang ieder voor zich. Maar daar de celwanden, die dicht tegen elkaar gedrukt zijn, vloeistoffen doorlaten, zoo zullen, geheel van zelf, verwerkte voedingssappen van de ééne cel naar de andere Bölsche, Liefde i. d. Natuur, I, 2e druk. 13 overvloeien van eene, juist etende en verterende, cel naar de omringende, niet etende. Dit zou op zich zelf altijd nog slechts het eenvoudig gevolg van het sociale leven zijn, hoewel zeer zeker toch somtijds, althans voor de naburige cellen, een hoogst nuttig gevolg. Maar verder: het spreekt van zelf, dat cellen, die juist bezig zijn te eten en te verteren, trager zijn dan de overige en dat zij haar roeitoestel tijdelijk nalatiger, wellicht in 't geheel niet, bewegen. Zij behoeven dat ook niet te doen. Want — en dit is al weder een eenvoudig gevolg van de sociale gemeenschap — de overige cellen in den omtrek sleepen haar, door hare levendige trilen roeibewegingen, toch mede. Gij merkt nu reeds, dat hierin de oorsprong ligt van een wederkeerig hulpbetoon; de ééne cel eet ook tevens voor verscheidene andere uit hare omgeving, maar deze bewijzen haar dan ook wederkeerig den dienst van haar gedurende dien tijd gratis voorwaarts te bewegen. Die voorwaartsbeweging vormt echter zelf weer de bron voor het hernieuwde vinden van voedsel en al verliest onze etende cel ook al een weinig voedingssap aan hare naburen, zoo heeft zij toch door de beweging, die haar door dezen ook gedurende het eten medegedeeld wordt, weer spoedig nieuwe kansen om voedsel te vinden, die zij anders zou missen. Als nu deze nuttige wederkeerige verhouding eens uitgewerkt kon worden tot eene werkelijke verdeeling van den arbeid ? Nemen wij eens het zeer eenvoudige geval, dat van vijf cellen ééne, bijvoorbeeld de middelste, de g e h e e 1 e voeding, ook voor al de vier omliggende cellen, op zich nam, — en dat zij, tot vergoeding en wederkeerig nut, door de vier andere steeds meegevoerd en wel bijzonder krachtig voortbewogen werd. De ééne cel behoefde dan alleen te eten en kon daaraan al hare krachten wijden. De anderen behoefden zich slechts te bewegen en daaraan al hare vermogens te besteden. Gij ziet dadelijk, dat het nut ontwijfelbaar is, In dit eenvoudigste van alle voorbeelden vindt gij echter hoogstwaarschijnlijk de kern der g a n s c h e doeltref- fende ontwikkeling, die in dit opzicht gelegen is tusschen een volvoxkogel en den mensch. Bij den kogel in zijn geheel was de volgende gang van zaken bijna van zelf sprekend. Terwijl de celkogel zich, volgens gewoonte, éénzijdig, met de ééne pool naar voren, voortbewoog, was het onvermijdelijk, dat deze vooruitgeschoven pool — resp. de cellen, die daar zaten, — het meeste, haar tegemoetdrijvende, voedsel ontvingen. Aan deze pool vestigde zich dus langzamerhand een standvastig geslacht van bepaalde eetcellen in dien zin. Zij voorzagen de geheele kolonie van voedingssap en werden ter belooning, of, wat in elk geval meer met de werkelijkheid overeenkomt, eenvoudig uit een nuttigheidsoogpunt, door de rest van het corps cellen mede voortbewogen. Nu was echter de uitgebreidheid van de eetpool daar aan de vóórzijde beperkt. Eene uitbreiding zou voor den groei der gezamenlijke kolonie zeer nuttig geweest zijn. Wat nu te doen ? Stel u een aardbol voor. Loodrecht op de Noordpool regent het gebraden duiven. Alleen een paar menschen, die juist toevallig aan de pool staan, kunnen ze grijpen. Hebben zij geen handen genoeg, dan wordt de regen weer afgestooten en zwermt weer terug in de wereldruimte. Wat zullen nu vindingrijke geesten doen, om de handen, in weerwil van het zeer beperkte standpunt, te vermeerderen ? Zij graven aan de pool een gat en plaatsen tal van menschen recht boven elkaar op de sporten van eene ladder. Men zou ze ook naar boven kunnen plaatsen, maar dat zou eene halsbrekende toer zijn en de ladders zouden topzwaar worden. Naar beneden is in elk geval veel veiliger. En zoo ging het nu ook met die eetcellen aan de pool van den snorrenden cellenkogel. Zij vormen een kuil, eene indeuking, ten slotte zelfs een gat, welks wanden en bodem door haar bezet blijven. Waterstroomingen sleepen de drijvende deeltjes van het voedsel tot in de diepte van de kogelpool mede. Beschut en ongestoord kunnen de eetcellen ze hier verwerken. Wat is dus het resultaat ? Uit den kogel ontstaat, doordat zijn voorste pool als een 13 * trechter inzinkt, een beker. Ten slotte heeft de kogel van binnen eene holte, die naar voren in een mond eindigt, maar de wand van den kogel bestaat uit twee lagen van cellen — de oorspronkelijke uitwendige en de, langzamerhand van de pool uit, als den vinger van een handschoen, naar binnen ingestulpte inwendige laag. De buitenwand bevat uitsluitend bewegende cellen, de binnenwand daarentegen slechts etende. Gij hebt thans, in plaats van een eenvoudigen kogel van cellen, eene cellengemeenschap met eerste verdeeling van den arbeid voor u. Het gat is inderdaad een mond. De buitenwand is eene huid met bewegingsorganen. De binnenwand is eene werkelijke maag of darm. Van dit wezen tot u is de afstand reeds aanmerkelijk kleiner. Het vertoont de verdeeling van den arbeid in vollen gang. Het heeft een mond, eene huid, een darm, evenals gij. Het is nu niet meer eene eenvoudige cellenpyramide zonder inhoud : het heeft als 't ware twee in elkaar geschoven kamers, waarvan de ééne blijkbaar eene eetkamer is en deze is van eene deur voorzien. Het is in de ware beteekenis een huis „in wording," nog wel eenvoudig, maar toch, strikt genomen, van u nog slechts verschillend door dien éénvoud, niet door den aard. Alle mogelijke hoogere dier-„huizen," den hond zoo goed als gij, den oester, den regenworm, de zeester — allen kan men, bij al het ingewikkelde van hunne zalen, kabinetten, erkers en luxe-vertrekken in het veelcellige lichaam, toch steeds tot dit eenvoudige eerste huisje der arbeidsverdeeling terugbrengen. Gastraea heeft Haeckel het genoemd. Van gaster, de maag. Dus het eerste maagdier. Alle hoogere dieren gaan, duidelijk herkenbaar in hun stamboom, tot dezen vorm terug, die in de figuur op blz. 142 voorgesteld is, zooals hij uit de oorspronkelijke cel door deeling, eerst in twee, dan in vier en eindelijk in een groot aantal, tot een kogel vereenigde, cellen overgaat, die van buiten van trilharen voorzien zijn. Wij zien dan eene instulping ontstaan, die zich verder uitbreidt tot eene holte, wier bin- nenwand de maagholte en wier buitenwand de huid voorstelt. De, aldus gevormde, gastraea is in de figuur links in doorsnede, rechts uitwendig voorgesteld. Van dezen oervorm stammen alle hoogere dieren af. Worm en poliep, kreeft en insect, oester en inktvisch, visch en kikvorsch, hagedis en vogel. En zoogdier. En gij. Ook gij stamt af van de oer-gastraea, de eerste celgemeenschap, die de verdeeling van den arbeid in bewegingscellen en eetcellen, in huid en darm, consequent doorvoerde .... Bemerkt gij nu het verschil ? Het reusachtige verschil ? Gij waart op weg om den mensch in rechte lijn van het infusiediertje af te leiden, dat zich in zijne enkele cel een celmond en eene cel-aarsopening schiep. Vergeefsche moeite. Nooit slaagt gij erin, om van hier, van het afzonderlijke wezen uitgaande, al had dit ook honderd organen in zijne cel zelf, aansluiting te vinden tot den ontzaglijken cellenstaat, dien wij „mensch" noemen. Het sociale verbond tusschen vele cellen tot gemeenschappelijke vorming van een hooger individu, met verdeeling van den arbeid in celorganen, schijnt juist de eenvoudige vorming van organen en de verdere individuëele ontwikkeling bij de ééncelligen in 't algemeen verlamd en ter zijde gesteld te hebben. Niet uit het infusiediertje als zoodanig ontstonden de hoogere wezens op aarde of ontstond de mensch. Zij allen, en hij met hen, zijn gegrondvest op den infusoriënstaat, op de sociale gemeenschap van vele infusoriën, die langzamerhand uitgroeide tot den grondslag van nieuwe, hoogere individu s. In dit ontstaan van nieuwe individu's uit sociale bonden ligt zeer zeker een, op zich zelf, uiterst wonderbaar proces. Gij zijt een individu, een ik, niet waar ? Voor uzelf de grondslag van het individu in 't algemeen. En toch moet gij indertijd, met de gansche menschheid, zóó ontstaan zijn, dat vele millioenen van nietige celindividu's zich tot u in sociale gemeenschap samenvoegden en zich zoo nauw aaneensloten, dat aan uzelf het geheel zich weer als een „ik", een individu, ja, als het ware type van zulk een ondeelbaar „ik", voordoet. Het vraagstuk is vooral uit een psychisch, zielkundig oogpunt zoo uiterst merkwaardig. Stel u voor: dat vijftig cellen zulk eene sociale gemeenschap aangaan. Dit gelukt, ook zonder onmiddellijke versmelting, vooral daardoor, dat de celwanden doordringbaar zijn en bijvoorbeeld het voedingsvocht vrij door alle cellen circuleert, waardoor zij lichamelijk in zekeren zin tot eene hoogere „éénheid" worden. Maar denk daarover nu eens goed na uit een zielkundig, geestelijk oogpunt. Elke cel op zich zelf, elke oercel, van welke alles uitging, had ongetwijfeld van den aanvang af hare kleine, individuëele ziel, hare „celziel." Nog thans heeft elke bacil, elke amoebe, elk infusiediertje zoo zijn eigen zieltje. Gij moogt het begrip : ziel op zich zelf opvatten, zooals gij wilt: dit eenvoudige feit kunt gij niet wegcijferen. Het heeft op zich zelf ook niets wonderbaars, integendeel: het is eene voorstelling, die volkomen van zelf spreekt. Elke ééncellige heeft zijn eigen celzieltje. Hij neemt waar, hij oriënteert zich op hoogst eenvoudige wijze over de dingen, hij leert en hij stelt, hetgeen de hoofdzaak is, ook blijkbaar psychisch, evengoed als lichamelijk, eene éénheid voor. Nu vereenigen zich zulke ééncelligen tot een volvoxkogel. Voorloopig bewaart elke afzonderlijke cel in den kogel haar individuëel bestaan en dus ook haar zieltje. Maar niettemin ziet gij nu dadelijk ook reeds een aanleg tot eene soort van, als t ware psychisch, overvloeien, juist zooals de eenvoudige aaneensluiting der vele cellen tot een kogel toch althans reeds de aanleg is tot eene zekere lichamelijke vereeniging, eene nieuwere, hoogere lichamelijke ontwikkeling. Gij ziet den klomp cellen, „bezield" met eene gemeenschappelijke directie, gij ziet den kogel wegzwemmen als een, door duizend trilhaartjes der cellen voortbewogen, geheel en de vele celzieltjes vertoonen als 't ware eene gemeenschappelijke oriënteering in den zin eener totaalbeweging, waarbij zij „gemeenschappelijk denken", „gemeenschappelijk willen." Maar is dat dan zooveel anders, zult gij zeggen, dan bijv. een troep soldaten, die op dezelfde maat marcheeren ? Ja, het moet toch nog wel iets anders, iets meer zijn. De lichamelijke aanraking en samenvoeging der cellen, die eerst tot eene meer toevallige uitwisseling van stof, ten slotte echter tot een geregeld overvloeien van de voedingssappen enz. voert, moet in deze celklompjes meer en meer ook een samenstroomen van de zielshoedanigheden, altijd in beeldspraak, gebracht hebben, waarvan ons de sociale gemeenschap van menschen onderling geene juiste voorstelling kan geven. En de uitkomst (hier geheel afgezien van de verdeeling van den arbeid op zich zelf, die ten slotte, evenals een bijzonder eetorgaan in de maag, ook een bijzonder „zielsorgaan", als oriënteeringscentrum in de hersenen der hoogere dieren, schiep) is blijkbaar deze geweest, dat de geheele cellenkolonie een gemeenschappelijk „ik"-bewustzijn verkreeg, — juist dat „ik"-bewustzijn, dat gij zelf als éénheid in uzelf bespeurt. Hoe dat nu trouwens toegegaan is ... . geestelijke ik's, die tot millioenen samensmelten in eene soort van geheimzinnigste zielswording, totdat ten slotte een nieuw hooger „ik" geboren is, dat den inhoud van millioenen weer als éénheid bevat . . . dat zou ons in het oneindige der moeielijkste vragen voeren. Langs geestelijke melkwegen, zooals wij vroeger op lichamelijke geraakt waren. Wij mogen daarin thans niet te diep doordringen, anders glijdt ons, in het warnet van de dingen, het gouden koord, de liefde, uit de hand. Derhalve thans slechts deze vraag : welke plaats nam de ontwikkeling der liefde in tegenover dat onzaglijk groote feit van de sociale cellengemeenschap, met verdeeling van den arbeid ? In den grond eene zeer eenvoudige zaak. Oneindig veel eenvoudiger dan die vraag van de ziel en in werkelijkheid slechts weer eene gevolgtrekking. Ik had u tot nogtoe van de oergeschiedenis der liefde zooveel verteld, dat gij hebt gezien, hoe in het afzonderlijke celwezen zich een deel als geslachtshoek, als voortplantingshoek, afscheidde. Er ontstond inderdaad, juist met betrekking tot het voortplantingsproces, eene eerste verdeeling van den arbeid: niet meer het geheele mannelijke cellenlichaam viel tot louter zaadcellen uiteen, doch slechts een bepaald gedeelte werd daarmede belast. Bij de hoogere dieren ontwikkelde zich later, zooals wij zagen, dat gereserveerde gedeelte tot een bepaald „voortplantingsorgaan." Nu hebben wij intusschen geleerd, dat een organisme, zooals het uwe, niet eenvoudig kan vergeleken worden met een ééncellig oerwezen, maar dat gij eene reusachtige sociale gemeenschap zijt van zulke ééncelligen. Elk orgaan in die gemeenschap, en dus ook het voortplantsingsorgaan, is eveneens slechts eene verzameling van cellen, die met de overige in de betrekking der arbeidsverdeeling staan. Het mannelijke geslachtsorgaan is dus eene celafdeeling, die de zaadcellen, bij de verdeeling van der. arbeid, even goed voor alle andere mede-produceert, als bijvoorbeeld de darmafdeeling voor alle verteert, de hersenafdeeling voor de oriënteering van alle cellen zorgt, de ruggemergen beenafdeeling het lichaam doet bewegen enz. En evenzoo is het bij de vrouw met haar eierorgaan. Slechts nog ééne vraag blijft hier over, die belangwekkend en der overweging waard is. Welke cellen voegden zich, bijv. bij het ontstaan van een volvoxkogel, bijeen? Ik bedoel dit aldus. Gij zult u herinneren, dat bij de echte versmelting van twee cellen door de liefde, het reeds spoedig van uiterst groot belang werd, dat slechts vreemde cellen, en geen broeder met broeder, zich vermengden. Historisch werd dit, zooals gij gezien hebt, de grondslag van het geheele oorspronkelijke onderscheid der geslachten, van de geheele tegenstelling tusschen „man" en „vrouw" in de wereldgeschiedenis. Welnu : het thans voor het eerst verschijnende beginsel van de sociale gemeenschap van vele cellen was volstrekt geene versmelting in de beteekenis der liefde. Het was eene gemeenschap tot onderlinge bescherming, geen handeling ten behoeve van de voortplanting. Niets lag dus meer voor de hand, dan dat zulke beschermingsgenootschappen, juist in tegenstelling van de liefde, zich van den aanvang af uit broeders en zusters, uit de cellen van ééne dracht, van ééne oorspronkelijke deeling der versmolten mannelijke en vrouwelijke cellen, vormden. En wel overal daar, waar reeds vooraf scheiding der geslachten ontstaan en door overerving verkregen was, hier natuurlijk uit broeders, daar uit zusters. Als eerste gevolg bleven dus altijd weer volvoxachtige broederen zusterkogels vereenigd, die in het ééne geval geheel uit cellen bestonden, waarvan elke kleine cel mannelijke deelcellen voortbracht, en in het andere weer uit zoodanige, waarvan elke groote cel vrouwelijke deelcellen leverde. Voor de bevruchting bewoog zich dan elke kogel naar een anderen van verschillend geslacht en uit de vermengingsproducten groeiden deels weer mannelijke, deels weer vrouwelijke deelcellen op, in groote massa's bij elkaar, die zich spoedig weer opnieuw, (zeker wel reeds door overgeërfde neiging gedreven) tot broeder- en zustergenootschappen samenvoegden. Terloops zij opgemerkt, dat er reeds van het begin af ook wel eens gemengde kogels gevormd werden, waarbij eerst broeders en zusters zich tot een genootschap vereenigden of ook uit de versmelting van eene mannelijke en vrouwelijke cel bij de bevruchting niet slechts eene echte mannelijke of echte vrouwelijke cel ontstond, maar eene cel, die zich gemengd splitste : deels mannelijk, deels vrouwelijk. Zulk eene gemengde kinderkrijgerij voerde ook tot eene gemengde gemeenschap. Maar al werden hier voortaan zaadcellen en eicellen uit elke cel van den gemengden kogel vrij, zoo maakte dit toch het opzoeken van een tweeden gemengden kogel, ten behoeve van de voortteling, volstrekt niet overbodig. De leden dier gemeenschap waren immers, in weerwil van hunne dubbelslachtigheid, toch echte naaste familieleden en hadden dus opfrissching van het bloed door kruisbevruchting noodig. Dit derde geval is daarom zeer leerzaam, omdat eene massa dieren, en vooral eene overgroote massa planten, ook als hoogere, veelcellige organismen, nog altijd zulke „hermaphrodieten" gebleven zijn, die dus insgelijks, zoo hun geslacht niet te gronde zal gaan, de kruisbevruchting moeten volvoeren en dus telkens de liefde van een tweeden hermaphrodiet moeten zoeken. Ik kom hierop nog later terug. Voorloopig blijven wij bij het eenvoudige geval: wij hebben een volvoxachtigen kogel, wiens afzonderlijke cellen allen mannelijk zijn en uitsluitend mannelijke zaadcellen afscheiden en een tweeden dergelijken kogel, waar omgekeerd alles vrouwelijk is. Nu begint de werking van die schoone verdeeling van den arbeid, die den ruwen klomp cellen langzamerhand in een geregeld huis verandert. Gij hebt gezien, hoe bijvoorbeeld de huid, de maag en de mond zich vormden, — de arbeidsverdeeling in de cellenkolonie schept deze eerste organen. Waarom zou nu echter, wat daar bij het eten geschiedt, ook niet vroeger of later met de liefde geschied zijn ? Oorspronkelijk was in elke cel van de gemeenschap de behoefte om te eten en onverteerde stoffen af te scheiden, even goed weggelegd, als de behoefte om zich te verdeelen en deelstukjes uit te zenden, die naar liefde gingen zoeken. Toch zien wij, hoe een groot deel van die gemeenschapscellen zich langzamerhand het eigenlijke eten (en dus ook het uitscheiden) geheel afgewend heeft, omdat een zeker aantal cellen dien arbeid ook voor alle andere op zich genomen heeft. Deze cellen ontvangen het levenssap voor de stofwisseling dadelijk van de eetcellen, zonder dat zij zich zelf om het eten of de uitscheiding hebben te bekommeren. Waarom zou dit niet evenzoo met de voortplanting gaan of reeds vroeger gegaan zijn ? Het was reeds een voordeel, ja eene soort van arbeidsverdeling in elke cel op zich zelf, dat zij niet meer in voortplantingsstukken behoefden uiteen te vallen, maar dat daarvoor slechts een bepaald vak van de celmassa gereserveerd werd. Hoeveel voordeeliger was het dus nog, als van honderd cellen er nu negen en negentig ook dien reservehoek geheel konden afschaffen en in plaats daarvan é é n e cel d'i geheele voortplanting op zich nam en, voor alle andere mede, slechts zich zelf in zaadcellen of eicellen verdeelde! Het algemeene denkbeeld ligt zoozeer voor de hand, dat het nauwelijks verder uitgewerkt behoeft te worden. Evenals de maag zich in de cellencompagnie kon ontwikkelen als een gemeenschappelijk „eetorgaan", als 't ware als een eetbureau, met afzonderlijk beheer, maar met algemeen aandeel in de winst voor de geheele gemeenschap, zoo konden zich volkomen op dezelfde wijze afzonderlijke departementen voor de voortplanting ontwikkelen: — bijzondere voortplantingsorganen. Hier mannelijke, die voor de kolonie de noodige zaadcellen afsplitsten, daar vrouwelijke, waar de eierafscheiding en gros ook voor alle andere staatsburgers mede plaats had. Over de details der geschiedenis blijft nu trouwens toch nog veel te vragen over. Het eetorgaan at voortaan voor allen te zamen. Goed. Maar dat beteekende : het deed het eigenlijke ruwe werk, maar de winst kwam, wel indirect, maar toch als hoogst wezenlijke voeding, aan alle overige cellen en organen ten goede. Zoo ook verrichtte nu het mannelijke of vrouwelijke geslachtsorgaan, voor alle andere cellen mede, het grove voortplantingswerk; ontving het nu daartoe de kracht insgelijks van alle andere cellen? Hier begint een gebied, dat zelfs bij de hooger ontwikkelde dieren en bij ons zelf nog slechts zeer weinig ontgonnen is en dus nog des te minder voor het verledene en de oerontwikkeling. De vraag, of in weerwil van, of juist ten gevolge van, de arbeidsverdeeling, elke van de overige myriaden cellen van uw lichaam toch in geheime, innerlijke betrekking staat met die van uw geslachtsorgaan en met elke, daarin voortgebrachte zaadcel, is op zich zelf nog zeer duister. Toch is deze vraag van actuëel belang en zij raakt, voor de hoogere organismen, uwe eigene waarde persoonlijkheid inbegrepen, een onderzoekingsveld, waarop de tegenwoordige geleerden elkaar danig in de haren zitten. Het is het gebied der zoogenaamde „erfelijkheid." Eigenlijk hebben wij het vroeger reeds heel kort aangeroerd — namelijk bij de historie der dwergen. Ik heb u toen verteld, dat uit de nakomelingen van die, als man en vrouw versmeltende, dwergen nakomelingen opgroeiden, die deels weer mannen, deels vrouwen waren. Waarvan hing dit „deels deels af ? Dit is de actuëele vraag van prof. Schenk te Weenen: wat bepaalt bij de geslachtsvoortplanting tusschen man en vrouw de geboorte van een jongen, wat die van een meisje? Beiden ontstaan afwisselend, in eene steeds ongeveer constante procentische verhouding. Maar waar schuilt de oorzaak? Niemand weet het, — en professor Schenk zal het ook wel niet weten. Wat wij echter bij den mensch niet weten, hoe zouden wij dat kunnen ontraadselen bij de oercellen? Ik heb hierboven heel aardig om de zaak heen gepraat en ik mocht dat doen, omdat het met het geheel slechts in zijdelingsch verband staat. Alleen bleef er eene kleine leemte over. Nu stuiten wij echter op diezelfde leemte. Zooeven was de vraag : wat bepaalt de geboorte van jongens en meisjes ? Thans is de vraag : wat oefent, van de cellen van het geheele lichaam, in 't algemeen op de voortteling invloed uit ? Gij hebt een bepaalden aangezichtsvorm, dezen vorm van neus, bruine oogen met kenmerkende uitdrukking, eene moedervlek op de linkerwang. Nu brengt gij een kind voort, doch daarbij verdeelt gij niet uw geheele lichaam in twee stukken, waarbij ook uw aangezicht in twee stukken zou verdeeld worden. Neen, gij brengt het voort door afsplitsing van een nietig zaadcelletje, dat met de vrouwelijke eicel versmelt, — en uit het versmeltingsproduct groeit een nieuwe mensch op. Een jongen of een meisje, het waarom ? daarvan weet gij reeds niets. Maar dat daargelaten stel. het is een jongen. Hij komt ter wereld ... hij heeft sprekend uwe trekken, dezelfde oogen, dezelfde moedervlek. Hoe is dat tot stand gekomen? Hadt gij u werkelijk als een ééncellig oerdier geheel in twee helften gesplitst, zoodat uw kind uw ééne oog en, met de éene wang, wellicht de moedervlek had meegekregen, dan zou daarin niets vreemds gelegen hebben. Maar nu? In plaats van eene geheele verdeeling in twee deelen, wordt slechts een nietig zaadcelletje afgescheiden, hetgeen het gevolg is van : ten eerste de processen in onze historie der oerdwergen, ten tweede het sociale verband van tallooze cellen in uw lichaam, ten derde de arbeidsverdeeling in die cellengemeenschap, die u een afzonderlijk geslachts orgaan verschaft heeft. Dit orgaan concentreert de geheele kracht in zich van de geslachtelijke voortplanting uwer celgemeenschap en, terwijl het een zaadcelletje afscheidt, verricht het, als het ware, zinnebeeldig nog eens het gansche splitsingsproces van uw geheele lichaam. En nu is het wonderbaar, dat het blijkbaar het vermogen bezit, om in deze enkele nietige zaadcel somtijds het geheele beeld van de totale cellengemeenschap zoo getrouw te verpakken, dat in het kind ten slotte uwe oogen, uwe moedervlek onmisbaar echt weer te voorschijn kunnen komen. Wat is dat voor toovenarij ? Wie geeft aan het orgaan dit vermogen ? Bestaat er tusschen dat orgaan en alle cellen toch niet eene geheimzinnige, bestendige betrekking, die er van elke cel (dus ook van die uit uw oog en van die uit uwe moedervlek) eene bijdrage aan levert, welke in de zaadcel overgaat? Er zijn zeer scherpzinnige geleerden geweest, die zich dat proces werkelijk zoo voorstelden. Evenals de darm alleen de spijzen verteert, maar dan de voedingskracht van deze door alle cellen van het lichaam heenstuwt, zoo zou het geslachtsorgaan alleen voortplantingsstoffen produceeren, maar het zou daartoe van alle cellen afzonderlijk een stukje voedingskracht ontvangen (wellicht in den vorm van een uiterst klein celletje), dat aan den afstammeling van de zaadcel, het kind, weer nauwkeurig de gedaante van elke afzonderlijke cel voortbracht. Elke cel, ook die van uwe moedervlek, leverde aan uw geslachtsorgaan een uiterst klein deeltje materiaal, dat, in elke zaadcel opgenomen, elk kind uit zulk zaad, onder zekere omstandigheden, ook weer met dit moedervlekdeeltje kon bedeelen: het kind kreeg ten slotte de geheele moedervlek weer! Het nauwkeurigst is deze verklaring door Darwin uitgewerkt en door hem „Pangén esis" gedoopt. 2) Het is echter de vraag, of deze verklaring, die overigens volkomen zou passen in onze bovengenoemde ontwikkelingsketen, juist is. Eigenlijk heb ik ook niet het erfelijkheidsvraagstuk zelf beantwoord, doch slechts de hypothese van een uitnemend geleerde gegeven. Er zijn er echter nog meer. Het gebied der erfe- lijkheid krioelt, woekert en barst op het oogenblik van hypothesen — maar overtuigend is er eigenlijk geen enkele. Die van Darwin is als 't ware de ruwste, maar, om het vraagstuk zelf tastbaar en helder te maken, ongetwijfeld ook de aanschouwelijkste. Maar het is bijna meer dan waarschijnlijk, dat de zaak zelve nog zeer veel ingewikkelder is. Eene enkele grove tegenwerping moge ons tevens nog eene schrede verder in de moderne erfelijkheidsdebatten doen doordringen. Als elke cel van de cellenkolonie gedurende haar leven direct op elke zaadcel voortging te werken, in den zin van Darwin, dan moest ook het volgende juist zijn. Nemen wij aan, dat gij, van huis uit, geen moedervlek gehad hebt. Op een goeden dag echter heeft iemand u bij ongeluk de wang verbrand, zoodat eene vlek, een litteeken, ontstaan is. Na dien tijd krijgt gij een kind. Het gelijkt in zijn gansche uiterlijk overigens sprekend op u. Zal het nu ook het litteeken hebben ? Waarom niet, naar den geest van Darwin's erfelijkheidstheorie? Ook die door verbranding veranderde aangezichtscellen gaven haar korreltje af, dat door uw geheele lichaam circuleert en dus ook naar de zaadcel gevoerd wordt, die het kind voortbracht — en zoo zou dus ook het kind het brandmerk moeten ontvangen. Darwin en een aantal andere geleerden verzekeren u, dat juist gevallen van zulke overerving dikwijls waargenomen werden. Dit wordt echter betwist door eene andere school, aan wier hoofd Weismann staat. Zij zeggen : dat de overerving van zulke nieuw verworven eigenschappen nog nooit en nergens waargenomen is. Is dit juist, dan zou het natuurlijk een krachtig argument zijn tegen den genoemden samenhang tusschen elke cel van de gansche celgemeenschap en elke zaadcel van het geslachtsorgaan. Weismann heeft dan ook weer eene geheel andere erfelijkheidstheorie opgesteld, die echter op hare beurt weer bestreden wordt door zoovele anderen, die toch ook weer niet met Darwin meegaan, doch weer eigene hypothesen huldigen. Gij wordt dus verplaatst in een strijd, waar, bij de twijfelachtigste punten, zelfs de eenvoudigste waarneming niet volkomen vaststaat. Zoolang dit het geval is, missen wij zelfs nog een vasten bodem en wij zullen ons dus in dezen doolhof niet verder begeven, evenals boven bij het vraagstuk van de ziel. Dit is echter juist het kenschetsende van het probleem der liefde, dat het overal de kern der dingen kruist. Neen, wij houden ons stevig vast aan de groote lijn. Zonder in te dringen in duistere bijzondere vraagpunten, onder welke ons dadelijk een donkere afgrond tegengrijnst, bewaakt door salamanders en draken. En die groote lijn zal, dunkt mij, als geheel genomen, thans wel volkomen duidelijk voor u zijn. Van het oerwezen, uit | slechts ééne cel bestaande, dat noch man noch vrouw was'en zich voor de voortplanting eenvoudig in twee stukken scheurde. Tot aan het hoogere schepsel, dat uit eene gemeenschap van vele cellen bestaat, ofschoon het in zijn geheel — hoe, is een wonder — toch weer een echt, ondeelbaar individu voorstelt. En dat door arbeidsverdeeling van zijne cellen in organen verdeeld is, van welke er één — al of niet in verband met alle andere lichaamscellen — uitsluitend voor de voortplanting dient. En wel een mannelijk orgaan, waaruit zich afzonderlijke zaadcellen en een vrouwelijk, waaruit zich afzonderlijke eicellen afscheiden, die bij de voortplanting versmelten. En uit wier vermenging, thans eerst in de eigenlijke „voortplanting", een nieuw wezen opgroeit. Over dat opgroeien van dat nieuwe wezen moeten wij nu ten slotte nog een gewichtig woordje in het midden brengen, dat wel opnieuw het netelige erfelijkheidsvraagstuk kruist, doch op eene minder gevaarlijke plaats zijner baan. Twee reeksen van processen moet gij eens nauwkeurig overzien en met elkaar vergelijken. Hier is een bol, uit cellen samengesteld, evenals de volvoxkogel. Welke historische ontwikkeling ligt daar nog achter? Velerlei trappen. Oorspronkelijk waren er alleen ééncellige wezens. Deze ééncelligen ontwikkelden zich in dien zin, dat zij elkaar twee aan twee zochten, een beweeglijke en een trage, een kleine en een groote. Zij versmolten, en brachten door splitsing eene schare van nieuwe ééncelligen voort. Gedurende lange tijdruimten is de ontwikkeling waarschijnlijk niet verder gevorderd. Toen kwam eene nieuwe ontwikkelingstrap. Vele der aldus gevormde ééncelligen voegden zich aaneen tot eene sociale gemeenschap. In die gemeenschap ontstond eene zekere verdeeling van den arbeid. Eenige cellen belastten zich, voor alle andere mede, met de voortplanting en alleen zij splitsten zich voortaan in den cellenkogel tot mannelijke zaadcellen en vrouwelijke eicellen. Deze gansche toedracht hebt gij in het voorgaande zelf bijgewoond, niet waar? Het is wel geene wereldbewegende ontwikkelingslijn, maar toch altijd een stukje geschiedenis, dat zich in zijn geheel zeker over eene aanmerkelijke tijdruimte uitstrekte. En zeker gaat het wel terug tot zeer oude tijden. Nog ver voorbij het genoemde Cambrische strand .... Bekijk nu den afzonderlijken volvoxkogel nog eens voor Bölsciie, Liefde i. d. Natuur I 2e druk. '4 de tweede maal en wel zoo, dat gij daarbij alles wegdenkt, wat aan geschiedenis, aan oorspronkelijke wording, aan oude ontwikkeling ook maar eenigszins zou kunnen herinneren. Beschouw den kleinen kogel van cellen alleen als afzonderlijk schepseltje van onzen tijd, onder deze uwe zon, die ook u in haar gouden net spint, als groen puntje, dat hier op dit oogenblik door het kristalblauwe water lustig voortsnelt. Hoe is dit schepseltje individueel, op zich zelf, „ontstaan" ? Vóór betrekkelijk korten tijd was het nog eene enkele cel, eene trage eicel. Bij deze voegde zich eene nog kleinere tweede enkele cel: eene beweeglijke zaadcel. De beide cellen versmolten en brachten uit haar lichaam, door splijting, eene menigte van nieuwe ééncelligen voort. Deze troep nieuwe ééncelligen bleef tot eene sociale gemeenschap bijeen. En in deze ontstond eene zekere verdeeling van den arbeid, die thans in den volvoxvogel, onder anderen, dadelijk daartoe leiden zal, dat eenige cellen zich weer tot eicellen afscheiden en den kringloop der voortplanting opnieuw doen beginnen. Welnu, — zijn deze beide processen, het ééne overoud en vermoedelijk reeds in den vóórcambrischen tijd, lang vóór het bestaan van den mensch, éénmaal historisch voltrokken — en het andere volkomen nieuw, zich nog thans elk oogenblik opnieuw vóór het oog van den mensch afspelend : zijn zij niet regelrecht aan elkaar gelijk ? Dat zijn zij. Elke volvoxkogel doorloopt tegenwoordig in zijne individuëele ontwikkeling nog volkomen dezelfde kleine keten van processen en vormen, die in den oertijd plaats hadden, toen zich in het algemeen voor het eerst uit ééncellige oerwezens volvoxkogels historisch ontwikkelden. Er bestaat slechts één enkel standvastig onderscheid. Hetgeen tegenwoordig bij den volvoxkogel zeer snel en in het geregeldste tempo achter elkaar afsnort, als een afloopend uurwerk, dat heeft, in oude tijden, bij het werkelijke begin der ontwikkeling, zeer langzaam en waarschijnlijk door eene ontzaglijke reeks van geslachten, eerst stuk voor stuk plaats gehad. Zeer, zeer langzaam moest die oerreeks van geslachten elk station eerst opsporen onder duizenderlei verwikkelingen en hindernissen — zeer langzaam moest geslacht na geslacht eerst de afzonderlijke graden van ontwikkeling ontdekken, zich daarin instudeeren, die graden „verwerven." De tegenwoordige volvoxkogel staat tot deze oudere geslachten blijkbaar in dezelfde verhouding als hij, die het verworvene door overerving heeft verkregen. De geheele ontwikkelingsreeks is tegenwoordig op haar geslacht „overgeërfd", zij is daarin, als een willekeurig deel van zijn gansche bestaan, eenvoudig in vleesch en bloed overgegaan, zij is daaraan, als eene oeroude overlevering van den stam, als t ware van den aanvang af onfeilbaar ingeprent, als blinde reflexhandeling ingepompt. Zoodra de volvox uit zich zelf weer eene zaadcel voortbrengt, eene enkele losse cel, dan is het, alsof in deze cel eene taaie, overoude herinnering, als eene ware dwangvoorstelling, wordt overgestort. Zij kan volstrekt niet anders, zij moet weer, recht toe, recht aan, den ouden weg afleggen tot aan den echten volvoxkogel. Nogmaals is het die geheimzinnige grondeigenschap van het leven, de „erfelijkheid", die hierbij vóór u opdoemt. Maar zij verschijnt ditmaal vóór u op eene plaats, waar over het feit zelf volstrekt geen twijfel kan bestaan. Beproef eens de eenvoudige waarheid, die de volvoxkogel u leert, in eene soort van leerstelling, eene „wet" samen te vatten. Elke afzonderlijke tegenwoordige volvoxkogel, zoo zoudt gij dan ongeveer zeggen, doorloopt in zijne individuëele ontwikkeling zeer snel, en als 't ware automatisch, nog eens dezelfde ontwikkelingsphasen, die zijne voorouders vroeger doorloopen hebben, bij hunne algemeene ontwikkeling tot den volvoxkogel. Gij ziet uit het gansche verloop der zaak, zooals ik ze u heb voorgedragen, dat in deze „wet" geenerlei toovenarij schuilt. Het eenige, wat een weinig duister schijnt, is de „erfelijkheid" zelf, maar hier staat gij, daaraan willen wij voorloopig eens vasthouden, juist weer voor zulk eene grond- 14* eigenschap als bij het eten, den groei, de zelfverdeeling, de versmelting door de liefde en dergelijke. Het komt mij voor, dat het met het voorbeeld van den volvox zoo gesteld is, dat gij u eigenlijk volstrekt niet kunt voorstellen, hoe de zaak anders zou kunnen gaan. Nu zult gij echter zien, dat gij met deze, uwe „wet" regelrecht zijt gekomen tot den sleutel van de gansche ontwikkelingsgeschiedenis van het leven der liefde bij de hoogere levende wezens op de aarde. Gij hebt als 'tware op eigen hand de groote, zoogenaamde „biogenétische grondwet" ontdekt. Zij is door Haeckel voor het eerst als onveranderlijke wet ontwikkeld en aldus genoemd. 3) Voor de zoo en zooveelste maal moet ik u verzoeken, nog eens terug te keeren tot de eenvoudige menschengeschiedenis tusschen zaadcel en eicel, — deze vermaarde geschiedenis, vóór welke onze liefdeswandeltocht aanving en waarvan ik u zeide, dat hier het ééne uiteinde van den ganschen grooten liefdesregenboog zijn steunpunt had, die over onze oude planeet uitgespannen is. Ditmaal brengt gij echter eindelijk ook hier den laatsten gouden tooversleutel mede. Gijzelf, met al uwe myriaden van cellen, met uwe organen, waarin deze cellen de verdeeling van den arbeid toepassen, zijt, zooals gij nu weet, slechts een heerlijk en hoogste vervolg op die ontwikkeling van den cellenkogel, waarvan de volvox en zijnsgelijken u den aanleg vertoonen. Wat u ook van den volvox scheiden moge in geestesontwikkeling, in de laagste menschelijke eigenschappen: hier en nog verder, zooals bij de vroegere gastraea 4), zijn uwe grondfactoren in zekeren zin reeds alle aanwezig; cellen, vast aaneengesloten tot eene sociale gemeenschap; arbeidsverdeeling, die tot de vorming van organen voert; onder deze organen in de eerste plaats ook voortplantingsorganen en wel bij den één mannelijke, bij den ander vrouwelijke. Voorzeker: er ligt tusschen u en de gastraea of den vol- vox eene ontzaglijke reeks van verdere historische ontwikkeling. De eerste volvox en de eerste gastraea leefden zeker reeds lang vóór dat Cambrische tijdvak, dat zelf toch zeker vele millioenen jaren vóór uwe tegenwoordigheid lag. Uit de gastraea moest zich toen eerst een worm ontwikkelen. Uit den worm een oudste, eenvoudigste gewerveld dier, ongeveer, zooals u tegenwoordig nog de visch amphióxus vertoont. 5) Uit den amphióxus eene lamprei 6), uit deze een visch, die op onze haaien gelijkt, uit den haaivisch een 1 o n g v i s c h 7), een salamander, een reptiel, een vogelbekdier, eene buidelrat, een halfaap, een gibbonachtige aap, een aapmensch. En toen kwam eindelijk de mensch. De mensch, die de natuur omsmeedde tot de beschaving, in den roodgloeienden schijn van zijn kunstmatig haardvuur. Eene onmetelijke ontwikkelingsketen, nog reusachtiger dan die kleine reeks van het ééncellige oerwezen tot den volvox of de gastraea. En toch! In die grondslagen kwam tijdens deze gansche keten, die van den hemel tot op de aarde schijnt neer te dalen, geen enkele wijziging meer. De volvox brengt de biogenetische grondwet in toepassing. Ook de mensch doet dit. Gij hebt het gedaan in het lichaam uwer moeder. En ook uw kind doet het, dat door uwe liefde is verwekt. Zie slechts hier. Van uwe vrouw splitst zich in het geslachtsorgaan — dus in dat gebied van haar veelcellig lichaam, waar, volgens de arbeidsverdeeling, de cellen alleen voor de voortplanting dienen,— eene enkele kleine trage eicel af. Eene enkele cel! Bij deze enkele cel komt van u eene nog kleinere, tweede afzonderlijke cel: eene beweeglijke zaadcel. De beide cellen versmelten — gij hebt het kleine mysterie nauwkeurig met mij bekeken — en zij brengen uit haar lichaam door splitsing eene menigte nieuwe ééncelligen voort, die tot eene sociale gemeenschap bijeenblijven. En in deze sociale gemeenschap der ééncelligen ontstaat eene zekere arbeidsverdeeling — in de eerste plaats in zoover, dat zij tot bepaalde groepen van cellen, tot organen, gerangschikt worden. toch61? 9? h6t r1 ? °e m6nSch is geen volvox meer. En och doorloopt hij de gansche lijn, dis historisch tot den volvox voerde en die elke volvox, volgens de biogenetische grondwet individueel nog eens herhaalt, i n s g e 1 ij k s nog eens m het moederlijf. Hij moet dit wel doen, want hij is immers historisch door den volvox, of althans door derqe- 6 ™en- heengegaan ; i n zijn bestaan op aarde is dat bTslo'un 315 Vr°eSere ontwikkeIinSstraP. eenvoudig Nu blijft hij echter niet bij den volvox staan. Het men- schelijk embryo in het moederlijf moet nog meer omvatten en volgens de biogenetische grondwet nog meer doorloopen an den volvox, daar immers zijne historische ontwikkeling éénmaal tot ver boven den volvox gestegen is, tot eene ontzaglijke reeks van voorouders, van den volvox naar boven tot u. Gij ziet dan, dat het embryo van een eenvoudig celklompje uitgroeit tot een product met twee lagen cellen, juist zooas de gastraea op de figuur van bladzijde 142 twee agen cellen — huid en darm — verkreeg. De twee lagen cellen worden er vier, zooals bij den worm, en uit die lagen cellen worden organen opgebouwd, welke aan die van den worm verwant zijn. Van de verdere ontwikkelingsp asen ziet gij er in de figuur hierboven drie afgebeeld voor den mensch en voor de kat. Eerst wordt een allereenvoudigste wervelkolom, nog zonder schedel, evenals bij den jaagsten visch zonder schedel, den amphioxus, zichtbaar. Dan vormt zich de schedel, maar eerst, zooals bij de amprei, zonder kaken. Dan verschijnen de beide paren e ematen, als vinvormige knoppen, en aan den hals ziet men kieuwspleten; het is alsof er een visch uit ontstaan moet. Maar de snelle automatische ontwikkeling neemt reeds e richting aan tot vormen, die aan eene amphibie en een rep ie, in deze en gene kenmerken ook aan het vogelbekdier en buideldier, herinneren. En nu eindelijk een aapje, — een mensch. Zóó zijt gij geworden. Zoo ook uwe liefste. Zóó zal ieder uwer kinderen worden. Elke mensch. De koning en de bedelaar. Spinoza en Hieronimus Jobs. De heilige en de gauwdief Gij wordt nog eens, wat gij waart. Uwe voorouders waren dat alles. Terwijl gij „wordt", dat is : u als individu afscheidt van den reuzenboom der menschheid, vliegt uwe eigene ontwikkeling nog eens met den stormpas de gansche lijn door, van den bacil tot aan den mensch. Het is waar: de zaak gaat in vele opzichten meer dan snel, zoo snel, dat gansche lijnen zich nog slechts als half in een nevel, als schimmen, voordoen. De af te leggen weg is te reusachtig lang, er zou zelfs in de dolste en wildste vaart nog te veel tijd mede heengaan. En zoo wordt er veel overgeslagen, veel uitgewischt. Maar zeer merkwaardig : niet het wezenlijkste. Vast als metaal staat daar, vóór alles, de oudste baan, als bleven de oudste zaken met de taaiste volharding bestaan. Zij zijn dan ook de gewichtigste. In de eerste plaats moet uit de twee versmeltende afzonderlijke cellen zich de grondstam van de cellengemeenschap ontwikkelen en daaruit de eerste aanleg der organen. En thans eerst slaat gij een blik in het geheele mysterie. Begrijpt gij nu, waarom ik u naar het Cambrische strand en nog verder meegevoerd heb ? Ziet gij het opduiken, dat strand, en het Jurastrand, waar de vogelbekdieren en buideldieren leefden, en lang vóór beiden het oerstrand met de gastraea, den oervolvox, de oercelligen, — opduiken, daarbinnen in de diepte, in de tooverachtige duisternis van het menschelijke moederlijf zelf — en daar tegenwoordig nog de dingen beheerschen, het diepe, donkere, zwarte aardrijk beheerschen, waaruit de rozengarf van het jonge menschelijke lichaam oprijst . . . . ? Aanteekeningen. 1. Magosphaeraplinula, een trilinfusorium, dat eerst in 1869 door Haeckel aan de kust van Noorwegen bij Bergen ontdekt werd, als sierlijke kleine kogel, die door middel van trilharen over den zeespiegel zwemt. — 2. Pan gé nes is, van het Gr. pan = al en génesis = wording, dus wording van geslachtscellen uit alle cellen van het lichaam. Deze theorie, door Darwin opgesteld, tracht de physiologische functies der erfelijkheid en der aanpassing langs mechanl schen weg te verklaren. Volgens Darwin zouden de cellen kleine korreltjes afgeven, die door het geheele lichaam circuleeren, zich, evenals de cellen, door deeling vermenigvuldigen en ook weer nieuwe cellen kunnen vormen, zooals die, waarvan zij afkomstig zijn. Zij verzamelen zich uit alle lichaamsdeelen, om de geslachtselementen samen stellen. — 3_ De b i o g e n é t i s c h e grondwet (naar het Gr. het L7, eVen,!n V"63 = ontwikkeli"S) wordt door Haeckel in ïn!„ a 7 geformuleerd: de ontogen ie is eene korte en snelle, door de wetten der erfelijkheid en aanpassing bepaalde, herha- ? 11 f6 recaP'tulatie va" de phy logen ie. Ontogenie is de ontwikkeling van het individu (Gr. o n, gen. ontos = wezen) P h iI o genie, de ontwikkeling van den stam (Gr. phulón = stam) - •Jr -6 n eenVOudigste vorm- die bij de eerste ontwikkeling door de celdeeling ontstaat en die de oervorm is van alle dieren, welken zij allen in hunne jeugd doorloopen en bij sommigen, bijv. de sponzen nog m den larvetoestand vertoonen. Zie figuur en tekst op blz. 142.' . mp ióxus lanceoldtus, het lancetvischje, aan de zand.ge kusten van de Noordzee en de Middellandsche zee; de laagste van maaksel is, dat men hem als een overgang tot de ongewervelde fSi'lr !' diertje iS g6heeI doorschijnend en bezit nog geen eigenlijk geraamte, en geen hersenen, doch alleen eene kraakbeenieê ^fk ook T rUggemerg" Het h3rt 0ntbreekt" ~ 6. De lamprei of is PÏ' h "egen°°* genoemd (Petromyzon fluvidtilis) is een hoogst eenvoudige visch van de familie der Rondbekken die ook in onze rivieren voorkomt. De vorm gelijkt op dien van een paling, maar het geraamte is nog geheel kraakbeenig en in plaats van krToch " "h n°g Sl6ChtS rUggeStreng- »« heeft nog geen kaken, doch een ronden zuigmond. - 7. D e Ion? 7isschPn rn „ "0°^^ Züid"Amerika in het s"J* van stilstaande wateren leven" '""Ï1 '° Zij h,bb,„' °p *'"•dochi" ir°" „Der ungewordne Gott, Wird mitten in der Zeit, Was er nie war noch ward, In aller Ewigkeit. Angelus Silesius. Eene droomerjj in het dennenwoud. Een dennenbosch in de éénzaamheid van den zomer. Gij ligt op uwen rug uitgestrekt in het heidekruid en staart naar den blauwen hemel door de spleet, die de spoorwegdijk in het woud geslagen heeft. Overal in de verte : alles bosch. Hooge stammen met grove, donkerroode barsten. Daarboven het wollige, grijsgroene weefsel van naalden, te midden waarvan de zon allerlei gloeiende, bronskleurige lichtjes werpt. En beneden, waar gij ligt, bijna een tweede kleiner sprookjeswoud, gevormd door het schelgroene kantwerk van een onafzienbaar tapijt van varenplanten. In de diepten van het woud een goudgrijze damp, als de hitte zelf, die over alles trilt. Gij ligt en peinst, peinst over al de zachte stemmen van het woud, over zijn nauwelijks hoorbaar en toch voortdurend kloppend en bedrijvig leven. Leven, overal leven. Organisch leven. Dierenwereld. Plantenwereld. Vinken fluiten zachtkens dan hier, dan daar in het kreupelhout. De koekoek, hierboven afgebeeld, roept voorbij woud en nog eens woud, onmetelijk ver af, als een verborgen klokje. Vóór het blauw van de zichtbare luchtstreep schiet de witte onderzijde van een zwaluw plotseling voorbij. Een eekhorentje snelt, als een roode vlek, die loslaat, van den éénen stam naar den anderen over het varengroen. Naast u verneemt gij een zacht gekraak. Het zijn mieren, die in lange, bruine gelederen voortmarcheeren. Een vreemdsoortig insect, de mierenleeuw, loert op de voorbijtrekkende mieren, verborgen op den bodem van een, door hem in het witte zand gegraven, trechter en werpt met zand naar haar, om ze in den val te doen tuimelen. In het heidekruid het doffe gebrom van den hommel, behaard als een beer. En in de lucht, vóór den schemerenden wouddamp, een onophoudelijk komen en gaan van andere insecten, als het golven van lichtgevende gouden punten ; af en toe een luchtdraad van eene spin, die daartusschen waait als eene zilveren streep. Oneindige werelden van het leven omspant hier uw blik. Onafscheidelijk van haar ligt gij daarin. Dat alles is eene eenige levensgolf op aarde: dennenboom en varenkruid, insect en vogel — en gij. Gij allen schommelend op dezelfde wet. Met kracht gedrenkt door de zon, om welke gij, met uwe oude aarde, uwe reis aflegt. Kinderen van het licht. Geboortekribben van den geest. Broeders, van den oorsprong der planeet af, door de oermillioenen der jaren verbonden. Slechts langs wisselende wegen op verschillende eindpunten aangekomen : den en varen, mieren, zwaluwen, eekhorentjes en mensch. Gij allen zijt kinderen van het land en reeds daardoor nauwer vereenigd. Kinderen van de groote eilanden der aarde, rond welke de blauwe zee eerst drijft, die de eigenlijke oeraarde is. En terwijl gij nu in den hemel staart, schijnt deze die watermassa's, welke het woud voor u verbergt, daarboven nog eens, helder als den aether, te weerspiegelen. Ook daar een oneindig leven. Uit de diepten der koralen stijgen boomen op, die nu niet bezaaid zijn met groene bladeren, maar met de oranjegele muilen van vraatgierige poliepen. Zilveren visschen zweven heen en weer. En in eene lange reeks zwemt een leger van klokvormige medusen of kwallen op u toe, de tooverachtigste van alle kinderen der zee, fonkelend in alle kleuren van den regen- boog. Leven, leven in de golven, evenals op het land. Eene wereld in den dauwdroppel. Myriaden van trillende zielen. En overal het verlangen van u tot u. De dennenboom en het varenblad, de vink en de mierenleeuw, de zwaluw en het eekhorentje, de zilvervisch en het groote, bonte oog der zee, de meduse : alles verkeert onder den invloed der liefde, zooals gij zelf ook droomt van uwe liefste. Alles eene enkele, groote levensketen, eene liefdesketen. Druk uw hoofd hier tegen dat granietblok, dat van de verte uit Noorwegen, met de gletschers uit den ijstijd, éénmaal naar deze zandvlakte gevoerd is, — en sluit een oogenblik uwe oogen. De oude sage: En Jacob kwam op eene plaats, daar bleef hij over nacht, want de zon was ondergegaan. En hij nam een steen van de plaats en legde dien onder zijn hoofd en legde zich neer om te slapen. En hij droomde, dat eene ladder op de aarde stond, die met haar top tot aan den hemel reikte en de Engelen Gods klommen die op en af. . . . De tegenwoordige natuuronderzoeker raakt uw voorhoofd aan en ook voor u verheft zich eene ladder ten hemel. De mensch is de hemel der aarde, hij heeft voor het eerst den gouden sterrenhemel boven haar met bewustzijn aanschouwd. Hij heeft voor zich zelf met haar een vaderland gebouwd in een bovenaardsch geestes-uitspansel. Hij heeft God geschapen, in de kunst, in het ideaal, in de waarheid, in zich zelf. Tot dezen mensch opwaarts reikt echter de ontzaglijke ladder van het gewordene. De ééne vorm na den anderen stijgt daarlangs op en af, nog levende, zoowel als sinds lang uitgestorvene : — al de levensvormen, die op de aarde lager staan dan de mensch. Een reusachtige stamboom, o moderne droomer, is uwe Jakobsladder, sport na sport, tak aan tak. Onderaan eerst de oercel, het eerstgeborene, dat nog geen dier, noch plant is. Dan de cellengemeenschap, zooals zij als volvoxkogel vóór u uit zwom. Dergelijke cellenkolonies, die hier omhoog stegen tot de plant, tot het varenkruid, tot den dennenboom, tot de Erica van dezen boschkant. Ginds groeien zij, door eene verdeeling in maag en huid, door eene bepaalde, andere arbeidsverdeling, in verband met eene andere wijze van ademing en voeding, op tot de gastraea, tot het oermaagdier met mond, maag en huid. En dan boven de gastraea het geheele, veelvormige dierenrijk, ladder naast ladder, — totdat eindelijk op eene hoogste sport de mensch met het lichtende zonneoog zich verheft. Gord uwe lendenen, — wij klimmen nu op deze dierlijke ladder tot voorbij de gastraea mede naar boven. De oudste oervormen verzinken weer in den nevel onder ons. Naast ons verdwijnt in de schemering ook de onmetelijke evenwijdige ladder der plantenwereld. De hoogere plant is door eene diepe klove gescheiden van het hoogere dier, aan gene zijde van volvox en gastraea. De plant neemt uit de lucht het koolzuur op en geeft de zuurstof, dus juist de bron van kracht voor de dierlijke stofwisseling, af. Zij wortelt in het aardrijk en verwerkt in haar lichaam onmiddellijk minerale stoffen, zooals het dier dit nooit vermag. De cel van het dier heeft, voor hare eeuwige vernieuwing en groei, de reeds organisch voorbereide stof noodig, hetzij dierlijke stof zelf, hetzij plantenstof — de onmiddellijke verwerking van minerale stoffen tot organische lichaamsbestanddeelen is haar niet meer gegeven. Van de plant in den stamboom scherp gescheiden, blijkt het dier alzoo tevens van de plant afhankelijk te zijn in de voorwaarden van zijn bestaan. Maar het dier is daarbij toch niet het lagere, doch in alle opzichten het hoogere lid. Het is het leven, dat niet meer de diepten van den aardbodem en diens duistere levensgeesten voor zijn bestaan noodig heeft, maar het verwerkte, helder verlichte leven zelf. Uit het dier in zijne hoogste ontwikkeling groeit dan de mensch op, die het dier uit een geestelijk oogpunt nog weer als iets ontwijfelbaar hoogers omvat, evenals het dier de plant en de plant den aardbodem. Ook in de liefde volgen wij met het dier allerwegen onmiskenbaar het hoogere beginsel. Want wij gaan immers op den mensch af, met wiens liefde hare hoogste verdiepingen : menschenliefde, algemeene liefde, liefde, door de kunst gekweekt, in het algemeen eerst helder te voorschijn komen. Het is echter noodig, dat wij, als wij éénmaal deze éénzijdige baan gekozen hebben, hier thans zeer, zeer langzaam omhoog stijgen. Met behulp van de biogenetische grondwet heb ik u aangetoond, hoe de mensch nog tegenwoordig, zooals gij zelf en uwe liefste door u en naast u, onmiddellijk samenhangt met het geheele, oudste deel der ontwikkeling van de organische liefde op aarde. Juist dit „oudste" deel van uwe liefde blijkt voor u, volgens de natuur, het gewichtigste te zijn. Het omvat het gansche voortplantingsproces en zijne naaste gevolgen. Maar verheel het u niet: met dit bewijs van dien samenhang, met deze verklaring, is ons thema nog geenszins uitgeput; het is inderdaad eigenlijk eerst in omtrek geschetst. Gij ziet nu de groote oorspronkelijke lijn. Maar niets meer. Een nieuwe arbeid wordt ons opgelegd. Tusschen gastraea en mensch staat de ongeloofelijk reusachtige reeks der hoogere dieren, met hunne duizend en duizend liefdesvormen. Allen hebben iets gemeenschappelijks en dat kunt gij er thans overal uit herkennen. Maar de variaties, de duizend en duizend mogelijkheden voor dat ééne, oorspronkelijk gegeven, thema: die kent gij nog volstrekt niet. En toch groeide ook uit dat alles de mensch, als een groot, wonderbaar afzonderlijk geval, op. Het is nu voorloopig niet meer de vraag, om eene vaste, rechte lijn te volgen. Het zijn kaleidoskoopbeelden, — afzonderlijke. Zij stellen u in de vlucht het geheele dierenrijk, hoewel snel als in een visioen voor, — en het algemeene stelsel schemert er slechts los doorheen. Eene lichtstreep hierheen — en daarheen. Wij zullen wel weer op den mensch komen. En dan weer op gemeenschappelijke baan. Houd u er op voorbereid: het zal u juist nu menigmaal voorkomen, alsof het door de hel ging. En toch is het geen hel. Het is eene stille reis door oude ruimten, oude poppenkasten van uwe eigene zonnewereld. Ruimten, die gijzelf éénmaal bewoond hebt. Andere, die in de buurt gelegen zijn en nog thans met haar oude huisraad daar staan. Is het u niet zelf zoo gegaan : op den mannelijken leeftijd, wellicht reeds met de eerste grijze lok, zijt gij teruggekeerd naar de oude woonplaatsen uwer jeugd. Alles lijkt u wonderlijk, klein, bestoven toe, als huisraad van de voorouders. Veel schijnt u dom, kinderlijk, ja kinderachtig toe en zoo naïef, dat gij moet lachen. Gij, die zooveel ondervonden hebt van de heete wereldzon, zooveel rondgereisd hebt tusschen de sterren. Oude moedertjes, in wier eng vertrekje, achter een kopje vlierthee en verbleekte borduursels van het jaar zooveel, de wereld stilgestaan heeft, wand tegen wand met Copernicus, Darwin en de sociale quaestie . . . . maar gij lacht en begrijpt — en zijt toch ontroerd. Want hier leeft uwe jeugd, de eerste liefde, die tot u kwam, en de eerste, die van u ging. Destijds was dat alles in 't geheel niet belachelijk. Beschouw nu op die wijze de oude dierenwereld. De meduse, de kreeft, de mier, de zeester, de visch — het zijn allen vliermoedertjes, die gij, het kind van de wereld, in een stil schemeruurtje bezoekt. Het wereldkind van de aarde, dat de oude dwergjes bezoekt, die het in zijne bakermat gewiegd hebben ! Zij zijn oud en gerimpeld. Maar gij denkt, — en die gedachte wordt eene stille, groote, geheimzinnige rozengaarde, die over alle liefde uit het verledene dorent en bloeit. Tusschen de vlammen der rozen de eeuwige sterren. Geen hoek op de aarde, waar zij niet zijn. En van hare melkwegen uit zingt het wereldlied van den geest: „En ziet, ik ben met u alle dagen, tot aan het einde der wereld" .... Stel u eene pruim voor. Neem eens aan, dat die pruim van boven een mond heeft. Dat zij van binnen hol is en dat de mond in deze holte uitkomt. Dat de wand om die holte uit twee huidlagen bestaat. En dat de buitenste laag kleine franjetjes of haartjes draagt. De pruim valt in zee. Opeens bewegen zich de haartjes op eene bepaalde maat, zoodat het geheel snel voortzwermt. Kleine diertjes komen in zijn weg — hap ! het gat slokt ze op. In de holte zijn zij nu in eene werkelijke maag gekomen, — de binnenste laag van den wand der pruim maakt er zich volkomen op dezelfde wijze van meester, als onze maagen darmwanden dat zouden doen bij het eten van een beefsteak of een eendeboutje: zij verwerkt ze, verteert ze. Daar er geen aarsopening voorhanden is, moeten de onverteerde resten weer door den mond uitgespogen worden. Bovendien ontsnappen van tijd tot tijd uit onze pruim, als zij van het mannelijk geslacht is, kleine beweeglijke zaadcellen, die zich van hare dubbele huid losgespleten hebben. Bij de vrouwelijke pruim vormen zich omgekeerd groote, trage eicellen. En er zijn ook pruimen, die de beide geslachtsstoffen aan hetzelfde lichaam dragen. Want wat ik u, met de pruim als beeld, hier beschreven heb, is niets anders dan de gastraea, het oerdarmdier of oermaagdier, de stam-, grond- en oervorm van alle hoogere, echte dieren. Eene groep van cellen, die zich als geheel tot een individu van hoogeren graad samengevoegd hebben. En waarin reeds eene eenvoudigste arbeidsverdeeling plaats ge- had heeft. Want vooreerst hebben zich de cellen van dezen eenvoudigen socialen bond reeds afgezonderd in „huid", die het geheel beschut en beweegt en in „maag", die eet en het voedsel verteert. En verder zijn zij ten opzichte van haar geslacht reeds overgegaan tot hetgeen eigenlijk ook de volvoxkogel reeds vertoonde, namelijk, dat niet elke cel van de geheele zwemmende pruim bijzondere ei- of zaadcellen voortbrengt, maar enkele cellen de afsplitsing van zaad—, andere van eieren voor de geheele kolonie op zich genomen hebben, — zij alleen brengen de voortplanting tot stand, — welke overigens onveranderlijk daarbij blijft, dat telkens eene eicel zich met eene zaadcel van een tweede, vreemd individu vermengen moet, — opdat een nieuw wezen gevormd worde, dat zich in den zin der biogenetische grondwet dan weer, van de enkele vermengingscei tot de celgroep van den bouw der gastraea, naar boven ontwikkelt. Ga naar een vijver, visch een klompje van die, algemeen bekende, drijvende plantjes op, die men „eendenkroos" noemt. Werp ze thuis in eene waschkom met water en zoek, als zij zich daarover uitgebreid hebben, met een zwak vergrootglas, naar uiterst kleine, één of twee centimeters lange, groene knopjes of ontplooide kelkjes, die er, op het eerste gezicht, als woekerplantjes of als eene soort van geheime bloempjes van het eendenkroos uitzien. Hunne bewegingen verraden u echter spoedig, dat gij met dieren te doen hebt, die, wel is waar, gewoonlijk met hun ééne uiteinde vastzitten, maar toch onmiskenbaar alle eigenschappen van dieren vertoonen. Het is de zoogenaamde Hydra of zoetwaterpoliep 1). Één der leerrijkste voorbeelden van al de, ongeveer een half millioen tellende, diersoorten op aarde. Beschouw het diertje nu bij sterke vergrooting en ontleed het. Wat ziet gij ? Uw pruim. Ja waarlijk, typisch nog de gastraea. Een dier, uitsluitend bestaande uit mond, maagholte, maagwand en huid, alsmede eene plaats voor de afzondering van eicellen en eene voor zaadcellen. Maar: deze gastraea zwemt niet meer. Zij heeft zich aan eene zittende, zich aan eene onderlaag, zooals een blad of eendenkroos, vasthechtende levenswijze gewend. En — in blijkbaar verband daarmede — heeft zij zich, in plaats van de bewegingsorganen, die haar voorwaarts dreven en waardoor haar het voedsel van zelf in den mond vloeide, „vangarmen" aangeschaft, — dat wil zeggen : kleine verlengsels om den mond, die met de lichaamsholte in verband staan en die het voedsel grijpen en het haar in den mond helpen stoppen. Hier ziet gij, als eenvoudigst voorbeeld, hoe voor het eerst de ontwikkeling zich hooger, tot voorbij de gastraea, kon voortzetten. Er vormden zich vastzittende maagpruimen, met een krans van vangarmen om den mond : de poliepen. Slechts de Hydra leeft bij ons in zoet water, — de massa der poliepen bewoont de zee. Hiertoe behoort de prachtige bonte „zeeroos", die gij uit het aquarium kent. Andere planten zich tevens voort door knopvorming en de knoppen blijven dan met elkaar tot eene vertakte massa vereenigd en vormen een zoogenaamden „poliepenstok", welks vertakkingen door eene kalkmassa omgeven zijn, die door de huidoppervlakte van de diertjes afgescheiden wordt. Tot reusachtige kolonies vereenigd, stellen zulke poliepen de „koralen" voor, die als sieraad door uwe vrouw gedragen worden en waarvan hierboven een stuk afgebeeld is, waarin de schijnbare bloemen de diertjes met hunne vangarmen voorstellen. In de tropische zeeën worden daaruit groote koraaleilanden opgebouwd en in de oudste tijden der aardgeschiedenis werden er de reusachtige koraalriffen uit opgestapeld, die wij tegenwoordig als hooge gebergten bewonderen, zooals het Juragebergte, dat niets anders is dan een machtig koraalrif, dat later uit de zee opgeheven werd. In den verderen gang der ontwikkeling zijn toen uit de poliepen de kwallen of medusen ontstaan, en zij zijn ook nauw verwant aan de sponzen, waaraan gij uwe waschen badspons te danken hebt. Dit type blijft echter in hoofd- Bölsche, Liefde i. d. Natuur, I, 2e druk. IS zaak steeds hetzelfde: het lichaam, dat zich uit de gastraea ontwikkelde, is bekervormig, slechts aan den mond geopend en aan de tegenoverliggende pool gesloten, dus zonder aarsODenina. Intusschen : de poliep stelt u slechts ééne mogelijkheid van de verdere ontwikkeling der gastraea voor oogen. In denzelfden vijver, waar gij de Hydra gevonden hebt, treft gij allerwegen dieren aan, die eveneens nog zeer laag staan en deels nog tamelijk na verwant zijn aan de gastraea, sommigen zwemmend, anderen kruipend, een gewemel van vormen, die echter gezamenlijk door één bepaald woord: worm, samengevat worden. Terwijl de gastraea tot poliep uitgroeide door den, met vangarmen gewapenden, mond naar boven te richten, heeft thans diezelfde gastraea, als worm, een lichaamsvorm aangenomen, die berekend is op éénzijdige voortbeweging, hetzij zwemmend of kruipend. Het lichaam strekt zich in de lengte uit, de mond blijft aan de voorzijde, maar van achteren vormt zich langzamerhand eene aarsopening, zoodat de bekervorm overgaat in eene buis. En hoe meer organen — bij de wormen en de opvolgers van wormen — door de arbeidsverdeeling in de celmassa nog daarbij komen, hetzij zintuigen (oogen, ooren enz.), hetzij bijzondere uitscheidingsorganen, hetzij vaten voor circuleerende voedingsvochten (bloed) of eindelijk zelfs uitwendige bewegingsorganen, zooals vinnen en ten slotte zelfs pooten : des te duidelijker rangschikken zich al deze nieuw gevormde organen paarsgewijze aan de beide zijden van het lichaam, als 't ware tweezijdig. De darm blijft de lange hoofdas van het lichaam, — maar rechts en links groepeeren zich de overige organen t w e e z ij d i g, volgens hetzelfde beginsel der voordeeligste rangschikking voor de voortbeweging in ééne richting, dat men nog tegenwoordig bij elk schip of eiken wagen in toe- passing brengt. Beschouw uw eigen lichaam : gij zelf zijt insgelijks op die wijze tweezijdig gebouwd, — als lang uitgerekte pruim, die slechts ééne maag, met mond, darm en aarsopening in het midden, maar rechts en links daarvan telkens een arm en een been, eene nier en een geslachtsorgaan draagt, die zoowel rechts als links een oor heeft, om naar beide zijden te hooren en wier hersenmassa zelfs in twee helften is gescheiden. Gij hebt dat alles op die wijze : want ook gijzelf stamt ten slotte in rechte lijn af van den tweezijdig symmetrischen worm. Doch de worm moest, toen hij uit de gastraea ontstond, deze rangschikking eerst als iets nieuws uitvinden, — als iets, dat juist voor hem, van onder af opklimmend, voor het eerst een kenmerk was, dat hem ten slotte even zoo scherp scheidde van de eenvoudige gastraea, als van dien anderen gastraea-hoofdweg: den poliep, — als het specifiek „wormachtige", dat door hem voor het eerst in het dierenrijk zijne intrede deed. Dus, niet waar, gij begrijpt nu den gang van zaken : van het eencellige oerwezen op de vroeger beschreven wijze naar den volvoxachtigen kogel, het oertype van elke sociale gemeenschap. Van den volvox door voortgezette verdeeling van den arbeid naar de gastraea, waarmede men aanlandde bij het echte dier. Daarboven dan verder opwaarts langs twee verschillende wegen. De zittende, als eene plant in den vorm eener bekerbloem, vastgroeiende gastraea tot den poliep en de spons. En de buisvormige, tweezijdig naar rechts en links zich ontwikkelende, zich voorwaarts bewegende gastraea tot den worm en van den worm verder naar boven tot uzelf. Beide wegen zijn vol van materiaal voor onze liefdesbebeschouwing. En daaronder ware caricaturen der liefde. Kent gij de kostelijke oude schilderijtjes van Teniers: de verzoeking van den heiligen Antonius ? Niet zoozeer door schoone vrouwen, als door allerlei afgrijselijke spooksels, booze geesten, gedrochten, half geraamte, half embryo; half egel, half tooverheks. En de vrome man zit radeloos 15* gebogen over zijn stichtelijk boek. Nu komt ook voor ons de roode maan op van zulk een spooknacht en de weerwolven en tooverzwijnen knorren aan den kruisweg. Maar wij zijn in het bezit van eene tooverspreuk, die in de stichtelijke verhandeling van den heilige ontbrak en de Darwinistische beschouwing slaat alle spoken tegen den grond als leege bolsters — en nu stijgt werkelijk eene verheerlijkte vrouw in de kuische naaktheid eener godin op : Aphrodite, de liefde van den mensch, — de liefelijke Lotusbloem, die uit al het gedruisch en uit den roes der duizend dierlijke liefdesvormen, als uit een zwart water, ontluikt. 1 „Sag' uns, Vater, wo wir wallen, Sag' uns' Guter, wer wir sind ? Glücklich sind wir, allen, allen Ist das Dasein so gelind." Uit G o e t h e's F a u s t. Ik wil u een oogenblik bij den poliep doen stilstaan. Slechts een oogenblik, — maar, naar ik hoop, een leerrijk oogenblik. Bij den poliep en zijn gevolg. Ik kan hier dadelijk eene dwaling wegnemen, die anders ons geheele verdere gekeuvel over de liefde vervelend dreigde te maken. De kleine groene zoetwaterpoliep, daar beneden onder het eendenkroos — en gij, homo si piens, hoogste loot aan den stam der hoogere gewervelde dieren : gij beiden hebt tot aan de goede gastraea, deze zwemmende oermaag, dezelfde oudste voorvaderen. En daar de biogenetische grondwet voor u beiden geldt, zoo is ook uw bijzondere oorsprong als individu, althans tot op zekeren graad, dezelfde. Mannelijke zaadcel en vrouwelijke eicel; het bevruchte ei splitst zich in eene cellenkolonie en zoo voort — hier tot poliep, daar tot u. En zoo en niet anders is het nu niet alleen bij poliep en mensch, doch ook bij worm en kreeft, spin en kever, zeester en oester, inktvisch en echten visch, kikvorsch en vogel. En nu komt de bedenking bij u op : zou nu de liefdeshistorie, stuk voor stuk, bij zulk eene principiëele overeenkomst, niet ontzaglijk vervelend worden, — een eeuwig hetzelfde afhaspelen van denzelfden draad zooals Pier lÏÏTd': *" "f »»' «hn groote teugen naar zich toe, alsof hij zelf een bloedreservoir van de groote fabriek ware, dat aangevuld moet worden. n a spelend heeft deze sluwe klant onder tafel het groote sociale vraagstuk opgelost: hoede kleine industrie zich naast de verdrukkende groot-industrie kan staande houden — door zich eenvoudig in deze binnen te smokkelen en, evenals een orgaan, van haar inkomen mede te teren, terwijl hij toch voor eigen rekening zijne kleine fabriek voortzet. Zijn zetel in het binnenste heiligdom van de vreemde fabriek stelt hem in staat om van de, overigens gewichtigste, benoodigdheden afstand te doen. Hij heeft geen open winkelokaal meer noodig, dat hem in voortdurende betrekking stelt met de buitenwereld en haren invoer: hij heeft geen mond noodig, die eerst het grove voedsel opneemt en hij ezit dien ook niet. Hij heeft geen eigen maag en darm noodig; het voedingssap wordt hem immers onmiddellijk oegevoerd, daar de menschenmaag en de menschendarm die omzetting van het ruwe voedsel in zulk sap reeds voor hem hebben tot stand gebracht. Zonder mond en zonder maag, zuigt hij het vreemde menschelijke voedingsvocht eenvoudig direct over zijne geheele lichaamsoppervlakte op. ij is het ideaaltype van een werkeloozen doorbrenger en maalt wat om de stelling, dat wie niet werkt, ook niet zal eten. En terwijl hij, donker en verborgen, in die binnenste zalen dergroote menschelijke fabriek dik en vet wordt van uiheid, blijft hij in tallooze gevallen voortdurend onopgemerkt en de bestuurders der fabriek, daarboven in de hersenen, kunnen alleen bij gelegenheid een onverklaarbaar deficit constateeren in de balans van hun krachttoevoer en van de werkelijke winst aan bloedkracht: zij berekenen den tafelschuimer als 't ware in cijfers, zonder hem, als werkelijken blinden passagier onder de laboratoriumstafel, te herkennen. Maar terwijl deze, boordevol gegeten, hoogst genoegelijk in zijne geniale oplossing van het sociale vraagstuk, alle andere zorgen op zijde zet, gaat hij over tot de vervulling van zijn levensdoel door — de liefde. En dat wel in uw lichaam, mijn waarde, want al waart gij ook kuisch en vroom als een asceet, die voor eeuwig de liefde afgezworen heeft, zoo kunt gij dezen lichtzinnigen gast niet verhinderen, de groote wet der natuur te vervullen in het inwendige van uw eigen strenge en heilige lichaam en dat wel met voorbeeldelooze volharding — zij het ook onder eenigszins zonderlinge omstandigheden. Door bovenstaande figuur kunt gij u van den lintworm ongeveer eene voorstelling maken. Vooreerst de zoogenaamde „kop", die van vier zuignappen en van tal van haken voorzien is, om zich aan den darm vast te hechten en die naar achteren eenigszins smaller, in eene soort van hals uitloopt. Dan de eindelooze keten van zoogenaamde „leden", die aan het geheel eigenlijk eerst het uiterlijk van een „worm" geven in de beteekenis, die leeken eraan hechten en welke, zooals bekend is, elk afzonderlijk gemakkelijk loslaten en verwijderd worden. Maar nu moet gij u dit beeld van uwe vroegere herinnering eens nauwkeurig zoölogisch voorstellen. Wat gij „kop" en „hals" noemt, is vooreerst reeds alleen de eigenlijke, in aanmerking komende, lintworm zelf, een echte worm uit de klasse der zoogenaamde „platworme n", die in het schema van het dierenrijk nog aanmerkelijk lager staan dan de, u het best bekende, vertegenwoordigers van het geslacht der wormen: de regen- of aardworm en de bloedzuiger. Zulk een lintworm met zijne zuignappen en zijn hals kan, zonder eenig aanhangsel, in uw darm zitten en stelt dan toch reeds een echt, op zich zelf staand, lint- worm-individu voor. Het heeft een begin van een zeer eenvoud,g zenuwstelsel (trouwens zonder oogen en ooren) voedt z.ch op de beschrevene wijze met het voedingsextraci an zijn gastheer tegen wil en dank, in wiens huis hij woont en hij zou geheel volmaakt zijn, als hij nog ééne zaak bezat • geslachtsorganen. Maar van deze zelfs geen spoor' Deze zelfgenoegzame dischgenoot is geen man, geen vrouw En IcT10 6611 Jermaphrodiet' di* beiden in zich vereenigt En toch neem hem eens goed waar. Hij heeft tot verza- digings toe gegeten en gevoelt zich in staat tot de riiDste handeling. Op de plaats, waar de schijnbare hals (feitelijk d.nt h 7 Ü UitSinde ^ dSn 9eheeIen worm) stomp ein- bo L SaL hT" °PeeüS Gen ni6UW 6n j°ng wezen uit ^ ontstaat als een T' ' V°lk°men °P dezelfde wijze ook weer neen ï , P 6606 Plant' heeft men daa™°<" uit ^ beteren naam dan „knopvorming": het groeit een knop TaTh'f0"^ 3eS,achtshandelin9- En evenals het ! ; \ , ° V0°reerSt n°3 v°lstrekt niet van lijkt alsof raan T' ^ daaraan han9en, zoodat het a!S0f aan den kopworm thans eenvoudig een nieuw worTt ze." aChtSren Uit9e9r0eid iS- E" samenhangt wordt zelfs nog niet verbroken, als zich uit den ouden worm een tweede wormknop afscheidt en zich tusschen den eer- d e zirT l6? 4 °Ude dl'er inSChuift' De beide kn°PPen die zich wel door eene oppervlakkige insnoering als twee" oordoen, maar niet werkelijk gescheiden zijn, voegen zich ^ h-r ^ aIS -te leden van Niet lang daarna groeit de keten weer verder. De kracht er liefde van den oorspronkelijken lintworm blijkt, op den duur en by goede voeding, bepaald onuitputtelijk te zijn • knop na knop drijft hij achter zich naar buiten uit, lid voor id wordt in de keten ingelascht, totdat het, eerst ontsproten jonge intwormkind, door eene schier eindelooze reeks van of (waïenhierr°h rS,Jan ^ °Uderlijken wo™ gescheiden, ( at hier hetzelfde is) met hem verbonden schijnt. In plaats van één wormindividu herbergt de chemische fabriek van uw darm er voortaan eene geheele familie, die, dicht op elkaar volgend, ten slotte dat reusachtige monster vormen, dat de leek, als geheel, voor den eigenlijken lintworm houdt, omdat het bij eene oppervlakkige beschouwing, juist als geheel, op een reuzenworm met kop, hals en ringleden gelijkt. Het interessantste is echter het volgende. De jonge wormen, die daareven door knopvorming ontstaan zijn, komen niet geheel met het stamdier overeen. Zij hebben ook hunne zenuwen en zekere resten van organen, zij zuigen voedingsvocht op, kortom : het zijn werkelijke jongen van den lintworm. Maar zij bezitten daarenboven nog volkomen ontwikkelde geslachtsorganen en wel: mannelijke en vrouwelijke in hetzelfde lichaam. Elk lid, elke jonge worm, brengt in zijn lichaam zaadcelletjes voort, die door een bevruchtend orgaan naar buiten kunnen gevoerd worden en daarnaast ook een eierstok met eene buis, waardoor de eieren te voorschijn komen. En terwijl de oude lintwprm maar steeds vlijtig voortgaat zijne liefde door knopvorming te uiten, ontwaakt ook in deze uitgebotte lintwormjongen spoedig reeds dezelfde liefde, doch alleen met dat verschil, dat hier geen knopvorming vertoond wordt, doch de echte dierlijke weg der geslachtelijke bevruchting ingeslagen wordt. De lintwormleden, elk op zich zelf man en vrouw in één persoon vereenigd, bevruchten elkaar echter, zooals zij daar dicht op elkaar in den menschendarm liggen, wederkeerig door kruisbevruchting, doordat elk aan den ander zaadcellen voor de bevruchting zijner eieren toestopt en tegelijk eieren voor het zaad van den ander ter beschikking stelt. Zelfbevruchting schijnt ook hier slechts uitzondering te zijn, zooals overal bij de hermaphrodieten. Spoedig na afloop van de bevruchting der eieren drogen de zaadcellen in, de eieren echter worden gewoonlijk door eene harde schaal omringd, waarin zich meestal dadelijk en nog in het moederlijf een jonge lintworm-kleinzoon als embryo ontwikkelt. Het aantal der eieren, dat bij deze liefdes- processen der uitgebotte lintwormjongen tot stand komt, is ontzettend. De zoogenaamde gewapende lintworm in uw lichaam brengt gewoonlijk door knopvorming eene keten van eene kleine duizend jonge, tweeslachtige lintwormpjes voort, en e 1 k dezer lieve jonge lintwormpjes verwekt in zijn lichaam weer bij de vijftig duizend regelrecht bevruchte eitjes : dat maakt te zamen omstreeks vijftig millioen kleinkinderen. Met de bevruchting der eieren is de wezenlijke levenstaak van de tweede lintwormgeneratie volbracht. Onmogelijk kan de gansche keten van duizend leden op den duur in den levenden mensch voor goed blijven wonen, want al kan de „kop zich ook door zijne haken en zuignappen taai vastklemmen en in sommige gevallen twaalf jaren lang, zuigend en knoppen voortbrengend, in zijne schuilplaats vertoeven, zoo breken toch de achterste leden van de keten langzamerhand voortdurend af en worden uit het lichaam verwijderd. Dikwijls zijn zij dan nog opgezwollen van de rijpe eieren, menigmaal ook reeds leeg, — toch komen de eieren ook in het laatste geval natuurlijk even zeker in den uitvoergang van uw darm. En gij begrijpt, waar de historie dan heenvoert De lintwormjongen, die van de familieketen losgeraakt, van de eeuwig gedekte tafel in het groote laboratorium weggespoeld en toen plotseling in een afgrijselijken afgrond gestort zijn, worden eerst uit de fabriek, dan uit het geheele fabrieksgebouw naar buiten gevoerd en gaan dan jammerlijk te gronde, als getuigen van hun bestaan slechts de eieren achterlatend. Zulk een ei is duurzamer. Want voor'oopig heeft het geen voedsel noodig en de harde, door chemische invloeden niet aantastbare, schaal weerstaat de ontledende werking van zijne weerzinwekkende, in ontbinding ver- keerende, omgeving. Maar wat moet er bij dat alles van worden ? Wel, er gebeurt in de eerste plaats mee, wat er gebeurt met datgene, waarin het zich bevindt. Daarbij zijn er verschillende wegen van het noodlot. Een groot gedeelte verhuist naar het open veld, naar buiten in de lieve, groene, vrije natuur. Veel verzinkt in den, alles verstrooienden, louterenden arm van het water en stroomt weg naar groene meren of blauwe rivieren. Veel wordt ook door de varkens gegeten, met de naïeviteit van den „reinen" honger, voor wien „alles rein is." Veel komt ook op den naakten zand- of rotsgrond, waar niets, wat leven heeft, kan voortbestaan. Maar op de drie andere mogelijkheden schijnt deze derde lintwormgeneratie volkomen gedrild te zijn. Een rund graast de weide af. Opeens is zulk een ei met zijn embryo ingeslokt in eene rundermaag. Een snoek neemt een hartelijk slokje, — en het lintwormembryo, dat intusschen de eierschaal reeds heeft doorgebroken, zit in de maag van den visch. Het brave, oude moederzwijn slobbert zijn ontbijt op — en een derde lintwormei, dat misschien nog niet uit zijn afstervend moederdier ontsnapt is, zinkt daarmede weg in een nieuwen warmen afgrond : de varkensmaag. Op al deze drie plaatsen schijnt het kleine embryo echter precies te weten, wat hem te doen staat. Zit het nog in de eierschaal, dan lost deze eenvoudig in het maagsap op en laat het nu vrij. Met de zes haakjes, waarmee het bezet is, prikt het zich vast aan den maagwand, boort er zich doorheen en verhuist naar de beste gedeelten van het vleesch. Daar hecht het zich vast, werpt de haken af en zet zich uit tot eene dikke, met vocht gevulde blaas, den blaasw o r m of fin, zooals de leek hem nu noemt, als hij hem ontmoet, zonder te weten, dat hij een vermomden lintworm vóór zich heeft. De blaasworm schijnt gedoemd tot werkeloosheid. Door eigen kracht kan hij niet meer uit zijn gastheer ontsnappen. Geslachtsorganen bezit hij niet en dus ook op dat gebied kan hij niet werkzaam zijn. Maar toch vertoont zich na eene JJölsche, Liefde i. d. Natuur, I, 2e druk. 17 poos daarin een geheim leven. Evenals uit den menschenlintworm bij het begin van onzen liefdesroman het eerste geslacht van lintwormkinderen, zooals bij eene plant, door knopvorming ontsproot, zoo groeit in het inwendige van de finblaas door instulping een kopje met bijbehoorend halsje naar binnen, dat thans niets meer of minder voorstelt dan een oorspronkelijken kop-lintworm, zooals gij hierboven in uw eigen menschendarm ontmoet hebt. Bij vele lintwormsoorten blijft het niet bij dien éénen lintwormkop in den blaasworm, — er groeien langzamerhand daaruit verscheidene door knopvorming aan. Maar wij bepalen ons slechts tot het eenvoudigste geval, met één kop in de blaas. Reeds aldus is de toestand zonderling genoeg. De blaasworm zit, afgesloten van de wereld, in het spiervleesch van een varken, een rund of een snoek. En in dezen blaasworm zit, als knop voorloopig nog vast ermede verbonden, de lintworm, in den vorm, die als zoodanig slechts in den darm van den mensch gedijen en daar eerst het lintwormgeslacht nogmaals voortzetten kan. Hoe daarin raad te schaffen ? Blaasworm en lintwormkop hopen en wachten. Maar het uur zal slaan, waarop rund en varken geslacht worden en in schoone stukken vleesch, met blaasworm en lintwormkop erin, in de slagerij hangen en het uur zal slaan, dat de snoek in het net komt. En dan komt de wending van het noodlot. Hetzij gij nu, als arme dichter op een dakkamertje, uw geest voedt met de goedkoopste worst, hetzij gij streng het varken versmaadt, of op vastendag den snoek laat zwemmen: gij eet, geniet en hebt in elk geval den lintworm. De zeer kleine blaasworm wordt met het vleesch ingeslikt en komt in de maag; het maagsap vernietigt de blaas, het „verteert" ze, evenals het vleesch, waarin zij verscholen lag. Maar ook hier weerstaat het lintwormkopje, dat uit den blaasworm ontsproten is, die vernielende invloeden en het heeft zich daaruit in de maag van den mensch spoedig naar buiten gewerkt. Het dringt, niet als verwerkt menschenvoedsel, doch als levensvatbaar en levenslustig wezen, van de maag uit in den darm en nu .... zijt ge weer bij het begin. Zuigende koplintworm, knopvorming, bevruchting tusschen de uitgebotte geslachtswormen, — vijftig millioen eieren in den darm van den armen dichter en zoo voorts. Laat dit geval u echter niet te veel doen ontstellen. Het aantal lintwormen schijnt over 't geheel niet toe te nemen. Van de vijftig millioen eieren geraakt er in den regel minstens slechts één over de geheele ingewikkelde brug van den dierlijken blaasworm weer in een mensch, wat dan ook, bij de geraffineerdheid juist van die brug, geen wonder is. Maar denk nu nog eens over het geheele geval na. De liefdesroman van den lintworm strekt zich blijkbaar over niet minder dan vier geslachten uit. De eerste generatie, die van de, tot een ketting verbonden, lintwormjongen in den menschelijken darm, is gekenmerkt door echte geslachtsliefde, door de bevruchting van eieren door zaadcellen. Hunne regelrecht bevruchte eieren groeien tot blaaswormen uit. Uit den blaasworm bot de koplintworm uit. Uit den koplintworm echter botten weer de tweeslachtige kettingjongen uit. Stel u zoo iets bij den mensch voor. Gij verwekt bij uwe vrouw door regelrechte bevruchting een jongen. Hij vertoont eerst een zeer menschelijken aanleg, maar naarmate hij grooter wordt, ziet gij, dat hij wonderlijk van u begint af te wijken en ook geheel anders wil leven dan gij. Terwijl gij hem nog hoofdschuddend aankijkt, groeit hem opeens een nieuw jong uit 17* den neus, dat op hemzelf weer niets gelijkt, doch eenigszins meer op u, hoewel zeker niet geheel en al. Gij volgt de ontwikkeling van uwen kleinzoon met hernieuwde belangstelling : en daar groeit hem uit zijn schouder reeds weer een derde jongen, die nu eindelijk weer sprekend op u gelijkt en ook, evenals gij, zich eene vrouw kiest, en, in plaats van de bedenkelijke neus- en schouderproductie, weer het oude, beproefde pad der liefde inslaat, dat gij zelf ook gegaan zijt. Gij bespeurt de overeenkomst met de geschiedenis der meduse. Maar de gang van zaken is ditmaal toch nog ingewikkelder. De zoöloog heeft een woord moeten uitvinden, om in dien warboel wat licht te ontsteken. Hij heeft ingezien, dat de oude korte volgreeks: vader — zoon — kleinzoon — achterkleinzoon enz. hier niet voldoende is. In ons beeld zou het ongeveer luiden : vader — ongelijke zoon — neusjongen — schouderjongen =: gelijke zoon. De zoöloog gebruikt bij den lintworm het woord „voedster," dus: echte lintwormvader (een lid van de ketting in den darm) — grootvoedster (de blaasworm) — voedster (de koplintworm in den darm) — echt lintwormkind (de uit den kop uitgebotte nieuwe kettingjongen). Gij ziet dus, dat deze liefdesroman in dezelfde generatie nooit daardoor tot een goed einde kan komen, dat zij „elkaar krijgen." Hij moet, om daartoe te geraken, noodzakelijk eerst over verschillende generaties heen spelen en, hoe dwaas het ook klinke, vóór de lintworm tot de echte geslachtelijke liefde komt, moet hij minstens eens vooraf sterven (als lintworm) en is hij tweemaal (als blaasworm en als koplintworm) tot een levenslang coelibaat gedoemd. Het duizelt u ... maar laat ik u nog op één ding wijzen. Merk nauwkeurig op, hoe in dezen roman tweemaal het geval zich voordoet, dat het ééne individu sterven moet, opdat het volgende leve. Het kettinglid — dat in vele opzichten de bovenste sport der gansche reeks is, als de eenige werkelijk tot geslachtsvoortplanting geschikte vorm — moet den lieven, warmen darm, waar het manna, in den vorm van verwerkt menschelijk voedsel, van alle zijden opwelt, op ruwe wijze verlaten, om door den menschelijken uitvoergang in het weerzinwekkende ontbindingslaboratorium buiten het menschelijk lichaam neer te storten en het moet daar hopeloos in ontbinding overgaan, opdat het goed gepantserde ei den weg des heils moge inslaan naar rund, varken of snoek. Nogmaals moet echter de blaasworm uit die dieren naar buiten overgaan in de menschelijke maag en daar ellendig aan het maagzuur sterven, opdat de koplintworm op de plaats zijner bestemming, in den menschelijken darm, gerake. Ééne generatie trouwens leeft en leeft voort in weerwil van e n voorbij elke nakomelingschap: de lintwormkop. Hij zit aan de bron gedurende vijf, tien, somtijds twintig jaren en laat de generatie achter zich maar onbekommerd botten en botten, als een patriarch, die den dood schijnt vergeten te hebben. Eerst als zijn mensch sterft, sleept hem de hongerdood ten grave. En toch is hij juist slechts een schepsel van den tweeden graad, eene „voedster," voor wie de hooge liefde gesloten blijft, zonder gij en gij Nadat gij nu de „teeltwisseling" door een groot voorbeeld hebt leeren kennen, kan ik aan het laatste denkbeeld nog eenige liefdeshistories toevoegen, die de verhouding tusschen stamdier en kind eigenlijk nog volkomener uitdrukken. Wij blijven bij de wormen. Het geheele systeem der wormen kan ik u niet vertoonen Dat is eene wanhopig moeielijke zaak, waarover de zoölogen elkaar genoeg in de haren zitten en vóór jaren zeide Karl Vogt van Genève reeds, dat het bijna het beste zou zijn, als men hier de geheele systematiek aan den kapstok hing en zich bepaalde tot de definitie in het vers van Busch ■ „De worm is verschillend van lengte". Daarom slechts een paar woorden voor de noodzakelijkste ophelderingen. Werp alle wormen eenvoudig op drie hoopen. Op den éénen hoop liggen de platwormen, waartoe de lintworm behoort. Deze hoop wormen staat het laagst in den stamboom en heeft zich waarschijnlijk onmiddellijk uit dat brave oer-maagdier, de gastraea, ontwikkeld. Uit de platwormen hebben zich toen historisch de eigenlijke of rondwormen gevormd, een reusachtige hoop met tallooze groepen en minstens vijftien klassen, zooals: raderdiertjes, mosdiertjes, stekelwormen, draadwormen, sterwormen, pijlwormen, koordwormen, enz. Als leek kent gij — ik ben daarvan zoo goed als zeker — uit deze bonte reeks feitelijk s echts ééne enkele groep, en we!: eenige draadwormen, zooals de, aan den mensch getrouwe, trichine, den spoelworm, die ook in uwen darm, „tafelschuimt," alsmede het azijn- aaltje, dat zich vermaakt in uwe azijnflesch. Dit zijn alle zoogenaamde echte wormen. En leg nu de rest op een derden hoop, dan hebt gij de ringwormen. Eigenlijk staan deze reeds boven het eigenlijke type van den worm. Gij moet goed in uw geheugen prenten, dat uit de echte wormen de gezamenlijke hoogsre diergroepen : de schelpdieren, slakken, inktvisschen, zeesterren, zeeëgels, kreeften, spinnen, insecten, visschen, amphibiën, reptielen, vogels, zoogdieren, en op het laatst: menschen, historisch ontwikkeld zijn. Daarbij kwamen natuurlijk ook overgangsgroepen voor, die nog niet geheel het wormtype verlaten hadden, doch er ook niet meer volkomen mee samenvielen. Zulk een overgangsgroep vormen nu ook de ringwormen, want zij kronkelen zich van de echte wormen naar boven tot de kreeften en insecten. Hiertoe behooren echter juist die „wormen," welke u het best bekend zijn: de aardof regenworm en de bloedzuiger, en zoo kent gij van elke der drie hoofdgroepen van wormen althans een paar voorbeelden, hetgeen voor ons doel voldoende is. Vooraf nog slechts de volgende waarschuwing : eene massa dieren, die gij gewoon zijt „wormen" te noemen, al die dikke bazen in het bedorven vleesch, in de „levende" Limburgerkaas, in den „wormstekigen" appel, zijn, zoölogisch gesproken, volstrekt geen wormen, — het zijn de maden of onontwikkelde, jeugdige vormen van insecten, en als gij eene made uit de kaas of het vleesch eenigen tijd waarneemt, dan verandert zij ten slotte in eene echte vlieg, die een oneindig veel hooger en ingewikkelder georganiseerd dier is dan een echte worm. Wij vertoeven eerst nog een oogenblik bij de platwormen, want daar zijn nog genoeg zonderlinge liefdeshistories te vinden. Daar ziet gij bijv. het dubbeldier of dubbellijf 2), een klein monster en tafelschuimer op de kieuwen van den karper. Stel u twee zeer kleine augurken voor, die kruiselings met elkander vergroeid zijn. Elke augurk is eigenlijk een worm op zich zelf en dreef ook vroeger eene poos alleen rond. Toen had hij nog geen spoor van geslachtsorganen. En toch overkwam hem op een goeden dag eene zonderlinge begeerte. Hij begaf zich naar een tweeden van zijne soort, zij pakten elkaar wederkeerig met een kleine zuignap van den buik bij eene, beiderzijds voorhanden, kleine spil aan den rug en, als Siameesche tweelingen versmolten, schijnen beiden in het vervolg in zekeren zin nog slechts een enkel dier te vormen. Thans eerst, als „dubbeldier", worden zij geslachtsrijp en wel: elke helft zoowel mannelijk als vrouwelijk: een hefdesgedrocht, een erotische Briareus 3), met vier geslachtsorganen, die elkaar kruislings aan het dubbellijf bevruchten. Maar dat was eigenlijk nog niet alles, wat ik aan het geval-lintworm wenschte toe te voegen. Verplaats u nog eens in de kunstige chemische fabriek van een spijsverterend lichaam — ditmaal van het schaap. Eene bijzonder belangrijke zaal in deze fabriek heet: de lever. Want hier wordt een zeer kostbaar extract gedestilleerd, dat voor het gansche fabrieksbedrijf onmisbaar is : de gal. Aan de grens van deze zaal ligt een groote vergaarbak voor dit extract: de galblaas, en zoowel uit de zaal zelf, als uit dien vergaarbak, loopt eene bijzondere afvoerpijp, de galbuis, naar de hoofdzaal, waar de spijsverteringstoestellen werken, den darm. Hier, in deze belangrijke buisleiding van de fabriek, woont de leverbot 4), een platworm, die ook weer een even echte vrijbuiter en ongenoode gast is als de lintworm in den darm, doch die in zijne soort zelfstandiger is dan deze, want hij heeft nog zijn eigen mond en darm. Maar juist aardoor is hij voor de fabriek, waar hij zich binnengesmokkeld heeft, nog des te gevaarlijker; hij drinkt niet de gal op, maar onmiddellijk het bloed uit de lever en tast zelfs de wanden der bloedvaten aan, zoodat, bij aanwezigheid van een groot aantal, de geheele fabriek bankroet gaat: de schapen sterven aan de zoogenaamde „botziekte" of „ongans." Tijdelijk, zoolang het voedingsvocht nog rijkelijk voor hen opwelt, verheugen zich de leverbotjes in hun galbuis ook nog in de liefde. Allen zijn zelf tweeslachtig en evenals de lintwormleden beminnen zij dus kruiswijs en werpen groote, wel bevruchte eiermassa's (millioenen afzonderlijke eieren) in de groote darmruimte, waar zij, met anderen afval, ongestoord de buitenwereld bereiken. Het schaap heeft nu zijne „Schuldigkeit gethan" en „kann gehen". Door den regen van de weilanden afgespoeld, waar de fabrieksafval van het schaap zich verspreid heeft, geraken de eieren in het water en uit de opengebarsten schaal springt een vroolijk klein embryo, een larfje, naar buiten, dat door middel van een dicht pelsje van fijne trilharen vrij in het water rondzwemt en zelfs in het bezit is van een oog, om van het licht der wereld te genieten. Het is waar: die vrijheidsroes duurt kort genoeg. De trillende pels gaat weer verloren en als een echte worm kruipt het botje, na een kort vrijgezellenleven, in het lichaam van één dier zoetwaterslakken, de poelslak (Limnaea), wier sierlijke huisjes overal in het slib onzer wateren te vinden zijn. Gij begrijpt het reeds : zij gaat, evenals bij den lintworm, in een blaasworm over. Maar zij moet toch weer in het schaap terecht komen en schapen eten nu gewoonlijk juist geen vijverschelpen. Ook overigens is de zaak hier nog ingewikkelder. Terwijl onze worm in het lichaam van zijne slak aangekomen is, gevoelt hij wonderlijke dingen in zijn eigen lichaam. Evenals zijne ouders vroeger de chemische fabriek in het schaap bedreigden, zoo schijnt zich thans in hemzelf iets aan te melden, dat als eene Némesis, eene wedervergelding, werkt. Eigenlijke geneugten der liefde zijn het niet, want daartoe bezit hij geene organen. En wij moeten aannemen, dat het voor hem zelfs in 't geheel geen genot is. In zijn lichaam botten jonge dieren uit van buisvormige gedaante, — steeds meer en meer. Het duurt niet lang, of zij vullen de gansche lichaamsruimte van den ouden worm op, de organen verdwijnen, de huid wordt strak gespannen als eene blaas en het geheele moederdier sterft af tot eene groote, rondom gesloten worsthuid, waarin, als eene kolonie van ingepakte kleine worstjes, het nieuwe wormgeslacht voorloopig goed beschut is. Offerdood — nieuw leven .... Gij verwacht, dat de kleine worstjes ter gelegener tijd de worsthuid zullen doen barsten, om hun eigen levensdoel te vervolgen. Want zelf bestaan zij niet uit huid alleen, maar schijnen kant en klaar te zijn voor het individuëele leven, met mond en darm, zooals de oorspronkelijke leverbot in de galbuis van het schaap die ook had. Maar zij komen niet aan het uitkruipen toe. Terwijl de kleine worstjes nog bewegingloos in de groote holle moederschil liggen, gist het in het jonge worstje reeds van nieuw leven : jongen spruiten in hemzelf uit, ditmaal zeer kleine leverbotjes met een roeistaartje, die er bijna uitzien als kikkerlarven. En opnieuw zwellen deze kleinen van den derden graad op, totdat hun moederworm weer een dood worstvel wordt, — en met eene boorpen, die zij naar voren uit kunnen steken, boren zij dan alle worstvellen door, krioelen in de groote slak, die hen herbergt, vrij naar buiten en komen eindelijk zelfs uit deze te voorschijn. Zij zwemmen in het vrije sop, waar indertijd hun voorvader van daan kwam. Met het water gaat het ditmaal de wijde wereld in, naar overstroomde weilanden. Bij de eene of andere plant wordt halt gehouden, de staart wordt afgeworpen en uit eene klier wordt een taai slijm afgescheiden, dat het gansche monstertje, als een kapsel, inhult en beschut, evenals het ei zijn voorvader, totdat eindelijk een schaap de plant met het kleine kapseltje verslindt. Het omhulsel smelt in de maag en de leverbot kruipt uit de maag in den darm, uit den darm in de galbuis en de oorspronkelijke positie is weer bereikt en opnieuw worden millioenen eieren de wereld ingezonden. Evenals bij den lintworm hebt gij hier de keten : geslachtsdier (leverbot) — grootvoedster — voedster — echt lever- botkind. Ook hier volgt op het tweemalige levenscoelibaat tweemaal de offerdood, vóór dat eindelijk in de keten de volle liefde ontwaakt. Alleen ziet gij dezen offerdood van het ouderlijke individu niet meer uitsluitend veroorzaakt door uitwendige, voor de jongen gunstige, omstandigheden, zooals het verzinken in de ontbindende uitwerpselen of in het bijtende maagzuur: gij ziet hier het moederdier zelf tot eene worsthuid verpletterd en ten slotte als een eenvoudig levenloos regenscherm uitgespannen door het groeiende kroost in haar eigen lichaam .... is het niet als in de legende van den pelikaan, wien door zijne kinderen zijn eigen hartebloed wordt uitgezogen . . . . ? En vele van die arme wurmpjes gaan zelfs zoover, dat zij zich, in den volsten zin des woords, aan de moederborst laven Zooals ik reeds zeide, omvat de middelste verdieping van het lieve wormgeslacht, behalve tallooze andere groepen, ook de zoogenaamde draadwormen, waartoe de trichine en het a z ij n a a 11 j e behooren. Laat ons in de buurt van het azijnaaltje nogmaals een oogenblik halt houden, om het beeld van den lintworm te voltooien. Als gij uwe azijnflesch of uwe stijfselpot tegen het licht houdt en schudt, zoodat de kleine huisvrienden in de troebeling rondwentelen, die noch zuur, noch kleverigheid schuwen, dan vermoedt gij weinig, in welk een kostelijk gezelschap gij daar geraakt zijt — kostelijk in dien goeden zin der naïeve natuur, die onuitputtelijk is in hare liefdesromans. In de buurt daarvan hebt gij het tarweaaltje 5), dat als larve de taaiheid van eene ware mummie vertoont, daar het in de gedroogde tarwekorrels jarenlang wacht, hoopt en overleeft, totdat de korrels eindelijk uitgezaaid worden en nu het hoogere leven der liefde van het aalwormpje zijn spel kan drijven tot in de knoppen der aren. Dan is er nog het zoogenaamde „bietenaaitje", de draadworm der bietenmoeheid" 6), wiens ontwikkelingsroman afgespeeld wordt op het plekje wereld, gelegen tusschen den bast en het hart van het vleesch en dan weer tot op den bast van den beetwortel. Gij, mensch, leeft in den kosmos, uw blik zoekt de verst verwijderde sterren en de reusachtige aarde begint reeds te klein voor u te worden. Voor uwe gedachten is zij reeds sinds lang te klein. Spoedig wellicht echter ook reeds te klein voor eene eenvoudige huwelijksreis. En hier hebt gij de ruimte van eene suikerbiet — en op een klein onderdeel van deze ruimte speelt een geheele roman van het noodlot, uiterst ingewikkeld, jubelend van vreugde en neerstortend in de bitterste tragedie, met leven, liefde en dood, — alles op de ruimte van een nietig stukje beetwortel. In volle gezondheid en kracht is de beetwortel in de aarde opgegroeid. Daar boren zich uiterst kleine wormpjes, van nog geen halven millimeter lang, met een puntigen stekel, in het onderste uiteinde der fijnste wortelvezels door. Langzaam stijgen zij in het sappige binnenste wortelvleesch op. Evenals het kind in het sprookje den rijstenbrijberg dooreet, dringen zij dan dwars door het wortellichaam heen en bevinden zich op een goeden dag, als een Columbus van hun gansche planeet, dicht onder den buitenwand, — aan de grens eener nieuwe wereld. Eene laatste tunnelboring — en ook de wortelbast zou doorboord worden, en de poort van de bovenbietsche wereld zou opengemaakt zijn. Maar juist hier, vlak bij de grens tusschen deze en gene zijde der wortelwereld, komt over de wereldreizigers een duister gisten en verlangen : nog in den wortel zelf tast hen de liefdesdroom aan. Tot nogtoe hadden zij niets, wat aan de liefde deed herinneren : geen van hen was man, noch vrouw — elk spoor van geslachtsdeelen ontbrak volkomen. Maar nu heeft er opeens eene vervelling plaats en uit het eenvoudige wormpje schijnt een volkomen nieuw schepsel ontstaan te zijn. Dicht tegen den buitensten wortelwand aangedrukt, zwelt elk klein levend draadje op tot eene gedaante, die aan eene kleine flesch doet denken. Gedurende eene poos wordt elk fleschje steeds dikker — de elastische wortelhuid zwelt daarboven reeds naar buiten uit, alsof het oude wortellichaam een geslacht van zonderlinge jonge bietjes wil laten uitbotten. En werkelijk: een gedeelte derflesschen zwelt en zwelt, tot zij op een opgeblazen citroen gelijken, de citroen dringt steeds verder en: knaks! — de plantenhuid barst en de punt van de citroen steekt naar buiten. Feitelijk is dit onbescheiden puntje het levende achterdeel van den worm, waarin zich eene opening vertoont. Eene vrouwelijke geslachtsopening. Het citroendiertje is, heel in stilte, vrouw geworden. En met de geslachtsopening vrij naar buiten gekeerd, wacht het nu bewegingloos op de dingen, die komen zullen. En die komen spoedig. Niet al de bieten-wereldreizigers zijn vrouwelijke citroenen geworden. Een gedeelte heeft, nadat het zijn bekomst gegeten en den genoemden flesch vorm bereikt had, uit deze, zijne fleschhuid, spoedig zichzelf weer naar buiten getrokken, zooals eene worst, die uit haar eigen vel kruipt. Nogmaals in een dun draadwormpje veranderd, is elk dezer onrustige zieltjes, tegelijk met die verwisseling van overjas, ook „man" geworden — met een werkelijk mannelijk geslachtsorgaan. En thans, in het bezit van de nieuwe vermogens, schijnt althans deze partij eindelijk genoeg te hebben van het oude wortelleven: de nieuwbakken „heeren" doorboren de wortelhuid, klimmen van buiten langs het dak van hunne gevangenis naar boven en gaan, geleid door de geheimzinnige macht der liefde, op de zoek van het „eeuwig vrouwelijke." Zij vinden ze overal op hun weg, als naar buiten gekeerde citroenwijfjes en, in vluchtigen roes, heeft de bevruchting plaats. Nauwlijks zijn de eieren bevrucht en beginnen zij rijp te worden, of er begint in het citroenvrouwtje eene onweerstaanbare uittering van alle organen. De baarmoeder barst uiteen en werpt de eieren vrij in den moederbuik en voor dezen teert op zijne beurt de darm weg. En het drama van het moederschap gaat snel ; als de eieren nog niet eens werkelijke jongen geworden zijn, is het geheele moederdier reeds niets anders meer dan een bruin omhulsel, dat dood in de wortelhuid zit. Na eenigen tijd valt het hulsel als eene rijpe vrucht geheel van den wortel af, — en nu wordt het eindelijk door de jonge wormpjes doorgebroken, die in het zwarte aardrijk naar buiten krioelen en opnieuw een beetwortel opzoeken. De mannetjes, die uit hun voedende bieten-vaderland verbannen werden, zijn eveneens reeds lang bezweken. En ten slotte gaat, als laatste hoofdstuk van het drama, ook nog de gansche, groote beetwortel aan algemeenen stilstand van den groei, aan „bietenmoeheid", te niet, — de ondergang der wereld. Een ander beeld in den kaleidoscoop. De Sphaerularia bom bi. Met een bom en met anarchisten heeft zij niets uit te staan. Bombus beteekent: hommel. Dus: het hommelaaltje. Kent gij het volkssprookje van den rijstenbrijpot, die betooverd was en maar steeds verder moest koken, totdat de tooverspreuk klonk, die er een eind aan zou maken ? Die spreuk had men vergeten en nu kookte hij maar steeds voort, totdat het gansche dorp onder de zoete rijstenbrij bedolven was. De vreeselijke historie, die ik u nu moet vertellen, doet ons daaraan denken, maar zij is nog veel erger, hoewel het begin zoet en liefelijk klinkt als eene lente-idylle. De jonge hommelaaltjes leven ver van hommels, ver van goed en kwaad en van rijstenbrij, in de aarde, worden daar rijp en hebben elkaar lief. De bevruchting der eieren in het lichaam van het wijfje heeft plaats gehad en het wijfje sterft. Maar nu begint, nog heel achterna, de dolzinnigste tocht a la Jules Verne in de wormenwereld. Het wijfje met de eieren sluipt verraderlijk in wijfjes van hommels, die in den grond leven en daar overwinteren en zet zich, heel van binnen, in den darm van mevrouw hommel neer. Gij denkt misschien, dat het hare eieren daarin zal leggen en dat schijnt het zelf ook te denken. Althans, nadat het zich in hare nieuwe schuilplaats behoorlijk heeft ingericht, begint het door de vrouwelijke geslachtsopening van den hommel hare afvoerbuis naar buiten te steken, als met het voornemen, om die op de eenvoudigste wijze en zoo snel mogelijk de wijde wereld in te zenden. Maar wat is dat ? In plaats dat het jonge kroost naar buiten trekt en de moeder rust krijgt, schijnt de uitgestoken afvoerbuis zelf levend te worden. Zij rekt zich uit, groeit, zwelt op, en blaast zich op tot buiten de opening, zooals de brijpot in het sprookje. Nu is het ontzettende ding reeds zoo groot als de gansche gepijnigde moeder, nu is het reeds grooter, nu tweemaal zoo groot, driemaal, tienmaal, honderdmaal — eene reuzenhuis en nóg groeit zij. Evenals het dorp in de brij, smelt achter haar het moederlijf tot een nietig aanhangsel ineen, — dadelijk is het duizendmaal zoo groot en nog komt er geen eind aan. Tot vijftien duizend malen neemt het ten slotte in grootte toe. Het herinnert u aan die geschiedenis bij Jean Paul, van den heer, wiens neus zoo lang was, dat zij hem eene mijl vooruit was, twee uren vóór hem aan de stadspoort kwam en toen gevangen genomen werd, omdat hij geen pas kon vertoonen. Steeds tot kleinere en kleinere afmetingen schrompelt daarachter de moeder ineen, totdat zij als een microscopisch klein, doelloos overgebleven, staartje van haar eigen, razend geworden, orgaan weggeschrompeld is — en in den hommel dringt de kolossale buis, als een rijpe erwtenpeul, tot berstens toe gevuld met eene frisch-, vroom- en goede, levenslustige bende van juist uitgekomen jonge sphaerularia-aaltjes Maar dat alles was weer bijzaak. Het eigenlijke belangrijke geval, waarom ik u in dit gezelschap gebracht heb, geldt den draadworm van het geslacht Rhabditis, waartoe ook de tarwe- en azijnaaltjes behooren en wel: de z wa rtaderige Rhabditis 7). Hier zijn man en vrouwresp. eerst slechts 112 en 1 millimeter lang, volkomen geslachtelijk gescheiden, en hebben elkaar gezellig lief in de weeke modder, als vrije, van alle tafelschuimerij volslagen afkeerige,wereldburgers. Het groote wijfje heeft eene geslachtsopening, ongeveer in het midden van het lichaam, het kleine mannetje een geslachtsorgaan aan het achtereinde, vereenigd met de darmopening. Behalve dat de geslachtsopeningen tegen elkaar gelegd worden, zijn er bij het mannetje nog bijzondere organen, die bij de bevruchting dienst doen, gewoonlijk in een paar stekels bestaande, die in den regel in een bijzonder zakje verborgen liggen, doch bij de bevruchting te voorschijn komen. Nauwlijks is echter bij ons staafjesaaltje het „wittebroodsuur ' voorbij, of in het lichaam van het bevruchte wijfje beginnen zich wonderen en teekens voor te doen van den bedenkelijksten aard. Zooals al haarsgelijken, heeft ook mevrouw Rhabditis inwendig een vruchthouder, die thans de bevruchte eieren insluit. Niet lang daarna — en de eieren zijn in jongen veranderd, in allerkleinste Rhabditisjes, die reeds zeer goed op eigen gelegenheid vrij in de modderwereld zouden kunnen ronddolen. Maar .... niets van dat alles. Er zijn er niet veel, hoogstens vier, dikwijls zelfs maar één. Maar zij rekken zich uit, rollen zich op en : rratsch ! —, de wand van den vruchthouder binnen in het moederdier scheurt open en nu wordt het erg onaangenaam. Dat wil zeggen : voor de moeder. De kleine wormpelikanen beginnen letterlijk de ingewanden van hun eigen moeder op te eten. En zij rusten niet, vóórdat de moeder tot op de huid uitgevreten is en slechts als een leeg, dood omhulsel hare moordzuchtige kinderen omgeeft. Na eene poos wordt de moederlijke huid doorgebroken en het rhabditiskroost wentelt in het slijk. Terwijl het nog geslachtsloos is, komt het terecht in de long van een kikvorsch. Het zijn nu parasieten van zonderling veranderden vorm geworden, die hier langen tijd vertoeven en elk op zich zelf beide soorten van geslachtsdeelen aan hetzelfde lichaam vertoonen, volkomen in tegenstelling van de ouders, die van gescheiden geslacht waren. En eerst hare, door wederkeerige dubbelbevruchting ontwikkelde, jongen ontsnappen weer door den darm van den kikvorsch en komen weer in de modder als oorspronkelijke rhabditispaartjes van verschillend geslacht. Het geval-Rhabditis is ook voor ons, menschen, zeer leerrijk. Als men u spreekt van de alomtegenwoordige liefde in de natuur, dan moge de arme, kleine rhabditis uit den bodem van modder als een visioen voor u opduiken, zooals zij zich kromt onder den kannibalenmaaltijd van haar eigen vleesch en bloed. Ik heb u vroeger er reeds op gewezen, dat ook ik, in den grond van mijn hart, er aan geloof, dat de „liefde", in eene zeer bepaalde beteekenis, ook ons weer naar de kern der wereld kan terugvoeren. Dat wij op een goeden dag weer zouden kunnen begrijpen, hoe dit woord toch, ook in volkomen realistischen zin, ons diepste symbool zou zijn : het symbool der overwinning van elke smartelijke scheiding, van alle bange afzondering van het individu, het symbool van den glimlachenden dood, die geen werkelijke dood is, doch slechts eene ontwikkeling .... Oneindig ver zal echter zulk eene wedergeboorte, van de kiemende ziel uitgaande, boven de oude spookgestalten staan, die tegenwoordig nog als het zand der zee tusschen ons ronddolen. Ook het geloof, dat de natuur van den aanvang af op de fijnheden van de menschelijke liefde, van het algemeene menschelijke medelijden, gegrond zou zijn, is niets anders dan zulk eene spookgestalte, eene hersenschim. Éen enkele bloedige getuige, zooals de Rhabditis — en het kaartenhuis stort ineen. De philosophie van den nietigen worm slaat alle haarkloverijen van de menschelijke philosophie in deze richting den bodem in Bölsche, Liefde i. d. Natuur, I, 2e druk. 18 Over de wormen in het algemeen kan men nog menig zonderling hoofdstuk van de liefde schrijven, Zoo hebt gij in de buurt van de aaltjes nog een draadworm: Syngamus trachedlis, wiens naam is afgeleid van het Grieksche s y n = samen en g a m o s = huwelijk. En inderdaad is dit dan ook een schepsel, dat het huwelijk wanhopig ernstig opneemt. Het levert tegelijk een aardig voorbeeld van de waarheid, dat men overal kan wonen. Stel, dat gij een haartje in het verkeerde keelgat hebt, zoodat gij bijna stikt van het hoesten. En denk u op dit oogenblik, dat het haartje tot een levenden worm uitgroeit, die uw luchtpijp tot geregelde woonplaats, kosthuis en liefdesverblijf uitgekozen had. Dit geval doet zich werkelijk voor bij een groot aantal vogels : eksters, spechten, fasanten, eenden en zelfs kamervogels, welke in den benijdenswaardigen toestand verkeeren, op deze geschiktste plaats door den Syngamus bewoond te worden. Als kleine, vuurroode worstjes in een schoorsteen, zoo hangen de wormen in de groote ventilatiebuis der luchtpijp en zij brengen het onder sommige omstandigheden zoover, dat zij dit kanaal geheel verstoppen, zoodat de vogel stikt. En dit geval kan zich zeer licht voordoen, want men vindt den volwassen Syngamus altijd in dubbelvorm zoodanig, dat het mannetje zijn leven lang met zijne geslachtsopening aan die van het wijfje vastgezogen blijft. Gij hebt hier het dier voor u, waarvan men met weinig overdrijving kan zeggen, dat het in „eeuwige bevruchting" leeft. Schijnbaar nog slechts een stap: en de geslachten zouden werkelijk weer samengroeien en uit man en vrouw zou ten slotte weer een hermaphrodiet ontstaan, — waarmee dan trouwens, in den zin van de bekende grondwet, de onmiddellijke bevruchting eensklaps zou ophouden en een tweede hermaphrodiet zou opgezocht moeten worden. Stel u, na het voorgaande, thans nog de B o n e 11 i a 8), bijgenaamd de „groene", voor, die in alle opzichten één der wonderlijkste vormen ter wereld is, en welke worm ook in de wijze van zijn huwelijksleven niet licht zijns gelijken zal vinden. Er bestaat eene vermakelijke legende bij de Batakstammen op Sumatra. Een slechte huisvriend wil aan een braven echtgenoot met alle geweld zijne vrouw afhandig maken. Te vergeefs: hij vindt de deur tot haar hart gesloten. Wat doet hij ? Hij verandert zich zelf in een zoeten appel en schiet aan den boom. De vrouw, die juist belust is op die vrucht, plukt den appel en eet hem op. Toen, zoo heet het, jubelde de slechte kerel daar in de diepte van de maag en riep: „Hoerah! ik heb toch mijn zin gekregen." Voorde anatomie van den goeden Batak is hart of maag zoo ongeveer hetzelfde. Als gij echter de echtverhouding van de Bonellia bestudeert, dan schijnt die fraaie episode eene, opzettelijk voor haar uitgevonden, scheppingslegende te zijn. De Bonellia gelijkt uitwendig ongeveer op eene kleine donkergroene augurk van ongeveer vijf centimeters lang, waaruit eene soort van rekbaren steel of kiem nog vele malen verder uitgroeit en die van voren als een druivenrank vertakt is. Zoo ligt zij onder steenen in het slib van de Adriatische zee; de augurk is het lichaam en de steel de snuit en het geheele afgrijselijke beest in dezen vorm is voorloopig slechts het vrouwelijke dier, mevrouw Bonellia. Het vraagstuk, om een man voor haar te vinden, is een waar kunststuk. Deze groote, groene vrouw stelt een reusachtig asyl voor, dat onder zijn beschuttend dak echter niet slechts één zulk een Lilliputter verbergt, doch meestal verscheidene tegelijk, tot achttien stuks toe. In het begin — als de mannetjes nog als volkomen onervaren jongelingen aankomen — dunkt hun de groote muil van hunne echtvriendin de eerste de beste toegang te zijn. Zij zuigen zich in den slokdarm vast (dus evenals die verliefde Batak) en slijten daar eene poos als larve een welgedaan leventje. Nadat zij verzadigd en volwassen zijn, bespeuren zij dan echter de gewaarwordingen der liefde en 18* daartoe schijnt hun nu de slokdarm niet meer de geschiktste plaats toe. Zij krabbelen bij het toekomstige ideaal hunner liefdedroomen weer uit den slokdarm naar buiten, dalen langs den buitenkant der groene augurk een weinig naar beneden en komen bij de vrouwelijke geslachtsopening aan. Ook deze is, bij de hier heerschende verhouding, zoo verbazend groot, dat van eene eigenlijke bevruchting geen sprake kan zijn, want de geslachtsopening is reeds grooter dan het geheele mannetje. En dus : evenals Münchhausen, als koen zeevaarder, met zijn geheele schip den buik van den walvisch binnenzeilde, zoo trekken onze Lilliputters eenvoudig zelf in hun geheel de geslachtsopening binnen en hechten zich vast op de plaats, waar de eileider uitkomt en de afgescheiden eieren dus zeker voorbijkomen en bevrucht worden. Want al zijn zij ook zoo klein, dat zij eerder aan zaaddiertjes dan aan volkomen mannen herinneren, zoo kan hier toch de bevruchting ongestoord plaats hebben en zij, zoowel als het aankomend geslacht, zijn juist door het reuzenlichaam van de groene vrouw zoolang tegen de nadeelige invloeden der zee beschut, totdat aan elk ei het noodige scherfje van het vaderschap is ten deel gevallen. De bevruchte eieren worden verder natuurlijk naar buiten gevoerd. Maar de kleine Tannhausers blijven tot aan hun jongsten snik in den Venusberg. De zoölogen plukharen elkaar reeds sedert vele jaren over de vraag : in welke kooi van de groote wormen-menagerie de Bonellia eigenlijk thuis behoort. Vroeger rekende men ze tot de „sterwormen", die zich bij de trichinen en aaltjes aansluiten, maar tegenwoordig beschouwt men de Bonellia als een sterk gedegenereerden ringworm, waardoor wij dus nu reeds naderen tot de bovenste verdieping der wormen, tot den derden hoop, waarover ik boven sprak. Hier zijn de regenworm en de bloedzuiger tehuis, die reeds voorname heeren voorstellen, vergeleken met het verwarde gewriemel daarbeneden. Voor ons zijn beiden goede en vertrouwde vrienden, daar zij, als 't ware, hun deel hebben in de menschelijke beschavingsgeschiedenis. De bloedzuiger verkreeg zijne beteekenis in de ontwikkeling der geneeskunde. Maar de regenworm, die stille doorkneder en doorgraver van den bouwgrond, die onophoudelijk aardklompjes naar boven brengt, totdat hij na verloop van tijd de gansche oppervlakte van zijn terrein in de diepte begraven en eene nieuwe oppervlakte naar boven gewerkt heeft, is sedert duizenden jaren de rustige medewerker der archaeologen geweest en door zijn arbeid zijn antieke mozaïekvloeren, brokken van zuilen, munten en sieraden in de aarde begraven en voor de nakomelingschap bewaard. En niet minder groot is, zooals vooral door Darwin aangetoond werd, de beteekenis van deze stille, onverpoosde werkzaamheid nog tegenwoordig voor de vruchtbaarheid van den bouwgrond. Het leven der liefde van beiden vertoont veel overeenkomst en is betrekkelijk eenvoudig. Beiden zijn hermaphrodieten of tweeslachtigen van werkelijk typische volmaaktheid. Elke worm bezit de beide soorten van geslachtsorganen. Maar gij weet, welke groote wet de organische wereld beheerscht, de wet: gij zult niet uzelf bevruchten. En aan deze wet zijn ook de aardworm en de bloedzuiger onderworpen. In een koelen nacht, als geen vijand zich beweegt, geen lichtstraal hun kop zonder oogen, die echter zeer gevoelig is voor licht, treft, kruipen twee aardwormen geheel uit de zwarte aardkluit naar buiten. Zij kronkelen zich tegen elkaar aan en wel zóó, dat hun vóórste uiteinden naar tegenge- stelde kanten gericht zijn. Bekijk ze nu nauwkeurig. De wormen bestaan geheel uit de bekende vleeschkleurige ringen. Uiterlijk verschil tusschen hen beiden ziet gij niet, want wat gij ziet, is immers geen man en vrouw, maar elke worm is beiden tegelijk. Als de verliefde ringen nu eens doorzichtig als glas konden worden, dan zoudt gij het volgende zien. In den tienden en elfden ring van elk lichaam (van den kop af gerekend, waar de mond ligt) bevinden zich bij ieder twee paar mannelijke geslachtsorganen, die zaadcellen voortbrengen en wier zaadleiders in den vijftienden ring naar buiten uitmonden. In diezelfde ringen bevinden zich echter bij ieder ook telkens een paar taschjes, die het mannelijke zaad van buiten af kunnen opnemen en ter rechter tijd naar de, eenigszins verder naar achter gelegen, eileiders kunnen toevoeren, waar het de eieren, die uit den vrouwelijken eierstok afgevoerd worden, kan bevruchten. De beide wormen sluiten zich nu zoo tegen elkaar aan, dat van beiden de tiende tot vijftiende lichaamsringen juist tegenover elkaar komen te liggen, en wel zoo, dat wederkeerig de uitlozingsbuis voor het zaadvocht van den éénen tegenover het leege zaadtaschje van den anderen komt te liggen. Op dit oogenblik zonderen de huidklieren dezer ringen eene vloeistof af, die snel opdroogt en een band vormt om de geheele geslachtsstreek, zoodat zij, als 't ware, tijdelijk vergroeid schijnen. Na de bevruchting wordt deze taaie band weer afgeworpen en elke worm heeft nu zijn eigen zaad ontlast, maar bevat nu een reservoir met vreemd zaad, waarmede hij nu, daar het gevaar voor de eigenlijke zelfbevruchting voorbij is, naar gelang der behoefte, de eigen eieren bevruchten kan. Op dergelijke wijze heeft ook het proces der liefde bij de bloedzuigers plaats, maar natuurlijk in het water. Bij deze hermaphrodieten zijn de gewaarwordingen der beide geslachtssoorten bij elk individu aanwezig, een toestand, die bij de hoogere dieren reeds lang verlaten is en reeds ver achter ons ligt en ook liggen moet. Dit leert ons ook de kunst, van welke men mettertijd meer en meer mag hopen, dat door haar de eigenlijke natuurhistorie, de natuurlijke ontwikkelingsgeschiedenis der menschheid, als in een spiegel, weerkaatst zal worden. Hoe hebben de Grieken zich nog uitgesloofd, om hermaphrodieten in marmer te scheppen, ideale gestalten, die man en vrouw zouden vereenigen. Het ging niet meer, — wat voor den dag kwam, was eene misgeboorte. Bij den bloedzuiger is het nog echte natuur, die naar boven streeft. Bij de menschen in de dagen van Phidias is het hopeloos lapwerk. Op de tegenstelling tusschen man en vrouw, op deze eenige arbeidsverdeeling, die werkelijk, ook nog bij het hoogste organisme, physisch tot voorbij het individu reikte, steunt de mensch in alle wortels, zoowel als in alle bloesems zijner kracht. Wilt gij aan deze zaken tornen met toekomstgedachten, dan moet gij uwen weg reeds door den geest nemen. Ongetwijfeld : in geestelijken zin rijst, wellicht reeds voor ons zichtbaar, een zwak, eerste morgenrood op, alsof ook deze tegenstelling nog eenmaal op de eene of andere wijze zou kunnen versmelten, nadat zij haren arbeid voor de menschwording volkomen afgedaan had. Maa»- dat kan dan niet zijn in den zin van een achteruitgang. Het moet door den geest trekken, want alleen in deze bovenste verdieping zou het kunnen volbracht worden. Als het dan vandaar naar het lichaam terugkeert, zal het alles geheel nieuw, geheel anders zijn. Wat is echter wellicht het begrip lichaam, wat zijn al deze tegenwoordige begrippen in eene toekomst, die geheel en al in den geest verder gegaan is, — leege omhulsels van het verledene, die door de ontwikkeling afgestroopt zijn, zooals deze den worm moest afstroopen, om tot den mensch te komen .... Maar ik wilde u eigenlijk nog steeds een eind verder bijde teeltwisseling en bij de meer of minder daarmede samenhangende verschijnselen doen stilstaan, opdat gij dit interessante beginsel in al zijne philosophische diepten volkomen zoudt doorproeven. Derhalve herinner ik u, dat wij in den liefdesroman der moeder-rhabditis gelukkig aangeland waren aan het punt waar de voortplanting niet slechts den offerdood van het moederlijk individu als eene noodzakelijkheid insloot, maar waar het jong de moeder eenvoudig verslond en de huid van deze nog eene poos als omhulsel voor het jonqe dier overbleef, als een orgaan, dat dus van de moeder op het jong overging. Het zou nu voor de hand liggen, zich, in deze richting nog verder gaande, voor te stellen, dat het jonq ten slotte voor goed, als in eene eigene huid, vergroeide of eenig ander orgaan van de moeder voor zich zelf overnam. Het zou dan zijn, alsof bij eene vrouw van den mensch het kind reeds in het moederlijf tanden kreeg en het de moeder begon uit te eten, op een enkel orgaan na, waar het dan zoodanig mede vergroeide, dat het zijn eigen werd. Die voorstelling zou, zeg ik, voor de hand liggen, dat wil zeggen : al* men zich het dolzinnigste wilde voorstellen, wat hierbij nog denkbaar is. En toch bestaat er iets van dien aard. Gij kent de geschiedenis, die door den vromen Antonius van Padua in het heilige en door den edelen von Münchhausen in het profane verhaald wordt: hoe een beer van achteren zich in een paard of ezel naar binnen vreet, terwijl de ruiter er nog op zit, totdat hij ten slotte het geheele arme offer naar buiten en zich zelf naar binnen gevreten heeft, zoodat plotseling, in plaats van het rijdier, de beer in teugel en zadel gestoken is, dat den heilige of ridder nog draagt. De ezel is in ons geval de moeder-rhabditis, de beer is het jonge dier en de teugel de neus van de moeder, behalve dat deze regelrecht met het jong vergroeit, hetgeen zoo dwaas is, dat zelfs de legende zoo iets niet voor hare meest verwende kinderen heeft durven uitvinden. Ikwensch u nu het dier voor te stellen, waarbij althans iets gebeurt, dat er verrassend op gelijkt. Wij moeten dan trouwens het rijk der wormen verlaten ! Wees zoo goed, u nog eens het schema van den hoogeren dierlijken stamboom te herinneren. Uit het eenvoudige oerdarmdier, de gastraea, ontstonden eenerzijds de poliepen, medusen en sponzen. Aan de andere zijde echter de wormen in drie hoofdgroepen : de platwormen (lintwormen enz.) en echte wormen (draadwormen, zooals de trichinen enz.) en de ringwormen (aardworm). Op de wormen rusten dan de vier hoogste stammen van het dierenrijk: de weekdieren (slakken, oesters enz.), de gelede dieren (kreeften, insecten enz.), de gewervelde dieren (waartoe gijzelf behoort, benevens visch, vogel, hagedis enz.), de de zoogenaamde stekelhuidigen, als wier type u de zeeëgel en de zeester wel voor den geest zullen zweven. Al deze vier groepen zijn historisch uit de wormen ontsproten, maar niet na elkaar en uit elkaar, doch naast elkaar. Nooit is eene zeester een oester, een oester een kreeft, een kreeft een visch geworden. In elk dezer groote afdeelingen is veeleer de ontwikkelingstrap van den worm geheel op zich zelf en op eigen hand verder gegroeid. Op een goeden dag bevonden zich naast elkaar op de aarde zeesterren, schelp- dieren, kreeften en visschen, die dan, elk voor zich, weder zich verder ontwikkelden, zonder naar boven ooit weer samen te komen. Uit den stam, die (oppervlakkig gesproken) met den oester aanvangt, is als hoogste vorm de inktvisch voortgekomen. Van den kreeft naar boven is de lijn voortgezet, laten wij zeggen, ongeveer tot de mier. De visch is in den loop der jaarmillioenen mensch geworden. Maar het minst zijn de zeeëgels en zeesterren opgeklommen ; de zeester is zelf zoo tamelijk het toppunt gebleven van zijn ganschen ontwikkelingstak. Deze betrekking: vier evenwijdige lijnen, die alle te zamen hoogere lijnen, doch van verschillende lengte, zijn en die op eene gemeenschappelijke lagere wormbasis steunen, moet gij bij al het volgende onafgebroken in het oog houden, om niet in de war te komen. Nadat wij thans met de wormen afgerekend hebben, moet ik uit al de vier bovenste evenwijdige stammen een gansche „Decamerone" 9) van liefdeshistories vertellen over zeesterren, oesters, kreeften en gewervelde dieren: maar het moet u steeds duidelijk voor den geest staan, dat wij in het geheel voortaan vier hoofdromans voortzetten, wier hoofdstukken wel in zich zelf veelvuldig aan elkaar sluiten, maar nooit van den éénen roman in den anderen overgaan. Wij beginnen met de lijn der zeesterren, daar deze ons in de genoemde beteekenis tegelijk in de lijn van de toenemende wonderverhalen verplaatst. Stel u een zeeëgel voor, zooals gij hem in het aquarium gezien of aan het zeestrand zelf verzameld hebt en waarvan op blz. 285 de zoogenaamde Turksche tulband (A c r o 1 a d i a) uit den Indischen oceaan afgebeeld is. De naam „stekelhuidigen" voor deze gansche diergroep wordt u duidelijk bij de beschouwing van het dier, dat voor u ligt en dat er uitziet als eene stekelige vrucht, een klomp van harde kalk, waaruit naar alle kanten scherpe stekels uitsteken. Eerst daaraan, dat het ding zich beweegt, bemerkt gij, dat het geene, in de zee geworpen, werkelijke kastanjevrucht, doch een dier is. Bij nader onderzoek ontdekt gij bij de meeste soorten dan ook aan de beide polen van den kogel eene soort van ingang tot het inwendige. De bovenste, de Noordpool van den gestekelden bol, is de aars- en geslachtsopening, de onderste : de mond. En tusschen deze beiden in ligt binnen de schaal, op den kop geplaatst, feitelijk een zeer goed ontwikkeld dier, dat in vele opzichten reeds hooger staat dan de worm. Het best kunt gij in gedachten uwe voorstelling aan zulk een worm doen aansluiten, als gij dezen samengekronkeld denkt, tot hij een kogel vormt met de aarsopening boven en den bek onder en als gij u dan voorstelt, dat de weeke huid, door afzetting van kalkplaatjes daarin, in een hard pantser veranderd wordt, waarop ter verdere verdediging nog beweegbare stekels zitten. Onze dierlijke stekelige kastanje heeft nu ook hare liefdeshistorie en wel eene zeer curieuze. De Italiaansche visscher aan de Middellandsche zee zoekt bepaalde zeeëgels van dezelfde soort uit, andere werpt hij weg. De eerste kan hij gebruiken, hij breekt zijne schaal open en haalt er vijf gele druiventrosvormige organen uit, die tot de lekkerbeten op zijne tafel gerekend worden. Die gele organen zijn de eierstokken en de uitgezochte zeeëgels zijn allen wijfjes. De weggeworpene hadden geen druiventrossen en waren mannen. Zooals gij ziet, zijn wij thans, na zooveel tweeslachtigheid, weer binnen het gebied van de standvastige scheiding der geslachten aangekomen. Als de volle maan zijn zilveren nevel over de droomende zee uitstort, drijft daar in de diepte de vrouwelijke stekelbol hare rijpe eieren in het water naar buiten en de mannelijke verspreidt spoedig zijn zaad daarover, zonder dat eene eigenlijke inwendige bevruchting plaats heeft. Dezen eenvoudigsten vorm der geslachtsliefde, die natuurlijk slechts in het vloeibare element mogelijk is, vindt gij algemeen verspreid in de middelste verdieping van het dierenrijk en nog bij de visschen is hij regel. In de vrije zee ontmoeten elkaar de zaad- en de eicel tot het grondvesten van een nieuw ste- keldier. Maar vóór dit kant en klaar vóór u staat, gebeuren er nog de vreemdsoortigste zaken. Uit de versmelting van zaadcel en ei vormt zich een nietig klein, doorzichtig schepseltje, schijnbaar geheel voltooid in zijn bouw, maar op alles eerder gelijkend dan op een stekelbeest uit den huize: zeeëgel. Het geleiachtig weeke lichaampje bezit mond, darmen, eene aarsopening en zwemt door middel van, levendig zich bewegende, trilharen vrij in het water rond. Naar zijn ganschen lichaamsbouw moeten wij het voor een jongen, zich ontwikkelenden, worm houden en als het op een zekeren dag geslachtsrijp werd en weer jonge, dergelijke dieren voortbracht, zou het eenvoudig onmiddellijk tot zekere wormen moeten gerekend worden. Maar: het wordt niet geslachtsrijp. Het ontwikkelt zich door zonderlinge uitwassen en punten tot een wezen, dat er bijna als een kleinen punthelm van onze kolonialen uitziet. En na eenigen tijd beginnen er zich binnen in dien punthelm knoppen te ontwikkelen en in de holte tusschen den lichaamswand en de maag legt zich een geheel nieuw dier, dat geheel anders samengesteld is. De punthelm was, als 't ware, niets anders dan een „voorloopig" individu, waarin door knopvorming eerst het eigenlijke dier uitbot. Het uitbottende kleinkind is, zooals men spoedig bemerkt, ditmaal een werkelijke kleine zeeëgel. Deze doosvormige zeeëgel groeit in het binnenste van den levenden punthelm zoodanig verder, dat hij de maag van dezen, als eigen orgaan, in zich opneemt. De punthelm, die in zijn eigen lichaam, door den voortwoekerenden ingeschoven gast, van zijn eigen voedingsorgaan gescheiden wordt, kwijnt natuurlijk weg, sterft af en zinkt ten slotte, ingedroogd als eene verwelkte bloem, van den jongen egel naar de diepte weg. De beer van Münchhausen zit in het gareel. De zeeëgel, die, na de volbrachte inwendige halveering zijner „moeder", in het heugelijk bezit is van de moederlijke maag, die onafgebroken in functie gebleven is, bekommert zich weinig om de afvallende schim : hij eet, groeit, ontwikkelt zich volkomen en wordt eindelijk geslachtsrijp, zooals vroeger zijne grootouders. Over de eigenlijke zoölogische beteekenis van dit merkwaardige proces wil ik hier niet verder spreken, daar de meeningen daarover nog zeer verdeeld zijn. Maar met het oog op de „geschiedenis" der dierenwereld en het verband tusschen de afzonderlijke groepen van den stamboom, is deze wonderlijke historie voor den denkenden natuuronderzoeker uiterst leerzaam. Zij herinnert hem aan die groote grondwet der organische ontwikkeling, welke in tallooze gevallen aan de nageboren schepselen voorschrijft om, in het ei of als kiem of larve, nog eens snel de vormenreeks der voorouders te doorloopen. De mensch wordt in het lichaam der moeder nog eens een vischachtig wezen, met vinachtige ledematen en kieuwen aan den hals. De kikvorsch wordt als „dikkop" visch en salamander en zoo schijnt de jeugdige zeeëgel nog eens worm te moeten worden, als bewijs, dat zijne voorouders wormen waren. Zonder het verschijnsel reeds volledig te kunnen verklaren, is het in elk geval belangwekkend genoeg, ook, zooals wij het hier in zijn zuiver uiterlijke phasen beschouwd hebben, want het voert ons weer, als eene nieuwe vertakking, in den „doolhof" van het begrip : individu. Want moet niet deze gansche zeeëgelhistorie, tot het uiterste punt voortgezet, waar het jong zijne moeder of voedster of over-larve, of hoe gij het noemen wilt, niet meer slechts als een vreemd voorwerp opeet, maar haar rechtstreeks een orgaan ontneemt en zich daarin laat groeien : moet deze griezelige historie den philosoof niet opwekken tot het diepste nadenken over het begrip „individu" in 't algemeen ? Ja, ziet gij! Hier voert onze beschouwing, over zooveel lintwormen, leverbotjes, aalwormpjes en eindelijk over zeeëgels heen, van zelf tot datgene terug, wat ik over onsterfelijkheid gezegd heb. Gij hebt nu gevallen genoeg gezien, waarin het ééne individu feitelijk schoon opgebruikt werd voor het bestaan van het volgende — tot op onzen zeeëgel, waar het ééne zijne maag moest missen, om het andere levensvatbaar te maken. Nu zult gij wel zeggen : wat gaat dat alles den mensch aan, voor wien toch al de onsterfelijkheidsideeën gebrouwen zijn. Maar vergeet niet, dat ook de mensch een dier is. Dat hij, als gewerveld dier, ten langen laatste ook uit zulke wormen voortgekomen is en dat het proces van die teeltwisseling waarschijnlijk toch ook een station op z ij n historischen levensweg geweest is, al is dat standpunt thans volkomen overwonnen en reeds sinds lang door hem verlaten. Wanneer, zoo vraag ik u, zou dan in deze ontwikkeling het individu zoo gewichtig geworden zijn, dat het verdiende eene onsterfelijkheid te bezitten, tot voorbij den eenvoudigen overgang in zijne kinderen ? Uit de behandelde, tastbaar grove, voorbeelden zal u toch wel duidelijk geworden zijn, dat het gansche probleem van het individu oneindig ingewikkelder is, dan wij het ons gewoonlijk voorstellen en dat wij daar blijkbaar philosophisch met een begrip bezig zijn, dat natuurhistorisch uit een ganschen warwinkel van afzonderlijke vraagstukken bestaat. Gij hebt goed prediken : het individu moet onsterfelijk zijn. Maar als nu overal, hoe dieper gij in het dieren- en plantenrijk doordringt, dit individu zelf u tusschen de vingers wegglijdt! Wel te verstaan : niet wegglijdt in den dood, doch reeds in het leven. Ouders, zich in kinderen verdeelend, kinderen, in ouders doorgroeiend, ouders en kinderen, zich vermengend tot in het bezit van een orgaan, zooals van de maag overal strooming, overal overgang van leven in leven — en uit deze gansche golvenzee rijst nu op zekeren dag de mensch zelf op, als een dier van zeer bepaalde soort nog in elke vezel, eene vereeniging van cellen, die zich geslachtelijk voortplant door zaadcellen en eicellen, een gewerveld dier: een zoogdier, — het gaat toch niet aan, om voor hem speciale uitvindingen te doen, — wat wij over hem phantaseeren, dat moet toch ook daar beneden overal in het systeem passen. Gij draalt, — gij hebt over dat alles tot nogtoe niet in het licht van zulke feiten nagedacht. Welnu, versta mij wel. Ik wil niets bij u aantasten, wat u lief en dierbaar is, wat u voor uw leven, als 'tware, noodig toeschijnt. Ik wenschte u juist slechts feiten te geven; de toepassing moogt gij, naar uwe behoefte, zelf maken. Slechts ééne zaak moet u helder worden. Gij moet datgene, wat de natuuronderzoeker u leert, noodzakelijk in uwe bespiegeling opnemen. Gij kunt dat niet voorbijgaan, zooals de Pharizeeër den gewonden man voorbijging, die in de woestijn lag. Gij moet uzelven klaren wijn schenken over het feit, dat de geheele conventioneele onderbouw van uwe ideeën over wereld, individu, eeuwigheid, onsterfelijkheid, leven, dood, ik, u, moeder, kind en zoo voort, tot u gekomen is uit tijden, toen men van de uitkomsten van ons natuuronderzoek nog zelfs niet het vaagste voorgevoel had. Op dezen zwakken onderbouw heeft men ongetwijfeld van boven, wonderbaar diep en groot, verdere bespiegelingen gemaakt, zoodat men, bij den luister van het denken, het onzekere fundament steeds weer vergat. Maar intusschen heeft het onderzoek voor zich onophoudelijk in alle stilte voortgearbeid, om daar beneden alles nieuw te metselen en ten slotte heeft het nieuw gemetseld. En men mag nu althans verlangen, dat daarmede rekening gehouden worde. Er zijn trouwens tal van menschen, die meenen, dat al het denken, alle philosophie, elke verheffing der gedachten, verloren gaan op het oogenblik zelf, dat men den natuuronderzoeker dit recht toestaat. Dit is de hoogste dwaasheid. Wat hij levert, is op zich zelf immers weer volkomen vrije grondstof. Die grondstof hebt gij slechts op te nemen. Wat gij ermee doet, blijft vóór en na uwe eigen zaak. Bouw u de koenste idealen op over het individu : ik wensch u alle geluk daarmede. Maar dat opbouwen geschiede op en met de nieuwe grondstof. Dan zijt gij meester van den toestand. Het onderzoek is dan de veilige planeet, die u beschermt en steunt. In het omgekeerde geval blijft het de dreigende magnetische berg, die u altijd en immer weer de spijkers uit uwe philosophische schepen trekt. Den meesten gaat het tegenwoordig nog zoo. Het natuuronderzoek stort zich in hun denken, als een blok, dat zij niet weten te bewegen. Alles schuimt, kantelt en verdrinkt. En toch geeft het u, als eigendom, een ontzaglijk bezit, waarop uw denken, als verjongd, weer ontluikt. Wel te verstaan : u w denken in elke beteekenis en met uitkomsten zoo koen, als gij ze slechts kunt droomen. Ook bij het vraagstuk van het individu. Uit de verbazende samengesteldheid, die door den natuuronderzoeker opeens aan dat begrip gegeven is, zal de ideale verovering daarvan eerst recht als een jonge phoenix opstijgen . . . Intusschen, om u daarvan dadelijk nog een aardig proefje te geven, volge hier nog eene tweede stekelhuidigenhistorie. Slechts in zekeren zin eene liefdeshistorie, want hoewel het ook om vermenigvuldiging te doen is, zoo gelijkt de zaak toch reeds meer op eene echtscheiding. Eene zoo bijzonder verfijnde echtscheiding, dat zij nog in geen enkelen modernen zedenroman werd opgenomen, namelijk een wezen, hij of zij, dat zich van zich zelf laat scheiden. Het schijnt mij somtijds toe, alsof zulk eene scheiding in het eigen ik een gewenscht doel zou zijn voor vele, al te consequente, individualiteiten onder ons menschen. Zij sluiten zich hermetisch af van hunne medemenschen en het huwelijk is hun een gruwel, omdat het hen zou kunnen beperken in hunne individuëele vrijheid. Als zulk een streven zuiver is, ligt er eene groote gedachte in. Maar wie is daartoe sterk genoeg ? De éénzaamheid verschijnt als een nieuwe vuurdoop. Maar nu zit de spelbreker juist in het binnenste „ik" zelf en gij ziet den consequenten individualist met een duister verlangen rondtrekken, — met het verlangen : als mij nu toch iemand nog slechts in mijzelven vrijmaakte van mijzelven, mij van mijzelven scheidde ! Te vergeefs! — Gij moogt uit een zielkundig oogpunt een stekelhuidige zijn, zooveel gij wilt: als mensch gelukt u wel, als laatste keus, het sterven zelf, doch niet meer de levende zelfverdeeling. Daartoe zoudt gij dan een werkelijke stekelhuidige in zoölogische beteekenis moeten worden. Gij herinnert u nog wel de ééncellige oerdieren, die zich eenvoudig daardoor voortplantten, dat zij in twee of meer stukken uiteenvielen. Voor het vraagstuk van het individu is dat op zich zelf reeds eene erg ingewikkelde geschiedenis. Maar ten slotte kan men hier zeggen, dat bij deze laagste wezens juist het gansche begrip individu nog zoo onbestemd is, en de natuur der gelijktijdige zielsneigingen zoo weinig onderzocht, dat wij daaromtrent geen oordeel kunnen uitspreken. Maar nu het volgende geval. De naaste bloedverwante van den zeeëgel is de zeester. Insgelijks een stekelhuidige, doch zonder de ronde, stekelige vruchtschaal van den egel. Hebben wij dezen vergeleken met een dikken worm, dien iemand in zijne vuist tot een klomp samengeknepen heeft, nu moet gij in uw gedachten een worm in straalvormige vertakkingen uit elkaar trekken, tot hij er uitziet, alsof hij vijf jonge wormen uit zich zelf had voortgebracht, die echter van onderen nog met hem samenhangen en een stervormig dier hebben gevormd. Zulk eene zeester is nu, in volwassen en geslachtsrijpen tdestand, zoowel geestelijk als lichamelijk, een ondubbelzinnig, goed ontwikkeld, op zich zelf staand „individu." Hare jeugdige ontwikkeling had op dergelijke wijze plaats als bij den zeeëgel: ook zij heeft reeds éénmaal aan hare eigene moeder in levenden lijve hare maag ontfutseld en zich toen het overbodige moederlijf als een slaapmuts van het Bölsche, Liefde i. d. Natuur, I, 2e druk. '9 hoofd gestroopt. Maar daarna is zij verder een „enkel" individu gebleven, zooals gijzelf er een zijt. Hoewel zulk eene zeester, als gij haar aan het strand vindt, zoo stijf lijkt als eene sinaasappelschil, zoo mag men toch niet vergeten, dat zij een zeer goed ontwikkeld dierlijk zieleleven vertoont. Een ingewikkeld zenuwstelsel, met een grooten zenuwring om den mond, waaruit straalsgewijs zenuwstrengen naar de armen uitgaan, doen haar kennen als strenge éénheid in geestelijken zin. Integendeel: met de meeste andere stekelhuidigen bezit zij zelfs duidelijk herkenbare oogen, in den vorm van lichtbrekende roode punten aan de spitse uiteinden der armen. Wel verre van een passieve gast onder de „stillen in de zee" te zijn, leidt zij daar beneden een echt rooversleven en overrompelt in de purperen diepte kleine kreeften, oesters en visschen, die zij naar hartelust verslindt. En gij vindt bovendien bij eenige soorten iets, dat, wellicht sterker dan iets anders, dezen indruk van een standvastig individu, in geestelijken en lichamelijken zin, versterkt. De volwassen vrouwelijke zeester, die zelf eens ontstaan is door de gewetenlooze vernietiging van haren voedstervorm, vertoont op onmiskenbare wijze een zeker moederlijk gevoel tegenover hare eigene nakomelingschap. Als eene broedende klokhen ziet gij de zeestervrouw, verborgen onder steenen, met gebogen armen boven hare bevruchte eieren en uitkruipende jongen zitten, — een zonderling beeld en tegelijk eene eerste aandoenlijke sport van de ontzaglijke ladder, die hoog in de geestelijk verhevene menschheid, met het kind aan de borst der Madonna, haar hoogtepunt bereikt.... Welnu dan : dit „goede individu" krijgt het bij gelegenheid, in weerwil van al zijne samengestelde individualiteit, gedaan, om zich, zooals één dier orgaanlooze oerdieren, nog eens in twee individu's uit elkaar te splitsen. Onder de wildste stuiptrekkingen komt er op eens door de geheele zeester als 't ware een inwendige scheur .... een deel van de sterarmen wil van de anderen af. Maar dat kan slechts zoodanig, dat ook het middenstuk eenvoudig door- gehakt wordt. Alles scheurt van elkaar: zenuwstelsel en vaten barsten, harde schaaldeelen breken, ja zelfs de maag wordt opengespleten en in twee open helften verdeeld. En elk der helften van het dier blijft leven. Was de ster vijfstralig, dan behoudt de ééne helft gewoonlijk drie armen, de andere twee. Bij acht armen geschiedt de verdeeling vier aan vier; bij zes : drie aan drie. Een weinig later: en de vreeselijke scheurwond kleeft vast aaneen en geneest dan heelemaal zoodanig, dat de ontbrekende deelen bij elk der beide helften eenvoudig nieuw gevormd worden. Ook de ontbrekende armen spruiten bij elke helft langzamerhand weer uit, zoodat na eenigen tijd beide individu's weer „compleet" zijn. Maar het zijn werkelijk twee individu's, in plaats van het ééne oorspronkelijke. Verplaats u nu eens in de individuëele ziel van deze oorspronkelijke zeester vóór de deeling en maak dan de deeling eens met de ziel mee wat moet het dier daarbij „denken" ? Hoelang zal het denken als „het", als „één", — en van wanneer af zullen twee zielen elk haar eigen denk-ik vormen ? Is de scheiding een „dood", waarbij een individu „sterft" — of is zij eene schrede tot hernieuwd leven, eene voortplanting, waarbij het ééne individu in een hoogeren vorm opgaat ? Wellicht zult gij nog wel eens op eene badplaats aan de Noordzee, als de vloed eiken dag groote en kleine roode en gele sterretjes uit haren blauwen waterhemel voor uwe voeten aanspoelt, uwe ledige uren gebruiken, om over deze vragen na te denken. Verlaat er u op, dat zij u verder zullen brengen, dan vele dikke folianten over speculatieve philosophie en theologie, — onverschillig, waar gij ten slotte dan terecht moogt komen. 19* Aanteekeningen. "->w mannetje. Beiden van het geslacht der kruisspinnen. 1) H ij behoort eerst in de tweede plaats genoemd te worden, want hij is vrij wat kleiner dan zij, ongeveer slechts twee derden van hare grootte. Het is een schoone Septemberavond. In den tuin strekken de rijpe zonnebloemen hare gouden armen naar het heldere herfstblauw uit. In het gras gloeien de asters, als rood met blauwe tweelingsterren. Boven de oude, vermolmde groene schutting het ernstige dennenwoud, welks kronen in een grijzen rook schijnen te smeulen, als een wegschemerend sprookje. En aan deze schutting drijven reeds maanden lang de spinnen haar spel: mannetje en wijfje. Maar ieder voor zich, ongenaakbaar, vijandig „als een spin." ook voor den buurman van haar eigen volk. Elk dezer spinnen is op het toppunt van hare levensbaan. Zij heeft reeds een lang leven achter zich : een leven vol 22* kracht en arbeid. Dat is te zeggen : lang voor eene spin, die den tijd anders meet dan gij. In uwe menschenbeteekenis : één zonsomloop der aarde, nog geen jaar. Maar voor de spin was dat een wereldjaar. Dit was verdeeld in twee groote kosmische perioden. Eerst een verschrikkelijke ijstijd. De winter. Toen lagen al deze spinnen nog in een halven slaap in het kleine ei. Honderd van die gele eitjes te zamen in een warm eiernestje. Toen volgde eene nieuwe aardperiode, ongeloofelijk gewijzigd. De sneeuwlast smolt, groene knoppen botten uit. De lente. De zon raakte met hare stralen het eiernestje aan en de spinnetjes deden hun eivlies openbarsten. Acht dagen lang leven zij nog tot een gezelligen klomp bij elkaar. Toen stoof de familiezwerm uiteen. De ééne bemoeide zich niet meer met de andere. De spin kent geen larveleven, zooals het hooger staande insect, zooals eene ééndagsvlieg of een vlinder. Zij kruipt uit het ei, zooals zij is, alleen nog niet gekleurd en uiterst klein. In haar net groeit zij dan, — en wel in één zomer tot de gansche grootte van het vreeselijke roofdier, tot de vette kruisspin, die zelfs u nog doet schrikken. Zulk een snelle groei kan natuurlijk slechts bestaan bij ongehoorde vraatzucht. Onder de zweep van den honger wordt zij dan ook in die paar zomermaanden eene ware kunstenares in het slachten van dieren. Het prachtige net wordt gebouwd, — maar uitsluitend voor dat doel. Het ééne offer na het andere valt er in. Het is een bacchanaal van het slachten, van het eten in de „voedingsbeteekenis," dit gansche leven door, van Mei tot September. Ook op intellectuëel gebied wordt het reusachtige geleverd, maar alles in het belang van dien éénen arbeid. Voor een deel is het vernuft reeds van de voorvaderen geërfd, onder anderen de algemeene aanleg voor het bouwen van het web. Maar ook elk individu vertoont een hoog ontwikkeld verstand, bij het zoeken van de juiste plaats voor dit web en om het, in duizend bijzondere gevallen, op de beste, doeltreffendste wijze te veranderen en nieuwe verbeteringen aan te brengen. En dan het verstand, dat den buit weet te schatten naar eigen kracht, dat met weer en wind rekening houdt (spinnen zijn uitmuntende weerkenners), — een ware kleine heiligenkrans van den geest omgeeft die kleine, doch scherpe, op één punt geconcentreerde hersenen. Dat alles echter onder één devies: eten, eten in den dienst van den eenvoudigen groei, eten in dien zin, dat de één eerst den ander onverbiddelijk vernietigt, het vreemde leven eerst doodt, — doodt — verwoest . . . Het is eene wilde drijfjacht. De ridder, die steeds, van zijn roofburcht uit, zit te loeren. Al wat komt, wordt gegrepen, als de kracht het slechts eenigszins toelaat. Altijd maar voorwaarts, tot op eene bepaalde hoogte van den groei. Zooeven was eene vlieg in het web ; zij moest er aan gelooven, haar hartebloed afstaan. Nu valt er eene kleine spin in van dezelfde soort. Bloedverwantschap? Gekheid. Zij wordt evengoed met den lasso gegrepen, gekneveld en uitgezogen. Het was eene mannelijke spin, — want de mannetjes zijn kleiner. Maar dat is niets. Wat beteekent geslacht ! Honger. Eten. Groei. In vijf maanden van een potsierlijk geel dwergje tot het groote monster. Dat verontschuldigt, dat verklaart alles. Herfstgoud. Septemberblauw. En nu komt de groote ommekeer, het groote noodlot. Groei ? De spin is volwassen, — op zekeren dag. Het doel schijnt bereikt te zijn. De positie is verzekerd. De maag heeft haren plicht gedaan. Maar hoe ? De gansche groei was eigenlijk volstrekt geen gesloten of afsluitend doel. Het was slechts de lagere trap tot iets hoogers. Op het oogenblik, dat het vervuld is, wijst het reeds op iets anders. Het volwassen, rijpe lichaam scheidt in zijne geslachtsorganen opeens zaad en eieren af. Eieren bij de spinnevrouw, zaad bij den spinneman. En de volkomen nieuwe onzichtbare draad van een duister verlangen wordt plotseling tusschen zaadcel en eicel gesponnen. Als resultaat van al het eten, met al zijn wilde verachting van vreemd leven, opeens de liefdesbegeerte naar vreemd leven als leven .... Hier begint nu bij den spinneman, wat men zoo juist in de beteekenis van een grootsch treurspel zou kunnen noemen : een strijd der plichten. Man, zoowel als vrouw, zijn er aan gewoon, dat men een naderend kleiner wezen onverbiddelijk verslindt. Ook eene medespin. Ook eene mannelijke medespin. Dit laatste weet de spinnevrouw als 't ware actief, de spinneman passief. Zij weet, dat men ook zulk een klein spinnemannetje voor goeden buit verklaart, inspint en verslindt, als hij onbescheiden nadert. Hij weet, dat men zich voor de dikke mevrouw Spin wel in acht moet nemen en hare krachtige nabijheid zooveel mogelijk ontvliedt. Maar nu het conflict: de liefde. Beiden moeten opeens „in liefde" samenkomen, elkaar regelrecht opzoeken. Spinnevrouw en spinneman zijn bij dit volk van kruisridders, zooals bij de geheele familie der spinnen, van volkomen gescheiden geslacht. Hij heeft twee lange zaadbuizen in het lichaam, zij twee druiventrosvormige eierstokken. Eenvoudig op goed geluk zich voortplanten, zonder directe lichamelijke toenadering, zooals de luie oesters dat doen, gaat hier niet, want zoo iets is uitsluitend in het water mogelijk en bij dieren, die reeds op zich zelf gezellig en dicht bij elkaar leven. Het helpt alles niets: die beiden moeten bij elkaar komen. De geslachtsorganen, die zelf diep in het dikke spinnenachterlijf verborgen liggen, komen bij mannetje en wijfje beiden uit in eene opening aan de buitenzijde. Het eenvoudigste zou dus zijn, dat zij nu toch eens voor deze enkele maal in ernst vrede sloten, en op het web van de ééne partij bij elkaar kwamen, om die openingen met elkaar in aanraking te brengen. Als dat maar niet zoo gevaarlijk was ! Heer Spinneman zit natuurlijk het meest in angst. Als hij nu eens werkelijk een huwelijksaanzoek waagde en in het vreemde net klauterde ..., maar een „blauwtje" beteekent hier nog iets meer dan een gewond hart. Wie hier bedankt wordt, die wordt ingesponnen, — ingesponnen, niet zooals bij minnenden met draden der liefde, doch met zeer reëele touwen gekneveld — en dan komt geen rozemondje om hem, die in het net der liefde gevangen is, te kussen, doch een afgrijselijke, echte messenmuil, die met den verliefde korte metten maakt. Maar toch : de herfstzon lacht en de begeerte der liefde gist, — daar ginds wiegt zich de beminnenswaardigste spinnen-koningin in het zilveren web — hij moet de poging wagen, op dood en — liefde. Maar vóór hij daartoe over kan gaan, moet nog het moeielijkste, als onmisbare voorbereiding, plaats hebben. Terwijl wij bij den inktvisch zagen, dat deze zijne zaadpatronen aan één zijner koparmen draagt, bestaat er een zonderling spinachtig diertje, hieronder afgebeeld, de zoogenaamde k r e e f t s p i n 2), waarbij de pooten insgelijks eene beslissende rol bij de bevruchting spelen — in zoover dat hier zoowel mannetje als wijfje in elk der acht pooten een geslachtsorgaan dragen, in 't geheel dus zestien. Uit deze komen eieren en zaad onmiddellijk te voorschijn, zoodat men bij deze spookachtige pootdieren veilig kan beweren, dat de bevruchting regelrecht poot voor poot volbracht wordt. Onze spinneman aan de tuinschutting doet nu ook zoo iets wonderlijks, behalve dat hij de inrichting vooraf voor zich zelf in orde moet brengen, die de kreeftspin reeds van nature bezit. Ziehier hoe hij te werk gaat. Hij bezit alleen eene geslachtsopening, geen eigenlijk bevruchtingsorgaan. En terwijl hij nu zoo zittend het lichaam heen en weer beweegt en er met vrees over denkt, of hij tot de spin zal gaan of niet, vloeit op eens een uiterst klein droppeltje van het zaadvocht van zelf op het net. Spoedig ziet gij hem omkeeren en met den snuit dien droppel naderen en het schijnt wel, alsof hij deze wil opeten. Maar zoover komt het toch niet. Wel ziet gij het droppeltje onmiddellijk bij den mond verdwijnen, maar de zaak is deze. Gij moet u de zonderlinge snuitverhoudingen van zulk eene spin eens goed voorstellen. De snuit van de spin is op zich zelf de regelrechte voorste opening van het spijsverteringsorgaan, waardoor het voedsel in de maag komt, precies zooals bij u, — dus eene opening. Om deze opening heen zitten echter, voor het grijpen, vermeesteren en dooden van dat maagvoedsel, krachtige beweegbare kaken, — zooals gij voor dat doel eene beweegbare onderkaak en twee rijen sterke tanden bezit. Alleen zien de kaken van de spin er een weinig zonderling en van de uwe zeer verschillend uit, — en wel eenvoudig daardoor, dat zij nog op onmiskenbare wijze haren oorsprong uit pooten verraden. Ja, uit pooten ! Boven- en onderkaak van eene spin zijn eigenlijk niets anders dan elk een paar kleine pootjes, die van voren aan den kop vlak bij de mondopening zitten, op dezelfde wijze als, meer naar achteren, de vier paren echte spinnepooten. Gij moet u dat op deze wijze voorstellen. De spin stamt, zooals alle hoogere gelede dieren, historisch af van zekere wormachtige schepselen, wier geheele lichaam, met den kop inbegrepen, in geringde „ingekorven" deelen verdeeld was — en aan elk dezer ringen zat een paar pooten. De duizendpoot van bladzijde 117 geeft u dezen trap nog zeer getrouw weer, hoewel hij, door zijne gelede pooten, reeds geen worm meer is, doch dicht bij de spinnen staat, ja wellicht haar voorvader is geweest. Bij de hoogere gelede dieren, zooals de spin, is dit lange, wormvormige lichaam nu, om zoo te zeggen, sterk ineengedrongen. Juist bij de spin zelf zijn niet eens meer kop en borst gescheiden, doch alles is bij haar hier tot één geheel samengegroeid, behalve het dikke achterlijf, dat van dit „kopborststuk" nog door eene oude wormkerf, eene „geleding", is gescheiden. Maar de pooten bleven toch zelfs dan nog in groot aantal bestaan. Toen kop en borst samengesmolten waren, zaten daaraan toch nog zes paren pooten. Dat was, na het enge ineendringen van het lichaam, uit een langen worm tot eene korte dikke spin, nog meer dan genoeg voor het loopen. En zoo kwam het, dat langzamerhand nog slechts vier paren pooten inderdaad voor het loopen gebezigd werden. Daarentegen gingen de beide eerste paren meer over in den dienst van den, juist in hunne buurt aanwezigen, mond : van lange grijp- en looppooten krompen zij ineen tot korte grijp- en bijtwerktuigen van den mond, — zij werden eenvoudig in kaken veranderd. Bekijkt gij een ander, nog hooger ontwikkeld geleed dier, een insect, zooals den kever, dat, evenwijdig aan de spinnen, insgelijks uit duizendpooten en nog vroeger uit echte ringwormen ontstaan is, dan ziet gij, dat daar het proces nog verder gegaan is: hier worden zelfs drie paren pooten als kaken gebruikt en er zijn nog slechts drie paar echte looppooten, in plaats van vier paar voorhanden, — de kever heeft zes pooten, in plaats van acht bij de spin, maar daarentegen drieërlei kaken, in plaats van tweeërlei bij de spin. Met dit stukje Darwinisme zult gij nu reeds beter begrijpen, wat onze spinneman doet — op zich zelf eene hoogst, hoogst zonderlinge zaak. Hoewel die spinkaken aan den mond in de eerste plaats als echte kaken voor de voeding dienen, zoo hebben zij toch haren algemeenen vorm als ledematen, als pooten of als armen, zooals gij het noemen wilt, trouw bewaard. Men noemt ze dan ook „kaakpooten," ofschoon „kaakarmen" nog juister zou zijn, want zij worden van tijd tot tijd ook gebezigd voor doeleinden, die meer met die van de armen overeenkomen. De kleine mondpootjes of kaken zijn op dezelfde wijze geleed als uw menschenarm, zelf nog ingewikkelder. De onderste stukken van beide (als 't ware de bovenarmen) passen stevig als echte eetkaken op elkaar en kunnen op en tegen elkaar, evenals gewone kaken, het eten vermalen. De verdere leedjes echter (als 't ware onderarm en hand) springen van onder en van boven als fijne spitse uiteinden van deze eigenlijke kaken nog een weinig naar voren. Van boven vormen zij telkens een kleinen spitsen tand, waarin eene kwaadaardige giftklier uitmondt, om het gevangen offer te verlammen. Van onderen echter steken zij aan beide zijden als een lange tastvoeler vooruit — laat ons zeggen, om bij het menschelijke beeld te blijven, hoewel dit slechts gebrekkig kan zijn — als twee vooruitgeschoven puntige lippen, die vrij rondmummelen, terwijl verder naar binnen flink gekauwd wordt. Ja en dan ! Met deze puntjes van de onderkaak nu grijpt onze spinneman zijn eigen, in de éénzaamheid afgescheiden, zaaddroppeltje en — zuigt het op in eene holte van dat puntje, als in een klein voorloopig reservoir. In dat uiterste, lipvormig vooruitspringende, puntje wordt dat droppeltje nu,' als op een presenteerblaadje, en tevens in eene zooveel mogelijk tandenknarsende fronthouding naar mevrouw spin daarginds overgebracht. Moedig wandelt hij dus naar den overkant, aan den rand van het andere web. De groote dikke spin in het middelpunt aldaar krijgt hem in het oog. En nu zijn er verschillende mogelijkheden. Het is mogelijk, dat zijn uiterlijk haar niet bevalt. Misschien is hij te klein, niet mooi of niet duidelijk genoeg geteekend, kortom : om de eene of andere reden mishaagt hij haar. Dan staat de zaak reeds bij voorbaat hopeloos. De vrouw loert dan op hem, volkomen zooals op eene vlieg. Maar het kan ook omgekeerd zijn. De spin beschouwt den huwelijks-candidaat en deze bevalt haar zoo op het oog wel. Langzaam klautert zij van haren troon naar den rand van het web, waar het mannetje bescheiden wacht. Ontwijfelbaar gevoelt zij zelf ook minnepijn. Het ontzaglijke wereldverlangen legt voor een uurtje aan het persoonlijke eetverlangen het zwijgen op. Met den rug naar beneden, den kop vooruit, de pooten als verstijfd samengetrokken, hangt mevrouw spin zich aan het net op, — zij wacht den spinneman af ... . Zal hij de Siegfried zijn ? of zal het hem gaan, zooals den armen koning Gunther, die door mevrouw Brunhilde in den huwelijksnacht gekneveld en aan de zoldering opgehangen werd .... Maar nog is er niets beslist. Eene nieuwe mogelijkheid. Op ééne spinnevrouw aan de schutting komen verscheidene wachtende en hopende mannetjes. In den regel is de verhouding : één wijfje op een d o z ij n mannen. Dat geeft dus concurrentie. Onverhoeds, terwijl hij nog over de goede of kwade voornemens van de heldin zijner droomen zit te peinzen, wordt de held door een medeminnaar aangevallen. Strijd, verdediging, kloppartij. De heldin wacht. Wie zal overwinnaar zijn ? De overwinnaar is ontwijfelbaar ook de krachtigste man. Een Godsgericht derhalve. Nu, onze spinneman moge dan werkelijk de sterkste zijn. De medeminnaar af. En thans — uit den strijd naar de liefde ! Voorzichtig, steeds behoedzaam, sluipt heer spinneman op zijne dame toe, evenals zij met den rug naar beneden. Nu grijpt hij haar met de pooten bij het lichaam. Zij laat het zich welgevallen. Wel een kwartierlang liefkoost hij haar slechts — als een mensch, die langzaam een schuw dier tracht gerust te stellen. Toch kan er juist nog in dat laatste voorbereidende kwartier der liefkozingen eene plotselinge catastrophe plaats hebben : volkomen onverhoeds breekt soms, volgens geloofwaardige waarnemers, de spin los, alsof het lagere eetinstinkt plotseling toch nog den meer edelen liefdehonger de baas wordt, — en in minder dan geen tijd is de spinneman als arme zondaar gegrepen, ingesponnen, gebeten en uitgezogen. Bij sommige soorten van spinnen, waar de mannetjes buitengewoon klein zijn, ziet gij zelfs, dat de kleine spin-Gunther voorzorgshalve met een sprong op den rug van zijne dreigende Brunhilde springt en haar eerst van die veilige plaats uit liefkoost, voor het geval de eetlust haar mocht bevangen. Want dit is juist het gevaarlijkste bij deze uiterste situatie — het volkomen onberekenbare, waarbij het scherpst, door eene plotselinge wending van het instinkt, het eigenlijke conflict daar kan zijn. Op het toppunt van deze gevaarlijkste crisis waagt het mannetje, blijkbaar door een niet meer te bedwingen verlangen gedreven, toch den beslissendsten stap. Met eene snelle wending werpt hij zich om en springt, over het, in het web afhangende, wijfje heensluipend, van boven op haar, en brengt op hetzelfde oogenblik de genoemde tastpunten van zijne onderkaak, die het zaad bevatten, in de geslachtsopening van de vrouwelijke spin, waar het door een bijzonder, voor uitrekking vatbaar, bevruchtingsorgaan opgevangen wordt. Dit is het oogenblik van de eigenlijke bevruchting, slechts ongeveer eene halve minuut van duur. Even snel als hij gekomen is, springt de spinneman dadelijk achteruit en verwijdert zich geheel van mevrouw Brunhilde. Eerst na een kwartier wordt het spel nog eens herhaald en dan nog meermalen — waarschijnlijk totdat het laatste deeltje van het zaad ter rechter plaatse gebracht is. Het wijfje bezit daarvoor ook weer een uitstekend reservedepot, — een zakje, waarin e zaaddiertjes zoolang levend bewaard kunnen worden, tot de eieren alle rijp zijn. Dikwijls wordt door het wijfje zelfs waarschijnlijk nog van dat reservezaad op de eieren uitgestort, die reeds gelegd zijn. Het slot van dit blij eindigend treurspel — de verhouding van de moederspin tot hare nakomelingschap — is in de hoogste mate aandoenlijk. Even problematisch als in dit knorrige spinnenleven de liefde en het huwelijksgeluk waren, zoo zuiver en echt is de moederliefde. De korte rest van het spinneleven in den herfst wordt daaraan geheel en al gewijd. De moeder bouwt een nest van fijn spinsel voor hare eieren. Zijn zij daarin gelegd en, zooais gezegd, nog zorgvuldig bevrucht, dan wordt het geheel dichtgesponnen en dan — als het laatste levensdoel van de oude spin — met oneindig veel zorg bewaakt en verdedigd. Maar het uitkomen der jongen valt niet meer onder het aardsche programma van dit trouwe moederdier. De zomerbloemen verwelken en buigen zich naar beneden, de asters verschrompelen. De „ïjsperiode" is opnieuw aangebroken, — winter en onderganq der wereld. Daartegen behoeven de jongen zelf geen bescherming meer ; in hun dichten pels van spinvezels sluimeren zij, zonder 1 de koude te voelen, vroolijk op de lente af, terwijl de vijanden, die hen zouden kunnen bedreigen, gewoonlijk door de vorst weggemaaid worden. Dezelfde vorst, die ook de verouderde, verwelkte moederspin wegmaait: als een verhongerd, bevroren herfstblaadje ligt zij op een goeden dag naast haar kroost, dat haar niet meer noodig heeft Ziet gij boven de oude, groene tuinschutting de oogen der Madonna schitteren ? Met haren oneindigen zwerftocht door de jaarmillioenen, van het bloed tot den geest. De wilde spinnevrouw, die boven een afschuwelijk moordhol grootgebracht is en die nog aarzelt, of zij den man, die haar zijne liefde biedt, ook koelbloedig zal slachten, zooals zij al zijne voorgangers, die in den moordenaarskuil gevallen zijn, geslacht heeft.... en de spinnemoeder, die boven eene wieg waakt tot aan haar laatsten ademtocht.... uit zulke tegenstellingen heeft de natuur datgene gesmeed, wat gij tegenwoordig liefde noemt. Aanteekeningen. s'i'n1" dne figUUr °P ,b'adzijde 334 stelt het middelste dier de kruiss P i n (E p e i r a d i a d é m a) voor, aldus genoemd naar de kruisvormige iguur op den rug. Aan weerszijden daarnaast is de tangvormige stekel• pi» (Gasteracintha, van j„. „£ebeeM. D'm ^ .*,1 door hetrU1SHPm' t0' fami'ie der r a d s P i n " e n, die gekenmerkt zijn door het radvornuge web. - 2. De Kreeftspinnen vormen eene be™kegliikmklle tUSSCh6n ,kr,eeften e" spinachti&e dieren. Zij hebben een betrekkelijk klem en smal lichaam, en vier paren zeer lange en dunne pooten. Vandaar de wetenschappelijke naam : Pantopóden di g eheelpoot.gen (van het Gr. pas, genit. pantos = geheel, alles en p o u s, genit. p o d o s, = poot). Manheer Stekelinsky. Van de spinnenschutting bij het dennenwoud naar de zeekust. Het is maar voor een oogenblik. Na het sprookje van de spin moet ik u hier dadelijk een tweede vertellen, wegens de tegenstelling, ofschoon op geheel ander gebied. Laat voor een oogenblik de gelede dieren weer wegzinken in den blauwen wolkennevel. Wij keeren dadelijk weer tot ons onderwerp terug. Thans slechts een intermezzo. Uit de gastraea ontstond een worm. Uit den worm ontstond hier een kreeft, een duizendpoot, eene spin. En daar een oervisch, eene lamprei, een haai, een steur, een echte visch, zooals een haring. Gij herinnert u, — de haringen, hoe zij liefhadden. Duik voor eene minuut daarheen met mij naar beneden — naar de bloedverwanten van den haring. In het groene water, in de smaragdgroene diepte, die van visschen wemelt. Weer een somber conflict. En weer de oogen van de Madonna, — ook hier. Ik had eens een kennis, wiens geheele levensphilosophie opging in de melodie: „de vrouw is bitter". In zijn ergste uren peinsde hij er zelfs over, of de vrouw niet volkomen overbodig was. Een beletsel voor de beschaving. Wellicht slechts langs spiritistischen weg naast den man getooverd, alleen als eene booze schim van zijn lichtgeest, als een spooksel, dat hem naaapt. In Darwinistischen zin wellicht slechts eene soort van mindere waarde, die de mensch als een rudiment meesleept, door een oud noodlot der ontwikkeling met haar verbonden. Dan begaf hij zich op het gebied der utopieën: hoe de man te redden zou zijn voor deze „vrouw." Volkomen sociale scheiding. Eene „menschheid," bestaande uit naties van onafhankelijke, geestkrachtige mannen. En hier en daar, zooveel mogelijk op zich zelf, eene soort van groot Zigeunerkamp, waar het schepsel: vrouw zich zou moeten ophouden. Af en toe voor den man de zware verplichting, om, zoo kort mogelijk, zich met deze vreemde wereld bezig te houden. Maar werkelijk alleen uit armzaligen plicht — en zoo kort mogelijk. Daarna keerde hij weer terug in het ware, groote geestenrijk, evenals een mensch van beschaving van de Noordpool terugkeert. En alle kinderopvoeding uitsluitend bij de mannen. De toekomst zou iets dergelijks brengen .... ongetwijfeld. En het was toch althans een trotsch gevoel, de toekomst te kennen. Ik zie hem nog, alsof het vandaag gebeurde, zooals hij mij dat eens voorpreekte, als een grauw mannetje, met grauwe woorden, op een triestigen grauwen dag, toen het regende, dat het goot. Maar ik dacht daarbij aan de „Metamorphosen van Ovidius 1) en peinsde erover, waarin de geest van dien ouden, vroolijken dichter dezen zwartgalligen zoon der aarde wel zou veranderd hebben. Uw lichaam, mijn waarde, zoo peinsde ik, dat door de gal toch reeds zoo geslonken is, zou tot iets zeer nietigs ineengekrompen zijn, — tot niet meer dan acht centimeters. Van achteren zou er bij u een sierlijk waaiervormig staartje uitgegroeid zijn, uwe beenen en armen werden tot vinnen „gemetamorphoseerd," uw rug en uw lichaam werden met eene zacht groene en zilveren tint overgoten, die glinsterde als schubben. Maar al uwe prikkelbaarheid en vrouwenverachting stak bij u uit uw lichaam naar buiten, als een paar lange, vlijmend scherpe stekels van zulk eene moorddadige werking, dat zelfs de nijdigste snoek u met ontzetting zou uitspuwen, zonder dit echter dadelijk te kunnen, daar gij u in zijn gehemelte geboord hebt, als een egel in den snuit van een hond. In één woord : gij zoudt ons aardigste vischje geworden zijn: de stekelbaars, ook wel „stekeltje" genoemd, of in ons geval: Stekelinsky. 2) En daarin zoudt gij niet alleen overgegaan zijn, als straf voor het stekelige uwer ziel in 't algemeen, maar ook omdat dit „stekeltje" daar beneden, diep in het stille water, reeds alles feitelijk verwezenlijkt heeft, wat gij van uwe anti-feministische toekomst gedroomd hebt. Och, onze menschelijke droomen zijn zoo ijl: wij bouwen de verhevenste luchtkasteelen, een nieuwen hemel boven wolkenkoekoeksheim 3), in het jaar 3000 en zooveel. En ziet: de natuur heeft dat alles reeds sinds jaren lang vóór ons gedaan, beproefd en gezift door de ervaring van lang vervlogen jaarduizenden. Zij heeft het echter te licht bevonden, om het in de groote lichtlijn dier—mensch op te nemen, zoodat het ons tegenwoordig nog slechts aanstaart als eene gerimpelde reliquie uit den een of anderen hoek van een moeras De man, en driewerf de man, is de held in het levensepos der stekeltjeswereld. De vrouw is daarin hoogstens slechts eene episode. De man is de vertegenwoordiger van de gansche geslachtsmoraal, die niet slechts als individu voor zich zelf leeft, doch als 't ware ook als burger eener hoogere gemeenschap, die als geslacht door de duizenden jaren loopt. De vrouw is daarnaast werkelijk niets anders dan eene zwervende Zigeunerin, die, zonder gewetensplichten, van den dag op den dag leeft. Daartoe moet trouwens in de groene diepten van het water een ingewikkelde roman zich afspelen. In het temperament van den heer Stekelinsky ligt van nature een knorrige, aanmatigende, afgunstige trek. Hij is onvermoeid in het plukharen met zijnsgelijken en alleen als een roofvisch, die de stekels van het monster niet vreest of nog niet kent, in de nabijheid opduikt, wordt eene geheele bende van zulke vechtlustige Stekelinsky's door eene Bölsche, Liefde i. d. Natuur, I, 2e druk. 23 voorbijgaande solidariteit bezield voor de gemeenschappelijke verdediging. De „vrouw", in de beteekenis van een beminnenswaardig wezen of zelfs van eene trouwe bondgenoote bij den strijd en den arbeid, bestaat in gewone omstandigheden voor den roofzuchtigen stekel-individualist niet. Van tijd tot tijd geraakt hij op één zijner rooftochten wel eens onder het „vrouwvolk", dat zich gewoonlijk in afzonderlijke scharen afscheidt, meestal dicht bij de oppervlakte van het water, terwijl de mannen meer in de diepte leven. Maar in plaats van liefde is het ook daar dadelijk: twist, kloppartij en stekerij, totdat óf de man de vrouwlui uit elkaar gejaagd en haar den buit afhandig gemaakt heeft, öf een bijzonder flink vrouwspersoon den indringer er een weet toe te dienen, die hem het hazenpad doet kiezen. Zoo is het gewone leven. Maar er komt ook een uur, dat meneer Stekelinsky de liefde in zich voelt ontwaken, dat merkwaardige verschijnsel, waarbij uit de groote cellengemeenschap van het mannelijke lichaam zich de tallooze zaadcelletjes trachten te ontlasten, ten einde het individueele bestaan van Stekelinsky uit te breiden tot het geslachtsleven, tot de geslachtsonsterfelijkheid. Het gewijde oogenblik, waarop het jeugdig preutsche : „veracht de vrouw!" pleegt om te slaan tot den grooten hartstocht, in het, met vreugde en leed vermengde, zoeken en vinden van het eeuwig vrouwelijke ! Geheel anders is het echter gesteld bij onzen Stekelinsky, Niet dat de gistende stof ook hem koud laat. Reeds vroeger had hij het vermogen om, evenals een driftig mensch of een kalkoensche haan, wien het bloed naar het hoofd stijgt, bij hevige aandoeningen, in toorn en bij den hoogsten strijdlust, het lichte groen en zilver van zijn lichaam plotseling in schitterend bonte kleuren te veranderen : de buik werd, door eene bliksemsnel indringende kleurengolf, rood, de rug smaragdgroen, de witte iris van het oog donkergroen. Thans, nu eene voortdurende prikkeling alle zenuwen spant, gaan die prachtige kleuren in een blijvenden toestand, het zoogenaamde „bruiloftskleed", over. Maar aan bruiloft schijnt Stekelinsky nu juist wel het allerminst te denken. Terwijl hij vroeger een onruststoker en onverbeterlijke vechtersbaas was, zoo is thans, met den bonten rok, de volledigste wereld- en medevischverachting over hem gekomen. Zijn bitter temperament heeft het toppunt bereikt en het schijnbare bruiloftsrood is slecht eene, blijvend geworden, kalkoensche -haankleur van den individualistischen dweeper geworden, wien reeds de aanblik alleen van een tweede wezen de aderen van toorn dreigt te doen barsten. Het vrije rondzwerven in het water wordt plotseling gestaakt. Hij zoekt eene vaste plaats op, van welke hij niet meer van zins schijnt te wijken. Wie hem nadert, dien verjaagt hij als een razende, man zoowel als vrouw. Is het terrein echter schoon en is rondom alles in rust gekomen voor een volkomen kluizenaarsleven, dan zet hij zich daar aan een geheimzinnig werk. Hij begint met allerlei grondstoffen aan te sleepen, die de bodem van het water oplevert, zooals worteltjes, deelen van waterplanten, grashalmen en verschillende stoffen voor den nestbouw. Menig geschikt voorwerp rukt hij eerst met geweld hier of daar af en laat het dan nog eens vallen om te onderzoeken, of het soms, als te licht drijfmateriaal, door de waterbeweging meegevoerd wordt, of op den bodem zinkt en zich door zijne eigene zwaarte vasthecht. Alleen zware bladeren en halmen neemt hij, als bruikbaar, mede en, evenals een spreeuw soms lange stroohalmen als eene vlag achter zich aan sleept, zoo ontziet ook hij zich niet, soms met plantendeelen aan te komen dragen, die langer zijn dan zijn eigen lichaam. ' Op de geschikte plaats in zoet water, meestal op een zandigen bodem, liefst met helder en snel vlietend water, wordt het verzamelde ruw materiaal opgehoopt en langzamerhand met oneindige voorzorgen tot een kunstig en stevig bouwgewrocht samengevoegd, welks bodem bestaat uit eene holte 23* in het zand, door kiezelsteentjes gesteund, en waarboven zich een rond gewelf van plantendeelen verheft. De muren groeien, terwijl de kleine bouwmeester (Stekelinsky is meestal nog geen 10 centimeters lang) de deelen, laag voor laag, als een ervaren metselaar, opstapelt en vastmetselt. De metselkalk heeft hij in zijn eigen lichaam ; als de ruwe laag los op elkaar ligt, strekt hij zijn lichaam daarover uit en scheidt een kleverig vocht af, dat de bestanddeelen onderling en met het fundament vast verbindt. Van tijd tot tijd, als een stuk van den muur van het gewelf gelukkig gereed is, stoot hij met geweld tegen zijn werk om te onderzoeken, of het door drukking niet instort. Of hij brengt door krachtige vinslagen het water erboven in golvende beweging, waardoor alle, nog niet geheel wand- en nagelvaste, deelen weer als los kaf opdwarrelen en aldus de leemten zichtbaar worden, waar hij nog cement aanbrengen moet. De gansche arbeid is des te wonderbaarlijker, omdat de metselaar slechts een visch is, die geen handen bezit, doch slechts ruwe vinnen en die letterlijk met het geheele lichaam arbeidt, alles door samenvoegen, samendrukken, zwenken en dwarrelen tot één geheel vereenigt of hoogstens er de laatste „hand" aan legt met den bek, die in de kaken van eene zeer fijne rij fluweelachtige tanden voorzien is. Uur na uur gaat zoo de onvermoeide arbeid van onzen kluizenaar voort. Voor den ruwen bouw zijn alleen vier uren noodig, voor de fijnere afwerking verscheidene dagen. Dan is eindelijk het kunstwerk gereed : het geheel is nu een sterk gewelf, ongeveer ter grootte van een vuist, van boven geheel gesloten, doch ter zijde met eene opening, die juist groot genoeg is, om een stekeltje door te laten. Dikwijls wordt er ten slotte nog slib of zand over het bouwwerk uitgestrooid, zoodat er behalve die opening niets van te zien is. Stekelinsky heeft niet alleen voor zichzelven gebouwd. Zijn doel was geenszins het bouwen van eene kluizenaarshut. In hem is die raadselachtige neiging ontwaakt, die duistere blik in de toekomst op een bestaan aan gene zijde van het zijne, de jonge wezens, die hij door zijn zaad het leven zal geven en waarin zijn geslacht zal voortleven. De cel op den bodem van het water, die hij met zooveel moeite heeft samengesteld, is een nest, bestemd om de jongen bij hunne eerste ontwikkeling te verplegen. Doch een bijzondere karaktertrek van den man Stekelinsky is het, dat hij, als aanstaand vader, dit nest geheel onafhankelijk van mevrouw Stekelinsky bouwt. Deze zou er zelfs niet over denken. In verwijderde waterlagen zwerven de stekelvrouwen maar steeds in een ongebonden Zigeunerleven rond, terwijl de kluizenaar, in een duister visioen, op de eene of andere wijze het begrip „nakomelingschap" ziet verrijzen en, getrouw aan zijn innerlijken plicht, zijn arbeid in den geslachtsdienst begint. Maar nu het nest gereed is, eischt dat doel zelf, dat hij zich, het ga zoo het wil, althans tijdelijk met de „vrouw" inlaat. En zoo moet Stekelinsky wel door den zuren appel heenbijten, zijne kluizenaars-stekeligheid tijdelijk wat afschaven en de treurig noodzakelijke aanvulling „vrouw" in eenigen vorm zelf aanvoeren. De wijze, waarop hij dat doet, heeft trouwens niet veel van eene eerzame vrijerij. Stekelinsky zwemt weg van het nest en keert na eenigen tijd met eene Stekelinska terug, — hetzij hij er eene ontdekt, die juist voorbij zwemt, hetzij (hierover zijn de waarnemers het niet eens) dat hij midden in het vrouwenkwartier is doorgedrongen en (wellicht ter wille van zijne heerlijke bruiloftskleuren) aldaar bij uitzondering niet de gewone kloppartij, doch eene meer tegemoetkomende houding aangetroffen heeft. Als Stekelinsky eenmaal met de Zigeunerin onder vier oogen is, vindt hij de zaak blijkbaar nog zoo kwaad niet. Hij kwispelstaart recht vergenoegd om het wijfje heen, dat zelf nog niet goed schijnt te begrijpen, wat zij vóór dat kluizenaarshol te maken heeft. Vóór hare oogen stort zich het mannetje door de opening in het nest, veegt daar alles nog eens voor het laatst goed schoon en geeft dan door allerlei gebaren den wensch te kennen, dat Stekelinska in hoogst eigen persoon binnentrede. Houdt de Zigeunerin zich van den domme, dan ontwaakt bij Stekelinsky iets van de oude grofheid : hij dringt tamelijk ruw tegen haar aan, prikt haar met de stekels en slaat haar zacht met den staart: zij moet en zal het nest in. Helpt ook dat nog niet, dan verliest de plichtmatige bruidegom zijn geduld : „vrouwen" zijn er „meer" te krijgen, — de preutsche wordt ruw verjaagd en eene nieuwe gehaald. Ten slotte eindigt echter óf de eerste, óf ééne der volgende met naar rede te luisteren, sluipt in het nest en begrijpt nu blijkbaar ook de beteekenis van dat alles. Zij moet daarin hare eieren leggen .... Zooals bij alle visschen is daartoe eene zekere opwekking en geslachtelijke prikkeling noodig, die zich deels reeds vooraf ontwikkeld heeft, en waarschijnlijk nog bevorderd wordt door het mannetje, dat haar in het nest gevolgd is. In elk geval: Stekelinska verliest in alle haast twee of drie eieren, maar dan breekt zij met een wilden ruk door de andere zijde van het nest heen, dat aldus eene tweede opening krijgt en weg is zij, terugkeerend naar hare gezellinnen in het vrije Zigeunerkamp der stekelvrouwen. Stekelinsky heeft intusschen insgelijks het toppunt van zijne erotische gevoelens bereikt en nauwelijks heeft het wijfje de eieren gelegd of hij spreidt daarover het noodige zaadvocht voor de bevruchting uit. Over het lot van de vrouw zelf bekommert hij zich van dit oogenblik af volstrekt niet meer. Slechts ééne zaak weet hij: die paar eieren zijn hem voor zijn geslachtsplicht nog lang niet voldoende. Hij kan niet slechts, hij moet nog meer vrouwen hebben. Den volgenden dag trekt hij er opnieuw op uit, haalt, volgens volkomen hetzelfde recept, eene andere geschikte bruid en laat deze haar aandeel bijdragen in den eiervoorraad. Monogame begrippen zijn hem ten eenenmale vreemd. De vrouw in 't algemeen heeft voor hem slechts één doel: eieren leggen: eenige individualiteit, welke ook, komt bij deze Zigeunerinnen niet in aanmerking. Is een voldoend aantal eieren aanwezig, dan houdt alle vriendschap voor de vrouwen plotseling op. Wee der vrouw, bekend of vreemd, die voortaan het nest, dat nu weer eene uitsluitende bezitting van den kluizenaar is, zou willen naderen — met de meeste grofheid wordt zij weggejaagd. Eene grofheid overigens, die eenigermate te verontschuldigen is, als men ziet, dat deze vrouwen, en wel juist de moeders van het jonge kroost, zelf alle moederlijk gevoel hebben afgeschud en niets vuriger verlangen dan het nest nog éénmaal met geweld te veroveren, de eieren, naar Zigeunersmanier, weg te rooven en, wat nog erger is dan de behandeling der Zigeunerkinderen, ze zelfs te verslinden . .. Zijn al die gevaren voorbij, dan begint voor Stekelinsky, thans vader geworden, weer een rustig leven in strenge, doch bespiegelende plichtsvervulling, evenals toen hij in zijne eenzaamheid het nest bouwde. Omstreeks tien dagen hebben de eieren noodig om, in het in slib gehulde gewelf, aan kleine jonge vischjes het leven te schenken. In al dien tijd wijkt papa geen oogenblik van het nest. De minste beschadiging, door de beweging van het water aan den kleinen kunstigen bol toegebracht, bespiedt hij met een wakend oog — en herstelt ze oogenblikkelijk. Dikwijls begeeft hij zich naar een der nestopeningen of in het nest zelf, om, door eene zachte beweging der borstvinnen, met het bewogen water aan de eieren zuurstof toe te voeren, die voor het verborgen kiemende leven zoo onmisbaar is. Het is alsof elk dezer stekelvaders eene eindelooze reeks van nuttige ervaringen in practijk brengt, — ervaringen, die hij zelf, in zijn individueel bestaan, onmogelijk kan gpmaakt hebben en die niet hemzelf, doch een nieuw geslacht, dat nog in eene duistere wording verkeert, ten goede komen .... Op een goeden dag zijn eindelijk de jongen aanwezig, als ongeloofelijk kleine, slechts met het vergrootglas waarneembare, schepseltjes, die in den aanvang nog meer behoefte hebben aan een verpleger dan de, in het nest van slib verborgen, eieren. In dien tijd vertoont het gedrag van den vader bepaald iets teeders. Met moeite breekt hij het dak van het nest boven het ontwikkelde kroost af, maar nog laat hij de kleinen niet vrij in het veelbewogen levenswater wegtrekken. Als zij, langzamerhand grooter geworden, zich moedig in het ruime sop willen wagen, brengt hij ze voorzichtig weer naar huis, door ze achterna te zwemmen, ze eenvoudig heelemaal op te happen en, in het nest teruggekeerd, weer uit te spuwen. Als een zilveren vlokje vertoont zich de dicht opeengedrongen kleine schaar in het water, zorgvuldig bewaakt door den dikken ouden Stekelinsky met zijn rooden buik. Eerst als het jonge volkje eene zekere grootte bereikt heeft en zich zelf voldoende kan voeden, (de zeer jonge vischjes teren eerst op den eidooierzak, die met het lichaam meegevoerd wordt) verdwijnt de levendige belangstelling van den oude en de kolonie stuift naar alle waterstreken uiteen. Maar tal van voorbeelden van de innige vaderlijke toewijding van den heer Stekelinsky voor zijn kroost zijn dikwijls opgemerkt, zooals van een stekel, die, wel wat dom, zijn nest aan het strand in het gebied van de eb gebouwd had en met het afvloeiende water weggevoerd werd, doch telkens met den vloed terugkeerde om eventuëele schade te herstellen. Een andere trouwe vader werd dol van woede, toen hij, met andere roofzuchtige mannen in strijd gewikkeld, ervaren moest, dat zijne eigene ontaarde vrouwen hem, achter zijn rug, het nest vernield en de eieren verslonden hadden. „De vrouw is bitter." Gij begrijpt, waarom ik het verhaal van Stekelinsky dadelijk op dat van de spin heb laten volgen. Ginds als t ware de concurrentie tusschen den eenvou- digen honger en de gewaarwordingen der liefde : de vrouw, die den man nog in het oogenblik der liefdesomarming met kannibaalsche voornemens bedreigt. Diezelfde vrouw echter wordt eene ideale moeder. Hier daarentegen juist het conflict tusschen den eetlust en de moederliefde: de moeders, die, roofgierig, haar eigen kroost bedreigen. In contrast daarmede echter eene uiterste verheffing van het vaderlijk gevoel, die alles weer „quitte" maakt. In beide gevallen eene groote verwijdering tusschen de echtgenooten, zoo zelfs, dat man en vrouw, uitgezonderd voor één enkel kort oogenblik, als vijanden, als wilde concurrenten of zelfs als prooi in den strijd om het bestaan, tegenover elkander staan. Welk een afstand, — als gij u den zonderlingen Syngamus in de luchtpijp van den eend herinnert, waar de echtgenooten hun levenlang in de innigste geslachtsvereeniging verbonden bleven en als gij u het dwaze dubbeldier (Diplozoön) van vroeger te binnen brengt, waar twee liefhebbende wezens, beiden trouwens hermaphrodiet, gedurende hun gansche leven kruiselings met elkaar vergroeid blijven. Zoowel de spin als de stekelbaars staan in de ontwikkelingsreeks hoog boven het Diplozoön. Zou dus de hoogere ontwikkeling tot eene toenemende scheiding der geslachten, tot eene toenemende vernietiging van den echt voeren ? Dat zou eene gewaagde gevolgtrekking zijn. Bij zulke gevallen als die van de spin en de stekelbaars is de gang van zaken nog beneden alle echtvereeniging gebleven. Wel ziet gij reeds vrij ver beneden u het huwelijk reeds ontwijfelbaar echt opvlammen, doch slechts als latere hervereeniging van twee, als 't ware geestelijk en innerlijk op zich zelf staande, scherp van elkaar gescheiden individu's. Zulke individu's waren echter eerst mogelijk bij een zekeren trap van geestelijke ontwikkeling. En terwijl die trap tot stand kwam, moest zij eerst in uiterlijken vorm als eene isoleering, eene verwijdering van de beide geslachtspartijen verschijnen. Van de stompe le- vensvergroeiing van het Diplozoön voert de weg naar de ware, hulpvaardige, in de arbeidsverdeeling nog ver voorbij het geslacht zich sociaal vereenigende, echtgemeenschap van twee hoogere dierlijke individu's, overal nog over een duisteren scheidingstrap, die de individu's — ook die, welke geslachtelijk bij elkaar behooren — eerst nog eens scherper van elkaar dreef en elk afzonderlijk op zich zelf plaatste. Eerst na het bereiken van deze scherpere individualiseering kon daarop weer de vooruitgang, in den vorm van hoogere vereeniging, opgebouwd worden. En het valt niet te betwijfelen, of gij ziet de sporen van dit overgangsproces ook in de wonderlijke liefdeskomedie's bij spin en stekelbaars doordringen. Maar hier ziet gij slechts de versteende uitersten van dien noodzakelijken overgang. Tot in het uiterste der uitersten, waarbij de geslachten van ééne en dezelfde spinsoort zich zoover van elkaar „weggeïndividualiseerd" hebben, dat bij de, eindelijk toch onmisbare, ontmoeting een conflict tusschen de instinkten : eten en liefde, mogelijk wordt. Hoe dicht gij echter, in weerwil daarvan, in beide gevallen reeds tot den hoogeren dier-echt, die juist deze toegenomen tegenstelling der geslachtsindividu's weer ideaal te zamen brengt, zijt genaderd, kunt gij opmaken uit de buitengewone toeneming, ja uit de, in beginsel ontwakende, hoogj beteekenis van het ouderlijk gevoel. Het is waar: dit is in beide gevallen telkens tot één der beide geslachten beperkt — maar, en dit is van beteekenis, telkens tot een verschillend geslacht. Eens tot de spinnemoeder. Eens tot den stekelvader. Ik wensch bij eene andere gelegenheid nog een extra woordje met u over deze gevoelens te spreken, — en wel daar, waar voor ons de gansche lijn bij den mensch hare allerhoogste beteekenis verkrijgt. Neem hier voorloopig eens aan, dat er eenvoudig weer slechts sprake is van een grondverschijnsel der levende wezens, — trouwens nu een verschijnsel met eene zeer geestelijke uitdrukking. In elk geval was, met het op den voorgrond treden van deze nieuwe bestemming van het individu, eene nieuwe brug geslagen naar eene hoogere echtelijke, of ten minste tot den echt naderende, samenwerking en naar eene, meer ideale, hervereeniging der geslachten, ook nevens en na de eigenlijke geslachtshandeling, waardoor van zelf weer eene regeling geschapen werd, die de uiterste individualiseering en isoleering der geslachten moest tegenwerken. Spinnevrouw en spinneman, Stekelinsky en Stekelinska, zijn elk op zich zelf de scherpste individualiteiten, — hetgeen zoover gaat, dat bijna elke liefdesgewaarwording, elke geslachtsbetrekking tot elkaar, elke „liefdehonger", die het roof- en maaginstinkt tegenover den geslachtsgenoot zou kunnen neutraliseeren en remmen, volkomen ontbreekt. De geslachtshandeling, hoewel als zoodanig ook hier onvermijdelijk, daar anders het gansche voortbestaan inéén zou storten, wordt samengedrongen tot één oogenblik van tegenzin, bij de spin zelfs van levensgevaar. Gij meent aan de volkomen tegenovergestelde pool van alle echtvereeniging te staan. En toch : te midden van al die uiterste isoleering der geslachten verschijnt bij mevrouw Spin de krachtige moederliefde, bij meneer Stekelinsky de blijvende vaderlijke genegenheid tegenover de nakomelinschap. Terwijl het individu op het punt staat, om zich van de geslachtsgemeenschap te emancipeeren, ziet het zich toch op eene plaats, die althans toch indirect weer met het geslacht samenhangt, aan iets gebonden, dat boven de isoleering als individu gaat. Zou van hier uit toch wellicht weer eene nieuwe noodzakelijkheid van een dubbelleven uitgegaan zijn ? Als bijvoorbeeld mevrouw Spin en meneer Stekelinsky alleen eens niet hunne o u de rzorg voldoende konden volbrengen ? Daartoe een tweede wezen noodig hadden ? Dan lag het voor de hand, dat ook hier de andere ouderlijke geslachtshelft daartoe de natuurlijke deelgenoot werd. En als nu ook bij den nestbouw de spin vrouw door den spin man en de Stekelinsky door de Stekelinska bijgestaan werd ? Ziet gij de roode streep, waartoe de ondoordringbare morgennevel uiteenvloeit.... ? Geen nieuw Syngamus-huwelijk, waarbij de beide echtgenooten gedurende hun geheele leven lichamelijk vergroeid zijn, doch een geheel nieuw beschermgenootschap van twee, overigens zeer scherp en individuëel gescheiden, geslachtsindividu's, eene compagnieschap ter bescherming van de jongen, tot den nestbouw en ter verdediging van het nest. Dan langs dit nieuwe, ideale bondgenootschap, dat zelf het uiterste contrast van eene nieuwe lichamelijke vergroeiing zou zijn, de eenvoudige liefdetocht van man tot vrouw als 't ware weer terug, maar tevens weer aansterkend tot nieuwe kracht, — doch verbeterd, verhoogd, geestelijk verheven, onder volstrekt in acht nemen der beide geslachtsindividualiteiten : — de hoogere echt bij de dieren. Een hooger dier: — de mensch ! Werp nog eens vluchtig een blik terug op den geheelen afgelegden weg, — tot in de nevelen der oude dwergenhistorie. Oorspronkelijk volstrekt geene scheiding der geslachten. Eerste voortplanting door splitsing eener cel. Vervolgens uit deze splitsing, langs een ingewikkelden weg, tot de noodzakelijkheid als 't ware van een „hooger opbieden" der splitsing door hoogere versmelting. Twee cellen zoeken elkaar, — vloeien samen. Eene kleine mannelijke, eene groote vrouwelijke. De afzonderlijke cellen gaan over in celgenootschappen. Elk genootschap brengt een bepaald quantum mannelijke of vrouwelijke cellen voort, met het doel om te versmelten : er ontstaan veelcellige mannelijke en vrouwelijke individu's van hoogeren, als 't ware van den tweeden graad. In deze mannen en vrouwen ontstaat nu een strijd tusschen twee beginselen. Het voortgaande proces der individualiseering, waardoor dier van dier, individu van individu, ten slotte ook m a n van vrouw gescheiden wordt. En het oude liefdesinstinkt, dat beiden minstens voor ééne handeling — de bevruchting — dwingt tot elkaar te gaan, doch daarbij ook algemeen altijd weer eene zekere neiging moet doen ontstaan tot geheele duurzame vereeniging. Van tijd tot tijd overwegen van dit laatste beginsel. Gevallen tot op de grens van het wedervergroeien, zooals het dubbeldier, dat reeds te voren hermaphrodiet was. De Syngamus en vele andere, waarbij de beide geslachten vergroeien. Maar in deze grove proeven naar ééne richting een achteruitgang, een wegzinken van de gesloten individualiteit aan de ééne zijde, zooals de erbarmelijke aanvullingsmannetjes der rankpootigen of de belachelijke Tannhauser's in de groene Bonellia. Teruggang ! Juist het andere, — het scherp, vooraf isoleerende, individualiseeringsbeginsel schijnt ontwijfelbaar de hoogere weg te zijn. Over 't geheel, ja! Maar toch blijkt duidelijk, dat dit bij overdrijving insgelijks schadelijk wordt. De isoleering gaat somtijds zoover, dat de geslachten bijna geheel van elkaar verwijderd worden. Slechts nog weerstrevende, met gevaar verbonden, bevruchtingsmomenten, geen liefde meer. Spinnen, die haar echtgenooten verslinden. De stekelvrouw, die, als eene geprostitueerde, in het nest gelokt, en dan weer spoedig weggejaagd wordt. Zoo ook hier iets, dat niet is, zooals het behoort. Maar toch eene brug tot het hoogere. Over de, recht verkregen hebbende, individualiseering en scheiding, ook der geslachtsindividu's, heen een nieuwe vorm der gemeenschap. De zorg voor de jongen! Ouderlijke gevoelens verlengen het samenzijn der ouders, ook na het oogenblik der bevruchting. Er komt een vrij, blijvend samenzijn der ouders tot stand, ook in den eigenlijken, nog kinderloozen tijd der geslachtshandeling, maar dat toch met de individualiteit in het algemeen nog rekening houdt — een absoluut vredesverdrag der geslachten, dat echter van elke samengroeiing ver verwijderd blijft, doch veeleer de schakeering van eene hoogere, geestelijk verhevene sociale gemeenschap waarborgt: — — de echt. Met de geschetste, natuurhistorische ontwikkeling van het huwelijk, ziet gij ook dadelijk de gevaren voor teruggang, die daarbij, tegenwoordig en bij ons, nog werkzaam zijn. Het grootste gevaar is wel: de toch weer toenemende overwel- diging van het ééne geslacht. Teruggang naar het type Bonellia of wortelkreeft. Daar waren de mannetjes de gedegenereerden. Maar ook de vrouw kan die rol overnemen. Bij de spin is de vrouw nog physiek de sterkste. Bij de stekelbaars reeds niet meer. Bedenk nu, waar de dierlijke ontwikkeling den lichtkring „mensch" bereikte. Met eene zwakkere vrouw! Vermoedt gij nu den grooten strijd, dien de mensch moest strijden ? Met de menschheid bewoog zich alles naar het licht. Al het van vroeger verkregene wordt onder duizend kampstrijden verhelderd. Het huwelijk verhelderd. Gered tot in de hoogste menschelijke beteekenis. Maar in dat huwelijk tegelijk ook de bijl gelegd aan den ouden onheilswortel: de overweldiging van de ééne geslachtsindividualiteit. Redding van het huwelijk. Maar tegelijk volledige redding van de individualiteit der vrouw, als mensch naast mensch. Uit de spin, die haren man verslindt, en de stekelbaars, voor wie de vrouw eene veile Zigeunerin is, stijgt de echt tusschen mensch en mensch op, — niet steunend op kleinzielige reglementen van eene vergankelijke moraal des tijds, doch op een geweldig nuttigheidsbeginsel, een ideaal beschermingsverbond, — maar opgericht met eene onmisbare bepaling, wier geringste verschuiving alles in het verderf stort, namelijk: de volstrekte innerlijke vrijheid van beide individu's als zoodanig, — man, zoowel als vrouw. Gij weet, tot welk eene keten van verwikkelingen zulks tegenwoordig nog voert. Nog is het overoude conflict bij ons niet zuiver opgelost. Nog zweeft het ideale huwelijk, in plaats van eene overoud geheiligde traditie te zijn, waaraan men slechts behoeft te „gelooven", om haar te bezitten, grootendeels, als ware ster der toekomst, nog eerst boven ons. Voorwaarts moet gij zien, om het te grijpen, niet terug. Juist in onzen tijd ruischt om u heen weer eene bijzonder hooge stortzee van de tegenstelling, die nu reeds uit eene diepte van millioenen jaren van het dier op ons aanrolt, — die veel ouder is dan gij, als mensch in 't algemeen. Uit een tijdperk der geschiedenis, dat de vrouw weet eens sterker trachtte te overmeesteren, ter neer te drukken, groeit onder uwe oogen weer eens, tot torens hoog, de reactie op van de individuëele vrijheid, van den eisch zulk eener vrijheid. Zij dreigt zelfs het gansche huwelijk te verslinden. Maar ook die stortzee zal voorbijruischen, de tegenstellingen zullen elkaar nogmaals in evenwicht houden. Er zal een tijd komen en deze dingen voltooien en voor dien tijd zijt gij, de mensch van tegenwoordig, weer slechts Diplozoön en Syngamus, Bonellia en wortelkreeft, spin en Stekelinsky. Dus veracht deze oude strijders niet. Doch leer van hen. Bedek uwe oogen niet, alsof gij neerziet op een ouden waanzin der natuur. Als het waanzin is, dan is het uw waanzin. Gelooft gij echter aan het licht — licht in de oneindige reeks der dingen, waaruit de werelden stroomen als zilveren stof, licht in u, in uw zonnig oog, dat het zonlicht drinkt, — dan is het u w licht, dat ook daar reeds zachtkens als een blauwachtig sterretje glimt .... Stekelinsky is een visch uit de klasse der zoogenaamde beenvisschen. Een weinig onder deze klasse is de stamboom van den mensch afgeweken van dien der visschen, om over longenvisch, amphibie en reptiel zich tot zoogdier naar boven te werken. De visch, tot Stekelinsky ontwikkeld, bleef staan. Het zoogdier werd mensch. Onwillekeurig komt nu de gedachte bij ons op, hoe de toestand zou zijn, als de keten der menschwording eens niet dien weg gevolgd had, doch over Stekelinsky gegaan ware ? Als tegenwoordig niet de mensch, gelijk thans het geval is, heer en meester van de aarde ware, doch de één of andere nakomeling van de stekeldieren uit de groene wateren? Stekelinsky zou, als hij tot een geestelijk dier van de hoogste orde vervormd ware, toch, bij alle overige wijziging, wellicht zijne afstootende soort van liefde tot in de verre beschaving bewaard hebben! Wat zou dat schijnbaar een geheel andere toestand geworden zijn ! De beschavingsgeschiedenis zou begonnen zijn met eene zedeleer, voor welke de moeder gold als de natuurlijke vijandin van hare kinderen. De wetgeving der steenen tafelen zou hebben moeten luiden : „eert uwen vader — en haat uwe moeder". En de christelijke zedeleer bij deze stekelbaarsmenschheid, die elke vroeger geldende moraal ten onderste boven wierp ter wille van de liefde, had geen scherper, geen geweldiger voorbeeld kunnen stellen dan : „hebt uwe vijanden, ja zelfs uwe moeder lief, als uzelven", een eisch, die destijds zoo vermetel zou geklonken hebben, dat het als iets ongehoords werd beschouwd, doch waarin men ten slotte toch zou geloofd en waarin men zou berust hebben, evenals wij begrepen hebben, of althans beginnen te begrijpen, dat men alle menschen moet liefhebben .... En toch : het eigenlijk interessante van zulk eene droomerij is, dat over 't geheel genomen, de zaken toch ten slotte dezelfde zouden geworden zijn. Alleen zou de menschheid wellicht, op een zeker punt aangekomen, een paar duizend jaren langer voor de zedelijke vrijheid hebben moeten strijden. Iets, wat zij bij ons reeds van zelf van de hoogere dieren had meegekregen, had zij dan nog moeten verwerven, tijdens de ontwikkeling harer eigene beschaving. Maar verworven had zij het toch even goed, — met absolute zekerheid! Want éénmaal zou hij toch werkelijk gekomen zijn, die groote verkondiger der moederliefde. De moederliefde is een station in de menschenliefde en wij konden van hier reeds uitgaan. Maar daarginds zou men eerst dat station als zoodanig hebben moeten verwerven. Doch ertoe komen moest men evenzeer, in dezelfde logische volgorde. En dat is het eigenlijke leerrijke van den geheelen gedachtengang, dien ik daarom hier tusschen gestrooid heb. Historisch was het in elk geval eene innerlijke noodzakelijkheid, dat niet de stekelbaars en zijne nakomelingen, doch een andere lijn van den stam der gewervelde dieren „men- schen" werden. Daarvoor moeten bepaalde afzonderlijke oorzaken in de ontwikkelingsreeks bestaan hebben. Maar juist hij, die tegenwoordig een weinig in de Darwinistische denkbeelden oppervlakkig is doorgedrongen, is dikwijls geneigd, om bij zulk eene ontwikkeling van „toevalligheden", als van iets absoluuts te spreken. Ach, het stukje buigzame beenmaterie of zenuwmassa, of het eindje van eene andere ademhalingsmethode of wat overigens de menschwording naar deze, in plaats van naar die richting, gedreven heeft, — toeval! En als dat nietigste vonkje toeval er niet geweest ware, dan hadden wij hierboven een geheel ander vuurwerk aanschouwd ! Wat echter is de waarheid? Ten slotte had toch alles weer ingehaald moeten worden en de uitkomst zou toch dezelfde geweest zijn. Het „toeval" zou, als het anders uitgevallen ware, niet den eigenlijken groot en loop gewijzigd, doch slechts, als in den kaleidoscoop, zekere verschuivingen van de volgorde teweeggebracht hebben. Gij begrijpt mij goed, niet waar; juist zulk eene uiterst verschillende voorstelling der dingen als in het voorbeeld van den stekelbaars, wel verre van den bodem onzer menschelijke cultuurveroveringen onder onze voeten te doen wankelen, maakt hem integendeel eerst volkomen vast. Het bewustzijn ziet het onwankelbare, het onveranderlijk logische „omhoog", nu eerst volkomen zeker en onvernietigbaar, achter alle mogelijke standen van den kaleidoscoop der uiterlijke processen en „toevalligheden". Slechts in één opzicht komt gij natuurlijk te kort. Als gij, in plaats van bij ontwikkeling in het algemeen te zweren, u vast blijft klampen aan eenigen uiterlijken vorm van zedeleer, aan een moraliteitsbegrip van de, achter ons liggende, baan der menschelijke beschaving en gij hier met geweld het zegel der absolute „wereldorde", in den zin van een blijvend verankeren, zoekt. Bölsche, Liefde i. d. Natuur, I, 2e druk. 24 Aanteekeningen 1. Metamorphosen zijn in de mythologie: veranderingen van menschen of dieren in steenen, planten, andere dieren enz. Vele daarvan zijn in het gedicht van dien naam door den Romeinschen dichter Ovidius (43 v. Chr.—17 n. Chr.) behandeld. — 2. De stekelbaars (Gasteróceus aculedtus) is geen eigenlijke baars, doch behoort met deze tot dezelfde familie: de stekelvinnigen. Het diertje heeft 3 zeer sterke stekels op den rug. Het komt bij ons in alle slooten, kanalen en plassen voor. — 3. Wolkenkoekoek sh e i m (in het Grieksch : Nephelokokkygia), is de naam van de, door de vogels in de lucht gebouwde, stad in Goethe's vertaling van het blijspel „De vogels'' van Aristophanes ; zooveel als: „luchtkasteelen." In het roode heidekruid. „Diese Unvergleichlichen Wollen immer weiter, Sehnsuchtsvolle Hungerleider Nach dem Unerreichlichen." G o e t h e (Walpurgisnacht.) Woel met uw hoofd in het wilde heidekruid, als in eene roode doornenkroon. Uw vermoeid menschenhoofd, waarop zooveel philosophie drukt. Dat de wereld moet begrijpen, van den vlammenden gordel van Orion 1) tot aan den volvox, welks wereldbol door een droppeltje aardsch water wentelt. Hoort gij het zachte gonzen der bij, die van bloem tot bloem snelt? Daar zweeft zij weg in het licht als een blinkend zonnestofje, — haar teedere vleugelmelodie klinkt tot in de verte. Philosophie, alles philosophie. Eene wereld vol vragen is in deze kleine bij van het heidekruid verborgen. En ook diepste philosophie van de liefde. Kent gij de legende van den heilige, die zich bij zijn God beklaagde, dat de wereld te klein was voor zijne gedachten ? Toen opende de God hem de oogen voor de geheimen van een zonnestofje. Duizend jaren gingen voorbij, toen de God weer op de aarde kwam. Daar zat de heilige 24* nog steeds en staarde naar het zonnestofje, — hij was eerst bij het begin Volg de bij in uwen geest. En ook haar teeder, droomerig zacht gonzen groeit bij u aan tot eene reusachtige melodie. Om u heen klinkt opeens het heldendicht van de liefde, die staat werd. Die opging in den staat. En die in het stevige voegwerk van een „liefdestaat' ten slotte toch voor een muur stond In het wezen der zaak eene zwaarmoedige melodie. Maar machtig, zooals er slechts weinige zijn. Gij kent haar nauwlijks. Wel hebt gij gehoord van de bij en haren staat. Van de darren (mannetjes), van de bijenkoningin. Vluchtig, zooals men tegenwoordig van duizenderlei zaken hoort. Dat is juist het kenmerkende van onze moderne ontwikkeling, dat zij u ontelbare zaken naar het hoofd werpt van Orion tot het infusiediertje, — als woorden zonder zin, als klanken, waarmee dan alles afgedaan schijnt, zonder op de beteekenis nader in te gaan. Van den eigenlijken liefdesroman der bijen weet gij niets. Gij weet niet, dat hiermede weer een oneindig leerrijk hoofdstuk aanvangt, dat ook ingrijpt in het hart van de diepzinnigste uwer menschelijke vragen. Luister dus. Daar gaat zij, de kleine behaarde schoone en daar nog eene en nog eene. Van bloem tot bloem — volgens de bekende bijenmanier. Het is geen doelloos aanwendsel. Ook geen louter tafelgenot. Zij verzamelen iets, zij „werken". Hier wordt honig opgezogen, daar water. Hier wordt aan de, opzettelijk daartoe ingerichte, achterpooten, als een broekje, stuifmeel (zaadcellen der plant) vastgelijmd en aldus meegevoerd, daar weer hars. Vooraf de vraag: wat is nu eigenlijk zulk eene bij ? Een insect. Loop nog eens snel de groote ladder af. Van het ééncellige oerdier naar de gastraea, die de eerste maag had. Vandaar ging het links naar den poliep, rechts naar den worm. Van den worm verhieven zich verscheidene groote dierstammen naar boven. De ééne voerde naar het gewervelde dier — naar u. Een andere ging over den regenworm naar den kreeft, den duizendpoot, de spin. En ten slotte ging het in deze laatste lijn dan ook naar het insect. Dit vormt het toppunt van zijn stam, van den stam der gelede dieren. Waarschijnlijk is het, evenals de spin, ten slotte van den duizendpoot opgeklommen. Het groot aantal pooten van dezen werd, zooals ik u reeds bij de spin verteld heb, tot zes paren verminderd. Daarvan gingen drie paren langzamerhand in monddeelen over, drie bleven er voor het loopen bestemd. Dat zijn dus zes echte pooten — en aan dit getal herkent gij dan ook elk insect. De vleugels, die gij daarenboven nog bij de meeste insecten vindt, hebben, wat hun oorsprong betreft, met deze pooten niets uit te staan. Zij zijn ontstaan uit huidplooien van den rug, dus : geheel anders dan de vleugels bij de gewervelde dieren, zooals vogels of vleermuizen, waar het steeds echte voorpooten zijn, die alleen eenigszins gewijzigd werden, in verband met het vliegen. Deze insecten hebben zich reeds spoedig in eene gansche reeks van, onderling tamelijk verschillende, groepen verdeeld, zooals de vlinders, de kevers, de vliegen, de wantsen, de sprinkhanen, de waterjuffers en de ééndagsvliegen of haften. En verder, naast deze, de zoogenaamde „vliesvleugeligen of „wespachtigen", waartoe, behalve de bij en de wesp, ook de hommel en de horzel gerekend worden en waarbij ook de mier behoort. Niets belet u, om deze wespachtigen als de ware kroon van het geheele insectengeslacht te beschouwen. En daar het insect zelf reeds het toppunt is van de ontwikkeling der gelede dieren, zoo staat gij met het gonzende bijtje daarginds historisch op een trap van torens hoogte, waarboven op die plaats niets meer opgeklommen is, men zou kunnen zeggen : de bij, en de zich daarbij nauw aansluitende mier, is de „mensch" van haren stam; zij is voor hare zesbeenige voorouders evengoed het toppunt, als gij, de tweebeenige mensch, het toppunt zijt van den stam der gewervelde dieren : visschen, amphibiën, reptielen, vogels, zoogdieren. Alleen zijt gij, als mensch, in het geheel nog een ontzaglijk eind verder „opgeklommen", dan zelfs de verstandigste bij of mier. Zooveel nu weer van een Darwinistisch standpunt. Thans echter naar de liefde. De bij daarginds is dus een insect van dien en dien rang. Wat is zij echter nu ten opzichte van de liefde, juist in dit geval ? Is dit bijtje hier een man ? Is het eene vrouw ? Is het één dier monsterachtige manvrouwen of vrouwmannen van het hermaphrodietengeslacht ? Ja, ziet ge, — daar zijn wij nu reeds dadelijk bij het wonderbare aangeland. Gij hebt vroeger de kruisspin op hare liefde gepeild. Dat was nog een heel eind verder naar beneden in den stam der gelede dieren. Maar toch hebt gij reeds, als scherp kenmerk, de volkomen scheiding der geslachten gezien in man en vrouw, uiterst streng van elkaar gescheiden, zoo streng, dat van echtvereenigingen geen sprake was, slechts van eene vluchtige ontmoeting voor de bevruchting, overigens spinnige vijandschap, ook van geslacht tot geslacht. Maar ik liet u dat zien, juist als een uiterst geval: de scherpe individualiseering van beide echtgenooten was een stuk innerlijken vooruitgang, een stuk vrijheid, dat noodzakelijk eerst komen moest, want dan eerst was eene nieuwe, opnieuw vereenigende, toenadering der geslachten, als 't ware weer „rijp" geworden, — er kon zich, onder het inachtnemen van die individualiseering, eene hoogere, vrije beschermgemeenschap tusschen man en vrouw ontwikkelen, dat is : de eigenlijke echt in onze g r o o t e beteekenis. Maar zij moest zich dan ook verder ontwikkelen. Ik heb u erop gewezen, dat die hernieuwde verzoenende vooruitgang waarschijnlijk zich langs natuurlijken weg heeft voorgedaan : bij de zorg voor de jongen. Gij hebt de eenzame spinnemoeder, den eenzamen stekelvader gezien. Denk nu eens aan een vogelenpaartje, waar die hoogere echt zoo schitterend uitkomt: de beide ouders, die de jongen voeden en verplegen, en gij hebt den weg geheel vóór u, die weer tot vereeniging moest leiden. Nu zijt gij, wel is waar, met de bij nog niet bij zwaluw en nachtegaal. Maar gij zijt toch altijd een heel eind hooger dan bij de kruisspin. Gij weet ook, dat de bijen en mieren gezellig leven, zoodat zij dus op den weg der verdraagzaamheid de spinnen ver vooruit zijn, — en dat zij hare jongen zorgvuldig verplegen. En dus verwacht gij nu minstens ook hier wel reeds een stap nader te zijn gekomen tot dien hoogeren vorm van echt. De bijen daarginds in de heideplantjes „verzamelen" iets, zooals gij gezien hebt, en dat willen zij dus ergens heen brengen. Wat ligt meer voor de hand, dan dat zij het verzamelde meebrengen voor hare jongen, haar kroost, hare larven ? Het toeval wil, dat dit verzamelen zelf reeds eene voortdurende liefdeshandeling is, — niet voor de nijvere bijen zelf, doch voor de bloemen, die zij bezoeken. Ik heb vroeger reeds met u over de kruisbevruchting der planten gesproken. Hoe de wet tegen de zelfbevruchting haar belet, gebruik te maken van die geslachtsdeelen (mannelijke meeldraden en vrouwelijke stampers), welke in dezelfde bloem aanwezig zijn. En hoe de bloemen, die zich voor de liefdeshandeling niet zelf tot elkaar kunnen begeven, uit nood een gelukkigen, gedwongen liefdes-postdienst in de af- en aanvliegende insecten gevonden hebben. Hier beladen zij den bezoeker met stuifmeel en daar strekken vrouwelijke deelen, die rijp voor de bevruchting zijn, zich naar hem uit en nemen het vreemde zaad als levensmanna gretig op. Ook de bij is zulk een eeuwige postillon d' a m o u r, die aan de planten, door de stuifmeelkorrels, waarmee zij onwillekeurig rondtrekt en die zij op de juiste plaats uitstrooit, als 't ware weer vergoedt, wat zij haar aan den anderen kant te kort doet door de ladingen stuifmeel en honing, die zij voor haar privaatgebruik inpakt en meeneemt. Doch dit slechts ter loops om te doen zien, hoe het bijtje, reeds in zijn eenvoudigen, nuchteren arbeid om den broode, een kometenstaart van vreemde liefde achter zich meevoert. Hoe staat het echter met de eigen liefde ? Als zij kinderen tehuis heeft, veel kinderen met hongerige magen, voor wie het eeuwige verzamelen bestemd is, dan ligt het voor de hand, dat zij zelf ook reeds van de liefde heeft genoten . . . . ? Vang er eens eene. Zij verweert zich en steekt. Nu is zij toch verloren, eene zekere candidate voor den dood, want de scherpe, met weerhaken bezette, dolk, dien zij u in de wond steekt, was geen uitwendig wapen, doch een lid van haar eigen lichaam, dat bij het afbreken ook haarzelf eene doodelijke wonde toebrengt. Derhalve kunt gij haar offeren aan uwe weetgierigheid en aan hare inwendige deelen de groote vraag beantwoorden : man of vrouw ? Zonderling resultaat. Gij gevoelt bijna medelijden met uw slachtoffer; gij hebt, wat de liefde betreft, blijkbaar eene arme martelares getroffen, die door het leven zelf reeds liefdeloos genoeg geteekend is. In den aanleg herkent gij nog de vrouw, maar juist in geslachtszaken eene gedegenereerde vrouw ; de eierstok is weggekwijnd en nauwelijks nog als zoodanig te herkennen, met een paar leege stompjes, in plaats van de, anders hier te verwachten, talrijke dikke buizen. Alles, wat voor eene bevruchting zou kunnen dienen : onbruikbaar of verdwenen. Derhalve eene gedwongen Vestaalsche maagd 2), beroofd van alle huwelijks- en moedervreugde ? En toch verzamelt dat arme wurm ? voor wie dan ? — Hartroerende gedachte ; zou het, zelf van alle moederweelde verstoken, toch voor vreemde kinderen helpen zorgen, — in den duisteren drang van den weg tot de Madonna . . . . ? Maar wat is dat ? Gij pakt eene tweede van die verzamelaarsters in het heidekruid, — eene derde, en steeds hetzelfde, treurige raadsel. Zij schijnen allen gedegenereerd, allen zoo goed als geslachtsloos. Zij allen daarginds — de honderden, de duizenden, die gonzend en gonzend door het bosch, over de weide, door uwen bloementuin trekken .... onvruchtbaar, ongeschikt voor de voortplanting. Als een sluier daalt het neer over het opgewekte beeld. Overal de roes der liefde. Elk bijenbezoek in eene rijpe bloem : een bevruchtingsfeest. Allerwegen kevers, vliegen, waterjuffers, die elkaar vinden, elkaar grijpen, elkaar bevruchten. De bonte vlinder geheel en al nog slechts eene vrijgemaakte liefdesnimf. In de blauwe lucht is het als enkel gouden liefdesstof, stuifmeel verspreidende bloemen, vurig verlangende geslachtsindividu's van de dieren. En tusschen dat alles thans eene schaduw. De liefste, vlijtigste en vertrouwdste schare der bijen : een arm, treurig, grauw gezelschap van onterfden, die aan de liefde nooit deel hadden, noch ooit zullen hebben .... Maar nu in ernst de vraag . voor w i e verzamelen zij ? Als zij allen geslachtsloos zijn, — voor welke nakomelingschap, voor wier nakomelingschap ? Hoe plant haar geslacht zich in 't algemeen verder voort ? r Volg eens eene der Vestaalsche maagden, die daar voortsnelt en zwaarbeladen huiswaarts vliegt. Dicht bij de groene schutting, waar wij het spinnenpaar gezien hebben, staan de welbekende bijenkorven, — kunstmatige woningen, die de mensch aan de nijvere bij afgestaan heeft, om den inwendigen bouw te voltooien. Hij is tot haar in dezelfde betrekking getreden, als de bij zelf tot de stuivende bloem. Hij verleent haar nadrukkelijke hulp in het kader harer levensbehoeften en ter vergoeding ontneemt hij haar telkens weer een zeker overschot van haren smakelijken honing. Onze beladen Vestaalsche kruipt in het vlieggat van zulk een korf. Ze is tehuis. Tehuis in eene wonderwereld, die ook haar raadsel, — het raadsel der arme geslachtsloozen — verklaart. Vergeleken met dit natuursprookje is eigenlijk alles, wat ik u tot nogtoe uit het rijk der liefde verteld heb. slechts kinderspel. Zelfs de lintworm kan daar niet tegen op. Het is eenvoudig eenig in zijn soort. En al had onze planeet na dit alles niets meer voortgebracht, geen menschen, geen menschenparadijs, geen menschenwaanzin : zoo zou zij toch reeds het kenmerk dragen van eene wonderplaneet, die een hoogtepunt bereikt heeft. Dus de Vestaalsche kruipt in den korf. In dit kunstmatige huis leven vele duizenden van bijen in de nauwste gemeenschap. Gaf de mensch haar dit huis niet, dan zouden zij zich met een hollen boomstam of iets dergelijks moeten behelpen. Maar de mensch verschafte het haar feitelijk reeds sedert duizenden jaren zoo geregeld, dat de vrije vestiging in de natuur zoo goed als niet meer voor- komt. Evenwel: wat de bij in dit kunstmatige huis doet, dat is dan ook in elk opzicht, evenzoo consequent, slechts haar eigen werk. En gij moogt haar slechts voorwaardelijk een „huisdier" noemen. De hond, die den mensch trouw dient en wiens verstand ontwikkeld schijnt te zijn voor alle mogelijke menschelijke doeleinden, is door hem in zekeren zin werkelijk „gemaakt". De bij heeft hij gepleegd, maar innerlijk heeft hij er geen invloed op kunnen uitoefenen. Ongetwijfeld vertoont zij hem in haar dol liefdessprookje en in haar staatsplan eene overoude, taaie overlevering, die als zoodanig op zijn paar duizenden jaren van menschelijke beschaving neerziet, als op een uiterst nietig tijdstofje. Hij is planetenjeugd, nog zoo groen mogelijk. Zij is planetenouderdom. Minstens sedert de krijtperiode, (die eerst vogelbekdieren en buideldieren, wellicht ook egelachtige insecteneters, maar nog geen apen en menschen zag) bestaan die bloeiende planten, welke het bezoek van insecten voor de bevruchting noodig hebben. Zoolang bestaan er dus waarschijnlijk ook bijen op de aarde. Zeker leefden zij reeds in den tertiairtijd, toen de mensch nog als menschaap in de boomen klom. Zoo ontzaglijk oud kan dus ook de overlevering harer gewoonten zijn. Wat zijn, daarmee vergeleken, menschenstaten, — de paar duizenden jaren, die Persepolis en Palmyra in de woestijn verspreid en Athene en Rome in archaeologische museums veranderd hebben ? Maar nu kruipt onze kleine Vestaalsche in haar korf. Om haar heen gonst en bromt het, de kamers en gangen op en af. Een enge, waarlijk beangstigend boven elkaar opgestapelde burcht, bijna zooals het oude Troje, dat door Schliemann opgegraven werd. Kamer aan kamer, cel aan cel. Gevulde provisiekamers, waar nu eens het heerlijke brood opgestapeld ligt, dat zorgvuldig uit kostelijk stuifmeel samengekneed werd, dan weer de gouden honingdrank, in zwellende, geurige massa's, tot aan de zoldering reikt. En kinderkamers, waar de kleine hongerige wurmpjes zich bewegen of in witte zijden wiegjes slapen. Kinderen, — ja, maar waar vandaan ? Overal waar gij gaat en staat, op en af, aan de deuren der cellen, in de diepten, de groote burchtpoort uit- en invliegend: alles niets dan — Vestaalsche maagden. Gij telt er duizenden en nog eens duizenden. In een korf zijn er meestal tusschen tien- en dertigduizend. Zeer duidelijk merkt gij nu op, dat bij haar werkelijk, in weerwil van haar gedegenereerd geslacht, ééne zaak niet gedegenereerd is: de moederliefde. Met aandoenlijke voorzorg worden de talrijke jongen van den korf in de kinderkamertjes gevoederd en bewaakt, totdat zij eindelijk als voltooide bijtjes uit hare wieg kruipen. Maar deze jongen, dat zijn opnieuw Vestaalsche maagden, met volkomen weggekwijnd geslacht. Zij vullen de gapingen aan, die de dood in de rijen der, reeds voorhandenen, heeft aangericht. Spoedig zijn zij zelf rijp voor den arbeid, vliegen uit, brengen voorraad mede naar huis, verplegen het, intusschen nieuw gevormde, volgende kindergeslacht! Doch steeds dezelfde vraag: vanwaar die nieuwe kinderzegen ? De ooievaar brengt dien hier blijkbaar zonder de medewerking van de Vestaalsche bijengeneratie zelf. In den zomer is de normale levensduur van zulk eene Vestaalsche gewoonlijk zes weken. Maar in die zes weken woont zij, om haar heen in den korf, eene onafgebroken kinderproductie bij, die elk sterfgeval dadelijk aanvult. De geringe duur veroorlooft een nauwkeurig overzicht. Het gebeurt niet op die wijze, dat alle of een deel der Vestaalsche maagden vóór haar dood nog zoo weer eens een oogenblik haar geslacht terugkrijgen. Geen denken aan. Zij groeien in één der kindercellen op, worden door, reeds oudere, Vestaalschen verzorgd, doorloopen als insect hare natuurlijke ontwikkeling als wormachtige larve en ingesponnen popje, werken zelf weer mede aan de kinderverpleging van andere generaties — en sterven ter harer tijd, als Vestaalschen geboren, als Vestaalschen door het leven verbruikt, als Vestaalschen weer door den dood weggerukt. Neen, er is geen twijfel mogelijk : al zijn zij kinder meisjes van beroep en van den eersten rang : van de kinder product ie staan zij zoover mogelijk af. Die wordt afgespeeld zonder hare directe medewerking, 1 als een mysterie op den donkeren achtergrond. Gij zoekt en zoekt en eindelijk ontdekt uwe scherpzinnigheid het volgende. Vooreerst bemerkt gij een klein gezelschap van bijen in den korf, die in grootte en uiterlijk eenigszins van de massa verschillen. Twee- tot driehonderd op de vele duizenden. Zij vliegen, naar het schijnt, niet uit, werken niet, zij laten zich voederen — en dat alles nog wel, ofschoon zij geheel volwassen, ja zelfs bijzonder groot en sterk zijn. Een zonderlinge troep luiaards in deze reusachtige huishouding, waar alles zweet en zucht van het werken. Gij vangt zulk een leeglooper en onderzoekt hem : waarachtig — het is een mannetje. Een zoogenaamde dar. Volkomen normaal, met alle werktuigen der mannelijkheid. Blijkbaar dus een stap verder tot de zaak. Op twintigduizend Vestaalsche maagden hebben wij nu tweehonderd rijpe mannen. Maar dat is toch nog geene volledige oplossing. — Ja, wel mannen ! Maar die mannen en de Vestaalschen kunnen met elkaar niets uitrichten. En bovendien doen die luie darren feitelijk in 't geheel niets. Zij zoeken noch de bevruchting, noch bekommeren zij zich om het ontstaan en het verblijf der jongen, — zij luieren er maar op los, in de meest roekelooze beteekenis van het woord. Op een zekeren dag wordt echter uw ijverig onderzoek beloond. Gij ziet, hoe eene enkele bij, uiterlijk nauwlijks van eene gewone Vestaalsche te onderscheiden, bij eene ledige kindercel bezig is. Er schijnt iets bijzonders met haar aan de hand te zijn. Andere bijen staan ijverig daarbij, streelen, vertroetelen en voederen haar, en gedragen zich in elk opzicht liefdevol en eerbiedig en opeens steekt uwe verdachte bij haar achterdeel in de cel en legt een aardig, klein, melkwit eitje daarin. Gij hebt het geheimzinnige wezen ontdekt, dat men de „bijenkoningin" noemt, maar uit het pas gelegde ei maakt gij op, wat het eigenlijk is: het is de bij en vrouw. „De vrouw. Te vergeefs zoekt gij in den geheelen korf naar eene tweede van hare soort. Op twintigduizend, tot kuischheid gedwongen Vestaalsche maagden en tweehonderd echte mannen — ééne enkele echte vrouw. Alles wat gij in den stam aan nakomelingschap hebt zien opgroeien, al de jonge Vestaalschen, die eikaars plaats innemen . dat alles stamde uitsluitend af van deze enkele, nietVestaalsche, deze enkele echte vrouw, deze ééne en eenige moeder. Terwijl de arme, onvruchtbare maagden om haar heen, ten getale van duizend en duizend en nogmaals duizend, komen en gaan, als de bladeren aan een boom, zoo zit zij daar nu reeds sedert het voorjaar, in haar krachtig bestaan en zwellend in hare vrouwelijke kracht, altijd en immer dezelfde en legt eieren, steeds weer eieren, ontelbare eieren. Duizend, tweeduizend, vijftigduizend, zestigduizend eieren in ééne lente en zomer. Van eene persoonlijke verpleging der jongen kan, bij zulk eene productie „als het zand der zee", geen sprake zijn. Maar dat doen dan ook de Vestaalschen, geslacht na geslacht, met aandoenlijke zorg in hare plaats. Zij behoeft slechts eieren te leggen en zich te laten voederen, opdat de kracht haar niet begeve — al het andere marcheert van zelf als een automaat. Ja, voederen ! Het leggen der eieren is zeer zeker op zich zelf inspannend genoeg en vereischt eene goede voeding in de, permament verklaarde, kraamkamer van mevrouw de koningin. Maar gij weet, dat het woordje voedering in de liefde nog eene zeer bijzondere beteekenis heeft. Opdat een nieuw wezen ontsta, eischt elk vrouwelijk ei, zooals gij althans tot nogtoe als regel gezien hebt, nog een zeer eigenaardig bijzonder voedsel: en wel eene mannelijke zaadcel. En aan dezen geheimzinnigen maaltijd kan slechts één proces ons helpen: de bevruchting. Welnu, daarvoor hebt gij dan ook vroeger reeds de tweehonderd mannen in den Staat ontdekt. Tweehonderd voor één enkel wijfje zullen toch wel voldoende zijn. Onwille- keurig stelt gij u, met levendige verbeelding, voor, hoe deze ontzaglijke tempel van Vesta, met zijne twintigduizend oude en jonge maagdjes, althans in één hoekje ook een klein heiligdom moet hebben, aan Aphrodite gewijd, waar de liefde, in verband met de ongeloofelijke productiviteit, ijverig gediend wordt. Maar gij kunt u de oogen uitkijken. Geen van de luie mannetjes, dat zich beweegt. En mevrouw de koningin, in hare soort en bij hare nuttige bezigheid een voorbeeld van vlijt, zooals alle werkende leden van den korf, bekommert zich blijkbaar evenmin om dezen éénen hoek van het nijvere gezelschap. Wat dan nu weer ? Dus ook hier geene brug ? Wederom peinst gij en neemt waar. En — gij zult nu reeds jaren van studie daarvoor noodig hebben — nogmaals vindt gij iets nieuws. Gij legt een versch gelegd ei onder den microscoop. Hier is de eicel. Die gaf de koninklijkvrouwelijke eierstok af, zonder vreemde hulp. Maar hier, — hier zijn werkelijk ook zaaddiertjes ! Het ei is ontwijfelbaar op het oogenblik, dat het gelegd werd, met mannelijk zaad regelrecht overgoten. Waar vandaan ? Gij neemt eene koningin uit den korf en snijdt haar den buik open. Daar hebt gij het. Aan den eileider een dikke, groote „zaadzak". Gevuld met mannelijk zaad. Denk aan de wijngaardslak en de spin. Hoe deze ook niet alleen het zaad eenvoudig bij de bevruchting met de eicellen in aanraking brachten. Maar hoe zij zich een bijzonder lichaamstaschje, als 't ware in reserve, met zaad lieten vullen, dat zij dan later naar willekeur over de rijpe eieren wisten te ledigen. De verklaring begint voor u door te schemeren. Al moge onze mevrouw de koningin ook bij de zestigduizend eieren per jaar leggen : bevrucht te worden behoeft zij slechts éénmaal, geheel in 't begin. Daarbij werd haar zaadreservoir gevuld. Sedert dien tijd is zij echter, als 't ware, in eene ideale beteekenis tweeslachtig: terwijl de, eenmaal ontvangen, vreemde zaaddiertjes in haar geheim vakje in dulce infinitum 3) lustig voortleven, heeft zij ten allen tijde genoeg „man" bij de hand, om al hare zestigduizend eieren, één voor één, zooals zij bij haar rijp worden en in den loop der maanden naar buiten dringen, zelf en zonder verdere mannelijke hulp te „bevruchten", — dat is: van het noodige levensvoedsel, in de beteekenis van onze overoude dwergenhistorie, te voorzien. En zoo is het inderdaad. Eens op een dag in het voorjaar verliet mejuffrouw de koningin den burcht. Bij het ontwaken der natuur snelde ook zij hoog in de lucht rond. Destijds vlogen ook de luie darren mede uit. En zulke darren voegden zich bij haar. Tot op dit bruiloftsuur was ook zij Vestaalsche maagd geweest, — maar alleen omdat de gelegenheid ontbrak, — niet, zooals de duizend arme anderen van het Rijk, door de vernietigende machtspreuk van lichamelijke ongeschiktheid. Tot op dit uur, — maar niet langer. Toen mevrouw de koningin van haren wilden tocht weer tehuiskwam, was zij voor immer — vrouw. Maar tevens had zij den man nooit meer noodig. Eens voor immer! Haar zaadzakje, éénmaal boordevol, leverde de bevruchtende stof voor ontelbare eieren. De bijenkoningin is, „eens voor altijd", bevrucht. Zelfs voor jaren. Want met den éénen zomer, waarover ik nu altijd met u gesproken heb, is het leven van dit wonderding, dat „bijenkoningin" genoemd wordt, op zichzelf nog geenszins uitgeput. Zij heeft lief gehad. Haar zaadzakje is gevuld. Zij heeft eieren gelegd. De Vestaalschen, die haar reeds omringden, vóór de paring plaats had, hebben het eerste kindergeslacht opgekweekt en zijn toen zelf langzamerhand, aan de zesweeksche grens van haar arme, werkzame Vestaalsche leven ten onder gegaan. Vesta's eerste geslacht ging. Het nieuwe bleef. Maar ook Aphrodite bleef. Bovendien ook nog darren ; deze trouwens voortaan volkomen doelloos. Nieuw eierleggen. En zoo voort. Een geheele zomer in onuitputtelijke, trotsche moederkracht van de ééne koningin, — onbaatzuchtige verpleging van de jongen door de duizend en nog eens duizend lieve arme, snellevende maagde- lijns, — en luilakkerij op reusachtige schaal van de mannelijke darren. Wat nu verder? Mij dunkt, dat gij zelf bij de gansche historie reeds eens teruggeblikt hebt naar eene nieuwe vraag. En wel naar de vraag van het begin in 't algemeen. De duizenden, steeds opnieuw verschijnende, Vestaalschen zijn kinderen van de standvastige vrouwelijke geslachtsbij in den korf: de koningin. Goed, dat is begrepen. Het mannelijke zaad voor hare ontzaglijke massa-productie hebben de darren aan deze koningin geleverd. Goed, dat is insgelijks duidelijk, al werd het ook wat in een kort tijdsbestek afgehandeld. Maar nu eene logisch volgende gewetensvraag: vanwaar is oorspronkelijk de koningin afkomstig ? Vanwaar komen de darrenpapa's, wier bestaan in het voorjaar eenvoudig maar reeds aangenomen werd ? En eindelijk : waarvan stamde het eerste geslacht van Vestaalsche maagden af ? Want gij begrijpt: één zulk een geslacht moet er bestaan hebben, vóór het eierleggen van de koningin met goed gevolg kon beginnen. Dit eerste geslacht moet eerst de kindercellen gebouwd hebben, in welke onze goede vrouw hare eieren zou leggen. En toen de eerste eieren gelegd waren, moet het de, eerst uitkomende, portie hulpelooze wurmpjes opgekweekt hebben, — want anders zou de gansche aardige inrichting reeds van den aanvang af volstrekt niet in gang hebben kunnen komen. Om deze drie nieuwe vragen te beantwoorden, zouden wij van rechtswege thans terug moeten gaan. Maar in deze wonderwereld komt het er ook niets op aan, als wij eenvoudig voorwaarts zien, daar het jaar, dat van de lente uitgaat, toch weer over zomer, herfst en winter, op de lente uitloopt. Tegen den herfst ontstaat er eerst in den bijenkorf eene vreeselijke crisis. De luie darren worden in een waren Bölsche, Liefde i. d. Natuur, I, 2e druk. 25 Bartholomaeusnacht door de Vestaalschen doodgeslagen. Ruw worden zij overvallen, verjaagd, uitgehongerd, doodgestoken. Weg er mee ! Over de ijverige maagden in den korf is eene plotselinge schoonmaakwoede losgebroken, trouwens eene verbazend ruwe. Weg met het overbodige. Geen mogelijkheid meer, dat men de dikke tafelschuimers ooit nog zou kunnen gebruiken. Integendeel — de winter zal komen en dezen kan men met de nuttige leden van de groote staatsfamilie toch reeds moeielijk genoeg doorkomen. Waartoe dus nog tafelschuimers zonder doel! Na dit gruwzame offer aan de eischen der huishouding gaat men dan werkelijk den winter in. De goedbeschutte korf en eikaars dichte nabijheid beveiligen tegen het bevriezen, de verzamelde voorraad tegen den hongerdood. Het kinderen krijgen houdt natuurlijk op. Maar de koningin en een laatste herfstgeslacht van Vestaalschen, die taaier van leven zijn, komen gelukkig den winter door en beleven eene nieuwe lente. Wat nu ? Thans komt eigenlijk eerst het allermerkwaardigste. Als de zon en de bloemen er weer zijn, zwermen de overwinterde Vestaalschen weer uit en brengen versch voedsel mede van de nieuw geopende markt. En de koningin begint nogmaals met de eierproductie. Ja, met regelrechte eieren, steeds nog hetzelfde. Want, evenals de, van goud zwangere, buidel van Fortunatus 4), zoo blijft voor deze groote moeder voor en na de oude onuitputtelijke zaadtasch bestaan, — en steeds giet zij daaruit op elk ei het noodige deeltje van mannelijke kracht. Levende mannelijke kracht, afkomstig van de oude, reeds lang dood en begraven, darremannen van het vorige jaar —• zaaddiertjes, die de paring zelf nu reeds een geheel jaar en het leven, ook der laatste darren, meer dan een half jaar overleefd hebben . ...! Nieuwe Vestaalschen groeien op, — alles schijnt weer geregeld van voren af aan te beginnen. Maar nu opeens gebeurt er iets, dat volkomen nieuw is. Onze Vestaalsche maagden, die immers niet alleen brood en nectar binnenhalen, doch ook in den korf onophoudelijk als verstandige bouwmeesteressen alles herstellen en nieuw bouwen, hebben, geheel in stilte, een aantal kinderkamers gereed gemaakt, die grooter zijn dan de gewone. En terwijl onze trouwe mevrouw koningin deze van den noodigen levensinhoud zal voorzien, brengt ook zij daarbij iets tot stand, dat volkomen nieuw en revolutionair is. Wel is waar, legt zij ook in elk dezer reuzencellen kort en goed haar ei. Maar leg het ei eens onder den microscoop. Zij heeft ditmaal iets weggelaten, dat anders onmisbaar was. Het ei heeft zijne noodige portie zaad niet verkregen ! Blijkbaar de vrije beschikking hebbende over het openen of sluiten van haar zaadzakje, heeft de goede vrouw ditmaal eenvoudig de grendels dichtgeschoven. Onbevruchte eieren — het schijnt een kinderspel. De groote cellen zullen dus wel opzettelijk leeg blijven. Maar wat ziet gij ! De Vestaalschen stapelen, zooals altijd, ook om dit onbevruchte eitje zoete voederbrij op, zij verwachten dus beslist en ontwijfelbaar, in weerwil van alles, eene ontwikkeling. En zoo is het ook: het larfje komt uit, wordt verder opgekweekt, verpopt zich — en op den vier en twintigsten dag stapt uit de kinderkamer een dikke — dar. Raadsel der raadselen. De koningin heeft de bevruchting harer eieren met mannelijk zaad volkomen in hare macht. Wil zij niet, dan bevrucht zij bepaalde eieren in bijzonder groote kinderkamers van den korf niet en uit deze onbevruchte eieren komen dan, naar het schijnt, steeds volgens eene ijzeren wet, in de plaats van de onvolledige Vestaalsche maagdelijns, echte, voor de bevruchting geschikte darren — dus mannetjes. Laat den geheelen bijenstaat eens voor een oogenblik uit het oog verdwijnen en wijd uwe aandacht slechts aan dat eenige, curieuze feit, dat hij u hier tegemoet voert. 25* Parthenogénesis, maagdelijke voortplanting 5) noemt de natuuronderzoeker het, een woord, dat juist hier slecht gekozen is. Want blijkbaar is toch onze mevrouw de bijenkoningin reeds sinds lang geene maagd meer, daar zij in één jaar alleen bij de zestigduizend regelrecht bevruchte eieren gelegd heeft en zij eene reuzenbus, vol spaarzaad, nog van hare bevruchting in het vorig jaar, bezit, die voldoende is om dat nog minstens met een millioen eieren te doen. Alleen dit is juist, dat de darreneieren, die zij legt, als 't ware, maagdelijke eieren voorstellen, daar zij als zoodanig nog door geen mannelijk zaad aangeraakt zijn. Maar dit alleen is reeds wonderbaar genoeg. Hier doet zich een geval voor, waarbij de natuuronderzoeker in den ouden paradoxen uitroep der vertwijfeling zou willen uitbarsten : ik heb het gezien, maar ik geloof het niet. Aan de zaak zelf valt tegenwoordig volstrekt niet meer te twijfelen, want zij is door de haarkloverigste waarnemers telkens en telkens weer onderzocht en vastgesteld en in een aantal overeenkomende gevallen bij andere gelede dieren aangetoond. Derhalve ! Feitelijk hebben wij hier schijnbaar de grofste uitzondering op hetgeen anders in de geheele hoogere planten- en dierenwereld eene „stalen wet der voortplanting" is. Eene uitzondering daarop, dat voor eene voortplanting, die van een regelrecht geslachtsorgaan (een vrouwelijken eierstok) uitgaat, ook de regelrechte vermenging van eene zaadcel met eene eicel als onmisbaar station behoort. Deze wet steunt op de traditie van myriaden levende wezens, die onverbreekbaar allen zoo ontstaan zijn en zoo verder doen ontstaan. Onze beschouwing heeft u geleerd, hoe het tot stand kwam, op grond van de dwergenhistorie, — hoe het tot stand komen moest. En nu toch eene uitzondering daarop ! Het is moeielijk, zich in zoo iets in te denken. Op het eerste gezicht zult gij zeggen : ja, als zoo iets toch nog mogelijk is bij een dier, dat zoo hoog staat als de bij, echte voortbrenging van nakomelingen uit vrouwelijke eieren zonder mannelijk zaad — waartoe dan de gansche reusachtige komedie van de scheiding der geslachten, van de verdeeling in man en vrouw, van de echte maagdelijkheid, van de bevruchting, — in één woord : dit gansche, ontzaglijk ingewikkelde net, waaruit het overige hoogere leven der liefde in millioenen mazen met de uiterste kunstvaardigheid samen- geweven is waarom dan alles niet veel eenvoudiger ? Maar, hoe zonderling de zaak ook zijn moge, zoo kunt gij bij eenig nadenken toch niet zoo grof argumenteeren. Herinner u eerst eens ééne zaak. Bij den poliep hebt gij vernomen, dat de geslachtelijke voortplanting, door de vereeniging van zaad- en eicel, althans in het lagere dierenrijk (en in het plantenrijk!) slechts de ééne wijze van voortplanting is, — zij het dan ook de hoogere, opwaarts strevende. Daarnaast staat, als grovere, lagere methode, nog de eenvoudige „knopvorming". Zooals gij weet, groeiden bij den hydrapoliep, evenals bij eene plant, ook nog nakomelingen, als knoppen of als kleine stekken, direct uit het lichaam, — zonder eenige betrekking tot de mannelijke of vrouwelijke geslachtsorganen van het betreffende dier. Bij de meduse, en nog beter bij den lintworm, hebt gij toen gezien, hoe deze voortplanting door knopvorming als 't ware afwisselde met de geslachtelijke voortplanting. Gij zaagt dieren, die elkaar regelrecht bevruchten, met man en vrouw, zaad en ei, doch waar later uit het, aldus gevormde, jonge dier een tweede, ja somtijds een derde voortkwam, als door knopvorming uit een plantentak. En waarbij dan eerst in het derde of vierde geslacht weer op het beginsel „man en vrouw" werd teruggekomen en opnieuw geslachtsvoortplanting plaats had. Nu, deze zaak is nu niet zonder meer op ons onderwerp van toepassing. Want, bedenk goed : de jonge darren ontstaan geenszins door knopvorming, ergens in of aan de bijenkoningin. Zij ontstaan veeleer uit regelrechte „eieren", die aan den echten eierstok gevormd en naar buiten gelegd worden — dus als 't ware reeds halverwege de echte geslachtelijke voortplan- ting. Alleen laten zij deze dan nog halverwege varen en ontwikkelen zij zich zonder de tweede helft van dien weg, dus zonder mannelijk zaad, tot volledige dieren. Maar al is de zaak zeker niet dezelfde, zoo kunt gij ook hier wellicht weer eens de analogie te hulp roepen. Bij den hydrapoliep hadt gij de geslachtelijke voortplanting en de knopvorming nevens elkaar aan hetzelfde dier. Bij den lintworm was dit nevens elkaar als 't ware uitgerekt tot een tijdelijk na elkaar. Er volgden regelmatig, bij hetzelfde dier na elkaar, individu's, die door bevruchting en die door knopvorming voortgebracht werden. Laat nu eens het onderscheid tusschen geslachtelijk en knop voor ons rusten en let slechts op het „nevens elkaar", en het „na elkaar". Hier staat een willekeurig insect. Het plant zich eerst, volgens de oude dwerghistorie, zuiver geslachtelijk voort. Een man zoekt eene vrouw, de zaadcel komt bij de eicel en uit het versmeltingsproduct, waarbij zaad en ei elkaar als 't ware „opgegeten" hebben, ontstaat een nieuw jong insect. Dit nieuwe insect is (denk aan de dwergenhistorie) óf weer een man — óf eene vrouw. Het oude insectenpaar brengt juist geslachtelijk jongen voort — en bij deze jongen bevinden zich nevens elkaar mannetjes en wijfjes. Stel u nu eens voor, dat dit „nevens elkaar", ook in dit geslachtelijk geval, door de eene of andere verwikkeling in de omstandigheden, overgaat in een „na elkaar". Ik bedoel dit. De twee ouderlijke insecten, mannetje en wijfje, bevruchten elkaar regelrecht langs geslachtelijken weg. Als product echter ontstaat nu niet eene dracht jongen, van welken dit weer man, dat vrouw is. Doch, evenals bij den lintworm, ontstaat er eene, als 't ware tijdelijk gescheiden, geslachtsreeks : eerst bijvoorbeeld een wijfje, dat echter het vermogen bezit om na eenigen tijd eerst nog weer uit zichzelf, zonder nieuwe bevruchting, een mannetje te doen ontstaan. Eerst voorbij deze mannetjesgeboorte zou dan eene nieuwe bevruchting volstrekt noodig zijn, die nogmaals de reeks inleidt. Daar wij hier met knopvorming niets te doen willen heb- ben, — en ook de directe verandering van een wijfje in een mannetje binnen hetzelfde individu niet kan plaats hebben, — zoo zou voor deze merkwaardige levensreeks wel niets anders overblijven dan eene schijnbare verplaatsing over drie geslachten in eene deels echte, doch deels halve en gebrekkige geslachtsvoortplanting. Eerst het oude echte geslachtspaar. Daaruit ontspruit eene enkele vrouw, als volkomen geslachtelijk verwekt jong. Uit deze vrouw echter wordt dan weer uitsluitend door een ei (dus in „halve" geslachtsvoortplanting) een mannetje voortgebracht. Met dit halfslachtelijk verwekte mannetje moest nu de keten stilstaan, als het zich niet opnieuw volkomen geslachtelijk met eene vreemde vrouw vermengde en daarmede dus nogmaals de geheele geslachtenreeks van meet af begon. Gij begrijgt deze keten nu althans theoretisch, niet waar ? Zij laat echter ook nog complicaties toe. Bij voorbeeld, wat tamelijk voor de hand ligt: als het eerste vrouwelijke jong, dat het vermogen bezit om, ook zonder bevruchting, één of meer mannelijke jongen in eieren verder te verwekken, bovendien ook nog regelrecht bevrucht kon worden door een, juist voorhanden, mannetje. Met dit mannetje zou het dan, buiten hare eigene geslachtsreeks, als 't ware weer eene nieuwe, onafhankelijke keten als eerste lid kunnen beginnen, — dat is : het zou met hem weer wijfjes voortbrengen, die als zoodanig (als leden van deze nieuwe keten) weer zelfstandig en zonder bevruchting mannen zouden kunnen voortbrengen. Dus zouden wij nu als hoofdketen hebben : geslachtsteelt tusschen man en vrouw ; als resultaat eene vrouw; deze vrouw kan zonder nieuwe bevruchting dadelijk uit zich zelf, door halfgeslachtelijke voortplanting (alleen door eieren !), willekeurig mannen voortbrengen; maar zij kan ook, onder omstandigheden, door eigen, nieuwe bevruchting met een man, daarnevens nog, evenals hare ouders, nieuwe vrouwen in volledig geslachtelijke voortplanting (door bevruchte eieren !) verwekken ; de door haar in het eerste geval verwekte mannengeneratie heeft in elk geval nieuwe vrouwen noodig voor de regelrechte bevruchting en keert daardoor tot den toestand der grootouders bij den aanvang van de reeks terug; de door haar in het tweede geval voortgebrachte vrouwen evenwel vormen eene nieuwe reeks en telen voort, zooals zij. Het duizelt u een weinig, niet waar? En inderdaad, het is eene harde noot. Maar moed gevat; gij zijt nu juist bij ons geval met de bijenkoningin. Denk eens na ! Deze verkeert duidelijk in den toestand van den tweeden genoemden geslachtstrap. Zij is eene vrouw, die uit zich zelf, als lid van de keten, zonder nieuwe bevruchting, nog eene derde generatie halfslachtelijk (door onbevruchte eieren) voortbrengen kan, en wel eene mannelijke : — darren. Maar zij kan zich ook nog bovendien zelf door een man opnieuw doen bevruchten. Gij hebt gezien, hoe dit bij onze koningin werkelijk eens, geheel in 't begin van hare loopbaan, plaats had, — met de destijds in den korf voorhanden mannetjes — darren. En dan legt zij — onze koningin — volkomen volgens het programma, ook eieren, die bevrucht waren en uit deze dieren kwamen — vrouwen. In ons geval, wel is waar, eerst slechte, geslachtelijk verminkte vrouwen : onze duizenden Vestaalsche maagden. Maar dat is weer eene zaak op zich zelf; in elk geval waren er nu ook hier vrouwen. En derhalve zijn alle veronderstellingen van de tweede, middelste generatie vervuld! Nu is de vraag nog slechts het volgende. Is ook de bijenkoningin zelve afkomstig van eene echte, volledige geslachtelijke voortplanting tusschen man en vrouw ? En volbrengen de door onze koningin „parthenogenetisch" verwekte mannen, dat is: de genoemde voorjaarsdarren van het tweede jaar, nogmaals met vrouwen regelrechte bevruchtingen, zoodat de keten weer opnieuw aangeknoopt wordt? Daarmede zijn wij nu echter gelukkig weer ter rechter plaatse bij onzen hoofdtekst aangekomen en ik behoef u slechts eenvoudig dezen verder te vertellen. Vooraf nog ééne zaak ter opheldering. Onze koningin bracht tot nogtoe feitelijk uit hare bevruchte eieren slechts Vestaalschen voort, die, wel is waar, vrouwen waren, maar toch eigenlijk niet voor de voortplanting geschikt. Thans, nadat ook de darren nog onbevrucht verwekt zijn, komt, als 't ware als kroon op het geheel, nog eene derde zaak: zij brengt ook nog voor voortplanting vatbare vrouwen voort. Dit moet echter als volgt verklaard worden. Nauwelijks zijn de darrencellen gebouwd en gevuld, of de vernuftige Vestaalschen beginnen een nog merkwaardiger arbeid. Zij bouwen namelijk fleschvormige, nog grootere en nog steviger cellen. Ditmaal meestal slechts één paar. Maar deze zijn dan nu ook bestemd om de belangrijkste van den geheelen korf te worden. Daarin zullen niet minder opgroeien dan — nieuwe koninginnen. Minstens ééne, eventuëel zelfs verscheidene. De fraaie koningscellen — ware koningskinderkamers, — zijn spoedig gereed. Nu is slechts de vraag : vanwaar de koninginne-eieren ? Nu — de oude koningin heeft tot nogtoe zoo trouw voor alles gezorgd : zij zal ook dit kunststuk wel klaarspelen. Maar hoe ? Zulk eene nieuwe koningin der toekomst moet toch ook weer een wijfje worden, niet waar? Derhalve in geen geval een onbevrucht ei, want dat zou een man geven : een dar. Maar zal ook het bevruchte ei er wel voldoende voor zijn ? Tot nu toe gaf elk bevrucht ei — vele duizenden hebben het u bewezen — wel is waar, eene „vrouw," maar altijd slechts eene defecte vrouw, met onbruikbare geslachtsdeelen : eene Vestaalsche. Zou de koningin toch ook nog eene extra soort van eieren bezitten, die ook deze klip omzeilen ? Neen, een „derde" vak, waaruit zij scheppen kan, bezit zij niet, maar toch komt er, als „derde", nog onverwacht iets nieuws uitwendig bij. Het ei in de koningscel is een heel gewoon ei, volkomen alsof er eene Vestaalsche uit geboren zal worden. Het krijgt zijn rantsoen mannelijk zaad uit den onsterfelijken zak van Fortunatus en daarmede heeft de koningin als moeder aan hare verplichtingen voldaan. Maar nu komen de zorgzame Vestaalschen weer op eens op den voorgrond. Reeds hadden zij voor dit koninklijke kind eene vorstelijke wieg gebouwd en nu zetten zij dat werk stelselmatig voort, door ons bevoorrecht kindje, zoodra het er éénmaal is, van den aanvang af anders te voederen, met rijkelijk en uitgezocht voedsel. Het gevolg van die voedering is de ontwikkeling van eene echte, voor de voortplanting geschikte, vrouw. In plaats van eene Vestaalsche maagd ontstaat in de koninginnecel eene echte nieuwe koningin, — dat is: eene bijenvrouw met volledigen eierstok, normale geslachtsopening en een volkomen zaadzakje. Dit feit is, zooals gij begrijpt, van de grootste beteekenis voor de beoordeeling van het geheele wonder dezer bijenfamilie in het algemeen ! Dadelijk ziet gij echter daarmede in de eerste plaats het boven gestelde raadsel opgelost: waarom uit bevruchte vrouweneieren Vestaalschen, en niet weer geslachtsrijpe vrouwen, ontstaan. Feitelijk gaf en geeft e 1 k bevrucht ei van de koningin in den aanleg weer eene echte, normale vrouw. Naar gelang van de voedering in de kindsheid blijft echter deze vrouw als zoodanig onontwikkeld en zij wordt reeds vroeg eene Vestaalsche, — of zij wordt werkelijk rijp tot eene koningin. Met andere woorden : streng genomen is de Vestaalsche als zoodanig een kunstproduct, dat eerst later ontstaan is door gebrekkige voeding. Gedurende den geheelen vorigen zomer hebben de Vestaalschen van den korf, in hare qualiteit als kindermeisjes, steeds slechts weer opzettelijk Vestaalschen laten ontstaan. En nu voor het eerst zijn zij evenzoo opzettelijk van haar beginsel afgeweken en hebben, door schijnbaar „betere", doch blijkbaar voor het eerst geheel normale, opkweeking van eene kleine, eene „koningin" doen opgroeien. Dat feit staat onherroepelijk vast. Gij kunt een nog zeer klein bakerkind uit de koninginnewieg met eene andere larve uit eene willekeurige Vestaalsche wieg verwisselen: en onveranderlijk zal de larve in de deftige wieg bij hare normale voeding koningin, de andere, met haren proletariërsof bedelaarskost, Vestaalsche worden. Ja, nog sterker. Als de korf in het voorjaar door een plotseling sterfgeval de koningin verliest, nog vóór er koningswiegen gebouwd en bevolkt zijn, dan wordt eenvoudig eene willekeurige, jonge larve, die reeds bestemd was voor Vestaalsche, met de „luxekeuken" tot koningin opgekweekt. Stel dat de koningin sterft en er op het oogenblik in den geheelen korf ook geen op te kweeken jonge Vestaalmade aanwezig is. Wat nu ? Ten einde raad kiezen de andere Vestaalschen eenvoudig ééne van haar uit en mesten deze volwassen Vestaalsche eene poos stelselmatig vet en ten slotte brengen zij het werkelijk althans zoover, dat zij, overvoerd als een mensch, dien men op een diëet stelt van rauwe eieren, gehakt biefstuk, Tokayer en Cayenne-peper, eindelijk toch nog haren eierstok tot de eierproductie dwingt, maar natuurlijk alleen darreneieren, daar het bevruchtingszakje ontbreekt. Maar wij zien hieruit duidelijk het „kunstmatige" karakter van de Vestaalschen, hetgeen zelfs nog in volwassen toestand door wijziging van het diëet, eenigermate kan weggenomen worden. Gij ziet nu echter ook reeds, dat de werkelijke bijengeschiedenis volkomen met ons boven aangenomen geval overeenkomt. In elk geval verliest de wonderbare „parthenogenesis" of maagdelijke voortplanting, aldus beschouwd, althans iets van haar botweg paradox en revolutionair karakter. Het bevruchtingsbeginsel met zijn aloud recept uit zaadcel en eicel wordt er niet door omvergeworpen, — want gij ziet, hoe uiterst noodzakelijk de bevruchting toch altijd en immer weer is, om de machinerie in haar geheel in gang te houden. Ten slotte verwonderen wij ons eigenlijk ook niet meer over de ongeloofelijkste verplaatsingen in eene historie als deze, waar op het gebied der bevruchting verplaatsingen tot stand komen en als 't ware „spaarbanken" aangelegd worden, die toch inderdaad al het overige in het dierenrijk als eene grap achter zich laten. Laat mij u namelijk nogmaals een eind verder vertellen van het bijensprookje. Gij hebt nu dus in de lente in den korf: vooreerst de oude, in het vorig jaar bevruchte, maar althans tot heden nog steeds levendig voorttelende, koningin. Ten tweede een reusachtigen stam van Vestaalsche maagden, die nog voortdurend in aantal toenemen. Ten derde eene kleine familie, van nieuwe, juist geboren darren. En eindelijk minstens in ééne „koningswieg" eene juist, zich rijp etende, nieuwe koningin, — er kunnen er ook meer zijn. Wat nu ? Logisch zou er nu eene hoogst eenvoudige gevolgtrekking zijn. De nieuwe kleine koningin zou op een zekeren dag volwassen te voorschijn komen. Zij zou vriendschap sluiten met de darren en voor het vervolg zelf de geheele voortplanting op zich nemen — in den zomer Vestaalschen voortbrengen, in het volgend voorjaar nieuwe darren en eene nieuwe koningin. De oude mevrouw koningin-moeder echter zou, na zulk een duizendvoudigen voortplantingsarbeid gedurende een geheel jaar, thans eindelijk de zaak sluiten en stil van het wereldtooneel verdwijnen, evenals de vele generaties van Vestaalschen, die zij reeds overleefd heeft. Maar dan zoudt gij buiten den waard rekenen. Gij zoudt dan twee zaken geweldig onderschatten : vooreerst de taaiheid van leven, juist van die koninginne-moeder. En ten tweede: binnen in de koninginmoeder, de, niet minder onverwoestbare, levenstaaiheid van die overgebleven zaaddiertjes van het vorige jaar, die zich in hun zaadzakje maar steeds in een eigen voortbestaan blijven verheugen, dat het voortbrengen van nog tallooze verdere Vestaalschen en koninginnen schijnt te waarborgen. Wat inderdaad vervuld wordt, dat is het eerste gedeelte van uwe logische gevolgtrekking. Alleen moet het, naar aanleiding van het genoegelijke verder blijven leven van de koningin-moeder, onder eenigszins revolutionaire omstandigheden, een zeer gewelddadigen vorm aannemen. Want: twee koninginnen in den staat met volle productiviteit: dat gaat toch niet aan. Het aantal der Vestaalschen zou dan tot in het ontzaglijke aangroeien en er zou ook overigens een „embarras de richesse" aan moederschapszaken ontstaan, die alles in de war zou sturen. Reeds thans, met de nieuwe, vermeerderde voorjaarsresultaten van de oude koningin, is de korf toch reeds meer dan vol. Hoe daarin te voorzien : er moet noodzakelijk eene verdeeling plaats hebben, — eene verdeeling van het geheele personeel in twee stammen, van welke er slechts één ter plaatse kan blijven, doch de andere moet verhuizen ! Elke stam natuurlijk met é é n e koningin — deze met de oude, gene met de nieuwe. Evenals de oude volksstammen in Italië in moeilijke tijden een geheel geslacht van rijpende jongelingen en maagden, als „heilige lente" (ver sacrum), geheel aan de Goden wijdden, door ze eenvoudig tot landverhuizing te dwingen 6), — zoo moet ook hier één der beide deelzwermen als „gewijde lente" in eene onzekere ballingschap een nieuw vaderland zoeken. In de verstandige bijenwereld is het echter een oud gebruik, dat het wijzere, rijpere geslacht daartoe het eerst overgaat en niet het onervaren, jongere. Op een zekeren dag dan is de larvetoestand van de jonge koningin in hare koningswieg ten einde. Uit de nog gesloten wieg klinkt een zonderlinge, toeterende toon. Dit is het signaal. Om de oude koningin verzamelt zich, onder een oorverdoovend lawaai, een stam van tienduizend tot vijftienduizend Vestaalsche maagden en dan begint de uittocht. De „hoofdzwerm" of „vóórzwerm", zooals de bijenhouder zegt, verlaat den korf. Hij laat zich gewillig door den imker vangen en in een nieuw huis opsluiten, waarin hij weer spoedig begint te bouwen en dat hij, in snel toenemend aantal, van nu af opnieuw voor een jaar, volledig bevolkt. In het oude huis heeft intusschen alles in geregelde, logische volgorde plaats. Is er slechts ééne jonge koningin uitgekomen, dan opent deze eenvoudig een nieuw tijdperk. Zij zal uitvliegen, door darren bevrucht worden, den geheelen zomer duizenden en nog eens duizenden vrouwelijke bijen voortbrengen, die echter door opzettelijke nooddruftige voe- ding Vestaalschen opleveren — enz. Melden zich echter na het verschijnen der eerste jonge koningin nog andere nieuwe koninginnetjes aan, uit naburige koninginnewiegen, dan wordt spoedig nogmaals een „ver sacrum" noodig : in plaats van in de korf de regeering te aanvaarden, verzamelt de eerstgeboren jonge koningin nogmaals, evenals de oude, een deel van den voorhanden stam om zich heen en gaat daarmede, als „nazwerm", eveneens in ballingschap de wijde wereld in om een nieuw vaderland te zoeken. De stam kan echter ook te klein zijn, om zulk eene proef voor de tweede maal toe te laten: dan worden de nageboren overbodige koninginnen door de Vestaalschen onbarmhartig vermoord. Veel merkwaardiger nog dan dit alles echter is, hetgeen gebeurt met die eerste moederkolonie van de o ude koningin. Want daar komt eerst duidelijk de verbazende productiviteit van deze eerwaardige oude dame aan het licht. Met de nieuwe kolonie gaat zij nu den tweeden zomer in, — maar altijd door legt zij onophoudelijk eieren : duizenden en nog eens duizenden. En gedurende den ganschen zomer bevrucht zij nogmaals al deze duizenden eieren, uit het zaadzakje, dat nu reeds anderhalf jaar oud is. Geenerlei nieuwe bevruchting heeft daartoe plaats, — nooit laat deze kuische weduwe zich meer met een bijenman in. En toch heeft zij nog steeds van die ééne voorjaarsbevruchting genoeg zaad in dat zakje over, zoodat het ééne ei na het andere eene Vestaalsche kan opleveren. En weer wordt het winter, opnieuw overwintert zij met eene laatste rest van de Vestaalschen, die het taaist van leven zijn. Wederom echter is in het voorjaar — het derde dus van haar leven — ook bij haar de parthenogenetische kracht, de „maagdelijke voortplanting," een beginsel, dat reeds bij hare eigene geboorte van de ouders op haar overgeplant werd, — voldoende om nu onbevruchte darren voort te brengen. Tengevolge daarvan nogmaals uittocht van eene „gewijde lente": de overoude koningin ten tweedenmale aan het hoofd van een troep verbannen Vestaalschen. Ten derden male herhaalt zich nu de geheele loop van zaken. Wel neemt echter de kracht van de patriarchale koningin thans blijkbaar eenigszins af. Zestigduizend eieren, zooals in het eerste jaar, legt zij nu niet meer. Maar leggen doet zij onophoudelijk. En het derde jaar gaat ook voorbij: en de kringloop begint ten vierdenmale ! Bedenk wel, dat gij een insect vóór u hebt, dat, vergeleken met de meerderheid van zijn geslacht: de slechts zes weken levende Vestaalschen van den zomer, nu reeds denzelfden leeftijd vertegenwoordigt als een mensch, die ongeveer het zes en twintigvoudige van den gemiddelden levensduur van dertig jaren bereikt heeft: dus een patriarchenleeftijd van bijna acht honderd jaren. In dit insect leeft gedurende dien ganschen reusachtigen levensduur vooreerst het vermogen voort, dat het, naar het schijnt, bij de bevruchting reeds dadelijk van de ouders heeft ontvangen, namelijk: om door zuivere „maagdelijke voortplanting" nieuwe bijen en wel steeds mannelijke darren uit zich zelf voort te brengen. Van zulke vrij geteelde darren zal de oude nu in het vierde jaar reeds het derde geslacht overleven. En in de tweede plaats leeft in haar voortdurend, sedert eene eerste en eenige eigene bevruchting in de lente van haar eerste jaar, het vermogen voort om bevruchte, en wel in dit geval steeds vrouwelijke, bijen, Vestaalsche maagden en koninginnen, voort te brengen. Opdat dit laatste echter mogelijk zij, is noodig: dat in haar zaadzakje het mannelijke zaad van een darrengeslacht, dat zij bij hare geboorte aantrof, gedurende verscheidene jaren onveranderd in leven blijve. Het bedoelde darrengeslacht zelf is reeds vóór drie jaren geheel uitgestorven. Dus moeten de zaaddiertjes drie gansche jaren hun oorspronkelijken eigenaar, den dar, overleefd hebben. Als wij aan den mannelijken vaderdar zelfs eens een feiteiijken levensduur van twaalf weken toekennen, een cijfer, dat reeds veel te hoog is, als het waar is, dat het werkelijk bevruchtende mannetje reeds vroeg aan de gevolgen van die handeling sterft en als wij dezen dubbelen Vestaalschen levensduur met een menschelijken levensduur van ongeveer zestig jaren gelijkstellen, dan zouden de zaaddiertjes aan het einde van het derde koninginnejaar hun oorspronkelijken mannelijken eigenaar nog tot het twaalfvoudige bedrag overleefd hebben : — als de vader dus op zestigjarigen leeftijd gestorven ware, dan zou zijn zaad als zoodanig bijna achthonderd jaren geleefd hebben, dus meer dan zevenhonderd jaren na den dood van den vader — voorzeker opnieuw één der grootste wonderen van dit, aan wonderen zoo oneindig rijke, gebied der voortplanting Het bijensprookje zelf nadert met dit laatste wonder zijn einde. Somtijds kan zulk eene patriarchale koningin nog tot in het vijfde jaar leven en zich voortplanten. Maar dan (of meestal reeds vroeger) heeft zij toch ten slotte den eindpaal bereikt, — de onuitputtelijke tooverbron van het leven begeeft haar, het zaadzakje is leeg en de kracht der maagdelijke voortplanting is gedood, — dan wordt eindelijk ook de eigen levensdraad afgesneden, het einde. Laat ons ten slotte nog een weinig over den bijenstaat philosopheeren. In de uitdrukking „Staat", moet gij weten, ligt eigenlijk eene gevaarlijke bron van misverstand. Vooral als gij er u nu ook nog aan gewend hebt, van eene „koningin" te spreken. Want dan verschijnt in onze phantasie het beeld van een bepaalden vorm van den monarchalen staat bij de menschen : eene koningin, die aan het hoofd van het bewind staat, — in de darren eene soort van luierende aristocratie, — maar de groote massa van het volk : een meer of minder verdrukt arbeidersproletariaat. Dat klinkt wel aardig: en dan zou de darrenmoord zelfs kunnen gelden als de regelrechte revolutie van een, tot berstens toe verdrukten, socialen stand en zoo zouden de analogieën in het sprookje nog verder uitgewerkt kunnen worden. Maar juist met zulk eene oppervlakkige analogie verliest gij het meest de kern der zaak uit het oog en, wat de hoofdzaak is, gij bespeurt niet, wat men werkelijk, als 'leerrijk voor menschelijke toestanden, uit zulk een bijenstaat kan afleiden. Dit moet volkomen duidelijk voor u zijn : de bijenstaat, als gij hem, als sociale vereeniging van velen tot eene zekere éénheid, zoo wilt blijven noemen — is in zijn geheele wezen slechts op een enkel beginsel gegrond: en wel op de liefde. Het is een „liefdesstaat" in de koenste beteekenis van het woord. Van eene echte Tyrannis 7), met eene absolute regeering eener werkelijke koningin, is geen sprake; het woord „koningin" is heelemaal slechts een onnauwkeurig beeld. En evenmin zijn de darren eene overheerschende, uitzuigende, luierende, hoogste kaste en de Bölsche, Liefde i. d. Natuur, I, 2e druk. 26 „arbeidsters", in den zin van sociale standen, uitgezogen proletariërs. De vermeende „koningin" is eenvoudig niets meer en niets minder dan de „vrouw" van den Staat. D e vrouw! De vermeende darren-aristocraten zijn de mannen van den Staat. D e mannen ! De vermeende arbeidsters echter zijn de „kinderverpleegsters" van den Staat, de pleegouders, aan welke uitsluitend de zorg voor het aankomend geslacht is opgedragen ; als een aanhangsel, als 't ware, dier verpleging hebben zij ook nog de verpleging der werkelijke ouders — der darren en der koningin — mede op zich genomen en in zoover is haar inderdaad al het werk in den korf — de bevruchting en het eieren leggen alleen uitgezonderd — op de schouders gelegd. Derhalve : eene vrouw, — mannen, — kindermeisjes — en kinderen — — zooals gij ziet: het grondelement van dezen Staat zijn eenvoudig de wezenlijkste bestanddeelen van het begrip „familie." Deze geheele reuzenklomp van vele duizenden, sociaal vereenigde, dieren vormt innerlijk niets anders dan eene enkele reusachtige familie. Het is waar: de bijzonderheden zijn toch hoogst ongewoon. De bij vertoont zich daarbij opnieuw als eene dolle individuëele proefneemster, ten aanzien van de groote zaak, die achter de woorden liefde, echt, familie verscholen ligt. Dol vermetel, — maar toch geen eigenlijk gelukkige ! Vooraf is het noodig, dat gij u voor eene heldere uiteenzetting eens een zeker uitgangspunt vaststelt, waarover heen de proef genomen is. Denk dus aan pissebed en spin. Beide zijn vormen van gelede dieren, die nog wezenlijk lager staan dan de bijen en die, hoewel zeker niet in de rechte lijn, dan toch op de eene of andere wijze met de voorouders, ook der bijen, samenhangen. Wat hadt gij daar? Man. Vrouw. Kind. Maar geen afzonderlijk kindermeisje. Gij zaagt veeleer het volgende. Man en vrouw vereenigen zich ter gelegener tijd voor de bevruchting. De man verdwijnt daarna, zonder zich om de gevolgen te bekommeren. De vrouw echter ver- zorgt de jongen zoo goed als zij kan hetzij, zooals bij de keldervrouw, door ze, als een kengoroe, in een buidel mee te voeren, of, zooals bij de spin, door ze in een, door haar gebouwd, nest tot aan haren dood trouw te bewaken. Dus de kinderverpleegster in idealen zin is er toch, — maar zij valt eenvoudig samen met de vrouw, met de moeder. Wel hebben wij bij den stekelbaars het vreemde geval gezien, dat de vader somtijds de kinderverpleging kan overnemen, maar dit geval kunnen wij hier laten rusten, om slechts na te gaan, wat de bij, over spin en kelderdier heen, van het beginsel gemaakt heeft. Zeer duidelijk is de bij van het aldaar geldende beginsel als oerprogramma uitgegaan. De dar, de bijenman, bekommert zich ook volstrekt niet over de kinderverpleging, in tegenstelling van Stekelinsky of nog hoogere dieren, waarbij de beide ouders zich aan de zorg voor de kinderen wijden. Ook hier berust de kinderverpleging uitsluitend bij de vrouw. Want gij hebt gezien, dat ook de Vestaalsche oorspronkelijk eene „vrouw" is, zij het dan ook eene onvolledige. Maar het merkwaardige daarbij is, dat deze Vestaalsche niet hare eigene kinderen, doch die van de koningin, verpleegt. Gij hebt hier juist eenvoudig tweeërlei soorten van vrouwen. De ééne vrouw — de koningin — is slechts moeder in dien zin, dat zij zich laat bevruchten en eieren legt. De andere vrouw — de Vestaalsche — is omgekeerd slechts moeder in dien zin, dat zij die, door de andere vrouw feitelijk gelegde, eieren en jongen verzorgt. Terwijl dus de spinnevrouw de liefhebbende en barende echtgenoote met de zorgvolle moeder in ééne en dezelfde persoon vereenigde, zijn zij hier van elkaar gescheiden in twee personen : eene liefhebbende en barende „echtgenoote" — de koningin — en eene „zorgvolle moeder" — de Vestaalsche . . . Dit eenvoudige feit is nu blijkbaar de sleutel tot het gansche geheim van den bijenstaat. Het is eenvoudig eene verdere voortzetting van de verdeeling van den arbeid. Bij de spin en de pissebed hebt gij die verdeeling eerst over twee personen: den man met het zaad en de vrouw met de eieren, terwijl als extra-arbeid alleen aan de vrou nog bovendien de moederliefde toebedeeld werd. Ook bij de bii bliift de eerste arbeidsverdeeling volledig voortbestaan ï dar en koningin. Maar hier komt binnen de vrouwe. 1 ij k e afdeeling nog eene nieuwe arbeidsverdeeling tot stand - die „extra arbeid" der vrouw, als verpleegster harer kinderen, wordt aan eene soort van secunda.rvrouw opgelegd, die geheel in dien arbeid opgaat, - want terwijl J W niet bevrucht wordt en geen eieren legt, kan. zg aan de zorg van het vreemde kroost tot den laatsten droppel harer kracht wijden. Wi-nstaat Gii ziet dus, wat het beslissende was in den bijenstaat, niet waar ? Maar nu dringen zich nog twee verdere vragen op: hoe kon het zoo worden? En ten tweede: was het nUttiq en was het een vooruitgang, dat het zoo wer . De eerste vraag is spoedig beantwoord, als gij beden hoe in den bijenkorf nog thans Vestaalschen ontstaan Elke Vestaalsche is van nature eene echte vrouw. Hare g slachtsdeelen zijn hechts onvolkomen Gij hebt echter gezien, dat dit qeen aangeboren organisch gebrek is, doch een ge volg van gebrekkige voeding als zuigeling. Wij kunnen dat historisch zeer diep ophalen. Stel u het volgende voor Er was eens eene oerbij, die het wonderbare, bij andere insecten ontbrekende, vermogen bezat om door eene enkele bevruchting (en bovendien door de wonderbare, ook bij andere insecten voorkomende, gave der maagdelijke voortplanting zelfs zonder bevruchting) ontzaglijke massa's eieren te leggen. De uitkomende larfles hadden «ene goede en de oude bij had genoeg moederliefde om naar hare krachten voedsel aan te sleepen. Maar dat ging toch op den duur „iet. Haar kracht qing ver b o v e n haar verplegende kracht. De man S niet mee,-wat te doen? Zelfs bij was het onmogelijk, al die hongerige monden behoorl jk stoppen. Na eenigen tijd kwam eene eerste portie jonge bijtjes uit. Maar, o gruwel! Door de onvoldoende voeding waren zij in ontwikkeling teruggebleven en hadden geene, voor bevruchting vatbare, geslachtsdeelen. Voor eeuwig waren zij van de eigene huwelijksliefde verstoken. Daar zaten zij nu, de arme maagdelijns. Waar moesten zij heen ? Maar daar zien zij de oude moeder, die nog bakerkinderen in menigte heeft liggen en zich afjakkert om die te helpen. Zij droegen dus ook voedsel aan. Hetzij alleen uit navolging, hetzij dat ook in haar binnenste het moederlijk gevoel ontwaakte, hoewel het niet hare kinderen waren. Genoeg : zij ontlastten de oude en door haar groot aantal leverden zij krachtdadige hulp, zoodat ten slotte, behalve nog vele onvolledige, toch ook weer een voldoend aantal geslachtsrijpe bijtjes opgroeiden, waardoor het voortbestaan van de soort verzekerd was. Het is waar: van hier tot den volledigen „bijenstaat" is de afstand nog groot, maar gij begrijpt toch, hoe deze op den langen duur eruit worden kon en althans, hoe het „tweeërlei" van zich voortplantende koningin en alleen verplegende arbeidster oorspronkelijk m o g e 1 ij k werd. Zeer interessant is het, dat ik u daarbij maar niet op goed geluk iets op de mouw speld. Bij verwanten van de bij, die wel in groote families, maar nog lang niet in zulke reusachtige staten leven — bij hommels en vooral wespen — treft gij tegenwoordig nog zekere trappen van het genoemde ontwikkelingsproces, weer eens als 't ware levend versteend, aan, — dat is : nog tegenwoordig algemeen als normalen toestand in gebruik. Gij ziet dan een volkomen ontwikkeld, echt wespenwijfje, vergelijkbaar met eene bijenkoningin, dat in den herfst door een man bevrucht is en toen alleen den winter is overgebleven. In de lente legt het eene eerste laag eieren, er ontstaan larfjes en de oude voert ze zoo goed mogelijk. Natuurlijk bij zulk eene massa gebrekkig. Er ontstaan uit de eieren nieuwe wijfjes, die echter, althans in de grootte, reeds iets onvolledigs hebben. Deze kleine eerstgeboren wijfjes, in dezen tijd ver van alle darren, komen niet tot de bevruchting, daarentegen nemen zij spoedig levendig deel aan de verdere opkweeking der larven, — zij ontlasten de oude eierlegster van de moeite der voedering en kweeken eindelijk weer uit de latere larven tegen den herfst grootere wijfjes. Deze echte vrouwen vinden dan weer hare darren, die intusschen door beide partijen ter wereld gebracht zijn, door de oude stammoeder buiten haar eigenlijke eierleggerij en door de onvolledige wijfjes nog extra door parthenogenesis. Zij bevruchten elkaar, overwinteren en in de groene lente beginnen zij de historie weer lustig opnieuw. Hier ziet gij ongetwijfeld eene brug. Laat het kleine aantal nu tot eene reuzenmassa aangroeien. Laat alles vast geregeld worden. De eierleggende kracht van de oer-, aarts- en bovenvrouw — de „koningin," — neme tot in het ontzaglijke toe. De Vestaalschen moeten zich, in eene reeks van geslachten, eerst altijd herhalen, opdat het nieuwe ontstaan van nieuwe, voor de bevruchting geschikte koninginnen, zooveel mogelijk voorbij den darrenloozen herfsten wintertijd naar de lente verplaatst worde. Daar de koningin ook voldoende is voor de maagdelijke voortplanting (dus voor de productie van mannen), verdwijnt ook deze in den regel bij de Vestaalschen en blijft slechts voor geval van nood, als latente „kracht", bestaan. Het lot der mannen van den stam moet dan eindelijk ook volgens een bepaald beginsel geregeld worden : zij zullen nog eene poos het genadebrood eten, om dan echter, zonder pardon, over de kling gejaagd te worden. Zoo hebt gij dan op een goeden dag den bijenstaat. Laat de mensch nu nog goede woningen verschaffen .... en gij zijt er. Blijft nog de tweede vraag. Zeker, dat geval met de bij is zeer interessant. Maar was het ook een vooruitgang der ontwikkeling ? Onwillekeurig denkt gij, dat zulks bij zulk eene groote sociale vereeniging wel het geval moet zijn. Dit is geen vereeniging volgens het oude siphonophorenbeginsel, waarbij kwallen, evenals een rattenkoning, tot eene soort van „overdier" vergroeiden, waarbij alles gegrond was op volledige arbeidsverdeeling. Geheele dier-individu s wer- den weer „organen", — sommigen magen met monden, anderen zwemklokken enz. In de geheele dierenreeks boven de wormen was zoo iets echter niet meer mogelijk. Daar moet eene goede reden voor geweest zijn. En die is gemakkelijk te vinden. Zij is gelegen in de toenemende individualiseering. Hoe standvastiger de individu's, des te moeilijker, ja ten slotte onmogelijk, wordt deze wijze van sociale vereeniging door lichamelijk samengroeien. Gij hebt gezien, hoe juist in het geslachtsleven het conflict nog op en neer golfde. Te vergeefs. Ook hier brak de individualiseering zich baan. Slechts geen blijvende vergroeiing, — elk individu op zich zelf en vrij. Maar deze vrijheid sloot in beginsel het begrip „sociaal" niet voor eeuwig uit. Uit de, op zich zelf afgesloten, vrije individu's zouden opnieuw h o o g e r georganiseerde sociale vereenigingen ontstaan. Maar in geheel anderen, vrijeren vorm. Zij zijn ontstaan. Denk slechts aan het eenvoudige huwelijk. Maar nog verder. Wij menschen zijn in elk opzicht het beste voorbeeld, — het voorbeeld, dat als 't ware tot de sterren afschijnt. Maar dat was dan werkelijk eene hoogere verdieping, — in 't geheel niet meer op siphonophorenmanier, zonder lichamelijke vergroeiing. Ook zoo werd het nog veel onderdrukt, — juist wij menschen in onze sociale geschiedenis weten dat het best. Daarbij moest ook nog zooveel afgeslepen worden en moet dit thans nog Doch keeren wij naar de bij terug. Ik zeide dus: tot den siphonophorenstaat is ook zij zeer zeker niet teruggekeerd. Dat kon zij eenvoudig niet. Maar is nu door haar reeds de weg gevonden naar die hoogere, vrijere sociale vereeniging ? Met dezen „Staat" van zooveel duizenden individu s? Het antwoord moet luiden : neen ! De bijenstaat werkt met zoo en zooveel duizend „individu's", zonder elke vergroeiing in de siphonophorenbeteekenis! E n toch bevat hij innerlijk een teruggang. De bijenstaat begon — en hierin ligt iets, wat tegelijk stout en tragisch is — bij dien geslachtshoek, waar zich in het geheel van de dierlijke ontwikkeling de echt in de hoogere beteekenis ontwikkeld heeft. Veel later, bij den mensch, zou deze echt van buitengewone beteekenis worden, in de lijn naar de ontwikkeling van den staat. Maar de bij begon met de vorming van een staat op een trap, toen die ontwikkeling van den echt zelf nog volstrekt niet geregeld was. En dat was haar ongeluk. De bijenstaat ging uit van de standvastige individualiseering van man en vrouw. Dit beginsel heeft hij trouw bewaard. Maar hij heeft zelf niet de minste poging gedaan, om daarin nog dieper door te dringen. De bevruchting brengt man en vrouw voor een oogenblik samen. Dit is de gansche „echt" van de bij. Zonder eetinstinkt, maar overigens geheel zooals bij de spin. Al de ouderlijke gevoelens blijven aan den kant der vrouw. De man, de dar, heeft een onbeteekenend karakter, dat aan het eigenlijke geslachtsleven slechts voor een oogenblik bij de bevruchting betrokken is. Lui en doelloos brengt hij in den regel zijn geheele leven door en zijn gewelddadige dood is dan niet veel minder erbarmelijk dan die van den spinneman, die door de grootere spinnevrouw opgegeten wordt: en bij hem is die erbarmelijkheid zelfs regel. Dus hier volstrekt geen vooruitgang, eerder een teruggang. Nu echter de vrouw. De vrouw treedt op als dubbel-individu : hier koningin, daar Vestaalsche maagd. Bij nadere beschouwing heeft echter die verdubbeling aan elk der beide individu's afbreuk gedaan. De ééne, de koningin, heeft hare moederlijke gevoelens volkomen verloren, die juist zulk een reusachtigen vooruitgang in geestelijken zin beteekenden. En zij is overigens ook van anderen afhankelijk geworden, heeft bijv. voedering door vreemden noodig. Omgekeerd echter heeft de Vestaalsche het edelste geslachtsleven volkomen verloren ; zij is in 't algemeen uit den gezichtskring der hoogere vereeniging „man en vrouw" verdwenen, zij kent den man slechts als een luien gast, dien men ter gelegener tijd dood slaat; bovendien is haar levensduur verkort, in één woord, achteruitgang op achteruitgang. Slotsom : toch eene verarming van het individu in elke richting. Arm is de dar. Arm de koningin. Oneindig arm is de Vestaalsche. Deze gansche liefdesstaat is een dwaalweg. Met zijne ontzaglijke, voor zulke insecten zeer zeker ontzaglijke, sociale inrichtingen geheel opgebouwd op het geslachtsleven, op de voortplanting, — op de liefde ; en toch een teruggang juist in die liefde, — in de geestelijke ladder binnen deze liefde. Dit is leerrijk tot ver voorbij het bijtje in het heidekruid. Hoewel volstrekt geen staat in onze gewone menschelijke beteekenis, zoo is de bijenstaat toch een zeer merkwaardig voorbeeld van hetgeen men eene „staatsregeling der geslachtsverhoudingen" zou kunnen noemen. Maar het is tegelijk een slecht voorbeeld. Uit vele duizenden afzonderlijke liefdesindividu's smeedt hij eene, op zich zelf voorzeker hoogst nuttige, gemeenschappelijke vereeniging. Maar terwijl hij als fundament daarvoor eene, als zoodanig gebrekkige, liefdesmethode bezigt, bouwt hij, in plaats van een waren weg te banen voor den beweeglijken vooruitgang, een reusachtigen kerker, wiens kristalheldere vorm, als 't ware, aesthetisch iets verleidelijks heeft, doch waarin het individu en zijne opwaarts wijzende lichtbaan zoo jammerlijk mogelijk gekneveld liggen. Hier staat als 't ware een bord met eene waarschuwing. Aan den éénen kant de groote, onmiskenbaar groote, voordeelen van eene sociale vereeniging, van een reusachtig beschermingsgenootschap, waar elk individu een houvast heeft aan vele duizenden anderen en in het bijzonder de gelukkigste arbeidsverdeelingen in de levenshuishouding mogelijk worden. Aan den anderen kant echter het dreigend gevaar, dat zekere instellingen, bijvoorbeeld hier eene nog volkomen gebrekkige en ruwe regeling der geslachtsverhoudingen, tot eene staatszaak verheven worden, daarmede hare innerlijke beweeglijkheid voor de verdere ontwikkeling verliezen en ten slotte, als een versteend blok, ontzield boven de leden van de gemeenschap liggen, alles verpletterend en verlammend. De bij zelf heeft in elk geval geen uitweg meer boven hare eigene liefdespagode gevonden. In haar en aan haar is zij volkomen versteend — dat is : eeuwig blijven staan. En het was in zekeren zin blijkbaar het toppunt van den geheelen stam der gelede dieren, die in dergelijke „staatsvormen" tegen een hard gewelf stiet en zich vastrende. Naast den bijenstaat staan nog twee andere duidelijke en groote pogingen van de insectenwereld tot den staatsbouw. Beide insgelijks meer of min „staten der liefde." En beide als zoodanig even onvruchtbaar. De ééne is de mierenstaat. In tegenstelling van den bijenstaat ontbreekt hem ook het laatste spoor van eene monarchale regeering. Overigens, evenals daar, drieërlei staatsburgers : mannetjes, wijfjes en weerbare soldaten met groote koppen. Doch dit is voor het vraagstuk der liefde bijzaak. Ook hier blijft het zeer schrille contrast der individu's. Mannetjes, wier geheele cultuurplicht (en in zulk een insectenstaat heerscht ongetwijfeld reeds eene zekere cultuur) zich bepaalt tot het oogenblik der bevruchting en wijfjes, die volstrekt niets anders doen dan zich laten bevruchten en eieren leggen. Ten slotte toch een leven als in een harem voor beide partijen. En de geheele eigenlijke staatsarbeid in de handen van, levenslang, natuurlijke eunuchen, aan wie alle liefde totaal vreemd blijft. Het tweede geval is de staat der termieten. Gij kent de zwarte klanten in uwe provisiekamer, die men kakkerlakken noemt. De huisvrouw houdt ze gewoonlijk voor „kevers." Maar het zijn geen kevers, al zijn het ook insecten, zooals dezen. Zij vormen eene groep van insecten, die dichter staan bij de oorwormen en sprinkhanen dan bij de kevers. Bij deze kakkerlakken kunt gij nu ook de termieten opnemen, dieren, die eenigszins op mieren gelijken, doch evenmin mieren zijn als de kakkerlakken kevers. Gij hebt van de termietenwoningen in de tropen gehoord. Kolossale bouwwerken, zooals geen mier ze bouwt. Daarin woont de termietenstaat. En ook dit is weer een liefdesstaat Bevruchtende mannetjes. Eene eierleggende „koningin", die in haar hoogste ontwikkeling, als zij met eieren opgevuld is, opzwelt als een kleine aardappel, zooals op de bovenstaande figuur is te zien. En dan tweeërlei, voor de voortplanting volkomen ongeschikte, gedegenereerde individu's, die den eigenlijken stam van den staat vormen, als „arbeiders" en „soldaten" (rechts en links op de figuur). Haremleven, eunuchenleven : hier, evenals daar. Een blind slop in de ontwikkeling der liefde — en wel in al de drie gevallen: termiet, mier en bij, aan den top der verstandsontwikkeling van den geheelen stam der gelede dieren. Het beteekende juist niet veel met dezen stam. Niet het gelede dier: het gewerveld dier zou de wereld uit hare grondvesten lichten. Het gewerveld dier, dat zich tot mensch verhief. Doch daarmede begint een nieuw lied . . . . Einde. Aanteekeningen. 1. Orfon, het schitterendste sterrenbeeld aan den hemel, genaamd naar den reus van dien naam uit de Odyssee van Homerus. Drie sterren van de eerste grootte vormen eene rechte lijn, dwars door het sterrenbeeld, den zoogenaamden gordel. — 2. Vestaalsche maagden, de priesteressen van V e st a, de godin van den huiselijken haard, moesten het eeuwige vuur, in den tempel van deze, onderhouden. Zij legden de gelofte van eeuwige kuischheid af. Op het verbreken daarvan stond de straf van levend begraven te worden. — 3. I n d ü 1ceinfinttum = in het zoete onbegrensde. — 4. Fortunitus en zijne zonen, die het onderwerp vormen van een Duitsch volksboek uit de 16e eeuw, waren in het bezit van een onuitputtelijken geldzak. Het onderwerp is o. a. door Hans Sachs en den Engelschman Decker dramatisch behandeld. — 5. Parthenogénesis van het Gr. Pdrthenos = maagd en génesis = ontstaan, voortbrenging. — 6. Ver sacrum ( = gewijde lente) was oorspronkelijk bij politiek gevaar bij de Romeinen een, aan Mars gewijd, offer van alle in de volgende lente geboren menschen en huisdieren; later zinnebeeldig gebezigd, door de menschen, welke aan Mars gewijd waren, als zij den vereischten leeftijd hadden, over de grenzen te zetten, om elders eene nieuwe kolonie te stichten. — 7. Tyrannis, Gr. = alleenheerschappij. —