Hdon~H r^m IdonH DE GESCHIEDENIS DER NEDERLANDSCHE Het ontstaan der Geloofsbelijdenis. 1559—1561. „Ik geloof in God den Vader, en in God den Zoon, en in God den Heiligen Geest". Zoo luidde de geloofsbelydenis, die Christus zelf den Christenen op de lippen legde. Door de apostelen wellicht, door hun leerlingen „de apostolische vaderen" en door kerkvaders en -leeraars werd de geloofsleus der doopformule in den loop der tijden uitgebreid tot het Symbolum apostolicum, de Apostolische geloofsbelijdenis van de twaalf artikelen des algemeenen en ongetwijfelden Christeljjken geloofs. Daarbenevens ontstonden in de tweede, derde en vierde eeuw onzer jaartelling tal van minder algemeene confessies, ontworpen door kerkleeraars, kerken, en kerkvergaderingen. Achter oude psalmboeken vindt ge afgedrukt de belijdenis van het concilie van Nicea van 325, en die „van den heiligen Athanasius, bisschop van Alexandrië," vervaardigd in 333. Het anti christendom der middeleeuwen zette zoowel de kaars des Woords als het Jicht van „de»herhalingen der Heilige Schrift" onder de korenmaat. De nacht der „donkere eeuwen" ging voort en werd duisterder nog. Petrus Waldus en de Waldenzen, de GELOOFSBELIJDENIS. HOOFDSTUK I. door Frankrijk, Nederland, en Boheme vervolgden, verlichtten met den toorts des Woords en den glans ^van drie confessies eeu donkere Christenheid. „De morgenstond is gekomen, maar het is nog nacht". „Daar zij licht", weerklonk het met onweerstaanbre Godsmacht van den hemel. En in Helvetia en Germanje eerst, door heel de Christenwereld welhaast, straalde van kansels en katheders weer de onverdoofbre fakkel des Woords. Wat steden of staten van dat licht opvingen, plag men alom in belijdenissen des geloofs saam te binden. Die Huldreich Zwingli's en Johannes Calvijn's leertype meest nabjj kwamen, heetten Gereformeerde; die Maarten Luthers's grondgedachten weergaven, heetten Evangelische of Luthersche confessiën. In één inenschenleeftijd ontstonden de voornaamsten dier geloofsleuzen. 1. De Augsburgsche Confessie. Door Melanchthon ontworpen, door Luther beaamd, door Duitsehlaud's pro testeerende vorsten en twee rijkssteden onderteekend als het uiterste, wat men om des vredes wil bieden kon, werd ze op den rijksdag van Augsburg in 1530 voorgelezen en keizer Ivarel V overhandigd. De Straats burgsche beljjdenis van 1530, ook wel genoemd die der vier rijkssteden — Straatsburg, Constanz, Memmingen en Lindau — stemt zakelijk met haar overeen. De Augsburgsche geloofsbelijdenis, Confessio Augustana, werd de banier der Luthersche kerk 2. De korte Bazelsch» geloofsbelijdenis, 1532. 3. De Boheemsche geloofsbelijdenis, 1535. 4. De Saksische, benevens de Wittenbergsche geloofsbelijdenis, 1552. 5. De eerste Zwitsersche geloofsbelijdenis, 1556. 6. De Fransche geloofsbelijdenis, 1559. 7. De Nederlandsche geloofsbelijdenis, 1561. 8. De Engelsche geloofsbelijdenis, 1562. 9. De tweede Zwitsersche geloofsbelijdenis, 1566. Door Bullinger vervaardigd, werd zij op aandrang van den keurvorst van de Palts door de Zwitsersche eedgenooten als tweede helvetische confessie, Confessio helvetica, aangenomen. 10. De Poolsche geloofsbelijdenis, 1570. 11. De Paltssische geloofsbelijdenis, of die van keurvorst Frederik den godvruchtige, na zijn dood uitgegeven, 1576. Deze geloofsleuzen waren even noodzakelijk als nuttig. De gezuiverde kerken gaven daardoor „rekenschap van de hoop, die in hen was". Zij onderscheidden zich tevens van oude en nieuwe ketters als Arianen en anderen, en van vrijgeesten benevens zinne- en zedeloozen als David-Joristen en Anabaptisten of Wederdoopers. Bovenal stopten zjj Roomschen tegensprekers den mond, die de aanhangers der „nye leere", als weleer de Waldenzen, Wycliffieten en Hussieten, met vuigen laster bezwalkten. Geput uit den schat des Woords, van schriftuurplaatsen als kantteekening verzeld, strekten deze bekentenissen den tegenstanders tot lokmiddel, den min handigen ten steunsel, den meer gevorderden en leeraren ten regel des geloofs, der kerk ter rondas tegen de dwaalleer. „Houd het voorbeeld der gezonde woorden, die gij van mij gehoord hebt" (2 Tim. 1:13). Houden wij Nederlanders het voorbeeld der Neder- landsche geloofsbelijdenis, die wij van Guido de Bres gehoord hebben. Van Guido de Bres alleen, of ook van anderen gehoord ? Reeds de oorspronkelijke titel der Confessie onderstelt kennelijk het auteurschap van vele personen, niet van één persoon. Onze vraag moet dus luiden: Wat weten wij aangaande het ontstaan der Nederlandsche Geloofsbelijdenis uit: de Bres' levensgeschiedenis ? de Bres' geschriften ? de Belijdenis zelve? de geschriften dergenen, die als medeopstellers der Confessie worden genoemd ? de verklaringen van de Bres' tijdgenooten P en de boeken van latere schrijvers? Ziedaar de vragen, wier antwoorden ons de geboortegeschiedenis der Confessie zooveel mogelijk doen kennen Vooreerst dan do vraag: Wat weten wij aangaande het ontstaan der Nederlandsche Gel ofsbeljjdenis uit de Bres' levensgeschiedenis9 En dan zij hier vooral herinnerd aan de Bres' verblijf te Doornik van 1559 tot '61, juist de jaren waarin de Belijdenis vervaardigd werd. Als antwoord op het zingen der psalmen van Marot twee avonden aaneen in de straten van Doornik, zond de Landvoogdes Margaretha van Parma in October 1561 drie commissarissen naar de stad, om verdachte personen te vangen en te verhooren. Deze commissie rapporteerde dato 2 November 1561 aan de Hertogin: „Mevrouw! heden is bij het openen der poort van het kasteel een zeker gesloten en verzegeld pakje gevonden, dat men binnen de eerste afsluiting geworpen had; waarin een lang geschrift was, geadresseerd aan ons of bij onze afwezigheid aan die van de stad, vervaardigd uit naam van de burgers en inwoners dezer stad, bevattende hun klachten over de vervolgingen, die om het geloof van Jezus Christus (gelijk zij zeggen) tegenwoordig geschieden, .. . zeggende dat zij geen verstoorders der openbare rust noch rebellen tegen de vorsten zijn,... en opdat wjj zouden weten de zuiverheid hunner leer, boden zij ons het hierbij ingesloten boeksken aan, bevattende hun belijdenis, die zij zeggen dat meer dan de helft dezer stad met een gemeen accoord ons aanbieden, waarmede meer dan honderd duizend mannen in den lande instemmen". Een „lang geschrift" en een „boeksken", een apologie en een confessie, werden aldus der Overheid voor de voeten geworpen. Doch de naam van schrijver of schryvers stond in opschrift noch onderschrift. Er was natuurlijk den commissarissen alles aan gelegen, den schuldige of de schuldigen bij name te kennen, en van zijn persoon of van hun personen zich te verzekeren. Weldra werd de Bres genoemd, als oude bekende herkend, en ijverig gezocht, lleeds veertien dagen na het werpen der geschriften over den kasteelmuur, in het verhoor van een zekeren Gilles d'Espringalles, gaan de commissarissen in hun ondervragen van de Bres' auteurschap uit. Het lag trouwens voor de hand, in den prediker den schrijver te vermoeden. Terloops zij hier opgemerkt, dat 1561 als geboortejaar der Nederlandsche geloofsbelijdenis ook door deze historie vaststaat. Den 10den Januari 1562 werd de schuilplaats van den ketterschen leeraar te Doornik ontdekt, een klein huis met tuintje in de parochie van St. Brixe bij den stadswal dicht bij de woning van de Bres. Het was de studeerkamer buitenshuis van Guy, „minister de la parole de Dieu es pays-bas", gelijk de brieven van een zekeren Pierre Dathey (Datheen), die zich noemt minister der Vlamingen te Frankfort, hem betitelen. Het rapport der commissarissen van hare Hoogheid de Landvoogdes verhaalt, dat de vangeren op den middag van 10 Januari na den eten het huisje juist bereikten, toen de geheele buurt was samengestroomd om een uitslaanden brand te blusschen en reddingswerk te verrichten. Een onbekende was namelijk met behulp van een ladder in den tuin neergedaald, en had het vuur gelegd aan een groote menigte boeken en papieren, in genoemd huis verzameld. „Tot degenen die gered zjjn behooren ongeveer twee honderd exemplaren van een klein boekje, getiteld „Confession de foy des fidelles des Pais-Bas" waarvan wij vroeger een dergelijke aan Uwe Hoogheid gezonden hebben. ... Zijn ook gevonden verscheidene zeer verderfelijke boeken van Calvijn, Luther, Melanchton, Oecolampadius, Zwinglius, Bucerus, Bullingerus, Brentius en alle andere ketters, zoo in 't fransch als in 't latijn, met eenige boeken in 't grieksch, en eenige andere samengeraapte boeken, voor het meerendeel kettersch en verboden. Gelijk eveneens gevonden is een groote menigte pa- pieren en boeken, en daaronder verschillende gedenkstukken, verzamelingen van preeken, minuten, brieven, uittreksels, aanteekeningen en dergelijken, zoo in het fransch als in 't latijn, waarin zijn opgenomen verschillende uitspraken der heilige schrift en eenige schrijvers, voor het meerendeel in 't grieksch en sommigen in 't hebreeuwsch, alles geschreven met denzelfden letter en karakter (gelijk wij bij vergelijking gezien hebben) als de missive, die ons werd gezonden en geworpen werd binnen de eerste poort van het kasteel, hetgeen ons zekerheid geeft dat de missiven geschreven en samengesteld zijn geheel door genoemden Guy, en ons bijgevolg ontheft van de bekommernis die wij tot dusver hadden, om te weten wie ze had geschreven en samengesteld. Wat meer is, tusschen genoemde papieren heeft men ontdekt verschillende brieven, van verschillende kanten aan genoemden Guy geschreven, en onder dezen een brief van Jan Calvijn van het jaar 1556, waardoor hij antwoordt op zekere vragen, die genoemde Guy hem had gesteld. ... Waardoor wij voldaan zijn over verschillende zaken, die wij wenschten te weten, namelijk dat genoemd persoon zich noemt Guy de Bresse, geboortig van Mons, gelijk wij geschreven hebben gevonden met zijn eigen hand in sommigen van zijn boeken, zoo in 't latijn en grieksch als fransch, waarvan sommigen dat woord Guy hadden uitgewischt, en in plaats daarvan hadden gezet Hieromme, om zich te meer onkenbaar te maken Genoemde persoon is de surveilleerende en generale minister van die Calvinistische sectarissen, voornamelijk in deze stad, Rijsel, en Yalenciennes, waar hij zijn ver- gaderingen heeft die hij kerk der geloovigen noemt. .. Daarenboven, om te voltooien hetgeen overschiet nopens het geval der boeken en papieren van genoemden Guj, zullen wij éen of twee dagen ons beijveren om hen meer bijzonder te onderzoeken en te zien, wat we daaruit kunnen halen ten goede van onze zaak, en welke boeken en papieren moeten verbrand en welke anderen bewaard worden. En wij twijfelen niet, dat genoemde Guy en alle andere ketters en sectarissen een groote smart en diepen spijt hebben, dat hun geheimen en werkzaamheden aldus ontdekt zijn, zoodat een van hen het gewaagd heeft (gelijk gezegd is) om achter te blijven, ten einde op klaarlichten dag genoemd huis in brand te steken '. Dat de Landvoogdes bevel gaf den welkomen vondst te doorzoeken en te verbranden, gaat ons thans minder aan. Hoofdzaak is, dat uit het boven aangehaalde officiëele rapport blijkt, dat ten jare 1562 drie regeeringscommissarissen te Doornik vrij sterk sprekende bewjjsstukken vonden van de Bres' auteurschap der Confessie, en in een officiéél staatsstuk, aan de Landvoogdes der Nederlanden gericht, daarvan getuigenis aflegden. Want genoemde heeren schrijven letterlijk, dat de Confessie, die zij 2 Nov. 1561 aan de Landvoogdes toezonden, en de Confessie, die zij 10 Jan. 1562 in twee honderd exemplaren bemachtigden, één en hetzelfde boeksken was. Dat zij het handschrift van den begeleidenden brief, die 2 Nov '61 met de Confessie mee over den kasteelmuur te Doornik geworpen was, met het handschrift der 10 Jan '62 gevonden papieren vergeleken hadden, en van oordeel waren dat dezelfde hand die beidon schreef. En dat zij bevonden hadden, dat de auteur in sommige van zijn eigen boeken eigenhandig geschreven had, dat hij zich noemt Guy de Bresse. Na is door hen wel niet het handschrift der Confessie gevonden, en vergeleken met de Bres' schrijfwijs. Zij vonden beide malen de Confessie als een boeksken, niet in handschrift. Geheel en volstrekt afdoend is, wat zij verklaren, voor den absolute zekerheid vorderenden niet. Maar dat de Bres volgens hen „het lang geschrift" of den begeleidenden brief van 2 Nov. 1561 eigenhandig schreef, en dat in zijn studeerhuis niet minder dan twee honderd gedrukte exemplaren der Confessie — voor een toenmalig verbreider dier boekskens stellig een groot, voor den auteur zeiven een niet bevreemdend aantal — in beslag genomen werden, zijn twee vaststaande feiten, die bijna schijnen te eischen de Bres' vaderschap der Belijdenis. Zijn beide levensbeschrijvers uit den laatsten tijd brengen na 1561 en '62 zijn leven heel niet meer in verband met zijn Confessie. Wat weten wij aangaande het ontstaan der Nederlandsche Geloofsbelijdenis uit de Bres' levensgeschiedenis9 Op die vraag vonden wij als antwoord, dat een gedrukt exemplaar der Confessie benevens een lang geschrift of een begeleidend schrijven in den nacht van 1 op 2 Nov. 1561, over den kasteelmuur te Doornik geworpen, beide voorshands als producten van een onbekende onze aandacht vragen. Dat den 10(len Jan. 1562 bleek, dat het begeleidend schrijven van de hand van de Bres was. Dat regeeringscommissarissen niet aarzelden, de Bres ook voor den schrijver der Confessie te houden. En dat alles vóór, niets tegen hun onderstelling pleit. Wat weten wij aangaande het ontstaan der Nederlandsche Geloofsbelijdenis uit de Bres' geschriften? Aaar tijdrekenkundige orde noemen wij hier het eerst »Le baston de la foy Crestienne", een boekje dat door de Bres te Rijssel vervaardigd en in 1555 te Lyon in druk uitgegeven werd. De Nederlandsche vertaling voert den titel „Staf des geloofs". Het staaft met keur van aanhalingen uit de kerkvaders de Gereformeerde geloofswaarheden tegenover de leer der Roomsche kerk. Die Gereformeerde geloofswaarheden werden later ordelijk gerangschikt in de Confessie. „Le baston" had voor ons doel zeer belangrijk kunnen zijn, indien het boek na de Belijdenis verschenen was. Nu het omgekeerde het geval is, heeft het voor ons onderzoek niet het minste belang. Ten tweede noemen wij hier de Bres' hoofdwerk, »La racine, fondement des anabaptistes ov rebaptisez de nostre temps. Avec tres ample refutation des arguments principaux, par les quels ils ont accoustumé de troubler 1'Eglise de nostre seigneur Jezus Christ, et seduire les simples. Le tout reduit en trois livres, 'par Guy de Bres '. Het boek telt in de uitgave van 1595, gedrukt bij Pierre de St. André, 15 + 903 bladzijden en verscheen het eerst in druk in 1565, tijdens de Bres' verblijf te Sédan als predikant van Henri Robert de la Marck, hertog van Bouillon De titel der eerste Hojlandsche uitgave luidt: „De Wortel, den oorsproock ende het fondament der wederdooperen, oft herdooperen van onsen tyde. Met overvloedige wederlegginghe der sonderlicste argumenten, door dewelcke sy ghewoon zijn de Gemeynte onses Heeren Jesu Christi te beroeren, ende de eenvuldige te verleyden. Alles in drie Boecken tsamen ghestelt ende vergadert door Guy de Bres. Anno 1565. Ende nv wt der Franchoyscher talen in onser Nederduytscher spraken eerst ouergheset, door J. D. R. Ghedruckt Anno 1570". Bevreemdend mag het heeten, dat in een polemisch boekwerk van zoo grooten omvang, dat vier jaar na de Geloofsbelijdenis in druk verscheen, van de door denzelfden auteur vervaardigde Confessie met geen woord wordt melding gemaakt. Ten derde verdient onze aandacht een boekje, dat in 1564 te Antwerpen verscheen. „Historie ende gesciedenisse van de verraderlicke geuangenisse der vromer en godsaliger mannen, Cristophori Fabritii, Dienaer des Goddelicken Woordts binnen AntwerpO, endo Oliverij Bockij, Professeur der Latijnscher sprake, in de hooghe en vermaarde schole van Heydelberch, waarvan den eenen tot een siecklicke en ellendige verlossinge gecomen en den anderen wreedelijk vermoordt ende ten vyere opgeoffert is. Antwerpen 1564, November . D© Bres vertaalde het boeksken, welks auteur mij onbekend is, in het Fransch, en gaf het in 1565 in druk uit. De tweede druk dezer vertaling verscheen in 1614 te Leiden bij Gabriël Perin, onder den titel: „Histoire notable de la trahison et emprisonnement de deux bons et fideles personnages en la ville d'Anuers; c'est assauoir, de Ohristophe Fabri ministre de la parole de Dieu en ladlte ville, et d'Oliuier Bouck, Professeur en la langue Latine en la tres fameuse et tresrennomee Universitc d'IIeydelberch desquels 1'un estant grieue- ment malade a esté deliuré de ceste miserable captiuité. Et 1'autre a esté cruellement meurtri, et offert en sacrifice a Dieu par le feu. Reueue, corrigee et augmentee pour la seconde fois par son propre Autheur: et depuis traduite de Flamaud en Francois, par Guy de Bres Ministre". Ook aan dezen vertaalarbeid heeft de Bres geen enkel woord over zijn Belijdenis des geloofs toegevoegd. Ten vierde moet nog het aandeel van de Bres in de verbetering en uitbreiding van de Histoire des Martyrs van Crespin in behandeling komen. Toen de regeeringscommissarissen te Doornik 10 Januari 1562 de Bres' studeerwoning ontdekten, vonden zij o. a een brief uit het jaar 1559 van Jean Crespin. den vromen en bekwamen boekdrukker te Genève, behelzende het verzoek aan zijn vriend de Bres, om voor hem in het Fransch en in het Latijn een lijst te vervaardigen van de martelaars uit de streken, waar hij had vertoefd. Want Crespin bracht de uitgave van zijn martelaarsboek in gereedheid. De Bres heeit blijkbaar aan zjjn verzoek voldaan. Want vóór 10 Januari 1562 werd door commissarissen te Doornik in het huis van Jean du Mortier gevonden „een lang geschrift, vervaardigd over hetzelfde onderwerp der vervolgingen van de ware christenen", geschreven met de hand van de Bres. Ook de stukken betreffende Jacques de Lo, den martelaar te Rijssel, die 16 Februari 1559 levend verbrand werd, werden te Doornik in beslag genomen. Welk gedeelte van Crespin's Histoire des Martyrs van de Bres hand afkomstig is, moet door onderlinge vergelijking der verschillende uitgaven van het boek en uit den inhoud zeiven blijken. De geschiedenis van vele Zuid-Nederlandsche martelaars, vooral uit Doornik en omstreken, zal wel door de Bres bewerkt zijn. Want de inzage der origineele processtukken, in het rijksarchief te Brussel berustende, bewijst dat Crespin over hen zeer volledig, dus door een Zuid-Nederlander en ooggetuige, is ingelicht. De levensbeschrijving van de Bres zeiven, en het verhaal van de opstelling der Confessie door de Gereformeerden, beiden voorkomendo in het martelaarsboek, dat Crespin mede met hulp van de Bres vervaardigde, maken met geen enkel woord van de Bres' auteurschap der Geloofsbelijdenis melding. We treffen liier een bescheidenheid aan, die hoogst bevreemdend moet worden genoemd. En wijl ook 's man brieven, van uit den kerker aan zijn vrouw en moeder geschreven, van geen Confessie melding maken, komen we tot dit negatieve resultaat: Uit de Bros' geschriften worden wij niet het minste gewaar aangaande het ontstaan der Nederlandsche Geloofsbelijdenis. Wat weten wij aangaande het ontstaan der Nederlandsche Geloofsbelijdenis uit de Belijdenis zelve? Bevat de titel ook den naam van den schrijver? Gaat aan de Confessie een met een persoons- en geslachtsnaam onderteekende Inleiding vooraf? Volgt er wellicht een evenzoo onderteekend slotwoord op de Confessie? Natuurljjk raadplegen wij hier slechts de eerste Fransche uitgave van 1561, en den eersten Nederlandschen druk van 1562. Zooals men weet, is onze tijdgenoot, de heer Jonkheer Trip van Zoutland, predikant te Hattem, zoo gelukkig geweest, de oorspronkelijke Fransche uitgave van 1561 te ontdekken. Eeuwen lang keuden we haar bestaan slechts uit historieschrijvers. Réimprimé textuellement par Jules-Guillauine Fick, Genève MDCCCLY, ligt ze thans in keurige reproductie in 12mo voor ons. Het titelblad luidt: Confession de foy, Faicte d'un comtnun accord par les fideles qui conuersent és pays bas, lesquels desirent viure selon la pureté de 1'Evangile de nostre Seigneur Jesus Christ. 1 Pier. III. Q. Soyez touiours appareillez a respondre a chacun qui vous demande raison de 1'esperance qui est en vous. M.D.LXI. Gelijk men ziet, worden op het titelblad schrijver, drukker en plaats van herkomst niet genoemd. De klauw der inquisitie zweefde ten jare 1501 te dreigend boven de „verboden boeken" en hun auteurs. °Les fideles qui conuersent és pays bas" was een ongrijpbare personengroep. De eerste hollandsche druk van 1562 maakt het voor ons doel niet beter. Door de brandwoede der inquisitie hittigljjk vervolgd, was hij zoo zeldzaam geworden, dat aan zjjn bestaan werd getwijfeld, ofschoon Is. Ie Long nog een exemplaar heeft gekend *). Aan Dr. A. van der Linde, op historisch gebied geen onbekende, is het gelukt, een exemplaar op te sporen, dat hij te Nijmegen bij Adolf Blomhert in 1864 in 12mo. uitgaf. In de uitmuntende drukkerij van Joh Enschedé 1) Kort historisch Verhaal van den eersten oorsprong der Nederlandschen Gereformeerden Kerken onder 't kruys bl 84 86-88, 104 v. ' ' en Zonen te Haarlem werd het letterlijk, naar ouden vorm eu formaat, herdrukt, MDCCLXIV. De titel van het keurig boeksken luidt: „Belydenisse des gheloofs. Ghemaeckt met een ghemeyn accoort door de gheloouighe, die in de Nederlanden ouer al verstroyt zijn, de welcke na de suyverheyt des Heylighen Euangeliums ons Heeren Jesu Christi begheeren te leuen. I Petri iij. Sijt altijts bereydt ter verantwoordinghe eenen yegelicken die daer rekenschap begheert van der hope die in v is. Ghedruckt inden Jaar ons Heeren Jesu Christi: M.D. ende Lxij. Een letterlijke vertaling van den franschen titel. Alleen is het fransche „les fideles qui conuersent és pays bas" uitgebreid in het nederlandsche „de gheloouighe, die in de Nederlanden ouer al verstroyt zijn". Heeft de vertaling reeds een wijderen kring van lezers op 't oog dan de oorspronkelijke tekst? Ook de hollandsche druk verzwijgt de namen van schrijver, drukker, en plaats van herkomst. Alleen mag uit het feit, dat eerst de fransche, daarna de hollandsche druk verscheen, de onderstelling worden afgeleid, dat een Zuid-Nederlander de Confessie schreef. Doch de oorspronkelijke fransche titel heeft een geschiedenis gehad, een geboortegeschiedenis, die licht spreidt over den titel. In den nacht van 1 op 2 Nov. 1561 heeft de Bres een brief over den muur van het kasteel te Doornik laten werpen Reeds vernamen wij van een verzegeld pakje, waarin een lang geschrift en een daarbij ingesloten boeksken zich bevonden. Het lang geschrift, de der Confessie meegegeven brief, was vervaardigd „uit naam van de burgers en inwoners dezer stad" (Doornik;. En opdat de regeering de zuiver- heid hunner leer zou mogen weten, boden zij haar hun belijdenis aan, „gemaakt met een gemeen accoord van meer dan de helft der inwoners, waarmede meer dan honderd duizend in den lande instemmen". Uit deze uitdrukking in den brief ia ongetwijfeld de oorspronkelijke fransche titel der belijdenis overgenomen. Belijdenis des geloofs, „gemaakt met een gemeen accoord door de geloovigen, die in de Nederlanden verkeeren . Oorspronkelijk sloeg het gemeen accoord op „meer dan de helft der inwoners" van Doornik. Minstens de eenige ambtgenoot van de Bres te Doornik, Peregrin de la Grange, benevens het Consistorie of de Kerkeraad, moeten over het opstel van de Bres gehoord zijn. Zij vertegenwoordigden destijds de meerderheid der inwoners van Doornik. De brief was dan ook geschreven „uit naam van de burgers en inwoners dezer stad". Voorts verzekert de brief ten aanzien der belijdenis: „waarmede meer dan honderd duizend in den lande instemmen". Een betuiging, die weldra in den titel der confessie aldus luidt: „de geloovigen, die in de Nederlanden verkeeren". Ziedaar een tweemaal herhaalde betuiging, die iets, die veel beteekent. Men wete dat de goede gewoonte dier tijden meebracht, dat veelal een geestverwante deskundige werd uitgenoodigd van een handschrift inzage te nemen, voordat het ter perse ging. En vooral, dat naar Gereformeerde zienswijs één enkel persoon onmogelijk een kerkelijke, dat is algemeen geldende, belijdenis kon openbaar maken. Een enkele kon niet doen, wat der Kerke was. Het is dus mogelijk, dat de Bres de instemming der honderd duizend stilzwijgend onderstelt, meer niet. Maar veel meer waarschijnlijk is, dat hij in vroeger jaren door mondelinge samenspreking, of kort voor de uitgave door correspondentie, van de instemming der gemeentehoofden in Zuid-Nederland zich vergewist heeft. Dan alleen had hij volle recht om te spreken gelijk hij deed. De brief van 1 November 1561 bewijst dus ontegenzeggelijk, dat de Bres zijn Confessie vóór de openbaarmaking aan het oordeel van anderen onderworpen heeft. In de fransche uitgave staat op de keerzijde van het titelblad een „Sonnet" van veertien regels, koning en rechters herinnerend aan de latijnsche rechtspreuk: „Hoor ook de andere partij". Het versje is in de nederlandsclie editie vrij vertaald. Doch de dichter verzwijgt zelfs zijn initialen. Nu volgt „een Epistre au Roy", waarboven staat: Les fideles qui sont és pays bas, qui desire viure selon la vraye reformation de 1'Euangile de nostre Seigneur Jesus Christ, au Roy Philippe leur souuerain seigneur. Dit model van classieke welsprekendheid, deze zielroerende klacht der verdrukten die geen trooster hebben, dit aangrijpend beroep op den mensch in den tyran, deze prachtige en krachtige apologie der kerk onder 't kruis, verdient in haar geheel door de kinderen der Reformatie ten onzent te worden gekend. Reeds de aanhef teckent. „Ware het ons gegund, o Sire! ons voor uwe Majesteit te stellen, ten einde ons te verdedigen betrekkelijk de misdaden waarmede men ons belast en de billijkheid onzer zaak te toonen, wij zouden dit geheime middel niet zoeken om u de zuchting van uw volk te doen hooren door een stemmeloos request of geschreven Confessie. Maar wijl onze 2 vijanden u de ooren hebben vervuld met zooveel valsche berichten, dat wij niet enkel belet worden voor uw aangezicht te koinen, maar verjaagd worden uit uwe landen, vermoord en verbrand aan iedere plaats waar men ons vindt, verleen ons, Sire! in Godes naam voor het minst, wat geen enkel mensch aan de beesten kan weigeren, het is, ons klagelijk geroep als zeer uit de verte te hooren. Opdat wanneer uwe Majesteit, ons gehoord, ons schuldig oordeelt, de vuren worden verdubbeld in uw koninkrijk, de helsche pijnen en folteringen vermenigvuldigd. En daarentegen, wanneer onze onschuld u openbaar is, zij u ten steun en toevlucht hebbe tegen het geweld onzer vijanden". Zoo spreekt, nederig en stout, het geschonden recht. Op een heenwijzing naar den lijdensweg der oudchristelijke kerk en den vreeselijken heidenschen volksroep: „Christianos ad leones, werpt de Christenen voor de leeuwen"! en op een betuiging van do grootst mogelijke onderdanigheid aan het goddelijk gezag der Overheden volgt de bekende classieke uitspraak: „Wij bieden den rug den slagen, de tongen den messen, den mond den breidelstokken (waarmee de tong wreed doorpriemd en het spreken op de folterplaats onmogelijk gemaakt werd), en het gansche lichaam het vuur". En lasteren de vjjanden, dat het klein getal der verdrukten hen, muitziek als zij zijn, van feitelijken opstand weerhoudt, de wederlegging luidt, fier en ootmoedig: „Wij verzekeren u, Sire! dat in uwe Nederlanden meer dan honderd duizend mannen zijn, houdende en volgende den godsdienst, waarvan wij u de Belijdenis aanbieden, en evenwel is in geen van hen voorbereiding tot muiterij gezien, ja van hen is geen enkel woord, daartoe strekkende, gehoord. Hetgeen wij u zeggen van het groot getal onzer broederen, is niet, Sire! om te verwonderen of schrik aan te jagen den minste van uw officieren of dienaren; maar zoowel om de lasteringen te weerleggen van hen, die ons niet zouden weten hatelijk te maken dan door leugens, als ook om u tot medelijden te bewegen". Wat een ootmoedige toon in den smeekbrief dezer stoere Gereformeerden, die zelfs aan de mogelijkheid om ook den vorst zeiven verwondering of schrik aan te jagen uit eerbied voor den landheer niet schijnen te denken. Let ook op de eenstemmigheid van dit zendschrijven met het „lang geschrift", dat 2 November 1561 over den kasteelmuur te Doornik geworpen lag, en eveneens van meer dan honderd duizend belijders der nieuwe leer gewaagde. Yan wat kracht de Confessie is, en met welk doel men haar Filips II aanbood, leert duidelijk de volgende uitspraak: „Want wat betreft dat men ons vervolgt, niet alleen als tegenstanders van uwe kroon en van de openbare zaak, maar ook als vijanden van God en Zjjn kerk, smeken wij u er over te oordeelen door middel van de Belijdenis des geloofs, die wij u aanbieden, bereid en gereed om haar, zoo noodig, met ons eigen bloed te onderschrijven". Ten slotte houden de smekelingen staande, dat zij het Christelijk geloof, in het symbolum vervat, en de geheele leer door Jesus Christus geopenbaard, toestemmen en belijden. En beslist, maar niet kwetsend, wijzen zij afgodische ceremoniën en heidensche zonden, den gruwel der toenmalige rooinsehe kerk, af. Het eind van den smeekbrief is aangrijpend schoon, de slotbede is niet krenkend, maar apostolisch verheven: „Het komt u toe, Sire! het komt u toe kennis van deze zaken te nemen, u te stellen tegen de dwalingen, hoe vastgeworteld zij door lengte van tijd ook zijn, en de onschuld te handhaven van hen, die tot nu toe in hun recht meer verdrukt dan verhoord zijn geweest. Alzoo zegene u de Heere en behoede u, de Heere doe Zijn aangezicht over u lichten, en handhave u in allen voorspoed. Amen". Voor ons doel moeten wij hier zeggen: Helaas! achter dit Amen des geloofd verbergt zich de naam van den schrijver of de schrijvers van den zendbrief. Op den smeekbrief aan den koning volgen twee bladzijden, bedrukt met vijf bijbelteksten. „Eenige plaatsen van het Nieuwe Testament, waardoor alle geloovigen vermaand worden om belijdenis van hun geloof voor de menschen te doen Dat hier de onderteekening ontbreekt, spreekt van zelf. Zoo komen wij dan nu tot de Belijdenis zelve, in 37 artikelen vervat. Ze voert het opschrift: „Confession vrayement chrestienne, Contenant le salut eternel de 1'ame". Of in het oud Vlaamsch: „Vvarachtige Christelicke. Belijdenisse. Inhoudende de eewighe salicheydt der zielen". De meeste artikelen hebben bijbelteksten tot kantteekeningen. De Confessie is niet onderteekend. Het laatste, wat het boekje bevat, is de „Remonstnice aux Magistrats, des Pavs bas, assauoir Fliidres, Braban, Hainault, Artois, Chastclenie de 1'Isle, et autres regions circonuoisines". Of, gelijk de hollandsche titel luidt: „Vermaninghe ende vertooch tot den Ouerheden vanden Nederlanden, namelick, Vlaenderen, Brabandt, IIollandt, Zeelandt, Henegouwe, Artoys, Casteleynschap van Ryssele, ende andere omligghende Landtschappen". Blijkens het fransche opschrift zijn we hier nog in de dagen vóór onzen grooten opstand. Vlaanderen en Brabant zijn de hoofdgewesten. Holland wordt nog niet genoemd. De nederduitsche overzetting had natuurlijk een wijderen kring van lezers op het oog. Vandaar dat Holland en Zeeland in den titel meê opgenomen werden. De „Vermaninghe" tot de Overheden is ongeveer even lang als de „Zendtbrief" aan den Koning, 10 bladzijden compres gedrukt en 16 bladzijden wat ruimer gedrukt. Beider doel is hetzelfde. Maar de toon verschilt. In de „Vermaninghe" is alle schroom om personen en zaken bij hun naam te noemen afgelegd. De verontwaardiging des geloofs over de verdrukking van Gods volk, en do kracht der gematigdheid die niet noodeloos grieft, dingen om den voorrang. Ook hier treft ons de onderwerping aan het goddelijk gezag der Overheid, ook in geloofszaken, mits het Woord rechter zij. En de welsprekendheid der feiten laat niet na, de harten der lezers te treffen. „Want hoewel een buitensporig aantal menschen het Evangelie vervolgt.. . nochtans zijn er voornamelijk twee soorten, die op ons loopen als op eenige razende beesten, en die door alle middelen zich inspannen, om u van uw natuurlijke zachtmoedigheid en goedheid tot hun bloedige en razende wreedheid te vervormen. De eersten hebben geen reden dan een onbedachtzamen ijver voor een zoo zoo godsdienst, welke alleen steunt op een algemeene en verouderde dwaling. De anderen vervolgen ons, niet omdat wij hen in hun devotie verstoren: want die is er ganschelijk niet in hen: maar omdat het Evangelie (naar hetwelk wij begeeren ons te reformeeren) contrarie is aan hun goddeloosheid, gierigheid, eerzucht, hoererij, doodslagen, dronkenschappen, en andere boosheden, waarin zij zich baden en zich wentelen als beesten. Wat aangaat de eersten, wij weten, dat zij behooren tot hen, waarvan Jezus Christus spreekt, die meenen Gode een dienst te doen met ons aan den dood over te leveren, zijnde ce verontschuldigen, naar het schijnt, voor het oog der menschen, maar zeker niet te ontschuldigen voor God: overmits de godsdienst, dien zij met zoo groote wreedheid handhaven, niet is gefondeerd op het woord van God, maar op hun fantasie en ineening van hun voorouders". Deze monniken, priesters, beneficianten (geestelijken, die op grond en tegen het genot eener misstichting geesteljjke diensten verrichten), scholastieken (aanhangers en beoefenaars eener middeleeuwsche schoolsche geleerdheid), en doctoren worden krachtig tot de orde of liever tot het Woord Gods geroepen. En de Overheden worden vermaand, zich niet tot uitvoerders van de censuren en de meeningen van hen te maken, die het hoogste belang bij de zaak hebben De volgende uitspraak herinnert aan Luther's bede om een corrigendum uit den Bijbel voor den rijksdag te Worms. „Alzoo behoort men, alvorens tegen onze personen te woeden, aan te toonen, hoe wij ketters zijn, dwalende in het geloof, en ons door teksten uit Bijbel of Evangelie te overtuigen, zonder als eenige reden ons tegen te zetten de vuren, de tongen uit te snijden, en de monden met haken toe te sluiten van hen, die slechts begeeren aan te toonen, dat hun leer is gefondeerd op den eenigen rotssteen, welke is Jezus Christus". Voorts heeten de monniken en priesters navolgers der oude Schriftgeleerden en Farizeën, de moorders van Gods Zoon en zijn profeten. Zij verzaken zeiven hun canones (leerregels), die ten voordeel der waarheid verbieden voort te brengen de gewoonte, aangezien de gewoonte zonder waarheid maar een oude en verouderde dwaling is, en Jezus Christus gezegd heeft: Ik ben de weg, de waarheid, en het leven; en niet, Ik ben de gewoonte. „Aangaande degenen, die zonder godsdienstijver ons zoo vijandig zijn, .. . het is waar, dat zij niet allen in goddeloosheid gelijk zijn. Want sommigen, en zelfs monniken en doctoren, hebben de genade veracht, die de Heere hun bewezen had, van de zuiverheid des Evangelies te kennen ... en zijn in een verkeerden zin overgegeven, alzoo dat zij met lossen toom tot allerlei ondeugd loopen, en wjj hebben geen meerder vijanden dan die... De anderen zijn zoodanig niet, noch zulke gruwelijke verachters Gods, maar zijn alleen zoo ingewikkeld in de begeerlijkheden des vleesches en der wereld, alsof er geen ander toekomstig leven ware dan dit tegenwoordige, en gevoelen niets Christelijks; het is het eenvoudige volk, dat zich aan dronkenschap overgeeft, zóó schaamteloos, dat men zeer dikwijls, behalve het uitwendig voorkomen van het gelaat, nauwelijks onderscheid kan zien tusschen hen en het dier. .. En evenwel, grootmachtige Ileeren! zij meenen dat deze onbeschaamdheden hun vrij staan, wanneer zij om zich van schuld te reinigen naar de Mis gaan ... "Wij danken God, dat onze vijanden zeiven gedwongen zijn om eenig getuigenis te geven aan ons goed gedrag („modestie"), deugd en lijdzaamheid, alzoo dat hun gewoon zeggen is: Hij zweert niet, hij is Lutheraan; hij hoereert niet, hij is geen dronkaard, hij is van de nieuwe secte. En evenwel, niettegenstaande deze getuigenissen van eerbaarheid, wordt geen enkele soort van lijfstraf vergeten om ons te folteren". Deze tegenstelling tussehen pijnigers en gepijnigden bood gereede aanleiding, om met een verzoek om onderzoek te doen in een rechtvaardige zaak en met een heilbede voor het welzijn der Overheden de „Vermaninghe" te besluiten. Somtjjds wordt het „wij" daarin vervangen door „ik". Kennelijk schrijft één namens velen. Maar de schrijver noemt zich zelf noch zjjn lastgevers. Als vrucht van ons onderzoek stellen wij vast: Aangaande het ontstaan der Nederlandsche Geloofsbelijdenis weten wjj uit de Belijdenis zelve letterlijk niets, wat het auteurschap betreft. Alleen vermeldt het titelblad, dat de Confessie „vervaardigd is krachtens gemeene' overeenstemming door de geloovigen, die in de Nederlanden verkeeren, welke begeeren te leven naar de zuiverheid des Evangelies van onzen Heere Jezus Christus". Het fransche opschrift der remonstrantie aan de magistraten noemt als hun woonplaatsen „Vlaanderen, Brabant, Henegouwen, Artois, kasteleinschap van Rysel, en andere omliggende landstreken". Eu de hollandsche titel voegt aan die plaatsnamen Holland en Zeeland toe. Doch de brief van 1 November 1561, die de Confessie begeleidde, en geschreven was, naar wij regeenngscommissarissen hoorden verklaren, met de hand van de Bres, wijst ondubbelzinnig naar instemming heen, te Doornik en door heel België betuigd. En alle toenmalige omstandigheden worden ons raadselachtig, zoo we aan de Bres het vaderschap der Confessie ontzeggen. Wat weten wij aangaande het ontstaan der Nederlandsche Geloofsbelijdenis uit de geschriften dergenen, die als medeopstellers der Confessie worden genoemd? Doctor Adrianus Saravia, omstreeks 1561 predikant te Antwerpen, van 1582 tot '87 professor te Leiden, om politieke redenen voortvluchtig, tot zijn dood toe in 1612 hoogleeraar te Canterbury in Engeland, moet tijdshalve het eerst worden genoemd. Hij schreef, 50 jaar na het ontstaan der Geloofsbelijdenis, aan den predikant J. Uitenbogaart: „Ik beken, dat ik een van de eerste opstellers dezer Geloofsbelijdenis geweest ben, gelijk ook Herman Moded. Of er nog meer in 't leven zijn, weet ik niet. Zij is eerst geschreven in het Fransch, door Christus' dienstknecht en bloedgetuige Guy de Bres. Maar eer ze werd uitgegeven, heeft hij haar medegedeeld aan de dienaren van Gods Woord, zoo veel hij er kon vinden. En heeft het aan hen overgelaten, te verbeteren, zoo hun iets mishaagde, er aan toe of af te doen. Zoodat zij niet moet gehouden worden voor het werk van één man" *) Zoo schreef een Gereformeerd hoogleeraar, die aan 1) „Ego me illius Confessionis ex primis unum fuiaae autlioribus profiteor, sicut et Hermannus Modetus; nescio an plures sint superatites. Illa primo fuit conscripta öallico aermone a Christi servo et Martyre Guidone de Bres. Sed untequam ederetur, Ministris Verbi Dei, quos potuit nancisci illam communicavit: et emendandum, si quid displiceret, addendum, detrahendum proposuit: ut unius opus censeri non debeat". Epistolae Praeatantium ac Eruditorum viiorum. Epistolae eccles. et theologicae. Epistola 181, p. 294 sq. Vgl. Uitenbogaart, Kerkelyke Historie, dl. III, blz. 7. den avond zijne levens meermalen de gevoelens van Calvijn en Beza bestreed *), aan een leeraar, wien als Remonstrantse!] partijhoofd bjj bet steeds feller worden der godsdiensttwisten niets liever was dan het beknibbelen van het gezag der Confessie. Guy de Bres de auteur der Confessie. Yoorts vele mede-opstellers. En voor ieder vrijheid van verbetering. „Belijdenis des geloofs, gemaakt met een gemeen accoord". De tweede mede-opsteller der Confessie, door Saravia reeds als zoodanig genoemd, is de welbekende Hermannus Moded of Strijcker, de monnik uit Zwolle, die reeds in 1544 als leeraar bij de Hervormden voorkomt. Een rotsman des geloofs, een vurige Petrus, 14 Juni 1566 nabij Oudenaarden als de eerste hagepreeker opgetreden, in doodsgevaar menigmaal, in 1572 de eerste predikant te Zierikzee, hofprediker van prins Willem van Orauje, door diens gemalin Charlotte van Bourbon Immodet genoemd, in 1580 predikant te Utrecht, later tot geheime staatsdiensten in Duitschland gebruikt. Een onverdraagzaam, bemoeizuchtig mensch, maar Christus en zjjn Evangelie getrouw, en een vader der Nederlandsche Hervormde kerk. Blijkens den brief van Saravia leefde Moded ten jare 1612 nog. En de opdracht van zijn geschrift tegen de Wederdoopers aan de Algemeene Staten leert, dat hij zich in 1603 te Middelburg bevond. Moded schreef namelijk een boeksken van 341 bladzijden in 12m0 onder dezen langdradigen titel: „Uan de eerste beghinselen der Wederdoopsche Seck- 1) B.Olasius, Godgeleerd Nederland,'s Hertogenbosch, 1851 56 dl. III, blz. 265. ' ten ende wat veelderley ver scheyden tacken/ een yder met zijn aert ende drijuen /daer wt ghesproten zijn/ Item van haer ydele Uisioenen , Droomen/ Prophetien sendinge leere grooten twist, etc. vele wt haer /eyghen boecken ghetrocken/ ende met gront der H. Schrift/ crachtich wederleyt. /Hier is noch by gheuoeght een grondich/ t'samen sprekinge ouer de voornaemste hooft/stucken haerder dwalinghe./ Door Hermanum Moded/. Het grootste deel van dit boek, blz. 187—341, bevat „Een Uialogus of t'samenspreken van twee persoonen /d'eenc ghenaemt Eenvoudich mensche/ dagende dat hy is inden Doolhoff deses werelts /'ende d'ander Bericht der waerheyt/ die hem den rechte padt aanwijst. Alles tot stichtinghe des naesten leest met verstandt ende oordeelt". Pagina 270 vermeldt de volgers of geloofsgenooten van Petrus Waldus van Lyon in Frankrijk, een zeer rijk en geleerd vroom man, die do Evangelieleer met grooten ijver plantte en handhaafde, en de vader van de naar hem genoemde bjjbelsche sekte der Waldenzen werd. Aangaande hen schrijft Moded: „Int jaar 1212 zijnder te Parijs van desen volcke 24 Martelaers ghemaeckt, die vrijmoedighe belijdenisse gliedaen hebben, die noch tegenwoordich by ons in schrifte is waer mede dat accordeert de belijdinge, die wy de ghereformeerde van de nederlan[den] den Coninck van Spaengien overghegheven hebben, by my onder 't Cruyce beneersticht) int Jaer 1501. ingaende in Januarij". Een merkwaardige uitspraak van een der hoofdpersonen in zake het ontstaan onzer Confessie, maar die niet „klaarder dan het licht" is. Wat bedoelt Moded er mee? Ongetwijfeld spreekt hij van onze Nederlandsche Geloofsbelijdenis. Want juist zij is, in den nacht van 1 November 1561, in een verzegeld pakje over den kasteelmuur te Doornik geworpen, en aldus „den Coninck van Spaengien overghegheven". Yan een aanbieden aan Zijne Majesteit van een andere Confessie is ons niets bekend. Moded diende in dat jaar een gemeente „onder 't Cruyce". Reeds in Januari van 1561 heeft hij onze Belijdenis „beneersticht". Hjj alleen? Waarom verzwijgt Moded zijn medehelpers? En wat beteekent het woord „beneersticht" ? Bij gebrek aan een oud-nederlandsch woordenboek heb ik mij tot de bijbeltaal gewend, en bevonden dat benaarstigen of zich benaarstigen, de vertaling van het grieksche ), de meerderheid van het engelsche volk niet kon lezen, kon van Antwerpen in het midden der zestiende eeuw, eveneens door iemand van over zee °), getuigd worden: „het was moeielijk een kind van genoegzamen leeftijd te vinden, dat niet kon schrijven en ton minste twee talen kon spreken". Terwijl een andere vreemdeling 7) verhaalt, dat vele edellieden in afzondering leefden en zich geheel aan de letterkunde wijdden, en dat zelfs de boeren goed konden lezen en schrijven. Een zeldzame zegen voor het volk, en een zeer gunstige omstandigheid voor de reformatie der kerk. Een nóg belangrijker tweede schrede tot de godsdienstige omwenteling bestond in het toegankelijk worden van den bijbel voor heel het volk. Ten onzent verscheen de schrift het eerst in de volkstaal. Reeds in 1477, vijftig jaar ongeveer vóór Luther's bijbelvertaling in het duitsch (1522—1534), verscheen een hollandsche over- zetting naar de vulgata, de kerkelijk goedgekeurde roomsche bijbeluitgave. Ze werd te Antwerpen en te Amsterdam meermalen herdrukt. Andere vertalingen volgden. In geen ander land waren zoo vele afdrukken van de schriften zoo vroeg reeds uitgegeven. Door de algemeene opvoeding der groote menigte, en met den bijbel in de volkstaal, was de hervorming hier onvermijdelijk. Vandaar, dat de Nederlanden vooral er getuigen van waren, dat de nieuwe leer de onderste, meest onverzettelijke lagen der maatschappij het krachtigst aangreep. De beweging ging van beneden naar boven, sloeg van handwerkslui tot edellieden over. Daaruit verklaart zich de onverzettelijke volharding van den tegenstand. Elders gaf vorst of edele, hier burger en boer het voorbeeld. Eere zij God. En eerbied voor die kleinen naar de wereld, die zoo reusachtig groot waren in de christelijke deugd der mannelijkheid. Gemartelde voorouders roepen ons toe: „Waakt, staat in het gelonf, houdt u mannelijk, zijt sterk" (1 Cor. 16 : 13). In 1517 begon Luther zijn strijd tegen Rome door het aanplakken van zijn vijfennegentig stollingen tegen den aflaat. Vier jaar later gaf keizer Karei V, heer der zeventien nederlandsche gewesten, een menschlievend edict tegen de ketterij in de Nederlanden uit. „Daar het blijkt", zegt deze vader des vaderlands, „dat voorzegde Martin [Maarten Luther] geen mensch is, maar een duivel in menschelijke gedaante, en in priestergewaad gekleed, om des te gemakkelijker het menschelijke geslacht tot de hel en verdoemenis te brengen, zullen daarom al zijn discipelen en bekeerlingen gestraft worden met den dood en de verbeurdverklaring van al hun goederen". Op verzoek van den keizer zond de paus hem het volgend jaar een inquisiteur-generaal, en de vreeselijke inquisitie werd stelselmatig in de Nederlanden ingevoerd. Wat was deze keizer een monster van wreedheid, en wat hebben tijdgenoot en nazaat hem verschoonend beoordeeld. Met een zwarten kool staat Engelands koningin, bloody Mary", de bloedige Maria, op de geschiedrol gebrandmerkt, omdat onder haar bewind 277 personen om des geloofs wil gedood werden. Keizer Karei V was in de Nederlanden de beul van 50,000 8) a 100,000!() bloedgetuigen, en bij zijn overgave der regeering over de Nederlanden in October 1555 betreurden de landskinderen hem oprecht, en nu lang na zijn dood gedenken wij hem als een goed vorst. Zijn eigen onmiskenbare verdiensten en de nog grooter gruwelen van zijn zoon verschaften Karei een goede reputatie. Filips II zette de bloedregeering nóg meedoogenloozer voort. Liever over een uitgemoord land, een woestijn, dan over ketters geregeerd. Liever duizend levens, zoo hjj ze had, verliezen, dan verandering van godsdienst te vergunnen. Zoo bleven dan mutserd en schavot zijne erflanden met bloed en vuur en rookdamp in klimmende mate vervullen. De tijd der geloofsloutering. De tijd ook van het ontstaan der nederlandsche geloofsbelijdenis, 1561 Eerst in 1568, toen onze groote opstand begon, volgde op veertigjarig martelaarschap tachtigjarige krijg. Dat nog in dien marteltijd de Gereformeerden in Zuid-Nederland den moed hadden, om het voorbeeld der fransche broederen van 1559 en later te volgen, en synodale vergaderingen te houden van kerken onder 't kruis, bewijst wel hoe iu merg en been gereformeerd, dat is kerkelijk aangelegd, zij waren. De geloofswortel ook van deze rechtvaardigen werd door niets en niemand bewogen. Hun synoden brengen ons het woord, aangaande de eerste synode getuigd, in herinnering: „Het heeft den Heiligen Geest en ons goed gedacht" (HaDd. XV: 28). „Wat hoeft hy bant, die vry kan gaen"? Zoo sprak een notaris te Haarlem, Dirck Yolkertszoon Coornhert, de libertijn, bestrijder der gereformeerde predikanten ten tijde van prins Willem I, en voorlooper der Remonstranten10). Zijn woord was naar het hart van al wat destijds vrijzinnig dacht. Een belijdenisband en de vrijheid van een christenmenscli sluiten elkander uit. Dienovereenkomstig teekende Johannes Uytenbogaert, de haagsche prediker en het hoofd der oude Remonstranten tijdens de kerktwisten, in zijn geschiedenis dier twisten ll) aan: „In deezen tyt quam een Boecxken in Brabant uit, draegende den Tytel van Belydenis des Geloofs .... is wel in den jaere 1566 gestelt, onder 't volk gestrooit.. . Wat persoon, of persoonen, Leeraeren, ofte anderen, deeze gezeide Nederlantsche Confessie oirspronklyk gestelt, ende op den naein van alle de Nederlantsche Gereformeerde Kerken, over, ende uitgegeeven hebben, en kan ik niet zekerlyk zeggen. [Er volgt de bespreking van den brief van Adrianus Saravia over de confessie, dien wij in Hoofdstuk I behandelden] Ik vinde niet dat eenige Synodaele, ofte andere Generale Vergaderinge aller Nederlnntscher Kerken daer over [om de belijdenis op te stellen] te voren zy gehouden, of dat daer toe een generaele last van allen zy gegeeven .... de Be- lydenisse is by weinigen gestel t, buiten^ eenig Synodael autentycq besluit, daer yan men weet . Uytenbogaert, in zijn ijver om de Remonstranten te verdedigen en het gezag der geloofsbelijdenis te verkleinen, stelt aldus schrijvende een onredelijken eisch. Hoe! een synode ten jare 1561 had de confessie moeten opstellen en uitgeven! Was zoo iets in dien tijd mogelijk? De weinige leeraren die er waren, moesten zich zóó schuil houden, dat zij vaak hun namen veranderden, en zelfs velen hunner gemeenteleden hen bij naam niet kenden. Want verraad van valsche of zwakke broeders loerde overal. Antwerpen, als de volkrijksto stad, kon tot het houden eener synode het meest in aanmerking komen. Doch sedert 1559 had men aldaar 300 gulden beloofd aan dengene, die een predikant overleverde, en van 1558 tot'62 stierven er vele Gereformeerden den marteldood. Inderdaad, het kan niet verwonderen, dat ten jare 1561, zooveel wij weten, nog geen synode samenkwam. Doch eere, hooge eere 'den geloofshelden, die reeds in 1563 synodaliter dorsten to vergaderen. Hun aller namen staan niet vermeld. Hun daden stempelt reeds het Damocles-zwaard, dat boven hun hoofd zweefde, tot heldendaden des Geestes. Toch tasten wij niet geheel in het duister. Karei V had 25 September 1550 uit Augsburg het wreed edict doen uitgaan om alle ketteren te extirpeeren, uit te roeien i-'). Zijn zoon Filips had dat vreeseljjk edict hernieuwd, en na den vrede met Frankrijk (1559) heviger dan ooit uitgevoerd. De hervormde Walen werden bovendien door velen hunner stijfroomschgezinde landgenooten gehaat en verdrukt. Geen wonder, dat velen hunner naar Zeeland en Holland, Engeland en Oostfriesland, Kleefsland en al zulke veiliger plaatsen vloden. Anderen bleven achter, of weken minder ver uit, naar Vlaanderen en Brabant, waar de afkondiging en uitvoering van het edict geweigerd was 13). Zij vonden er geestverwanten, vormden er nieuwe geheime gemeenten, en onderhielden gemeenschap met de achtergeblevenen. Yan den aanvang af heeft alles behalve eenstemmigheid onder de onroomschen dier zuidelijke gewesten geheerscht. Integendeel, de twisten liepen zoo hoog, dat velen het spoor bijster werden, en tot mijmering en vertwijfeling vervielen. Anderen, die de christelijke vrijheid tot een oorzaak voor het vleesch misbruikten, sloegen tot ongebondenheid en tot een roekeloos leven over14). Vier hoofdrichtingen dongen om den voorrang. Het Calvinisme droeg den palm der overwinning weg. Vooreerst was er de oorspronkelijk nederlandsche hervormingsgezindheid, voorbereid door de rederijkers en vooral door de broeders des gemeenen levens. Qerard Groote en Thomas a Ivempis, Nicolaas de Cusa en "Wessel Gansfort, Rudolf Agricola en Desiderius Erasmus hadden der hervorming den weg bereid. Mannen als Petrus Bloccius en Jan Arentsz. traden in hun voetspoor. Een wegstervende richting. De hervorming in de Nederlanden brak eerst recht baan, toen het stelsel van Luther de overhand kreeg. Het verbond den kern des evangelies, de rechtvaardiging uit het geloof alleen, aan een niet ten einde toe doorgevoerde hervorming, blijkens de avondmaalsleer en kerkplechtigheden. Vooral te Antwerpen waren Maarten Luther'a volgelingen, de Martinisten of Lutheranen, talrijk. De aanzienlijken, zoo zij de hervorming genegen waren, voegden zich bij hen. Zij waren het hof en het buitenland, Duitschland met name, het minst ongevallig. Talrijker dan de Lutherschen, maar zonder staatkundigen of maatschappelijken invloed, waren de Wederdoopers of Anabaptisten, die later Mennonieten of Doopsgezinden heetten. Zij werden vooral onder de armen in Holland gevonden. De paria's der hervorming. De woeligste en meest verdrukte protestantsche sekte. Guido de Brés zag de zeer wilde loten der wederdooperij overvloedig, zelfs onder zijn eigen aanverwanten, opgroeien. Hij voerde levenslang strijd tegen deze dweepzieke lieden, ook iu geschriften In 1565 verscheen zijn groot werk „La racine, fondement des anabaptistes ov rebaptisez de nostre temps". Om zich van hen af te scheiden, en beschuldigingen der roomschgezinden te wederleggen, ontwierp bij zijn belijdenis. Sedert het midden der zestiende eeuw kwamen over Frankrijk, van uit Genève en Straatsburg, talrijke calvinistische of hervormde predikanten de zuidelijke Nederlanden binnen. Zij waren in de school van Calvijn en Beza gevormd, zij vertegenwoordigden de meest consequent doorgezette reformatie, zij kenden zeiven geen vrees, en kweekten vurigen ijver Gods en ontembaren geloofsmoed. Guido de Bres, door zijn verblijf to Genève, was een van die. Bijna al die predikers, wier beroemde namen wij nu nog kennen, waren calvinisten. Hunner was de overvleugeling der andere onroomschen, de doodelijke worsteling tot het bittere eind in Zuid-Nederland, en de zegepraal over het roomsche bijgeloof in Noord-Nederland. Als waren zij goed geschoolde en gedrildo soldaten, konden die oude Gereformeerden niet leven zonder orde en tucht. Zelfs in dien bloedtijd der kerken was het verlangen naar een geregeld kerkbestuur algemeen. Het voorbeeld der fransche broederen riep om navolging. Het jaar 1563, zooveel wij weten, zag voor het eerst een waalsche synode onder het kruis bijeen. Zoodra de hervormde predikers ergens een geheime gemeente, een kruisgemeente, gesticht hadden, trachtten zij een consistoire of kerkeraad te formeeren. Uit bestuur der gemeente moest uit ministres, anciens en diacres, predikanten, ouderlingen en diakeuen bestaan. De leden van het consistorie bezaten geene primautó ni domination 1'un sur 1'autre, geen voorrang noch heerschappij over elkander (Syn. tenu a la Yigne 1 May 1564, art. 1, 2; vgl. art. 31 onzer geloofsbelijdenis). Predikanten waren nog zeer schaarsch, vooral vóór 1566. De gemeenten wendden zich dus tot de particuliere synoden, als een ministro noodig was pour resider en certain lieu, om ergens zijn standplaats te hebben (Syn. tenu a la Yigne 1563, art. 7). Ouderlingen en diakenen werden in nieuwe gemeenten gekozen par la voix commune de tout le peuple avec leurs pasteurs, met algetneene stemmen van de geheele gemeente met haar predikanten. Waar reeds een kerkeraad bestond, vulde hij bij vacaturen zich zeiven aan, en werden de gekozenen aan de gemeente voorgesteld (Syn. tenu au Bouton, art. 1). Ons tegenwoordig gebruik. De synode te Tours, op denzelfden dag 26 April 1563 gehouden, besloot daarentegen, dat de gemeente uit een tweetal, door den kerkeraad aangeboden, er een zou kiezen (art. 11). Het consistorie behartigde de belangen, en handhaafde de orde en tucht of discipline der kerk. Elke maand werd de censuur ook gehouden tant de la vie et de la doctrine des ministres que des anciens et diacres, zoowel over leven en leer der predikanten als over ouderlingen en diakenen (Syn. de la Palme 1563 art. 16, en de la Vigne a la St Jean 1563, art. 2). Deze beginselen zjjn duidelijk en soms letterlijk aan onze geloofsbelijdenis (art. 30—32) ontleend. Ze zijn antihiërarchiesch, ze verhinderen het opkomen eener priesterheerschappij. Presbyteriaansch, het kerkbestuur aan presbyters of ouderlingen opdragende, en de prelatuur en de bisschoppelijke inrichting der anglicaansche of engelsche kerk beslist verwerpende. Republikeinsch, want geen eenhoofdig gezag, maar de rechten der gemeente en de gelijkheid der kerkeraadsleden erkennende. En gematigd aristocratisch, voor zoover de kerkeraad zich zeiven aanvulde, en het kerkbestuur aldus aan weinigen, aan do besten werd opgedragen. Deze beginselen kwamen overeen met den geest der vrijzinnige Walen en Vlamingen. En wijl op de strenge deugd en stille zeden der zuid-nederlanders niet viel te roemen, zal de tucht huu zeer heilzaam zijn geweest. Vooral in zake de tucht hebben de stellers dezer synodale artikelen den raad ingewonnen de ceux de Genève, van die van Genève. En als zij zich richten naar la coustume des eglises reformées (Syn. a la Vigne St. Jean 1563, art. 6), de gewoonte der gereformeerde kerken, moeten wij vooral aan de fransche gereformeerde kerken denken. De 40 artikelen van de fransche confessie dor eerste synode van Parijs (25 Mei 1559) komen in vele onderwerpen met deze waalsche synoden overeen. Enkele artikelen zijn woordelijk overgenomen. Te Parijs in 1559 staat de synodale kerkinrichting van stonde aan in volle ontwikkeling voor ons. De waalsche acta of notulen zullen de provinciale synoden dus wel aan de fransche naburen ontleend hebben. Maar zjj vertoonen, behalve den franschen stempel, ook hier en daar vrijzinniger geest. De fransche synoden laten altoos kerkeraadsleden uitsluitend door den kerkeraad verkiezen. En bepalen zij, dat bij het begin der nationale synoden de confession de foy zal gelezen worden, zij hebben er, zooals wij zien zullen dat de Walen deden, nooit bijgevoegd, dat dit is pour adviser, s'il ni a rien a changer ou amender, om te beraadslagen, of er niets te veranderen of te verbeteren valt 15). Wat dr. Lechler ter eere der eerste fransche synode aanmerkt, geldt ook van de waalsche kruissynoden: „In ihren Berathungen liegt eine sittlicbe Einfalt und Grosse, welche ergreifend sind, eene ruhige Wiirde, eine friedlicbe und klare Kraft, als handelten die Mitglieder in tiefem Frieden, unter dem Scliutz der Gesetze, wahrend sie einem beinahe gewissen Tode trotzten 1(i). Welke predikanten, ouderlingen en diakenen de eerste waalsche kruissynoden hebben bijgewoond, zal ons wel altoos verborgen blijven. Hun acta hebben presentielijst noch onderteekening. Docli de verdienstelijke arbeid van den heer H. Q. Janssen 17) maakt het mogelijk althans vast te stellen, wie de synodale vergaderingen hebben kunnen bijwonen. We doen dus van uit het zuiden een rondreis door oud Belgie's stads- en dorpsgemeenten, en begrenzen ons onderzoek door de data 26 April 1563 en 16 April 1566, de data der eerste en der tiende kruiasynode. Wat de predikanten dier dagen betreft, velen hunner waren oud-geestelijken, monniken, priors, priesters. Maar ook vele leeken verkondigden het evangelie. De predikant van Caprijcke was landbouwer geweest, die van Lembeke wever, die van Watervliet kleermaker, die van Oostkerke koster. Ook onder deze herders waren grijpende wolven. Sommige leeraars, krachtens hun roomschen afkomst, waren zeer onkundig. De taak der synoden, om orde te handhaven en tucht te oefenen, was niet altijd gemakkelijk. De ouderlingen en diakenen behoorden tot den derden of vierden stand, ook tot den gezeten burgerstand, zelfs tot den eersten koopmanstand van Antwerpen. Van Bergen of Mons, de hoofdstad van bet graafschap Henegouwen en de geboorteplaats van de Bres, is mij geen kerkeraadslid uit den opgegeven tijd bekend. Te Kamerijk, de hoofdplaats van het gelijknamige hertogdom, werd in 1567 de predikant mr. Philippe, nadat hem de hand was afgehouwen, met vele Hervormden opgehangen. Was hij er reeds eenige jaren kruisprediker ? In het stadje Laventhie, gelegen in het graafschap Artois dat nu tot Frankrijk behoort, wat in 1566 als predikant werkzaam Octaviaan van Bacourt, een afvallig geestelijke. Doch ook van hem rijst de vraag: was hij reeds vóór 1566, of werd hij eerst in 66 en na den beeldenstorm predikant? In het west vlaamsche stedeken Waasten, niet ver van de fransche grenzen, was een consistorie gevestigd, en werkte in December 1566 een predikant Nicolaas. Ook van hem is onzeker, of hij vóór 16 April '66 in dienst was. Nergens heerschte grooter geestdrift voor de hervorming dan in de oude henegouwsche stad \ alencijn, nu eind» lang, onder den naam Valenciennes, bij trankrijk in- gelijfd. Schoock noemt haar terecht „boven alle anderen de bloeiendste gemeente in België" 18). [n 1562 waren er twee predikanten, Filips Maillard en Simon Baveau, gevangen genomen en tot den brandstapel veroordeeld. Reeds werden zij ter strafplaats heengeleid, toen er, wegens een braak aan het schavot, een beroerte ouder het volk ontstond, zoodat de magistraat de twee veroordeelden weder naar de gevangenis liet brengen. Hierop verhief zich het geroep om de verlossing der gevangenen, en, stout geworden, brak de menigte de kerkerdeuren open, en droeg de bevrijden op de schouders naar een smid, die hun ketenen losmaakte, waarop zij in een schuit ontkwamen. Inderdaad, na Antwerpen waren er geen steden zoo kettersch als Doornik en Valencijn 19). Maillard en Baveau kunnen op de kruissynoden tegenwoordig geweest zijn Voorts herinnere zich de lezer, dat de Bres te Valencijn in 1552 zijn evangelieprediking aanving, in '59 voortzette, en 31 Mei 1567 met zijn bloed bezegelde. Van December 1561 tot Juli '66 heeft hij in Frankrijk gewoond, en heeft dus de door ons bedoelde synoden waarschijnlijk niet bijgewoond. Zijn ambtgenoot te Valencijn, die g lijktjjdig met hem werd opgehangen, kwam reeds in 't midden van '65, de Bres eerst 9 Aug. '66 ' O te Valenciennes. Pérégrin de la Grange heeft dus twee, hoogstens drie synoden hunnen bijwonen. Wellicht zijn Michiel Herlin en diens gelijknamige zoon, en Jean Mahieu, drie aanzienlijke burgers die toen met het • zwaard gedood werden, kerkeraadsleden van Valencijn geweest Michiel Herlin junior is althans een tijd lang lid geweest van het consistorie van Antwerpen. Doornik, de grijze bisschopstad aan de Schelde, ver in 't zuiden van Vlaanderen op de grenzen van Henegouwen gelegen, bevatte eveneens een bloeiende gemeente. Geen stad had zoo veel bloedgetuigen als het vlaamsch Genève. Haar bannelingen en uitgewekenen trof men overal aan, in Holland en Zeeland, te Londen en Embden, in Frankendaal en Heidelberg, te Bazel en Genève. De Brés kwam er in de jaren 1552 tot '56 met tussehenpoozen, woonde er van 1559 tot einde '61, en deed er in den nacht van 1 November 1561 zijn geloofsbelijdenis over den kasteelmuur aan de overheid toewerpen. Terzelfder tijd ongeveer moest hij zelf de stad ontvluchten Guliaam Cornu, ouderling te Doornik in 1563, werd er den 2dc" Juli gevangen genomen en 15 Juli verbrand. Deze bekwame geloofsheld is ongetwijfeld lid geweest der tweede kruissynode, die 26 April 1563 te Doornik, dus in zijn woonplaats, vergaderde, en is misschien lid geweest der vierde synode, op Sint-Jan, 24 Juni, te Antwerpen gehouden. Kort na den beeldstorm, in Augustus 1566, treffen wij te Doornik drie predikanten aan, Etienne Mermier of Ste phanus Mermerius, Ambrosius Wille, leidekker van beroep, en Carolus Mellius. Wille hield 23 Juli een godsdienstige vergadering in den omtrek van Doornik, waarin hij den Ileere dankte dat het hem, nadat hij drie jaren het woord gepredikt had in holen en bosschen, vergund was dat nu te doen in het licht der zon. ^fille kan dus al de tien kruissynoden hebben bijgewoond. In de zeer belangrijke stad Rijssel in zuid-Vlaanderen, midden tusschen Doornik en Armentières gelegen, thans Lille geheeten en de hoofdstad van het fransche noorderdepartement, heeft de Brés reeds van 1552 tot '56 een zeer bloeiende gemeente vergaderd. Ook tusschen de jaren 1559 tot '61, van uit Doornik, heeft hij er het woord Gods meermalen bediend. Het martelaarsboek -°) vermeldt onder andere bloedgetuigen ook Meester Pauwels Millet, bijgenaamd de ridder, dienaar des evangelies in Nederland en voornamelijk te Rijssel in Vlaanderen. De zoo even genoemde ouderling van Doornik, Guliaam Cornu, was het middel tot zijn bekeering, en hielp hem zijn klooster van de minnebroeders te Doornik ontvluchten. Pauwels ontving eenig godsdienstonderwijs te Orleans, was korten tijd predikant van Valencijn, huwde, en wilde met zijn vrouw van uit Antwerpen over Rijssel naar Frankrijk uitwijken, toen hij ten huize van een diaken der kerk van Rjjssel door 's konings procureur gevangen genomen werd. Den 12de" December 1564 stierf hij te Rijssel op den brandstapel. Had deze gewezen monnik een of meer kruissynoden bijgewoond? Jean Walé was in 1565 opperste diaken, en werd naderhand predikant der dorpen omtrent Rijssel en Quesnay. Hij is als lid der synoden de eenige diaken, dien ik noemen kun. Te Rijssel werd in 1600 de laatste zuid-nederlandsche martelaar. Peter Motte, opgehangen. Niet ver ten westen van Rijssel, aan den weg naar Armentiers, ligt Lhomme of Lom. Omstreeks 1566 was het plaatsje het tooneel van hervormde bewegingen, en was er als predikant een zekere Cornelis, een gewezen hoefsmid, werkzaam. Wellicht was hij dezelfde als Cornelius Walraven, predikant te Armentiers. Of de predikant Cornelis, die, onder Alva's schrikbewind, den 2'ltn Juni 1568 te Brussel het schavot beklom, nogmaals dezelfde is geweest, durf ik niet te verzekeren De oudo vlaamsche stad Armentiers, nu het fransche Armentières aan de Lys, ligt 4 uur teil westen van Rijssel en 8 uur ten westen van Doornik. Alle drie waren brandpunten van de godsdienstige beweging der zestiende eeuw. Van de drie ons het eerst bekende kruissynoden, gelijktijdig 26 April 1563 gehouden, werd de eerstgenoemde in het niet nader te bepalen Teurs, de tweede te Doornik, en de derde te Armentiers bijeengeroepen. In 1566 treffen wij te Armentiers drie predikanten aan, Gtilles du Mont, Cornelis Walraven zoo even genoemd, en Julien. Vermoedelijk predikten zjj in het fransch. Of zij de synoden bijwoonden, blijft onzeker. Reeds in 1560 was de stad Hondschoote of Hondscote, thans in fransch Vlaanderen, bekend als „veel volks van de Schrift hebbende"--). Omstreeks 1562 was Willem Damman er predikant. Iets later Peter Hazaert. Tot het einde van 1565 moet er een predikant te Hondschoote zijn standplaats gehad hebben. Want Guliaem Hosens te Brugge, die weldra deze heldendaad met den marteldood bekronen zou, ontbood destijds een minister en getuigen van Hondschoote, om ten zijnen huize zijn kind te doopen De gemeente van Hondschoote zal op de synode wel vertegenwoordigd zijn geweest. Omstreeks 8 uur noordwaarts van Armentiers, aan de rivier Yperlé, ligt Yperen. Thans is deze 'stad een vervallen grootheid. De bezoeker ziet prachtige kerken, een grootsche halle (overdekte marktplaats) met belfort, huizen met trapgevels, en gras tusschen de straatsteenen groeiende Handel en nijverheid hebben Yperen reeds lang verlaten. Uitgestrekte pleinen, ruime hallezalen, bewonderenswaardige vestingwerken, ze zijn weemoedige 14 herinneringen aan de oude mededingster van Brugge en Gent. Want in de zestiende eeuw was Yperen, na Brugge, de eerste stad van West-Vlaanderen, een zeer bloeiende plaats. Do hervormden waren er talrijk. De jezuïet-historieschrijver Strada verhaalt van Yperen, „dat er talrijke Calvinisten waren" -4). Meermalen stroomde er martelaarsbloed. Wie er van 26 April 1563 tot 16 April '66 predikanten zijn geweest, is zeer moeielijk te zeggen. Want zij moesten om huns levens wil zich schuil houden, of gedurig van standplaats verwisselen of zelfs vluchten. Eerst na den beeldstorm, Augustus 1566, hielden leeraars en gemeenten zich minder verborgen. Of Robertus Flaminius te Yperen in het genoemde tijdvak predikant was, blijft onzeker Zijn ambtgenoot Mailgaert de Hongere had allom in 't westkwartier ijverig gepredikt. In 1566 was hij predikant te Elverdinge, niet ver van Yperen. Hij werd gegrepen, en 16 April 1567 op de markt te Yperen opgehangen. Waarom kan hij niet van 1563 tot '66 kruisprediker te Yperen, en lid der kruissynoden geweest zijn? Een andere predikant Michiel de Messere werd in Juni aan een boom opgehangen. Een derde predikant Peter do Hase, werd 23 October 1568 levend verbrand. Hebben ook zij de synoden bezocht? Voorts vond ik op het jaar 1566 Karei of Theophilus Rijckewaert, en Roger de Roubais, priesterapostaat, eertijds pastoor te Becelare ten oosten van Yperen, genoemd. Van uit Yperen of omliggende dorpen kunnen ook zij de synoden hebben bezocht. Duinkerken, gedurende onzen tachtigjarigen oorlog de plaag en schrik onzer zeevarende voorouders, thans op fransch gebied gelegen, was in de zestiende eeuw door haar sterkte en beroemde zeehaven een belangrijke west- vlaamsche stad. Door de belegering en verovering door de Franschen in 1558 verloor zij veel van haar heerlijkheid. De hervorming won er vasten voet. Er zijn ons twee duinkerksche predikanten bekend. De eerste is Arnould, een jong menseh. De ander is Pieter de Bert of Petrus Bertius, die omstreeks 1565 aan de gemeente te Duinkerken verbonden was. Hij was Vlaming, en moest wegens vervolgingen vluchten. De toestand zijner echtgenoote dwong hem, zich eenigen tijd op te houden te Beveren, een dorp in West-Vlaanderen. Daar werd 14 November 1565 Petrus Bertius junior geboren, die èn als hoogleeraar te Leiden èn door zijn Remonstrantisme en Roomsch-katholicisme zich beroemd en berucht heeft gemaakt. Arnould en Pieter de Bert hebben, naar ik onderstel, Duinkerken op enkele kruissynoden vertegenwoordigd. De hand des doods drukt loodzwaar op u neder: Wel vind ik nog in u het het schoone Brugge weder, Maar 't levend Brugge, eilaas, niet meer! Zoo zong de vlaamsche dichter Ledeganck, daar een sihrijver getuigt: „Eene stad met veertigduizend inwoners, waar plaats is voor vierhonderdduizend. Een mantel gemaakt voor een welvarend en breedgeschouderd man, thans flodderend om de ledematen van een bedelaar, door de jaren krom gebogen, door den honger vermagerd Eindelooze grachten met ledige huizen. Kanalen, die naar zee heeten te spoeden, doch wier duttende sluiswachters al wat spoed heet den oorlog hebben verklaard 25). Aldus verklaren hare vrienden van het grijze, vervallen Brugge, met haar ouderwetsche huizen met trap- gevels, oude kerken, en nauwe straatjes en steegjes. Het doode Brugge is ook het fanatieke Brugge. De tegenwoordige Vlamingen noemen Brugge wel eens de kloosterstad, het groot begijnenhof. Van de 40,000 inwoners behooren 7,000 tot den geestelijken stand. Brugge is thans het centrum van het roomsche bijgeloof in België, getuige de bloedkapel en bloedprocessie. De stad telt geen honderd protestanten. Waar is de tijd, toen haar grootste tempel, de trotsche Mariakerk met haar hoogen toren, met haar praalgraven van Karei den Stouten en Maria van Bourgondië, met haar meester stukken van vlaamsche beeldhouw- en schilderkunst, tot een hervormd bedehuis werd ingericht; toen in de grootsche St.-Salvatorskerk de synode haar zittingen hield; toen in Brugge's oudste heiligdom, de St. Donaaskerk, de plechtige avondmaalsviering plaats had, waaraan de prins van Oranje deêlnacn! Waar zijn de dagen, toen de uitoefening van den roomschen eeredienst in Brugge, en in het gansche Vrije, verboden werd! De geschiedenis van WestVlaanderen's hoofdstad is begrepen in het bekende „opgaan, blinken en verzinken". In de dertiende eeuw was Brugge een stapelplaats der Hanze, in de veertiende een wereldhandelstad, in de vijftiende de glansrijke residentie der hertogen van Vlaanderen, 200,000 inwoners tellende, in de zestiende een stad in verval, die haar bloei op Antwerpen zag overgaan. Een belangrijk deel van van Brugge's kerkelijke geschiedenis behandelde de heer H. Q. Janssen in zijn verdienstelijk werk „De kerkhervorming te Brugge"-1")In zijn „De kerkhervorming in Vlaanderen", dat 12 jaar later verscheen, weet hij ondanks veel vermeerderde kennis van Brugge slechts predikanten te noemen van 1580 en volgende jaren. Het blijkt zonneklaar, dat de brugsche gemeente van betrekkelijk jongen datum is, niet van vóór 1566, maar van '80. Vandaar dat we vroeger bespraken, dat omstreeks 1565 Guliaem Hosens te Brugge een minister en getuigen van Hondschoote ontbood, om ten zijnen huize zijn kind te doopen. Er was dus destijds geen predikant te Brugge, er was zelfs geen doopgetuige te vinden. Op de beroemde vergadering van meest oost-vlaamsche predikanten en ouderlingen, 29 Juli 1578 te Gent gehouden, tot oprichting en inrichting der geboren wordende kerk, verscheen o. a. uit West-Ylaanderen's hoofdstad „Jan van Vijven, ouderling der gemeente van Brugge, met volle macht om te handelen en te besluiten in alle dingen, noodig tot opbouwing der gemeente Christi". Was deze vleeschhouwer, die reeds in 1566 een zoo werkzaam deel genomen had in de hervormde beweging te Brugge, ook destjjds ouderling? 'tls niet onmogelijk, dat Guliaem Hosens en Jan van Vijven, als ambtelijke of officieuse hoofden eener herderlooze gemeente, de kruissynoden hebben bezocht ten einde om een predikant te verzoeken. Brugge is slechts drie uur van zee verwijderd. Ruim een uur dichter zeewaarts ligt het grijze Damme, eens een aanzienlijke handelsstad en de woonplaats van Jacob van Maerlant. Ook daar kwam de hervorming eerst omstreeks 1580 op. Hetzelfde geldt van de stad Sluis, aan zee of liever aan de Westerschelde gelegen. Daarentegen in het aanzienlijke open stadje Eekloo nabij Brugge hadden reeds in het merkwaardige jaar 1566 hervormde bewegingen plaats. "Wie er destijds predikant was, blijkt niet. Omstreeks tien uur ten oosten van Brugge, in het hart van Ylaanderen aan de samenvloeiing van Schelde en Lys, ligt het befaamde Gent, in de hervormingseeuw de grootste der vlaamsche steden. De hoofdstad van OostYlaanderen stond in de elfde eeuw en daarna op het toppunt van haar macht, werd door Karei den Vijfde bedwongen en zwaar getuchtigd, en is thans nog een stad van tweemaal honderdduizend inwoners. Kanalen verdeelen haar in zes en twintig eilanden. In de kathedraal prijkt het beroemde aguusbeeld der gebroeders vau Eyck. Gent was eenmaal voor Vlaanderen het middelpunt der hervorming. Reeds in 1537 hing er het volk aan de lippen van Brulius, den vriend van Calvijn. Edelen en aanzienlijken, zooals het geslacht van Johannes Utenhoven en van Maarten Cleyne of Mikron, bevorderden er de nieuwe belijdenis. Te Gent was een bloeiende doorluchtige school gevestigd, waaraan toekomstige evangeliedienaren gevormd werden. De kundige geschiedvorscher W. te Water beschreef de hervormingsgeschiedenis van Gent Predikanten uit de jaren 1563 tot '66 vond ik echter niet vermeld. Een veel kleinere scheldestad, zeven uur ten zuiden van Gent, is Oudenaarde. In de zestiende eeuw waren hare kostbare tapijten, gobelins genaamd, door gansch Europa beroemd. Ileeds ten jare 1554 schijnt hier een hervormde kruisgemeente bestaau te hebben. Want een martelaar schreef destijds uit den kerker een brief aan de broeders. Twaalf jaar later, 20 Januari 1566, werd Lieven de Wekere om zijn geloof geworgd, bij welke gelegenheid groote oproerigheid onder het volk ontstond. \ olgens sommigen was het nabij Oudenaarde, dat 14 Juni 1566 de eerste openbare prediking in Nederland plaats greep. Bewijzen genoeg, dat er in de jaren 1563 tot '66 talrijke Gereformeerden te Oudenaarde geweest zijn. Kerkeraadsleden kau ik helaas niet noemen. Het Geuzenbosch nabij de stad, en het dorpje Maria Hoorebeke, zijn aandoenlijke herinneringen aan den bloeitijd en bloedtijd van Oost-Vlaanderen's kerkhervorming. „Te Ronse in Vlaanderen zijn over vele jaren sommige mannen geweest, die door de predicatiën des dekens van Ronsfc, die naderhand de kettermeester van Vlaanderen en een groot vervolger der waarheid geworden is, den smaak des goddelijken woords ontvangen hebben, waardoor het vuur der waarheid te Ronse en daaromtrent grootelijks ontstoken is geweest". Aldus getuigt een oud geloofwaardig geschiedschrijver -8). O wonder der aanbiddelijke Voorzienigheid! De beruchte Petrus Titelman, de latere inquisiteur van Vlaanderen, verkondigde eerst te Ronse het geloof, dat hij later verwoesten zou, en werd voor sommigen het middel tot eeuwige zaligheid. Was hij voor Joos de Creul, die den 10de" Februari 1565 onthoofd werd, ook de gids ten leven geweest? 't Is in ieder geval te bejammeren, dat ons uit Ronse, een aanzienlijk stadje ver in 't zuiden van Oost-V laanderen op de grenzen van Henegouwen, geen kerkeraadsleden uit de jaren 1563 tot'66 bekend zijn. Niet ver van de grenslijn tusschen Oost-Vlaanderen en Zuid-Brabant, aan de Dender, ligt de oost-vlaamsche stad Aalst. Andries Berteloot was prediker buiten Aalst, toen hij 27 October 1566 gevangen genomen, en 2 November opgehangen werd. Deze vurige Godsgezant sprak te Antwerpen de priesters en monniken wel op straat aan, hen vermanende tot afstand van hun goddelooze leer en leven. De heimelijke gemeente onder het kruis aldaar, voor zijn leven terecht bezorgd, zond hem naar de openbare gemeente in Engeland, „daar hij bij gebleven ie, tot dat" — in den zomer van 1566 — „den grooten hongher des Goddelicken woorta in Nederlandt quam". De broeders te Antwerpen zonden hem toen naar de omstreken van Aalst, met het boven vermeld gevolg. Aangaande Aalst in de jaren 1563 tot '66 is ons verder niets bekend. • België's prachtige hoofdstad, in de twaalfde eeuw de zetel der hertogen van Brabant en eon handelplaats aan den straatweg van Keulen naar Brugge, was in de zestiende eeuw de glanzende zetel van het hof en een van de brandpunten der kerkhervorming. Brussel bestaat uit een bovenstad, waar het fransch de volkstaal is en de aristocratie haar woningen heeft, en een benedenstad, waar het vlaamsch meest wordt gesproken en het verkeer het drukst is. De heerlijke St Gudulekerk is juist op de grenslijn der beide stadwhelften opgetrokken. In do zestiende eeuw had de landvoogdes van koning Filips, de hertogin Margaretha van Parma, in Brussel den zetel van het bestuur gevestigd. De talrijke nederlandsche edelen dier dagen, buitensporig verkwistend levend in een zeer welvarend land, hadden meestal, behalve elders, ook in Brabant's hoofdstad een verblijfplaats. Hun losse zeden en groote geldverteringen gaven iets vroolijks aan de toch reeds schoone stad. Een gansch andere vreugd deed haar intocht binnen de veste, toen het evangelio er ingang vond. De vreugd, maar ook de smart van de kinderen des koninkrijks. Op de markt te Brussel werden do antwerpsche augus- s tijner monniken Hendrik Voes en Johannes van Essen, de eerste hervormde martelaars in de Nederlanden den lBten Juli 1523 levend verbrand. „Door de standvastigheid dezer monniken is de leer der Hervorming in de stad van Brussel zóó geplant, dat ze voortaan daar stedevast is gebleveu". Zoo werden er in 1544 Joost Jusbergh onthoofd en Gilles Tieleman levend verbrand. Iedere arme, lijdende, bedroefde Brusselaar kende Tieleman, den ijverigcn discipel van Christus. Hij gaf den hongerigen brood, den armen kleederen, den kranken medicijnen. Honderde zieken heeft hij in de laatste ure vertroost. Met nadruk wees hij zijn stadgenooten tevens op dien grooten schat, dien mot noch roest verderven kan, op den schat, dien ieder christen in den hemel bezit. Wat kon hij, de messenmaker van beroop, het zwaard des Geestes hetwelk is Gods woord, heerlijk verkondigen. Hij was krachtig door werken en door woorden Sinds hij was gevangen genomen, kreeg hij verscheideue bezoeken in het kerkerhol om hem tot afval te bewegen, doch hjj bleef getrouw. Getrouw ook op de pijnbank, getrouw zelfs op den brandstapel op dien Zondagmorgen 27 Januari 1544. Een dichte menigte werd in bedwang gehouden door zes honderd gewapenden. De martelaar zelf was zeer kalm. Toen hij den brandstapel aanschouwde, zeide hij: „Waarom toch zooveel hout gekocht, om mijn arm, ellendig lichaam te verbranden. Men had liever aan do armen moeten denken, die in dezen bitteren tijd moeten ljjden". Gilles Tieleman knielde neder, en deed een innig gebed. Daarop verrichtte de beul zijn vreeselijk werk, en alzoo is een vriend der armen in den Heere ontslapen. Het kan ons niet verwonderen, dat zulke bloedgetuigen de oude spreuk waar maakten: „het bloed der martelaren is het zaad der kerk". Reeds vroeg bestond er te Brussel een gereformeerde gemeente onder 't kruis. In 1558 begeerde „de gemeente te Brussel" een dienaar. De dienaars van Antwerpen zonden er Gilles Yerdickt heen, een jongeling van vier en twintig jaren, die door geloofsmoed en geleerdheid uitmuntte. Weldra werd hij gevangen genomen, en den 248te" December verworgd en verbrand. Zijn broeder Anthonius onderging 12 Januari 1559 op de groote markt te Brussel hetzelfde lot. Zoo vóór als na het broederpaar vielen, terzelfde plaatse waar de graven van Eguiont en Hoorne onthalsd werden, talrijke offers van roomschen bloeddorst. „Dwingt ze om in te gaan". De laatste martelares in België's hoofdstad, Anneke uyt den Hove, een eenvoudige dienstmaagd, werd 19 Juli 1597 levend in de aarde begraven. Voorwaar, Brussel'* oude gevangenis, de Treurenberg, draagt een gepasten naam. Den geloofstriomf van Anneken Uitenhove of van den Hove, de anabaptiste, ten onrechte — zie boven Rjjssel — meestal de laatste martelares vun België geheeten, verhaalt de roomsche geschiedschrijver Janssen als volgt: „Een jong meisje, Anna Howe, werd op grond van een vonnis van het Hof van Braband te Brussel levend begraven, wijl zij het Piotestantsch geloof niet wilde afzweren. Nadat de beul haar in een graf gelegd had, bedekte hij haar, bij de voeten aanvangend, met aarde! Toen zij tot aan het hoofd begraven was, vroegen haar de Jezuïeten, of zij in de Roomsche Kerk wilde terugkeeren, maar de ongelukkige riep onverschrokken: „Wie hier op aarde zjjn leven zoekt te behouden, zal het voor de eeuwigheid verliezen". Zij bad God om hulp, tot het oogenblik, dat de beul, haar gelaat met aarde bedekkend, met alle kracht op het graf van het slachtoffer sprong. De onderdrukte en verstikte weeklachten, welke uit de aarde oprezen, maakten, dat de volksmenigte die dit barbaarBch schouwspel bijwoonde, luidkeels aan hare verontwaardiging en misnoegen uiting gaf". Van de brusselsche predikanten uit de jaren 1563 tot '66 is ons bijna niemand met name bekend. Een langdurig verblijf aan dezelfde plaats deed het gevaar van ontdekking zeer klimmen. Ook dwong de predikantennood tot gedurig verreizen. Indien het desondanks waar is, dat de geleerde Daniël de Dieu, geboortig van Brussel, er reeds 22 jaar predikant geweest was toen de hertog van Parma in 1585 de stad innam, dan moet hij er reeds in 1563 het evangelie hebben verkondigd. Ook was er destijds een waalsche gemeente in do Sennestad gevestigd. Adrianus Saravia deelt zelf mee, dat hij omstreeks 1561 te Brussel met behulp van den heer van Toulouse. broeder van Marnix van St -Aldegonde, uit hovolingen en eenige weinige burgers van de waalsche spraak, een (waalsche) gemeente verzamelde -)). Wie haar als leeraars bediend hebben, is mij onbekend. „Wij willen liever het eene lid van het andere laten trekken, dan onze broeders verraden". L)at een martelaar op de pijnbank, één der gebroeders Thijs, zóó spreken kon, bewijst, dat er ten jaar 1555 te Mechelen, thans het middelpunt van België's roomsch-katholicisme, eeu gereformeerde kring of gemeente bestond. De stad Mechelen ligt halfweg tusschen Brussel en Antwerpen, aan de Dyle. Ze is in onze volksgeschiedenis bekend wegens de uitmoording door de Spanjaarden in 1572, een moord zóó schandelijk, dat hertog Alva een geschrift uitgaf, om het gedrag zijner huurlingen te verschoonen. In Augustus 1566 had er de beeldstorm tr u*3 afk°ndlSInS der vnJe godsdienstoefening plaats. Mechelsche predikanten van vóór 1566 kan ik niet opnoemen. Maar we zijn zoo gelukkig ditmaal den naam van een ouderling der gemeente te kennen, Cornelis apecks. Antwerpen is het eindpunt van onze rondreis door België. Door haar gunstige ligging aan de Schelde en oor de geschiktheid van haar inwoners, was deze stad in de eerste helft der zestiende eeuw in het bezit van den wereldhandel op de ruimste schaal. Een tijdgenoot en ooggetuige verhaalt, dat hij meer dan eens 2500 schepen op de Schelde gezien heeft, waarvan de laatsten twee of drie weken moesten blijven ten anker liggen alvorens zij de kade konden genaken om te lossen; dat' er geen dag was, waarop iu de haven niet ten minste 500 vaartuigen aan en afgingen; ja, dat er somwijlen met een getijde 400 schepen zijn aangekomen:i0). De handelaar Anthonie Fugger liet bij zijn sterven een som van zes millioen kroonen na. En de waarde van het geld was vóór het ontstaan der oost-indische Compagnie wel tienmaal zoo groot als thans. De handelsstand bestond uit zeer beleefde, zedige en verstandige lieden, vlijtig om de vreemdelingen te bedienen. Zelfs de vrouwen spraken drie of vier, sommigen tot zes en zeven talen, „'t welk een geriefelijk en wonderlijk ding is . Do Hanzesteden hadden er een aanzienlijk gebouw, het Oosterhuis, om de duitsche kooplieden te herbergen. Uit dit huis gingen zij, door muziekanten voorafgegaan, ter beurs. De beurs was een verzamelplaats van kooplieden tot het doen van zaken. Ze was langen tijd de voornaamste, ja de eenige ter wereld. De antwerpsche jaarmarkten, gelijk later die van Leipzig, trokken kooplieden uit alle landen tot zich. Twee er van duurden veertig dagen lang. Al de waren, die daar verkocht werden, waren geheel tolvrij. Met één woord, Antwerpen deed., volgens bevoegde beoordeelaars, destijds in één maand meerder en grooter zaken, dan Yenetië in haar bloeitijd gedurende twee jaren. Dat het middelpunt der handelsbeweging ook het middelpunt der godsdienstige beweging werd, is eenvoudig een uiting der wet van oorzaak en gevolg. Vreemde kooplieden, vooral Oosterlingen zooals de Duitschers toen ten onzeut heetten, brachten nieuwe denkbeelden en geschriften mee. De hervormde gemeente te Antwerpen stond weldra aan het hoofd van al de gemeenten in Vlaanderen. Te Antwerpen vond Luther s leer reeds ten jare 1519 krachtige voorstanders in de augustijner monniken. Reeds noemden wij, toen we Brussel bespraken, de antwerpsche monniken en eerste nederlandsche martelaren \ oes en van Essen. Eershalve vermelden we thans hun voortreffelijke prioren Hendrik van Zutphen en Jacobus Praepositus '). De Scheldestad weergalmde vau de evangelieprediking Daar heeft een grooter menigte van martelaren dan elders hun geloof met hun bloed verzegeld Daar bloeiden reeds vroeg, heimelijk, later openlijk, een talrijke luthersche, een nederduitsch hervormde, en een waalsche gemeente, met haar predikanten, ouderlingen en diakenen aan het hoofd. Van de Scheldestad verspreidden zich de stralen des lichts over het gansche vaderland Zij was het toe- vluchtsoord der vervolgden, de vergaderplaats van kerkelijke bijeenkomsten, de weldoende moeder voor de kinderen der hervorming, die in Nederland overal verstrooid waren :;2). Zelfs van deze moedergemeente kunnen we uit de jaren van schrik en geheimhouding, 1563 tot'66, slechts weinige kerkeraadsleden noemen. Allereerst gedenken wij Christoffel Marissael oft Smit, in onze levensschets van Guido de Bres Christophorus Fabritius geheeten Deze karmelieter monnik van Brugge kwam tot kennis der waarheid, verliet het pausdom en zijn eigen leven naar de begeerljjkheid des vleesches, vluchtte met zijn wettige vrouw naar Engeland, en werd in 't begin van 1564 als gereformeerd predikant te Antwerpen aangesteld. Hier werd hij 2 Juli van dat jaar door het verraad eener vrouw, lange Margriete, gevangen genomen, en op den Steen, Antwerpen's oude gevangenis, gekerkerd. Hij stierf den 4de" October 1564 op den brandstapel, eer het volk, dat met steenen de hellebaardiers verdreef, hem ontzetten kon. I)e zesde der tien kruissynoden, die wij bespreken, die van Antwerpen den le" Mei 1564, van welke wij juist de meest uitvoerige notulen bezitten, heeft Fabritius gewis bijgewoond, haar wellicht als pastor loei gepresideerd. Opmerkelijk is dat hij, op bet valsch gerucht van zijn afval, brieven en „een belijdenisse syns geloofs" aan de gemeente geschreven heeft. Al zijn schoone en treffelijke brieven, schrijft het martelaarsboek, zijn, „met nog een ander belijdenisse des geloofs" in orde gesteld in een bijzondere historie, of geschiedverhaal. Deze twee persoonlijke belijdenissen schijnen te bewijzen, dat de Brés' belijdenis in 1564 te Antwerpen nog niet kerkeljjk aangenomen was. Doch ik voor mij ben van oordeel, dat Fabritius, als hoofddoel beoogende den laster te stuiten, meer indruk hoopte te maken met een persoonlijke geloofskreet dan met een betuiging van instemming met een kerkelijke geloofsleuze. Dat uit zijn „belijdenissen" dus niet het besluit raag worden opgemaakt, dat Antwerpen in 1564 de confessie van de Bres nog niet synodaliter aanvaard had. Ysbrand Balck of Balckius, nog meer gelatiniseerd als Trabius (het latijnsche woord trabs beteekent balk), had een veelbewogen levensloop. In 1565 was hij predikant te Antwerpen, in '67 trok hij naar Engeland. De achtste kruissynode van Pinkster 1565 is dus misschien, de negende en tiende synoden van December ] 565 en April '66 zijn dus zeker door hem bijgewoond. Hij was doctor juris, en in de kerk een man van invloed en verdiensten Ziedaar een kleine oogst uit een groote stad. Uit de jaren 1563 tot '66 moet er, wat de waalsche gemeente te Antwerpen betreft, wellicht aan worden toegevoegd de naam van den beroemden Carolus Niëllius of Charles de Nielles. Hij predikte althans reeds in 1560 te Antwerpen. De latere antwerpsche predikanten, de beroemde Modet, Smetius, Junius en anderen, komen hier natuurlijk nog niet ter sprake Wel mag genoemd en geëerd worden de bekende Marcos Perez, de rijke bankier, die ouderling der gereformeerde kerk van Antwerpen was. Perez was do finantiëele kracht van het groote konsistorie aldaar, de man voor wiens invloed kardinaal Granvelle zeer vreesde, een hoog ontwikkeld en uitnemend mensch. In 1568 naar Bazel uitgeweken, bevorderde hij ook daar de belangen der Gereformeerden, en stierf er in 1572, slechts 45 jaar oud zijnde •j'1). Tot zoover onze rondreis door oud België. Bij de vaststelling van ous resultaat herinnere zich de lezer, dat de data der eerste en tiende kruissynode, 26 April 1563 en 16 April 1566, ons onderzoek begrenzen. En dat we, bij gemis van presentielijsten, slechts personen mogen noemen, die de synoden hebben kunnen bijwonen. Wat de predikanten betreft, al de kerkvergaderingen zijn misschien bijgewoond door mr. Philippe van Kamerijk, Octaviaan van Bacourt van Laventhie, Nicolaas van Waasten, Filips Maillard en Simon Baveau van Valencijn, Ainbrosius Wille van Doornik, Coruelis van Lbomme, Gilles du Mont, Cornelis Walraven en Julien van Arinentiera, Peter Hazaert van Hondschoote, Robertus Flamiuius, Mailgaert de Hongere, Michiel de Messere, Peter de Hase, Karei of Theophilus Rjjckewaert, en Roger de Roubais van \ peren, Daniël de Dieu van Brussel, en Carolus Niëllius van Antwerpen, samen negentien predikant-leden. Pórégrin de la Grange van Valencjjn heeft de twee of drie laatste synoden wellicht bijgewoond, Meester Pauwels Millet van Rijssel do drie eerste synoden, Arnould van Duinkerken, en Petrus Bertius zijn ambtgenoot de synoden van 1565, ChriBtophorus Fabritius van Antwerpen de zesde synode van 1 Mei 1564, en Ysbrand Balck van Antwerpen dc twee of drie laatste synoden. Michiel Herlin senior en junior, benevens Jean Mahieu van \ aleneijn zijn wellicht als kerkera.idtdeden tegenwoordig geweest. Guliaam Cornu, ouderling te Doornik, heeft ongetwijfeld do tweede kruissynode van 26 April 1563 te Doornik, en mogelijk de vierde van 24 Juni '63 te Antwerpen bezocht. Guliaem Hosens en Jan van Vijven, ouderlingen van Brugge, kunnen we ook wel tot de leden der synoden rekenen. Evenzoo Cornelis Specks, den ouderling van Mechelen. Yooral Marcos Perez, de bankier opziener van Antwerpen, zal een gewaardeerd en invloedrijk lid zijn geweest. Ten slotte is Jean Walé, de opperdiaken van Rijssel, de eenige armverzorger dien ik vermeld vond Eere zij dezer wolke van geloofsgetuigen. Zij hebben met tranen gezaaid, en met hun bloed het evangeliezaad bezegeld. Hun namen zjjn in het boek des levens des Lams. /Wordt vervolgd.) Rarnp.iip.lrt P J. Los. A.ANTEEKENINGEN, 1) Oude kerkordeningen der nederlandsche hervormde gemeenten (1563—1638) en het concept-reglement op de organisatie van het hervormd kerkgenootschap in het koningrijk Holland (1809), verzameld en met inleidingen voorzien door C Hooijer, em. pred. van Zalt-Bommel. Zalt-Bommel, 1865. De eerste inleiding van dit treffelijk werk, Waalsche synoden onder het kruis. 1563—1566, bewees mjj tot het schrijven van mijn inleidend woord groote diensten. 2) Acta Svnodi Wesaliensis III, 2, bij Richter, Die avangelischen Kirchenordnungen des sechszehnccn Jahrhunderts II Band, S. 310. 3) „Gemeente der Franijoischer sprake". Synode van Embden, art. 5. 4) Kerkelijke geographie der vereenigde Nederlanden enz. door W. A. Bachiene IV st., blz. 184 v.v. 5) Nathan Diake, Shakespeare and his Times, p. 210. Vgl. De puriteinen in Nederland, Engtland en A.merika door Douglas 15 Campbell, vertaald door J. W. G. v. Maanen, Sneek 1895, dl. I, bit. 178. 6) Motley, Opkomst der nederlandsche republiek, I, Inl. § 18. 7) Davies, Holland, I, p. 487. 8) Volgens Motley is het aantal nooit lager geschat dan 50,000. Ook de Prins van Oranje getuigde in 1568 openlijk, dat „door Placaten eene ontalljjke menigte der ingezetenen, ja over de vijftig duizend personen, deerlijk ter dood gebragt" waren. 9) Grotius, Nederl. Jaerboeken, Amst. 1681, Boek I, 12. 10) Zie over hem Dr. Carl Lorentzen, Dieryck Yolket ,.>zoon Coornhert, der Vorlüufer der Remonstranten, ein Vorkümpfer der Gewissensfreiheit. Versuch einer Biographie. Jena 1886. 89 Seiten. F. D. J. Moor rees, Dirck Volckertszoon Coornhert, levens- en karakterschets, Schoonhoven 1887. 228 bladzijden. Dezelfde, Dirck Volkertszoon Coornhert, de waardige handhaver van der conscientiën vrjjheid. In de Tijdspiegel van 1891, dl. III, bli. «25 T.T. I 11) Johannes Uytenbogaert, Kerkeljjke historiën van het jaat 400 tot het jaar 1619, Rotterdam 1646 en 47, dl. III, blz. 151. 12) Zie dit plakkaat bij Bor, Oorsprongk, begin en vervolgh der Nederlandsche oorlogen I, blz. 7 vv. 13) Bor, I, 14. 14) Hooft, Ned. hist, I, 35. 15) Actes ecclesiastiques et civils de tous les synodes nationaux des eglises reformées de France, en II volumes, de Johannes Aymon, & la Have, 1710. La discipline dos eglises reformées de France par J. d'Huisseau, p. 70, 147. 16) In hun beraadslagingen ligt een zedelijke eenvoud en grootheid, welke aungrjjpend zijn, een rustige waardigheid, een vreedzame en klare kracht, als handelden de medeleden in vollen vrede, onder de bescherming der wetten, terwijl zjj een bijna gewissen dood trotseerden. Dr. Lechler, Geschichto der prosbyterial- und synodalverfassing seit der Reformation, 8. 70. 17) De kerkhervorming in Vlaanderen, historisch geschetst meest naar onuitgegeven bescheiden door H. Q Janssen, 2 dln., Arnhem, 1868. 18) „Prae omnibus aliis ecclesiis in Belgio florentigsiwa". En zeker daarin is ook mystiek, gevoel aandoening, verborgen omgang, inaar altoos zoo dat daarin een persoonlijke ontmoeting plaats vindt, dat God niet in den mensch en de mensch niet in God opgaat, zoodat dus het bewuste karakter der mystiek blijft bewaard. Alleen dus in een besliste belijdenis van triniteit (drieeenlieid), schepping en vleeschwording, alleen in de belijdenis van 's menschen schepping naar het Be^ld Gods, alleen in handhaving van het Godsvijandig karakter der zonde, al» wilsdaad van den mensch, die dan voor haar en hare gevolgen verantwoordelijk blijft, alleen in het krachtig op den voorgrond plaatsen van de noodzakelijkheid van openbaring en wedergeboorte zal er van religie van gemeenschap tusschen God en mensch weer sprake 7-ijn — alleen daarin schuilt kracht tegen den moordenden invloed van materialisme en pantheïsme, dat alleen bewaart voor de wanhoop die een noodzakelijk gevolg is van het streven van theosofie, spiritisme en wat daarmee verband houdt. En waar, helaas, de Kerk als geheel hier niet belijdend kan optreden en zoo een dam opwerpen tegen den stroom, die ons volk zedelijk en geestelijk naar den afgrond voert — daar is het plicht en van den Christen, maar bovenal van ons die als dienaren des Woords in de gemeente geroepen zijn, op kansel en in cateehesatie bij het licht van Gods Woord, in aansluiting aan onze belijdenis, de geestelijke verschijnselen van onzen tijd in baar anti-christeljjken oorsprong, aard, en strekking, bovenal met het oog op het opkomend geslacht, te bezien en te beoordeelen. Juni, 1904. H. C. Bkiët. DE GESCHIEDENIS DER NEDERLA.NDSCHE GELOOFSBELIJDENIS. HOOFDSTUK III. De nederlandsche geloofsbelijdenis en de waalsche krüissynoden. (1563—1566.) /Slot/. In het jaar 1640 bracht de waalsche synode van Middelburg, op last eener vroegere vergadering te Zierikzee, de notulen of acta, dat is handelingen of aanteekeningen, der vroegere waalsche, later nederlandsche hervormde kerken onder het kruis bijeen. Ziedaar den aanvang van het Livre Synodal of het oude wetboek der waalsche kerken in Nederland. Een afschrift daarvan is, zoo niet bij alle waalsche gemeenten, dan toch bij die te Leiden, Utrecht en Groningen aanwezig. De inhoud is zeer belangrijk. Het wetboek is het eerste officieele bericht over ontstaan en ontwikkeling der nederlandsche hervormde kerk. Want uit die waalsche gemeenten, in Artois een graafschap in NoordwestFrankrijk, en in Henegouwen, Brabant en Vlaanderen verstrooid, is onze kerk voortgekomen 1). Hot Livre Synodal doet ons zien, dat door de kruissynoden eigenlijk reeds alle grondslagen gelegd zijn, op welke later, door de synoden van Wezel (1568;, Embden (1571), Dordrecht (1578). Middelburg (1581), s Ilage (1586), en Dordrecht (1618), is voortgebouwd. Het verklaart gedurig de latere kerkelijke praktijk, en vermeldt een menigte feiten en omstandigheden, die we van elders niet wisten. Het dateert uit een tijd, toen de administratieve afscheiding der nederduitsch en waalsch of fransch sprekende hervormden in Nederland nog niet was tot stand gebracht. In één woord, die oude wetsverzameling is de kennismaking overwaardig. Des te meer mag het bevreemden, dat deze historische schat langen tijd onbekend en ongebruikt is gebleven. Uytenbogaert en Trigland, Thysius en Schoock, Brandt, Bekker en Ens -) vermelden deze synoden niet. Ook W. te Water schijnt, toen hij zijn Historie der Hervormde Kerk te Gent schreef (1756), daarvan nog niet te hebben geweten. Is. Ie Long 3) vermeldt slechts de synode te Teux (1563) en die te Antwerpen (1565). Had hij het Livre Synodal zelf ingezien, dan had hij niet 2, maar 10 synoden besproken. Eveneens zegt W. te Water in zijn Tweede eeuwgetijde van de Geloofsbelydenisse: „De Acten van die synode zijn nu niet meer te vinden", en noemt slechts 2 synoden, van Mei en van 16 April 1566 4). En om te besluiten, Ypey en Dermout5) hebben bij hot schrijven van hun Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk het Livre Synodal wel gekend, maar te weinig gebruikt. Wijlen de leidsche hoogleeraar N. C. Kist heeft dus der geschiedenis van kerk en kerkrecht een gewichtigen dienst bewezen, door de notulen van „de synoden der nederlandsche hervormde kerken onder het kruis, gedurende de jaren 1563—1577, gehouden in Brabant, Vlaanderen enz." uit het nog onuitgegeven handschrift, bij de waalsche gemeente te Leiden berustende, naar den oorspronkelijken franschen tekst mede te deelen en uit te geven u). Over zijn vondst, een onbekend geworden historischen schat, is hij terecht verblijd. Met name de geschiedenis der nederlandsche geloofsbelijdenis in haar eerste levensjaren wordt uit die synodale acten te beter gekend. De nationale synode van Dordrecht van 1578 volbracht zoowel de geregelde inrichting der nederlandsche hervormde kerk als de administratieve scheiding der nederduitsche en waalsche gemeenten. Het jaar 1578 is mitsdien een aanvangs- en keerpunt in onze kerkgeschiedenis. Professor Kist gaf derhalve vooreerst de handelingen dier synoden tot 1578, met korte toelichtingen 7). Wij voor ons bepalen ons in dit hoofdstuk bij do tien synoden, van 1563 tot '66 gehouden. Kist telt er negen, IToojjer tien. Deze waalsche synoden onder het kruis worden met verbloemde namen in hun acta of notulen aangeduid. De reden is duidelijk. Men wilde bij ontdekking zoo min mogelijk de gemeenten openbaar maken. Om diezelfde reden hielden de predikanten voor hun meeste gemeenteleden hun eigen namen verborgen. De oorsprong dier bedekte gemeentenamen schuilt in het duister. Ypey en Dermout 8) meenen, dat ze aan do namen der rederijkersgenootschappen, Kist °) betoogt, dat ze aan de kerkelijke zegels der gemeenten ontleend zijn. Inderdaad had de gemeento van Antwerpen een wijnstok op haar kerkelijk zegel, die van Armentières een bloemknop, en daarom zijn de synoden van Antwerpen „de la Vigne" en van Armentières „du Bouton" genoemd. Hoe dat zij, de beteekenis dier namen is bekend. "Want professor Kist vond in het utrechtsche exemplaar van het Livre Synodal een lijst, inhoudende de ver- bloemde en de ware namen der gemeenten I0). La Vigne is Antwerpen, le Bouton Armentières, la Pensee Arras, 1'Arbre du Bois 's Hertogenbosch, le Soleil of la Roehe Brussel, la Palme Doornik, la Glaive of la Pleur du Lys Gend, la Leuvo of la Cérisée Leuven, la Meule Mechelen, Honschot9 St. Omèr, 1'Olive Occidentale Quesnoy, la Rose Rijssel, 1'Aigle Yalenciennes enz. De drie eerst voorkomende synoden, die te Teurs, la Palme en le Bouton, zijn gelijktijdig 26 April 1563 gehouden en heeten dus particuliere synoden. Hun handelingen zijn zeer eenstemmig, misschien door hun voornemen „de suivre le conseil dc ceux de Genève", om den raad van die van Genève te volgen (Syn. de la Palme, art. 2), of als gevolg van vroegere samenkomsten. Geen enkel artikel bewijst, dat deze synoden de allereersten geweest zijn. Doch het ontbreken van oudere notulen pleit voor het eerstgeboorterecht dezer synoden n). Deze drie eerste synoden volgen ten aanzien der confessie niet dezelfde gedragslijn. De synode van Teurs (Tours, Teur of Fleur. We kennen noch den verbloemden noch den eigenlijken naam dezer gemeente.) bepaalt in artikel 25, dat niemand tot den dienst des Woords zal worden toegelaten „sans vocation legitime", zonder wettige roeping. „Zonder onderteekening der confessie" zouden we hier verwacht hebben. En schrijft in artikel 26 voor, „dat de studenten, die men [naar een hoogeschool] zenden zal, voortaan gezien en geexamineerd zullen worden door de Dienaren der Synode, om te weten of zij bekwaam zullen bevonden worden om er zich ter gelegener tijd van te bedienen". Ook hier geen sprake van de belijdenis als toetssteen der rechtzinnigheid. De synode van Teurs maakt tot onze bevreemding van de confessie heel geen melding. De tweede synode is die van la Palme, dat is Tournay of Doornik, de stad waar de Brés van 1559 tot '61 in het evangelie arbeidde, en waar in den nacht van 1 op 2 November 1561 zijn confession de foy over den muur van het kasteel als 't ware aan de overheid werd toegeworpen. Ook hare notulen zwijgen van de confessie, zelfs waar ze in artikel 16 spreken van de censuur „over leven en leer van den Dienaar". De derde synode is die van le Bouton, dat is Armentières. Artikel 1 van haar notulen is allerbelangrijkst. Het bepaalt dat, bij het oprichten van nieuwe gemeenten, de ouderlingen en diakenen gekozen zullen worden bij meerderheid van stemmen door al de gemeenteleden met de predikanten, terwijl in reeds gevestigde gemeenten die keus zal geschieden door den kerkeraad, waarna de gekozenen „signeront la Confession de foy arrestée eutre nous", „zullen onderteekenen do belijdenis des geloofs, die onder ons is vastgesteld". Welke belijdenis des geloofs? In ons vorig hoofdstuk hoorden wij den geleerden en vertrouwbaren professor Schoockius verzekeren: „Doch vroeger [vóórdat de belijdenis van de Brés kerkelijk gezag bekwam] was de embdensche [lees londensche, van 1551, door a Lasco ten dienste der vreemdelingengemeente te Londen opgesteld| confessie in gebruik,.... door den edelen en vromen Johaunes Utenhove in het nederlandsch vertaald''. In welke streken van ons vaderland do londensche confessie in gebruik was, en hoo lang zij nog stand hield sinds de belijdenis van de Bres opkwam, meldt Schoockius niet. Wellicht was zij, door handelsbetrekkingen, het meest bekend in Antwerpen en Vlaanderen, en weinig of niet bekend in meer zuidelijk gelegen plaatsen als Armentiers. En wijl de geschiedenis geen sprongen maakt, zal zij niet eensklaps, maar geleidelijk sinds 1561 van haar invloed beroofd zijn door het geesteskind van de Bres Welke belijdenis de synode van Armentières twee jaar later bedoelde, is dus onzeker. De londensche confessie van 1551 van è, Lasco kan bebedoeld zijn. Doch waarschijnlijk is dit niet, want van haar opgang in de Zeventien Gewesten viel niet veel te bespeuren. Ook de fransche belijdenis komt hier in aanmerking. De naar menschen oordeel te vroeg ontslapen hooggeleerde H. G. Kleyn vestigde in dit verband op haar de aandacht in een kort artikel, „De Aanneming der Nederlandsche Confessie als formulier van Eenheid ' 1-). Professor Kleyn stelt voorop, dat de geschiedenis van de aanneming der Confessio Belgica in duisternis schuilt, om wellicht nooit op te klaren. En wil, dat men velerlei in 't oog houde. Vooreerst dat de „Confession" van Guido de Bres niet een kerkelijk, gelijk de Gallicana, maar een staatkundig doel had. Voorts, dat de getuigenissen, die wij daarover bezitten, vóór 1568 uitsluitend betrekking hebben op de ivaalsclie kerken der Zuidelijke Nederlanden. Het is twijfelachtig, of zij zelfs daar wettig kerkelijk gezag had. En dan, dat het artikel der Synode van Armentiers van 1563, waarop men zich beroept, „la Confession dc foy arrestée entre nous", evenals vele andere artikelen letterlijk overgenomen is uit de fransche kerkenorde, „zoodat wij hier vermoedelijk ook aan de Fransche Conressie te denken hebben". Nog in 1566 kende men naar het schijnt geen andere officiëele belijdenisschriften dan de Confessie van Augsburg en „1'ordre qui se tient en Fiance" (van Langeraad, Guido de Bray, blz. 138 aant.). De groote historicus „vermoedt" dus, dat de door ons besproken notulenplaats de fransche belijdenis betreft. Vooreerst wijl die notulen, hier en elders, de fransche kerkenorde letterlijk overnemen. Doch met alle bescheidenheid zij hier tegenover den grootmeester der geschiedvorsching herinnerd aan het woord: „Wanneer twee hetzelfde doen, is het daarom nog niet hetzelfde Stellen wo ons tijd en toestand voor. Eenige ongeletterde, of in het gunstigste geval, als bij de Bres, op rijper leeftijd onderwezen lieden, bevinden zich als predikers aan het hoofd der reformatorische beweging in België. In het naburige Frankrijk staan door Calvijn zeiven onderwezen leidslieden aan de spits, die ook over de grenzen vertrouwen wekken. Zij trekken grondlijnen der kerkregeering, die in België door minder geoefenden worden gecopiëerd. Geheele artikelen der fransche kerkenorde worden soms letterlijk overgenomen. Vrage, zijn nu in die waalsche notulen fransche, of zjjn waalsche personen en zaken bedoeld P Ik voor mij acht, dat, in fransche bewoordingen, van waalsche ouderlingen en diakenen bepaald wordt, dat zij „zullen onderteekenen de [waalsche] belijdenis des geloofs, die onder ons [Walen] is vastgesteld". Want een Waal, de Brés, had reods in 1559 eenige geloofsartikelen in het fransch opgesteld, had ze, op aandrang van Calvijn die overeenstemming met de fransche belijdenis wilde, twee jaren teruggehouden, had ze in '61 op raad van den embdenschen predikant van Wingen doen drukken, na de officieuse approbatie van de hoofden der kerk binnen en over de grenzen verkregen te hebben, en zal van 1561 tot '63 niet nagelaten hebben, alleen of in bond met gelijkgezinden, voor het gebruik, het goed recht, en het gezag van zijn belijdenis te ijveren. Wel bevond hij zich juist van 1561 tot '66 in Frankrijk. Maar hij had nog pas, van 1559 tot bl, drie groote zuidnederlandsche gemeenten, ltijssel, Doornik en Valenciennes, als predikant bediend. Een ambtgenoot die het weten kon, Dathenus, bestempelde hem om zijn vèr reikenden invloed zelfs met den titel van „minister van Gods woord in de Nederlanden". Zijn belijdenis was, meer dan de fransche, op nederlandsche toestanden aangelegd, en vóór haar openbaarwording door Nederlanders goedgekeurd. Welke reden kon men te Armentières, in de onmiddelijke nabijheid van de Brés' voormalig arbeidsveld, hebben, om zijn nationaal werk smadelijk achter te stellen bij vreemden arbeid ? Professor Kleyn vermeldt een opmerkelijke zaak, dat namelijk zoo vele artikelen der waalsche synoden onder het kruis letterlijk overgenomen zijn uit de fransche kerkenorde. Doch hij leidt uit dit louter formeele feit te veel af, als bij vermoedt dat de uitdrukking „la Confession de foy arrestée entre nous" mitsdien slaat op de fransche confessie. liet tweede bewijs voor zijn vermoeden ontleent de scherpzinnige historicus aan den stand van zaken drie jaar later. „Nog in 1566 kende men naar het schijnt geen andere officieele belijdenisschriften dan de Confessie van Augsburg en 1' ordre tjui se tient en France". Ook op dit punt acht ik, dat professor Kleyii uit zijn gegevens te veel heeft afgeleid. Dat de confession van Guido de Bres, gelijk hij oordeelt, niet een kerkelijk doel had, gelijk de Gallicana, maar een staatkundig doel, is meen ik niet geheel conform de historie. Welk staatkundig doel kon de Bres in 1561 nastreven? Zijn belijdenis was veeleer een verweerschrift, ten betooge dat het streng zedelijk leven der Gereformeerden ten eenenmaal vreemd was aan de misdaden, waarvan men hen betichtte 13). Maar wèl moet worden in 'toog gehouden, dat de belijdenis van de Brés onmogelijk buiten den maalstroom der staatkundig-kerkelijke politiek blijven kon. Vooral ten jare 1566 waren de belangen van kerk en staat dooreen gestrengeld. Op de samenkomst der edelen te St. Tron of St.-Truyen zou over beiden gehandeld worden. Met het oog op die samenkomst schreef Nicolaas de Hames den 12de" Juli aan Gilles le Clercq, doorniksch rechtsgeleerde, en onderhandelaar tusschen het verbond der edelen, de consistorien en kooplieden, of aan Marnix van St.-Aldegonde : „Wanneer uw belijdenis afwijkt van de augsburgsche, zal zij [te St.-Truijen] niet welkom zijn, want er zijn er zoo velen en aanzienlijken, die van dat [niet luthersche] gevoelen niet zullen zijn" 14). Een bewijs voor het bestaan en het voorloopig gehandhaafd worden eener niet luthersche belijdenis Maar de nood der tijden vorderde toenadering tot de augsburgsche confessie, tot de Martinisten of Lutheranen. Kwam er toenadering, vereeniging liefst tusschen Luther's en Calvijn's geestverwanten tot stand, dan mocht hulp uit Duitschland van de luthersche vorsten verwacht worden. Vandaar het schrijven van de Hames In zijn brief heet het iets vroeger: „Vervroeg de Synode, en dat de Confossie zooveel mogelijk worde pasklaar gemaakt voor een gunstig onthaal op de samenkomst' [te St.-Trugen] lr>). „De Hames kende alzoo den 12'ien Juli nog geen door een synode gesanctioneerde Confession de Foy", concludeert Dr. van Langeraad ïfi). Ik voor mij zou liever zeggen, de Hames gaf den verleid elij ken raad, om politieke redenen, het Calvinisme voor het Lutheranisme uit te ruilen, of althans met een lutliersche confessie ter vergadering te St.-Truijen te verschijnen. Een gesanctioneerde of niet gesanctineerde gereformeerde belijdenis moest eenvoudig worden verloochend. Maar geenszins blijkt, dat men, naar professor Kleijn wilde, haar zelfs niet kende. Integendeel, de bestaande gereformeerde belijdenis moest, volgens de staatkundigen dier dagen, in lutherschen geest worden herzien. De tweede concurrent der confessie van do Brés is „1'ordre qui se tient en France", de fransclie belijdenis. Dr. van Langeraad haalt een brief aan, waaruit blijkt dat gereformeerde ouderlingen van Antwerpen haar boven de augsburgsche confessie stelden. Professor Kleijn leidt hieruit af, dat men nog in 1566 slechts deze twee als officieele belijdenisschriften kende. Mij komt een ander oordeel aannemelijker voor. Gedachtig aan de spreuk „Van twee kwaden moet men het beste kiezen", hebben de antwerpsche ouderlingen aan de gereformeerde fransche belijdenis boven do luthersche augsburgsche confessie de voorkeur gegeven. Moest hun belijdenis, die van de Brés, worden losgelaten, dan zou het aanvaarden der fransche belijdenis het uitzicht openen op hulp van do zijde der fransche Hugenooten De Hames' raad werd echter niet gevolgd. Maar nergens blijkt, dat do zuid- ia nederlandsche Gereformeerden behalve de augsburgsche en de fransche confessies niet nog een derde belijdenis, die in hun oog de eerste was, kenden. De belijdenis van de Brés was juist het struikelblok der vereeniging van Martinisten en Calvinisten. Zij stond niet van 1561 tot '66 in! het vergeetboek, om in 1566 eensklaps als banier der kerk te worden opgeheven. „Signeront la Confession de foy arrestóe entre nous". Deze woorden der synode van Armentières van 1563 sluiten volgens den hoogleeraar Kist het bewjjs in zich, „dat do Nederlandsche Confessie, want geene andere kan hier bedoeld zijn, niet eerst in 1566. of 1565, als Formulier van Eenigheid, kerkelijk gezag verkregen heeft, gelijk tot hiertoe het algemeen gevoelen geweest is, maar dat zij reeds in 1563, als zoodanig, Synodaliter was erkend, en dat toen ook do onderteekening der Confessie, zelfs door Ouderlingen en Diakenen, werd ingevoerd. Hierdoor wordt bevestigd, war alleen Schoock berigt (de Can. Ultraj, p. 521): „De Belijdenis.... is in de waalsche taal, waarin zij het eerst door den auteur opgesteld was, in het jaar 1562 verbreid, en weldra in het volgend jaar, of 't jaar 1563, in de nederlandsche taal overgezet, is zij niet alleen over alle Kerken verbreid geworden, maar begon ooli sinds dien tijd een formulier van overeenstemming te zijn"; schoon hij de bronnen niet opgeeft, waaruit hij dit geput heeft 17). Volgens professor Kist dwaalde dus Ypeij, dio het getuigenis van Schoock in twijfel trok 1S), gelijk allen, die meenden dat de confessie, als formulier van eenigheid, eerst in 1566 te Antwerpen werd aangenomen, en haar onderteekening door do leeraren en anderen het eerst op de synode van Embden zou zijn ingevoerd, zoo als Dr. J. Borsius in) en professor Vinke 20) beweerden. Ook Dr. van Langeraad moent, „dat niet kan worden betwijfeld", dat de Confession de Foy, te Armentières in 1563 genoemd, die van de Brés is. Doch wel ontkent hij, dat ze reeds Synodaliter erkend was, en als formulier van eenigheid kerkelijk gezag verkregen had. „Men heeft hier immers te doen niet met eene Algemeene Synode, maar slechts met eene Provinciale" 21). Maar kon een provinciale synode dan niet synodaliter optreden, een belijdenis erkennen of verwerpen ? Ook niet, zoolang het houden eener nationale synode niet wel doenlijk was ? Zoo neen, dan miste do kerk wellicht nog jaren lang het orgaan, om met een publieke confessie op te treden, en over belijdenisvragen te beslissen. Wat verhindert ons te onderstellen, dat de provinciale synode van Armentières voor de in haar midden vertegenwoordigde kerken, dat is voor zoover haar gezag reikte, de belijdenis van de Bres synodaliter erkende, en haar als formulier van eenigheid kerkelijk gezag toeschreef P Op de synode van Armentières van 1563 is dus met de uitdrukking „signeront la Confession de foy arrestée entre nous" wel degelijk de belijdenis van de Brés bedoeld. Zij werd toen Synodaliter als formulier van eenigheid erkend, of dit had reeds vroeger, wanneer is ons onbekend, plaats gevonden En haar onderteekening werd toen — was dit voor predikanten reeds vroeger geschied? — voor ouderlingen en diakenen verplichtend gesteld. Tot onze bevreemding wordt voorts op die derde synode, van Armentières, van de belijdenis niet gerept, ter plaatse waar we haar vermelding stellig hadden verwacht. Zoo schrijft artikel 8 voor, dat de studenten, die men ter opleiding naar elders zenden zal, te voren gezien en gehoord en geëxamineerd zullen worden door het consistorie der plaats, vanwaar zij zullen gezonden worden, om te weten of zij geschikt zullen bevonden worden. De confessie als toetssteen van zuiverheid in de leer blijft onvermeld. Artikel 11 bepaalt: „Niemand zal worden toegelaten tot het Avondmaal, dan die te voren onderwezen en zoowel in leven als in leer voldoende bevonden is geworden". Ook hier geen belijdenis als toets. De zeven laatste synoden zijn allen te Antwerpen gehouden. De vierde synode is die van la Vigne of Antwerpen van bint-Jan 1563. Voor ons doel heeft zij geen belang. De vijfde is die van la Vigne van 15 October 1563. Artikel 2 der notulen luidt: „Wat de Ouderlingen en Diakenen betreft, zij zullen uitsluitend in hun dienst worden bevestigd — „ils seront seulement introduits" — door het vóórhouden van hun plicht en diensten, met wederzijdsche beloften'. Vreemd, dat men te Antwerpen het besluit der synode van Armentières niet volgde, en de ouderlingen en diakenen zonder onderteekening der confessie in hun ambt inzette. Geeft het woord „uitsluitend zelfs te kennen, dat men wèl over de bepaling van Armentières beraadslaagd, maar haar verworpen heeft ? Had de belijdenis in twee jaar tijds haar invloed nog niet noordwaarts tot Antwerpen uitgestrekt P De zesde synode kwam 1 Mei 1564 te la Vigne bijeen. De uitvoerigheid van haar aanteekeningen verhoogt voor ons haar gewicht. De vijfde synodo liet 3, de zesde 48 artikelen na. Artikel 7 luidt: „De nieuwelingen, die in de Kerk in een ambt inkomen, met name de monniken en priesters, zullen niet tot het predikambt worden gekozen, zonder langdurige en naarstige onderzoeking en goedkeuring zoowel van hun leven als van hun leer". Artikel 9 schrijft voor: „De Dienaren die verkeerde leer onderwijzen, indien zij, na voldoende te zijn vermaand geworden, niet ophouden": insgelijks zij, die niet zullen gehoorzamen aan de heilige vermaningen, geput uit het Woord van God, die hun zullen gedaan worden door het Consistorie: •... zullen worden ontzet". Artikel 12 rekent ook tot de plichten der diakenen „in 't openbaar onderwijzen — „cathechiser" — overeenkomstig deu in de Kerk aagenomen vorm, „selon la forme reeeüe en l'Eglise". En artikel 20 draagt hun op „het examineeren der arme vreemdelingen, wat betreft hun geloof". Artikel 35 behelst de bepaling: „Degene die ketter of scheurmaker verklaard is in ééne Kerk, zal zoodanig ook verklaard zijn in de anderen, opdat men zich voor hem wachte". In al deze voorschriften komt, tot onze rechtmatige verwondering, de geloofsbelijdenis met geen woord voor. De zevende synode, 21 November 1564 te Antwerpen vergaderd, maakt het in dit opzicht haast nog erger. Haar korte notulen roepen luide om een confessie als eenheidsteeken, en verklaren vrij stellig, dat ze tot dusver ontbreekt. Artikel 3 bepaalt: „Zooveel de dienaren geen middel hebben om dikwijls tezamen over de Christelijke leer te beraadslagen, tenzij op de Synode, dat telkenmale, dat men te dezer zake zal vergaderen, de Dienaren die er tegenwoordig zullen zijn, beurt om beurt iederen morgen en na den eten hebben te behandelen eenig ge- deelte der Heilige Schrift, tot getuigenis van de eenheid der leer, die er onder hen bestaat.... Van een ontwakende behoefte aan een confessie getuigt ook de volgende bepaling: „Dat zooveel het mogelijk zal zijn, de Kerk in welke de Synode zal gehouden worden, te rade gaat om het Avondmaal te vieren ten tijde dat men zal hebben besloten samen te komen, opdat de Dienaren en al de Ouderlingen en Diakenen, die zijn samen gekomen, tezamen het brood kunnen breken, ten teeken van hun eendrachtige eenheid en broederschap met hun departement" (kerkelijk ressort) .... Zoo komt de aanvangsbepaling der volgende samenkomst niet geheel uit de lucht vallen. Allermerkwaardigst is de achtste synode, die van Antwerpen op Pinster 1565, dat is 10 en 11 Juni volgens den ouden stijl. „Qu'au commencement de chaque Synode, on ait a faire lecture de la Confession de foy des Eglises de ce païs: tant pour protester de notre union que pour adviser s'il ni a rien a changer ou amender". Reeds over de vertaling van dit artikel 1 rijst geschil. De zeer bekwame Dr. J. Reitsma 23) vat het slot aldus op: „zoowel om te protesteeren tegen onze vereeniging, als om te adviseeren of daarin niets was te veranderen of te verbeteren". „Adviseeren" ljjkt mij min juist, „protesteeren tegen" beslist onjuist. Ik vertaal als volgt. „Dat, bij den aanvang van iedere Synode, men voorlezing heeft te doen van de belijdenis des geloofs der kerken van dit land: zoowel om onze eenheid te betuigen, als om te beraadslagen, of er niets te veranderen of to verbeteren valt" -4). Let nu eens op den gang der historie in drie achtereen- volgende jaren, en het hoog belang van bovenstaand voorschrift springt vanzelf in 'toog. Yan de drie eerste gelijktijdige synoden verzwijgen twee de confessie geheel. Daarentegen bepaalt de derde, die van Armentières, dat nieuw gekozen ouderlingen en diakenen „zullen onderteekenen de belijdenis des geloofs, die onder ons is vastgesteld". Den 26!len April 1563 begon dus de belijdenis van do Brés, nog niet te Doornik waar zij ontstond en haar auteur twee jaar in het Evangelie goarbeid had, maar in het naburige Armentières als formulier van eenheid in gebruik te komen. Nog in hetzelfde jaar, en tot in 1565, beginnen de synoden uitsluitend in Antwerpen gehouden te worden. Zij blijven over de belijdenis hardnekkig zwijgen. Totdat eensklaps de achtste kerkvergadering, de Pinkstersynode van '65, het stilzwijgen verbreekt, en zonder herkomst of kerkelijke aanname der confessie te vermelden, als ware het de meest gewone zaak haar zittingen aanvangt met do bepaling, dat voortaan iedere synode zal beginnen met de lezing van de geloofsbelijdenis der kerken van dit land. „Der kerken vau dit land". Dat klinkt als taal eener nationale ofte generale synode. De kring, waarin de belijdenis invloed oefende, had zich metterdaad uitgebreid. Dat een synode, in de grootste gemeente van België gehouden, haar onomwonden aanvaardde, \ erzekerde haar triomf. „Belijdenis des geloofs, die ouder ons is vastgesteld". Aan een onder-onsje doet do to Armentières gevoerde spraak denken. Ze duidt eon particuliere of provinciale synode aan. „Belijdenis des geloofs der kerken van dit land". Zoo spreekt de nationale ofte generale synode van Antwerpen van 1565. Het blijkt nu zonneklaar, dat de remonstrantsche geschiedschrijver Uytenbogaert -1) en anderen de sedert 1563 gedurig herhaalde synodale goedkeuring der confessie ten onrechte ontkend hebben. En het valt te bejammeren, dat de contra-remonstrant Trigland, door onbekendheid met de nu medegedeelde synodale besluiten, zijn tegenstander slechts een ontwijkend antwoord geven kon. „Dat men niet en leest", zoo schrijft hij, „van eenige Synodale ofte Generale Vergaderinghe, die daerover gehouden zy, is gheen wonder. Want een yder kan wel bevroeden, hoe kommerlyk het zy, in sulcke sware tyden, onder soo wrede vervolgingen, Vergaderingen te houden, insonderheyt die groot zyn" -6). Het onderhavige artikel 1 der pinkstersynodo van Antwerpen, in 1565 gehouden, stelt voorts eenige vragen en quaestiën aan de orde. Niet de vraag, of de belijdenis van de Brés toen plechtig goedgekeurd of kerkelijk aangenomen werd. Want reeds is ons gebleken, dat dit veel vroeger, reeds vóór 1563, moet geschied zijn. Maar wel de vraag, of op deze synode van 10 Juni 1565 plaats greep, wat men gewoonlijk acht eerst in '66 te hebben plaats gehad. Schoock 27) en Trigland -s) berichten namelijk, dat de herziening der confessie niet in 1566, maar in '65 heeft plaats gehad. Een bericht dat wijlen de hoogleeraar Kist, mijns inziens terecht, als abusief verwerpt. Want de plaats uit het Leven van Jnnius, waarop beiden zich beroepen en die wij later wensehen te bespreken, geldt duidelijk een synode van Mei 1566, gelijk reeds Brandt -J), Ens j") en W. te Water 31) hebben opgemerkt. Immers, in Mei 1565 is er, zooveel wij uit het Livre Synodal weten, geen synode gehouden. En wat alles afdoet, Junius zelf, die ter synode tegenwoordig was, bevond zich toen nog niet in de Nederlanden, maar te Genève. Heelt de herziening, de beroemde herziening der confessie in Mei '66, door Junius vermeld, dus niet reeds in '65 plaats gehad, een herziening, de eerste of de zooveelste, heeft ten jare 1565 ongetwijfeld haar beslag gehad. Het ware immers ongerijmd aan te nemen, dat de pinkstersynode van '65 amendeeriug der beljjdenis „bij den aanvang van iedere synode" voortaan ten regel verhief, en zelve dien regel ter zijde stelde. Aandachtige lezing van artikel 1 harer aanteekeningen wekt den indruk, dat deze kerkvergadering de belijdenis des geloofs, welbewust en eens voor al, op den voorgrond plaatste. Waarom ? „Om onze eenheid te betuigen", zegt zij zelve. De drang der tijden, de verbijsterende voorteekenen eener wanhopige worsteling' met de spaansche wereldmacht, eischten gebiedend aaneensluiting. Eerst, wilde men niet vervloeien onder andere onroomschen, eenheid onder alle Gereformeerden. Vervolgens, om hoog noodigen steun binnenslands maar vooral buitensland te verwerven, als welgesloten geheel samenbinding met andere Protestanten zoeken. Tot beide doeleinden was de confessie het voor de hand liggend middel. De Gereformeerden om een gereformeerde geloofsbelijdenis scharen, dat was het middel tot vereeniging en tevens het verweermiddel tegen oplossing in andere protestantsche kerken. En met een gereformeerde belijdenis in de hand tot andere Protestanten komen, dat was een basis, een grondslag aanbieden, waarop men kon onderhandelen. Al wat ten jare 1565 gereformeerd dacht, moest wel de confessie als banier der waarheid omvatten en opheffen. Men blies „Verzamelt u" voor de broeders. Men blies „Trekt met ons op" voor de onroomschen. Maar het denkend hoofd der gereformeerde beweging, de synode, begreep wel, dat zekere speelruimte in de opvatting der confessie, zoo aan zich aansluitende broeders als aan wellicht te hulp komende onroomschen, moest gegund worden. Men kon geen in kleinigheden afwijkende Gereformeerden duurzaam van zich vervreemden. Men kon tegenover stijfhoofdige Lutheranen niet op een letter, een bijzaak blijven staan. De belijdenis moest geen verschilpunt, maar vereenigingspunt worden. Zij moest vaste, gereformeerde lijnen trekken, zij moest aan de leer een grondslag verstrekken, waaraan niet viel te tornen. Maar nu voorts, gegeven het scherp belijnd beginsel, gelegd de onveranderlijke grondslag, kon de confessie zich niet aandienen als onveranderlijk, want onverbeterlijk. Vooreerst, omdat deze eigenschappen in geen enkel menschenwerk aanwezig zijn. Daarna, omdat die aanmatiging vrienden en vreemden noodeloos zou hebben afgestooten. De eenheid te betuigen, was dus niet het eénig doel van het voorop stellen der confessie. Beslist gereformeerd, bijbelsch ruimhartig, koel verstandig, zeer politiek sprak de pinkstersynode van Antwerpen van 1565 vóór alle dingen het uit: „Dat, bij den aanvang van iedere Synode, men voorlezing heeft te doen van do belijdenis dos geloofs der kerken van dit land: zoowel om onze eenheid te betuigen, als om te beraadslagen, of er niets leveranderen of te verbeteren valt". Deze laatste cursief gedrukte woorden betreffen de veranderlijkheid of onveranderlijkheid der confessie. Eon quaestie zóó allergewichtigst, dat oen geheel boekdeel er aan gewijd kou zjjn. Ik verwijs don lezer naar de meesterlijke brochuro van Dr. A. Kuyper, Revisie der revisie-legende 32). Daar vindt ge vooreerst de stelling: „De confessie der kerk moet gewijzigd worden bij wijziging harer overtuiging" 33). Onschendbaar de substantie. Docli geen crystallisatie der belijdenis en geen afsnijding der ontwikkeling. Tal vau voorbeelden ter toelichting. „Door dien vrijen geest werd deels ook ons kerkelijk organisme bezield, toen het reeds in 1565 in de Synode de la Yigne bepaalde, dat men op elke Synode „ait a faire lecture de la confessiou de foy, pour adviser s' il n' y a rien a changer ou a amender"". „Toen het reeds in 1565". Die uitdrukking doet een voortgaan in dezelfde richting verwachten. Daarentegen schrijft dr. Kuyper later in zijn vlugschrift, als hij de bepaling der antwerpsche synode van 10 Juni 1565 letterlijk aanhaalt: „Reeds Hooyer teekende hierbij zeer terecht aan, dat op geen enkele Hollandsche Synode ooit dergelijk besluit is genomen. Hij had er kunnen bijvoegen, „noch op eenige andere Waalsche"; en sterker nog, dat de niel-ovetaemmg van deze zonderlinge bepaling in de latere kerkorden zeer duidelijk toont, dat al spoedig de onhoudbaarheid van zulk een bepaling werd ingezien. Zulk een bepaling toch, hoe begrijpelijk en verstaanbaar ook vóór 1566, toen de Confessie nog niet onder Junius' en Saravia 's auspiciën vastgesteld was, droeg een te onvast, te twijfelzuchtig en revolutionair karakter, om als duurzame uitdrukking te kunnen gelden van het Gereformeerde kerkrecht. Deze bepaling is buitendien niet in een „nationale", maar in een kleine, ongeregelde Synode vau eenige Antwerpsche kruiskerken gemaakt; voor de kerken niet „van deze landen", maar „van dit land" (de ce pays) d.i. van Antwerpen, en alzoo zonder eenige bindende beteekenis voor de kerken der Noordelijke gewesten" 3-t). Beide zienswijzen van denzelfden auteur komen nu juist niet volmaakt overeen. Het schijnt mij toe, dat in de eerstgenoemde stelling dr. Kuyper de zaak wèl beziet en beschrijft. Doch dat hij in het citaat de bet) ekkelijke veranderlijkheid der confessie wat te sterk bestrijdt. Ook verkleint h|j ten onrechte de beteekenis der antwerpsche synode. Ik voor mij kende haar zoo even grootere beduidenis toe. Sedert Sint Jan 1563 vergaderden de zuid-nederlandsche synoden geregeld te Antwerpen, en erlangden haar besluiten kracht van wet voor geheel Belgie. Want nergens elders kwamen de synoden voortaan bijeen% Zij zijn mijns inziens wel degelijk nationale synoden. En dat de politiek een gewichtige stem had in de toenmalige kerkvergaderingen, heb ik boven getracht aan te toonen. Doch genoeg. De quaestie der revisie zij tot later behandeling bewaard. De negende en de tiende synode maken van de belijdenis geen melding. Als resultaat van ons onderzoek in dit hoofdstuk kunnen wij dus boeken, dat van 1563 tot '66 tien synoden der nederlandsche hervormde kerken onder het kruis gehouden zijn, de zeven laatsten allen te Antwerpen. Hun notulen zijn ons bewaard in het Livre Synodal of het oude wetboek der waalsche kerken in Nederland. Slechts twee synoden vermelden de confessie van de Bres. De derde kerkvergadering, die van Armentières van 1563, erkende haar als formulier van eenigheid, en verplichtte ouderlingen en diakenen, haar te onderteekenen. De achtste, de Pinkstersynode van Antwerpen 10 Juni 1565, bepaalde: „Dat, bij den aanvang van iedere Synode, men voorlezing heeft te doen van de belijdenis des geloofs der kerken van dit land: zoowel om onze eenheid te betuigen, als om te beraadslagen, of er niets te veranderen of te verbeteren valt". Zij aanvaardde dus eveneens de confessie als eenheidsband, en, de onveranderlijkheid van de substantie der confessie stilzwijgend onderstellende, heeft zij de ontwikkeling der kerkleer ook voor het vervolg van tijd gemakkelijk willen maken. Wanneer een zuidnederlandsche kruissynode de belijdenis van de Bres voor het eerst als eenheidsband aanvaardde, blijft een open vraag. Doch vast staat, dat de belgiache hervormde kerken onder het kruis, in hun synodale vergaderingen van 1563 tot '66, de Nederlandsche Hervormde Kerk voor altijd hebben verbonden aan de geloofsbelijdenis van Guido de Brés. Barneveld. F J. Los. AANTEEKENINGEN. 1) De titel is, in liet utreohtache exemplaar: „Livre Synodal. Contenant depuiu la Reforination de la Religion tous les Synodes Nationaux et Particuliers des Eglises Walonnes du Pays-Bas. Ecrit & Middelbourg par ordre de leur Synodo tenu & Ziericzéo, le 12 de Sept. 1640". Het leidsche afschrift heeft tot titel: „Livre aparten. au Consistoire de 1'Eglise Walonne de Leyden. Oü sont écrits les Articles touchant Ia discipline et 1'ordre Ec- clesiastique, tels qu'ils ont esté arrêtez dans les differeng SynodeB Nationnaux du Païs-Bas: Ensuitte tous les Articles des Synodes des Eglises Walonnes, depuis 1'An 1563. Le tout confronté et completté sur le M 8. qui se trouve dans les Archives du Synode, et qui a pour titre: Livre Synodal, contenant etc. De volgorde der synodale acta is deze: I. Articles arrêtez au Syn. Nat. d. Egl. WalonneB et Flamandes, rassemblé il Dordrecht, 1. 3 de Juin 1578. II. Art. de la discipline etc. conclu au Syn. General des Egl. Ref. du PaiB-bas, tenu a Middelbourg, Juin 1581. III. L'ordre Eccles. d. Egl. Ref. du Pais-bas, tant de 1'une que de 1'autre langue, conclu au Syn. Nat. a la Haye, 20 Juin 1586. IV. L'ordre des Assemblees Classiques, drossé au Synode tenu h Embden, le 4 d'Oct. 1571. — Synode Prov. tenu k Teurs, le 26 d'Avril 1563. — Synode du lieu de la Palme. — Synode Prov. tenu h Bouton, 1. 26 d'Avr. 1563. — Synode tenu & la Vigne, & la s. Jean 1563. — Syn. tenu h la Vigne. 15 d'Oct. 1563. — Syn. t. & la Vigne, le 21 de Nov. 1564. — Syn. t. & la Vigne, h la Pantecoste 1565. — Syn. t. & la Vigne 1. 3 Dec. 1565. — Syn. t. k la Vigne 1. 16 d'Avr. 1566. — Syn. t. Ji la Vigne le 8 Sept. 1570. — Assemblee Classique de Brabant, en Anvers, 1. 27 d. Dec. 1572. — Syn. Prov. t. & Anvers 1. 2 d. Fevr. 1577. — Assemblée de Min. et d'Anciens do quelques Eglises, 1. 30 d. May 1577. — Syn. t. a Dordrecht 1. 25 d. Juin 1577. — Classe t. & la Palme 1. 7 d'Oct 1577. — Classe ass. a la Palme 1. 3 Fevr. 1578. — Syn. t. 4 la Vigne, 1. 8 Mai 1578. — Syn. t. & Anvers, 1. 16 d. Sept, 1578. — Classe t. h Anvers, 1. 11 Mars 1579. — Syn. t. k Anvers, 1. 5 d'Aoust 1579. — & Oand, 1. 16 d'Aoust 1579. — h Anvers 1. 14 d. Sept. 1580. — & Anvers 1. 15 de Mars 1581. — & Anvers, 1. 13 de Sept. 1581. — h Anvers 1. 21 d. Mars 1582. — & Anvers 1. 19 d. Sept. 1582. — & AnvorB 1. 30 d. Mars 1583. — a Oand 1. 5 d'Oct. 1583. — 4 Anvers 1. 15. de Mars 1584. — Assemblée t. h Anvers I. 3 d'Oct. 1584, z{jnde deze de laatste kerkvergadering, in de zuidelijke Nederlanden gehouden. De volgenden, gehouden te Leiden, Middelburg, Amsterdam enz., loopen in den leidschen codex A tot het jaar 1610. — Sub IV worden hier uit de jaren 1563 tot '66 negen synoden vermeld. Hooijer noemt er tien, n.m. als de zesde „Sy- node tenu & 1» Vigne, le lr dn Mav 1564", zonder opgave van zijn bron. Dr. F. L. Rutgers, Acta van ub nederlandsche synoden der zestiende eeuw, 's Grav. 1889, begint met de synode van Wezel (1568). 2) Kort Historisch Berigt Van de Publieke Schriften, Rakende de Leer en Dienst der Nederduvtze Kerken van de Vereonigde Nederlanden, Zynde de Formulieren van Eenigheyt en de Liturgie, Doorgaans gevoegt agter de Psalmboeken die in de zelve Kerken gebruykt worden. Opgestelt door Johannes Ens, In zyn Leven S S. Theol: Doet:, ordinaar Professor in de Academie, en Predikant in de Kerk te Utregt. Utregt 1733. XVIII + 287 blz. 4°. In mijn bezit. 3) Op blz. 105 van zijn Kort historisch verhaal van den eorsten oorsprong der Nederlandsehen Gereformeerden Kerken onder 't kruys; Benetfens alle derselver leer- en dienstboeken, boo van de Nederduytsche, als Fransche Gemeentens, en derselver Veranderingen, tot naar de Reformatie. Met oorsprongelyke Stukken voorsien; door Isaac le Long. Tot een Byvoegsel van het Kort Historisch Berigt der Publieke Schriften, van wylen den Heero Professor Johannes Ens. Amsterdam 1751. XX. + 198 blz. in 4°. Een kostelijke bron. 4) Op blz. 52 van zijn Tweede Eeuw-getyde van de Geloofsbelydenisse der Gereformeerde Kerken van Nederlant, geviert in een Historisch Verhael van Derzelver Opstellers, Goedkeurders, Verdedigers, Beschermers, Hoogachtinge, Oezag, Nuttigheit, Byvoegzelen, en van Derzelver Berispers, en Vyanden. Door illem te Water, predikant te Axol. Middelburg 1762. XXVIII 307 blz. in 8*. Een doorwrocht werk. 5) Geschiedenis der Ned. Herv. Kerk; door A. Ypeij, Doctor en Hoogleeraar der godgeleerdheid te Groningen, en I. J. Dermout, secretaris van de Algemeene Synode der Ned. Herv. Kerk en Predikant te 'b Gravenhage. 4 dln., Breda 1819 —'27. Dl I, blz. 298 v., en Aant. blz. 138 —141. 6) In het Nederlandsche Archief voor Kerkelijke Geschiedenis, dl. IX, blz. 115 210. Ik gebruik een overdruk, 96 blz. groot. 7) Later wilde professor Kist geven de handelingen der synoden van 1578 tot 1584, ook nog in de zuidelijke provinciën gehouden. Zij betreffen niet uitsluitend de waalsche gemeenten. Zie ze hierboven, blz. 301, in de Aant. opgenoemd. 8) a. w., dl. I, aanteekeningen blz. 141. 9) Ned. Archief voor kerk. geschied., VIII, blz. 2S1—264. 10) Ned. Archief enz., dl. IX, blz. 209 v.; vgl. vorigen noot. 11) Hooijer, blz. 4, schrijft: „In de synode de la Vigne van 15 October 1563 (art. 1) is eerst het aanteekenen van het verhandelde en het mededeelen daarvan aan de gemeenten vastgesteld". En Ypey bouwt daarop voort, a. w., dl. I, aant. blz. 138. Geheel ten onrechte. Hoe zouden de acta der vier eerste synoden tot ons gekomen zijn, zoo ze niet aanstonds waren opgeteekend? Art. 1 der synode van 15 Oct. '63 zegt enkel: „Les articles qui auront esté pastez aux colloques, seront leus en chacune compagnie" etc. „De artikelen, die in de synoden zullen zijn vastgesteld (van aanteekenen is geen sprake, althans niet van nu voor het eerst aanteekenen), zullen in iedere gemeente worden voorgelezen". Het voorlezen, niet het passeeren was tot dusver verzuimd. 12) Prof. H. G. Kleyn, n° 13 van een artikelenreeks: Bijzonderheden uit de Ned. Kerkgeschiedenis. In de Kerkeljjke Courant van 1896, n° 12. 13) Zoo ook L. A. van Langeraad, a. w., blz. 93. 14) „8i vostre Confession est horz de celle Dausbourg elle ne sera bien venue, car il y a si trop et granz qui ne seront a ce parti". Vgl. Pièces du XVI» siècle, T. I, f" 181 v". 15) „Hastez la Synode, et que la Confession soit accommodóe le plus qu'il sera possible & la capacité de 1'assemblée". 16) a. w., blz. 138. 17) In mjjn overdruk blz. 23 en 24. Schoock's bericht luidt: „ConfesBio . .. Walonico idiomate, quo primum concepta erat ab authore, vulgata est A. 1562, ac mox anno sequenti, sive A. 1563, in Belgicam traducta linguam per omnes Ecclesias non solum fuit disseminata, verum etiam ab hoe tempore coepit ene formula concensus". 18) a. w., dl. I, blz. 447 v. 19) In zijn belangrijk: Overzigt van het trapswijze toegenomen en bekrachtigde gezag der Geloofsbelijdenis en van den Cate- chismus, in Archief voor kerkelijke geschiedenis, dl. IX 1838, blz. 285 — 376, aldaar blz. 291 en 350. 20) In Libri symbolici Eccl. Ref. Nederl., Traj. 1846, praef. p. XXI s. 21) a. w., blz. 122 v. 22) Aldus oordeelt ook M. L. van Deventer, Het jaar 1566, blz. 76. Alsmede Hooijer, a. w., blz. 4. 23) In zijn zeer schoone dissertatie Franciscus Junius, Een levensbeeld uit den eersten tijd der kerkhervorming. Groningen 1864, blz! 51. 24) Kevisie der revisie-legende, door Dr. A. Kuyper. Met bijlagen. Amst. 1879. In dit doorwrocht werk geeft de schrijver op blz. 100, zonder te vermelden vanwaar hij ze ontleent, de volgende oude vertaling van artikel 1: „In den aenbeghinne van elcke Synode sal men voorlesinghe doen van de Belydenisse der kercken van dit land, so ter betuyghinghe onser eenheyt. ais tot veranderinghe ende verbeteringhe so sulckx van noodo waare". 25) Kerk. Hist., blz. 151 v. 26) Kerk. Geschied., fol. 145. 27) 1.1., p. 521. 28) 1.1., f. 145. 29) Hist. d. Reform. I, blz. 254. 30) Kort Hist. Berigt, blz 97. 31) Tweede Eeuwgetyde, blz. 44, 53 v. 32) Revisie der revisie-legende, door Dr. A. Kuyper. 33) a. w., blz. 58 en 59. 34) a. w., blz. 100 v. 20 De Geschiedenis der Nederlandsche Geloofsbelijdenis. HOOFDSTUK IV. De Xederlandsche Geloofsbelijdenis ln het jaar 1566. P. Bor, Nederlantsche oorlogen, Leyden 1621.. G. Brandt, Historie der Reformatie, Amsterdam 1671. J. A. Thuanus, Historiarum sui temporis libri XL, Edit. Francofurt. 1625. M. L. van Deventer, Het jaar 1566, 's Grav. 1856. Recueil des choses advenues en Anvers, touchants le fait de religion en 1'an MDLXVI. Sans lieu, ni date (Anvers, probablement 1566 ou 1567). Mémoires de Jacques de Wezenbeke, par C. Rahlenbeck, 1859. C. G. Montijn, Geschiedenis der hervorming in de Nederlanden, 2de uitg. Arnhem 1868. J. Reitsma, Geschiedenis van de hervorming en de hervormde kerk dei Nederlanden, 2de uitg. Gron. 1899. J. Ens, Kort historisch berigt van de publieke schriften, rakende de leer en dienst der nederduytze kerken van de vereenigde Nederlanden, Utregt 1733. I. le Long, Kort historisch verhaal van den eersten oorsprong der nederlandschen gereformeerden kerken onder 't kruys, Amst. 1751. W. te Water, Tweede eeuw getijde van de geloofsbelydenisse der gereformeerde kerken van Nederlant, Middelb. 1672. En Verbond der edelen. J. J. van Toorenenbergen, Eene bladzijde uit de geschiedenis der nederlandsche geloofsbelijdenis ter gedachtenisviering bij haar derde eeuwgetijde beschreven en met de oorspronkelijke bescheiden uitgegeven, 1561 —1861. 's Grav. 1862. L. A. van Langeraad, Guido de Bray, zijn leven en werken, Zierikzee 1884 diss. F. D. Haberlin, Neueste Deutsche Reichsgeschichte, Th. VI. J. Wilhelmius, Historie van de reformatie der kerken van den Paltz en Genève, Rott. 1745. M. A. Gooszen, De heidelbergsche catechismus, textus receptus met toelichtende teksten, Leiden 1890. A. Kluckhohn, Friedrich der Fromme, Kurfürst von der Pfalz, der Schützer der reformirten Kirche, 1559— 1576, Göttingen 1879. K. Südhoff, C. Olevianus und Z. Ursinus, Leben und ausgewahlte Schriften, Elberfeld 1857. J. Reitsma, Franciscus Junius, een levensbeeld uit den eersten tijd der kerkhervorming, Gron. 1864 diss. Fr. W. Cuno, Franciscus Junius der Aeltere, Professor der Theologie und Pastor (1545—1602), sein Leben und Wirken, seine Schriften und Briefe, Amst. 1891. Abr. Kuyperus, D. Francisci Junii opuscula theologica selecta, Amstelodami 1882. Het jaar 1566 heet in onze vaderlandsche geschiedenis het wonderjaar*). De lente zag de bewoners der zeventien nederlandsche gewesten onder de doodelijke kwelling van godsdienstige onverdraagzaamheid en staatkundige tyrannie. De zomer aanschouwde de hagepreek der heilbegeerigen, en de beeldstormerij der ondragelijk getergden. Een schijn van opstand. De herfst vertoonde andermaal een onderworpen, schynbaar roomscho natie, ') Van Toorenenbergen, a. w., blz. 6. maar nu sidderend voor den woedenden toorn van den bigotten landheer. De oorzaak van dien jammer en dat onwillekeurig verzet was koning Filips II van Spanje, de beheerscher van Indië en Amerika, de heer der Nederlanden. De machtigste vorst van zijn tijd was ook de grootste dweper, en de aartsleugenaar en -bedrieger van zijn eeuw. Sinds de archieven van „het grootste wangedrogt van zijn tijd" *) openlijk uitgegeven zijn 2), ligt de geschiedenis van zijn intiem persoonlijk leven en van zijn rijksbestier in al haar schandelijkheid voor ieders oog. Bijkans al zijn staatsdienaren, ieder die zich met een onwelkom verzoek tot den genadigen heer wendde, misleidde hij onder een schijn van goedwilligheid. Een politiek van huichelarij en logen. Kleinigheden deed de wereldbeheerscher liefst zelf af, belangrijke zaken werden zoodoende soms vertraagd of verzuimd. Vreugde kende zijn zelfzuchtig gemoed niet. Hier komt natuurlijk slechts één z^jde van zijn karakter, één grondlijn van zijn politiek ter sprake, de wreedheid. Van inborst wellicht reeds wreed van aard, ontzag hij niets en niemand, waar het zijn afgod, den ouden roomschen godsdienst betrof. Filips II had namelijk maar één hartstocht, de kerk van Rome. Over ketters te regeeren was hem een onverdragelijke gedachte. „De keizer was barbaar uit berekening, zijn zoon uit overtuiging". Het ter dood brengen van een aantal christenen was, 11a zijn zeereis uit Nederland naar Spanje, Gode een dankoffer. In September 1559 heeft Filips, in Biscayen aangekomen, „binnen Sevilien, een ontallicke menichte ghevangenen om de Religie, so mans als vrouwen per- !) Eene hulp-regtbank bij den bloedraad, door J. J. Altraeijer, vertaald door H. Uden Masman Jr., Meppel 1853, blz. 3. 2) Qachard, Arehives de Siniancas. soonen, opentlick doen verbranden Ende in October daer naer heeft hy van ghelijcken te Valedolijt in zyn eygen ende 'tgheheele Hoffghesins jegenwordicheyt een groote menichte doen verbranden" l). Auto-da-fé, geloofsdaad, heette het verbranden van hen, door wie Christus alleen als Zaligmaker aangeroepen werd. Deze gruweldaad kenmerkt 's konings gansche leven. Zijn ziedende dweepzucht zou hem de Nederlanden ter helfte doen ontvolken, en ter helfte doen verliezen. Na den vrede met Frankrijk (1559) zette Filips zich tot de volvoering van zijn geliefkoosd levensplan, „den grond en wortel van de pest der hervorming uit te roeien". Dat was immers de geheime afspraak met den franschen koning, aan Willem van Oranje door een werk der goddelijke Voorzienigheid ontdekt. Daartoe ook stelde Filips zijn zuster Margaretha, hertogin van Parma, tot landvoogdes over de Nederlanden. De keizersdochter gevoelde meer afkeer van ketters dan van elk ander slag van misdadigers. Zy zag met eerbied op tot haar vaders bloedplakkaten, als waren zy byzondere ingevingen des hemels. Een geknipt beulenwerktuig, deze vorstinne. Terstond na 's konings aankomst in Spanje werden de plakkaten vernieuwd en verscherpt. In weerwil der aloude privilegiën, door zijn majesteit met eede bekrachtigd, bleef het spaansche leger voor onbepaalden tijd in de Nederlanden. Ook werden veertien nieuwe bisdommen aan de vier tot dusver bestaanden toegevoegd. Tegenstand, ook van vorige bisschoppen en lagere geestelijkheid, baatte niet. In het gevolg der bisschoppen kwamen dertig nieuwe inquisiteurs2). J) Bor, a. w., dl. I, fol. 16. 2) Zie over dit onderwerp het hoogst belangrijke werk van 1. M. J. Hoog, De martelaren der hervorming in Nederland tot 1566, Schiedam 1885 diss. Wel was er van het allerergste, de spaansche inquisitie, nog geen sprake, wier invoering Filips niet schijnt te hebben bedoeld. Doch terwijl de bisschop, volgens kerkelijke regeling, gewoon inquisiteur was, voegde de pauselijke bul van 1559 hem twee kanunniken als speciale inquisiteurs toe. ,,D' welck also veel was te segghen als so menigten beul om de arme Christenen te verbranden" 1). Gelijk te begrijpen is, werkte het vreeselijk vuurwapen der inquisitie vaak het tegendeel uit van hetgeen beoogd werd. „En zijn des te meer ontsteken teghens de geestelycke, ende van hare leere afgetoghen, haer voeghende tot de teghenleere". Zoo schrijft de pensionaris van Antwerpen, de tijdgenoot onzer martelaren8). De smeekbrief van de geloovigen in de Nederlanden aan keizer Maximiliaan II van Duitschland, dien we straks gaan bespreken, voert de verdrukten aldus sprekende in: „Sy (de kerkelijke personen) hebben besloten de selvighe (de belijders der waarheid in Nederland) niet alleen te straffen, die beroovende van haer goederen, bannende, in ghevanckenissen werpende, ter pijnbanck brengende, in yser en blocken versluytende, met den sweerde doodende, verworgende, met cleynen viere brandende, ende haer duysent tormenten ende pyninghen aendoende (ghelijck de scherpsinnighe wreetheyt dagelijckx nieuwe vonden voorgheeft om de Kinderen Gods te vervolghen) maer oock 't onderdrucken, te dempen ende gants uit-te-royen"s). Hoe natuurlijk, dat het volk zijn nood klaagde aan zijn landgenooten, de edelen. En hoe liefelijk, dat een der alleraanzienlijksten, Lamoraal graaf van Egmont, de volksheld en volkslieveling, zich in het begin van 1565 !) Apologie des Prinsen, blz. 51. 2) Jacob van Wezembeecke, Beschrvvinghe van den staat ende voortganck der Religie in Nederlant, blz. 36. 3) Van Toorenenbergen, a. w., blz. CII. naar Spanje begaf, om zelfs ook namens goed roomschgezinden matiging der vervolgingen van den vorst te verzoeken. Het antwoord was, dat kort daarna op de . marktplaats van elke stad en dorp der Nederlanden de inquisitie met den aankleve van dien werd afgekondigd. En dat den 25sten October 1565 Filips aan de landvoogdes strenge uitvoering der plakkaten gelastte. Van het verzet tegen magistraten en geestelijkheid, dat zich daarop allom openbaarde, zijn wij gewoon het leeuwendeel aan de edelen toe te schrijven. Heel natuurlek, maar ook heel onjuist. Het compromis of verbond der edelen, gelijk dat in 156$ zich vormde en in '66 zich uitsprak, trok ons reeds op de schoolbanken machtig aan. Als heer Hendrik van Brederode op dien gedenkwaardigen 5'en April 1566, aan de spits van wel driehonderd statige ridders, door Brussels straten trekt, het smeekschrift tot verkrijging van matiging der plakkaten aan de landvoogdes overhandigt, en met zijn mede-requestranten geuzen (ellendelingen) gescholden wordt, dan raakt ons geuzenbloed zelfs nu nog aan 't gisten, en we willen o zoo graag medegescholden zijn. Par ce pain, par ce sel, et par cette besage, Jamais les Geux ne changeront pour chose que 1'on fasse. Bij dit brood, bij dit zout, en deez' bedeltasch daar toe, Nooit zal de Geus verand'ren, men doe dan wat men doe. Yan vrij wat meer beteekenis was het compromis, dat in de schoolboeken schier nooit genoemd wordt, het verbond der kooplieden. Hier geen tweedrachtig gezelschap, roomsch en onroomsch, maar een eensgezind bondgenootschap, de hervormde consistoriën die zich achter het verbond der kooplieden schuil houden. Hier geen luidruchtig optreden van lieden die liefst buiten schot blijven, maar een verbond ten doode toe tot afwering der inquisitie. Hoe aangrijpend ernstig eindigt hun verbondschrift: „Bidden wij God, dat Hij ons moge schenken raad, kracht en bekwaamheid om ons verbond te handhaven, niet alleen in geschrifte en met woorden, maar om er toe te gebruiken onze eigen lichamen en goederen" 1). Het verbond der edelen kwam allengs in nauwer verband met dat der kooplieden, en werd steeds meer calvinistiesch. De leiding der zaken ging van den adel op het volk over. Dit bleek in den zomer van 1566 zoowel door de hagepreek als door den beeldenstorm. Het verbond der edelen scheen den steun der edelen te voorspellen. Ook veranderde de landvoogdes een oogenblik van politiek. „Stillicheyt en discretie", gematigdheid en bescheidenheid, werd van harentwege den inquisiteurs aanbevolen. Zelfs was een ontwerp van voorloopige „moderatie" bij de regeering in behandeling. Doch deze schij n vertoon in g misleidde noch bevredigde. „Moorderatie" spotte het volk. De tijd der lijdzaamheid was voorbij. De hervormden waren niet van zins, van hun goed recht, de prediking des geloofs, afstand te doen. Vlaanderen kende reeds openlijke bijeenkomsten. De synode te Antwerpen besliste nu, de openbare preek allerwege in te voeren. Weldra zag men ze, midden Juni, door heel Brabant, Holland, Utrecht, Gelderland en Overijssel. Een menigte ballingen vooral uit Duitschland en Frankrijk, waaronder vele vurige calvinistische predikanten, keerde terug. De leiding der beweging was van het verbond der edelen op dat der kooplieden, dat is der kerkeraden, overgegaan. Nu zag men volksverzamelingen in het vrije veld, bijeenkomsten van vier tot vijftien duizend personen. „De groote honger des Woords". De regeering was bijna nergens in staat het te beletten. Het plakkaat van 3 ') „Prions Dien nous vouloir pourveoir de conseil, force etdextérité pour maintenir notre Compromis non seulement d'escrit et parolles, mais y employer nos propres corps et biena". Van Deventer, a. w., Bijlage B. blz. 73 v. Juli tegen het openlijk preeken beval de bijeenkomsten te staken, en stelde hooge sommen op het hoofd der leeraren. Het bleef een doode letter. De landvoogdes werkte er enkel mede uit, dat men zich schier overal wapende om ter preek te gaan. Een haagpreek scheen een krijgsbedrijf. Gewapend trok men er heen, „eerst met stocken ende staven, dan met pistolen, rappier ende poignaert, daarnae oock met spiessen, hallebaerden ende roers". Do vurige fransche prediker de la Grange reed wel te paard naar het veld, en riep de menigte met een pistoolschot bijeen. Men nam de vrouwen in den binnensten kring. Men wierp verschansingen van wagens, boomen en planken op. Wachters te paard posteerden zich buiten de legerplaats. Bij den ingang stonden kramers, die bybels en psalmboeken verkochten. Een sterk corps ruiters waakte voor de algemeene veiligheid. Aan het einde der vergadering werden de aalmoezen ingezameld, en onmiddelijk verdeeld. Een toeschouwer verzekert: „Den minister predicte seer gestichtich, ende onderwees het volck tot peys, verbiedende eenighe oproer te maken; in het ghebet soo dede hy bidden voor den Coninck, die Gouvernante ende haeren raedt, de overheyt van die stadt van Gent (in welker nabijheid deze graspreek plaats vond), ende oock dede henlieden bidden voor haer vianden". Die krijgszuchtige toebereidselen, die strenge vurige predikers, die aandachtige menigte met geestdrift haar psalmen aanheffende, voorwaar een grasof veldpreek was een onvergelijkelijk schouwspel. Nu ook het onrustig en muitziek gemeen zich bij de Protestanten voegde, hadden de edelen zich aan de spits der beweging moeten stellen, om het land tegen de uitspattingen van het canaille en de verbolgenheid des konings in veiligheid te stellen. Helaas! zelfs de prins van Oranje aarzelde, beducht als hij was voor het onweerstaanbaar drijven der uiterste partij, en steeds verlangend dat de Gereformeerden de augsburgsche belij- denis der Lutherschen zouden aannemen. Ln de vergaderingen der edelen te Lier en te St. Truien werkten niets uit. Zoo kwam het, dat de verademing niet lang duurde. „Overmoed en onverstand dreef tot den noodlottigen beeldenstorm, waardoor het Verbond uit één sprong, de Landvoogdes overmagt herwon, het gunstig uitzigt deiHervormden verdween en, aldus, nadat elke poging tot weêrstand was verijdeld, de komst van Alva, ter strafoefening voorbereid werd" 1). In Augustus 1566 trok eensklaps de beeldenstorm bijkans gelijktijdig de onderscheiden gewesten door. Overal dezelfde gemoedsstemming en, zonder afspraak of overleg, dezelfde handelingen. Algemeen was de haat der Gereformeerden tegen de baaispriesters en de hostie, tegen de papen en den „papengod", den broodgod, waarmee afgoderij gepleegd werd. Beelden en crucifixen, lieve vrouwen en heiligen waren hun een gruwel. Op het voorbeeld der vrome koningen van Juda moest er zuivering geschieden. Door langer oogluiking zou men Gods gericht over het land halen. Zoo liep dan de uiterste partij der Gereformeerden, maar vooral zoo liep de heffe des volks, in dollen drift te hoop tegen al wat tot dusver als heilig Ivereerd was. Alle sieraden van den roomschen eeredienst werden ontwijd en vernield. De regeering kon niet over troepen beschikken om geweld met geweld te keeren. De meerderheid des volks was afkeerig van de regeering, en bleef besluiteloos en werkeloos. 1) Men raadplege hierover Vraye narration et apologie des choaes passéea au Pays-baa, touchatit le fait de la Religion, en 1 an 156b, par ceus qui font profeaaion de la Religion reformée audit Pays. Sana lieu 1567. Dit zeldzame werkje ia een apologie van den beeldenatorm. Rahlenbeck kent het toe aan Jean Crespin, den geleerden calviniatischen drukker te Genève, die in 1566 te Antwerpen verblijf hield. Zie Bibliophile Beige, XV (1859), p. 362. Den 19den Augustus kwam het te Antwerpen tot een uitbarsting. De prachtige kathedraal werd het tooneel van den moedwil. Met groote furie, razernij en verwoedheid werd alles in stukken en ter neder gesmeten. Alle kerken, kloosters en godshuizen werden van beelden en sieraden beroofd. Men liep langs de straten, met brandende toortsen en waslicht uit de kerken, als dolle menschen roepende: Yive les Gueux, leve de Geuzen! Als een loopend vuur verbreidde zich de vernieling over schier het geheele land. Alleen in Brabant en Vlaanderen werden in vier dagen meer dan vier honderd kerken geplunderd. De eigenlijke beeldstormers waren weinig in getal. De verbonden edelen en de consistoriën hadden aan de baldadigheid geen deel. Ze was in hun oog een fout, geen misdrijf. Des te meer moeten wij thans de woede van het oogenblik niet verwarren met de heiligheid van het beginsel. Marnix van St.-Aldegonde schreef terecht over den beeldenstorm: „Sy (het volk) nooyt gedacht en hebben de overheit te verachten, maar alleenlyck door een onbedwongen ende vuerigen yver alle menschen te kennen geven, hoe hertelyck dat het hun leet was, alle die afgoderye die sy so menige jaren met groote lasteringe ende verachtinge des naems Godts gedreven hadden. Indien datter andere geweest zyn, die haer eigen selfs daerin gesocht hebben, die mach Godt de Heer oordeelen". Nu volgden kortstondige voorspoed en geweldige tegenspoed der Geformeerden. In haar vrees voor de beeldstormers sloot de landvoogdes den 23sten Augustus een overeenkomst met de gedeputeerden der verbonden edelen. De openbare spreek zou, waar ze tot dusver plaats had. niet worden gestoord. Onder die voorwaarde zullen de edelen haar elders helpen beletten, en ontbinden zij het compromis. Aan deze acte van verzekering zou Filips, bij de tijding van den beeldenstorm, het zegel toch niet zechten. Voorloopig echter stilde zij den storm. En wat nog meer zegt, zij hief het verbond der edelen feitelijk op. Inderdaad, Margaretha's accoord van 23 Augustus was voor haar partij een zeer gelukkige staatsgreep. Ziender oog liepen, na de beeldstormerij, de zaken der Gereformeerden terug. De partij van orde verklaarde zich tegen hen. De middenstof des volks, tot dusver balanceerende tusschen de twee worstelende partijen, vroeg zich wakker geschud ontsteld af, bij welke partij het voortaan het veiligst zou zijn. Besluitelooze Roomschen werden eensklaps besliste tegenstanders der volksbeweging. Weifelende edelen als Egmont werden vervolgers der beeldstormers, om den weg voor hun verzoening met den koning te banen. De landvoogdes zelve ontwikkelde ongewone veerkracht, en behaalde gewichtige voordeelen. Reeds den 2den September sloten een aantal steden, Bergen, Kamerijk, Rijssel, Douay, Atrecht, Béthune, een „verdedigend verbond tegen de sectarissen". Vergeefs verzochten de Hervormden aan den koning om vrijheid van godsdienstoefening, daarvoor de kapitale som van drie millioen gulden aanbiedende 1). La requête aux quatre seigneurs, het verzoekschrift aan de vier heeren Hoogstraten, Oranje, Hoorne en Egmont, miste zijn uitwerking. De stad Valenciennes, een van de brandpunten der 1) De opstand is dus niet zes jaar later slechts door Alva's tienden penning teweeg gebracht. Alva schreef in Juli '72 aan Filips: „Voor de vrijheid van geweten zou men hier gewillig den vijfden penning opbrengen". Dus geen geldopstand, rnaar een godsdienstige opstand. Met de feiten in strijd durft een historicus beweren, dat alles ontstond uit een „laaghartige samenspanning van den adel, waarvan Willem van Oranje de sluwe leider was". Aldus M. Koch in zijn Quellen zur Geschichte des Kaisers Maximilian II, vooral II, S. 196 fgg., en in het opzettelijk tot bewijs van zijn leugenstelling uitgegeven geschrift: Untersuchungen iiber die Emporung und den Abfall der Niederlande von Spanien. Leipzig, Voigt und Qünther, 1859. nieuwe leer, werd bij plakkaat van 17 December rebel verklaard, door Noicarmes belegerd en 24 Maart '67 ingenomen. Ook Guido de Brés werd gegrepen, en 31 Mei '67 opgehangen. Op meer dan één vergadering der Gereformeerden werd nu het besluit genomen tot gewapenden tegenstand. Zoo te Amsterdam in Dec. 1566 x). Het aanbod van den paltsgraaf en van eenige calvinistische vorsten in Duitschland, om ruiters en voetknechten te leveren, werd aangenomen. Maar wie zou aan voeder zijn? Graaf Lodewijk van Nassau, de leider der edelen, kon thans, om zijn vasthouden aan den eisch der vereeniging met de augsburgsche confessie, de leider der beweging niet meer zijn. Graaf Jan van Nassau te Dillenburg raadde zijn broeders, zich openlijk tegen de Calvinisten te verklaren. Waarop Oranje naar Duitschland schreef: „Het is regt noch christelijk, alleen om het onderscheid tusschen de Augsburgsche Confessie en Calvijn's leer te willen toezien, dat deze landen in een bloedbad veranderd worden". Aan den prins werd de leiding aangeboden, onder deze voorwaarde, „mits dat hij beloofde te onderhouden de openbare uitoefening van den Gereformeerden godsdienst, overeenkomstig de belijdenis des geloofs van de kerken der Nederlanden"2). Een aandoenlijk bewijs, nu reeds, van de volksgehechtheid aan de gereformeerde confessie, van te hooger waardy wijl het geleverd werd aan den vooravond der doodelijke worsteling met de spaansche wereldmacht. Ongelukkig weigerde de prins de hoogst verantwoordelijke opdracht. Hij was destijds nog geen geloofsheld. !) De aanhef van dit gewichtige besluit is opgenomen in „Het Nederlandsche Rijks-Archief", late Aflev., blz. 27 en 28. 2) «Moyennant qu'il promist conserver 1'exercice publicq de la religion reformée, selon la confession des églisea des Pavs Bas". Hjj was de man van orde en behoud, en uitsluitend staatsman J). Heer Hendrik van Brederode, hoog van afkomst, los van zeden, fier, vurig, stoutmoedig, de vertrouweling der consistoriën, werd aan het hoofd gesteld der aan te werven krijgsmacht. Terwijl nu de kardinalisten of regeeringsgezinden voordeel op voordeel behaalden, mislukten al de aanslagen der consistorialen. Tegen het einde des jaars werd de gewapende tegenstand der hervormde stad Doornik, dien vuurhaard der Hervorming, door het gevecht te Lannoy en te Waterloo gebroken. Noicarmes en Rassenghien trokken op Nieuwjaarsdag Doornik zegevierend binnen. Niet minder dan honderd zes vermogende kooplieden werden van hun goederen beroofd. „Die biechten wilden, werden onthoofd of opgehangen ; die standvastig bij hun geloof bleven, verbrand" 2). In Januari 1567 werd een talrijke bende Hervormden in West-Vlaanderen met een verlies van 2000 dooden verslagen. In Maart werd het leger van Toulouse, den broeder van Marnix van St.-Aldegonde, bij Oosterweel in het gezicht van Antwerpen verrast en uitéén gejaagd. Deze slag was een slachting. In April ruimde de heer van Brederode, het hoofd der hervormde krijgsmacht, !) „Tegenover de kerk van Rome eenheid van geloofsbelijdenis te stellen, was zijn doel; en dit was geen eenzijdige beschouwing, maar die van al de Europeesche vorsten, in wier landen de Hervorming gezegevierd had. In '64 reeds had Oranje met de leeraren Balduinus en Guy de Brèa tot een vergelijk der Kerken pogen te komen: de schakel van een uitgebreid stelsel, dat met belangeloosheid voorgestaan, maar met de geestdrift voor nieuwe godsdienstige beginselen bestreden werd. De Landgraaf van Hessen en Lodewijk van Nassau drongen op de aanneming der Augsburgsche Confessie : Beza (Calvijn's opvolger te Genève), door (den nederlandschen predikant) Taffin over een vereeniging der geloofsbelijdenissen geraadpleegd, bouwde, en met reden, op het overwigt dat Calvijn's leer hier te lande verkregen had". Van Deventer, a. w. blz. 63. 2) Bor. a. w. het land. Den 22sten April vertrok ook de prins van Oranje. Meer dan 100,000 vluchtelingen, door den schrik voor Alva's naam, begaven zich naar Engeland, Duitschland en elders. Vóór het einde van April 1567 was de onderwerping algemeen. Wat in langen tijd niet gebeurd was, te Antwerpen kon een verordening tegen de evangelieleer uitgevaardigd worden, en wel van dezen inhoud: „Die eenige oefening der Gereformeerde Religie oefenen, doop, huwelijk, Avondmaal, Psalmen zingen, openbaar gezang in vergaderingen, of begrafenis op andere wijs dan in de Roomsche Kerk, zullen met den galg of met het zwaard gestraft worden". Voorwaar, het eerste gloren der vrijheidszon in de zeventien Gewesten ging in bloed en vuur en rookdamp onder. „Wachter! wat is er van den nacht? De morgenstond is gekomen, en het is nog nacht". Tegen hun overmachtigen landsheer hadden de verdrukte Nederlanders sinds lang naar buitenlandsche hulp omgezien. Van de bedachtzame koningin Elizabeth van Engeland was niet te verwachten, dat zij door het zenden eener vloot Spanje tot den oorlog zou tarten. In Frankrijk woedde herhaaldelijk de godsdienstkrijg, en konden de Hugenooten zich slechts ternauwernood handhaven tegenover de verraderlijke roomsch katholieke partij. Daarentegen was de meerderheid van het duitsche volk evangelisch, schoon luthersch gezind. Een der machtigste duitsche vorsten, Frederik de Godvruchtige, keurvorst van de Palts (1559—1576), had langzamerhand, maar ook zeer beslist, het Lutheranisme voor het Calvinisme uitgeruild. Had hij niet in 1563 een gereformeerd leerboek, den heidelbergschen catechismus, en een gereformeerde kerkorde en reformatie in zijn vorstendom ingevoerd, en ondanks veel tegenspraak en tegenstand gehandhaafd. Frederik III van de Palts, de beschermer der gereformeerde kerk van Duitschland, werd ten jare 1566 de hoop der gereformeerde Nederlanders. Men had geen beter keus kunnen doen. De zestiende eeuw was de eeuw der religie, gelijk de twintigste de eeuw is der onverschilligheid. Thans zou men een vromen vorst, die op gepasten tijd en wijs belijdenis deed van zijn christelijk geloof, voor een zonderling verslijten, misplaatst op den troon. Toen zou men een vorst, die in religiezaken niet een bepaald standpunt innam en dat beslist verdedigde, een onmogelijkheid op den troon hebben geacht. Elke heerscher streed voor zijn godsdienst, desnoods met vleeschelijke wapenen. Doch Frederik had Christus anders geleerd. Gansche dagen en halve nachten bracht hij over theologische geschriften en vooral over den bijbel gebogen door. Zijn oude hofmaarschalk mocht van zijn „godzaligen vromen heer" roemen, dat hij slaap, gezondheid en levensgenot zich ontzegde, om slechts de waarheid te kunnen navorschen. De keurvorst werd door genade een eenvoudig kind van God, een door God bekeerd man, een held des Geestes. Hij streed voor zijn overtuiging slechts door overreding, door christelijke vermaningen en brieven, en door gebed. Zyn zwaard was het zwaard des Geestes, hetwelk is Gods Woord. De andere luthersche vorsten van Duitschland waren, dank zij „de woede der theologanten" welke dien menschenleeftijd beheerschte, door orthodoxistische enghartigheid het Calvinisme óf onverschillig óf vijandig gezind. Enkelen rukten zelfs, in franschen dienst, tegen de Hugenooten te veld. Daarentegen was de vrome keurvorst voor de Gereformeerden van West-Europa een schild en schutsheer. Hij bad den gruwzamen franschen koning, ofschoon vergeefs, hem den gevangen genomen gereformeerden raadsheer Anne du Bourg als hoogleeraar in de rechten voor zijn universiteit te Heidelberg af te staan. Zijn gezant, met dat doel naar Antwerpen afgezonden, redde in 1561 Mr. Olivier Bock of Bockius van den brandstapel, waartoe de inquisitie hem reeds veroordeeld had»). De jonge fransche vorstin Charlotte van Bourbon, tot den gereformeerden godsdienst overgegaan en deswege in een klooster gevangen gezet, ontvlood naar Heidelberg. Haar vader wilde haar óf roomsch, óf in 't geheel niet meer terugzien. Zoo bleef zij de gastvriendschap van het paltssische hof genieten, totdat zij de gade van onzen prins Willem van Oranje werd. Toen in de jaren 1554 en '55 te Frankfort a/ Main de Gereformeerden niet langer geduld werden, wendden zich zestig welgestelde familiën, onder aanvoering van hun trouwen herder Petrus Dathenus, naar de Palts. Het verlaten klooster Groot Frankendaal werd hun welwillend ingeruimd, van belasting betalen werden z^j vrijgesteld. Alva's schrikbewind voerde sedert 1567 nieuwe scharen ballingen toe. Allerwege ontstonden in de Palts bloeiende gemeenten van buitenlandsche Gereformeerden, door classen en synoden onderling, en met de gemeenten aan den beneden-Rijn en in Oost-Friesland \erbonden. Hun taal, niet hun geloof scheidde hen van de paltssische kerk. Zy namen niet slechts de belgische en de fransche confessies als teekenen van hun geloofseenheid aan, maar voerden nevens den geneefschen ook den heidelbergschen catechismus als leerboek in. Twee hunner invloedrijkste mannen verwierven in de paltssische kerk een zeer gewichtige plaats. Oranje's meest veitrouwde diplomaat Philips van Marnix, heer van Sint Aldegonde, won het vertrouwen van den keurvorst volkomen, zag zich tot kerkeljjken raadsheer verheven, en werd in 1572 op dringend verzoek van prins Willem !) Wilhelmius, a. w., I, 162 v. slechts zeer noode en niet onvoorwaardelijk aan hem afgestaan. Evenzoo werd Petrus Dathenus, de vervaardiger onzer oude psalmberijming, 's vorsten hofprediker en vertrouweling, zoodat de duitsche hovelingen hem „hofmeester" noemden. Frekerik's tweede vrouw was de sehoone weduwe van heer Hendrik van Brederode, eens het hoofd-van het verbond der edelen. Hij huwde deze ijverige calviniste 25 April 1569, alzoo 7 jaren vóór zijn dood. Deze echtverbindtenis bevestigde Frederik in zijn calvinistische overtuiging, en in zijn liefde voor oud-Nederland. Frederik had destijds reeds drie volwassen zonen. De oudste, de vrome keurprins Lodewijk, was en bleef streng luthersch, ondanks alle vermaningen des vaders. Volgens familietraditie was hij vaders stadhouder in de Opperpalts, en volgde bij diens dood in 1576 Frederik als keurvorst van de Neder- of Rijnpalts op. De tweede zoon, Johann Casimir, was vaders volle geestverwant. Tot tweemaal toe, in '68 en in '76, dwong hij aan het hoofd van een sterk hulpleger de fransche regeering tot een voor de Hugenooten gunstigen vrede. Frederik's derde zoon, de veel belovende graaf Christoffel, vond met de graven Lodewijk en Hendrik van Nassau in den slag op de Mookerheide 14 April 1574 den heldendood. Voorwaar, Frederik III van de Palts en zijn huis hebben zich jegens de gereformeerde kerk, ook van Nederland, zeer verdienstelijk gemaakt. Eere zij hun namen, vrede zij hunner assche. Frederik III liep echter juist ten jare 1566 groot gevaar, zijn vorstendom en keurhoed te verliezen. De godsdienstvrede van Augsburg (1555) verzekerde den vrede enkel tusschen de belijders der augsburgsche, d. i. luthersche confessie, en de aanhangers der oude roomsche kerk. 10 Ketters werden door oud en nieuw geloof gelijkelijk gehaat. En het Calvinisme gold beiden voor ketterij. Nu had Frederik III door zijn overgang tot het Calvinisme, door zijn calvinistische voortzetting der reformatie in zyn gebied, allermeest door het gesprek te Maulbronn, een theologisch dispuut, 10—15 April 1564 tusschen heidelbergsche gereformeerde, en wurtembergsche en zwabensche luthersche hoogleeraren en leeraren gehouden, den feilen afkeer der ultra-luthersche yveraars van zijn persoon en leer ten toppunt doen stijgen. Vorsten en theologen, roomsch en onroomsch verbonden zich tegen hem. De rijksdag te Augsburg van 1566 moest en zou zijn val aanschouwen. De duitsche rijksdag dier dagen was de vergadering der rijksstanden tot berading en beslissing over keizer en rijk voorkomende aangelegenheden. De keizer als rijksopperhoofd, en bij diens ontstentenis de keurvorst van Mainz als aartskanselier, had de leiding der zaken in handen. De leden, die op de rijksdagen zitting en stem hadden, heeten de rijksstanden. Vooreerst de zeven keurvorsten, die in rang op den keizer volgden, en bij zijn leven zijn opvolger, roomsch koning betiteld, verkozen. Er waren destijds drie geestelijke keurvorsten, die Rome aanhingen, de aartsbisschoppen van Mainz, Trier en Keulen ; en vier wereldlijke keurvorsten, de paltsgraaf aan den Rijn, de hertog van Saksen, de markgraaf van Brandenburg en de koning van Boheme, waarvan de drie eerstgenoemden het Protestantisme voorstonden. Op de keurvorsten volgden in waardigheid de voornaamste vorsten. Voorts een breede bonte rij van geestelyke en wereldlijke hooge personages, aartsbisschoppen en bisschoppen, prelaten en abten, hertogen en graven, ridders en heeren, land-, mark- en burggraven en vertegenwoordigers der vrye rijkssteden. Een rijksdaglid van buitengewoon veel invloed was, vooral voorheen, 's pausen afgezant. De leidende persoonlijkheden van den rijksdag te Augsburg in 1566 waren welwillend of vijandig jegens Frederik III gezind, naar gelang van hun verschillend godsdienstig standpunt. Keizer Maximiliaan II (lr>64 76) gold den Protestanten als stille geloofsgenoot, in Rome als afvallige. Doch als Lutheraan haatte hij de calvinistische „secte". Als keizer vreesde hij bovendien den „spiritus seditiosus", den oproerigen geest van het Calvinisme. Zoo beliefde deze Nicodemiet J) de gereformeerde stelling te noemen, dat menschen het ïecht hebben, „hun christelijke vrijheid en hun goddelijk gewetensrecht zelfs tegenover hun overheid niet slechts lijdelijk, maar ook met de wapenen in de hand te verdedigen". Bovendien begeerde de keizer zeer de ondersteuning der pauselijke partij tot den lurkenkiijg, en vreesde den geweldigen invloed van den pauselijken nuntius Commendon. De roomsche partij legde het hardnekkig toe op den ondergang van haar meest principiëelen tegenstander. Zoodoende volgde Maximiliaan te Augsburg een papistische politiek. De evangelische vorsten doorzagen geenszins, dat naar roomsche taktiek Frederik's val het vóórspel zou zijn van hun eigen verderf. Zij lieten den keurvorst eerst tamelijk welaan zijn lot over. De hoogbejaarde landgraaf Filips van Hessen stemde in godsdienstig opzicht het meest met Frederik overeen. De machtige keurvorst August van Saksen wilde zijn collega geenszins aan Rome opofferen. Daarentegen was Frederik's schoonzoon, hertog Johan Frederik de Middelste van Saksen, uit ultra-lutherschen haat tegen het „Zwinglianisme" bereid, zijn vromen schoonvader mee te helpen berooven. Frederik's nabuur en voormalige vriend, de voortreffelijke hertog Christoffel !) Nicodemus kwam „des nachts" tot Jezus (Joh. 3 : 2), zeker wel „om de vreeze der Joden". In de eeuw der hervorming heetten zich schuilhoudende geloovigen Micodemieten. van Wurtemberg, en de baatzuchtige paltsgraaf Wolfgang van Tweebruggen, waren op den rijksdag de ijverigste tegenstanders van den keurvorst. Zou dit tweetal de kat den bel aanbinden? Hun voorloopige poging om Frederik te isoleeren, door hem van de kerkelijke gemeenschap der Evangelischen uit te sluiten, mislukte door zijn tydige aankomst te Augsburg in 't begin der maand April. De evangelische standen des rijks veroorloofden hem, zonder onderteekening eener ultra-luthersche avondmaalsformule een gemeenschappelijk bezwaarschrift aan den keizer mede te onderteekenen. Zoo brak, na wijdloopige onderhandelingen tusschen de Evangelischen onderling, en fijn gesponnen intrigen ofte kuiperijen van roomsche zijde, de 14de Mei aan, de dag die onzen keurvorst tot een Luther onder de vorsten zou stempelen. Ook nu, evenals in 1521 te Worms, een rijksdag, met een keizer aan 't hoofd. Een van de aanzienlijkste rijksvorsten, niet een eenvoudige monnik, als beschuldigde. Nóg nijpender gevaar, het verlies van keurwaarde en vorstendom. En even onbedwingbare geloofsmoed. Maximiliaan verzamelde 's morgens vroeg de meerderheid der in Augsburg aanwezige evangelische en roomsche vorsten en standen, onderhield zich met hen „gansch vaderlijk, welmeenend, genadig en vriendelijk", en overreedde hen tegen den keurvorst een decreet uit te vaardigen, waardoor deze verplicht werd, de zoogenaamde calvinistische nieuwigheden in kerken en scholen af te schaffen, meerdere door hem opgeheven gestichten en kloosters te restitueeren, en in 't algemeen zich overeenkomstig den godsdienstvrede te gedragen. Terstond daarop kwam de rijksmaarschalk Frederik bevelen, voor den keizer te verschijnen. Tot zijn verbazing hoorde de keurvorst in den vollen rijksdag door den ryks vice-kanselier zich het keizerlijk decreet voor- lezen. Hij verzocht en verkreeg een korten bedenktijd. Zou Frederik zijn geloofsovertuiging prijsgeven? Of zou hij, als weleer de keurvorsten Frederik van Saksen en Herman van Keulen, keurwaarde en land verliezen? Een kwartier later trad de keurvorst de vergaderzaal weder binnen, begeleid van zijn drie voornaamste raadsheeren, en van zijn geliefden zoon Johann Casimir, zijn geestelijken wapendrager, die hem den bijbel nadroeg 1). Zijn verdedigingsrede werd een ware geloofsrede. Na zijn klacht, dat hij betreffende de kloosters onverhoord veroordeeld wordt, herhaalt Frederik zijn woord van zoo even, „dat ik in gewetens- en geloofszaken slechts één heer erken, die een heer aller heeren en een koning aller koningen is. Het gaat niet om een teil vol vleesch, maar het betreft de ziel en haar zaligheid. Die heb ik van mijn Heere en Heiland Christus ontvangen, ben ook schuldig en bereid, die voor Hem te bewaren. Daarom kan ik uw keizerlijke Majesteit niet toestaan, dat zij, maar God, die haar geschapen heeft, daarover te gebieden hebbe. En wijl ik Calvijn's boeken nooit gelezen heb, gelijk ik met God en mjjn christelijk geweten ge- 1) Kluckhohn, a. a O., S. 237, schrijft in zijn tekst: „welke naar een algemeen verbreide overlevering op dezen gedenkwaardigen gang vader den bijbel zal hebben nagedragen". In zijn aanteekeningen evenwel herinnert hij, dat hij dit verhaal, Briefe Friedrich des Frommen, I, 661 ff., op meerdere gronden als onjuist aangeduid heeft, en het heeft zoeken to verklaren uit een verwisseling van den 14den en den 24sten Mei. Gillet, in v. Sybel's historische Zeitschrift XIX, 51—102, geeft op grondige en scherpzinnige wijs de vele verklaringen, die uit Frederik's brieven volgen. Hij vindt Kluckhohn's tegenwerpingen niet afdoende, en wil den liefelijken en reeds door de tijdgenooten met liefde vastgehouden trek uit het beeld van den 14den Mei niet laten uitwisschen. Kluckhohn, daar hij nóg een getuigenis aanhaalt voor de wijde verbreiding van het verhaal, schrijft zelf: „Die Sache ist jedenfalls zweifelhaft und ohne Bedeutung". Zoolang de geleerden het oneens zijn, wil ik het verhaal van den 14den Mei niet van een kenschetsenden trek ontdoen. Die nagedragen bijbel spreekt luide van den bijbelschen vorst en van zijn bijbelschen catechismus. tuigen mag, kan ik des te minder weten, wat met het Calvinisme bedoeld wordt". Bij de augsburgsche confessie dacht Frederik bestendig te blijven. Wat zijn catechismus betrof, deze was met fondamenten der H. Schrift dermate bewapend, dat hij dusvèr onomstootelijk gebleven was. Frederik bood echter aan, van ieder, hij zij jong of oud, geleerd of ongeleerd, vriend of vijand, ja den geringsten keukenof stalknecht, uit Gods Woord zich beter te laten onderrichten. Daartoe was de bijbel nu ter plaatse. Bij dit, naar hij hoopte, christelijk aanbod, verwachtte hjj, van den keizer gelaten te worden.Gelijk immers ook zijn vader, keizer Ferdinand, hem daarbij had laten blijven, en zijn geweten niet bezwaard had, ofschoon hij het graag gezien had, dat hij, de paltsgraaf, bij Maximiliaan's kroning in Frankfort den pauselijken gruwel der mis had bijgewoond ')• „Zou echter dit mijn onderdanigst vertrouwen mij mislukken, en men boven dit mijn christelijk en eerbaar aanbod met ernst tegen mij handelen, .... zoo vertroost ik mij hiermede, dat mijn Heere en Heiland Jezus Christus mij nevens zijn geloovigen de zoo gewisse belofte gedaan beeft, dat alles wat ik om zijn eer of naams wil verliezen zou, mij in die wereld honderdvoudig zal vergoed worden. Waarmede ik mij onderdanigst in de genade uwer keizerlijke Majesteit aanbeveel". De christelijke geloofsmoed en de zedelijke kracht, die uit deze woorden spraken, brachten gelijk zich denken laat Frederik's vijanden tijdelijk tot zwijgen. Zoo moet markgraaf Karei van Baden, Frederik's zwager, bij het eindigen der vergadering tot eenige vorsten gezegd hebben: „Wat bestrijden wy dezen goeden vorst, die vromer is dan wij". Maar ultra-luthersche vooroordeelen 1) Frederik was toen met zijn zoon Johann Casimir de eenige onder alle keurvorsten en vorsten, die zich uit de kerk verwijderde. waren daarmee niet overwonnen. Rotne's haat was in het minst niet gebluscht. Slechts veranderde men van taktiek. De keizer zocht nu de evangelische standen te dringen tot de verklaring, dat Frederik niet met de augsburgsche confessie overeenstemde. Doch de keursaksische raadsheeren verzetten zich hiertegen met goed gevolg. Zij doorzagen eindelijk, dat het niet slechts op den paltsgraaf gemunt was, maar dat bedoeld werd een generale veroordeeling der Evangelischen ook in andere landen. Herhaaldelijk evenwel hebben dezelfde raadsheeren, als tolken der gansche luthersche partij, Frederik dringend vermaand, van zijn avondmaalsleer en catechismus, zijn „Zwinglianisme en Calvinisme", afstand te doen. De keurvorst gaf onveranderlijk steeds ten antwoord, dat hij bij de augsburgsche confessie en haar apologie volstandig volhardde, en dat hij zich op Gods Woord beriep '). Ook herinnerde hij gedurig aan de vervolging zijner geloofsbroeders in Spanje en Frankrijk, in Italië en de Nederlanden, en aan de noodzakelijkheid, deze martelaars voor Christus niet in zijn persoon te veroordeelen. Men werd het ten laatste eens over een convent of samenkomst in Erfurt, tot oplossing der geloofsgeschillen onder de Evangelischen weldra te houden. Voorts zal de menschlievende keurvorst wel niet zonder hartelijke en verzoenende woorden van de evangelische vorsten en gezanten gescheiden zjjn (24 Mei). Zelfs de keizer toonde, bij zijn laatste ontmoeting met Frederik, een genadige gezindheid. De uitgang van den augsburgschen rijksdag gaf wel 1) Frederik bedoelde niet de onveranderde augsburgsche confessie van 1530, maar de veranderde of Emendata van 1540, zes jaar vóór Luthers dood. Melanchthon heeft n. m. in 1540 artikel 10 der confessie of apologie, zooals zij oudtijds heette, „Van des Heeren heilig Avondmaal", zöö veranderd, dat ook Calvijn de augsburgsche confessie onvoorwaardelijk erkende. niet een zegepraal van Frederik, maar toch zijn uitredding uit onmiddelijk dreigend gevaar te aanschouwen. Groot was de vreugde, waarmee men Frederik Vrijdag vóór Pinkster behouden weder in zijn residentie Heidelberg ontving. Den volgenden dag bereidde de gemeente zich op de genieting van het heilig avondmaal voor. Daar verscheen ook de paltsgraaf in de Heilige-Geestkerk, reikte den prediker Olevianus ten aanschouwen van allen de hand, en vermaande in den dienaar des Woords de gansche gemeente tot dezelfde geloofsvastheid, die hem den vorst bezielde. Daarop nam hij met Johann Casimir en het gansche hof het heilig avondmaal. „Wanneer het bij het martyrium (het martelaarschap) op de gerechtigheid der zaak, op de zielsstemming, de blijde bereidwilligheid tot lijden aankomt, mogen wij dan niet met recht den heerlijken vorst onder de martelaars van Christus tellen" ? Zoo vraagt de heidelbergsche hoogleeraar Petrus Boquinus in zijn gedachtenisrede op Frederik III. Het antwoord der onpartijdigen kan te geener tijd twijfelachtig zijn'). Barneveld, 1 Mei 1905. F. J. Los. (Wordt vervolgd.) ') Over Frederik III ben ik uitvoeriger geweest, dan mijn bestek gedoogt. De aantrekkelijkheid der stof sleepte mij mee. Frederik verdient ten volle, bij ons zeer bekend te zijn. Wie geeft ons een nederlandsche bewerking van Kluckhohn's monografie? Kome mijn uitvoerigheid over Frederik III op den rijksdag te Augsburg ten goede aan het recht veratand van het vervolg van dit hoofdstuk. De geschiedenis der nederlandsche geloofsbelijdenis. HOOFDSTUK IV. De nederlandsche geloofsbelijdenis in het jaar lötifi. (Vervolg). Dat de paltsgraaf aan den Rijn, Frederik III de Godvruchtige, sinds lang de hoop en toevlucht der verdrukte Nederlanders was, hebben de aandachtige lezers al bespeurd. Daarbij kwam, dat de nieuwe duitsche keizer Maximiliaan II sinds zijn komst tot de regeering in 1564 zeer gunstige verwachtingen bij de Protestanten opwekte. Hadden zijn vader, zijn gemalin en de paus niet veel moeite gehad, hem van de openlijke aanneming der Hervorming terug te houden ? Toen het „jaer van wonder" 1566 aanbrak, en het beangste Zuid-Nederland, vooral de gereformeerde gemeente te Antwerpen, naar beduidende hulp omzag, wees de rijksdag van Augsburg van zelf den weg der middelen aan. Met een Vertoog en een Smeekbrief, van onze confessie vergezeld, wendde men zich om bijstand tot keizer en rijk. Vertoog der Kercken Christi, Die hier ende daer in Nederlant verstroyt zyn, ende onder het jock des Antichrists suchten. Gedaen aenden Groot-Machtichsten Heer Maximiliaen, Door de ghenade Godts Roomschen Keyser, altyds Vermeerder des Rijcks, etc.1) Zoo luidt 1) Oratio Ecclesiarum Christi, per varias Uermaniae Belgicae provincias, sub Antichristi jugo gementium, a). Oefende de nederlandsche smeekbede dus onmiskenbaren invloed op de handelingen van den rijksdag te Augsburg, ze was even stellig van veel beteekenis voor den paltsgraaf aan den Rijn. Uitsluitend om zijn gereformeerde geestesrichting liep de edele keurvorst op den rijksdag van Augsburg in 1566 het alleruiterste gevaar, keurwaarde en vorstendom te verliezen. Frederik III liet zich daardoor zóó weinig afschrikken van zijn geloof. dat hij daarenboven het beschermheerschap over zijn belgische geloofsgenooten vrijwillig aanvaardde. Daardoor werd zijn zaak voor een deel hun zaak, en hun zaak zijn zaak. Door het gezelschap der „dwaalzieke, booze, calvinistische secte" werd hij terzelfder tijd gecompromitteerd en gesterkt. Men vreesde, in Frederik al de Gereformeerden in Zwitserland, Frankrijk en de Nederlanden te verloochenen. Gevolg dier verbindtenis was, dat toen de nederlandsche stem op den ryksdag eenigen weerklank vond, Frederik III als haar woordvoerder aan zedelijken invloed won. De keurvorst werd voortaan beschouwd als de erkende pleitbezorger der Gereformeerden binnen en over Duitschland's grenzen. En hooveel geloofsvreugde als gevolg van zyn kloek belyden onze held als mensch zal gesmaakt hebben, laat zich gevoegelijk deuken. De zuid-nederlandsche bede op den rijksdag te Augsburg droeg kennelijk ook een gezegende vrucht voor de stelling der Gereformeerden in Duitschland. Tot dusver waren zij als ketters ook door de Lutherschen gehaat en weerstaan, bedert 1566 werd men hier en daar in Duitschland jegens de Gereformeerden welwillend gezind. Hervormde vluchtelingen uit Brabant en Holland vonden eerlang gunstige opname bij sommige rijks- l) Wilhelmius, a. w., I, blz. 182 v. vorsten. Zoo werd het hertogdom Cleve reeds in 1567 een veilig toevluchtsoord voor de vervolgden. Hertog Willem van Cleve werd op den rijksdag ta Augsburg door een beroerte getroffen, en dit vooral deed hem besluiten om den nieuwen godsdienst vrijen loop te laten. Hij stelde voor al de evangelisch gezinden en met name ook voor de Hervormden den toegang tot zijn land open. Vele Nederlanders vestigden zich te Cleve, Wesel en Goch. De hertog week niet voor de bedreigingen van Alva. De Hervormden konden immers aanwijzen, dat zij niet in strijd geacht werden met de augsburgsche confessie, die in Duitschland als rechthebbende erkend werd. Zelfs op Maximiliaan II oefende het gebeurde op den rijksdag van Augsburg merkbaren invloed uit. Het was toch geen geringe zaak, dat de keizer al ras en jaren lang als bemiddelaar tusschen vorst en onderdanen zich aan Filips II aanbood. Hij opende daartoe een den koning ongetwijfeld onwelkome correspondentie. Hij liet niet af, zijn schoonbroeder tot zachtheid jegens de Nederlanders te vermanen, en hem persoonlijke overkomst naar de zeventien Gewesten aan te raden. Voor Egmond en Hoorne, en later voor hun betrekkingen, sprak hij ernstige woorden. Hulp uit Duitschland heeft Alva niet gehad. Des te meer tegenwerking, vooral ook van die in het rijksgebied geworven huurbenden, waarmede Willem van Oranje en Lodewijk van Nassau den krijg tegen Spanje's legerscharen begonnen. Het was niet gering, dat Alva aan Filips van dezen keizer zeggen moest: „Hij bindt uwe Majesteit de handen, en hij duldt dat de protestanten hun verbindtenissen maken M. De voornaamste uitwerking der poging van 1566 viel !) „II lie les mams a vot.re Majest^, et il souftïeque les protestants 1'assent leurs ligues". 1570. Bij Koch, Quellen I, S. 262. echter bij de verdrukten zeiven te bespeuren 1). De zedelijke winst van den gang naar Augsburg is in den diepsten grond onafhankelijk zelfs van de vervulling of afwijzing der bede om hulp, en is niet licht te overschatten. Tot dusver hadden de nederlandsche kruisgemeenten zich kunnen schuil houden, en des ondanks reeds duizend gevaren moeten trotseeren. Maar de wasdom der gemeenten en de drang der tijden wezen er onmiskenbaar heen, dat de openbare preek en daarmee gepaard veel nijpender gevaar weldra stond te komen. De gansche macht van Staat zou beulenwerk gaan verrichten. Vanwaar zou hulpe komen ? Alleen Duitschland kon hoop en hulp bieden. Doch uitsluitend onder die voorwaarde, dat men van een eigen geloofsovertuiging afstand deed, en in massa luthersch werd. Zoo luidde dan ook oprechte vriendenraad. DJit alleen was staatmanswijsheid. Jaren lang. De plannen van graaf Lodewyk van Nassau en prins Willem van Oranje hielden onveranderlijk in, de nederlandsche Calvinisten de augsburgsche confessie te doen aannemen. Plannen, die jaren lang op tal van samenkomsten met ernst nagestreefd werden. Daarentegen hadden Neerlands Calvinisten nu vijf jaar geleden de belijdenis des geloofs van Guido de Brés tot hun belijdenis aangenomen. Zij hadden haar in honderde exemplaren, in de fransche en nederduitsche taal, in meerdere herdrukken verspreid, en haar gelezen en herlezen. Ze hadden haar lief gekregen als de zuiverste 1) De notulen der waalsche kruissynode van 16 April 1566 vermelden met geen enkel woord de bede om hulp, tot keizer en rijk gericht. Een behoedzaam stilzwijgen. Vielen de synodale acten den vijanden in handen, waarom zou eon inquisiteur er de namen van Marmx en le Clercq in lezen, benevens hun werkzaamheden met betrekking tot den rijksdag van 1566? De synodale aanteekeningen van dien tijd betreffen steeds uitsluitend het inwendig leven en het be stuur der kerk. menschelijke uitdrukking van hun geloof, en ze hadden die liefde gestand gedaan tot voor den bloedrechter en op den brandstapel. De oude verzoeking hield ook nog stand, de verzoeking van de voorrechten van den religievrede en de hulp der luthersche vorsten van Duitschland zich te verzekeren door van belijdenis te veranderen. Doch de bekooring dier verzoeking tot beginselverzaking werd zwakker, naarmate de liefde tot de gereformeerde belijdenis sterker werd. Zulks bleek ten jare 156H. Het gevaar wies met den dag. De doodelijke worsteling met de spaansche wereldmacht was aanstaande. De oogen van alle vrijheidsminnaars in de Nederlanden wendden zich naar Duitschland. Ook de Calvinisten smeken om hulp, maar, er kome van wat wil, met een calvinistische confessie in de hand. „Hanc tuemur, hac nitimur, Haar verdedigen wij, op haar steunen wij". Liever met eigen beginsel vallen, dan mot anderer beginsel blijven staan. Ziedaar de hoogste beteekenis der heldendaad van 1566. „Isolement" boteekent niet „geheel alleen staan", maar „eigen beginsel op het zuiverst bewaren". Aan onze gereformeerde voorvaderen komt de eer toe, reeds in 1566 in het hart van Duitschland, Spanje ten spijt, de mannelijke leus van onzen Groen van Prinsterer te hebben opgeheven: „In ons isolement ligt onze kracht". (Wordt vervolgd). Barneveld, 1 Juni 1905. F. J. Los. De geschiedenis der nederlandsche geloofsbelijdenis. HOOFDSTUK IV. De nederlandsche geloofsbelijdenis in liet jaar (Vervolg). Den eersten Mei 1545 werd in de fransche stad Bourges aan een hervormd edelman, Dénys of Dionysius du Jon, koninklijk raadsheer en luitenant van de marechaussee, een jongsken geboren, dat door de goddelijke Voorzienigheid bestemd was een belangrijke rol te spelen in de hervormingsgeschiedenis van ons vaderland1). De knaap Frangois du Jon was zwak en ziekelijk, de man Franciscus Junius eerzuchtig en schroomvallig. Op dertienjarigen leeftijd begon hij zijn rechtsgeleerde studiën in zijn vaderstad. Twee jaar later legde hij zich te Lyon op de beoefening der classieken toe. De kennismaking met de leer van den heidenschen wijsgeer Epicurus, die de Voorzienigheid ontkende, maakte hem tot een volslagen atheïst. Het gesprek met een boer, die hem vroeg naar het verschil tusschen Roomschen !) Bronnen: Franc. Junii theol. Leidensis vita ab ipsomet conscripta. Daarvan bestaan nog twee handschriften, waaronder één is van de hand zijner dochter Johanna. Zij bevinden zich op de remonstrantsche bibliotheek van Amsterdam. Met toestemming van den schrijver heelt P. Merula in quarto deze levensbeschrijving uitgegeven te Leiden, 1595. Zij is ook in 1607 afgedrukt te Genève vóór zijn Opera omnia, en in Gerdes, Scrin. Antiq., T. I, p. 201—201. Voorts schrijvers, o. a. Ypeij en Dermout, a. w., deel I, blz. 305 en elders. en Hugenooten, dwong hem de christelijke leerstukken uiteen te zetten. De kracht der waarheid ontroerde den student, en stemde tot nadenken en schaamte. Het was voor Frankryk's Hervormden juist weer een van die korte tijdvakken van verademing, waarin zij vrijheid van openbare godsdienstoefening genoten. De jeugdige du Jon, zijn leermeester was „toevallig" verhinderd les te geven, kwam langs een vergaderplaats van Hervormden. Hij trad in, luisterde, maar werd niet overtuigd. Thuis gekomen, sloeg hij voor het eerst na langen tijd den bijbel weer op, waarin vader veel las. De plaats der Schriftuur was Johannes één. „Ik las een deel van dat hoofdstuk, en werd onder het lezen zóó ontroerd, dat ik eensklaps de goddelijke kracht der bewijsvoering, de verhevenheid en het gezag der Schrift, die eiken stroom van menschelijke welsprekendheid overtreft, door en door gevoelde. Ik rilde over mijn gansche lichaam, mijn gemoed was verstomd, en het deed mij dien geheelen dag zóó aan, dat ik niet wist, wat ik van mij zelf moest denken". Sinds dien dag las hij dagelijks het Woord Gods met klimmende belangstelling. En de vrucht des Woords was, dat de goede Herder zyn verloren schaap, en het schaap zijn Herder vond. Genade triomfeerde over twijfelzucht. Er was blijdschap bij de engelen Gods over een zondaar, die zich bekeerde. Den 17., blz. 75 v. betwijfelt „zonder genoegzamen grond"!). Inderdaad, terwijl Junius zoo vóór als na de passage, die wij bespreken, nog andere maandopgaven doet, schijnt het vrij willekeurig, de juistheid van sommige tijdsopgaven te aanvaarden, van anderen te betwijfelen. Ook teekent de gansche geschiedenis van de vijf eerste levensjaren der confessie tegen dr. van Langeraad's onderstelling protest aan. De belijdenis was in 1561 door vele nederlandsche predikanten goedgekeurd. De synode van Armentiers in '03 had bepaald, dat de verkoren ouderlingen en diakenen „zullen onderteekenen de belijdenis des geloofs, die onder ons is vastgesteld". De pinkstersynode van Antwerpen in '65 had aan al haar overige besluiten de verklaring doen voorafgaan : „Dat bij den aanvang van iedere Synode, men voorlezing heeft te doen van de belijdenis des geloofs der kerken van dit land: zoowel om onze eenheid te betuigen, als om te beraadslagen, of er niets te veranderen of te verbeteren valt". En Gilles le Clerq, in naam van Neerland's Gereformeerden, had de belijdenis nu in 1566, nauwelijks weinige maanden geleden, aan keizer en rijksdag te Augsburg bekend gemaakt. Al deze klemmende officieele bewijzen voor het bestaan eener publieke gereformeerde geloofsbelijdenis kende ook de Hames wel. Hij schrijft dan ook niet van „een" belijdenis, alsof een confessie nog gemaakt of nog kerkelijk aanvaard moest worden, maar van „de" belijdenis. Zijn missive bevat geen grond voor het vermoeden, dat Junius in zijn tijdsopgave zich vergiste, en de befaamde Meisynode van 1566 niet in Bloei- ') Kerkelijke Courant 1896, No. 12, Bijzonderheden uit de Ned. Kerkgeschiedenis, opstel XIII: De aanneming der Ned. Confessie als formulier van Eenheid. maand, maar eerst in Juli of Augustus gehouden is!). Welke leden de Mei-synode van 1566 te Antwerpen geteld heeft, is slechts ten deele vast te stellen. In het Livre Synodal ontbreken de handelingen der synoden van 16 April 1566 tot 8 September '70. Indien wij ze ooit mochten wedervinden, zouden wij toch de namen der leden niet vermeld vinden. Want zoo lang de vervolging duurde, werd geen der leden met name in de acten aangeduid. Dan kon niemand in lijden komen, als de synodale aanteekeningen soms den vijanden in handen vielen. Ongetwijfeld is Franciscus Junius op de Mei-synode tegenwoordig geweest. Als een der jongsten en bekwaamsten heeft hij waarschijnlijk den dienst van schrijver, secretaris, vervuld. Hij althans was het, die de copy der herziene confessie naar Genève zond. Voorts schrijft hij : „Toen [ten tijde der huichelachtige moderatie-wetten in' het voorjaar van '66 2] heeft men kennis genomen van het zeer groote gevaar, dat de geloovigen en dus de Kerken in hun geheel bedreigde, en men heeft het op eenige samenkomsten (waarbij ook tweemaal toen ter tijde te Antwerpen Philips Marnix van St. Aldegonde is tegenwoordig geweest) overwogen, en men 1) Volgeii9 dr. van Langeraad moest de Synode .kenbaar maken, wat nu eigenlijk als geloofsregel der Kalvinisten gold Werkelijk is door de Synode een stuk (de zoogenaamde verkorte geloofsbelijdenis van Junius) naar St. Tron gezonden, dat zoo in den smaak der vergaderde edelen viel, dat zij hulp toezeiden". Ware deze beschouwing juist, dan moest óf de belijdenis van Junius de belijdenis der hervormde kerk zijn geworden, óf een latere synode had haar weer als zoodanig moeten afschaffen. Ik voor mij wensch in een volgend hoofdstuk een andere beschouwing aangaande de verkorte belijdenis van Junius voor te dragen. 2) Zie over die wetten Hooft, boek 3, blz. 76; Wezembeke, a. w., blz. 102 vv. heeft besloten", te Antwerpen en alom de openbare preek in te voeren. Wijl het bericht der Mei-synode op deze zinsnede onmiddellijk volgt, lijdt het geen twijfel of Philips van Marnix, heer van St. Aldegonde, heeft de kerkvergadering als lid bijgewoond. En welk een lid! Ofschoon geen godgeleerde van beroep, bezat Marnix grondige kennis van de hebreeuwsche en grieksche talen, van de goddelijke Schriftuur en de godgeleerde geschriften, en was hij overtuigd calvinist. Hij was het hoofd der calvinistische edelen, de brug van gemeenschap tusschen hot Vei bond dei edelen en het Verbond der consistoriën of kooplieden, de opsteller der nederlandsche geschriften voor den rijksdag te Augsburg in 1566, en thans het sieraad der synode *). Als derde in het verbond kunnen wij den geleerden Adrianus Saravia noemen. Professor Schoock, wiens getuigenis wij reeds in hoofdstuk één aanhaalden, vermeldt hem als volgt: „Doch wijl velen uit Saravia verstaan hadden, dat die van Genève [in het jaar 1561] geen genoegen hadden in het voornemen der Nederlanders om een nieuwe belijdenis uit te geven, is er in de maand Mei van het jaar 1565 [lees 1566], onder duizend bezwaren en gevaren, door de voornaamste nederlandsche predikanten, die toen bekend waren, te Antwerpen heimelijk een synode gehouden, waarin ook Philips van Marnix zelf tegenwoordig was, en tot welke ook Saravia genoodigd was" ->). Saravia was een deivoor treffehjkste gereformeerde predikanten van oud België. Te Antwerpen, Brussel on Gent is het evangelie door hem gediend. Later werd hij waalsch predikant nul/i ïn °vervl°ed van geschriften over Marnix vooral ;> n? ?: mx de St- AWeg°nde, la Have 1858 2) le Water, a. w., blz. 6. en hoogleeraar té Leiden. Hij stierf in 1612, als hoogleeraar te Canterbury in Engeland. Hermannus Moded wordt door Te Water vermeld, als zijnde eveneens op de Mei-synode van 1556 tegenwoordig geweest*). Deze roerige predikant heeft vele diensten, en sommige ondiensten, aan kerk en vaderland bewezen. Betreden we reeds het gebied der gissingen, als we ons voorstellen, dat al de nederlandsche en waalsche predikanten, die in Mei 1566 te Antwerpen het evangelie bedienden, in de synode zitting gehad hebben? De overvloed van leeraars kwam eerst na Mei '66. Doch in Bloeimaand waren enkelen reeds in de Scheldestad aanwezig. Te Water2) noemt Georgius Sylvanus, Silvain, oi Van den Bossche. Hij zelf onderteekende de acte der synode van Wezel in 1568 met Georgius Ochamus Sylvanus. Waarschijnlijk predikte hij heimelijk reeds 20 jaar lang te Antwerpen het evangelie. Een man van buitengewone verdiensten voor de worstelende gereformeerde kerken. Voorts Petrus Carpentarius, tot beslissing van kerkgeschillen naar Londen gezonden, en van daar in Maart '68 wedergekeerd. Dan IJsbrand Balk, van wien wij in hoofdstuk drie melding maakten, en dio van 1565 tot '67 predikant te Antwerpen was. Een zeer geleerd man. Vergeten wij niet den beroemden Charles Niël, den waalschen predikant3). Evenals zijn ambtgenoot Junius predikte hij wel terzelfder ure, dat men op de markt !) Te Water, blz. 55 en 58, noemt Moded als lid der synode op grond van tëchoock's getuigenis, ofschoon Schoock, bij Te Water blz. 6 aangehaald, Moded niet vermeldt. 2) Te Water, a. w., blz. 61. 3) Vita Junii, § 36. bezig was, anderen ter zake van de gereformeerde leer om te brengen. Hij zag door de glazen vensteren de vuren flikkeren, waarmee men zijn geloofsgenooten verbrandde. Een man vol des geloofs en des Heiligen Geestes. Stephanus Mermerius of Etienne Mermier noemt Junius1) met Niël zijn „zeer geliefde ambtgenooten" te Antwerpen. Zijn er, behalve uit Antwerpen, ook uit andere zuid-nederlandsche plaatsen predikanten of kerkeraadsleden naar de Mei-synode van 1566 te Antwerpen afgevaardigd geweest? De lezer herinnere zich hier ons vorig hoofdstuk over de waalsche kruissynoden, aanvankelijk in zuidBelgiö gehouden. De predikant Meester Philippe van Bergen of Mons in Henegouwen, de predikanten Filips Maillard en Simon Baveau en vooral Pérégrin de la Grange van Yalencijn, Michiel Herlin en diens gelijknamige zoon en Jean Mahieu kerkeraadsleden van Valencijn, Ambrosius Wille predikant te Doornik, Jean Walé opperdiaken te Rijssel, drie predikanten in 1566 te Armentiers werkzaam, n.m. Gilles du Mont, Cornelis Walraven en Julien, de predikanten Mailgaert de Hongere en Michiel de Messere van Yperen, Jan van Vijven ouderling te Brugge, die in 1566 zulk een werkzaam deel nam in de hervormde beweging te Brugge, en Cornelis Speek ouderling te Mechelen, dezen allen kunnen te Antwerpen in '66 tegenwoordig geweest zijn. Misschien ook de predikant Daniël de Dieu van Brussel. Van Gent is ons niemand bekend. Voorts meent Te Water2) „op goeden grond" te kunnen onderstellen, dat Martinus Smetius de synode heeft bijgewoond, één der vier pastoors bij Gent, die 1) L. 1. 2) a. w., blz. 65. gelijktijdig het pausdom verlieten en de hervormde leer predikten. Hij kan zich althans reeds in Mei '66 te Antwerpen hebben bevonden. Want in September werd hij vandaar gezonden om vast predikant te Meclielen te zijn, alwaar hij in Februari 1567 de waarheid der geloofsbelijdenis met zijn marteldood verzegelde !). In ieder geval moeten we onderstellen, dat er op de Mei-synode afgevaardigden tegenwoordig geweest zijn uit de brandpunten der hervormde beweging in het Zuiden, Yalencijn, Doornik en Armentiers. Wel was de afstand tot Antwerpen wat groot, ongeveer gelijk aan die van Leiden naar Arnhem. Maar de geloofsbeweging wies. De hoop en het gevaar vermeerderden. Zelfs toen zijn er in het Zuiden geen onderlinge samensprekingen gehouden. Een bewijs, dat men vertegenwoordigers had gezonden naar het Noorden. Voorts zullen uit Brugge en Mechelen de ouderlingen wel niet ontbroken hebben. Ongetwijfeld zijn ook sommige ouderlingen der waalsche en nederduitsche gereformeerde gemeenten te Antwerpen op de Mei-synode tegenwoordig geweest. De pensionaris van Antwerpen, Jacob Wezembeke, die namens de stadsregeering in het woelige jaar lo66 de onderhandelingen met hen voerde, noemt de ouderlingen „de gecommitteerden van beide de kerken 2). Want zij overhandigden met de predikanten aan den magistraat van Antwerpen 23 Augustus een geschrift, waarin zij zich aan de beeldstormerü onschuldig verklaarden. Ook onderteekenden zij 2 September het accoord met den prins van Oranje betreffende de godsdienstoefening der Gereformeérden te Antwerpen. Als ouderlingen der nederlandsche kerk of gemeente 1) Martelaarsboek, Amsterdam 1657, fol. 380. 2) Staet der Religie, blz. 156. te Antwerpen vermeldt Wezembeke Marcus Perez, Carel en Cornelis van Bomberghen, en Herman van der Meer, die allen het volgend jaar zijn ingeroepen tot hun verantwoording op lijf en goed!). Marcus Perez leerden we reeds in ons vorig hoofdstuk kennen. Schoon Spanjaard van geboorte, was hij met hart en ziel de zaak der Gereformeerden te Antwerpen toegedaan. Ten zijnen huize werd den 27sten van Wijnmaand het request opgesteld, dat namens gereformeerde en luthersche Antwerpenaren den koning om godsdienstvrijheid verzocht2). Dertig tonnen gouds was men bereid, aan Zijne Majesteit in geval van een gunstig antwoord aan te bieden. Graaf Lodewijk van Nassau beloofde tot die som 4000, Perez zelfs 6000 gulden bij te dragen. Door zijn rijkdom moet de spaansche bankier een man van gewicht op de beurs en in de kerk zijn geweest3). Als ouderlingen der waalsche of fransche kerk te Antwerpen noemt Wezembeke Franqois Godin, Johan Sariier of Carlier, Nicolaas du Viver, en Nicolaas Sellin 4). Ook zij zijn ter verantwoording ingeroepen, al vroeg in 1567. ,.Want de vervolging begon alom aan de predikanten en „consistorianten", zooals men toen de ouderlingen noemde. Bij niet verschijnen zouden zij „ten eeuwigen dage uit 's Konings land uitgebannen zijn". Zjj zullen wel behoord hebben tot die 150 personen, wien dat lot 18 September 1567 te beurt viel,r>). Guido de Brés kwam eerst in Juli 1566 uit Metz te Antwerpen aan. De opsteller dér nederlandsche belijdenis des geloofs heeft aan haar beroemde herziening in 1566 dus geen deel genomen. !) Antw. Chron., blz. 156. 2) Brandt, deel I, blz. 393—395. 3) Brandt, Byvoeghaelen op deel I, blz. 54. 4) Bor, deel I, fol. 69v. 5) Antw. Chron., blz. 180, Op de Mei-synode van 1566 te Antwerpen zullen derhalve tegenwoordig geweest zijn Junius en Marnix, Saravia en Moded, Sylvanus en Carpentarius, Balk, Niël en Mermier, acht predikanten van beide kerken ter plaatse. Nevens hen evenveel ouderlingen van Antwerpen. Tien predikanten van elders kunnen zitting gehad hebben. Wellicht kwamen ook tien of meer kerkeraadsleden van buiten af. Een vergadering van veertig ii vijftig personen kwam in een of andere ruime woning van Antwerpen, denkelijk ten huize van Marcus Perez, waarschijnlijk voor meer dan één dag in het diepste geheim bijeen. Gewoonlijk stelt men het voor, alsof Franciscus Junius in de Mei-svnode van 1566 het hoofd en de ziel, de leidende geest die zijn stempel op de vergadering drukte, de hoofdpersoon zal geweest zijn. De revisie der geloofsbelijdenis heet bijkans de Junius-revisie. Een legende, niets meer. Zij steunt, behalve op het feit van Junius' uitstekende bekwaamheid en erkenden invloed, op de kwalijk begrepen omstandigheid, dat aan Junius, als aan één der jongste dus minste leden der vergadering — hij was destijds 21 jaar oud — do werkzaamheid van schrijver, secretaris, is opgedragen geweest. Juniores ad labores, Den jongeren komt het werk toe. Als zoodanig sprak het van zelf dat hij, die bovendien pas een jaar geleden uit Genève te Antwerpen aankwam, de correspondentie met de broederen aldaar voerde. En bewijst de toevallige omstandigheid, dat uitsluitend Junius de Mei-synode vermeldt, wel iets vóór of tegen den invloed, dien hij ter vergadering oefende? De edele Philips van Marnix heer van St. Aldegonde, die nog pas betreffende den rijksdag te Augsburg jegens de nederlandsche kerken zich zoo buitengewoon verdiensteljjk had gemaakt, kan en zal Junius wel overschaduwd hebben. Hem kwam de eerezetel der synode toe. Saravia was Junius' evenknie in geleerdheid, Moded zijn meerdere wat rumoerigheid betrof. Kan Sylvanus, die reeds twintig jaar pastor loei was, het voorzitterschap niet waargenomen hebben? En waren Carpentarius en de geleerde Balk, Niël en Mermier, Junius' ambtgenooten te Antwerpen, niet beroemde personen in de kerk ? Was ook Marcus Perez, de bankier ouderling voor wiens invloed zelfs kardinaal Granveile vreesde, niet een man van gewicht? In één woord, de Mei-synode is niet de Junius-synode geweest. De 21-jarige jongeling, de vreemdeling die nu juist één jaar het predikambt met lof bediend had, kan onmogelijk de leidsman geweest zijn van zulke voorname kerkleeraars. Onder al die verdienstelijke vaderen onzer kerk kan Franciscus Junius wellicht één der hoofdpersonen geweest zijn, de hoofdpersoon was hij zeker niet. Zoo dienden dan, in de maand April 1566, de verbonden edelen hun request bij de landvoogdes in, om afschaffing der inquisitie en vrijheid van consciëntie te verkrijgen. En zoo herzagen een maand later de verbonden consistoriën hun belijdenis des geloofs, om haar daarna met te meer vertrouwen als banier der waarheid op te heffen. Voorshands was er eenheid van handeling in de vrijheidsbeweging. Ook wat betreft het herzien der geloofsbelijdenis moet ik opkomen tegen een gangbare onhoudbare stelling, een tweede legende. Men stelt zich namelijk veelal voor, dat de oude Gereformeerden zich inbeeldden, de volle waarheid Gods zoo goed als volkomenlijk in hun confessies saam gevat te hebben. Dat zij daarom by de onbewegelijke letter der belijdenis zwoeren. En dat de varianten, de verschillende lezingen der oudste uitgaven, slechts typografische fouten, druk- en schrijffouten, en taalkundige verbeteringen betreffen. Niets is echter minder waar. Artikel 7 onzer belijdenis verklaart ondubbelzinnig: „Men mag ook geener menschen schriften, hoe heilig zij geweest zijn, gelijken [vergelijken, coraparer 1566] bij de Goddelijke Schrifturen,.... want alle menschen zijn uit zichzelven leugenaars, en ijdeler dan de ijdelheid zelve". Onze ouden maakten scherp onderscheid tusschen de goddelijke en alle menschelijke schrift. Elk menschengeschrift was feilbaar, gebrekkig, voor verbetering vatbaar. Ook een confessie. Ze mocht dus niet slechts, ze moest gedurig herzien, d. i. getoetst worden aan Gods heilig Woord. Naarmate God door zijn Geest de kerk dieper inleidde in de kennisse van zijn wezen en willen, moest de geloofsleus der kerk een voller en zuiverder klank der waarheid geven. Het cristalliseeren, het jaren en eeuwen onveranderd laten van den tekst der geloofsbelijdenis, was in het oog onzer vaderen een absurditeit, een ongeremdheid. Stond dus de belijdenis, met de waarheid daarin vervat, op losse schroeven? Verre van dien. Men onderscheidde steeds tusschen een onvergankelijke kern, de substantie d. i. het wezen en de grondslag der leer, en tusschen de formuleering der leer'). De grondslag der leer was onveranderlijk. In den grondslag stemden al de gereformeerde belijdenissen in het wezen der zaak overeen. Het gemeenschappelijke Credo [letterlijk „Ik geloof", vandaar de geloofsbelijdenis, het geloof] was de gereformeerde belijdenis. Het gemeenschappelijke was tevens het onveranderlijke 2). ') Zie Acta Synodi Nat. Dordrechti habitae anno 1618 et 1G19. Sessio 145. -) Van de overeenstemming tusschen al de gereformeerde belijdenissen getuigt luide het jaar 1581. In Duitschland hadden de ultraLutheranen de tot Calvijn's gevoelens overhellenden, de Philippisten of geestverwanten van Philippus Melanchthon, overwonnen. Zij vierden hun triomf in de Formula Concordiae, de Concordienformel, een schoolsch De formuleering der leer was veranderlijk. De bewoordingen van het Credo, de dogmatische bewijsvoering der leerstukken, het beroep op de Schrift, dat alles bleef voor verbetering vatbaar. De dogmatische, argumenteerende, apologetische en polemische bestanddeelen van hot symbool [hét belijdenisschrift] zijn niet de verbindende substantie. Zij zyn niet het dogma zelf, maar slechts accidenteele omschrijving er van ]). Op grond van die klare onderscheiding hielden onze gereformeerde vaderen den inhoud der geloofsbelijdenis belijdenisgeschrift van 200 bladzijden 8°, dat 28 Mei 1577 voltooid was, en al het philippistische uit de luthersche leer haarfijn uitbande. Tegelijk met de eendrachtsformule waren nog andere geschriften door vele duitsche vorsten en steden onderteekend geworden, welke voortaan tezamen het algemeen wetboek van het kerkgeloof zouden zijn, namelijk de oude oecumenische symbolen, de onveranderde augsburgsc'ne confessie en apologie, de schmalkaldische artikelen, en Luther's catechismen. Dit Concordienbuch met voorrede en onderschrift der rijksstanden werd te Dresden 25 Juni 1580 in het duitsch uitgegeven, de magna charta van het duitsch Lutherdom in zijn onvrijheid en isolecring. Als protest daartegen had men op de samenkomst van gereformeerde leeraren en staatslieden te Frankfort 2G September 1577 eerst besloten, een nieuwe confessie uit te geven. Het ontwerp daarvoor werd door Ursinus en Zanchius geleverd. Doch Danaeus schreef aan Zanchitis 1 Mei 1580, dat men in Zwitserland en Frankrijk de voorkeur gaf aan een Harmonia confessionum. Zoo verscheen dan te Gcnève in 1581 een officieele uitgaaf van alle gereformeerde belijdenissen. Een schitterend gedenkschrift van der Gereformeerden eenheid in het noodige, ondanks verscheidenheid van taal en woonplaats. Zie Gerdes, Scrin. Antiq. I, p. 198. Ten behoeve der Harmonia confessionum verscheen voor het eerst een officieele vertaling onzer belijdenis in het nedcrlandsch. Daartoe word de waalsclie tekst van 1566 door een synode te Antwerpen in '80 herzien, vooral onder den invloed vau P. Lozeleur, een der eerste onderteekenaren. De nationale aynode van Middelburg 1581 gelastte daarop de vertaling van den herzienen franschen tekst in het hollandsch. De provinciale synode van Holland 1082 gaf de vertaling uit. Ze komt voor in het Corpus doctrinae van Thysius. l) E. Sartorius, Ueber die Nothwendigkeit und Verbindlichkeit der kirchlichen Glaubensbekenntnisse. S. 39—41. voor onveranderlijk, terwijl zij niettemin den tekst zeiven als veranderlijk behandelden. Zoo bepaalden zij in artikel 1 der pinkster-synode te Antwerpen in 1565: „In den aenbeghinne van elcke Synode sal men voorlesinghe doen van de Belydenisse der kereken van dit land, so ter betuyghinghe onser eenheyt, als tot veranderinghe ende verbeteringhe so sulckx van noode waare". De vaderen maakten zich niet van een tekstherziening als van een formaliteit af, maar behandelden haar hoogst consciëntieus, wijl zij voor de handhaving hunner confessie hun leven veil hadden. Jacobus Trigland, de gereformeerde geschiedschrijver, heeft dit aan zijn remonstrantschen tegenstander Uytenbogaert eens onder 't oog gebracht, toen hij schreef: „Meent de historieschrijver dat die alle dagen gaen in het peryckel van haer leven, en dat om hares gelooves wille, haer soo souden laten blinthocken, of soo los over hare belijdenisse henen loopen, ende haer geloof, na de Paepsche wijze, op het goed credyt van anderen aannemen"1)? Genoeg om te doen zien, dat onze in de leer gestrenge voorvaderen nochtans vry stonden tegenover de letter hunner geloofsbelijdenis. Zacharias Ursinus, die vader van de rechtzinnigheid dier dagen, is van die geestelijke vrijheid de beste getuige. Sprekende van de symbolische schriften, zegt hij: „Zoodanige schriften zijn te houden, niet als schriften, die geloof meriteeren [verdienen] uit haar zeiven, gelijk de heilige Schriften, noch als schriften, die een onbewegelijke en algemeene regel des geloofs en der waarheid zijn, gelijk de Symbola der algemeene Kerk; maar zij zijn alleen een norma, regel, uit welke men verstaan kan wat met het gevoelen van de Kerk overeenkomt, die zoodanige Confessie heeft uitgegeven. Doch zij zijn geen norma of regel, naar welken men behoort te oordeelen, of te l) J. Trigland, Kerkelijke Geschiedenissen, fo. 102. vonnissen, wat men moet gelooven en toestaan, wat verwerpen en condomneeren [veroordeeien]; wat waarheid of leugen, wat rechtzinnig of kettersch is; naardien het niet altijd waarachtig is, dat met de Confessie van eene Kerk accordeert; [o Ursinus! wat zijt ge een kloek getuige der gezonde leer.] Ook is het niet altijd onwaar, dat juist daarmede niet overeenkomt. Zoo behoort men dan niet alleen niet te begeeren, dat alle Kerken het formulier van eene particuliere Kerk zouden onderschrijven, maar daar is zelfs niet ééne Kerk, ja niet één particulier persoon, die aan zoodanige Formulieren verbonden, of daarbij te blijven gehouden is, anders dan met deze conditie: voor zooveel zij met de H. Schrift en de algemeene Symbolen overeenkomen. En daarom zijn dezelve Formulieren onderworpen aan het oordeel en de censure niet alleen van andere Kerken, maar ook van die Kerken, die de Formulieren hebben uitgegeven, mitsgaders van diegenen, die in dezelve Kerken leven en leeren; om, indien in dezelve eenige foute mocht bevonden worden, die te hooren, kennis daarvan te nemen en te examineeren. En indien iets verbetering van doen te hebben bevonden wierd, dat het met gemeene toestemming en met dezelve autoriteit der Kerk, waarmede het gesteld is, verbeterd of verklaard worde" J). Het revideeren, het herzien der belijdenis des geloofs op synoden bleef sedert 1566 ten onzent gebruikelyk. Doch in den gezonden zin. Geest en hoofdzaak, karakter en beginsel der confessie bleven onaantastbaar. Er werd gestreefd naar ontwikkeling in dezelfde lijn, niet naar overgaan in een ander spoor. Men las dan ook by den 1) 1 rsini Opera 1012, fol. 542. De libro Concordiae quem vocant admonitio christiana. Deze Admonitio is „scripta et approbata a 1 heologia et Ministris Rcclesiarum in ditione 111. Principis Joh. Casimiri Palatini ad Rhenum", Kdita 1581. aanvang van elke synode de confessie voor ter confirmatie, tot betuiging van instemming. Zoo konden de Gevolmachtigden van de Algemeene Staten der vereenigde Nederlanden in de nationale synode van Dordrecht 1619 verklaren: „dat dit ook vooral de wil der Hoog Mogende Heeren Staten was, dat de belijdenis des geloofs der nederlandsche gereformeerde kerken, op de wijze in nationale synoden gebruikelijk [Vertaling dr. Kuyper. Naar hetgeen in een nationale synode gebruikelijk was. Vertaling dr. van Toorenenbergen op blz. XXIV van zijn straks te noemen geschrift.], in de tegenwoordigheid der uitheemsche godgeleerden, overlezen en onderzocht zou worden" J). De Remonstranten van 1618 daarentegen stonden een gansch „ongebruikelijke", een principieel andere revisie der confessie voor. Zij wilden eerst tabula rasa, een schoone lei maken. Zij ontsloegen de kerk vooraf van den band aan de confessie. Zij beoogden te Dordrecht in 1618 herziening der belijdenis, met ontslag van verbindtenis aan haar leertype. Geen ontwikkeling derhalve in dezelfde richting, maar desnoods een nieuwe koers met een in den wortel veranderde geloofsbelijdenis. Trigland heeft het onderscheid tusschen der Remonstranten eisch en de praktijk der gereformeerde kerk duidelyk en puntig dus aangewezen : „Hoewel wy de Nederlandsche Belijdenisse des geloofs houden den Woorde Godts conform, nochtans, omdat ze een mensclielijk schrift is, houden wy die niet voor den Reghel van ons gheloof, maar alleen de H. Prophetische ende !) Sessio 144. „Hanc quoque inprimis esae Illustr. D. D. Ordinum voluntateni, ut Confessio iidei Reformatarum Ecclesiarum Belgiearum ex more in Synodis Nationalibus usitato, praesentibus Theologis Exteri9 relegeretur atque examinaretur". Acta Synodi Nationalis, Dordrechti habitae anno 1618 et 1(319. Dordrechti 1620. Over de vertaling der woorden „ex more in Synodia Nationalibus usitato" zie dr. A. Kuyper, Revisie der revisie-legende, Amst. 1879, blz. 100. Apostolische schriften, aan dewelcke wij deselve Confessie houden altijdt te zijn examinabel. Kan yemant ons overtuyghen datse in eenigh poinct afwijckt van Godes "YVoordt, wy sullen dat poinct laten varen ; meer en mach men ons niet afeyschen. Dat wij die, sonder reden uyt Gods "Woort gehoort te hebben, souden moeten laten varen om oenen libertijnschen loskop, houden wy onbillyck te wesen"!). De remonstrantsche geschiedschrijver Johannes Uytenbogaert week van waarheid en historie verre af, toen hij om het gezag der belijdenis te knakken schrijven dorst: „Zonder dat men evenwel in de Acten deeses Synodi [Nationaal te Middelburg 1581] vint, dat de Confessie der Nederlantscher Kerke, oft eenig van de zeven en dertig Artyklen derzelver, in 't zelve Synodus zy gerevideert, of (dat men ook niet weet in eenigen Synodo te vooren geschiet te zyn) aen Godes woort behoorlyk geexamineert" 2). Nu de revisie niet in remonstrantschen geest geschied is, heet zij eenvoudig niet geschied. De geschiedenis van het jaar 1566 is daar, om Uytenbogaert te logenstraffen. De revisie, de herziening van onze belijdenis des geloofs in het 1566 is van uitnemend gewicht. Ze greep zóó diep in, dat dr. van Toorenenbergen haar „een nieuwe bewerking" der belijdenis noemt. Haar hoog belang blijkt ook hieruit, dat onze belijdenis toen, ten jare 1566, haar nog altyd geldenden vorm bekwam. Dat kan niemand bevreemden zoo men opmerkt, dat vóór 1566 van elkander plaatselijk gescheiden leeraren de confessie goedgekeurd en aanvaard hadden, en dat verschillende synoden aan haar niet die aandacht hadden kunnen wijden, die het belang der kerk eischte. !) Kerkel. Geschiedenissen, fo. 169. 2) Kerkel. hist., deel III, blz. 212. In het „jaer van wonder" daarentegen stond^de kans op een grondige herziening der confessie allergunstigst. Het overleveren der belijdenis op den rijksdag te Augsburg had nog pas de hooge beteekenis der confessie sterk doen uitkomen. Vlak daarna wezen de gebeurtenissen in het vaderland er heen, dat men weldra met de belijdenis in de hand publiek zou moeten optreden. De inhoud der belijdenis kon nu nog gevoegelijk vooraf worden herzien. Sinds lang had men, met betrekkelijk zoo weinig gevaar, zulk een groot aantal beroemde en bekwame kerkleeraren niet kunnen bijeenroepen. Inderdaad, de Mei-synode te Antwerpen van 1566 verdient om haar leden en om haar arbeid een eereplaats onder haar zusteren. Haar agenda kennen we niet. Ons punt in quaestie vermeldt Junius zoo kort als 't kan. „Te dezer tijd heb ik de belijdenis des geloofs der Belgische Kerken, nadat zij volgens het gevoelen der Synode, die in het begin van Mei gehouden is, was herzien, naar de broederen te Genève gezonden". Niettemin kunnen we ons een vrij volledige voorstelling vormen van de taak der synode, en van de wijze waarop zij zich van haar taak kweet. Niet met behulp van Thysius of van Baltazar Bekker, maar door den dienst van het kostelijk werk van dr. van Toorenenbergen *). 1) Professor Anth. Thysius in zijn „Leere ende Order der Nederlansche.... Ghereformeerder korcken" drukt de beide nederlandsche uitgaven der confessie van 1562 en 1566 naast elkander af, biz. ovv. Doch zijn werk heb ik thans niet onder mijn bereik. — Een voor dien tijd loffelijke vergelijking van drie nederlandsche teksten gaf eenmaal de schrijver van .De betoverde weereld', de welbekende amsterdamsche predikant dr. Baltasar Bekker in zijn kwartijn „De leere der gereformeerde kerken van de vrye Nederlanden, begrepen in derselver geloofsbelydenisse: Van woord tot woord verklaard, en tot gebruik na eisch van saken toegepast, in 39 Predikatiën. Amst. 1696". Hij liet afdrukken den tekst van 1563, dien der nationale Deze voor mijn onderwerp hoogst verdienstelijke oud-hoogleeraar heeft den minutieusen arbeid van tekstvergelijking met de hem eigene zorgvuldigheid getrouw volbracht. Zijn onwaardeerbaar geschrift behoort in elke predikantsbibliotheek een plaats der eere in te nemen. Voor mijn doel heeft het de beteekenis van een geweldig stuk vóórarbeid. De grepen die ik er uit doe, zullen in het volgend stuk den belangstellenden lezer doen zien, van welk een omvang de herziening der geloofsbelijdenis ten jare 1566 was. Hier sta de volledige titel. De symbolische schriften der Nederlandsche Hervormde Kerk, in zuiveren kritisch bewerkten tekst haar aangeboden tot wettig gebruik door Dr. J. J. van Toorenenbergen, Oud-Hoogleeraar. Tweede, herziene uitgave. Te Utrecht bij Kemink en Zoon, 1895'). Welke fransche en nederlandsche uitgaven der synode van Middelburg van 1582/83, en dien der nationale synode van Dordrecht van 1619. De tekst van 1582 is de herziene tekst van 1566, gelijk die in '66 in 't waalsch of fransch, en in '81 in t latijn uitkwam, in de Harmonia confessionum fidei, Genevae 1581. Van dezen latijnschen tekst heeft men zich o. a. op de synode te Dordrecht 1618/19 bediend. Tot 1582 n. m. hielden de nederlandsche kerken zich nog aan de oude copy van vóór 1566. De nationale synode^ van Middelburg 1581 besloot, de verbeterde fransche copy van 1566, op de synode van Antwerpen 1580 andermaal herzien, te laten vertalen in het nederduitsch. De delftsche predikant Arent Cornehssen volbracht dit werk. Deze vertaling werd in de provinciale synode te Haarlem 1582 overgelezen, en in 1583 door de synode van den Haag geapprobeerd. Ze verscheen in Januari 1583 te Dordrecht bij Canin, en vond tot 1619 algemeen ingang. 7,ie dr. v. Langeraad, a. w., blz. 146—148. !) Blz. VII—XXXIX bevat een historische inleiding, onder den titel: De confessioneele practijk in de nederlandsche hervormde kerk 1561-1619. En dan volgt, blz. 1-178, de critisch bewerkte tekst van belijdenis, catechismus en canones, met uitnemende tekstcritische, historische en dogmatische aanteekeningen. Aan de belijdenis gaat vooraf een Historisch overzicht van de officiëele uitgaven. confessie van vóór 1566 de Mei-synode van Antwerpen in 1566 voor haar tekstvaststelling der belijdenis kan gebruikt hebben, moge uit een overzicht der verschillende drukken duidelijk worden. De oorspronkelijke tekst der belijdenis was de fransche uitgave van 1561, door de Brés zeiven bezorgd. Thysius bericht, dat deze editie bij Jean Crespin te Genève gedrukt werd. Zoo ook dr. van Toorenenbergen!). Dr. van Langeraad2) denkt liever aan plaatsen, die dichter bij de Brés' arbeidsveld lagen, aan Antwerpen of aan de fransche Seine-stad Rouaan. Uit Rouaan liet de Brés de gedrukte exemplaren dar confessie komen. Den lOden Januari 1562 werd de schuilplaats van de Brés te Doornik ontdekt. Daarbij werden niet minder dan tweehonderd exemplaren van een klein boekje, getiteld „Confession de foy des fidelles dos Pais-Bas" in beslag genomen en verbrand. Twee honderd exemplaren van den oudsten druk onzer confessie! Dat groot aantal kan wel de geheele oplaag geweest zijn. Wie weet, hoe weinige exemplaren vooraf reeds verspreid waren, en den ontijdigen vuurdood ontkwamen. De heer Jonkheer Trip van Zoudtland, voormalig predikant te Hattem, is niettemin zoo gelukkig geweest, een exemplaar der oorspronkelijke fransche uitgave van 1561 te ontdekken, lly diende de wetenschap, door haar ten geschenke af te staan aan de Koninklijke Bibliotheek te's Gravenhage. „Het haagsche Exemplaar". Réimprimé textuellement par Jules-Guillaume Fick, Genève MDCCCLV, ligt ze thans als keurige reproductie in 12mo voor mij. Het titelblad luidt vooreerst: „Confession de foy, Faicte d'un commun accord par les fideles qui conuersent és pays bas; lesquels desirent viure selon la pureté !) A. w., blz. 3. 2) A. w., blz. 116. de 1'Euangile de nostre Seigneur Jesus Christ". Onder dezen titel prijkt een overeind staand fleuron [letterlijk „bloemstuk"] ter grootte van een guldenstuk, een teekening voorstellende een man uit de oudheid, vermoedelijk een israelietisch priester, die voor een altaar staat en beide wijsvingers uitstrekt. Achter hem ziet ge een boom, wellicht een ceder, wijl tot den tempelbouw meest cederhout gebruikt is. Meer op den achtergrond gebouwen, misschien de tempelgebouwen van Jeruzalem. En in de wolken de vier hebreeuwsche letters voor den naam Jehova. Het fleuron is omgeven van een vinjet [letterlijk „lofwerk"], een randschrift met de bijbelwoorden: „Omnia. Veterascent. Dominus. Autem. Permanebit. Ps. I O Z". [Alle dingen zullen verouden, maar de Heere zal staande blijven. Psalm 102]. Dan volgt de tekst I Pier. III. (I Soyez tousiours appareillez a respondre a chacun qui vous demande raison de 1'esperance qui est en vous. M. D. LXI. Wat deze uitgaaf verzelt, bespraken we uitvoerig in hoofdstuk één, maar worde hier kort herinnerd. Op de keerzijde van het titelblad staat een „Sonnet", een versje van veertien regels, dat koning en rechters herinnert aan de latijnsche rechtspreuk: „Hoor ook de andere partij". Dan volgt een „Epistre", een brief van zestien bladzijden aan den koning, waarboven staat: „Les fidelles qui sont és pays bas, qui desirent viure selon la vraye reformation de 1'Euangile de nostre Seigneur Jesus Christ, au Roy Philippe leur souverain seigneur". De beido volgende bladzijden komen den lezer tot een kloek belijden des geloofs opwekken. Zij bevatten „Avcvns passages du novveav testament, par lesquels tous fidelles sont enhortez & rendre confession de leur foy deuant les hommes", een vijftal bijbelteksten. Dan eerst leest ge de „Confession vrayement chrestienne, Contenant le salut eternel de 1'ame", 35 bladzyden beslaande. Boven artikel één staat „Article premier", boven de andere artikelen slechts de nummering in latynsche cyfers. Aan den kant van elk artikel staan bijbelplaatsen, waarnaar verwezon wordt. Schriftplaatsen komen ook veelvuldig voor op den rand der tien laatste bladzijden, die de vermaning tot de overheid behelzen. „Remonstrance avx magistrats, des Pays bas, assauoir Flandres, Braban, Hainault, Artois, Chastelenie de 1'Isle, et autres regions circonuoisines". De heer dr. J. J. van Toorenenbergen gaf, zes jaar na Jonkheer Trip van Zoudtland, een tweeden afdruk van de oorspronkelijke „Confession de foy" in zijn meervermelde monografie: „Eene bladzijde uit de geschiedenis der Nederlandsche Geloofsbelijdenis ter gedachtenisviering bij haar derde eeuwgetijde beschreven en met de oorspronkelijke bescheiden uitgegeven, 1561—1861, 'sGravenhage 1862". Deze druk werd verrjjkt met een lithografie van den origineelen titel. Deze oudste waalsche tekst van 1561 had een officiéél karakter, daar hij van den beginne reeds vóór 1563 algemeen werd erkend en synodaal gebruikt. De ramp van 10 Januari 1562, de vernietiging van twee honderd exemplaren van de oudste fransche uitgave der confessie, had ongetwijfeld een nieuwen franschen druk voor dat jaar noodig gemaakt, indien er niet reeds uit het jaar 1561 nog een tweede fransche uitgave bestaan had. Dtze laatste is kennelijk niet van stonde aan door de regeering in grooten getale gevonden en verbrand. Wijlen professor R. Fruin beschrijft uitvoerig een exemplaar van deze tweede fransche uitgave van 1561*). De heer Chalon te Brussel bezat in 1864 een uitmuntend exemplaar, afkomstig van wijlen Trentesaux, rechter te Doornik. Het formaat is giootei dan 1) In de Spectator van 10 Dec. 1864 in zijn beoordeeling van dr. van der Linde's uitgaaf der nederlandsche geloofsbelijdenis van 1562. Vgl. dr. v. Langeraad, blz. 95. dat van het haagsche exemplaar. Het staat tot den druk van Fick van 1855 als 16,5 X 11,5 tot 13,8 X 9, 3. De tekst is dezelfde, de titel is aanmerkelijk gewijzigd. Behalve de woorden: „Confession de foy Faicte d'un comraun acuord etc" bevat hij de opgaaf: „Avec une Remonstrance aux Magistrats de Flandres, Braban, Hainault, Artois, Chastelance de 1'Isle, et autres regions circonvoisines". Dan volgt een klein fleuron, maar zonder vinjet, ook zonder den tekst uit 1 Petrus III, en dan het jaartal M. D. LXI. Het geheel is groot 45 bladzijden en 2 bladzijden wit, verdeeld als volgt: Titelblad, op keerzijde het Sonnet, 6 bladzijden met den brief aan Filips, 31 bladzijden met de confessie, enz. Daarentegen telt het haagsche exemplaar 60 bladzijden, waaronder één witte. Professor Fruin vermoedt, op grond van de uitbreiding van den titel en het typografisch ensemble van „het brusselsch exemplaar", dat het haagsche exemplaar den oudsten druk der twee vertegenwoordigt. Zoo zijn ons dus twee fransche uitgaven der belgische confessie bekend, beiden van het jaar 1561. De vermoedelijk oudste is „het haagsche exemplaar," door Jonkheer Trip van Zoudtland in 1855 en door dr. J. J. van Toorenenbergen in 1861 uitgegeven. De andere is „liet brusselsehe exemplaar", in 1864 in het bezit van den heer Chalon te Brussel en door professor Fruin uitvoerig beschreven. Beider tekst is dezelfde. Dit is derhalve de fransche tekst, waarvan de Mei-synode van 1566 te Antwerpen zich bediend heeft. Wel blijft het bevreemden, dat, terwijl in één jaar 1561 twee fransche drukken verschenen, ons uit de vijf volgende jaren tot Mei '66 geen nieuwe fransche uitgave bekend is. Doch een derde uitgave kan bestaan hebben, en spoorloos verdwenen zyn. En het bevreemdende feit zelve laat zich gevoegelijk verklaren uit de omstandigheid, dat juist in dat vijftal jaren de leiding der Hervormden overging van het fransch sprekende Zuiden des lands op het vlaamsch sprekende Antwerpen. Men begon steeds meer behoefte te gevoelen aan nederduitsche vertalingen der confessie. De oudste nederduitsche vertaling is die van 1562. We kennen den vertaler niet. Niets verhindert ons echter, den auteur zeiven er voor aan te zien. Wel was de Brés een Waal, en was het fransch zijn moedertaal. Maar hoe vaak heeft hij niet Antwerpen bezocht. De mondelinge of schriftelijke beraadslaging met de broeders aldaar zal wel niet altijd in het fransch zijn geschied. In 1564 verscheen te Antwerpen een boekje, behelzende de geschiedenis van Christophorus Fabritius en Oliverus Bock of Bouck. De Brés heeft dit boek in '66 uit het vlaamsch in het fransch vertaald. Een bewijs, dat hij toen althans de vlaamsche taal machtig was. Professor J. Reitsma') noemt echter zeer beslist een anderen vertaler, zonder gronden voor zijn gevoelen te noemen. „De oudste vertaling Belydenisse des Gheloofs, door Moded of van Wingen, verscheen reeds in't vroege voorjaar 1562, blijkens het placcaat van Aremberg daartegen 7 April, Friesch Chartb., III, 569". Niet onmogelijk, daar het ook van Wingen was, die in 1561 de Brés bewoog, zyn 37 artikelen ter goedkeuring naar Embden te zenden 2). Hoe dit ook zij, de vertaling is niet allernauwkeurigst. Dat bewijst wel de aanhef van het tweede artikel der confessie. De fransche tekst luidt onberispelijk. „Nous confessons le cognoistre tel par deux moyens". De overzetting is beslist onjuist. „Wij bekennen dat hy zulks is, ende dat door twee middelen". Daardoor gaat de vermelding van het „kennen van God door twee !) A. w., blz. 103. 2) Zie het placcaat bij tlr. v. Lar.gcraad, a. w., blz. 96 v. middelen" teloor. Een blijk, dat men verkeerd doet door met dr. A. van der Linde te beweren, dat de oudste nederlandsche drukken „het zuiverst den inhoud der waarheid" teruggeven. De oudste uitgaven zijn het werk van private personen geweest. In de latere synodale uitgaven is voor den zuiveren inhoud der belijdenis, naar den plicht der synoden, beter gezorgd. De synode van 1566 verbeterde ten halve: „Nous le cognoissons en deux sortes". In den „allernauwkeurigsten druck", bij R. Schilders te Middelburg in 1611 uitgegeven, is de oude lezing hersteld. „Wij kennen hem door twee middelen". En zoo werd het ookin de dordsche synode bepaald. Thysius en Ens wisten te verhalen, dat onze confessie in het waalsch in 1562 geschreven, en in '63 gedrukt was, en dat ze eerst in 1564 in het nederduitsch gedrukt werd. Doch reeds Is. le Long') kon verklaren, dat zij beiden zich kennelijk vergisten. Hij kende zelf een exemplaar der nederlandsche uitgave van 1562. Dank zjj de brandwoede der inquisitie, was die uitgave ons eeuwen lang feitelijk onbekend. Eerst aan dr. A. van der Linde is het gelukt, een exemplaar op te sporen. Het bevindt zich nu in de Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage. De gelukkige vinder schonk ons een nauwkeurig facsimilé, getiteld: „De Nederlandsche Geloofsbelijdenis. Naar den oorspronke1 ij ken Nederlandschen druk van 1562 uitgegeven door Dr. A. van der Linde. Nymegen: Adolf Blomkert 1864". Een hoogst aantrekkelijk 12-mo uitgaafje, uit de uitmuntende drukkery der heeren Enschedé en Zonen te Haarlem voortgekomen. Het boekje telt 86 bladzijden, waarvan 60 aan de belijdenis gewijd zijn. Het vinde hier een korte beschrijving. Op het zoo even genoemde titelblad doet dr. van J) Kort historisch verhaal, blz. 84, 86—88, 104v. der Linde een historische inleiding van 4 bladzijden volgen. Daarna leest ge, op de keerzijde van een wit blad, de woorden: „Letterlijk herdrukt door Joh. Enschedé en Zonen. Haarlem. — MDCCCLXIV". Rechts rust nu uw oog op het titelblad der oude belijdenis, geheel naar ouden vorm herdrukt. „Belydenisse des gheloofs. Ghemaeckt met een ghemeyn accoort door de gheloouigbe, die in de Nederlanden ouer al verstroyt zijn, de welcke na de suyuerheit des Heylighen Euangeliums ons Heeren Jesu Christi begheeren te leuen. 1 Petriiij. Sijt altijts bereydt ter verantwoordinghe eenen yeghelicken die daer rekenschap begheert van der hope die in v is. Ghedruckt inden Jaar ons Heeren Jesu Christi: M. D. ende Lx ij". Op de keerzijde van het titelblad staat de vertaling gedrukt van het Sonnet, het vermaanlied tot rechtvaardigheid voor de rechters bestemd. De Sendtbrief aan den koning beslaat 14 bladzijden. „Do gheloouighe die daer in de Nederlanden zijn, welcke na der warachtigher reformacie des Euangeliums ons Heeren Jesu Christi begheeren te leuen, aen den onuerwinnelicken Koninck Philippus, haren ouersten Heere". De beide volgende bladzijden behelzen vijf bijbelteksten. „Sommighe plaetsen des Nieuwen Testarnents, door welcke alle Gheloouighe vermaent worden, belijdenisse haers gheloofs voor den inenschen te gheuen". Daarop volgt, fol. 10 — 30, de „Warachtige Christelicke. Belijdenisse. Inhoudende de eeuwighe salicheydt der zielen". Boven artikel één staat „Het eerste Artikel", boven de andere artikelen de nummering in latijnsche cijfers. Do kantteekening verwijst naar schriftuurplaatsen. Achttien bladzijden vermaning tot de overheid besluiten het boeksken. „Vermaninghe ende vertooch tot den Ouerheden, vanden Nederlanden, namelick, Ylaenderen, Brabandt, Hollandt, Zeelandt, Henegouwe, Artoys, Casteleyschap van Ryssele, ende andere omligghende Landtschappen". De lezer heeft reeds opgemerkt, dat op het titelblad de fleuron, de teekening ontbreekt. Overigens heeft de nederduitsche vertaling alles wat het fransche origineel bevat, in dezelfde volgorde. De tweede nederlandsche vertaling dateert van 1563. Ze heeft den titel „Bekentenisse ofte Belijdenisse des Gheloofs". Ze werd opnieuw uitgegeven door Anth. 1 hysius in zijn „Corpus doctrinae" 1615, en naar deze uitgave afgedrukt in de editie der symbolische schriften, te Dordrecht bij Mattheüs de Vries in 1725 verschenen. Ook Bekker heeft haar. Reeds in 1564 verscheen de derde nederlandsche vertaling der confessie, met titel als in '63. Een exemplaar in 8° is in de Universiteitsbibliotheek te Utrecht. Een afdruk komt voor bij H. E. Yinke, Libri symbolici Eccl. Ref. Nederl., 1846. Dr. A. van der Linde biedt in zyn inleidend woord een proeve van tekstvergelijking der nederlandsche uitgaven van 1562, '63 en '64. De beide laatsten waren niet eenvoudig afdrukken van de eerste. Want ze zijn verschillend gecorrigeerd. De druk van '64 is nauwkeuriger, sluit zich dichter aan bij den oorspronkelijken van '62, dan de druk van '63. Hieromtrent verwijs ik den belangstellende naar mijn aanteekening !). Ed. 1562. Ed. 1563. Ed. 1564. !) Fol. 10 reg. 2 v. o. onschuldich onveronschuldelic ontschuldich Fol. 11 reg. 2 v. b. Cantica Canticum Cantica Fol. 11 reg. 4 v. o. de die de lol, 12 reg, 3 v. b. woorde woorde woorden Fol. 12 reg. 14 v. o. en zijn en zijn zijn Fol. 13 reg. 9 v. o. Manicheus Manea Manicheus Fol. 13 rog. 9 v. o. Praxea Praxeas Praxea Fol. 134 reg. 10 v. o. gheboorten geboorte gheboorten Fol. 14 reg 4 v. o. verderffenisse verderlfenisse verdoemenisse Fol. 146 reg. 10 v. o. dieselue de selve dieselve Fol. 16i reg. 16 v. o. afkoemste Afcomste Afkoemste De Mei-synode van Antwerpen 1566 kan dus vijf uitgaven der confessie gebruikt hebben, om den tekst der confessie opnieuw vast te stellen. Twee fransche uitgaven, beiden van 1561, die denzelfden tekst bevatten. En drie nederlandsche vertalingen, van 1562, '63 en '64, met van het origineel en onderling afwijkende lezingen. De meeste gereformeerde predikanten kwamen omstreeks 1566 van uit Frankrijk ons land binnen. Zij zullen beter fransch dan vlaamsch gekend hebben. Daardoor verklaart zich het feit, dat de synode van 1566, schoon in het vlaamsche Antwerpen vergaderd, enkel den franschen tekst herzag. Of zij van de nederlandsche vertalingen wel gebruik gemaakt heeft, valt zelfs moeielijk te bewijzen. Een duitsche vertaling der confessie moet reeds in 1563 te Heidelberg zijn verschenen ') De talrijke Nederlanders in de Palts en elders in Duitschland, die zeiven of wier kinderen hun moedertaal afleerden, kunnen zich van haar bediend hebben. Trigland zegt, die vertaling gezien te hebben2). Uit het jaar 1566 is ons deze titel bekend: Bekantnus Christlickes Glaubens, der Niderlandischen Kirchen, so in Flandern vnd Brabant, das Euangelium einhelliglich angenomen. Aus Irer Sprach trewlich verteutscht. Heidelberg, J. Mayer, 1566, pet. in 8° 3). In ons vorig stuk verklaarde het "Vertoog, dat „onze Fol. 176 reg. 15 v. o. loochenen loochenenen loochenen Fol. 186 reg. 12 v. b. weerdich weerdige weerdich Fol. 206 reg. 9 v. b. leuen te leven levende Fol. 26 reg. 10 v. b. onsewtwendighe onsen wtwendigen onse xvtwen- [dighe !) Dr. v. Langeraad, a. w., blz. 155. 2) Kerkelijke Geschiedenissen, 1C50, fol. 143. 3) In de Bibliographische Adversaria, Dl. I, blz. 22, No. 8, 'sGravenhage, M. Nijholl', 1873. Confessie ofte bekentenisse in Duytsch, Franchoys ende Hooghduyts [nederlandsch, fransch en duitsch] overal ghevoert ende vercocht wort". Deze woorden worden bevestigd door het bestaan der twee duitsche vertalingen uit de jaren 1563 en '66. Deze vertalingen zei ven zullen door de synode van 1560 wel niet gebruikt zijn geworden. (Slot volgt). Barneveld, 7 Juli 1905. F. J. Los De geschiedenis der nederlandsche geloofsbelijdenis. HOOFDSTUK IV. De nederlandsclie geloofsbelijdenis in liet jaar 156. (Vervolg). Ons laatste opstel gaat alzoo de herziening der belgische geloofsbelijdenis bespreken, gelijk die ten jare 1566 op de Mei-synode van Antwerpen plaats vond. Professor van Toorenenbergen was in staat, den franschen tekst van 1561, de nederlandsche vertalingen van 1562, '63 en '64, en den herzienen tekst van 1566 met elkander te vergelijken. De fransche tekst van 1561 en de nederlandsche overzetting van 1562, naar de reproducties van 1855 en '64 in één bandje keurig saamgelezen, zijn „E libris C. Sepp" in mijn bezit overgegaan. Voorts kan ik mij slechts beroepen op professor van Toorenenbergen als zegsman. Reeds zagen wij in ons voorgaande stuk, hoe de synode van 1566 den aanhef van artikel 2 onzer belijdenis poogde te herstellen. Evenzoo herstelde de synode o. a. den tekst van de artikelen 7 en 8. In artikel 7 noemde de uitgave van 1561 de H. Schrift den „onfeilbaren" regel, „reigle infallible". De synode herstelde de oorspronkelijke lezing. In artikel 8 stond oorspronkelijk: „Wij gelooven in een eenigen God, en un seul Dieu". De oude nederlandsche uitgaven lieten het beteekenisvolle „in" weg. De synode herstelde de fout. Hoe allernauwkeurigst de kerkvergadering te werk ging, blijkt uit artikel 12, handelende van de schepping aller dingen en met name der engelen. Daar heeft men in 1566 de weinig beteekenende woordjes „ook nu" ingelascht. „Dat Hij ze ook nu alle onderhoudt en regeert". De synode nam weg, wat al te plastisch was. Artikel 34 belijdt: „Doch deze Doop is niet alleen nut zoo lang het water op ons is en dat wij het water ontvangen, maar ook al den tijd onzes levens". De platte bewijsgrond verviel: „Autrement il nous faudroit tousiours auoir la teste en 1'eau, Anders souden wy al tij ts moeten het hooft in den water hebben". Artikel 37 „Van het laatste oordeel" belijdt, dat Christus zal wederkomen, „deze oude wereld in vuur en vlam stellende om die te zuiveren". Tot 1566 werd hier gelezen: „pour le consumer, om deselve te verteeren". Voorwaar, de herziening in 1566 betrof meer dan „enkel spreekwijzen". Waar het noodig was, schroomde de synode niet, den tekst uit te breiden. Artikel 8 leert, Dat God eenig is in wezen, en nochtans in drie personen onderscheiden. De fransche tekst luidde kort: „Lequel est seul en essence et substance: mais trois en personnes, P. F. et St. E". De oude nederlandsche uitgaven stemden hiermede overeen: „Welck is eenich in wesene ende substantie, maer dry in persoonen". De synode breidde deze bepaling aldus uit: „Die een eenich wesen is, inderdaet ende waerheyt ende van eeuwicheyt onderscheyden in drie persoonen, elck hare besondere eygenschappen hebbende, namelic" [de Vader enz.]. Een ander voorbeeld van tekstuitbreiding levert artikel 9, thans den titel voerende: „Bewijsdes voorgaanden artikels van de drieheid der personen in éénen God". De geheele eerste zin is een toevoegsel van 1566. „Dit alles weten wij, zoo uit de getuigenissen der H. Schrifture, als uit hunne werkingen, en voornamelijk uit degenen, die wij in ons gevoelen". Een schoon voorbeeld van redelijk en geestelijk gebruiken der Schrift te midden van velerlei aanhalingen van dogmatische teksten, van verband leggen tusschen de getuigenissen van Gods Woord en de geestelijke ervaringen van Gods kinderen. Kleinere toevoegingen bewijzen den ernst der revisie. In artikel 10 werd aan de zinsnede „gelijk ons deze getuigenissen leeren" toegevoegd „wanneer zij met elkander vergeleken worden". In artikel 12, waar sprake is van de duivelen, werd de uitdrukking „als moordenaars" aan de oude lezing toegedaan. „Naar al hun vermogen als moordenaars, comme brigans, loerende op de Kerk". Dogmatisch is het meest van belang de toevoeging in artikel 14, hetwelk handelt „Van de schepping en val des menschen en zijn onvermogen tot het ware goed". Ter plaatse waar de leer van den vrijen wil verworpen is, voegde de synode tusschen het schriftbewijs de vraag in: „Car qui est ce qui se vantera de pouvoir faire ce qui'il veut"? Deze wijziging toont duidelijk aan, dat de gereformeerde kerk den vrijen wil niet bestreden heeft op grond van een wijsgeerig determinisme, maar van de schriftuurlijke leer der zonde. Voorts is het geheele besluit van artikel 14 in 1566 omgewerkt. Heeft de synode van 1566 dus zeer beslist de confessie verbeterd en hier en daar uitgebreid, nog meer verdienen onze aandacht de tekstverkortingen. Zij heeft meer bekort dan uitgebreid. Het streven was kennelijk kortheid van uitdrukking, met behoud der waarheid van voorstelling. Zoo bekortte men artikel 7, „Volkomenheid der H. Schrifture om alleen te zijn een regel des geloofs". De synode voegde aan de uitdrukking „dat de leer des Woords zeer volmaakt" is, de versterking toe: „en in alle manieren volkomen". Doch zij nam weg de onmiddellijk volgende zinsnede, die in alle oude uitgaven voorkomt: „Un chacun donc se droit bien donner garde y adiouster ou diminuer: brouillant la sapience humaine parmi la sapience Divine. Een yegelick moet hem dan wel wachten, daer yet toe te doen of af te doen: daermede dat hy de menschelicke wijsheyt met de Godlicke wijsheyt vermengelen mochte". Een wenschelijke bekorting. In hetzelfde artikel nam zij na de woorden des apostels „Beproeft de geesten, of zij uit God zijn", denoodelooze verklaring weg: „II monstre que par ses escrits on les cognoistra. Hij bewijst, dat mense door zijn schriften kennen zal". In artikel 9 verviel na de herinnering aan de openbaring der drie goddelijke personen bij 's Heeren doop de wel wat platte vraag: „N'en voila pas trois? En zijnder daer niet dry"? Tien regels verder leest ge het prachtig woord, waarmede de engel Gabriël eenmaal de bedenking der maagd Maria beantwoordde. Wat daarop volgde, verviel. „Nous voyons icy le Pere estre appellé le Treshaut, puis le Fils de Dieu qui naist de lavierge, et le sainct Esprit qui obombre la vierge. Wy sien dat hier de Vader genoemt werdt, de Alderhoochste, daer na de Sone Gods die van der maget gheboren wert, ende de heylighe Geest die de maghet omschaduwedt". Daarop wordt 1 Joh. Y : 7 aangehaald. Wat daarop volgt, nam de synode mede weg. „En voila trois clairement nommez. Ende hier sietmender klaerlicken dry ghenoemt". Wat leert artikel 9 ons het synodaal streven naar kortheid klaar kennen. In het volgende artikel moest zelfs het meer uitvoerige „Estant en tout et par tout semblable k lui" volgens de revisoren verkort worden tot „Hem in alles gelijk zijnde", drie woorden minder. Trouwens, de oudste vertaling luidde reeds kortweg: „ende ouer al ghelijck". Acht regels verder luidde het artikel oudtijds: „Et ce que S. Iean appelle la Parole, S. Paul 1'appelle Fils, disant quo Dieu a fait les siecles par son Fils. Saint Paul dit encores que Dieu a cree toutes choses par Jesus Christ. II ne pouuoit creer toutes choses par son Fils qu'il ne fust desia dés alors. Ende dat S. Joan het woordt noemt, noemt S. Paulus Sone, segghende, dat God de werelt of eeuwen door synen Sone ghemaeckt heeft. Daer en bouen seyt S. Paulus. dat God alle dingen door Jesum Christum heeft gheschapen. Hy en konde alle dinghen door synen Sone niet scheppen, of hy moest van doen aireede zijn". Het werd nu, korter en krachtiger: „De apostel zegt, dat God de eeuwen door zijn Zoon gemaakt heeft; insgelijks dat God alle dingen door Jezus Christus geschapen heeft; zoo moet dan degene die genaamd wordt God, het Woord, de Zoon en Jezus Christus, toen al geweest zijn, als alle dingen door Hem geschapen werden". Na de aanhaling van Micha V : 1 liet de synode vervallen de aanhalingen van Col. 1 : 15ft en Ps. II: 12. „II est le premier nay deuant toutes creatures, il est sans commencement de iour, sans fin de vie. Au Pseau. 2, Tu es mon Fils, ie t'ay auiourd'huy engendré: Baisez le Fils, etc. Hy is deerste gheboren voor alle creatueren, hy is sonder begin der dagen, sonder eynde des leuens. Inden tweedden Psalm: Ghy zijt mijn Sone, ick hebbe dy heden gheboren: Kust den Sone etc. Het slot van artikel 10 luidde tot dusver: „Lequel nous inuoquons, et adorons toute nostre vie. Dien wij aanbidden ende aenroepen alle de daghen ons leuens." Het werd veranderd in: „Wien wij aanroepen, aanbidden en dienen". Artikel 10 is blijkbaar in 1566 geheel overgewerkt. Opmerkelijk is de bekorting in artikel 12, waar thans van de duivelen beleden wordt: „Loerende.... om alles te verwoesten door hun bedriegerijen". De uitgave van 1561 heeft „tromperie", de drie oude nederlandsche uitgaven „listicheyt ende bedrocli". In 1566 is het meer- voud aangenomen, omdat men nu een zeer opmerkelijke bekorting aanbracht. Men liet de woorden weg: „Voire iusques k se faire adorer d'un chacun, promettant grand choses aux hommes: et cela n'est de merueille attendu qu'il s'est bien osé presenter a Christ pour se faire adorer de luy. Ja ooc so verre, dat sy hen van een yeghelick aenbidden doen, ende belouen groote dingen don menschen! ende dat en is gheen wonder, ghemerckt hy voor Christum heeft doruen komen, om hem van den seluen te doen aanbidden". Volgens professor van Toorenenbergen getuigt deze weglating van de zucht der nederlandsche Hervormden, om de uitwassen van het volksgeloof omtrent den invloed des duivels tegen te gaan. Artikel 14 handelt „Van de schepping en val des menschen en zijn onvermogen tot het ware goed". De eerste mensch wordt daarin beschreven als zijnde „goed, rechtvaardig en heilig". De synode nam de dan volgende woorden weg. „Et tout-parfait en toutes choses. Ende gantsch in alle dingen volmaeckt". Een kleine, gewichtige wijziging. De kerk kwam daarin op tegen de overdreven voorstelling van het wezen van Gods beeld in den eersten Adam, die later de dogmatiek beheerscht heeft. Zou de invloed van zeer bekwame en verlichte theologanten als Saravia en Junius in dergelijke wijzigingen zichtbaar zijn? „Kunnende met zijn wil in alles overeenkomen met den wille Gods". In den geest der vorige wijziging nam de synode de volgende lofspraak weg. „Dien donc 1'a creé et composé de deux choses, du corps et de 1'ame: le corps a esté fait de la terre, et 1'esprit et vie a esté inspiree de Dieu, de sorte qu'en 1'homme on y void vne telle excellence que 1'entendement humain defaut a 1 expliquer. II a esté tel, dit Dauid, qu'il ne luy restoit plus que destre Dieu: il a esté couronné de gloire et d'honneur. God heeft hem dan gheschapen ende ghemaeckt van twee dinghen, van lijf ende ziele: het lijf is vander Aerden ghemaeckt, ende den geest ende leuen heeft hem God ingheblasen, also datmen indien mensche sulcken excellencie ende wtnementheyt siet, dat het menschelick verstandt te kleyn is, om dat wt te spreken. Hy is sulcks gheweest seyt Dauid, dat hem niet meer en gebrack dan God te syne: hy is met eeren ende heerlicheyt ghecroont gheweest". Met gelijke overdrijving verklaarde artikel 14 van den gevallen mensch: „Ains a esté fait semblable au iugement [verouderde of foutieve schrijfwijze voor „jument" (van jugmentum of jumentum, trek- of lastdier) welk woord nog in de 16de eeuw gebruikt werd voor „béte de somme, lastdier"]. Maer is den vee ghelijck gheworden". De synode verbeterde meer bijbelsch: Maar heeft zich zeiven willens der zonde onderworpen, en over zulks den dood en vervloeking". Artikel 14 bevat voorts de gedenkwaardige uitspraak over de kleine overblijfselen van het beeld Gods in den gevallen mensch, „welke genoegzaam zijn om den mensch alle onschuld te benemen". Hier nam de synode de woorden weg: Mais elles ne sont pas suffissantes poui nous faire trouuer Dieu. Maer niet om ons goet [lees: God] te doen vinden". Al weder een bewijs, hoe men de schuld der zonde op den voorgrond bracht, en alles wegnam, wat haar in de schaduw plaatste. Een proef van de gebrekkigheid der oudste nederlandsche uitgaven (1562 —'64) is de zonderlinge fout, die zij allen hebben in de vertaling van deze woorden: „Maer niet om ons goet te doen vinden". Een blijk, dat men verkeerd doet door met Dr. A. van der Linde te beweren, dat die oudste nederlandsche drukken „het zuiverst den inhoud der waarheid" teruggeven. De oudste uitgaven zijn het werk van private misschien ook minder ontwikkelde personen geweest. In de latere synodale uitgaven is voor den zuiveren inhoud der belijdenis, naar den plicht der synoden, beter gezorgd. 3 In hetzelfde artikel verviel het slot. „Et Christ dit encore, Qui fait pêché, il est serf de pêché: oü sera donc son franc-arbitre? Ende Christus seyt noch: Die sonde doet, is der sonden knecht: waer is dan synen vrijen wille"? Ook artikel 14 is in 1566 geheel omgewerkt. De belijdenis bleef wat ze was, calvinistisch van natuur en leertype. Denk aan de „kleine overblijfselen" van het beeld Gods in den gevallen mensch. Artikel 14 spreekt van „des petites traces, een kleyn ouerblijf', in de vertaling van den tekst van 1566 (uitgave 1582) „kleyne voncxkens". Niet maar „kleine aanwijzingen, dat de gaven er geweest zijn", maar overblijfselen, waarvan de latijnsche officieele uitgave der dordsche synode van 1618/19 de positieve aanwezigheid uitdrukt door tegenover „exigua vestigia" te stellen „quae tarnen ad reddendum eum inexcusabilem sufttciant". Calvijn stelde, dat het beeld Gods in den zondigen mensch niet vernietigd, maar bedorven is. Van den gevallen protoplast leerde hij: Quare, etsi demus non prorsus exinanitam ac deletam in eo fuisse Dei imaginem, sic tarnen corrupta fait, ut quicquid superest, horrenda sit deformitas. Daarom, ofschoon wij toegeven dat het beeld Gods in hem niet geheel en al vernietigd en verwoest is geweest, zoo is het toch zóó verdorven geweest, dat hetgeen overblijft, een ontaarding is om van te schrikken"'). Op zijn voetspoor spreekt de belijdenis van „verloren" en „overig behouden". De belijdenis bleef calvinistisch. In artikel 81 nam de synode de woorden weg: „Et pourtant nulle Eglise n'a aucune authorité ny domination sur 1'autre pour y seigneurier. Ende daerom en heeft gheen Kercke eenige macht noch heerschappie over de andere, om daer ouer te heerschen". Ziedaar een grondbeginsel der gerefor- 1) Institutionum christianae religionis libri quatuor, I, XV, 4. meerde kerk, de autonomie der gemeenten. Het werd door de wegneming dezer woorden niet verzaakt. Opdat het des te meer effect zou hebben, was het reeds 1 Mei 1563 overgenomen in de kerkordening der synode van Antwerpen, artikel 2. De synoden van Wezel (1568) en Embden (1571) plaatsten het ook in hun kerkordeningen. De weglating van 1566 kan ons leeren, hoe de oude kerk de kerkordening in verband met de belijdenis beschouwde en gebruikte. Niettemin is er calvinisme en calvinisme. Artikel 13 handelt „Van de Voorzienigheid Gods en regeering aller dingen". Tot dusver heette het aldaar: „Que mesme il ordonne et fait tresbien et iustement ce que le Diable et les hommes font iniustement. So dat hy ordineert, werckt seer wel ende rechtueerdichlicken, dat de Duyvel ende de menschen onrechtueerdichlic wercken". Hierin staat uitgedrukt de volkomen consequentie van Gods souvereiniteit ook over het kwaad. God beveelt en doet het kwaad, schoon op zulk een wijze, dat Hij goed en rechtvaardig is en blijft. De boozen zijn Gods werktuigen. Zij zondigen, als zij kwaad doen. „Zal er een kwaad in de stad zijn, dat de Heere niet doet" (Amos 111:6)? In de woorden der belijdenis hooren wij de leerlingen van Calvijn, die zeide: „Quod permissionem vocant, non satis est. Als men de werking Gods ten opzichte van het kwaad toelating neemt, dan zegt men niet genoeg" '). Daarentegen werd in 1566 de uitspraak aldus gewijzigd: „Dat Hij zeer wel en rechtvaardiglijk zijn werk beschikt en doet, wanneer ook de duivelen en goddeloozen onrechtvaardiglijk handelen". Een merkbare verandering in de leer. Nu niet langer: God alleen werkt, Hij werkt rechtvaardiglijk, Hij werkt door de boozen als instrumenten. Maar wèl: God werkt en de boozen werken; Hij werkt rechtvaardig, zij werken onrecht- 1) 1. 1., II, IV, 3. vaardig. Gods alwerkzaamheid wordt allerminst geloochend. Maar ze is niet langer het een en al. Het werk en de schuld der boozen treden daarnevens in te helderder licht. Professor van Toorenenbergen merkt hier ter plaatse op: „Bij de herziening van de Geloofsbelijdenis is de reactie duidelijk merkbaar van de beschouwing, die van de menschelijke vrijheid uitgaat bij de voorstelling van de betrekking tusschen God en de zonde. De toenmalige leeraars te Antwerpen (Carpentier, Junius en C. Niëll) dreven de predestinatie „met den aankleve van dien-' minder sterk dan de opstellers der Belijdenis; waarschijnlijk was de polemiek der Luthersgezinden bij hen niet zonder invloed gebleven. Maar vooral opmerkelijk is dat noch de Synode van 1581, noch ook die van 1618 — 19 is teruggekeerd tot de oorspronkelijke redactie van het 13e en 16e Artikel. Daaruit blijkt, dat de oude Gereformeerde Kerk niet reactionair was; dat zij niet met „de oudheid der letter" van hare belijdenisschriften heeft gedweept, en dat zij, strijdende tegen de Pelagiaansche leer van den „vrijen wil", niet geweigerd heeft te rekenen met de opvatting, die de keerzijde in het genoemde vraagstuk op den voorgrond stelt". Artikel 26 handelt „Van de eenige voorbidding van Christus". De synode liet hier de woorden vervallen: [„Autrement nous n'y auons point d'entree] non plus que les espines ont enuers le feu. Nous eussions esté abismez a sa seule voix, comme il appert par Adam, qui s'en fuit de deuant le Seigneur tout tremblant: Et des Israelites au mont de Sina, qui demandoyent vn Mediateur de peur qu'ils ne mourussent tous & la voix du Seigneur. [Anders en hebben wy daer gheenen toeganck,] niet meer dan de doornen en hebben totten vyere. Wy hadden door zijnder stemmen alleen versoncken gheworden, ghelijck als by Adam blijckt, die voor den Heere vloot al beuende: ende bij den Israe- liten, aen den berghe Synai, die eenen Middelaer begeerden wt vreese, op dat sy alle niet en storuen om de stemme des Heeren wille". Een tamelijk groote bekorting in een van de langste artikelen. Het meest van belang is het ter synode van 1566 behandelde betreffende de artikelen 15 en 16 der confessie Artikel 15 handelt „Van de erfzonde". De oorspronkelijke tekst verklaart sober: „Et n'est pas aboli mesme par le Baptesme". Evenzoo de vertaling van 1562: „Ende en wert oock door de doope [den doop] niet wech ghenomen". De synode van 1566 onderwierp het geheele artikel 15 aan een nauwkeurige herziening. Zij breidde de stelling aldus uit: „Et n'est pas aboly mesme par le Baptesme, ou desraciné du tout, veu que tousiours les bouillons en sortent comme d'une malheureuse source". De officieele vertaling hiervan luidde in de nederlandsche uitgave van 1582: „Sy wort ook selfs door den Doop niet te niete ghedaen, noch geheel uitgeroyt: aengesien datter altijd rivierkens wtvloeyen als wt een onsalighe fonteyne". De officieele middelburgsche uitgave van 1611 heeft het eerst: „Zij is oock selfs door den Doop niet gantschelick te niete gedaen". En zoo werd het door de dordsche synode vastgesteld. Onze tegenwoordige, vrij onduidelijke lezing. De oorspronkelijke tekst van 1561 is een kloek en ondubbelzinnig positie kiezen tegen de Roomschen en Lutherschen De roomsche kerk leert, dat er door de erfzonde een erfelijk gebrek in ons is. Wij missen de oorspronkelijke, bovennatuurlijke gerechtigheid, en zijn daaidooi ten kwade geneigd. En dat door de doopgenade dit erfelijk gebrek in ons hersteld wordt. In de leerregels en besluiten van het allerheiligste oecumenische concilie van Trente, dat is in de officieele oorkonde der roomsche kerkleer, leest ge onder het opschrift „Vijfde zitting. Besluit over de erfzonde" de volgende verklaring: „Indien iemand ontkent, dat door de genade onzes Heeren Jezus Christus, welke in den doop aangebracht wordt, de schuld der erfzonde vergeven wordt, of ook beweert, dat geheel en al datgene, dat de ware en eigenlijke natuur der zonde uitmaakt, niet weggenomen wordt, maar zegt dat dat slechts gezuiverd of niet toegerekend wordt, die zij vervloekt. Want in wedergeborenen haat God niets" l). Hier hebt ge dus de belijdenis, dat de genade in den doop aangebracht wordt, dat de doopgenade de schuld der erfzonde wegneemt, dat zij tevens ook de eigenlijke zonde zelve wegneemt, en dat zij met wedergeboorte steeds gepaard gaat. Een allernauwst verband tusschen de schuld der erfzonde, ja tusschen de zonde in haar geheel eenerzijds, en tusschen den doop die onmisbaar is en deze beiden wegneemt anderzijds. Daar tegenover stelde onze oudste belijdenis kortweg: „De erfzonde wordt ook door den doop niet weggenomen, al wordt ze den kinderen Gods ter verdoemenis niet toegerekend". O zoo sober wordt hier beleden: De doop verandert aan de erfzonde niets, de erfschuld wordt den kinderen Gods vergeven. Over de gevolgen der erfzonde in ons wordt hier ter plaatse nog gezwegen. In de „Zesde zitting. Besluit over de rechtvaardiging" leest ge in hoofdstuk VII „Wat zij de rechtvaardiging 1) Canones et decreta sacrosancti oecumenici Concilii Tridentini sub Paulo III. Iulio III. et Pio IV. Pontificibus Maximis. Cum patrum subscriptionibus. Editio secunda stereotypa. Lipsiae 1842. Sessio quinta. Decretum de peccato originali. p, 20: Si quis per Jesu Christi Domiui nostri gratiam, quae iu baptismate conlertur, reatum origiualis peccati remitti uegat, aut etiam asserit, nou tolIi totum id, quod verarn et propiiam peccati rationem habet, sed illud dicit tautum radi aut non imputai'i: anathema sit. In renatis enim nihil odit Deus. van den goddelooze, en welke hare oorzaken zijn" de volgende uitspraak; „Van deze rechtvaardiging zijn de oorzaken .... de instrumenteele [oorzaak] het sacrament des doops, hetwelk is het sacrament des geloofs, zonder hetwelk aan niemand ooit rechtvaardiging ten deel valt" '). Wederom die overdreven waardeering van den doop. In navolging der Protestanten heeft het concilie van Trente ook een catechismus uitgegeven. In deel II handelt hoofdstuk II over het sacrament des doops. Het capittel telt 74 quaestien of vragen, verhandelingen die soms een geheele bladzijde vullen. Quaestie 41 heeft den titel: „Welke de voornaamste uitwerking van den doop zij". Daar leest ge eerst: „De zonde, hetzij door de eerste ouders door afstamming te weeg gebracht, hetzij door ons zeiven begaan,.... wordt door de bewonderenswaardige kracht van dit sacrament vergeven en kwijtgescholden". Er volgt een beroep op Ezech. 36 : 25 en 1 Cor. 6: 11. „Het is duidelijk, dat deze leer onafgebroken door de heilige kerk is overgeleverd. Want de heilige Augustinus in het boek, dat hij over den doop der kleine kinderen schreef, getuigt aldus: „Door de geboorte des vleesches wordt slechts zonde teweeggebracht, maar door de wedergeboorte des geestes geschiedt vergeving, niet slechts der erfzonden, maar ook der vrijwillige zonden". En de heilige Hieronymus in zijn boek tot Oceanus zegt: „Alle misdaden worden in den doop vergeven"2). Het kan kwalijk ontkend worden, dat de roomsclie 1) Sessio sexta. Decretum de justificatione. C. VII. Quid sit justificatio impii, et quae eius causae. p. '28 : Huius justilicationis causae sant instrumentalis item, sacramentum baptismi, quod est sacramentum fidei, sine qua nulli unquam contigit justificatio. 2) Catechismus ex decreto Concilii Tridentini ad p -ochos Pii Quinti Pont. Max. iussu editus. Editio stereotypa. Lipsiae 484l. Pais II. Caput II, De Baptismi Sacramento. Quaestio XLI. Praecipuus baptismi efïectus quis sit. p. 148 : Peccatum, sive a primis parentibus origine eontractum, sive a nubis ipsis commissum,.... admirabili huius sacramenti virtute remitti et condonari Atque hanc doctrinam perpetuo a sancta ecclesia tra- kerkleer aan den doop overdreven waarde toekent. Volgens haar gaat de doopgenade altijd gepaard met de wedergeboorte, en neemt zoowel de erfschuld als alle eigenlijk gezegde zonde weg. Een krachtig protest daartegen bevatte onze belijdenis van 1561 in het woord: „[De erfzonde] en wert oock door de doope [de doop] niet wech ghenomen". Deze zinsnede van artikel 15 is ook gekeerd tegen de luthersche kerkleer. Zij stemt op dit punt met de roomsche kerkleer tamelijk wel overeen. De lezer oordeele. Het „Monument van het driehonderdjarig bestaan der onveranderde Augsburgsche Geloofsbelijdenis opgedragen aan allen die derzelve zijn toegedaan door Sander en Compie. steendrukkers en uitgevers te Haarlem 1830" is een standaarduitgave in hollandsche vertaling van de belijdenis der luthersche kerk. Van de „Artikelen des geloofs en der leer" handelt artikel 2 „Van de erfzonde". Daar leest ge: „Verder wordt bij ons geleerd,.... dat deze, door geboorte overgeërfde, ongesteldheid [en erfzonde] waarachtig zondig is, en wij gelooven dat God in eeuwigheid afkeerig blijven moet van hen, in wie niet, door den Doop en den heiligen Geest, een nieuw geestelijk leven zal ontstaan zijn . In artikel 9, „Van den heiligen Doop", heet het: „Wij houden den Doop, als eene aanbieding der genade, voor noodzakelijk, en gelooven, dat men ook de kinderen doopen moet, die door den Doop aan God opgedragen en hem aangenaam worden". Artikel 12, „Van de boete , vangt aldus aan: „Wij leeren dat voor hen, die na het ontvangen van den Doop gezondigd ditam esse, perspicuum est. Sanctus enim Augustinus in libro, quem de Baptismo parvulorum eonscripsit, ita testatur: „Generante carne tantum contrahitur peccatum, regenerante autem spiritu r.on solum originalium sed etiam voluntariorum peceatorum fit remissio". Et sanctus Hieronymus ad Oceanum: „Omma", inquit, „in baptismate eondonata sunt criimna hebben, onder voorwaarde van boetvaardigheid de zondenvergeving altijd gereed is". De officieele luthersche kerkleer houdt dus in, dat d^ doop noodzakelijk is tot zaligheid. Hij is een aanbieding van Gods genade. Zonder doop blijft God, om de erfzonde, in eeuwigheid afkeerig van een mensch. Dooiden doop en den heiligen Geest ontstaat een nieuw geestelijk leven, door den doop wordt een mensch Gode aangenaam. Bedoeld zal wel zijn, dat de mensch nu voortaan als een herborene en geheiligde voor God komt te staan. Vandaar de verzekering, dat, mocht hij na den doop nog weer zondigen, onder beding van boete de vergeving gereed is. Een van de roomsche leer niet wezenlijk verschillende opvatting, kalm weersproken door het nuchtere gereformeerde: [De erfzonde] en wert oock door de doope niet wech ghenomen". Philippus Melanchthon heeft, mede voor den rijksdag te Augsburg in 1530, opgesteld een verdedigingsschrift der luthersche belijdenis, een „Apologie der augsburgsche confessie". Een uitvoerig opstel van 200 bladzijden. De artikelen der augsburgsche confessie, die niet bestreden worden, gaat het stilzwijgend voorbij. Zoo bv. artikel 1, handelende „Van God". Artikel 1 der Apologie spreekt „Van de erfzonde-'. Daarin antwoordt Melanchton o. a. op de tegenwerping, dat dr. Luther geschreven heeft: „De erfzonde blijft ook na den doop". Philippus verklaart dit als volgt: „Hij [Luther] heeft ten allen tijde duidelijk derwijze geschreven, dat de heilige doop de gansche schuld en erfplicht der erfzonde wegneemt en uitdelgt, ofschoon het materiaal (gelijk men het noemt) der zonde, namelijk de booze neiging en lust, blijft" 1) Die Bekenntniszschliften der evangelisch-lutherischen Kirche. Hcrausgegeben vom Evangelisehen Bücher- Verein. Berlin 1851. S. 48. Dr. Luther: Die Erb-Sünde bleibe aueh nach der Taufe. „Er bat allezeit klar also geschrieben, dasz die heilige Taufe die ganze Schuld und Erbpflicht kerkleer aan den doop overdreven waarde toekent. Volgens haar gaat de doopgenade altijd gepaard met de wedergeboorte, en neemt zoowel de erfschuld als alle eigenlijk gezegde zonde weg. Een krachtig protest daartegen bevatte onze belijdenis van 1561 in het woord: „[De erfzonde] en wert oock door de doope [de doop] niet wech ghenomen". Deze zinsnede van artikel 15 is ook gekeerd tegen de luthersche kerkleer. Zij stemt op dit punt met de roomsche kerkleer tamelijk wel overeen. De lezer oordeele. Het „Monument van het driehonderdjarig bestaan der onveranderde Augsburgsche Geloofsbelijdenis opgedragen aan allen die derzeive zijn toegedaan door Sander en Compie. steendrukkers en uitgevers te Haarlem 1830" is een standaarduitgave in hollandsche vertaling van de belijdenis der luthersche kerk. Van de „Artikelen des geloofs en der leer handelt artikel 2 „Van de erfzonde". Daar leest ge: „Verder wordt bij ons geleerd,.... dat deze, door geboorte overgeërfde, ongesteldheid [en erfzonde] waarachtig zondig is, en wij gelooven dat God in eeuwigheid afkeerig blijven moet van hen, in wie niet, door den Doop en den heiligen Geest, een nieuw geestelijk leven zal ontstaan zijn". In artikel 9, „Van den heiligen Doop", heet het: „Wij houden den Doop, als eene aanbieding dei genade, voor noodzakelijk, en gelooven, dat men ook de kinderen doopen moet, die door den Doop aan God opgedragen en hem aangenaam worden". Artikel 12, „Van de boete", vangt aldus aan: „Wij leeren dat voor hen, die na het ontvangen van den Doop gezondigd ditam esse, perspicuum est. Sanctus enim Augustinus in libro, quem tle Baptismo parvulorum conscripsit, ita testatur: „Gene,ante carne tantum contrahitur peccatum, regenerante aute.n spirit» non solum originaliu.n, sed etiam voluntanorum peeeatorum fit lemissio". Et sanctus llieronvcrimina" '' ->0m,lia". ">1»". > baptismate oondonat. sunt hebben, onder voorwaarde van boetvaardigheid de zondenvergeving altijd gereed is". De officieele luthersche kerkleer houdt dus in, dat de doop noodzakelijk is tot zaligheid. Hij is een aanbieding van Gods genade. Zonder doop blijft God, om de erfzonde, in eeuwigheid afkeerig van een mensch. Dooiden doop en den heiligen Geest ontstaat een nieuw geestelijk leven, door den doop wordt een mensch Gode aangenaam. Bedoeld zal wel zijn, dat de mensch nu voortaan als een herborene en geheiligde voor God komt te staan. Vandaar de verzekering, dat, mocht hij na den doop nog weer zondigen, onder beding van boete de vergeving gereed is. Een van de roomsche leer niet wezenlijk verschillende opvatting, kalm weersproken .door het nuchtere gereformeerde: [De erfzonde] en wert oock door de doope niet wech ghenomen". Philippus Melanchthon heeft, mede voor den rijksdag te Augsburg in 1530, opgesteld een verdedigingsschrift der luthersche belijdenis, een „Apologie der augsburgsche confessie". Een uitvoerig opstel van 200 bladzijden. De artikelen der augsburgsche confessie, die niet bestreden worden, gaat het stilzwijgend voorbij. Zoo bv. artikel 1, handelende „Van God". Artikel 1 der Apologie spreekt „Van de erfzonde"'. Daarin antwoordt Melanchton o. a. op de tegenwerping, dat dr. Luther geschreven heeft: „De erfzonde blijft ook na den doop". Philippus verklaart dit als volgt: „Hij [Luther] heeft ten allen tijde duidelijk derwijze geschreven, dat de heilige doop de gansche schuld en erfplicht der erfzonde wegneemt en uitdelgt, ofschoon het materiaal (gelijk men het noemt) der zonde, namelijk de booze neiging en lust, blijft" 1) Die Bekenntniszschriften der evangelisch-lutherischen Kirche. Herausgegeben vom Evangelischen Bücher- Verein. Berlin 1851. S. 48. Dr. Luther: Die Erb-Sünde bleibe auch nach der Taufe. „Kr hat allezeit klar also gesehrieben, dasz die heilige Taufe die ganze Schuld und Erbpflicht In zooverre een afwijking van de roomsche leer, dat Luther en Melanchton de kracht des doops hier niet ook tot de zonde zelve uitstrekken. Doch beiden meenen in tegenspraak met de gereformeerde leer, dat de doop althans de schuld der erfzonde wegneemt. Zeer duidelijk spreekt zich ten deze uit „De kleine catechismus van Dr. Maarten Luther, voor de gemeene leeraars en predikers". Onder het opschrift „Het sacrament van den heiligen doop" wordt gevraagd: „Wat geeft of nut de doop"? en het antwoord luidt: „Hij werkt vergeving der zonden, verlost van dood en duivel, en geeft de eeuwige zaligheid, aan allen die het gelooven, gelijk de woorden en belofte Gods luiden". En twee vragen verder: „Hoe kan water zulke groote dingen doen"? waarop geantwoord wordt: „Water doet het inderdaad niet, maar het woord Gods, hetwelk met en bij het water is, en het geloof, dat op zoodanig woord Gods in het water vertrouwt. Want zonder woord Gods is het water gewoon water, en geen doop; maar met het woord Gods is het een doop, dat is, een genaderijk water des levens, en een bad der nieuwe geboorte in den Heiligen Geest, gelijk de heilige Paulus zegt tot Titus in het derde hoofdstuk" [Titus 111:5 — 1} '). Hoe ongereformeerd dergelijke overschatting van de der Erb-Siinde wegnimmt und austilget, wiewohl das Material (wie sie cs nennen) der Sünde, nainlich die böse Neigung und Lust, bleibet''. 1) a. a. O. Der kleine Catechismus. Dr. Mart. Lutheri, für die gemeine Pfarrherren und Prediger. — Das Sacrament der heiligen Taufe. S. 299. „Zum andern. Was giebt oder niitzet die Taufe? Antwort. Sie wirket Vergebung der Sünden, erliiset vom Tod und Teufel, und giebt die ewige Seligkeit, allen die es glauben, wie die Worte und Verheiszung Gottes lauten. Zuru dritten. Wie kann Wasser solche grosze Dinge thun ? Wasser thuts freilich nicht, sondern das VVort Gottes, so mit und bei dem Wasser ist, und der Glaube, so solchem Wort Gottes im Wasser trauet. Denn ohne Gottes Wort ist das Wasser schleeht Wasser, und keine Taul'e; aber mit dem Wort Gottes ists eine Taufe, das ist, ein gnadenreieli Wasser des Lebens, und ein Bad der neucn Gebin t im Heiligen Geist, wie St. Paulus sagt zum Tito am 3. Cap". waarde des doops is, springt in het oog. Het nieuwe bij wat we tot dusver in de luthersche leer reeds vonden is dit, dat thans ook het woord Gods en het geloof nevens den doop als werkende oorzaken des heils genoemd worden. Even ondubbelzinnig spreekt „De groote catechismus van Dr. Maarten Luther", eigenlijk een uitvoerige verhandeling 100 bladzijden groot, niet in den vorm van vragen en antwoorden. In het vierde deel, „Van den doop", staat onomwonden: „Ten andere, wijl wij nu weten, wat de doop is, en waarvoor hij te houden is, moeten wij ook leeren, waarom en waartoe hij ingezet is, dat is, wat hij nut geeft en verschaft. Dit kan men ook niet beter, dan uit de woorden van Christus, boven aangehaald, vatten, namelijk Marcus XVI: 16: Die gelooft en gedoopt wordt, die wordt zalig. Daarom vat het op het allereenvoudigste, alzoo, dat dit des doops kracht, werk, nut, vrucht en eind is, dat hij zalig maakt. Want men doopt niemand daarom, dat hij een vorst worde, maar gelijk de woorden luiden, dat hij zalig worde. Zalig worden echter weet men wel, dat niets anders heet, dan van zonden, dood, duivel verlost, in Christus' rijk komen en met Hem eeuwig leven" '). Bij deze treurige overschatting van waardij en wer- 1) a. a. U. Der grosze Catechismus, deutsch, Dr. Martin Luthers. Das IV. Theil. Von der Taufe. S. 39!. „Au I's andere, weil wir nun wissen, was die Taufe ist, und wie sie zu halten sei, mussen wir auch lernen, warum und trozu sie eingesetzt sei, das ist, was sie nütze, gebe und schalie. Solches kann man aueh nicht besser, denn aus den Worten Christi, oben angezogen, lassen, namlich Marcus 10,16: W er da glaubet und getauft wird, der wird selig. Darum fasse es aul's allereinfaltigste, also, das dieses der Taufe Kralt, Werk, Nutz, Frucht und linde ist, das sie selig mache. Denn inau taufet Niemand darum, dasz er ein Fürst werde, soinleru wie die VVorte lauten, dasz er selig werde. Selig werden aber weisz inau wolil, dasz niehts anders heisze, denn von Sünden, Tod, Teufel erlöset, in Christus Reich kommen und mit ihm ewig leben''. king des doops heeft de luthersche kerkleer ook na 1561 —'66, het tijdperk waarover we handelen, volhard. Een voorbeeld daarvan leveren de „christelijke visitatieartikelen" van het jaar 1592. Deze leerformuleering van 5 bladzijden slechts is een pijnlijke herinnering aan den triomf der ultra-lutherschen over de Philippisten, de calvinistisch gezinden, in Keur Saksen. Zij verwerpt de „valsche en dwalende leer der Calvinisten", vooral betrekkelijk de praedestinatie, op het allernadrukkelijkst. In het derde artikel, Van den heiligen doop, leest ge: „2. Door den doop, als het bad der wedergeboorte en vernieuwing des Heiligen Geestes, maakt God ons zalig, en werkt in ons zulke gerechtigheid en reiniging van zonden, dat, wie in zoodanig verbond en vertrouwen tot aan het einde volhardt, niet verloren gaat, maar het eeuwige leven heeft" '). Voor niet vergeetachtige hoorders der catechismusprediking gaat hier een treffend licht op over de vragen 72 en 73 van den heidel berger. „Is dan het uiterlijk waterbad de afwassching der zonden zelve? Waarom noemt dan de Heilige Geest den Doop het bad der wedergeboorte en de afwassching der zonden"? Nog heden ten dage overschat de luthersche kerkleer de beteekenis van den doop in betrekking tot de erfzonde. Een bekend en betrouwbaar leerboek voor studeerenden is „De herleefde Hutterus [een luthersch ijveraar der 17de eeuw] of dogmatiek der evangelisch luthersche kerk. In § 122, „Doop", wordt verklaard: „Doel en uitwerking [van den Doop]: a. De eerste, een inwendige, is dc aanbrenging der genade en de verzegeling van het 1) a. a. O. Christliche Visitations-Artikel. Anno 1592. Der dritte Artikel. Von der heiligen Taufe. S. 610. „2 Durch die Taufe, als das Bad der Wiedergeburt und Erneuerung des Heiligen Geistes, machet uns Gott selig, und wirket in uns solelie Gereehtigkeit und Reinigung von Suilden, das, wer in solchem Dunde und Vertrauen bis an das Ende beliarret, nicht verloren wird, sondern das ewige Lebeu hat". aangebrachte, welke door de wedergeboorte geopenbaard wordt. b. De tweede, een uitwendige, is de inwijding tot de christelijke heiligheden". Iets verder verklaart de schrijver dat wij verplicht zijn christenkinderen te doopen, „wijl wij de macht der erfzonde door het in onze handen gelegde genademiddel niet vroeg genoeg kunnen breken" '). Tot zoover ons roomsch en luthersch getuigenverhoor. Het moge zijdelings ook dit nut afwerpen, dat het doe zien, welk een allerbelangrijkste en hoogst leerzame historisch-dogmatische studie we nog steeds van een kundig gereformeerd theoloog verwachten. Want als één enkele uitdrukking uit artikel 15 zulk een eersteling bood, hoe groot zal dan wel de oogst uit heel de confessie zijn. Maar genoeg. In 1561 verklaarde de belijdenis aangaande de erfzonde: „Et n'est pas aboli mesme par le Baptesme". Hetgeen in 1562 aldus vertaald werd: „Ende en wert oock door de doope [den doop] niet wech ghenomen". In 1566 breidde de synode deze ontkenning aldus uit: „Et n'est pas aboly mesme par le Baptesme, on desraciné du tout, veu que tousiours les bouillons en sortent comme d'une malheureuse source". De officieele vertaling hiervan luidde in de nederlandsche uitgave van 1582: „Sy wort ook selfs door den Doop niet te niete ghedaen, noch geheel uitgeroyt: aengesien datter altijd rivierkens [bouillons — bobbels, blaasjes] wtvloeyen als wt een onsalighe fonteyne" [source = bron, wel]. De officieele middelburgsche uitgave van 1611 heeft het eerst: „Zij is oock selfs door den Doop niet 1) Hutterus redivivus oiier I)o«.rmatik der evangelisch-lutherischen Kirche. Ein dogmatisches Repertorium für Studirende. Siebente, verbesserte Aultage. Leipzig 1848. § 12w2. Baptismus. S. 301: „Finis et effectus: a. primarius [internus] est gratiae collatio et collatae obsignatio, quae regeneratione exseritur; b. secundarius [externus] est ad sacra christ. initiatio." S. 302: „weil wir die Macht der Erbsünde dureh dasinunsre Hinde gelekte Gnadenmittel nicht früh genug brechen können'*. gantschelick te niete gedaen". En zoo werd het door de dordsche synode van 1618/19 vastgesteld. Welnu, de uitbreiding van artikel 15 door de synode van 1566 doet sterk denken aan de luthersche Apologie der augsburgsche confessie, is door „noch geheel uitgeroyt" enz. een verzwakking van de oorspronkelijke forsche ontkenning, is het werk van „theologische diplomatie", en bereidde de lezing van 1618/19 voor, een lezing die altijd weer de gedachte wekt: „niet ganschelijk, dus wel ten deele" '). (Slot volgt). Friezenveen, Januari 1906. F. J. Los. 1) Zoo ook «Ir. .1. II. Scholten, De leer der hervormde kerk, Doel I. blz. 3 en 19. Eu dr. J. I. Doedes, De nederlandsche geloofsbelijdenis en de heidelbergsche catechismus, Deel I, blz. 173 v. Prof. v. Toorenenbergen verdedigt ten onrechte de synoden van 1566 en llilH De geschiedenis der nederlandsche geloofsbelijdenis. HOOFDSTUK IV. l)e ncderlandsclie geloofsbelijdenis in het jaar 1566. {Slot). De meest bekende verandering in onze belijdenis, die de synode van 1566 aanbracht, is die van artikel 16, handelende „Van de eeuwige verkiezing Gods". Reeds de oorspronkelijke waalsche tekst van 1561, laat mij dit curieuse feit even vooropstellen, heeft een merkwaardige drukfout. Het redebeleid van artikel 16 is: „God heeft door de uitverkiezing zich zeiven zoodanig bewezen als Hij is, te weten: barmhartig en rechtvaardig. Barmhartig, doordien Hij .... Rechtvaardig, doordien Hij". Welnu, die tweede aanhef „Rechtvaardig" is reeds in '61 foutief het slot van den eersten aanhef geworden, en werd een meervoudsvorm. De tekst luidde in '61 foutief: „Misericordieux sans aucun esgard de leurs oeuures iustes: en laissant les autres en leur ruine". En moest luiden: „oeuures: Iuste, en laissant" etc. De oude nederlandsche vertalingen namen de fout over, daar zij vertalen: „Barmhertich dat hy verlost , sonder eenich aensien van hare goede werc- ken: ende midts dien dat hy de andere laet in haer verderf." De vertaling had moeten luiden: „zonder 5 eenig aanzien van hun werken. Rechtvaardig, doordien Hij de anderen laat" enz. Hier volgt nu de tekst van artikel 16, naar de oorspronkelijke fransche lezing van 1561, en naar de nederlandsche vertaling van 1562, benevens het slot dat de synode van 1566 wegnam. Nous croyons, que toute la lignee d'Adam estant ainsi precipitee en perdition et ruine par la faute du premier homme, Dieu s'est demonstré tel qu'il est: assauoir misericordieux et iuste. Misericordieux, en retirant et sauuant de ceste perdition ceux lesquels en son conseil éternel et immuable il a esleus et choisis par sa pure bonté en Jesus Christ nostre Seigneur, sans aucun esgard de leurs oeuures iustes: en laissant les au tres en leur ruine et tresbuschement ausquels ils sont trebuschez. De synode nam het volgende weg: en ce faisant il se demonstre Dieu pitoiable et misericordieux vers ceux qu'il sauue, ausquels il n'estoit rien redeuable: comme aussi il se declare estre iuste iuge en demonstrant sa seuerité tres-iuste sur les autres. Et ce temps pendant il ne leur fait aucun tort: car en ce qu'il en sauue aucuns ce n'est pas par ce qu'ils soyent meilleurs que les autres, veu qu'ils sont tous trebuschez en vne mesme ruine iusques a tant que Dieu les separe et retire par son decret eternel et immuable fondé en Jesus Christ deuant que le monde fust crée. Lntendu donc cela nul ne pourroit de soy-mesme paruenir a ceste gloire, d'autant que de nous-mesmes nous ne sommes pas suffissans de penser quelque bien, si Dieu par sa grace et pure bonté ne nous preuient, tant est nostre nature corrompue. Wy gheloouen, dat, nademael de gantsche afkoemste Adams, in verderf ende verdoemenisse, door des eersten menschen schuit also gheuallen is, dat God hem also bewesen heeft, als hy is: namelick, barmhertich, ende rechtueerdich. Barmhertich dat hij verlost ende behoudt van desen verderue, de ghene die hy in synen eeuwighen ende onueranderlicken raet door zijn louter goedicheyt in Jesum Christum onsen Heere wtuersien ende verkoren heeft, sonder eenich aensien van hare goede wercken: ende mits dien dat hy de andere laet in haer verderf ende val daer sy in gheuallen zijn, De synode nam het volgende weg: hier mede bewijst hy hem een medelijdende ende barmhertich God aen de ghene die hy salich maect, den welcken hy niet schuldich en was: ghelijck hy hem oock verclaert een rechtueerdich Richter, metbewijsinghezijnder rechtueerdigher strenghicheyt ouer de andere. Ende hierentusschen en doet hy haer glieen onghelijck: want dat hy sommighe salich maeckt, en gheschiet niet om dat sy beter dan de andere zijn, aengesien dat sy alle in een seker verderf geuallen zijn, tot datse God afscheydet ende verlosset, door zijn eewich ende onueranderlic voornemen, dat in Jesum Christum ghegrondet staet, eer de werelt gheschapen was. Na sulck een verstant dan, so en kan niemant van hemseluen tot deser heerlicheyt komen, aenghesien wy van ons seluen niet bequaem en zijn eenich goet te denken, ten zy dat God door zijn ghenade ende louter goetheyt ons voorcoemt, so is onse natuere verdoruen. Gelijk men ziet, verkortte de synode artikel 16 tot op twee vijfden. In de oorspronkelijke fransche uitgave bleven van de 27 regels druks 10, in de hollandsche uitgave van de 33 regels 13 over. Onze geschiedenis levert geen tweede voorbeeld van zulk een diep ingrijpende besnoeiing. Toch mogen we haar beteekenis niet overschatten. Veeleer herinneren wij ons de in ons vorig stuk gemaakte onderscheiding tusschen het dogma en de bewoordingen van het dogma. Het dogma in artikel 16 bleef ongerept, de formuleering er van werd zeer aanmerkelijk ingekort. Naar de beweegreden der verkorting kan men slechts gissen. Want de synodale acten van 16 April 1566 spreken van de revisie met geen woord '). En wat de Mey-synode betreft, vermeldt Junius enkel het feit der herziening. Toch tasten we niet geheel in het duister. De politieke vrienden der Gereformeerden drongen steeds sterker aan op vereeniging met de Lutherschen. Ten behoeve van die vereeniging hun eigen geloofsbelijdenis verloochenen, wilden de Gereformeerden niet. De rijksdag van Augsburg in 1566 heeft dit overtuigend bewezen. Doch ten believen van de Lutherschen sommige leerstellingen zoo mogelijk wat op den achtergrond houden door hun formuleering sterk te bekorten, daarin kon niemand verloochening van beginsel zien. Daartoe moest wellicht strekken de zoo aanmerkelijke bekorting van artikel 16, handelende „Van de eeuwige verkiezing Gods". Want de gereformeerde leer der praedestinatie was den Lutheranen zeer aanstootelijk. Deze onderstelling, ook reeds door professor van Toorenenbergen uitgesproken, laat echter nog veel onverklaard. Artikel 35, „Van het heilig avondmaal onzes Heeren Jezus Christus", bevat het cardinale strijdpunt van de onroomschen dier dagen. Over de tafel der liefde werd nog meer getwist dan over het besluit van Gods eeuwige liefde. Ook is artikel 34 ongeveer driemaal langer dan het oorspronkelijke artikel 16. Waarom heeft de synode van 1566 ter wille der Lutherschen artikel 35 niet, artikel 16 wel besnoeid? Wij menschen zijn allen met zwakheid omvangen. In enkele gevallen was de verandering, die de synode van 1566 aanbracht, geen verbetering. Doch in het algemeen heeft genoemde kerkvergadering een groot werk op voortreffelijke wijs volbracht. Men schatte het werk op zijn 1) Zie de mededeeling uit het oude Livre Synodal in Kist en Royaards, Archiel voor Kerk. Gesch. XX, blz. 159, en het bericht, 80 jaar te voren door den geleerden A. 'sGravezande in zijn „Gedachtenis van de Synode te Wezel'*, blz. 80, gegeven. juiste waarde door te bedenken, dat niet minder dan 145 wijzigingen in den tekst der confessie zijn aangebracht. Zegge 145 wijzigingen! Hoe vaak en hoe lang heeft men niet van dit getal de twee laatste cijfers in gedachten geschrapt. Zoo werden de drie eerste regels van artikel 9, door de synode toegevoegd, als de bijna eenige noemenswaardige verandering in de geloofsbelijdenis aangewezen door G. H. M. Delprat in 1865 '). Volgens dezen geleerde „schijnt de Belijdenis in 1566 en zelfs vroeger deze en eenige minder duidelijk sprekende verbeteringen te hebben ondergaan". Zoo schreef de fransche biograaf van de Bres, Daniël Ollier, nog in 1883: „Junius heeft de geloofsbelijdenis wat de taal betreft verbeterd, en het zestiende artikel afgekort" 2). De synode heeft veel, veel dieper ingegrepen dan de traditioneele voorstelling waant. Bovendien willen we tweeërlei niet vergeten. Vooreerst dat minder kundige leidslieden als Guido de Brés onder zeer ongunstige omstandigheden, met bekwamen spoed waarschijnlijk, de belijdenis in 1561 hebben opgesteld. En dat kundiger vóórmannen als Marnix en Saravia, in gunstiger tijdsgewricht en kennelijk na veel wikken en wegen, de confessie in 1566 hebben herzien. Vandaar het groot aantal wijzigingen. En ten andere, dat de confessie in 1561 streng calvinistisch werd opgesteld. Maar dat zij in 1566 hier en daar wat milder calvinistisch werd geformuleerd. Een verandering ten gunste der catholiciteit. Misschien een blijk van den invloed van Junius, een zeer irenisch man. Vergelijking heeft mij geleerd, dat de herziening in 1566 niet naar de fransche belijdenis als voorbeeld heeft plaats gehad. Blijkbaar is men zelfstandig zijn weg gegaan. Het hoog belang der revisie van 1566 hebben tijdgenoot 1) Iii De Gids van Mei 1805, blz. 396. 2) Guy de Brés, Paris 1883, p. 159. en nazaat erkend, door de belgische confessie voortaan wel met een nieuwen naam te noemen. La confession d'Anvers, de belijdenisse des geloofs van Antwerpen. Zoo was dan nu, zeker pas na meerdere zittingen, het groote werk der synode van Antwerpen in 1566 gelukkiglijk volbracht. De belijdenis was herzien. Junius verhaalt, dat hij haar vervolgens naar de broederen te Genève gezonden heeft, „opdat zij haar, door hen goedgekeurd zijnde, zouden laten drukken, zoo het nuttig scheen, en dit ons werk met gebeden Gode zouden bevelen" ')• Junius, als die den broeders te Genève het naast stond en als scriba der synode, moest dus door Beza een afschrift der confessie ter goedkeuring aan die van Genève zenden. Ongelukkig wordt van de behandeling dezer zaak te Genève elk spoor gemist, wat geweten moet worden aan de slordigheid van Nicolas Colladon. Zoolang Colladon scriba der „Compagnie des Pasteurs" was, verzuimde deze het houden van behoorlijke notulen. Na zijn aftreden in 1571 worden dezen eerst bruikbaar. Toch weten we van elders, wat de Genevensers in November antwoordden. Wanneer deze belijdenis eerst nu moest worden opgesteld, dan zouden zij haar noodzakelijkheid ontkennen. Wijl zij echter reeds openbaar gemaakt was, zoo konden zij haar, als den Woorde Gods conform, hun goedkeuring niet onthouden 2). Deze goedkeuring besliste niet over het zijn of het niet zijn der confessie. Ze was eenvoudig een typisch 16i,e eeuwsche handeling. Bij de uitgave van een boek of een 1) Abr. Kuyperus, 1.1., p. 26. „ut a se probatam excudi sinerent, si \ideretur utile, et institutum illud nostrum Deo precibus cominendarent." 2) Handschrift!. Nachrichten des Prof. Mattli. Nethenus im ehem. Ilerborner Hohesehularchive. confessie zag men destijds gewoonlijk om naar steun en bescherming, naar approbatie en recommandatie. Daartoe zond men vooraf de kopy aan geestverwanten ter inzage. Bij min gunstig bescheid zal men wel kalm zijn gang zijn gegaan met drukken en verspreiden van het onverhoopt niet goedgekeurde geschrift. Wijlen professor Kleyn overdreef dus de beteekenis der goedkeuring, toen hij concludeerde: „Toen [Mei 1566] ontving Junius op de Waalsche Synode de opdracht de Confessie, die dus nog niet officieel aanvaard was, ter goedkeuring naar Genève te zenden" '). Want de confessie was reeds in 1561 of '63 officieel aanvaard. De aanvraag om goedkeuring was een betooning van broederschap, een eere-bieding, meer niet. Zij stelde geenszins het lot der confessie in handen der Genevensers. Immers terwijl hun antwoord nog toefde, was de belijdenis reeds „openbaar gemaakt", gelijk de Genevensers zeiven getuigden. Van een intrekken der nu reeds jaren bestaande belijdenis kon, zelfs naar het oordeel van die van Genève, geen sprake meer zijn. Dat de herziene belijdenis in franschen tekst nog in 1566 te Genève bij den bekenden boekdrukker Jean Crispin gedrukt is, lijdt natuurlijk geen twijfel. De derde fransche druk derhalve. Zeer tot ons leedwezen bestaat er echter geen enkel exemplaar meer van. Nog begeerlijker ware een exemplaar van een andere editie, die in één bundel met den Smeekbrief aan keizer Maximiliaan en met het Vertoog der kerke Christi te Antwerpen in 1566 uitgekomen is. Thysius beroept zich op deze uitgaaf, alsof hij haar gezien had. Waarom wijlen professor Fruin aan haar bestaan twijfelde, is mij een raadsel. Niets toch was natuurlijker dan dat de confes- 1) l'rof. H. G. Kleyn, Bijzonderheden uit de Ned. Kerkgeschiedenis, in de Kerkelijke Courant van 1H9G, n". 12. XIII. De aanneming der Ned. Confessie als formulier van Eenheid. sie, vóór of na de herziening, in één band met haar beide reisgenooten op den tocht naar Augsburg, te Antwerpen in 1566 het licht zag'). De synode te Antwerpen van 1566 bezorgde dus een officieelen franschen tekst van de herziene confessie, dien van Crispin. Bezorgde zij ook een officieelen nederlandschen tekst? Hij was minstens even onmisbaar als de fransche. Allerwege bestond de kerk immers uit gemeenten van tweeërlei spraak, zoo waalsch als vlaamsch. En reeds had de kerk haar zwaartepunt uit het zuiden naar het noorden, naar Antwerpen, naar het nederlandsch sprekend volksdeel verlegd. Reeds wijlen professor Fruin stelde het bestaan van een hollandsche uitgaaf van 1566 vast2). Hij had in den catalogus van Hulthem 3) een exemplaar beschreven gevonden. Ook hield hij zich verzekerd, dat de tekst dezelfde is, dien de geschiedschrijver Bor in zijn Historiën 4) op het jaar 1566 heeft afgedrukt. Want de titels komen overeen. Doch professor Fruin zag zich voor een onoplosbare zwarigheid geplaatst. De tekst van Bor komt grootendeels met de vroegere nederlandsche en fransche uitgaven 1) Ned. Spectator 1864, n". 50, in zijn beoordeeling van dr. A. v. d. Linde's uitgaaf der ned. geloofsbelijdenis van 1562, blz. 394 v. 2) t. a. p. 3) n». 26451. 4) fol. 31—36. Bor resumeert de opdracht aan den koning en het vertoog aan de overheden. In den aanhef van artikel 12 heeft hij meer dan een vollen regel bij vergissing laten wegvallen. „Wy geloven dat dese eenige God na zijn welghevallen, uyt niet gheschapen heeft den Hemel, de Aerde, ende alle Creatueren [weggevallen is: door zijn woort (dat is, door synen Sone,) en geeft elcke creatuere] haer wesen." overeen, doch wijkt in andere opzichten af, en stemt in deze overeen met de herziene uitgaven van na 1566. Zoo komt hier vóór artikel IX de zinsnede voor, die in alle vroegere uitgaven ontbreekt. Is er reeds vóór 1566 aan de confessie veranderd? Wijlen dr. A. van der Linde schreef naar aanleiding van professor Fruin ook over dit onderwerp ')• Zoo vermeldde hij, dat de bibliotheek van Hulthem thans in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel berust. Daaruit is mij het nederlandsch exemplaar der belijdenis van 1566 welwillend ter inzage gezonden. Daardoor werd het mij mogelijk, een aannemelijke oplossing der moeilijkheden voor te dragen. Het brusselsche exemplaar werd door mij vergeleken met den oudsten nederlandschen tekst van 1562. Daartoe nam ik de reproductie-uitgaaf ter hand, door dr. v. d. Linde in 1864 bezorgd. Beide boekskens zijn van hetzelfde formaat, 12° uitgaven, en tellen 39 folio's. Ze zijn gedrukt met oud duitschen letter. Wat den inhoud aangaat is mij gebleken, dat deze uitgaaf van 1566 een getrouwe herdruk is der editie van 1562. Beiden missen het voorvoegsel van artikel 9, verklaren in artikel 15 ten aanzien van de erfzonde „ende en wert oock door de doope niet wech ghenomen", en geven artikel 16 in de oude nog onverkorte redactie. Slechts de spelling is eenigszins anders, hetgeen bij de eigenwillige, sterk varieerende schrijfwijze dier dagen iets heel gewoons is. De tekst van 1562 spreekt meest van hy en wy, die van '66 van hi en wi. De eerste schrijft in artikel 9; „hy schiep hem segghe ick, na den beelde Gods"; de tweede: „hi schiep hem, segghe ick, nae den Beelde Gods". Vier afwijkingen op negen woorden. Op nog meer verschilpunten dient te worden gelet. Vooreerst op den titel. De uitgaaf van 1562 heette: 1) De Ned. Spectator van 1805, blz. 162 verv. „Belydenisse des gheloofs. Ghemaeckt met een ghemeyn accooort door de gheloouighe, die in de Nederlanden ouer al verstroyt zijn, de welcke na de suyuerheyt enz. De editie van '66 noemt zich: „Bekentenisse of Belijdenisse des Gheloofs. Int gemeyn, ende eendrachtelicken van den Gheloouighen, die in de Nederlanden ouer al verstroyt zijn, ende nade suyuerheyt des heyligen Euangeliums ons Heeren Jesu Christi begheeren te leuen". Uitsluitend de tekst van '66 heeft dan, met kleineren letter: „Met eenen Sendtbrief, aen de Conincklijke Maiestyt ende een vermaninghe tot de Ouerheyt". Daaronder staat met grooten letter, in den druk van '62: 1 Petri iij; in dien van '66: 1 Petri 3. v. 15. Beiden bevatten dan dien tekst voluit. „Syt altyd bereydt ter verantwoordinghe, eenen yeghelicken, die van v reeckenschap begheert, vander hope die in v is". Aan den voet der titelbladzijde leest ge, in de uitgave van 1562: „Ghedruckt inden Jaar ons Heeren Jesu Christi: M. D. ende LX ij"; in die van '66: „Ghedruct, Anno 1566". Op de keerzijde van het titelblad prijkt bij beiden het sonnet van 20 regels aan de rechters, een bede om gehoor op rijm. Daarop volgt de Sendtbrief der geloovigen aan koning Filips. Voorts zijn vijf teksten afgedrukt, „Sommighe plaetsen des Nieuwen Testaments, door welcke alle Gheloouige vermaent worden, belijdenisse haers gheloofs voor den menschen te gheuen." De tekst van '62 vermeldt enkel de desbetreffende hoofdstukken des bijbels, die van '66 ook de verzen. Eerstgenoemde vervolgt met „Warachtige Christelicke. Belijdenisse. Inhoudende" enz., laatstgenoemde met „Warachtighe Christelijcke bekentenisse, oft Belijdenisse des Gheloofs. Inhoudende de eewighe salicheyt der sielen." De editie van 62 zet boven artikel 1 het opschrift „Het eerste Artikel", boven de volgende artikelen de romeinsche cijfers II, III, enz. Die van '66 schrijft „Het eerste Artijckel, Het. ij. Artijckel, Het. iij. Artijckel" enz. Met dezelfde bijbelteksten als kantteekeningen zijn onze twee confessiën bewapend. Gij zoudt ter onderscheiding die van 1562 de belijdenis kunnen noemen, en die van '66 de bekentenis. Want boven de bladzijden der confessie van '62 staat „Belydenisse des Gheloofs", boven die van '66 „Bekentenisse des Gheloofs". Ons tweetal besluit met de „Yermaninghe ende vertooch tot den Ouerheden van den Nederlanden". Wie heeft de uitgave van het brusselsch exemplaar bezorgd? En was hij dezelfde persoon, die vier jaren tevoren voor de eerste nederlandsche uitgave het vertaalwerk volbracht? Op de laatste vraag kunnen we niet met zekerheid antwoorden. Op de eerste schijnt ons boekje zelf een zeer aannemelijk bescheid te geven. Het is namelijk op ouderwetsch degelijke wijs in een stevig leder bandje ingebonden. Het bandje is kennelijk ouder dan menige grijsaard. Op den rug tussche'n gouden strepen en figuren staat met galden letteren „G. van Wing". Evenzoo staat op het titelblad in het bekende schrift van voor twee honderd jaar geschreven: „Autor est Godfrid v. Wingene, Praeceptor.... Joh. a Lasco gefahrt in Engelland; vide plura apud Out- hovium in... Warschouwinge, (8°) 1723. pag : 217. 218. 219. ib 220. 221. 222". Hetgeen, met weglating van dat gedeelte van liet handschrift, dat ik niet ontcijferen kon, zeggen wil: „schrijver is Godfried v. Wingen, gouverneur [bij de kinderen van?] Joh. a Lasco,... gegaan naar Engeland; zie meer bij Outhovius in [zijn?] Warschouwinge, 8", 1723, blz. 217—222. Denken sommigen aan Moded als vertaler '), ons boekje noemt tot tweemaal toe Godfried van Wingen. 1) Vgl. Le Protestantisme Beige, avant pendant et après les troubles du Wie siècle. Considerations historiques par un Beige. Bruxelles, Anvers, 1856, p. 90. Een zeer aannemelijke aanduiding. Toen Guido de Brés, om die van Genève te behagen, zijn 37 artikelen van 1559 tot '61 terughield, was het deze bekwame predikant van Embden, die niet te vergeefs bij de Brés op de uitgave aandrong. Dit kan bijzondere belangstelling voor de confessie bij van Wingen gewekt hebben, en kan hem lust en een zeker recht geschonken hebben om haar te vertalen. Hoe dit zij, de bewijskracht van het brusselsch boekje voor het vertalerschap van van Wingen is vrij gering. Wat op het titelblad geschreven staat, is de meening van een onbekende, die op zijn vroegst in 1723, en dus bijna twee eeuwen na 1566 leefde. En dat „G. van Wing" op den rug van het boekxken is minstens 28 jaar jonger dan het boekje zelf, kan dus even goed traditie als historie vertegenwoordigen. Want achter de belijdenis is mede ingebonden „Een Cronijck boecxken, Waer inne beschreuen is den gantsclien troubel dese onser Nederlanden, Hoe die den Krijch by na achtentwintich Jaren lanck teghen den Coninck van Spaignien geuoert hebben, ende vande geluckige victorie die God Hollandt, Zeelandt ende Vrieslant dese voorleden Jaren, rijckelick ghegheuen heeft." Naar dezen titel zijn vier folio-bladzijden, in kreupelrijm, bedrukt met een zeer kort historisch resumee van de jaren '66 tot '93. Er volgen nog twee dozijn onbeschreven blaadjes. Bewijzen genoeg, dat het bandje niet oorspronkelijk tot het boekje behoorde, maar op zijn vroegst in 1593 aangebracht werd. Maar daardoor geldt dat „G. van Wing" op den omslag niet als de uitspraak van den uitgever in 1566, maar als de meening van een onbekende in 1593 of later. Het kroniekje mist een jaartal. Om tot de zaak waar het om gaat terug te keeren, in het brusselsch exemplaar bezitten we dus een vierde hollandsche editie der confessie, uit het belangrijke jaar 1566 nog wel. Doch, heel vreemd, nog met de oude, ongewij- zigde redactie. Uitsluitend de titel is eenigszins veranderd. Is dit boeksken vóór Mei 1566 gedrukt, dan kan de oude tekstuitgave niet bevreemden. Indien echter in de tweede jaarhelft van "66 ons boekje het licht zag, dan bewijst het brusselsche exemplaar, dat ook na de befaamde herziening der belijdenis sommigen voortgingen, den niet herzienen tekst uit te geven. Dit nu kan op tweeërlei wijs verklaard worden. Wellicht heeft de synode zelve haar plicht verzuimd, en geen officieelen nederlandschen tekst gegeven. Ook kan zij een commissie ad hoe benoemd hebben. Deze moest wachten op het antwoord der broederen uit Genève. Toen dit eerst in November inkwam, had de commissie haar taak reeds in 't vergeetboek gesteld. Wellicht mede, omdat de niet officieele uitgaaf, door het brusselsch exemplaar vertegenwoordigd, toch reeds in de oogenblikkelijke behoefte der kerk voorzag. In ieder geval verscheen er ten jare 1566 niet een officieele nederlandsche tekst der geloofsbelijdenis, zooals alleen de synode dien bezorgen kon. Zeer begrijpelijk is, dat een particulier en zelfs een kerkelijk persoon huiverig moet zijn geweest, te doen wat der synode was, en zelf een vertaling van den herzienen franschen tekst uit te geven. Aldus verscheen de hollandsche uitgave van 1566 nog naar den onveranderden tekst. Zoodoende werd 1566 het jaar van tweespalt. Er bestonden voortaan twee verschillende redacties der belijdenis. Een officieele fransche naar de tekstherziening van 1566. En een officieuse nederlandsche naar den fransch-nederlandschen tekst van 1561 — '66, met eenigzins anderen titel. Eerst 1582 werd het jaar van hereeniging. Toen verscheen de oudste officieele nederlandsche vertaling der confessie, gelijk we in ons vorig opstel bespraken. Ten dienste der Harmonia Confessionum werd in 1580 de waalsche tekst te Antwerpen herzien. De nationale synode van Middelburg in 1581 gelastte haar vertaling. En de provinciale hollandsche synode van 1582 gaf de vertaling te Dordrecht uit. Zij komt voor in het Corpus doctrinae van Thysius. Het blijft een uiterst vreemd verschijnsel, dat 16 jaar lang, van 1566 —'82, een offlcieele nederlandsche vertaling van de herziene confessie ontbrak. Zelfs het gewone kerkelijke publiek bemerkte intusschen wel, in 1566 en volgende jaren, de tegenstrijdigheid in de twee redactiën, de fransche en de nederlandsche. Ook viel het gezag, dat men aan de synode van 1566 moest en wilde toekennen, kwalijk te rijmen met dien onveranderden nederlandschen tekst van vóór 1566. Een ons onbekende hakte den knoop door, en gaf op eigen gezag een hollandsche belijdenis uit De voornaamste, de meest in het oog vallende tekstwijzigingen van 1566 nam hij in zijn uitgave op. Zóó althans stel ik mij den gang van zaken voor. Het zou mij niet verwonderen, zoo te eeniger tijd uit de jaren 1566 —'82 zulk een officieuse nederlandsche belijdenis met gewijzigde redactie als een zeldzame schat werd wedergevonden. Deze vondst zou het gevoelen van professor Fruin staven, en zijn zwarigheid oplossen. De titel van dat boekje uit één der jaren 1566 —'82 zou eensluidend zijn met den titel bij Bor. En de tekst zou zoowel met de on^e als met de herziene uitgaven overeenstemmen. Uit het jaar 1566 is nog een tweede nederlandsche vertaling der confessie afkomstig, door professor van Toorenenbergen vermeld. De vijfde nederlandsche editie. Zij is een niet offlcieele overzetting van den herzienen franschen tekst. Zij is dus te verkiezen boven het brusselsch exemplaar, dat de vertaling bevat van den niet herzienen waalschen tekst. Dirk Volckertszoon Coornhert') vermeldt haar aldus: „Bekentenis of Belijdenis des gheloofs, gedr. a" 1566". Indien zij werkelijk een 1) Van de Praedestinatie (1590), blz. 12. vertaling van den herzienen franschen tekst is, dan hebben wij hier te doen met een allerbelangrijkste hollandsche uitgaaf. Ongelukkig bestaat er geen enkel exemplaar meer van. Dat de oude hollandsche tekst der belijdenis van vóór 1566 nog lang in eere en in gebruik bleef, bewijzen ook de martelaarsboeken. Zelfs de 17de eeuwsche uitgaven dier boeken drukken nog den oudsten hollandschen tekst der confessie af, en niet den verbeterden tekst van 1566 '). Zoo mist men in artikel 1 „en een zeer overvloedige fontein aller goeden", en in artikel 9 het voorvoegsel. Artikel 15 verklaart nog kort: „en [de erfzonde] wordt ook door den doop niet weggenomen". En artikel 16 over de verkiezing komt nog voor in de langere editie. Doch genoeg. Een aandoenlijke, hoogst verplichtende erfenis valt ons, gereformeerde zonen der kerkhervorming, uit het jaer van wonder 1566 ten deel. De belijdenis des geloofs der gereformeerde kerken van ons land. Eerst handhaafden de geesteskinderen van Calvijn hun eigen beginsel. De smekelingen op den rijksdag te Augsburg, met onze confessie in de hand. Daarna herzagen de verdrukten hun geloofsleus, gereed haar met hun bloed te bezegelen. De beschreven vaderen op de synode van Antwerpen. Hun daden stempelen hen tot helden des Geestes, tot fundamentleggers onzer hervormde kerk. Wie onzer zou den tol zijner dankbare hulde hun kunnen onthouden 2) ? Friezenveen, Februari 1906. F. J. Los. 1) Zie bv. Historiën dor Vromer Martelaren.... tot 1655.... door I. S. Amsterdam wed. van Tlieunis Jacobs/.. 1657, fol. 315—321. En Historie der Martelaren. door J. G. O., tweede druk, Dordrecht, Jaeob Uraat 1659, Col. 364—372. 2) Met goedvinden van mijn beoordeelaren wordt over de verkorte geloofsbelijdenis van 1566, de Corte Belydingbe des GelooCs, en zooveel meer dat tot het jaar 1566 gerekend moet worden, in een volgend hooCdstuk gehandeld. Dit capittel verlangde naar zijn eind. van Middelburg in 1581 gelastte haar vertaling. En de provinciale hollandsche synode van 1582 gaf de vertaling te Dordrecht uit. Zij komt voor in het Corpus doctrinae van Thysius. Het blijft een uiterst vreemd verschijnsel, dat 16 jaar lang, van 1566 —'82, een offlcieele nederlandsche vertaling van de herziene confessie ontbrak. Zelfs het gewone kerkelijke publiek bemerkte intusschen wel, in 1566 en volgende jaren, de tegenstrijdigheid in de twee redactiën, de fransche en de nederlandsche. Ook viel het gezag, dat men aan de synode van 1566 moest en wilde toekennen, kwalijk te rijmen met dien onveranderden nederlandschen tekst van vóór 1566. Een ons onbekende hakte den knoop door, en gaf op eigen gezag een hollandsche belijdenis uit De voornaamste, de meest in het oog vallende tekstwijzigingen van 1566 nam hij in zijn uitgave op. Zóó althans stel ik mij den gang van zaken voor. Het zou mij niet verwonderen, zoo te eeniger tijd uit de jaren 1566 —'82 zulk een officieuse nederlandsche belijdenis met gewijzigde redactie als een zeldzame schat werd wedergevonden. Deze vondst zou het gevoelen van professor Fruin staven, en zijn zwarigheid oplossen. De titel van dat boekje uit één der jaren 1566 —'82 zou eensluidend zijn met den titel bij Bor. En de tekst zou zoowel met de oude als met de herziene uitgaven overeenstemmen. Uit het jaar 1566 is nog een tweede nederlandsche vertaling der confessie afkomstig, door professor van Toorenenbergen vermeld. De vijfde nederlandsche editie. Zij is een niet offlcieele overzetting van den herzienen franschen tekst. Zij is dus te verkiezen boven het brusselsch exemplaar, dat de vertaling bevat van den niet herzienen waalschen tekst. Dirk Volckertszoon Coornhert') vermeldt haar aldus: „Bekentenis of Belijdenis des gheloofs, gedr. a° 1566". Indien zij werkelijk een 1) Van de Praedestinatie (1590), blz. 12. vertaling van den herzienen franschen tekst is, dan hebben wij hier te doen met een allerbelangrijkste hollandsche uitgaaf. Ongelukkig bestaat er geen enkel exemplaar meer van. Dat de oude hollandsche tekst der belijdenis van vóór 1566 nog lang in eere en in gebruik bleef, bewijzen ook de martelaarsboeken. Zelfs de 17de eeuwsche uitgaven dier boeken drukken nog den oudsten hollandschen tekst der confessie af, en niet den verbeterden tekst van 1566 '). Zoo mist men in artikel 1 „en een zeer overvloedige fontein aller goeden", en in artikel 9 het voorvoegsel. Artikel 15 verklaart nog kort: „en [de erfzonde] wordt ook door den doop niet weggenomen". En artikel 16 over de verkiezing komt nog voor in de langere editie. Doch genoeg. Een aandoenlijke, hoogst verplichtende erfenis valt ons, gereformeerde zonen der kerkhervorming, uit het jaer van wonder 1566 ten deel. De belijdenis des geloofs der gereformeerde kerken van ons land. Eerst handhaafden de geesteskinderen van Calvijn hun eigen beginsel. De smekelingen op den rijksdag te Augsburg, met onze confessie in de hand. Daarna herzagen de verdrukten hun geloofsleus, gereed haar met hun bloed te bezegelen. De beschreven vaderen op de synode van Antwerpen. Hun daden stempelen hen tot helden des Geestes, tot fundamentleggers onzer hervormde kerk. Wie onzer zou den tol zijner dankbare hulde hun kunnen onthouden2)? Friezenveen, Februari 1906. F. J. Los. 1) Zie bv. Historiën der Vromer Martelaren.... tot 1655.... door I. S. Amsterdam wed. van Tlieunis Jacobsz. 1657, fol. 315—321. En Historie der Martelaren.... door J. G. O., tweede druk, Dordrecht, Jacoh Braat 1659, Col. 364—372. 2) Met goedvinden van mijn beoordeelaren wordt over de verkorte geloofsbelijdenis van 1566, de Corte Belydinghe des Geloofs, en zooveel meer dat tot het jaar 1566 gerekend moet worden, in een volgend hoofdstuk gehandeld. Dit capittel verlangde naar zijn eind. De geschiedenis der nederlandsche geloofsbelijdenis. HOOFDSTUK V. (Eerste Stuk). De confessioneele strijd der jaren 1566 en 1567. Ons vorig hoofdstuk schetste de geschiedenis der nederlandsche geloofsbelijdenis op den rijksdag te Augsburg en op de synode van Antwerpen, in de maanden April en Mei van het veelbewogen jaar 1566. Thans gaan we trachten haar historie te beschrijven gedurende het vervolg van 1566 en het gansché volgende jaar. Achtereenvolgens zal onze aandacht zich vestigen op „de verkorte geloofsbelijdenis van Junius", op de Corte belydinge des geloofs, op de bestrijding, waaraan laatstgenoemde van roomsche zijde bloot stond, en op de ontvangst, die aan de nederlandsche belijdenis des geloofs in eigen kring ten deel viel. Allerlei gewichtige gebeurtenissen volgden in het jaar 1566 elkander met verrassende snelheid op. Het verzoekschrift der edelen, 5 April der landvoogdes aangeboden, had zijn uitwerking gemist. De verbondenen zouden daarom midden Juli andermaal bijeen komen, te SintTruyen of St. Tron in het bisdom Luik. Op die vergadering zou vooral de vraag aan de orde komen, welke 13 hulp men dacht te bewijzen aan de consistoriën en gemeenten der Hervormden. Wilden deze laatsten de augsburgsche confessie der Lutherschen aannemen, dan zou genoemde vergadering, onder voorzitterschap van graaf Lodewijk van Nassau, een stijfzinnigen Lutheraan, te houden, stellig tot hulpbetoon besluiten. Bleven daarentegen de Gereformeerden eigen beginsel en belijdenis handhaven, dan werd de verhooring der bede om hulp op zijn minst twijfelachtig. Doch ook dan moest die bede vergezeld gaan van de belijdenis der bijstand zoekenden. Want zonder nevensgaande confessie werd destijds behandeling van een request of remonstrantie ondoenlijk geacht. Op grond nu van welk belijdenisgeschrift zouden de belgische Gereformeerden de bescherming der verbonden edelen inroepen? Het ligt voor de hand, hier aan de belgische geloofsbelijdenis te denken. Zij was nu vijf jaren geleden in druk verschenen, was in de beide talen in meerdere drukken verspreid, genoot sinds lang officieele synodale erkenning, en was nog pas in 1566, door de aanbieding op den rijksdag te Augsburg en door de tekstherziening te Antwerpen, niet weinig in aanzien en gezag gestegen. De belgische confession was feitelijk en rechtens de bestaande belijdenis der bestaande kerk. Niettemin deden zich tegen haar indiening op de vergadering te Sint Truyen gewichtige bezwaren gelden. Wellicht ook practische. Den hollandschen tekst der confessie onveranderd indienen was wel wat tegenstrijdig, nu men nog pas op de Meisynode van Antwerpen zoo vele wijzigingen in de confessie had aangebracht. En den franschen gewijzigden tekst aanbieden was eenvoudig onmogelijk, wijl de kopy naar Genève op weg was om goedgekeurd en gedrukt te worden. Meer afdoende waren bezwaren van anderen aard. De belijdenis telde 37 artikelen. Een wel wat groot aantal, om voorgelezen te worden in een rumoerige, soms on- stuimige vergadering. Bovendien telde het verbond der edelen vele roomsche en luthersche leden. Stel u in dien kring de voorlezing voor der artikelen 34 en 35 over doop en avondmaal, samen meer dan vijf bladzijden vullende. Zulke langwijligheid kon meer kwaad dan goed doen. En toch, op den indruk dien de vergadering van het voorgelezen stuk ontving, kwam het aan. Bovenal, de belijdenis was wat „zwaar op de hand". Haar rechte waardeering onderstelde heel wat schriftuurlijke en leerstellige kennis bij haar lezers. Doch juist die kennis stond bij vele edellieden dier dagen niet in verhouding tot de oudheid van hun stamboom of den luister van hun geslacht. Wie kent mannen als heer Hendrik van Brederode of Lamoraal graaf van Egmonl voldoende godsdienstige kennis toe? Nicolaas de Hames toonde den adel te kennen, toen hij 12 Juli 1566 van uit Brussel naar Brederode te Antwerpen schreef1): „Vervroeg de Synode, en dat de Belijdenis zoo veel mogelijk pasklaar gemaakt worde voor de vatbaarheid der vergadering". De bestaande belijdenis kwam dus niet in aanmerking, waar het gold op de aanstaande vergadering te Sint Truijen een gereformeerde confessie over te leggen. Dat ze met dien voorbijgang in het minst niet in haar bestaan en gezag bedreigd werd, spreekt van zelf. Het kwam er nu op aan, een nieuwe belijdenis te ontwerpen. Een gelegenheids-belijdenis, speciaal geëigend voor den dienst op de vergadering te Sint Truijen, van meet af bestemd om na die vergadering weer te verdwijnen. In die confessie ad hoe moesten kortheid en eenvoudigheid vóór alles betracht worden, terwijl de gereformeerde leertype vooral in het bijbelsch karakter der confessie moest aan het licht komen. Met dat ■1) Hastez la Synode, et que la Confession soit accominodue Ie plus qu'il sera possible a la capacitc de 1'assemblée. politieke doel kwam in Juli 1566 te Antwerpen een synode saam. Slechts wie beginselvastheid met Principienreiterei vereenzelvigt, kan in die daad der synode beginsel verzaking zien. De synode was niet vandaag luthersch, en morgen gereformeerd, maar was en bleef gereformeerd. Zij zou slechts een gereformeerde confessie kunnen opstellen. En die confessie zou slechts de verkorte samenvatting zijn der publieke confessie. Een ontwerp voor min kundigen. Doch een voorstelling niet van anderer, maar van eigen beginsel. In die tijden schreef ieder man van beginselen wel eens een gelegenheidsbelijdenis. „De verkorte geloofsbelijdenis van Junius", gelijk ze gemeenlijk heet, vermeldt Junius in zijn autobiografie. Als hij verhaald heeft, dat hij van Mei tot Juli 1566 om des geloofs wil van stad tot stad in België moest rondzwerven, vervolgt hij '): „Daarna keerde ik naar Antwerpen terug, waar tegen het eind derzelfde maand [Juli] een synode gehouden werd. Daarin werd besloten dat twee van ons, met een kort geloofsgeschrift van uitdrukkelijke Schriftuurwoorden vluchtig opgeteekend, zouden gaan naar de stad St. Tron (Sint Truijen), waar een vergadering van eenige hoofden van den belgischen adel aangekondigd was. Ik, en die zeer heilige en liefelijke ziel, Pérégrin de la Grange, ofschoon weigerende en tegen wil en dank, zijn daartoe afgevaardigd. Wij kwamen, zagen, en werkten niets uit, door de ongunstige tusschenkomst van zeker iemand: wien het de Heere vergeve". 1) Post Antuerpiam redij, vbi Synodus sub flnem mensis eiusdem habebatur. In ea breui scripto de fide ex disertis Scripturae verbis exarato, placuit vt duo ex nobis Centronum opidum (S. Trudoilis vocant) petereinus, vbi principum aliquot ac Nobilitatis Belgicae conuentus indictus. Ego, et sanetissima ill.i placidissimaq. anima, Peregrinus Grangaeus, recusantes et inuiti delegati suuius. Venimus, vidimus, nihil effecimus, importuna cuiusdam intercessione : cui ignoscat Dominus. D. Abr. Kuyperus, D. Francisci Junii opuscula theologica selecta, Amstelodami 1882, p. 26. De vergadering der edelen te Sint Truyen was reeds midden Juli begonnen. Tegen het einde dier maand moest de synode te Antwerpen zich zeer bespoedigen, wilde zij niet te laat komen. Een reden te meer, om den duur der synodale vergadering en de lengte der confessie zoo veel mogelijk te bekorten. Junius is in de geschiedenis, wellicht om zijn vredelievendheid, wat de Romeinen heetten een geliefd persoon. Geheel ten onrechte, naar wij in het voorgaand hoofdstuk zagen, draagt de overlevering hem de eer op van de herziening der geloofsbelijdenis op de Mei-synode van Antwerpen 1566. Even onjuist spreekt Brandt'), door velen!) gevolgd, van een „korte geloofsbelydenisse door Junius t'samengestelt". Junius zelf kent zich het auteurschap niet toe. Hij noemt geen enkelen naam. Zou hij, de man met het eerzuchtig karakter, zoo weinig lust tot het bijwonen der vergadering te Sint Truyen en tot het indienen der belijdenis gehad hebben, indien hij zelf haar auteur was geweest? Zijn levensbeschrijver verklaart voorzichtig3): „Of hij [Junius] de hand heeft gehad in de opstelling van de „korte schriftuurlijke Geloofsbelydenisse", is geheel en al onzeker". Bewijzen genoeg, dat de synode als zoodanig de korte geloofsbelijdenis „van Junius" vervaardigde. „Uitdrukkelijke Schriftuurwoorden" zouden ditmaal het gevoelen der gereformeerde kerk van België uitdrukken. Kenmerkend gereformeerd. „Den Bijbel als het Woord Gods erkennen" is één van de twee grondbeginselen, is het formeele hoofdbeginsel der gereformeerde kerk. Sprak Luther het uit: „Niets tegen de Schrift", Calvijn formuleerde scherper nog: „Niets dan naar de Schrift". Bovendien 1) Deel I, blz. 337. 2) O. a. dr. v. Langeraad, a. w. blz. 139. „Kleine geloofsbelijdenis door Junius vervaardigd". 3) Dr. J. Reitsma, a. w. blz. 84. is geen boek zoo wonderbaar duidelijk en doorzichtig als het goddelijke boek. De vergadering der edelen zou de taal der apostelen en profeten het gemakkelijkst verstaan. En voor het gezag van Gods getuigenis zou het luthersch, misschien zelfs het roomsch gemoed, zich eerbiedig buigen. Een politieke handigheid van een politieke synode, die „uitdrukkelijke Schriftuurplaatsen". De keus der afgevaardigden naar Sint Truyen was mede een zeer gelukkige. Twee edelen onder de predikanten werden gezonden naar de vergadering der edelen. En die twee, door hun verschillend karakter, vulden elkander als 't ware aan. De la Grange zou door zijn vurige welsprekendheid, Junius door zijn jeugd en bescheidenheid de verbondenen gunstig stemmen. Zoo zien wij ze dan, natuurlijk voorzien van den onmisbaren geuzenpenning, einde Juli op reis gaan. Helaas! de zending mislukte. Omdat de beide zendelingen aanvankelijk verzochten niet in aanmerking te komen, en schoorvoetende op reis zullen gegaan zijn? Omdat de vergadering in wilde beraadslagingen verliep? Junius vermeldt een andere, zeer aannemelijke reden. „Zeker iemand' mengde zich te kwader ure in de zaak. Wellicht is graaf Lodewijk van Nassau die „iemand" geweest, die het doel der zending verijdelde1)- Het moet in ieder geval een hooggeplaatst of een bij Junius geliefd persoon zijn geweest, wijl Junius jaren nadien zijn naam nog eerbiedig verzwijgt. Nu was graaf Lodewijk, met heer Hendrik van Brederode, de leidsman der vergaderden te Sint Truyen. Zijn broeder Willem oefende sterken invloed op hem uit. De man van orde had juist in deze dagen aan zijn stijfzinnigen lutherschen broeder geschreven, dat hij zich niet „met de woelgeesten [de Calvinisten] moest inlaten" 2). Ook wendden na afloop der vergadering 1) Aldus di'. Bakhuizen v. d. Brink, Gids 1845, blz. 3i9. En dr. Reitsma a. w. blz. 52—54. 2) Mr. G. Groen v. Prinsterer, Archives T. II, p. 157 s. te Sint Truyen Lodewijk en eenige andere edelen zich tot de Hervormden van Antwerpen, Doornik en Valencijn, en verzochten hen de augsburgsche confessie aan te nemen1). Zoo kan dus de invloedrijke graaf Lodewijk, met zijn luthersch-duitsche plannen, het voornemen der Gereformeerden op de bijeenkomst te Sint Truyen wel verhinderd hebben. „Het is zelfs zeer waarschijnlijk, dat de beide afgevaardigden de „korte belydenisse" niet hebben overhandigd, wijl in een zoo onstuimige vergadering toch niets van belang was uit te richten". Ieder gevoelt, dat deze onderstelling9) veel te ver gaat. Er ware niet „ontijdige tusschenkomst van zeker iemand" te betreuren geweest, als de deputaten zich hadden stil gehouden. Trouwens, stilzitten lag niet in den aard van den vurigen de la Grange. Mede aan het openlijk optreden der Gereformeerden met een eigen confessie was het toe te schrijven, dat de vergadering van Sint Truyen aan de Hervormden en Lutheranen bescherming toezeide. De hulp der vergadering inroepen, dat was juist het doel, hetwelk de beide afgevaardigden der synode hadden te beoogen. Nu die hulp beloofd werd, hoe kon Junius nochthans diep ontmoedigd schrijven: „wij werkten niets uit". Wellicht is dit de oplossing. Junius, de consequente Calvinist, kon geen heil verwachten van een allegaartje, een vergadering van libertijnsche en calvijnsche, van luthersche en roomsche edelen. De aanblik der woelige menigte staafde zijn somber vermoeden. De vage bewoordingen, waarin hulp werd toegezegd, vermochten zijn wantrouwen niet weg te nemen. En jaren nadien, bij het opstellen zijner levensbeschrijving, scheen hem de gang 1) Brandt, I blz. 398. Dr. P. J. Blok, Correspondentie van en betredende Lodewijk van Nassau, in Werken van het Historisch Genootschap te Utrecht, nieuwe serie 110. 47. Utrecht 1887. Bh.. 30 vv., zijn brief aan landgraaf Wilhelm van Hessen. 2) Van dr. Reitsma, a. w. blz. 53. naar Sint Truyen één enkele teleurstelling toe. „Wij kwamen, zagen, en werkten niets uit"1). Wat geen duidelijk aanwijsbaar succes heeft, raakt licht in het vergeetboek. De korte geloofsbelijdenis van 1566, een betere benaming dan de traditioneele „de verkorte geloofsbelijdenis van Juniusverscheen indertijd anoniem en zonder opgaaf van drukplaats. Sinds verdween zij voor eeuwen. Zelfs Brandtzag haar nooit. Aan den verdienstelijken belgischen historicus Ch. Rahlenbeck danken wij haar terugvinden s). Bevoegde personen in onze dagen houden haar voor een afkorting der Belgica. Daartegen verheft Junius' autobiographie haar stem, sprekende van „een kort geloofsgeschrift van uitdrukkelijke Schriftuurwoorden, vluchtig opgeteekend". Anders had Junius toch zeker de confessie van de Bres nader aangeduid. De korte geloofsbelijdenis schijnt ook tot het voorlezen bij de veldpreeken gebruikt te zijn geweest. Deze „treffelijke bekentenis" 4) beslaat onverkort ruim twee bladzijden groot 8° druks. Hier volgt een uittreksel in hollandsche vertaling van mijn hand, dat den belangstellenden lezer eenig overzicht verschaffe. „Kort begrip van de belijdenis des geloofs, welke zij moeten afleggen, die begeeren te worden gehouden voor leden der kerk van Jezus Christus: Gelezen na de openbare preek gehouden bij Antwerpen den 28stü" Juli 1566. 1) Dr. v. Langeraad a. w. blz. 137—140 meent, dat de korte geloofsbelijdenis van Junius en haar geschiedenis bewijzen, dat een synode van 1566 zou kenbaar maken, „wat nu eigenlijk als geloofsregel der Kalvinisten gold'', dat er tot dusver niet „eene geldende Confession geweest" was, en dat de kleine geloofsbelijdenis „door Junius vervaardigd" het beste bewijs hiervan is. Een voorstelling, die de geschiedenis der nederlandsche geloofsbelijdenis van 1561—1566 eenvoudig te niet doet. 2) I, blz. 337, en Aanteekeningen blz. 40. 3) Medegedeeld in de Kronijk van het Historisch Genootschap te Utrecht, jaargang XXII, 1866. 4) F. W. Cuno, a. a. O., S. 27—30, waaraan ik een en ander ontleende. Kort begrip van de belijdenis des geloofs, welke zij moeten afleggen, die begeeren te worden gehouden voor leden der kerk van Jezus Christus." Dat „Sommaire", Kort begrip, kenmerkt het onderhavige geschrift als een uittreksel, en wijst heen naar een reeds bestaande belijdenis, onze nederlandsche geloofsbelijdenis. Het bevestigt onze bovenvermelde geschiedbeschouwing. Vreemd, die herhaling van den titel. Stond wellicht eenmaal de eerste titel op den omslag van het boeksken, en de tweede boven het eerste artikel? Nu volgt veertien maal Je croy, Ik geloof. En evenzooveel korte artikelen, met zeer veel bijbelteksten op den kant. 1. „Ik geloof dat de eenige wille Gods is de zekere en volmaakte regel en fondament van wat wij moeten doen om Hem te dienen, en gelooven om zalig te worden. Deut. 6:18. Psalm 40: 7. Matth. 7:21. 1 Joh. 2:17". 2. Gods wil is vervat in zijn Woord, in Oud en Nieuw Testament. Ik verwerp dus andere leeringen en tradities. God is een eenig God, in drie Personen onderscheiden. 3. God de Vader is de Schepper. Hij bestuurt door zijn voorzienigheid alle dingen. Hij bewees zijn liefde jegens de menschen door hen het middel des heils voor te stellen. 4. Jezus Christus is de eeuwige en eenige Zoon des Vaders. 5. Hij is ontvangen van den H. Geest, uit de substantie der maagd Maria, waarachtig God en waarachtig mensch. Ik verwerp de dwaling, dat Hij een fantastisch, hemelsch en geestelijk lichaam had. 6. Hij heeft geleden, Gode gehoorzaam zijnde, tot op het kruis, en heeft ons daardoor geheele en eeuwige verlossing verworven. 7. Hij is opgevaren ten hemel, zittende ter rechterhand Gods, hebbende alle macht in hemel en op aarde, om ons te handhaven en deelgenooten te maken van zijn heil. Er is geen andere Zaligmaker. Ik verwerp alle andere middelen tot zaligheid. 8. Ik geloof in den Heiligen Geest. Hij is van hetzelfde goddelijke Wezen, die ons geeft de kennis van God en het geloof in Jezus Christus, en ons heiligt om vrucht te dragen. 9. Om zijn genade mede te deelen, verordende God de prediking van zijn Woord, het uitwendig getuigenis van zijn wil, en de bediening der Sacramenten, de zegels tot bevestiging van het geloof. Deze twee zijn de meest zekere en voorname kenteekenen om de kerk van Jezus Christus te onderscheiden van de andere valschen en bastaarden. 10. Er zijn slechts twee Sacramenten door Jezus Christus verordend, Doop en Avondmaal. 11. De Doop is het teeken van Gods verbond met het zaad Abrahams, en moet gegeven worden aan allen, aan wie de verbondsgenade toekomt, en bij gevolg aan de kleine kinderen der geloovigen. Ik verwerp de dwalingen der Anabaptisten. 12. Het heilig Avondmaal is ons gegeven tot een zeker onderpand van onze vereeniging met het lichaam en bloed van Jezus Christus. Ik verwerp de dwaling, dat het enkel zijn ledige teekenen van onze belijdenis, en de dwaling van hen, die de teekenen afschaffen door staande te houden, dat brood en wijn getranssubstantieerd zijn in het lichaam en bloed van Jezus Christus. 13. De Kerk heeft een dubbele regeering. Een betreft den dienst van God, wordende geregeld door zekere orde, die is opgedragen aan de Dienaren, Anciens ou Surveillans [ouderlingen] en Diakenen, bewaarders van deze orde en gemeene tucht. De andere is die der overheden, door God bevolen om de politie en burgerlijke administratie, aan welke wij eer, liefde en gehoorzaamheid schuldig zijn in alle dingen, die niet zullen zijn tegen God en het heil onzer zielen. 14. Ik geloof in een zekere hoop, gegrond op de beloften van God, dat gelijk Christus is opgewekt, ook wij zullen opgewekt worden in onze eigen lichamen, om te worden verhoogd met Jezus Christus in eeuwig leven en heerlijkheid. „Zoodanig is mijn geloof, en ik bid God mij de genade te bewijzen van daarin te leven en te sterven". Tot zoover de verkorte geloofsbelijdenis van 1566. Wie hier veertien bijbelteksten of groepen van teksten verwachtte, zal na kennismaking teleurgesteld zijn. De „uitdrukkelijke Schriftuurwoorden" zijn ook in dit geschrift vrij schaarsch. De verkorte geloofsbelijdenis van 1566 heeft mijns erachtens de verdienste, het gereformeerd gevoelen dier dagen op het kortst voor te stellen. De verdienstelijkheid der kortheid wordt zeer verschillend gewaardeerd. In 't algemeen moet worden gezegd: Hoe rekkelijker men in de leer is, des te meelis men gesteld op kortheid van uitdrukking. Zeker schrijver der zeventiende eeuw 1) was van meening, dat lange belijdenissen altijd geweest zijn en zullen zijn de voornaamste oorzaken van scheuringen. Een kort formulier van fondamenteele stukken, met gemeene toestemming van alle rechtzinnige oostersche en westersche kerken, van Griekschen en Roomschen, Lutherschen en Gereformeerden samengesteld, hield hij voor den kortsten weg tot den kerkelijken vrede. In dien geest schreef ook eenmaal Grotius de Remonstrant brieven naar Engeland. Naar aanleiding daarvan deed koning Jacobus in 1613 den voorslag, zulk een belijdenis te maken, die tot vereeniging van alle Protestanten zou mogen dienen. Een voorslag, die zooveel ik weet alleen door de Arminianen 1) M. A. «Ie Dommis, De Repub. Eccl. Aangehaald door Brandt, deel 1, Aanteekeningen blz. 40 v., die ook hier weer duidelijk toont, de korte belijdenis van 1566 niet zelf gezien te hebben. Mij verkeert althans in den waan, dat zij „meest uit puure en loutre schriftuurwoorden sameugestelf' was, en schrijft op grond daarvan zijn aanteekening. ten onzent toegejuicht werd. Uitsluitend de apostolische belijdenis der twaalf artikelen moest de confessie der kerk zijn. Ieder gevoelt thans, wat de Remonstranten destijds beoogden. Men kon dan naar hartelust en ongemoeid van de waarheid des Woords afwijken. Om tot de verkorte geloofsbelijdenis van 1566 terug te keeren: Hoe men haar een verkorting der Belgica kon achten, is mij een raadsel. Zij is eenvoudig een geheel vrij ontworpen confessie, in den geest en naar de beginselen der Belgica. De verkorte geloofsbelijdenis is, voor die dagen, buitengewoon weinig polemisch tegen Rome. Eigenlijk is alleen artikel 12 duidelijk anti-papistisch. Het verwerpt de dwaling van hen, die de teekenen des heiligen avondmaals afschaffen door staande te houden, dat brood en wijn getranssubstantieerd zijn in het lichaam en bloed van Jezus Christus. Of de synode van Juli 1566 ook gedacht heeft aan haar doel, de roomsche leden der edelenvergadering niet noodeloos te kwetsen! Bij het opstellen van confessies sprak de tijdsomstandigheid, het oogenblikkelijk gevaar of doelwit der kerk, de politiek, vaak een ernstig woordje mee. In verband met de verwarring onzer dagen betreffende artikel 36 onzer confessie is het dertiende boven omschreven artikel opmerkelijk. „De kerk heeft een dubbele regeering. Een betreft den dienst van God De andere is die der overheden, door God bevolen, om de politie en burgerlijke administratie". De kerk wordt dus ook geregeerd door de overheden. Een dergelijk kras voorbeeld van het handhaven der bevoegdheid, van recht en plicht der overheden betreffende kerkelijke zaken, kwam mij nog nimmer onder de oogen. (Wordt vervolgd). Vriezenveen, Maart 1906. F. J. Los. De geschiedenis der nederlandsche geloofsbelijdenis. HOOFDSTUK V. (Tweede stuk). De confessloncele strijd der jaren 15G6 en 1567. Even opmerkelijk als natuurlijk is het, dat we ten jare 1566 in België overtuigde Gereformeerden aantreffen, die „zich aan geen belijdenis willen hechten dan aan de leer van het Evangelie". Geen menschelijk leerstelsel, maar alleen de bijbel moest regel zijn '). Eén hunner was de broeder van Marnix heer van Sint Aldegonde, de rampspoedige heer Jan van Toulouse, die in Maart 1567 met zijn legertje te Oosterweel in het gezicht van Antwerpen zoo jammerlijk omkwam. Deze geloovigen kunnen wel meer bij den bijbel dan bij Calvijn ter schole zijn gegaan. Het scheen wel wat inconsequent, dat zij in 1566 een confessie uitgaven en verbreidden. Een confessie, die zeer waarschijnlijk op den gang van zaken gedurende eenige gewichtvolle weken beduidenden invloed geoefend heeft. „Corte Belydinghe des Geloofs der gheenre, die overal 1) Prof. H. Fmin, Voorspel van den tachtigjarigen oorlog, in de Gids 18G0, 1, blz. 389. 17 in 't Nederlant ende bysonder in dese stadt N. de waerachtige Leere des Euangeliums aenhanghen. Ende nu ter tijdt van deghenen die men Geestelyck noemt, (die de waerheyt haten en geerne souden verduistere) t'onrecht voor ketters ende oproermakers worden gelastert ende vervolcht. Tot waerschouwinghe der overichheyt, onderwys der onwetender ende bescherminghe der oprechter Christelycker Leere. Ghedruct met Gratie ende Privilegie des Alderhoochsten. anno 1566". De bekende le Long meent, dat het boeksken binnen Embden gedrukt is, blijkens een houtsnee plaatje, voorstellende een lelie onder de doornen, waar omheen ge leest: „Gelijk een lelie onder de doornen, zoo is mijn vriendin onder de dochteren. Cant. [= Hoogl.] 2''. Ook gist hij, dat de woorden „in dese stadt N" op Antwerpen zinspelen. Inderdaad werd de Corte Belydinghe vooral in de Scheldestad zeer verspreid. Diercxsens') zegt: „Reeds hadden de Calvinisten te Antwerpen hun geloofsbelijdenis in het nederduitsch uitgegeven onder den titel Corte belijdenis des geloofs". Zijn bericht past volkomen op ons geschrift. De Core Belydinghe was inderdaad zeer kort, slechts één vel in druk. Ze werd niet, als de confessie van de Brés, de officieele geloofsleus eener kerk. De inquisitie heeft haar vurig achtervolgd, alle exemplaren die ze machtig werd ten vure doemende. Geen wonder, dat ze langen tijd door hooge zeldzaamheid zoo goed als onbekend was. Eerst na tweehonderd jaar gaf le Long een herdruk 2). Uit onze dagen staan ons twee herdrukken ten dienste. De verdienstelijke geschiedvorscher wijlen 1) Antwerpia Christo nascens et crescens, tom. II part. II pap. r>.r>8. Calvinistae Antverpienses jam ediderant confessionem suam teutonice sub titulo brevis fulei confessio. '2) Kort historisch verhaal, Tweede Bylaage, blz. 189—198. Le Long heeft dus een oorspronkelijke uitgaaf in bezit gehad. de heer C. Sepp ') gaf behalve den tekst een keurige historische inleiding, die mij den weg wees tot twee der drie tegenschriften. Professor E. F. Karl Miiller nam haar onlangs in zijn verzameling van gereformeerde confessies als curiosum in een aanhangsel op % De Corte Belydinghe des Geloofs telt 18 artikelen. Er volgt een „Slotreden", op den rand aangeduid als „Het 19 Artikel, Van Overheyt". Misschien wijl de aanhef meer aan een geloofsartikel dan aan een „Vermaninghe tot der Ouericheydt'' en een „Vermaninghe tot den Volcke" doet denken. Daarin betuigen de belijders, dat zij onderdanig begeeren te zijn in alles wat de overheid gebiedt, dat Christus' woorden niet „wederstrijdt". Ook bidden zij, dat men hun artikelen des geloofs toetse aan den rechten toetssteen der schrifturen, en dat de Heere hun de vrije verkondiging des evangelies in zijn ontferming verleene. Uit Sepp blijkt, dat het boeksken 14 kleine foliobladzijden telde. Het zal dus wel, naar de gewoonte dier dagen, een 12° uitgaafje geweest zijn, een boekvorm van ruim een vinger lengte. De Corte Belydinghe was ongeveer driemaal grooter dan de verkorte geloofsbelijdenis van 1566, in ons vorig opstel besproken. Bij Sepp vult de herdruk juist tien 8" bladzijden. Talrijke schriftplaatsen en enkele aanhalingen uit kerkvaders komen op den rand voor. De aanhef van artikel 1 doet het standpunt der opstellers kennen. „Wy gheloouen na wtwysen der Schrift, 1) Bibliographische mededeelingen, Leiden 1883, blz. 45—64. Sepp drukt den tekst van le Long andermaal af. 2) Die Bckenntnisschriften der reformierten Ivirehe. In authentischen Texten init geschie.htlicher Einleitung und Register herausgegeben von E. F. Karl Miiller, D. und ord. Professor der Theologie zu Erlangen. Leipzig 1903. In een Anliang komen 3 curiosa voor, sub No. 57 Niederlandisches Bekenntnis von 1500, dat is de Corte Belydinghe des Ghelool's, S. 935—940. ende twaelf Articulen des Geloofs, metden vier algemeynen Conciliën, datter is" enz. De Heilige Schrift, en als daarmede eenstemmig de apostolische geloofsbelijdenis en de besluiten der vier eerste conciliën, van Nicea (325), Constantinopel (381), Efeze (431) en Chalcedon (451), bevatten de kenbronnen der waarheid. Onze nederlandsche geloofsbelijdenis handelt dienaangaande meer correct. Zij beroept zich in artikel 7 uitsluitend op de Heilige Schriftuur, die den goddelijken wil volkomen vervat,, waartegen men niet stellen moet de geschriften van menschen, hoe heilig zij geweest zijn, noch de gewoonte (want de waarheid is bovenal), noch de groote menigte, noch de oudheid, noch de successie van tijden of personen, noch de conciliën, decreten of besluiten. Een consequent, zuiver anti-roomsch, meer beslist gereformeerd uitgangspunt der belijdenis. De opgaaf van de titels der artikelen, gelijk Sepp die geeft, moge den lezer een overzicht van de Corte Belydinghe verschaffen. 1. Van Godt den Vader. 2. Van Christo, den Sone Godes. 3. Dat Christus alleen onse Middelaer ende Versoe- ninghe is. 4. Christus onse eenige Leeraer. 5. Van Godt den H. Geest. 6. Van de Rechtverdichmakinghe des Gheloofs in Christo. 7. Van de alghemeyne Christelicke Kercke. 8. Dat Christus onse eenige Hooge-Priester ende Of- ferhande is. 9. Van het heylige Doopsel. 10. Van Christi H. Nachtmael. 11. Dat de Kelc den Leecken't onrecht onttogen wort. 12. Van de Transsubstantiatie. 13. Van het omdraghen des Gods. 14. Van den Echtstaet. lö. van aer unristen vryicneu in spyse. 16. Van Vasten ende Bedeldaghen. 17. Van den Ban. Van Diakenen. 18. De Somma der 12 Articulen. Dat de Corte Belydinghe sterk afwijkt van de nederlandsche belijdenis des geloofs, heeft de lezer reeds bespeurd. De artikelen 1, 4, 11 — 16, en 18, dat is juist de helft van het aantal, ontbreken in onze belijdenis geheel. Zij zijn bijna allen evenzooveel bewijzen, dat onze confessie verreweg de uitnemendste der twee is. De toenmalige wederleggingen der Corte Belydinghe noemen den naam van den auteur niet. Hij was hun, evenals ons, onbekend. Doch zij moet door bekwame mannen zijn opgesteld, blijkens haar klaarheid en kortheid. Slechts de meester belieerscht de stof. De eerste regelen van artikel 2 strekken daarvan ten bewijze. „Wy bekennen, dat de Heere Jesus Christus, de eenighe gheboren Godes Sone, volcomen Godt, volcomen Mensche is: hebbende een verstandighe redelicke Ziele ende Lichaem. Dat hy voor allen eeuwen wt den Vader na der Godheyt is: ende om onser Salicheyt wille, wt der Maghet Maria is gheboren: aennemende dat hy niet en was, ende blyuende dat hy was, Godt wt Godt". Professor Müller in zijn verzameling van belijdenisschriften noemt de Corte Belydinghe een geschrift „van milderen geest" dan onze confessie. De reden waarom, is mij niet duidelijk. Of het moest zijn, omdat de leer der verkiezing er in gemist wordt'). Ook ziet hij in haar „een getuigenis van de destijds nog wijd verbreide Zwingli-Bulliger'sche leerwijze", waarom hij haar als aanhangsel ternauwernood nog opneemt. „Destijds nog", dus later niet meer. De oorspronkelijke nederlandsch gereformeerde richting, onder anderen door 1) a. a. O., S. XXXV. Müller noemt aldaar de revisie van onze belijdenis ten onrechte het werk van een „Amsterdamer" Synode. de Corte Belydinghe vertegenwoordigd, was ook volgens dezen historicus, wat ik in hoofdstuk III noemde „een wegstervende richting". Immers niet Zwingli of Bullinger, maar Calvijp heeft zijn stempel op ons volk gezet. Vruchteloos heb ik getracht er aanwijzingen voor te vinden, dat de Corte Belydinghe de leer van Zwingli en Bullinger vertegenwoordigt. Wat eerstgenoemde betreft, het is bekend dat vooral de avondmaalsleer de drie hervormers scheidde. Zwingli achtte brood en wijn nuda signa, bloote teekenen van 's Heeren lijden, en sprak van een gedachtenismaaltijd, meer niet. Een koud verstandelijke opvatting. Luther leerde de consubstantiatie, medewezendheid, en meende dat Christus' eigenlijk lichaam en bloed in, met, en onder de teekenen van brood en wijn genoten werd. Luther at brood en vleesch, en dronk wijn en bloed. Een zinnelijke, vrij roomsche voorstelling. Calvijn stelde, in tegenspraak met Zwingli, dat wel degelijk het eigenlijke lichaam en bloed des Heeren in onze zielen ontvangen wordt. Geen bloote teekenen. Maar, in tegenstelling met Luther, dat de wijze waarop we die nuttigen, voor ons onbegrijpelijk is; zij geschiedt door den geest en door het geloof. Een mystieke, principieel anti-roomsche, zoo veel mogelijk geestelijke voorstelling van de tegenwoordigheid en de werking onzes Heeren aan de tafel zijner liefde. Aan geen der drie reformatorische grondleeringen lees ik voor mij een duidelijke herinnering in de Corte Belydinghe. In artikel 8, onder meer handelende Van de H. Sacramenten, wordt Zwingli's avondmaalsleer beslist afgewezen. „Het welcke wij niet en segghen, dat alleenlick bloote Teeckenen zijn". En artikel 10, Van Christi H. Nachtmael, klinkt óf zuiver bijbelsch, óf zoo eenvoudig, dat het buiten alle leergeschillen omgaat. De lezer oordeele. „Dat hierin [brood on wijn] beteeckent word, is de ghemeynschap des warachtigen lyfs ende bloets Jesu Christi; het welcke de gheloovighe nuttighen, tot een warachtighe spyse der Zielen ten eewighen leuen; ghedinckende ende verkondigende hierdoor den doot des Heeren, tot dat hy van den Hemel wedercoemt". Het meest zweemt dit nog naar de calvinistische avondmaalsleer. Trouwens, de invloed van Zwingli was hier te lande vrij gering. Brandt in zijn „Historie der reformatie" noemt hem bijna niet. Met Zwingli's opvolger te Zürich en zijn leer staat het eenigzins anders. Heinrich Bullinger was eenmaal een der meest gelezen reformatoren hier te ,ande. Hij zelf deelt het mee in een brief, dien hij in 1566 aan een vriend schreef over den wonderbaren voortgang van het evangelie in Vlaanderen, Holland, Brabant en een groot deel van België1)- Hij getuigt dankbaar: „Ja waarlijk, de Heere onze God is een wonderbare God, die onverwachte en ongeloofelijke dingen werkt. Dikwijls moet ik daarbij aan den zaligen (boekhandelaar) Froschauer zaliger gedachtenis denken, die reeds vóór twintig jaren vaak tot mij zeide: Ik verkoop nergens heen meer van uw boeken dan naar Nederland, en ik acht dat gij het nog zult beleven, dat groote veranderingen daar volgen en deze leer niet zonder vrucht zal blijven". Vandaar Bullinger's groote invloed ten onzent juist omstreeks 1566. Later heeft het Calvinisme zijn leer en gezag in ons land wel overvleugeld, zoodat hij voor ons tegenwoordig geslacht ten onrechte bijna een onbekendo 1) Dr. A. J. nn 't Hooft, De theologie van Heinrich Bullinger iu betrekking tot de Nederland sche Reformatie, diss. Airist. 1888. Op blz. 97 haalt hij Pestalozzi, straks te noemen, S. 470 aan: „Ja, wahrlich der llerr unser Gott ist ein wunderbarer Gott, der unerwartete und unglaubliche Dingo wirkt. Oft musz ich dabei an den seligen (Buehhandler) Froschauer donken, gesegneten Angedenkens, der schon seit zwanzig Jahren oft zu mir sagte: Ich verkauf'nirgendshin mehr von deinen Büchern, als ins Niederland, und ich eraehte, du werdest's noch erleben, dasz grosze Aenderungeti da erfolgen und diese Lehre nicht ohne Fruclit wird bleiben". was geworden1). Doch uit den tijd van 1566 gesproken, is de vraag niet te onpas: Staat een gereformeerde, niet specifiek en niet beslist calvinistische confessie, staat de Corte Belydinghe ook soms onder invloed van Bullinger? Bullinger is onder de hervormers de foederaal- of verbondstheoloog. Gods verbond met den mensch is de groote gedachte, die zijn theologie beheerscht. Ja hij vatte de gansche heilsopenbaring als verbondstheologie op. Met Zwingli dacht hij eenstemmig over het avondmaal. Steeds wilde hij blijven bij de eenvoudigheid der Schrift. Vandaar dat hij, willende „mate houden", in de leer der verkiezing niet te ver doordrong. De Corte Belydinghe des Geloofs vertoont geen bijzondere punten van overeenkomst met deze leer. Tot onze bevreemding gewaagt zij, over het avondmaal sprekende, met geen enkel woord van het verbond Gods. En in het artikel „Van het heylige Doopsel" verdedigt zij den doop der jonge kinderkens, „aengesien dat sy begrepen zyn in Gods verbondt". Een ziens- en zegswijs, die ook in onze confessie en catechismus voorkomt. Voorts wijst de Corte Belydinghe, naar wij zagen, Zwingli's en dus ook Bullinger's avondmaalsleer beslist af. Geen „bloote teekenen". En van uitverkiezing of uitverkorenen wordt niet gerept. Waar is hier het kenmerk van Bullinger's leer? Evenmin vond ik in de Corte Belydinghe overeenstemming met de Confessio helvetica posterior, de Tweede 1) De eerste, die Bullinger in eere herstelde, was professor Dr. M. A. Gooszen in zijn verhandeling „Bijdrage tot de kennis van het Gereformeerd Protestantisme", in Geloof en vrijheid, jaargang 1887 blz. 505— 554. Zie over Biillingers leven Carl Pestalozzi, Heinrich Bullinger. Leben und ausgewahlte Schriften, Elberfeld 1858, deel V van ,1e serie: Leben und ausgewahlte Schriften der Vater und Begründer der reformirten Kirche. Kn over Bullingers betrekking tot de nederlandsche reformatie Dr. van 't Hooft, a. w. zwitsersche geloofsbelijdenis van 1562. Bullinger had daarin reeds in het jaar 1562 zijn persoonlijk geloofsgevoelen uitgesproken. In Maart 1566 verscheen zij in druk, met het doel om aan de wereld te bewijzen, dat het geloof van Frederik III keurvorst van de Palts geen sectarisch gevoelen was, maar van de evangelische Christenen in Zwitserland en Frankrijk, Nederland en Engeland gedeeld werd. Om die reden zal zij in hooge mate de belangstelling van alle Gereformeerden opgewekt hebben. Bullinger's populariteit ten onzent was haar tweede aanbeveling. Ze werd de meest verbreide confessie van alle Gereformeerden. Dit uitgebreid belijdenisschrift in de latijnsche taal opgesteld, 30 artikelen groot, 50 groot 8° bladzijden vullende, kan der Corte Belydinghe niet tot model gestrekt hebben. Artikel 1, Over de heilige Schrift, het waarachtige woord Gods. Artikel 2, Over de uitlegging der heilige Schriften, en over de Vaderen, Conciliën en Overleveringen. Artikel 3, Over God, zijn eenheid en drieeenheid. Artikel 4, Over de afgoden of beelden van God, van Christus en van Heiligen. Deze en dergelijke artikelen worden in de Corte Belydinghe geheel gemist. Daarentegen handelt artikel 10 Over de uitverkiezing Gods, en de verkiezing der Heiligen. Omgekeerd ontbreekt van artikel 13 der Corte Belydinghe „Van het omdraghen des Gods" elk spoor in de Tweede zwitsersche geloofsbelijdenis. Summa summarum. Men schijnt tot dusver elkander nagezegd te hebben, dat de geestesrichting van Bullinger haar uiting vindt in de Corte Belydinghe van 1566. Inderdaad is er geen enkel bewijs voor die stelling aan te voeren. De nuchtere waarheid is deze, dat in die belijdenis menschen aan het woord zijn, die „zich aan geen belijdenis willen hechten dan aan de leer van het Evangelie". Dus ook niet aan de leer of belijdenis van Bullinger. De Corte Belydinghe des Geloofs van 1566 kenmerkt zich bovenal door haar fel anti-roomsch karakter. Ze doet sterk denken aan de anti-papistische fransche confessie. Enkele opschriften van artikelen spreken voor zich zelf. Denk aan artikel 11 tot 16. Dat de Kelc den Leecken 't onrecht onttogen wort. Yan de Transsubstantiatie. Van het omdraghen des Gods. Van den Echtstaet. Van der Christen Vryicheit in spyse. Van Vasten ende Bedeldaghen. Nog krasser anti-roomsch is de inhoud. In artikel 3 heet het: „gheen hulpe soeckende aen verstoruen Santen of Santinnen, die van ons niet en weten, ende contrarie in hare leuen leerden. Noch veel min aenbeden ofeeren wy Beelden, oft Steenen Beelden, die de Schrift oueral so grouwelick straft". In ai tikel 8, „Dat Christus onse eenige Hooge-Priester ende Offerhande is", wordt „de Misse nedergheleyt" in dezer voege: „wy segghen, dat des Paus Misse, die hy seydt een Offer te syne voor Leuende ende doode, valsch, ende den onreynen Offer des Broodts Maleachi [1 :7] is. Soo dat door hen Christus Nachtmael, ende syn Offerhande aen het Cruys eenmael ghedaen, grootelick wordt vercort, ende Christus Bloet met voeten getreden. Bewysende, datse alleenlick een Menschelicke instellinghe is, van Gregorio begost te timmeren Anno 598. Die het Introïtus Kyrie eleyson, ende het Canon instelde. Gelasius, de Collecten, Hymnen, Tracten, ende van Sergio, Anno 694. Offertorium, Wyeroock ende diergelycke. De reste van Pelngio ende Scholastico: die ook Vigiliën, Wtuaerden, Ghetyden, ende diergelycke hebben inghestelt. Segghende oock, dat het Vageuver, het welcke Anno 400 begost, ende Anno 1000 eerst besloten is, insghelycx tegen deeere Jcsu Christi door de bouen verhaelde woorden, valschelyck van Menschen is versiert. Want door Christum hebben wy vergeuinghe ende quytscheldinghe onser sonden". In artikel 9 „Van het heylige Doopsel" heet het: „door synen H. Gheest (niet door het wtwendige Werck>, [de roomsche kerk leert: Wel door het uitwendige werk van den doop] worden herboren .... Yerworpende alle menschelicke Insettinghen, die daerby gheuoecht zyn, bouen de woorden Gods; te weten, besweeringhe, ouerlesinghe, sout, smeyr, huyfkens, Spousel, Keerssen, ende diergelycke". Op gelijke wijze, gelijk de lezer uit de opschriften al heeft bevroed, gaat het toe in de artikelen 11 tot 14. Opmerkelijk, in zulk een korte confessie, is het lang getuigenverhoor der kerkvaders en kerkgeschiedenis. Blijkbaar wilde men zelfs min kundigen doen verstaan, dat de godsdienst-vervalschingen der roomsche kerk van jongeren datum zijn. Een stem der historie, die in onze romaniseerende dagen welluidend klinkt. Want wel is felheid niet altijd kracht. Maar eigen beginsel wegmoffelen verraadt altijd zwakheid. De kracht der bijbelsche verontwaardiging over „christelijke" afgoderij spreekt in deze belijdenis met ondubbelzinnige woorden. Juist om dien overvloed van Schrift- en historieuitspraken noemt le Long ') het geschrift terecht „doorwrocht". Hij getuigt met blijdschap, dat een klein geschrift uit het jaar 1566 bewijst, hoe rechtzinnig en met Gods Woord overeenstemmend, bondig en klaar Rome wederleggend, de leer der Gereformeerden in de Nederlanden is. Polemisch en irenisch, strijdlustig en vredelievend, gaat zelden samen. Toch klinkt door de polemische Corte Belydinghe ook een irenische toon. Luther of Calvijn, Menno Simons of de Wederdoopers, de nederlandsche geloofsbelijdenis of welke confessie ook, worden nergens genoemd. De betreurenswaardige verdeeldheid der Protestanten wordt op den achtergrond gehouden, daarentegen 1) a. w., blz. 110. hun aller oppositie tegen Rome in te helderder licht gesteld. Zoo hoort het. Niet om dien irenischen toon — zóó zijn wij menschen niet — maar om dat polemisch karakter, maakte de Corte Belydinghe aanstonds bij haar verschijnen een levendigen indruk op vriend en vijand. Zij trok gewei dig aan, en stootte forsch af. Zij heeft, vooral in haar eerste levensmaanden, haar interessante geschiedenis gehad ')• Welken rol speelde zij op het woelig tooneel van 1566? In welke verhouding stond de Corte Belydinghe tot de korte geloofsbelijdenis van 1560? Zij is waarschijnlijk de oudste der twee geweest'2). Diercxsens schrijft van de maand November: „Calvinistae jam ediderant, Reeds hadden de Calvinisten uitgegeven". Ook werd reeds 12 October 1566 te Brussel het privilegie van uitgaaf der nederlandsche confutatie — waarover in een volgend stuk — geteekend, zoodat dus toen reeds dit tegenschrift was afgedrukt. De Corte Belydinghe zal dus wel twee of drie maanden vroeger, in Juni of Juli, verschenen zijn. De Corte Belydinghe is ongelijk veel scherper tegen de Roomschen dan de verkorte geloofsbelijdenis van 1566. Te Water8) schrijft, dat ze „den Roomschgezinden dapper in de oogen stak". Ze deed hun dus fijne, felle pijn. En dat op een tijdstip, dat men de welwillendheid ook van de Roomschen onder de verbonden edelen zoo noodig had. Ze kon den bedachtzamen onder de Calvinisten slechts matig behagen, ondanks haar beknoptheid en 1) Volgens een onbekenden criticus in de Kerkelijke Courant van 2 Sept. 1904 No. 36, werd de „uitnemende" Corte belydinghe als „Confessie der Nederlandsche Christenen te Antwerpen", in dat jaar reeds in het hoogduitsch vertaald door Wilhelm Klebitz. Een bewijs van haar bijzonderen opgang. 2) Zoo ook Sepp, a. w., blz. 62. 3) a. w., blz. 50. bijbelschen toon. De Corte Belydinghe het enfant terrible der Gereformeerden van 1566. Tegen het einde van Juli werd te Antwerpen een synode bijeengeroepen, ,,'t Is mij niet mogelijk", schrijft A. Uyttenhooven '), „in een volstrekten zin te bepalen, om welke redenen deze Synode was bijeengeroepen". Wellicht heeft zij overlegd, op welke wijze de verkeerde indruk der Corte Belydinghe was weg te nemen. Men ontwierp een belijdenis, die de goede, niet de kwade eigenschappen der Corte Belydinghe overnam, de korte geloofsbelijdenis van 1566. Desondanks vertrokken Junius en de la Grange slechts „tegenstrevende en tegen wil en dank" naar Sint Truyen. Naar hun inzicht had de Corte Belydinghe reeds bij voorbaat de bereiking van het doel hunner zending vrij onmogelijk gemaakt 2J. Juist om haar kloek partij kiezen maakte de Corte Belydinghe snel grooten opgang, en verwierf binnen korten tijd veel besliste vrienden en vijanden. Verscheiden tractaten er tegen zagen het licht. Hertog Al va, om haar algemeene verspreiding, plaatste haar op den Index, de lijst van verboden boeken 3). Van haar verdedigers kwam mij niets ter oore. Ook trad zij zelve weldra van het tooneel af, wijl ze geen officieele belijdenis eener kerk was geworden. Evenwel ben ik in staat, drie van haar tegenschriften 4) te kannen behandelen. Het eerste sprak de taal des volks, de beide anderen die der geleerden. 1) Geschiedenis der Herv. Kerke te Antwerpen, I, blz. 113. '2) Aldus onderstelde reeds wijlen de lieer Sepp. 3) Appendix Catal. libr. prohib. Ao. ir>C9, png. 83. 4) Sepp noemt niet het derde boeksken, het geschrift van Sonnius. „Een corte Confatatie oft wederlegghinge: gheschreven teghen een ketters boecxken, ghenaemt, Corte Belijdinghe des Gheloofs: dwelck ouer al in nederlant ghestroyt wordt, van den ghenen die teghen die oude religie, haerlieder vermeten die warachtighe leeringhe desEuangeliums te leerenne. Ghemaeckt van soramighe gheleerde ende goetvruchtighe persoonö, tot waerschouwinghe deisimpele menschen, die daer door iammerlycke bedroghen worden. Die IIII editie. Ghedruckt tot Louen, by Ian Boogaerts, inden Gulden Bybel. Met Conynlijcke Gratie ende Priuilegie van vier laeren. Anno 1567". Aldus luidt de titel van het nederlandsche tegenschrift. Het is een 12° uitgaafje, dat behalve het titelblad 53 folio-bladzijden telt1)- Den 12den October 1566 werd te Brussel het privilegie van uitgaaf geteekend. Toen was het boeksken dus afgedrukt, en tot verspreiding gereed. Dat in het volgende jaar niet minder dan drie herdrukken verschenen, pleit voor zijn populariteit. De ons onbekende schrijvers dienen zich aan als „geleerde en godvruchtige personen". Doch dat een heele kring of college van geleerden hier dus aan 't woord is, blijft onzeker. In ieder geval was één enkel persoon de woordvoerder. Reeds blz. 1 verso heet het: „soo heuet mij goet.... ghedocht". In het exemplaar, dat aan de leidsche bibliotheek toebehoort, ligt een los briefje, waarop geschreven staat: „door Sonnius volgens prof. Fruin". De gelegenheid ontbreekt mij thans om na te gaan, of en waar genoemde 1) Op de keerzijde van het titelblad worden 12 oudvaders uit de eerste vier eeuwen genoemd, wier geschriften aangehaald worden. Xa den inhoud volgt een bladzijde bijbelteksten, vier bladzijden met „Die tafel van die principaelste artikelen die in dese corte Confutatie ghetracteerd worden", en een bladzijde met „Die Priuilegie". De Catalogus van wijlen Ch. A. Rahlenbeek vermeldt onder No. 140 een derden druk, met titel als boven. Ken exemplaar van den vierden druk berust in de leidsche bibliotheek. Ik bezit ook zelf een exemplaar „e libris C. Sepp". hoogleeraar dit gevoelen verdedigt. Het zij genoeg hier uit te spreken, dat het zich zelve aanbeveelt. Sonnius heeft namelijk ook een uitvoerig latijnsch tegenschrift vervaardigd, dat we later in dit hoofdstuk gaan bespreken. Vergelijking heeft mij geleerd, dat het nederlandsch geschrift wonder veel gelijkt op een uittreksel van het latijnsche. Ik onderstel dus dat Sonnius, uit den Bosch verjaagd, eerst het nederlandsch tegenschrift ten papiere bracht. En dat hij daarna, gelijkelijk bewogen door de groote verbreiding der Corte belydinghe des Gheloofs en door de populariteit van zijn eigen hollandsch verweerschrift, een latijnsche uitbreiding van zijn tegenschrift gaf. Het hollandsche tegenschrift staat lager dan de beide latijnschen. De behandeling van zijn inhoud kan achterwege blijven. Want we gaan de twee andere strijdschriften uitvoerig bespreken. (Wordt vervolgd). Vriczcnveen, October 1906. F. J. Los. De geschiedenis der nederlandsche geloofsbelijdenis. HOOFDSTUK V. (Derde Stuk). De confessioneele strijd der jaren 1566 en 1667. Tot de burchten van het roomsch bijgeloof der zestiende eeuw behoorde ongetwijfeld de roemrijke hoogeschool te Leuven in België. Toen omstreeks 1550 aldaar een zekere Johannes Hessels, een Leuvenaar van geboorte, tezamen met Martinus Rythovius tot meester bevorderd werd, ging aan de plechtigheid „een vermaning vooraf, wegens de beroerten, die de faculteit destijds bewogen, dat zij in hunne lessen of openbare disputen en overal zich zouden wachten, van iets te leeren of te drijven tegen de oude leer der Faculteit, waaruit men zou kunnen afleiden dat zij van andere Meesters verschilden: allermeest in de artikelen of leerstukken, waarover men nu met de ketters geschil heeft, in welke punten zij van hunlieder leer zoo ver mogelijk, met behoud van waarheid, moesten afwijken"'). 1) „Praevia tarnen, ob caussas facultatem tune moventes, admonitione, ut caverent in suis lectionibus aut publicis disputationibus et ubique. docere aut urgere aliquid contra antiquam Facultatis doctrinam, unde 21 Deze vermaning heeft Hessels levenslang betracht. Hij was en bleef uit overtuiging roomsch. Meerdere pennevruchten getuigen van zijn polemischen ijver. Professor in zijn vaderstad geworden, betoonde hij zich een strijdbaar held. In het wonderjaar 1566 greep hij naar de schrijfveder om een latijnsch tegenschrift te vervaardigen tegen de Corte Belydinghe des Gheloofs. De titel luidt: Wederlegging van zekere kettersche nederduitsche belijdenis des geloofs onlangs uitgegeven, waarin onder andere zaken bovenal wordt aangetoond uit de Heilige Schriften en de oude Doctoren der Kerk, dat het heilig Avondmaal een zoenoffer is: daar juist zoowel door deze belijdenis, als door alle ketters het Misoffer in hooge mate in aanzien verminderd wordt. Door Johannes Hessels, van Leuven, Koninklijk Professor der heilige Godgeleerdheid in de academie te Leuven. Ps. 109 [lees 110:4]. De Heere heeft gezworen en het zal Hem niet berouwen, gij zijt priester in eeuwigheid naar de ordening van Melchizedek. 1 Cor. 11. Zoo dikwijls als gij dit brood zult eten, en den drinkbeker zult drinken, zoo verkondigt den dood des Heeren totdat Hij komt. Tweede uitgave. Te Leuven. Bij Jan Boogaerts, in den Gulden Bijbel. Anno 1567. Met koninklijke gratie en privilegie van zes jaren '). putari passent ab aliis Magistris dissentire: potissimum in articulis vel dogmatibus apud haereticos nunc controversis, in quibus recedendum esset ab illorum doetrina, quam longissirne fieri posset, salva veritate." Fasti acad. Lovaniensis ed. Valerio Andrea (1650) pag 115 sq., waar 1561 verkeerd als sterfjaar van Hessels is genoemd. Vgl. Val. Andreae Bibl. Belg. pag 517. 1) Confutatio cujusdam haereticae confessionis teutonicae nuper emissae, in qua inter caetera praecipue ostenditur ex Seripturis Sanctis et veteribus Ecclesiae Doctoribus, Eucharistiam esse sacrificium propitiatorium : quandoquidem et ab ista confessione, et ab haereticis omnibus sacriflcio Missae summe detrahitur. Authore Joanne Hessels, a Lovanio, in academia Lovaniensi sacrae Theologiae Professore Regio. Psal. 109: Het boeksken is een kleine 12° uitgaaf van 23 folio bladzijden, en telt 24 hoofdstukken'). Kort vóór zijn vroegtijdigen dood, ik vermoed nog in 1566, bezorgde Wessels den eersten druk zijner Wederlegging. De tweede verscheen in 1567, na zijn afsterven op 44jarigen leeftijd 3). Hessels' strijdschrift strekt hem tot eer. De roomsche professor, in dat ruwe veel bewogen tijdsgewricht, blijkt een edel mensch te zijn geweest. Nergens een bitsche of spotachtige uitval tegen persoon of leer zijner tegenstanders. „Die belijdenis, de meesters van die belijdenis, het mishaagt grootelijks in die belijdenis," meer leest ge niet. Voorts weet Zijn hooggeleerde de Heilige Schrift handig in zijn voordeel te doen spreken. Belangwekkend voor een Protestant. Ook blijken de kerkvaders, door hem veelvuldig aangehaald, zich vaak dubbelzinnig te hebben uitgedrukt. Het kerkbederf is ouder en geweldiger dan ik oorspronkelijk dacht. Eerst in hoofdstuk 7 komt Hessels tot wat hem hoofdzaak is, het misoffer. Toch is het voorafgaande niet zonder belang. Al dadelijk pakt u dat handige begin. „Dat die Corte Belydinghe dadelijk in den aanhef de Juravit dominus et non poenitebit eum, tu es sacerdos in aeternum secundum ordinem Melchisedeck. 1 Corinth. 11. Quotiescunque manducabitis panem bunc, et calicem bibetis, mortem Domini annuntiabitis donec veniat. Secunda editio. Lovanii. Apud Ioannem Bogardum, Sub Biblijs Aureis. Anno 1567. Cum Gratia et Privilegio Regis ad sexennium. 1) Op de keerzijde van het titelblad prijkt de lievelingstekst van Hessels, Mal. 1:11, voluit geschreven. Benevens citaten van Irenaeus, Cyprianus en Leo. Dan volgt Confutatio cujusdam haereticae confessionis teutonicae nuper emissae, in qua inter caetera praecipue ostenditur ex Scripturis Sanctis et veteribus Ecclesiae Doctoribus, Eucharistiam esse sacrificium propitiatorium. 2) Eigendom van de bibliotheek der leidsche hoogeschool, en daaruit mij vriendelijk ter leen afgestaan. vier eerste generale conciliën aanhaalt, doet ze wel. Want deze conciliën zijn de onzen, of der katholieken; gelijk ook al het goede, dat zij aangaande God belijden. Want al deze dingen hebben zij niet dan van de katholieken geleerd." Daarom moeten simpele lieden hen niet terstond op hun woord gelooven, maar eerst afwachten wat de katholieken er tegen zeggen, gedachtig aan het woord: „De discipel is niet boven zijn meester, maar een iegelijk volmaakt discipel zal zijn gelijk zijn meester" (Luk. 6:40). Want wie zou in moeielijke zaken niet liever leermeesters dan leerlingen gelooven? Dan volgt de klacht, dat „zij" die generale conciliën niet houden. De bespreking, in welken zin het woord van Hand. VII te verstaan zij, dat God niet woont in tempelen met handen gemaakt. En het betoog dat Christus, evenmin als in de zonde, ons ook niet gelijk is geworden in alles wat strijdt met de volheid der wijsheid en gerechtigheid. In het kind Jezus was geen onwetendheid (hoofdstuk 1 — 3). Dat Christus de Middelaar Gods en der menschen is, en de eenige Verzoener der menschen bij den Vader} belijden ook wij volgaarne. Maar dat dit de aanroeping der heiligen opheft, ontkennen wij (hoofdstuk 4). Aardig gevonden bijbelplaatsen haalt Hessels voor zijn gevoelen aan. Uit het feit dat Christus de eenige Middelaar Gods is, volgt immers niet dat de heiligen, hier levende, niet voor elkander moeten bidden, gelijk Paulus in Rom. XV vei zoekt (vgl. 2 Cor. 1:11a); en dat de geloovigen niet wederkeerig voor elkander moeten bidden, dat zij behouden en met God verzoend worden. Zoo volgt er ook niet uit, dat men de heiligen, die met Christus in den hemel zijn, niet mag bidden, dat zij voor ons tusschen beiden komen. Want zij zijn onze medeleden, tot één kerk met ons verbonden. Hetgeen de belijdenis verzekert, dat de heiligen in den hemel van ons niet weten, strijdt duidelijk met de H. Schrift, welke leert dat er vreugde is voor de engelen Gods over een zondaar die zich bekeert (Luk. XV). Hessels bestrijdt soms meer de gereformeerde leer hem van elders bekend, dan de uitdrukkelijke bewoordingen der Corte Belydinghe. Artikel 6, van de rechtvaardigmaking des geloofs in Christus, geeft hem aanleiding, de certa fides, het zeker, vast geloof der Gereformeerden als onbijbelsch te bestrijden, schoon de Corte Belydinghe deze uitdrukking niet bezigt. Hij besluit hoofdstuk 5 met het woord van Augustinus, dat niemand in dit leven gerust is dan door een bijzondere openbaring, dat hij in geloof en gerechtigheid ten einde toe volharden zal. (Zie daartegen Dordsche leerregels, hoofdstuk V, Verwerping der dwalingen, V). Pikant is het te lezen, dat deze roomsche hoogleeraar de stelling aandurft, „dat wij niet gerechtvaardigd worden uit de werken der wet, maar uit het geloof van Christus" (hoofdstuk 6). „Maar het is van belang, hoedanig de werken der wet verstaan worden. Indien namelijk die werken verstaan worden, welke de mensch door eigen krachten doet, ondersteund uitsluitend door de kennis der wet, voordat hij door het geloof ontvangen heeft den geest der liefde Gods, voorwaar niets doen deze werken tot de gerechtigheid, en nergens zijn zij nuttig voor. Maar indien onder werken der wet verstaan worden die werken, door welke de wet Gods vervuld wordt, dan moet volstrekt beleden worden, dat de mensch gerechtvaardigd wordt uit de werken der wet, gelijk Jacobus (hoofdstuk II) leert, en Paulus (Rom. II: 13): De daders der wat zullen gerechtvaardigd worden. En door deze werken maakt de mensch zijn roeping en verkiezing vast, gelijk Petrus zegt (2 Petr. 1:10). Van deze werken is geschreven in Romeinen II: Welke een iegelijk vergelden zal naar zijn werken (vers 6). En deze werken hebben loon bij onzen Vader die in de hemelen is, gelijk het evangelie leert" (Matth. VI). Hoofdstuk 7 tot 15 bevat, ook volgens den titel van Hessels' verweerschrift, het voornaamste geschilpunt. De hoogleeraar verdedigt daarin de roomsche mis. Met het misoffer staat of valt Rome's leer. Zij trekt zich daarin als in haar centrum saam. Zij stoot daarmee alle onroomschen af. De leer der .transsubstantiatie, der wezensverandering, de leer dat bij de eerste en voorts bij elke avondmaalsviering, brood en wijn bij het uitspreken der instellingswoorden in het eigenlijke lichaam en bloed des Heeren Jezus veranderd zijn, is genen een aanbiddelijke verborgenheid, dezen een tastbare ongerijmdheid. In artikel 8 der Corte Belydinghe, „Dat Christus onse eenige Hooge-Priester ende Offerhande is," wordt „de Misse nedergheleyt" dat is verworpen, als zijnde „een instellinghe der menschen." Aan den titel van zijn vlugschrift getrouw, tracht professor Hessels daarentegen aan te toonen, dat de eucharistie [letterlijk „dankzegging", roomsche benaming voor het heilig avondmaal] een zoenoffer is. Het misoffer wordt vooreerst verdedigd (hoofdstuk 7) met verwijzing naar het Godswoord, tot Christus gesproken: „Gij zijt priester in eeuwigheid naar de ordening van Melchizedek" (Ps. CX). Gelijk Melchizedek brood en wijn offerde, zoo offerde Christus insgelijks brood en wijn, dat is zijn lichaam en bloed aan den heiligen disch. Voorts bedreigt Hozea III: 4: „De kinderen Israëls zullen vele dagen blijven zitten zonder koning en zonder vorst, en zonder offer". Indien echter Christus gewild heeft, dat zijn kerk des Nieuwen Verbonds zonder uitwendig offer zou zijn, dan heeft Hij geen testament der genade aan zijn volk gegeven, maar van grooten toorn, ja grooter dan in het Oude Testament. De kerkvader Augustinus leert, dat het offer des lichaams en bloeds van Christus, hetwelk in de kerk allerwege in de mis gebracht wordt, alle offers der oude wet heeft opgevolgd ')• De kerkvader Irenaeus de Martelaar2) spreekt aldus: „Christus, aan zijn discipelen den raad gevende de eerstelingen Gode uit zijn schepselen te offeren, niet als aan Een die iets behoeft, maar opdat zij zeiven noch onvruchtbaar noch ondankbaar zouden zijn, heeft hem genomen die van schepselwege brood is, en heeft gedankt zeggende: Dit is mijn lichaam; en heeft insgelijks den beker, welke van die creatuur is, die eerst na ons volgt \ als zijn bloed beleden, en heeft onderwezen de nieuwe offerande des Nieuwen Testaments, welke de kerk van de apostelen ontvangende, in de ge- heele wereld Gode offert." Waarvan Maleachi [1:10 en 11] aldus heeft voorspeld: „Ik heb geen lust aan u, zegt de Heere der heirscharen, en het spijsoffer is Mij van uw hand niet aangenaam. Maar van den opgang der zon tot haren ondergang zal mijn naam groot zijn onder de heidenen, en aan alle plaats zal mijnen naam reukwerk toegebracht worden, en een rein spijsoffer." Ofschoon dus het eerste volk zal ophouden Gode te offeren, zoo zal toch aan alle plaats Hem een offer gebracht worden. Te meer verwonderlijk is dus de boosheid en verkeerdheid van den auteur dezer belijdenis, die niet schroomt van onze mis te verzekeren, dat zij „den onreynen Offer des Broodts Maleachi is"« De Corte Belydinghe verwijst hier namelijk in een kantteekening naar Mal. 1:7: „Gij brengt op mijn altaar verontreinigd brood." Het goed recht van het misoffer wordt vervolgens 1) De civit. Dei, li. 7, cap. 5 en 20, en lib. 20, cap. 21. Hessels vergist zich blijkbaar in de opgave der citaten. Want behalve in de laatstgenoemde plaats spreekt Augustinus in deze capita nergens van de zaak die in debat is. 2) Irenaeus martyr lib. 4 contra Valentinum cap. Al. 3) Qui est ex ea creatura, quae est secundum nos. gestaafd met den regel der liefde (hoofdstuk 8). Die regel luidt, dat God het meest moet bemind worden. Christus volgde dien regel door voor zijn nieuw volk een zichtbaar offer in te stellen, dat het offer der duivelen allom afschafte, en den waren God op het hoogst verheerlijkte. Het offer der mis, voor alle plaatsen, volken en tijden. Ook is het offer van Christus naar zijn wezen gelijk aan het offer van Abel, wijl het brood verandert in het lichaam van het onbevlekte lam, en de wijn in zijn bloed; naar den uitwendigen dienst en vorm aan het offer van Melchizedek (Hebr. VII en Ps. CX); naar het geloof en de toewijding (devotio) van den offeraar aan het offer van Abraham (hoofdstuk 9). Aan het offer, waarmede Christus zich zeiven aan het kruis den Vader geofferd heeft, wordt niet tekort gedaan wanneer wij zeggen, dat de eucharistie een offer is voor de zonden van levenden en dooden. Gelijk aan het offer des kruises niet wordt tekort gedaan als wij zeggen, dat men God moet bidden voor de vergeving der zonden. Het offer des altaars dat Christus instelde strekt hiertoe, dat men bij wijze van gebed toevlucht neemt tot God, en aldus smeekt om het deelgenootschap des lijdens van Christus. Het lijden des kruises is de volle bron, waaruit men de genade des Heiligen Geestes mag scheppen. Het offer des altaars is de kruik of kan, aan de bron opgehangen, waarmee men uit de bron kan putten. „En gelijk die uit de bron drinkt door de kan, in waarheid gezegd wordt uit de bron en de kan gedronken te hebben: alzoo, terwijl we God verzoenen door het offer der mis voor de zonden, worden wij in waarheid gezegd én uit het offer des kruises verzoening en genade te ontvangen, én uit het misoffer" (hoofdstuk 10). De leer van den Hebreën-brief (hoofdstuk IX), dat Christus voor het aangezicht Gods voor ons verschijnt en voor ons bidt, doet niets te kort aan zijn kruisoffer. Welnu, Christus wilde, dat, wat nu in de kerk geschiedt, een beeld zou zijn van wat in den hemel plaats grijpt. Het is zeer schandelijk, indien de zoon des konings voor een aangeklaagde bidt, dat de aangeklaagde zich niet verwaardigt zijn smekingen er aan toe te voegen. Of dat een man bezorgd is om zijn vrouw van schulden te bevrijden, en zij zelve rustig blijft. „Wijl de kerk nu heeft het lichaam en bloed van Christus, waarom zal zij door het gedurig offer des altaars haar echtgenoot niet navolgen, die zich zeiven aan God den Vader voorstelt, en voor haar bidt"? (hoofdstuk 11). We moeten Gode het beste en kostelijkste offeren. Opdat ons de vloek niet treffe van Mal. 1:14: „Ja vervloekt zij de bedrieger, die een mannetje in zijn kudde heeft, en den Heere belooft; en offert, dat verdorven is." Waarom moeten we dus niet Christus door het offer des altaars aan den Vader offeren? Immers, de eucharistie gold van ouds als offer. Paulus (1 Cor. X:18 —21) vergelijkt haar dan ook met de offers der oude wet en de offers der duivelen. En waarom anders noemt hij Christus den hoogepriester onzer belijdenis (Hebr. III), dan omdat Hij den Vader offert de belijdenis van ons geloof? Omgekeerd moet dus de kerk Christus zeiven, die 's Vaders heerlijkheid is, Gode offeren, (hoofdstuk 12). Volstandig hebben dan ook de oude kerkleeraars erkend, dat het offer des altaars verzoenend was, of tot vergeving der zonden gebracht worden moest. Zij leerden namelijk, dat het voor gestorven geloovigen moest worden gebracht, die geen offer dan tot vergeving der zonden behoefden. Aldus bepaalde het de synode van Florence, waarop vele latijnsche en grieksche doctoren tegenwoordig waren. Ook zijn de mis voor overledenen, en het vagevuur, erkend door Augustinus en Chrysostomus, Dionysius Areopagita en anderen. Zoo schrijft Augustinus1): „Ofschoon men volstrekt nergens in de schriften van dergelijke [afgestorven] zielen leest, zoo is het nochtans duidelijk, dat deze gewoonte geen kleine aanbeveling is, dat in de gebeden van den priester, die tot den Heere God bij zijn altaar opgezonden worden, ook de aanbeveling der dooden haar plaats heeft. Reeds oudtijds werden dan ook om ketterij veroordeeld zij die leerden, dat men voor overledenen niet moet bidden, of offers brengen. Zie bij voorbeeld Augustinus en Epifanius tegen Aërius (hoofdstuk 13). Daniël XI: 31: „en zij zullen het gedurig offer wegnemen", geldt niet het offer der christenen, dat eeuwigdurend is. Maar spreekt van het joodsche offer, in Numeri XXVIII vermeld, dat koning Antiochus Illustris heeft afgeschaft. Want indien God door een gedurig offer, door het paaschlam, Israël's verlossing uit Egypte wilde in gedachtenis houden, hoeveel te meer wil Hij, dat zijn meer geliefd volk een eeuwige gedachtenis zal houden der verlossing uit den eeuwigen dood (hoofdstuk 14). Voorts verordenden de kerkregeerders onder aandrift des Geestes sommige gebeden en voorlezingen uit de profeten en evangeliën, sommige liederen en psalmen, om te zingen bij het brengen van het offer des altaars. Zij volgden slechts het voorbeeld van Christus (Matth. XXVI, Joh. XIII-XVI), Paulus (1 Tim II), Jacobus (Jac. V) en David (1 Kron. XXV). Augustinus was daarom van meening, dat het voornaamste, dat in de mis gelezen wordt, door Paulus zeiven geordineerd was. Afkomst en beteekenis van het woord „mis" vallen buiten bestek van ons boeksken. Ambrosius zelf bezigde 1) In lib. de eura pro mor. c.1.: „Etsi nusquam in scripturis omnino legeretur de talibus animabus, non parva tarnen hac consuetudine claret authoritas, ubi in precibus saeerdotis, quae Domino Deo ad eius altare funduntur, locum suum habet etiam cominendatio mortuorum. het woord, en gebruikte denzelfden canon als wij. Al wat in de mis gelezen wordt, is uit de Heilige Schrift genomen of stemt er zeer mede overeen (hoofdstuk 15). Tot zoover de uitvoerige verdediging van de leer der mis. De lezer zal reeds opgemerkt hebben, dat Hessels voor zijn tijd niet tot haar minst geoefende aanprijzers behoorde. Artikel 9 der Corte Belydinghe, „Van het heylige Doopsel", leverde hem nieuwe aanleiding tot verzet. De ministers, de protestantsche leeraars, doopen namelijk zonder exorcismi, duiveluitbanningen, en andere ceremoniën. Christus gaf evenwel den prelaten macht (Luk. X), om in de kerk regelen, dus ook doopregelen, te stellen. Paulus handhaafde deze zijn macht uitdrukkelijk (1 Cor. XIV: 37). David, die zoo lang na Mozes leefde, regelde en verdeelde het getal der zangers bij de offeranden (1 Kron. XXIII). Coelestinus legt met doopceremoniën de voornaamste hoofdstukken van ons geloof uit, de erfzonde en Christus' genade. Zal dan de gansche kerk over heel de wereld een dwaze instelling aankleven ? (hoofdstuk 16). Artikel 11 der Corte Belydinghe, „Dat de Kelc den Leecken 't onrecht onttogen wort," is te anti-roomscb, dan dat Hessels het zwijgen bewaren kan. Zijn verdediging van de avondmaalsviering met onthouding van den beker aan de niet-priesters is zeer sophistisch, één en al drogrede. De Corte Belydinghe „liegt", dat Christus aan alle leeken bevolen heeft uit den beker te drinken, wijl Hij dat nergens beveelt. Maar dat „drinkt allen daaruit" is slechts tot de apostelen gezegd. Ook bevat het geen bevel, maar slechts een noodiging om te drinken. Zelfs leert de Schrift, dat het niet van allen geeischt wordt. Want zij zegt (1 Cor. XI): „zoo dikwijls gij den drinkbeker des Heeren zult drinken, zoe verkondigt den dood des Heeren." Niet zooals van het brood zegt ze: „doet dit tot mijn gedachtenis", dat is offert en eet mijn lichaam tot mijn gedachtenis. De kerk zag dus van oudsher geen bevel aan allen om te drinken. Daarom oordeelde zij, dat ten volle deelgenoot van het gansche offer is, die er slechts een klein deel van ontving. Gelijk in andere offers deel heeft aan het gansche altaar, die er ook maar een deel van neemt (hoofdstuk 17). Wijl Hessels de Corte Belydinghe op den voet volgt, komt hij op de transsubstantiatie nog eenmaal terug. De belijdenis in artikel 12 beweert, dat zij is „strijdende tegen de Hemeluaert Christi". De professor vraagt: „Waarom? Omdat Christus' lichaam niet in verschillende plaatsen zijn kan, ijl den hemel en op het altaar? Maar over welke kracht spreekt de belijdenis hier, over goddelijke of natuurlijke? Indien over natuurlijke kracht, dan antwoorden wij met Ambrosius: „Wat vraagt gij naar de orde der natuur in Christus' lichaam, daar Hij zelf tegen de natuur uit de maagd geboren is? En volgens dergelijke drogrede, zal gelijkelijk moeten ontkend worden Christus' ontvangenis uit de maagd ... Ook zal moeten ontkend worden Christus' opstanding en de onze". Doch volgens de meesters van die belijdenis kan zelfs niet door goddelijke kracht een lichaam tegelijk op verschillende plaatsen zijn. „Maar Christus heeft in tegenspraak met hen duidelijk laten zien, dat God hetzelfde lichaam niet alleen kan stellen in verschillende plaatsen, maar dit ook gedaan heeft, toen Hij zelf, bij het laatste avondmaal met zijn apostelen in een bepaalde plaats gezeten, van datgene, wat Hij in zijn handen had en aan zijn apostelen in den mond gaf, gezegd heeft: Dit is mijn lichaam. Derhalve was hetzelfde lichaam in verschillende plaatsen, namelijk in de plaats waar Christus zat, en in zijn handen en in den mond der apostelen . Zoo kwam Christus door gesloten deuren (Joh. XX). Ja Augustinus getuigt, dat de macht des Scheppers bij Hem berust, zoodat Hij van alle dingen iets anders maakt, dan zij naar hun oorspronkelijken aard en bestemming zijn. De belijdenis zondigt tegen het eerste artikel dei algemeene geloofsbelijdenis, het geloof in een almachtig God. Zij volgt Psalm 77 [78: 19 en 20] na, en de Capernaïeten (Joh. 6:52). Volgen wij liever na het geloof der zalige Maria. Zalig is zij die geloofd heeft (Luk. I). Geen ding is bij God onmogelijk. Hij die maken kan dat Ook op andere wijze bleek, dat liet evangelieliclit in de Amstelstad opging. Ik herinner aan de vroegtijdige Amsterdamsche bijbeluitgaven. Lutlier gal' zijn boogduitsclie vertaling van liet N. T., met eenige voorreden en ophelderingen, te Wittenburg in 1522 uit. Reeds liet volgende jaar verscheen te Amsterdam de nederduitsche overzetting, een navolging blijkbaar van des reformators werk. Kennelijk waren er destijds te Amsterdam vrome lieden, die liet werk der reformatie ter hand namen. In 1526 verscheen aldaar een tweede druk van liet N. T., ditmaal zonder voorreden en aanteekenitigen. Een jaar later volgde ook het O. T., onder den waardigen titel „Üye alderheylichste Uibel". Ik mag op deze zaak niet nader ingaan. De groote kloekmoedigheid deiuitgevers, die God meer gehoorzaamden dan de menschen, is ons reeds voldoende gebleken. leeringen te verbreiden. Hij werd daarom in den ban gedaan, tot een geldboete veroordeeld, en van het predikambt geweerd. Later is hij te Brussel verbrand. De talrijke geestelijkheid van Amsterdam spande met de stadsregeering samen, om elk opbloeien der evangeliewaarheid gewelddadig te verhinderen. Amsterdam bleef een roomsche stad, van priesters en kloosters, van afgoderijen en bijgeloovigheden gansch zeer vervuld '). Daar begon, in de lente en den zomer van 1566, de openbare preek der Gereformeerden in Vlaanderen en Brabant allom door te dringen. De schok, de nieuwe toestand, verbreidde zich al verder, ook over NoordNederland '•). Floris van Pallandt, graaf van Kuilenburg, één van de hoofden der verbonden edelen, had de kerk zijner stad doen reformeeren en van beelden zuiveren. Ook liet hij door een zeker leeraar Gerardus openlijk prediken. Hem kwamen sommigen, ook uit Holland, hooren. Die weinigen nu begonnen met elkander en de predikers te beraadslagen, of het geen tijd was om ook in Holland ten platten lande in het openbaar te prediken. 1) Men raadplege du Historische beschryvinge van de reformatie der stadt Amsterdam, door Isaak Ie Long, Amst. 1729. 2) lloe de openbare godsdienstoefening in Holland werd ingevoerd, leeren ons de gedenkschriften van Laurens Jacobszoon lieael, een van de voornaamste en ijverigste invoerders der vrijheid. Daarbenevensstaan Bor en Brandt, lloolt en le Long ons ten dienste. Heael was later schepen, raad, burgerhopman en „kornel" der stad Amsterdam, en raadsheer der admiraliteit van Zeeland. Heael was geenszins een streng rechtzinnige. maar een „rekkelijke". Men raadplege over hem De „Kinderlere" van Laurens Jacobszoon Heael, medegedeeld door Dr. Joh. C. Hreen, in Archief, deel VI, blz. 129—157. Stichtelijke liederen van Laurens J. li., medegedeeld dooi' l)r. Breen, deel VI, blz. 355—382. liet Ainsterdainsch Jaarboekje voor 1807. blz. 48. En Bijdragen voor vaderlandsehe geschiedenis en oudheidkunde, 3de reeks, deel X, blz. (19, artikel Heael. — Voorts leze men over de geuzenpreek het opstel van Dr. .1. M. Assink ('.alkoen, De openbare prediking der Hervormden iu het jaar 15ti6, in den Kalender voor de Protestanten in Nederland, jaargang 3, Amst. 1858, blz. 99-139. Het ergste was, dat er in geheel Holland te dezer tijd niet meer dan twee predikanten gevonden werden, Peter Gabriël de Vlaming en Jan Arentszoon van Alkmaar. Peter Gabriël, een gewezen monnik, was in de latijnsche en grieksche talen tamelijk ervaren. Hij had al de zendbrieven van den apostel Paulus bijna van buiten geleerd, had de schrijvers van zijn eigen tijd veel gelezen, en leerde derhalve met sterke bewijsredenen. Te voren had de Vlaming te Brugge en omstreken gepredikt. Thans woonde hij met zijn vrouw Elizabeth te Amsterdam, in de Engelsche steeg. Hier leerde hij alle Zondagen den Heidelbergschen catechismus. De geloovigen, weinigen in getal, kwamen hem hooren met groot gevaar en vrees. Want de stadsregeering was zeer straf in het branden en hangen van hen, die van het pausdom afweken. Amsterdam heette destijds wel Moorddam. Jan Arentszoon was mandenmaker van beroep'). Hij was uit Alkmaar verdreven 'door de bitterheid van Meester Elbert Huik, een Amsterdammer2). Zich te Kampen met vrouw en kinderen gevestigd hebbende, predikte hij er heimelijk voor weinig personen. Ook de heimelijke gemeenten in Holland bezocht hij somtijds. Hij verstond wel niet dan zijn moedertaal. Maar hij was met gezond verstand en een kloek oordeel begaafd. Daardoor sprak hij, wonderlijk belezen in de Heilige 1) Men raadplege het opstel van Dr. H. C. Rogge, Jan Arentszoon, in den Kalender voor de Protestanten in Nederland, jaargang 4, Amst. 1859, blz. 7y—121. 2) Huijk had de pastorije der Alkmaarsche kerk van eenige kanunniken te Utrecht voor 500 gulden jaarlijks gepacht of gehuurd. Doch sedert Luthers optreden verminderden zijn inkomsten aanmerkelijk. En het was tevergeefs, dat hij te Utrecht afslag van huur verzocht, en te Rome de hulp van den paus inriep. Sinds zijn thuiskomst raasde en bulderde hy hevig op de Lutheranen en alle ketters. Vandaar dat Jan Arentsz. naar Kampen de wijk nam. Twee andere geloovige mandenmakers weken naar elders, en hielden met vermanen en leeren de plattelandsgemeenten hyeen. Ilun vervolger, van God geslagen, bracht een kwart eeuw in het „dulhuis als een krankzinnige door. Schriftuur, met zulk een orde. Zijn ijver maakte hem vrijmoedig, zijn welsprekendheid roerde de harten. Hij redeneerde zeer scherpzinnig, en kon tegensprekers, Arianen en Pausgezinden, Wederdoopers en Libertijnen, met kracht weerstaan. Evenwel was hij rekkelijk omtrent geschillen, en zocht die met zachtheid en toegeven bij te leggen. Yan zijn toegevendheid in zake de belijdenis gaan we straks een proef bespreken '). Doch keeren wij tot het Amsterdam van Juli 1566 terug. Eenige weinige burgers ontboden Jan Arentszoon van Kampen, om over het openlijk prediken te beraadslagen. Den 8sten Juli werd, buiten Amsterdam aan den IJkant, een vergadering gehouden van predikanten en ouderlingen der gereformeerde religie. Daar bevonden zich zes der voornaamste burgers van Amsterdam, Reinier Kant, Vrank de Waal, Cornelis Janszen Koster, Albert Heyes, Willem Floriszoon, en Laurens Jacobszoon. Jan Arentszoon zond, met zachte stem, een vurig gebed op, God biddende om zijn H. Geest, opdat zij mochten besluiten tot datgene, wat der hoogste Majesteit het meest tot eer strekte. De kleine heldenschaar besloot eenparig, dat men de openbare preek ook in Holland beginnen zou. Wèl waren twee der vergaderden even later op den Dam getuigen der afkondiging van een streng plakkaat, dat leeraars en hoorders met den galg bedreigde. Doch de namiddagvergadering handhaafde niettemin het genomen besluit. Zondag 14 Juli hield Jan Arentszoon de eerste openbare preek der Gereformeerden in Holland, dicht bij Hoorn, op een open veld. Het joeg den spreker geen vervaardheid aan, dat een monnik in de sloot 1) Hij overleed fn 1573 in zijn geliefd Alkmaar, tijdens liet beleg der stad door de Spanjaarden, zijn vrienden met de verzekering der aanstaande verlossing vertroostende. „God zal een goede uitkomst geven, en de vijand ditmaal de stad niet winnen." Men raadplege W. J. Hofdijk, Alcmaria Vietrix, Kronyk van Alkniaars beleg in 1573. Alkm.—Amst. 1873, blz. 74 v. sprong en meteen zeer ijselijk schreeuwde, en de schout dreigende woorden riep. Den volgenden Zondag hield Peter Gabriël, daar twee stokken en een dwarslat hem voor katheder dienden, te Overveen bij Haarlem een preek van vier uur lang in een zeer heeten zonneschijn. Zijn tekst was de luthersch-calvinistische tekst, Efeze 2:8 — 10. „Want uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof; en dat niet uit u, het is Gods gave; niet uit de werken, opdat niemand roeme. Want wij zijn Zijn maaksel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken, welke God voorbereid heeft, opdat wij daarin zouden wandelen". Zijn gehoor schatte Reael op vijf duizend personen. Amsterdammers verklaarden aandoenlijk: „Wij hebben Gods heilig Woord den mensehen klaar en rein hooren voordragen, hetwelk van de Papen met menschelijke leeringen verduisterd, en tot dezen tijd toe besmet is geweest". Sinds naderde de openbare preek snel tot Amsterdam. Den laatsten Juli predikte Jan Arentszoon buiten de Haarlemmerpoort. Ook deed hij aan de burgemeesters een Yertoogh overhandigen, dat de zuiverheid van de leer en de bedoelingen der geloovigen behelsde. Van een geloofsbelijdenis was nog geen sprake. Het Vertoogh betuigde, „dat hunne leere niet tot verleiding, niaer behoudenisse der menschen strekte". Den 21sti-.il Augustus deden de Gereformeerden op de Lastadie of Lastaadje, een voorstad van Amsterdam, prediken. Ook in de spijker of het pakhuis van Jan Willemsz. Wijngaardt. Desgelijks greep plaats te Delft, 's Gravenhage, en nabij Utrecht. Niet te Dordrecht en Gouda. Embden zond weldra een tiental predikanten naar Amsterdam, die zich elders vestigden. Ook aan Amstel en IJ woedde de beeldstorm. Den 23ste» Augustus werden in de Oude kerk beelden en altaren vernield. Een korendrager Jasper gaf het sein, met het sacramentshuisje te vernielen. Voor dit huisje of kaatje tot bewaring der hostie [gewijde misouwol, die volgens de Roomschen in het eigen lichaam des Heeren veranderd is] was een bord aangebracht, waarop een gedicht van omstreeks dertig regels te lezen stond. De ouwel werd hierin ronduit God genoemd, reeds blijkens den godslasterlijken aanhef: Hier leit beslooten in dit slot') Jhesus Christus, waerachtigh mensch ende Godt, Alsoo hij van Maria es gebooren: Die dit niet gelooft, die es verlooren. Onze Jasper las het gedicht aan de menigte voor, en smeet het bordje met glas aan stukken. Ook hing er in een glazen kastje een Mariabeeldje, met een dooden Christus op haar schoot. Wijntje Adriaan Okkers wierp deze houten Maria met haar „toffer [pantoffel?] naar 't hoofd. Hetwelk deze vrouw, en haar dienstmaagd die er bij stond, sedert het leven kostte. De schrik sloeg nu de stadsregeering om 't hart. Zij besloot 26 Augustus, dat men de beelden uit de kerken zou wegnemen. Inmiddels brachten de Gereformeerden hun kerkelijke zaken in beter orde. Midden Augustus reisden Reinier Kant en Laurens Jacobszoon Reael, op last der gemeente, naar het dorp Sint Marten in Noord-Holland, om pastooi- Nicolaas Scheltius tot predikant te beroepen. Zij vonden den man nog in het geestelijk gewaad, met zijn vrouw en zes kinderen in het pastoorshuis. Hun last en zijn beroeping werd hem bekend gemaakt. Men hield hem voor, dat hij nu het pausdom verlaten en toch zijn gezin onderhouden kon, en dat hij nu voor de gemeente zijn licht moest laten schijnen. De beroepen pastoorpredikant was diep ontroerd, raadpleegde zijn ouden vriend Cornelis Kooltuin te Embden, en deed eerlang zijn eerste predikatie te Amsterdam over de gelijkenis 1) Het sacramentshuisje. van het mosterdzaad. Even geleerd als vroom, was hij voor de gemeente aldaar een groote aanwinst. De drie Amsterdamsche predikanten, Jan Arentszoon, Peter Gabriël, en Nicolaas Scheltius, waren het volk zeer aangenaam. Want zij stonden naar geen schandelijk gewin, leefden zeer matig, en waren gastvrij. Zij zochten der rijken tafelen niet, maar genoodigd schikten zij zich aan den disch, bij arm en rijk, zonder met lekkernijen gediend te zijn. Ook waren ze meest met wei en melk, onder de huisluiden, gedurende de vervolging gespijsd. Hun kleeding was „slecht, doch eerlijk". Door zulke predikanten wies de toeloop van het volk, en het getal der armen. Derhalve zijn eenige broederen tot diakonen aangesteld, om de aalmoezen onder de preek te vergaderen. Dit geschiedde in houten schotels. De diakonen reikten de giften getrouw uit, „deelende den nooddruftigen sonder onderscheidt van persoonen, 't sij van wat Religie dat die waren". Ook zijn ettelijke oude deugdzame zusters (1 Tim. 5:9) tot diakonessen gekozen. Velen brachten den diakonen hun overvloed van kleinoodiën en kleederen. Of maakten die te geld, en stelden het hun ter hand. De eerste liefde eener gemeente. Naar aanleiding van volksberoerten en daardoor gewekte wethouderlijke vrees, stond de keur van den laatsten September 1566 de Minnebroederskerk, de tegenwoordige Oude kerk, met het annexe kerkhof aan die van de „Nyeuwe Gereformeerde Religie" ten gebruike af. De begrafenissen werden aldaar naar hun wijze, met nederduitsche gezangen, toegelaten. In October verscheen Jan Arentszoon in de beloofde kerk op den stoel. De kerk werd van stoelen en banken voorzien, Adriaen Leenaerts de timmerman tot koster en „grafmaker" gemaakt. De sacristij diende voortaan tot kerkekamer. Ook zijn er te dezer tijd ouderlingen gesteld. Wonderbare verandering in een kort tijdsgewricht! 8 Juli zet men 600 gulden, met de klok, op het lijf der predikanten. 30 September leggen de predikanten in handen van burgemeesters den eed van onderdanigheid af, en nemen dezen hen, met handtasting, in der stede beschutting en bescherming. Tot dusver had de zaak der Gereformeerden te Amsterdam een voorspoedig verloop gehad. Jammer, dat de jaloerschheid van mede-protestanten veel goeds verdierf. In de Amstelstad bevonden zich destijds talrijke „Oosterlingen", bewoners van Duitschland of de Noorsche rijken. Ze waren te Amsterdam gehuwd, of lagen er ter koopmanschap, waarom ze wel „leggers" genoemd werden. Bijna allen waren van de Luthersche gezindte. Met leede oogen zagen zij de wassende vrijheid van godsdienstoefening der Gereformeerden. De komende avondmaalsviering in de Minnebroederskerk was hun een doorn in het oog. Zij strooiden het praatje uit: Dat de Calvinisten in het stuk van het Avondmaal leerden tegen de belijdenis van Augsburg, die in Duitschland door zoo veel vorsten was aangenomen. Indien men nu de Calvinistische dwaling aannam, zou het land in grooten nood vervallen. Maar de augsburgsche belijdenis aannemende, had men hulp van duitsche vorsten te wachten. Het gerucht, de broedertwist, behaagde de roomsche stadsregeering niet weinig. Ook verzochten de Oosterlingen weldra om de Sint Olofskapel. Wat stond Amsterdam's Gereformeerden nu te doen? In de avondsmaalsleer, hot strijdpunt dier dagen, weken zij kennelijk van de luthersche kerk af. Ja de gansche gereformeerde leer was op den rijksdag van 1566, in den persoon van Frederik III keurvorst van de Palts, ternauwernood aan een openbare veroordeeling door het luthersche Duitschland ontkomen. En was niet het uitzicht op duitsche hulp een zware verzoeking? Reael verhaalt als volgt. Gerucht en verzoek der Oosterlingen ter kennis van de Gereformeerden gekomen zijnde, werd bij hen goedgevonden en Jan Arentszoon opgelegd, „desen slagh, door rekkelijkheit en toegeven te breeken". Op deze wijs. Zondagmorgen in de Minnebroerskerk op stoel gaande, las hij het volk het tiende en dertiende artikel der augsburgsche confessie, handelende van het avondmaal en het gebruik der sacramenten, openlijk voor. Hen vermanende, dat zij zich toch door geen onwaarachtige beschuldiging noch vreemden achterklap zouden laten verleiden, noch zich diets maken, dat er bij hen eenig kwaad of vreemd gevoelen van 's Heeren avondmaal werd gepredikt. Ja uitdrukkelijk met hooge woorden betuigende, dat zij tegen de voorgelezen punten niet leerden. Nu viel van gereformeerd standpunt tegen artikel dertien niets te zeggen '). Daarentegen luidt artikel tien, „Van het Avondmaal des Heeren", letterlijk: „Wij leeren dat het ware lichaam en bloed van Christus onder de gedaante van brood en wijn waarachtig in het Avondmaal tegenwoordig zijn, uitgedeeld en ontvangen worden, en verwerpen het tegenovergestelde gevoelen". Daar staat dan toch met zoo vele woorden, dat de avondmaalganger èn het lichaam van Christus en brood eet. Hoe kan een gereformeerd leeraar betuigen, dat men tegen deze luthersche dwaling niet leert? De geschiedschrijver Brandt verdedigt Jan Arentszoon zoo veel mogelijk. Doch een bekwaam tijdgenoot2) 1) Artikel 13. Van het gebruik der sacramenten. Hieromtrent leeren wij, dat de Sacramenten niet alleen daartoe ingesteld zijn, om de Christenen van andere menschen te onderscheiden ; maar dat zij ons (iods genaderijke gezindheden moeten vertegenwoordigen en verzekeren, ten einde ons geloof hierdoor verlevendigd worde ; dat, hijgevolg, ook liet gebruik alleen in het geloof, en met het oogmerk tot versterking daarvan kan plaats hebben. 2) Gaspar van der Heyden 1530 —1586. Proefschrift van Al. F. van Lennep. Amst. 1884, blz. 61. denkt er anders over. „Om den vrede te bewaren was het geschied, maar algemeen werd de zaak afgekeurd". Aan gereformeerde zijde ging van Antwerpen destijds de leiding uit. Ook waren de hoofden der gemeente aldaar hoogst bekwame en beginselvaste lieden. In April 1566 hadden zij met Frederik III meegeleden en — gestreden, en zich tot den rijksdag om hulp gewend. In Mei hadden zij hun confessie nauwkeurig herzien, en hun confessioneel bewustzijn niet weinig verlevendigd. Tot tweemaal toe werd de verzoeking, om door beginsel-verwatering duitsche hulp te verwerven, beslist afgewezen. Nu tegen het einde des jaars was de verhouding tusschen Calvinisten en Martinisten in hun stad zeer gespannen. Had Antwerpen geen recht en plicht om tot stand houden bij het beginsel, tot isolement, het Noorden op te wekken? De Scheldestad zond in November 1566 haar befaamden predikant Gaspar van der Heyden met twee ouderlingen naar Amstel en Y. Deze afgevaardigden openden hun last in 't bijzijn van de drie Amsterdamsche predikanten, de ouderlingen, en eenige aanzienlijke mannen. Bij monde van Van der Heyden bestraften zij de Amsterdammers, over de woorden ten gevalle der Lutherschen, „wel hardelijk met een lange rede", begeerende dat men de betuiging wederroepen zou. De anderen antwoordden de brabantsche broeders beleefd, doch afwijzend, zich zooveel mogelijk ontschuldigend. Des anderen daags bleef Van der Heyden staan op den eisch der herroeping. Zelfs dreigde hij met excommunicatie, zijn meening met zeer hevige woorden uitdrukkende. Ten laatste werd goedgevonden, dat die van Amsterdam hun verantwoording, in gesloten brieven, aan de gemeente te Antwerpen door deze gemachtigden zouden overzenden. En daarbij bleef het. „Want in 't korte viel de Hartogh van Alba hun beide met een öpaensche excommunicatie op 't lijf. Toen kreegh elk Soó veel met sich selven te doen, dat de lust om broederen te quellen, wel deegelijk verging Aldus Brandt, de Remonstrant. Zijn uitdrukking „broedeien quellen bewijst voldoende zijn afkeuring. Ten onrechte beschuldigt hij bovendien de Antwerpenaren van hardheid en onverdraagzaamheid. De bekwame levensbeschrijver van Van der Heyden, Dr. M. F. van Lennep, vermoedt dan ook op tal van gronden, „dat het verhaal van Brandt wel wat overdreven zal zijn" ')• Nog éénmaal vierde de Amsterdamsche gemeente hoogtij, het eerste Avondmaal van 15 December 1566. Doch toen steeg, gelijk allerwege, de tegen-omwenteling ten troon. Dienzelfden dag kwam de prins van Oranje te Amsterdam, „om de stadt op haer stel te brengen". Weldra stonden nu die van de nieuwe religie de Minnebroerskerk en de kapel der Leprozen weer af, om in een vieital „spijkers' of winkels te vergaderen. De roomsch-koningsgezinde beweging in gansch het land wies met den dag. Vruchteloos worstelden de Gei eformeerden daar tegen in. Vruchteloos liepen zij te Amsterdam te hoop. De prins en scharen vluchtelingen trokken in April 15b7 naar Duitschland. Amsterdam's burgerij vervoerde velen hunner op schepen naar Embden en elders. Ook te Amsterdam hield het preeken op. Sommige gemeenteleden verkregen brieven onder stadszegel, meldende dat zij altijd „in eere, trou en reede" gestaan hadden. Aan anderen drong men zulke paspoorten op, om hen zei ven te loozen, en anderen op hun voortgang i ! uW", '64' Vooreerst. wijl Brandt, die honderd jaar na dato schreeft, de eerste historicus is, die V. d. Heyden van hardheid beschuldigt. Ten tweede, wijl V. d. Heyden ons overal tegemoet treedt als een zacht, vredelievend man. En ten derde, wijl de gemeente te Antwerpen wel een lid uit haar midden, doch niet een zustergemeente excommuniceeren kon. Vgl. art. 1 der synode van Embden (1571), waarvan V. d. Heyden zelf vijf jaar later voorzitter wezen zou. aan den loop te brengen. De drie predikanten begaven zich insgelijks naar Embden. Gansch Nederland kreeg nu een ander aanzien. Met gelijke hevigheid, als men onlangs beelden en altaren had afgeworpen, brak men nu de kerken der Gereformeeerden en Lutherschen af. Aan do binten, tot galgen gebezigd, hing men de stichters. Velen huichelden, altijd katholiek geleefd te hebben, gingen geregeld ter misse en te biecht, en kochten de „papen" om. In der rijken huizen stond de disch gedekt voor de geestelijkheid, die nooit met grooter eerbiedenis en nederigheid gevleid werd. Anderen, achterhaald op woorden of werken, dikwijls bedragen van degenen die met hen ter preek plachten te loopen, vonden zich nergens veilig. Eenigen, onder den schijn van gewetensvrijheid te zoeken, maakten zich uit de voeten voor hun schuldenaars, dien zij niet zagen te voldoen. Voorwaar, een booze tijd. Wie had in den voorzomer van 1566 de ellende van '67 kunnen voorzien? Maar ook — lof zij der Voorzienigheid Gods! — wie had in'67 het jaar der verlossing 1572 durven voorspellen? Koudekerk njd Rijn, Maart 1907. F. J. Los. De geschiedenis der nederlandsche geloofsbelij denis. HOOFDSTUK VI. De nederlandsche geloofsbelijdenis in België Tan 1566 tot 1648. (EERSTE STUK). De belijdenis des geloofs der belgische hervormde kerk is op tweeërlei wijs de belijdenis der nederlandsche hervormde kerk geworden. Negatief door den ondergang van België's staatkundige vrijheid en hervormd kerkverband. Positief door de officieele overname der belgische confessie door de nederlandsche hervormde kerk. Door het eerste hield de confessie van Guido de Brés op, de belijdenis eener kerk, welke ook, in België te zijn. Door het laatste werd zij voortaan de kerkbanier van ons, Noord-Nederlanders. Terwijl we haar lotgevallen op vaderlandschen bodem later zullen naspeuren, wikkelen wij in dit hoofdstuk den draad harer geschiedenis in het zuiden ten einde toe af. Slaan we vooraf een blik op de staatkundige gebeurtenissen der alles beslissende jaren 1566 tot 1585. Tweemaal, ik spreek naar den mensch, hebben staatkundige en godsdienstige vrijheid kans gehad, in oudBelgië bestaansrecht te veroveren. En tweemaal hebben 19 protestantsche ongematigdheid en roomsche onverdraagzaamheid dien kans doen verspelen. De eerste gelukkige kans was die van het wonderjaar 1566. Toen had het Verbond der edelen zich pas gevormd. Dit was een vrij onaantastbare borstwering van meest roomsche „schilden des lands", waarachter zich schuil houdende protestantsche gemeenten langzamerhand vrijheid van godsdienstoefening, zoo niet wettelijk, dan toch feitelijk, konden verwerven. De spaansche dwingeland vond bijna het gansche volk tegenover zich. Daar greep Augustus 1566 de beeldstorm plaats. Een fout, geen misdrijf. Maar een onvergefelijke fout. De bekwame protestantsche Belg, die ons een academisch proefschrift gaf over „De oorzaken van den ondergang der Hervorming in België", de heer A. C. J. van Maasdijk, heeft terecht verklaard: „Niet met woorden valt het uit te drukken, hoeveel schade de Hervorming hierdoor heeft geleden. Meer dan in iets anders meenen wij hierin eene der hoofdoorzaken te moeten zoeken, welke haren geheelen ondergang tengevolge heeft gehad" >). Maar al te waar. De beeldbreking brak de eenheid van den tegenstand. Het Verbond der edelen spatte uiteen. Op overmoed volgde moedeloosheid. Vrijheidzucht en evangelie stonden gecompromitteerd, als leidende tot wanorde in staat en kerk. Roomschen kozen weer in massa tegen de volksbeweging en voor de regeering partij. En Filips II zond zijn geweldigsten beul, Alva en zijn tien duizend veteranen. Het duurde tien lange, bange jaren, eer een zoo goede kans voor vrijheid en waarheid weerkeerde. Het zesjarig bewind van Alvarez de Toledo, hertog van Alva (Augustus 1567 tot November 1573) met zijn bloedraad en zijn tienden penning, wekte wel door al de zeventien 1) Utrecht 1865, blz. 95. Gewesten onder de asch smeulende vonken van antispaanschgezindheid. Maar in 1572, op voorgang van den Briel, wierpen toch uitsluitend Holland en Zeeland het wreede juk af. Het volgend jaar scheurde bovendien de val van Haarlem Noord- en Zuid-Holland van één. Vier jaren hield prins Willem van Oranje, met de hulpmiddelen van Holland en Zeeland, zich staande tegen de spaansche macht. Onder het bestuur van den schijnbaar zachtzinnigen landvoogd Don Louis de Requesens (17 November 1573 tot 5 Maart '76) steeg de nood op het hoogst. Daar daagt op het onverwachts, ten jare 1576, de tweede goede kans voor volksvrijheid en evangeliewaarheid. Spaansche troepen, slecht bezoldigd en aan het muiten geslagen, stroopen het zuid-nederlandsche land af, en plunderen Maastricht en Antwerpen. Spaansche furie. Nu slaan zelfs goede roomschen de handen in één tot beteugeling van blind geweld. Eerst schoorvoetend, straks met aandrang, roept Zuid-Nederland de hulp in van opstandelingen, van Willem van Oranje en zijn Hollanders en Zeeuwen. „In naam des konings" wordt nu 8 November 1576 de beroemde pacificatie van Gent aangegaan. Een vredesverdrag, waarbij de vijftien andere Gewesten zich met Holland en Zeeland verbinden, om gemeenschappelijk de spaansche soldaten uit het land te drijven. Vooral ook tot beslissing der godsdienstige geschillen, zullen de Algemeene Staten ten spoedigste worden bijeengeroepen. Intusschen mag tegen den roomschen godsdienst niets krenkends ondernomen worden. Zijn uitoefening blijft onverhinderd. Door het gansche land worden de bloedplakkaten tegen de ketterij voorloopig opgeschort'). 1) Zie de 25 artikelen der gentsche bevrediging bij Em. v. Meteren, Historiën der Nederlanden, Amst. 1652, fol. Hl v.; P. Bor, Nederlantsche oorlogen, Leyden 1021, deel I, boek 9, fol. 191 v.; P. C. Hooft, Nederlandsche historiën, derde druk, Amst. 1677, blz. 475—478. Welk een ommekeer! Door gansch België voor het eerst in tien jaar tijds geen uitmoording meer der evangeliebelijders. Maar wel gewetensvrijheid, gelijk die uit het verbod van geloofsonderzoek en de schorsing der plakkaten volgde. In Holland en Zeeland behielden de Hervormden, in het Zuiden de Roomschen vrijheid van openbare godsdienstoefening. In het Noorden mochten de Roomschen, in het Zuiden de Onroomschen binnen hun huizen God naar hun overtuiging dienen. Stille godsdienstoefeningen. Prins Willem van Oranje was tot dusver het hoofd van den hollandschen opstand. Hij werd nu langs zoo meer de leidende staatsman der zeventien Gewesten. Doch onder zeer bijzondere en hoogst moeielijke omstandigheden. Het schip van staat met zijn stuurman had te rekenen met de drie voornaamste staatspartijen. Op de bepaald hervormde partij kon de Prins, die zelf in 1573 lid der hervormde kerk was geworden, beslist rekenen. De burgerij der groote vlaamsche en brabantsche steden. Zij zou echter niet altijd en allerwege zijn inzichten deelen, en aan zijn leiding zich onderwerpen. De verklaard spaanschgezinde partij zou den aartsketter welbewusten weerstand bieden. De graaf van Mansfeld, Rassinghem, de Barlaimonts, vooral de hertog van Aerschot, Oranje's jaloersche mededinger. De gematigd spaanschgezinde partij erkende wel Spanje als wettig hoofd, maar was verbitterd tegen de spaansche onderdrukking. Het grootere roomsche deel der burgerijen en gilden in de groote steden van het Zuiden. Zij was in 1576 en volgende jaren wellicht de talrijkste. In ieder geval zou haar gunst of ongunst den evenaar doen overhellen, en het pleit tusschen dwang en vrijheid, koning en prins, roomsche dwaling en evangeliewaarheid beslissen. En vergeten we daarbij niet, beide laatst genoemde partijen bestonden uitsluitend uit Roomschgezinden. 's Prinsen politiek bedoelde daarom, de Roomschen in Zuid-Nederland duurzaam aan de zaak der vrijheid te verbinden. Zonder hun hulp was zij een verloren zaak. De meeste geschiedschrijvers zelfs van protestantsche zijde beweren, dat protestantsche ongematigdheid, vooral te Gent gebleken, die politiek der verdraagzaamheid met onvruchtbaarheid geslagen heeft. Geheel ten onrechte. Men verwart oorzaak en aanleiding. De oorzaak is de groote bewegende kracht tot de scheuring der protestantsche en roomsche vrijheidsvrienden, de aanleiding is de kleine bewegende kracht. De oorzaak is roomsche onverdraagzaamheid, de aanleiding is protestantsche onstuimigheid te Gent en elders. Rome is de hoofdschuldige aan de scheuring der Belgen. Zij is ten allen tijde de kerk der onverdraagzaamheid. Zij kon in België geen evangelische kerk naast zich dulden. Godsdienstvrijheid is haar een gruwel. Zij veroorzaakte den afval der Walen en den ondergang van België. „De Roomsche godsdienst deed hare aanhangers, na hen van hunne landgenooten verwijderd te hebben, tot den Spaanschen Monarch naderen" ')• Roomsche argwaan, door den terugkeer van hervormde vluchtelingen gewekt en door spaanschen invloed gesterkt, moest al heel spoedig worden weggenomen. Daartoe diende het sluiten der brusselsche unie van 9 januari 1577, waarbij de handhaving van den roomschen godsdienst met nadruk werd vastgesteld. Toen later teruggang van de volkszaak gereformeerde bezorgdheid opriep, „trachtte de prins de Hervormden te bevredigen zonder de Roomsch-Katholieken te ergeren" (Hooijer). De tweede of nadere brusselsche unie van 10 december 1577 was een meesterstuk van staatkunde. De Onroomschen beloofden onder eede, niets tegen den roomschen godsdienst te zullen ondernemen, maar geestelijke personen 1) J. G. de Jonge, De Unie van Brussel 1577. in hun godsdienstoefening te zullen beschermen. De Roomschen bezwoeren, dat zij de Onroomschen zouden „peyselijk [in vrede] en vredelyk laten leven", hen „neemende in hun beschut". Nog nooit waren al de inwoners dezer landen zoo nauw verbonden geweest. Aldus drong de geest der Hervorming krachtig door. Er ontbrak nog slechts uitdrukkelijk verlof tot de openbare oefening der beide godsdiensten. Daarentegen hebben de Algemeene Staten, door de verleiding van den nieuwen spaanschen landvoogd en vooral door den machtigen invloed der beslist spaanschgezinde partij, 17 februari 1577 eon vredesverdrag met Don Juan aangenomen. Het Eeuwig edict gaf voor, het gentsche verdrag „in alle en ijeghelycke zyne puncten en artyclen te bekrachtigen", maar vernietigde het inderdaad. De Algemeene Staten gaven de toezegging, „het Roomsch-Katholieke geloof overal en in alles te zullen handhaven". En Don Jan beloofde, dat hij de spaanscbe troepen uit het land zou doen vertrekken. Oranje en de Noordelijken hadden hun toestemming tot het Eeuwig edict niet gegeven, en hebben het nooit aangenomen. Gelukkig dat de keizerszoon zich al meer als een dwingeland, eens dwingelands zoon en eens dwingelands werktuig '), ontpopte. Ook strekte de politiek des prinsen tot versterking der tweedracht tusschen Staten en landvoogd, in s lands belang. Don Juan verloor gaandeweg terrein. Toch duurde het tot 7 Dec. 1577, eer hij door de Staten tot vijand des lands verklaard werd. Den 31sten Januari 1578 bracht Don Juan der Staten leger bij Gemblours aan de Maas een gevoelige nederlaag toe. Daarmede ving, van uit het getrouw gebleven Luxemburg, de herovering van België voor Spanje en Rome aan. 1) non Juan was de natuurlijke /.oon van keizer Karei V, bij een waschvrouw te Regensburg verwekt, en dus de halve broeder van Filips II. Het tweejarig bewind van Don Juan (3 November 1576 tot 1 October 1578) moest wel zijn een tijdvak van toenemende verdeeldheid en grenzenlooze verwarring. In de ééne stad werd aan de pacificatie van Gent gevolg gegeven, en werd vrijheid van godsdienst verleend. In een naastbij liggende stad werd geen enkele Roomschgezinde geduld. „Nooit blonken de bekwaamheid des Prinsen van Oranje, zijn doorzicht, volharding, staatsbeleid, verwonderlijk vernuft, meer schitterend uit" (Groen van Prinsterer). De verwarring woedde zelfs op groote schaal. Een deel van den roomschen adel had eigenmachtig aartshertog Matthias van Oostenrijk als algemeenen landvoogd in het laud geroepen, naast wien de tegenpartij den prins als zijn luitenant-generaal en bijzonderen stadhouder van Brabant wist aan te stellen. Bovendien riep de hervormde partij hertog Casimir van de Palts met diens leger te hulp. Als derde machtige vreemdeling verscheen uit Frankrijk Franqois hertog van Alenqon en Anjou met hulpbenden voor de Staten ten tooneele. Hetwelk alles strekte, om de algemeene verwarring in het jaar 1578 ten top te voeren. De lucht weergalmde van den blijden jubel „Vader Willem"! toen de prins in het najaar van 1577 zijn intocht deed in de groote steden van het Zuiden, Antwerpen, Brussel, Gent. Vooral in het woelige Gent (29 November 1577 tot 15 Januari '78) herstelde hij de orde. De Roomschen hadden er destijds niets te lijden. Zij hielden er zelfs, gelijk overal in het Zuiden, openbare processiën. Het was hoog tijd voor het optreden des prinsen. Ie Gent had niets minder dan een protestantsche revolutie plaats gegrepen. Er woonden in de Scheldestad twee woelzieke mannen van aanzienlijke geslachten. Jonkheer Jan van Hembyze, een man van veel bekwaamheid en volkswelsprekendheid, maar te heerschzuchtig, om zich naar Oranje's wijzen raad te gedragen. En jonkheer Frans van Kethulle, heer van Ryhove, nog stoutmoediger dan hij, maar meer eenstemmig met den prins. Zij beiden voegden zich bij de Calvinisten, wisten vooral de heftigsten aan zich te verbinden, en bedienden zich van het volk als werktuig. Handvatsel van het volkswerktuig was de woelzieke predikant Petrus Dathenus. Deze politiseerende prediker durfde later wel tegen den godsdienstvrede als tegen het herstellen der „Roomsche afgoderij", ja tegen Oranje zeiven om zijn gematigde staatkunde'), in het openbaar heftig uitvaren. Thans in 1577 streed hij aan de spits der ijveraars tegen al wat naar matiging jegens de Roomschen zweemde. En dat in een tijd, waarin de argwaan der Gereformeerden niet gansch ten onrechte gestaag wies. Scheen het niet, dat de roomsche godsdienst met uitsluiting van elke andere religie, ja de inquisitie zelve, in geheel België zou hersteld worden? Was niet de vrome Pieter Panis te Mechelen, enkel om het bijwonen eener protestantsche godsdienstoefening, in tegenwoordigheid van Don Juan onthalsd? Was niet te Gent zelf Hermanus Klinke 21 Juni 1577 gegeeseld en gebannen voor vijftig jaar, omdat hij, toen de processie met het allerheiligste voorbijtrok, geen eerebieding daaraan had betoond 2J ? Hing Hembyze en Ryhove en hun aanhang niet nachtelijke oplichting boven 't hoofd? Yoor- 1) »Dat hy [Oranje] nog om Godt, nog om Religie gaf, maer van staet en nut zynen afgodt maekte, zoo dat indien hy wiste ofte dagte dat zyn he.nbde iet van Religie wiste, ofte rieken zoude, dat hy 't zelve zoude uittrecken ende in 't vier werpen ende verbranden". Gentsche Geschiedenissen tom. II, blz. 199; Groen v. Prinsterer, VII, 81, noot Predikers als Dathenus zijn de aanleiding geweest, dat de Staten van Holland na den val van België hebben bevolen, geen predikanten in dienst aan te nemen noch te laten prediken, die uit Gent of Brugge mogen zijn gekomen, dan met voorgaand consent en believen der Staten. Kerkelyk Plakkaet-boek, 2de deel, blz. 50. 2) Gentsche Geschiedenissen, tom. I, blz. 260. waar, in den nazomer van 1577 broeide er wat te Gent. Uit liefde tot burgervrijheid en zucht tot zelfbehoud waagden de heeren Hembyze en Ryhove 28 October 1577 een koenen staatsgreep. Den hertog van Aerschot, den nieuw benoemden stadhouder van Vlaanderen en den vijand van Oranje en de volksvrijheid, met eenige raadsheeren, bisschoppen en gouverneurs, namen zij 's nachts te Gent gevangen, kozen een Raad van achttien mannen tot handhaving der volksvoorrechten, en voerden een geheel republikeinschen regeeringsvorm in. Toen Oranje in December in de stad kwam, werd wel de godsdienstvrede aangenomen, maar van Hembyze en zijn aanhang werden in het bewind bevestigd. De mare der gentsche omwenteling verspreidde overal schrik. Den Roomschen bood zij overvloedig stof tot vrees en achterdocht, ja tot afscheiding van den prins en de vrijheidszaak. De lang getergde Hervormden volgden hier en daar het gegeven voorbeeld na. Brugge, door Gent ondersteund, koos 20 Maart '78 een bestuurscollege van achttien notabelen, dat uit voorstanders der Staten bestond. Antwerpen ruimde in '78 meerdere huizen en kerken voor de openbare godsdienstoefening der Gereformeerden in. Yperen en andere steden volgden. Uit reactie helden de Roomschen langs zoo meer over tot het verlaten van den ketterschen prins en het partij kiezen voor Don Juan. Buitensporigheden, te Gent en elders, ook in Holland, tegen de Roomschen gepleegd, deden den beker der bitterheid van weerskanten overloopen. Ondanks den prins van Oranje begon de vrijheidskrijg weer een religiekrijg te worden. Jonkheer Jan van Hembyze, de leider van de uiterste partij der Gereformeerden te Gent, de leider ook van een godsdienstloos geboefte, rechtvaardigde min of meer de ontrouw der Walen jegens het gentsche verdrag. Naast hem staat vooral ook Karei van Croy of Charles de Croy, prins van Chimay, Brugge's dubbelhartige verrader, schuldig aan Vlaanderen's ondergang. In den zomer van 1578, toen in de groote vlaamsche en brabantsche steden de Roomschen op hun beurt deerlijk in 't gedrang kwamen, dienden aanzienlijke Gereformeerden een smeekschrift aan den aartshertog en den staatsraad in, strekkende tot verkrijging van volkomen gelijkstelling der beide godsdiensten in al de Gewesten. Resultaat was, dat 22 Juli 1578 De godsdienstvrede van Matthias aan het oordeel der gewestelijke Staten werd onderworpen'). Overal waar Roomschen of Onroomschen minstens honderd huisgezinnen telden, zou voortaan vrijheid van openbare godsdienstoefening bestaan. Aldus de godsdienstquaestie door verdraagzaamheid opgelost. De idee van Oranje, de geest der Hervorming zegepraalt. In Henegouwen en Artois, in de waalsche gewesten, in Utrecht en Gelderland, overal waar de Roomschen de overhand hadden, weigerde men het ontwerp aan te nemen. Van Rome ging aldus de scheuring tusschen Noord en Zuid uit. Door den invloed van Oranje werd elders, zelfs te Gent 16 December 1578, en voorts van lieverlede in de meeste gewesten de godsdienstvrede aangenomen. In de zuidelijke gewesten van België heerschte een gansch andere geest dan in de noordelijken. In het Walenland deed een fel roomsche aristocratie haar invloed gelden. De Gentenaars scholden haar voor Glippers en Paternoster-knechten. Zij zeiven noemden zich Malcontenten, omdat zij, „grootelyks ontevreden geweest waren met den Religionsvrede, die den Aertshertog, den Prins van Oranje en den Raedt van State den 22sten Julij laetsleden hadden uytghegeven", en den Gereformeerden 1) Zie do 30 artikelen van den godsdienstvrede bij v. Meteren, fol. 140—142. „geene vrye oeffeninghe van hunne Religie" wilden veroorloofd hebben '). De ontevredenheid dezer ultra-roomschen uitte zich eerst in plundering en brandstichting, straks in verraad en overloopen tot den vijand. De adel, die vroeger met het volk tegen tyrannie en inquisitie had gestreden, werd nu de hoofdbewerker van de onderdrukking der vrijheid. In Henegouwen en fransch Vlaanderen werden tegen de Algeraeene Staten stille vergaderingen gehouden. Totdat 6 Januari 1579 in de hoofdstad van Artois de Unie van Atrecht werd gesloten, welke de scheuring der zuidelijke en noordelijke gewesten heeft ten gevolge gehad. Men verbond zich daarbij vóór de handhaving van den roomschen godsdienst en tegen den religievrede. Yan hoeveel belang de hulp der Malcontenten voor den nieuwen spaanschen landvoogd was, is niet uit te drukken. Bovendien was Alexander Farnese, hertog van Parma (1578 tot 2 December '92), een even groot staatsman als veldheer. Zijn schranderheid en welwillendheid, zijn gulheid en beschaafdheid worden door alle geschiedschrijvers geroemd. Zijn wreedheid staat vrijwel in het vergeetboek. De treurige toestand des lands eenerzijds, en zijn wapengeluk en — beleid, benevens omkooping en verraad anderzijds waren oorzaak, dat hij volbracht wat de bloedige Alva niet duurzaam had kunnen volbrengen, de onderwerping van gansch België aan Rome en Spanje. Trouwens, Filips II putte in 1578 en volgende jaren, in het critieke keerpunt der worsteling, al zijn geldkracht en militaire weerkracht uit. Alva gebood over tienduizend veteranen, Parma monsterde niet minder dan zestigduizend man. Maastricht en Yperen, Brugge en Gent, tal van steden en sterkten, Brussel en Antwerpen ten slotte, ja gansch België werd in weinige jaren door Parma veroverd. Uit 1) J. C. de Jonge, f)e Brusselsche Unie, Ned. Gesch. deel II. Noord-Nederland daagde maar steeds geen hulp. De groote Scheldestad viel het laatst, en met groote eer. O dag van weedom en van aanbidding der donkere raadsbesluiten Gods, toen Hij zijn tortelduif overgaf in 's vijands macht, de herberg Gods een woonstede liet worden van spaansch gespuis. De dag der overgaaf van Antwerpen 17 Augustus 1585 beteekent de ondergang van staatkundige en godsdienstvrijheid in België. Op driemaal honderdduizend wordt het getal Belgen geschat, die hun land verlieten om elders vrijheid van godsdienst te erlangen '). De val van België werd de grootheid van Holland. Onder de achterblijvenden schijnt alle vrijheidszucht vrij wel uitgedoofd te zijn geweest. Toen prins Maurits in het jaar van den slag bij Nieuwpoort aan de spits van zijn leger in Vlaanderen verscheen, opende geen enkele stad hem haar poorten. De volksontevredenheid ten gevolge van achteruitgang in België, en de wrevel onder geestelijkheid en adel tegen spaanschen invloed, die in 1632 aan den dag kwamen, hebben met de aloude vrijheidsliefde niets te maken. De vrede van Munster (1648) bevestigde het spaansch bewind over een sinds lang roomsch en gedwee Belgenland. (tweede stuk). De zestiende eeuw zag allerwege kerk en staat op het nauwst verbonden. Met name in België waren staatkundige en godsdienstige beweging één. Overwon de vrijheid, dan had het gereformeerd Protestantisme er alle kans om, gelijk in Noord-Nederland geschied is, heerschende kerk te worden. Zegepraalde vorstentyrannie, dan ging ook de zaak des evangelies er te niet. Voor de belgische hervormde kerk werd, evenals voor de volksvrijheid, de vraag van zijn of niet zijn in één enkelen menschenleeftijd beslist. De val van Antwerpen is de 1) Le Protestantisme Beige, pag. 261. val der belgische kerk. Na 1585 is haar geschiedenis nog slechts een geschiedenis van lijden en sterven. Vóór dat jaartal laten zich haar lotgevallen bij decenniën (tientallen van jaren) beschrijven. De jaren 1566, '76 en '85 vertegenwoordigen hoofdmomenten, keerpunten. Het zij mij vergund, het jaar 1648 als eindpunt te stellen. Vooreerst dan het jaar van wonder 1566. De verschillende belgische gemeenten, veertig jaar lang verdrukt en verscholen, treden in vertrouwen op het Verbond der edelen aan het licht. De openbare preek wordt gehouden, een wonder in elks oogen. Calvinistische leeraars of althans voorgangers preeken in het open veld, nabij de steden, hier en daar zelfs binnen de stadsmuren. Zij tellen hun hoorders bij honderden, straks bij duizenden. Daar Rome's kerk zichtbaar afneemt, worden velen door God of menschen, voor goed of tijdelijk, getrokken tot de kennis des evangelies. De blijde tijd van den snellen wasdom der gemeente. „Ik was in de gevangenis gegaan en weggeweken, wie heeft mij dan dezen opgevoed" (Jez. 49:21)? Bovendien was het volstrekt niet enkel de mindere volksklasse, die het oor te luisteren legde en het hart neigde tot Godes Woord. Te Antwerpen was een veelzijdig ontwikkeld man, de rijke bankier Marcus Perez, de ziel van kerk en kerkeraad. Te Gent was het edele geslacht Utenhove') sinds lang hervormingsgezind. Te Brugge durfde men in 1568, na de komst van Alva, de Hervormden nauwelijks straffen, „omdat ze rijk en fraai gekleed' waren. Het waren „rijke, kostelijke jonkvrouwen en rijke geuzen", „edelmannen, geleerde mannen en kooplieden". Door heel Brabant en Vlaanderen blonken de voorstanders der reformatie zoowel door menigte als door aanzien, rijkdom en geleerdheid uit. Daarentegen 1) Zie de kostelijke dissertatie van dr. F. Pijper, Jan Utenhove. Zijn leven en zijne werken. Leiden 1883. hield het Walenland zich schier eensgezind aan het oude geloof. Daar greep helaas het tweede wonder in genoemd jaar plaats, de beeldstorm. Welk een vernieling blijkt te zijn aangericht, als de storm zich legt. De landvoogdes, een oogenblik verplet, roept niet tevergeefs sommige edellieden te hulp. Het krijgsgeluk dient haar slag op slag. De Roomschen, een wijle verbijsterd, zijn hoogst verbitterd. De Gereformeerden slaan van overmoed tot moedeloosheid over. Straks komt hertog Alva, die met zwaren krijgsmanstred de ontluikende rozen in 's Heeren hof verplet. De negen jaren bewindvoering van Alva en Requesens (1567—'76) zijn jaren van dooding voor België's kerk. Toen in April 1567 de prins van Oranje het land verliet, volgde hem een stroom van honderdduizend vluchtelingen. De meeste predikanten weken uit. Benevens hen werden de „consistorianten", de leden der consistoriën, ouderlingen en diakenen, het hittigst vervolgd. Op Zuid-Nederland drukte Alva's hand het zwaarst. Op zijn terugreis naar Spanje in 1573, tijdens zijn verblijf bij graaf Lodewijk van Koningsstein, beroemde deze menschenbeul zich als over een heerlijk stuk werk, in de Nederlanden in zes jaar tijds meer dan achttienduizend menschen, om geloof of om oproer, door beulshanden verdelgd te hebben '). Arm Vlaamderen! hoeveel bloedgetuigen hebt gij in dien tijd geleverd! Requesens' komst deed den toestand niet noemenswaard veranderen. Alleen Holland en Zeeland waren in 1572 opgestaan. En de vier volgende jaren werd ook daar de opstand langzaam maar zeker teruggedrongen. Wie in Nederland had, den l^ten Januari 1576, den loop der gebeurtenissen van dat jaar durven voorspellen? De plotselinge dood van Requesens, de muiterij der 1) Hooft, a. w. blz. 341. spaansche benden, de plundering van Maastricht en Antwerpen, de besliste anti-spaanschgezindheid van al dezeventien Gewesten, de pacificatie van Gent, ziedaar feiten en voorvallen, die 1576 tot een tweede wonderjaar stempelen. Andermaal zou het Protestantisme in België gedurende weinige jaren met reuzenschreden vooruitgaan, om dan geknot, gefnuikt, voor goed terneder geworpen te worden. Vlaanderen en Brabant met name zouden in 1578 en volgende jaren overwegend gereformeerde landen zijn, helaas bestemd om schielijk tot Rome's onreine kerkleer met geweld teruggebracht te worden. „Mijn raad zal bestaan. Ik zal al mijn welbehagen doen", zegt de Heere die dit alles doet. Waarop het geloof antwoordt: Zoo Uw luister maar mag blinken, Doe dan vrij al wat Gij doet. Of wij drijven, of wij zinken, Wat Gij doet is even goed. Antwerpen was destijds de volkrijkste stad der Nederlanden. Hoe krachtig de geest der Hervorming er doorgedrongen was, mogen enkele gebeurtenissen in 't licht stellen. Den 28slen Mei 1579 waagden het de Roomschgezinden, om een processie door de straten der stad te doen rondgaan. Sinds eenigen tijd was hun alleen de vrijheid verleend, om die rondom de Lieve-Vrouwekerk te houden. Maar nauwelijks heeft de processie de haar toegestane plek verlaten, of het volk schoolt samen en gewelddadigheden worden gepleegd, die ettelijke menschenlevens kosten. De processie is genoodzaakt zich in de kerk terug te trekken. De roomsche aartshertog Matthias, de hoogste overheidspersoon des lands, bevond zich te dien tijde juist te Antwerpen. Hem en de zijnen onttrok de prins van Oranje met moeite aan de woede van het gemeen>). 1) v. Meteren, a. w. fol. 452. Teekenend is ten andere het onverdraagzaam edict, den lsten juij 1581 door burgemeester en schepenen der stad Antwerpen uitgevaardigd. Het doet de geheele uitoefening van den roomschen godsdienst bij provisie ophouden. Verbiedt elke geheime of openbare misbediening. Veroorlooft slechts den doop, de huwelijksinzegening en het ziekenbezoek, benevens de begrafenis der dooden zonder eenige ceremonie. En stelt op overtreding een boete van honderd kroonen '). Antwerpen was in de jaren, volgende op de pacificatie van Gent, bijkans een protestantsche stad. Op Zondag 16 Maart 1578 werden er vijftien predikatiën op verscheidene plaatsen gedaan, en in veertien daarvan werd het heilig avondmaal bediend. De Gereformeerden hadden er vijftien predikanten 2). Een tweede Scheldestad Gent 3) was destijds in zielental en invloed Antwerpen's niet te versmaden mededingster. Helaas! sommige, niet alle, Hervormden aldaar hebben in de alles beslissende jaren 1577-'85, door hun onverdraagzaam antipapisme, het land weer onder het papisme gebracht. Vreeselijk had in de hoofdstad van Oost-Vlaanderen Alva s beulenzwaard gewoed. Niettemin was er de gereformeerde gemeente niet vernietigd. Reeds keerden ten tijde der Pacificatie vele ballingen, die om hun geuzerij gevlucht waren geweest, in hun vaderstad terug. Het getal der stede-geuzen [die niet uitgeweken waren] vermeerderde daardoor zeer. Sedert beurde de Hervorming te Gent schielijk en krachtig het hoofd op. 1) Zie het edict bij Ch. Uahlenbeck, L'inquisition et la Réforme en Belgique, p. 287; overgenomen door v. Maasdijk, blz. 105—107. j 2? H-Q- Janssen, De Kerkhervorming in Vlaanderen, Arnhem 4868 deel 1 blz. b4. ' 3) Zie W. te Water, Historie der hervormde kerke te Gent,.... mitsgaders der gereformeerde doorluchtige school te Gent,'en .... de levensbeschrjvingen der naemruchtigste predikanten te Gent. Utrecht 1756. Na de gentsche omwenteling van 28 October 1577 behoorden van de achttien notabelen, die tot stadsbestuurders gekozen werden, verscheidenen tot de hervormde kerk. Niettegenstaande de predikatie in de pacificatie van Gent uitdrukkelijk verboden was, schroomde de predikant Nicasen Verschueren niet, in Maart '78 te Gent in het openbaar te prediken. Den 3den Mei werd wel op vijf plaatsen gepredikt, bijzonder in het huis van een der achttien Mannen, waar wel duizend menschen vergaderd waren. Den lste» Juni deden de Hervormden met grooten toeloop van volk hun eerste openbare predikatie in de kerken der Predikheeren en der Carmelieten. Eerlang kwamen de achttien Mannen, de voorschepen of eerste burgemeester jonkheer Jan van Hembyze, en andere schepenen bij de calvinistische leeraars ter kerk. Alles zonder toestemming der Algemeene Staten. Eerst in Juli 1578 werd, op verzoek van aanzienlijke Gereformeerden uit verschillende gewesten om vrije oefening van hun godsdienst, door den godsdienstvrede van Matthias op zekere voorwaarden hun die vrijheid gegund. Doch die godsdienstvrede werd door de magistraten te Gent verworpen, „zoolang als de gereformeerde religie door al de zeventien Provintiön niet zou toegelaten worden" '). Het behoeft nauwelijks gezegd te worden, dat dit alles aan den prins van Oranje, den aartshertog en de Algemeene Staten, alsmede aan de beste en voornaamste Gereformeerden te Gent ten hoogste mishaagde. Zoo had de heer van Ryhove groote woorden met eenige 1) «Welke hunne spoorlooze hartnekkigheit den gront gelegt heeft tot den afval der Waelen, en tot den geheelen ondergang van den Hervormden Godtsdienst in Brabant en Vlaenderen, waer toe ook meede wrocht hunne verbittering tegen de Roomschgezinde Geestelykheit, die zy niet ophielden te plaegen, door dezelve van haere Kerken te berooven, haere goederen te verkoopen, en haere persoonen allerlye moetwilligheit te laeten aendoen". Te Water, a. w. blz. 40 v. 20 anderen, omdat men zoo ongenadig met de geestelijken en Roomschen handelde. Ondanks het prediken van Petrus Dathenus en den invloed van den raddraaier Hembyze maakte Gent, onder invloed van Oranje, den 16l,en December 1578 een ordonnantie „op 't faict van der exercitie van beide de Religiën", waardoor de rust hersteld en de godsdienstvrede aangenomen werd. Hij werd echter in Maart '79 weder geheel gebroken. Zelfs sloeg men voort tot onverschoonbare handelingen, „tot het uitzetten [uit de stad wegzenden] der vier biddende Ordens, tot het vangen en mishandelen der Roomschgezinde Priesters, tot het verkoopen der goederen van de Geestelyken, tot het breeken der Kerken, Abdyen en Torens, tot het uitbannen van Edelen en voornaeme Roomschgezinde Burgers, tot het doen zweeren door de Capiteinen en Burgers, dat zij de Roomschgezinde exercitie renuncieerden" [afstand deden van de uitoefening van den roomschen godsdienst] '). Wel veranderde Oranje in Augustus 1579 den magistraat, waarop Hembyze heimelijk vluchtte. Doch weldra begonnen zijn aanhangers de Roomschen weer onmatig te drukken. Zij verboden zelfs op boeten en straffen, „te doopen of te trouwen anders dan in de Gemeente der Christelyke Gereformeerde Religie". Al deze ongeregelde handelingen deden de stad en de Hervorming te Gent naar haar ondergang snellen. Zelfs werd Hembyze uit de Palts teruggeroepen, en hem 14 Augustus 1583 het voorschepenschap opgedragen. In die betrekking poogde hij de stad aan Parma te verraden, en ontving 4 Augustus 1584 op het schavot het loon eens verraders. Doch de stad ging 19 September '84 aan de Spanjaarden over. Zoodoende werd er de hervormde godsdienst vernietigd. Hembyze heeft het 1) a. w. bis. 44. woord van den spreukendichter vervuld: „Eén eenig zondaar verderft veel goeds". Het mag verwondering wekken, dat in het onstuimige Gent van 1578 tot '84 nog een gereformeerd athenaeum of doorluchtige school heeft kunnen bestaan. Toen namelijk in 1577 heimelijk, en in '78 openlijk, de Gereformeerden in Vlaanderen hun godsdienstoefeningen hervatten, ontbraken alom leeraars zelfs in groote steden. Van elders kon in den nood niet worden voorzien. Daarom werd, sinds te Gent de hervormde godsdienst openlijk was toegelaten, een roomsch seminarie aldaar gereformeerd. Den lsten Juli 1578 werd de zorg voor deze voormalige kweekschool van roomsche priesters aanbevolen aan nieuwgezinde meesters, „die de Jonkheit zouden onderwyzen in de leeringen van Jan Calvyn". De eerste leeraars in die school zijn geweest de ministers of gereformeerde predikanten te Gent, van welke één den catechismus uitlegde, en een ander de grieksche grammatica voorlas. Ook werden onderscheidene geleerden tot hoogleeraren aangesteld. In de godgeleerdheid waren er twee. De eerste was de gentsche predikant Jacobus Kimedonk of Kimedontius, die in 1585 predikant te Middelburg werd, het volgend jaar de eer genoot het voorzitterschap der nationale synode te 's Gravenhage te bekleeden, en in '94 als theologisch hoogleeraar te Heidelberg stierf. De tweede was de beroemde leidsche professor Lambertus Danaeus, die zijn ambt te Gent nog geen twee jaar vervulde. Van later beroemd geworden leerlingen der school, als Hermannus Faukelius en anderen, kan ik gevoegelijk zwijgen. In het grijze Brugge'), weleer in de middeleeuwen een wereldkoopstad, trad de Hervorming aanvankelijk zeer gematigd op. In tegenstelling met Luther en Calvijn, 1) Men leze verwanten en vrienden bij menigte. Wellicht ten gevolge van dat bescheiden optreden der hervormingsgezinden was de magistraat te Brugge jaren lang de heimelijke bevorderaar der Hervorming. De wethouders werden uitgemaakt voor „geveinsde katholieken, dubbele Christenen, lieden met twee aangezichten". Voordat in 1566 een vergadering van Doopsgezinden werd overvallen, werden zij van den toeleg onderricht. In datzelfde jaar deed de tegenstand der stadsregeering de geloofsvervolging van den inquisiteur Titelman voorloopig ophouden. De Doopsgezinden werden boven alle andere hervormingsgezinden vervolgd, omdat staatkunde en godsdienst hen vreesden als de dwepers van Munster, waarmede zij onbillijk op één lijn geplaatst werden. Welnu, dezen waren in het jaar 1566 „in de stad Brugge wel zeven honderd sterk". Hoe talrijk zullen dan wel de aanhangers van Calvijn en Luther geweest zijn. Voeg daarbij de volgelingen van Erasmus en Cassander, menschen die wel een open oog hadden voor de gebreken in de roomsche kerk, maar die zich vooralsnog van haar niet afscheidden. Nu eens lezen wij, dat omstreeks 1666 de stad van Brugge vol was van Erasmianen, dan weer dat zij vol was van Cassandrianen, zoodat er nauwelijks één geleerd man was, of hij was van „deze Cassandersche lazerije [Lazarusziekte, walgelijke zwerenziekte, zoo genoemd naar Lazarus den bedelaar Luk. XVI: 20] doortrokken. Ja zelfs onder de geestelijken te Brugge waren er meerderen, die zich door hervormingsgezinde, althans gematigde predikwijs kenmerkten. Doch niet alle geestelijken der bisschopsstad mochten geesteskinderen van Vives en Cassander geacht worden. Sommigen waren bittere vijanden der nieuwe leer. De meestbekende is ongetwijfeld Cornelis Adriaanse of Adriaanszoon (f 1581), meer bekend onder den naam van broer Cornelis, een verregaand onkuische monnik van de orde der minderbroeders, op den kansel een echte zoon des donders, op vieze wijze uitvarende tegen de Hervormden en met de voeten zóó hard stampende dat de honden begonnen te blaffen, eens dertig jaren lang tegelijk gevreesd en bespot, verfoeid en geprezen, nog als voor onze oogen afgemaald in zijn sermoenen-bundel, „het ijzeren gedenkteeken zijner schande". Jan van den Kasteele of Johannes Castelius, pastoor der Sint-Jakobskerk te Brugge, was één dergenen, die in navolging van Cassander meenden, „een middelweg te vinden tusschen de rechtgeloovigen en de ketters". Onder het pseudoniem „Stephanus Lindius, priester" zond hij in 1566 twee echt Cassandriaansche brieven aan broer Cornelis. Daarin bidt hij o. a. den monnik, dat hij op houde zoo vele onwaarheden voor te dragen aangaande de leerstellingen der Hervormden. Ook bespreekt hij uitvoerig, dat de kerkstaat ver geweken is van zijn oorspronkelijke zuiverheid, vooral in zake de bediening der mis. De jaren 1567 —'76 waren ook voor Brugge's Hervormden jaren van vervolging en doodelijke kwelling. „Justicieeren", recht en gerechtigheid doen aan de sectarissen, luidde destijds de term. Wat vlieden kon, vlood. Ruim veertig gevluchte Hervormden van Brugge werden voor Alva en zijn raad ter verantwoording gedaagd. Weldra werden hun verbeurd verklaarde bezittingen verkocht. brugge leverde tal van martelaren. In den nacht van 2 op 3 Maart 1568 werden velen in hun woningen overvallen, om in een vunzigen kerker hun doodvonnis te verbeiden. Tegen Paschen 18 April '68 waren er te Brugge zeven priesters aangewezen, voor wie de Hervormden moesten ter biecht komen. Een dezer priesters was broer Cornelis. Op straffe des bans werd aan de ongelukkigen opgelegd, om knielend aan de priesterlijke voeten hun berouw te belijden dat zij de verboden predikatiën hadden bijgewoond, te erkennen dat die predikatiën uitvloeiselen des duivels waren, vergiffenis af te smeken voor zóó groote zonde, en daarna het sacrament des altaars te ontvangen. Bovendien vestigde zich in 1570 te Brugge de afschuwelijke orde der Jezuïeten, die aan de hervorming der stad grooten afbreuk deed. West-Ylaanderen's hoofdstad deelde ruimschoots in de beroeringen van 1576 en volgende jaren. Evenals elders ontstonden er te Brugge drie partijen, de bepaald hervormde, de gematigd spaanschgezinde, en de verklaard spaansche. Voorhands had de roomsche partij het gezag in handen. Doch de staatspartij ontbood uit Gent krijgslieden, met jonkheer van Ryhove aan het hoofd. Hun komst bewerkte een omwenteling. Sedert 20 Maart 1578 was Brugge aan de Staten en de vrijheidszaak verbonden. De nieuwe stadsregeering van Brugge, uit achttien notabelen bestaande, had geen lichte taak. Het Protestantisme in de stad ging met reuzenschreden voorwaai ts. Het was niet gemakkelijk, den snel opschietenden boom ruimte te maken, en den eeuwenouden stam, het Roomsch-katholicisme, niet wezenlijk te deeren. Weldra werden drie roomsche kerken tot hervormde bedehuizen ingericht. Al de kloosterlingen moesten vertrekken, behalve die in de stad geboren waren. Men zou voortaan geen heilige dagen meer vieren. Tot dekking der oorlogskosten werden al de klokken opgevraagd, die voor den godsdienst konden gemist worden. Ze werden met andere metaLen stukken en met vele kerksieraden naar Engeland gezonden. Dit alles en zoo veel meer druischte beslist in tegen de gentsche pacificatie en den godsdienstvrede van Matthias. Blijkbaar had de unie van Brussel in haar roomsche strekking de gemoederen verbitterd. Het wilde voorbeeld van Gent werkte ook op Brugge. De Malcontenten of Paternosterknechten, dweepzieke roomsche krijgsbenden, stroopten tot vóór de poorten der stad. Zoowel aan roomsche als aan hervormde zijde waren de driften ten hoogste opgewonden, en sloegen tot uitersten over. Tot stilling der gemoederen werd 7 November 1578 een soort godsdienstvrede voor Brugge afgekondigd. Den 4Je|> Juli '79 werd echter een algemeene samenspanning der Roomschen binnen Brugge, om de stad aan de waalsche of spaansche zijde te brengen, nog juist bijtijds verijdeld. Vele Roomschen en geestelijken ontvluchtten de stad. In September hield de prins van Oranje zijn intocht binnen Brugge, en stelde een magistraat aan, die geheel uit Hervormden bestond. In het jaar 1580 vond een nieuwe ontlediging der stad van Roomseh-katholieken plaats. Al de geestelijken met vele Roomschen moesten vertrekken. De scholen werden hervormd, en van gereformeerde onderwijzers voorzien. De kloosters en kerken ondergingen een geheele omkeering. De nonnen moesten haar geestelijk gewaad afleggen, en ouden en kranken verplegen. Al de mannenkloosters werden opgeheven. Een aantal kloosterlingen begaf zich in den echt. De heiligdommen werden ontdaan van hetgeen den roomschen eeredienst kenmerkt, en den Gereformeerden toegewezen. Het laatst van allen werd 15 Augustus 1581 de prachtige hoofdkerk met haar praalgraven van Karei den Stouten en Maria van Bourgondië, de Lieve-Vrouwekerk, door de Hervormden in gebruik genomen. De roomsche godsdienst was te Brugge, evenals te Brussel, Antwerpen en Gent, rondweg verboden. De Hervorming was ten toppunt van haar zegepraal. 1581 en 1582 zijn de jaren harer glorie. Filips II was 26 Juli 1581 van zijn heerschappij vervallen verklaard, en aartshertog Matthias was vertrokken. De fransche hertog van Alengon, tot heer der Nederlanden verkozen en te Antwerpen reeds als hertog van Brabant gekroond, toog den 17den Juli 1582 tot de poorten van Brugge in. Hij was vergezeld door den prins van Oranje, op wiens leven thans te Brugge zekere Spanjaard, Nicolaas Salcedo, een aanslag waagde. Gelukkig werd Salcedo den 2isten juü gevangen genomen, en de toeleg verijdeld. ,,'t Is op den dag na Salcedo's gevangenneming, op Zondag den 22ste» Juli, dat wij Oranje aan den heiligen disch zien aanzitten. De tafel des verbonds is aangerigt in de St. Donaaskerk, Brugge's oudste heiligdom, waar weleer de graven van Vlaanderen ter Godsdienst opgingen. Wij zien den prins, vergezeld van den jongen graaf van Egmond en een stoet van vele heeren en aanzienlijken, naar de grijze Burgkerk treden. Wij zien hem in 't midden der gemeente ootmoedig en dankbaar met brood en beker in de hand zich verbinden aan zijn Zaligmaker en Koning, Die andermaal zijn leven gered had, en in 't openbaar belijdenis afleggen van zijn geloof aan Hem, Die aller vorsten Heer en sterkte is. Treffend gezigt eener nachtmaalsviering, die zich aan onze verbeelding afmaalt in al hare plegtigheid". Na het verraad — fransche furie te Antwerpen — en den aftocht van den hertog van Alen<;on en Anjou, den „beschermer" der Nederlanden, was de verwarring des lands ten jare 1583 eenvoudig grenzenloos. Het land was zonder opperhoofd. Ook te Brugge nam de ellende van dag tot dag toe. Zonder voorkennis van Oranje en de Staten-Generaal werd Karei van Croy of Charles de Croy, prins van Chimay, door die van Brugge tot gouverneur der stad, en weldra tot gouverneur van Vlaanderen aangenomen. Een lage veinzaard en verrader van geloof en volksvrijheid. In het jaar der rampen 1583 stierven tachtigduizend menschen te Brugge aan de pest. Vruchteloos putte de stad zich uit om het door Parma belegerde, uitgemergelde Yperen te spijzigen. Binnen haar eigen muren waarden honger en kommer al heviger rond. Den 28sten Maart dankte de prinselijke verrader Chimay den ouden magistraat af, en stelde een nieuwen roomschen spaanschgezinden aan. En den 22sle» Mei 1584 leverde hij Brugge aan Spanje over '). Zoo was dan te Brugge door een wettig stuk de hervormde kerk voortaan uitgesloten, en de roomsche godsdienst hersteld. De gemeente der Hervormden vluchtte naar Holland en Zeeland, naar Engeland en Keulen. Het grootste deel der waalsche gemeente vlood met haar predikant, ouderlingen en diakenen naar Leiden. 13 Juni 1586 werd jonkheer Pieter de Broucqsaulx om des geloofs wil onthalsd. De laatste martelaar te Brugge. Tot ver in de zeventiende eeuw heeft de wreede ijver van Jezuïeten en bisschoppen de brugsche gemeente geplaagd en ingekort. Einde 1585 was gansch België voor Spanje heroverd. Rome, de moeder der ketterijen, bluschte alom de kaars des Woords uit. De hervormde gemeenten versmolten en verdwenen allerwege. Arm Brabant en Vlaanderen! De morgenstond des evangelies scheen voor u gekomen. Waarom werd het weer nacht? Koudekerk a/'d Rijn, Augustus 1907. F. J. Los. 1) Het vredesverdrag behelsde zeer gematigde voorwaarden. De nietroomschen zullen verdragen worden. Ook /.uilen zij vrij mogen vertrekken, en wederkeeren als het hun goeddunkt, behoudens dat zij in geen vijands land geweest zijn. De geschiedenis der nederlandsche geloofsbelijdenis. HOOFDSTUK VI. l)e nederlandsche geloofsbelijdenis i" België van 1566 tot 1648. (DERDE STUK). De geloofsbelijdenis eener kerk is het gemeenschappelijk eigendom dier kerk. Zij behoort niet meer toe aan den oorspronkelijken opsteller. Ook is zij geenszins het privaat bezit van één persoon of gemeente. Zij is de schat der landskerk. De kerk bewaart en vermeerdert dien schat, door op haar breedere kerkvergaderingen, dat is op classen en synoden, door voorlezing en onder teekening de confessie te handhaven, of haar te herzien en te doen drukken. Reeds kennen we eenigzins de politieke en godsdien stige geschiedenis der belgische Gereformeerden gedurende de jaren 1566-1648. Thans gaan we bespreken wat de belgische synoden van 1566—1585 verrichtten met betrekking tot de nederlandsche geloofsbelijdenis. De belgische synoden. Helaas! ons wacht van stonde aan een teleurstelling. Het verhaal harer handelingen vertoont een gaping van vier jaren lang, juist gedurende zeer belangrijke dagen. De notulen ontbreken, van 16 April 1566 tot 8 September '70. De belgische kerk zelve beleefde toen zeer bijzondere lotgevallen. Zij bevond zich toen grootendeels in den vreemde, in ballingschap op duitschen bodem. En hertog Alva woedde onder de achtergeblevenen, hij de beul met het door den paus gewijde zwaard. Zoo waren dan kerkelijk Noord- en Zuid-Nederland tijdelijk één, plaatselijk vereenigd in het land der ballingschap. En de nood drong om zich te beraden. Tweemaal kwam op duitschen grond een nederlandsche kerkvergadering saam. De eerste synode onder het kruis is die te Wezel van 3 November 1568. Onder de onderteekenaren van haar notulen komen heel wat bekende belgische figuren voor. Ik denk aan de drie eerste teekenaren, Petrus Dathenus, Hermannus Moded en Cornelius Walraven predikant te Armentières. Voorts aan jonkheer Petrus de Rycke rechtsgeleerde te Gent, jonkheer Philips van Marnix heer van Sint Aldegonde, Hermannus van der Meere een voornaam ingezetene van Antwerpen, die 23 Augustus 1566 als gevolmachtigde der Hervormden met den prins handelde over de godsdienstoefeningen te Antwerpen. De vergaderden stelden slechts voorloopige artikelen °P „praeparaten ' noemt Trigland ze — die ook voor België gezag zouden hebben. Ze zijn zeer gematigd. Ten aanzien der nederlandsche geloofsbelijdenis bepaalde de synode van Wezel: „Daar na zal men hem [den beroepen dienaar des Woords] afvragen of hij in alles over een komt met die Leere, welke in de Kerke openbaarlyk wordt onderhouden, ende vervat is in de lielydenissc (welke eerst van de Kerkendienaren in Vrankryk aan den transchen Koning is overgelevert, ende daar na in het Nederduitsch overgezet zynde, aan den Koning van Hispanien, ende de andere Overheden van Nederduitschland is toegeschreven ende behandigt,) gélyk ook in de Catechismus"1). Een vrij slappe bepaling. Aan den te beroepen leeraar wordt slechts gevraagd, of hij naar zijn persoonlijk gevoelen overeen komt met de leer der belijdenis, niet of' hij de confessie wil onderteekenen. De tweede belangrijker kruis-synode is die teEmbden van 5 October 1571. Haar voorzitter was de beroemde predikant Gaspar van der Heyden van Antwerpen, een ijverig handhaver van confessie en catechismus. Haar scriba Johannes Polyander was eveneens een Zuid Nederlander. De synode telde veel Walen onder haar leden, en stelde een kerkordening in beslist fransch-calvinistischen geest op. Reeds in artikel 2 van haar Acta heet het: „Om die eendrachtigheid in de Leere tusschen de Nederlandsche Kerken te bewyzen, heeft het den Broederen goetgedocht de belydinge des Geloofs der Nederlandsche Kerken te onderschryven: insgelyks ook de belydinge der Kerken in Vrankrijk te onderteekenen", enz. Dit nu is wel een stuk historie, het leert wat men deed. Maar het is geen stuk kerkordening, het stelt geen regelen voor de toekomst. Vrij rekkelijk luidt ook artikel 4: „Men zal ook de Nederlandsche Kerken-Dienaars die in deze verzamelinge niet en zyn, vermanen, dat zy in die zelve onderschryvinge bewilligen: 't zelve zal men ook allen anderen doen, die van nu voortaan, tot den dienst des Woords beroepen zullen worden, eer zy in haren dienst treeden" *). En als dat „vermanen" niets uitwerkte, wat dan ?s). 1) Cap. II art. 8. Zie Hooijer a. w. blz. 37, en F. L. Rutgers, Acta van de Nederlandsche synoden der zestiende eeuw, blz. 14 v. 2) Hooijer a. w. blz. 67. 3) De synode van Kmbden beijvert zich bijzonder, om de verstrooide hervormde gemeenten tot één groot lichaam te vereenigen. Daartoe strekt Met name op de synode van Embden, op haar leer en besluiten, hebben de vlaamschen dassen en synoden van 1576 en volgende jaren zich steeds beroepen. Een bewijs, dat de synode van Embden óók een belgische synode is. De bron onzer kennis betreffende wat in België zelf voorviel, begint weer te vloeien met het jaar 1570 om te eindigen in 1584. Ik bedoel het Livre Synodal, het oude wetboek of liever notulenboek der waalsche, later nederlandsche hervormde kerken '). Nog uit den bangsten tijd, het bewind van Alva en Requesens, bevat het Livre Synodal vooreerst de artikelen van twee vergaderingen, in 1570 en '72 gehouden2). De haar verdeeling in dassen, art. 11. Drie van de vier classen, Antwerpen, Gent en Doornik, behooren tot Zuid-Nederland. Daar had de kerk destijds nog haar zwaartepunt. De vierde classe, Amsterdam, omvat geheel Noord-Nederland. De classicale vergaderingen zouden alle drie of zes maanden, de provinciale vergaderingen ieder jaar, en de samenkomst van alle nederlandsche kerken om de twee jaar gehouden worden. Uitvoerig worden de statuten dier vergaderingen, een soort vermanen te agenda in hoofdtrekken, voorgeschreven. Aanhangsel, Cap. II—IV. 1) Professor N. C. Kist gaf, naar het handschrift der waalsche gemeente te Leiden, de eerste helft dier Iransche acta uit. „De synoden der lied. herv. kerken onder het kruis, gedurende de jaren 1563—1577, gehouden in Braband, Vlaanderen, enz.", in het Ned. archief voor kerkel. geschiedenis, dl. IX blz. 113—208. Bevat eerst de acta der tien waalsche kruissynoden, 26 April 1563 tot 16 April '66. ün dan, met een gaping van vier jaar, van 8 Sept 1570 tot 3 Oct. '84, niet minder dan twintig kerkelijke vergaderingen. Later uitgegeven in het Bulletin de la Cornmission de l'histoire des Eglises Wallonnes. 2) „Artikelen ontworpen en vastgesteld te de Wijnstok [la Vigne, Antwerpen], door de vergadering die er zich bevindt, van de Roos [la Hose, Rijssel], van den l'almboom [la 1'aline, Doornik], van den Olijfboom [l'Olive is de gemeenschappelijke naam van een aantal kleine gemeenten in de omstreken van Meenen en Kamerijk, die later in l'Olive Orientale en Occidentale verdeeld voorkomen. l'Olive Occidentale is dan Quesnoy] en van den genoemden Wijnstok, over de zaken die er voorgesteld zijn geworden Vrijdag 8 September 1570'. Korte notulen, evenals die der tweede ineer aanzienlijke vergadering. „De artikelen behandeld en vastgesteld door de classicale vergadering van Brabant in Antwerpen den 27 December 1572". acta van beiden gewagen met geen woord van de confessie. De vergaderingen — o beschamend voorbeeld! — werden voornamelijk gehouden tot het handhaven der kerkelijke tucht. Het christelijk leven stond bij de martelaren en hun geloofsgenooten blijkbaar hoog aangeschreven. Er zijn wel meer van die sluipvergaderingen gehouden. Er is sprake, van afgevaardigden te zenden „naar de eerstvolgende synode". Eere aan de nagedachtenis der geloofshelden, die in zulke marteltijden durfden samenkomen. Bij gebrek aan gegevens slaan we nu ruim drie jaai over, maar staren dan ook op 14 bladzijden notulen van een groote vergadering. „De provinciale synode der kerken onder het kruis van de Nederlanden, van Brabant, van Vlaanderen, van Henegouwen en van Artois, gehouden te Antwerpen den tweeden dag der maand Februari van het jaar 1576". De negen kerken die tegenwoordig zijn — zeven zijn afwezig — stellen eerst negen artikelen vast, om vervolgens de particuliere feiten en vragen van iedere op de synode vertegenwoordigde kerk te behandelen. Die vragenlijst vult twee derden der acta. Gevraagd werd, of ouders de huwelijksplechtigheden en -feestelijkheden mochten bijwonen, als hun kinderen in de paapsche kerk huwden. Of men een geschenk aan een priester mocht geven, om vreedzaam in zijn huis en in zijn stad te wonen. Of men zijn kind in het pausdom mocht laten doopen, en of men althans zijn kind het huis mocht uitdragen, in schijn om het roomsch te doen doopen. En besloten werd, dat men geduldig de geloovigen verwachten zal, die uit vrees nalaten de vergaderingen te bezoeken, totdat de Heere hen zal hebben versterkt. Dat zij, die weigeren zich aan de kerkelijke tucht te onderwerpen en in de kerk belijdenis des geloofs te doen, om vrij en van de tucht ontslagen te zijn, zullen verlaten en verstoken zijn van het gehoor des woords van God. Dat het niet raauzaam zaï zijn in een JterK onaer net kruis, toe te laten tot de vergaderingen om het woord Gods te hooren hen, die van het Avondmaal ontzet zijn. Dat het alle geloovigen en christenen vrij staat, alle schepselen Gods te gebruiken, niet te misbruiken, als goud en zilver, kostelijk gesteente en kleedij en dergelijken. Ook deze notulen zijn hoogst belangrijk voor onze kennis van de kerken dier dagen, maar bevatten over onze belijdenis des geloofs geen enkel woord. Van de geloofsleer werd schier niet gerept. Het leven en de kerkelijke tucht was het één en al op de synoden der zestiende eeuw. Uit het jaar 1577, het eerste jaar na de pacificatie van Gent en der gewetensvrijheid in België, toen de hervormde kerken aldaar zich krachtig begonnen te verheffen, dateeren vier kerkvergaderingen. De eerste is voor ons doel van geen belang. De tweede had meer beteekenis. Ook zij zwijgt van de confessie. De derde is de synode van Dordrecht 25 Juni 1577, uitsluitend samengesteld uit afgevaardigden der waalsche gemeenten. Zij verzwijgt onze belijdenis ter plaatse, waar we haar handhaving zouden verwacht hebben. Als er sprake is van jongelieden, die tot den dienst des Woords zich voorbereiden en liefdegaven der gemeente ontvangen, draagt artikel 10 enkel aan sommige gemeenten op, „te oordeelen of zij bekwaam zullen zijn en of men hoop zal hebben dat zij de Kerk kunnen dienen (juger s'ils seront capables et si on aura esperance qu'ils puissent servir è, 1'Eglise"). Van een oordeel over hun leer, van een toetsen aan de confessie geen woord. Over de artikelen die te Embden vastgesteld waren vervaardigde de synode een advies, ten einde dit aan de synode der vlaamsche kerken in overweging te geven. Daarin komt een tegengesteld verschijnsel voor. Embden had de onderteekening der confessie slechts aan de predikanten voorgeschreven. De synode drong aan, dat ook ouderlingen en diakenen de belijdenis zouden onderteekenen. Desgelijk had reeds de kruissynode van de Spruit [le Bouton, Armentières] van 26 April 1563 bepaald: Gekozen ouderlingen en diakenen „zullen onderteekenen de belijdenis des geloofs, die onder ons is vastgesteld". Uit de particularia (faictz particuliers) der synode zij de uitdrukking „de kerken van onze belijdenis" (les Eglises de nostre Confession) vermeld. Een bewijs van het recht gebruik der confessie als herkenningsteeken der kerk. Uit de Memories en waarschuwingen (Memoires et advertissementz) stip ik het besluit der synode aan, „dat men de leerlingen der Universiteit te Leiden niet zal betrekken om te dienen in den dienst des Evangelies, dan op advies en volgens het oordeel der Professoren in de theologie". Al weer geen gebruik maken van de confessie. De vierde kerkvergadering uit het jaar 1577 is de classicale vergadering van den Palmboom [la Palme, Doornik] van 7 October '77. Eigenaardig is artikel 7 van haar acten '). I) I Classicale vergadering van 17 Febr. 1577 van den Palmboom [la Palme, Doornik]. — II. «Artikelen besloten en vastgesteld den 30sten Meidag van het jaar 1577 in de vergadering der Ministers en Ouderlingen (te de Wijnstok) [la Vigne. Antwerpen] die volgen, te weten de Minister en Ouderlingen der Kerk van den Oost-Olijfboom [1'Olive Orientale ou première bevatte de gemeenten van Meenen enz.], de Minister der Kerk van den Wijnstok, een naburige Minister, de Ministers der Kerken van den Palmboom, den Arend en bet Anker [la Palme, Doornik; 1'Aigle, Valenciennes; 1'Ancre, Orchies], hebbende vier Ouderlingen er van, twee Ouderlingen voor de Kerk van den West-Olijfboom, een afgevaardigde voor de Kerk van de Garf [la Gerbe, Douay], een Diaken voor de Kerk van de Roos [la Rose, Rijssel]". — III. „In den naam Gods. amen. Artikelen besloten in de Synode gehouden te Dordrecht den 25sten Junidag 1577 samengesteld uit Ministers en Ouder- „Die van den Palmboom zullen de opdracht hebben van het bijeenroepen der eerstvolgende Classis en van het doen overschrijven der Belijdenis des geloofs en der Kerkordening (et de faire copier la Confession de foy et la Discipline)". Waren de gedrukte exemplaren der confessie destijds zoo schaarsch? De belijdenis was toch in 1573 en andermaal in '76 nog pas in druk verschenen '). Uit het beteekenisvolle jaar 1578 zijn de beide eerste kerkvergaderingen, in het Livre synodal vermeld, voor ons van geen belang»). De woelingen dier tijden, de opkomst en snelle wasdom der gemeenten, en vooral het groot gebrek aan predikanten, spiegelen zich duidelijk in de acta af. Vervolgens trekt de nationale synode van Dordrecht, van 2 tot 18 Juni 1578 gehouden, onze aandacht. Wel behooren van haar zes en twintig leden verreweg de meesten in Noord-Nederland thuis Doch twee antwerpsche predikanten, „Johannes Cubus tweede Scriba of lingen, afgevaardigden van de Waalsche kerken der Nederlanden". Deze synode was de eerste, die uitsluitend uit afgevaardigden der waalsche gemeenten was samengesteld. De synode van 1 Mei 1564 van la Vigne had het kerkelijk samenwonen van waalsch en viaamsch sprekenden in één kerkverband nog aangedrongen. „In elke kerk moet niet meer dan één kerkeraad zijn" (art. 1). Doch het taalverschil bleek op den duur te lastig (zie Erabden art. 5, en Antwerpen 27 Dec. 1572 art. 4). De nationale synode der nederduitsche en waalsche kerken te Dordrecht 1578 voerde afzonderlijke kerkeraden, classen en particuliere synoden voor beide talen in (art. 46). Vgl. Hooijer a. w. blz. 142, die echter ten onrechte den indruk wekt, alsof de waalsche synode van Dordrecht 1577 slechts Holland en Zeeland betrof. Zij had gezag voor al de zeventien Gewesten. Haar voorzitter Jean Taffin was een Belg. — IV. „Classicale vergadering van den Palmboom [la Palme, Doornik] van 7 Oct. 1577, waar tegenwoordig waren de Ministers van den Wijnstok, de twee van den Olijfboom, de Garf, den Arend en den Palmboom, met de Ouderlingen van genoemde kerken''. 1) Te Water, Tweede Eeuwgetyde, blz. 48. Van Langeraad, a. w. blz. 154 2) De classicale vergadering; van 3 Eebr. 1578, en de synode van 8 Mei 1578, beiden te de Wijnstok [la Vigne, Antwerpen] gehouden. notaris van de Synode", alsmede Johannes Taffinus, waren kennelijk afgevaardigden van Zuid-Nederland. De synode heeft zich zelve dan ook als een wettige generale synode voor al de zeventien Gewesten beschouwd. Dit blijkt uit tweeërlei. In de jaren 1577 en '78 ontbraken er in België leeraars, zelfs in voorname steden. Alle moeite werd aangewend, om ze uit Holland en Zeeland, uit Duitschland en Engeland te bekomen. Waren geboren Vlamingen, in Noord-Nederland thans in het evangelie dienende, uit hoofde van den predikantennood verplicht, een beroep naar Vlaanderen aan te nemen? De synode antwoordde: „Nademaal geheel Nederland is ons gemeen Vaderland, is het niet billijk noch redelijk dat die dienaren zouden aan Vlaanderen gebonden zijn". Krachtens deze beschouwing heeft de synode ook een indeeling der particuliere synoden en der classen voor al de zeventien Gewesten ontworpen. Eigenaardig is haar besluit betreffende de confessie. De provinciale synode van Dordrecht 1574 had bepaald, dat dienaars, ouderlingen en diakenen, en schoolmeesters, de confessie en de artikelen der discipline zouden onderschrijven '). Wel nu, de nationale synode van Dordrecht 1578 was gedwongen, wat rekkelijker te zijn. Artikel 58 luidt: „Om eendragtigheid in de Leere te betuigen, achten wy, dat men in alle Kerken der Nederlanden de Belydenisse des Geloofs in den 37. Articulen begrepen, ende in dezen jare 1578 herdrukt, en den Koning Philippo over veel jaren overgelevert, onderschryven zal, ende gelyk dit van den Dienaren des Woorts ende Professoren der Theologie gedaan zal worden, zoo waar het goed, dat het zelve ook van den Ouderlinge geschiede" *). De synode eischt dus onderteekening der confessie 1) Artikelen 14. 22 en 32. 2) Hooijer a. w. bh. 152. slechts van predikanten en theologische professoren. Waarschijnlijk had de eisch van onderteekening bij ouderlingen en vooral bij diakenen tegenstand ontmoet, waarom die onderschrijving thans den onderlingen slechts als wenschelijk aangeprezen, en met betrekking tot de diakenen geheel verzwegen wordt'). Veel aanzienlijker was de volgende nationale synode, te Middelburg 29 Mei 1581 geopend. België was uitnemend zeer vertegenwoordigd. Predikanten en ouderlingen uit Antwerpen en Brussel, Brugge en Gent ontbraken niet. Van de acht en veertig leden der synode behooren er twaalf tot Brabant en Oost- en West-Vlaanderen. Bovendien waren er vier afgevaardigden der „Walsche kerken in Nederland", o. a. de beroemde antwerpsche predikant Johannes Taffinus. Trouwens, 1581 was het gelukkige jaar, waarin Noord- en Zuid-Nederland nog vrij wel één waren. Deze synode overtreft in confessioneelen ijver haar voorgangster. Artikel 37 van haai' kerkordening luidt: „De Dienaren des Woords, Ouderlingen, en Diaconen, item, de Professeurs in de Theologie, (de welk ook den anderen Professeuren wel betaemt) en de Schoolmeesters sullen de belydenisse des geloofs der Nederlandsche kerke onderteekenen". In België droegen de kerkelijken nauwlettend zorg, dat de besluiten der nationale synoden ook werkelijk nageleefd werden. Zoo besloot de brugsche classis van 19 Januari 1580, dat de handelingen der synode te Dordrecht van 1578 bij iedere gemeente zouden moeten voorhanden zijn, en dat de predikant ze één- of tweemaal 'sjaars den ouderlingen zou voorlezen, opdat een iegelijk weten mocht waaraan zich te houden. Nadat in 1581 1) Dr. Borsius, Overzigt van het trapsgewijze toegenomen en bekrachtigd gezag der geloofsbelijdenis" enz., in het Archief voor kerkelijke geschiedenis, dl. IX. blz. 294. de algemeene synode te Middelburg gehoude-i was, werden haar acten op de classis te Groede den llden Juli van dat jaar voorgelezen '). De Hervorming baande zich in Oost-Vlaanderen eerder toegang dan in West-Vlaanderen. In den beginne was er dus slechts één classis en één synode, de oost-vlaamsche, waarin ook West-Vlaanderen was opgenomen. Op de oost-vlaamsche classis te Gent 29 en 30 Juli 1578, waar de ouderling Jan van "Vijven van Brugge en andere vertegenwoordigers uit West-Vlaanderen verschenen, werd besloten dat de oost-vlaamsche classis in drieën zou worden verdeeld, Brugge, Gent en Oudenaarden met omliggende plaatsen, en dat de classis alle drie maanden zou vergaderen. De sterke vermeerdering der gemeenten maakte vergrooting van het aantal classen noodzakelijk. De synode der vlaamsche kerken te Brugge 4 November 1579 bepaalde het getal classen op niet minder dan veertien. 1) Zie het voortreffelijke werk van H. Q. Janssen, De Kerkhervorming in Vlaanderen, 2 dln. Arnhem 1868, vooral deel II, waarin voorkomen «Eenige merkwaardige punten uit de vlaamsche hervormingsgeschiedenis" alsmede «Oorkonden". De eerste bron voor zijn Oorkonden is een lijvige foliant, een handbreed dik en 403 bladen tellende, goeddeels geschreven door Tilmannus Cupus, in 1580 predikant te Westkapelle in West-Vlaanderen, en ten slotte het eigendom geworden der koninklijke bibliotheek te Brussel. De foliant vangt aan met de acta der synode van Embden 1571, en bevat kerkelijke varia tot uit het jaar 1608. Ten tweede is de heer Janssen de gelukkige bezitter geworden van het kostbaar handschrift, dat eens aan W. te Water en aan diens zoon professor J. W. te Water toebehoorde, «Volledige Acten der Synoden en Klassen van de Gereformeerde Kerke in Vlaanderen gehouden in de jaren 1578—1581, te Gent, Hulst, Brugge, Axel, Zaamslag, Saaftinge, Assenede enz., nageschreven en verbeterd uit twee oude Handschriften". Zijn derde bron zijn de authentieke verhooren der brugsche predikanten te Delft, nadat de hoofstad van West-Vlaanderen aan Panna was overgegaan, thans berustende op het stadhuis te Middelburg. — Wijl Kist, in zijn uitgave van het Livre synodal, niet verder gaat dan 8 Mei 1578, is Janssen myn bron voor het vervolg. De Acta van prof. Rutgers bezat ik nog niet, toen ik dit stuk schreef. En het Bulletin kon ik niet raadplegen. 3 Ook stelde de nationale synode van Middelburg 1581 twee particuliere synoden voor Vlaanderen in, een oosten een west-vlaamsche. Voor zoover bekend is, zijn in Vlaanderen zeven synoden destijds gehouden ')• De confessie kwam daarin niet ter sprake. Ook de vlaainsche classen uit die jaren 1578 —'82 laten de confessie vrij wel „in rust met behoud van waardigheid". Hun acten wemelen van gemeentelijke aanvragen om een predikant, van verreizen van predikanten, en van tuchtzaken. Hoe belangrijk op zich zelf, zijn ze voor ons doel van weinig nut. De classis van Oosburch van 6 Juni 1580 schreef de onderteekening der 37 artikelen van de belijdenis der Nederlandsche kerk aan een iegelijk voor, „niet alleen minister, maer ooc consistorien" '). De provinciale synode van Brugge 4 November 1579 besloot een liefelijken en smeekenden brief aan D. Dathenus te zenden, ten einde hem te bidden om met zijn Excellentie den Prins van Oranje tot een liefelijk accoord en vredemaking te komen, opdat hij Dathenus wederom in zijn dienst met vrede zou mogen treden3). Dominee Dathenus had namelijk om zijn oproerige taal de komst des prinsen te Brugge niet durven afwachten, maar was met Hembyze de stad ontvlucht. De predikanten Bollius van Gent, Jan Haren van Brugge, en een predikant van Mechelen als afgevaardigden der 1) Als wij n.m. daarbij tellen de gentsche vergaderingen van 29 Juli en 3 Nov. 1578, die ondanks hun naam „klassikale vergadering" al het karakter van provinciale synoden dragen. Voorts te Brugge 4 Nov. 79, Gent 8 Maart '81, en Brugge 8 Mei '82. Van de twee volgenden worden de handelingen vermist, te Dixmude kort vóór de brugsche synode van 4 Nov. '79, en te Nieuwpoort 3 Mei '82. Behalve deze zeven synoden, door Janssen genoemd (blz. 35), vermeldt te Water (Histoiie dei liervormde kerke te Gent, blz. 70 en 53) nog twee vlaamsche synoden, te Gent 16 Maart 1580, en te Antwerpen 19 Sept. 1582. 2) Janssen, a. w. dl. 11 blz. 93. 3) t.a. p., blz. 223 v. nederlandsche kerken teekenden in 1583 op de fransche synode van Vitry de fransche belijdenis, gelijk de fransche broeders de nederlandsche onderschrevenJ). Ook waakten de kerkelijke vergaderingen in Vlaanderen nauwlettend tegen „loopers en insluipers in den kerkendienst", dat is tegen personen, die zonder toestemming en examinatie der classis zich in den predikdienst indrongen. De aanteekeningen getuigen van veel ernst en kracht, om in geweldig bewogen dagen kerkelijke orde en reinheid van zeden te handhaven. Doch voor de geschiedenis der confessie leveren zij weinig op. De snelle opkomst en ondergang der kerken, de zeer matige kennis van vele predikanten ten platten lande, de eendracht in de leer, en de geweldige woeling der tijden verhinderen, dat in Brabant en Vlaanderen in de jaren 1578 tot '84 van de zijde der kerk meer dan vluchtige belangstelling aan de confessie ten deel viel. Ten bewijze, dat destijds onze nederlandsche geloofsbelijdenis wel degelijk leefde in de hanen dervlaamsche gemeenteleden, laten wij hier volgen de schoone beschrijving van een statigen bededag, in West-Vlaanderen's hoofdstad gehouden 2). „Op den 29sten Mei 1581 en volgende dagen was te Middelburg eene nationale synode gehouden, werwaarts ook Brugge zijne afgevaardigden gezonden had. Aldaar was besloten den 9<*en Augustus af te zonderen tot een algemeenen en plegtigen vast- en bededag in Nederland. De prins van Oranje had den 18den Julij deswegens uit 's Oravenhage aan de vier leden van Vlaanderen eene aanschrijving gerigt, hoedanige men gewoon is een' biddagsbrief te noemen. Aan don Jan van Oostenrijk was de bekwame en 1) t. a. p. blz. 261; Zie Hooijer, a. w. blz. 6 en 61. 2) Ontleend aan De Kerkhervorming te Brugge, door H. Q. Janssen, dl. I, blz. 222—225. dappere hertog van Parma door Sjfanje tot opvolger gegeven. Hij was reeds met een magtig leger naar Nederland afgekomen en had thans de stad Kamerijk bezet, waar de felste hongersnood woedde. De aartshertog Matthias had langzamerhand zijn gezag bij de staten verloren. In Julij diende hij hun zijn ontslag in. Inmiddels was tot beschermer dezer landen verkozen Frangois van Valois, broeder van den koning van Frankrijk, meer bekend onder den naam van hertog van Anjou en Alen/jon. Deze maakte zich gereed tot zijne komst naar de Nederlanden. Het beleg van Kamerijk sneed hem den pas af. Bewogen met het lot der stad en in haar behoud het hoogste belang stellende, zou hij tot haar ontzet eene poging wagen. 't Was in deze omstandigheden, dat op begeerte van Oranje het besluit der synode tot de viering van den bededag te Brugge werd afgekondigd. Een hallegebod, op den Augustus afgelezen, gaf den wil des magistraats te kennen, dat ieder zich tegen den 9de« bereiden zou tot het statig biddagswerk, tot de bijwoning des heiligen avondmaals, tot het gebed om voorspoed over de wapenen van den hertog. De 9de Augustus brak aan. 'tWas Woensdagmorgen; maar alle winkels waren gesloten, alle handwerk hield stil, de diepste rust heerschte in de straten en de heiligste ernst in aller gemoed. De predikant Capito, die zelf een lid was geweest der Middel burgsche kerk verganering, had aan de overheid verzocht, dat allen, die in eenige burgerlijke of krijgsbetrekking der stad waren, tot het godsdienstig werk zouden ontboden worden. Reeds in den vroegen morgen bood dan ook het Burgplein een treffend schouwspel. Men zag er de stedelijke beambten, de bevelhebbers der troepen, de magistraatspersonen en de gansche gemeente vergaderd, allen gekleed in hun Zondagsgewaad met diepen eerbied op het aangezigt. Omstreeks negen uur zet zich de stoet in beweging naar het heiligdom. Aan het hoofd traden de schabeletters, de stadsboden en de klokkeluider van den halletoren, die heden het volk niet tot den arbeid te roepen had, het zinnebeeld der ruste. Daarop volgden de stadsregenten met den krijgsraad. Voorts de kapiteinen van het krijgsvolk met hunne sergeanten. Dan gingen de dekens der ambachten, ieder met zijne beëedigden, allen twee aan twee. En aan dezen trein sloten zich ten laatste al de gemeenteleden ondereengemengd. Zóó trok de schare als in processie door de straten, opgaande naar den tempel des Heeren. De ruime Salvatorskerk had hare deuren geopend om de ootmoedige menigte te ontvangen. En nauwelijks heeft zij hare plaatsen bezet onder de heilige gewelven, of Capito beklimt den kansel. Hij vermaant tot schuldbesef en boete, tot bekeering en vertrouwen op Hem, Wiens hulp niet faalt en Wiens beloften niet wankelen. Hij stemt tot een geloovig gebruik van 's Heiland verbondsmaaltijd, naar de reine instelling van het Evangelie. Hij zendt vurige gebeden ten Hemel. Straks klinkt het luide psalmgezang langs wanden en pilaren. De geloofsbelijdenis der hervormde kerk wordt voorgelezen als eenheidsband der gemeente'); en nu verlaat de leeraar den predikstoel. Daar staat hij voor de gewijde tafel, om welke ringsgewijs stoelen en banken geschikt zijn. Op de digtste hebben de opzieners, diakenen en voorzangers plaats genomen, achter hen de aanzienlijkste personen en de gansche gemeente. Het brood wordt van een' zilveren schotel door een' dienaar toe- 1) In de eerste nederlandsch hervormde gemeente te Londen omstreeks het midden der zestiende eeuw werd, in een gewone godsdienstoefening, nadat de leeraar het hemelrijk ontsloten of toegesloten had, terstond daarna de apostolische geloofsbelijdenis voorgelezen, ten einde elk zich zeiven beproeven mocht, o! hij van harte mede kon zeggen „Ik geloof in God den Vader" enz., en door het geloof zich van Gods vergevende genade verzekerd kon houden of niet. Zie ^peij en Derinout, a. w. dl. I blz. 483. gereikt met de woorden, waarmee de Verlosser het Zijnen apostelen in handen gaf. Ook de drinkbeker van het nieuwe verbond in Christus' bloed wordt overhandigd. En het snoer is gelegd, dat de gemeente verbindt als broeders en zusters en vasthecht aan dien God en Zaligmaker, Die almagtig en goed is en trouwe houdt in eeuwigheid! Intusschen bewaakten de burgerwacht en het krijgsvolk de deuren der kerk. Bevreesd voor oproer terwijl de gemeente zich bevond in het bedehuis, gelijk de Roomschgezinden het voormaals beproefd hadden, waren alle maatregelen van voorzigtigheid genomen. Antonius Aoulterman bezette met zijn' compagnie den Burg, en Remigius van Acrtrijke de markt. De stadspoorten bleven gesloten en eene afdeeling paardenvolk doorkruiste onophoudelijk de straten. De Heer verhoorde de gebeden der gemeente. Op den 20sten Augustus kwam te Brugge de tijding, dat de hertog van Alenqon den 18den de stad Kamerijk had ontzet en, zonder eenig bloedverlies, Parma had doen aftrekken. Dit maakte de twee volgende dagen tot feestdagen. Groote vreugdevuren werden ontstoken en andere teekenen van blijdschap vervulden de stad." Koudekerk a/d Rijn, December 1907. F. J. Los. De geschiedenis der nederlandsche geloofsbelijdenis. HOOFDSTUK YI. De nederlandsche geloofsbelijdenis In België van 1566 tot 1648. (VIERDE STUK). Prins Willem I was een man, die èn op zijn tijd èn op de volgende tijden een onberekenbaar grooten invloed heeft uitgeoefend'). Doch anderen oefenden wederom een invloed uit op dien invloedrijke. En één van's prinsen vrienden en bewonderaars, die ergens verklaarde, dat hij hem „voor den besten man van zijn tijd hield", Lcmguet, zijn staatsraad en vertrouweling, schreef aan Sidney (p. 447): „Er is niemand, die bij den Prins meer invloed heeft dan de Villiers"2). Mr. Pieter Lozeleur, Heer van Villiers en van West- 1) Wie ten deze in kleinen omvang veel samengevoegd wil vinden, leze de schoone redevoering van Groen van Prinsterer, uitgesproken in de 14de Openbare Vergadering van de 2de Klasse van het Koninklijk Instituut, gehouden den lsten Mei 1842, en gedrukt in het Instituut, dl. II blz. 281 verv., in welke Willem 1 op waardige wijze geschetst wordt als veldheer, als staatsman en als christen. 2) „Nullus est, qui plus quam Villerius apud Principem possit." hoven, des prinsen raad en hofprediker'), is een man van groote verdiensten voor Nederlands staat en kerk geweest *). Hij was bovendien een bijzondere kweekeling der Voorzienigheid. Door bijzondere levensleiding vormde Zij hem kennelijk voor zijn latere levensbestemming. Te Rijssel in Vlaanderen omstreeks 1530 geboren, en advocaat te Parijs geworden, moest Lozeleur in 1558 naar Genève vluchten. Beza haalde hem over, om zich aan de evangelieprediking toe te wijden. Weldra werd hij door afkomst en beschaving boven anderen geschikt geoordeeld, om bij de hoogste standen de eer der heilige bediening te handhaven. In het gewichtige jaar 1567 ontmoeten we hem aan het hof van prins Willem I te Dillenburg. Vorst Willem, nu van staatsbeslommeringen eenigzins vrij, wilde zich toewijden aan een meer ernstig en onpartijdig onderzoek van de geloofswaarheden, waarover onder de Protestanten verschil was. Van weerskanten heeft de prins nu tot zijn voorlichting een leeraar tot zich genoodigd. Landgraaf Willem van Hessen verzocht hij om een eerbiedwaardigen, zachtmoedigen en wereldkundigen man, namelijk den lutherschen predikant van Treysa in Hessen, Nicolaas Zeil3). Van hervormde zijde 1) G. Brandt, Hist. d. ref., dl. I blz. 665, deed hem nog slechts ten halve kennen. Groen van Prinsterer, Archives ou correspondance inédite de la maison d'Orange Nassau. Recueil avec autorisation de S. M. Ie Roy. Première série, tome 1—7. Leide, S. et J. Luchtmans, 1835 — 39, ontstak voor ons meer licht. J. Ab Utrecht Dresselhuis, Historische studiën uit het tijdvak van Prins Willem den eersten. Pieter Lozeleur, des prinsen raad en hofprediker, in De Gids, Tiende jaargang, '2de dl. Amst. 1846, blz. 99—127, geeft ons een volledig levensbeeld, althans wat betreft Villiers' verdienste omtrent Nederland. Aan diens verdienstelijke studie dank ik bovenstaande schets. 2) Die zijn naam het beste uitdrukken, noemen hem 1'Oyseleur. Hij zelf schreef P. Lozeleur, of in het latijn P. Losellerius Villerius. 3) Hoewel ongaarne, wil de gemeente haren predikant voor een half werd 's prinsen aandacht geleid op Lozeleur. Zelfs Groen van Prinsterer zegt te weinig, wanneer hij schrijft1): „Waarschijnlijk zal zijn invloed hebben bijgedragen tot het wijzigen van de meening des Prinsen ten opzichte der Calvinisten." De Villiers is het werktuig te achten, waardoor de prins voor de hervormde kerk is gewonnen 2). Hij bezat bij uitnemendheid de gave, om personen van aanzien voor die kerk te winnen. Getuige het gebeurde met ridder Adolf van Meetkerken, lid van den Raad van Staten s). Lozeleur's leeraarschap te Rouaan en zijn hoogleeraarschap te Londen kunnen we met stilzwijgen voorbijgaan. Een onzichtbare hand maakte hem aldaar bekend met de hoofden der Hervorming in Frankrijk en met de hoofdpersonen in Engeland. Aldus is onze man voorbereid om, waarschijnlijk in 1575, hofprediker en geheimraad van "Willem I te worden. Hij vergezelde den vorst nagenoeg overal. Hij bevond zich dus soms te Delft, soms te Middelburg, doch jaar afstaan. Groen, Archives, T. III p. 101; Brief van 17 Juni 1567. Verder zond de landgraaf aan den prins een exemplaar van de „Loei communes" van Melanchton. Hij hoopt, dat Oranje dat boek vlijtig zal lezen; dat zal strekken tot zijn zieleheil en zaligheid. Groen, 1. c.; Brief van 22 Juni 1567. Zie Bijdrage tot de kennis van de godsdienstige verdraagzaamheid van Prins Willem I, door J. P. Scholte, in Ned. archief voor kerkgeschiedenis van Br. F. Pijper, nieuwe serie 1905, dl. IV afl. 1 blz. 38. 1) 1. c. 111, p. 102. „Vraisemblablement son influence aura contribué a rectifier 1'opinion du Piince a 1'égard des Calvinistes." 2) Ofschoon de prins eerst in October 1573 openlijk tot het Calvinisme overging. Aan de londensche gemeente werd deze overgang met groote ingenomenheid bericht, „als een genade die God bewees, dat de Prins zich tot de gemeente begeven had te Bordrecht, het brood des Heeren gebroken en zich aan haar tucht onderwerpen had, hetwelk niet gering te achten is." Groen, Archives, T. IV, p. 226: Brief van den dordschen predikant Bartholdus AVilhelmi aan de londensche gemeente. 3) In 1586 was heer Adolf van Meetkerken met heer Adriaan van der Myle lid der nationale synode te 's Hage. van 1577 af doorgaans te Antwerpen, vermits tot Juli 1583 des prinsen hof aldaar was gevestigd. Hier komt hij enkel als hervormd predikant ter sprake. De Villiers, ofschoon van ganscher harte Protestant, was geen onbepaald bewonderaar van confessies. Hoe hij er over dacht, blijkt ons uit zijn Apologie der Gereformeerden tegen de aanvallen der Lutheranen. „Uw hoofdbewijs," zegt hij, „is, dat gij overeenkomt met de Augsburgsche Confessie en met Luther; doch wij houden die Confessie voor geen Evangelie, noch Luther voor den man, naar wiens voorschriften wij ons geloof moeten regelen. Niemand onzer heeft u ooit Zwingli of Oecolampadius of Calvijn, Bucerus, Melanchthon of Martyr, die evenwel allen Luther in geleerdheid overtreffen, voorgeworpen. Ook worden hun namen in onze kerken of scholen nimmer gehoord. Wij weten trouwens, dat alles afhangt van hetgeen er in Gods woord staat; doch wij verachten hierom de overeenstemming der Kerk niet." En elders, in zijn Vredesvoorslag, is zijn taal: „Wanneer Luther en Calvijn te dezer tijde leefden, en in een algemeene Kerkvergadering (die door allen zoo gewenscht wordt) de meening, waarover thans getwist wordt, wilden verdedigen uit hun eigene Schriften en naar deze beslissen, zouden zij niet door allen als dwazen worden bespot, omdat zij naar eigen denkwijze uitspraak wilden doen over dingen, die op de zaligheid der Christenen betrekking hebben? Maar zou men nu die vrijheid of dat gezag, dat men aan Luther en Calvijn, wanneer zij leefden, niet zou toestaan, toekennen aan anderen, nu zij dood zijn, hoewel geen van beiden zich immer zoodanig gezag heeft aangematigd?" Eenige ultra-Lutheranen, nog niet tevreden met de torgauer artikelen van 1574 en de verdrukking, daardoor over de volgers van Melanchton gebracht, vervaardigden in Mei 1577 te Bergen een formula Concordiae, een eenheidsgeschrift in de wandeling het bergsche boek ge- heeten1), dat zij aan de meeste protestantsche vorsten, ook aan Willem van Oranje, met verzoek om medeonderteekening, toezonden. De verschilpunten tusschen de Protestanten waren er in tot vier gebracht2), en met verdoeming van andersdenkenden beslist, zoodat de aanneming van deze Concordienformel gelijk stond met een verwerping der Gereformeerden en hun buitensluiting buiten de christelijke gemeenschap. En tot verkrijging van die aanneming hadden de stellers allerlei pogingen in het werk gesteld 8). Het bergsche boek veroorzaakte een verbazende beweging. De bedreigde Hervormden waren op noodweer bedacht. De paltsgraaf Johan Casimir belegde een samenkomst van hervormde leeraren en staatslieden 26 September 1577 en volgende dagen te Frankfort, waarin afgezondenen gevonden werden uit Frankrijk, Engeland, Polen, Hongarijen en de Nederlanden. Men besloot tot een gezantschap aan de duitsche vorsten, om te verzoeken dat zij het eendrachts-libel niet zouden onderteekenen. En tot het ontwerpen van een algemeene hervormde belijdenis, welke belangrijke taak werd aanbevolen aan Ursinus en Zanchius, twee beroemde godgeleerden. De zending aan de vorsten werkte niets uit. Het ontwerp eener belijdenis werd werkelijk aan de Zwitsers toegezonden. Doch Danaeus schreef 1 Mei 1580 1) De titel was en is Concordia pia etc., doch men noemde liet in de wandeling das Bergische Buch, naar het oude Benedictijner klooster Bergen bij Maagdenburg, waar die misgeboorte het aanzijn kreeg. 2) De Persona Christi, de Coena Domini, de Baptismo, et de Praedestinatione. Vgl. H. Altingii, Hist. de Eccl. Pal., p. 59 et 138. 3) Zie de Villiers in Gerdesii, Scrin. Antiq., Tom. UI p. 421. Sommige vorsten lieten er zich toe verleiden. Anderen vatten zeiven de pen op, om onderteekenen af te keuren. Frederik II van Denemarken verbood het werk niet alleen in zijn staten, maar verbrandde het exemplaar er van, dat hem door zijn zuster de keurvorstin van Saksen gezonden was. Beleefder handelde Johan Casimir, die het present-exemplaar van zijn broeder Lodewijk ongelezen in een omslag deed en wegborg. aan Zanchius terug, dat men daar en in Frankrijk de voorkeur gaf aan een harmonie of verzameling der verschillende reeds bestaande belijdenissen, hoedanige dan ook werkelijk in 1581 te Bern in Zwitserland is uitgegeven geworden'). Naar aanleiding van één en ander schreef onze de Villiers allereerst onder de letters C. Q. D. A.!) zijn „Wijze om tusschen de gereformeerde Kerken tot eendracht te komen" 3), vervolgens, als tolk der nederlandsche leeraren, een „Verdedigingsbrief", getiteld: „Verdedigingsbrief der gereformeerde Kerken in Nederland aan en tegen de schrijvers van het bergsche boek genaamd Concordia"4). Een gedenkstuk uit de zestiende eeuw, dat der Nederlandsche Hervormde Kerk van dien tijd tot eere strekt5). Nu er geen nieuwe algemeene belijdenis van hervormde zijde ontstond, sloegen de Zwitsers als antwoord op het Eendrachtsboek een harmonie der confessies voor, een uitgave van alle gereformeerde belijdenissen in één enkel 1) Harmonia Confessionum. Zie Gerdes, Scrin. Antiq., T. I p. 198. 2) Volgens Brandt, dl. I blz. 783, beteekenen deze letters Cephas Kwï'ot» Doctor Aulicus, en zijn de beide eerste woorden een vertolking van Petrus Villerius, wijl ki'cSiov vellus is. 3) „Ratio ineundae Concordiae inter Ecclesias reformatas," opgenomen door Gerdes in het derde deel van zijn Scrinium, p. 396—429. 4) „Reformatarum in Belgio Ecclesiarum Epistola apologetica ad et contra auctores libri Bergensis, dicti Concordia, 1579 . Spoedig verschenen hoog- en nederduitsche vertalingen. Jer. Bastynck, predikant te Antwerpen, vertolkte den brief in het nederlandsch, onder den titel: „Sentbrief der Nederlandsche Predikanten aen den instelderen van 't Concordienboek. Antwerpen, bij Gillis van den Kaede, 1580. Aangehaald bij Brandt, dl. I blz. 644, en bij Thysius, Leere ende Order, blz. 183—234. L. G. van Renesse gaf een vernieuwde editie, met aanteekeningen, Breda 1651, door Gerdes in zijn Scrinium afgedrukt, T. I p. 125—200. 5) Namelijk door afkeer van twist en scheuring en liefdeloos verdoemen, alsmede door een milden geest ten aanzien van formulierbepalingen. O. a. ook door het verlangen naar een algemeene synode en een algemeene belijdenis voor alle Hervormden. Dit laatste was dus in overeenstemming met de besluiten der frankforter samenkomst. boek. Dan kwam gereformeerde eendracht tegenover luthersche eendracht te staan. De onderhandelingen over dien voorslag zijn mij niet in allen deele bekend. Wèl bleek mij, dat Lozeleur er het zijne toe bijdroeg, om den Zwitsers voor dit ontwerp een gezuiverd afschrift der Confessio Belgica (nederlandsche geloofsbelijdenis) te doen toekomen. Ook is het opmerkelijk, dat niet de vlaamsche, maar de waalsche kerken in deze zaak handelend optraden. Wellicht, omdat de waalsche predikant Lozeleur door zijn jongste geschriften tegen het bergsche boek de aandacht van het buitenland in bijzondere mate getrokken had. Met dit weder opwaken van het confessioneel bewustzijn hangt ongetwijfeld samen het besluit der waalsche synode van Antwerpen 5 Augustus 1579, artikel 7. „De Ministers en Ouderlingen van iedere Kerk zullen naarstig aanraden te lezen de Belijdenis des geloofs van de Kerken der Nederlanden, en eveneens de Kerkordening vastgesteld door de Synode van Dordrecht, welke zij zullen onderteekenen: en wordt aan de aanstaande Classis bevolen, te onderzoeken wat er gedaan is geworden, en zij zullen gehouden zijn op de aanstaande Synode attestatie mede te brengen, dat genoemde Belijdenis des geloofs met de Kerkordening in hunne Kerken is onderteekend geworden" ')• Den 14Jen September 1580 werd er, onder voorzitter- 1) „Les Ministers et Anciens de chacune Eglise adviseront diligemment de lire la Confession de foy des Eglises du pais-bas, et pareilleinent la forme de la Discipline Ecclesiastique establie par le Synode de Dordrecht, laquelle ils signeront: et est enioinct a la prochaine Classe, de s'enquerir de ce qui aura esté fait, et seront tenus au prochain Synode, d'apporter attestation que ladite Confession de foy a esté signee avec la Discipline en leurs Eglises." Zie „Livre synodal, contenant les articles résolus dans les synodes des Eglises Wallonnes des Pays Bas. Publié par la Commission de 1'histoire des Eglises Wallonnes. Tome premier 1503 — ■1685. La Haye, Martinus Nijhoir 1896," p. 69. De overige in dit lijvige boek vermelde kerkvergaderingen zijn voor ons doel van geen belang. schap van de Villiers, weder een waalsche synode te Antwerpen gehouden, waarin een herzien afschrift van de Confession de foy, op perkament geschreven, door al de aanwezigen geteekend werd, wier voorbeeld vervolgens door al de waalsche leeraren gevolgd is geworden ')• Trouwens, de confessioneele ijver dezer synode blijkt uit artikel 2 van haar acten, luidende: „De Ministers alhier tegenwoordig zullen onderteekenen de belijdenis des geloofs der gereformeerde Kerken van Nederland, en de Kerk van Antwerpen zal in de volgende Synode genoemde Belijdenis presenteeren om te worden 1) Het perkamenten handschrift berust in de Waalsche Bibliotheek te Leiden. De titel luidt: „Confession de foy: faicte d'un commun accord pour [niet, als tot dusver, par] les fideles qui conversent es pays bas lesquels desirent vivre selon la pureté de 1'euangile de nostre seigneur Jesus Christ": Er onder prijkt een kleine vierkante teekening, voorstellende een manshand, die een gekroonden palmtak omklemt. In plaats van het randschrift van 1561 leest ge: nSois lidele iusque a la mort, et Je te donnerav la couronne de vie. apocalypse 2:10. Het onderschrift is dat van 1561. 1 Petr. 3: „Soyez tousiours appareillez etc.'' De keerzijde van het titelblad is onbeschreven. Het opschrift der belijdenis op blz. 3 is iets uitvoeriger dan dat van 1561. „Confession vrayement chrestienne contenant le sotntnaire de la doctrine de Dieu et salut eternel de 1'Ame." Article premier, i i, iij» etc. De aanhef van art. 2 is die der synode van 1566. „Nous le cognoissons en deux sortes". De belijdenis, met een keurige hand geschreven, is door de aanwezigen, en vervolgens door de latere waalsche predikanten tot het jaar 1668, onderteekend geworden. De onderteekening wordt met de volgende verklaring ingeleid. „D'aultant que l'infirmité des choses humaines nous admoneste de 1'inconstance et incertitude, qui regne au monde, tellement que souvent un siècle ignore ceque le precedent a fait; — et de nostre temps nous voyons la confession appellée d'Augsbourg estre pleine d'incertitude; pourtant nous ministres de la parole de Dieu, estans assemblez en cetteville d'Anvers, pour celebrer le Synode des Eglises de la langue Wallonnedu Pais-Bas, le XIV de Septembre Mille cinq eens octante, avons, pour donner memoire a la posterité de la Confession de foy que nous avons enseignée en nos aages, signé la presente confession au jour et an susdit*\ Ook de Villliers had in beide genoemde werkjes gedrukt op de onzekerheid der augsburgsche confessie, bij het verschil van haar uitgaven en de oneensgezindheid van haar voorstanders. onderteekend door de Ministers die nog niet zullen hebben geteekend, en voortaan zal iedere Kerk waarin de Synode zal vergaderen genoemde Confessie presenteeren om te worden onderteekend door de Ministers, die genoemde Synode bijwonen J). De vier eerste onderteekenaren waren P. Lozeleur, Jean Taffin, Jean Hochedé en Louis d'Outreleau. Het besluit der waalsche synode van 14 September 1580 te Antwerpen bleef niet zonder uitwerking op de besluiten der nationale synode van Middelburg 1581, tot welke Taffin en d' Outreleau waren afgevaardigd. Die synode besloot, dat men de geloofsbelijdenis van nieuws naar het waalsch exemplaar zou vertolken, vermits de bestaande nederduitsche overzetting noch duidelijk noch juist was '), en dat men ze daarna, ten teeken van eenigheid, zou onderschrijven3). Naar het waalsche exemplaar was trouwens ook de latijnsche vertaling voor de zwitsersche confessieverzameling vervaardigd. Ten besluite een enkel woord over de beteekenis, die 1) „Les Ministres icy présents signeront la confession de foy des Eglises réformées du pays bas, et 1'Eglise d'Anvers représentera au prochain Synode ladite Confession pour estre signé par les Ministres q'n auront encore signé et dorésnavant chacune Eglise dans laquelle le Synode s'assemblera représentera ladite Confession pour estre signée par les Ministres assistants audit Synode". L. c., p. 72. 2) Bij de handelingen met Coolhaes legde men, in 1581, aan dezen te Middelburg ook de geloofsbelijdenis voor. Doch hij had bedenking tegen sommige artikelen: „waer over hem oock by communicatie ghenoech gedaen is uyt de Fransoyse bekentenisse, dewelcke wat klaerder was. Want het Nederlandsch exemplaer, dat voorhanden was, niet sooduydelick overgeset noch oock correct ghedruckt was; ende is hem gheseyt, dat de oversettinghe ghebetert ende van nieus ghedruckt soude werden." Trigland, Kerck. Gesch., blz. 180 vgl. 569. 3) Aldus Ab Utrecht Dresselhuis, zonder vermelding van bron. Hooijer vermeldt dat besluit nergens. In de voorrede van zijn Corpus Doctrinae zegt Thysius, dat op de nationale synode te Middelburg 1581, om tot gelijkheid te geraken met de waalsche kerken, besloten is, de verbeterde waalsche confessie [op de synode van Antwerpen 1580 herzien] in onze taal over te zetten en voortaan te volgen. aan het onderteekenen der confessie gehecht moet worden. De Villiers en de eerste onderteekenaren hielden de nederlandsche confessie, even weinig als de augsburgsche, voor een evangelie. Want alles hing bij hen af van hetgeen er in het Woord van God staat. En daarom voegde onze man dan ook aan Chemnitz en zijn medestanders') toe: „Gij zoudt wijs en christelijk handelen, indien gij dat ongelukkige woord: wij verdoemen! wat minder gebruiktet.... Men moet binnen de perken der goddelijke openbaring blijven ... Ja, ernstig behoordet gij te overwegen, of zes godgeleerden, die zeiven niet eens recht overeenstemmen met Luthers leer, zesduizend andere theologanten, die met elkander overeenstemmen, mogen veroordeelen." Mocht zijn woord ook thans nog meer behartigd worden, en deze herinnering er aan hiertoe iets bijdragen2). Aan den belangstellenden lezer ga ik thans voorstellen twee beroemdheden uit het kerkelijk Holland van het laatst der zestiende eeuw. Hendrik van den Corput, Henrick de Corput in het fransch, of Henricus Corputius Johannis Filius Brabantus gelijk hij kerknotulen wel onderteekende, mocht één der voortreffelijkste en geleerdste mannen van zijn tijd geacht worden. Den 23sten Maart 1578 te Dordrecht als predikant beroepen, bediende hij er tot zijn dood toe 1) Chemnitz en vgf anderen zonden het bergsche boek de wereld in. 2) De vriendelijke lezer, die in onzen held leerde belang stellen, herinnere zich, dat in Juni 1580 des konings ban tegen den prins verscheen, waarbij de prins van allerlei misdaden beticht, en 25000 kroonen op zijn hoofd gezet werd. Aan den moordenaar zou kwijtschelding van de grootste misdaden en adeldom verleend worden. Aan de Villiers droeg Oranje de hoogst vereerende taak op, zijn verantwoording te schrijven. In December verscheen De Apologie dei Prinsen van Oranje, een meesterstuk van wederlegging. Na den moord op Oranje verbleef zijn getrouwe dienaar en vriend veel op Walcheren. Hij overleed er November 1590 op het kasteel Westhoven. 22 Augustus 1601 met voorbeeldelooze getrouwheid het treffelijke ambt. Hij was een man van veel gewicht in de kerkelijke aangelegenheden zijner dagen, en bij uitstek ervaren in kerkelijke zaken '). Arnoldus Cornelii, of hollandsch gezegd Arend Corneliszoon of Cornelissen, was predikant te Delft sedert 1573 tot aan zijn dood in 1605. Ook hij was in het bestuur van kerkelijke zaken diep ingedrongen, en meer dan eens lid van hooge kerkvergaderingen. Door zijn schriften is hij ons bekend als een zeer wetenschappelijk en godvruchtig man. Jaren lang was hij de hoofdspil, waarop de hervormde kerk in Holland en elders zich bewoog2). Tusschen deze twee mannen was veertien jaren lang, van 1578 tot '92, een levendige briefwisseling over allerlei kerkelijke aangelegenheden en toestanden, hoogst waarschijnlijk daaruit voortgevloeid, dat aan hen het bereiden van en de zorg voor die aangelegenheden was toevertrouwd door de synode van 1578, waarvan Cornelii eerste scriba geweest was. Uit die correspondentie, althans voor zoover zij uitging van Van den Corput, doen we hier eenige grepen J). Zij betreft het tot stand komen van de nederlandsche vertaling der waalsche confessie in het jaar 1582. De nationale synode van Middelburg 1581 had namelijk, zoo bericht ons le Long, besloten, om de verbeterde copie van 1566 te laten vertalen in 't nederduitsch. Aan wien zij het werk der vertaling opdroeg, blijft onzeker. Misschien aan de kerk te Brussel, blijkens den na te 1) Zie zijn levensbericht in Kerkelijk Dordrecht, door G. D. J Schotel dl. I blz. 151—158. 2) Zie zjjn levensbericht in A. J. van der Aa, Biographisch woordenboek der Nederlanden. 3) Zie over v. d. Corput en Cornelii de Werken der Marnix-Vereeniging, serie 111, dl. II, blz. 91 v.t en over hun briefwisseling dit dl. 11. Hun correspondentie wordt besproken in v.Langeraad, a. w. blz. 146 148. melden brief van Van den Corput van 25 Januari 1582. Zeker niet aan haren voorzitter Arnoldus Cornelii of Cornelissen, blijkens den brief van Van den Corput van 17 Maart 1582. Vooreerst komt ter sprake een schrijven van Van den Corput aan Cornelissen, meldende dat hij aan Daniël de Dieu predikant te Brussel, Adriaan van Coninxloo predikant te Keulen tijdelijk te Brussel, en den Kerkeraad aldaar reeds drie- of viermaal geschreven had aangaande de overzetting onzer confessie, maar tot zijn verwondering gansch geen antwoord ontvangen had. „Ick wilde emmer dat wy een frangois exemplaer, soe het duytsche noch nyet gedrucket, tegen den Synode veerdich hadden" '). De brief dateert van 25 Januari 1582. Wilde Van den Corput toen ter tijde, wijl het nederlandsch exemplaar nog niet gedrukt was, tegen de synode van Maart 1582 de fransche verbeterde copie in afschrift in gereedheid hebben ? En waarom verwachtte hij de overzetting onzer confessie juist uit Brussel? Een volgend schrijven dateert van 16 Maart 1582. Van den Corput schreef dezen brief uit Haarlem, waar 15 Maart en volgende dagen de bovenbedoelde provinciale synode gehouden werd2). Tot zijn vriend Cornelissen heet het daarin: „Aengaende de bekentenisse desgeloofs, nadien van Bruessel geen antwoirt coomt, sult ghy een goet werek doen die oversettende ende van stonden aen seyndende, ende, cont ghy, laet die by eenen anderen ende wat nettelick afschrijven, opdat wy [leden der synode] te eer daer mede veerdich sijn, opdat sy oyck prima facie [op het eerste gezicht] nyet sien dat het uw werek is; doet hier inne d'beste ende seynt mede de walsche copie". Het heeft al den schijn, alsof Brussel de door de synode van 1581 aangewezen kerk was om het ver- 1) Werken der M. V. serie III, dl. II, bh. 184. 2) t.a. p.,blz.l94. Vgl. vooral H.C.Rogge,Caspar Janszoon Coolhaes, 1,225. taalwerk te leveren, en alsof, nu het antwoord vandaar toefde, Van den Corput, de overzetting der confessie onderhands aan Cornelissen opdragende, diens vertaalwerk zoo lang mogelijk voor brusselsch werk op de synode wilde doen doorgaan. Zoo werd dus de delftsche predikant Cornelissen in Maart 1582 de overzetter der verbeterde fransche geloofsbelijdenis in het nederlandsch. Zijn werk kwam nog tijdig gereed. „De Copie dezer vertaling werd gelezen in de Provinciale Synode te Haarlem in 1582" ') „24 Marty, des Saterdaechs ... ende is besloten, dat die van Delft die oversien sullen, ende daer naer drucken laten." Uit de opdracht aan „die van Delft" valt af te leiden, dat Cornelissen als vertaler tijdig is openbaar geworden. Cornelissen mocht dus zijn eigen werk naar aanleiding van in de synode gemaakte opmerkingen overzien, en het ter perse leggen. Het drukken zou te Dordrecht in de beroemde drukkerij van Jean Canin plaats hebben. Geen wonder dat Van den Corput, die te Dordrecht woonde en tot den vertaalarbeid mede 'den stoot had gegeven, het werk met zyn sympathie, misschien wel met het corrigeeren der drukproeven, bleef steunen. Althans den 13den Juni schreef hij aan Cornelissen: „Aengaende de bekentenisse des geloofs dunct my goet, een cleyn advertissementken [waarschuwing] voir an geset van de faulten in voirgaenden druck ende dat het daerom an d'originael is gecorrigeert. Dunct my onder correctie oyck goet, datmen voir elck artickel stelde d'inhoudt van dien, gelijck dat achter inde harmonie [de latijnsche Harmonia confessionum, Bern 1581] vinden sult, met V oft VI woorden. Indien u dat behaecht, soe seyndt het advertissementken ende die ... [opschriften der artikelen ?] terstont om mede te drucken" '). 1) Le Long, Kort historisch Verhaal, blz. 107. 2) t. a. p., blz. 203. In de uitgave van 1583 komt het verlangde advertissementken werkelijk voor, onder de benaming „Aen den Christelicken Lezer" '). Het zwijgt echter van drukfouten. Boven de artikelen staan opschriften. Den 21sten Juni 1582 schrijft de bekwame Van den Corput, ons eenigszins ontnuchterend, aan Cornelissen: „Voirder en weet ick hier [te Dordrecht] nyet te vernemen, wanneer oft de bekentenisse [aan Filips II] overgegeven is ende of 't gallice of 't belgice [in de fransche of in de nederlandsche taal] geschiet is, hoewel ick vermoeyde gallice, diewyl ick de supplicatie der Edelen franQoys [het smeekschrift der Edelen aan de landvoogdes in het fransch] hebbe gesien; maer Taffinus oft Heydanus souden daer aff mogelick konnen berichten" '). De geschiedenis onzer confessie bezat al vroeg kruisen en raadselen. Het schijnt dat Cornelissen, naar aanleiding der klacht van Van den Corput, werkelijk te Antwerpen inlichtingen ingewonnen heeft. Want de beroemde antwerpsche predikant Thomas van Thielt of van Til schreef 17 Juli 1582 aan Cornelissen: „Ic hebbe Taffinum gesproken van de Confessie, de welcke hij seyt van Guy de Bres gestelt te sijne ende in Walsch aan S. M. gepresenteert te sijne" 3). Cornelissen kon alzoo, den naam van de Brés verzwijgende, in zijn advertissementken vermelden, dat aan de overheid een waalsch exemplaar was „vertoond". Beroeringen in de dordsche gemeente vertraagden het drukken der nederlandsche geloofsbelijdenis. Eerst den 2isten October 1582 schrijft Van den Corput aan Cornelissen : „Ick hebbe ghisteren Jannes Kaen 4) (des welcken huysfr. gestorven is) van den druck der bekentenisse des gelooffs gesproken; heeft belooft dien voir te nemen" 5). 1) Geheel afgedrukt b(j dr. v. Langeraad, blz. 148 v. 2) t. a. p., blz. 204. 3) Dr. v. Langeraad, blz. 147. 4) Canin, vgl. Schotel, a. w. dl. I blz. 155. 5) t. a .p., blz. 217. u:kiceerdiehste so Kercklicke als Wereltlicke Gheschiedenisnen, t an den jaere lti03 tot in het jaer 1024, Arnhem 1624, 2 dln. fol. Onze eenige schrijver over het tijdvak van het Twaalfjarig bestand. 2) Tot Danswick (Dantzig) bij Crijn Vermeulen de Jonge, op de Leege zijde van Schotlandt, Anno 1610, 4o. Hij droeg dit werk op aan de Staten Generaal, en teekende deze opdracht, G. W. B. F. V. D. De letters W. B. en V. D. kunnen Willem Baudart van Deinse beteekenen. Doch met G. en F. weet Mr. S. de Wind, Bibliotheek der ned. gesrhiedschrijrers, Middelb. 1835, blz. 341, aan wien ik deze opgaaf ontleende, geen raad. De Morghenwecker schijnt ook onder den titel van Horoloyium Belgicum bekend te zijn. Zie Kok, Vad. Woord, dl. V, blz. 227. van den erfvijand, met wien men een wapenstilstand, het Twaalfjarig bestand (1609- 1621), had aangegaan. Een belgische Jezuïet diende van antwoord. In de universiteitsstad Leuven kwam in 1612 in 't licht Den nievwen Morghcn vveckcr, Wijsende de Nntucre, voort-ganck, vruchten, remedien, der Kettcrije; Te Voor-schyne ghebrocht, Tot liet Welvaert der Gheuniecrde, ende andere Nederlandtsche Provinciën: Door Thomas Sailly, Priester der Socicteit Jcsu '). Door de opdracht van zijn geschrift aan de Noord-Nederlandsche Staten, door de voorstelling alsof Zuid- en NoordNederland, door het bestand, eigenlijk reeds bondgenooten zijn, tusschen wie de Morghenwecker twist zaait, en door listige vleitaal, beroep op bijbel en kerkvaders, en belastering van Hervormers en predikanten, tracht Sailly Protestanten te bekeeren en Roomschen te sterken. Want hij schrijft tot meerderen troost en leeringvan hen, die in onze Nederlandsche Provinciën tot het oud en katholiek geloof zijn bekeerd; en tot versterking dergenen, die hun knieën nooit voor Baal hebben gebogen; of, gevallen zijnde, beginnen in hun gepretendeerde en gereformeerde religie te slibberen, of met allen angst en benauwde twijfelingen, „al of zij (zoo men spreekt) op Schrickschoenen waren tredende", in hun consciëntie gedreven zijn. Zijn lezers zoekt de priester dus zoowel in Noord- als in Zuid-Nederland, onder Roomschen als onder Protestanten. Zijn boek is driedeelig. In deel één wordt onderzocht wat eigenlijk ketterij is; welke de oorzaak der ketterij is, te weten hoovaardigheid, met afgoderij gemengeld; en hoe de geussche ketterij in Nederland is gekropen. Deel twee beschrijft, hoe alle ketters wolven en hypocrieten, vooral ook Schriftverdraaiers zijn, en somt een negental vruchten der ketterij op, als versmading der hoogheid, 1) Ghedruckt tot Loven, Dij Io Christoph. Flarius. M.DC.XII. Met Gratie ende Privilegie. Het boekje telt 330 blz. cn is in mijn bezit. ongeschiktheid of verwarring van staat en maatschappij, onblusschelijke haat tegen de Papisten, enz. Het derde deel schetst de roomsche kerk, en verschaft wapenen tegen de ketters. Als strijdschrift staat het werkje niet zeer hoog. Blijkbaar is het voor eenvoudigen opgesteld. Onze belijdenis des geloofs wordt er niet in vermeld. Den nievwen Morghenvvecker haal ik enkel aan als proeve van jezuïetisch strijdvoeren uit den tijd van het Bestand. Sailly's boek doet ons de bestrijders onzer belijdenis kennen in het België der zeventiende eeuw. Van Vlaanderen en het strand der Noordzee, waar wij dusver toefden, naar de boorden der Maas in het Zuidoosten des land, is een heele reis dwars door België. Aan de samenvloeiing van Maas en Ourthe ligt de aloude bisschopstad Luik, thans een middelpunt van nijverheid. In de stad zelve en in het gelijknamige prinsdom bleven nog jaren lang eenige Hervormden aanwezig ')• Aldaar verscheen, volle 30 jaar na Sailly's arbeid, in de fransche taal, de eerste volledige bestrijding onzer confessie van roomsche zijde, die mij onder de oogen kwam. De belijdenis des geloofs der zoogenaamde Gereformeerde Kerken van Nederland, overtuigd van valschheid in al de artikelen, welke zijn tegen de leer der Roomsche Kerk: en ontbloot van alle hulp der Heilige Schrift: Met eenige uitweidingen Hakende de voorname strijdpunten van dezen tijd. Door den Eerwaarden Vader Jan Roberti, Doctor in de theologie der compagnie van Jezus 2). 1) De voortreffelijke Lodewijk de Geer voerde er velen uit het land der verdrukking over naar Zweden, om daar de ijzermijnen te ontginnen en er godsdienstvrijheid te genieten. 2) La Confession de Fotj des Eglises pretenduës Keform4.es du T'ai/s-Jlas, Conraincue de fausseté en torn les articles, qui sont contre la doctrine de l'Eglise Bomaine: Et demuée de tont secuurs de la Samcte Escriture: Avec quelques digressions Touchant les princi- Ziedaar een waardige eersteling onder de confessiebestrijders. Gegrond op degelijk onderzoek der H. Schrift, der kerkvaders en hervormers, gesteld in korten, puntigen, helderen stijl, geschreven met den gloed der overtuiging en met mannelijken ernst, verschafte het lijvige boekje in klein formaat mij bij de lezing evenwel genoegen als leering. Ik schonk den Jezuiët vergeving voor het onophoudelijk gebruik van woorden als die dwaal confessie, die dwaal leeraars, de ketters, en dergelijken. Hij schrijft overredend, en voert een bezadigden, misschien listigen toon. Roberti vangt aan met een wijdloopige aanspraak „aan de heeren van den zoogenaamden gereformeerden godsdienst". Dit woord vooraf kenmerkt zijn wijze van strijdvoeren. Zoo brengt hij ter sprake, dat van de fransche geloofsbelijdenis al de bijbelteksten of bewijsplaatsen op den kant, na meermalen door tegenstanders weerlegd te zijn geweest, ten slotte maar veiligheidshalve zijn weggelaten. En dat hetzelfde met de nederlandsche confessie plaats vond. Want dat de teksten der uitgave van 1566, in de editie der dordsche synode van 1619 wijselijk zijn weggenomen. Een openbare bekentenis van zwakheid en onschriftuurlijkheid !). pales Controverses de ce temps. Par le R. P ■ I e a n Roberti Doet. en Theol. de la Compagnie de Jesns. A Liege, Chez Jean Tournay meur jttré, proche S. Denijs ii S. Augustin. M.DC.XLU. Deze bestrijding van den zielekanker der ketterij is opgedragen aan heer Ulrich baron van Hoensbroek, kanunnik en aartsdiaken in de roomsche kerk. Het boek, waarvan ik een exemplaar bezit, zag het licht met goedvinden van den kanunnik der cathedraal van Luik en vicaris-generaal, en van den provinciaal der societeit van Jezus in de Nederlanden. 1) Van dat «wederleggen" der bewijsplaatsen moge ieder het zijne denken. Maar het feit der weglating is waar. In de Acta der dordsche synode wordt de reden daarvan niet opgegeven. In de uitgaven der belijdenis vóór 1618 19, nog in die van Richard Schilders te Middelburg van 1611, komen de bijbelteksten op den kant voor. In die van 161819 en voortaan niet meer. Roberti maakt van die weglating een handig gebruik. Vermoedelijk liet men de teksten als onnoodig weg. Ook stipt hij aan, dat de predikanten — tegen wie hij zich voortdurend richt — belijden niets te gelooven, wanneer het niet door de H. schrift bewezen wordt. De fondamenteele artikelen IV, V en VI over de H. schrift gaan echter van geen enkel Schriftbewijs vergezeld. Op die artikelen als op een fondament zijn al de overige artikelen gebouwd. Zoodat blijkbaar de gansche belijdenis, naar het oordeel der predikanten zelf, als een gebouw zonder grondslag ineenstort. Artikel XXXI stelt de gelijkheid der dienaren of predikanten zeer nadrukkelijk voorop. Al weder stof tot debat. Roberti vraagt, hoe de afgevaardigden der engelsche bisschoppelijke kerk, in de dordsche synode van 1618 en '19, dit artikel hebben kunnen goedkeuren !). Hoe er in die vergadering, van uit Engeland, een bisschop, een archidiaconus (aartsdiaken) en priesters konden tegenwoordig zijn2). Of professor Samuël des Marets zich nog herinnert, hoe hij eens in geschrifte een archidiaconus 1) Roberti haalt later (blz. 376) een door de engelsche kerk goedgekeurd boek over geloof en leer der engelsche kerk aan, en verwijst naar artikel 36 der engelsche belijdenis. In de uitgave van 1552 vangt het artikel aldus aan: #De Koning van Engeland is, na Christus, het opperhoofd op aarde van de Engelsche en Iersehe Kerk". Rex Angliae est supremum caput in terris, post Christum, Ecclesiae Anglicanae et llibernicae. Roberti had ook op de Acta der dordsche synode kunnen wijzen, welke vermelden, dat de Afgevaardigden der Generale Staten in de Synode, bij hun uitnoodiging om de confessie te herzien, de kerkvergadering uitdrukkelijk verzochten, de artikelen XXXI en XXXII handelende van de kerkorde en -regeering, eerst na liet vertrek der buitenlanders te willen onderzoeken, «wijl sommige buitenlanders in zake kerkorde van ons verschillen". Quem (scil. ordo ecclesiasticus) Exteri nonnulli a nostro diversum habent. Acta synodi nationalis etc. Dordrechti 1620, p. 348. 2) Uit Groot-Brittanje waren op de dordsche synode tegenwoordig: Georg, bisschop; Josef Hall, deken; Johannes Davenantius, hoogleeraar; Samuel Ward, aartsdiaken; Gualtherus Balcanquall, baccalaureus; Thomas' Goad, doctor der godgeleerdheid. Ik kan mij begrijpen, dat Roberti zich afvraagt hoe predikanten, die anders «reeds van kleur verschoten bij het hooren van den naam priester", konden samen vergaderen met een bisschop, een deken, en een aartsdiaken. Het scheen zoo inconsequent. een archidiabolos (een aartsdiaken een aartsduivel) noemde ')• En hoe de president der synode, in naam der vergadering, de aanwezige vreemden bedanken kon, te beginnen met mijnheer den hoogeerwaardigen bisschop 2). Ten slotte verwondert de Jezuïet zich niet, dat de predikanten beraamd hebben een nieuwe bijbelvertaling te vervaardigen, om namelijk het Woord Gods aan hun leer pasklaar te maken. „Arme kerkvaders, en arme katholieke kerk! die nooit te rade zijt gegaan om een nieuwe bijbelvertaling te maken, en die de oude gewone vertaling zoo standvastig bewaard hebt, gedurende veertien of vijftien eeuwen. Maar hoe! nadat de zoogenaamde nieuwe dienaars van het Woord van God hadden ingevoerd een nieuwe kerk, een nieuwe wijze van God te dienen, en duizend andere dingen naar de nieuwe mode, ontbrak er nog aan, dat zij nog verdichtten een nieuw Woord van God, naar de mode" 3). Gij verleiden, beziet dit al met zooveel belangstelling als de zaak vereischt. Gij zult rekenschap geven aan den grooten Rechter, die aan elk uwer een redelijke ziel heeft gegeven, om haar te behouden, niet om haar te verderven. De slimme Jezuïet gaat nu met scherp loerend critisch 1) In zijn Monachomachie, blz. 54. 2) De Acta verhalen metterdaad, dat de buitenlanders bij monde van bisschop Georg een dankgebed tot God en hun dank aan de synode uitspraken, en dat president Bogerman den vreemden godgeleerden, allereerst den hoogeerwaardigen bisschop (Heverendissime Domine Episcope), den dank der vergadering bood. Acta, p. 378. 3) Een treffend staal van den verontwaardigenden indruk, dien de hervorming van het godsdienstig terrein in zijn ganschen omvang opeen goed roomschen maakte. - Onze statenvertaling, te Dordrecht beraamd, voorzag volgens Gereformeerden in een behoefte. Volgens Roomschen was zij een middel tot bijbelvervalsching, een gruwel die den Protestanten gedurig ten laste werd gelegd. Kalmer tijden oordeelen kalmer. Een radicale omwending op godsdienstig gebied kan zich niet vinden in een bijbelvertaling, waarin de nu verworpen begrippen, naar juiste of onjuiste overzetting, nog voorkoineD. oog al de 37 artikelen der nederlandsche geloofsbelijdenis langs, slechts die weinige artikelen overslaande, waarin Rome en Genève vrij wel samenstemmen (art. XVI— XXI). Hier en daar wordt de opeenvolging verbroken, door niet minder dan veertien uitweidingen of uitstapjes, die hij tusschen de artikelen inlascht. Daarin worden hoofdpunten nader ontwikkeld, als de geest (1'esprit) der predikanten, de H. Schrift, de traditie, de vrije wil, de rechtvaardigheid door het geloof alleen. Mijn bestek gedoogt niet, van een boeksken van 450 bladzijden ook maar een vluchtig overzicht te geven. Ook maakte, in ons voorgaand hoofdstuk, de belangstellende lezer kennis met sommige deelen der roomsche polemiek (strijdvoering), die wij hier gevoegelijk kunnen weglaten. Slechts voorbeelden en voorname geschilpunten ga ik weergeven. Reeds vernamen wij, dat Roberti ook op de bijbelteksten op den kant der confessie let. Ten bewijze, dat God aan zijn knechten, de profeten en apostelen, geboden heeft, zijn geopenbaarde woord bij geschrift te stellen, voert artikel III een vijftal bijbelplaatsen aan. Opent uwe oogen, gereformeerde lezer! roept Roberti uit, en beschouwt deze Schriftuurplaatsen, die uw reformatie „bevestigen". De eerste, Ps. CII: 9, schijnt aangehaald, om met U en de Schrift, en God zeiven, den auteur der Schrift, den spot te drijven. Er komt geen syllabe noch jota in voor, over het onderwerp waarvan sprake is. Met de derde (Deut. III), waar nota bene geen bepaald vers staat aangehaald, is het evenzoo. Lees aandachtig heel het hoofdstuk. De tweede en vierde (Ex. XVII: 14; XXXIV : 27) bevelen Mozes, te schrijven. Maar de tweede spreekt enkel van de nederlaag van het volk Amalek. En de vierde betreft enkel het verbond der tien woorden of geboden. Zie vers 28. Indien het nu geoorloofd is, van die bevelen om die bijzondere zaken op te schrijven, te besluiten dat God bevolen heeft al de godspraken, die wij nu in de H. Schriften hebben, bij geschrift te stellen') — want zoo moet men volgens u die kantteksten verstaan — dan zal het ons eveneens vrij staan, van eenig bijzonder gebod een algemeen te maken, ten minste in dezelfde stof. De apostel Johannes (Openb. X: 4) hoort een stem uit den hemel, die tot hem zegt: „Verzegel, hetgeen de zeven donderslagen gesproken hebben, en schrijf dat niet". De vertaling van Genève — door Roberti bij voorkeur gebezigd, om de Gereformeerden met hun eigen wapenen te bestrijden — zegt in de kantteekening: Die zeven donderslagen vertegenwoordigen ons in een hoofdsom al de godspraken, uit den mond der profeten uitgegaan. Dat is juist het tegendeel zeggen, van wat het onderhavige artikel leert. Want het artikel zegt, dat al de godspraken wèl; de bijbelvertaling zegt, dat ze niet moesten beschreven worden. De vijfde bewijsplaats op den kant (Ex. XXXI: 18) bevat geen bevel tot schrijven, maar zegt alleen, dat die twee tafelen beschreven waren met den vinger Gods. „Ziedaar, mijne heeren! het fraai begin, van uw geloofsartikelen met de Schrift te bewijzen". Andere voorbeelden van bewijsvoering ontleen ik aan Roberti's gewoonte, om de Lutherschen tegen de Gere formeerden, Calvijn tegen de confessie, vooral de confessie van 15662) tegen die van 1619 of tegen de dordsche synode die haar vaststelde, uit te spelen. 1) «Wat hier [in die kantteksten] nu van bijzondere gevallen geldt, is door Art. 3 uitgebreid tot en overgebracht op al de Schriften des Ouden en Nieuwen Verbonds, althans voor zoover Gods vroeger gesproken woord daarin op schrift gebracht is; men ziet terstond met hoeveel, of laat ons liever zeggen met hoe weinig recht". De Ned. geloofgbelijd. en de Heid. Catech..., door Dr. J. 1 Doedes, Utrecht 1880, deel I, blz. 26. 2) Roberti weet niet van de herziening der belijdenis van 1566, maar kent de revisie toe aan de dordsche synode van 161819. Ten onrechte. Overal waar hij de tegenstelling maakt 1566 tegenover 1619, verbeteren wij hem en lezen 1561 contra 1566. De hoogst gewichtige avondmaalswoorden : „Dit is mijn lichaam ', vatten de Lutherschen letterlijk op: Dit is mijn vleeschelijk lichaam. De Calvinisten verstaan het figuurlijk in den zin van: Dit beteekent mijn lichaam. Wie van beiden heeft den geest der waarheid, wie den geest des duivels? Luther noemde den brief van Jacobus een strooien brief, en zegt in zijn verklaring op Gen. XXII: „Jacobus raaskalt" (delirat). Calvijn en zijn mededwalenden achten hem canoniek. Eén van beiden, óf Luther óf Calvijn, miste dus den Geest Gods. Of kan de Heilige Geest zich zelf tegenspreken ? Meester Jan Calvijn belijdt oprecht '), dat de bepaling omtrent de bijbelboeken, door het concilie van Trente 2) gemaakt, overeenstemt met wat is vastgesteld op het derde concilie van Carthago (397). Ja hij schrijft8), dat ook Augustinus instemde met „dat oordeel der „rechtzinnige lccrk'\ Eenerzijds stemmen dus Trente en Carthago, Augustinus en Calvinus, samen in het aannemen der apocriefe bijbelboeken als canoniek. Daarentegen worden ze in het zesde dwaalartikel verworpen als apocrief. Rome en Calvijn staan aldus tegenover de belijdenis. Is dit niet een handige zet? De tegenspraak in de belijdenissen van 1566 en 1619 (lees 1561 en 1566), die Roberti gedurig aanwijst, betreft het verschil in lezing, door de hem onbekende revisie van 1566 teweeg gebracht. Een roomschgezinde kan zich niet voorstellen, dat het bijbelwoord gezag heeft, als de kerk het niet gezaghebbend uitlegt. Mag ieder dan maar zijn eigen uitlegger zijn? Vandaar dat Roberti reeds in zijn eerste uitwei- 1) In zijn Antidotum of tegengif tegen het concilie van Trente, op de vierde sessie. 2) De fel anti-protestantsche roomsehe kerkvergadering ten tijde deiHervorming. ' 3) In zijn werk tegen Servet. ding den geest (1'esprit) der predikanten bespreekt. Zij leeren, dat de geheele kerk kan dwalen, en metterdaad gedwaald heeft. Wel nu, welke waarschijnlijkheid heeft men dan om te gelooven, dat iedere predikant of gereformeerde een meer onfeilbaren geest bezit dan de gansche kerk? — Men moet niets gelooven, wat niet beschreven staat, zeggen de predikanten. Wel nu, het staat niet beschreven, dat de geest der predikanten onfeilbaar is. Dus moet men hen niet gelooven. — Waarom was de geest der predikanten te Dordrecht de Heilige Geest, die der arme Remonstranten een valsche geest? Trouwens, de voornaamste predikanten zijn onderwezen geworden door helsche geesten. Zij getuigen het zelf. Luther heeft de heilige mis veroordeeld, daartoe verleid door den duivel, die een lang gesprek over dat onderwerp met hem gevoerd heeft ')• En Calvijn in zijn verklaring van Paulus' brief aan Titus zegt: „De duivel houdt ons niet alleen in dienstbaarheid, om ons tot alle kwaad te brengen; maar hij speelt ook met ons, als waren wij apen Hoogst opmerkelijk is, wat Roberti aanmerkt ten aanzien van artikel XIV der belijdenis, „Van de schepping en den val des menschen en zijn onvermogen tot het ware goed". Het geheele artikel is in 1566 geducht omgewerkt. Als Roberti den predikanten dat „uitwisschen van een geloofsartikel" ter dege verweten heeft, legt hij den vinger bij de uitspraak: II n eslé tel, dit Dauid, quil ne luy restoit plus, quc d'est re Dieu: il a esté couronné de gloire, et d'honneur. Hy is sulcks gheweest seyt Dauid, dat hem niet meer en ghebrack dan God te syne: hy is met eeren ende heerlicheyt ghecroont gheweest. 1) Tom. 7 lib. de missa angulari. Begrijpelijk, dat Roberti ook dat andere woord van Luther betreffende de Lutheranen aanhaalt: »Z.j worden nu bezeten door zeven duivelen; maar zijn slechts door één duivel bezeten geweest, zoolang zij Papisten waren . Reeds bespraken wij (Hfst. IV, 4de stuk), dat de synode van 1566 die overdreven lofspraak betreffende Adam wegnam. Onze Jezuïet geeft de geboortegeschiedenis er van ')• Waarom hebben de nieuwe predikanten, „houdende voor schande wat hun vaderen voor trofee hielden", de confessie hunner vaderen verminkt? Omdat zij gezien hebben, dat men vaak geroepen heeft tegen den rijmelaar Marota), die als een echte Ariaan 3) gezongen had: Ta l'ns fait tel, que plus il ne luy reste, Fors estre Dien. Want die passage is ontleend aan Ps. VIII: 5, waar David zegt, naar de vertaling van Genève: Tu l'ns fait un peumoindre que Dieu. Maar de overzetting der katholieke kerk en de oudheid heeft terecht: que les Anges, gelijk ook Genève als kantteekening zegt: ou les Anges. Volgens de Schrift is die geheele achtste psalm van den Zoon Gods geschreven, en moet men vertalen: Een weinig minder dan de engelen. Daarentegen zingt Marot al rijmelende, alsof Jezus Christus geen God is, „Gij hebt hem zoodanig gemaakt, dat hem niets meer ontbrak dan God te zijn". En de oude belgische belijdenis leert dezelfde goddeloosheid en hetzelfde Arianisme. Besluiten wij met Roberti's doorwrochte uitweiding over den vrijen wil, mede naar aanleiding van artikel XIV. „Daarom verwerpen wij al wat men hiertegen leert van den vrijen wil des menschen, aangezien de mensch niets dan een slaaf der zonden is". 1) Hieruit blijkt, dat het onderzoek naar liet ontstaan der confessie ook de oude fransche psalmen moet omvatten. Vreemd, dat zelfs onze bekwame Marnix die overdreven lofspraak des eersten menschen in psalm 8 overnam. Zie het Boeck der Psalmen. Wt der Hebreisscher sprake in Neder-duytschen dichte.... Mitsgaders lofsangen (en catechismus) doir Philips van Marnix van Sint Aldegonde. Middelb. R. Schilders 1591. 2) Clément Marot vervaardigde omstreeks 1546 een fransche berijming van enkele psalmen, die naar wereldsche zangwijzen aangeheven werden. 3) Arius, een presbyter of ouderling te Alexandriê, leerde dat Christus niet eenswezens, maar slechts gelijk wezens met den Vader was, en ontkende het eeuwige Zoonschap van Christus. Het beroemde concilie van Nicea (325) veroordeelde zijn leer als kettery. Calvijn, aldus Roberti, ontkent niet alleen den vrijen wil, maar hij belijdt, dat hij daarmede ingaat tegen de leer van de oudvaders der Kerk. In zijn Institutie, boek II, is het opschrift van hoofdstuk 2: „Dat de mensch nu beroofd is van den vrijen wil, en ellendiglijk onderworpen aan alle kwaad". Hij ontleent de definitie van den vrijen wil aan Origenes, welke definitie, zegt Calvijn, van den tijd van dien auteur af (200 na Chr.) door iedereen aangenomen was. En aan Augustinus, welke korter nog zegt: „De vrije wil is een vermogen van rede en wil, waardoor men het goede kiest, wanneer Gods genade bijstaat, en het kwade, wanneer zij ontbreekt". Calvijn zelve getuigt dus, dat de kerkvaders voor geloofsartikel hebben gehouden, hetgeen artikel XIV der geloofsbelijdenis als ketterij veroordeelt. En dat onder die kerkvaders de heilige Augustinus is, dien Calvijn (boek IV, cap. XIV, sect. 26 van zijn Instit.) houdt voor „den besten en getrouwsten getuige van heel de oudheid" '). Ik zal er nog bijvoegen, dat hij (in hetzelfde boek, cap. II, sect. 2) zegt: „Dat het een bekende en onbetwijfelde zaak is, dat er sedert de tijden der Apostelen tot op den tijd der Doctoren (kerkleeraars) geen verandering in de leer is gemaakt, noch te Rome, noch in andereplaatsen"*). En sect. 13: „De Athanasiussen, de Cyrillussen, de Basiliussen, zijn verdedigers van het ware geloof". En in zijn Opuscula, in het antwoord aan Sadoletus: „Ik stel mij tevreden, dat wij de kerk hervormen volgens den vorm, dien zij had van de tijden van den heiligen Cyprianus, Ambrosius, Chrysostomus, Basilius, Augustinus". Dan stelt Roberti tegenover de leer dier groote mannen aangaande den vrijen wil de meest krasse uitspraken 1) Quem ut optimum ex tota antiquitate et Ailelissimum testem saepius citainus. 2) Deze en de volgende uitspraak heb ik bij Calvijn niet kunnen weervinden. Vermoedelijk is de opgave onjuist. van Genève's Hervormer. Zoo heet het in de Institutie (lib. II, cap. IV, § 1): „Daar de wil van den natuurlijken mensch door de bedriegerijen des Duivels misbruikt wordt, zoo is het noodzakelijk, dat hij (de wil) zich onderwerpt om te gehoorzamen aan wat hem (den duivel) goed dunkt"»). Hoogst leerzaam wordt daarop betoogd, hoe „de waarheid somtijds katholieke woorden uit den mond der ketters getrokken heeft". Zoo heeft André Rivet, in zijn zoogenaamden Katholieke orthodoxe (tom. II, tractaat IV, quaest. 3, § 2), de woorden van den roomschen Bellarminus aanhalende: „Dat het genoeg is om de substantie (het wezen) van den vrijen wil te handhaven, wanneer de mensch de keus heeft van verschillende zaken, en wanneer de keus geschiedt met vol en volmaakt oordeel der rede", er eerlijk bij gezegd: „Niemand onzer ontkent, dat de mensch deze vrijheid heeft" (quam libertatem nemo nostrum homini denegat). Ten faveure van den vrijen wil worden heele reeksen bijbelteksten aangehaald, als „Kiest u heden wien gij dienen zult (Joz. XXIV : 15). Eveneens komen de kerkvaders aan 't woord. Augustinus b. v. (Ep. 47 ad Valentinum) drukt het gevoelen der katholieke kerk aldus uit: „Het zuiver katholieke geloof, gelijk het niet ontkent den vrijen wil, om goed of kwaad te leven, alzoo kent het hem niet zooveel toe, dat hij iets kan zonder de genade Gods, hetzij om zich te bekeeren van het kwaad tot het goed, hetzij om te wassen in het volharden 1) Roberti is hier ter plaatse in Z(jn aanhalen allesbehalve eerlijk. Calvijn beziet de zaak geenszins eenzijdig, maar van weerskanten, ook een zekere vrijwilligheid in het zondigen stellende. De lezer oordeele: «Hominem peccati jugo ita captivum teneri, ne ad bonum aut voto aspirare, aut studio contendere suapte natura queat, sufficienter (nisi fallor) probatum est. Praterea distinctio inter coactionem et necessitatem posita fuit, unde liqueret, eum dum neeessario peccat, nihilo tarnen minus roluntarie peccare. Sed quoniam, dum in servitute diabolo addicitur, illius arbitrio videtur magis agi, quam suo, quale sit actionis utriusque genus expediendum restat". ten goede". Ten besluite wordt de ongerijmdheid aangetoond der ketterij, die den vrijen wil opheft, en den mensch erger dan het beest maakt. Doch genoeg. Dat Roberti een belezen en handig schrijver was, heeft de lezer sinds lang bespeurd '). Hij bestreed het Protestantisme met protestantsche wapenen. Of hij vruchten op zijn werk zag, en of hij tegenspraak uitlokte, is mij onbekend. Hiermee besluiten ook wij ons hoofdstuk. Wij zagen de gereformeerde kerk van België in bloed en tranen, door staatsgeweld en jezuïetenlist ondergaan. De nederlandsche belijdenis des geloofs zullen wij voortaan niet meer in Belgenland, maar weinige jaren in ballingschap en straks voor goed in Nederland ontmoeten. Danken wij God, dat Hij ons tijden beleven doet, waarin weer duizenden Belgen zoeken gerechtvaardigd te worden door den Heere Jezus Christus alleen, zonder de werken der wet. En bidden wij Hem, dat Hij de confessio belgica, de nederlandsche belijdenis des geloofs, andermaal ten banier der waarheid stelle door al de zeventien nedeilandsche gewesten. Koudekerk a/d Rijn, Mei 1908. F. J. Los. i) Aardig is het bij Roberti te lezen, dat de zichtbaarheid, één van de merkteekei.en der ware kerk, in de zoogenaamde gereformeerde kerk zich niet vertoonen kan. De Gereformeerden belijden het zelf. In de voorrede van zijn Institutie zegt Calvijn : .Dat de kerk bestaan kan zonder zichtbare verschijning". Nu weet heel de wereld, dat tachtig jaar geleden de zoogenaamde kerk onzer Gereformeerden nog voor niemand zichtbaar was Dat zij. indien zij bestond, meer dan vijftien eeuwen onzichtbaar is geweest. Dat men deel noch teeken, merk noch spoor van haar zag Men zag volk noch predikanten, adel noch tempel, men hoorde preek noch gebed. Dat alles werd nog niet aanschouwd, omdat de kerk zelf nog met bestond. Het rijmpje is hier van pas : Est invisibilis, dicunt, ecclesia. Credo, Quam nee homo, nee sol, nee Deus ipse videt. Waarvan ik de vertaling waag. Onzichtbaar is de kerk, zoo zegt men. k Zou het meenen, Daar zij noch mensch, noch zon, zelfs God met .s verschenen. De geschiedenis der Nederlandsche geloofsbelijdenis. HOOFDSTUK VII. De Nederlandsche geloofsbelijdenis in de Dnitsche ballingschap. I. Staatkundig ovkrzicht. De 22ste Augustus van het jaar 1567, de dag waarop Ferdinand Alvarez de Toledo, hertog van Alva, met feestelijke pracht van edelen en burgers, met vroolijken schijn zijn blijde inkomst in Brussel deed, was in waarheid een zwarte dag voor de Zeventien Nederlandsche Gewesten. Aan de spits van meer dan 8000 oudgedienden en 1200 paarden kwam de Spanjaard over Italië en Zwitserland naar de Lage landen, om onze voorouders van Evangeliewaarheid en vrijheid gewelddadig te berooven '). De schijnopstand van hagepreek en beeldstorm, 1) „Aan deze fanatieke moordbegeerte, dorst naar roem en erfelijken moed kwam een ruwe zinnelijkheid te hulp, de sterkste en betrouwbaarste band, waaraan de Spaansche legeraanvoerder deze ruwe benden leidde. Met opzettelijke toegevendheid liet hij brasserij en wellust in het leger binnendringen. Onder zijn stilzwijgende bescherming trokken Italiaansehe deernen achter de vendels mee; zelfs op de tocht over de Apennijnen, waar de kostbaarheid van het levensonderhoud hem dwong, zijn armee tot het kleinst mogelijk aantal te beperken, wilde hij liever eenige regimenten minder hebben, dan deze werktuigen van den wellust 14 ofschoon door de landvoogdes Margaretha van Parma met behulp der reactie reeds gedempt, verleende aan dien boozen toeleg een glimp van recht. Het Spaansche opperbewind had jaren lang geaarzeld in zijn houding jegens de Nederlandsche troebelen, en naar eigen oordeel met vaderlijke zachtmoedigheid de booze zweer der ketterij gemeesterd. Thans veranderde het radicaal van regeerwijze. De nieuwe staatkunde zou die der rechterlijke gestrengheid jegens rebellen zijn. Al va de rechter en scherprechter van Filips '). Wraakneming wegens den hoon der beeldstormerij, zoete wraakneming, was 's konings eerste schoon niet voornaamste doel. Daartoe stelde de nieuwe landvoogd te Brussel een raad van 12 personen in, le Conseil des troubles, Raad van beroerten, door den volksmond Bloedraad geheeten. Reeds die instelling zelve was een beleedigende inbreuk op de vrijheden des lands, die uit- achterlaten. Ook was haar aantal zoo bovenmate groot, dat zij een eigen discipline onder zich moesten invoeren. In rijen en gelederen soldaatsgewijs trokken zij achter ieder bataillon mee, en onderscheidden zich met strenge etiquette, naar rang en stand, in bevelhebbersh..., hopmansh..., rijke en arme soldatenh.., Doch zoozeer Alva eenerzijds er naar streefde de zeden zijner soldaten te ontbinden, zoozeer perste hij hen anderzijds door een overdreven krijgstucht weder samen, waarvan slechts de overwinning een uitzondering maakte, en de slag een verlichting was. Hierin bracht hij de uitspraak van den Atheenschen veldheer Ipliikrates in toepassing, die aan den naar wellust begeerigen soldaat den voorrang der dapperheid toekende. Hoe smartelijker de begeerten onder den langen dwang samengehouden werden, des te woedender moesten zij door de eenige poort breken, die hun open gelaten werd". F. Von Schiller, Geschichte des Abfalls der vereinigten Niederlande von der spanischen Kegierung. 1) Bij zijn vertrek uit de Nederlanden durfde Alva ten huize van graaf Lodewijk van Koningstein zich beroemen, dat hij in den tijd van zes jaar meer dan 18000 menschen alleen door beulslianden had laten ombrengen. Terwijl De Vargas, voormalig onder-voorzitter in den Bloedraad, toen zijn reisgenoot, zich desondanks niet schaamde te zeggen, dat Nederland door malle barmhartigheid verloren ging. Bor I, 350; E. v. Reyd, Hist. der Nederl. Oorlogen, blz. 16; Hooft I, 132. drukkelijk bepaalden, dat geen burger kon terechtstaan dan voor zijn natuurlijke rechters, zijn land- en stadgenooten. Uitsluitend dit college, niet eenige andere rechtbank, zou over de verleden troebelen, in al de Gewesten voorgevallen, vonnissen. Alva zelf was voorzitter in deze moordenaarsrechtbank. Zijn voornaamste medestander was een schaamtelooze verachtelijke booswicht, die zelfs onder zijn landslieden boven alle andere wreeden de wreedste geacht werd, de Spanjaard Don Juan de Vargas. Het ergerlijkste sujet van Nederlandsche zijde was Jacob Hessels, raadsheer van Gent, die gewoon was op zijn raadsstoel te sluimeren, en, wanneer hij tot het uitbrengen van zijn stem voor een doodvonnis gewekt werd, nog half door slaap beneveld placht uit te roepen : „Naar de galg, naar de galg"! Reeds had het inquisitiehof in Spanje, daarna de koning zelf bij openbare sententie, de gansche Nederlandsche natie op enkele uitzonderingen na, aan beleediging der koninklijke majesteit in den hoogsten graad schuldig verklaard. Dienovereenkomstig stelde de Bloedraad een lijst van achttien artikelen vast, wier schending de misdaad van gekwetste majesteit, (crimen laesae majestatis) geacht werd, en op verbeurte van lijf en goed te staan kwam. Deze punten strekten zoo wijd, dat er weinigen vrij van waren '). Nu ging het op een indagen en vonnissen, op een vangen en hangen. Het voornaamste doel des konings 1) Vanwege de verregaande wreedheid die gepleegd werd, verzochten sommige leden van den Bloedraad hun ontslag. Anderen bleven van schaamte thuis. Zoodat de raad van twaalf, somtijds maar uit vier of drie leden bestond, blijkens de onderteekening der vonnissen. Sententiën en indagingen van den Hertog ran Alba, uitgesproken en geslagen in zijnen Bloedraad enz., uitgegeven door Jacob Marcus, Amst. 1735. — De gewone kettervervolging bleef inmiddels onverpoosd haar gang gaan. Weinige gevallen maakten zulk een diepen indruk als dat van vier pastoors, van de Lier bij Delft, Schagen, Yselmonde en Monster, die om hun overgang tot de Gereformeerde kerk, na driejarige gevangenisschap te 's Gravenhage in 1570 ontwijd en geworgd werden. Bor I, 225. was de vestiging van een Oostersch despotisme, in de Nederlanden, op de puinhoopen der volksvrijheid en welvaart. Als daartoe strekkende, gold de klopjacht vooral den adel en den rijkdom. Want de edelen waren de schilden, de rijken de ruggegraat des volks. Van de edellieden werden velen, als zijnde buitenslands gevlucht, tevergeefs gedaagd, en bij verstek gevonnisd. Zoo de prins van Oranje en de graaf van Hooehstraten. Zij zonden een schriftelijke verdediging in, en werden, met verbeurdverklaring hunner goederen, „op den hals gebannen" ')• Andere edelen wer4en in hechtenis gesteld, overdreven beticht, en veroordeeld om lijf en goed te verliezen. De beul deed menig adellijk hoofd vallen. 1 en 2 Juni werden te Brussel wel twintig edellieden onthalst. „De vetste ganzen loopen het grootst gevaar". Aan vermogende lieden viel veel te verdienen. Men zag achtenswaardige handelaars, die zestig & honderdduizend gulden bezaten, de handen op den rug gebonden, aan een paardenstaart naar de gerechtsplaats slepen. Rijke weduwen dwong Alva tot huwelijken met zijn officieren of gunstelingen. Die weinig bezaten werden niet gedaagd, maar schielijk gevangen en gehangen. Zoo ging het het gansche land door. Twintig, dertig, vijftig uit één stad werden tegelijk ingeroepen. Die gedaagd zijnde, niet verscheen, verbeurde terstond zijn goed. Die wel verschenen, werden meestal in hechtenis gesteld. De Spaansche landaard, door roomsche dweepzucht en 1) La Justification du Prince d'Oranges, contre les faulx blasmes, que ses calumniateurs taschent h luy itnposer h tort... Imprimé au moys d'Ajmril anno 1568 (VIII et 136 pages). H. Languet vervaardigde dit meesterlijk geschrift op verzoek des Prinsen. Het wederlegt alle aanklachten tegen 's Prinsen gedrag sedert het vertrek van Filips II. Het werd door den Prins aan alle vorstelijke hoven toegezonden, en door gansch Europa verspreid.— A. de Lalaing, Comte de Hocstrate, Difenee contre les fausses et appostêes accusations. Sans lieu, 1568. bloeddorst op het sterkst geprikkeld, verloochende daarbij zijn aangeboren wreedheid niet. Gruwelijke folteringen gingen vaak aan het onthalzen of verbranden vooraf. Sommigen waren zóó helsch gepijnigd, dat zij niet meer staan konden. Men moest ze, in een stoel zittende, onthoofden. Tegen anderen verzon men, om hun vrijmoedige belijdenis des geloofs bij hun gang ten vure te voorkomen, een ijselijk gereedschap. Twee ijzeren plaatjes, waartusschen de tong geschroefd werd, verhitte men vooraan met een gloeiend ijzer zóó sterk, dat de tong zwellende overeind stond en niet meer ingehaald kon worden. Zoo wrongen zich de geketenden in de pijnen van den brand, en sloegen een hol geluid uit, als loeiende ossen. Aldus werd het Spaansch bewind een waar schrikbewind. Zelfs de vervolgzieke magistraat van het goed roomsche Amsterdam werd te Brussel gedaagd en scherp ondervraagd. De angst dreef andermaal duizenden ovei de grenzen. Plakkaten noch maatregelen vermochten den stroom van vluchtelingen te stuiten. Alva zelf vervreemdde de roomsche of onroomsche landzaten van hun vorst, en dwong hen naar Oranje om hulp uit te zien. „O Spanjaard Spanjaard"! moet een beruchte monnik te Brugge ]) hebben uitgeroepen, „gij maakt ons nog allen geus . „O aanbiddelijk Godsbestuur"! zoo belijden wij dankbaar, „dien Gij verderven wilt, verblindt Gij eerst". De edelste offers der Spaansche onmenschelijkheid waren de graven van Egmond en Hoorne, die 9 september 1567 gevangen genomen, en 5 Juni '68 op de markt te Brussel onthoofd werden2). 1) Cornelis Adriaense van Dordrecht, wiens persoon en sermoenen we in het vorig hoofdstuk bespraken. 2) J. van Wesembeke, De bewijsinghe vande onscnult van... t'lnUps Baenreheere va(n) Montmore(n)cy, Grave van Hoorne, etc. tegens de bedriegelicke vanginge, ongoddelicke vonnissen, ende tyrannisehe executie te grooten ongelijcke, dadelijcken aen zijnen persoon ghedaen. donder De krijgstoerusting der gevluchte edelen heeft de executie der beide graven verhaast. Wel mislukten de eerste pogingen, om den hertog aan vele zijden tegelijk te bespringen ')• Doch graaf Lodewijk van Nassau genoot tijdelijken voorspoed. Hij overwon 24 Mei 1568 bij Heiligerlee graaf Aremberg, en sloeg het beleg om Groningen. Doch Alva zelf verstrooide zijn benden 21 Juni bij Jemmingen aan de Eems. De vrijheidlievenden onder de Nederlanders hadden reeds toen hun voornaamste hoop op Oranje zeiven gebouwd. In den nazomer van 1568 trok hij in het Zuiden des lands met een groot leger te velde. De veldtocht des prinsen werd helaas een grootsche mislukking. Zijn overtocht over de Maas was een meesterstuk, dat zelfs Alva verbaasde. Doch de hertog had belangrijke steden en sterkten van garnizoen voorzien, sneed den prins allen leeftocht af, en vermeed een beslissend gevecht. Geen stad van belang opende voor het bevrijdingsleger haar poorten. Nog was België tot het uiterste niet getergd. Nog was het Gods tijd niet. Geldgebrek noopte den prins, zijn volk naar Frankrijk te voeren en af te danken. Het vóórspel van den tachtigjarigen oorlog, de krijgsbedrijven van 1568, zag Alva in zijn blindheid reeds aan voor het einde van den kamp 2). Hij achtte dus nu, plaatsnaam, 1568. Vgl. ook de biografie van Egmond en Hoornedoor Juste, 1862. Keizer Maximiliaan II schreef eigenhandig intercessies voor graaf van Egmond, 10 en 11 Nov. 1567. Een derde schrijven, van de voorbede der keurvorsten begeleid, is ongedateerd. Voor den graaf van Buren, Oranje's oudsten zoon, wendde hij zich tot Filips in een schrijven van 10 Dec. 1569, en in een naastvolgende van 20 Dec. voor de gravin van Egmond en haar kinderen, die hij 1 Aug. '70 opnieuw aan zijn genade aanbeval. 1) In het land van Gulik werden 25 April 2000 Geuzen verslagen. In het stadje Saint-Valléry op de fransche grens werd de heer van Cocqueville met 800 man gevangen genomen. 2) Alva waarlijk niet alleen. De bloeddorstige paus Pius V, zijn waan deelende, zond den hertog in het voorjaar van '69 een gewijden hoed en dito zwaard. in 1569, den tijd gekomen, om 'skonings wil en eigen plan, deze landen in slaafsche dienstbaarheid te brengen, ten uitvoer te leggen. Buitensporige belastingen zou men voortaan heffen. Uit de opbrengst kon een talrijk bezettingsleger onderhouden, en 'skonings schatkist belangrijk gestijfd worden. Financieele uitputting het middel tot knechting, de fiscus de dienaar der tyrannie. De Lage landen konden zelf hun slavenbanden betalen. Alva eischte van den landzaat den honderdsten, twintigsten en tienden penning. Den honderdsten van ieders middelen voor eens. En, ten laste der verkoopers, den twintigsten van de onroerende, den tienden van de roerende goederen, zoo dikwijls zij verkocht zouden worden '). De uitkomst heeft geleerd dat de kortzichtige hertog, beter veldheer dan staatsman, aldus de groote fout zijner tegenstanders van 1566 zijnerzijds door een nog grooter fout heeft goedgemaakt. De beeldstorm trok een scheur door de rijen der vrijheidsvrienden, en vernietigde het verbond der edelen. De tiende penning verbond de Roomschen opnieuw en inniger dan ooit aan de vrijheidszaak, en verhief die zaak zelve tot de volkszaak. Nationaal, patriottisch denken heette voortaan, tegen Alva en den tienden penning zich kanten. „Het docht aan een iegelijk te snood een onwaardigheid, daar geboren slaven aan hun heer inkoopgeld en onderhoud kosten, dat de Nederlander zelf zijn eigen slavernij zou betalen, en staag voeden moeten" (Hooft). Zou er zonder tienden penning wel een gemeenebest der Yereenigde Nederlanden ontstaan zijn? Het was niet het minste der verkregen en bezworen landsrechten, aan al de provinciën der Nederlanden gemeen, dat het volk niet belast mocht worden zonder toestemming der Staten. Het afslaan of inwilligen van vorstelijke 1) R. C. Bakhuizen van den Brink, Over den tienden penning. beden, van voorgestelde geldheffingen, hield het bestuur steeds binnen die grenzen van gematigdheid en recht, die. de scheidsmuren zijn tusschen volksvrijheid en vorstelijk despotismus. De Staten-Generaal waren het voornaamste bolwerk der vrijheid. Alva dacht ze nog éénmaal, voor het laatst, ter goedkeuring zijner belastingplannen in ernst samen te roepen, om voor het vervolg zonder h^n onbeteugeld te heerschen. De Staten-Generaal voortaan een schijnvertooning, een herinnering der teloor gegane volksvrijheid. Maar welk een algemeene, vastberaden weerstand openbaarde zich, toen in Maart 1569 de Algemeene Staten, door Alva te Brussel beschreven, tot dit uitzuigingsplan hun toestemming moesten geven. Het zou immers de dood voor den handel zijn. En dat bij een volk van kooplieden. Alva's dreigingen werkten niets uit. Beloften deden enkelen wankelen. Men onderhandelde, en gaf wederzijds wat toe. Zou Alva zijn zin krijgen? De Staten-Generaal waren vrij toegeeflijk ten aanzien van den honderdsten penning. De meeste provinciën kochten zich uit door middel van een zekere som. Maar zij protesteerden allen tegen den tienden en twintigsten penning. Het is de onvergankelijke eer der Staten van Utrecht, dat zij alleen volstandig bleven weigeren. Tot straf zond de landvoogd een heel regiment soldaten in de stad. Hoe deerlijk zij er twintig lange maanden huishielden, is afgrijselijk zelfs te herdenken. Zij joegen roomsch en onroomsch op ontzachelijke kosten. Voor hun geile lusten was geen enkel vrouwspersoon veilig. Boven andere geweldenarijen liet men binnen Utrecht wel acht moorden, door de Spaansche soldaten begaan, ongestraft1). 1) Ook onthief Alva later, bij vonnis van 14 Juli 1570, de vijf kerken van Utrecht van hun vóórstemmen en alle plaats in de vergadering der blaten; insgelijks de edelen aldaar; en de steden Utrecht, Amersfoort, Wijk Al drukte de ijzeren vuist zwaar op het Sticht, toch wekte moedsbetoon moed. Ook de Staten der andere Gewesten trokken hun toestemming aangaanden den tienden en twintigsten penning weer in. In October 1569 kwam Alva dus met een nieuwen eisch, namelijk den tweehonderdsten penning op den eigendom, en twintig ton gouds voor zes jaar aaneen. Voor twee jaar werden hem de twee millioen goudguldens toegestaan. Het meest drukkend werd de tyrannie gevoeld in de groote Ylaamsche en Brabantsche steden, waar de zedelooze Spaansche benden in garnizoen lagen. En wee, die klagen dorst. Alva had alom zijn spien of spionnen, „zeven stuivers lieden" geheeten., wijl zij in penningen van die waarde hun schandloon ontvingen. Verzet en verbittering kwamen het meest aan den dag in schotschriften, hekelrijmen en spotprenten. Die rondfladderende bladeren, in het geheim door den haat rondgevent, met gretigheid als verslonden, deden den dwingeland als een wild dier brullen. Alva's bevelschrift van 11 November 1568, dat een zeer gestreng onderzoek van al de meester-boekdrukkers en hun gezellen gelaste, was een uiting van machtelooze, dolle woede. Practisch gevolg droegen andere pogingen. De liefde ook tot het vaderland is vindingrijk. Meester Paulus Buys, raadpensionaris van Leiden, laat zijn medegemachtigden ter dagvaart van Brussel naar Leiden terugtrekken, verlaat hen onder een voorwendsel, en ijlt naar den Prins te Dillenburg, om hem de gezindheid der Staten en de gestalte des lands mondeling te openbaren. Door dag en nacht te en Rhenen. En verklaarde alle handvesten en vrijheden, goederen en inkomsten van de stad en de gilden van Utrecht, ten behoeve zijner Majesteit verbeurd. Nog later, 7 Februari 1572, deed Alva al de oorspronkelijke brieven van de vrijdommen der stad opeischen. Uiterste verzet daartegen, vooral van jonkheer Hendrik Valkenaar. De handschriften werden op het slot Vredeburch gebracht, en later door Requesens weder aan de stadsregeering ter hand gesteld. reizen, komt hij slechts twee of drie etmalen na de anderen thuis. Sinds onderhoudt hij verstandhouding met zijn Doorluchtigheid door heen en weergaan der heeren van Zweeten en Kalslaaghen. De geschiedschrijver van Meteren noemt wel zestig aanzienlijken in stad en land, met wie Prins Willem briefwisseling onderhield, ten einde te zijner tijd steden of sterkten te kunnen overrompelen Meester Jacob van Wesenbeke, eertijds pensionaris van Antwerpen, thans te Wezel woonachtig, was 's Prinsen secretaris en thesaurier, die uit landen en steden geheime geldcontributiën verzamelde2). In Holland en Utrecht 1) De brieven gingen in cijferschrift, onder schijn van koopmans schrijven, en bovendien nog vermomd. Door koper verstonden zij Holland, door staal Gelderland, door tin Overijssel. Enkhuizen heette Triton, Alkmaar Pluto, Amsterdam Saturnus, Delft Apollo. Den prins van Oranje noemden zij Marten Willeinsz., den hertog van Alva Pouwels van Alblas, de koningin van Engeland Hendrik Filipsz., jonkheer Diederik Sonoy Daniël van Santen of Nathanaël van Calcar. De twaalf teekenen des hemels, als Aries, Taurus enz. gebruikten zij in plaats van de twaalf maanden. De zooveelste dag was de zooveelste graad. Bor I 223, Hooft 210. Een heele lijst van verbloemde namen van vorsten en steden, welke de Watergeuzen in hun briefwisseling gebruikten, vindt men in Wagenaar, VI 311. 2) Oranje's briefwisseling met Jacob van Wesenbeke en andere geheime agenten in de Nederlanden van 1570 tot '73 is voor het eerst volledig uitgegeven door J. F. van Someren in Oud-Holland, jaargang X en XI. De verwarring der familieleden W. in nieuwere geschriften is groot. De vader, Peter, wordt soms verwisseld met zijn gelijknamigen zoon, den schrijver eener Oratio de IValdensibus, 1585. Zijn zoon Mattheüs wordt soms Malthias genoemd. — Jacob, de oudere zoon, de stadspensionaris van Antwerpen, werd door Alva verbannen. Zijn misdaad: chargé davoir en secrète intelligence avec les députez ministres et eonsistoriauls tant calvinistes que martinistes et mal sentu de sa loy et de la messe. Zijn straf: Son Excellence hannyt ledict adjourné perpétuellement et confisque tous et quelconques des biens, 14 may 1568. Hij ging naar Dillenburg, Kleef en elders. Zijn Mémoires heeft Rahlenbeck uitgegeven (Bruxelles 1859). — Een andere zoon, Mattheüs, studeerde Ie Leuven, promoveerde te Jena tot doctor in de rechten (1558), en ging van Jena naar Wittenberg, wijl de nieuw-lutheranen liem als aanhanger van Melanchton in den ban deden, een sieraad zijner wetenschap. Vgl. A. Rauchbar, Oratio de vita M. IK, Witeberg 1586. Over zijn familieverhoudingen spreekt M. W. in de voorrede van zijn Pandecten-commentaar (ed. Amstelod. 1665), en in den aanhef trachtte jonkheer Diedrich Sonoy, die zich meest te Kleef en soms te Embden onthield, geld te heffen. Zoo groot was de haat tegen den Spanjaard, dat het geheim van zoo velen nergens uitlekte. Want de breuk tussclien landvoogd en natie werd al wijder. Het was tevergeefs, dat keizer Maximiliaan II in 1569 zijn broeder aartshertog Karei naar Spanje zond, om den koning verzoeningsgezind te stemmen. Vergeefs anderzijds, dat 16 Juli 1570 te Antwerpen een generaal pardon van 's konings wege met veel plechtigheid werd afgekondigd. Het volk vatte den toeleg terstond, blijkens het zeggen, „dat men dit net niet voor de vinken, maar voor grootere vogels gespreid had". Het pardon stuitte de generale vlucht niet, en lokte geen enkelen gevluchten vogel het land weer in. De verbittering en ellende des volks werden al grooter '). Zij brachten in Vlaanderen de wilde of boschgeuzen op de been, die jegens plattelandsgeestelijken en huislieden veel moedwil pleegden. Zij verwekten de Watergeuzen ter zee. Reeds in 1569 had de Prins bestellingen of commissies, verlof- of kaperbrieven uitgereikt, om den zeeoorlog te voeren. Want zonen van den hoogsten adel en zonen van burger en boer, landzaten en vreemden, boden zich aan om ook op de baren Al va en zijn aanhang afbreuk te doen. Geleden onrecht dreef hen soms tot buitensporige strafoefeningen jegens vijanden, die hen in handen vielen. In 1568 had elk van het machtig leger des Prinsen van zijn boek Paratitla in pandectas, Basilae 1566. — Nog een andere zoon, f'ilips, w.js notaris te Antwerpen, een ijdele man. Als lid der Luthersche gemeente van Antwerpen kwam hij in 1562 te Wezel, werd er nieuwlutheraan en Heshusiaan, stelde zijn huis beschikbaar voor zijn partij, en ontweek Wezel 20 Hebr. 1565. 1) Alva had van 1569 tot '74 met koningin Elisabeth van Engeland een vinnigen twist, die onzen handel veel afbreuk deed. En de Allerheiligenvloed van 1570 verzwolg omstreeks honderdduizend menschen. de bevrijding des lands verwacht. En ziet, de verwachting faalde. Het vertrouwen op den vleeschelijken arm werd ooi Hooger bestel verijdeld. „Zo zag men veeltyds dingen, van welke men groote verwachting had, slegt uitvallen, en het was of God zeide: Hy zelf wilde de eer van Nederlands verlossinge hebben" '). In 1572 gronde de schrandere Oranjevorst al zijn hoop op den tienden penning, die, werd hij algemeen ingevoerd, de verbittering ten hoogsten toppunt zou doen stijgen. En ziet, de triomf der piraten werd het sein voor den triomf der volksvrijheid. De inname van een kleine stad door de Watergeuzen, door den Prins aanvankelijk in haar beteekenis onderschat, weerklonk door het land als de oproep tot een grooten opstand. Wel mocht Hugo de Groot, van de woestheid van Lumey en zijn Watergeuzen gewag makende, in zijn Nederlandsche jaarboeken aanteekenen : „Van deze dienaars en dusdanige werktuigen heeft het echter toen der goddelijke Voorzienigheid beïe d zich te dienen. Wie het doorgaans goed gedacht heeft, het menschelijke vertrouwen en hunne raadslagen in dezen loop der Nederlandsche zaken zóó te bespotten, dat groote hoop en gewenschte uitkomst nimmer samenspanden '). Jonkheer Landslot van Brederode en jonkheer Albrecht van Egmond, Nicolaas Ruickhaver en Jan Broek, Adriaan Menning en Bartholt Entes van Mentheda, Dirk van • ie.™en e" Hembyze van Gent waren de eerste hoplieden, jonkheer Adriaan van Bergues, heer van Dolhain, was de eerste admiraal der Watergeuzen. Tot verzamelplaats ,6^Un Engeland' 00k ™1 Embden. In den herfst van 1569 rantsoeneerden zij in het Vlie een „Oostersche" 1744,BblTn73ert' Geschieclenissen van 't Vereenigde Nederland, Utrecht SST,5,s'bl-39 V(L '■ [uit de Oostzee komende] vloot van zestig zeilen, vijf dagen later een vloot van veertig zeilen. In 1571 namen zij Monnikendam in. Ook wel aan bevriende schepen, van vrijbrieven van graaf Lodewijk van Nassau voorzien, dwongen zij losgeld af. Om die reden werd Dolhain van het admiraalschap ontslagen, en daarin opgevolgd door den woesten Willem van der Marck, vrijheer van Lumey en Seraing Men herkende den nieuwen vlootvoogd licht aan zijn boven anderen uitstekende gestalte, aan zijn grauw kleed, ongekamden baard en hoofdhaar, en aan zijn buitengewoon lange nagels, welke hij gezworen had te laten groeien, totdat hij den dood der graven Egmond en Hoorne gewroken had. Toen in de lente van 1572 koningin Elisabeth aan de Watergeuzen langer verwijl in Engeland weigerde, namen de buiten de wet gestelden zich voor, de uit de Oostzee komende schepen te nemen of Enkhuizen te vermeesteren. Des hemels winden dreven hen naar de Maas, naar het kleine maar belangrijke Brielle. In stee van de kust te bezetten, had Alva de bezetting naar Utrecht doen vertrekken, om de burgerij aldaar uit te mergelen. De Geuzen openden zich de poorten door scheepsmast en vuur, en op den eersten April, tusschen acht en negen uur des avonds, was de stad Brielle in de macht van omstreeks twee honderd en vijftig man, zoo Hollanders als Vlamingen en Walen. Op den derden April zwoeren de hoofden der Geuzen, zich aldaar te zullen verdedigen. En weinige dagen later werd het „moordenaarshoofd", de graaf van Bossu die den Briel hernemen kwam, door hen op de vlucht gedreven. De grond van Neerlands vrijheid was, Gode tot lof! als door een Gideonsbende gelegd. Om de kleine daad in haar groote beteekenis recht te waardeeren, moet ge vooral het treffend tijdsgewricht in 't oog vatten. In het laatst van 1571 liepen de twee jaren, gevrijd van den tienden en twintigsten penning, ten einde. Ondanks den raad van uitheemsche geletterden ') wil Alva nu althans zijn zin doordrijven, ofschoon hij iets vallen laat. Behalve de jaarlijksche schatting van twee millioen wil hij bovendien een gedurige schatting van tienden en twintigsten penning als een staande inkomst invoeren. Die open winkel hielden, om in 't klein te vertieren, zouden het gemelde recht moeten voldoen. „De zon en de maan zullen uitgebluscht worden, eer ik van die belasting afzie. Todo es mio! Alles is mijn"! Amsterdam verzet zich, en wordt voor f 25,000 beboet. Ook Utrecht, dat weer bezetting moet innemen. De volksvertwijfeling wordt algemeen. De hertog neemt zich voor, met het innen der gehate penningen bij de hoofdstad Brussel te beginnen. De burgers sluiten winkels en kramen. Yleesch, brood noch bier is te koop. Lijdelijk verzet bleef steeds binnen de grenzen der wettelijkheid. Zou een vorst, ja zelfs een landvoogd, een vrijen burger dwingen, zijn beroep tegen wil en dank uit te oefenen? Alva wil de voorbarigsten in hun eigen deur ophangen. Hij gelast den beul, om zeventien stroppen klaar te maken. Reeds is het krijgsvolk in 't geweer, reeds bevindt zich Alva's zoon Don Frederik ten huize van Yiglius om de vonnissen te sluiten, als de tijding komt, dat de Geuzen den Briel bemachtigd hebben. De landvoogd ontving de mare met kommerloos aanschijn, maar met bezwaard hart. Want de raadsheer Viglius en anderen oordeelden, „dat het een verreziend werk, en den Lande in den strot gestoken was". Derhalve schortte hij zijn wreedheid op, liet de Brusselaars met vree, en zon op middelen om het verlies te herstellen. 1) O. a. van den beroemden Lodewijk Guicciardini van Florence, die, zegt Hooft, behalve door dien raad, met zijn beschrijving van Nederland, eeuwigen dank aan ons verdiend heelt. Bedoeld is zijn Description de tout le Pais Bas autrement dict la Oermanie inférieure, ou Basse- Allemaigne. Anvers 1567. Een standaardwerk, dat ook in de Latynsehe en NeJerlandsche talen voorkomt. Brussel had, door het verzet tegen den tienden penning, velen in den lande doen juichen. Wederkeerig verwekte de inneming der Hollandsche vesting ongeloofelij ke betooningen van geestdrift in de hoofdstad, waar men het ondeugende rijmpje dichtte: Den eersten dag van April Verloor Duc d' Alve syn bril. Koudekerk a/d Rijn, Mei 1908. F. J. Los. De geschiedenis der Nederlandsche geloofsbelijdenis. HOOFDSTUK VII. De Nederlandsche geloofsbelijdenis in de Unitsehe ballingschap. II. De rijksdag te spiers van 1570. De komst van Alva in de Nederlanden (1567) scheurde bijkans al onze Gereformeerde gemeenten uiteen. Die in de laatste jaren zich niet op den voorgrond hadden gesteld, of eenvoudige gemeenteleden, die te veel op Spaansche zachtmoedigheid bouwden, waagden het te blijven. Zij leverden weldra de honderdtallen voor mutserd en schavot. Hun deerniswaardig lot schetste ons vorig hoofdstuk, dat over België handelde. De andere helft der gemeenten vluchtte buitenslands'). De predikanten en kerkeraadsleden, de aanzienlijke ge- 1) Tot naar Genève toe vloden de uitgewekenen. Zij kozen Thomas von Wantil (Thomas Tilius, of van Till, gewezen abt te Antwerpen?) tot hun leeraar. 24 Januari 1572 stonden de syndicus en raad der stad Genève op hun verzoek toe, dat hun godsdienstoefeningen voorlaan in de Vlaamscne taal gehouden zouden worden, en ruimden hun en den Italianen de kerk St. Germain in. Quellen zur Geschichte des Kaisers Maximilian II. In Archiven gesammelt und erlautert von M. Koch. Zweiter Band, Leipzig 1861. S. 151-157. meenteleden. In één woord, allen die als hoofden der goede zaak, de aandacht der regeering getrokken hadden. Voorts de duizenden, die reden hadden het ergste te duchten. De geschiedschrijver van Meteren schat, dat honderdduizend gezinnen onze erve ontvloden. Hoe natuurlijk, dat er innige gemeenschap bestaan bleef en geoefend werd tusschen de verlaters van en de veriatenen in het vaderland. Banden des geloofs en des bloeds bleven trekken. De wreede hertog trachtte op de meest buitensporige wijs, die banden der menschelijkheid te verbreken. Het plakkaat van 22 Januari 1569 ordonneerde, dat men op geenorlei wijs de vluchtelingen mocht bijstaan, en dat zelfs een vrouw haar man op lijfstraf niet zou mogen bezoeken. Hoe gewichtig het lijden der achtergeblevenen ook was, het strijden der ballingen zou nog belangrijker blijken te zijn. Het zou vruchten dragen voor tijdgenoot en nazaat. De kerkelijke en confessioneele handelingen der Nederlandsche ballingen gedurende de jaren 1567 tot'72 zijn het aantrekkelijk onderwerp van dit hoofdstuk. Naar Frankrijk, wellicht om den religiekrijg aldaar, namen betrekkelijk weinigen de wijk. Engeland en Vlaanderen waren naburige landen, die sinds eeuwen een drukken onderlingen handel dreven. Naar Engeland vluchtten zóó vele Vlamingen, dat zij er menige vervallen stad opnieuw bevolkten. Zij leerden den Engelschen het bewerken van wollen stoffen, de visscherij, en vele handwerken. Koningin Elizabeth verleende hun de vrije oefening van hun godsdienst in de Nederlandsche en Waalsche talen, benevens andere privilegiën. Evenals elders, bewaarden de ballingen ook in Engeland hun taal, kleederdracht en zeden. Zij bleven Nederlanders, die op terugkeer naar Nederland hoopten J). 1) De Hervormde vluchtelingen van Yperen in Engeland, geschetst naar hunne brieven. liene bedrage tot de hervormingsgeschiedenis van Yperen Gansche scharen vloden naar Duitschland. Prins Willem van Oranje had het doorluchtig voorbeeld gegeven. Ook mocht men hopen, er godsdienstvrede te zullen genieten. Had niet een groot deel van Duitschland het gezuiverde Evangelie aangenomen? En was niet de Keizer zelf, schoon uitwendig Roomsch, den Protestanten gunstig gezind? De meeste invloedrijke Gereformeerden waren naar Duitschland getogen. Van al de ballingen werd hun arbeid ten behoeve der geloofsgenooten verreweg de belangrijkste. Wat was natuurlijker dan dat de Duitsche hulp, waarmede men zich jaren gevleid had, nu men zelf op Duitschen bodem zich bevond, ernstig gezocht werd. En hoe klopt ons nog het hart, als wij zien hoe eenmaal het Nederlandsche volk zijn Duitsche stamverwanten, officieel vergaderd, om bijstand smeekte, nog wel onder leiding van het erkende hoofd der verdrukten, Prins Willem van Oranje. Ik bedoel de smeekbede der verschillende Nederlandsche natiën op den Rijksdag van Spiers (1570), en het smeekschrift aldaar overhandigd. Vluchtelingen uit Braband en Vlaanderen, Holland en Zeeland, Friesland en andere provinciën stelden verschillende remonstrantiën aan den Rijksdag op, en zonden ze aan den Prins van Oranje om advies toe. Deze raadde aan, dat elke provincie haar bijzondere remonstrantie naar haar privilegiën indienen zou, en dat nochtans allen tezamen tot een zelfde eindconclusie zouden komen. Nevens die bijzonderen ontstond één gemeenschappelijke remonstrantie der verschillende Nederduitsche „natiën" '). en Norwich. Door H. Q. Janssen. In de Bijdragen tot de Oudheidkunde en Geschiedenis, inzonderheid van Zeeuwsch-Vlaanderen, uitgegeven door H. Q. Janssen en J. H. van Dale, Middelburg, d. II blz. 211 vv. 1) Aldus Bor fol. 228 v., die hun doleantie en een overzicht van het straks te noemen Apologeticon geeft. Van Meteren fol. 58 vermeldt „een ghedruckte Supplicatie". Hooft blz. 212 zegt: zij overhandigden een boekje. — De graven van Kuilenburg en van den Berg, de gravin van Hoorne, Het smeekschrift heeft een merkwaardige geboortegeschiedenis. In hoofdstuk vijf maakten we kennis met de botsing te Amsterdam in 1566 tusschen de rekkelijke Lutherschgezinde Hollanders en de preciese beginselvaste Brabanders en Vlamingen, die Jan Arentsz en de zijnen tot isolement wilden dringen. Nu allen moesten uitwijken, richtte de hoofdstroom der Hollanders zich naar Embden in Oostfriesland, terwijl Heidelberg en Frankenthal in de Palts de zetels van het streng rechtzinnige Zuid-nederlandsche Calvinisme werden. De gematigde bij uitnemendheid, Prins Willem van Oranje, was te Embden veel vermogend en werd in de Palts gewantrouwd'). In April 1570 rees te Embden het plan op, dat alle Nederlandsche natiën, Vlamingen en Brabanders, Hollanders (onder welke de Friezen en Groningers mede te begrijpen zijn) en Walen, allen tezamen of elke natie op zich zelf een Remonstrantie of Apologie bij den Rijksdag zou indienen. De Prins stelde daarop voor, dat iedere natie haar bijzondere klachten naar haar privilegiën te schrift stellen en hem toezenden zou, en dat iedere natie één geleerde zou aanwijzen. Deze geleerden zouden met eenige Duitsche doctoren in de rechten uit die vele bijzonderen een algemeen adres samenstellen. Daar benevens zouden bijzondere remonstranties worden ingediend. Met het politieke voorstel der Embdenaars kruiste zich juist een verslag, uitgaande van de kerken in de Palts, een poging om de verstrooide gemeenten kerkelijk nader aaneen te doen sluiten. Het rondgaand schrijven van de heer van Batenburg en anderen overhandigden in hun eigen naam requesten. 1) Zie over het wedervaren en het kerkelijk leven der ballingen in Duitschland de uitgaven der Marnix- Vereeniging, het Ecclesiae Londino-Batavae Archivum van Hessels, en Orartje's briefwisseling met Jacob van Wesenbeke van Van Someren in Oud-Holland, jaarg. 1892. En over het ontstaan der Apologie het leerzame opstel van Prof. R. Fruin, De voorbereiding in de ballingschap van de Gereformeerde kerk in Holland, in Archief voor ned. kerkgeschied., deel V, 1894 blz. 1—46. 18 Maart stelde voor het vormen van een algemeen e kerkelijke kas of beurs, het voeren van een geregelde briefwisseling tusschen de gemeenten, en het vaststellen van een kerkorde '). De Brabanders te Embden werden nu bewogen, om hun reeds toegezegde medewerking tot de prinselijke Apologie te onthouden. Ook de gemeenten van Keulen en Wezel weigerden medewerking. De Prins, ontmoedigd, liet het gansche plan varen. Doch zóó hadden de preciesen het niet bedoeld. Het door den Prins opgegeven plan namen die van Heidelberg over, en schreven andermaal aan de verspreide gemeenten. Zij verlangden bij het opstellen der Apologie geholpen te worden door een broeder uit elke gemeente, en verzochten van die van Embden bepaaldelijk met dit doel Cornelius Rhetius, der rechten licentiaat en een preciesen Brabander. De Brabanders te Embden verklaarden zich vóór het gewijzigde plan. Maar de Hollanders aldaar, nog steeds Lutherschgezind en afkeerig van het oprichten van een Pausdom (waarin de Confessie Paus zal wezen), verlangden niet mede te werken. Ook spraken zij de hoop uit, dat de broederen „verstandich ende omsichtig genoech" zouden handelen, en niet „zonder datzelve eerst mit mynen Heere den Prinche te communiceeren, opdat zijne F. G. alsoe mach gekent werden ende zijne behoorlijcke eere ontfangen". Het verdere verloop dezer zaak is ons niet in bijzonderheden bekend. Heeft ten slotte de Hollandsche natie toch nog haar medewerking verleend? Wij weten het niet. Maar dit is zeker, dat het adres allerminst beantwoordt aan het schrikbeeld, dat de Hollanders er zich van gevormd hadden. Het prijst den Prins van Oranje, hem als 1) Gedrukt in het Aanhangsel op Prof. Van Toorenenbergen's uitgaafder Godsd. en Kerkel. Geschriften van Phil. v. Marnix, bli. 1—38. Zie ook Meiners I 426, en Werken dei• M. 1'., serie II deel II blz. 5. een gehoorzaam onderdaan voorstellende, die in 1567 de gelegenheid om het verzet tegen de tyrannie te steunen, ongebruikt heeft laten voorbijgaan. En, wat bovenal onze aandacht verdient, het houdt de Calvinistische banier zorgvuldig bedekt, en schuift het onderscheid tusschen de verschillende protestantsche geloofsbelijdenissen als weinig beteekenend ter zijde. Dat laatste was geheel naar 's Prinsen hart en politiek. Wie had zulk een opstel uit de pen van Datheen of Moded verwacht? „Zeker is het, dat de Prins van Oranje en zijn vrienden te Embden niet duidelijker, niet stelliger in het belang der eendracht hadden kunnen spreken. Dat de Apologie, gelijk zij werd ingediend bij den Rijksdag, toch nog de vrucht is geweest van onderling beraad en van weerkeerige inschikkelijkheid, wordt, als wij haar aandachtig lezen, meer en meer waarschijnlijk''. Nu bestond de Duitsche Rijksdag de laatste halve eeuw eigenlijk uit twee confessioneele legers, Roomschen en onroomschen. De instructie der gezanten tot die vergadering luidde van jaar tot jaar geregeld: Aansluiten aan de hoogere standen van gelijke confessie. Het rijksbelang was bijzaak. Ieder rijksdaglid beschouwde alles van uit confessioneel oogpunt. Wat schaat, wat baat mijn godsdienst? Niemand wendde zich tot den Rijksdag, geen persoon of zaak kwam in behandeling, zonder door zijn of haar godsdienstige geloofbelijdenis geïntroduceerd te zijn. Of het dus uitdrukkelijk vermeld staat of niet, doet niets ter zake, het smeekschrift was beslist vergezeld van onze Nederlandsche confessie. Zij was eenvoudig onmisbaar als uitganspunt, als afstandmeter, van vrienden en vijanden der smekelingen ')• 1) Koch, S. 55—92. Der Reichstag von Speier im Jahre 1570 (Aus den Archiven von Frankfurt, Speier, Stuttgart und Karlsruhe.) De Rijksdag was uitgeschreven op Maandag '22 Mei. Aankomst van den keizer eerst 8 Juni, volgens Haberlin 15 Juni. 13 Juli al de rijksstanden tot den keizer geroepen, die zich met hen in den dom tot bg woning der godsdienstoefening „Onder de allen lof en vertrouwen zeer waardige schriften, die de geschiedenis van onze vereenigde Nederlanden, vóór nu bijna twee eeuwen wonderbaar van het Spaansche juk bevrijd, betreffen, verdient boven allen den eerepalm datgene, dat ik nu aan uw gebruik wijd, welwillende Lezer! en dat door vele edelen, en mannen door geboorte, verdienste en opvoeding uitmuntende, op aansporing en gezag van Willem van Nassau, destijds balling in Duitschland, is vervaardigd, gelijk de annalen mededeelen" ')• Met deze krachtige aanbeveling leidt iemand, die anders geen man van groote woorden is, de godvreezende, geleeide, ruimhartige, Gereformeerde hoogleeraar Daniël Gerdes (-j- 1765), eenmaal het sieraad der Groningsche hoogeschool, het boeksken vol beteekenis bij zijn lezers in. Niet ten onrechte prijst hij de kracht der redevoering, den glans der waarheid, den adel der schrijvers, en het gezag van Willem van Nassau. Want de mannelijkste taal ter wereld, het Latijn, zoo geschikt om een mannenhart te ontlasten en mannenharten te roeren. Het edelste goed der menschheid, de Evangelische godsdienst, door tyrannie op het uiterste belaagd. De uitmuntendste geesten van ons Nederlandsche volk, dat destijds aan de spits der Europeesche beschaving stond, in die taal, voor dat goed hun pleidooi houdende. De belangrijkste vorst van zijn tijd, Prins Willem van Oranje, met zijn verheven geest die allen tot dat doel bezielend. Voorwaar alles werkt begeeft. De bisschop van Spiers houdt im Rathhofe een voordracht. Volgt voorlezing der keizerlijke proposities door den keizerlijken secretaris Erstenberger. De beraadslaging begon 18 Juli des morgens te 7 uur. Tot mijn spijt vermeldt Koeh niets met betrekking tot het gemeenschappelijk smeekschrift der Nederlanders. De Rijksdag werd, 13 December des morgens te 7 uur, in tegenwoordigheid des keizers gesloten met voorlezing van den Reichsabsehied, de oorkonde.der Rijksdagbesluiten, waaraan de keizer een vermaning om hem nauwkeurig na te leven toevoegde. 1) Vit. Gul. Auriac., ling. Belg. T. II p. 169 sq. Beidani Anna es sive Historiar. L. 11. p. 125. Meur8, in Gulielmo Auriaco Lib. V. p. 171. samen, om onze gespannen aandacht niet op die doorluchte vergadering, maar op die smekelingen, dragers van dat boeksken, te vestigen. „Smeekschrift, aan de keizerlijke Majesteit en de overige Vorsten en Standen des heiligen Rijks, in naam der Nederlanders, die uit Neder-Duitschland om den Evangelischen godsdienst door de tyrannie van hertog Alva verdreven zijn, op den Rijksdag van Spiers aangeboden" ')• Het Smeekschrift geeft veel meer dan de titel verwachten doet. „We zien," getuigt Gerdes, „de oorzaak en den echten oorsprong der Nederlandsche bewegingen 1) Wellicht is voor ons Nederlanders het belangrijkste historische verzamelwerk der achttiende eeuw dat van Daniël Gerdes, getiteld Scrinium antiquartum sive Miscellanea Groningana nova ad historiam reformationis ecclesiasticam praecipue spectantia. Inseruntur tractatus varii generis. Epistolae. Orationes. Biographiae. Etsim. Sive numquam antea editae, sive ita factae ranores ut pro ineditis haberi possint. Groningae et Bremae. Tomi I Pars I verscheen 1748, Tomi VIII Pars II 1765 (fat. auctoris). Elke Tomus bevat twee Partes, ieder van omtrent 200 bladzijden in 4o, Aldaar in Tom. VIII Pars II (1765) p. 577-649 is het Libellus supplex in zijn geheel opgenomen, onder den titel: Libellus supplex Imperatoriae Majestati etc. ceterisque sacri Imperii Principibus atque Ordinibus, nomine Belgaruin ex inferiori Germania Evangelicae religionis causa per Albani ducis tyrannidem ejectorum in Comitiis Spirensibus exhibitus etc. Als altijd, geeft Gerdes een korte inleiding, p. 577. Dan volgt de praefatio p. 578 584. En het eigenlijke Apologeticon, p. 585-649. De titel luidt: „Apologeticon, et, vera rerum in Belgico Germania nuper gestarum narratio ex qua dilucide perspicilur, quibus omnis tumultuum et calamitatum origó et causa ferri accepta debeat. Et simul calumniae, quibus Ecclesias Belgicas gravant adversarii, perspicue diluuntur. Psalm XL1II. Judica me Deus et discepta litem meam, a gente non mansueta, a viro doloso et irnprobo eripe me: Quia tu Deus fortitudinis meae". Het Libellus supplex wordt door de beste schrijvers geprezen. Over den auteur bestaat verschil van gevoelen. Professor Jo. Huninga, in Oratione funebri in Freder. Coenders van Helpen, kende het eenmaal aan zyn landslieden, de Groningsche gebroeders Coenders toe. Waarschijnlijk ten onrechte, gelijk we straks zien zullen. Beter is aan Datheen of Moded te denken. — Gerdes volgt een klein 8» uitgaaf, in 1570 zonder plaatsnaam gedrukt. Het zeer zeldzame boekje komt ook in andere oude uitgaven voor, veelal in 12» en zonder plaatsnaam, gedrukt in 1570. De titel voluit in Dr. Knuttel's Catalogus der Haagsche pamflettenverzameling, n. 179. ons voor oogen gesteld, zoodat het boeksken niet anders dan aangenaam kan zijn aan belangstellenden en wetenden, die lijden en strijden (actiones et passiones) van hun vaderland en voorouders in het geheugen terugroepen, en tot de Gode verschuldigde dankzegging des te ijveriger opgewekt worden, naarmate zij meer deze wonderlijke dingen zien, en den Naam der goddelijke Voorzienigheid in deze allen aanbidden en vereeren". Reeds de korte voorrede noemt de eenige oorzaak van Neerlands ellende, namelijk eenige lediggaande lieden in Spanje. Zij richtten de inquisitie tegen „de kettersche boosheid" op, met het doel om allen, zelfs vrouwen en magistraten, aan zich te onderwerpen. Hun godsdienstigheid is slechts dekmantel voor hun heerschzucht. Het is geen geringe verdienste en geen kleine kracht in het Smeekschrift, dat deze beschuldiging van heerschzucht der inquisiteurs, door het gansche boekje volgehouden, met een overstelpenden vloed van bewijzen gestaafd, en als ten hoogste strafwaardig voorgesteld wordt. Over Filips II wordt verschoonend gesproken. Tegen Alva, het instrument der inquisitie, wordt mannelijk getoornd. Evenzoo is het verstandig, dat voor de Roomsch-Luthersche rijksvergadering niet het Gereformeerde, maar het Evangelische streven wordt uitgesproken. De inquisiteurs woeden zelfs tegen de besten en de magistraten; „vooral tegen hen, die aan het gezag van den Roomschen Paus weigeren te gehoorzamen, en hun consciëntien alleen aan het woord van God, in de schriften van oud en nieuw verbond vervat, wenschen te onderwerpen". Wij zouden zwijgen, indien aldus niet Jezus Christus „en zijn leer, die wij naar zijn woord belijden", aan laster blootgesteld werd. De voorrede vermeldt ten slotte naamlijsten van onderteekenaars, die Gerdes helaas niet afdrukte. Het Smeekschrift zelf voert het opschrift: „Yerdedigings- 21 schrift, en waar verhaal der zaken onlangs in Belgiesch Duitschland voorgevallen, waaruit duidelijk blijkt aan wie alle oorsprong en oorzaak der beroerten moet worden toegeschreven. En tegelijk de lasteringen, waarmede de tegenstanders de Belgische Kerken bezwaren, klaarlijk worden wederlegd". Het Yerdedigingschrift is niets dan een geschiedbeschouwing over bijna een eeuw, van uit het oogpunt der afkeuring van de inquisitie. Niets wordt verzuimd, om die satanische uitvinding in al haar vloekwaardigheid af te malen. De feiten spreken. De katholieke koningen van Spanje, Ferdinand en Isabella, voerden de inquisitie oorspronkelijk tegen hun Mohamedaansche onderdanen in. Weldra echter heerschten de inquisiteurs over heel Spanje, tot over den koning incluis. Hun heerschzucht omvatte de geheele wereld. Italië, de eilanden der Middellandsche zee, Engeland, zelfs Indië, werd het doel hunner werkzaamheid. Hun lasteringen zetten Karei Y en Filips II tegen Nederland op. De edicten van vader en zoon, meer met bloed dan met inkt geschreven, komen voor hun rekening. Zoowel de uitvaardiging dier edicten, zonder raadpleging met de Staten, als de instelling der nieuwe bisschoppen op kosten der abten, geschiedde tegen alle recht. Heer Hendrik van Brederode en Prins Willem van Oranje, de Edelen en het volk, worden in het Verdedigingschrift handig van alle schuld ontlast. Mochten bij voorbeeld vrije mannen geen smeekschrift aan de Landvoogdes overhandigen ? De koning als hertog van Brabant heeft beloofd, dat hij alle klachten goedwillig zou aanhooren. Maar was de beeldstorm dan niet een onvergefelijk kwaad ? Op vele plaatsen stemde de magistraat zelf toe in het verwijderen der beelden. En meer dan honderdtwintig levende beelden, voor wie de Zoon Gods zijn bloed gestort heeft, zijn om den beeldstorm gedood. En toch werd Alva naar de Nederlanden gezonden, Alva die tegen allen, zoo „Evangelischen" als pauselijken, gelijkelijk woedde. Zijn hebzucht wordt naar verdienste gegeeseld. Ook is het reeds lang 's konings plan geweest, de Nederlanden te onderwerpen. De volksberoerten verschaften hem een welkome gelegenheid tot gewelddadig optreden. Heeft niet Granvelle gezegd: „Volksberoerten zijn voor koningen meer te hopen dan te vreezen". Ten slotte wordt op de saamhoorigheid van Nederland met het Duitsche rijk, en op den godsdienstband (religionis conjunctio) gewezen. Door één geloofsbelijdenis en door één doop zijn wij vereenigd (una fidei confessione unoque baptismo coaluimus). Het verschil in belijdenis, waarover wellicht nog gevoegelijker in het begin van het tractaat gesproken ware, het teere punt wordt besproken. Van de Gereformeerde belijdenis wordt daarbij niet gerept. De bereidheid om de Luthersche belijdenis aan te hangen (niet te verwarren met: uitsluitend haar aan te hangen) wordt klaar uitgesproken. De lezer herinnere zich, dat ook Calvijn bereid was haar te onderschrijven. En op de eenheid des geloofs en de gemeenschappelijke onderwerping aan het Woord Gods wordt terecht alle nadruk gelegd. Is er dan tusschen de Lutherschen en adressanten geen „godsdienstverschil (religionis discrepantia)? Wij die één God en Vader van Jezus Christus, één Zaligmaker, één H. Geest, één voldoening voor de zonden, één Woord Gods belijden, denkt toch niet dat wij een godsdienst, van den uwen verschillend, belijden. In de uitlegging van sommige woorden is misschien verschil, maar ook de apostelen waren niet~ in alles volmaakt één. Welke tweespalt (dissensio) kan er zijn tusschen hen, die niet slechts alleen het Woord Gods omhelzen, „maar ook het uit Gods Woord opgestelde geloofsformulier in alle deelen onderschrijven? Want wij ontvangen en om- heizen gewis en blijmoedig de Augsburgsche confessie, door uw voorouders aan Keizer Karei aangeboden". Gij, mannen Vorsten, staat niet toe, dat de laster der tegenstanders meer tot verdeeling van Christus' lichaam, dan het bevel en woord van Christus zelf, dan onze zeer duidelijke belijdenis (quam nostra apertissima confessio), dan uw eigen zeer juist oordeel tot samenbinding van dat lichaam strekke.... „en laat de weinig verschillende uitlegging van één woord niet meer gewicht hebben dan de gewisse en ongetwijfelde overeenstemming van de geheele overige schrift, van geloof en religie". Bij het zeer heilige lichaam van Christus bidden wij U, dat gij ons beroofden, door uw welwillendheid te hulp komt. Tot zoover het Smeekschrift, aan den Rijksdag te Spiers in 1570 aangeboden. De tijden waren gansch verschillend van de onzen. De twistappel was geworpen op de tafel der liefde. De opvatting van 's Heeren avondmaal scheidde Rome van alle Onroomschen, en verdeelde de Lutherschen en Gereformeerden onderling. De eersten meenden, aan den heiligen disch brood èn het vleeschelijke lichaam van Christus, wijn èn 's Heeren bloed te ontvangen. Laatstgenoemden achtten, dat zij benevens de gewijde teekenen uitsluitend een geestelijk genot, geloofssterking ontvingen. Het Smeekschrift, het geschil verkleinende, sprak van „de weinig verschillende uitlegging van één woord". Bedoeld werd het instellingswoord van het heilig avondmaal. Doch de ultra's onder de Lutherschen verfoeiden de Gereformeerden als sacramentschenders. Zouden die drijvers te Spiers hun zin hebben? De Luthersche rijksvorsten toonden hun medelijden met de Nederlanders. Zij beweerden, dat de Nederlanden met Keizer en Rijk door leenroerigheid verbonden waren, en dus den godsdienstvrede mede behoorden te genieten. Zij baden, dat de keizerlijke Majesteit andermaal bij den Koning van Spanje op toegevendheid zou aanhouden. Maximiliaan was daartoe niet gansch ongenegen. Doch «Ie gezanten van Alva protesteerden hiertegen, volhoudende dat de Koning rebellen naar zijn believen, zonder bemoeiing des Rijks, mocht straffen. De Roomsche vorsten stemden meest daarmede in. Niets zekers werd dienaangaande besloten. De vragers ontvingen enkel een welwillend antwoord. Wat geen aanwijsbaar succes heeft, raakt licht in het vergeetboek. Het Smeekschrift van den Rijksdag te Spiers wordt weinig genoemd. Toch bleek het voor ons doel van groote waarde te zijn. Vooreerst, wijl het vergezeld ging van onze Nederlandsche belijdenis des geloofs. Tot tweemaal toe, in Augsburg (1566) eerst, in Spiers (1570) daarna, wam onze confessie aan Duitschlands talrijke vorstenschaar onder de oogen. Haar gezag klom met haar eer. Ten andere werd in het Smeekschrift, ongetwijfeld met staatkundige bedoeling doch dat doet niets af, de saamooi ïgheid met de Lutherschen onomwonden uitgesproken. Van een enghartig confessioneel standpunt is nog geen sprake. Onze Gereformeerde voorouders jaagden geen secte, maai de kerk van Christus na. Zij noemden de uthersche kerk óók een Gereformeerde, dat is van de Koomsche dwalingen gezuiverde kerk. Indien een later geslacht benepenheid ooit voor beginselvastheid mocht gaan verslijten, zou het Smeekschrift van Spiers en zijn ruimhartigheid een probaat geneesmiddel kunnen zijn. Iedere Nederlandsche provincie zou ook haar bijzondere ïemonstiantie naar haar eigen omstandigheden en privilegiën bij den Rijksdag van Spiers indienen. Zoo had Oranje geraden, en zoo is ook geschied. Slechts één provinciale remonstrantie, maai- dan ook een zeer uitnemende, die van Groningen, is ons bewaard gebleven *). 1) Reeds in de zestiende en zeventiende eeuw was de Groningsehe remonstrantie Khier geheel onbekend. Ze verscheen 1573 in druk, onder den fULn n ' Zr/T LXX ^ vor *'»'• M«J- Chur- und fut sten. liet kleine boekje leert, beter dan eenig geschrift, den inwendige.! Het bijzondere smeekschrift der Groningers is volstrekt geen copie van de algemeene Nederlandsche remonstrantie, maar een geheel zelfstandig bewerkte bede voor de vrijheidszaak. In het oud Duitsch opgesteld, is zijn toon onmannelijk deemoedig. „Aller underthenichst, underthenichst und underthenich", heet het nog al eens. Enkel terloops vermeldt het het Evangelisch geloof, en zwijgt over confessies. Het gaat vergezeld van een vijfentwintig tal bewijsstukken. Want het bevat een opeenvolging van rechtskrenkingen, door Karei V en Filips II, vooral door Alva gepleegd. Het boekje geeft in hoofdzaak een geschiedenis der laatste vijftig jaar, uit het oogpunt van krenking der Groningsche privilegiën. Het Groningsche smeekschrift staat stellig beneden het algemeene. Maar door zijn overvloed van toestand en de reformatie der provincie en stad Groningen kennen. Zie over den auteur Joh. Hunninga in Oratione funebri A. 1618 in obitum Friderici Coenders habita. „Quod scilicet, ex urbe nostra turn ejecti exules, ex suo numero elegerint Viros, genere, auctoritate, cruditione, prudentia praecipuos, Bernardutn Coenderitm, Regnerum Hornkenium, et Fredericum Coenderutn, qui inter alia etiam ad ipsum Imperatorem et Comitia Imperii Spirensia, A. 1570 missis libellis supplicibus, jus suum et famam tueri suilt conati" etc. Hieruit blijkt (aldus Gerdes), dat reeds toen die hooggeëerde Coenders, die als jongeling van een krachtigen en schranderen geest ons beschreven wordt (later burgemeester van Groningen), zijn stijl geoefend heelt in datgene te schrijven, dat driejaar later dezelfde ballingen door zijn zorg en op zijn kosten, buiten Frankfort (ausser Frankfurt am Meyn) gelijk de laatste bladzijde getuigt, 4 Sept. 1573 in druk gaven. — Gerdes drukte het zeldzaam boeksken met een inleiding in zijn Scrinium af. Tom. VIII Pars II p. 721—750. Hij beloofde te zullen geven: A een brief van deze ballingen, d. 28 Aug., aan den keizer gegeven p. 723—725, B het Libellus supplex naar het authentieke exemplaar, in oud-duitsche taal geschreven, p. 725—750. C. een index van documenten, aan het Libellus toegevoegd. D eenige weinige zeldzame gedenkstukken, daaruit geëxcerpeerd. Ook zegde hij toe de bespottelijke redenen, die de Spaansche gezanten op den Rijksdag van Spiers gebruikt hebben, om de Apologiën der Nederlanders en der Groningers belachelijk te maken. Maar supremus Vitae Mortisque Auctor kwam tusscheri beiden. Gerdes stierf 1765, en kon ons C en D niet meer geven. A en B zijn 17 Oct. 1570 door den Embdenschen rechtsgeleerde Cornelius Rhetius aan Keizer en Standen overhandigd. aangebrachte rechtsgronden moet het op den Rijksdag een krachtigen invloed hebben geoefend. Zoo beroept het zich op de overeenkomst van Augsburg van 26 Juni 1548, tusschen Karei V namens zijn erflanden, en de standen des heiligen Roomschen Rijks aangegaan, volgens welke gemelde Nederlanden voortaan zullen staan „in schuts en bescherming des heiligen Rijks" (in Schutz und Schirm des heiligen Reichs), en de Keizer en zijn erfgenamen genoemde landen in leen ontvangen. En het deelt mee dat requestranten, in hun afwezigheid voor Alva gedaagd, over de ongeldigheid der daging en de onbevoegdheid van Alva als rechter tot driemaal toe per expresse bode schriftelijk zich te Brussel beklaagd, maar geen antwoord bekomen hebben. Dat zij niettemin voor rebellen en vijanden des Konings verklaard, en uit het land verjaagd zijn. Brief en smeekschrift bidden dus Keizer en Rijk, om stad en land met inwoners, supplicanten met goederen en privilegiën, tegen Alva en den Groningschen bisschop in schuts en bescherming te nemen. Het schrift is onderteekend: E. Rom. Key. Ma. Chur. und F. G. G. [F. = Fürsten, vorsten. G.' G. = Genaden, vorsten] und Herrlichkeiten [= heeren] Allerunderthenichsten Die Ausgetriebene. Werkelijk besloot de Keizer bij resolutie van 9December, niet alleen een gevolmachtigde aan de Bourgondische [= Nederlandsche] regeering te zenden, maar ook zijn geliefden bloedverwant, den Koning van Spanje, schriftelijk te doen verzoeken, het te buiten gaan der Bourgondische regeering af te schaffen en zich de bezwaren der genoemde supplicanten aan te trekken, „voor zoover deze en gene met betrekking tot het Bourgondisch verdrag [van Augsburg 1548] eenigen grond hebben". En Alva trok zich geen van deze dingen aan. Koudekerk (Z. H.), Juni 1908. F. J. Los. De geschiedenis der Nederlandsche geloofsbelijdenis. HOOFDSTUK VII. De Nederlandsche geloofsbelpenis in de Duitsche ballingschap. III. Het convent te Wezel, 1568. Waar Rijn en Lippe samenvloeit, niet ver van onze grens, ligt het aloude Wezel ')• Evenals gansch Duitschland, was de stad van den heiligen Antonius2) eeuwen lang in de diepste bijgeloovigheid verzonken. Door het humanisme en de broeders en zusters des gemeenen 1) Geschichte der evangelischen Kirche von Cleve = Marck etc. von Dr. Heppe, Iserlohn 1867. Reformationsgeschichte der Stadt Wesel, bis zur Befestigung ihres reformirten Bekenntnisses durch die Weseler Synode, von Albrecht Wolters, Pfarrer zu Bonn, Bonn 1868. Een wonderschoon typisch Duitsch boek, 478 Seiten groot. I'. W. Cuno, Geschichte der wallonisch- und franzüzisch-reformirten Gemeinde zu W-iel. (Geschichtsblatter des Deutschen Hugenotten-Vereins. Zehnt V, St. 2-4, Magdeb. 1895). J. Hillraann, Die Evangelische Gemeinde Wesel und ihre Willibrordkirche... Beitrage zur Geschichte derselben. Düsseldorf 1897. 2) De beschermheilige van Wezel, Antonius de kluizenaar, steeds met een zwijn afgebeeld, ontving in de middeleeuwen vele offers. Vooral ook speenvarkentjes, die met bellen om den hals door de stad liepen, door de algemeens vroomheid gevoed, en tegen den aanvang van den winter ten bate der kerk verkocht werden. levens, door rectoren der Latijnsche school en Evangeliepredikers, zou God ook daar zijn Woord wederbrengen. Wezel zou voor het Rijnland en Westphalen, ook voor Neerlands kerk, ten zegen worden. De Erasmiaan Kon rad von Heresbach, door hertog Johann III van Kleef tot opvoeder van zijn zoon Wilhelm en tot reformator zijner landen geroepen, hervormde sedert 1523 en langer dan een halve eeuw het hertogdom Kleef, waartoe ook Wezel behoorde, in Erasmiaanschen zin. Dat wil dus zeggen, dat het uiteengaan van Rooinschen en Evangelischen zooveel mogelijk verhinderd. En dat het volk Roomsch noch Evangelisch, maar beiden moest worden. Geen Lutherdom, maar reformatie. Daaruit sproot voort een eigenaardige tweeslachtigheid. Dezelfde hertog verbood Luther's schriften als kettersch, beval den predikers het Woord Gods klaar te verkondigen, wierp, in een kerkorde, der Roomsche kerk haar dwalingen en misbruiken voor de voeten, en dreef den edelen conrector der Latijnsche school te Wezel Adolf Clarenbach') om zijn tegenspraak tegen de Roomsche prediking van den vrijen wil ter stad uit. Kort na elkander vaardigde hij twee kerkordeningen uit. De eerste kwam meer de Roomsche, de tweede meer de Evangelische leer en kerk in het gevlei. Beiden stonden hardnekkig daarop, dat in het Kleefsche land een scheiding des volks in twee kerkelijke gemeenschappen nooit ofte nimmer zou geduld worden. Er was vee! ondragelijke tegenstrijdigheid en ongeloofelijke verwarring bij vorst en volk. Ongemerkt wies de Evangelische partij. In 1527 gaf de hertog zijn dochter ten huwelijk aan den Saksischen keurprins Johann Friedrich, en verbond zich aldus aan 1) Clarenbach was de eerste te Wezel, die om des Evangelies wil verdrukking leed. Hij stierf '28 Sept. 1529 te Keulen op den brandstapel, zijn God dankend dat hij dezen dag beleefde, waarop hij zijn geloof dooiden marteldood bezegelen mocht. de familie van Luthers schutsheer. Des bruidegoms hofprediker Friedrich Myconius predikte openlijk in de Kleefsche landen, disputeerde met monniken, en hief de heerschende vooroordeelen tegen de Evangelischen op. Twee jaar later drong de burgerij den stadsraad tot het besluit: „Wijl in de stad de ban [de kerkelijke banvloek, die den getroffene buiten de menschelijke gemeenschap stelde] sedert menschenheugenis niet geweest is, zal zij hem niet dulden". Ten teeken daarvan werden nieuwe zakken aan alle poorten opgehangen, „opdat vreemden konden zien, dat de stad vrij is van den ban''1). Ook twee Nederlanders bevorderden krachtig den loop des Evangelies te Wezel. De uiterst bekwame kapelaan Iman Ortzen de Zeeuw *), een Lutheraan in den geest van Melanchton, reformeerde de leer naar de Augsburgsche belijdenis. De geleerde Erasmiaan Nicolaus Busch 3) als 1) Van dit oud gebruik, de banvrijheid door opgehangen zakken te verkondigen, zocht Wolters vergeefs de verklaring. Later ontstond het sprookje : Te Wezel werden de overbrengers van geestelijke mandaten in zakken verdronken. Waarop als tweede fabel volgde: Aan Wezels poorten zijn in 1529 messen opgehangen, welke de dragers van banbrieven met afsnijding van neuzen en ooren bedreigden. 2) Als oudste zoon van Peter Ortzen, is Iman te Oudetonge op Overflakkee in 1505 geboren; Tongensis; werd ook naar Zierikzee Zirizaeus en Seelandus bijgenaamd. Bezocht verschillende Latijnsche scholen en hoogescholen. Sloot zich te Rome bij de Augustijners aan. Werd te Keulen met den Kleefschen kanselier Olisleger, een Lutheraan, bekend cn bevriend, en door diens toedoen naar Wezel gezonden. Hij verstond Latijn en Grieksch en zelfs Hebreeuwsch, en behalve zijn moedertaal het Italiaansch, Spaansch en Duitsch. In zijn leer hield hij zich, Melanchton volgende, aande Augsburgsche belijdenis. Tweemaal (1536 48 en 1560 71) heeft hij de stad Wezel in het Evangelie treffelijk gediend. Gerdesius, Hist. ref. Belg., 179, 954; en Scrin. Antiq. Tom. I p. 672. 3) Busch, in 1478 te 's Hertogenbosch geboren, studeerde als;humanistisch geestelijke te Leuven, was te Antwerpen rector, en werd in 1540 als vriend van Erasmus en Melanchton rector der school te Wezel, in 1543 superintendent. Als gevolg der aanneming van het Interim in 1548 door den hertog uit de stad weggezonden, vond de hooggeachte kranke grijsaard een onderkomen en disch by graaf Christophel \an rector der school en superintendent verbeterde het kerkelijk leven, vooral de godsdienstoefening. Op Paaschzondag 1540 in de Willebrordskerk deelde Iman naar Luthersch gebruik het heilig Avondmaal onder beide gestalten (brood en wijn) uit. Sinds gold Wezel naar buiten als een stad van de Augsburgsche belijdenis, hoeveel daaraan nog ontbrak. Nog andere vreemden kwamen een zegen brengen. Fransch sprekende Walen, uit het bisdom Luik gevlucht, vestigden zich in 1545 te Wezel. Zij trokken de lijn deikerkhervorming verder door dan men te Wezel deed. Hun invloed werkte louterend en sterkend. Superintendent Busch vervaardigde voor hen een gematigd Gereformeerde belijdenis des geloofs'), ten teeken van hun overeenstemming met de leer die te Wezel gold, en van hun verwerping der wederdooperij. Acht en veertig mannen en achttien vrouwen onderteekenden haar. Niemand vermoedde destijds, dat op dit arm hoopje linnenwevers, op de uit hen zich vormende vluchtelingengemeente, de toekomst der evangelische kerk te Wezel, ja der evangelische kerk van den Nederrijn rustte. Het kleine heeft Oldenburg in Bremen. In 1556 was hij niet meer onder de levenden. T. Hes. Hardenbergio, bij Gerdes Scrin. II 701. — Als derde uitnemende Nederlander worde hier Hendrik van Bommel, Henricus Bomelius, vermeld. Te Zaltbomrnel in Gelderland geboren, als priester uit 's Hertogenbosch gevlucht, sedert 1542 te Wezel als leeraar aan de school, conrector en stadsprediker. Schreef reeds in 1523 een uitnemend boeksken, Summa der Godliker Schrifturen, in het Nederlandsch, Fransch, Engelsch en Italiaansch verschenen, een getuigenis uit den tijd der Hervorming voor de rechtvaardiging uit het geloof. C. Sepp, Polemische en irenische theologie, Leiden 1881, blz. 95—105; Prof. Berg, Reformationsgeschichte der Liinder Jülich, Cleve etc. Hamm. 1826, S. 177. 1) Zie deze belijdenis in Duitsche overzetting in de Stromata van Grimm en Muzel 1787, I 170, en bij J. D. van Steinen,Quellender Westphiïl. Historie, Dortmund 1741, S. 168, naar een latere onvolledige copie bij L. J. F. Janssen in straks te noemen werk, bij Rahlenbeck, (Liége 262) met een verkeerd jaartal, bij Göbel, Geschichte des chrixtlichen Lebens I 405 afgekort, by Wolters 455 f. naar het origineel in Franschen tekst. 25 de groote God tot volvoering Zijner oogmerken zich vaak uitverkoren. Aan deze Gereformeerden werd de Augustijnerkerk ingeruimd. Donkere tijden braken voor stad en land aan. Hertog Wilhelm verbond zich bij verdrag en door huwelijk aan den keizer en aan den Roomschen koning, Karei V en zijn broeder Ferdinand. Hij weigerde herhaaldelijk, het Avondmaal onder twee gestalten aan Wezel toe te staan. Maurits van Saksen door zijn verraad bezorgde den keizer geluk en zege. Het Protestantisme werd door den slag bij Mühlberg (24 April 1547) staatkundig gefnuikt. Op den Rijksdag van Augsburg beval Karei V een verordening en een leerstelsel aan, waarnaar tot op een algemeen concilie de kerkelijke zaken geregeld zouden worden, het zoogenaamde Interim van 15 Mei 1548. Vooral Maagdenburg in Saksen verzet zich. Keurvorst Maurits, in opdracht van de stad te bedwingen, pleegt zijn tweede verraad. De „Mammeluk" bezet Maagdenburg als vriend, verslaat de keizerlijke troepen, laat den keizer zei ven ontkomen, wijl hij geen kooi voor zulk een vogel heeft, dwingt hem de gevangen Protestantsche vorsten los te laten, en verleent door den godsdienstvrede van Augsburg (1555) aan de Protestanten vrije godsdienstoefening. Duitschland had voortaan niet meer één kerk naast secten, maar twee kerken van gelijk recht. Kerkelijk en geestelijk grepen nog pijnlijker voorvallen plaats. Luther geloofde een werkelijke ook lokale verbinding van Christus' lichaam en bloed met brood en wijn des Avondmaals. Hij kon wrevelig zeggen: Liever moet men met de [Roomsche] leer der broodsverandering vrienden worden, dan met die der Zwitsers [de Zwinglianen], voor wie de tegenwoordigheid van Christus slechts in de godsdienstige stemming des geloovigen mogelijk schijnt. Melanchton daarentegen naderde allengs tot de avondmaalsleer van het Gereformeerde Zuid-Duitschland. Hoe meer de altijd nog leerende „leeraar van Duitschland" zich overtuigde, „dat de gansche oude kerk niet zóó als Luther van het Avondmaal gesproken heeft"; en zag, dat Zwitserland van de dwaling van Zwingli op dit punt zich had losgemaakt; des te meer vond hij met Caivijn in dit mysterie een zelfmededeeling des Heeren aan de zijnen; en zocht naar een leerformule, welke vaststelde dat de Heere zich hier mededeelt, en het hoe vrij gaf. Hij wilde de beide groote helften der reformatie, de Saksische en de Zwitsersche, weer samenbrengen. De plaats in de door hem opgestelde Augsburgsche geloofsbelijdenis van 1530, die van het Avondmaal handelt en de anders leerenden verwerpt, heeft hij daartoe in 1540 zóó veranderd, dat de Gereformeerden hun overeenstemming met de Lutherschen ook op dit punt voortaan konden betuigen. Luther heeft deze verandering geduld, en bij zijn levenseind bekend: „Ik ben in den strijd over het Avondmaal te ver gegaan (es sei im Streit um das Nachtmal zu viel geschehn"). De Evangelische standen namen deze veranderde confessie aan (Worms 1540). Het vorstenconvent te Naumburg (1561) erkende haar als de Augsburgsche confessie. Niettemin b« kampte sedert het Interim de eerste rector der nieuwe hoogeschool te Jena de fanaticus Matthias Flacius Illyricus den irenischen Melanchton als verrader der Luthersche leer met klimmende verwoedheid. Flacius werd de vader van het starre, meest uitsluitende, ultra kerkistische Lutheranisme, dat in Duitschland als een kanker om zich heen greep. Tileman Heshusenvan geboorte uit Wezel, een zwager 1) Tileman Heshusen, 3 Nov. 1527 te Wezel uit arme ouders geboren, gaat naar Antwerpen om koopmanschap, April 1546 naar Wittenberg om theologie te leeren, beschermeling van Melanchton, later een strijd theoloog. Trok 11 Nov. 1564 van Wezel naar Frankfort. Had nog een langen weg te maken, tot hij als professor in Helmstadt stervend zich beklagen kon, de zondaars niet harder gestraft en de partijgeesten niet gveriger weder- de groote God tot volvoering Zijner oogmerken zich vaak uitverkoren. Aan deze Gereformeerden werd de Augustijnerkerk ingeruimd. Donkere tijden braken voor stad en land aan. Hertog Wilhelm verbond zich bij verdrag en door huwelijk aan den keizer en aan den Roomschen koning, Karei V en zijn broeder Ferdinand. Hij weigerde herhaaldelijk, het Avondmaal onder twee gestalten aan Wezel toe te staan. Maurits van Saksen door zijn verraad bezorgde den keizer geluk en zege. Het Protestantisme werd door den slag bij Mühlberg (24 April 1547) staatkundig gefnuikt. Op den Rijksdag van Augsburg beval Karei V een verordening en een leerstelsel aan, waarnaar tot op een algemeen concilie de kerkelijke zaken geregeld zouden worden, het zoogenaamde Interim van 15 Mei 1548. Vooral Maagdenburg in Saksen verzet zich. Keurvorst Maurits, in opdracht van de stad te bedwingen, pleegt zijn tweede verraad. De „Mammeluk" bezet Maagdenburg als vriend, verslaat de keizerlijke troepen, laat den keizer zeiven ontkomen, wijl hij geen kooi voor zulk een vogel heeft, dwingt hem de gevangen Protestantsche vorsten los te laten, en verleent door den godsdienstvrede van Augsburg (1555) aan de Protestanten vrije godsdienstoefening. Duitschland had voortaan niet meer éen kerk naast secten, maar twee kerken van gelijk recht. Kerkelijk en geestelijk grepen nog pijnlijker voorvallen plaats. Luther geloofde een werkelijke ook lokale verbinding van Christus' lichaam en bloed met brood en wijn des Avondmaals. Hij kon wrevelig zeggen: Liever moet men met de [Roomsche] leer der broodsverandering vrienden worden, dan met die der Zwitsers [de Zwinglianen], voor wie de tegenwoordigheid van Christus slechts in de godsdienstige stemming des geloovigen mogelijk schijnt. Melanchton daarentegen naderde allengs tot de avondmaalsleer van het Gereformeerde Zuid-Duitschland. Hoe meer de altijd nog leerende „leeraar van Duitschland" zich overtuigde, „dat de gansche oude kerk niet zóó als Luther van het Avondmaal gesproken heeft"; en zag, dat Zwitserland van de dwaling van Zwingli op dit punt zich had losgemaakt; des te meer vond hij met Calvijn in dit mysterie een zelfmededeeling des Heeren aan de zijnen; en zocht naar een leer, formule, welke vaststelde dat de Heere zich hier mededeelt, en het hoe vrij gaf. Hij wilde de beide groote helften der reformatie, de Saksische en de Zwitsersche, weer samenbrengen. De plaats in de door hem opgestelde Augsburgsche geloofsbelijdenis van 1530, die van het Avondmaal handelt en de anders leerenden verwerpt, heeft hij daartoe in 1540 zóó veranderd, dat de Gereformeerden hun overeenstemming met de Lutherschen ook op dit punt voortaan konden betuigen. Luther heeft deze verandering geduld, en bij zijn levenseind bekend: „Ik ben in den strijd over het Avondmaal te ver gegaan (es sei im Streit um das Nachtmal zu viel geschehn"). De Evangelische standen namen deze veranderde confessie aan (Worms 1540). Het vorstenconvent te Naumburg (1561) erkende haar als da Augsburgsche confessie. Niettemin bekampte sedert het Interim de eerste rector der nieuwe hoogeschool te Jena de fanaticus Matthias Flacius Illyricus den irenischen Melanchton als verrader der Luthersche leer met klimmende verwoedheid. Flacius werd de vader van het starre, meest uitsluitende, ultra kerkistische Lutheranisme, dat in Duitschland als een kanker om zich heen greep. Tileman Heshusen '), van geboorte uit Wezel, een zwager 1) Tileinan Heshusen, 3 Nov. 15'27 te Wezel uit arme ouders geboren, gaat naar Antwerpen om koopmanschap, April 1546 naar Wittenberg om theologie te leeren, beschermeling van Melanchton, later een strijd theoloog. Trok 11 Nov. 1564 van Wezel naar Frankfort. Had nog een langen weg te maken, tot hij als professor in llelmstadt stervend zich beklagen kon, de zondaars niet harder gestraft en de partijgeesten niet ijveriger weder- van den veelvermogenden burgemeester Diedrich Groen, van beschermeling van Melanchton langzamerhand partijleider en Flaciaan geworden, bracht in 1554 de stad half onwetend tot het neo-Lutheranisme. De Walen te Wezel kwamen niet weinig in het gedrang. Onverwacht daagde hulp. Vluchtelingen uit half Europa: Franschen, Fransch sprekende Walen, Nederlanders, Italianen, Spanjaarden, hadden onder de korte milde regeering van Eduard VI te Londen een vreemdelingengemeente gesticht. De troonsbestijging van de bloedige Maria Tudor (1553) deed velen uit Engeland vluchten. Sommigen, onder hen mannen uit de hoogste standen en van de grootste ontwikkeling, kwamen te Wezel. De „Engelschen", gelijk men deze Franschen en Walen om hun laatste woonplaats noemde, versterkten niet weinig, wat de avondmaalsleer betreft, het Calvinistische of Evangelische, Melanchtonische element. Zij vormden naast de Waalsche een nieuwe vreemdengemeente, uit Fransch en Engelsch sprekende Protestanten bestaande. Hun predikant Perucel kon de kwalijk gezinde Heshusianen staan. Nu volgde strijd op leven of dood tusschen de nieuwluthersche partij en de vreemdelingen. Een zelfstandige avondmaalsviering in hun kapel werd den laatsten niet vergund. Tevergeefs trad Melanchton voor de vluchtelingen tusschen beiden. De gegoeden onder hen, met Perucel aan het hoofd, trokken plagensmoede naar Frankfort, een ander lustoord der kleingeestigheid. De strijd werd op de spits gedreven door de opstelling van een stadsbelijdenis in Heshusiaanschen geest (Confessio Wesaliensis, 1561). De raad der stad drong de Walen, haar aan te nemen. Dezen weigerden. Academiën, over legd te hebben (26 Sept. 1588). Hofman, T. H., der recht lehrende Lutheraner. Leipz. 1743. Gold óf als twistzoeker, óf als kerkvader. Zoo bij K. von Helmolt, T. H. mul veine 7 Exilia, Leipz. 1859. C. A. Wilkens in zijn monografie (T. 11Leipz. 1800) heelt hem geplaatst waar hij behoort, onder de strijdtheologen der Luthersche kerk. de belijdenis gepolst, geven tegenstrijdige adviezen. Calvijn maant uiterst sterk enderteekening af, tenzij veranderingen worden aangebracht. In dit hachelijk tijdsgewricht neemt de veelvermogende burgemeester Groen aanstoot aan Heshusen'sgrenzenloozen toorn tegen zijn weldoener Melanchton. Het komt tot een zwagertwist, de breuk wordt al grooter, het hoofd der tegen de Walen werkende raadspartij valt van haar af. Het jaar 1564 vormt het keerpunt voor Wezel. Want nu verandert de gansche toestand. Tileman Heshusen, in de stad zijner geboorte Tollemann Geckhusen gescholden, wordt verdreven. Zijn aanhangers, weldra heengezonden, sterken zich in het naburige Essen. De Wezelsche belijdenis wordt opgegeven. Voortaan legt men te Wezel nadruk op het gemeenschappelijke in de Luthersche en Gereformeerde leer. Als belijdenis wordt de Augsburgsche aangenomen in dien vorm, waarin de Protestantsche rijksstanden haar sedert 1540 erkenden. De Amersfoorter Gerhard Veis of Veltius als prediker te Wezel voert den Evangelischen cultus in. De overeenstemming der stads- met de Waalsche gemeente in de leer breekt zich baan. De stad helt al meer over tot de geünieerde reformatie van bisschop Hermann van Keulen en tot den Heidelbergschen catechismus. De goddelijke Voorzienigheid maakte juist bij tijds AVezel tot een gematigd Luthersche stad met sterke Gereformeerde sympathiën, uitnemend geschikt tot het opnemen van Neerlands ballingen. Vandaar de spijtige Roomsche spreuk dier dagen: Genève, Wezel en Rochelle, Zijn des duivels and're hel. Diezelfde Spaansch-roomsche partij begon de stad ook de „moeder der Geuzen" te noemen1)- Wezel heeft dien 1) Zincgrefen, Apophthegmata Teutscher Nation, Strasburg 1639. Th. II. S. 77. i J eerenaam vooral verworven in 1567 en volgende jaren. Niet alleen nam men den gestadig vloeienden stroom van vluchtelingen blijde op, en verleende den ballingen, het naburige Keulen tot beschaming, vrijheid van openbare godsdienstoefening. Maar zelfs nam het stadsbestuur de ballingen tegen zijn eigen vorst jaren lang in bescherming. De zwakke hertog en het Kleefsche hof, voor Alva en het Spaansche geweld niet ten onrechte beducht, zonden gedurig vermaningen of bevelen, om de Nederlandsche vluchtelingen uit de stad te verwijderen, en geen nieuw aankomenden meer op te nemen. Het stadsbestuur gaf aan deze brieven geen gevolgen, en beantwoordde ze met omzichtigheid. Ook richtte Wilhelm door zijn gezanten zich wel rechtstreeks tot de vluchtelingen zeiven, hun bevelende de stad te verlaten. Telkens verhinderden de goedwilligheid van het stadsbestuur, de voorspraak van vrienden bij het hof, en het geven van geschenken, dat het bevel werd uitgevoerd. Sedert het jaar 1572, het jaar van den grooten HollanJschen opstand, schijnt de Kleefsche hertog in den toestand berust te hebben. En toen de öentsche bevrediging en de daarop volgende gebeurtenissen Noord- en Zuid-Nederland vereenigden, en de dageraad der vrijheid over de Zeventien Gewesten scheen te zullen opgaan, aanvaardde het beter deel der Wezelsche ballingen den terugkeer naar het vaderland. Doch men vertrok niet dan na het houden van een treffende dankrede voor den vollen stadsraad, en het aanbieden van een gedachtenis ten teeken van innigen dank. Twee zware zilveren bekers, in- en uitwendig zwaar verguld, van buiten met gedreven beeldwerk versierd en van opschriften voorzien, één van de Nederduitsche één van de Waalsche vluchtelingen afkomstig, waren en zijn tot nu toe der Duitsche stad de tolken van Nederlandsche dankbaarheid. Toen een halve eeuw nadien, terwijl PrinsFrederik Hendrik den Bosch belegerde, onze dapperen Wezel van het Spaansche schrikbewind bevrijdden, bevestigde de erkentelijke stadsmagistraat met een zilveren haakje den gedenkpenning der toenmalige verlossing aan de hand van het pelgrimsbeeld op den Nederduitschen beker. 1578 en 1629 zijn jaren des danks voor Wezel en Nederland1). Ook in Zuid-Nederland vierde het nieuw-Lutheranisme een korten tijd zijn triomfen. Er waren daar slechts verstrooide Lutheranen, en een Luthersche gemeente te Antwerpen. Willem van Oranje werkte voor hun vereeniging met de Gereformeerden. Hij drong aan, de Witten berger Concordie van 1536 als Nederlandsch eendrachtsformulier aan te nemen. De hooggeeerde Guy de Bres te Sédan beval haar aan zijn geloofsgenooten te Antwerpen aan. Ook afmanende stemmen lieten zich hooren, o. a. van Beza. Eindelijk werd 20 Augustus 1566 te Antwerpen een synode gehouden van vijftienhonderd gedeputeerden uit de Gereformeerden van het gansche land en de Lutheranen van Antwerpen, die onder den overwegenden invloed van Dathenus en Marnix het werk der verzoening besloot2). Wel werd Oranje's plan opgegeven. Maar alle afgevaardigden handelden en beleden eenstemmig. Het liefelijk voorspel eener confessioneele unie. De president van den Geheimen raad Viglius, begeerig om deze kerkelijke unie te breken, riep Duitschlands 1) Men raadplege de doorwrochte verhandeling van L. J. F. Janssen, De Nederlandsche Hervormden in Kleefsl and, voorn I te Wezel, in de XVI eeuw; en derzelver tienjarige vreemdelingschap aldaar. Gegrond op een H. S. uit die dagen. In het Archief van Kist en Koyaards, dl. V 1834, blz. 307—460. Aldaar als bijlagen de Waalsche belijdenis der uitgeweken Nederlanders te Wezel van 1545, en Acta Synodi Wesaliensis, naar een in 1639 door J. Gysius vervaardigd afschrift, dat te Wezel berust. Deze tekst der Acta bevat, volgens berekening van prof. Rutgers, omstreeks 4500 fouten. Is onveranderd overgenomen door A. L. Ilichter, DieEvangelischen Kirchenordnnngen des sechszehnten Jahrhunderts, 1871, Th. II S. 310 etc. 2) Aldus Wolters, helaas zonder bron te noemen. Ik vond dat vijftienhonderdtal tot dusver nergens vermeld. Het heeft veel van een volksreferendum. felsten fanaticus te hulp. Plotseling verscheen Matthias Flacius te Antwerpen, met een staf van zeven Duitsche Luthersche predikers, onder wie de bekende ij veraars Cyriacus Spangenberg en Hermann Hamelmann1). Hij schreef voor de Melanchtoniaansche Luthersche gemeente aldaar een ultrabelijdenis, die aan de Gereformeerden den vrede opzegde 2). Hij bood aan, plechtig met 1) De zeldzame tocht ging over Goch, waar hij het toegezegde vrijgeleide der stad Antwerpen afwachtte, naar Antwerpen, en keerde evenzoo terug. Hamelmann schreef een Itinerarium doctorum nostrorum versus Antwerpiam (zie Opp. p. 1021) als deel van zijn Historia renati evangelii Antverpiae, welke helaas verloren is, zoodat wij ons tot Spangenberg's Duitsche voorrede der belijdenis beperkt zien. 2) De door de leden der expeditie tot redding der gezonde leer vervaardigde boeken zijn : 1°. Confessio ministrorum J. Chr. in eccles. Antverpiensi quae Aug. Confessioni assentitur. Duitsch: Bekendlnus derer kirchen binnen Antorff so der waren augsp. Conf. zugethan. Sampt einer vorrhede M. Cyriac. Spangenberg. 1.r>67. Nederlandsch: Confessie off bekentenisse der dienaren lesu Christi inde Kercke binnen Antwerpen die welke der Confessie van Ausborch thoegedaen is. Beter oversien en gheemendeert nae de latynsche copye (zonder plaatsnaam) 1567. (Catal. Rahlenbeck, blz. 2 v.). Alva zette de Confessio Antwerpiensis op den Index. Vergelijk over haar Schulz Jacobi in Oud en nieuw, II 76, en C. Sepp, Geschiedkund. Nasporingen, III 109. 2°. Agenda. Christliche Kirrhenordnung der Gem. Gottes so in A. der waren, vnuerfelschten augsp. Conf. zugethan. Schmalkalden 1567. 3°. Ministrorum T. Christi in eccl. Ante. quae aug. conf. adsentitur adhortatio ad poenitentiam etc. ad suos auditores. 1;>66. 4°. Defensio confessümis ministrorum I. Chr. contra Iodoci Tiletani sophismata. Basiliae 1567. Hollandsch: Korte verautwoordinghe enz. 5°. (door Wolters niet vermeld) Corte verantwoordinghe oft bescherminghe der Confessien oft bekintenisse des gheloofs der Christelijcker ghemeinten van Antwerpen der Aussborchschei Confessien toegedaen, tegen het venijnich schimpboeck Wilh. Lindani van Dordrecht, Bisschop (titulotenus) van Rueremunde. Basiliae, ex ollic. Barth. Franconis, sumptibus [oan. Oporini. *1567. — In zijn Antwerpsche confessie beweert Flacius: Der Calvinisten nachtmaal is door meer dan ééne heiligschennis (sacrilegiuni) verscheurd, en stort ontelbare zielen in den afgrond der hel. Ja het is aan een gewone drinkpartij (Zeche) niet ongelijk. In hun aartskerkrooverijen stelen zij de woorden ,,dit is mijn lichaam uit het Avondmaal, gelijk het licht uit den luchter, gelijk den edelsteen uit den ring. Zij zeggen bij uitreiking van het brood woorden, die men bij iedere spijs spreken kan: „Neemt, eet, en gedenkt des de Gereformeerde leeraars te disputeeren, hetwelk dezen waardig beantwoordden met een bede om eendracht en vriendschap1). Toen de dweper na eenige maanden woeden en razen vertrok, had hij Viglius' verwachtingen volkomen vervuld. In het jaar der verschrikking 1567 toog Willem van Oranje over Kleef naar Dillenburg. Tallooze Nederlandsche ballingen vervulden de Rijnlanden.Binnen Keulen 's muren leefde een groote schaar 2). Vooral uit 's Hertogenbosch 3), bovenal uit Antwerpen, trokken honderden naar Wezel, waar de burgerij hen met open armen ontving. De vluchtelingen namen er de vraag naar de kerkinrichting, welke te Antwerpen verhandeld maar niet afgehandeld was geworden, weder op. Zij wilden, den zwakken tot sterking, een middenpunt een centrale regeering vormen. Heeren, die voor u geleden heeft", gelijk immers ook voor tijden de Begharden en Beghijnen voor hun maaltijden gezegd hebben: ,,lk wil nederzitten en eten, onzes lleeren lijden niet vergeten, zijn kruis is mijn disch, zijn nagels mijn visch, zijn lijf mijn spijs, zijn bloed mijn drank, Heer ik zeg u lof en dank"! — In den breede weid Flacius wederlegd door J. Ravesteyn Tiletanus, Confcssionis sive doctrinae, quae nuper edita est a rninistris, qui in Ecclesiam Antwerpiensem irrepserunt et Angustanae Gonfessioni se assentiri profitentur, succincta confutatio. Lovanii, P. Zangrius 1567. Fransch: J. Ravesteyn de Tilt, Confutation brieve de la Confession ou doctrine, laquelle puis uti pen de teinps a esté publiée par les ministres, qui sont couverteinent entré en 1'Eglise d'Anvers, et font profession de s'accorder a la Confession d Ausbourg. Anvers, P. Keerbergen 1568. 1) Epistre et amiabh remonstrance d'un ministre de notre redempteur [Ant. Gorano] aux pasteurs de 1'eglise tlamengue d'Anvers lesquelz se noinment de la confession d'Augsbourg les exhortant a eoncorde et amitié avec les aultres ministres de 1'evangile. 2 Jan. 1567. Anvers. Over Antonius Corranus zie C.Sepp, Bibliograplusche inededeelingcnt 65 87. 2) Ch. A. Rahlenbeck, Les bannis du duc d'Albe & Cologne, Brux. 3) Na het bericht der nederlaag van Oosterweel (11 April 1567) trokken de predikanten en meeste Hervormden naar het land van Kleef, van de stadsregeering ontvangende gezegelde en geteekende acten van certificatie, dat zij niet ter oorzake van oproer vertrokken. J. van Oudenhoven, Beschryving der Stad van 's Bosch, 142 v. Vóór alles streefden zij naar de zelfregeering der afzonderlijke gemeenten door presbyteriën, en hun blijvende samenvatting en samenleiding door synoden. Daartoe kwam, 3 November 1568 en volgende dagen, die voorbereidende vergadering van invloedrijke vluchtelingen bijeen, die we kennen onder den naam van synode, liever convent of bijeenkomst, te Wezel. Wie het plan ontwierp of zijn uitvoering het meest bewerkte, weten we niet. Zelfs de overheid te Wezel wist er niets van. De geheimhouding diende destijds tot zekerheid der deelnemers. Vreemd, dat ze later en zoo lang werd volgehouden ]). 1) Reeds drie jaar later doet Marnix, die toch zelf te Wezel tegenwoordig was geweest, als ware er aan zulk een vergadering nauwelijks te denken. De synode te Einbden rept van Wezel niet. De synode van Wezel is onvermeld in: 1°. Verzameling der synoden, met de hand geschreven, in de Waalsche kerken bewaard en in het Bulletin uitgegeven, beginnende met het jaar 1563, waarin wel Embden 1571 voorkomt. 2°. Verzamelingen der handelingen van de nationale kerkvergaderingen, sedert 1612 in druk uitgegeven. 1ste druk Delft 1612, 4de 1640, 5de Leeuw. 1730. En ten laatste, onder den naam van Kerlcelyk Handboekje, te Delft in 12° bij R. Roitet. In den 3den druk 1738 is voor het eerst de synode van Wezel opgenomen. 3°. latere schrijvers, als Joh. Uitenbogaard, Geschied. 1646, en G. Brandt, 2de druk van Historie 1676. 4°. zelfs bij den beroemden J. I. Harkenroht, Oostfr. Oorspr. 1716, en E. Meiners 1736, die de acten van Embden geheel opneemt. Ze wordt uitdrukkelijk genoemd door: 1°. Simeon Ruytinck predikant te Londen. Harmonie der Nederl. synoden, Leiden 1618. 2°. Jae. Trigland, Kerckelyke Geschied. 1650, 161. 3°. Joh. Hoornbeek in zijn voortreffelijk Tractaat van catechisatie 1654, 56. 4°. Gisb. Voetius, Politica ecclesiastica, p. I 1. I tr. II c. XI, §4. De Canonibus Ecclesiaruin Belgii, ista quaerimus. 2 Probl. A quibus sunt conditi, a magistratu an ab ecelesiis? Respondeinus, negando prius, alfirinando posterius: a delegatis srilicet ecclesiarum, ministris et senioribus in synodum nationalem congregatis, primo extra patriam, Vesaliae et Embdae, cum ecclesiae essent sub cruce. Deinde in patria, etc. — Trigland getuigt, dat de Latijnscbe copie der kerkorde van Wezel bij een voorname classis van Z. Holland berust. Hij geeft de artikels niet, wel de namen der onderteekenaars. Lodewijk van Renesse, pred.enprof. te Breda, gaf 1659 te lllrecht uit Verhandeling van de oudheid, waardigheid en nuttigheid van het regeer-ouderlingschap. In deel II, Utr. 1664, 99 vv. Handelingen der synode run Wezel, door hem uit het Latijn vertaald. Hoe velen bijeen kwamen, is ons niet onbekend. Het handschrift van het protokol bevat de handteekeningen van twee en-zestig leeraars en ouderlingen, edellieden en burgers. Altemaal Nederlanders, die thans in Duitschland of Engeland woonden. Zij ontwierpen „Zekere punten of artikelen, die in den dienst der Belgische kerk de Dienaren van diezelfde kerk geoordeeld hebben deels noodig deels nuttig te zijn '. Zij stelden voorloopige regelen, totdat een bijeenteroepen synode beter en volmaakter bepalen zou. Petrus Dathenus onderteekende de synodale acte het eerst, vermoedelijk als voorzitter. Door zijn vurige Evangelieverkondiging in België en Engeland, te Frankfort en Frankenthal, vooral door zijn Nederlandsche vertaling van den Heidelbergschen Catechismus met liturgie en van de Fransche Psalmberijming, was de voormalige monnik een zeer invloedrijk leidsman van zijn volk geworden. Zijn evenknie in ijver en invloed was de tweede onderteekenaar, Hermannus Moded of Herman Strijcker, een der eerste hageprekers en beeldstormers'). Voorts teekenden nog tal van predikers, die ons weinig of heel niet bekend zijn. Vooral ook niet-kerkelijke personen van groot aanzien waren tegenwoordig. Willem van Zuylen van Nyevelt, Herdrukt in 1746, en in Amst. 1765, doch zonder Acta van Wezel. Regnerus Ens in 1733, en 3de uitg. van Kerkelyk handboekje in 1738, namen de uitgave van Renesse over. Dientengevolge wordt bij schrijvers in de achttiende eeuw de synode van Wezel algemeen genoemd. Is. Ie Long, Kort. hint. verhaal, 53, 85, 135. W. te Water, Hist. d. herv. kerk v. Gent, 278, en Tweede eeuwgetyde d. ried. belijd, 66. Ook C. Hooijer, 33 vv. Deze allen geven of volgen de vertaling van Renesse, die gelijk prof. Rutgers bewees verre van nauwkeurig is. 1) Niet te verwarren met een anderen Herman Strijcker, kapelaan van de St. Michielskerk te Zwolle, die in Juni 1568 wegens zijn kettersch preeken in moeielijkheden geraakte. Zie prof. R. Fruin, Herman Strijcker, een ander dan Moded, in Archief voor ned. kcrkgesch., deel V (1895), blz. 336 344, en deel VI (1897), blz. 392—394. heer van Bergambacht en Arentsberghe, de beeldbreker van Asperen'), verkoos liever met het volk Gods smaadheid te lijden dan voor een tijd de genieting der zonde te hebben. Als arme boekbindersgezel te Emmerik woonachtig, zette ook hij onder het Wezelsche protocol zijn geeerden naam. Hij was namelijk de zoon van den gevierden dichter, wiens psalmvertaling, souterliedekens genaamd, sinds lang de Evangelische ideeën in de Nederlanden populair maakte. Die na hem onderteekende, jonkheer Petrus de Rycke, doctor in de rechten, voorheen een hooggeeerd advocaat te Gent, was 15 Juli 1567 voor vijftig jaar verbannen. Als lid eener vreemdengemeente te Wezel woonde hij thans het convent, en in 1571 de synode te Embden bij. Hermannus van der Meere, een achtenswaard burger van Antwerpen, had eveneens zich bij een Wezelsche gemeente aangesloten. Zijn misdaad was, dat hij als een der Gereformeerde gevolmachtigden te Antwerpen in Augustus 1566 met Prins Willem van Oranje over de vrijheid der Evangelische godsdienstoefening gehandeld had. Een der laatste onderteekenaren is Philippus Marnixius, jonkheer Philippus van Marnix heer van Sint Aldegonde, een der meest beteekenende menschen van zijn tijd. Hij bevond zich destijds te Embden, blijkens zijn brief van 1569 uit Keulen (Meiners, I, 420 — 424). Voorts waren eenige niet-kerkelijken uit Embden tegenwoordig, onder hen de ons van den rijksdag te Spiers bekende Cornelius Rhetius een rechtsgeleerde. Te Embden hielden destijds ook de Amsterdamsche predikanten Jan Arentsz en Petrus Gabriël verblijf, de hoofden der Hollandsche natie. Hun terugblijven daar anderen optrokken naar het Wezeler convent bewijst, dat zij nog steeds rekkelijk in geloofszaken en van aan- 1) Zie Joh. v. Vloten, Nederland tijdens den volksopstand tegen Spanje 1564—1581, Schiedam 1872, deel I, blz. 70—78. neming der Nederlandsche geloofsbelijdenis als formulier van eenheid afkeerig waren l). De onderteekenaars der synodale acte van Wezel stelden enkel hun naam, zonder vermelding van qualiteit, ambt of standplaats. Zij handelden blijkbaar zonder mandaat, misschien zelfs zonder medeweten der gemeenten. Zij hadden geen credentiebrieven. Hun arbeid droeg dienovereenkomstig een voorloopig karakter. De Haagsche tekst der acte is de beste, en door professor Rutgers in het oorspronkelijk, in het Latijn, uitgegeven '). Ongetwijfeld is hij een, niet de origineele vervaardiging van het protocol, en door een zeer geoefende vaste schrijvershand geschreven. De vergadering, waarop hij ontstond, was niet van dien aard, dat haar protocol in de zittingen zelf behoorlijk geschreven kon worden. Met bekwamen spoed tijdens en na het sluiten der synode werd de acte vervaardigd, en terstond door de deelnemers van het convent onderteekend. Ieder teekende voor zich zelf en voor de leden, die hem volmacht gegeven hadden en reeds afgereisd waren. 1) Het komt mij voor, (lat bepaaldelijk de Wezelsche artikelen bedoeld zijn, als Frans Volkertszoon Coornhert uit Embden in 1570 aan zijn beroemden broeder Dirk te Kleef of Keulen schrijft: «Daertoe maecke ons swaricheyt dat Hermannus Modetten onlangs geleden hier is geweest met eenige articulen, die hy begeerde dat alle die dienaers vande Oistfrische kercken souden onderteyckenen, ende hein affgeslaegen was". Zie De voorbereiding in de ballingschap van de Gereformeerde kerk van Holland, door Dr. K. Fruin, in Archief voor kerkgesch., deel V (1894), blz. 1—46, aldaar blz. 21. 2) Werken der Marnix-Vereenigiug, serie I, deel IV, ook afzonderlijk verschenen als Acta van de Nederl. synoden der zestiende eeuw, verzameld en uitgegeven door F. L. Rutgers. 's Grav. 1889. Een treft'elyke aanvulling van het werk van Hooijer. Wolters gaf het eerst het Latijnsche protocol naar het Haagsche manuscript, a.a.O., S. 335—358, maar stelde er geheel ten onrechte een soort titel boven. De tekst van prof. Rutgers munt uit door nauwkeurigheid. De Hollandsche vertaling bij Hooijer is het werk van een particulier Renesse, mist dus alle kerkelijk gezag, en is vrij onnauwkeurig. Yele leden der vergadering wenschten een exemplaar der verhandelingen te bezitten. Drukken was niet raadzaam. Terstond na het sluiten der zittingen begon de vervaardiging van afschriften. Tallooze gebreken en fouten slopen in den tekst. De deelhebbers wilden echter niet slechts een afschrift, maar een geloofwaardig, met de origineele onderteekeningen voorzien afschrift bekomen. De afschriften werden dus door de nog niet afgereisde leden der vergadering in de oorspronkelijke volgorde geteekend. Een dier exemplaren wordt in de Kloosterkerk te 's Gravenhage bewaard. Het is niet in de zittingen zelf ontstaan, en in de laatste zitting onderteekend, gelijk sommigen meenen. Want afgezien van de gebrekkige interpunctie, er komen voor een vakgeleerde onmogelijke schrijffouten in voor. Ook vertoonen de onderteekeningen bijna zooveel inktsoorten als namen. Het officieele protocol is verloren gegaan. Eveneens brieven, notulen of andere bescheiden, op de samenkomst van Wezel betrekking hebbende. Toen de onderteekening door de geleerde conventsleden was afgesloten, begon men een nieuwe rij van onderschriften. De handelingen zijn waarschijnlijk in het Nederlandsch of Fransch gevoerd, en slechts voor de algemeene verstaanbaarheid in het Latijn op schrift gebracht. Onderscheiden leden hielden het voor ongepast, daar zij zelf geen Latijn verstonden, een Latijnsch actestuk te onderteekenen. Hun ten gerieve werd van den Latijnschen tekst terstond een Hollandsche vertaling vervaardigd, die helaas in handschrift verloren ging. De eerste hunner schreef daarom boven hun naamlijst eigenhandig de opmerking: „Dese naervolghende persoonen de lecture der ouerghezette copie hen ghedaen zynde hebben ooc onderteeckent". Aldus teekenden nog zeventien leden. Ten besluite de vraag, wat dan nu het convent van Wezel in het algemeen betreffende de kerkinrichting, wat in het bijzonder ten aanzien der geloofsbelijdenis vaststelde. Welke is de schriftmatige inrichting der Kerk? Volgens de vaderen te Wezel was dit niet een ondergeschikte formeele, maar een allerbelangrijkste levensvraag der Kerk. Op de meeste plaatsen, waar de Evangelieleer had overwonnen, was die vraag in haar hooge beteekenis onderschat geworden. De straf was niet uitgebleven. In de Luthersche streken van Duitschland had men de herhaaldelijk aangewende pogingen, om aan de spits deiprovinciale kerken synoden te stellen, destijds reeds opgegeven. De bodem van georganiseerde gemeenten, de onderbouw ontbrak hun. Zij waren tot disputeerende predikanten-conferenties ingekrompen. Tegelijk was de ontwikkeling der gemeenten gestuit door het stormloopen der nieuw-luthersche „predikheeren". De vorsten lieten zich door hen gaarne dwingen, met de hun van den aanvang af toegekende landsbisschoppelijke macht ernst te maken, en hun vorstelijke consistoriën op te richten (1561). Daaraan werd de behandeling van de eigenlijke levensvragen der Kerk overgedragen, de gemeenten werden tot parochiën verlaagd. Waar men de Gereformeerde leer aanhing, waren verschillende opvattingen over de schriftmatige ordening der gemeenten en kerken geldende. Hun nauwkeurige onderzoeking moest voorafgaan en ging vooraf aan de groote onderneming van het convent, de grondtrekken van een inrichting der Nederlandsche Kerk te ontwerpen. Want wel hadden reeds de Waalsche kerken in Zuid-Nederland van 1563 —'66 hun synoden onder het kruis gehouden. Maar sinds hadden de Nederduitsche de Waalsche kerken allengs overvleugeld, en zouden, keerde men ooit naar 't vaderland weer, in bijna al de Nederlandsche Gewesten de groote worsteling om de opperheerschappij met Rome's kerk aanvangen. De geweldige aanwas van een provinciale tot een nationale kerk vereischte de vaststelling van regelen, voor een volkskerk berekend. Nu had de hooggeeerde a Lasco als oppergeestelijke van Oostfriesland (1544) wel het presbyterium voor de regeering der afzonderlijke gemeenten, de synode voor die van alle gemeenten ingesteld. Maar het ambt van superintendent of hoofdopziener, dat hij bekleedde, herinnerde aan het bisschoppelijke. Dat hij het in de inrichtingen der Londensche vreemdengemeenten (1550) zelfs uitdrukkelijk op Gods Woord stelde, maakte de zaak slechts bedenkelijker. Dat hij in zijn „Forma ac ratio" (II, 51) zich beroept op den kerkvader Cyprianus, den vader deibisschoppelijke heerschappij in de Roomsche kerk, was een aanbeveling van het superintendentschap, die den vaderen te Wezel als afkeuring toescheen. De Londensche vreemdengemeenten, in hun episcopaalpresbyteriale inrichtingen, golden lang voor de Gereformeerden van het vasteland als model. Ook ontbrak het niet aan gewichtige stemmen onder de Gereformeerden, die zelfs de landsheeren als bezitters van deze bisschoppelijke heerschappij aanprezen. Onder den invloed van Zwingli hadden sommige Zwitsersche streken en rijkssteden zich kerkelijk op nieuw geordend. Zij hadden met den Züricher concensus wel de Geneefsche leer, niet de Geneefsche kerkinrichting aangenomen. Veeleer gold hun het strafambt der Christelijke overheid als voldoende vergoeding van alle kerkelijke tucht. Daarmee verviel de plicht der afzonderlijke gemeenten, zich eigen organen voor inwendige leiding en tucht te geven. Ja nog meer. Weinige jaren slechts voor het Wezeler convent was Frederik III van de Palts, de vrome vorst, op wien de oogen van alle Gereformeerden zich hoopvol richtten, die in zijn Heidelbergschen Catechismus hun leer, in zijn kerkordening hun godsdienst erkend, voorbeeldig uitgesproken en ingericht had, door de instelling van zijn landsheerlijken „Kerkeraad" (15ö4) er toe over- gegaan, de consistoriale inrichting der Luthersche kerken na te volgen, en de gemeenten en synoden van zijn Gereformeerd land in hun volle vrije beweging te beperken. Trots deze voorhandene schitterend vertegenwoordigde Gereformeerde beschouwingen over kerkinrichting besloten de deelnemers aan het convent, aan hun volksgenooten aan te bevelen de presbyteriale ordening der kerk gelijk ze in Genève bestond, met terzijdestelling van alle daar bestaande staatkundige bijvoegsels, en met toevoeging van haar trapsgewijze synodale ontwikkeling. De presbyteriaal-synodale inrichting der toekomstige Nederlandsche Hervormde kerk. De Bijbel kent geen andere kerkinrichting. De republikeinsche zin der Nederlanders strookte wonderwel met dezen ongekunstelden kerkvorm. Hoe gewichtig dit besluit voor de ontwikkeling der Nederlandsche kerk was, behoeft geen betoog. De nog onklare beschouwingen werden geleid, de nog vloeiende verhoudingen bevestigd, de leidende personen ontvingen een leiddraad. De besluiten waren genomen „opdat zij door de predikanten van Nederland met eendrachtige overeenstemming onderteekend en onderhouden zouden worden", en werden dadelijk overal heen in en buiten Nederland verzonden. De grondschets was ontworpen, opdat, kwam het ooit tot samenroeping van een synode, haar leden, reeds voorbereid, naar dit bestek zouden bouwen. De conventsvoorslagen, nadat ze bij de gemeenten ras bijval en ingang gevonden hadden, zijn dan ook op de synode te Embden in 1571 in alle hoofdzaken aangenomen, en op volgende synoden ontwikkeld en bevestigd. De vergadering van Wezel, de ongenoemde, verdient door de kinderen onzer kerk met dank en eere te worden genoemd en geroemd. „Het zal nuttig zijn, dat in de leer vierderlei onderhouden wordt: ten eerste, dat een getuigschriftgeeischt 26 worde .... Vervolgens worde gevraagd, of hij [de beroepen predikant] in alles overeenstemt met die leer, welke in de kerk openlijk onderhouden wordt, overeenkomstig datgene, hetwelk in de Belijdenis des geloofs, die eerst aan den Koning van Frankrijk door de predikanten der kerken van dat koninkrijk is aangeboden, daarna ook in onze eigen taal overgezet aan den koning van Spanje, en aan de andere overheden van Nederduitschland door het plaatsen van een opschrift is toegeschreven en vertoond, en daarna ook in den Catechismus vervat is. Ten derde" enz.'). Ziedaar de confessiebepaling van het convent te Wezel. Zooveel woorden, zooveel fouten. De voornaamste fout is, dat het convent van geen belijdenis door Guido de Bres vervaardigd schijnt te weten, en de Fransche en de Nederlandsche belijdenis voor één en dezelfde houdt. Is de geloofsbelijdenis der Fransche kerk den 21sten Augustus 1560 door den admiraal Chatillon namens de Fransche Protestanten aan Frans II te Fontainebleau overhandigd, het convent vermeldt dit als te zijn geschied met de Nederlandsche confessie2). De eerste fout. Van die Fransche belijdenis verhaalt het convent, dat ze in onze eigen taal is overgezet. De waarheid is, dat de Fransche Confession van de Brés van 1561 reeds in '62 in onze eigen taal is overgezet. De tweede fout. Voorts wekt het artikel 1) Rutgers, a. w. blz. 14 v. In doctrina quatuor obseruari erit vtile, primum vt requiratur testimonium... Deinde quaeratur ecquid per omnia consentiat cum ea doctrina quae in ecclesia publice retinetur secundum ea qiiae Cotifessione fidei primum Galliarum Regi per ecclesiarum illius regni ministros oblata, deinde etiam in vernaculam linguam conuersa Hispaniarum regi, coeterisque inferioris Germaniae magistratibus inscripta exhibitaque fuit, denique etiam Catecbesi continentur. Tertio interrogetur etc. Acta Synodi, Cap. II Art. 8. 2) Nog in 1566 kende men naar het schijnt geen andere officieele belijdenisschriften dan de Confessie van Augsburg en «1'ordre qui se tient en France". Deze woorden van wijlen prof. H. G. Klein (in de Kerkelijke Courant van 1896, No. 12, vgl. Truffel en Zwaard, 1904 blz. 280) zou men bijna aldus versterken: Nog in 1568 kende men enz. den indruk, alsof de Fransche belijdenis, in onze taal overgezet en eerst daarbij van een opschrift voorzien, aan den Spaanschen koning en aan de overheden van Nederduitschland op de een of andere wijs, zoo ongeveer als in Frankrijk geschied was, is overhandigd. Niets is minder waar. De Fransche Confession van de Brés verscheen van meet af, niet met een opschrift maar met een brief aan koning Filips II, welke briefjuist aanvangt met de klacht, dat de geloovigen niet persoonlijk, maar slechts met een stemmeloos request of geschreven confessie voor de koninklijke majesteit zich mogen presenteeren. Vooral ook blijkens het andere de oudste confessie begeleidende schrijven, de Remonstrantie of Vermaning aan de overheden der Nederlanden, is volstrekt niet aan overhandiging der confessie gedacht. Want wie had, en bij welke gelegenheid, aan zoo vele magistraatspersonen de belijdenis kunnen ter hand stellen ? En wat-alles afdoet, in den nacht van 1 op 2 November 1561 is binnen de poort van het kasteel te Doornik geworpen een lang geschrift, door de geloovigen aldaar aan drie commissarissen der regeering geadresseerd, benevens de belijdenis zelve in boekvorm. Ziedaar, zoo men wil, de „vertooning" of overhandiging aan de overheid. Dit verzegelde pakje werd aan de Landvoogdes toegezonden. Kwam onze Nederlandsche confessie, met haar Brief aan den koning, wel ooit Filips zeiven onder de oogen ? Dit gansche stuk geschiedenis wordt door het convent geheel voorbijgezien, terwijl een andere geschiedbeschouwing wordt voorgedragen. De derde fout. Dat een man als Marnix, die twee jaar vroeger te Antwerpen de Nederlandsche belijdenis had helpen herzien; dat Hermannus Moded en de Antwerpsche predikant Georgius Octavius Sylvanus, toen en thans mede tegenwoordig; dat twee en zestig conventsleden zoo vele fouten in de geschiedenis huns tijds en de bepalingen hunner kerkorde indroegen, behoort tot de raadselen van de geschiedenis onzer confessie. Of dwalen niet zij, maar wij ? Onderstellen de conventsleden een historisch feit als bekend, dat ons helaas geheel onbekend is geworden? Want hoe omstandig drukken zij zich uit, als personen die geheel zeker van hun zaak zijn. Is metterdaad de Nederlandsche belijdenis des geloofs door de Fransche predikanten op een ons onbekenden datum aan Frankrijks koning aangeboden? Indien ja, dan heeft het convent van Wezel zich gansch juist uitgedrukt. Dan vervalt de zoo even vermelde herinnering aan iets geheel anders, de overhandiging der Fransche belijdenis door den admiraal Chatillon. De uitlegging der conventsbepaling, door Ypey en Dermout geboden, is kennelijk onjuist. Zij onderstellen, dat de onverklaarbare (foutieve ?) woorden die wij bespreken, in den tekst zijn ingeslopen door een onbekwaam persoon, die de Acta der synode uit het Latijn in het Nederlandsch vertaalde. Op zich zelf is dit weinig waarschijnlijk. En wat alles afdoet, de historische „fout" komt ook reeds in den Latijnschen tekst voor. Metf een beroep op de notulen der synode verklaart de grondige geschiedvorscher le Long1): „Vervolgens is dezelve [de belijdenis van de Brés] door de Kerkendienaars in Vrankrijk aan den Koning van Yrankrijk overgelevert; ten voordeele van zijne Gereformeerde onderdaanen, die zich binnen deszelfs Koninkrijk bevonden; om aan te toonen, dat haare Leere met die in de Nederlanden volkomen overeenstemde; en waare het mogelijk, den Gereformeerden in Yrankrijk daardoor meede nog eenige verlichtinge van vervolgingen uit te werken". Hij vermeldt helaas niet, uit welke bron hij deze historische uitlegging put. Ik durf niet beslissen, en de confessiebepaling van het convent te Wezel niet, met beroep op le Long, van fouten vrij verklaren. 1) Kort historisch verhaal van den eersten oorsprong der Neiierl. Geref. Kerken onder 't kruys, blz 83. De fouten raken intusschen enkel den vorm, niet het wezen der zaak. De bepaling zelve is hoofdzaak. Zij leert ons, dat er destijds reeds een algemeen vaststaande Gereformeerde kerkleer bestond, dat die leer in belijdenis en catechismus vervat was, en dat de vergadering de predikanten tot overeenstemming met die leer wilde dringen. Terecht hebben velen in het confessie-artikel van Wezel een vrij slappe bepaling gezien. Want niet de confessie, de leer staat voorop, en eerst later in het artikel wordt de belijdenis genoemd. Ook is onderteekening van confessie en catechismus niet voorgeschreven. Zelfs verzuimde het convent vast te stellen, hoe het wenschte dat gehandeld zou worden met een predikant, die ontkende met de leer overeen te stemmen. Gematigdheid van rondom. Onwillekeurig vergelijkt men het Wezelsche artikel met de bepalingen der Waalsche kruissynoden, om dan verkoeling der confessie-liefde te bespeuren. De synode van Armentiers 26 April 1563 had de belijdenis van de Brés synodaliter als formulier van eenigheid erkend, en haar onderteekening voor ouderlingen en diakenen verplichtend gesteld. En die van Antwerpen 10 Juni 1565 had bepaald: „Dat, bij den aanvang van iedere synode, men voorlezing heeft te doen van de belijdenis des geloofs deikerken van dit land: zoowel om onze eenheid te betuigen, als om te beraadslagen, of er niets te veranderen of te verbeteren valt". Nu kan het zijn, dat niemand der te Wezel aanwezigen van de besluiten der Waalsche kruissynoden kennis heeft gedragen. Doch ook als we dit onderstellen, blijft de hoofdindruk dien we van Wezel ontvangen onveranderd. Men trok op die vergadering geen scherpe lijnen. Men erkende de geloofsbelijdenis niet uitdrukkelijk als formulier van eenigheid. Men noemde er allereerst de leer, en daarna als kenbronnen dier leer confessie en catechismus. De invloed der rekkelijken heeft zich wel sterk te Wezel doen gevoelen. Wijlen professor Fruin ') verklaart dan ook aangaande het confessie-artikel: „Die vage uitdrukking heeft wel den schijn uit een transactie tusschen rekkelijken en preciesen geboren te zijn". En hij herinnert, dat de preciesen met het resultaat der bijeenkomst volstrekt niet voldaan, zelfs niet gedeeltelijk tevreden geweest zijn. Nooit hebben zij er zich op beroepen, nooit zich geneigd betoond om er op voort te bouwen. Dit klemt te meer, als we in het oog houden, dat de vergadering te Wezel toch wel op zuiverheid in de leer prijsstelde. In de bepaling die wij bespreken gaat voorop: „Ten eerste dat een getuigschrift geeischt worde hetzij van de kerk hetzij van de school of ook van de stad, waarin hij te voren heeft geleefd: opdat zekerlijk kunne vaststaan of hij eenige ketterij is toegedaan geweest, of hij in vreemde en curieuse vragen en ledige speculatiën meer dan betaamt zich heeft vermaakt, of hij de boeken der ketters naarstiger dan billijk is heeft gelezen, en of hij veel verkeerd heeft met geestdrijvers en menschen, die zich aan hun droomen overgeven". In afkoer van godsdienstige warhoofden, die de kerkhervorming immers maar in miscrediet brachten, waren precielen en rekkelijken één. Voorts was de herfst van 1568 de tijd van 's Prinsen eersten rampspoedigen bevrijdingsveldtocht in België. Eerbied voor den grooten Oranjevorst die zoo krachtig gematigdheid voorstond, en erkenning van het nijpend landsgevaar, mag de preciesen wel bewogen hebben, vrede te hebben met de vooropstelling der leer en het op den achtergrond houden der confessie. Toch zie men de gewichtige keerzijde der zaak niet voorbij. De vergadering te Wezel heeft Neerlands kerk verbonden aan de Nederlandsche belijdenis des geloofs. In de oudste kerkorde onzer kerk staat reeds de belijdenis 3) t. a. p., blz. 28. op de plaats, die haar rechtens toekomt. De Nederlandsche belijdenis des geloofs is, nevens den catechismus, kenbron en toetssteen van de leer der Nederlandsche Hervormde kerk. Dat blijft de groote beteekenis uitmaken der confessiebepaling van het convent te Wezel. Koudekerk a/d Rijn, Augustus 1908. F. J. Los. De geschiedenis der Nederlandsche geloofsbelijdenis. HOOFDSTUK VII. I)c Nederlandsche geloofsbelijdenis in de Ituitsclie ballingschap. IV. De synode te emden 1571. Als een bakermat der oud-nederlandsche kerkhervorming behoort naast Wezel nog een tweede Duitsche stad door ons in eere te worden gehouden. Ik bedoel Emden in het oude graafschap Oostfriesland, vlak bij onze provincie Groningen gelegen. Door haar breed in zee uitmondende rivier de Eems onderhield de stad oudtijds een druk verkeer met naburige zeeplaatsen. Tegenwoordig door haar kostbare havenwerken schijnt zij bestemd voor nog grootscher toekomst'). Reeds weinige jaren nadat God door Luther (31 October 1517) het werk der kerkhervorming begonnen had, ving ■1) Oostvrieschlandts kerkelyke geschiedenisse of een historisch en oordeelkundig verhaal Van het gene nopens het Kerkelyke in Oostvriesehlandt, en byzonder te Emden, is voorgevallen, zedert den tydt der Ilervorminge, of de jaren 1519. en 1520. tot op den huidigen dag.... door Eduard Meiners Predikant te Emden. 1ste deel, Gron. 1738. Beninga, Kronyk. J. J. Harkenroht, Emden* Herderstaf, Emden 1716. Schoock, De honis rulgo ecelesiasticis dictis, p. 439—441. U. Emmius, Serum Frisicarum Historia, 1. XV, p. 862. Hij het in Oostfriesland aan. Priesters en monniken, edelen en eenvoudigen leerden het Evangelie verstaan en verbreiden. Boven allen onderscheidde zich Georgius Aportanus, of Jurjen bij of van den Deure '). Tot opvoeding van 's graven zonen uit Zwolle naar Emden geroepen, verkondigde hij als priester op den predikstoel of des noods in het open veld reeds in 1520 de gezuiverde leer. Vebn betoonden bijval. Vergeefs lasterden sommige priesters en monniken, dat hun tegenstanders „Maria de Godtbaarster voor ene vuile hoere hielden, het Sacrament des Avondmaals minder dan een gekookte verkenskop rekenden, en Christus Godtheit ontkenden". De geleerde monnik Henricus Rees of Rezius te Norden, als overwinnaar van het twistgesprek van Nieuwjaarsdag 1527, legde ten aanschouwen eener talrijke schaar, op den predikstoel zijn monnikskap en daarmede het Roomsche bijgeloof af. Het Woord Gods wies met macht. Aanzienlijke jonkers sloegen mede de hand aan 't werk. Graaf Edzard 1 begunstigde de Hervorming heimelijk. Bij zijn dood in 1528 bedienden in zijn gebied reeds vele gewezen priesters of monniken als predikanten het Evangelie van Gods genade in Christus. Oostfriesland was destijds in meerderheid het gevoelen van Zwingli toegedaan. De jonge graaf, met behulp van 1) Aportanus, geboren te Zwolle, aldaar in het broederconvent, meester in de vrije kunsten, leermeester der drie gravenzonen van Oostfriesland, van God met de kennis der waarheid beschonken, wordt priester van de Groote kerk te Emden, dapper en naarstig predikende tegen het opus operatum of de paapsche werkheiligheid, Zwingliaan op het stuk van het Avondmaal, een man van Geest en leven, maakte 16 Jan. 1530 nog gezond zijn testament, waarin een korte belijdenis van zijn leer, ontslapen in herfst 1530. Meiners, 107—131. Schreef een korte verhandeling over de Avondmaalsleer in 48 artikelen, door Meiners opgenomen, 114— 131. En Eine klare underrichting van den Sacramente des Avendmals unses Heren Jesu Christi, Emden 1528, een hoogst zeldzaam werkje, waarvan titel bij Dan. Gerdesius, Florilegiuni historico-criticum librorum rariorum, Gron. 1763. Bremer en Lunenburger predikanten, zocht met geweld het gevoelen van Luther door te drijven. Vooral de avondmaalsleer en de ceremoniën, door Luther voorgestaan, trachtte hij in te voeren. De predikanten te Emden en in Oostfriesland werden door in liet graafschap overgebleven Roomschen en door Lutherschgezinden van elders beschuldigd, als waren zij niet zuiver in de leer aangaande het Woord en de Sacramenten. Tot hun verdediging schreef Aportanus een eenvoudige geloofsbelijdenis in beslist Zwingliaanschen geest, die door al de predikanten langs de Eems onderteekend werd. De oudste Oostfriessche geloofsbelijdenis van 1528 i). Haar officieele geldigheid werd evenwel grootelijks verminderd door de Lutherschgezinde kerkordening van 1529, die door graaf Enno II wel uitgevaardigd, maar voorloopig niet gehandhaafd werd. En door de 20 Artikelen, die overeenkomstig de Lunenborgsche kerkordening in 1535 in alle kerken van het graafschap afgekondigd werden. Gezegend was het bestuur der vrome gravin Anna, die sinds 1540 als voormonderes of voogdes van drie minderjarige zonen optrad. De landsvrouw de zoogvrouw der Oostfriessche kerk. Zij benoemde in 1543 den beroemden Poolschen edelman Johannes Lasco tot superintendent over de Oostfriessche kerk en tot predikant te Emden. Een allergelukkigste keus. k Lasco zette de kerkhervorming voort. Op zijn aandringen werden uit de kerken te Emden sommige beelden des nachts weggenomen. Hij trachtte andersdenkende Onroomschen in den schoot deiKerk te voeren. In 1544 hield hij met Menno Simons een openbaar twistgesprek over Christus' menschwording, 1) De eerste editie van 1528 in oud-nederlandsch bij K. Muller, Die Bekenntnisschriften der reformierten Kirche, I.eipz. 1903. De tweede van 1505, door Meiners in het Nederiandsch van zijn tijd vertaald, bij Meiners De derde van 1603 liet Caspar Coolhaas drukken. De vierde, in het Hooyduitsch, bij Chr. Hohburg in zijn De zekerste weij tot Godn koninkrijk. Zie D. Dertrami Parerga Ostfris. p. 131. den kinderdoop en de erfzonde, en onze heiligmaking. Ook schreef hij in dat jaar vredelievende brieven aan David Joris, zijn „zeer geliefden broeder en dienaar des Woords", één der weinige hoofden van Wederdoopers, wien het tot zijn dood toe naar den vleesclie gegaan is, en trachtte zijn talrijke aanhangers te Emden tot de Gereformeerde Kerk terug te leiden '). Weldra droeg de gravin a Lasco en zijn ambtgenooten op, alle Wederdoopers in haar gebied kerkelijk te onderzoeken. De hardnekkigen onder hen werden uit het land verdreven. De superintendent gedacht ook den innerlijken opbouw der Kerk. Ingesteld werden de kerkbezoeking of het persoonlijk bezoeken der gemeenten door hem en zijn ambtgenooten, de kerkeraad te Emden uit de predikanten en vier ouderlingen bestaande, en een wekelijksche coetus of vergadering die alle Oostfriessche predikanten moesten bijwonen. De coetus hield censura morum der predikanten, examineerde aanstaande leeraren, en hield openbare 1) David Joris uit Delft, glasschilder, ijveraar tegen Roomsche afgoderij, in 15-28 gegeeseld, uit kerker verlost. Wordt Wederdooper; onder Wederdoopers veel twisten; brengt verdrag van Boekholt in Westphalen tot stand. Reeds 4 secten, van Hofman, Ubbo Philips en Menno Simons, de Munsterschen, en Joh. Theodoricus Batenburg ex-burgemeester van Steenwijk. Joris hoofd der vijfde secte, ontvangt 1536 een onkuisch „gezicht". Voetius, Polit. eccles., P. 11 L. II Tr. II p. 695—698, bevat gezicht van 1539. Joris de man, door wien God groole dingen doen zou. Zijn II OHilerboek 1542, zijn zendingen en zendelingen. Rijk geworden, neemt vele vrouwen. In 1544 burger van Bazel, onder den naam van Johan Bruk, voert staat als edelman, sterft 25 Aug. 1556. Met eere in de kerk van H. Leonard begraven, na 3 jaar opgegraven, met boeken en afbeelding verbrand. Zijn schoonzoon Nicolai Blesdikius, later Geref. predikant in de Palts, gaf zijn levensbeschrijving. Historia vitae Davidis Georgii haeresiarchae conser. ab ipsius genero, Ni'c. BIcsdikio, ed. .1. Revius, Daventr. 1642. Ifist. Dav. Joris <1. Erzketzers, durch d. Univ. Basel, liasel 15.59. F.pistola Theologorum Basiliensitini ad Menzoneiti Altingium Petst. ï.md., a Clar. Hottingero producta in Ifist, eccles. sec. -V1/, P. V. p. 511 sq. Hoornbeek, Summ. controc., p. 351, 387. Nippold, D. Joris, in Zts. f. bist. Th. 1863, H. 2. Joris' leer, behalve uit Blesdikius, uit tegenschrift van Emmius, 1597. redetwisten over de voornaamste punten der leer'). Tweemaal moest h Lasco Emden, zijn Emden, verlaten. Voor het eerst, toen het Interimsonweder van 1548 —'52 ook over Oostfriesland woedde. Tot de godsdienstveranderingen, waartoe de zegevierende keizer drong, behoorde ook de wegzending van a Lasco. De hervormer trok naar Engeland, waar Eduard VI hem de superintendentie over de vreemdelingengemeente te Londen opdroeg. Uit vreeze van de bloedige Maria 17 Sept. 1553 met 175 buitenlanders uit Engeland gevloden, kwam hij na bittere ervaringen van Luthersche onverdraagzaamheid 4 Dec. 1553 te Emden terug. Gravin en burgerij ontvingen hem met open armen. Weldra aanvaardde a Lasco weer zijn nog open bedieningen. Dagelijks kwamen vluchtelingen om des geloofs wil tot Emden poorten in, waaronder vele behoeftigen. In 1558 werden de twaalf eerste opzieners of uitdeelers van de Diakonie der vreemdelingen aangesteld. Andermaal verliet h Lasco het graafschap in 1555, juist toen de gravin en haar raadslieden door een bevel van het Brusselsche hof, om k Lasco te doen vertrekken, meer dan hun tot eer strekt verschrikt waren. Hij ontving een dringend beroep naar Polen. In zijn levensavond mocht de zwerver door half Europa zijn vaderland in het Evangelie dienen. Toen hij 13 Jan. 1560 in den Heere ontsliep, kon van hem getuigd worden: „Hij leefde als hij leerde, en leerde als hij leefde". Zijn zinspreuk is zijn eer. „Indien ik nog menschen behaagde, zoo ware ik geen dienaar van Christus" (Gal. 1 :10). Boven de oostdeur der Groote kerk te Emden staat een ander eerewoord gehouwen: Gods kerk vervolgt, verdreven Heeft Godt hyr troost gegeven. 1) Bovendien ontwierpen a Lasco en zijn ambtgenooten in 1552 den grooten Oostfriesschen catechismus. Als uittreksel daarvan verscheen in 1554 de kleine Oostfriessche catechismus. En dat naar waarheid. Gedurende twee menschengeslachten was Emdens kerk een moederkerk, die met raad en daad bijstond, en een herberg Gods, waarheen vervolgden vloden. Om leeraren, om bestiering, om bijlegging van twist, wendden kerken uit half Europa zich tot Emden. De Oostfriessche moederkerk verschafte aan haar Nederlandsche dochters den Bijbel in dien tijd, toen de eerste drukkers der Nederlandsche Bijbels in Holland onthoofd werden '). Hoe vol werd Gods herberg ten tijde der Alva-tyrannie. Vluchtelingen uit Friesland en Groningen, ja uit al de Nederlandsche gewesten, de heer van Brederode en tal van edellieden, Laurens Reaal en de drie Amsterdamsche predikanten, vele duizenden spoedden zich naar Emden. Een menigte uit Antwerpen en van elders verdrong zich voor de poort van Amsterdam, en werd op schepen naar Emden geholpen. In den winter van 1568 trokken alleen uit Enkhuizen wel drie honderd vijftig menschen over het ijs der Zuiderzee naar genoemde wijkplaats2). Welk een arbeid der liefde. Alleen bij een bakker te Emden waren wel dertig ballingen gehuisvest. Verkwikkend en geloof versterkend is het te zien, hoe de gemeenten in het vaderland ook tijdens Alva's schrikbewind bleven voortbestaan, en hoe de Emdensche kerkeraad hun vraagbaak bleef. 15 Aug. 1569 stelden die van 1) Toen ontving men van Emden de Nederlandsche bijbels van Stephanus Myerdman, Johannes Gailjard, Bieskens en Leonaert der Kinderen, gedrukt in 1556, '00, '63. Door de Nordener predikanten werd in 1556 het N. T. uit het Grieksch vertaald, gedrukt te Emden in 1556 bij Gillis van der Erven, herdrukt in '59 en '64. „I)e Staten van Braband en Holland gaven in 15HO octrooi op de bijbeluitgave van Gillis v. d. Erven, eerstinaal te Embden gedrukt in 1559; men hield zich in de publieke kerken van Nederland daaraan". S. van Til, Inleiding tot de profetische schrift, blz. 84 v. 2) Over vluchtelingen uit Friesland zie Gabbema, Verhaal pan Leeuwaarden; uit Groningen en Ommelanden zie J. J. Harkenroht, Oostvr. Oorsprongkei. Delft twee vragen. Vooreerst of een ouderling en een diaken in de bedieningen konden blijven, terwijl de vrouw des eenen nog zwak was in de belijdenis der waarheid, hoewel vriendelijk jegens de gemeente; en de ander een zoon had, die zich ergerlijk gedroeg. En ten andere, of men den nieuw bekeerde rijke lieden mocht toestaan, dat ze dagelijks vanwege het gevaar niet met degansche gemeente, maar slechts met eenige geringe lieden in het bijzonder samenkwamen. 5 Maart 1572 vroeg Zwolle: Of een zoon het lijk van zijn vader naar het graf mocht volgen, terwijl naar der Papisten gewoonte een kruis voorop gedragen werd. Sixtus Abbes van Leeuwarden werd krankbezoeker, later predikant te Einden. 1 Mei 1568 hielden die van Haarlem door een afgezondene aan, om hem voor zich en tot hun dienst te behouden. Bijna twee eeuwen later heeft een predikant te Emden, Eduard Meiners, „Oostvrieschlandts kerkelyke geschiedenisse" beschreven. Over de synode te Emden van 1571 vond hij in het oudste kerkelijke protocol aldaar, dat met 16 Juli 1557 begint, geen het minste bericht. Alleen wordt 30 Jan. 1572 ter loops van de synode gewag gemaakt. Meiners vermoedt de vrees voor de Spaansche regeering als oorzaak van dit stilzwijgen. In October 1571 had de Nederduitsche gemeente te Emden een viertal predikanten. Oeen der vier heeft de synode bijgewoond, hoewel zij natuurlijk van het houden der kerkvergadering kennis gedragen hebben. Graaf Edzard II had het blijkbaar aldus streng bevolen. Het opnemen in zijn gebied van duizenden Nederlandsche vluchtelingen was ten opzichte van Alva's bewind het uiterste, waartoe hij gaan dorst. Officieel nam de kerk te Emden geen kennis van het houden eener Nederlandsche synode aldaar. Desondanks hebben de stad en gemeente van Emden jegens onze lijdende voorouders zich vrienden in den nood betoond. Mogen de kinderen dier ouders Gods weldaden, op vreemden bodem eertijds ontvangen, nimmer vergeten. Die Neerlands volk en kerk der Hervorming liefheeft, sla dankbaar het oog naar Wezel aan den Rijn en Emden aan de Eems. De voorbereidende officieuse vergadering te Wezel werd na drie jaar gevolgd door een grondleggende oflïcieele bijeenkomst. Trachten wij ons, vooral met behulp der zeer verdienstelijke monografie van dr. van Meer, een beeld te vormen der synode van Emden '). Philips van Marnix heer van Sint Aldegonde komt de eer toe, het meest van allen tot het bijeenkomen der synode te hebben bijgedragen. De groote theoloog-staatsman twijfelde niet aan de toekomstige vrijheid des vaderlands, en wanhoopte niet aan de eenheid der Gereformeerde kerk. Van die geloofsidealen vervuld, richtte hij 18 Maart 1570 een uitvoerig schrijven, door hem benevens Gaspar Van der Heyden onderteekend, uit naam en op bevel der Nederlandsche broederen van Heidelberg en Franckenthal, aan de verspreide gemeenten in Duitschland en Engeland 2). 1) H. Q. Janssen, De synode te Emden in 1571, in Voor drie honderd jaren, 3de serie, blz. 37—56. Dr. li. van Meer, De synode te Emden in 1571, academisch proefschrift, 's Gravenhage 1892. Prof R. Kruin, De voorbereiding in de ballingschap van de Gereformeerde kerk in Holland, in Archief roor neil. kerkgesehied., deel V 1894 blz. 1—46. Over de spaarzame berichten der geschiedschrijvers betreffende de synode te Emden zie dr. v. Meer, blz. 3—7, en prof. F. L. Uutgers, Acla van de nederlandsche synoden der zestiende eeuw, blz. i'2 —45. Meiners, blz. 425 v., herinnert enkel aan den brief van Antwerpen van 1565 aan den kerkeraad te Emden, het voornemen behelzende om een vergadering van predikanten te houden uit Vlaanderen, Zeeland en Zandwijk, ten einde over sommige zwarigheden te raadplegen. Voorts vermeldt hij het antwoord van Colthuynius namens den kerkeraad, blz. 410 v. En geeft in Nederlandsche vertaling, blz. 425—445, de Acta der synode naar J. J. Harkenroht, a. w. A. A. v. Schelven, De Nederduitsche vluchtelingenkerken der Kide eenw in Engeland en Duitschland in hunne beteekenis voor de reformatie in de Nederlanden, 1908. 2) Zie prof. Fruin, blz. 17, dr. v. Meer, blz. 51—78. Het schrijven zelf in het Aanhangsel op Prof. Van Toorenenbergen's uitgaaf der Godsd. en Kerkel. Geschriften van Phil. v. Marnix v. St. Aldeyoiule, blz. 1—38. In dat schrijven bepleit Marnix de aaneensluiting der geloovigen in drieërlei vorm. Vooreerst wil hij een gemeenschappelijke beurs vormen, waarin alle gemeenten zullen bijdragen, en waaruit alle dienaren en aanstaande dienaren des Woords zullen onderhouden worden. Dan behoort een geregelde briefwisseling tusschen de verschillende gemeenten te worden aangeknoopt. Eindelijk moet orde gesteld worden op de verzorging van reizende geloofsgenooten, ja op de regeling van alle kerkelijke zaken, door de vaststelling van een kerkorde. Marnix' voorstel vond een verschillend onthaal. Van practische resultaten bleek voorshands weinig. Des te grootei waien de zedelijke gevolgen. De idee der eenheid rijpte. De bijeenkomst te Frankfort in September 1570 stelde de noodzakelijkheid van het houden eener synode in helder licht. In het volgend jaar ontvingen de plannen vasten vorm '). Het initiatief ging uit van Gereformeerden in Gulik. Bij eenigen die God vreezen en het heil Zijner gemeente behartigen was de gedachte opgerezen, „of men niet eens een generale bijeenkomste en vergaderinge zoude kunnen bekomen van de kerken, die tegenwoordig door Gods genade, zoowel in de Nederlanden onder het kruis bewaaid woiden als door Zijn wil overal verstrooid zijn". Hun denkbeeld deelden zij persoonlijk mee aan de dienaren des Woords en andere invloedrijke personen te Heidelbeig en Iianckenthal. Dezen waren er zóó mede ingenomen, dat zij het voorstel naar de kerken van Wezel en omstieken dooi zonden, met bijvoeging van eenige aitikelen, waarover in de vergadering zou kunnen gehandeld worden. Tevens vervoegden zich de Guliksche afgevaaidigden bij den Prins van Oranje. Deze beloofde het 1) Ze worden ons verhaald door hen, die weldra mei het ten uitvoer leggen belast werden, Gerard van Culenborg en .Ihr. Willem van Zuvlen van Nijevelt, in een brief aan den kerkeraad der Nederduitsche gemeente te Londen. Brief van '24 Juli 1571, in llesssels' Archwutn, II p. 380. plan met zijn autoriteit te zullen steunen. Ook zond hij nevens de afgevaardigden der Paltzische steden Marnix van Sint Aldegonde met geloofsbrieven aan al de gemeenten. Dit prinselijk gezantschap verscheen ook op de provinciale synode van 3 en 4 Juli 1571 te Bedbur in Gulik. Behalve de deputaten der Guliksche gemeenten waren aldaar vergaderd „zekere dienaren des Woords der Nederlandsche kerken daaromtrent resideerende, en ook een dienaar des Woords uit Brussel en een ouderling uit Antwerpen". Aldegonde droeg namens Zijn Excellentie eenige punten voor '). Vooreerst werd tot het houden der synode besloten. Vervolgens werden de oude plannen, uit Heidelberg afkomstig, tot op die vergadering uitgesteld. Op gelijke wijze werden de meest gewichtige politieke voorstellen van den Prins voorloopig ter zijde geschoven. Eveneens werd uitgesteld 's Prinsen wensch „dat men beraadslage, wat voor een beste middel nu zou kunnen volgen om een eenigheid en overeenkorainge op te richten met de gemeenten der Confessie van Augsburg. Item of het goed wezen zal den naam der Confessie voorzeid te voeren. Item te handelen van een overeenkominge op te richten met de gemeenten in Frankrijk". Twee afgevaardigden der Bedbursche synode, Gerard van Culenborg en Jonkheer Willem van Zuylen van Nijevelt, trokken nu, van Marnix vergezeld, naar Wezel, en verder, zonder hem, de Kleefsche steden rond, overal toestemming verwervende tot het beschrijven der generale synode. Ten slotte togen zij „ijlende" naar Einden. Te Wezel had Marnix reeds aan die van Londen een brief geschreven, „voor al de uitgewekene Nederlandsche ge- 1) Tot zoover de bl ief aan den kerkeraad te Londen. Zie verder de Acta der vergadering zelve, in W. d. M. V., serie II deel II blz. 1 verv., en den brief van Marnix van Juli 1571 aan dien kerkeraad bij prof. v. Toorenenbergen, deel 111 p. 172 verv. en in Hessels' Architum, p. 378—387. meenten, beide Duitsche en Fransche, in Engeland" bestemd, met verzoek tot bijwoning der synode. De beide andere afgevaardigden zouden den brief van uit Emden verzenden *). Nu was de Emdener gemeente destijds eigenaardig samengesteld. Duizende ballingen uit onderscheiden Nederlandsche gewesten, in toenmalige geschriften „natiën" genoemd, vormden één groot complex van vreemdelingengemeenten. Toen Culenborg en Van Zuylen hun medewerking inriepen, hebben na lang aarzelen slechts onderscheiden, niet alle provinciën bewilligd. Zij stelden vier personen, om met die beiden over tijd en plaats deisynode te beraadslagen. Met name de Hollandsche natie weigerde medewerking2). De volgelingen der Amsterdamsche predikanten Jan Arentsz en Pieter Gabriël verklaarden zich thans tegen het houden van een synode onder leiding der preciesen uit de Paltz, evenals vroeger tegen het indienen bij den Rijksdag van een Apologie, door dezelfde rechtzinnigen opgesteld. Zij wilden geen eenheid op den grondslag der Confessie, omdat afscheiding van de Lutherschen en stichting van een nieuw Gereformeerd Pausdom daarvan de gevolgen zouden zijn. 's Prinsen staatkundige inzichten en godsdienstige verdraagzaamheid vonden bij hen vooral steun. De beide kerken van Keulen wendden zich daarop per brief van 22 Augustus 1571 tot den Prins van Oranje, om hem te verzoeken, aan de Hollandsche natie te gebieden zich op de synode te laten vinden 3). Of Zijn Excellentie 1) Of een soortgelijk schrijven ook voor de kerken in Nederland onder het kruis zittend is gereed gemaakt, blijkt niet. 2) Aldus terecht prof. Kruin. Andere geleeiden hebben onjuist onder Hollandsche natie de kerken onder het kruis in Holland verstaan. Doch haar predikanten en leiders bevonden zich destijds allen in het buitenland, vooral te Emden. 3) If. d. M. V., serie 111 deel V blz. 1. Vgl. ook den brief hlz. 6 aan zijn invloed op de Hollanders aangewend heeft, wordt door professor Fruin betwijfeld. Aan het andere Keulsche verzoek heeft de Prins niet voldaan. Marnix als zijn afgevaardigde heeft de synode niet bezocht. Gewoonlijk zorgde de gemeente van de plaats deisamenkomst voor de plaatselijke voorbereiding eener synode. De Emdensche gemeente was echter zeer verdeeld over de vraag der deelname aan de kerkvergadering. Toen den eersten October, den dag voor de opening der synode bepaald, de beide Paltzische afgevaardigden tot Emden's poorten ingingen, vonden zij „alle dingen so raw," dat zij schoon gasten zeiven de voorbereidende maatregelen moesten uitvoeren. Vandaar dat de bijeenkomst eerst op den middag van 4 October geopend werd '). Aan den morgen van dien dag schreef één der twee, Gaspar Van der Heyden, aan zijn mededienaren van Franckenthal: „Hier syn verschenen ter merct (want 't is nv hier jaermerct) verscheyden personen wt Nederlandt, van Gendt, Andwerpen, Brussel, wt het Westquartier. Die van Wesel, Aken, Cuelen, Emmerick sijn een deel met, en een deel na ons comen" 2). Ziedaar een bericht omtrent de synode, over welks beteekenis verschil rees. Van der Heyden spreekt van twee soorten personen. De laatstgenoemden, uit de Duitsche steden, zijn blijkbaar afgevaardigden, die hij verwacht had. De eerstgenoemden, uit Nederland, zijn personen die hij toevallig ontmoet. Zij zijn ter jaarmarkt ilc dienaren te Heiilelberg, met verzoek om huil bede aan den Prins te ondersteunen. 1) Waarschijnlijk noch in de Groote kerk noch in de Gasthuiskerk, maar in een particulier huis, om te meer bedekt te blijven. 2) Zie den brief bij Dr. M. F', van Lennep, Gaspar Van der Heyden, Ainst. 1884, blz. 204 v. verschenen. „Dat men echter uit Gent, Antwerpen, Brussel niet te Einden kwam markten; dat bepaaldelijk kerkelijke peisonen dat niet deden, behoeft wel niet gezegd." Aldus wijlen professor Fruin. Met bescheidenheid waag ik het, tegenover deze meening een andere te stellen. Van 1569 tot '74 had hertog Alva met koningin Elizabeth een vinnigen twist. Hij verbood alle in- en uitvoer van en naar Engeland. Onze levendige handel met dat rijk stond stil. Zouden ondernemende kooplieden geen uitweg gezocht hebben ? Van uit Nederland trok men ter jaarmai kt wel diep in Duitschland, naar Frankfort en Leipzig. Zou men zelfs in die twistperiode niet naar Emden, de meest gelegen plaats van waar men sluikhandel met Engeland kon drijven, zijn opgetrokken? Dat kerkelijke personen niet gingen markten, behoeft niet gezegd. Dat zij in gezelschap reisden van bevriende marktbezoekers, ligt voor de hand. „Van der Heyden schijnt te bedoelen, dat kerkelijke personen, die in ballingschap verstrooid leefden in de naburige steden, bij gelegenheid der jaarmarkt naar Emden waren gekomen en nu tot bijwoning der synodale vergaderingen konden genoodigd worden, of misschien reeds genoodigd waren". Aldus vervolgt professor Fruin. Wijl de tijd, vereischt voor het afvaardigen - van einde Juli tot 1 October wel wat kort is, en uit geen kerkelijk of stedelijk archief eenig gedenkstuk dienaangaande voor den dag is gekomen, onderstelt zijn Hooggeleerde, dat geen gemachtigden van eenige Nederlandsche gemeente, wel uitgewekenen die min of meer toevallig te Emden waren, en dus in hun persoonlijke waardigheid, op de synode' verschenen zijn. Later heeft de hoogleeraar zelf ontdekt, dat althans „de kerk van Antwerpen zich op de Synode door opzettelijk met dit doel afgevaardigde personen heeft laten vertegenwoordigen, en wel (blijkens de onderteekening der Acta) door den predikant Woudanus en den ouderling Gabriël" '). Hetzelfde mogen wij nu van de kerken te Gent en Brussel en in het Westerkwartier [Westfriesland] met hooge waarschijnlijkheid onderstellen. Het vaderland kan afgevaardigden hebben gezonden. Ook willen wij de straks verhaalde voorbeelden der kerken te Delft en Zwolle ons blijven herinneren en niet voorbijzien, dat de gemeenten in het vaderland onder het kruis een levendig verkeer met Emden bleven oefenen. Vast staat, dat de synode te Emden door afgevaardigden uit Duitschland en Nederland is bijgewoond. En tevens blijkt, dat ze door uitgewekenen zonder kerkelijke machtiging werd bezocht. Het getal aanwezigen was kleiner dan dat te Wezel, negen en twintig tegenover twee en zestig. Ook het gehalte was gansch anders. Te Wezel verzamelden zich onderscheiden niet kerkelijke personen van groot aanzien, jonkheer Willem van Zuylen van Nijevelt en jonkheer Petrus de Rijcke, Hermannus Van der Meere en Marnix heer van Sint Aldegonde. De synode te Emden was een ware predikantenvergadering van negentien dienaren des Woords, drie aanstaande en twee gewezen dienaren, en vijf ouderlingen. Ook overigens is de naamlijst allermerkwaardigst. Gaspar Van der Heyden uit Franckenthal, de praeses, had door zijn laatste bemoeingen te Emden zelf ten gunste der synode, waarover straks, zijn zetel der eere ruimschoots verdiend. Zijn assessor Johannes Taffinus van Heidelberg was mee hoog geëerd. Polyander had 1) Archief voor ned. kerkgeschied., deel VI1897 blz.391—394, Naschrift van Dr. li. ï'ruiii op zijne bijdragen in het Ve deel van dit tijdschrift. De desbetreffende brief berust in het archief der Nederd. Geref. gemeente van Londen, verscheen in llessels' Archivum, III p. 152, is een schrijven van Adriaan de Dleeker aan Jan de Coninck gedagteekend Antwerpen 28 Ocl. 1571, en bevat aan het slot deze belangrijke tijding : „Onse broeders sijn Woensdaghe lestleden te huis comnien van de Synode". als pastor loei van de Waalsche kerk zitting in het raoderamen. Hermannes Modet, die bij uitzondering geen qualiteit opgeeft, maar wiens naam onmiddelijk aan dien van den Waalschen predikant van Wezel voorafgaat, vertegenwoordigde vermoedelijk de Nederduitsche gemeente van die stad1). De vijfde onderteekenaar Carolus Niëllius, predikant der Waalsche gemeente te Wezel, had weleer met zijn ambtgenoot Junius te Antwerpen in een huis aan de markt het Evangelie gepredikt, terwijl men de vuren, waarin hun geloofsgenooten verbrand werden, in de glazen zag flikkeren 2). Dan volgen de namen van de predikanten der Nederduitsche kerken te Keulen, Aken, Wezel en Emmerik. Daarop komen dienaars van de kerken in Antwerpen, Gent, Vlaanderen, Amsterdam, Schagen, den Briel, Hoorn, West-Friesland en Twisck. Verder drie aanstaande en twee gewezen predikanten, natuurlijk zonder machtiging van eenige gemeente verschenen. Eindelijk twee Waalsche predikanten van Emden, en één van Keulen, van Wezel en van Antwerpen. Uit kerkelijk en historisch oogpunt zijn de beide Amsterdamsche leeraars verreweg de belangrijkste onderteekenaars. Klaagt Van der Heyden in zijn brief van 4 October, dat Taffinus en hij „dese 3 voerleden daghen niet gedaen hebben dan loopen om d' ander te beweghen", zijn klacht geldt den Hollanders in het algemeen en den Amsterdammers gansch bijzonder. Joannes Arnoldi of Jan Arentsz. en Petrus Gabriël zijn de hoofden der Hollandsche natie te Emden, die zich aanvankelijk tegen het beschrijven der synode gekant had. Eerstgenoemde en de voorzitter der synode waren voor elkander oude 1) Prof. Kruin, Naschrift, blz. 392. Modet vertoefde toen ter tijd te Wezel, blijkens zijn brief van 30 Juni 1571 aan die van Londen, Archivum p. 143. 2) Brandt I 291. Over zijn gelijknamigen zoon, den bekenden Remonstrantschen predikant, zie de belangrijke dissertatie van Dr. C. D. Sax, Carolus Niëllius, Arnst. 1896. bekenden. Had niet in November 1566 Gaspar Van der Heyden als afgezondene der gemeente te Antwerpen de Amsterdammers met excommunicatie bedreigd, om hun rekkelijkheid betreffende, ja overhelling tot de Luthersche Avondmaalsleer? Werd nu dezelfde Van der Heyden de vredestichter? En hebben Jan Arentsz en Petrus Gabriël, die destijds pal stonden voor de oorspronkelijke Nederlandsche reformatie en het besliste Calvinisme verwierpen, thans instemming betuigd met de geloofsbelijdenis van de Bres? Wij zijn evenzeer verrast als verblijd. Aan 's Prinsen invloed is dit niet toe te schrijven. De Amsterdammers hebben zeiven, ter liefde van orde en eendracht, van land en kerk hun persoonlijke gezindheid en neiging ten offer gebracht. Naast God is dit dank te weten aan de tusschenkomst van Van der Heyden. Een belangrijke plaats uit een van zijn brieven, door professor Fruin ontdekt, stelt dit in helder licht. 25 September 1573 schrijft Van der Heyden uit Franckenthal aan zijn gewezen mededienaar aldaar, Arnold Crusius Cornelisz thans te Delft, als volgt: 't Wondert my seere dat syn Excel. Synodum Embdanam soude misprysen, daer ons D. Ald[egonde], eer wy er henen ginghen, anders geseyt heeft, ende het doet nv vele achterdenckens hebben wat dat bediedt.... Van Petro en verwondert my niet, want ghy weet dat ickt u[w] l[iefde] dick gesegt heb, dat hy noch [lees„en"] sijn gesell, jae hy door den anderen, deser saecken een afschouwen hadden, hoewel syt toch onderschreven ende ons daervoor ten lesten bedanct hebben"....'). De eenige Petrus onder de Emdener Acten is Petrus Gabriël, predikant der gemeente te Amsterdam. In dezen tijd was hij te Delft als leeraar werkzaam. Deze alleen kan bedoeld zijn. Zijn „gesell" is Jan Arentsz. 1) Van Lennep, a. w. blz. 208. Hun afschuw van de Confessie hebben zij in 1571 overwonnen, en dus de Emdener Acten onderschreven. Niet uit eigen beweging, want dan bleef dankbetuiging achterwege. Maar op aanhouden van Van der Heyden, dien zij voor zijn invloed ten slotte bedankt hebben. Is, tegelijk met haar beide hoofden, de geheele Hollandsche natie te Einden aanstonds tot synode en confessie overgekomen? Waarschijnlijk is dat niet. Doch op de gezegende einduitkomst oefende dit geen invloed. De natie zou haar leidslieden toch, alleen maar wat langzamer, volgen. Die uitkomst is, dat juist een half jaar na den lsten October 1571, nog lang vóór den tijd door den ver zienden Oranjevorst vermoed, op den bestemden tijd te Brielle het uur van Neerlands bevrijding sloeg. Ware in 1572 de Gereformeerde kerk in tweedracht tot onze erve weergekeerd, welke beduidende hulp had zij den rij zenden staat kunnen bieden? Dat zij in eenheid des geestes de onbeschrijfelijke worsteling met Rome aanving, is de vrucht van het wijs beleid van Van der Heyden en der toegevendheid van Jan Arentsz en Petrus Gabriël. Gode zij de eer, en hunner gedachtenis zij dank. Het zou mij te ver voeren de vraag te bespreken, of de synode van Emden, waarop afgevaardigden uit Engeland en misschien ook uit Nederlandsche gemeenten onder 't kruis ontbraken, een nationale of generale synode mag heeten ')• Evenmin gedoogt mijn bestek, van haar be- 1) lieeds de synode noemde zich zelve zoowel een voorloopige vergadering, als een synode. Zij verdeelde de gansche Nederlandsche kerk in drie provinciën, jaarlijksche vergaderingen instellende der kerken van Duitschland en Oost-Friesland, van Engeland, en van alle kerken onder het kruis in Nederland, art. 8. Te Emden ontbrak dus minstens één derde. Dit gemis werd zóó sterk gevoeld, dat men, hoewel vaststellende dat voortaan om de twee jaar een vergadering van alle kerken zou gehouden worden (art. 9), evenwel besloot reeds in de komende lente een generale synode saam te roepen. Acta particularia, Caput 1 art. 23, Zie v. Meer, Hfst. IV. sluiten en bepalingen, vooral wat betreft indeeling in classen en kerkelijke tucht zoo belangrijk, een korte schets te geven '). In het algemeen moet worden getuigd, dat behalve te Wezel vooral ook te Emden de grondslagen zijn gelegd der Nederlandsche Hervormde kerk. Wonderlijk! Onder kinderen der verstrooiing, juist ten tijde der uiteenrukking, werd de eenheid geboren. De daad der drie zoo even genoemde leeraars is een treffende pendant van het bijeenkomen der synode. Dat op de synode te Emden, die van 4 tot 12 0ctober 1571 samenkwam, een andere toon of geest dan op het convent te Wezel heerschte, is wel beweerd maar niet bewezen '*). Van verschil bleek mij niets. Behalve dat beide vergaderingen een onderscheiden taak hadden. En Emden krachtiger voor de confessie opkwam. Professor Fruin spreekt dan ook van den geest der preciesen, die de vergadering leidde. Van de authentieke Latijnsche Acta of synodale notulen bestaat geen spoor meer. Professor Rutgers vermeldt twee oude afschriften, die overbleven. Eén daarvan, in het provinciaal kerkelijk archief van Gelderland aanwezig, werd door hem in nauwkeurigen afdruk uitgegeven. Dr. Van Meer spoorde bovendien nog vier handschriften op, en schonk ons, als Bijlage A, een nog betrouwbaarder critischen tekst. De vertaling in het Hollandsch, door een ons onbekende hand, greep denkelijk terstond na de synode plaats. Ze heeft dus geen authentiek of officieel karakter. Ze • 1) De Nederlandsche kerken onder het kruis zittende, werden verdeeld in vier classen, die van Antwerpen, Gent, Doornik en Amsterdam (art. H). liet zwaartepunt der kerk lag nog in Zuid-Nederland. Betreffende heel Noord-Nederland leest ge: „Een andere classicale vergadering zullen vormen de kerk van Amsterdam, Delft en het overige Holland, Overijssel en West-Friesland" [Noord-Holland]. '2) Hooyer, blz. 59 en 63. verscheen herhaaldelijk in druk, en prijkt met notoire drukfouten l). Voorts zijn in het Oud-Archief der Nederlandsche Hervormde kerk nog twee stukken aanwezig, die beiden een afschrift bevatten van een Hollandsche vertaling. Het meest volledige stuk komt voor in het zoogenaamde Boek van Ds. Petrus Cabeljauw, een zeer lijvige quartijn, waarin genoemde predikant in de zeventiende eeuw afschriften heeft bijeengebracht van vele kerkelijke ordeningen. In dit boek, onder de Acta der Nederlandsche synoden, komen allereerst die van Emden voor2). Opmerkelijk is, dat nog drie andere nummers er aan voorafgaan, onder deze titels: nummer 1 (blz. 17-59) „Kercken-Discipline der Gereformeerder Gemeenten in Vranckryck vanden Jare 1559 tot int jaer 1571. Inden Nationalen Synodis des selven Rijckx besloten ende toegerichtet, uyt der Fransoischer sprake trouwelyck overgeset"; nummer 2 (blz. 63-68) „Ordo qui in Palatinatu observatur, transmissus a Jaspero Heydeno Joanni Ar- noldi Amsterodamensis Ecclesiae Ministro s). Anno" (Twee bladzijden verder, aan het hoofd eener tweede reeks Paltzer artikelen, met een nieuw opschift, is bij het jaartal geen open ruimte, maar staat „Anno 1571"); en nummer 3 (blz. 69-99) „Liber disciplinae" (blijkens den inhoud de Schotsche kerkenordening, gelijk die was in 1571). Professor Rutgers, die dit meedeelt, vervolgt: „Blijk« baar zijn dit alle drie stukken, die hebben moeten dienen voor de taak die de Emdensche Synode te verrichten had, en die daarom vereenigd waren bewaard gebleven". 1) o. a. bij Hooijer. Over de Acta zie Prof. liutgers e» Dr. v. Meer. 2) H. Q. Janssen, Catalogus van het oud st/iu/daal archief, 'sGrav. 1878, blz. 6. 3) De kerkorde die in de Paltz onderhouden wordt, door Gaspar Van der Heyden overgezonden aan Jan Arentsz, dienaar der kerk te Amsterdam. Evenals te Wezel heeft men te Emden door buitenlandsche Gereformeerde kerkorden zich laten voorlichten, door die van Frankrijk, de Paltz en Schotland. Door die van Frankrijk wel allermeest. WantdeFransche kerkorde van 1559 is letterlijk herhaald in het eerste artikel der Emdensche: „Geen Kerk zal over anderen, geen Dienaar over Dienaars, Ouderling over Ouderlingen, Diaken over Diakenen primaatschap of heerschappij voeren, maar liever van alle verdenking en verzoeking zich wachten" '). Lag in dit artikel voor Jan Arentsz geen waarborg, dat een bedreiging met excommunicatie als in 1566 hem wel nooit meer ten deel zou vallen ? Mocht hij er geen bedekte erkenning in zien, dat de voorzitter der synode destijds ver genoeg, zoo niet te ver, jegens hem was gegaan? Konden de gezonde Gereformeerde kerkbepalingen, met hun grondbeginsel „souvereiniteit in eigen kring", ook hem den Nederlandschen republiekein niet aantrekkelijk zijn? En heeft het vredelievende gedrag van Van der Heyden op de synode te Emden niet reeds een aanloop gehad in die minzame „toezending van de Kerkorde die in de Paltz onderhouden wordt, door Gaspar Van der Heyden, aan Jan Arentsz dienaar deigemeente te Amsterdam"? Wat de nawerking der synode te Emden betreft, wenden wij eerst den blik naar Engeland. Afschriften der Acten werden 14 October 1571 met een brief van Hermannus Moded naar den Kerkeraad der Nederduitsche gemeente te Londen gezonden 2). Moded verzocht, dat de broeders in Engeland op de volgende generale synode van het vasteland hun gevoelen over 1) Nulla Ecclesia in alias, nullus Minister in Ministros, Senior in Seniores, Diaconus in Diaconos primatiim seu dominationem obtinebit. seil potius alj omni et suspicione et occasione sibi cauebit. 2) Dr. v. Meer, bijlage B. 8 de nu genomen besluiten ter tafel zouden brengen. Want die besluiten strekten tot aller kerken eenigheid in de substantieele zaken, als daar zijn: eenheid en zuiverheid der leer, gelijkheid der dienaren, deeling en onderhouding der classen, ceremoniën, discipline, en wat dies meer zij. Zij stichtten eenheid door het gemeenschappelijk aannemen eener bindende geloofsbelijdenis, en zij legden de grondslagen voor een gepaste kerkinrichting. Het volgend jaar bleek, dat de Koninklijke Commissarissen voor kerkelijke zaken niet toelieten, classicale bijeenkomsten te houden, buitenslands afgevaardigden te zenden, en besluiten van overzeesche kerkvergaderingen te onderteekenen. Eerst later en hoe langer hoe meer vergunde de Engelsche regeering kerkelijke vrijheid aan haar onderdanen van Nederlandschen stam. Nog in 1599 besloot een Nederduitsche kerkvergadering te Londen, „uit de voorgemelde [overzeesche] synoden en uit onze voorgaande colloquia [classicale bijeenkomsten] een corpus disciplinae [kerkordening] te trekken". Tot de samenstelling daarvan zijn ook de Acta Emdana gebruikt1). Ook in Duitschland werden de Emdensche besluiten door de Nederlandsche Gereformeerden met instemming ontvangen. Te Emden van de daar toevende Zuid-Nederlandsche ballingen, strenge Calvinisten, liet zich niet anders verwachten. In de Paltz volgde men ze zooveel mogelijk op. De keurvorst had er ingevoerd „een presbyteriale gemeenteninrichting in verbinding met landsheerlijk consistoriaal kerkbestuur". Te Keulen drongen de Nederlanders er bij de Duitsche gemeente herhaaldelijk tevergeefs op aan, dat zij de Emder artikelen onderteekenen en de besluiten uitvoeren zou. In de classes Gulik, Berg en Wezel zijn de Emder artikelen als kerkorde aangenomen. 1) W. d. M. V., S. II D I, Acten van de Colloquia der Ned. Gemeente» in Engeland, blz. 135—152 In ons vaderland ontvingen zij weldra kracht van wet. De kerkorde uit de dagen der Republiek was die van Emden ')• In hoofdtrekken bewaard, werd ze door volgende synoden in bijzaken gewijzigd. 2. „Om die eendrachtigheydt in de Leere tusschen de Nederlandtsche Kercken te bewijsen, heeft het den Broederen goet ghedocht de belijdinghe des Gheloofs der Nederlandtsche Kercken te onderschrijven, insgelijcx oock de belijdinghe der Kercken in Vranckrijck te onderteeckenen, om daer mede hare verbindinghe ende eenigheyt met der selver Frangoischer Kercken te betuygen, seeckerlijck vertrouwende, dat de Dienaren der selver Frangoischer Kercken oock op hare zijde de belijdenisse des Gheloofs der Nederlandtscher Kercken, tot ghetuyghenisse der onderlinger eendrachtigheyt, onderschrijven sullen. 3. Men heeft vercooren Petrum Dathenum en Johannem Taffinum, die dit den Kercken-Dienaeren ter naest-comende versamelinghe in Vranckrijck aensegghen, ende ter naester t'samencoomste der Broederen der Nederlantsche Kercken, antwoort weder inbrengen sullen. ■i. Men sal oock de Nederlantsche Kercken-Dienaers die in dese versamelinghe niet en zijn, vermanen, dat sy in die selve onderschrijvinghe bewillighen: T'selve salmen oock allen anderen doen, die van nu voortaen, tot den dienst des Woorts beroepen sullen worden, eer sy in haren dienst treden" 2). 1) Prof. F. L. Rutgers, I)e geldigheid van de oude kerkenordening der Nederlandsche Gereformeerde Kerken, blz. 10 vv. 2) Art. 2—4 der Acta. Prof. Rutgers, blz. 56 v. 2. Ad testaudum in doctrina inter Ecclesias Belgicas consensum visum est fratribus oonfessioni Ecclesiarum Belgicarurn subscribere, Et ad testaudum harum Ecclesiarum cum Ecclesijs Regni Galliae consensum et couiuuctiouem, oonfessioni lidei Ecclesiarum illius Regni si mi liter subscribere, certa flducia earum Ecclesiarum Ministros confessioni fidei Ecclesiarum Belgicarum vicissim ad mutuuiii testaudum consensum subscripturos. 3. Delecti sunt Petrus Ziedaar het gewichtig confessie-besluit, waarmee de synode te Eraden haar beraadslagingen aanving. Van onder het kruis en uitDuitschland was men bijeengekomen, om tusschen de verstrooide Gereformeerde kerken van Nederlandschen stam eenheid tot stand te brengen. Daartoe wilde men alle kerken in classicaal en synodaal verband vereenigen. Het vereenigingswerk werd aangevangen met de leer. Men zou eenparig een belijdenis des geloofs onderschrijven. En vestigde daartoe zijn keus, eveneens eenparig of aanvankelijk bij meerderheid van stemmen, op de belijdenis van de Bres. Voor het eerst ontvangt zij vanwege de Kerk haar volledigen officieelen titel, „de belydinghe des Gheloofs der Nederlandtscher Kercken" '). Voor het eerst, zoo veel wij weten, is zij door al de aanwezige leden eener synode, die als het ware de hand der Kerk vormden, onderteekend geworden. Want in de Mei-synode van 1566 te Antwerpen, door Junius vermeld, werd zij stellig niet onderschreven. Zij is in die vergadering herzien, en ter goedkeuring en tot den druk naar Genève gezonden. Men kon nog niet den nieuwen, en wilde niet langer den ouden tekst onderteekenen. En na die Mei-synode was geen algemeene kerkvergadering meer bijeengekomen. Dathenus et Joannes Taffiuus, qui id ad proximam Synodum Galliae Ministris significent, responsumque in proximo fratrum conuentu referant. 4. Admonebuntur quoque Ministri Belgiei, qui ab hoe coetu absunt, vt in eandem subseriptionem consentiant. idein et ab alijs omnibus praestabitui', qui in posterurn ad ministerium verbi vocabuntur, antequam ministerium exercere incipiant. Dr. v. Meer, blz. 229. 1) De Waalsche kruissynode van 26 April 1563 te Armentiers had in art. 1 van haar Acten aangaande gekozen ouderlingen en diakenen bepaald : „signeront la Confession de foy arrestée entre nous". De pinkstersynode van 1565 te Antwerpen had haar zittingen aangevangen inet de verklaring: „Dat bij den aanvang van iedere synode, men voorlezing heeft te doen van de belijdenis des geloofs der kerken van dit land". De Acten van Wezel spreken nog van „de Belijdenis des geloofs, die eerst aan den Koning van Frankrijk .... is aangeboden". Welke tekst, de Nederduitsche of de Fransche, en welke uitgave van den tekst der belijdenis te Emden onderteekend is, laat zich niet meer vaststellen. Reeds omstreeks 1566 was in Zuid-Nederland de leiding der Hervormden overgegaan van het Fransch sprekende Walenland op het Vlaamsch sprekende Antwerpen. Wijl er bovendien meer Nederduitsche dan Waalsche kerken te Emden vertegenwoordigd waren, kan de Nederlandsche tekst gebezigd zijn. Tot dusver genoot de Fransche de voorkeur. De vraag is nog veel moeielijker, welke uitgave der belijdenis men te Emden onderteekend heeft. De Meisynode van 1566 te Antwerpen kan vijf uitgaven gebruikt hebben, twee Franschen beiden van 1561 met denzelfden tekst, en drie Nederlandsche vertalingen van 1562, '63 en '64, met van het orgineel en onderling afwijkende lezingen. Zelve bezorgde die synode uitsluitend een Franschen herzienen tekst, die in 1566 te Genève gedrukt zal zijn geworden. Heeft de synode te Emden dien Geneefschen tekst geteekend? De Antwerpsche synode bezorgde geen officieelen Nederlandschen tekst. Evenwel verscheen nog in 1566 een vierde Hollandsche uitgave der confessie, in de oude redactie. En, eveneens niet officieel, een vijfde Nederlandsche editie, een vertaling van den herzienen Franschen tekst. Welke der vijf Nederlandsche uitgaven is te Emden onderteekend geworden ? Voorts zouden de afwezige Nederlandsche predikanten vermaand worden, om in dezelfde onderteekening „te bewilligen", samen te stemmen. Men zou hen tot teekening dringen, opdat de eenheid allen mocht omvatten. „Hetzelfde [n. m. de onderteekening der belijdenis] zal ook door alle anderen gedaan worden, die in het vervolg tot den dienst des Woords zullen geroepen worden, voordat zij den dienst beginnen uit te oefenen". Derhalve geen onderteekening, geen toegang tot den dienst des Woord s. De vaderen te Emden toonen hoogen ernst. Zij binden in dienst zijnde predikanten zooveel mogelijk, en voor het vervolg Candidaten tot den H. Dienst onvoorwaardelijk aan de belijdenis der Kerk. Zelfs streefden zij naar eenheid met de niet-Nederlandsche Gereformeerde kerken. Zij onderteekenden staande de vergadering de Fransche belijdenis des geloofs, in het vaste vertrouwen dat de Fransche predikanten eveneens ter betuiging van eenheid de Nederlandsche belijdenis zouden onderschrijven. Petrus Dathenus ofschoon afwezig, en Johannes Taffinus werden verkozen, om de eenheidsdaad der Nederlanders aan de eerstvolgende Fransche synode mede te deelen, en haar antwoord, als hoedanig verwacht werd de Nederlandsche belijdenis van de Fransche handteekeningen voorzien, aan de broederen weder te brengen '). Het confessie-artikel van Emden codificeert, dat de eenheid in de leer eens voor altijd bereikt werd. Voor het heden en de toekomst een allerbelangrijkst resultaat. Voor den toenmaligen tijd beteekende het confessieartikel, dat de zoogenaamde rekkelijken onder de Calvinisten het standpunt en de gedragslijn der preciesen overnamen. Allerlei kan daartoe hebben meegewerkt. Jan Arentsz en de zij non kunnen van de kerkelijke Antwerpsche furie, in 1566 door Flacius en de zijnen 1) Art. 3 der Acten van Emden is eerst na 12 jaar uitgevoerd. Nadat op de Dordsche synode van 161819 de Nederlandsche belijdenis des geloofs den Woorde Gods conform bevonden was, brachten de Fransche afgevaardigden in herinnering, dat dezelfde Nederlandsche confessie in de nationale synode der Fransche kerken te Vitry anno 1583 plechtig goedgekeurd was geworden. Zij lazen het desbetrellend artikel uit de Acta dier synode voor. Daaruit bleek, dat de Nederlandsche belijdenis en kerkorde destijds door de Fransche predikanten, de Fransche belijdenis door de Nederlandsche afgevaardigden [de predikanten Bollius van Gent, Jan Haren van Brugge, en een predikant van Mechelen] is onderschreven geworden. Acta synodi nationalis Dordrechti habitae, sessio 140, p. 349. vertoond, en van Luthersche onverdraagzaamheid in het algemeen, hun bekomst hebben gehad. Nadere kennismaking met de Gereformeerde landgenooten, met hun belijdenis en kerkorde, kerk- en staatidealen, mag zijn meegevallen. Ook mocht het van kerkelijk standpunt minstens gewaagd heeten, aan de staatkundige plannen des Prinsen de belangen der Kerk dienstbaar te maken. Reeds het volgend jaar, toen de opstand in Holland zegevierde, bleek de Kerk wijl ze één was tot haar taak gereed. De synode had wijselijk de politiek en de toenadering tot de Lutherschen ter zijde geschoven, en uitsluitend kerkelijke eenheid nagestreefd. Droeg het confessie-artikel van Emden voor de naaste toekomst gezegende vruchten, het bleef zijn invloed oefenen tot in geslachten. De Acten der Emder synode werden op alle volgende Nederlandsche synoden als grondtype der kerkorde in acht genomen. Dienovereenkomstig bleef het meer dan twee eeuwen gewoonte, dat de Nederlandsche belijdenis des geloofs door de predikanten onderteekend werd. „Geen kerk zonder belijdenis" (Prof. Scholten). Geen belijdenis zonder bindend karakter. Geen band aan de belijdenis zonder onderteekening der belijdenis. Deze leuzen het eerst voor heel de Nederlandsche Hervormde Kerk te hebben aangeheven, blijft de hooge beteekenis en onvergankelijke roem der synode te Emden. Koudekerk (Februari 1909. F. J. Los. De geschiedenis der Nederlandsche geloofsbelijdenis. HOOFDSTUK VIII. De Jiederlandsche geloofsbelijdenis in Nederland gedurende de zestiende eeuw. I. Staatkundig Overzicht. Groote gebeurtenissen in onze volksgeschiedenis stempelen 1572 tot een tweede wonderjaar. In 1566 werden de openbare preek en de beeldstorm, de vernietiging bijkans en de schielijke herstelling van het gezag der Regentes zoo vele wonderen geacht. Zes jaren later waren de gisting in al de Nederlandsche Gewesten en de opstand van het Noorden, de veel belovende optocht en de jammerlijke aftocht van het prinselijk leger, minstens even opmerkelijk. 1572 werd het geboortejaar van Neerlands vrijheid'). 1) Voor driehonderd jaren, Gedenkwaardige bladzijden uit onze geschiedenis, ieder een jaar omvattend. Bundel III, Anno 1572, H. J. van Lummel, De verrassing van den Briel, of 't ongedachte gebeurd. M. Cohen Stuart] Een martelaar. Prof. G. W. Brill, De Parijsacht bloedbruiloft en hare gevolgen. Dr. A. W. Bronsveld, Enkhuizen's bevrijding. Bundel IV, Anno 1573. H. J. van Lummel, De slag op de Zuiderzee, of de victorie te water. j. P. Schaber g, Haarlem's beleg, of de worsteling op leven en dood. ii. j. van Lummel, Middelburg genomen. A. van Toorenenbergen, De slag op de Mokerheule. De inneming van den Briel was de eerste levenskreet. Hij vond weerklank door al de Gewesten. En werd ZuidNederland door Alva's tegenwoordigheid weerhouden, Noord-Nederland stond op. Ylissingen en Veere, Enkhuizen en Oudewater, straks Holland ') en Zeeland, Gelderland, Friesland en Overijssel vielen Alva af en den Prins toe. Aandoenlijke en nooit te vergeten bijeenkomst te Dordrecht, die eerste Juli-vergadering van een deel der Staten van Holland 2). De eerste aanvang van de staatsregeling der Republiek. Men verbond zich den Prins, die boven de Staten was in wetgeving en bewind, „gehouw en getrouw te wezen om de landen te bevrijden van de Albaansche en Spaansche tirannij, ten dienste van Zijne Majesteit als Graaf van Holland" s). Niet in Noord-, maar in Zuid-Nederland scheen vooreerst het pleit tusschen dwang en vrijheid te zullen worden beslecht. Hoe moedgevend was de aanvang, 's Prinsen broeder, graaf Lodewijk, verraste de sterke hoofdstad van Henegouwen4). Alva werd nu genoopt tusschen Noord of Zuid te kiezen, en één der beide landshelften voorshands ongemoeid te laten. Terwijl hij 1) Een donkere vlek op een sehoone bladzijde onzer geschiedenis is de marteldood van eenige Roomsehe geestelijken, de «Gorkumsehe martelaren". Zie het opstel van Prof. Kruin in *de Gids". 1865 II, en G. Senn Bibliotheek, '203 v. ' 2) R. C. Bakhuizen van den Brink, in Het Nederl. rijks-archief, 's Grav. 1855, I, overgedrukt in de Studiën en schetsen, Amst. 1800, dl. I, St. II, blz. 494—550, en in Cartons voor de geschiedenis van den Xederl. vrijheidsoorlog. Nieuwe bundel, 3de druk, 1897. Eerste vergadering der Staten van Holland, 19 Juli 1572. 3) Kluit, Geschied, d. lïoll. staatsregeling, I, 494 v. R. Fruin, Geschiedenis der staatsinstellingen in Nederlaml tot den val der Republiek. Uitgegeven door Dr. II. T. Colenbrander, 'sGrav. 1901. 4) De poorten werden hein geopend door de krijgslist van den Belgieschen schilder Antoine Olivier, een spion van Alva, die heimelijk graaf Lodewijk onderrichtte. Sinds werd een prijs van 2000 Carolus-stukken op zijn hoofd gezet. Toen hij bij het be'eg van Haarlem sneuvelde, ontvingen de burgers van Amsterdam, die zijn lijk aan Alva uitleverden het bloedgeld. ' 16 Bergen belegerde, verscheen de Prins met een groot leger in 't veld. De tocht gold België, meer bepaald het ontzet van Bergen. De man die den Prins ƒ10.000 had voorgeschoten om zijn leger mobiel te maken en Brabant binnen te voeren, Jonkheer Arend van Dorp te Mechelen, opende hem den 30sten Augustus zijn stad 1). Helaas! twee maanden te laat. Mechelen was het groot-arsenaal, waar het geschut van het gansche land geborgen was. Was Oranje twee maanden vroeger verschenen en had hij Mechelen terstond in handen gekregen, Alva zou zijn geschut, paarden en krijgsvoorraad verloren hebben, die bereid waren om Bergen te beschieten. De uitslag van den veldtocht zou dan waarschijnlijk een geheel andere zijn geweest. „De goede ridder" binnen Bergen 2) en zijn broeder op marsch derwaarts rekenden zeer stellig op de alles beslissende hup van Frankrijks koning. Gansch ten onrechte. Karei IX gaf bevel tot de afschuwelijke schande der zestiende eeuw, de gruwelen van den Bartholomeüsnacht. Sedert den 24sten Augustus sloeg de kans deivrij heidszaak beslissend om. Alva, tot dusver door den Prins bedreigd en van Frankrijk weinig goeds zich spellende, nam Bergen bij verdrag in s). De Prins, ontmoe- 1) W. J. Hofdijk, Oranje en zijn keurvendel in 1572, Leiden. Prof. R. Fruin Uittreksel uit Francisci Dusseldorpii Annales. 1566—1616. 's Grav. 1894, blz. LXX. Mr. J. b. J. N. Ridder De van der Schueren, Brieven en onuitgegeven stukken van Junkheer Arend van Dorp, heer van Maasdam, enz. 2 dln. 2) Prof. P. J. Blok, Lodewijk van Nassau, 1889. 3) Delewarde, Histoire générale du Hainaut. Toen zestig jaar gele...;n een oude toren te Bergen instortte, kwamen uit de puinhoopen de zoolang verborgen gerechtsstukken voor den dag. We kennen nu de namen en schelmstukken der «rechters", die na de overgave der stad acht maanden lang in Bergen gemoord hebben. Zie over beleg en inname van Bergen J. J. Altineijer, Une succursale du Tribunal de sang, Brux. 1853. Eene hulp-regtbank bij den bloedraad, door J. J. Altineijer. Vertaald door H. Uden Masman Jr., Meppel, 1853, digd en geldelijk uitgeput, ontsloeg zijn troepen in het Kleefsche, en begaf zich met een kleine maar getrouwe lijfwacht naar Holland, vast besloten aldaar het middelpunt der omwenteling te vestigen, er te overwinnen of zich een graf te zoeken ')• De vreeselijke tijd der Spaansche weerwraak, der afrekening met het Noorden, was gekomen. Had Alva tot dusver personen gekastijd, nu zou hij geheele steden en Gewesten met scherpe geeselen slaan. De driedaagsche plundering en het bloedbad van Mechelen, de moord op groote schaal en brandstichting te Zutfen, het verraad te Naarden s) gepleegd waar het Godsgebouw zelf in een kuil der moordenaren veranderd werd, verlamden onze voorvaderen van schrik, of vervulden hen met den moed der wanhoop. Onderwierpen velesteden zich vrijwillig, anderen wijdden zich voor godsdienst en vrijheid ten doode. Haarlem3) 1) De Prins schreef: «Aanschouw hoe de boosheid der menschen Gods groote genade tracht tegen te werken. Hij doe alles uitloopen op de verheerlijking van Zijn heiligen naam. Ik ga naar Holland en Zeeland, zien wat Hem behaagt. Ik zal er de zaken staande houden, zoolang ik. kan; daar zoek ik mijn graf". Archives, III, p. 512, en IV, p. LV en 4. »pour inaintenir les affaires par de la tant que possible sera, ayant delibéré de faire illecq ma sepulture". 2) Lambertus Hortensius, Over de opkomst en den ondergang van Naarden, in de Werken v. h. Hist. Genootschap te Utrecht, N. serie 5. 3) Alva getuigde: adat men door geen oproerlingen ooit een stad zoo had zien verdedigen als deze, zelfs door hen niet, die ze voor hun wettigen vorst zochten te houden". De Prins schreef aan zijn broeder Lodewijk, dat de Haarlemmers een heldenmoed aan den dag legden, die de gewone deugd der menschen verre te boven ging. (Archives III, p. 73). En na de overgave: «Zoo het God Almachtig belieft heeft van der Stede van Haarlem na zijn goddelijken wil te disponeren, zullen wij Hem en zijn goddelijk Woord daarom verloochenen en verlaten ? is daarom de sterke hand Gods eenigzins verkort en zijn Kerk en Gemeente te niet gebragt? Gij schrijft ons dat men u zou laten weten of wij ook met eenigen grooten machtigen Potentaat in vasten verbond staan ; waarop wij niet laten willen u voor antwoord te geven dat, aleer wij ooit deze zaak en de beschermenis der Christenen en andere verdrukten in dezen lande aangevangen hebben, wij met den alleroppersten Potentaat der Potentaten alzulken vasten verbond hebben gemaakt dat wij geheel verzekerd zijn Alkmaar ') en Leiden2) betoonden een moed, die ons volk onvergankelijke eer aanbracht. De vier jaren waarin de Prins, met de hulpmiddelen van Holland en Zeeland alleen, tegen de Spaansche wereldmacht zich staande hield, brachten wisselenden voor- en tegenspoed. De overwinningen op de Zuiderzee en bij Roemerswaal hielden er den moed in, de nederlaag op de Mookerhei en het verlies van Zierikzee brachten der wanhoop nabij. Het valt moeielijk te zeggen wie van beiden het meest aanspraak heeft op onze eerbiedige hulde, het volk dat weerstand bood 3), of de vorst die den weerstand leidde '). Ons kleine land was nooit grooter, dan toen twee provinciën de wereld verbaasden. dat wij, en alle degenen die daarop vastelijk betrouwen, door zijne geweldige en machtige hand ten leste nog ontzet zullen worden, spijt alle zijne en onze vijanden; zonder dat wij middelertijd eenige andere middelen die ons de Heer der heirseharen toegeschikt heeft, hebben of als nog willen laten voorbijgaan". 1) W. J. Hofdijk, Alcmaria victrix. Kronijk van Alkmaars beleg in 1573. Alkm. 1873. J. J. de Gelder, Brieven en andere bescheiden rakende het beleg van Alkmaar in 1573. Alkin. 1865. 2) A. Severinus, Oorspronckelijhe beschrijving van de vermoerde belegering en 't ontzet der stad Leiden, 5de druk 1674. B. de Moor, Leidens ontzet geviert, 1774. J. Ie Francq van Berkheij, Het verheerlijkt Lei/den. in dichtmaat uitgesproken, in de Gasthuiskerk dier stad, 1777. J. Roemer, Het vijfde halve eeuwfeest over het ontzet der stad Legden in den jarc 1574, Leiden 1824. R. Fruin, Het beleg en ontzet der stad Leiden in 1574. 'sGrav. 1874, W. J. Hofdijk. Leyden's wee en zegepraal, Leid. 1874. Te Water, Levensbijzonderheden van Van der Werf, in de «Werken der Maatsch. v. Ned. Letterkunde . G. D. J. Schotel, Het edele driemanschap van Leiden, Van der Werf, Dousa, Van Hout. 3) Muller, De staat der Vereen. Nederlanden in de ja-ren zijner wording 1572—1594. Haarl. 1872. 4) Joh. Meursius, Guilielmus Auriacus, sive de rebus toto Belgio tam ab eo, quam ejus tempore, gestis, usque ad excessum Lud. Requesensii 1550—1576, Lugd. Bat. 1621. Miss Ruth Putnam, Willem de Zwijger, voor Ned. bewerkt door Dr. D. C. Nijholl', 'sGrav. 1897. F. Rachfall, Wilhelm von Oranien und der niederlandische Aufstand, Th. 1 en 2, 1906 en '07 zal in 4 Thle. compleet zijn. Dr. W. A. Terwogt, De vader des Vaderlands, Maassluis 1886. Kd. Heyk, Wilhelm von Oranten und die Entstehung der freien Niederlande, 1908, in: Monographien zur Weltgeschichte, XXVIII. Het jaar 1576, dat door den val van Zierikzee zoo beangstigend scheen te zullen worden, kon een derde wonderjaar genoemd zijn. De kettersche rebellen, binnen twee gewesten langzaam maar zeker teruggedrongen, verbonden zich o wonder met de vijftien overige Gewesten, tot verdrijving van den Spanjaard. Het hoofd der opstandelingen, de Prins, kreeg al meer de algemeene leiding der zaken in handen. En zoo onnaspeurlijk werkt de opperste Wijsheid, die tot zoo gewenschten ommekeer het meest bijdroegen, waren de Spaansche soldaten. 1576 een derde „jaer van wonder". Onbetaalde Spaansche troepen, na den dood van Alva's opvolger, Don Louis de Requesens, door den Raad van State in weinig ontzag gehouden, slaan aan het muiten, ontruimen Holland en Zeeland, vermeesteren Aalst, en plunderen Maastricht en Antwerpen. De Spaansche furie bespoedigde de Gentsche pacificatie, 8 November 1576. De Spaansche krijgsmacht zou verdreven, het religieplakkaat in de vijftien Gewesten geschorst, en in Holland en Zeeland het statu quo tot op nadere uitspraak der Algemeene Staten gehandhaafd worden. Voor het laatst in de geschiedenis der zeventien Gewesten treden de Stacen-Generaal nu handelend op. De zeer verblijdende gebeurtenissen der laatste maanden hadden den Prins een oud ideaal weer doen in 't oog vatten, religie-vrede en vrijheid voor al de Nederlanden. Zou dit toekomstbeeld ooit werkelijkheid worden, dan moest tot eiken prijs de verzoening tusschen de vijftien Gewesten en den nieuwen Landvoogd Don Juan van Oostenrijk belet, en het vuur der tweedracht tusschen die beiden aangeblazen worden. Want die verzoening beteekende religie-krijg van de vijftien Gewesten tegen Holland en Zeeland. Ook moesten weifelende Roomschen gerustgesteld, en onstuimige Gereformeerden ingetoomd worden. Daartoe strekte de Unie van Brussel, die de handhaving van den Roomschen godsdienst nader ver- zekerde. Desondanks sloten Staten en Landvoogd het Eeuwig edict. De Spanjaarden zouden vertiekken, de Bevrediging van Gent werd goedgekeurd, en de Generale Staten zouden worden bijeengeroepen. Het vooruitzicht voor de Gereformeerden werd donker. De Prins versterkt zich zoo veel mogelijk in Holland en Zeeland '), blijft in het Zuiden wantrouwen zaaien, en zegeviert ten slotte door schitterende staatmanswijsheid. Don Juan, in zijn hoofdstad verguisd, bespot, bedreigd, verrast het kasteel van Namen. Zijn onvoorzichtigheid wettigde den openlijken weerstand. De Prins ontving zijn voorwendsel tot den krijg. Door de StatenGeneraal naar Brussel ontboden, stelde hij den Landvoogd onaannemelijke voorwaarden. Nu volgden jaren van onbeschrijfelijke verwarring en verbittering 2). Machtige vreemdelingen, aartshertog Matthias van Oostenrijk, Frangois hertog van Alenqon en Anjou, hertog Jan Casimir van de Palts, speelden bovendien hun rol in ons land. Het wantrouwen, de spanning tusschen Roomsch en Protestant overvleugelde weer het landsbelang. De vrijheidskrijg werd andermaal religiekrijg. Het was tevergeefs, dat met name de Prins „den godsdienstvrede van Matthias" trachtte algemeen in te voeren. "Voor vrijheid van openbare godsdienstoefening was het toenmalig dweepziek geslacht niet rijp. De buitensporigheden te Gent gepleegd brachten de Malcontenten in het Walenland op de been. De onbetrouwbaarheid van Room- 1) Waar hij de door de Spanjaarden verlaten steden onder zijn stadhouderschap brengt bij satisfactie, een verdrag waarin op de religie als anderzins voldoening gegeven, doch door den Prins tevens op het belang der Hervormden acht geslagen werd. R. Kruin, De stemming 73. 3) Het was telkens, zooals de Prins klaagt: «Indien God voor ons de stad Kaïnerijk bewaard heeft, behooren wij Hem te danken, want wij hielden ons daarin, als of wij het wilden laten verloren gaan". Die van Gent getuigden in 1584: «het is bijna overal bekend dat al de verhezen ons overkomen zijn, oindat men zijn raad niet tieeft gelooid . volk een blijvende. Filips II is door de Staten-Generaal plechtig vervallen verklaard van zijn heerschappij over de Nederlanden'). Nadat de hertog van Anjou door zijn mislukten aanslag op Antwerpen zich als souverein onmogelijk had gemaakt, wilden met name de Staten van Holland en Zeeland aan den Prins de graaflijkheid opdragen. Doch voordat deze langwijlige zaak ten einde kwam, slaagde een vaak mislukte gruweldaad. Den 10de» Juli 1584 werd de Prins te Delft doorschoten, uitroepende: „Heere God! wees mijn ziel genadig; ik ben zeer gekwetst; Heere God! wees mijn ziel en dit arme volk genadig". Zijn stervende uitroep was de vernieuwde aanbeveling aan zijn onverwinbaren Bondgenoot van dat arme volk, dat zonder die Hulp van boven thans gewis moest omkomen2). Teedre Vader van Neerland, op dien trap te Delft niet enkel, maar geheel een leeftijd dóór, gekoren Martelaar! Na den dood van den Vader des vaderlands werd met klimmende woede over de vraag gestreden, bij wie de souvereiniteit berustte. Vreemden aan wie ze werd 1) Tot deze stoute daad werkten geschriften mede, gelijk er eenige jaren nadien, in 1589, een verscheen. Vindkiae contra tgrannos, sive, (le prtncipis in populum, populique in principem legitima potestate. Het kwam in 't licht zonder naam van den schrijver. I). Gerdes,Florilegium p. 'i'2i sqq. kent het toe aan den uitnemenden Hubertus Languet (f 1581). Een hoogst bekwaam rechtsgeleerde en theoloog handelt daarin over de grenzen der gehoorzaamheid aan vorsten verschuldigd, in welke gevallen het geoorloofd is de wapenen tegen hen op te nemen, enz. Zulk een boek typeert den tijd en den tijdgeest. 2) Discours du meurdre commis en la personne du tresillustre Prince d'Orange. En 1'an 1584, 4» li pag. Zie over dit zeer zeldzame relaas, op last der Staten door den predikant Villiers opgesteld, Fruin, Verspreide geschriften, III 65 vv. Correspondance de Guillaume le Tacitume Prince d'Orange. Publiée pour la première fois; suivie de pièces inédites sur lassassinat de ce prince et sur les récompenses aceordées par Philippe II a la familie de Baltazar Gérard, par L. P. Gachard, 6 tomes 1847- 66. aangeboden, de Staten die haar zich aanmatigden, het volk of de gemeente die onderdrukking van welke zijde ook duchtte, het huis van Oranje waaraan ze bijna was opgedragen geweest, kwamen ten antwoord op die vraag in aanmerking. Van lieverlede, na harden strijd, droeg de staats-stadhouderlijke regeering den overwinningspalm weg. Het landsheerlijk gezag ging over in den republiekeinschen staatsvorm. Dienaangaande is het bestuur van Leicester (1585 — 87) een tijd van overgang. Door de algemeene verslagenheid der gansche natie te hulp geroepen, aanvaardde Robert Dudley graaf van Leicester gunsteling van Elizabeth, met vorstelijk eerbewijs te Vlissingen ontvangen, de allerhoogste en absolute autoriteit over oorlogs- en staatszaken. Toen evenwel de nieuwe Gouverneur- en KapiteinGeneraal over al de Yereenigde Gewesten naar absoluut gezag, naar dictatuur dong, en Elizabeth's vredehandel met Parma uitlekte, ontstonden wantrouwen, beknibbeling van gezag, verzet aan de zijde der Staten van Holland. Twee partijen vormden zich. De stedelijke regenten, of liever hun afgevaardigden de Staten van Holland, achtten zich de opvolgers van keizer Karei, die een landvoogd niet over, maar onder zich gesteld hadden. Zij wenschten Engelsche overheersching en vorstelijke willekeur te ontgaan. Als ideaal stond een republiekeinsche regeeringsvorm hun voor oogen. In de worsteling tegen Leicester verwierf de veelzijdig begaafde Johan van Oldenbarnevelt, die het overwicht van Holland, van de gewestelijke oppermacht, en van de stedelijke vroedschap voor goed zou vestigen, zijn eerste lauweren! Den jeugdigen Prins Maurits, Stadhouder van Holland, Zeeland en West-Friesland, speelde hij behendig tegen den algemeenen Landvoogd uit. Leicester, in zijn poging om het onbeperkt gezag te veroveren, steunde op allen, die herstel van het grafelijk gezag, van landsheerlijke oppermacht behoudens volks- vrijheden, voorstonden. De landprovinciën, het Sticht,"de predikanten en Gereformeerden, en de Vlaamsche en Brabantsche ballingen, waren op de hand van den „vromen" vorst. Behalve de stedelijke regenten en het huis van Nassau maakte hij ook den veel vermogend en handelsstand zich tot vijand De strijd liep derhalve over gecentraliseerde of gedecen traliseerde regeering, regeering der Generaliteit of der piovincie Holland. Hij werd algemeen, provinciën en steden waren in factiën verdeeld. Zelfs dreigde hij tot bur gerkrijg, tot s lands ondergang, te zullen leiden. Leicesler achtte het uur voor doortastende maatregelen gekomen. Doch elke poging zijnerzijds, om zijn aanhang op het kussen te brengen, faalde. Uit spijt en mismoedigheid vei liet hij haastig zijn hoogen post. Voor de erfgenamen van den landheer, de Staten die thans souverein werden, was niets meer gewenscht. De dag van zijn afscheid aan de Staten-Generaal, 6 December 1587, gelde als geboortedag der Republiek2). 1) H. J. Koenen, Adriaan Pauw. Een bijdrage tot Je kerk- en handelsgeschiedenis der zestiende eeuw. Amst. IK4G. J. H. de Stoppelaar Balthasar de Moucheron. Een bladzijde uit de Ned. handelsgeschied! tijdens den 80-jarigen oorlog. 'sGrav. 1901. 2) Hoe onbeholpen de staatsregeling werd, blijve hier onbesproken, liet uitvoerend bewind berustte eerst bij den Raad van State en Leicester, «traks bij de Algemeene Staten, ten slotte bij de Staten van Holland. Deze laatsten werden echter van souvereine machthebbers veraap tot gemachtigden van souvereine stadsbesturen. Zij moesten volgens den last dezer principalen adviseeren en besluiten. De regenten der Hollandsche steden waren de eigenlijke bestuurders des lands, die met schandelijk nepotisme en despotisme menigmaal, en /.onder eenige controle den schepter zwaaiden. «Wat de heeren wijzen, moeten ,1e gekken prijzen . Aldus werden, onder verbazende langwijligheid de vroedschappen overmachtig. Zij waren de souvereinen, de koningen'van het republiekeinsche Holland, «van wie de regeermacht eerst naar de Provinciale, dan naar de Algemeene Staten uitgaat" (Fruin). Vooral in Holland verdween de rechtmatige invloed der burgerijen. Zelfs de machtsfeer der hoven van justitie bleef niet onaangetast. De strekking was naar oligarchie, regeermacht bij weinigen berustend. De «goede" oude tijd. Doch van hoeveel wee ging die geboorte verzeld. In twintig jaren stonden de zaken nooit gevaarlijker. Het land was zonder hoofd, zonder raad. De krijgslieden muitten allerwege. Zelfs leverde de bezetting Geertruidenberg aan den vijand over. De „Bergverkoopers". De burgerij en morden en scholden op de overheid. De overheden hadden geen tijd om iets van belang tegen den vijand te ondernemen. Engeland's koningin was vertoornd over den ondank, haar gunsteling betoond. Haar krijgsmacht werd sterk gewantrouwd, sinds twee Engelsche oversten Deventer en Zutphen aan den Spanjaard overgeleverd hadden. Had de vijand matiging betracht, hij zou wellicht geslaagd zijn en de Nederlanden onderworpen hebben. Nu hij zijn doel voorbij schoot, miste hij het voor goed. De verschijning en vernietiging der Onoverwinnelijke vloot verzwakte Spanje voor jaren, en deed Engeland en Holland weer vertrouwend samenwerken. Filips II had Nederland in Engeland willen treffen, en faalde. Had hij den raad van Parma gevolgd, was vooraf een haven aan de Noordzee voor diepgaande schepen, Ylissingen, veroverd, dan hadden eerst al de Nederlanden kunnen onderworpen zijn, eer Engeland werd aangetast. Dan had de Spaansche toeleg op beide landen zeker meer kans van slagen gehad '). De Spaansche armade luidde den tijd in, waarin Nederland meer dan ooit in de staatkunde en lotgevallen van Frankrijk betrokken werd. In dat rijk scheen het pleit tusschen Roomsch-Katholicisme en Protestantisme, met behulp wederzijds van buitenlandsche geloofsgenooten, te zullen worden beslecht. Frankrijk zou aan de partij in Europa, waarbij het zich voegde, het overwicht over de andere verschaffen. Hertog Hendrik van Guise, het 1) Dr. R. Fruin, Tien jaren uit den tachtigjarigen oorlog, 1588—1598. Nieuwo uitgaaf, Amst. 1861. hoofd der Spaanschgezinde Ligue, werd op last van den Franschen koning omgebracht. Hendrik III, welhaast ook zelf vermoord, had Hendrik van Navarre, het hoofd ei Protestanten, tot wettigen opvolger. Ook Filips II maakte aanspraak op den Franschen troon voor de Infante Isabella. Vandaar Spaansche tusschenkomst in Frankrijk ook onder de leiding en met de legermacht van Panna! ooi de Ligue wegens ketterij afgewezen, ontwapent Hendrik van Navarre haar op schandelijke wijs door geloofsverzaking. „Parijs is wel een mis waard". Ja daalde nationale geest ontwaakt en de partijdrift afneemt, verklaart hij in Januari 1595 Spanje den oorlog. Hendrik IV aan de spits van den weerstand tegen Spanje, strijdt voor het evenwicht van Europa'). De jaren 1588-95 schonken aan de Spaansche wapenen afleiding in Frankrijk en aan Nederland hoogst welkome verademing Want hoe critiek was 's lands toestand, ten tijde dat Leicester zich naar Engeland inscheepte. En daartegenover i °f Z'Jf tdf, dei'tien voteende jaren getuigen geweest van het vaststellen der staatsregeering, waaronder de Republiek wee eeuwen heeft gebloeid; zij heboen handel en nijverheid voorbeeldeloos zien ontwikkelen, en den grond zien leggen van onze macht in Indië. Behalve de ondergang der Spaansche armade en de Spaansche krachtsverspilling in Frankrijk, droegen het ten grave dalen van Panna en het militair genie van Maurits tot die allergelukkigste verandering van zaken het meeste bij. Het jeugdige Gemeenebest werd aan het einde der zestiende eeuw door den Allerhoogste ongemeen gezegend. Met de heuehelijke verrassing van Breda door middel van het turfschip ving ten jare 1590 de ongekende voorspoed aan. Het volgend jaar begonnen de Staten, vooral op raad van den Frieschen Stadhouder Willem JLS0^hUS B0,te,reUS; Com:"enta™r™ Hbri septemlecbn de rebus «/( Galha ac paene toto orbegcstis ah Anno 1094 ad ann. 1610. Parisiis 1610. Lodewijk'), den strijd voor het eerst aanvallend te voeren. Maurits vermeesterde Zutfen, Deventer en Delfzijl, rukte van voor Groningen naar het fort Knodsenburg tegenover Nijmegen, dwong aldaar Parma tot den aftocht, en bemachtigde in weinige dagen Hulst en Nijmegen. Het voordeel was onberekenbaar, de zedelijke winst onbeschrijfelijk. In 1592 werden het sterke Steenwijk en Coevorden ingenomen. Het beleg van Geertruidenberg, om de verbazende werken der belegeraars het Romeinsche beleg genoemd, en de reductie van Groningen *), brachten den beiden stadhouders nieuwen roem. Deze verrassende krijgsbedrijven werden te meer gewaardeerd, wijl het veelbelovend verbond van Frankrijk, Engeland en de Nederlanden tegen Spanje, in 1596 aangegaan, zoo spoedig uiteenviel. Het werd glansrijk ingewijd door het ruitergevecht bij Turnhout3). Maar bet werd reeds in 1598 opgelost door Frankrijks vredesluiting en door Elizabeth's dreiging hetzelfde te doen. Ook zonder bondgenooten bleken de Vereenigde Nederlanden tegen Spanje niet machteloos. Tot bemachtiging van het roovershol Duinkerken werd de krijg zelfs naar Vlaanderen overgebracht. De ongedachte zege van Nieuwpoort, 1 Juli 1600, voerde den luister van Maurits' wapenfeiten ten top. Als overwinnaar van het paard gestegen, dankte hij God en riep uit: „o Heere! wat zijn wij, arme, zondige menschen, dat Gij ons heden, tot eer en glorie van Uw naam, zoodanig geluk mededeelt; U zij de roem en dank tot in eeuwigheid"! Men zegt, dat op dien stond, bij 't dondren der bazuinen, twee groote schaduwen gezien zijn op de duinen, 1) Dr. L. H. Wagenaar, Het leren van graaf Willem Lodewijk, een rader des vaderlands, „Uz Heit", 15G0—1620. Amst.—Pretoria, 1904. 2) E. F. Piest Lorgion, Oeschiedkund. beschrijving der stad Groningen, Grou. 1852—57. Blok, Reitsma, Feith e. a.: Gedenkboek der reductie van Groningen in 1594, Gron. 1894. 3) J. E. Jansen, Turnhout in )iet verleden en het heden, 3 dln. 1905. de een, prinslijk van gestalte, en met de rechterhand geslagen op het hart, en die voor God en 't land door 't opgetogen oog zoo wel erkenbre wonde, terwijl de linker aan den halsvriend (Aldegonde in zweem en zwier gelijk!) zich vasthield, beider oog met dankbren weemoed, dan geheven naar omhoog, dan weêr omlaag gewend naar 't strand, en naar die velden pas van het bloed doorweekt der Nederlandsche helden, 't Bazuingeschal, op eens, ging over in een lied dat de echo opving uit het roerend wolkverschiet: „Wilhelmus van Nassouwe „was hy van Duitschen bloed! „Den Vaderland getrouwe „bleef hy tot in den doet!" By leven en by sneven in God, zijn Heer, getroost, is Neerland nagebleven zijn zegen — en zijn kroost. Koudekerk (Z. H.) Mei 1909. F. J. Los. De geschiedenis der Nederlandsche geloofsbelijdenis. HOOFDSTUK VIII. De Nederlandsche geloofsbelijdenis in Nederland gedurende de zestiende eeuw. II. Kerkelijk Overzicht. Toen in 1577 paltsgraaf Casimir aan de spits van eenige duizenden tot Arnhem's poorten introk, bevond zich bij die hulptroepen een begaafd 32-jarig Duitsch veldprediker. Zijn oorspronkelijke naam was Johannes Puts (Puteanus). Maar zijn leermeester Zacharias Ursinus te Heidelberg had hem wegens zijn geleerdheid Fontanus genoemd, zeggende: „Men weet hier van geen putten; hier zijn fonteinen. Gij zult uit de heilfontein der Heilige Schrift drinken, en anderen daaruit te drinken geven: heet daarom Fontanus". Inderdaad werd de ex-professor en -hofprediker een heilfontein voor stad en land. De goddelijke Voorzienigheid had Johannes Fontanus bestemd om Arnhem's eerste predikant en de hervormer van Gelderland te zijn ')• 1) ik schrijf hier geen volledige geschiedenis der Nederlandsche Kerkhervorming, maar tracht schetsen ter inleiding, ter oriënteering, op te stellen. Meer niet. Dr. G. H. Ris Lambers, De Kerkhervorming op de Veluwe 1523 -1578. Barnev. 1890. J. Anspach, J. Fontanus, een kerkelijk Graaf Johan van Nassau Katzenelnbogen, oudste broeder van prins Willem I en grondlegger der Utrechtsche unie, werd in Maart 1578 door de Staten van Gelderland met het stadhouderschap bekleed. In een zaal van zijn hof te Arnhem, daarbuiten op het voorplein onder een overdekte galerij, ten slotte onder den blooten hemel, predikte Fontanus Gods Woord op bijzonder stichtelijke wijs. De wassende gemeente en de magistraat verzochten en verkregen hem van den paltsgraaf tot „ordinaris kerckenleeraer binnen Aernhem". Hij die voorheen f 1000 tractement genoot, getroostte zich de aanstelling op een inkomen van f300. Krachtig bevorderde hij van stonde aan de Hervorming, in Gereformeerden geest. Nu uit Duitschland dienaars des Woords voor Gelderland beroepen waren en zouden worden, riep hij in October 1578 alle ware Christenen van zijn nieuw vaderland op, hem en eenige vromen geldelijk te steunen, vaak nam hij de toevlucht tot den genadigen Heer stadhouder, die een warm voorstander der Reformatie was. Zoo in Juni 1579 per request, toen hij bij een begrafenis in de Groote kerk door gewapende Roomschen in zijn voorgebed gestoord was geworden. Er bestaat nog een heele briefwisseling van den predikant aan den graaf1). Staat en Kerk schreden op den weg der kerkhervorming gestaag voort. Volgens plakkaat van 22 Februari 1583 moesten alle pastoors en geestelijken van de Gelder- irS? " der Geldersche reformatie. in den Navorscl.er aui 1881 Mr J. W. Staats Evers, Johannes Fontanus, Arnhem's eerste predikant [U77-1615] en zijn tijd. Arnh. 1882. Dr. L. H. Wagenaar De Snrr, G.M^\and: 'an J- Fontanus. Kampen „ ' '} ,J e ^°"er Gülick uit vrome ouders geboren, studeerde I'ontanus te Heidelberg theologie en filosofie, Grieksch en Uebreeuwsch weid op 23-jarigen leeftijd doctor in de godgeleerdheid, was professor te Neuhaus in de Palts, leeraar te Groot-Bockenum en hofprediker van voist Casimir. De geschiedschrijver Baudartius, die hem vaak ontmoette prijst hem in zijn „Memoden" (1624) zeer. ' 1) Groen vau 1'rinsterer, Archives, Prem. série toine 7. sche dorpen binnen Arnhem verschijnen, „om met den Kerkendienaren een Christelijcke und fruntlijcke communication, gespreek und onderreding van den hoeftstukken des Christelicken gelovens tho halden, und also te vernemen, welcke dat tot bedienungh der Kercken, und stichtungh der gemeenten bequaem zijn mogen" ')• Wat vreemde tijden! Pastoors door predikanten geëxamineerd, en bij welslagen tot predikanten bevorderd. Aan een pastoor, die bij kinderdoop en huwelijk „de roomsche religie geëxerceerd" had, werd stad en schependom ontzegd. De zes kloosters der stad werden door het volk geplunderd en afgebroken. De nonnen moesten haar hullen en witte kleederen afleggen, haar „superstitieuse boeken" met testament en psalmboek verwisselen, en zich in de predikatiën laten vinden. Ook ging men „de scholen en schoolmeesters reformeeren". De Heidelbergsche Catechismus werd een verplicht leerboek. Mede werd een Latijnsche school te Arnhem, en een Kwartierlijke hoogeschool te Harderwijk (1600) opgericht en Fontanus tot curator van beiden aangesteld. Op energieke wijs volbracht Fontanus vele commissiën tot invoering der Hervorming in de provincie, die het hof van Gelderland hem opdroeg. Op zijn voordracht geschiedde meest het benoemen en verplaatsen van predikanten. In 1596 vaardigden stadhouder, kanselier en raden van Gelderland een belangrijk plakkaat uit, strekkende tot afzetting van pastoors, die Gods Woord niet rein overeenkomstig de reformatie preekten, en hun bijzitten niet verlieten of trouwden, alsmede tot afbreking van altaren, wijwatervaten, beelden enz. "Vele pastoors werden afgezet, in wier plaats leeraars moesten aangesteld en bevestigd worden. Het hof van Gelderland droeg Fontanus op, pastoors die predikanten wilden worden I) Groot Gelders Plakkaatboek, D. 11 bh. '23. „op die reijnheit van leere ende confessie te examineeren", en predikanten te bevestigen. Ook nam Fontanus aan menige synode een werkzaam aandeel ')• Ik denk aan het verzoek in 1593 aan den Arnhemschen magistraat, om door tusschenkomst van het Geldersche hof bij de Staten-Generaal aan te dringen op het houden van een algemeene synode. Resultaat was een Arnhemsche synode, op wier initiatief Fontanus volgens last van het hof voor veertien dagen naar Nijkerk ging, ten einde aldaar de reformatie in te voeren. Uit de kerkboeken dier stad over de jaren 1593 en '94 strekt een Roomschen schoolmeester het volgende tot eer. „Naedem middage desseluen dages, is oeck Altetusdie Schoelmeister voererscheiden worden, ende nae diem hem des Haues [hofs] Beuehll voergelesen, geuraget: Offt hij die Summam Prophetischer ende apostolischer lehre In onsen catechismo begrepen approberen, annehmmen, ende nae synen vermoegen der Jungen Joegendt [jeugd] wolde Inplanten: Item offt hij die kinderen die gebeden ende psalmen, so lesen als In der schoeien ende kercken doen singen, ende mede hem daerthoe gebruicken, Voert alles doen, Watt einen Reformerden Schoelmeister thoequaeme, oft niet. Darop hij geandtwordet, datt solckes tegens sijne conscientie weere, ende hij lieuer sijnen dienst wilde veriaeten etc. Is hem replicert, ende geseyt, In val hij eenige argumenta hadde voertestellen, datt men hem dieselue solde wederleggen, Respondit satis disputatum esse [hij antwoordde dat er genoeg geredetwist was]. Hy begerde by zyner opinie te blijuen. Is hem voergehoelden hie solde sijn bedenckens tot acht dagen nehmmen, welckes hoe well hij niet wilde aen- 1) Opsomming dier synoden bij Anspach, 192v. In de Geschiedenis van de kerk te Barneveld van 1534 tot 1795, door Mr. C. A. Nairac, Barnev. 1871 vindt men blz. 42—47 : De „Acta des Overveluschen Classium geholden toe Barneveld 1612" onder voorzitterschap van Fontanus. nehmmen hem dannoch tot drijen weken tho vrijgelaeten. Ende nae dem hij euen halstarrich is gebleven, iss hem den 28 Octobris van wegen des hoeues [hofs] sien dienst opgeseit, ende datt hij nae vthganck sines Jahres welckes den 9 Novembris wesen sall, die Schoele ruime, ld welck hij te doen thogeseit". In 1611 was Fontanus te's Gravenhage voorzitter van de synode tot voorbereiding der nationale synode. Het volgend jaar mocht hij er, mede namens negen predikanten, aan de Staten-Generaal de bekende door hem gestelde Contra-remonstrantie indienen, waarbij om een nationale synode tot beslechting der geschillen verzocht werd. Doch de beroemde Dordtsche synode van 1618 en '19 zou Fontanus niet meer beleven. Reeds had de godzalige grijsaard, van drie Arminiaansche collega's omringd en van de scheuring der Kerk Gods een jammerend getuige, overvloedige tranen gestort, die „lanck synen grijsen Baert ende Casacke vlotten ende op d'aerde bickelden". Den 22sten September 1615 gaf Fontanus zacht en kalm den geest. Rijkelijk geldt hem, na overvloedigen arbeid, de opstandingsbelofte zijns Heeren : „De leeraars nu zullen blinken als de glans des uitspansels, en die er velen rechtvaardigen, als de sterren altoos en eeuwig". De pendant van den predikant is de kapelaan. Typeerde •Johannes Fontanus ons den buitenlander van vóór drie eeuwen, die de Kerkhervorming ten onzent kwam doorvoeren; heer Jan van Venray is beeld van zoo menigen Roomschen geestelijke, die zich ontwikkelde van pastoor tot Evangelieprediker '). In 1566 kwam Jan van Venray op vier en twintigjarigen leeftijd van Nijmegen naar Zalt-Bommel, om als 1) Dr. J. G. R. Aequoy, Jan van Venray (Johannes Ceporinus) en de wording en vestiging der hervormde gemeente te Zalt-Bommel, 's Hertogenb. 1873. 2 kapelaan in de Groote of Parochiekerk den dienst te doen en de sacramenten te administreeren. Aanvankelijk was hij zuiver in de leer. Weldra begon hij zijn stem tegen het oud geloof te verheffen. Van lieverlede ging hij verder. Zelfs liet hij vóór en na zijn preeken Nederduitsche psalmen zingen. Ook werden zijn aanhangers steeds talrijker en machtiger. Vergeefs vermaande hem de stedelijke raad, en verbood hem het preeken. Gewapende Geuzen brachten hem op den preekstoel terug. Den 23sten October werd tusschen magistraat en burgers een verdrag gesloten. Op alle Zon- en gewone heilige dagen zouden op sommige uren van den dag de kapelaan en zijn aanhang, op andere tijden de Roomschgezinden in de Groote kerk hun eeredienst oefenen. Welhaast bereikte de reactie ook Zalt-Bommel. 7 Februari 1567 sloot de graaf van Megen, stadhouder van Gelderland, met de stadsoverheid een gansch ander verdrag. De kapelaan en zijn partij verlieten de stad. 31 Juli 1572 werd de Waalstad door haar uitgeweken burgers van de Spanjaarden verlost. Zalt-Bommel stelde zich onder den Prins en nam den Gereformeerden godsdienstvorm aan. Voor het eerst werd er een consistorie opgericht. Het volgend jaar was Jan van Venray, door zijn ambtgenooten Johannes Ceporinus genoemd, eenigen tijd in Bommel als predikant werkzaam. Naar de Palts teruggekeerd, bediende hij het Evangelie van 1578 tot '85 te Nijmegen, daarna te Medemblik. Dan verliezen wij hem voor langen tijd uit het oog. Eerst in 1620 komt Ceporinus als predikant te Goch in Duitschland weer onder onze aandacht. Om krijgsrumoer wijkt hij dan naar Nijmegen, waar hij als ambteloos burger zich vestigt. Reeds het volgend voorjaar werd hij als tachtigjarig grijsaard voor de tweede maal tot predikant beroepen in hetzelfde Zalt-Bommel, waar hij als vier-en-twintigjarig kapelaan den Christus der Schriften had leeren kennen. Nog ruim vijf jaar heeft hij met onverzwakte kracht het Evangelie van Gods genade in Christus verkondigd. Daarna heeft God de Almogende hem in Juli 1626 „uit dit tranendal in zijn eeuwig rijk opgevorderd". Johannes Ceporinus had zijn vaderland bij tusschenpoozen, zijn Heiland onafgebroken, ruim zestig jaren trouw gediend. De hervormingsgeschiedenis van Dordrecht ') vertoont veel overeenkomst met die van een andere handelsstad, Amsterdam. In beiden heerschte onuitsprekelijke bijgeloovigheid. In beiden hield een onzedelijke en onkundige, schraapzuchtige en bloeddorstige geestelijkheid deimenigte den domper op. In beiden steunde de overheid de oude kerk. Toch ontbraken lichtstralen, door kooplieden overgebracht, ook te Dordrecht niet. In 1566 belette de schrandere burgemeester Arent Cornelisz Van der Myle zoowel den beeldstorm als het ter preek gaan, zoodat Jan Arentsz van voor de poort der veste onverrichterzake aftrok. Den overgang der stad zes jaar later kon hij niet keeren. Den 24»ten junj trok jonker Bartel Entens van Mentheda met twee honderd met kappen, kasuifels [lange rokken] en andere priestergewaden om- 1) Die van Amsterdam, Haarlem, Leiden, en N.-Holland schetste ik in Hoofdstuk V, § V. Die van 's Gravenhage, Delft en Rotterdam moet ik wegens plaatsgebrek overslaan. Zie betrellende den Haag o. a. de levensbeschrijving van een Zwingliaan, Dr. H. Roodhuyzen. Het Ieren van Guilhelmus Onapheus, een der eerste hervormers in Nederland [1493—1568] Amst. 1858. Drie maanden lang hielden de Spanjaarden in 1572 Rotterdam bezet. Toen het garnizoen ter belegering van Bergen in Henegouwen aftrok, heroverde Lumey de stad. Martinus Duncanus bediende 12 Nov. voor het laatst de mis in de St. Laurens kerk. Den 15ilen waren de altaren en beelden weggenomen, en werd de eerste Hervormde predikatie gehouden. Spoedig breidde de Protestantsche gemeente te Rotterdam zich uit. En met 1573 begint de onafgebroken reeks van predikanten, die eihet Evangelie verkondigd hebben. K. J. R. v. Harderwijk, Naamlijst m levensbijzonderheden der predikanten van Rotterdam, 1850. Over Dordt Dr. G. D. J. Schotel, Kerkelijk Dordrecht, 2 dln. Utr. 1841—'45. hangen Watergeuzen de juichende stad in. Nog denzelfden dag kwamen onder een lindenboom in den Kloveniers doelen de verraste Protestanten bijeen, om door woorden en tranen, in bede en lied, den Allerhoogste voor de wonderen Zijner verlossing te danken. Want Zijn gunst had Hollands oudste stad, „de koningin der steden", geus doen worden. Reeds in Juli 1572 verkreeg de snel wassende Hervormde gemeente haar eersten predikant door de overkomst van Johannes Lippius of Lippens uit Wezel. Het convent aldaar, en als predikant van Wezel de synode van Emden, had hij bijgewoond. Waarschijnlijk was hij dus Calvinistisch gezind. Lippius vond de Dordtsche gemeente in een zorgelijken staat. Met uitzondering van weinigen was zij „bynaer onbekend met de soetigheden des Evangeliums, en naeuw den roock en smaek daer af hebbende". Onderwijs in de „leere tot godsaligheid" had bijna niemand gehad, „daer zucht tot veranderinghe veele gemoede had opgeroid". Slechts enkele huisgezinnen waren in bezit van Gods heilig Woord. Nog minderwas de catechismus in handen. Men oefende zich meer in ijdele twistredenen dan in de waarheid. Weldra namen de Roomsche geestelijken de vlucht, of werden ter stad uitgedreven. Kloosters en kerken werden den Roomschen ontnomen. „Poorters, die met den Paus cuifden", beschimpte men openlijk. Maanden van consternatie en vrees volgden echter op die dagen van tumult. „Men zagh de roede tot tugtinghe te Brussel opgeheven". Handel en scheepvaart stonden stil. De winkels hadden geen vertier. Het wemelde van soldaten en vluchtelingen in de stad, die den prijs van het brood deden stijgen. Aan geregelde godsdienstoefeningen viel niet te denken. De opvoeding der jeugd werd geheel verwaarloosd. In den zomer van 1573 werd de Hervormde gemeente te Dordrecht gesticht en opgebouwd. Allereerst legden zij, die professie des Evangelies deden, in het openbaar belijdenis des geloofs af. Daarna werd een plechtige vasten bededag gehouden, en werden de eerste vaste ouderlingen verkozen. De beide predikanten en sommige Gereformeerde regeeringsleden stelden een twaalftal, waarvan de gemeente een zestal maakte. Den 5Jen Juli vond de eerste avondmaalsviering plaats, met 368 lidmaten. Op gelijke wijs koos de gemeente weldra acht diakenen. De kerkeraad vergaderde voortaan Zondag en Dondeidag van iedere week, naar een opgestelden consistorie-regel 1). De Hollander Bartholdus Wilhelmi of Guilielmi, in 1568 dienaar der Nederlandsche Hervormde gemeente te Londen, kwam in Augustus 1572 als tweede piedikant te Dordrecht. Hij genoot de eer, den Prins van Oranje, die in 1573 tot de Nederlandsche hervormde kerk zich begaf, de geloofsbelijdenis te mogen afnemen. Ookieikte hij, bij de eerste viering van het H. Avondmaal, der prinselijke Excellentie het gewijde brood uit. Opgetogen meldt hij een en ander aan zijn vorige gemeente, in zijn brief van 23 October 1573. „Ten laesten broeders en hebbe ick U. L. niet konnen verbergen die genade die ons Godt beweesen heeft, voor eerst, dat die Prince van Oranjen onse Godtsalige Stadthouder hem tot der gemeinte begeeven, het brood des Heeren metter gemeinte gebrooken, en hem de discipline onderworpen heeft, het welke niet klein te agten en is" 2). Omstreeks 1600 waren bijna alle ingezetenen van Dordrecht den Hervormden godsdienst toegedaan. In Zeeland") werden sinds 1535 tal van herdoopten ge- 1) lil 1576 of '77 moet Lippius uit Dordrecht vertrokken zijn. In '78 was hij te Wezel, bij het houden der plechtige dankrede waarvan wij Hfdst. VII § 3 spraken. In '79 was hij predikant te Hulst. 2) Gerdes, Scrinium antiq., 1,288. Wilhelmi werd in 1576 pred. te Hoorn, en overleed in 1619 als pred. te Beverwijk. Ook Jacobus M.chael en Chnstianus Sinapius Venlo, eens leden van het Wezelsche convent, in 1573 derde en vierde predikant van Dordrecht, waren besliste Gereformeerden. 3) Kort verhaal der reformatie van Zeeland, in de zestiende eeutve... worgd en geblaakt. De zuivere Hervormde leer werd sedert 1559 te Middelburg gepredikt door twee schoenmakers, Gelein Janszoon d'Hoorne en Adriaan, welke laatste door Al va en zijn raad — ook Al va kon schertsen - spottend Doctor Leest genoemd werd. Eerst genoemde, een geleerd man die zich met schoenmaken onderhield om de gemeente niet lastig te zijn, leerde in een pakhuis buiten de Zuid-dampoort. Ten laatste vluchtte hij naar Norwich in Engeland. Adriaan van Haamstede, een zeer ijverig man en de eerste schrijver van het Nederlandsche martelaarsboek, bevond zich in 1560 in Schouwen of te Zierikzee. Nicolaus de Castro of Van der Burgh, Middelburg's eerste en laatste bisschop, was van 1562 tot '74 de voornaamste hinderpaal der reformatie in Zeeland. De gewezen kanunnik en onder-inquisiteur van Utrecht heeft het bloed der Zeeuwen, zijner „onderdanen", bij stroomen vergoten. Geen enkel Zeeuwsch edelman dorst zich bij het Verbond der edelen aansluiten. Een andere geduchte hinderpaal waren de Wederdoopers en de Libertijnen of vrijgeesten, ook enthusiasten of geestdrijvers genaamd ')• Na den beeldstorm in 1566 kwam bepaaldelijk het Calvinisme te voorschijn. Nevens hun consistoriën traden Gelein te Middelburg, Jacob Joriszoon te Zierikzee als Ministers op. Er was een genoegzaam aantal predikanten in Zeeland. Christoffel de monnik huurde te Koudekerke een huis, waarin hij preekte. Aldaar woonden nog twee andere pastoors, die apostaten genoemd werden. Te Veere was de voornaamste Hervormde leeraar heer Jan van Miggrode, voorheen kanunnik en pastoor van de parochiale kerk aldaar, later tot zijn dood toe de verdienste- begonnen door Willem te Water pred. te Axel. voltooid en uitgegeven door zijn zoon Jona Willem te Water pred. te Vlissingen. Middelb. 1766. 1) Tegen wie Calvijn zijn Onderrichting tegen de vrijgeesten, Instructio adversus errores Anabaptistarum, Libertinorum etc. uitgaf, waarin liij liun aanvang en voortgang in Nederland verhaalt. lijke predikant van Veere. Hij was een man van edel geslacht, en een verstandig ij veraar voor de reformatie. Erasmus de wever, alias doctor Spoel, verkondigde Calvijn's leer te St. Maartensdijk en Scherpenisse Aan alle plaatsen werden consistoriën opgericht, bestaande uit ouderlingen of consistorianten, en diakenen ook collecteurs en aalmoezeniers genoemd. Eén hunner als secretaris des kerkeraads hield het lidmatenboek bij, en teekende aan wie belijdenis afgelegd en het H. Avondmaal gehouden hadden. Loopers of kosters zeiden op den dag zelf der prediking da plaats der samenkomst aan iederen Gereformeerde aan. Later bij de uitbreiding der gemeenten plakten zij geschreven billetten aan deuren en boomen. In 1567 vluchtten de Gereformeerde Zeeuwen meest naar Engeland, naar Londen en Colchester, naar Sandwich en Norwich. Hun bloeiende gemeenten hebben in 1572 en volgende jaren, op verzoek van den Prins, Nederland en Zeeland meermalen met geld en geschut bijgestaan ')• De eerste vergadering der Staten van Holland en Zeeland van Juli 1572 riep de Zeeuwsche predikanten uit Engeland terug. In het tweede wonderjaar schudde Ylissingen, volgens keizer Karei V Neerlands koninginne en sleutel, het eerst het Spaansche juk af. Nog in 1574 werd er Johannes Gerobulus predikant, die de synoden van 1574, 78 en '81 bijwoonde2). Bijna geheel Vlissingen werd voor de reformatie gewonnen. De Ylissingers rustten niet, voordat zij de stad Veere in hun belang hadden getrokken. De eerste predikant aldaar was toen wederom, gelijk in 1566, Jan van Miggrode uit Colchester overgekomen. 1} Zie de prinselijke brieven, in de Hollandsche taal, in Gerdesn Scrinium Antiq., torn. 1 part. I p. 87-10U. 288-290. 2) G. Vrolikhert, De Vlissingsche kerkhemel. Middelburg, door het krijgsvolk en de welsprekendheid van den stadhouder den heer van Cappelle en Wache, en de aanwezigheid van den inquisiteur-bisschop en van den Rentmeester bewesten Schelde Jonker Philibert van Serooskerke, hield gelijk Amsterdam in Holland, het langst in Zeeland de Spaansche zijde. Een bewijs van Gods aanbiddelijk Albestuur, die de Hervormde kerk in Zeeland uit kleine beginselen en trapsgewijs tot luister heeft willen voeren. Eerst 18 Februari 1574 werd, tegelijk met Arnemuiden, Zeelands hoofdstad aan den Prins van Oranje overgegeven. Straks werd er de reformatie door vaste predikanten hervat. De eerste was de ons reeds bekende Gelein of Willem Janssen d'Hoorne, uit Norwich overgekomen. Helaas! reeds 24 Juli '75 droeg een schreiende gemeente zijn stof ten grave. De tweede is wellicht zijn meerdere in ons zegenend aandenken, Gaspar Van der Heyden. „Niemand heeft meer verdiensten aan de Gereformeerde Kerken van Nederland in hare worstelende opkomste, dan deze roemwaardige Leeraar". (te Water). Te Zierikzee hervatte Jacob Jorisse den Evangeliedienst. Voorts trad er als predikant op de beroemde Herman Moded. Reeds in '73 richtte hij een coetus op, een vergadering van predikanten of ouderlingen tot voortzetting der reformatie. De hervorming op Schouwen en Duiveland, door verlies aan Spanje ten tweeden maal gestuit, werd na de overgaaf van Zierikzee aan den Prins 3 November 1576 hervat. Te Goes en op Zuid-Beveland was het aantal Gereformeerden nog lang zeer gering. De Gereformeerde Kerken in Zeeland bleven, meer dan andere Nederlandsche gewesten, tot het einde deizestiende eeuw onverbrekelijk vasthouden aan het getrouwe woord dat naar de leer is, en aan de leer van Calvijn. Zelfs in Utrecht, de stad der kerken en kerkhoven, de zetel van den bisschop, later aartsbisschop, en van de hooge geestelijkheid van Nederland, de voor de Hervorming hermetisch gesloten stad, bleek de kracht van de godsdienstige beweging der zestiende eeuw '). Door bisschop Filips van Bourgondië (1516 —'24) den vriend van Erasmus, en door mannen als Johannes of Henricus Rhode den rector der Hieronymus-school ontstoken, gloorde de Evangelievonk ruim een menschenleeftijd lang onder de asch, totdat in het wonderjaar een heldere vlam van Bij bel waarheid de Stichtsche burgers verlichtte. Jan Arentsz en Peter Gabriël spraken ook hier buiten de stad, voor een grooten toeloop. Na den gedeeltelijken beeldenstorm predikten de Gereformeerden een wijle in de Jacobi-kerk, sedert het verdrag met Oranje van 25 November 1566 buiten de Wittevrouwenpoort aan den stadssingel. Einde Februari 1567 hield die buitenpredikatie op. Niet tot 1572 het jaar der Geuzen het jaar der genade, maar tot 1577 duurde de jammer der stad Utrecht. Terwijl Holland en Zeeland vrijheid en waarheid reeds verwierven en verdedigden, ging in de bisschopsstad nog vijf lange jaren de kloeke strijd tegen de Spaansche bezetting gepaard met stipte handhaving van den Roomschen godsdienst2). Eerst 11 Februari 1577 werd het kasteel Vredenburg aan de burgerij overgegeven, en vertrokken de Spaansche krijgsknechten uit de stad. In den loop van dat jaar werd het stadhouderlijk gezag van 1) Prof. dr. H. J. Royaards, Geschiedenis der Hervorming in de stad Utrecht, Leiden 1847 (overgedrukt uit het Ned. Archief voor Kerkel. Gesch., V. VI. VII, 1845—'47). '2) Van Bolhuis, Het kasteel Vredenbarg, in het Tijdschrift v. Geschied., enz. v. Utrecht, 1842. — De President en Raden van het Hof van Holland, Zeeland en Friesland, en van de Rekenkamer met haar boeken en papieren, goederen en huisraad, weken in 1572 dan ook eerst naar Haarlem en verder naar Utrecht. Wel gold de zetel der hiërarchie tevens als het palladium van Spanje. Oranje weder erkend, en gaf de Prins satisfactie aan de Staten tot herkrijging zijner vroegere waardigheid. Geen onroomsche godsdienst zou binnen de stad uitgeoefend, en de aartsbisschop door den stadhouder in al zijn rechten gehandhaafd worden. De pastoor der Groote of St. Laurenskerk te Rotterdam Huibert Duifhuis, met vrouw en kind naar Keulen gevlucht, werd na den dood zijner echtgenoot in 1574 aan de St. Jakobskerk te Utrecht als pastoor aangesteld *). Na den overgang der stad begon hij allengs zuiverder leer te prediken. In 1578 verzocht hij verlof van Burgemeesters en Schepenen, voortaan op de wijs der Gereformeerden te mogen leeren. Sinds bood de St. Jakobskerk een merkwaardig tafereel. Wanneer aan het hoogaltaar op het koor de mis bediend was en het „ite, missaest" het einde der plechtigheid verkondigde, dan hief de vergadering, die beneden in het schip der kerk was, het psalmgezang der Hervormden aan en Mr. Huibert betrad, in het witte koorkleed, den kansel, en preekte naar den godsdienst der Protestanten, te midden der beelden en andere symbolen van het Roomsche geloof 5). Toch was Duifhuis geen Gereformeerd man. In zijn reformatorische beginselen week hij met name van Calvijn's leer en kerkinrichting af. Brandt zegt, dat Duifhuis in zijn predikatiën meest drong op de liefde, op een godzaligen wandel en innerlijke deugden, zonder scherpzinnige geschillen of hooge geheimenissen aan te roeren, en daï hij weinig sprak van de praedestinatie, erfzonde en rechtvaardigmaking door toerekening. De hervormer van St. Jakob was een eclecticus, die zijn 1) Mr. J. Scheltema, Hubert Duifhuis, in : Geschied- en letterkundig mengelwerk, II 124-180. Dr. J. Wiarda, in Kalender voor de Prut. in Ned., 1857, en als diss. Huibert Duifhuis, de prediker van St. Jakob. Amst. 1858. 2) Zie het schoon gedicht van Mr. A. J. de Buil, Een beeld der toekomst, 'sGrav. 1849. eigen weg ging. Hij stichtte niet naar den elders in Nederland aangenomen „voet van Reformatie", maar naar persoonlijke zienswijs een van anderen afgescheiden Hervormde gemeente '). Vóór en tijdens Alva bestond bovendien in Utrecht een Hervormde gemeente onder het kruis, die met het Gereformeerde Nederland in kerkelijk verband leefde. Zij bezat een consistorie, welke Duifhuis miste. In tegenstelling met de St. Jakobsparochie werd zij de consistoriale gemeente genoemd. Deze huisgemeente groeide snel tot kerkgemeente aan, en verkreeg 27 Augustus 1578 van den Raad der stad het gebruik der Minderbroederskerk. In 1578 en '79 stond telkens de doortastende Petrus Dathenus aan de spits der Utrechtsche Hervormden. Hun eerste geleende, daarna vaste predikant in 't begin van 1578 was echter de Utrechtenaar Wemerus Helmichius, een godvruchtig geleerd en gematigd man, die van allen geprezen werd 2). Nicolaas Sopingius, vroeger predikant te Leeuwarden, werd 10 Januari 1579 als vaste predikant bij Raadsbesluit aangenomen. 17 October 1580 stelde de Raad als derden predikant den beroemden Hermannus Moded of Strijcker aan, een vollen geestverwant van Datlieen. Als vierde predikant was van 1581 tot 4 Mei 1584 Simon Hebelenius werkzaam. In den nacht van 10 Juni 1579 greep een vernieuwde beeldstorm plaats in de Buur-, Predikheeren- en Nicolai- 1) Tot hen, die liet gebruik van belijdenisschriften aanbevalen, zeide Duifhuis in een zijner sermoenen: „gij meent het al af te meten na een seecker meetkoordeken, dat gy daer toe besicht, 't sy van een deel artykulen, ut die schrift by den anderen geraept ende daer u gloose dan op gemaekt, die gy u bekentenis olie catechismus noemt; ende daerna wilt gy alle menschen rechten ende oordeelen, ol sy gesont sijn in den leere of niet, ende meent alsoo den heylygen geest palen te setten, daer hy hein na sonde reguleren". Wiarda, 42. 2) Dr. J. Hania, Wernerus Helmichius, 1895 diss. Dr. E. J. W. Posthumus Meijjes, Ken brief van Wernerus Helmichius, in Troffel en zwaard, 3de jaarg. (1900). kerken. Nog diezelfde maand sloten het Roomsche en het Gereformeerde deel der bevolking onder Raadsleiding een verdrag of accoord, een Utrechtschen godsdienstvrede. Daarbij werden ook de Buur- en Nicolaikerken aan de Gereformeerden afgestaan. Den 8slen Maart 1580, op het bericht van Rennenberg's verraad te Groningen, viel een derde beeldstorm in de Domkerk voor. Onder den indruk daarvan verwijderde de Raad sommige Roomschen uit de stad, en verbood provisioneel alle oefening van den Roomschen eeredienst. In de maand Juli werd door de Gereformeerden voor het eerst in den Dom gepredikt. De Utrechtsche Staten confisqueerden de goederen der Malcontenten, der aanhangers van Don Juan, die stad en land ontweken waren. In hetzelfde jaar overleed Utrechts eerste aartsbisschop Frederik Schenck van Tautenburg. In weinige jaren was de meest Roomsche stad van Noord-Nederland een Gereformeerde stad geworden. Keeren wij nog even tot Duifhuis weer. Hij wilde, meer ideëel dan practisch, een zelfstandige gemeente vormen. Hij zag voorbij hoe noodig het was, tegenover Rome een geordende en vereenigde Nederlandsche Hervormde kerk te stellen. De isoleering eener gemeente was niet naar den algemeenen geest. Toen de vrome man 3 April 1581 ten grave daalde, bezat hij een medehelper en zou opvolgers hebben. Doch reeds vertoonde de St. Jakobsgemeente de voorboden der ontbinding. Reeds in 1578 ontbrandde de strijd tusschen de Erasmiaansche Duifhuisianen en de Calvinistische Consistorialen. De raad der naburige Classen en van Menso Alting te Emden werd gevraagd, twee gesprekken of conferentiën werden in 1581 op het stadhuis gehouden. De samenbinding bleef ontbreken. Eerst 26 April 1586 werden, op Leycester's aandrang, achttien artikelen van vereeniging geteekend door de vier consistoriale predikanten en twee van St. Jakob. De derde predikant Taco Sybrands, die wegens de leer der praedestinatie de Geloofsbelijdenis weigerde te onderteekenen, verzocht ontslag en preekte 28 April afscheid. Voortaan was er te Utrecht slechts één Hervormde gemeente of kerk, met één kerkeraad '). Ook in Overijssel en met name te Deventer, destijds Noord-Nederlands tweede koopstad, nam het Protestantisme hand over hand toe2). Voorbereid door den priester Johan Willem van Zwol, werd de reformatie in 1566 met kracht doorgezet. Een groot deel der burgerij verzocht door een smeekschrift aan de stadsregering, dat één der beide kerken zou worden afgestaan, opdat aldaar Gods Woord zuiver zou verkondigd en de sacramenten volgens de Augsburgsche confessie zouden bediend worden. De magistraat zag zich gedwongen, de Lieve-vrouwe-kerk aan de Hervormden af te staan. Tevens werd Coolhaes door de regeering aangezocht om het leeraarsambt te vervullen. Caspar Janszoon Coolhaes, 2é Januari 1536 te Keulen uit Roomsche ouders geboren, werd te Dusseldorf een leerling van Johannes Monhemius, die zoowel Luther s als Zwingli's leer aanhing 3). Als Carthuiser monnik ging hij, vier en twintig jaar oud, tot Luther's leer over, en predikte in verschillende streken van Duitschland. Van 15 September 1566 tot 6 Mei '67 bevond Coolhaes zich te Deventer. Zijn verblijf strekte tot zegen van stad en gemeente, hem zelf levenslang tot een liefe- 1) Vun Asch V. Wijck, Leieester te Utrecht, in het Tijdschr. vr. geschied. enz. v. Utrecht, ll 11 vv. De 18 artikelen bij Bor, II 838 en bij Wtenbogaeit, Leven, 9. 2) Jacobus Revius, Daventriae illustratae sive histortae urbis Vavmtriensis lihri sex, perducti usque ad annutn a tiato Chriato lhil, quibus etiam non pauca quae ad universam Transisalaniam et regiones /initimas spectant per occasionem eilisseruntur, 1051. 3) Dr. H. G. Rogge, Caspar Janszoon Coolhaes, de voorloog» van Artninius en der Remonstranten, 1 dln. Amst. 1856— 58. lijk aandenken. Hij preekte alle werkdagen tweemaal, 's Zondags driemaal, tot vreugd van vele duizenden. Geen beeldstorm, maar verdraagzaamheid lieerschte binnen de veste. Roomschgezinden werden tot het Evangelie getrokken. Overheden en aanzienlijke burgers traden tot de gemeente toe. Toen den lsten Mei 1567 de drie predikanten met een eerlijke belooning door de stadsregeering ontslagen werden, had met name de toekomstige voorloopei der Remonstranten de IJsselstad met den reuk der kennis van Christus vervuld '). In tiiesland hadden de strijdlust en ontucht der geestelijken, de vi ijheidsliefde des volks en veler kennis van Luther's leer, op onderscheiden wijs tot de voorbereiding der Kerkhervorming bijgedragen 2). Gellius of Jelle Fabelde Bouma te Jelsum bediende twintig jaar lang zijn priesterambt in evangelischen zin, totdat hij in 1536 Hervormd leeraar te Norden in Oost-Friesland werd. De leer lingen dei Maartens-school te Groningen vervulden gansch Friesland van hervormingsbeginselen. Omstreeks 1560 stonden op meer dan vijftig dorpen Hervormde priesters, en werden allerwege kruisgemeenten van Hervormden gesticht. De komst van drie afgevaardigden der verbonden Edelen en het gerucht der beeldbreking brachten in 1566 Friesland, inzonderheid Leeuwarden, in edele beroering. Vooral twee helden eere het dankbaar nageslacht. Burgemeester Tjerk Walles bewoog Leeuwarden's burgerij, de beelden en schildei ijen dei kerken ordelijk weg te nemen en te vernietigen. Twee gewezen Friesche priesters Antonius Nicolai en Martinus Eliacus traden 8 September openlijk 1) Deventer was van 15G7-78 en van 1587 -'91 in Spaansche handen Op üe nationale synoden van 1581 en '86 was Bernerus Vezekius als predikant van Deventer tegenwoordig. 2) Dr E. J. Diest Lorgion, Geschiedenis van de Kerkhervorming in friesland, Leeuw. 1842. voor de Hervormden op En kwam in December een plakkaat van den koning zeiven, het ophouden der Hervormde godsdienstoefening uitdrukkelijk gebiedende, de kloeke rede van den stadssecretaris Dooitze Wijngie schonk der vergaderde burgerij moed, om het plakkaat ter zijde te leggen. Gelukkig was het moed, door gematigdheid geleid. Toen in Januari 1567 's konings stadhouder met een krijgsmacht Friesland binnenrukte, deed een jammerende burger schaar de predikanten bij het verlaten der stad plechtstatig uitgeleide. Tjerk Walles sprak troost en moed in, en vlood als zoo velen naar Emden. De wakkere Kolonel Casper Robles bracht in 1572, na kortstondige wederontluiking der vrijheid, het gansche gewest onder de Spaansche heerschappij terug. Na de Gentsche pacificatie deed 4 Maart 1577 de nieuwe stadhouder Georg van Lalaing de latere graaf van Rennenberg, Robles en andere Spanjaarden gevankelijk medevoerende, zijn blijde intocht in Leeuwarden. De Gereformeerden verkregen nu vaste predikanten en kerkgebouwen, de kerken der iïoomschen werden aangetast en hun geestelijken verdreven, eindelijk werd de Roomsche godsdienst geheel afgeschaft. De Hervormde Kerk in Friesland was aanvankelijk van Zwingliaansche richting. De beroemde Oost-Friesche predikant Menso Alting en graaf' Willem Lodewijk als stadhouder bewerkten, dat het Zwinglianisme door het Calvinisme verdrongen werd. Jelle Hotzes of Gellius Hotzenides (Hotzenius) Snecanus Frisius, te Sneek geboren en opgevoed, stond als pastoor te Giekerk zijn evangelische gevoelens in het openbaar voor1). Hij trad hoewel priester in het huwelijk, 1) Dr. J. Reitsma, Gellius Snecanus Frisius, in Studiën en Bijdragen op het gebied d. Mat. theol., verzam. dr. Moll en de Hoop Scheller, III k2G—74. en werd een gelukkig echtgenoot en vader. „Het grootste geschenk des Heeren is een verstandige en eerbare vrouw. Wie thuis een brave echtgenoot bezit, woont in den hemel". In 1569 was hij „de hervormer van Leeuwarden", die in duisternis en onweer de nachtelijke bijeenkomsten der Hervormden alom bezocht. 13 Augustus 1578 mocht Gellius in zijn Leeuwarden de eerste openbare leerrede houden. Vooral sinds hij om zijn leeftijd uit de heilige bediening zich terugtrok, heeft hij geleerde boeken het licht doen zien. Jammer dat hij van de kerkleer, met name van Calvijn's leer der voorbeschikking, bedenkelijk afweek. In het streng rechtzinnige Friesland berokkende hem dit onrust en verdriet. Omstreeks 1600 stierf deze tweede voorlooper der Remonstranten. In de provincie Groningen was door dezelfde oorzaken als in Friesland de bodem voor het ontvangen van het Evangeliezaad voorbereid1). Algemeen omstreeks 15"5 veinsden de geestelijken in hun kerkdiensten. De kerkgewoonten verwaarloosde men niet. Doch de werken van Luther en Melanchton, Calvijn en Bulinger las men openlijk. Men was algemeen de Reformatie genegen. De plakkaten van het Hof bleven onuitgevoerd. In het wonderjaar meende men in gemoede, dat de Reformatie thans vrij stond. Pastoor Thomas Iduma, gehuwd met een pastoorsdochter, deed op zijn standplaatsen Spijk en Wirdum de beelden wegnemen. In de stad Groningen verkregen de Gereformeerden, vooral door steun der aanzienlijke familie Coenders en van burgemeester Derk Schaffer, het gebruik der Broederenkerk voor hun predikatiën "). De stadhouder graaf Arem- t) H. H. Brucherus, Geschied, van de opkomst en vestiging tan de hervorming in de Pror. Groningen, 1792. N. Westendor p, Bijzonderheden uit de geschied, der hervorming in de Pvov. Groningen, Gion. 1832. 2) P. Hofstede de Groot, Geschiedenis der Broederenkerk, 1832. berg herstelde echter door de gansche provincie den Roomschen eeredienst. 3 Juni 1567 ontving de stad bezetting, en werd door de predikanten en Evangelischen verlaten. In 1576 werden de Spanjaarden door een omwenteling uit Groningen verdreven. De teruggekomen uitgewekenen lieten eerst heimelijk, in 1578 openlijk prediken. De verwarring, de verdeeldheid was grenzenloos. Alle pastoors lieten hun missen staan, en roemden op hun evangelische prediking. Maar geen hunner voegde zich naar de wijs der Gereformeerde kerk, namelijk om zich te laten examineeren en hun leven te beteren. De Evangelischen in de stad drongen wel tot voortgaande hervorming, maar zij misten een onversaagden leidsman en dus onbedwingbaren moed. En overheid en bevolking, vreezende dat de regeering der Algemeene Staten spoedig een eind zou nemen, weigerden om door partij kiezen voor de vrijheidszaak hun dierbare privilegiën in de waagschaal te stellen. Intusschen namen in Stad en Landen de Gereformeerden in getal en kerken zeer toe. Doch na het verraad van den stadhouder Rennenberg veranderde alles weder van gedaante. Den 3de» Maart 1580 werden driehonderd Gereformeerde burgers uit hun huizen gehaald en opgesloten, de predikanten verdreven en het pausdom wederom opgericht. Velen kochten zich los, anderen ontvloden hun kerker, allen moesten de stad hunner vaderen verlaten. Men zag ook hier, hoe vreeselijk godsdiensttwisten zijn. De zoon was tegen den vader, een man tegen zijn vriend of gebuur. De Landen vereenigden zich met het Statenvolk, dat tot herovering naar Groningen trok. Alles tevergeefs. Nog was het Gods tijd niet. Eerst na veertien jaar keerden Evangelie en vrijheid weer in de „stad der groene weiden". Koudekerk (Z. H.), Augustus 1909. F. J. Los. 3 Geschiedenis der Nederlandsche geloofsbelijdenis. HOOFDSTUK VIII. l>e geloofsbelijdenis in Nederland gedurende de zestiende eeuw. § 3. De Dordtsche synode van 1574. „Onder al de besluiten der Zeeuwsche kerkvergaderingen in de zestiende eeuw is er geen heilzamer geweest tot vaststelling der Reformatie en haar bewaring dan dit, dat de leeraren en anderen door onderschrijving van de' Nederlandsche Geloofsbelijdenis en van den Heidelbergschen Catechismus zouden betuigen, dat zij de leer daarin vervat erkenden den woorde van God gelijkvormig te zijn, en betuigden vast te zullen houden aan dat getrouwe woord dat naar de leer is" ]). 1) J. W. te Water, Kort verhaal, 353 v. Aldus verklaart één dier geschiedschrijvers der achttiende eeuw, aan wie een kenner der historie als wijlen Dr. C. Sepp, Bibliotheek 235, dit eerewoord wijdt: „Bovendien hebben de genoemden [vader en zoon Te Water] de kunst verstaan om goede bronnen te zoeken. Op dwalingen hen te betrappen valt veel moeielijker dan onvolkomenheden aan te wijzen; doch het laatste doe men nooit zonder te erkennen, dat zij alles gebruikt hebben waarover ze beschikken konden Met één woord: voor den beoefenaar der Nederlandsche Hervormingsgeschiedenis zijn en blijven hunne geschriften onmisbaar". 5 Oude en nieuwe tegenspraak ten spijt, zullen wij dit woord van den Zeeuwschen geschiedvorscher gestaafd zien door het zegel der historie zelve. Synoden en dassen, kerkeraden en leeraren verrichtten een onmisbaar werk, toen zij ten krachtigste aandrongen op onderteekening der leerboeken. Alle vrienden der Kerk zagen dit destijds in. Een geboren wordende Gereformeerde Kerk in een overwegend Roomsch land, meest door voormalige Roomsche geestelijken opgericht ten tijde van onbeschrijfelijke godsdienstige verwarring, had slechts de keus tusschen leven onder of sterven zonder een belijdenis. Wie dit ontkent, is niet ingedrongen in den geest dat is het gevaar der tijden. Van drieërlei Nederlandsche synoden gewaagt de historie. Eerst geheime kruissynoden in België. Dan ballingen-synoden te Wezel en Emden. Straks vrije NoordNederlandsche kerkvergaderingen met nog enkele ZuidNederlandsche bijeenkomsten. Thans gaan we deze laatsten en hun bepalingen omtrent de Nederlandsche Geloofsbelijdenis bespreken. Het was „eene hoogh aanzienelyke vergaderinge van meest al de Gereformeerde kerken '), die van 15 tot 28 Juni 1574 in Holland's koningin der steden saamkwam. Aanzienlijk om het tijdsgewricht, het jaar deiangsten toen de nederlaag op de Mookerheide en Leiden's beleg velen met schrik vervulden. Aanzienlijk uithoofde van 'slands toestand, daar men enkel uit twee provinciën Holland en Zeeland, en dan nog slechts voor zoover de vijand die midden-Holland bezet hield het toeliet, kon opkomen. Aanzienlijk ook wijl onder het oog der natie thans voor het eerst samenkwamen de dragers dier beroemde namen, die reeds zoo lang in stilte in het Evangelie gearbeid hadden, de vaders en stichters van Neerlands Gereformeerde kerk. Aanzienlijk bovenal om het 1) W. te Water, Hist. d. herv. kerke te Gent, 196. hoog belang, dat te raidden van wapengekletter de Kerk toonde te hechten aan haar ordening en bevestiging. Treffender nog dan de Juli-vergadering der Staten van Holland in 1572 was de Juni-vergadering der provinciale synode van 1574 in hetzelfde Dordrecht ')• Drie jaar tevoren had de synode van Emden voor al de kruiskerken der zeventien Gewesten vier classen gesteld, waarvan de laatste als classis Arasterdam gansch Noord-Nederland omvatte. Nu waren alleen voor Holland en Zeeland veertien classen voorloopig ontworpen, die te Dordrecht definitief werden vastgesteld. Slechts vijf classen waren te Dordrecht vertegenwoordigd, door ruim twintig personen 2). De synodale besluiten golden evenwel alle classen en leden der Kerk 3). 1) Of spreekt het ons niet meer toe, dat een predikant die reeds tot bijwoning der vergadering aangewezen was, dat Joost do Jonge van Leerdam in de stad zijner woning bij den overval door de Spanjaarden in dezelfde Juni-maand opgehangen werd. (Het aandoenlijk verhaal bij Bor., I, VII, 41). Dat de predikant van Gorkum om 's vijands nabijheid van zijn stadsoverheid geen verlof tot vertrek bekwam. En dat de afgevaardigden uit Noord-Holland, die tot de afreis zich gereed hielden, om den vijand die het Noorderkwartier afliep van de reis moesten afzien. 2) De classis Voorne telde minstens 13 predikanten en 10 kerkeraadsleden, want haar geloofsbrief teekenden 12 dienaren des Woords en 11 ouderlingen of diakenen. De classicale vragenlijst van Zierikzee is onderschreven door 9 leeraren en 6 ouderlingen of diakenen. Iedere classis op 10 predikanten en tweemaal zooveel kerkeraadsleden berekenende, geeft dit voor Holland en Zeeland een getal van 140 predikanten en 280 kerkeraadsleden. Ziedaar een globale voorstelling der Nederlandsche Hervormde kerk in het derde jaar harer vrijheid. 3) Hun oorspronkelijke oorkonde bleef gelukkig bewaard. De acta of notulen worden voorafgegaan door een lijst van aanwezigen, bevattende de namen van 17 dienaren des Woords, 8 ouderlingen en 1 diaken, samen 26 personen. En worden gevolgd door de handteekeningen van 15 predikanten en 5 ouderlingen, samen 20 personen. 26 Juni begon men „de artikelen in deze synode besloten uit den mond van den Scriba ordelijk uit te schrijven '. De scriba dicteerde, daar allen noteerden. Ook de beide volgende dagen waren algemeene schrijfdagen. Ieder aanwezige kon dus terstond voldoen aan het eerst besloten artikel „Wordt voor goet aenghesien dat in allen Consistorien ofte ten minsten in allen Classen 's Prinsen hofprediker Johannes Taffin had zich veel moeite gegeven, om deze synode tot stand te brengen. Reeds in Februari 1574 was hij er mede bezig en spoorde de overige predikanten er toe aan '). En nauwelijks had de beroemde predikant Gaspar Van der Heyden in Juni te Middelburg den heiligen dienst aanvaard, of Taffin bad en beval hem, op de aanstaande synode tegenwoordig te zijn, en eenige dagen vroeger bij hem te komen, ten einde verschillende zaken met hem te verhandelen. Taffin woonde ook zelf de synode bij, en kon 's Prinsen wil over sommige aangelegenheden aan de vergaderden kenbaar maken. De Dordtsche synode is blijkbaar met .goedkeuring van Zijn Excellentie gehouden 2) De Middelburgsche zeer jonge Kerk - Middelburg was pas 18 Februari 1574 aan den Prins overgegeven — had haar rechterarm haar lieven en beminden Gaspar Van der Heyden toegezonden. Evenals te Emden was hij voorzitter der synode. Werd deze voortreffelijke leeraar, wiens karakter en verleden hem genoeg recommandeerden, bovendien zijdelings door Taffin en met prinselijke aanbeveling op den eerezetel verheven ? In ieder geval teekent zijn geloofsovertuiging de synode van 1574. Ze zou niet exclusief, maar katholiek werkzaam zijn. Van de richting van .Jan Arentsz en Pieter Gabriël de Amsterdamsche predikanten van Emden, vertoont zich op deze synode geen spoor3). Geen wonder. Zeeland was sinds 1566 voor het Calvinisme gewonnen. Ook de Dordtsche en Delftsche predikanten waren zuiver Gereformeerd. Van der Heyden s boezemvriend de scriba Arnholdus Cornelius of Crusius van Delft zou mede een kerkelijke eene copie vande Confessie ende Articulis Synodi bewaert worde". Voor het eerst schreef men synodale besluiten in het Hollandsch. 1) l)r. C. Sepp, Drie evangeliedienaren uit den tijd der hervorming, 34. 2) l)r. M. F. van Lennep, Gaspar Van der Heyden 1530—1586, 104 v. 3) ^ peij en Dermout I 530 zeggen ten onrechte, dat op deze synode de Zwinglianen den boventoon hadden. beroemdheid worden. Voorts ons reeds bekende predikanten ais Johannes Miggrodius van Veere, en Jacobus Michaël, Johannes Lippius en Bartholdus Wilheimi dienaren van Gods Woord te Dordrecht. Ook ons onbekenden als de predikanten van Brielle en Vlissingen, Rotterdam en Delft, Zierikzee en Schoonhoven, Naaldwijk en Schiedam. Onder de afgevaardigde ouderlingen trekt die van Dordrecht Jan Canin onze aandacht. Alles behalve een steil rechtzinnig man, deze boekdrukker 1). Met welke vreugdevolle verwachtingen de synode van haar voorstanders begroet werd, leert ons een schrijven der Classis Voorne uit dien tijd. En van welken gezonden geest vergaderden en afwezigen bezield waren, getuigen de volgende bewoordingen daaruit. „En alzoo wij dezelven [de beide afgevaardigden der Classis] wel zóó kennen, dat zij met de gansche vergadering Gods Woord alleen in zaken des geloofs, en in de ordening der Kerken het exempel der allerbeste Gereformeerde Kerken tot hun eenig richtsnoer zullen nemen, zoo twijfelen wij niet denzelven onze gecommitteerden alzulke autoriteit te geven alsof onze gansche Classe van Voorn, Putten en Overflakkee en een iegelijke Kerk bijzonder in dezelve gelegen daar tegenwoordig waar". Van belijdenis-vereering, of van „belijdenis dwang" het spooksel van sommigen thans, geen sprake. Wel van Christelijke vrijheid in Bijbelschen zin. De Kerken van Noord-Holland „vertrouwen den broederen wel toe dat zij Christelijk meenen te handelen naar den regel der Christelijke vrijheid, gelijk men alle Adiaphora -) behoort te verhandelen tot gemeene stichting". 1) Ook de „hoogh-geleerde predicant" Petrus Dathenus woonde de synode bij, ofschoon zijn naam in de Handelingen niet opgeteekend is. Schotel, Kerkel. Dordrecht, I 121. '2) Zaken die niet te onderscheiden, dus gelijk en onverschillig, noch goed noch kwaad zijn. J. C. Suicerus, Thesaurus ecclesiasticug, Atnst. 1682, in voce De werkmethode der Dordtsche synode was deze, dat men de besluiten der Emdensche synode voorlas, en de lezing gedurig onderbrekende, die besluiten handhaafde of wijzigde. Want Dordt bouwde voort op de grondslagen van Emden. Zoo kwam reeds den eersten dag na de voorbereidende bijeenkomst het Emdensche besluit (aldaar artikel 2) ter sprake, krachtens hetwelk de broede en te Emden vergaderd de Belijdenis der Nederlandsche Kerken hebben onderschreven. Natuurlijk volhardde men bij dat besluit, door het stilzwijgend goed te keuren '). Dit gold predikanten als Van der Heyden, die te Emden reeds geteekend hadden. Acht dagen later besprak men deze vraag van die van den Briel: „Wat men met de Dienaren doen zal die nu in den dienst zijnde, nog niet geëxamineerd noch wettig beroepen noch gezonden zijn". De synode bepaalde: „De Classe salse examineeren als ofse noch nooit ghedient en hadden Ende soo sij bequaem sijn, of in hun eenighe hoope van bequaemheijt ghespuert wordt, soo salmen hun met voorgaende behoorlicke correctie van hare voorighe ongheschickheijt ende lichtueerdicheijt op eenighen text der Schriftuijre een predick laten doen, de confessie ende articulen [synodale bepalingen van Emden en Dordt] doen onderschrijven, inde ghehoorsaemheijt ende t'samencoomste der Classe verbinden,.... ende een forme van Consistorie inder Ghemeijnte stellen daermense ghebruijcken wil" 2). Dit ter opneming van „predikanten" in het Gereformeerd 1) Dit volgt uit het geheele verloop der confessie-bepalingen van 1574, ofschoon het „volharden ' niet letterlijk vermeld wordt. „Die artikelen des Sijnodi van Kmbden sijn voorghelesen". Meer staat van deze zaak niet. Rutgers, 134. Want dat men — gelijk Ds. Knipscheer, 65 wil — herlezende het Emdensche besluit en wetende dat desondanks niemand der predikanten te Emden de Belijdenis onderteekend heeft, hiervan nu met geen woord gerept en bovendien sterker nog besproken heeft ,,dat het nuttig zijn zou dat „oock de ouderlingen en diakenen de Nederlandsche Belijdenis onderschreven", is eenvoudig ongeloofeliik. 2) Rutgers 159 v. kerkverband. Jegens een „Looper die gheen Ordinaris Dienaer en was", een huyrling ende buijckert", was men vrij streng. Rekkelijker gedragslijn volgde men ten aanzien van geordende predikers in het buitenland, en van aanstaande predikanten. Artikel 25 luidt: „Is besloten datmen de Dienaers die elders in den Dienst gheweest sijn, ende van nu voort aen nieuwelick inder Kercke aenghenomen sullen worden, Gode met den ghebede ende der Ghemeijnte met eener cleijne vermaninghe na d'onderlinghe stipulatie [overeenkomst, belofte] beueelen sal, glielijck alsmen oock dien sal doen die nu eerst in den Dienst opghenomen worden, inden weieken doch een breeder vermaninghe ende stipulatie voor gaen sal". Aldus professor Rutgers. Dat artikel 25 van de confessie geheel zwijgt, zelfs bij de opname van nieuwe predikanten, is hoogst bevreemdend. Gelukkig geeft Hooijer een langere redactie'). Men moest den te bevestigen predikanten vragen: „Ten tweeden, of zy de Heilige Bybelsche Schrift houden, het woort Godts ende de eenige volmaakte Leere der Godzaligheid te wezen, welke sommierlyk [wat de hoofdzaak betreft] in de Catechismo begrepen, ende in deze Gemeente opregtelyk geleert wort". Het laat zich niet denken, dat iemand later die drie bevestigingsvragen in den tekst heeft ingevoegd. Wel, dat de schrijver van het Haagsche exemplaar der notulen, bijvoorbeeld na een korte afwezigheid tijdens het dicteeren van den scriba, verzuimd heeft het ontbrekende in te vullen. Niet ter wille van mijn „heldin" de Confessie, geef ik betreffende artikel 25 aan de redactie-Hooijer de voorkeur. Tevens blijkt hier, dat de Catechismus die meer bekend was, aan de Confessie den voorrang ernstig betwistte. Nieuwe predikanten mocht men vooral van Roomsche 1) Rutgers 138, Hooijer 101. zijde verwachten. Dienaangaande vermeldt artikel 20: „Die Monicken ende Papen geweest sijn, ende sich tot den Kerckendienst begheeren te begheuen, salmen niet toelaten dan vander Classe gheexamineert, na deser preuue, Ten eersten datse de leere des pausdoms versaecken, ten tweeden datse haer vocatie versaecken, ten derden datse wel gheoeffent ende doorsocht sijn door ootmoedicheijt ende patientie, ten vierden datse een gaue van wel te leeren hebben, ten vijfden datse de rechte leere bekennen ende sich der Discipline onderwerpen"'). Dit laatste kan slechts beduiden, Belijdenis of Catechismus onderteekenen. Meer dan thans erkende men destijds de waarde en den werkkring der kerkeraden. Zoodra de artikelen der synode van Emden waren voorgelezen, kwam reeds in de eerste zitting de verhouding der consistoriën tot de Confessie ter sprake. Op de onderteekening der Belijdenis door de predikanten volgde die door de kerkeraadsleden. Artikel 32 luidt: „Is ghesproocken gheweest dat het nut sijn soude dat oock de Ouderlinghen ende Diakenen de Nederlantsche Belijdinghe onder den artikelen desSynodi onderschreuen". Juist een week later werd, wat voor reeds in dienst zijnde ouderlingen en diakenen voor nuttig gehouden was, voor in dienst komenden tot wet verheven. „De Ouderlinghen ende Diaconen in haren dienste gheconfirmeert sijnde, sullen de belijdinghe ende articulen der Discipline onderschrijuen" 2). Bij een zoo diep ingrijpende ommekeer der zaken was de schoolquaestie een zeer belangrijke. De Roomsche Kerk had tot dusver op het schoolonderwijs veel vermogenden invloed geoefend. De Gereformeerde kerk moest nu haar volk Gereformeerd gaan opvoeden. Voorwaar 1) Rutgers 141; Hooijer 100, stellig min juiste redactie. 2) Rutgers 134 en 155. een reuzentaak. Om een voorbeeld te noemen, de Evangelieboeken die in de scholen gebruikt werden, stonden vol anecdoten van santen en santinnen. Toch werden zij in Friesland eerst in 1682 door onroomsche leerboeken vervangen. Te Dordrecht deed de Classis Walcheren de synode verzoeken, „om orde te stellen betreffende de reformatie der particuliere scholen". Behalve de zorg voor het onderwijs, is daarmee inzonderheid de uitzuivering van den Roomschen zuurdeesem bedoeld. De Classis Zierikzee stelde de vraag: „Daar de school niet gereformeerd is, of er geen middel te treffen is om tot reformatie derzelve te komen, hetzij door autoriteit der Excellentie of eenige andere wijs". De Classis Voorne en Putten bracht onder de aandacht der synode: „Alzoo men ziet dat in sommige plaatsen geen schoolmeesters zijn, of daar zij zijn of slap óf onnut, of Papisten of andere ketters zijn, waardoor alle wetenschappen vervallen, en de jeugd verdorven wordt: zoo achten de broeders het noodig, alle redenen wel geconsidereerd hebbende, dat men tot reformatie der scholen eenige remedie vinde". Diensvolgens stelde de synode een zestal regels vast, volgens welke de Dienaars de reformatie der scholen zouden bewerkstelligen. Regels vier en vijf luiden: „De Ministri sullen verschaffen dat de Schoolmrs. de belijdinghe des glieloofs onderschrijuen, ende sicli deiDiscipline onderwerpen, oock mede den Catechismum ende andere dinghen die der ieucht nut sijn leeren. Ende soo daer eenighe Schoolmrs. waren die dit niet doen en wilden sullen de Ministers hare Ouerheijt bidden, dat se gheweert ofte afghesettet worden" ')• Uit het leven van Johannes Fontanus in onze vorige paragraaf herinnere zich de lezer, dat een Roomsche 1) Rutgers '213, 210, 198 eu 154. schoolmeester te Nijkerk, die weigerde voortaan Gereformeerd op te treden, metterdaad afgezet werd. In de eerste zitting der synode kwam ook het Emdensche besluit ter tafel, om de Belijdenis der Fransche kerken te onderschrijven, „in vast vertrouwen dat de dienaren dier kerken wederkeerig de geloofsbelijdenis der Nederlandsche kerken tot betuiging der wederzijdsche eendracht zouden onderschrijven". Ook dit besluit was natuurlijk te Emden uitgevoerd. En Petrus Dathenusen Johannes Taffinus waren verkozen, om dit op de eerstvolgende synode van Frankrijk aan de Dienaren mede te deelen, en op de naaste bijeenkomst der Nederlandsche broederen antwoord in te brengen. Taffin kon der Dordtsche synode mededeelen, dat hij hierover aan Beza geschreven doch geen antwoord ontvangen had '). De vergadering nam dus nu een afwachtende houding aan. De beide broeders-afgevaardigden, die in een Fransche synode de Emdensche onderteekening der Fransche belijdenis zouden gaan herhalen, moesten nog niet naar Frankrijk afreizen. Dit schijnt mij toe de rechte opvatting te zijn der aanteekening: „Derhaluen en sullen de broeders als noch de Belijdinghe der articulen van Vranckrijck niet onderschrijuen". Ongetwijfeld heeft de bepaling, die voortaan als eerste besluit of artikel der Dordtsche synode zou geëerd worden, veel bijgedragen tot de algemeene bekendheid der Geloofsbelijdenis. „Wordt voor goet aenghesien dat in allen Consistorien ofte ten minsten in allen Classen eenecopie vande Confessie ende Articulis Synodi bewaert worde". Het eerste punt dat de classis Walcheren aan het 1) De hoogleeraar te Genève had rechtstreeks met <)e Fransche kerk niets te maken. Doch nu het een daad van internationale geloofseenheid gold, eerde men Calvijn's opvolger als vader der kerk. Men zal ook wel naar Frankrijk zelf geschreven hebben. Rutgers 1H4, ook voor volgende bepaling. oordeel der broederen wenschte te onderwerpen, betiot den tekst der confessie. „Woort voor goet gheuonden ende der deliberatie waerdich, Oftmen de nederlantsche confessie zal examineren ende de Fransche editie van Domino Beza laestmael vuytgegaen ghelycformich maeken daer naei de zelue door yemant inde Latynsche spraeke doen ouetzetten ende alle dienaers der nederlantsche natie doen onderteeckenen". In de Mei-synode te Antwerpen van 1566 was de Fransche uitgaaf onzer Confessie herzien, en vervolgens naar Genève gezonden. Beza heeft haar destijds laten drukken en uitgegeven. Van haar spreekt de classis hier. Die synode had echter verzuimd, ook de Nederlandsche editie te herzien. Sinds 1566 was er dus tweespalt tusschen den Hollandschen en Franschen tekst der Confessio Belgica. De classis wilde die terecht opheffen. Zij stelde voor, de Nederlandsche uitgaaf naar de Fransche te doen herzien, haar tevens in het Latijn te vei talen, en den Latijnschen tekst door alle Nederlandsche piedikanten te doen onderteekenen '). t) De synode oordeelde anders. „Om zekere oorzaken , we weten niet welke, stelde zij de zaak uit. „Men sal de Nederlandtsche belijdinghe des gheloofs om seeckere oorsaecken laten als sij is, ende soo daer eenighe woorden in te veranderen waren na het exemplair tot Geneuen ghedruckt, salmen wachten tot op den Sijnodum generalem". Haar notulen besluiten met: „Ende isalsoodeSijnodus inden naem des Heeren Gheeijndighet tot Dordiecht a° 1574 den XXVIII Junii". Ze had menig goed werk verricht. De eerste Noord-Nederlandsche synode heeft de Gereformeerde kerk dezer landen gebouwd op het Woord 1) Rutgers 21-2 en 141. Ons Hfst. IV, § 5. Gods en de Nederlandsche Belijdenis des geloofs. Gode lof en dank, en harer gedachtenis eere ')• De besluiten der Dordtsche synode van 1574 zijn zeer verschillend beschouwd en betracht. Een man welke door die vergadering als haar medelid geeerd werd, onteerde zes en dertig jaar later zich zeiven 1) De authentieke notulen met eigenhandige onderteekeningen zijn nog voorhanden in het Oud-Archief der Ned. Herv. Kerk. H. Q.Janssen, Catalogus van het oud synodaal Archief, vermeldt blz. 7 ten onrechte enkel een afschrift. Want het Archief zelve bevat ook de door Prof. Rutgers ontdekte acta in originali, verkeerdelijk ingebonden in een der 17 deelen met officieele stukken der Dordtsche synode van 1618 en '19, bewaard in de kist der autographa, in den Catal. Nr. I, 17, M, bij Janssen blz. 32. Voorts bleven bewaard de oorspronkelijke geloofsbrieven, de instructiën van 4 Classen of Kerken, en '2 andere brieven. Janssen 7 9, Rutgers 176—217. Het onwaardeerbare boek van Prof. Rutgers dat dezen schat het eerst aan het licht bracht, Acta v. d. ned. synoden der zestiende eeuw, doet vooral ten aanzien van 1574 het werk van Hooijer met zijn voortrellelijke inleidingen, Oude kerkordeningen, als verouderd ter zijde leggen. De acta zonder de besluiten over de particuliere vragen werden het eerst in druk openbaar gemaakt door den Keulschen hoogleeraar C. S. Steinwichius in zijn Hierarchica Anacrisis, 3de stuk fol. 13-18 en in de critiek op onze synode fol. 166—211. Hij gaf een goeden ltollandschen en een in het Latijn door hem vertaalden tekst. De eerste Hollandsche uitgave van Protestantsche zijde is die van 1612 te Delft, in de Kercken-ordeninghen der (rhereformeerder Nederlandtscher Kercken, 13—30. Eveneens zonder de particuliere vragen. Bor in zijn Hist. d. Ned. oorlogen (in de 1ste uitg., voor dit deel uit het jaar 1621, boek VII fol. 50—53; in de uitg. van 1679 is het deel 1 fol. 544—548) geeft zoowel de besluiten over de kerkordening als de antwoorden op de particuliere vragen, ten getale van 23. Ofschoon hij zijn bericht duidelijk een „sommier'' een verkorten inhoud noemt, hebben alle latere uitgevers zijn tekst eenvoudig overgenomen. Het Kerkelijk handboekje in zijn verschillende drukken 1732 |enz., het Kerkelijk placaatboek, uitg. 1792, dl. III 426—445, en Hooijer 97—112, bevatten dus wel de kerkordening naar de redactie van 1612, maar ten aanzien van de antwoorden op particuliere vragen slechts de verkorting van Bor. Van die antwoorden zijn nog 3 afschriften aanwezig. Catal. Oud Archief, Nr. I, 2, 4, b„ blz. 137—179, en Nr. I, 3, 3, blz. 43—90 en 91—133. Voor het eerst drukte prof. Rutgers de besluiten over de kerkordening en de particuliere vragen in hun geheel naar het autographon af, 131—175. grootelijks door schampere aanmerkingen op die achtbare samenkomst uit te geven '). Zij „getuigen minder van zijn helder inzigt, dan van zijn verbitterd gemoed" (Hooijer). Ons vorig opstel schetsste Caspar Coolhaesin 1566 en '67 in zijn Evangeliedienst te Deventer. In 1610 dus in zijn zes en zeventigste levensjaar dorst deze grijsaard aangaande zijn mede synodeleden van eertijds lasteren: „Sy waren meest al te samen mispriesters ende cloosterlieden gheweest, die het pausdom gheensins verlaten hadden maer van den pausdom verlaten waren. Want hare waer ofte coopmanschap van missen te lesen ofte singhen .... en woude niemantmeercopen. Waerom sy door honghersnoot ofte gebreck van 't jaerlicx ende dagelicx incoemste gedwongen, niet willende bedelen, en tot gheen andere arbeid geschikt, thans meer schaden met haer predicken, dan sy oyt met haren missen doen ghedaen hebben". Meer geloofwaardig ten aanzien der predikanten van 1574 is het getuigenis van onzen bekwamen en bezadigden tijdgenoot Dr. C. Sepp. „Ik kan nauwelijks op voldoende wijze mijne ingenomenheid met Taffin's en zijner ambtgenooten pastorale werkzaamheid uitdrukken. Een geregeld huisbezoek heeft er plaats .... Een nauwlettend oog gaat over de middelen waardoor de leden in hun tijdelijk bestaan pogen te voorzien, opdat daaronder geene onzedelijke, als het houden van herbergen enz. gekozen werden. Aan het opvragen en toezenden van lidmaatsattestatiën wordt de meest denkbare zorg besteed. Bijna elke week ontvangen hij en zijn ambtgenooten den last, 1) Onze broeder Casparus Coolhaes examineerde mee een predikant. Rutgers 162, 157 en 170. — De minzame titel luidt: Een cort warachtig rerhael van 't sorgelicke vi/cr der hatelicker ende van God vervloecter onecnichegt in re/igions saken, ontsteecken si/nde in Hollandt a'\ 1574. Leyden 1610. Citaat bij II. C. Rogye, Caspar Janszoon Coolhaes, de voorlooper van Arminius en de Remonstranten, 2 dln. Amst. 1856—'58; 137 v. om deze en gene der lidmaten ernstig op verzuimde plichten te wijzen" '). Ten onrechte acht Hooijer van meer gewicht de vitterijen van Wtenbogaert, die door Trigland op den voet gevolgd en wederlegd worden2). De Remonstrantsche geschiedschrijver keurt het af, dat van Roomsche priesters die de reformatie predikten een formeel verzaken van hun vorig ambt en geloof geëischt werd (artikel 20). Was daartoe dan geen reden ? Hij gispt het als een soort inquisitie, dat de Dienaren tegen de kettersche boeken op allerlei wijs moesten waken (artikel 3). Was dit dan niet voortreffelijk? En om niet meer te noemen, hij verwondert zich over de „scherpheit tegens de Doopsgezinden in eene gesteltenisse van tyden en saeken, die noch seer onseker was, in 't midden van veele dreigende gevaarlykheden". Maar nam hun leer dan niet zoo toe, dat men in sommige dorpen gansch geen kinderen meer doopte 3) ? Onder den indruk van Wtenbogaert en Brandt heeft Hooijer zich laten ontvallen: „wij moeten ook erkennen, wat uit zoo menig artikel blijkt, dat deze synode van 1574 gansch niet onder de mildste en verdraagzaamste te tellen is". Een aanklacht zonder bewijsgronden. Behalve de laffe mode van sommigen om hun tegenstanders, aan wie men met grond niets ten laste kan leggen, ten minste een strengen geest en onverdraagzamen zin toe te dichten. Bovendien een aantijging die recht tegen de historie ingaat. De Kerk van den Briel had tot dusver in dien zeer schralen tijd „in 't generaal al de armen van haar stad zoowel huisgenooten des geloofs als die 1) Chr. Sepp, Drie Evangeliedienaren uit den tijd der Hervorming, Leiden 1879, 69. „Onbegrijpelijk groot was het nut, dat zij [de leeraars, in die eerste tijden] stichtten". G. D. J. Schotel, Kerkelijk Dordrecht, I 173. 2) Kerkel. historie 166; Brandt I 550; Trigland, Kervel.geschiedenissen fol. 167—169. 3) Rutgers 196. buiten zijn naar haar vermogen door de diakenen bediend" ')• Ademt dit een geest van benepen onverdraagzaamheid? Toen te Middelburg nog geen vaste kerkeraad gevormd was, werd door den Prins van Oranje in overleg met twee naburige predikanten als tweeden predikant Gaspar Van der Heyden te Frankenthal benoemd. Die keuze teekent. Want de verdraagzaamste vorst van zijn tijd kende de voornaamste predikers zijner Kerk wel. Hoe verdraagzaam Van der Heyden metterdaad was, getuigt een der voorwaarden die hij bij zijn aannemen der beroeping stelde. „Hij wilde vrijheid hebben om te vertrekken, indien hij in deze landen door kerkelijke twisten of om eenige andere reden niet aarden kon'' *). Op 's Prinsen uitdrukkelijk verlangen woonde hij de synode bij. Hij werd haar voorzitter. De geest van Oranje, van godsdienstige verdraagzaamheid, regeerde en presideerde kerkelijk Holland in 1574. Zelfs destijds vonden de besluiten der Dordtsche synode niet algemeen instemming en opvolging. Er was bepaald dat de predikanten, ouderlingen en diakenen de Geloofsbelijdenis en de artikelen der Emdensche en Dordtsche synoden zouden onderteekenen. De scriba Arnoldus Cornelii of Crusius berichtte welhaast aan den ex-voorzitter, dat zijn ouderlingen te Delft dit geweigerd hadden. In zijn brief van 6 September 1574 antwoordde de Middelburgsche leeraar: „Het bevreemdt mij dat uw ouderlingen geweigerd hebben de artikelen te onderschrijven, daar gijlieden ter synode gezonden zijt namens hen, door wier samenstemming mee alle dingen besloten zijn. Bovendien is in artikel 3 niets wat op hen, maar wel wat op de 1) Hooijer 94, RutRers 205. 2) Dr. M. F. Van Lennep, Gaspar Van der Heyden 1530—1686, Amst. 1884, 101—105. dienaars betrekking heeft: gij zoudt, mijn broeder! over deze zaak met Ds. Taffin kunnen spreken of hem schrijven, want het is een zaak van kwade consequentie [gevolgen], wanneer sommigen niet willen onderschrijven, wat in hun naam is vastgesteld. Dat zij zelfs misbruik [van artikel drie] vreezen, is een ij dele verontschuldiging, daar niets zóó goed kan gezegd of geschreven worden, dat niet zou kunnen worden misbruikt. Wat van beiden nu beter is, öf naar omstandigheden er geen acht op slaan, öf op de onderteekening met kracht aandringen, weet ik niet; de Heere geve u den geest van voorzichtigheid en ijver" '). Uit dit schrijven blijkt, hoe zuiver Gereformeerd, dat is beslist kerkelijk Van der Heyden dacht. Geen valschelijk genaamde vrijheid. Geen individualisme, of schijnvrome losbandigheid in Christus' Kerk. Maar kerkelijke zin als uitwerking van den zin van Christus. Wat door enkelen namens allen besloten is, bindt allen. Ook werd metterdaad in artikel drie niet aan de ouderlingen, maar aan de predikanten het waken tegen kettersche boeken opgedragen. Toch schijnt dit artikel reden der weigering te zijn geweest. Is dit soms een vingerwijzing, dat de Delftsche ouderlingen niet zoozeer tegen de onderteekening zelf bezwaar hadden, maar artikel drie te scherp en hard achtten en nu uit baloorig- 1) Van Lennep 109 v., 219. Tot mijn leedwezen kon ik den brief' van Cornelii niet onder de oogen krijgen. Die zou de zaak hebben opgehelderd. Miror qtiare vestri seniores articulis subseribere recusarunt, cutii eoruin nomine ad Synodum missi sitis, quorum eonsensu etiam omnia conclusa sunt. In articulo 3 nihil etiam est quod ad eos, sed quod ad ministros spectat; poteris mi frater hac de re cum I). Tafïlno loqui aut ad eum scribere, nam est res malae eonsequentiae, quod aliqui nolunt subseribere iis, quae eorum nomine sunt constituta. Quod etiam timent abusum, futila est ezcusatio, quandoquidem nihil tam bene dici aut scribi potest, quod non abuti poterit. Utrum au tem melius sit, aut dissimulare ad tempus, an vero vigere subseriptionem, ignoro; Dominus det tibi spiritum prudentiae et zeli. heid weigerden te teekenen? Terecht bezigt Van der Heyden het argument, aan het ongerijmde ontleend. Elk woord kan worden misbruikt. Moet dus geen enkel woord bindende kracht hebben? In zijn brief van 16 November komt Zeeland's kerkhervormer op dezen zaak terug. „Onze ouderlingen en diakenen hebben de geloofsbelijdenis en de artikelen der Synode onderschreven ; ik wenschte wel, dat de uwen hetzelfde deden. Hoe zouden toch zij, die nu weigeren de belijdenis met inkt te onderschrijven, haar met hun eigen bloed bezegelen? In hun plaats zou ik mij schamen, dit aan de leeraren te laten merken" 1). Het behoort tot de kenmerken van de Moderne richting onzer dagen, dat sommigen harer uitnemendste vertegenwoordigers het gevoelen van andersdenkenden het hunne noemen, en eigen overtuiging tot in de meest principieele handelingen hunner tegenstanders ten volle zien aan den dag treden. Ik wil niemand leed doen, maar mag toch wel vragen, of dergelijke Modernen zich niet schuldig maken aan zelfverlaging en beginsel-wegdoezeling 2). Dergelijke ontkenning, dat er zoo iets als tegenstrijdige 1) Van Lennep 223. Nostri seniores et diaconi confessioni et articulis Synodi subscripserunt; vestros idem facere optarem. Qui autem nunc subscribere confessioni attramento reeusant, quoinodo sanguine proprio obsignarent? Puderet me hoe ministris signiAcare. Kr volgt op: Habemus etiam censuram, non modo in classe inter ministros, verum etiam inter nos, seniores et diaconos, semper ante Coenam, quod etiam vos facturos confido. Of deze volzin nog op het voorafgaande betrekking heeft, mag sterk betwijfeld worden. Ds. Knipscheer blz. 56 vertaalt echter zeer vrij: „Denkt er aan, dat gij nog kunt gebruik maken van de censuur in den kerkeraad vóór het Avondmaal". 2) Prof. Eerdmans meent, met geest en beginselen der Ned. Geloofsbelydenis in te stemmen, zoowel wat betreft den grondslag als den inhoud des geloofs. Onze Gereformeerde voorvaderen waren dus vrijzinnig' en prof. Eerdinans is oud-gereformeerd in de leere. Pro en contra-seriën der Hollandia-drukkerij te Baarn, serie III No. 5, 1907. Dr. B. D. Eerdmans, Hoogl. aan de Univ. te Leiden. Pro: Het recht der vrijzinnigen in de Ned. Herv. Kerk. 0 beginselen in de wereld zijn, voert op historisch gebied tot de meest tastbare misvattingen. Kan men zich grooter afstand denken dan tusschen een maatregel van orde, waarvoor een fatsoenlijk man zich nauwelijks tot woordenstrijd laat verlokken, en een geloofsleer waarvoor eertijds zelfs vrouwen en kinderen zich willig ten doode wijdden? Wanneer Gaspar Van der Heyden gesproken heeft van het bezegelen der Belijdenis met eigen bloed, verwatert Ds. Knipscheer dit geloofswoord als volgt: „Blijkbaar ziet G. Van der Heyden in de onderteekening een gewenschten maatregel van orde (blijkens de bijgevoegde onderteekening van de acta der synoden was dit de gangbare meening), eene eenvoudige maar welgemeende betuiging van liefde voor het Protestantisme; en - er is geen gedachte aan een bindenden regel des geloofs" '). Welk een gemis aan waardeering der Belijdenis, en welk voorbijzien van haar geheel eenige waarde in die dagen! De onderteekening van de acta der synoden was slechts een maatregel van orde, daarentegen het teekenen der Geloofsbelijdenis was zelf een belijdenis. Twee gansch verscheiden zaken, al geschiedden zij soms gelijktijdig. Meent Ds. Knipscheer werkelijk, dat Van der Heyden óók voor synodale besluiten, bij voorbeeld dat der indeeling in classen, „zijn eigen bloed" had willen storten? De onderschrijving der Belijdenis was geen liefdesbetuiging voor het Protestantisme, want dat omvatte ook Luther- 1) F. S. Knipscheer, De invoering en de waardeering der Geref. belijdenisschriften in Nederland vóór 1618, Leiden 1907, blz. 56. Voor den geachten schrijver van dit studiewerk doet het mij leed. dat voor zijn kras misverstaan van personen en zaken zich geen aannemelijker reden denken laat dan zijn godgeleerd standpunt. Vandaar dat zonderlinge woord „belijdemsdwang" (blz. 50 en elders) ter benaming van een zaak die nooit bestaan heeft. Van Einden 1571 heet het „er is nog geen sprake van dwang of onafwijsbare verplichting" (blz 65). Het aandringen op onderteekening der Belydenis wordt steeds door de Modernen als dwang gesignaleerd. schen en Doopsgezinden. Maar voor de Gereformeerde leer, hetgeen iets gansch anders is. De tegenspraak tusschen Ds. Van der Heyden en Ds. Knipscheer culmineert in de uitspraken: Ik gevoel mij zóó krachtig aan de Belijdenis verbonden, dat ik al mijn geestverwanten verplicht acht „haar met hun eigen bloed te verzegelen". „En — er is geen gedachte aan een bindenden regel des geloofs". Wat Ds. Knipscheer zich niet kan indenken, dat er namelijk personen zijn die de teekening van een Belijdenis iets veel hoogers achten dan een gelijkvloerschen maatregel van orde, verstaat een rechtzinnige als van zelf. Hoe gansch anders, hoe veel juister klinkt de ontboezeming van Van der Heyden's levensbeschrijver: „Uit deze woorden blijkt duidelijk hoe Van der Heyden (en zeker hij niet alleen) die onderteekening der geloofsbelijdenis verstond. Het was een van harte instemmen met de eeuwige waarheden die daarin werden geleerd, en een verklaren tevens, dat men bereid was die waarheid met zijn bloed te bezegelen, iets wat in die dagen waarlijk geen ijdele klank was. Zóó had Van der Heyden zelf haar vroeger onderteekend en hij had bewezen dat het hem met die onderteekening ernst was geweest. Hoe velen van hen, die thans de geloofsbelijdenis onderteekenen, zouden bereid zijn haar ook „proprio sanguine obsignare" [met hun eigen bloed te bezegelen]?1) Een andere vertroebelende uitspraak van Ds. Knipscheer is zijn gevolgtrekking. „Uit hetgeen hierboven verhaald is over de aanneming der Confessie door de nationale synoden van 1568 te Wesel, 1571 te Emden, 1574 en 1578 te Dordrecht, 1581 te Middelburg, 1582 te Haarlem en 1586 te Den Haag, begrijpen wij, dat het werk van De Bray zooveel mogelijk van boven af der Kerk opgelegd is door enkele mannen, 1) Van Leiinep 110. die voor alles hare eenheid beoogden; maar dat het niet de drang, van de gemeenten uitgaande, is geweest, die deze belijdenis zulk eene hooge plaats heeft doen innemen" '). Ziedaar een uitspraak die tegen logica en historie ingaat. Wanneer traden ooit gansche gemeenten handelend op? Hoe konden leiders slagen in het opdringen eener belijdenis, als gemeenten geen behoefte aan die belijdenis gevoelden? Waarom bleef een overbodige confessie langer dan een halve eeuw het middelpunt van den vinnigen kerkstrijd? En waarom verstonden tijdens ongeloofelijke godsdienstige verwarring slechts „enkele" mannen, dat men geschriften noodig had, waarin de Kerk vervat den zuiveren zin, dien zij aan de bijbelwoorden hecht in de noodzakelijke stukken des geloofs, die door andere kerken of personen verkeerd begrepen worden ? Ook de historie onderwijst, dat het gedrag der leeraren den drang der gemeenten vertegenwoordigt. Zij vermeldt niet enkele, maar duizende vrienden der belijdenis. In den nacht van 1 op 2 November 1561 wierp men over den muur van het kasteel te Doornik uit naam deiburgers een lang geschrift of brief en een boeksken, „bevattende hun belijdenis, die zij zeggen dat meer dan de helft dezer stad met een gemeen accoord ons [de commissarissen der regeering] aanbieden, waarmede meer dan honderd duizend mannen in den lande instemmen". Zoodat Hooijer terecht spreekt van „de menigte dergenen, die de confessie van de Bres, door Calvijn geapprobeerd, hadden aangenomen" 2). Hooijer heeft in zijn „Oude kerkordeningen der Ned. 1) Ds. Knipscheer 76. 2) Ons Hfst. I; Hooijer 116. Den lezer zal ik in het vervolg niet vermoeien met een debat der hedendaagsche godsdienstrichtingen over hun historische inzichten. Hervormde gemeenten" ook opgenomen „Kerkelijke wetten op last van de Staten van Holland en Zeeland ontworpen in 1576". Hij acht ze een bewijs, dat de Staten „de zaak van de godsdienst wel ter harte genomen en er ijverig de hand aan geslagen hebben". Juister is de tegenovergestelde meening. Die wetten zijn monumenten hunner heerschzucht. Laat mij trachten aan te toonen, dat de Staten de pas geboren Gereformeerde kerk geheel aan banden poogden te leggen en haar tot een tak van staatsdienst verlagen. Hun ontwerp van wet spreke voor zich zelf. Om godsdienst of staatkunde hield de Prins van Oranje der Kerk de hand boven het hoofd. Het ontwerp werd geen wet. De opgestane Nederlandsche steden begonnen republiekjes, hun vroedschappen of regenten potentaatjes te worden. De afgevaardigden dier burger-potentaten kwamen als staten-vergadering bijeen. In sommige steden zat allesbehalve de godsdienstigheid op het kussen. Hooft's woord sloeg ook wel op magistraten. „Sommigen, die de lichtheid eenigzins in den aard hadden, sloegen tot ongebondenheid van godsvrucht en tot een roekeloos leven over". Naar het Latijnsche woord voor vrijheid noemt men hen Libertijnen, ultra-vrijzinnigen of liever loszinnigen. Hoe fel waren de leeraars bij hen gehaat. Niet alleen de enkele heerschzuchtigen, maar de predikanten als zoodanig. Sommige stadsregeerders scholden Gods dienaars voor consistorianten of consistorie-boeven. Want in calvinistische kerkeraden zagen zij het beginsel tot een nieuw pausdom. De kerk was desnoods nog te dulden, kerkeraad classis of synode niet. Mijn heerschappij duldt geen andere nevens zich ')• 1) Hooijer 113—131; de acten bij Bor, b. VIII fol. 119 en b. IX 140; Brandt I 559; Wagenaar VII; de zaak in een verkeerd licht bij Ypeij en Dermout 1 339; en de ware toedracht der zaak bij Mr. C. M. Van der Kemp, De eere der Ned. Ilerv. Kerk gehandhaafd tegen Ypeij en Dermout, 3 dlu. Bott. 1830—*33, I 260—288. Na het afbreken der vredeshandeling met Spanje sloten de Staten van Holland en Zeeland een nauwere Unie en verkozen den Prins van Oranje als hoofd en hoogste overheid. Bij die zelfde gelegenheid poogden zij, onder zijn schild de Kerk van haar zelfregeering te berooven. Goddelijke Voorzienigheid verhief daarop juist den Prins tot schild, waarop hun pijlen afstuitten. In Mei stelde men het ontwerp van den nieuwen regeeringsvorm den vorst ter hand. Blijkens de acte van 11 Juli 1575 behelsde dit: „En aangaande de religie, zal Z. Exc. admitteren en handhouden de oefening van de Gereformeerde Evangelische religie, doende surcheren en ophouden de exercitie van de Roomsche religie, constituerende tot vordering der voorz. Gereformeerde religie drie of vier gequalificeerde personen als generale Commissarissen in 't stuk van de religie, dewelke zullen letten op de qualiteitvan de predikanten en ministers, mitsgaders op heur behoorlijk onderhoud voorzien, in de steden met advies van de Magistraten, en ten platten lande van de Hoofdofficiers van de plekke". In zijn antwoord, in de vergadering van 21 Mei voorgelezen, verklaart de Prins met ronde woorden: „Beroerende de artikelen mentie makende van de religie en politie derzelve, bevindt Z. Exc. goed, dat er geconstitueerd worden drie of vier gequalificeerde personen, zoo op het beleid en orde der Gereformeerde religie regard te nemen, en zonderling dat er niet worde geinnoveerd, dat tegen de privilegien van de steden in het particulier eenigzins zou mogen strekken: maar ten anderen bevindt Z. Exc. ook noodig te zijn, politie en goede orde in de kerken te houden: hetzelve aangemerkt en om alle ongeregeldheid en schandaal, hetwelk anderszins daaruit mocht spruiten, te schouwen, zou Z. Exc. voor goed en raadzaam aanzien, dat de H. H. Staten eens zien en overlezen de orde bij de Dienaren der kerken hier te lande aireede gemaakt, om, dezelve overzien hebbende, daar af te nemen en weg te doen al hetgeen de civile en temporele regering eenigzins mocht contrariëren of praejudiciëren, latende voorts in zijn geheel hetgene tot vordering der religie is dienende, om niet te komen of te vallen in confusie en geheele onordening tot groote oneere en schandaal van de geheele Christenheid". Ziedaar het bemiddelend standpunt van den grooten Oranjevorst. De Staten is hij ter wille, desnoods goedkeurende de aanstelling van eenige super-intendenten, die voor den Gereformeerden godsdienst en tegen kerkelijke inbreuk op stadsprivilegiën zouden waken. De kerken beschermt hij, haar kerkorde van 1574 den Staten ter lezing aanbevelende, om er slechts af te nemen wat de burgerlijke regeering te na kwam, en verder haar in haar geheel te handhaven. Souvereiniteit in eigen kring, ook voor de Kerk. Prins Willem handhaafde hardnekkig het recht en de vrijheid der Kerk tegenover politieke heerschzucht. Den 15den Juli boden de Staten hun regeeringsontwerp, waarin hun godsdienstplannen onveranderd voorkwamen, den Prins andermaal aan. Deze keurde het weer af. Hij moveerde weer „zekere zwarigheid... aangaande de clausule van de religie". De Staten trachtten hem tevreden te stellen door „doende surcheren en ophouden de exercitie van de Roomsche religie" te veranderen in „doende surcheren de religien den Evangelio contrarieerende". Tevergeefs. In het voorjaar van 1576 kwam de zaak andermaal op het tapijt. De Prins deed nu 13 Maart zijnerzijds een voorstel in de vergadering der Staten. Hun antwoord schijnt hem nog niet behaagd te hebben. Want in hun notulen van 27 April lezen wij: „De Staten, weder voorgelezen zijnde het Concept van den Verbonde, Unie en overdracht van den gouvernemente voornoemd, hebben hetzelve zulks goed gevonden, uitgezonderd op het punt, dat de Consistorien gesteld zouden worden bij advieze en bewilliging van de Staten, hetwelk de Staten verstaan hebben daaruit te omitteren" [weg te laten]. De strijd liep over de vraag, wie de consistoriën zouden aanstellen en daarmee de Kerk regeeren. De Staten stonden nu hun „recht" van aanstelling waarschijnlijk af ten behoeve der stadsmagistraten. Dit zou eenvoudig een andere vorm van slavernij voor de Kerk, en van staatsregeering over de Kerk geweest zijn. Oranje was thans aan 't einde van zijn geduld. Rondweg sloeg hij nu ook de eerst toegestane superintendentie af. De notulen van 28 April vermelden: „Aangaande de ïeligie verstond Z. Exc. dat het punt van de Consistorien daaruit zou worden gelaten, mitsgaders van de Commissarissen, die op het stuk van de religie superintendentie zouden hebben". Eindelijk bewilligden de Staten in 's Prinsen verlangen, blijkens een acte van Unie tusschen Holland en Zeeland] die vreemd genoeg gedagteekend is 25 April 1576. Daarbij werd de regeling der kerkelijke zaken in hoofdzaak den Prins opgedragen. „Doende verder, de oefening der voorz. [Gereformeerde Evangelische] religie aangaande, stellen alzulke goede orde, als naar gelegenheid der zaken en conditiën van de steden ten meesten gerustheid en commoditeit van de gemeente, zonder vermindering van Godes eere, bevonden zal worden te dienen en te behooren, ook met advies van de Staten, is het nood" !). 1) Ypeij en Dermout I 339 is dus stellig onjuist. De brief van Marnix aan Van der Myle (bij Brandt, I 566, ontleend aan Selectiores illustrium et clarorum virorum epistolae a Belgis vel ad Belgas, de uitgave van ileinsius en Bertius 1617, p. 753—756) openbaart der Staten gezindheid: „want gij weet, hoe hatelijk dat de naam is van consistorie, en van classis, en bijna van religie". Daartegenover staat, dat sommige predikanten in hun predikatiën de Heeren Staten staken noemden. En dat de Prins de Doopsgezinden te Middelburg tegen godsdienstdwang van Gere- Onnoodig te vragen, wie het pleit gewonnen had. Eere den vorst, die zonder handhaving der consistoriën en der kerkelijke zelfregeering, beslist weigerde het opperbewind te aanvaarden. De Dordtsche kerkorde van 1574 met de Nederlandsche Geloofsbelijdenis reeds in haar eerste artikel kon nooit schitterender gehandhaafd zijn. Doch wat te zeggen van onze Staten die, hardnekkig en trotsch, in November 1574 den Prins absolute macht, autoriteit en souverein bevel hadden opgedragen, en zijn gezag op allerlei wijs beknibbelden. Zoodra de Prins dreigde het land te zullen verlaten, zonken zij in hun eigen niet weg en bogen het dwaze hoofd. Nog een kort woord over de kerkelijke wetten van 1576. Reeds in den zomer van 1575 midden in hun onderhandeling met den Prins hadden de Staten, zich vleiende met hun aanstaande overwinning, een commissie van vier personen benoemd om op het stuk van de religie goede orde te stellen. Deze commissarissen ontwierpen de kerkelijke wetten van 1576, welke zelfs nooit in de vergadering der Staten behandeld en eerst in 1617 aan het licht gekomen zijn *). Ze teekenen ons de antikerkelijke meening der politieken omstreeks 1575 betrelfende de verhouding van Kerk en Staat. Met terzijdestelling der Dordtsche kerkordening van 1574 die zij soms eershalve noemen, betoogen deze wetten, dat het opstellen van wetten voor de Kerk aan de godvreezende landsregeering toekomt. De magistraat formeerde zijde geoefend zeer nadrukkelijk beschermen moest. Tusschen heerschzucht ter eener en ter anderer zijde stond de wijze gematigdheid van den Prins. 1) Achter de „Justificatie van de Resolutie der Staten van Holland genomen 4 Aug. 1617'', en in haar geheel met hun „Redenen" of motieven overgedrukt door Brandt I 567—578 en Hooijer 121—131. Brandt benevens Ypeij en Dermout noemen andere redenen. De ware reden waarom zij in portefeuille bleven was de tegenstand van den Prins. De acte van 25 April 1576 was hun acte van overlijden. Geschiedenis der Nederlandsche geloofsbelijdenis. HOOFDSTUK VIII. De geloofsbelijdenis in Nederland gedurende de zestiende eeuw. § 4. De Dordtsche synode van 1578. De unie van 1576 tusschen Holland en Zeeland, die onze vorige paragraaf aanstipte, kon den val van Zierikzee niet verhinderen, 's Lands toekomst werd zeer donker. Doch juist nu schiep God uit duisternis licht. De belegeraars, van de plundering der overwonnen stad weerhouden en het wachten op achterstallige soldij moe, rebelleerden openlijk.Straks werden door het gansche land de Spaansche heirscharen tot roofbenden. Bij de pacificatie van Gent 8 November 1576 verbonden zich al de Nederlandsche Gewesten tot uitdrijving der plunderaars. De Gentsche bevrediging met haar amnestie en schorsing der bloedplakkaten droeg eigenaardige gevolgen. In Holland en Zeeland keerden vele. Roomschen weer, door hun ballingschap niet weinig geprikkeld. In de overige gewesten kwamen duizenden verwanten van martelaren en verjaagden sinds Alva terug. Hun langdurig lijden en strijden, gevolgd door zulk een verrassende wisseling in hun lot, had hen met onstuimigen moed vervuld. In de jaren 1577 en '78 bemachtigden zij zelfs het bestuur over de groote steden van het Zuiden, over Gent en Brugge, Brussel en Antwerpen. De strijd voor vrijheid en geloof werd grooter en grootscher. Al de zeventien Gewesten goeddeels onder Protestantsche leiding kwamen tegen Spanje in verzet. In welke mate deze omwenteling de spanning, den haat, de worsteling om het oppergezag tusschen Roomschen en Onroomschen versterkte, kunnen wij thans ons moeielijk meer voorstellen. Want welk een geheel eenig tijdsgewricht in onzen tachtigjarigen oorlog voor Staat en Kerk. Zouden de zeventien Provinciën een vrije staat worden? En zou de Gereformeerde kerk een gezuiverde Kerk niet van twee, maar van zeventien Gewesten worden? Nu of nooit. Immers allerwege bleek, dat het bloed der Christenen die gedood waren een zaad was geweest. In deze storm- en drangperiode was veler hoop gebouwd op de synode, die van 3 tot 18 Juni 1578 te Dordrecht saamkwam '). De classicale najaarsvergadering van 1577 te Gouda had een brief gericht aan de classis Walcheren, om haar gevoelen te hooren over een provinciale synode, nog in datzelfde jaar te houden. Namens zijn classis antwoordde Yan der Heyden, dat het beter was een generale synode tegen den volgenden zomer samen te roepen. De synoden van Emden en Dordt hadden bepaald, dat de classis van de Palts de generale synode beroepen zou. Doch de conditie der Kerken was sedert zóó veranderd, dat nu de dassen van Walcheren en Delft haar behoorden op te roepen, en zich aan de Kerken in de Palts konden ontschuldigen. Aldus werd besloten -). 1) Hooijer 130—170, Rutgers 221—338. 2) Het protest der classis Keulen tegen de synode van 1578 grondde zich op art. 10 der acta van Emden. Rutgers 59 en 310. De classis betwistte de wettigheid der vergadering en zond geen afgevaardigden. Van Lennep, Gaspar Van der Heyden, 122—126. Nog liggen vóór ons de acta der vergadering, gehouden te Dordrecht 26 Februari 1578 ter voorbereiding van de aanstaande synode. Haar praeses Gaspar Van der Heyden zou vernemen, of zijn Excellentie zich niet tegen de synode wilde stellen. Eerst na goedvinden van den Prins verkregen te hebben, zouden de classes Delft, Walcheren en Antwerpen aan de verschillende classes schrijven. Den eersten Juni hoopte men de afgevaardigden te ontvangen ')• De statelijke vergadering die Dinsdag 3 Juni 1578 binnen Dordrechts muren haar zittingen opende, kon een internationale Gereformeerde synode genoemd zijn. Vier jaar te voren waren ruim twintig personen, thans één en veertig predikanten en twaalf ouderlingen aanwezig 2). In 1574- waren gedeelten van Holland en Zeeland vertegenwoordigd. In 1578 zag men nevens hen gedeputeerden der classes de Palts en Kleef, Oost- en WestYlaanderen en Brabant, de Waalsche kerken en de Kerken in Engeland. De „Algemeyne Heilige Synodalische vorgaderinge" was beeld van den wijdvertakten Nederlandschen stam dier dagen. In 1582 gaven de predikanten en ouderlingen der Kerken 1) Rutgers 282—285.0ver het schrijven naar Engeland zie W.d. Marnix V., 11, 111, 315 en 262; en J. H. Hessels, Ecclesiae Londino-Batavac Archiuutn. No. 11G, p. Gil—614. 2) Behalve de straks te noemen acta zijn nog twee afschriften aanwezig, Nr. I, 3, 4 en Nr. I, 2, 4, c. Een Latijnsche vertaling hiervan berust in deel één van de acta der provinciale Geldersche synoden. Zij bevat, behalve al de besluiten, nog twee ons onbekende stukken. Vooreerst een schoolsch capittel over het huwelijk. Dan een naamlijst der synodeleden van 1578 in twee kolommen, bevattende 41 Ministri en 12 Seniores. Rutgers 313 317. «Nomina tam Ministrorum verbi quarn Seniorum, qui huic Synodo Dordracae interfuerunt, haec sunt". Waarschijnlijk is zij een afschrift van de naamlijst, die op de vergadering zelf gemaakt werd. Daarmee vervalt de zeer incomplete en onnauwkeurige lijst van A. s Gravezande, door Hooijer gevolgd. Rutgers 227—232. Ten onrechte beweren Ypeij en Dermout I, 549, dat ook Philips van Marnix tegenwoordig was. Vr. 18 der partic. vragen. in Holland een kort verhaal in 't licht, waarom Caspar Coolhaes 25 Maart 1582 door de provinciale synode van Holland van Christus' Kerk was geëxcommuniceerd. Nadat zij daarin van de pacificatie van Gent en de toenemende predikatie des Evangelies gewag gemaakt hebben, vermelden zij aangaande de synode van 1578: „Is daeromme raetsaem ende noodich geacht, om veelderley vooruallende oorsaken, ende voornemelick, op dat de niewe Christelicke Ghemeynten inde voorgaende Prouincien opgericht ende op te richten, inde reyne leere, ende ghelijckformighe bedienighe, als in Hollandt ende Zeelandt gestielitet, ende so veel moghelick met trouwen Predicanten besorget souden worden, wederomme eene Synode te houden: daer niet alleen verschijnen souden de Predicanten ende Ouderlinghen ghedeputeert wt allen Classen in Hollant ende Zeelandt, maer oock wt allen den voorgenoemden Prouincien, ende van gelijcken wt den Kercken, die inde Nederlantsche, ende Walsche sprake in vreemden lande (duerende de strenghe veruolginghe) vergadert waren. Tselue is dan voor eerst zijne P. Ex. aenghegheuen, de welcke dit voornemen goet gheuonden, ende fauorable brieuen aende Heeren Staten van Hollandt ende Zeelandt geschreuen heeft, ende hare Edelheden sulcx oock goet vindende, hebben goedtwillichlick daer inne gheconsenteert, ende de Stadt Dordrecht benoemt, om den Synode aldaer te houden, last gheuende eenen Predicant, noch in leuen zijnde, den Synode ofte vergaderinge teghen het beghin Iunii, Anno LXXVIII. doen naestcomende wt te schrijuen" '). Aldus is metterdaad geschied. Wij bezitten nog den brief van Willem I aan de Staten van Zeeland, aan- 1) Cort eenuoudicli ende waerachtich verhael, waeromme Caspar Coolhaes ... den XXVen Martii Anno M. D. LXXXII. byden Synode Prouinciael van Hollandt, vander Kercke Christi is gheexcommuniceert: Ghestelt van weghen der Predicanten ende Ouderlinghen, inden voorsc. Synode vergadert, blz. 5 v. Prof. Rutgers 230 v. dringende op consent tot bijwoning der synode. En het consent der Staten van Holland tot bijeenroeping 1). De predikant in het verhaal van 1582 genoemd, is de hooggeëerde Gaspar Van der Heyden geweest2). Zeelands hervormer was 's Prinsen gunsteling, en den Staten niet ongevallig. Hij had de voorbereidende vergadering gepresideerd, en het meest van allen de synode voorbereid. Den voorzitter van Emden en Dordt ware ook nu de eerezetel ingeruimd, had men niet een onregelmatigheid te vereffenen en een volksman te ontzien gehad. De classis de Palts, die over haar berooving van de eer der bijeenroeping wel ontstemd kan geweest zijn, kwam men in het gevlei door haar afgevaardigde den voorzitter van Wezel tot praeses synodi te verkiezen '). Zijn gloeiende ijver en populaire geschriften, zijn heftig karakter en doortastend optreden maakten hem in die woelige dagen tot veler lieveling. Petrus Dathenus was in 1578 de man van zijn tijd 4). Den eersten scriba Arnoldus Cornelii predikant te Delft leerden wij reeds kennen. De tweede scriba Johannes Cubus was leeraar te Antwerpen. Een man met een hart 1) Rutgers 285—287. 2) Hooijer, 250. 3) Van wege de Kerk te Gent is Dathenus gezonden naer de nationale synode te Dordrecht van i578. Aldus ten onrechte W. te Water, Historie der hervormde kerke te Gent, 197. 4) Beets zou zeggen: Dathenus is »wel een man van mijn richting, maar is geen man naar mijn hart". Doch vergeten wij niet, dat Datheen voor zijn geloofsgenooten in de bres sprong waar niemand staan dorst. Zou Groningen in 1578 niet voor de Reformatie beslissend gewonnen zijn, hadden er de Gereformeerden een onversangden leidsman als Dathenus gehad? Nu op de synode werd hij aan vier plaatsen dringend verzochl als predikant te willen optreden, door de edelen en notabelen van Gent in twee brieven aan de synode, door magistraat en kerkeraad van Amsterdam, door de kerkeraden van Brussel en Antwerpen. Wien viel destijds zoo algemeene hulde ten deel? Ze teekent de tijden, en eert Datheen. (De synode besloot, Dathenus aan de gemeente van Gent toe te staan. Zie zijn eigen bericht bij A. 's Gravezande, Ttceehonderdjarige gedachtenis 1769, blz. 155). voor notulen. De eereplaats na den praeses, die van assessor, werd aan Van der Heyden toegekend. De kracht van Datheen zou door de gematigdheid van Van der Heyden worden geleid. De andere Paltssische gedeputeerde Engelbertus taber was onlangs door den nieuwen Lutherschgezinden keurvorst Lodewijk als predikant en superintendent ontslagen. De Waalsche kerken hadden de prinselijke hofpredikers De Yilliers en Taffin benevens den Leidschen hoogleeraar Fuggeré afgevaardigd '). Twee of drie voorstanders van 's Prinsen staatkundige plannen. Hermannus Herberts en Clemens Maartensz. predikanten te Dordrecht en Hoorn waren mede tegenwoordig. Geen van beiden was ultracalvinist. Van de ouderlingen leerden wij dien der classes Kleef kennen, daar hij als rechtsgeleerde te Emden de Wezelsche artikelen onderteekende en in 1570 te Spiers eenNederlandsch smeekschrift aan keizer en rijksdag overhandigde. Cornelius Rhetius was beslist Gereformeerd. De regeering der Kerk werd op de synode uitvoerig behandeld. Want men wilde vooral haar leven en eenheid krachtig bevorderen. De presbyteriaal synodale inrichting der Kerk, te Wezel ontworpen en te Emden bevestigd, bleef gehandhaafd. Daarbij trachtte de synode de Kerk vrij te houden van een invloed van magistraten, die verder ging dan verleenen van handhaving en ondersteuning 2). 1) Aan den Prins en de afgevaardigden der Staten heeft de hoogleeraar Fugueraeus 4 Juni 1575 in het academiegebouw voorgelezen de door hem voor de Leidsche Academie opgestelde ordonnantiën of statuten. »Accuratissimae simul et expeditissiinae institutionis formae in Lugduni Batavorum Academia posthac usurpandae hypotyposis . 2) Historisch is merkwaardig de geboortegeschiedenis van den godsdienstvrede van Matthias, gelijk die met de Dordtsche synode in verband staat. (Zie een bericht van Joh. Cnbus bij H. Q. Janssen in de Werken der Mamix-Vereeniging III, III, 8; en van Pierre 1'Oyseleur de Villiers bij Van Lennep, 130). 22 Juni dus vier dagen na het eindigen der synodale Neerlands Gereformeerde kerk doorleefde juist de spannende drukte van een zeer overvloedigen oogst. Maar de „medearbeyders in den heilighen dierbaren oogste des Heeren" waren weinigen. Gansche steden en landstreken misten leeraars. Zelfs Holland en Zeeland hadden een tekort aan leerkrachten. Brabant en Vlaanderen die nu pas onlangs vrijheid genoten, waren schier geheel ontbloot. De eersten leenden slechts noode aan de laatsten. Uit de Dordtsche berichten blijkt een onophoudelijk dringend roepen van kerkeraden om predikanten te hebben of te houden. Zelfs overheden van stad en gewest mengden zich in den strijd, en steunden of stremden de pogingen. De synode die over al die roepstemmen beslissen en de zittingen, en 7 Juli dienden aanzienlijke Protestanten aan aartshertog Matthias en den Raad van State een verzoekschrift in, strekkende tot verkrijging van openbare oefening der twee godsdiensten. Kort daarop werd het ontwerp van religievrede, dat door Oranje was opgesteld, te Antwerpen afgekondigd. Eertijds dacht menigeen, dat de synode aan de indiening van het smeekschrift geen aandeel had. Want weldra zou haar voorzitter zich hevig tegen de invoering van dien godsdienstvrede te Gent verzetten. Doch Dr. Van Lennep heeft aangetoond, dat Batheen en Van der Heyden, Tafllinus en De Villiers door de synode van Dordt gekozen waren om de zaak van het request af te handelen. Dathenus heeft blijkbaar als lid der commissie van vier niets willen uitrichten. Bovenal jammer dat hij weldra onder invloed van jonker Jan van Hembvze geraakte, en een verklaard tegenstander van 's Prinsen plannen te Gent werd. Met 1578 als keerpunt wordt zijn levensloop in twee woorden samengevat, lof en laster. Te Water 196—209 misprijst zijn karakter niet geheel. Naar Friesland werd een predikant uit de Classis Edam Sibrandus Vomelius gezonden oin tot het indienen van zoodanige verzoekschriften op te wekken. Zie die van Harlingen en Bolsward bij K. J. Biest Lorgion, Geschied. ». d. kerkhervorming in Friesland, Leeuw. 1842, blz. 114 v., 158—164;vgl. J. Reitsma, Honderd jaren uit de yeschied. der Hervorming in Friesland, 1876, blz. 179. — Een andere historische trek is de aankomst te Schoonhoven den avond van 7 Juni van twee predikanten afgevaardigden der synode, om met verwijzing naar de religieverandering te Amsterdam Haarlem en Gent, kerkeraad en gemeente der Hervormden te bidden om niets te verrichten, waardoor de gemeene rust en pacificatie te Gent gemaakt zou geschonden en overtreden worden. Nog dienzelfden avond vertrokken de vredeboden naar Amsterdam. Rutgers 336 v. Twee bewijzen, dat de synode des Prinsen staatkunde krachtig ondersteunde. leeraars verdeelen moest, had een moeielijke taak. Geen wonder dat zij, lettende op wat toen hoofdzaak scheen, haar kerkorde opende met een bepalingen-reeks over de predikanten. Aan de classen had men uitdrukkelijk geschreven, in de classicale vergaderingen eerst de synodale artikelen van Emden en Dordrecht te willen lezen, voordat men leden der classes naar de synode afvaardigde ')• Toch volgde men in 1578 niet regelmatig de artikelen van 1571 of '74. Men brak met de oude volgorde der bepalingen, en ontwierp een geheel nieuwe kerkorde van zes hoofdstukken. Capittel I met het opschrift „Van den Dienaren des Woorts Ouderlinghen ende Diaconen" vangt aldus aan: „1. Men sal oueral toesien dat bequame persoonen tot den dienste des godlicken Woorts beroepen worden. Ende daerom en sal men niemant tot den seluen dienste beroepen, dan de ghene diemen ghenoeghsaem beproeft heeft, datse reyn in der leere ende oprecht van leuen syn, met gauen om andere te onderwysen verciert, ende een goetghetuyghenisse binnen ende buyten der Ghemeynte hebbende. 2. De nieuwelinghen die het pausdom, ofte eenighe secten eerst verlaten hebben, en sullen totten dienst des godlicken Woorts niet toeghelaten worden, voor dat de ghemeynte van harer suyuerheyt ende bestendicheyt in der leere ende oprechticheyt des leuens ghenoeghsaem sal versekert syn. 3. Alsmen eenen Dienaer beroepen wil, de welcke te vooren in den dienst noyt gheweest is, soo sal 't selfde met ghemeyne ghebeden ende openbaer ofte heymelick vasten gheschieden na ghelegentheyt der Kercken, maer dit en sal niet noodich syn als yemant beroepen wordt die den dienst voormaels bedient heeft". 1) Aldus is gedaan, Rutgers 301, 305 en 310. Aldus voor 't vervolg bepaald, art. 20. Artikel 5 begint aldus: „5. Daer na sullen sy van eenen Dienaer in haren dienst met bewillighinghe ende beantwoordinghe der navolghende stucken bevesticht worden, Ten I^i Oft sy ghevoelen dat sy van Gode ende syner Ghemeynte wettelick tot desen dienste beroepen syn? Ten Hen oft sy de H. bybelsche Schrift voor het eenich woordt Gods ende de volcomen leere der salicheyt houden, ende alle ketteryen daerteghen strydende verwerpen? Ten letsten, Of sy haren dienst na den Reghel deser leere ghetrouwelick te bedienen, ende den seluen met een vroom leuen te verchieren bereyt syn"? Dat hier ter plaatse van geen confessie sprake is, schijnt hoogst bevreemdend. Doch dit is niet meer dan schijn. Men bedenke vooreerst, dat wij hier „dezelfde beginselen als vroeger aantreffen" '), zoodat de bepaling van 1574 der onderteekening van de Belijdenis door de predikanten van volle kracht bleef. Ten andere, dat Hendrik Van den Corput ten opzichte der Haagsche synode van 1586 een jaar later terecht aan Arnoldus Cornelii schreef: „Daer benevens en is de gestelde ordeninge niet nyeuw, maer geüseert onder 't cruys ende van aenvang aen, ende geconfirmeert met veel Synoden". Voorts, dat een geschiedkenner als professor Rutgers verklaart: „Wat er telkens plaats had [op de opeenvolgende synoden], was slechts dit, dat het een of ander punt nader werd uitgewerkt, of wel, dat eenige regeling met de veranderde omstandigheden in overeenstemming werd gebracht... Al wat niet veranderd was, bleef eenvoudig gelden" a). En eindelijk, dat deze uitspraak treffend bevestigd wordt door artikel 8 der Dordtsche kerkorde. „8. Die in eenigher Vorsten ofte anderer Heeren Houen den dienst des Woordts bedienen sullen oock ordentlick 1) Van Lennep 127. 2) Dr. B. van Meer, De synode te Emden 1571,'sGrav. 1892, blz. 216 v. ende wettelick ghelyck andere beroepen werden, der belydenisse des gheloofs ende Kerckelicke ordeninghe onderschryuen ende wt den alderbequaemsten des Hofghesins Ouderlinghen ende Diakenen stellen". 's Prinsen hofpredikers De Villiers en Taffin hebben onze Belijdenis dus onderteekend. Tot de grove feiten en misdaden, die met schorsing of afzetting der predikanten gestraft worden, rekent artikel 10 allereerst „Yalsche Leere ende Ketterye", zonder de Belijdenis als toetssteen der leer te vermelden. Capittel II met het opschrift „Van den Kercken-raet ende andere Kerckelicke Yersamelinghen" bepaalt in artikel 29, dat de praeses van een classis een iegelijk in het bijzonder afvragen zal: „Of se niet en twyfelen in eenich stuck der christelicker leere"? In artikel 37: „De dinghen die totter leere behooren sullen eerst afgehandeld worden". En in art. 44: Op de generale of nationale synoden zullen verschijnen twee dienaren en twee ouderlingen van particuliere synoden der Waalsche en Nederduitsche taal „met briefuen van credentie ende instructie aengaende de leere ceremonien ende Kerckelicke regeringhe" Ook deze artikelen noemen de Belijdenis niet. Capittel III „Van de Scholen" vangt aan met artikel 47: „Men sal aerbeyden dat oueral scholen opgericht worden in den welcken de kinderen niet alleen in spraken ende konsten, maer oock voornemelick in den christelicken catechismo onderwesen ende totten predicatien gheleydet worden". En schrijft met het oog op de Leidsche Hoogeschool in artikel 50 voor: 1) Artikel 40 voert de administratieve scheiding in tusschen de Waalsche en Nederduitsche kerken in Nederland. De Waalsche gemeenten in Holland en Zeeland hadden in 1577 op een afzonderlijke vergadering te Dordrecht er zich reeds vóór verklaard. Alleen in een nationale synode van beide spraken zouden voortaan afgevaardigden van beiderlei gemeenten zitting hebben. „De Professoren der Theologie sullen de belydenisse des gheloofs der nederlantscher Kercken onderschryuen". Capittel IV „Van de Leere Sacramenten endeCeremonien" stelt in artikel 53 voorop: „Om eendrachticheyt in der Leere te betuyghen achten wy datmen in allen Kercken der Nederlanden de belydenisse des gheloofs in seuen en dertich artykelen begrepen in dit Iaer 1578 herdruckt, ende den Coninck Philippo ouer vele iaren ouerghegheuen onderschryuen sal. Ende ghelyck dit van den Dienaren des woordts ende Professoren der Theologie gedaen sal worden, soo ware oock goet dat het selfde van den Ouderlinghen gheschiedde". Ongetwijfeld is dit de gewichtigste confessie-bepaling der Dordtsche synode van 1578. Haar aanvang herinnert sterk aan die van Emden. „Om die eendrachtigheydt in de Leere tusschen de Nederlandtsche Kercken te bewysen . Haar inhoud stemt zakelijk met dien der besluiten van Emden en Dordt 1574 overeen. Wie is die „men"? Dat kan slechts beduiden de voorgangers der kerken de predikanten. Emden heeft gansch juist den officieelen titel genoemd: „De belijdinghe des Gheloofs der Nederlandtscher Kercken". Hier staat toch ook alle misvatting buitensluitend: „De belydenisse des gheloofs in seuen en dertich artykelen begrepen". ^Dan volgt de letterkundige aanteekening: „in dit Iaer 1578 herdruckt". Benevens de historische herinnering: „ende den Coninck Philippo ouer vele iaren ouerghegheuen" '). 1) Is dit overgeven metterdaad geschied ? De brief aan den koning waarmee reeds de oudste uitgave der confessie prijkt, het aan de regeeringscommissarissen te Doornik in handen gespeelde exemplaar, de rnededeelingen van Moded en Thysius, de historische vingerwijzing van het convent te Wezel, en nu deze herinnering van een zeer talrijke kerkvergadering, pleiten er vóór. Toch willen we niet vergeten, dat deze synode-leden reeds 17 jaren van de zaak in quaestie verwijderd waren. Zij kunnen een algemeen aangehangen volksmeening uitgesproken hebben, meer niet. Wie ontsteekt hier meer licht? „Ende ghelyck dit van den Dienaren des woordts ende Professoren der Theologie gedaen sal worden". Yan den Dienaren. Dus bij Capittel I onderstelden wij terecht, dat de bepaling van 1574 der onderteekening van de Belijdenis door de predikanten volle kracht behield. Aangaande de theologische professoren schrijven twee capittels III en IV hetzelfde voor. „Ghedaen sal worden" is natuurlijk geen voorspelling of vrome wensch, maar een synodaal besluit op welks naleving men zal aandringen. Eigenlijk onderteekende iedere Nederlandsche kerk de Confessie reeds door de hand van haar voorganger, den predikant. Niettemin hebben te Emden ook de vijf ouderlingen kerkorde en Belijdenis geteekend. De Dordtsche synode van 1574, de onderteekening door de predikanten stilzwijgend onderstellende, heeft genotuleeid: „Is gliesproocken gheweest dat het nut sijn soude dat oock de Ouderlinghen ende Diakenen de Nederlantsche Belijdinghe onder den artikelen des Synodi onderschreuen . Gelijk we zagen heeft men bij de ouderlingen te Delft, misschien ook elders, tegenstand ontmoet. De synode van 1578, de diakenen verzwijgende, blijft voor de ouderlingen op onderschrijving aandringen. „Soo ware oock goet dat het selfde van den Ouderlinghen gheschiedde". Een duidelijk bewijs, dat men beide malen te Dordrecht dezelfde gedragslijn volgde. Capittel V „Yan het Houwelick" bevat voor ons doel niets. . , Capittel VI „Van de Kerckelicke Vermamnghe ende Straffinghe" bepaalt in artikel 93: „Soo dan yemant in de suyuerheyt der leere dwaelde, ofte in den wandel sondichde,... soo sal den reghel onderhouden worden dien Christus duydelick voorschryft Mat. 18 - Dus geen spraak van de Belijdenis. Wel van christelijke zachtmoedigheid. . De slotbepaling artikel 102 is het eerste besluit der Emdensche synode. „Gheen Kercke en sal ouer andeie 19 Kercken... eenighe heerschappie voeren". Treffend teeken, hoe de Dordtsche synode de besluiten der kerkorde gansch anders gerangschikt heeft'). CJit de particuliere vragen, door de dassen ingediend en ter synode behandeld, stippen wij aan, hoe krachtig deze kerkvergadering, door den geest van haar voorzitter bezield, uitgaven van allerlei geschriften ter hand nam (vraag 18 — 24). Op de vraag hoe men de toenemende Wederdoopers, de ook bij Protestanten fel gehaten, tegemoet zal gaan, is geantwoord: „Ten Hen sullen sy [de Dienaars] haer ghemeynten tot godsalicheyt ende liefde naerstelick vermanen, ende selue met goet exempel voorgaen (vraag 25). De middeleeuwsche vraag: Of men geestelijke comedien en tragedien voor het volk in rederijkerskamers spelen mag? werd ontkennend beantwoord. Onder anderen werd „met recht ghevreest dat vervalschinghe der leere soude moghen volghen" (vraag 26). 1) In het Oud-Archief der Ned. Herv. Kerk is nog aanwezig niet de notulen, maar slechts een deel van het verhandelde, met 28 eigenhandige onderteekeningen. Het bevat alleen de besluiten die op de algemeene kerkenordening betrekking hebben, in 102 artikelen. Voorts nog een ander authentiek actestuk, waarin de tweede scriba Johannes Cubus 55 besluiten over particuliere vragen opteekende, waaronder de handte'ekeningen van praeses en eersten en tweeden scriba. Op hetzelfde papier het ontwerp der synode omtrent een provisioneele afdeeling der particuliere sy noden. Alles in den Catalogus als Nr. 1,17, M. vermeld. Waarschijnlijk hebben dus andere authentieke acta nooit bestaan. Over andere handelingen der synode ons van elders bekend, als Dathenus en de religievrede, De Villiers en Sybrandus Vomelius, spraken wij reeds. — De acta in' het Latijn vertaald en voor het eerst gedrukt bij C. S. Steinwichius Hierarchica Anacrisis, 3e stuk blz. 18—28, 4e stuk blz. 1—35. In het oorspronkelijk Hollandsch is eerste uitgave die van 1612, Kercken-ordeninghen der Ghereformeerder Nederlandtscher Kercken, 31 —51. Bor,b. XII lol. 47—51. L. van Renesse, 1664, blz. 173 vv.. Kerkel. wetten van Vriesland Leeuw. 1771, blz. 316—333. Onderscheiden drukken van het Kerkelijk handboekje, 1732 enz. Zij bevatten alleen de artikelen der kerkenordening. Hieraan de besluiten over particuliere vragen en kerkelijke indeeling eerst in 1792 toegevoegd, Kerkelijk placaatboek, lil 445—479. Zoo ook Hooijer. Prof. Rutgers bewijst overvloedig, dat alle vroegere uitgaven een loutieven tekst en dito dagteekening (2 Juni) gaven. De volgende vraag bewijst ruimte van geloofsblik. Of men allerlei menschen kinderen als van hoereerders afgesnedenen papisten en anderen dergelijken zonder onderscheid doopen zal ? Overmits het gewis is dat deze kinderen buiten het verbond niet zijn, zoo zal men ze van den doop niet weren. Vraag 33 luidt: Of men behoort het avondmaal des Heeren op Paschen, Pinkster en Christdag [Kerstdag] buiten de gewone ordentelijke tijden te houden? Geantwoord werd: „Men sal de ghewonelicke tyden onderhouden ... Alsoo nochtans datmen voornemelick acht neme op het ghebruyk van een yder lant, om niet lichtelick daerin yet te veranderen, sonder ghewichtighe oorsake". Deze conservatieve bezadigde katholieke karaktertrek der synode treedt gedurig aan 't licht. De geest van Yan der Heyden. Vraag 35 is een schoon voorbeeld der handhaving van recht en vrijheid der Kerk tegenover de tyrannie van het individualisme. Met het afeischen van de belijdenis des geloofs wordt daarbij bedoeld het doen van vragen, die in de „Corte ondersoeckinghe des ghelooves" voorkomen, waarop de avondmaalgangers in de kerk den predikant de gestelde antwoorden gaven. Ook vraag 47 verbindt dergelijke „belydenisse des gheloofs ende ghemeynschap des H. Auontmaeis". „35. Of het gheoorloft sy tot den Auontmale des Heeren toe te laten de ghene die wel den Bybel alleen voor Godts woort bekennen maer de ghewonelicke vraghen diemen den ghenen voorhoudt die ten auontmael gaen sullen niet beantd woorden noch daerin bewillighen willen ? Antdw. De Kercken sullen hare ghewonelicke wyse van de belydenisse des gheloofs af te eysschen onderhouden, Ende een yeghelick is schuldich rekeninghe syns gheloofs te gheuen na de leere Petri. Want het oock niet en betaemt, datmen een ghemeyn ghebruyck der ghemeynte om somighe bysondere persoonen veranderen soude". Vraag 49 bespreekt hoe in een stad waar een "Waalsche kerk is, een van elders gekomen Dienaar een anderen dienst en kerk opgericht heeft. Ze brandmerkt kerkscheuring als zonde. „Is gheantdwoort, Dat sulckes gantsch niet gheoorloft is, ende dat de ghene die sulckx begaen heeft een afschueringhe van de Kercke ghemaeckt heeft, Dat oock de andere die haer van de ordinaire Kercke affscheydende tot desen nieuwen dienste ghevoeght hebben daerin hebben ghesondicht". Ten laatste bevat vraag 55, dat de Dienaars in hun predikatien de namen der kerkvaders met mate, maar die der nieuwe scribenten als Luther en Calvijn gansch niet gebruiken zullen. Ten slotte bevatten de acten een afdeeling der particuliere synoden bij provisie, tot welke de classes haar gedeputeerden schikken zullen. Een tabel, die den terugkeer der Kerk in het vaderland en haar opbloei aanschouwelijk maakt*). In de volledige uitgaaf der Acta door den hoogleeraar Rutgers bezorgd, komen ook de oorspronkelijke credentzof geloofsbrieven voor de gedeputeerden der zeventien classes voor. Bijna in dezelfde bewoordingen verzoeken zij den synode-leden, dat zij „willen dese onse ghesanten voorn, volle gheloue gheuen in het gene dat zij vut onser aller name vertooghen zullen". Dit wat den vragen der classes betreft. En zij verklaren eenstemmig: „Denseluen [gedeputeerden] volkomen macht ende vermuegen geuende omme van onsent wegen in alle zaecken die daer tot 1) Noord-, Midden- en Zuid-Holland hebben 4, 3 en 5 classen, makende 3 particuliere synoden. Zeeland 4 dassen, 1 synode. Urabant en Limburg, Gelderland en Friesland, Groningen en Overijssel, Vlaanderen en Henegouwen, Artois en Namen, de verstrooide Waalsche kerken in Nederland, de verstrooide Kerken in Engeland en in Duitschland, maken ieder 1 synode. De Kerken van Delft en Antwerpen van de Nederduitsche, en die van Antwerpen van de Waalsche taal, zijn verkoren om de toekomende nationale synode te bestemmen. eere Gods ende stichtinge der gemeynte christi enichsins soude muegen dienen na den enigen ende onbedriegelycken rechtsnoer des G. woorts te handelen ende oick eijndelick ijet wat seeckers daer van te besluijten, belouvende daeromme het selue in alle christelijcke achtinge ende weerde te houden, ende oick na onse wterste vermuegen nae te coemen ende int werck te stellen" *). Zoodanige belofte, in een officieel schrijven met apostolische groetenis aanvangende en met toebidding van 's Heeren zegen eindigend, biedt ze niet goede hope dat de bepaling der Dordtsche synode van 1578, volgens welke predikanten ouderlingen en theologische professoren de Belijdenis des geloofs zouden onderteekenen, voor de strijdende Kerk dier dagen geen doode letter is geweest? Ongeveer ten tijde der Dordtsche synoden zagen vijf nitgaven der Nederlandsche Belijdenis des geloofs het licht. Vier Nederlandsche en één Latijnsche 2). De vier eerstgenoemden bevatten allen den onverbeterden tekst van vóór 1566. Want de tekstrevisie door de Antwerpsche synode van 1566 aangebracht, betrof enkel de Fransche redactie. Tevens worde hier een niet gedrukte Fransche redactie besproken. In den catalogus der boeken door Isaac le Long nagelaten, komt op blz. 63 voor N°. 761, „Belijdenisse des Geloofs, Dordrecht, Canin 1573, 8°." In zijn „Kort his- 1) De gemeenten in Engeland verbinden aan hun belofte deze beperking, »van ons hier aan uw ceremoniën of kerkenregeering niet verder te willen verbinden, dan wij met goedvinden onzer superintendenten en met vrede onzer gemeenten in dit rijk... zouden kunnen aannemen". 2) Een vijfde Nederlandsche uitgaaf is die van 1583, in ons Hfst VI., § 4, blz. 99—108 reeds behandeld. Wat ik daar giste, bleek mij sinds zekerheid te zijn. Aan den Brusselschen predikant Daniël de Dieu droeg de Middelburgsche synode van 1581 op, de 37 artikelen, wijl ze zeer misdrukt waren, uit het Fransch in het Nederduitsch over te zetten. Ze zouden daarna, van de Brabantsche classis overzien, herdrukt worden. Rutgers 443 v., vgl. 372 en 420. torisch verhaal" vermeldt hij haar § 80, blz. 104 v. Een uitgaaf van drie jaar later, ons eveneens onbekend, vermeldt W. te Water in zijn „Tweede-eeuwgetyde", blz. 48. De opsomming der drukken door Le Long herinnerende, verzekert hij: „waer by nog anderen van 1576 zouden konnen gevoegt worden". De Dordtsche synode van 1578 in artikel 53 van haar kerkenordening hoorden wij spreken van „de belydenisse des gheloofs in seuen en dertich artykelen begrepen in dit Iaer 1578 herdruckt". Ook Le Long blz. 105 vermeldt haar als gedrukt te Dordrecht bij Canin, 8°. In zijn catalogus op blz. 64 komt onder N°. 762 de uitgaaf van 1580 voor. Een exemplaar daarvan in 12° is in mijn bezit. „Bekentenisse of Belijdenisse des Gheloofs. Int ghemeyn, ende eendrachtelijcken vanden Gheloouighen, die in de Nederlanden ouer al verstroyt zijn, ende nade suyuerheyt des heylighen Euangeliums ons Heeren Jesu Christi begheren te leuen ... Geprint Thantwerpen, op die Catte veste inden Tennen pot. By my Jaspaer Troyens. int iaer ons Heeren MDLXXX". Evenals in den oorspronkelijken Nederlandschen druk van 1562 gaan de zendbrief aan de koninklijke majesteit en sommige plaatsen des Nieuwen Testaments aan de belijdenis vooraf, en de vermaning tot de overheden volgt haar. Boven de artikelen staat „Het eerste [II, III, IV enz.] Artijckel . Op den rand komen dezelfde bij belsche bewijsplaatsen als in den eersten Hollandschen druk voor. Ook de tekst is nog geheel die van 1562-64. Alleen de spelling verschilt. Hier en daar is de interpunctie vei beterd '). Soms sloop een nieuwe fout in den tekst in. Nog vangt artikel 2 aan met: „Wy bekennen dat hy sulcks is, ende dat door twee middelen". In artikel 9 ontbreekt de tegenwoordige aanhef. „Dit alles weten wij, zoo uit de 1) Ia artikel 2 leest 1562 »Creaturen, kleyne ende groote dienen, als letteren. 1580 heeft de komma vóór «dienen". getuigenissen der H. Schrifture, als uit hunne werkingen, en voornamelijk uit degenen, die wij in ons gevoelen". De synode van 1566 voegde dit aan den Franschen tekst reeds destijds toe. In artikel 14 staat nog de overdreven lofspraak op den eersten mensch: „also datrnen in den menscbe sulcken excellentie ende wtneraenheyt siet, dat het menschelijck verstant te cleyn is, om dat wt te spreken. Hy is sulcx gheweest seyt Dauid dat hem niet meer en ghebrack dan God te sijne". En de kleineerende uitdrukking van den gevallen mensch: „is den Yee gelijck geworden". Nog prijkt er de fout: „maar niet omonsgoet [lees: God] te doen vinden". Artikel 15 verklaart nog van de erfzonde: „ende en wert oock door de Doop niet wech ghenomen". En artikel 16 heeft nog zijn lange redactie. Ja het heeft op een foutieve plaats er nog een fout bij ontvangen. Er moest staan ten aanzien van den verkiezenden God : „dat God zich zeiven zoodanig bewezen heeft als Hij is, te weten: barmhartig en rechtvaardig. Barmhartig, doordien Hij ... zonder eenige aanmerking hunner werken. Rechtvaardig, doordien Hij" ... Reeds de oudste vertaling van 1562 — 64 bevat onjuist: „barmhertich, ende rechtueerdich. Barmhertich dat hy ... sonder eenich aensien van hare goede wercken: ende midts dien". De tekst van 1580 maakt het nog erger: „namelijck barmhertich ende rechtuerdich dat hy verlost". 1562 herhaalde „rechtvaardig" niet, 1580 herhaalde „barmhartig" en „rechtvaardig" niet. Bewijzen genoeg dat het tekstverschil, gelijk dit ten jare 1566 tusschen de Fransche en Nederduitsche uitgaven ontstond, in 1580 nog onverzwakt voortduurde. In de Waalsche bibliotheek te Leiden berust een perkamenten boeksken in dito band, acht en twintig beschreven kwartijn-bladen tellende. Een eerbiedwaardig document en monument. De ongedrukte Confession de foy van het jaar 1580. Op de eerste twintig bladzijden is onze Nederlandsche Belijdenis des geloofs in de Fransche taal met vaste hand uiterst keurig geschreven. Bewijsplaatsen uit de Heilige Schriftuur staan op den rand. Daarna volgen vier bladen met handteekeningen van Waalsche predikanten uit de jaren 1580 tot 1668. Vooraf gaat de verklaring, dat de synode van de Kerken der Waalsche taal in Nederland, 14 September 1580 te Antwerpen gehouden, de onderteekening van deze Confession heeft ingesteld „om aan het nageslacht gedachtenis te geven van de Geloofsbelijdenis die wij in onzen leeftijd hebben geteekend". Praeses en scriba teekenden het eerst, P. Lozeleur en Jan Taffin. De dragers van deze beroemde namen hebben waarschijnlijk de kleine tekstveranderingen aangebracht, waardoor 1580 zich zelfs boven 1566 onderscheidt 1). 1561 en '66 hebben in artikel 1 een Latijnsch Fransch. „Nous croyons tous de coeur et confessons de bouche, estre une seule et simple essence". 1580 geeft beter Fransch : y a une seule et simple essence". Zij eindigen met „lequel est tout sage, iuste et bon". 1580 vervolgt: „et fontaine tresabondante de tous biens". Een toevoeging die in de Latijnsche en Nederduitsche redacties weldra werd opgenomen. In artikel 2 blijft de lezing van 1566 onveranderd. „Nous le cognoissons en deux sortes". Ze werd nog niet wat ze zijn moest. „Wij kennen Hem door twee middelen, par deux moyens". Artikel 9 neemt den aanhef van 1566 over. In artikel 10 ontbreekt de toevoeging van 1566: „wanneer zij met elkander vergeleken worden . Er staat enkel: „comme ces tesmoignages nous enseignent". De merkwaardige artikelen 14 en 15 betreffende den 1) De acten dier synode vermelden wel de onderteekening, maar niet de herziening en teboekstelling der Confession. Zie ons llfst. VI, § 4, blz. 97. Uit den gang der gebeurtenissen, niet uit notulen, moeten wij eveneens afleiden, dat in opdracht eener vroegere Waalsche synode P. Lozeleur de Confession heeft herzien en opgeschreven. En dat hij waarschijnlijk volgens lastgeving een afschrift aan de Zwitsers toezond. Zie straks. eersten mensch en de erfzonde bevatten den tekst van 1566. In artikel 16 over de uitverkiezing handelend heeft de tekst van 1561 een grove fout. „Sans aucun esgard de leurs oeuures iustes". Dit „iustes" moet zijn „iuste" en behoort bij het volgende. Het is niet denkbaar, dat men in 1566 niet zou verbeterd hebben. In ieder geval geeft 1580 de ware lezing: „a savoir misericordieux et iuste. misericordieux en retirant... sans aulcun esgard de leurs oeuures: iuste, en laissant". Evenals in 1566 eindigt hiermee het artikel. We stellen dus vast: De geschreven Fransche tekst van 1580 der Nederlandsche Geloofsbelijdenis komt overeen met dien van 1566, behoudens kleine taalverbeteringen. Uit ons Hoofdstuk VI herinneren zich de lezers het gerucht makende Bergsche boek, het ultra-luthersche belijdenisschrift van Mei 1577, dat onder den titel „Vrome eendracht, Concordia pia", de Gereformeerden buiten de Christelijke gemeenschap sloot. De vergadering van Gereformeerden uit alle landen, in September 1577 te Frankfort bijeengekomen, besloot tot een gezantschap aan deDuitsche vorsten en tot het ontwerpen van een algemeene Gereformeerde geloofsbelijdenis. Deze laatste zou door Ursinus en Zanchius ontworpen, en ter overweging naar Zwitserland en Frankrijk gezonden worden '). 1) Tous les synodes nationaux des eglises reformées de Franee. au xquels on a joint des maridemens roiaux, et plusieurs lettres politiques, sur ces matieres synodales,... par Monsieur Aymon, Theologie» etjurisconsulte reformé. Deux tomes. A la Haye 1710. Een standaardwerk. Les progres et les catastrophes de la religion reformée en France, p. 1—288. Table de tous les synodes nationaux de France, p. 289. In Tome premier 20 eerste (1559—1612), Tome second 9 laatste synoden (tot 30 Nov. 1659). De negende synode is die van Ste Foi, 2 Fevier 1578, p. 126—137. Aldaar p. 131—133 in 3 artikelen een Projet de reunion entre toutes les Eglises Reformées et Protestantes du Monde Chrestien. Spreekt van request aan Puitsche vorsten, en uniforme geloofsbelijdenis. En noemt vier predikanten, die haar op verzoek der Frankfortsche vergadering zullen onderzoeken. Vooral de Fransche synode van 1579 ijverde voor die uniforme geloofsbelijdenis 'f. Doch de moeilijkheden bleken te groot. Al meer schonk men bijval aan een tweede voorstel eveneens te Frankfort geopperd, dat van gelijke strekking was. Danaeus schreef 1 Mei 1580 aan Zanchius, dat men, te Genève met Fransche broederen vergaderd, thans de voorkeur gaf aan een harmonie of ineenschakeling der verschillende reeds bestaande belijdenissen 2). Met het plan wijzigden zich ook de handelende personen. Van een opdracht aan wien ook, is zoo ver mij bleek geen spraak meer. En Zwitserland staat aan Nederland zijn leiding der zaak af. Had de Nederlandsche predikant De Villiers of Lozeleur die eer voor zijn land verworven ? In naam der Fransche en Nederlandsche Gereformeerde kerken verscheen te Genève in 1581 een kwartijn van zeshonderd bladzijden in 't licht. „De harmonie van de geloofsbelijdenissen der rechtzinnige en Gereformeerde Kerken, die... de heilige leer des Evangelies zuiver be- • 1) De tiende synode is die van Figeac 2 Aoüt 1579, Aymon p. 138—145. De Matières generales zijn de Articles I—XXXVII. Het slot van article XXXVII luidt: »Et il a été résolu par cette Compagnie de rechercher et procurer tous les moiens propres et convenables pour réunir tous les fideles des Confessions particulieres des Nations Protestantes en une seule Confession commune, laquelle puisse ensuite être approuvée par toutes lesdites Nations, et selon les avis et résolutions de la Conférence qui a été faite ci-devant pour ce sujet a Neustad, au Mois de Septembre 1'an 1570" [lisez: 1578], '2) Lambertus Danaeus, even groot geleerde als streng Calvinist, de bijzondere vriend van Beza, werd in 1581 uit Genève tot boogleeraar in de godgeleerdheid te Leiden beroepen. Op de Middelburgsche synode van 1581 werd Danaeus genoodigd en geraadpleegd. Rutgers 304, 352 v., 455 —463. Volkomen overtuigd dat aan de Kerk in godsdienstzaken een onbepaald gezag toekwam, stond Danaeus te Leiden weldra aan het hoofd dei' Gereformeerde partij tegen den magistraat en Coolhaes — zie volgende paragraaf — dien hij aanbood, in tegenwoordigheid van de Staten en den Prins van onrechtzinnigheid te overtuigen. Reeds den 30sten Mei 1582 hield hij een redevoering, waarin hij zeide »de Leidsche lioogeschool te verlaten om de oneenigheden harer leeraars''. lijden". Een naamloos geschrift, waarvan de predikant van Castres in Zuid-Frankrijk Salnar de auteur is '). Met 1) Harmonia confessionum fidei, Orthodoxarum, et Reformatarum Ecclesiarum, quae in praecipuis quibusque Europae Regnis, Nationibus, et Prouinciis, sacram Euangelij doctrinam pure profitentur: quarum catalogum et ordinem sequentes paginae indicabunt. Additae sunt ad calcem brevissimae observationes ... Quae omnia, Ecclesiarum Gallicarum, et Belgicarum tiomine, subiiciuntur libero et prudenti reliquarum omnium, iudieio. Genevae, Apud Petrum Santandreanum. M.D.LXXXI. Tweedeelen in één band, 224-f 298 blz. Praefatio [zonder dagteekening] noniine ecclesiarum Gallicarum et Belgicarum, quae Reforinationem Euangelicam profitentur, 16 pag. Catalogus confessionum ex quibus haec harmonia est concinnata iuxta seriem temporum quo singulae scriptae et editae sunt, 4 pag. Deze 11 : Augustana, Quatuor civitatum, Basiliensis, Helvetica prior, Saxonica, Wirternbergensis, Gallica, Anglica, Helvetica posterior, Belgica, Bohemica. X Belgica, Gallice omnium Belgicarum Ecclesiarum nomine anno 1560. edita, ac demum anno 1579. in publica Belgij Synodo repetita, et confirmata, Belgiceque versa. Nunc denique a nobis etiam Latine expressa. Sectones I — IX = Pars I, X — XIX = Pars II. Vóór de Middelburgsche synode van Juni 1581 was de Harmonie nog niet verschenen, blijkens de aanteekening : »Syn voirgehouden de brieuen van vrankryck, dat een Synodus Nationael den XXV Iunii gehouden sal worden. Onse kercken konnen nyet compareren, maer hebben hen laten excuseren, doir taffinum, ende gebeden, dat sy de gemeyne confessie aller natiën onses gelooues willen beuorderen etc.; losua Lagus is opgeleyt daer all oyek te schryuen aende theologen ter nyeuwerstadt". Tijdens de zittingen kwam bericht in. »Saluardus [lees: Salnarus] heeft geschreuen van geneuen, ende een specimen ofte beghinsel gesonden vande harmonie der confessien, sal de nederlantsche confessie daer mede inne gevuecht worden, is hem vanden Synode een gratuiteyt toegevuecht 72 kgg, de welcke te wege gebracht is ende rust onder Arnoldo cornelii, sal hem gegeuen worden als eenich gedruct exemplaer aenden Synode gesonden sal syn, hier all' heeft Taffinus aen hem geschreuen". Rutgers 363 v. De twee eenige berichten van Nederlandsche synoden. Vooral in Frankrijk was men hoogst ingenomen. Art. XIV van de Matieres particulieres der synode van Vit.ré 1583 (Aymon I, 155—172) luidt: »La presente Assemblée donne son Aprobation a eet excellent Ouvrage de notre Frere Monsieur Salnar, Ministre dans l'Eglise de Castres, intitulé Harmonia Confessionum ; eomrne étant d'un usage trés-necessaire dans ces derniers tems; jugeant aussi qu'on en tireroit un grand service s'il étoit mis en Langue vulgaire ; c'est pourquoi la Province du Haut Languedoc est chargée par ce Synode, de le faire translater, et de mettre a la téte dudit Livre une Lettre de Recommandation, au Nom de toute la Province". Een Fransche vertaling en Latijnsche aanteekeningen van Goulart waren in 1601 metter- beslist Calvinistischen grondslag, ofschoon Melanchthonische geschriften mee zijn opgenomen. Een voor dien tijd gelukkige saambinding van het geheele nietconcordistische Protestantisme. Ziedaar de lofwaardige uitwerking der Frankfortsche idee. Ware tegenover valschelijk genaamde eendracht. Ten spijt van ultra-Lutherschen die uitstooten, de uiterste vredelievendheid jegens de Lutherschen. Inde zeer irenische voorrede op naam der Fransche en Nederlandsche Kerken heet het: De vijand is Rome. Wij zijn met de Lutherschen in hoofdzaak één. Zelfs betreffende des Heeren avondmaal „is er in de zaak en over de zaak zelve geen strijd, maar in sommige bijkomstigheden en omstandigheden der zaak verschillen wij". Mitsdien wordt in de confessiën-reeks, waaruit de Harmonie is samengesteld, als oudste het eerst de Luthersche de Augustana genoemd. En de korte en eerlijke slotaanteekeningen, die vergelijking bieden, beijveren zich om haar overeenstemming met de Gereformeerde leer in 't licht te stellen. Als tiende van de elf confessies wordt in den catologus de onze vermeld. „X. De Nederlandsche, is in het Fransch in naam van alle Nederlandsche Kerken in het jaar 1566 uitgegeven, en juist nu in het jaar 1579 in een openbare Nederlandsche Synode herzien, en bevestigd, en in het Nederlandsch vertaald. Vervolgens is zij nu door ons ook in het Latijn overgezet." Ziedaar een opmerkelijke inleiding. Salnar kan haar slechts verschuldigd zijn aan P. Lozeleur. Wellicht om den onzuiveren oudsten tekst min of meer te verbergen, heeft daad gereed (A ymon I, 248); of die vertaling, met de Fransche overzetting dier aanteekeningen, gedrukt werd, weet ik niet. Engelsche overzettingen verschenen 1586, 1643, en bewerkt ook 1842. Ph. Schatr, Bibliotheca symbolica ecclesiae universalia, 3 dln. New-York, 1878; I, 354. Ebrard, Salnar's Harmonia confessionum fidei, Barmen 1887. deze gemakshalve het jaar van de ingrijpende herziening, synodale bekrachtiging en openbare uitvaardiging der confessie 1566, niet 1561, als geboortejaar vermeld. Wat we zoo even onderstelden, wordt hier bevestigd. Lozeleur verklaart, dat de confessie op een Nederlandsche synode, niet in 1580 maar in '79, is herzien en bekrachtigd. De synode van 14 September 1580 vertegenwoordigt dus het eindpunt dier handeling. Welke Nederlandsche vertaling Lozeleur op het oog heeft, is onzeker. Evenzoo, of hij zelf dan wel Salnar de Latijnsche overzetter werd. De Vermaning tot den lezer deelt mee, dat de Harmonie in negentien secties, dogmatische en ethische loei, verdeeld wordt. Het opschrift van iedere sectio geeft het onderwerp aan, waarover dan uit de confessies de desbetreffende artikelen worden saamgelezen. Aldus werd de Gereformeerde eenheid aanschouwelijk voorgesteld. Een niet onderbroken Latijnsche uitgaaf onzer Belijdenis bevat de Harmonie dus niet. In de eerste sectie „Van de heilige Schriftuur, het waarachtige woord Gods, en zijn uitlegging", verschijnt als zevende belijdenis voor het eerst de Confessio Belgica met het slot van artikel 2. „Hij geeft zich zeiven ons nog klaarder en volkomenlijker te kennen door zijn heilig en goddelijk woord, enz. Multo clarius se ille in sacro suo verbo patefacit etc.". Volgen de artikelen 3 — 7. Sectie twee „Van God, één in wezen drie in personen, en zijn waren dienst", bevat de artikelen 1, 2 (geheel), 8 — 11 en 26. Artikel 1 eindigt reeds met de toevoeging van 1580: „En een zeer overvloedige fontein aller goeden. Fonsque omnium bonorum uberrimus". Artikel 9 bevat mede den aanhef van 1566 en '80. In de vijfde sectie heeft artikel 16, over de uitverkiezing Gods handelend, de korte redactie en juiste lezing van 1566 en '80. Het lijdt derhalve geen twijfel, of Salnar heeft voor de Harmonie gebruik gemaakt van een afschrift der onge- drukte en herziene Confession de foy van 1580 hem door De Lozeleur gezonden, waarvan het origineel aanwezig is in de Bibliotheek der Waalsche gemeente te Leiden. In de eeuw der Hervorming was de schoone taal van het oude Latium de internationale taal der geleerden. Door haar opname in de Harmonie der confessiën kon de Confessio Belgica voortaan bekend en gelezen worden over de geheele wereld. Ze was viertalig geworden. Nevens de Fransche belijdenis trad zij op, als één der twee grondpilaren der Gereformeerde kerken van Europa. Het jaar harer verbreiding was het jaar harer eer. In het jaar onzes Heeren 1581 is de Nederlandsche Belijdenis des geloofs met het Latijn begiftigd geworden. Anno Domini M.D.LXXXI. Belgica fidei Confessio Latinitate donata fuit. Koudekerk (Z. H.), April 1910. F. J. Los. Geschiedenis der Nederlandsche geloofsbelijdenis. HOOFDSTUK VIII. De geloofsbelijdenis in Nederland gedurende de zestiende eeuw. § 5. De Middelburgsche synode van 1581. Toen Neerlands Hervormde Kerk in de zestiende eeuw haar hoogsten bloei scheen bereikt te hebben, ten tijde dat het overgaan van Amsterdam en Haarlem den kamp voor vrijheid en waarheid bijzonder gesterkt had, en de Roomsche eeredienst in Brussel en Brugge, in Antwerpen en Gent geheel verboden was, kwam een generale synode der Gereformeerde kerken van Nederlandsche spraak te Middelburg bijeen. De tweede en laatste nationale synode van een vereenigd Noord- en Zuid- Nederland. Op het schrijven van Delft en Antwerpen naar Kerken binnen en over de grenzen verzamelde zich in Bloeimaand 1581 binnen Zeelands schoone hoofdstad een uitgelezen schaar van kerkelijke beroemdheden en ambtsbekleeders *). 1) Zie twee dezer gelijkluidende convocatie-brieven; één naar Einden, bij e. Meiners, Kerke!, geschied, v. Oost-Vriesland, II 69; één naar Londen, in het archief der Hollandsche gemeente, in den Catologue of Books, Manuscripts, Letters, etc., belonging to the Dutch Church, Austin Friars, London, p. 176, een brief van G. V. d. Heyden uit Antwerpen van 18 Jan. 1581. Over de Engelsche deputatie zie W. d. Marnix Vereen., U, III, 360. 5 drukte en herziene Confession de foy van 1580 hem door De Lozeleur gezonden, waarvan het origineel aanwezig is in de Bibliotheek der Waalsche gemeente te Leiden. In de eeuw der Hervorming was de schoone taal van het oude Latium de internationale taal der geleerden. Door haar opname in de Harmonie der confessiën kon de Confessio Belgica voortaan bekend en gelezen worden over de geheele wereld. Ze was viertalig geworden. Nevens de Fransche belijdenis trad zij op, als één der twee grondpilaren der Gereformeerde kerken van Europa. Het jaar harer verbreiding was het jaar harer eer. In het jaar onzes Heeren 1581 is de Nederlandsche Belijdenis des geloofs met het Latijn begiftigd geworden. Anno Domini M.D.LXXXI. Belgica fidei Confessio Latinitate donata fuit. Koudekerk (Z. II.), April 1910. F. J. Los. Geschiedenis der Nederlandsche geloofsbelijdenis. HOOFDSTUK VIII. De geloofsbelijdenis iu Nederland gedurende de zestiende eeuw. § 5. De Middelburgsche synode van 1581. Toen Neerlands Hervormde Kerk in de zestiende eeuw haar hoogsten bloei scheen bereikt te hebben, ten tijde dat het overgaan van Amsterdam en Haarlem den kamp voor vrijheid en waarheid bijzonder gesterkt had, en de Roomsche eeredienst in Brussel en Brugge, in Antwerpen en Gent geheel verboden was, kwam een generale synode der Gereformeerde kerken van Nederlandsche spraak te Middelburg bijeen. De tweede en laatste nationale synode van een vereenigd Noord- en Zuid- Nederland. Op het schrijven van Delft en Antwerpen naar Kerken binnen en over de grenzen verzamelde zich in Bloeimaand 1581 binnen Zeelands schoone hoofdstad een uitgelezen schaar van kerkelijke beroemdheden en ambtsbekleeders '). 1) Zie twee dezer gelijkluidende convocatie-brieven; één naar Einden, bij K. Meiners, Kerltei. geschied, v. Oost-Vriesland, U 69; één naar Londen, in bet archief der Hollandsche gemeente, 111 den Catologue of Books, Manuscripts, Letters, etc., belonging to the Duteh Church, Austin Friars, London, p. 176, een brief van G. V. d. Heyden uit Antwerpen van f8 Jan. 1581 Over de Engelsche deputatie zie W. d. Marnix Vereen., 11, 111, 360. 5 De dassen Wezel, Frankenthal en Einden waren niet vertegenwoordigd. Wat nog meer de aandacht trok, de praeses der vorige synode die de tegenwoordige met gebed zou openen, de vermaarde Dathenus ontbrak '). Helaas sinds deze Petrus te Gent een ijver zonder verstand openbaarde en met den volksverleider Imbyze het vaderland ontvlood, was de kroon zijner eere hem smadelijk ontvallen. Het verzoek aan de Staten-Generaal, om eenige commissarissen te doen tegenwoordig zijn, was vriendelijk en vereerend afgeslagen 2). Brabant en Vlaanderen, Zeeland en Holland, Friesland en Overijssel, Gelderland en Utrecht, de Waalsche Kerken in Nederland en Engeland, de Vlaamsche Kerken in Engeland en de Nederlandsche Kerk te Keulen, deze allen hadden gedeputeerden gezonden. Negen en twintig predikanten en negentien ouderlingen, acht en veertig personen dus, worden ons met name genoemd. Een treffend beeld der toenmalige Nederlandsche Hervormde Kerk op het hoogtepunt van haar bloei, althans wat België betreft3). 1) W. te Water, Historie der hervormde kerke te Gent, Utr. 1756; daarin Lof en laster van Petrus Dathenus, Predikant te Gent, 189—'2*21. H. ter Haar, Specimen historico-tbeologicum Petri Datheni vitam exhibens accedit brevis de ejus scriptis, indole ac meritis disquisitio, Traj. ad Rh. 1858, p. 8'2—88. Tal van brieven over het wegblijven van gedeputeerden uit de classis Frankenthal en het niet komen van Dathenus, vooral zijn twistzaak met prins Willem I, zijn in 1872 allen uitgegeven door H. Q. Janssen. Petrus Dathenus. Een blik op zijn laatste levensjaren, vooral op zijn twistzaak met Oranje. Voorts P. J. U. C. Robidé van der Aa, Petrus Dathenus, in Kalender 6de jaarg. 1861. En Goethals, Lectures relatives a 1'histoire des scienees, Tom. III, p. 81 ss. 2) Hooyer 193. Ypey en Dermout I 341, die hierover geheel onjuist oordeelen, weerlegd door Van der Kemp I 295—310. Ondanks de vitterijen van lirandt I 674, zie de wettigheid dezer synode gehandhaafd bij Trigland 200, Te Water, Tweede eeuwgetijde 72 vv., en Hooyer 196 v. 3) Het schijnt dan ook, dat de vergadering van zich zelve als van Synodus Oecumenica begon te spreken. Rutgers 363. De ledenlijst, op de synode zelf door Van den Corput geschreven, wordt nog bewaard in het Oud-archief der Ned. Hei v. Kerk, in foliant No. I, 3, blz. 225, in den Het moderamen bestond uit de predikanten van Delft en Antwerpen, Middelburg en Dordrecht. Aan een zuil van Hollands Kerk was de voorzittershamer wèl betrouwd. Arnoldus Cornelii of Cornelissen stond in Zuid-Holland vooral om de deugd der gematigdheid bekend. Zijn assessor was op één punt zijn tegenvoeter. Ysbrand Balck of Isebrandus Trabius, die bij Luther noch Calvijn zich aansloot, was minder kerkelijk gezind. Hij zou althans weigeren, het besluit der Middelburgsche synode betreffende Coolhaes te onderteekenen. Meer nog dan de verdienstelijke scriba was zijn secundus Hendrik Van den Corput een man van gewicht. 1). Uit Friesland nam de niet streng rechtzinnige verbondstheoloog Gellius Hotsenius Snecanus of Jelle Hotzes als predikant van Leeuwarden aan de beraadslagingen deel. Hij was het eens met Gregorius van Nazianze, die zeide dat hij van een kerkvergadering altoos slechter thuiskwam2). Zijn mede-gedeputeerde en ambtgenoot Ruardus Acronius was een ruwe alberisper, het hoofd vol geleerdheid, het hart vol onrust. Liefelijker verschijning mocht de heilfontein Johannes Fontanus heeten, die door Gelderlands hoofdstad was afgevaardigd. Een andere streng rechtzinnige ijveraar was Hermannus Moded uit Utrecht. Hoofsche beschaving zag zich waardig vertegenwoordigd door den geëerden hofprediker Jan Taffin, met Louis gedrukten Catalogus No. I, 3, 5. Foutieve opgave bij J. W. te Water, Kort verhaal <1. reform, v. Zeeland 1766, blz. 347—349; zie voor afgevaardigden uit Zeeland zijn Bylaagen blz. 7'2. Foutieve spelling soms bij Hooyer, 193—190. Verbeterde opgaaf bij prof. Uutgers, 339—341 en 356—361. 1) Zie over de gematigdheid van Cornelissen, Balck en Van den Corput Ds. Knipseheer, 71—73 en 175. Aanteekening der synode betreffende weigering van lialck, zie Rutgers 372. Waarschijnlijk is Balck vóór de eindzitting vertrokken, zoodat in zijn plaats een ander in hel moderamen gekozen werd. Later was hij een zeer ijverige bestrijder der gevoelens van Coolhaes. Ypey en Dermout, II. Aanteek. blz. 7'2. 1) L)s. Knipseheer, 171—174. d'Outreleau gedeputeerd door de Waalsche Kerken in Nederland. Neerlands Kerk in Engeland had Godfried van Wingen gezonden, den man die in 1561 door zijn raad de zeven en dertig artikelen ter goedkeuring naar Emden te zenden, aanleiding was geweest dat De Brés zijn belijdenis niet langer terughield. Toen dan nu de nationale synode te Middelburg van 30 Mei tot 21 Juni 1581 saamkwam, moest velerlei worden bedacht en betracht. Geen zaak bijkans was dringender dan het voorzien in het tekort aan predikanten. De synode werd met verzoeken bestorrad. Nog altijd „waren er vele schaepkens, maer het ontbrack aen herders '. Niemand die zich tot den dienst der Kerk wilde voorbereiden, werd dan ook afgewezen, indien hij slechts „goede getuigenis van een godzaligen wandel kon geven, matelijk ervaren was in de Schriftuur en verstandelijk kon spreken tot den volke". In die behoefte voorzag de pas opgerichte Leidsche Hoogeschool maar zeer matig J). Ten aanzien van één enkelen predikant legde de synode buitengewone zorgvuldigheid aan den dag. Begeerig om het geschil dat sedert 1578 tusschen Prins Willem en Dathenus ontstaan was bij te leggen, werden alle getuigen door haar gehoord, die daarover eenig licht konden verspreiden. Helaas tevergeefs 2). Ook de schoolreformatie bleef aan de orde 3). 1) Van de tusschen 1575 en '81 ingeschreven studenten waren ruim 130 vreemdelingen, doch slechts enkelen die zich aan de godgeleerdheid wijdden. Nog veel kleiner was het getal Nederlanders, die zich tot den 11. Dienst voorbereidden. Dr. G. D. J, Schotel, De academie te Leiden in de 10e, 17e en 18e eeuw, 2 dln. Haarl. 1875, I 18. Over verzoeken om een predikant Rutgers 366, 369, 428 v., 467—476. 2) Ook het oordeel van den vermaarden hofprediker De Villiers werd gevraagd. Deze schreef een merkwaardigen hrief aan de synode terug. Van Lennep, G. V. d. Heyden, 129 v.; Janssen, P. Dathenus, 120; Rutgers, 363. 3) Zie geloofsbrief en instructie van twee predikanten, die gecommit- De boekencensuur der synode is niet bevreemdend. Wel, dat een voormalige president eener synode omzijn catechismus-uitgave „vermaand" werd, wijl zulks „bij een particulier persoon op zijn eigen naam, zonder voorgaand beraad der Kerken, niet behoorde gedaan te worden". De hooggeëerde Gaspar Van der Heyden was niet weinig verbolgen '). Doch de synode oordeelde terecht, dat Geloofsbelijdenis en Catechismus kerkkleinoodiën zijn, waarover niet een particulier persoon maar de Kerk zeggenschap heeft. De Villiers werd uitgenoodigd te schrijven tegen den banbrief van den koning van Spanje. Aan de classis Amsterdam droeg de synode het overzetten op van een boek der theologen van Neustadt „contra formulam concordiae ab vbiquitariis editam" [geschreven tegen de Vrome eendracht of het Bergsche boek, door de ultraLutherschen uitgegeven]2). Voor de eerste maal zag een Nederlandsche synode zich geplaatst voor de allermoeilijkste vraag, waaraan twee eeuwen zouden arbeiden, de vraag naar de verhouding van Kerk en Staat. In de Middeleeuwen had de Kerk meer gepraedomineerd over den Staat dan lief was. De nieuwe tijd was zenuwachtig beangst, om andermaal onder den druk nu van een Protestantsch pausdom te geraken. Vandaar een gedurig grijpen van staatslieden naar kerkelijke teugels. Zelfs niet het toestaan van zelfregeering aan de Kerk. Bijna gelijktijdig met de Kerk begon ten onzent het Calvinisme op te komen. Nu stond Calvijn in hooge mate de eenheid van Staat en Kerk voor. De kerkeraad te Genève bestond voor twee derden uit raadsleden, die teerd waren om met de Leidsche hoogleeraren over de reformatie der scholen te handelen. Rutgers 353, 371 v., 420, 442 v., 404—466, vooral 465 sub 4. 1) Van Lennep, 158—175 en 245 248; Rutgers, 370 en 420. 2) Rutgers, 371, 418, 438. En 371, 439. tegelijk ouderlingen waren. In tuchtzaken werd de Kerk gerugsteund door den Staat. Misschien moet gezegd worden, dat Calvijn twee verschillende beginselen in zijn lendenen droeg. Eenerzijds het beginsel van twee souvereinen, Staat en Kerk onafhankelijk van elkander. Anderzijds het beginsel van een souverein. De Staat toezicht oefenende over de Kerk, op gevaar af dat de welwillende voogdijschap in overheersching overging'). Reeds had de Nederlandsche Gereformeerde Kerk langzamerhand meer het eerste dan het tweede beginsel van Calvijn tot het hare gemaakt. Maar ze bleef sterk onder de bekoring van het tweede. Ze zag gaarne vertegenwoordigers der overheid op haar breeder vergaderingen verschijnen, haar besluiten door den Staat bekiachtigd, en haar kettersche of onwillige dienaren mee door den sterken arm gestraft. Thans moest voor het eerst de praktische oplossing der quaestie worden beproefd. De zaak Coolhaes waarover straks, die Leiden en geheel Holland ja de gansche Kerk beroerde, riep om afdoening. Zij stelde in een concreet geval de verhouding van Kerk en Staat aan de orde. Daarbenevens moest de gewone herziening der kerkenordening plaats hebben. Jammer dat wij het verslag der debatten missen. De hooge vergadering besloot, uit de synodale acten van 1578 een corpus disciplinae of kerkenordening samen te stellen, om dit den Generale Staten ter goedkeuring aan te bieden. Men hoopte dan te eerder de politieke approbatie te erlangen, en de kerkenordening in de zaak Coolhaes beter te kunnen gebruiken. Zoodoende is de Middelburgsche kerkenordening van 1581 eigenlijk formeel 1) Zie mijn inleidend woord, uitgesproken op de jaarvergadering der Confessioneele Vereeniging te Utrecht 6 Juni 1906, opgenomen in Troffel en Zwaard. »De verhouding van Kerk en Staat volgens Luther, Zwingli en Calvijn, geschetst als toelichting van artikel 3(3 onzer belijdenis". en materieel de verkorte Dordtsche kerkenordening van 1578 »). De Middelburgsche kerkenordening vangt aan met de verklaring, dat om goede orde in de gemeente Christi te onderhouden, daarin noodig zijn diensten, samenkomsten, leer en censuur. Bepalingen omtrent deze vier vormen de geheele kerkordening. In deel één „Vanden Diensten" verklaart artikel 4 ten aanzien van predikanten die tevoren niet in dienst geweest zijn, dat hun wettige beroeping bestaat „len anderden int Examen ofte ondersoeckinghe beijde der leere ende des leuens". De artikelen 12 en 13 schrijven voor: „12. De Ghemeijnten sullen toesien datter Professeurs ende Schoolmeesters zijn, die niet alleen de vrije consten ende spraecken leeren, maer oock de Theologie ende den Catechismum, ende hare toehoorders ende Discipelen inde vreese Godts onderwijsen. 13. Het ampt der Doctoren inde Theologie is de H. 1) Al de weggelaten bepalingen werden allerminst buiten werking gesteld, maai' zijn in de Antwoorden op de particuliere vragen ingelascht. — liet oorspronkelijk exemplaar der Middelburgsche kerkenordening is reeds vóór de Dordtsche synode van 1618 verloren geraakt. Behalve wat we straks noemen zijn nog aanwezig: Ie. Corte Memorien vte acten Synodael te middelborch enz. door Hendrik Van den Corput waarschijnlijk terstond na het sluiten der synode opgesteld. Bij ontstentenis van officieele notulen door tijdgenoot en nazaat geraadpleegd. Oud-archief No. I, .1,5a; Hutgers 341-344 en 362-373. '2e. Afdeelinghen van de particuliere Synoden. Oud-archief Nr. I, 3, 3, Rutgers 344, 374 v. 3e. De kerkenordening van 1581. Wel te verstaan een authentiek afschrift, geschreven en onderteekend door den praeses. Oud-archief Nr. I, 17, M. Daarvan bestaan meerdere afschriften. Het minst nauwkeurige is uitgegeven. Eerste Latijnsche uitgave van C. S. Steinwichius, Hierarchica Anacrisis, 3de stuk, blz. 2—6 en 91—138. Eerste Hollandsche van 1612 in de Kercken-ordeninghen. Bij Hoover 201—208. Rutgers, 344—346. 4e. Een officieele Latijnsche vertaling der kerkorde van 1581. Oud-archief Nr. I, 17, M. Geschreven door tweeden scriba, onderteekend door de 4 gecommitteerden (Rutgers 372 noemt er 6) „om de acten ende andere dingen te perficieren". Rutgers 346 v. Hollandsche en Latijnsche redactie der kerkenordening 376—401. Schrifture vut te legghen, ende de suijuere leere teghen de ketterijen ende dolinghen voor te staen". In alle dezen wordt de Confessie gansch niet genoemd. Onder den titel „Vanden Kerckelicken tsamencoemsten" evenmin. Hoofdstuk drie „Vander Leere, Sacramenten ende anderen Ceremonien" opent met het kloeke artikel 37. „37. De Dienaers des Woordts, Ouderlinghen ende Diaconen, item de Professeurs inder Theologie (twelck oock den anderen Professoren wel betaemt) ende de Schoolmeesters sullen de Belijdenisse des gheloofs der Nederlandtschen Kercken onderteijckenen. Pastores, Seniores et Diaconi, professores item Theologiae (quod et reliquos quoque decet) et ludimagistri belgicarum ecclesiarum confessioni fidei subscribent". Ziedaar de meest omvangrijke bepaling hieromtrent, die wij dusver ontmoet hebben. De synode van 1578 had over de diakenen, schoolmeesters en niet theologische professoren gezwegen, en voor de ouderlingen slechts de wenschelijkheid der onderteekening bepleit. De uitbreiding der bepaling bewijst, dat hoe langer hoe meer in breede kringen behoefte gevoeld werd aan bepaaldheid en vastheid der leer. Ook mag het geval Coolhaes de oogen wel geopend hebben voor het gevaar van vervloeiing en ontbinding der Kerk. Het voorschrift is zoo duidelijk mogelijk. Ten onzent bestond destijds enkel te Leiden een hoogeschool. De theologische professoren aldaar, onder wie wel vurige Calvinisten, zijn pas na 1619 begonnen, ambtshalve door het zetten van hun handteekening instemming met de Gereformeerde leer te betuigen. Vooral wegens de zaak Coolhaes nam de stadsoverheid een scherp anti-kerkelijke houding aan. Was zij wellicht aanleiding, dat men de onderteekening der formulieren voorloopig uitstelde ')? 1) De verplichtende vriendelijkheid van Trof. dr. F. Pijper herinne'de mg aan het artikel — waarover D. V. ons Hfst. IX — van Prof. Kist Twee uitspraken van Ds. Knipscheer betreffende dit artikel 37 vragen herziening. ')• „Dat „zullen" heeft nog altijd betrekking op de toekomst, nl. wanneer de nieuwe belijdenis verschenen, opnieuw vertaald, gezuiverd, herzien en gedrukt zal zijn Die opeenstapeling van woorden voor dezelfde zaak, „vertaald" enz., trouwens de gansche volzin bewijst, dat de geachte schrijver de beteekenis van iedere belijdenisherziening, van deze onbeduidende bijzonder, schromelijk overdrijft. De bewoording wijzigde zich, de inhoud der belijdenis bleef. En de onderhavige herziening, of liever tekstzuivering was zoo weinig beteekenisvol, dat zij als terloops aan één persoon en één classis, Danièl de Dieu en de classis Brabant, werd opgedragen. De daaraan voorafgaande „herziening" van de Fransche redactie onzer Confessie werd van nog minder gewicht geacht. Vandaar dat we haar in de acten noch van de Nederduitsche noch van de Waalsche Kerk vermeld vinden. En haar slechts met sterk vermoeden aan P. Lozeleur toekennen. De mannen van 1581 hebben dus om die letter-verbetering geen oogenblik de onderteekening uitgesteld of doen uitstellen. „Opmerkelijk is het, hoe zeer liberale mannen in deze dagen hebben samengewerkt, om de onderteekening der Belijdenis algemeen te doen plaats hebben. Verwonderde dit ons reeds van P. Lozeleur, wij bedenken tevens welke bedoeling hij daarmede had, nl. in dit geval: om een gewaarmerkt afschrift naar de Zwitsers te zenden vooi hunne Harmonia Confessionum". Een uitspraak, die een ander gezegde van Ds. Knip- in het Archief vr. kerkel. gesch., IX (1838) 473-500, »De onderteekening der Formulieren door Iloogleeraren. .. sedert d. syn. v. Dordrecht, bijz.... te Leiden". Aldaar blz. 476 vrij oncritisch: «Dat ook de professoren deiGodgeleerdheid reeds vroeger de Formulieren van Eenigheid onderteekenden, kan uit de Handelingen der nationale Synoden van 1.V78, '81 en '86] blijken". Mijn onderzoek te Leiden leerde mij het tegendeel. 1) Ds. Knipscheer, 69 en 76. scheer geheel weerlegt: „Dat het werk van De Bray zooveel mogelijk van boven af der Kerk opgelegd is door enkele mannen". Tevens een uitspraak, die licht verwarring kan stichten. Het bezigen der hedendaagsche partijnamen tot beschrijving der kerkgeschiedenis is hoogst bedenkelijk. Zoo licht ziet men het verschil voorbij. Hier althans is het verschil principieel en radicaal. De huidige liberalen ijveren tegen, Lozeleur en zijn geestverwanten ijverden vóór bijbel- en kerkleer. Geeft het feit dat Lozeleur geen ultra, geen zeloot of drijver was, iemand recht hem ondanks zijn strenge rechtzinnigheid bij de bestrijders van bijbel- en kerkleer in te deelen? En het te doen voorkomen, alsof zijn confessie-liefde niet uit zijn geloofsovertuiging, maar uit de bedoeling tot een boekuitgave mede te werken voortkwam, is één en al misvatting. We mogen die mannen van kracht niet afsnijden van den wortel hunner kracht, het geloof in den borg en middelaar Jezus Christus. Verklaarden de predikanten door die onderteekening der Belijdenis wat zij voor zich zeiven geloofden, of wat zij anderen leerden en voortaan leeren zouden? Dubbelhartige onoprechtheid, een binnenkamer- en een kanselgeloof bij sommigen hunner onderstellende, heeft men wel durven schrijven: „Ter bereiking van dat doel [een kerkgenootschap opterigten] was derhalve een formulier van ééndragt of éénigheid noodig, door welks onderteekening de predikanten vervolgens verklaarden, niet wat zij geloofden, maar wat zij leerden en voortaan leeren zouden" Deze onteerende onderstelling wordt door artikel 37 der Middelburgsche kerkenordening afdoende weerlegd. Ook ouderlingen en diakenen zouden onderschrijven. Zij die niet gesteld waren om te leeren, legden dus hierdoor een verklaring van hun geloof en niet van hun leer af. Mag men nu zonder eenigen grond hoegenaamd meenen, 1) Ypeij en Dermout, I 4'i'J. Daartegen V. d. Kemp, I 235 v. dat de onderteekening der leeraren iets anuers oeuoeiu heeft? Konden zij goedsmoeds met een leugen in de rechterhand een belijdenis onderschrijven, die ondubbelzinnig aanving: „Wij gelooven allen met het hart en belijden met den mond"? Artikel 88 der Middelburgsche kerkenordening betreffende boekencensuur bindt terloops de theologische professoren aan de Belijdenis. „Professoren der Theologie onder Belijdenisse''. Artikel 40 schrijft voor: „het betaemt dat men gheuaders ofte ghetuijghen bijden Doop neme die der suijuere leere toeghedaen ende vroom van wandel zijn". Artikel 43 rept van het belijdenis doen in den trant dien we vroeger bespraken. „Men sal niemandt ten Auondtmale des Heeren toelaten, dan die na de ghewoonheijt der Kercke tot dewelcke bij hem voecht, belijdenisse der ghereformeerde Religie ghedaen heeft . In het laatste hoofddeel „Van den Censuren ende Kerckelicken vennaninghen" vangt artikel 59 aldus aan : „Wanneer dan ijemandt teghen de suijverheijt der leeie ofte vromicheijt des wandels sondicht". Men lette in artikel 65 op de rangschikking, of vooropstelling der leer. „Voort onder de groue sonden, die weerdich zijn met opschortinghe ofte afstellinghe vanden Dienst ghestraft te werden, zijn dese de voornaemste: Valsche leere ofte ketterije: openbare scheurmakinghe: opentlicke blasphemie", [enz.]. Welk een degelijk voorschrift bevat artikel 66. „De Dienaers des Woordts Ouderlinghen ende Diaconen sullen voor het houden des Auondtmaels onder hen de Christelicke Censure oeffenen, ende ondersoeckinghe doen soo van der leere als van het leuen". Evenals in 1578 is het eerste artikel van Emden nu de slotbepaling. „68 Gheen Kercke sal ouer andere Kercken, trheen Dienaer ouer andere Dienaren, eenighe heerschappie voeren". Op de kerkenordening volgen synodale besluiten, die in 1581 uit de kerkenordening van 1578 naar de particuliere vragen zijn overgebracht '). Toestemmend wordt vraag 7 beantwoord. „7. Offt die gheene, die in Princen ofte andere Heeren Hooven den dienst des woordts betreden, die belydenisse des Ghe- loofs ende Discipline onderschryuen [sullen moeten] ? Antw. Sy sullen alle dese dinghen onderhouden ende naekomen". Nopens te kiezen kerkeraadsleden in een nieuw op te richten Kerk luidt vraag 10: „Wat een Dienaer doen sal die welcke in een plaetse ghesonden wordt, daer noch eerst een kercke te vergaderen ende ordeninghe te stellen is. Antw. Men sal eenighe van den godtsalichsten, die welcke die belydenisse des gheloofs voer goet ende oprecht houden ende bekennen, tot Ouderlinghen ende Dyaconen by prouisie kiesen". Antwoord 16 bevat een uitvoerigen leiddraad voor het houden der synoden. „Voort salmen eerst die dinghen verhandelen, die de leere aengaen". De synodale besluiten worden gevolgd door allerlei voorstellen, door particuliere synoden en kerken gedaan 2). Zuid-Holland vroeg: „3 Watmen doen sal met eenen dienaer als op hem suspicie valt, der ongesontheyt oft onuerstandt inder leere". In het antwoord is, vreemd genoeg, van geen confessie als toetssteen sprake. Eerst de dienaar, dan drie dienaren, vervolgens de kerkeraad, eindelijk de classis zal met hem handelen. De classis Brabant verzocht: „53. Dat benoemet [genoemd] worden de XXXVII articulen die bydepredicanten, 1) Prof. Rutgers, 347—349 en 402—412. Uit vraag 3 spreekt het goed vertrouwen, dat men in de rechtzinnigheid der Leidsche Hoogeschool had. 2) Ingekomen waren 165 punten, door den tweeden scriba Corputius uit de ingeleverde instructiën opgemaakt. Slechts 2 instructiën bestaan nog. Prof. Rutgers 349 v., 413—430; straks 415 en 433 ; 420 en 443. Ouderlingen ende diakenen onderteeckent moeten worden". De Dordtsche synode van 1578 had namelijk onderteekening voorgeschreven der „belydenisse des gheloofs in seuen en dertich artykelen begrepen.... ende den Coninck Phillippo ouer vele iaren ouerghegheuen" '). Nu had de classis Brabant wellicht last van dwarsdrijvers die naar den bekenden weg vroegen. Of van aan Gods waarheid vijandige leeraars, die in de geschiedenis hunner tijden en Kerk onbehoorlijk onervaren waren. Hoe het zij, 1581 kon zich niet duidelijker uitdrukken dan 1578. Dezelfde bewoordingen moesten voor antwoord dienen. „45 ad 53. Op de vraeghe, welck de 37 artijckelen zyn, die byden Predicanten, Ouderlynghen ende Diaconen onderteeckent moeten worden? Is gheandwoordt dat het selue syn, Die eertijts bij de Neder-landtsehe liereken den Conynclc Philips ouerghegeuen sijn". Yan meet af wist natuurlijk de classis Brabant zeer goed, welke de zeven en dertig artikelen waren. Doch wie zal nu nog zeggen, om welke reden zij nadere omschrijving wenschte. Een gelukkige onzekerheid een soort stok voor iemand, die den hond de Belijdenis slaan wil. Allerwaarschijnlijkst heeft de Brabantsche vraag2) de Wtenbogaert-Brandtiaansche fabel doen ontstaan. De Remonstrantsche geschiedschrijver Wtenbogaert3) 1) „Blijkbaar bedoelde deze vraag [der classis Brabant] geene goedkeuring met dit nu volgende besluit [art. 37 der kerkenordening, zoo even behandeld], dat op deze synode [van 1581] genomen is". Hoe ds. Knipscheer (blz. 69) deze bedoeling uit die vraag kan uithalen, is mij een raadsel. Met even weinig grond, maar met meer waarschijnlijkheid zou men het tegendeel kunnen beweren: Blijkbaar bedoelde Brabant de 37 artikelen ten spoedigste te gaan teekenen. 2) Te Water, Tweede eeuwgetijde 77, vermoedt, dat het gedrag van Coolhaes die den onwetende speelde tot de fabel aanleiding gaf. Oók niet onmogelijk. 3) Kerck. hist., 194; Brandt, I 647; H. C. Bogge, Caspar Janszoon Coolhaes, de voorlooper van Arminius en der Bemonstranten, 2 dln. Amst. 1856—'58, i 196; l)s. Knipscheer 68. Trigland 439; Te Water 75; V. d. Kemp, II 127—13U. Voor zijn uegeeren der confessie-geschiedenis is de eerste die meedeelt, dat „volgens zekere particuliere acten" — men lette op de niet te controleeren en subjectieve bron — in de Dordtsche synode van 1578 de vraag zou gedaan zijn, wat dat voor een geloofsbelijdenis van zeven en dertig artikelen was. Omstreeks dertig jaar nadat de vraag zou geschied zijn, komt hij voor de tweede maal op de zaak terug. Ditmaal vermeldt hij haar als drie jaar later te zijn gedaan, een tijdrekenkundige onzekerheid die de geloofwaardigheid van zijn verhaal vermindert. Toen Wtenbogaert in 1609 in de vergadering der Staten van Holland een redevoering hield wel geschikt om het gezag der Belijdenis weg te nemen, verzekerde hij dat in 1581 te Middelburg „eenige predikanten" uit onwetendheid omtrent de Belijdenis zouden gevraagd hebben, wat dat voor een belijdenis van zeven en dertig artikelen was. We vragen met Van der Kemp: Hoe wist Wtenbogaert dit? Zelf bevond hij zich in 1581 te Genève, en zijn zegsman Bor meldt niets hiervan. Zijn geloofsgenoot Brandt neemt de label als in 1581 geschied gaarne over. Zelfs een zeer kundig man als professor Rogge, ofschoon Van der Kemp's boek noemende, is met de fabel zóó ingenomen, dat hij haar zelfs in tweeërlei opzicht vergroot. „Deze [Nederlandsche geloofsbelijdenis] kwam hier voor het eerst als nornia fidei ter tafel; althans van 1561—'81 heeft dr. Uogge blijkbaar Ypeij en Dermout gevolgd, welke kalm schrijven (II, Aanteekeningen blz. 69): »Men onderzocht de genoemde schriften van Coolhaes, en men vond dezelve strijdig met de zuivere leer der kerk, zoo als die was voorgesteld in de nederlandsche geloofsbelijdenis, welke hier toen eerst regt voor den dag werd gebragt". — Op allerlei voorstellen volgen in Prof. Rutgers' boek nog particuliere vragen, over 85 van de 165 zoo juist behandelde punten, 350—352 en 431—454. De aanstelling van Inspectores of Superintendentes wordt onnoodig en zorgelijk bevonden. Tevens blijkt, dat in Noord-Holland wekelijksche bijeenkomsten der Dienaren gehouden worden, om te handelen van de leer. 440 v. De stukken aan of door de synode gezonden, bevatten voor ons doel niets, 353—355 en 464—480. vele predikanten vroegen toen [in 1581] verwonderd, wat dat voor eene geloofsbelijdenis van 36 artikelen was". De heer Rogge, de geschiedenis van de eerste twintig levensjaren der Confessie als regel des geloofs met een pennestreek wegvagende, spreekt van „vele" predikanten en „36" artikelen. En een verdienstelijk boek als dat van Ds. Knipscheer bevat zonder eenige de minste critiek: „De Geloofsbelijdenis was in 1581 nog zóó weinig bekend, dat eenige predikanten, op de Synode te Middelburg van dat jaar, toen men van het onderteekenen sprak, vroegen: „Wat is dat voor een confessie van 37 artikelen""? De fabel zelf werd oudtijds door Trigland en Te Water, en voor tachtig jaar door Van der Kemp afdoende weerlegd. De uitroep is meer dan waarschijnlijk nooit gedaan. Hij zou bewijzen onbehoorlijke spotternij of voorgewende onwetendheid, geen eerlijke onkunde. Nadat zijn eigen Kerk vijftien of achttien jaar lang op synode na synode onderteekening voorgeschreven had, paste het geen enkelen predikant meer haar Belijdenis niet te kennen. Van den Franschen tekst der Belijdenis waren in 1561 twee uitgaven, in 1566 minstens één uitgaaf in't licht verschenen. De Nederlandsche tekst verscheen in 1562, '63, '64, '66, en sinds het jaar der vrijheid het jaar der Geuzen nog in 1573, '76, '78, en '80. Er kunnen duizend exemplaren in omloop geweest zijn. Reeds de Dordtsclie synode van 1574 had aangedrongen: „Wordt voor goet aenghesien dat in allen Consistorien ofte ten minsten in allen Classen eene copie vande Confessie ende Articulis Sijnodi bewaert worde". De uitroep kan dus allerminst dienst doen als bewijs, dat „de Geloofsbelijdenis in 1581 nog zoo weinig bekend was". In de belijdenis-eeuw waarin men onophoudelijk naar iemands godsdienstige geloofsbelijdenis vroeg, kan de confessie der heerschende Kerk eenvoudig niet aan predikanten dier Kerk onbekend zijn geweest. Heeft evenwel nochtans een dwaze mond eigen schande uitgekreten, dan bewijst dit slechts dat ook in de groote eeuw euvelmoed bij kerkelijke personen wel voorkwam. Een kerkdienaar die tegen de Kerk want tegen haar leer krijg voert, een draaibord wat eigen overtuiging betreft, een man die gedurig zijn woord breekt, zulk een ridder van droeve figuur is Deventer's voormalige hervormer in dezen tijd geworden *). Zijn levensbesclnijvei looft hem meer dan der waarheid lief is. Mij lust het niet, aan de langwijlige zaak van Caspar Coolhaes langei dan strikt noodig is aandacht te schenken Te Leiden is in April 1579 inzonderheid over het verkiezen en afzetten van ouderlingen en diakenen, in het algemeen over het recht van den Staat in keikelijke zaken, geschil ontstaan. De stadsmagistraat, door Coolhaes gediend en gesteund, deed een forschen aanval op het 1) Na zijn vertrek uit Deventer 6 Mei 1567 predikte Coolhaes 3 jaar te Essen en 2 jaar in de Palts, kwam in den winter van 1573te Gorcum aan, en vertrok 1 Juni naar zijn nieuwe standplaats Leiden. Volgens ongeloofelijke berichten deed hij op den dag zelf van het ontzet der stad 3 Oct. 1574 zijn intrede. Weldra was zijn verhouding tot zijn Gereformeerden ambtgenoot Pieter Corneliszoon hoogst gespannen. 2) Hoofdbron had moeten zijn de oorspronkelijke Middelburgsche acta, die verloren zijn. Nu is hoofdbron het van wege de provinciale Hollandsche synode van 1582 uitgegeven oCort eenuoudich ende waerachtich verhael" (vgl. Rutgers 230 en 353), welks opsteller V. d. Corput gematigd en bijzonder vredelievend was (vgl. ds. Knipscheer 72). Niet officieel en sterk persoonlijk is Caspar Coolhaes, «Een cort warachtich verhael" enz. 1610 (titel een halve blz. lang bij Rogge, II137). Niet alleen Wtenbogaert (Kerck. hist. 205) en Brandt (I 673-675), ook I)r. H. C. Rogge is te veel blind voor het verkeerde in Coolhaes' persoon en zaak. »De geleeide schrijver [dr. Rogge] heeft echter den inin degelijken en wankelenden Caspar, als historische figuur, wat hooger verheven, dan hij naar ons oordeel verdient" (Hooijer 192). Juister voorstelling bij Trigland, «Kerckelijke Geschiedenissen", 173 enz., die nog geput heeft uit de oorspronkelijke acta der Midd. synode over de zaak Coolhaes die thans verloren zijn. Of bij Bor, b. XIV fol. 169. Zeer onvolledig en hoogst onbetrouwbaar Ypey en Dermout II, Aant. blz. 67—73. Beste bericht bij Hooijer 187—192 en vooral V. d. Kemp 11, 117—169. recht der Kerk om zich zelf te regeeren. Toen de stad haar Justificatie en Coolhaes zijn beide Apologiën uitgaf, liep de maat over. Zelfs zeer gematigden, gesmaad en gescholden, keerden zich tegen hem. De Middelburgsche synode nam Coolhaes een lang verhoor, de provinciale Zuid Hollandsche synode van 1582 zijn ambt af. Als men nu weet, dat zelfs de Staten van Holland aan Coolhaes het preeken en uitgeven van boeken verboden en aan de Kerk volle vrijheid gaven hem te ontzetten, en de Prins den kerkdijken „magtigen bijstand heeft verleend" (Hooijer), dan behoeft niet breed te worden betoogd, aan welke zijde recht en waarheid stonden. Coolhaes snaterde al te luid tegen de Kerk wier brood hij at en haar regeering, tegen synoden en dassen. Ook week hij reeds bedenkelijk van de Evangelieleer der Kerk af. Zelfs niet streng godsdienstige lieden als de Hollandsche Staten, waren toen nog zoo eerlijk dit af te keuren. Men lette op de zeer merkwaardige uitdrukkingen in hun resolutie van 3 December 1581. „Is gehoord uit het rapport [der straks te noemen statencommissie]..., dat Casp. Coolhaes, ten volle in Synode is gehoord, dat mede dezelve Coolhaas, zeer onzeker zijnde in zijn gemoed, hem bevonden heeft zeer bezwaard om zijne uitgegeven boeken te revoceren [herroepen] in 't gunt dezelve het gemeene gevoelen der Gereformeerde kerk zijn contrariërende,... zulks dat dezelve Coolhaas hem als een predikant der Gereformeerde kerk niet behoorde gedragen te hebben". En in de middagzitting van dienzelfden dag „hebben die Staten voorn, verstaan en verklaard, dat die van de Kerke Christi in Synodo op de voorgenoemde censuren tegens den voorn. Coolhaas zullen mogen procederen, zulks als zijl. naar Gods leere en Woorde bevinden zullen te behooren, bijzonder alzoo de voorn. Coolhaas verklaard heeft niet eensgezind te zijn in de leere Christi met die van de Gereformeerde kerk, niettegenstaande dezelve 6 Coolhaas hem daar voren in valschen schijn als leeraar lieeft gedragen en gehouden". „Wij zien uit deze beide besluiten, niet alleen wat wij van Coolhaas te denken hebben, maar ook hoe vast de Staten van Holland nog stonden in het rechte beginsel, dat men, om voor leeraar der Gereformeerde kerk gehouden te mogen worden, moet instemmen met de leer dier kerk en men daarvan niet kan afwijken, zonder zich het leeraarsambt in dezelve onwaardig te maken. Had mfn zich steeds aan dit zoo waarachtige beginsel gehouden, de Staat zou nimmer die schokken, noch de Gereformeerde kerk die onrust en verdeeldheid ondervonden hebben, als welke uit de miskenning van dat beginsel, tot schande onzer Nederlandsche geschiedenis, kort daarop en tot heden toe gevolgd zijn" (Van der Kemp). Over Coolhaas op de Middelburgsche synode ') schrijft Dr. Rogge: „Bovendien was hem, op zijn verzoek, de Nederlandsche geloofsbelijdenis gegeven. Toen hij nadere verklaring had verzocht van art. 16, 27 en 31, was hem de oorspronkelijke Fransche confessie overhandigd, omdat dit Hollandsch exemplaar niet zuiver was overgezet. Daarin had Coolhaes bevrediging gevonden, en met de belofte, dat de vertaling zou herzien, verbeterd en op nieuw 1) De zaak die de Middelburgsche synode het langst heeft bezig gehouden is die van Coolhaes geweest. Zie prof. Rutgers 4-20 v. en 363. Het »Cort eenuoudig ende waerachtich verhael" deelt blz. '26 mede, dat »\eel ghedeputeerde in hare Instructie», onder ander ooek de sake van Caspars boecken innebrachten, hoe groote erghernisse ende opspraeck die alomme ghemaeckt hadden". De Corte Memorien bevatten: »Caspar coolhaes ontboden totten synode is gecompareert, met hem veel handelinge gehadt ouer syne boecken, de welcke verworpen syn, ende hy tot sclniltbekenninge etc. gewesen [veroordeeldJ, als breeder inde acten te sien is, maer en heeft nyet geobtempereert [gehoorzaamd], Daeromme vyer omliggende dassen ende eyntelick der prouincie van Suythollant beuolen te procederen tot excommunicatie graiiatim, si perstat in inobedientia etc" [tot afsnijding trapsgewijs, zoo hij in ongehoorzaamheid volhardt!. — Dr Rogge, I 196. 1 uitgegeven worden, was hij voldaan. Alzoo rekende men zijne zaak, ten opzigte van de leer, afgehandeld". Trigland, wellicht Dr. Rogge's bron, vermeldt geen belofte, en spreekt niet alsof Coolhaes als rechter zat die voldaan moest worden. „Het Nederlandsch exemplaer, dat voorhanden was, was niet soo duydelick overgeset noch oock correct ghedruckt; ende is hem gheseyt, dat de oversettinghe ghebetert ende van nieus ghedruct soude werden" 1). „De oorspronkelijke Fransche confessie" van 1561, een allerzeldzaamst geschrift, zal wel niet ter tafel zijn geweest. Misschien was hier beter zegswijs: Hem was overhandigd een exemplaar van den Franschen tekst der Belijdenis, die immers oorspronkelijk in het Fransch verschenen is. Dr. Rogge en Ds. Knipscheer overschatten de beteekenis van dat misdrukt zijn en dat verbeterd worden der Belijdenis. Vandaar Dr. Rogge's onbevredigende voorstelling. Van onderteekenen of niet teekenen spreekt hij niet eens. Alle licht valt op den tekst der confessie. Was die hoofdzaak? De eenmaal gegeven leer bleef immers onveranderd vaststaan. Beteekenden kleine redactie-wijzigingen dan wel zoo heel veel? „Veranderen is knoeien". Dit woord van Ds. Knipscheer is meer mannelijk forsch dan historisch juist of Gereformeerd gezond. Moest de Gereformeerde kerk, haar eigen Confessie in artikel 7 ten spijt, van haar belijdenisschrift als van een tweede goddelijke schriftuur de handen afhouden? „Ik kan niet inzien, dat iemand, ook niet eene synode, het recht heeft, in eene belijdenis wijzigingen te brengen. Het is vervalschen van een historisch gedenkstuk". Een kerk schrijft geen historische gedenkstukken, maar naar gelang haar inzicht in Gods Woord en waarheid zich verdiept, geeft zij voller weerklank van 1) Blz. 180; straks l)s. Knipscheer 67 en 71. haar dieper inzicht in den Bijbel. Een kerk die haar belijdenis niet gedurig verbetert, mist een confessie die op de hoogte van haar tijd is. Dr. Kuyper's woord geldt dan: „Zulk een belijdenis ligt voor dood in de kist". Heeft Coolhaes dus geteekend of niet? Dr. Rogge die de hoofdzaak schijnt te willen verbergen, laat ons in het onzekere. Een zegsman die hem naar mijn meening ver overtreft, ontsteekt belangrijk meer licht. Belangende de Haagsche vergadering van 28 November 1581 van zes predikanten, vier of twee statenleden als commissarissen, vijf gedeputeerden der Leidsche regeering waaronder burgemeester Van der Werff en secretaris Van Hout, en Coolhaes met twee predikanten een ouderling en een diaken, herinnert Van der Kemp uit het synodaal boekje van 1582: „Daarop hem weder gezeid werd, dat men des geen oorzaak hadde te vragen, overmits hij alstoen [Coolhaes te Middelburg] opentlijk verklaard had niet te weten, dat hij in eenig punt der leere van de andere predikanten verscheiden was, en over zulks tevreden de Bekentenis des geloofs te onderteekenen" ')• Van deze woorden kan slechts de juiste uitlegging zijn, dat Caspar Coolhaes in de Middelburgsche synode de Nederlandsche belijdenis des geloofs eigenhandig onderschreven heeft. Of minstens tegenover de andere aanwezige predikanten zich zóó heeft uitgelaten, dat zijn verklaring met onderteekening gelijk moet worden geacht. Een daad van onoprechtheid, waarvan geen verzwijgen der zaak hem voor de vierschaar der historie vrij pleit '*). Handelden de Staten van Holland in de zaak Coolhaes strenger dan de synodisten gelijk Coolhaes de predikanten 1) II, 153. 2) De acta van het Wezelsdie convent van lTitiH had Coolhaes mede onderteekend. Een ingewikkeld onderschrijven der confessie, die als norma liuei er in voorkomt. noemde, van de Middelburgsche kerkenordening waren zij gansch afkeerig. Op herhaald verzoek onderzochten zij haar eindelijk. En toen de zinnen zeer verdeeld bleken, benoemden zij een commissie om de Middelburgsche actsn te resumeeren en een kerkelijk-politieke orde te ontwerpen. Het concept werd verzonden naar het provinciale hof van Holland, welk rechtscollege een allerongunstigst advies uitbracht. Niet minder dan zeventien artikelen moesten als geheel het staatkundige betreffende uitgelaten, ja het gansche ontwerp en zijn openbare afkondiging moest beslist uitgesteld worden, „aensiende die grote diversiteyt van de humeuren ende opinien der menschen, dielichtelyck oorsaecke nemen van scheuringhe ende afval, die men behoort te verhoeden, soo veel als doenlyck is, ende dat die saecken noch soo wilt ende vreempt staen". Nu behalve de Prins van Oranje ook de provinciale Raad van Holland den Staten beduidde, dat op de Calvinisten in dezen noodtijd alles aankwam, schrikten de Edelmogenden van hun eigen onvoorzichtigheid en stelden de zaak uit. „De kerkelijke wetten op last der Staten van Holland in 1583 ontworpen" zijn het monument van den tweeden mislukten aanval der regenten op vrijheid en recht der Kerk '). De concept kerkenordening van 1583 is hoffelijker jegens de Kerk dan die van 1576, maar gaat van precies dezelfde beginselen uit. Ze is staatsburgerlijk en anti-kerkelijk, en ademt de heerschappij van den Staat over de Kerk. Met haar invoering zou de Nederlandsche belijdenis des geloofs een roemloozen dood gestorven zijn. Ze wordt zelfs niet genoemd. Die ten Avondmaal willen gaan, moeten zich daags te voren in de kerken bevinden, „omme met de andere de generale belydenisse des gelooffs by monde van den Kerckendyenaer te doen". Gelijk we zagen, heeft dit belijdenis doen niets met de Belijdenis 1) Hooijer 225 —246, straks Trigland 702. - van doen. De kerkelijke wetten kennen slechts „die leeringe der heylige Propheten ende Apostelen, soo als die begrepen is in de Oude en Nyeuwe Testamente ende sommierl. vervattet in de Catechismus bij de Kercke van Holland aengenomen". Trigland zegt historisch juist: „dat, gelijck verscheydene vande Politijcke Regenten geen sin en hadden inde Kercken-ordeninghe by de Synoden ghemaeckt; alsoo oock de Synoden, bestaende uyt Opsienders der Kercken, gheen behaghen en hadden in de Concepten vande Kerckenordeninghen die ontworpen wierden by de Politijcke Regenten". § 6. De Haagsche synode van 1586. Op de synoden der prinselijke gematigdheid, van den zeer overvloedigen oogst des Heeren, en van den kerkelijken zin, volgde als vierde en laatste groote kerkvergadering der zestiende eeuw de Haagsche of Leycestersche synode van 1586. Robert Dudley graaf van Leycester van December 1585 tot '87 met de hoogste autoriteit in ons land bekleed, wekte bijzonder de genegenheid en hoop der kerkelijken. Hoe trouw ging hij ter kerk ja ten avondmaal. Hoe drong hij de predikers van Sint Jacob te Utrecht, zich met de consistorialen te vereenigen. Waartoe kwade trouw bij hem ondersteld? „Het mag nooit vergeten worden, dat hij het erkende hoofd was der Puriteinsche partij van Engeland, welke hij ijverig beschermde al liep hij gevaar er de gunst zijner koningin door te verliezen" '). 1) c. Hooyer, Oude kerkordeningen, 248. Mr. van Aseh van Wijk, De graaf van Leicester te Utrecht, 35. R. Rroersma, Het tusschenbestuur in het Leycestersche tijdvak, Goes 1899. Die kerkvereeniging te Utrecht moest synodaal bekrachtigd, menige twistzaak afgehandeld, bovenal de kerkenordening herzien en zoo veel mogelijk in werking gebracht worden. Hoe gelukkig waren de voorstanders der Gereformeerde kerken, toen Leycester 8 Mei 1586 de noodige bevelen gaf tot saamroeping eener nationale synode J). Nog liggen vóór ons de grafelijke brieven aan de gouverneurs der provinciën, aan den hove provinciaal van Holland, en aan jonker Diederik Sonoy gouverneur van het Noorderkwartier. Prins Maurits en de provinciale raad van Holland zonden 14 Mei een brief aan de predikanten in Zuid-Holland tot samenroeping der synode. En Leycester beval in een Latijnschen brief van 18 Mei de te houden kerkvergadering aan de gunst der Hollandsche Staten. Zoodoende droeg de Haagsche synode een buitengewoon karakter. Niet wijl door deze samenkomst de Gouverneurgeneraal zijn onbeperkte heerschappij zou trachten op te richten. Want hij was verhinderd persoonlijk tegenwoordig te zijn, en „was de man niet, om het Calvinisme in Holland te doen zegevieren". Nog veel minder wijl de bovendrijvende partij haar onmatigste wenschen zou formuleeren en doorzetten. Immers de synodalen stonden gereed, in handelingen van kracht, liefde en gematigdheid schitterend uit te munten. Maar enkel wijl de hoogste autoriteit in het land, veel sterker dan eertijds de vermoorde Prins, in weerwil der Staten van Holland tot het houden der synode drong 2). 1) Hooyer 247—283, prof. Rutgers 481—643. O die vrijheidsvrees! Waarom kan eeu synode onder den plak der Staten wel, een synode zonder dwang van buiten niet nationaal genoemd worden? Geen compliment voor onze natie. De synode zelve kan «niet in hoogeren zin «nationaal" genoemd worden". Ds. Knipscheer 74. Vgl. Reitsma en van Veen, Aeta V 199. 2) In zijn Remonstrantie aan de Staten van Holland, 's Grav. 1618 Behalve aan Gods gunst had de Kerk het dan ook aan haar gematigdheid te danken, dat na het wegvallen van dien hoogsten steun haar kerkenordening niet werd „ter zijde gelegd" '). Tevens zal ons uit woord en daad blijken, dat de Kerk van 1586 jegens afwijkenden in de leer hoogst verdraagzaam, en jegens het vermeende recht der overheid in kerkelijke zaken uiterst inschikkelijk is geweest. Het voorspel van den Remonstrantschen strijd bewijst, dat de rechtzinnigheid de worsteling niet strijdlustig gezocht, maar angstig gemeden heeft. Nog in andere opzichten was de Haagsche synode blz. 7 zegt Oldenbarnevelt: «Vele predikanten kenden de Ileeren Staten niet meer: verzochten (zonder der Heeren Staten kennisse) aan den Grave van Leycester convocatie van een Synode (dat zij noemden Nationaal)", en op blz. 9 #het gepretendeerde nationaal Synode". Brandt I 714, Wagenaar VIII 152, en Ypeij en Dermout F 344- «hebben het deuntje van Oldenbarnevelt gaan nazingen". Doch »in dat voorbijgaan of niet vooraf raadplegen der Staten was volgens den toestand dier lijden niets onwettigs of strijdigs met de toen wederzijds bezworen Staatsregeling gelegen" (Hooyer). Dat Leycester alleen, zonder Staten, daartoe volle recht had, werd afdoende bewezen door den uitnemenden A. Kluit, Historie der Hollandsche staatsregering, II 121; zie ook Van der Kemp, 1 316, en A. J. van Beeck Calkoen, Observationes aliquot juris pulilici sacri in Hollandia, p. 106. Men zij dus voorzichtig met de uitspraak van dr. Rogge, door ds. Knipscheer 73 aangehaald, dat deze synode «buiten toestemming der Staten gehouden is en op gezag van Leycester vergaderde". En geheel onjnist is de bewering van dr. Rogge 11 65: «Hij [Leycester] leende daarom gereedelijk het oor aan hen, die een nationale synode verlangden, ten einde een kerkordening, geheel in hunnen geest, op te stellen". Want de kerkenordening van 1581, zooals we straks zien zullen, werd onveranderd overgenomen. 1) Ds. Knipscheer 74 beweert, dat na Leycester's vertrek de Haagsche kerkorde wel is «ter zijde gelegd". Doch hij verzuimt te melden, welke ordening er dan voor in de plaats kwam. En vergeet Hooyer 258 te weerleggen: «Over het algemeen heeft de Haagsche [kerkorde] grooten invloed uitgeoefend en is zij, onder vele wijzigingen, de grondslag van het bestuur onzer Nederlandsche hervormde kerk gebleven (Ypeij en Dermout, d. II, bl. 237 en 238)". Zie een lijst der predikanten van Overijssel, die eigenhandig in het synodale boek de kerkenordening van 1586 hebben onderteekend, bij Reitsma en van Veen, Acta V 206 v\, Voorbericht XIX. buitengewoon. Helaas het Zuiden ontbrak. België was van het lichaam des volks en der kerk voor goed afgerukt. Ja geen enkele der buitenlandsche kerken had zich doen vertegenwoordigen. Uit Frankenthal en Engeland, Wezel en Emden was niemand verschenen. Misschien omdat de tijd der voorbereiding ontbrak. De synode was uit dit oogpunt bezien bijzonder nationaal. Alleen de eigen natie was opgekomen. Behalve Groningen thans in" Spaansche handen, hadden al de zeven Vereenigde Provinciën en de Waalsche kerken gedeputeeiden gezonden. Bevreemdend ook, dat slechts twee ouderlingen aan wezig waren '). Hoogst vereerend, dat drie gedeputeerden van Zijn Excellentie de zittingen bijwoonden. De gewezen president van Vlaanderen en Brabant Adolf van Meetkerken een vriend van den praeses, der synode en den landvoogd toegedaan; de president van den hove van Holland Adriaan Van der Myle om godsvrucht en geleerdheid geliefd; en 's graven huisarts Dr. James strekten der vergadering tot sieraad en steun. 30 Juni werd du Leidsche hoogleeraar Adrianus Saravia per brief door de synode uitgenoodigd, om als adviseerend lid de zittingen bij te wonen. Hij was een van de eerste opstellers der Geloofsbelijdenis geweest. Blijkens hun eredentie brief van 18 Juli namen ook twee Leidsche predikanten, als afgevaardigden van Leiden's kerk in de zaak Coolliaes, uitsluitend voor die aangelegenheid aan de synodale behandeling met volledig stemrecht deel -). Een en twintig predikanten en twee ouderlingen, benevens drie afgevaardigden van Zijn Excellentie en pro- 1) We weten niet waarom. Zie gissingen bij Ilooyer. Die van Bergen op Zuoni was afwezig, wijl men arbeidde om middelen te verkrijgen tot onderhouding van den dienst des Woords en tot reparatie der Kerk, terwijl urnen liier den viandt verwacht", l'rof. Hutgers bOJ 60.>. 2) Petrus Hakkius' lof bij Wtenbogaert en Brandt, weerlegd door Te Water, Tweede eeuwgetyde 84 v. fessor Saravia, vormen te zamen een gezelschap van zeven en twintig personen. Ziedaar een globale voorstelling der Leycestersche synode, zooals zij van Vrijdag 20 Juni tot Vrijdag 1 Augustus 1586 in het toen reeds schoone 's Gravenhage vergaderde. Een der waardigste leeraars in de Nederduitsche kerk te Antwerpen was Jeremias Bastingius geweest, thans predikant te Dordrecht. Deze zeer gematigde man had in 1580 het treffelijk werk van 's Prinsen hofprediker De Loyseleur, den zendbrief der Nederlandsche kerken aan de schrijvers van het ultra-luthersche Bergsche boek, uit het Latijn vertaald. Ons Gereformeerd volk eere Dr. Bastingius bijzonder om zijn verklaring van den Heidelbergschen catechismus, door zijn ambtgenoot Hendrik Van den Corput uit het Latijn vertaald en ten onzent in de Bibliotheca Reformata verschenen. Als tweeden uitgeweken Zuid-Nederlander en lid der synode noem ik Libertus Fraxinus, die zijn standplaats Antwerpen het vorig jaar met 's Gravenhage verwisseld had. Den twister Ruardus Acronius van Leeuwarden leerden wij op de synode van 1581, den woelzieken Hermanus Modet van Utrecht eveneens reeds vroeger kennen. Het moderamen slechts drie leden tellende, verdient allen lof. Jacobus Kimedoncius die meerdere jaren leeraar en hoogleeraar te Gent geweest was, moest in 1584 om de Spanjaarden naar Zeeland uitwijken. Het volgend jaar predikant te Middelburg geworden, was hij thans ter synode een der meest geachte leden. Om zijn ongemeene hoedanigheden of door het beleid van den eersten gedeputeerde van Zijne Excellentie den heer van Meetkerken die mede te Gent gewoond had, weid Kimedoncius tot voorzitter verkoren ')• De voorzitter der Middel- 1) W. te Water, Historie der hervormde kerke te Gent, 129—133. Hij schreef als predikant te Middelburg Vauder Doope onses Heeren Jesu burgsche synode was thans assessor. Arnoldus Cornelii zou nog lang op menige kerkelijke vergadering een werkkracht en een eere zijn. Den scriba Wernerus Helmichius een godvruchtig geleerd en gematigd man die sedert 1578 als eerste vaste predikant het Evangelie te Utrecht verkondigde, leerden wij reeds vroeger kennen. Te Water prijst te recht de getrouwheid der meeste synode-leden aan de leer, die in de Geloofsbelijdenis vervat is. In Mei of Juni waren door al de provinciën voorbereidende vergaderingen van provinciale synoden of kerkeraden gehouden. De tien geloofsbrieven hunner afgevaardigden zijn nog aanwezig '). De ter synode gedeputeerden ontvingen ook instructiën mee. Drie hunner bleven nog bewaard. Verreweg het belangrijkst is de instructie van de gedeputeerden der particuliere synode van Zuid-Holland, in één en veertig artikelen. Uit al de instructiën saam ligt ons nog een verzamelstaat van ingekomen punten ter inzage, waaruit we een en ander ontleenen. Christi, Bekentenisse door Dierick Philips. Metgadeis een beantwoordin"be «Ier selver bekentenisse door Jac. Kimedoncium, ghewesen dienaer des Goddelicken Woordts tot Middelburg. MUldelburgh, by Bern. Lanehenesz, woonende op den hoeck vande gistrate. 1589. [aan het ein 1 Middelburgh. ghedruct by Richard Schilders. [183 bli. in 4o. Dirk Philips is de bekende Mennoniet]. En als professor te Heidelberg, waar hij in 1594 overleed I)e redernptione generis humani libri tres. Acc. e 1vina praedestinatione. Heidelbergae, A. Smesmann. 1592 [meer dan '"'lV'ze"7.ijn' gansch gewoon. Ds. Knipscheer 165 vindt ten onrechte den Utrechtschen geloofsbrief gansch ongewoon of Bemonstrantsch. Zie hem onverkort bij Beits,na en van Veen, Ac.a VI, 293 v. Want wat hij ze citeert „belovende mitsdesen van weerde te houden tgeene by hunlieden met gemeenen advize des synodi nae den ejjsch van God s woordt gesloten ende goetgevonden zall werden" was met „een geloofsbrie , g heel naar den geest van Wtenbogaert", maar is een greep. uit „eemge volzinnen met de gewone lastgeving en stipulatie . Prof. Rutgers 528Alleen maar, Wtenbogaert erkende nu nog wat hij later ontkennen zo , het beslissend gezag der synoden voor alle kerkdienaars. Punt 2 verzoekt middelen te beramen tot krachtige handhaving der kerkenordening, „op dat alsoo door de ghelijckformicheijt der suijuere leere, ceremonien ende kerckenregieringe, volgende 's Heeren woordt, den Christelicken Catechismus ende de confessie der 37 artickelen der Nederlantsche Ghemeijnten, Godes eere gheuordert ende het Rijcke Jesu Christi al omme in dese Nederlanden verbreijdet mach werden". Punt 5 luidt: „Wort oock begheert dat de bouen verhaelde 37 Artickelen niet alleene voortaen eenformelick sonder daertoe ott aftedoen, gedruckt worden, maer ook onderteekent worden bij allen Kercken ende Schooldienaeren, tot onderhoudinge der suyuere leere teghen alle Secten" '). Punt 7 acht noodig goede orde te stellen op het drukken en verkoopen van boeken „waerdoor de waer- heijt der Euangelische leere eenichsins verkortet ende de policije beschadigt soude moghen werden". Punt 33 handelende van de scholen bevat de uitdrukking: „waertoe seer noodich zijn inden Uniuersiteiten besonder gheleerde ende godtsalige der christelicke religie toeghedane professoren der theologije". De Leycestersche synode die juist zes weken vergaderde, kon haar uitgebreide agenda in een tweetal hoofdzaken samenvatten. De kerkenordening moest herzien, en tal van twistzaken beslecht worden 2). 1) „hetgeen waarschijnlijk voorkeur doet blijken voor de oorspronkelijke en de daarnaar herdrukte uitgaven van 156'2". Ds. Knipscheer 75, die zijn stelling van de onveranderlijkheid der belijdenis, tegen alle historie in, hier aan het voorgeslacht toedicht. Juister was mijns inziens te zeggen: ziedaar een verstandige begeerte naar een gelijkluidende bewoording der confessie. Zij had zich kort tevoren in beginsel bevredigd gezien. Want in 1583 waren de Fransche en de Nederlandsche redacties gelijkluidend geworden. Typeert ook het weglaten der tweede helft van punt 5 Ds. Knipscheer's werk ? i) De scriba Wernerus Helmichius heeft buitengewone zorg aan de notulen besteed. Niettemin constateerde reeds de Dordtsche synode van De herziening der kerkenordening was slechts een sanctie of goedkeuring en bevestiging der voorgaande kerkorde. De geheele opzet, de indeeling in vier hoofdstukken, de rangschikking en woordenkeus der discipline bleef dezelfde. Behoudens kleinigheden is de Haagsche kerkenordening van 1586 conform de Middelburgsche van 1581 >). Zelden blonk schooner beginselvastheid, dan door het zich gelijk blijven der Kerk onder en zonder den druk der Staten. Ook ons zal dit blijken bij de bespreking der artikelen, die de confessie betreffen. Zijn ze geheel gelijkluidend met die van 1581, dan zoeke de lezer ze aan den voet der bladzijde 2). Nieuw is artikel 40, dat van geen confessie rept. „40. Sal oock de Classis daer sulcx noot zijn sal, de vrijheyt hebben eenighe haerder Dienaren van d'eene Classicale vergaderinghe tot de andere te authoriseren, om opsicht te nemen op de leere ende t leven dei Ite- 1018 dat ze spoorloos verdwenen zijn. Ook van de kerkenordening is het authentieke stuk, dooz 23 leden onderteekend, niet meer over. Dus kon prof. Rutgers de acta slechts naar afschriften geven, d. w. z. alleen de kerkenordening en de antwoorden op particuliere vragen. Voor alle andere handelingen der synode moet de kennis van elders verkregen worden, uit ingekomen en uitgaande stukken. Geen afschrift is meer dan anderen betrouwbaar. Twee afschriften bevinden ziet. in het OudArchiet. De kerkenordening werd het eerst uitgegeven in 1612. 1) Waaruit overtuigend blijkt, hoe volkomen onjuist men het soms voorstelt, alsof Leycester door deze synode, en de synode door Leycester hun zin zochten door te drijven. Ypeij en Dermout, 1 345. Had de Kerk reeds in 1581 door haar kerkenordening zich ten uiterste geschikt om met den Slaat vrede te bekomen, in 1580 herhaalde zij haar vredesaanbod, tegelijk den politieke.! «doende professie van de gereformeerde religie wat meer plaats inruimende bij de behandeling van kerkelijke zaken. Hooijer 252 en 259. 2) De artikelen 4, 16, 19, 49, 51, 54, 65, 73 en 77 komen overeen met de artikelen 4, 13, 12, 38, 40, 43, 50, 65 en 68 der Middelburgsche kerkenordening. Gellius' spotwoord „synodale bepalingen hebben met langer gezag dan tot de eerstvolgende synode" (Ds. Kmpscheer 172) is dus ingeniosius quam verius. Wordt in staatkundige bepalingen nooit iets veranderd? dicanten ende den standt der Kercken onder die selve Classe sorterende, ende daer van op de naeste vergaderinghe rapport te doen". Voor ons doel is artikel 47 hoofdzaak. „47. De Dienaers des Woorts, Item die Professoren in de Theologie (twelck oock den anderen Profossoren wel betaerat) sullen de Belijdenisse des Gheloofs der Nederlandtscher Kercken onderteeckenen: ende de Dienaers die sulcx sullen refuseren, sullen de facto van haren Dienst by den Kercken-Raet, ofte de Classe opgheschorst werden, ter tijdt toe sy haer daer inne gheheelicken verclaert sullen hebben: ende indien sy obstinatelijcken in weygheringhe blijven, sullen sy van hare Dienst gheheelicken afghestelt werden". Wat Middelburg in 1581 aan vijf klassen van ambtsbekleders voorschrijft, aan predikanten ouderlingen en diakenen, theologische professoren en schoolmeesters, beveelt 's Gravenhage nu slechts aan tweeërlei functionarissen aan. Een beperking, die meer aan verslapping dan aan verscherping der leertucht doet denken. En wie de tweede helft van het artikel „vrij barsch" mocht vinden, overwege Hooyer's toelichting. De strafbepaling voor de van de leer afwijkenden kon niet achterblijven. Zelfs de Staten vonden haar niet te streng. Mannen als Coolhaes en Herberts, die de belijdenis openlijk in geschriften en van den kansel smaadden, verdienden haar ruimschoots. Juist op hen paste de Kerk haar uiterst gematigd toe. Het volgend artikel is wat rekkelijker dan de Middelburgsche bepaling. „Insghelijcx sullen oock de School-Meesters ghehouden zijn de Artijckelen als boven, ofte in de plaetse van dien den Christelijcken Catechismum te onderteeckenen". In een kort Aanhangsel behelzende de kerkinspectie of visitatie voortaan door de Classes te houden, wordt voorop gesteld dat de inspectie „daar toe is dienende, dat de zuiverheid der Leere, en alle goede gerogtigheid in de Gemeente Gods onderhouden worden", en wordt den deputaten der Classes voorgeschreven: „1. Zullen zy somwylen gaan hooren de Predicatien der Dienaaren, en neerstiglyk letten, niet alleen op de materien derzelve, of geene onreine Leere of menschelyke Fabulen of Verdichtselen daar by gemengt worden, maar ook op de maniere van leeren zelve", enz. In de laatste zitting der synode verklaarden de gedeputeerden van Leycester, „datt sijn Excell. een ghoedt behaaghen hadde aan de selve [Kercken-ordeninge voorss.] ende begheerde die te communiceeren met den Heeren Staaten, ende volghens, die te laaten drucken, mitsgaders de formulieren daar bij, ende de XXVII [lees: XXXVII] Artijckelen, t' en eijnde die ooverall onderhouden werden : begheerende meede de selve ghedruckte exemplaaren haare MaiStt van Engelandt eenighe oover te seijnden". Van zulk een collectieve uitgave is mij niets bekend. Ook schreef de synode een brief aan alle classes, dienende tot onderhouding der kerkenordening, waarin zij aandrong dat in de classicale vergaderingen de predikanten op hun beurt een bijbeltekst zouden behandelen, tot hun oefening en om „die leere in hare suiuerheit dies te beter te onderhouden.... Voor allen sullen v. 1. goede achtinge daerop nemen, dat een ijgelick Dienaer onder v lieden die tselue tot noch toe niet gedaen en soude mogen hebben de Bekentenisse des geloofs der Nederlantschen kercken vervatet in 37 artijckelen, ende anno 82 herdruckt onderschrijue tot een teecken der eendrachticheit met allen wel gevoelenden kercken inde leere der Waerheit: als oock een ijder predicant hem mits desen verbonden sal houden de bouengemelde kerckenordeninge met gelijcke onderschrijuinge te approberen" '). 1) Reitsma en van Veen, Acta V 200. dicanten ende den standt der Kercken onder die selve Classe sorterende, ende daer van op de naeste vergaderinghe rapport te doen". Voor ons doel is artikel 47 hoofdzaak. „47. De Dienaers des Woorts, Item die Professoren in de Theologie (twelck oock den anderen Professoren wel betaemt) sullen de Belijdenisse des Gheloofs der Nederlandtscher Kercken onderteeckenen: ende de Dienaers die sulcx sullen refuseren, sullen de facto van haren Dienst by den Kercken-Raet, ofte de Classe opgheschorst werden, ter tijdt toe sy haer daer inne gheheelicken verclaert sullen hebben: ende indien sy obstinatelijcken in weygheringhe blijven, sullen sy van hare Dienst gheheelicken afghestelt werden". Wat Middelburg in 1581 aan vijf klassen van ambtsbekleders voorschrijft, aan predikanten ouderlingen en diakenen, theologische professoren en schoolmeesters, beveelt 'sGravenhage nu slechts aan tweeërlei functionarissen aan. Een beperking, die meer aan verslapping dan aan verscherping der leertucht doet denken. En wie de tweede helft van het artikel „vrij barsch" mocht vinden, overwege Hooyer's toelichting. De strafbepaling voor de van de leer afwijkenden kon niet achterblijven. Zelfs de Staten vonden haar niet te streng. Mannen als Coolhaes en Herberts, die de belijdenis openlijk in geschriften en van den kansel smaadden, verdienden haar ruimschoots. Juist op hen paste de Kerk haar uiterst gematigd toe. Het volgend artikel is wat rekkelijker dan de Middelburgsche bepaling. „Insghelijcx sullen oock de School-Meesters ghehouden zijn de Artijckelen als boven, ofte in de plaetse van dien den Christelijcken Catechismum te onderteeckenen". In een kort Aanhangsel behelzende de kerkinspectie of visitatie voortaan door de Classes te houden, wordt voorop gesteld dat de inspectie „daar toe is dienende, dat de zuiverheid der Leere, en alle goede geregtigheid in de Gemeente Gods onderhouden worden", en wordt den deputaten der Classes voorgeschreven: „1. Zullen zy somwylen gaan hooren de Predicatien der Dienaaren, en neerstiglyk letten, niet alleen op de materien derzelve, of geene onreine Leere of menschelyke Fabulen of Verdichtselen daar by gemengt worden, maar ook op de maniere van leeren zelve", enz. In de laatste zitting der synode verklaarden de gedeputeerden van Leycester, „datt sijn Excell. een ghoedt behaaghen hadde aan de selve [Kercken-ordeninge voorss.] ende begheerde die te communiceeren met den Heeren Staaten, ende volghens, die te laaten drucken, mitsgaders de formulieren daar bij, ende de XXVII [lees: XXXVII] Artijckelen, t en eijnde die ooverall onderhouden werden : begheerende meede de selve ghedruckte exemplaaren haare MaiStt van Engelandt eenighe oover te seijnden". Van zulk een collectieve uitgave is mij niets bekend. Ook schreef de synode een brief aan alle classes, dienende tot onderhouding der kerkenordening, waarin zij aandrong dat in de classicale vergaderingen de predikanten op hun beurt een bijbeltekst zouden behandelen, tot hun oefening en om „die leere in hare suiuerheit dies te beter te onderhouden Voor allen sullen v. 1. goede achtinge daerop nemen, dat een ijgelick Dienaer onder v lieden die tselue tot noch toe niet gedaen en soude mogen hebben de Bekentenisse des geloofs der Nederlantschen kercken vervatet in 37 artijckelen, ende anno 82 herdruckt onderschrijue tot een teecken der eendrachticheit met allen wel gevoelenden kercken inde leere der Waerheit: als oock een ijder predicant hem mits desen verbonden sal houden de bouengemelde kerckenordeninge met gelijcke onderschrijuinge te approberen" ')• 1) Reitsma en van Veen, Acta V 200. Om de kerkenordening te doen effectueeren, had de provinciale synode van Zuid-Holland voorgeslagen de aanstelling van een bijzonderen kerkeraad, uit politieke en kerkelijke personen bestaande. De nationale synode oordeelde het voor dezen tijd genoeg Zijn Excellentie te verzoeken, dat hij de kerkenordening wilde authoriseeren en door gewone middelen doen onderhouden. Reeds vijf dagen na het sluiten der synode volgde de provisioneele approbatie der kerkenordening door Leycester. Ook zond de graaf de kerkenordening aan de Algemeene Staten, die haar aan de Staten der verschillende provinciën deden toekomen. Daarenboven dienden synodale gedeputeerden een remonstrantie aan Zijn Excellentie in, waarin aangedrongen werd op de goedkeuring der kerkenordening door de Staten-Generaal. Nog in December 1586 besloten de Hollandsche Staten tot de provisioneele en gelimiteerde approbatie der Haagsche kerkenordening '). Ook de Staten van Zeeland en Gelderland namen de Haagsche kerkenordening aan. Latere bijzondere kerkordeningen, in Zeeland en Utrecht, Groningen en Drenthe vervaardigd, stemden min of meer met haar overeen. „Over het algemeen heeft de Haagsche kerkenordening grooten invloed uitgeoefend en is zij, onder vele wijzigingen, de grondslag van het bestuur onzer Nederlandsche hervormde kerk gebleven". Onze aandacht verdient nog een remonstrantie aan Leycester, door gedeputeerden der synode ingediend, over een aantal punten waarop door de overheid orde moest gesteld worden. Zij biedt geen gunstig tafereel van den toenmaligen kerkelijk godsdienstigen toestand. Er blijken slechts vijf of zes theologische studenten te 1) Acte van goedkeuring Mj Van der Kemp, I 328 v. Zie daarentegen ook Reitsma en van Veen, 11 447. Leiden te zijn. De „Schoolmeesteren ofte Schoolvrouwen", die in dienst zijn of treden, zullen vooraf „aengaende de suyuerheit inder leere ende Godsalicheyt des leuens", bij kerkeraad of classis geëxamineerd worden. „Maer soo veel de schoolmeesters aengaet, die in examine geapprobeert worden, al eer zy nochtans in den dienst treden, zullen eerstelick de belydenisse der Nederlandtschen kercken in 37 articlen begrepen, ofte in plaetze van dien den Cathemismum onderteeckenen". In hoever deze punten tot plakkaten zijn omgewerkt en uitgevaardigd, blijve hier onbesproken. Veel zal hebben afgehangen van de plaatselijke overheid, en van het bovendrijven eener partij. Uit aanmerking van „de groote en bijzondere weldaad der synodale samenroeping en vergadering" deed de Haagsche synode wel, door haar gedeputeerden aan het einde dezer remonstrantie in de eerste plaats God almachtig, en vervolgens Zijn Excellentie van ganscher harte te danken. Zaken betreffende afzonderlijke personen, zooals zorg voor afgedoolden, beslechting van twistzaken, toewijzing van beroepen predikanten, terechtwijzing van onkerkelijke leeraars, ziedaar de tweede helft van de agenda der Haagsche synode. Wie had in 1578 vermoed, dat de voortvarende voorzitter der Dordtsche synode acht jaar later voor wankeling zou moeten behoed worden. Na het treurspel van Gent zijn vaderland ontweken, had de diep geschokte balling in het Sleeswijk-Holsteinsche tijdens een doodelijke ziekte slechts van één medemensch hulp genoten, zijn mede-medicus Koenraad. Ongelukkig was deze een overtuigde David Jorist. Wat wonder dat Petrus Montanus, gelijk Dathenus' aangenomen naam thans luidde, godsdienstige gesprekken met hem hield, en eenige geschriften zijner sekte zij het dan met gemengde gevoelens 7 las. Zijn verpleger liet luid weerklinken, dat hij den beroemden Petrus Dathenus voor de leeringen van David Joris gewonnen had '). In het vaderland hoorden de vromen met ontroering, dat een voornaam leidsman van naam, van ambt, ja van godsdienstige overtuiging veranderd was. De onthutste Haagsche synode vaardigde den predikant Johannes Gerobulus van Deventer en Dr. Christophorus Pezelius van Bremen af die zich Menso Alting assumeerden, „om in alle vriendschap met hem te spreken". In de Noordduitsche stad Staden vonden zij een zedelijk gebroken man, die na eenige aarzeling onder tranen zijn wankeling beleed, een schriftelijke schuldbekentenis met verwerping van sektarische gevoelens hun ter hand stelde, en hervatting van den heiligen dienst toezegde zoo God krachten schonk. Den 19den Februari 1590 overleed te Elbing dokter Petrus Montanus, wiens stoffelijk overschot door den magistraat en menigte van burgers en Nederlanders met weemoed ten grave gedragen, en wiens beeldtenis op den grafsteen door de stadsoverheid aan aller eerbiedig aandenken bevolen werd. Wel mocht Te Water een vergelijking maken tusschen Neerlands hagepreeker en Israël's priester Abjathar, die tijdens Salomo zich te veel met staatszaken inliet. En mogen alle predikanten over- 1) Historia vitae doctrinae ac rerum gestarurn Davidis Georgii Ilaeresiarchae, conscripta ab ipsius genero Nicolao Blesdykio edita a Jac. Revio. Daventriae 1061. — Epistola theologorum Baziliensium ad Menzonem Altingium Past. Emd., a Clar. Hottingero producta in Hist. eccles. sec. XVI, P. V p. 511 sq. — Joh. Hoornbeek, Sumin. controv., p. 351, 387. — Tegensehrift van Ubbo Emmius, 1597. — B. ter Haar, Geschied, d. kerkhervorming in tafereelen, II 90 en 196, H. Q. Janssen t. a. p. blz.22 vv. — Levensbeschrijving van David Joris. Door A. M. Cramer, Doopsgez. pred., in Archief van Kist en Royaards, XVI (1845) 1-145. Bijvoegselen tot de levensbeschrijving, van Denzelfden, in XVII, 289—368. Bijdrage tot de kennis der schriften van David Joris, door I. van Harderwijk, in XVIII, 393—411. denken, of het zestiende-eeuwsche: „Hebt acht op elkander, ook wat aangaat de leer" niet de voorkeur verdient boven het twintigste-eeuwsche: „Ben ik mijns broeders hoeder" ')? Een onrechtzinnige die tot de leeringen van David Joris zich aangetrokken gevoelde, was Hermanus Herberts predikant te Dordrecht, sinds 1582 te Gouda2). In onrechtzinnigheid en onkerkelijkheid wordt hij Coolhaes' evenknie geacht. Ook hem steunde een heerschzuchtige stadsoverheid in zijn verzet tegen de wettige kerkelijke vergaderingen, de classes en synoden. Dat ging eenige jaren goed. Doch nu in 1586 de synode door het gezag van Zijn Excellentie gesteund werd, begreep de bestrijder der Kerk te moeten buigen, wilde hij niet van zijn ambt ontzet worden. De synode ontwierp en Herberts onderteekende vijf bijzondere schriftelijke bekentenissen. Zij handelen van de volkomenheid der Christenen, de rechtvaardigmaking, letter en geest, de vernedering van Christus, en de verkiezing. 1) E. van Reid, Ned. oorlogen, 3, 83. Wtenbogaert, 3, 129. Brandt, I 702. J. W. te Water, Kort verhaal d. reformatie v. Zeeland, 84-—89. W. te Water, Historie der herv. kerke te Gent, 211. H. ter Haar, Specimen historico-theologicum Petri Datheni vitam exhibens, p. 100 -107. Brief van Pezelius aau de Haagsche synode bij H. Q. Janssen, Bijdragen tot de geschiedenis van Zeeuwsch-Vlaanderen, III 1 vv. Men zie vooral prof. Rutgers, 614—618. Een bezwarend getuigenis tegen Dathenus te Gent levert nog Prof. dr. L. Knappert, Petrus Audomarus over de Kalvinisten, in Ned. Archief voor kerkgeseh., d. VI (1909) 236—250; en Dezelfde, Stukken uit den stichtingstijd der Ned. Herv. Kerk, in Archief, d. VII (1909) 44. 2) Reitsma en van Veen, Acta, II, 244. Zijn leven beschreef Dr. H. C. Rogge in Kalender voor de Protestanten in Nederland, derde jaargang 1858, blz. 140—171. Zie zijn beroering in diens Caspar Janszoon Coolhaes, II 152—181. Ver van onpartijdig Brandt, I 692, wien Ypey en Dermout, d. II Aanteekeningen blz. 73—75 navolgen. Uitvoerig en betrouwbaar Bor, B. 21 fol. 81—106, en Trigland 213—233. Uitnemend Van der Kemp, II 170—198, die hem niet als martelaar des geloofs, maar als dwarsdrijver doet kennen. G. D. J. Schotel, Kerkelijk Dordrecht, 1127—144. Prof. Rutgers 558 v. De algemeene acte van schuldbekentenis en verklaring houdt o. a. in, „dat hij de algemeene Belijdenis des geloofs vervat in 37 artikelen willig is te onderteekenen, mits dat in het zestiende artikel roerende de praedestinatie verstaan worde, dat God geen oorzaak is van de zonde '). Tot dat „mits" geeft artikel zestien heel geen aanleiding. Ten overvloede verklaart artikel dertien „hoewel nochtans God noch auteur is, noch schuld heeft van de zonde". Er is óók een bevitten en verwerpen uit onkunde. Volgens Bor maakte Herberts tegen die onderteekening zwarigheid, om den brief aan Filips II die aan de Belijdenis voorafging. Hij kon niet toestaan, dat aan dien koning een oordeel over dolingen in de leer zou gelaten worden. Een uitvlucht, meer niet. Dat oordeel werd den koning niet in dier voege gegeven, dat men zich aan zijn uitspraak onderwerpen zou, maar opdat hij, dien men onkundig hield, kennis van zaken zou nemen. De synode dreef haar rekkelijkheid zoo ver, dat zij ten gevalle van den wederstrevigen Herberts dien brief van de Belijdenis heeft afgescheurd. Herberts zou nu in de eerstvolgende classicale vergadering teekenen 2). Caspar Coolhaes, op last der nationale synode van Middelburg door de provinciale synode van Haarlem uit zijn ambt ontzet, kwam op de Haagsche kerkvergadering eveneens ter sprake3). Zijn levensbeschrijver deelt mee, dat in 1583 en '84 velen te Leiden zijn restitutie 1) Van der Kemp, II 177—179. 2) „De synode was hierin even gematigd tegenover Herberts als tegenover Coolhaes, en stond hem de onderteekening onder dit voorbehoud toe" (Kogge). Ten dank bleef Herberts tot zijn dood in 1607 door zijn onrechtzinnigheid en ongehoorzaamheid aan de kerkelijke overheden de Kerk beroeren. Zie vooral van der Kemp. 3) Van der Kemp, II 162—169; dr. Rogge, II 64—71; prof. Rutgers, 559—562 en over het different 562—589. De synode van Haarlem bij Reitsma en van Veen, Acta, I 89—117. van den magistraat verzochten. Professor Rutgers heeft ruimer blik en beter grond, wanneer hij vermeldt hoe een zuiver kerkrechtelijk geschil Caspar Coolhaes het lidmaatschap der kerk deed herkrijgen »). Zijn Hooggeleerde legt ons in zijn kostelijk acten-boek tal van officieele stukken voor in zake het geschil tusschen de kerk van Leiden en de provincale synode van Holland. Daaruit blijkt, hoe in 1581 en '82 een „different" ontstaan is tusschen de kerk van Leiden ter eene, en de nationale synode van Middelburg en de provinciale synode van Haarlem ter andere zijde. Die van Leiden duiden het geschil aldus aan, dat de synoden „een Lidmaet deser kercken, Als Caspar Coolhaes, Sonder haerlieden behoorlijck te Respecteeren, hebben gheexcommuniceert''. Welk different zij voor de Haagsche synode brachten „Onvermengt de saecke Iasparij Coolhaes die wij ons in gheenen deel aentrecken te verantwoorden". Duidelijk zonderen zij de zaak Coolhaes van hun eigen zaak af. 11 en 12 Maart 1586 hadden gedeputeerden der kerken van Zuid- en Noord-Holland met afgevaardigden der kerk van Leiden vruchteloos aldaar tezamen beraadslaagd. De kerk van Leiden leverde een „Aenspraeck" tegen de provinciale Haarlemsche synode van 1582 bij de Haagsche synode in. De gecommitteerden der provinciale synode van Holland dienden tegen die aanklacht een uitvoerig verweerschrift in. De synodale 1) Het lidmaatschap, niet het dienaar zijn. „Onjuist is zeer zeker de latere voorstelling vnn Coolhaes zeiven (Een cort warachtich verhael, Ed. 1610, blzz. 165 vg.), dat ter Synode zou gestipuleerd zijn, dat hij van nu af niet alleen voor „een lidtmaet" en „broeder", maar ook voor een „Dienaer des woorts" en „mede-dienaer" wéér werd „aenghenomen" en „bekent" en „ghehouden". Prof. Rutgers 560. Dr. Rogge, vrij oncritiseh, heeft haar ten onrechte gehuldigd. Ze wordt afdoende weerlegd door wat onmiddelijk volgt op dat gedeelte der synodale minute betreffende artikel 16, hetwelk straks in den tekst wordt aangehaald. „Twelck also bij hem bekent sijnde, sal hij als lidtmaet der kercken ontfangen ... werden". debatten zijn ons onbekend. Ten slotte lezen wij het verzoeningsverdrag tusschen de provinciale synode van Holland en de kerk van Leiden. Uit een en ander blijkt hoe de kerk van Leiden klaagde, dat de broederlijke aanspraak, het vermaan door kerkeraad en classis, de procedure van particuliere en provinciale synoden tegen den persoon van Coolhaes geheel verzuimd waren, wijl men de zaak aanstonds op de nationale synode van Middelburg gebracht had. Alzoo was het er verre van geweest, dat men de kerk van Leiden behoorlijk had gerespecteerd. Deze veeljarige strijd heeft dus rechtstreeks met de zaak Coolhaes niets uit te staan. Ten overvloede blijkt dit hieruit, dat de Amsterdamsche predikant Petrus Plancius, die waarlijk geen geestverwant van Coolhaes was, door de Leidsche kerk als een van haar pleitbezorgers gekozen werd. En dat de Haagsche synode den kerkeraad van Leiden grootendeels in het gelijk heeft gesteld. De synodale, beslissing zou echter veel op een formaliteit gelijken, zoolang Coolhaes niet metterdaad als lid der Kerk was aangenomen. Hij werd dus voor de Haagsche synode geroepen, en stemde toe in een verzoening, die een volledige onderwerping mag heeten. „De Synode getreeden zynde in conferentie van de Leere van Casparo Coolhasio, en hem voorgehouden hebbende de Belydenisse des Geloofs van de Nederlandsche Kerken in XXXVII Artikelen vervat, waar op hy hem verklaarde dezelve Belydenisse in alle haare Poincten en Artikelen, (uitgenoomen alleen het stuk van de Reprobatie in het 16. Artikel) voor goed en schriftmatig aan te neemen, en bereid te zyn om dezelve met zyne hand te onderschryven, wanneer zyn Excell. zulks tot de gemeene Kerken-Ordening zou goedvinden te ordonneeren". Ten aanzien van dit besluit merkt Van der Kemp op: „Volgens den geest der Belijdenis is de verwerping niets anders dan de niet-verkiezing... Hoe kon Coolhaes, die de verkiezing eeniger menschen aannam, zich dan ergeren aan de verklaring van artikel 16, dat de anderen, of niet uitverkorenen, door God gelaten worden in hunnen val en verderf, daar zij zich zelve in geworpen hebben". Betreffende artikel zestien vangt de minute van hetgeen met Coolhaes geaccordeerd is als volgt aan. „Ende nopende het different als voren op den 16 art. der Nederlansscher Confessie sal Casparus bekennen, dat alle de geene die salich worden niet door haer eijgen verdienst, weerdicheijt offte heijlicheijt: maer alleen wt louter genaden Gods die den goeden wille werkt In den wtuercoren, salich ende behouden werden. Ende dat de geene die verloren gaen om haer eijgen schuit verloren gaen, ende dat God geen oorsaeck daer van en is". Onder deze voorwaarden en bekentenissen werd Coolhaes door de Haagsche synode niet tot leeraar, maar tot lidmaat der Kerk weder aangenomen 1). In Utrecht waren na het vertrek van Leycester de vroegere regeeringspersonen, wier ideaal de gemeente van Huibert Duifhuis gebleven was, weder op het kussen gekomen. Zij deden de vereeniging van 1586 zooveel mogelijk te niet, door nu niet langer naar de kerkorde der consistorialen, maar naar de slappe bepalingen der St-Jakobs gemeente de ineengesmolten kerk te besturen. „De Kercken ordeninghe by de E. Heeren Staten van Utrecht Anno 1590 gemaeckt ende ghearres- 1) Coolhaes in 1587 opnieuw in kerkelijke moeielijkheden geraakt, trok zich terug, ging in Amsterdam wonen, en overleed ambteloos 15 Jan. 1615. — De zaak van een derden onrechtzinnige» leeraar Henricus liulckius gaan we stilzwijgend voorbij. Ze had reeds van 1583 af moeite gegeven en werd in '92 weer behandeld. Rutgers 545, 589 592. Ook de synodale brieven aan de kerk en den magistraat van Utrecht betreffende het accoord van vereeniging van 25 April. steert bindt den opzieners der gemeente schier in alle deelen de handen »). Men meent een plakkaat tegen de gevaarlijkste rustverstoorders te lezen. De ministers, ouderlingen en diakenen zouden voortaan door magistraten en Staten gekozen worden. Zij mogen geen zegel, secretaris noch notaris gebruiken. Mogen geen legatiën of brieven aan vorsten, republieken of steden zenden, dan na communicatie en verlof van de Staten of burgemeesters der plaats, op poene van arbitrale correctie. Dat aldus de voorgangers der gemeente, hun scheldnaam consistorie-boeven getrouw, in het ongunstigste daglicht werden gesteld, blijve bier buiten bespreking. hvenzoo, dat deze libertijnsche vrijheidsberooving stad en gewest jaren lang hevig beroerde. Het zij genoeg te herinneren, dat voortaan het aannemen en onderteekenen van confessie en catechismus van de Utrechtsche predikanten niet gevorderd werd. In Holland voerde dezelfde aanslag op de vrijheid der Kerk tot soortgelijke twisten. Bij expresse acte van 1 Febiuari 1591 riepen de Staten der provincie acht politieke en acht kerkelijke uitstekende mannen te 's Gravenhage bijeen om een concept van kerkenordening samen te stellen. Ofschoon eenige kerkelijken op die gemengde veiga ering volhielden, dat het maken van kerkelijke wetten met den politieke overheden maar den kerkeijken toekwam, hielpen zij toch mede een ontwerp op Sn ïrn H TT"? Üet kerk^^ concept van 1583 da»nn ï ^ 8 \ ° verkiezing der predikanten kwam tnPh / in handen der overheden. De kerkelijke £«rïL» g6neral,e Syn°den over leer e» wandel der kerkdienaren, en de onderteekenmg van symbolische ge- Act# ,^116377 "v DermOUl' 1 «S «ooije,- 284-298, Reits.na en van Veen, I IS.6" Derm0Ut' 1 352 "354; H00,Jer 324-350; Van der Kemp, schriften werden eenvoudig afgeschaft. Alle middelen om rechtzinnig dat is zich zelve gelijk te blijven, werden aldus aan de Kerk benomen. De overheid zou voortaan moderate of liever onrechtzinnige ministers naar hartelust benoemen. Om de weigering van enkele steden werd de kerkorde van 1591 voorloopig niet ingevoerd. De tegenstand der kerkelijken was algemeen en ernstig genieend. Zoo verliepen een en twintig jaren. De Kerk was eenigszins onzeker, onder welke kerkenordening zij leefde. Toen de Staten eindelijk in 1612 tot haar gewelddadige invoering besloten, werden onwil en wanorde algemeen. Reeds hadden zich twee scherp geteekende partijen gevormd. De tijd der Remonstrantsche twisten was aangebroken. Eerst de nationale synode van Dordrecht, zou de wetteloosheid der Kerk beteren. Dat in den behandelden tijd de vijandschap der Staten van Holland tegen de Kerk niet steeds even groot was, dat in hun college ook verklaarde vrienden der Kerk stem en invloed hadden, dat men in het gebrek aan predikanten mild wilde voorzien, bleek overtuigend uit de stichting van het collegie van studenten te Leiden en uit de instructie van den regent. Bij de fundatie van liet Collegium theologiae in 1591 en '92 werd namelijk bepaald, dat voortaan op 'slands kosten zes en dertig jongelieden aan de Leidsche universiteit tot den kerkedienst zouden opgeleid worden '). Aan dezen gewichtigen dienst der Kerk bewezen, voegden de Edelmogenden nog een tweeden toe. De dooide Staten te benoemen regent kon grooten invloed uitoefenen op de jongelieden, die zes jaar lang onder zijn opzicht stonden. Hij had het voor een groot deel in zijn hand, „hoedanig na tien of twintig jaar de Kerk in 1) Zie de geschiedenis der eerste periode in Schotels monografie, 1863. deze landen zijn zou" ')• Wel nu, in de ordonnantie der Heeren Staten van Holland en Westfriesland op de directie van het collegium theologicum, in dato 7 September 1592, bepaalt artikel 5: „De Regent sal in alle groote vacantien van de Universiteit, de Confessie, of belydenisse van de Nederlandse Gereformeerde Christelicke Kercke, den bursalen [of alumni, inwonende studenten] lesen, en uitleggen" enz. En artikel 12 schrijft voor: „Sullen beide, soo wel den Regent, als Sub-regent, in het aannemen van haare officien ... solemnelicken [plechtig] sweeren... de jeugd op te trekken in de Religie, die nu ter tyd in den lande opentlik werd geleerd, en die in de belydenisse der Nederlandse Christelicke Gereformeerde Kercke voornoemt vervat is, en verklaart staat". Wetten zonder gezindheid om ze uit te voeren zijn doode letters. In zijn eerste tijdvak was het Statencollegie een broeinest der Jezuïeten, later van het Remonstrantisme, of gelijk Gisbertus Voetius het noemde „eene cuyle Jozephs". Eerst sinds de Dordtsche synode was het tot in geslachten „de oogappel der kerkelijken, de ware en oprechte kweekhof van jonge Nazireërs, het voorportaal der kerk, eene schole der propheten''2). Tegen het eind der zestiende eeuw verschenen, te Dordrecht bij Canin, nog twee klein octavo-uitgaven in onze taal van de Nederlandsche belijdenis des geloofs. 1) Zoo als Grotius aan den regent Gerardus Vossius schreef: «qualis post annos decem aut viginti futura sit his in terris Ecclesia" (Epist. 55, pag. 18). 2) Dr. G. D. J. Schotel, De academie te Leiden in de 16de, 17de en 18de eeuw, Haarl. 1875, I 23—53. De regent moest »in eenigheid in de leer met de gereformeerde kerk staan en tot bevestiging hiervan vóór het aanvaarden van het ambt den catechismus en de canones der synode van Dordrecht, als schriftmatig, onderteekenen". Isa&c le Long, die beiden vermeldt'), noemt ze herdrukken der belijdenis van 1583. De eerste is van 1591. De tweede voerde den titel: „Belijdenisse des geloofs der Xercken Jesu Christi in de Nederlanden, na de suyverheyt des Euangeliums ghereformeert. [Drukkersmerk]. Tot Dordrecht, By Jan Canin, woonende inde Wijustrate. Anno 1593 2). Geen van beiden is zoover ik weet, in een openbare bibliotheek van ons land voorhanden. Wat hun tekst betreft, herinnere zich de lezer onze beschouwing der belijdenis van 1583 in hoofdstuk zes s). In rangorde zijn zij de zevende en achtste Nederlandsche vertaling der belijdenis des geloofs. Koudekerk (Z.H..) Juli 1910. F. J. Los. 1) Kort historisch verhaal, blz. 108 v. 2) Uit den rariora-sehat van wijlen Prof. dr. J. I. Poedes werd zij in 1898 door de firma J. L. Beijers te Utrecht verkocht. Collection of rariora... of the late Dr. J. I. Doedes, lot 70. 3) § 4, blz. 105-108. Geschiedenis der Nederlandsche geloofsbelijdenis. HOOFDSTUK VIII. Dc geloofsbelijdenis in Nederland gedurende de zestiende eeuw. § 7. Particuliere en provinciale synoden in Holland en Zeeland. De eeuwen zijn wel allen even lang, maar niet even groot. De grootste was de eerste eeuw onzer jaartelling, toen God zijn Zoon in de wereld zond. De grootste op één na was de zestiende eeuw, toen God het evangelie van Jezus Christus vernieuwde. Ze werd gekenmerkt door den hartstocht voor religie. In belijdenisvragen stelde ieder destijds belang. Betreffende een der oudste Noord hollandsche synoden verklaart een vaardig hedendaagsch schrijver: „De broederen vonden dat [het onderschrijven der Confessie] wel een geschikt denkbeeld: zij hadden wel eens meer vernomen, dat de onderteekening een goede maatregel was". Dergelijke uitdrukkingen „zij hadden wel eens meer vernomen" brengen ten onrechte de koele onverschilligheid der twintigste in de zestiende eeuw over. We gaan thans het georganiseerd leven deioude Gereformeerde kerk op eigen bodem van nabij bezien. Het zal den lezer opvallen, hoezeer voor de jeugdige Kerk 23 de Nederlandsche geloofsbelijdenis een eereplaats innam. Tot dankbaarheid van allen die onze Kerk en volksgeschiedenis liefhebben, hebben twee Nederlandsche professoren uit onze kerkarchieven een standaardwerk in acht deelen, drie k vier duizend bladzijden notulen samengesteld. Acta der provinciale en particuliere synoden, gehouden in de noordelijke Nederlanden gedurende de jaren 1572 — 1620, verzameld en uitgegeven door Dr. J. Reitsma en Dr. S. D. van Veen. Hun arbeid gaan we thans tot op het jaar 1600 raadplegen ')• Ten tijde der Republiek vormden Noord- en Zuid-Holland één provincie, Holland en Westfriesland. Toch sprak men reeds van twee kwartieren. Het Noorderkwartier omvatte ons tegenwoordig Noord-Holland. Een provinciale synode werd gevormd door afgevaardigden der classes van beide kwartieren. Slechts tweemaal gunden de Staten aan de Kerk de vrijheid tot haar samenroeping. Een particuliere synode gold slechts voor één kwartier. Hier bespreken wij uitsluitend de particuliere synoden, van Noord- of Zuid-Holland s). De vier groote synoden der zestiende eeuw hebben den grondslag gelegd. De kleinere synoden waren de bouwlieden, zonder wier onverpoosde inspanning onze Roomsche vaderen nooit voor Calvijn's leer zouden gewonnen zijn. Hun streven gold vooral de invoering en handhaving der 1) Gron. 189-2—'99. Voortaan aan te halen als Acta. — Eerste deel: Noord-Holland 1572—1608. Gaf aanleiding tot de artikelen van Rs. F. S. Knipseheer, De vestiging der Gereformeerde kerk in Noord-Holland, 1572—1608, in Ned. Archief voor kerkgeschied., nieuwe serie dl. IV, V en VI. In afwijking van zijn oorspronkelijk plan verwijst I)s. Knipseheer daar wat de leer betreft naar zijn inmiddels verschenen boek De invoering en de waardeering der Gereformeerde belijdenisschriften in Nederland vóór 1618. Leiden 11(07. Ds. Knipseheer blijft dus hier de aanduiding van zijn boek, niet van zijn artikelen. 2) De Dordtsche synode van 1574, bij prof. Rutgers, behandelden wij in § 3. De Haarlemsche synode van 1582, door Rutgers overgeslagen, te vinden Acta 1 89—117, kwam in § 6 en in VI § 4 ter sprake. Gereformeerde waarheid, door middel van confessie en catechismus. De Nederlandsche belijdenis des geloofs was hun banier en zwaard. Noord-Holland is in dit opzicht typeerend. Juist te Amsterdam in 1566 had Jan Arentsz. de oorspronkelijke Nederlandsche reformatie het duidelijkst vertoond. Zijn te ver gedreven rekkelijkheid jegens de Lutherschen was bijna te staan gekomen op een openlijke breuk met het toen reeds streng gereformeerde Zuid-Nederland. Gelukkig was in de ballingschap de eenheid des geestes in beginsel bereikt geworden. Op de synode van Emden in 1571 hadden de gevluchte Amsterdamsche predikanten Jan Arentsz. en Petrus Gabriël de Nederlandsche belijdenis des geloofs onderteekend. Op aanhouden van Van der Heyden, of naar eigen keus. De geschiedenis van 1573 geeft antwoord. Waarvan het geslacht van 1572 te beschuldigen zij, van Jan-Salie-geest niet. Men stelle zich de omstandigheden voor. Reeds in den zomer waarin de meeste steden van Holland het Spaansche juk afwierpen, vergaderden de Noord-Hollandsche kerken tweemaal in synode'). Yroeg in de lente des volgenden jaars, ofschoon het beleg van Haarlem Noord- van Zuid-Holland scheidde, hield men rustig drie dagen lang de derde synode, die van Alkmaar 31 Maart 1573. Hoe velen tegenwoordig waren, blijkt niet. Twee Alkmaarsche predikanten werden in het moderamen gekozen, Jan Arentsz. tot praeses en Pieter Cornelisz. tot notarius. Na vaststelling van het vroeger beslotene ging de leerbepaling als zijnde hoofdzaak voorop. „Ten achsten is daer van den praeses tpunt van die leere voorgestelt, waerom die broederen haer eendrachte- 1) De synode van Edam 16 Aug. 1572 was de eerste, niet die van Hoorn gelijk Acta I Voorbericht blz. IX meenen, want zie blz. 4 v. Nog denzelfden zomer volgde de synode van Hoorn, waarvan niets beschreven is. lyck hebben laeten behaegen, dat zy om der eendrachticheyt willen naer inhout des anderen artickels int artyckelscrift die belydinge des geloofs van den Nederlantsche gemeynte tsaemen aennemen ende onderscryven, welverstaende dat men van tselfde een auctentycken en correct exemplaer hebbe en behoude. Ende om ditselfste bequamelyck met goeder wetenschap te doen, ist voer nut ende behoorlyck aengesien, dat men eenen yegelyck, die deselfste voersz. belydinge des geloofs nyet gelesen hebben, zal voerleggen om verstandelyck door te lesen ende daernae denzelfden met rypen verstande te onderscryven, tzy in desejegenwoerdige vergaerderinge ofte anders in haeren toegedeylden coetus. Insgelyckx sal men oyck ditselfde voerleggen om te onderscryven alle dengenen, die haer naemaels oyck tot den dienst der gemeynten zullen begeven, aleer zy tot den dienst toegelaeten zullen wordden". Niet dat de praeses, maar dat deze praeses dit voorstelde, was zeer opmerkelijk. Te Amsterdam zou de onderteekening der Nederlandsche belijdenis des geloofs Jan Arentsz'. laatste verkiezing geweest zijn. Nu in zijn Alkmaar zeven jaar later wordt de eerste Noord-Nederlandsche kerkvergadering, die de Belijdenis aanneemt en onderschrijft, juist onder zijn leiding gehouden. O poëzie der Godsregeering! Gezegend blijk van Arentsz'. verandering van zienswijs. Noord- en Zuid-Nederland zouden voortaan gelijkelijk calvinistisch zijn. „Dat zy om der eendrachticheyt willen naer inhout des anderen artickels int artyckelscrift". Het „andere" of tweede artikel der bepalingen van Emden vangt inderdaad eensluidend aan. „Om die eendrachtigheydt in de Leere .... te bewysen". Blijkbaar lagen de artikelen, het „artyckelscrift", van Emden te Alkmaar ter tafel »). 1) Ds. Knipscheer XO—82 licht art. 8 zeer onjuist toe. Ten onrechte meent hij, dat met artyckelscrift bedoeld is het schrijven, „dat aan de gemeenten bij de oproeping tot de vergadering mede was rondgezonden". Want dit schrijven heet brief, b. v. in art. 14, „dat vyfde punct onses Op de Alkmaarsche synode van 1573 heeft dus de meerderheid der aanwezige predikanten de Nederlandsche belijdenis des geloofs met eigen hand onderteekend, terwijl enkele min kundigen dit voorbeeld ten spoedigste zouden navolgen. „Welverstaende dat men van tselfde een auctentycken en correct exemplaer hebbe en behoude". Dit wijst op het bestaan van goede en minder goede exemplaren. Alleen de eersten moet men onderteekenen. De clausule is eigenlijk een voorwaarde, een sine qua non. Ligt ergens geen goed exemplaar der Belijdenis ter tafel, dan nog geen onderteekening. Was nu te Alkmaar een correct exemplaar aanwezig? Ongetwijfeld. Ieder die de Belijdenis nog niet gelezen heeft, kan ze na doorlezing onderschrijven, „tzy in desejegenwoerdige vergaerderinge" of later. Juistde voorwaarde stelt het feit der onderteekening buiten geding. Deze voormalige Roomsche priesters heffen niet het blind geloof ten troon, maar zien voor nuttigen behoorlijk aan, dat men na kennisneming onderschrijve. En hun uitdrukkelijke wil is, de onderteekening der Belijdenis door ieder kerkdienaar, nu en voortaan 1). aengescreven briefs", en bevat punten en propositiën. Daarentegen het synodale actenboek heet artyckelscrift, zie Acta I H9 art. 2 en straks in onzen tekst art. 21, en bevat artikelen en eapittelen. Voorts legt hij art. 8 niet ongerept zyn lezers voor, maar bespreekt het stuksgewijs en dan nog in dier voege, dat de woorden juist het omgekeerde gaan beteekenen van wat men er gewoonlijk door verstaat. „Aannemen en onderschrijven" gaat beteekenen „laat ons nog eene wijle wachten. Eerst moeten wij ... een... correct exemplaar hebben". Zulk uitleggen is eigen meening inleggen. Dat een enkele de Belijdenis nog niet gelezen heeft, wordt N. B. onomstootelijk bewijs, dat... niemand de Confessie toen geteekend heeft. Regeeren dan de uitzonderingen? Gelukkig wordt art. 8 niet twijfelachtig gemaakt door het woord „zullen". Er staat niet „zullen aannemen", want dan leest Ds. Knipscheer er steeds een toekomstige handeling in, maar er staat in den tegenwoordigen tijd „aannemen". Evenwel verklaart hij: Maar, dit is zeker, de onderteekening is nu niet geschied '. Zie daartegenover inijn tekst. Over Ds. Knipscheer's beroep op 1576 straks. 1) Ook door degenen die zich later tot den dienst der gemeenten zullen Ten overvloede leert dit het slot van artikel 21 hunner bepalingen. Coetus beduidt daarin bijeenkomst(en) deikerkdienaren van een stad en haar dorpen. „Eyntelyck sullen dese coetus versorgen, dat die bekentenisse der leere van de Nederlantsche gemeynte voergemeldet van eenen yegelyck onderscreven worde, ende dat het artikelscrift van eenen yegelyck gecregen ende doergelesen worde ende alzoo ten eynde oyck onderscreven worde". Welk een krachtig opbloeien der Noord-Hollandsche kerk in die uiterst bange jaren. Op een synode te Grootebroek April 1574 waren reeds drie en veertig predikanten en tien ouderlingen aanwezig. Voortaan zou de praeses van een coetus de candidaten tot het predikambt uit het Examen van Melanchthon examineeren. En zou de discipline der dienaren geschieden naar de Engelsche ordonnantie, door Johannes è, Lasco en Marten Micron gemaakt. Geen ultra-calvinisme dus. In de synode van Hoorn 2 April 1576 werd deonderteekening der Belijdenis op nieuw aangedrongen. „Ten tweeden is daer geordonneert, dat eenen yegelyck coetus sal vercrygen een oprecht ende ongevalscht exemplaer van die belydenisse van die Nederlantsche gemeenten ende eenen yegelycken, die daeronder hooren, tselfde met verstande verhandelen ende oyck onderscryven, gelyck breeder verhaelt staet int artyckelscrift, verhandelt tot Alcmaer anno 73 den XVIIIe» Marty int achste capittel". De Alkmaarsche synode had de onderteekening der Belijdenis door alle kerkdienaren nog al kras aanbevolen, welverstaande dat men hun een correct exemplaar voorlegde. Die voorwaarde mocht echter geen stremming zijn. Vandaar dat nu drie jaar later andermaal aan iederen begeven. Ds. Knipscheer 83, liet examen der aankomende predikanten besprekende, ziet het slot van art. 8 geheel voorbij. Is dit wel de rechte methode? coetus het aanschaffen van een deugdelijk exemplaar, en aan iederen dienaar het onderschrijven der Confessie wordt gelast, „geordonneert" !). In de eerste Noord-Hollandsche synode die wij bespraken, werd de eendracht in de leer bovenal gesteld in het onderschrijven van de Nederlandsche belijdenis des geloofs. Mogen wij op grond daarvan niet onderstellen, dat algemeene onderteekening der Confessie geconstateerd werd, wanneer wij in de notulen der synode te Amsterdam 3 Mei 1583 lezen: „Ten tweeden is omgevraeclit aengaende die eendrachticheyt der leere ende ordeninge der kercken ende is tegelycke bevonden, dat geene gemeynten in desen eenige swaericheyt hebben, maer dat goeden eendrachticheyt by allen is ende gehouden wert". De onderteekening der Belijdenis door de NoordHollandsche predikanten was toen reeds algemeen gebruik geworden. Laat mij uit drie verschillende classes door het gebeurde met een drietal onrechtzinnigen deze stelling mogen staven. In de synode van Hoorn 25 Juni 1590 heeft de classis Alkmaar een gravamen ingebracht belangende Andreas Volckertsz. dienaar des Woords te Valkoog. Deze is namelijk „geschillich metten Gereformeerden kercken ... int stuc van de praedestinatie2), twederley beroepinge ende zekerheyt der salicheyt". De classis is onzeker „of men den voornoemden Andream sal dulden in syn verstant,... dan of men tegen hem sal procederen". 1) De herhaling van liet voorschrift bewijst verzuim van enkelen. Hadden alle coetus of predikanten verzuimd, dan had men zich nu gansch anders uitgedrukt. Uit artikel 2 het feit distilleeren, dat nog geen enkele coetus een confessie bezat en ieder er nu slechts één ontvangt, is lezen wat ei niet staat. I)s. Knipscheer 81: „Eerst in 1576 ontvangt iedere coetus slechts één „oprecht ende ongevalscht" exemplaar". •2) In de provinciale synode van Haarlem 1582 „Is gevraecht ende in deliberatie gestelt, alsoe eenige dienaers wat swaricheyt maecken in de leere van de predestinatie, hoeverre een dienaer hierinne te dragen soude syn''. „Is geresolveert het naervolgende: Alzo Andreas Volckertz op den synodum verschenen es ende naerdat zyne scriftelicke belydenesse gelesen, geexamineert ende hy persoonlic ooc daerop es angehoort geworden, so heeft hy... den synodo genouchsaem contentement gedaen door het scriftmatich antwoorden .., temeer hy hierenhoven rondelick verclaert heeft, alsdat hy blyft by de belydenesse der 37 articulen der Nederlantschen kercken, die hy over langen tyt [volgens Ds. Knipscheer in 1580] in den classe van Alcmar onderteyckent heeft ende noch bereyt es tot allen tyden deselve te onderscryven". Het stipte toezien op de leer, en de verdraagzaamheid der synode, trekken evenzeer onze aandacht. Steeds staat de Belijdenis op den voorgrond. „Te meer" dat hy blijft bij de belijdenis der 37 artikelen, is een uitdrukking die het beslissend gezag der Confessie in het helderst licht stelt ')• Een tweede voorbeeld uit een andere classis. Tegen Cornelis Wiggertsz., in 1590 te Hoorn als predikant beroepen, rezen ernstige klachten van onrechtzinnigheid 2). In de synodale vergadering van Edam 1592 verschenen, is hem uit de instructie van de gecommitteerden der classis Hoorn o. a. voorgesteld, „dat hy ter tyt doe hy onder den classe in den dienst der kercke van Hoorn wert angenomen, onderteeckent heeft de confessie der 1) Ds. Knipscheer 82 v. schrijft: „Steeds staat de Belijdenis op den achtergrond". En dan als bewijs: „Hoe zou men op het denkbeeld komen, om in iri81 „de acta des nationalen synodi tot bevestinge der eendrachticheyt" te onderteekeuen, wanneer daarvoor de Belijdenis geregeld gebruikt werd''? Het antwoord moet luiden: De onderteekening van de acta der Middelburgsche synode strekte tot bevestiging der kerkeenheid in het algemeen, van eenheid in ceremoniën, kerkinrichting enz. De onderschrijving der Confessie bevestigde de leereenheid. Hetgeen iets gansch anders is. Aldus onderscheidt ook de geschiedenis. Te Dordrecht in 1618 gevoelde men zich in de leer vereenigd met de Engelsche staatskerk, blijkens de aanwezigheid van haar afgevaardigden op de synode. Maar men verwierp haar kerkinrichting, die naar het pausdom smaakte. 2) Bor, d. IV b. XXXII fol. 47—66 en (>9 v. Dr. H. C. Rogge Caspar Coolhaes, II 197—"226. Gereformeerden Nederlantschen kercken, in 37 articulen begrepen, ende ooc protest gedaen op den predicstoel voor de gemeente, dat hy hem begeerde conforme te dragen in allen stucken der leere met den anderen dienai en derzelver Gereformeerden gemeynten ... Waerop Cornelius Wiggerssz. bekent heeft dezelve belofte ende ondeiteeckeninge by hem geschiet te zyne". In de synode van Haarlem 1594 is bevonden, dat de bijzonderste stukken uit zijn schriften niet „overeen en comen noch met Gods woort noch met den 16 artyckel der Nederlantscher Confessie, van hem onderteeckent, noch ooc met de confessie, van hem in den synode van Eedam onderteeckent". Zijn zaak deed de synode van Amsterdam 1595 besluiten aan de Staten voor te stellen, „wanneer een dienaer voertaen bevonden soude werden, die tegen deBekentenisse des geloofs ende de leere, die hy int examineren beantwoort ende goet gekendt heeft... gelijc ooc tot dien eynde gewoonlyck is van den dienaeren in hare opneminglie met haere hant onderschryvinge te nemen, eenighe nieuwe ende vreemde leer schriftelyc oft mondelyc voor te brengen ... oft dan sulck dienaer ... niet en sal behooren de facto aff te staen van synen dienst ende van syne gagie . 27 Juli 1596 namen de Staten van Holland en Westfriesland een resolutie, waarbij Wiggertsz. ontslagen werd van zijn dienst binnen Hoorn. De synode van 1598 excommuniceerde hem ')• Wiggertsz'. ambtgenooten te Hoorn steunden hem aanvankelijk. Uit de handeling gehouden met Clement Maartensz. en Cornelis Meindertsz. blijkt hun wensch, „dat men henluyden niet al te seer op en dringe het 1) Tot zijn dood in 1021 hield de onhandelbare man, door zijn stadsregeering geldelijk ondersteund, in een bijzonder huis afgezonderde vergaderingen. Dr. Kogge en Ds. Knipscheer 89-91 stellen hem hooger dan historisch juist is. stuck ende leere der predestinatie, daervan sy niet en begeerden soe hooch als enige anderen te gevoelen". Ook beloofden zij voor de toekomst, niet „anders dan het warachtighe fondament der salicheyt (bestaende in de genadighe toereeckeninghe der rechtvaerdicheyt ende heylicheyt Jesu Christi) te vercondighen". De synode besloot, „dat men deselffve in haer gevoelen sall dulden" *). Ons laatste voorbeeld uit de derde classis. Taco Sybrants predikant der St-Jakobs gemeente te Utrecht preekte twee dagen na de kerkvereeniging 28 April 1586 afscheid, wijl hij weigerde vooral om artikel zestien der uitverkiezing de Geloofsbelijdenis te onderteekenen 2). Na drie jaar te Alkmaar stil geleefd te hebben, werd hij door de overheid van Medemblik tot predikant beroepen. Onwettig beroepen, werd hij bovendien onrechtzinnig bevonden. Vandaar aanklachten en moeielijkheden. Naar aanleiding van het gravamen der classis Enkhuizen aangaande de zwarigheid der kerk van Medemblik, besloot de synode van Alkmaar 1593, „dat men mynheeren Staeten bij geschrifte remonstreeren zal... hoe onwetlyken ende bedriechlyck dat hy Taco vorsz. in den dienst gecomen is, oock onsuijver in die leere, weigerende die Nederlandtsche Confessie ende Catechismum te onderteickenen,... hem ontreckende alle kercklijcke ordre ende tsaemencompsten der classicaeler ende synodalischer vergaederingen". Verdere onderhandelingen gaan we voorbij. Op de synode van Enkhuizen 1597 is besloten, „dat Taco Sybrandi niet en can noch en behoort voor bedienaer des heyligen evangelii in de Gereformeerde kercken deser landen gehouden te wesen vuyt oorsaken, dat hy onwettejyck is in den dienst tot Medenblic gecommen, dat hy 1) Dat men dit „dulden" zeer ongaarne deed, zie 24'.» art. 46, 2">9 art. 24, 2ti9 en 280. 2) lior, d. IV b. XXXtl fol. 70—77; Dr. Rogge, 11 182—116. de Confessie der Nederlantsche kereken, bestaende in 37 articulen, ende den christelyken Catechismo raidtsgaders de kerckelycke ordonnantiën niet en heeft onderteeckent, ooc sick tot hiertoe onwillich betoont deselfde te onderteeckenen". Welke van deze twee gronden van Sybrants' afzetting volgens het eigen oordeel der synode het zwaarst woog, is op te maken uit de proclamatie der afzetting die uitsluitend behelst dat Taco Sybrants „tot op desen dach toe niet en heeft connen gebracht worden tot wettelycke onderteeckenynge der Nederlantsche Confessie, bestaende in 37 articulen, den christelycken Catechismo ende den kerckelycken ordonnantiën, welcke onderteeckenynge dient tot nootsakelyck bewys van goede eenicheyt in der leere ende christelyeke bedienynge met den Gereformeerden kereken, sonder welcke onderscryvynge niemant en mach na goede kerckelycke ordonnancien in dese landen den predicstoel in de Gereformeerde kereke betreden". Vandaar dat de synode ten slotte, der overheid ten gevalle, de onwettige beroeping van Sybrants liet passeeren, om de onderteekening der Confessie volhardend te blijven eischen. Op de buitengewone synodale vergadering van Alkmaar 20 October 1598 werd door de predikanten Johannes Wtenbogaert en Johannes Mathisius als gedeputeerden der Staten overgeleverd een schriftelijke acte door Sybrants onderteekend, „by dewelcke hy verclaert te approberen en toe te stemmen den christelicken Cathechismum ende de 37 articulen der Nederlantscher Confessie als den woorde Gods gelycformich". Na eenige begrijpelijke aarzeling nam de synode hiermede genoegen. Acht dagen later werd in den synodalen archief-koffer onderstaande acte gedeponeerd. Angemerct de Gereformeerde kereke voor een gebruuck heeft tot bewys der onderlinge conformiteyt des gevoelens in den gelove den Catechismum ende Nederlantsche Confessie in 37 articulen te onderscryven, so ist dat ic onderscreven, tot bewys myns continuelen ende eenparigen in desalichraakende leere gevoelens metten algemeynen kercken voorscreven, den voorgemelden Cathechismum ende Confessie als den woorde Gods gelycformich approbere, anneme ende onderscrijve. Actum tot Medenblic 1598 den 28 Octobns. Onder stont gescreven: Tako Sibrandi, kerckendienaar der stede Medenblick" 1). In Zuid-Holland heerschten dezelfde vastheid van overtujgmg en confessieliefde als benoorden Amstel en Y 2). In de eerste particuliere synode te Rotterdam 13 Juni 1575 werd o. a. opgesteld een remonstrantie aan de Staten van Holland en Zeeland, ten gunste van het doen voortbestaan der kerkelijke regeering inzonderheid der consistonën, en tegen het aanstellon van drie of vier commissarissen voor de kerkelijke zaken 3). De provinciale synode van Dordrecht 1574had bepaalda « "1.1".lsters sullen verschaffen, dat de schoolmeesters de Belydinghe des gheloofs onderschrijven ende sich der discipline onderwerpen". De Rotterdamsche synode dringt nogmaals aan: „Maar die ministers sullen toesien ende acht hebben, dat zij niemant [tot schoelmeester] en verkiesen noch der owerheyt andienen, welcke niet en soude 1) Als Dr. Rogge ongeveer aldus redeneert: Het mocht daar fin de Octobereynode 1„98 te Alkmaar] Wtenbogaert en Mathisius ten slotte gelukken, Sybrants geloofsbekentenis te doen goedkeuren - dan geelt hy een vrij onjuiste voorstelling. Zijn particuliere confessie wilde de synode aanvankelijk niet eens doorlezen. Dat was blijkbaar de zaak niet De vraag was, of Sybrants ,1e generale belijdenis bij de kerken aangenomen wilde «eekenen. Bor, dien Rogge volgt, is hier bron van den gebezigd ' br°" Z'j" de 9>'nodale acten, door mij in den tekst dat2)DtCtKn!nL2h_47LnI °P te -rken, dat Ds. Kn.pscheer \U van den „goeden, gematigden geest" van de synoden dezer tijden spreekt. 3) De lezer herinnere zich Hfst. VIII § 3, en aldaar Kerkelijke wetten op last van de Staten van Holland en Zeeland ontworpen in 1576. willen de Belijdenge deser kercken ende der kerckelicke ordenge onderschriven". De predikanten zeiven hadden dus reeds de Belijdenis geteekend '). Tot de punten, eërst bedacht na het uitschrijven der synode van Schoonhoven 1579, behoort „Of men aen de heeren Staten ofte opsienders der academie te Leijden sal solliciteren, dat professores theologiae daer gestelt worden; die in de leere ende confessie onse kercken toegedaen zijn" 2). Op de synode van Rotterdam 1581 3) zijn gelezen de acten der synode van Dordrecht 1578. Laatstgenoemde schrijft voor: De professoren der theologie zullen de belijdenis des geloofs der Nederlandsche kerken onderschrijven. Eerstgenoemde breidt aldus uit: „dat de rectoren ende andere schoolmeesters de Belydinge des geloofs oyck behooren te onderteeckenen". De Dordtsche synode eischt van de dienaren des Woords en theologische professoren onderteekening der Belijdenis, en beveelt dit den onderlingen aan, „om eendrachtigheid in de leer te betuigen". De Rotterdamsche synode ziet nog een tweede nuttigheid in die onderschrijving, en bepaalt „datselve articule sal nyet alleen om de eenicheyt der leer, maer oyck om de gesuntheyt derselve te betuygen 1) Acta II 16'.l v. is sprake van het afleggen der belijdenis, naar den leiddraad der Corte ondersoeckinghe, vóór de aanneming tot leden der gemeente. Zie Ilfst. VIII § 3 blz. !t0. Ds. Knipscheer 113 meent ten onrechte, dat de Nederlandsche belijdenis des geloofs bedoeld is. 2) Naar aanleiding der Justificatie van den magistraat van Leiden, is in deze synode voorgelezen een inlichting en verzoek, opgesteld door de classis den Briel. Men besloot, dit request aan alle magistraten der steden van Zuid-Holland te presenteeren. Acta II 176, 170, 183—l'.tl. Volgens Hooijer 191 is dit op verzoek van den Antwerpschen predikant Thomas van Thielt nagelaten. Ds. Knipscheer 114 spreekt ten onrechte van „een request aan de magistraten [in het meervoud] te Leiden". ,'t) Ds. Knipscheer 112: „heze synode van April 1581 was de eerste in Zuid-llolland, die de Belijdenis ter sprake bracht en de tweede, die gehouden werd". In 1575 en '79 was, naar wij zagen, de Belijdenis ook reeds genoemd. En de synode van 1581 was de derde. int werck gestelt worden, daert noch nyet geschiet soude mogen syn" ')• Omtient dezen tijd ontstond een langwijlig geschil ook over de leer tusschen twee Haagsche predikanten Jan rietersz. en Hieronymus Hortensius. Laatstgenoemde is voor de Haagsche synode van 1583 verschenen, verclarende voor Godt ende op zijn conscientie, dat hij 'ïioiit was afgheweken van de belijdenisse der ghemeenen kercken in Nederlandt". De synode was terecht van oordeel: Alsoo men de ghemeente Christi niet behoort in perijckel te stellen, in den kerckendienst latende ofte stellende mannen, die niet gheheel suijver ende oprecht mochten zijn in dei leere, oock niet hebben een grondich verstandt ende onderscheijdt in de waerheijt des woordts des Heeren ,... zoo is besloten Hieronymus naarstiglijk te „ondertasten". Op het rapport van professor Saravia en drie broederen, dat hij in alle stukken der leer zuiver was doch met de kerkleer der eeuwige reprobatie niet instemde en om zijn begeeren dat men hem hierin verdragen zou is alzoo gedaan. Ten slotte „Is Jeronymo voorghehouden 'de der bekentenisse, die van den predickstoel afghelesen soude werden ende na langhe handelinghe met hem heeft eijndehck met rijpe deliberatie deselve aenghenomen ende onderteeckent, twelcke oock Jan Pietersz ende de kerckenraedt ghedaen hebben. Ende zijn hem de 37 artijckelen er Nederlandtscher Belijdenisse ghegheven om, bij hem naerstelic ghelesen, sanderdaechs onderteeckent te werden". Den volgenden dag „Is bij Jeronijmo onderteeckent de voorsz. Belijdenisse der Nederlandtschen kercken" 2). De synode van Zuid-Holland van de voornaamste 1) Vreemd dat Ds. Knipscheer 111 hieruit afleidt: -Hierover is dus \erschil van meemng op den voorgrond getreden en door een deel der predikanten vr„ zonderling beweerd, dat men de belijdenissen kon onderteekenen zonder den inhoud voor zijne rekening te nemen" 2) Hortensius was ook later in leer en leven berispelijk. Over woordbiekers en dronkaards is tuchtoefening uiterst moeielijk. provincie, bezorgde de uitgave van den verbeterden Nederlandschen tekst der Geloofsbelijdenis. De nationale synode van Middelburg 1581 had den Brusselschen predikant Daniël de Dieu last gegeven, de 37 artikelen uit het Fransch in de Nederlandsche taal over te zetten. De Fransche redactie had in 1580 kleine wijzigingen ondergaan. En de Hollandsche tekst zou nu voor het eerst sinds 1566 met het Fransche origineel in overeenstemming worden gebracht. Wijl De Dieu in gebreke bleef, volbracht de Delftsche predikant Cornelissen de taak. In de provinciale synode van Haarlem 1582 werd de copy voorgelezen en goedgekeurd '). Wat voor de eerste maal onder toezicht der Kerk als eenig bevoegde macht ontstond, behoort de eerste officieele Nederlandsche vertaling der Nederlandsche Belijdenis des geloofs genoemd te worden. Ze lag in de synode van 's Gravenhage 1583 gedrukt ter tafel. Op het zes en veertigste punt is besloten „sal de Belijdenisse eerst van den dienaeren doorlesen werden hier in den sijnode ende voorts resolutie ghenomen op de onderteeckeninghe als naer behooren". Deze openlijke voorlezing was een teeken, dat de synode in de Belijdenis en haar bewoording groot belang stelde, en niet gelijk Ds. Knipscheer wil „een bewijs te meer, dat zij [de Confessie] in deze jaren nog weinig bekend was". Eenige weken later „Den 1 Julij. Is de Belijdenisse des gheloofs der Nederlandtschen kercken, onlanx te Dordrecht van nieus ghedruckt uijt d'oversettinghe der Frangoischer copije, ghelesen zijnde gheapprobeert ende tot een teecken der eenicheijt onderschreven, oock mede tot een voorganck aller classen ende kercken int particulier, aen welcke classen gheschreven is". Van de overheids-bemoeiing in kerkelijke zaken en van het verzuim van sommige kerkdienaren getuigt een be- 1) Zie Hfst. VI, § 4. paling der synode van Rotterdam 1586. „Alsoo men oock verstaen heeft, dat de 37 art. der Belydenisse des ghelooffs det Nederlandtsche ghemeynten by sommighe dienaren in sommighe dassen na inhoudt van het besluydt des laetstledenen synodi particulier niet en syn onderschreven, omdat de overheydt haer sulcx niet en belastet, daerom is wederom last ghegeven by dese vergaderinghe alsulcken dassen, dat sy vervorderen, dat sulcx gheschieden mochte". Het volgend jaar heeft wel de meerderheid, maar niet ieder predikant de Belijdenis onderteekend. „Is gevraegt na de onderschrijvinge der 37 artickelen ende hebben die gedeputeerde der dassen verclaert, dat sij hierinne haer beste ghedaen hadden ende doen. Ende is bevonden in den classe van Leyden noch eenige niet onderschreven te hebben, maer verclaerden de gedeputeerde derselve classe, dat by hen hierin gheen swaricheyt en sal gevonden worden". In diezelfde synode van Delft is gevraagd of het niet raadzaam was in elke classe twee predikanten te stellen, die opzicht zouden nemen tot op de naaste synode. „Nopende de propositien in den dassen, de onderschrijvinge der 37 artickelen ende der kerckenordeninge, item van de visitatie" enz. werden nu voor iedere classis twee inspectores benoemd. In de jaren 1589 en '90 kon van de meeste classes gerapporteerd worden, dat zij „haer devoor doen". De Goudsche predikant Hermanus Herberts, dien we in ons vorig opstel voor de nationale Haagsche synode van 1586 het hoofd zagen buigen en de Belijdenis onderteekenen, gaf ook den particuliere synoden veel moeite i). Jaren lang werd gedebatteerd over zijn boek Corte verclaringhe over die woorden Pauli tot den Romeynen, cap. 2, vers 28, en 2 Thessaloni 2, vers 23. Inde Haagsche 1) Acta II 318—321, blz. 320 v. is bepaald curieus, 33'J v., 3H1 v 413—421, 441—446. synode van 1591 bleek het geduld der kerkelijken uitgeput, en werd de onbeschaamde man uit zijn dienst ontzet. Nu wendde hij zich tot de Staten als bemiddelaars. Uit zijn geschriften deden zij bekentenissen en leerverklaringen ontwerpen, die de synode van 1592 kon goedkeuren. In het synodaal besluit tot verzoening van Herberts met de kerken komt voor, „dat, hoewel Hermannus met de gemeyne Confessie der Neederlantschen kercken behoorde tevreeden te zyne ende hoewel de synode wel gro#te oorzaecke gehadt heeft... ernstelyck met hem te handelen,... nochtans... de synode ... geraempt ende goetgevonden heeft met ende neffens de bekentenissen Hermanni... eene schultbekentenisse te stellen". De vergadering zou tevreden zijn, zoo Herberts deze beiden onderschreef1). De Wezelsche artikelen van 1568 zijn door Gaspar van Bygaerden Bruxellensis, de acta der Emdensche synode van 1571 door Iasparus Bigardus, futurus minister onderteekend. Is dit dezelfde als een bejaard persoon Caspar van Bygaerden, dien de Haagsche synode van 1591 op voorwaarde van naarstig nalezen van goede autheuren toestond tot den dienst des Evangelies gepromoveerd te worden, „welverstaende wanneer hij ten dienste comen sal, dat hij sal gehouden zijn te onderschrijven de Bekentenisse des gheloofs" 2)? 1) „Toch is hiermede [met een particuliere confessie] eene andere dan de geijkte omschrijving der leer binnen de Kerk mogelijk en geldig verklaard''. f)s. Knipscheer 117. Ken vrij onzuivere voorstelling, voor zoover ze aan twee toetssteenen doet denken, een algemeene en daarbenevens een bijzondere confessie. Niets is minder waar. Voortaan zou men niet iemands leer examineeren volgens de 37 artikelen en de confessie van Herberts. Nu de bekentenissen en verklaringen van Herberts door den beugel konden, werden zij als hebbende hun dienst gedaan een dogmatische anecdote, meer niet. We ontmoeten hen in de geschiedenis nooit meer als „eene andere... omschrijving der leer". 2) Anno 1">93 beloofde hij die onderschrijving. In ".14 drong hij sterk 24 J Pieter de Zuttere gezegd Overhaag Pieterszoon of Petrus Hyperphragmus Gandavensis, een bitter tegenspreker deiGereformeerden en aanhanger der gevoelens van Schwenckfeld en der Wederdoopers, drong in 1594 op het dorp Hoogmade bij Leiden zich in den dienst des Woords in 1). De synode bewerkte bij den heer Van Poelgeest te Koudekerk zijn afzetting, en schonk den ketterschen grijze uit algemeene menschenliefde zes en dertig carolusguldens. Een schoon voorbeeld van „de waarheid betrachten in liefde". Een waardig besluit van ons overzicht der Hollandsche synoden vormt de Haagsche bepaling van 1599, „dat tot dit werck der revisie [bijbelvertaling] niemant en behoort ghedeputeert te werden dan dieghene,dieden Catechismum, die in dese kercke gheleert wert, ende de Belydinghe des gheloofifs derselffde kercken sal onderschreven hebben". Door de thans levende Modernen worden de Hollandsche predikanten der zestiende eeuw om strijd geprezen wegens hun gematigdheid 2). Ik meen aangetoond te hebben, dat aan, dat de synode hem tractement bezorgen zou. In '95 verklaarde hij niet te willen schrijven tegen de leer, verzoende zich met de synode, en zou haar voorspraak bij de Staten genieten. Hij ontving jaarlijks f '200. Was nog in '97 een onbeschaamd, stijfzinnig man. 1) In Gent geboren, in dienst bij de Hervormde gemeente aldaar, gaf vijf geschriften uit, bezorgde herdruk van werk van een Anabaptist Hendril Roll „Die Slotel van dat sacrament des Nachtmaels", in 1574 twist met ds. Joh. Polyander te Emden, in '74 te Rotterdam, in '81 te Gent, na 1."84 predikant te Serooskerke. C. Sepp. Drie Evangeliedienaren uit den tijd der Hervorming, Leiden 1879, 81—122. 2) Ds. Knipscheer 76: „Het is ook bekend, dat, toen in de kerkvergadering te Leiden in 1593, die Jeremias liastingius als assessor bijwoonde, eenigen voorstelden om achter elke stelling van Herbertsz., die afwijkende gevoelens behelsde, „damnamus'' te plaatsen, deze assessor het weigerde en zeide: „Ego neminem damno, in quo aliquid Christi reperio", d. i. Ick en doem niemant, in welcken ick yet Christi vinde". Zeer te bejammeren is, dat ds. Knipscheer geen bron voor deze anecdote vermeldt. Ik wantrouw haar geboorte, zoolang ik haar wettige geboorteacte niet zie. Want „de" kerkvergadering te Leiden, waarop Bastingius predikant te met name die gematigden de reformatie van ons volk niet anders wilden invoeren en doorzetten dan in den geest en door den dienst der Nederlandsche belijdenis des geloofs. Over Zeeland kunnen we kort zijn ')• Vooreerst wijl het aantal provinciale synoden zeer klein is. De Zeeuwsche kerken, door gebrek aan waakzaamheid en der Staten heerschzucht, geraakten van lieverlede geheel onder de heerschappij der overheden. De Edel Mogenden nu stonden maar zelden het houden eener synode toe 2). Ten andere omdat leergeschillen ontbraken. Degansche provincie was eenstemmig calvinistisch. „In Zeeland was volle vrijheid, benevens eenparigheid, in de leer der Geloofsbelijdenis" 3). In de tweede synode, van Ylissingen 1581, werd goedgevonden bij de Zeeuwsche Staten aan te dringen op de benoeming en onderhouding van eenige theologische studenten, „ten eynde door desen middel den kercken een saet bereydt ende in de gesonde leere onderhouden werde". In 1588 behandelde de synode het lastig geschil met Ds. Gisbertus Sammels van Scherpenisse. „De broederen Dordrecht verschijnt, kan enkel een synode zijn. Doch in 151)3 is geen synode te Leiden gehouden. Wel in 1592, toen liastingius metterdaad assessor was. Dit is niet myn voornaamste bezwaar. De anecdote komt 'voor bij Schotel, Kerkelyk Dordrecht I 212, helaas zonder vermelding van bron. De synodale acta van 1592 vermelden haar niet. Dat teekent. Evenmin Bor en ürandt die ik nasloeg. J W tc Water, Kort verhaal der Reformatie van Zeeland in de zestiende eeuw, Middelb. 1766, 349 v . 430-480, Bylaagen 60-9K. Acta y \ 49 2t Van kerkelijke zijde zag men het nut der synoden en der kerkenordening zeer wel in. Acta 36, 39, en 44; benevens 8, vgl. prof. Rutgers, Acta 418, 371, 43H. 3> W. te Water, Tweede eeuw-getyde, 117. des synodi... oordeelen,... dat de classe van der Tholen met fondament den dienst domini Gisberti afslaet, insonderheyt om... dat hy in syn leeringe onsuyver is". Verreweg de belangrijkste Zeeuwsche synode is die van Middelburg 1 Februari 1591. Negentien achtbare mannen vertegenwoordigden Zeelands kerken. De Brusselsche predikant aan wien de nationale synode van Middelburg 1581 tevergeefs in last gaf de verbeterde Confession van 1580 in het Nederduitsch te vertalen, Daniël de Dieu thans dienaar des Woords te Vlissingen, was praeses. Zijn assessor mocht een verdienstelijk beoefenaar der godgeleerdheid, genees- en sterrekunde heeten. Evenwel werd Philippus Lansbergen predikant te Goes in 1613 genoodzaakt, van zijn ambt afstand te doen '). Den scriba Johannes Miggrodius van Yeere leerden wij reeds kennen. De beide gecommitteerden der Zeeuwsche Staten waren een eere van hun stand. Mr. Willem Roelsius pensionaris van Middelburg was een verdienstelijk staatsman. De raadsheer Caspar van Vosbergen, eertijds in 's vijands handen gevallen, had alle verleidelijke aanbiedingen om hem tot overloopen te verlokken afgewezen met het getrouwe woord, „dat hij door eedt aan den Prins en de Staaten, door't gewisse aan den gezuiverden Godsdienst verknocht was". Waarschijnlijk door den invloed der laatstgenoemden wijkt de ontworpen kerkorde belangrijk af van die deinationale synoden tot dusver gevolgd. Ze werd de grondwet van het Zeeuwsche kerkbestuur en bleef twee eeuwen van kracht. Volgens de nationale synoden moet de beroeping der predikanten geschieden door den kerkeraad onder goedkeuring van overheid en classis. En moet hun schorsing en afzetting plaats hebben door classes en synoden. Volgens de synode van Middelburg 1591 worden 1 > J. W. te Water, Kort verhaal, 278—287. Zie over synode van Middelburg ook Hooijer 299—323. de predikanten beroepen door een gemengde vergadering, het Collegium qualificatum dat uit den kerkeraad en eenige overheidspersonen bestaat, onder goedkeuiing der classis. Bij dat Collegium berust ook het recht van suspensie en deportement [schorsing en afzetting], met advies der classis. Overigens is de Middelburgsche kerkenordening van 1591 een copie der Haagsche van 1586. Wat in 1586 in twee artikelen bepaald stond, het eerste den predikanten en professoren en de confessie, het tweede den schoolmeesters en den catechismus betreffende, werd in 1591 in één artikel saamgevat. „Andere Professoren en schoolmeesters" werd in 1591: „professores in andere consten ende talen, mitsgaders de rectores van de publique schooien. Artikel 45 luidt: „De dienaers des woorts, item de professores in de theologie ende andere consten ende talen, mitsgaders de rectores van de publique schooien, sullen de Belydenis des geloofs der Nederlantscher kercken ofte den christilicken Catechismum onderteeckenen. Ende de dienaeren des woorts, die sulcks sullen refuseeren, sullen de facto van haeren dienst bij den kerckenraedt ofte classe opgeschort worden, ter tydt toe sy haer daerinne verclaert sullen hebben, ende indien sij obstinatelick in weijgeringe blijven, sullen van haeren dienst geheelick afgeset werden". Ook de volgende bepaling over de boekencensuur is geheel gelijk aan de Haagsche. Insgelijks de bepalingen nopende de kettersche leer. Het eerste artikel der Emdensche synode van 1571, waarmee de Haagsche synode haar bepalingen besluit, vormt ook het waardig slot der Middelburgsche voorschriften. „Geen kercke en sal over ander kercke, geen dienaer over ander dienaeren, geen ouderlinck noch diaken over andere ouderlingen ofte diakenen eenige heerschappe voeren". Tegenover de Staten hunner provincie, die zelfs den schijn van gelijkheid en verband met de overige Hervormde kerken in Nederland poogden uit te wisschen, hielden de Zeeuwsche kerken den band aan Noord-Nederland zooveel mogelijk vast. En wat misschien nog meer zegt, alle Zeeuwsche predikanten waren eenstemmig in de leer en onderschrijving der Nederlandsche belijdenis des geloofs. KoudeJcerk (Z.H.) Augustus 1910. F. J. Los. Geschiedenis der Nederlandsche geloofsbelijdenis. HOOFDSTUK VIII. De geloofsbelijdenis In Nederland gedurende de zestiende eeuw. § 8. Provinciale synoden in de landprovinciën. Ons overzicht der provinciale synoden vervolgende, staan we bij de provincie Utrecht niet lang stil. Gedurende bijna veertig jaar was de kerkelijke toestand in het Sticht nog meer buitengewoon dan in Zeeland. Wat de Zeeuwsche Staten der Kerk nog gunden, een schijn van medezeggenschap in het kerkbestuur, lieten de Utrechtsche Staten haar niet overig. In Zeeland hadden de Staten hun kerkorde gemaakt op een synode, dus met hulp der Kerk. In Utrecht voerden de Edel Mogenden, de Kerk zelfs niet gehoord, hun kerkregeling in. Zij legden de kerkenordening van 1590 die wij in § 6 bespraken, en de eenigzins gewijzigde voorloopige artikelen van 1593 aan de Utrechtsche kerken met dwang op. Kerkelijke ambtsbekleeders hadden op de regeling der kerkelijke zaken dus niet den minsten invloed. Vrijheidlievende predikanten werden eenvoudig ontslagen. Ontevredenheid en onlusten met geweld bedwongen. Zoo het heette uit 6 vrees voor terugkeer der pauselijke hiërarchie, alsdan door predikanten uit te oefenen, speelde men alvast zelf voor paus. Vreemd dat de regenten die de vrijheid bestreden, aan het Latijnsche woord voor vrijheid hun naam Libertijnen ontleenden. Het houden eener synode stond de libertijnsche oligarchie den Gereformeerden niet toe. De Kerk werd verhinderd de onderteekening der Confessie, ja haar eigen rechtzinnigheid te handhaven. Bovendien waren in de provincie de Roomschen, en in de stad de Erasmiaansche Duifhuisianen zeer talrijk. Door den druk der overheid werd Utrecht het Eldorado der Remonstranten. Eerst in 1618 keerden waarheid en vrijheid weer 1). Vooral professor Franciscus Junius, uit Leiden door de Utrechtsche Staten ontboden, had wel het uiterste gedaan om de gemachtigden der Utrechtsche gemeente tot onderschrijving der punten en artikelen van 21 Mei 1593 te bewegen. Om den Utrechtschen predikant Blockhoven, over wien straks, met zijn ambtgenooten te verzoenen, vond Johan van Oldenbarnevelt in December 1593 goed, dat Junius wederom naar Utrecht reizen zou. Bij zijn vertrek aldaar heeft de hoogleeraar der vredelievendheid een merkwaardig schriftelijk advies aan den Utrechtschen magistraat overgeleverd, een dringend betoog om op de Mei-jfrtikelen terug te komen. „Nu soo achte ick dat alles bequamelick sal gaen, indien ghy luyden van nu af die breydels, die het Priedicampt in den mont geleyt zijn, alleenxkens wegh-neemt... Sijnder eenighe die de Politijcke saecken willen berichten, ende 1) J. Gerobulus, Waerachtig verhael: Van den Staet der Gereformeerde Kercke, die den Sone Gods, binnen Utrecht door 't Evangelium vergadert wert. Utrecht 1603. De Kercken-Ordeningen der Ghereformeerder Ned. Kercken, 5e uitg. Delft 1648, waarin o. a. Punten die men den predikanten te Utrecht in dienst voorhouden zal. De tekst der artikelen van 1593 bij l!or, d. V, b. XXX, fol. 45 v., en over den staat der religie binnen Utrecht fol. 42—56. sich daer mede moeyen, laet die Dienaers dat selfs boeten, ende niet het Predick-ampt". Gerardus Blockhoven had als predikant te Mechelen gestaan, en was in het overgaan der stad aan de Spanjaarden, tusschen de soldaten verstoken, 's vijands handen ontvloden. Na in of nabij Gorkum gediend te hebben, werd hij Utrechtenaar van geboorte naar zijn vaderstad ontboden. Hij had bij handtasting aan de classis Gorkum belofte gedaan, te zullen blijven bij de kerkorde in Holland gebruikelijk. Toen hij zijn belofte niet nakwam, schreef de classis hem tweemaal. Reeds was hij tot ordinaris predikant te Utrecht beroepen, toen Hendrik Corput uit Dordrecht en Libertus Fraximus uit den Haag in de stad verschenen, om bemiddelend tusschen magistraat en kerkelijke gemeente op te treden. Ofschoon Blockhoven gelijk later bleek verre van rechtzinnig was, werd hij evenwel tot onderteekening der Confessie bewogen, mits zeker „renversael" [schriftelijke tegenbelofte of tegenverzekering, van het Fransche werkwoord renverser, onderst boven keeren] dat men hem gaf, aldus luidende: „Wy ondergeschreven Dienaers des Godlijcken Woorts, verklaren ende attesteren by desen, dat Gerardus Blockhovius onderteyckenende de XXXVII. Articulen vande belijdenisse des Geloofs der Nederlantsche Gereformeerde Kercken, 'tselve gedaen heeft met dese verklaringe over 'tstuck vande Predestinatie, namentlick: Dat hy 'tselve verstaet na de Leere des Apostels, Eph.: I. te weten, dat wy in Christo Wtvercoren zijn, eer des Werelts gront geleyt was, wt genade alleen. Oirconde onse gewoonlicke Signaturen hier onder ghestelt den 6. Martij Ao. 1593. oude stijl, Ende was onderteyckent aldus, Johannes Wtenbogaert, Henricus Corput, Libertus Fraxinus, Johannes Gerobulus, Henricus Caesarius". Midden in den tijd der regenten-overheersching nog wel te Utrecht zelfs door een onrechtzinnig predikant werd het gezag der Nederlandsche geloofsbelijdenis en de plicht tot haar onderteekening metterdaad erkend. Men had toen nog geweten der kerkelijke dingen. In het hertogdom Gelre en het graafschap Zutfen droeg men langer dan elders de lasten van den krijg. Geen wonder, dat er vrij laat de kerkelijke aangelegenheden op geregelden voet gebracht werden '). In de eerste provinciale synode van Augustus 1579 te Arnhem werden de artikelen der nationale Dordtsche synode van 1578 voorgelezen. Alle aanwezige kerkedienaren bekenden ze voor recht en der Heilige Schrift gelijkvormig te zijn, en hebben ze vrijwillig onderschreven. Een ingewikkelde onderschrijving der Nederlandsche Belijdenis des geloofs, die het symbool der Dordtsche leer was. Onderteekening der synodale acten omvatte wel degelijk ook de leer. Immers het streven naar leereenheid met Holland en Zeeland blijkt ook op de synode van Januari 1580 te Zutfen, en wordt openbaar in het onderschrijven der Dordtsche acten. De streng Gereformeerde Johannes Fontanus, Arnhem's kerkhervormer, was er tot praeses verkozen. „1. In den ijersten is besloten aengaende het stuck der lehr und ceremonien, dat die articulen des nationalis sijnodi van Dordrecht in alle gemeint aengenoemen, in den prothocoll eines ijeglichen consistorii gestelt ende van allen dienaeren des woordes, ouderlingen und diaconen, die tegenwoordich in den dienst sijn ende in toecoemende tijden sullen gestelt worden, onderschreven sullen werden". Behalve het „leggen" eener universiteit te Zutfen besloot men ook, „dat men allenthalven guede particulieren Reformierte schoeien aenstellen [sall]". Schoon nog niet genoemd, stond de leer reeds vast. Hetmoet de Dordtsche leer zijn geweest. Wijl de Zutfensche 1) Acla IV, 1—94. predikant Franciscus Lageus „oock in de examinatie der leer halven niet heeft kunnen genoechsaem bestaen", heeft de synode hem verklaard onnut tot den dienst des Woords en afgezet ')■ Een kerkvergadering die zeer de aandacht trok is die van Harderwijk Mei 1580 2). Ook het land van Overijssel was er vertegenwoordigd. In het hier volgend artikel is sprake van Bernherus Vezekius of Van Vesecke, die in 1578 als predikant van Edam de nationale Dordtsche synode had bijgewoond, en als dienaar des Woords te Deventer de synoden van Middelburg en 's Gravenhage bezoeken zou. „3. Es ist D. Wezekio aufifgeleght etliche exemplaria von der Bekandtnus des gelaubens der Niderlendischen kirehen op des sijnodi oncosten te bestellen, omdat dieselbe van allen kirehendienaeren gelesen und darnach vermoegh des eersten artijculs des Dordracen sijnodi, in loco de doctrina, underschreben werden moege". Het volgend jaar blijkt dit besluit door de gansche provincie te zijn opgevolgd, behalve te Zutfen naar uitwijzen van het woordje „oock" 3). 1) «Waar is nu de letter der belijdenis"? roept I)s. Knipscheer 132 uit, als hij zieli verwondert over zooveel «toegevendheid". Waartoe was de letter der belijdenis daarenboven noodig? zoo mogen we wel vragen, liiijkhaar was reeds de geest, de substantie der belijdenis voldoende, om onwaardige predikanten te bannen. De synode was gematigd en gestreng. De gulden middenmaat. Onder de predikanten duldde zij zwakke broederen, en weerde valsche broeders. Acta 14. Wie onthoudt haar zijn lof? 2) Archief voor kerkel. geschied. X (1840) 171 —181. Hooyer 171—186. Prof. dr. J. G. R. Aequoij, Jan van Venraij (Joh. Ceporinus) 's Hertogenb. 1873, 285-291. 3) Geheel onjuist schrijft lis. Knipscheer 130, die het veelzeggende «oock" verdonkeremaant: «Maar dan wijs ik daartegenover op het feit, dat de Geloofsbelijdenis zóó onbekend blijkt te zijn, dat het jaren lang arbeid kost, eer men iti het bezit van een vertrouwbaar exemplaar kan komen. Men volge de geschiedenis van de uitvoering van dit [Harderwijksch] besluit. In 15*1 «sollen die broeders van Zutphen bij Bernherus Vezekius tho Deventer om etliche exemplaren... anhalten"; in 1582 wordt er over gezwegen". „Sollen oock die broeders van Zutphen bij Bernhero Wezekio tho Deventer om etliche exemplaren der Niederlendisschen Confessien, gleich in actis sijnodi Herderwicenae besloeten was, anhalten". De synode van Doesburg 1583 waakte tegen de ketterij blijkens de volgende opdracht. „Verders is operlaght dem praesidi ende assessori tho schrijven ad classem Leidensem, ofte se eenige theologos hebben, die niet reijn in der christlichen lehre ende ceremonien zijn". 1 Juli 1583 was de correcte Nederlandsche vertaling der Belijdenis des geloofs op de particuliere synode van 's Gravenhage reeds gelezen en geapprobeerd. Van deze kerkelijke aanwinst onkundig, bepaalde de Doesburgsche synode alsof het vertaalwerk nog geschieden moest: „Dei sijnodus sall schrijven aen Modet, dienaer toe Utricht, dat hij die Belijdenis des geloeves der Nederlendischen kercken mit den eersten vuijt dat frantzois wolle oversetten undt in druck verfertigen laeten". Kennelijk was de Belijdenis schaarsch. De verovering in 1592 van Zutfen, Deventer en Nijmegen schiep in Gelderland eindelijk geregelde toestanden op vasten grondslag. Men hervatte de reformatie der kerken. De September-synode van Arnhem 1593 was ongemeen druk bezochtJ). Evenals de Harderwijksche synode van 1580 voerde thans de Arnhemsche vergadering bij deze tweede reformatie de Nederlandsche Belijdenis des geloofs op ruimen schaal in. „15. Aengaende die Confessien der Nederlandtscher kercken, soo men daervan wt Hollandt geen exemplaren hebben coste, soo vindet men raedtsaem, dat op costen 1) '24 predikanten, 9 ouderlingen, doctor Reiner Van den Sande raadsheer van wege het hof van Gelderland als inspector en 2 burgemeesters van de stad Arnhem gecommitteerd, waren nu tegenwoordig. Vergelijk het veel kleiner gelal aanwezigen van Sept. 159-2. Blijkens de rondvraag werden in '93 in alle kerken en scholen de ordonnantie en discipline, naai uitwijzen van de acta der Haagsche synode van 1586, onderhouden. der geestelijcke goederen een paer hondert exemplaeren gedruckt ende met den formis examinum den gesuspendeerden ministris mochten toegesonden worden, ende dat eon jeder dienaer met sijnen ouderlinck in naeste sijnodo dieselve onderschrieve als tot vermijdinge ketterijen ende onordeningen". De uitgaaf der Belijdenis van 1591 was blijkbaar uitverkocht. Een paar honderd exemplaren kon de drukkeruitgever Canin te Dordrecht althans niet verschaffen. Was de Geldersche behoefte en bestelling hem aanleiding tot het ter perse leggen van den herdruk van 1593? Dit is zeer waarschijnlijk. Immers dreigde de Arnhemsche synode, als men uit Holland geen exemplaren betrekken kon, zelve een paar honderd exemplaren te doen drukken en den geschorsten pastoors te zullen toezenden '). Ook leert artikel 15, dat men de Confessie wel wankelmoedige pastoors ter bestudeering in handen gaf. Niet als een „leuze" waarnaar men zocht, maar als een uiteenzetting der Gereformeerde leer. Zeer waarschijnlijk heeft men uit Holland een kleiner of grooter aantal belijdenissen ontvangen. Doch op den duur ontbrak de voorraad. En wijl Zutfen en Deventer naburen zijn en een predikant uit Deventer als afgevaardigde van Overijssel tegenwoordig was, heeft de 1) Ds. Knipscheer 136, niet bijster historisch, laat den benarden tijd van 1584 tot '9*2, toen geen synode in Gelderland kon gehouden worden, buiten rekening. »Tien jaren blijft de zaak in volkomen rust En heelt ter verklaring van art. 1.~> enkel een woord van spot. Vooral de uitdrukking »op costen der geestelijcke goederen" moet het ontgelden. »Wat eene geestdrift". Is die spotternij billijk? Betalen dan tegenwoordig de leden der kerkelijke besturen uit persoonlijke inkomsten de kerkbehoeften? En hadden zij die hier en daar »armoetshalven haere diensten mosten veriaeten", leeraars wier diepe armoede een voorwerp van voortdurende zorg voor de synoden was, een paar honderd exemplaren der Belijdenis voor kerkelijk gebruik uit eigen beurs moeten aanschalïen? Eere den noodlijdende predikers, die slechts om zulke regeling van zaken nog na eeuwen beschimpt worden. Zie over hun kleine tractementen Acta 19, 33 en 42—44. synode van Zutfen 1596 ernstig met Ds. Michaël Keek Hertensius gesproken over het doen drukken der Belijdenis te Deventer. De zaak is denkelijk afgesprongen. Want van een uitgaaf der Belijdenis te Deventer van 1596 of '97 is ons niets bekend. „Is wederom vermaeningh geschiet der Nederlandtschen kereken Confessien, opdat, die eenmaell in druck verveerdiget zijnde, den consistoriis, classibus ende sijnodis seeckere exemplaria mochten toegestelt worden. Ende is domino Michaele Keckio hiervan last gedaen hiervan met den boeckdrucker te Deventer te handelen" J). Op het gebrek aan belijdenissen wordt in 1599 teruggekomen. „Wort nochmaels met aller ernsticheijt* vermaent die kerek van Aernhem sekere exemplaren der Nederlandischen Confession te copen ende dieselve onder die 1) Natuurlijk bewijst de bepaling niet, dat men in 15'.»3 geen enkele belijdenis ontvangen heeft, maar wel dat men in '96 exemplaren te kort kwam en andermaal op een Geldersclien druk zinde. Ds.Knipscheer 130 v. onderstelt, dat in 1593 geen enkele belijdenis ontvangen werd. i>lloch nu zullen de exemplaren wel komen, zou men denken"? En is ten hoogste verwonderd, dat een Geldersehe synode heel in de verte met een Overijsselsehen predikant en een boekdrukker te Deventer onderhandelt. Maar lag Deventer dan niet vlak op de grens van Gelderland, en waren Gelderland en Overijssel ook synodaliter niet nauw met elkander verbonden geweest? «Begeren die van Deventer, Campen unnd Schwoll mit onss sijnodos zu hallten" (Aeta 4), d. i. synodale correspondentie te houden e boekdrukker aldaar zal wel de eerste onder zijns gelijken in Gelderland geweest zijn. classes om haer geit te distribueren, ten eijnde alle tegenwoordige kerckendieneren, olderlingen, diaconen, schoolmeesteren ende custeren dieselve onderschriven om also eenhellicheit in der leer te holden". „En kosters". De Harderwijksche vergadering gaat verder dan welke synode ook. Dat het gebrek geen volstrekt gemis van belijdenissen was, zoodat de Confessie ter onderteekening wel degelijk gebruikt werd, leert ons in 1597 het voorbeeld van een pastoor. „Arnoldus Stelandt, nadien sijnodus sijne vermaeninge [proefpreek] gehoort heeft ende daerwtt eenige goede hoepe geschept, mitz hij beliefft heeft eenige goede boecken te coopen, sick in leere ende ceremonien der Gereformeerder kercken gelijck te houden, alle schueringe ende schijn van superstitie te veriaeten, sijn huijsfrouwe opentlick te trouwen ende die Confessie der Nederlandtscher kercke t'onderschrijven ende hem christelick te draegen, is vorders den dienst des woorts toegelaeten, mit conditie dat die naestgesetene kerckendienaers op sijn leere ende leven goede acht sullen geven" '). De handelingen der zes oudste synoden van Overijssel zijn helaas verloren geraakt1). En die van 1589 tot '92, zoo in die vier jaren synoden belegd zijn, ontbreken. De oud.stu ons bekende Overijsselsche kerkvergadering is die van Maart 1584 te Kampen, met het belangrijk artikel één van haar notulen. „Alsoo in synodo bijnnen Deventer den 9Aprilisanno 1583 die kercke van Deventer opgelecht, allen vlijt aen 1) Het voorschrift der confessie-onderschrijving was ernstig gemeend, blijkens dit pendant: «Pelegrinus, pastor tot Vaessen, ist weigerliek gevonden hem te begeven tot der talcl dess lleeren, alsook in het onderteicken dess christliken Catechismi. Wordt derhalben des ministerii gantzlik onweerdig erkandt". 2) Acta V, 191-251. toe wenden toe becoomen een correct exemplaar in Fransoijs ende tselve metten Latijnschen ende Duijtschen exemplaeren te confereren, daermeede die incorrectheyt der exempelaren der Nederlantscher Belijdeniss, anno 80 tot Antwerpen gedruckt, wechgenoomen mag worden, is bij den broederen tselve in desen sijnodo den van Deventer weder opgelecht toe beneerstigen, dat het alsnoch mochte geschyden". Evenals de Geldersche synode van 1583 is die van Overijssel onkundig van het feit, dat een correcte Nederlandsche vertaling der Belijdenis juist in dat jaar te 'sGravenhage kerkelijk goedgekeurd werd. Ja zelfs een jaar later hernieuwt de synode van Kampen kalm de oude lastgeving. Zij droeg kennis van het bestaan der Latijnsche en Duitsche exemplaren. De lezer herinnere zich de „Harmonia confessionum" van 1581, waarin de Latijnsche tekst onzer Confessie voorkomt. En de beide Duitsche vertalingen van 1563 en '66 vroeger besproken. Ook was de synode niet onbekend met de incorrectheid der Nederlandsche belijdenis, in 1580 te Antwerpen gedrukt1). Zij bevatte nog naar wij zagen den zeer onzuiveren tekst van 1562 '64. Daarom drong de vergadering aan op het bekomen van een correct Fransch exemplaar. Men wilde het met de Latijnsche en Duitsche drukken vergelijken, het vertalen en doen drukken, en langs dien weg de incorrectheid der Nederlandsche exemplaren wegnemen. Meer behelst de letter van het artikel niet. Doch wijl niet een maatschappij van letterkunde die het uitgeven van een boek — meer niet — beoogt, maar vermits een kerkvergadering die het bezit van een boek tot kerkelijk gebruik nastreeft aan het woord is, moet de onuitgesproken strekking van het synodaal besluit er beslist bij gedacht worden. Die strekking 1) Zie haar besproken in Hf'st. VIII, § 4, blz. 273 v. De correcte Fransche editie van 15*0 is in art. i bedoeld. was om, als overal elders, de correcte Nederlandsche belijdenis op synoden en classen te doen onderteekenen. Wij herinneren ons, dat de nationale Haagsche synode van 1586 aan alle classes een brief schreef, waarin zij aandrong op onderteekening van kerkenordening en Geloofsbelijdenis door iederen predikant. De Haagsche acta, reeds door de Overijsselsche ridderschap en steden goedgekeurd, werden op de synode van Kampen 1587 voorgelezen en aangenomen. Geheel in hun geest besloot men : „Op den 4 artijckel [der Haagsche acta], om een seecker formam examinis [formulier tot examineering van predikanten] te hebben, is goetgevonden, dewile het voorige, soo tot noch toe gebruickt is, alle locos ende articulos lidei [stukken en artikelen des geloofs] niet vervatet, dat men een nieuwe examen [formulier] stellen sal, neemende tselve voornamelicken uit de Nederlantsche Belijdenisse des geloofs ende den Catechismo. Ende sijn, om dit werck bijeen toe brengen, op behaech des toecomenden synodi gedeputeert D. Joannes Gerobulus, Georgius Nolthenius, Jodocus Goickerus". Van dit formulier is ook sprake in het besluit van 1598 aangaande Roomsche priesters als aspirant-predikanten. „Aengaende do papen, diens herte van Godt geroert werdt om hen in der Gereformeerde kercke tot den kerckendienst te begheven, daervan is besloten,.... [dat zij hun onechte vrouwen huwen, en door belijdenis des geloofs zich tot de gemeente en het gebruik des heiligen avondmaals begeven zullen]. Sij sullen oock ten derden pawssdom wederroepen ende haer den examini onderwerpen ende, bequaem in leere ende leven bevonden wordende nae de leere des Heijlighen Geestes, doer Paulum beschreven zijnde, mitsgaders de Nederlantsche Belijdeniss des geloofs ende de kerckenordeninghe onderteijckent hebbende, sullen alsdan tot den dienst des woorts togelaten ende op een ander plaetze getransferet [overgebracht] worden". Van het mindere tot het meerdere besluitende, concludeeren wij: Hoeveel te meer zullen de predikanten zeiven de Nederlandsche belijdenis des geloofs onderteekend hebben. Ook in Friesland zijn de acta der oudste synoden, sedert 1579 gehouden, sedert lang verloren gegaan »). Ongetwijfeld stond een grondleggend besluit betreffende de onderteekening der Belijdenis door de predikanten, gelijk zeer vroeg in Noord-Holland en elders genomen' werd, ook in dit gewest geboekt. Want de Friesche kerken bezaten spoedig een geregelde kerkinrichting. De eerste ons bekende synode is die van Mei 1583 te t raneker. Te Sneek in 1587 nam de vergadering het volgende besluit: „Ministri et ludimagistri subscribent Confessioni etc. Ten achten is noetsacklick befonden unde geconstituert, dat die dieners unde scholmeisters sollen die Bekentnissè des geloffs van der Reformerder Nederlandschen kerckenn sonder eenige wthfluchten met haer handen onderteikenn. Unde die scholmeisters sollen der jungen joegedt den Heidelbergeschen Catechismum getrauwelick inbeldenund inplanten unde andere scliadelike boecken wth haren scholen sluiten, unde de rebellen sullen met adviss ende behulp van sin Genade [graat Willem Lodewijk den stadhouder] unde Staten gestrafft werdenn". Dit besluit is geheel in den geest der Middelburgsche en Haagsche bepalingen 2). Het maakt niet den indruk van grondleggend, wel van voortbouwend te zijn. Een eerste voorschrift beveelt men aan door uitdrukkingen 1) Acta VJ, 1—114. 2) Als de synode de zaak van een onwaardig dienaar Suffridus Paulus behandelt, is haar eerste besluit «dat hy Suffridus een openbar bespotter der kercken-ordinantie" is. Rangschikking en uitdrukking bewijzen, dat men ook in Friesland de kerkenordening zeer in achting hield. Vgl. blz. 54 v. als „om der eendrachtigheid wil". Een latere bepaling kan volstaan met „het is noodzakelijk bevonden". De predikanten hebben waarschijnlijk geteekend, sommige schoolmeesters geweigerd. De synode van 1591 dreigt met hun afzetting. ,,Angaende de schoelmeesters, die onwillich ende ongehorsaem blijven ijn de onderschrijvinghe der articulen van de Belidenisse dess gelooffs, ijs besloten, dat dselve den heeren Staten sullen remonstreert worden ende door een commissarium daerthoe versocht tot gehorsaemheit geconstringeert [gedwongen] oft removeert worden". Opmerkelijk is het besluit der synode van Leeuwarden 1598, dat zich grondt op de bepaling der nationale synode van 1586. „Die classes sullen neersticheyt doen om die articulen Francisci Junii ofte die Belijdenisse der Nederlantsche kercken te becomen ende alsdan van alle dienaren onderteeckent worden na luit van het 47ste artickel des Hagensis synodi". „Die articulen Francisci Junii" is een gansch ongewone benaming voor „die Belijdenisse der Nederlantsche kercken". Het aandeel dat Junius in 1566 nam aan de herziening der Confessie, stond der synode wat al te helder voor den geest. Blijkbaar was de Confessie nog steeds niet in het bezit van één of meer classes. Groote lakschheid valt niet te ontkennen. Misschien te verklaren uit het ontbreken van openbare onrechtzinnigheid in Friesland. Dezelfde synode bepaalde: „Sullen die classen gehouden sijn opt spoedichste te procureren, dat die partijdige ongeregelde sehooldienaren ende die niet Gereformeert en sijn, noch die Nederlantsche Belijdinge willen onderteeckenen, van den dienst geremoveert [ontzet] mogen worden" '). 1) Vgl. blz. 106 en 112. De vergadering des volgenden jaars waakte evenzeer tegen onrechtzinnigheid, blijkens de aanteekening: „Sible Harinx, dienaer tot Oldemerdum, beschuldicht sijnde van de ongesontheijt des artijkels van de h. Drievuldicheyt heeft sijn bekentenisse daerop gedaen ende is van synodo suijver daerinne bevonden ende gesondt verclaert te wesen". In Friesland woedde nog geen partijstrijd. Maar de Kerk voerde er wel haar strijd vóór de waarheid en tegen de dwaling. Haar wapen was het Woord des Heeren, en de Nederlandsche Belijdenis des geloofs die daarmede overeenkomt. Kort na de reductie der stad Groningen in den zomer van 1594 werd voor de Ommelanden een kerkenordening opgesteld, die weldra voor de gansche provincie kracht van wet erlangde en gelden bleef tot aan den Franschen tijd. Haar opsteller de Emdensche predikant Menso Alting, zijn medewerkers Sibrandus Lubberti en Martinus Lydius ') hoogleeraren der godgeleerdheid te Franeker, haar patroon de Friesche stadhouder graaf Willem Lodewijk van Nassau, ziedaar zoo vele waarborgen voor haar zuiver Gereformeerde beginselen 2). 1) Zie zijn levensbericht, door Dr. H. C. Rogge in Kalender voor de Protestanten in Nederland, 2de jaargang Amst. 1857. 2) Hooyer 351 — 374; Dr. S. D. van Veen, Historische stadion en schetsen, Gron. 1905, blz. 61—106. Ds. Knipscheer 186: «Wel hebben eenige kerkelijke» hun aandeel gehad in de samenstelling dier kerkorde, maar zij is geheel door de Staten opgelegd". Dit woord ngeheel", op zichzelf hier vrij onverstaanbaar, schijnt te moeten beduiden, dat die oplegging door de Staten hoofdzaak is. Gansch onjuist. I)e inhoud was streng Gereformeerd. Dat was hoofdzaak. Ook hebben de kerkelijken niet hun aandeel gehad in de samenstelling, maar uitsluitend zij hebben haar, geheel in hun geest, opgesteld. Ten overvloede hebben zij de kerkorde, ondanks die oplegging door de Staten, niet willen aannemen, voordat zij in de classicale vergaderingen kerkelijk onderzocht was. Typeerend is, dat Ds. Knipscheer de kerkelijken bijna geheel verzwijgt, maar van een lid van Gedeputeerde Staten Doede van Amsweer veel ophel maakt. Waartoe zulks? De „Christlicke und Schriftmetige Kercken ordenung" voor de Ommelanden van Groningen van 1595 handhaaft zeer beslist de kerkenordening van de andere vereenigde provinciën en de aldaar geldende Geloofsbelijdenis. Dat zij door de Staten werd ingevoerd, verandert aan dit feit niets. De priesters die het pausdom verlaten en het heilig evangelie naar de Schrift rein prediken willen, zullen „den kercken dienst in alles conform der Nederlandschen und Francoischen confession, und kercken ordeninghe verrichten". Te voren zullen zij, in hun leven onstraffelijk bevonden zijnde, de „bij den Ommelanden .... tot dien fine angenomene bekentenisse, met hareeigen handt onderteeckenen". Die „bekenfenisse" hield ongetwijfeld in, dat zij de Nederlandsche Belijdenis des geloofs als schriftmatig erkenden. Indien zij in het examen bestaan, en van nieuws beroepen, den kerkdienst andermaal aanvaarden, „sollen se de confession, de se ondertekent hebben, operitlick van den predigstoel aflesen" (artt. 2 en 3). Dat vasthouden, behalve aan de Nederlandsche, ook aan de Fransche Belijdenis, komt eveneens voor in de leerbepaling aangaande de predikanten. „12. Item in een yder Classe sal een boec wesen, waar inne de confessiones, Gallica, Belgica '), Heidelbergensis Catechismus, mit der Nederlantsche kercken ordeninge, mit wat veel schoon pampier to samen gebonden sijn sullen, im welckeren boecke een yder denaer eher he aangenomen wordt: (dit sulvige verstaen wy van alle Denaren sunder onderscheyt noemptlijcken van den de all reede in de Reformeerde, ofte andere Kercken gedenet, und van den de onder den Pausdom gestanden hebben, alzoe oock van dien de nu aldaer eerst toe den kerckendienst toegelaten worden:) mit sijnder eigen hantschriven sall: Dat hy Godes hillige woort reyn, louter unde claer 1) «ofte Uelvetica". Ds. Knipscheer 186, zonder opgaaf van bron ol reden. nae de Regell der hilliger schrift, und gelyck in gemelten confessionibus unde Cathechismo uitgeleit is, leerenwill; unde sal inder onderschrivinge beloven, dat he de dagen sijns Levents daer nicht tegen leeren will, unde offt idt queme, dat he wth onverstande ofte andere orsaeken daer tegen leerde, unde nae een ofte twee vermaningen nicht afF stonde, zoe sall he dan daetlicken, als een Schismaticus van sijnen dienst verstooten und affgesettet wesen, op dat alle twist ende onenicheit inder leere verhindert worde". De kerkenordening zegt zelve, wat ze onder die onderteekening verstaat. „Dat hij Gods heilig woord naar den regel der heilige schrift en de uitlegging van confessies en catechismus leeren zal". Evenwel nochtans verklaart Ds. Knipscheer blz. 187 gansch tegengesteld: „Deze onderteekening beteekende alleen eene algemeene belofte van trouw aan den geest der Hervorming"? Was die „geest" toen al geboren? Wat daarop volgt, kan niet voor bewijs dienen. „Daarom had men aan ééne belijdenis niet genoeg". Ds. Knipscheer denkt hier aan de Gallica, de moeder van onze confessie. Beider overeenkomst is treffend groot. De leden der synode van Emden 1571 onderschreven de Fransche belijdenis. Er bestond algemeen erkende geloofseenheid in strenge geloofsbegrippen. Zij sprak zich uit in twee belijdenissen, de Nederlandsche en de Fransche, die bijna precies hetzelfde leerden. Onderteekening van beiden beduidt eenheid. Zij kan nooit beduiden lauwheid en vaagheid, gelijk die zich uiten in het woord: „Deze onderteekening beteekende alleen eene algemeene belofte van trouw aan den geest der Hervorming". Ds. Knipscheer vervolgt: „en had ieder predikant bovendien de bevoegdheid om zijn eigen formulier op te stellen, om daarin uit te drukken, wat hij met zijne onderteekening bedoelde". Dat ware een averechtsche manier geweest om leereenheid te verkrijgen. Curieus is, dat ds. Knipscheer nu verder zelf bewijst, dat zijn bewering onjuist is. Vooreerst brengt hij geen enkel voorbeeld van zulk een „eigen formulier" bij. Ten andere levert hij twee voorbeelden van het tegendeel. Eerste voorbeeld. „Zoo onderteekende Feico [lees Feito] Ruardi, predikant te Groningen, voorzitter der eerste synode, aldus: „Fredericus, alias Feito Ruwerdi, subscribo ordini recepto mea manu". En dan in de aanteekening: „D. i. ik onderteeken de ingestelde kerkordening met mijne hand". Ds. Knipscheer's vertaling is min juist. „Receptus" beduidt niet „ingesteld", maar „algemeen aangenomen". „Textus receptus" bij voorbeeld is niet de ingestelde, maar de algemeen aangenomen tekst. Dus vertaald moet worden: „Ik onderschrijf met mijn hand de algemeen aangenomen kerkenordening". Is zulk een onderschrift de uitdrukking van leervrijheid, of van leereenheid ? Tweede voorbeeld. „Johannes Acronius schreef: „Johannes Acronius, Prediger in der Stadt Groningen, appobere die lehre deser kercken und werde my dorch Godes gnade tho erbouwinge dersulven na vermogen beflitigen. In fal averst ich anderswor hen wetlick mochte beropen worden, wil ich hiermit nicht verplichtet sin. Sunst wil ich deser kercken und Stadt beste gerne na vermogen weten. A° 1604, 11 Jan.". Wie vindt in deze approbatie van de leer dezer kerken een „eigen formulier" ? Keeren wij nu tot ons artikel twaalf der Groningsche kerkenordening terug. Werd de aldus beroepbaar gestelde metterdaad beroepen, dan zou hij vóór zijn dienstaanvaarding op de vergadering der classis „in dat Classicael boeck schrijven, dat he na luyde der voorgaende onderschrijvinge.... de reyne leer leeren, und voorstaen .... wille". Evenals in de kerkenordening der geünieerde provinciën heet het in artikel 50: „De sunde averst [echter] daeromme een dener der kercken, he se Prediger, Olderling otte 7 Diacon, behoort suspendeert ofte affgesettet tho wesen sint dese: valsche leere, ofte ketterie", enz. Ook de schoolmeesters werden tot de onderteekenine der Belijdenis verplicht. „69. Niemant sall oock tho de diensten der Scholen (dit verstaen wy van allen scholen sonder onderschevt sy zijn hooch ofte leech in den lande) tho gelaten worden,' ne hebben dan tho voren de reformeerde Religie onder geschreven, op de selvige wyse, als tho voren vanden predigeren verhaelt is" '). gehemd elf ^ t0t 16°° iS ■'aarlijks een Provinciale synode °p df Juü-vergadering te Groningen 1595 waren reeds achtendertig predikanten tegenwoordig, en werden nog elf geexamineerd en tot den heiligen dienst toegelaten , ® ei" waakte van meet af, zuiver Gereformeerd, tegen staatsinmenging. De zoo even vermelde kerkenordening was streng Gereformeerd, en reeds in Februari door de Staten gearresteerd en gepubliceerd. De beide afgevaardigden der Staten drongen aan op haar onder2™g' ,Dofh bemand der predikanten was daartoe bereid. De kerkenordening moest vooraf op de classicale nS T" besproken worden- En iedere Roomsche Etf ' , na exaraen tot den evangeliedienst toegelaten werd, moest beloven „zoowel vroomheid in levensgbülrag als zuiverheid en getrouwheid in de leer" 3). De tweede synode was de luisterrijkste. Graaf Willem Lodewijk zelf sprak een openingswoord. Daarna hebben ^°"lnSsche predikanten de kerkenordening van met hun handen onderschreven. Niet minder dan negen pastoors-predikanten teekenden een belofte, dat zij van dronkenschap en andere feilen, waarvan zij in deze 1) Vgl. art. 70, en voor de boekencensuur 71 2) Acta VII, 1—33. 3) et in vitae moribus pietatem et in doctrina synceritatem et fidelitatem. synode vermaand waren, zich zouden wachten. Gedurig blijkt, dat de synode ernst maakte met het examen doctrinae et vitae [examen van leer en leven]. „Idt solen ock die anderen deneren ernstlich vörmahnet sin, dat sie de examina niet perfunctorie, segniter aut negligenter [luchtigjes, traag of onachtzaam], sondernn ernstlich, flitich end truwlich dohn, ende gedencken willen, dat ydt bether sij einen man propter defectum doctrinae et morum [wegens gebrek in leer en leven] up tho holden alse eine gantze gemeinte tho bedröven etc.". De goedwilligheid der overheid blijkt duidelijk uit de slotbepaling: „Entlich belaven ock die hern Gedeput. Staten sulvest ock die kerckenordening und resolutie up desem synodo gemacket sovele mögelich tho achtervolgen und handt tho haven n etc. Wilhelm Ludewig, graff zu Nassaw. Johan van Sterckenborch etc.". Yan Drenthe spreken wij later. Wij nemen hier afscheid van de provinciale synoden der zestiende eeuw. Hulde zij hun aandenken. Wat van den predikant van Appingedam Bogerman bij zijn beroep naar Hasselt staat aangeteekend, geldt van de Groningsche ja van de Nederlandsche synoden uit dit tijdvak. Zij trachten te doen „alss kercklich, christlich und thor ehren Gades stichtlich sin mag". Koudekerk (Z.-H.) October 1910. F. J. Los. Geschiedenis der Nederlandsche geloofsbelijdenis. HOOFDSTUK VIII. Dc geloofsbelijdenis in Nederland gedurende de zestiende eeuw. § 9. Classes, Kerkeraden en personen. Toen in den zomer van 1572 met name Holland en Zeeland het Spaansche juk afwierpen, hief het eerst in de steden de gezegende kerkhervorming het hoofd op. Van uit de steden werd de reformatie der Kerk op de dorpen ter hand genomen of ondersteund. Vooral de classicale vergaderingen waren aanleiding en werktuig der kerkelijke omwenteling. Een stad met haar omliggende plaatsen vormde een classis. Enkele malen 'sjaars kwamen predikanten en ouderlingen der classis samen, om den zegen van orde en tucht over zich zelf en hun gemeenten te spreiden '). 1) l)e predikanten der stad Dordrecht bezochten niet allen gelijktijdig dezelfde classicale vergadering. De vergadering van Westmaas 5 Juli 1580 drong aan, dat men niet steeds denzelfden Dordtschen predikant, maar volgens anciënniteit zou afvaardigen. „Nae dien die broders van Doort den meeren deel eenen dienaer dickmaels wtsenden tot den Classem, soe hebben die gemeene broders van den Classe begeert, dat den Kerckenraedt van 11 De leider der voorgaande vergadering opende met gebed, en deed het moderamen, praeses en scriba, kiezen. „Naeden gebede zijn de acta des voorgaenden classis wederom voorgelesen, ende de puncten die noch niet wtgericht en waren, zijn van nieuws voor de handt genomen om totten eynde te brenghen". De vergadering onderzocht de geloofsbrieven der aanwezigen en de beroepsbrieven van inkomende predikanten, besliste over het al of niet opvolgen van een beroeping, en verplaatste soms leeraars. Voorts beslechtte zij twisten of „difïerenten", en examineerde door haar praeses proponenten, die voor de classis een- of andermaal een proefpreek hielden. Naar toerbeurt bij het lot vastgesteld hielden ook de predikanten zeiven wel propositiën, preeken in de classicale vergadering uitgesproken. „Ende daerin de broederen te vermanen waren, zijn vermaent geweest". Want eere het streng zedelijk Calvinisme der zestiende eeuw! Vooral over het christelijk en stichtelijk leven van voorgangers en schapen des Heeren ging het scherpziend liefdeoog. Huwelijks- en erfeniszaken nemen een breede plaats in de acta in. Beuzelingen zijn er niet te vinden. Wat staande de vergadering niet volbracht kon worden, Doort . by geboorte .. hare dienaren tot den Glassem senden willen". Ieder dorpspredikant was verplicht te compareeren. Hoeveel moeite kostte het, Ds. Cornelissen daartoe te dwingen. „Is besloten vande saecke Adriani Cornelissen in Mijns-Heeren land, nadien hij dickwils belooft heeft te compareren in Classi, ende nu noch niet gecomen en is", dat hij door twee predikanten voor het laatst zal vermaand worden wte comen tot de vergaderinge der Dienaren, ende hem gelijcktörmich houden der Geret: kercken"; en zal gewaarschuwd worden, dat men voorts procedeeren zal tot de Heeren Staten (Acta v. Dordrecht 27 Jan. 1579). Cornelissen werd in 4580 voor een tijd gesuspendeerd van zijn dienst. In de vergadering van Dordrecht 22 Maart 1580 is de zaak tot een goed einde gekomen, „war van een schrift [schuldbekentenis] gemaeckt is, twelck H. [heer] Adriaen onderteeckent heeft". Later vervullen anderen toch weer den dienst te Mijnsheerenland. Het personeel der classen bestond dus uit afgevaardigden der stadsconsistorien en alle dorpspredikanten, benevens hun ouderlingen. werd aan één of meer leden ter behandeling „opgeleit" 1). Ten slotte „is censura morum vitae et doctrinae naer costume [kerkelijke tucht over leven en leer naar gewoonte] gehouden", en zijn de broederen na aanroeping van des Heeren naam in vrede en eenigheid gescheiden. De stad waar twee van de vier nationale synoden der zestiende eeuw samenkwamen, de zetel der eer van Oud-Hollands gereformeerde kerken, verstrekke in haar classicale geschiedenis den lezer tot typeerend voorbeeld 2). 1) Daarenboven benoemde de classis vier ordinaire (soms nog extraordinaire) gedeputeerden ter afdoening van zaken. Een enkele maal bleven hun notulen ons bewaard. 2) Het onderzoek in de archieven was zeer teleurstellend. lil het stadsarchief van Enkhuizen berusten geen stukken, die mij van dienst konden zijn. liet classicaal archief der zestiende eeuw van Alkmaar ontbreekt, ook in het stadsarchief. Dat van Hoorn is in 1838 tegelijk met de Groote kerk verbrand. In dat van Haarlem is enkel aanwezig het formulier van onderteekening van 1639 tot ± 1800, dat op een auctie in 1910 der firma Fred. Muller te Amsterdam voor f 400 teruggekocht werd. In dat van Amsterdam wordt, behalve de notulen van 1578—1609, ook bewaard het Ainsterdamsch formulier van eenigheid van 11>09—1621, dat op genoemde auctie voor f 140 aangekocht werd. In dat van Leiden ontbreken zoowel het acten- als het confessie-boek der zestiende eeuw. Over confessie-boeken straks. Hoeveel hulpvaardigheid, van vrienden en vreemden mij bewezen, mocht ik bij het archief-onderzoek dankbaar genieten. Uit het archief der classis Dordrecht, door de verplichtende welwillendheid van haar scriba Ds. H. Feijkes te D, werden mij ter inzage gezonden vier classicale notulenboeken in folio. 1. „Acta van 1573—Junij 1.">7". Deze 49 vrij duidelijk geschreven bladzijden zijn slechts een afschrift, want van dezelfde hand. Ook staat onder de acta der eerste vergadering: „linde was onderteeckent, iiartholdus Wilhelmi praeses. Johannes Uerobulus scriba". Doch dateeren nog uit de zestiende eeuw. Er ontbreken de acta van Ter Goude, in acta van Dordrecht 8 Maart 1575 art. 3 vermeld. Van Dordrecht, want art. van Dordrecht 8 Maart 1575 vangt aan : „Op den H. artijckel des voorgaenden Conventus tot Dordrecht gehouden". En van Oudewater 6 Juli 1575, blz. 36 questio 12 vermeld. 2. „A Acta Classis 1574—1577", openende met de vermelding van het apostel-cenvent Hand. 15. Veel onduidelijker geschreven. Verschillende handen, dus oorspronkelijke acta. 1 en 2 zijn in mijn tekst chronologisch verwerkt. 3. „B. 1577—1588", 142 bladen oorspronkelyke acten. 4. „Acta Classis Zuijdt-Hollandiae ab Anno 1588— De eerste vergadering der classis van Zuid-Holland, gelijk de classis Dordrecht al spoedig heette, was die van 4 tot 7 Augustus 1573. Hare zes zittingen waren hoogst belangrijk J). Zij kenmerkte zich zelve als voortzetting van de kerken der ballingschap. „Op de vrage, ofraen een seeckere forma des gantschen handels van eersten met gemeen accoord sal bestemmen,.... Is geantwoord, datmen den artijckel Synodi Embdanae sal voornemen ende den selven als een forma gebruijeken"2). Voorshands was de eenstemmigheid niet algemeen. De dienaar van ter Gouw „ende zijn bijgevoechde" [ouderling; er was aldaar nog geen kerkeraad] hebben na afloop de handeling der vergadering zeer bespot, en in de tweede zitting verklaard „sij en willen met ons geen doen hebben, noch den christelicken ban (soo wij denselven noemen) in haer Gemeente invoeren". De onmisbaarheid van het gebruik der kerkenordening stond daarentegen den leiders, ja der gansche vergadering helder voor oogen. „Die broeders gevraecht zynde, of het gebruyek der Discipline oock bij hen in swange gaet ende gebruyekt wert? Hebben verscheijdelick ge- 1(303. C". Tot 10 Juni 1603, ongeveer 180 bladen. Ik vermeld slechts vergaderingen, die mij thans nuttig zijn. Somtijds was het schrilt bijna onleesbaar, evenals de inkt. 1) Tegenwoordig waren broeders [ouderlingen] en dienaren [liartholdus Wilhelmi en Joh. Lippius] van Dordrecht, Johannes dienaar te Rotterdam [waarschijnlijk Joh. Gerobulus, die met Pieter de Bert Sr. aanwezig was], een dienaar en zijn «bijgevoechde" van ter Gouw [die misschien tijdens de tweede zitting vertrokken zijn], Dirrick Pietersz en Quirinus Palm [in de derde zitting er bijgekomen], en een dienaar van Bommel. Nog geen twintig personen. Voorts brieven der gemeenten te Gorcum, Oudewater en Yselmonde, ter ontschuldiging van afwezigheid. De dienaren van Bommel [of hij aanwezig was, blijft onzeker], Buren en den Kriel zullen gevraagd worden, of zij in wat verhandeld zal worden consenteeren, en zich voortaan op de vergaderingen zullen laten vinden. Acta classici conventus habiti Dordraci 4 Augusti 1573, blz. 10—20 van het eerst door mij beschreven boek. 2) blz. 18 komt de uitdrukking voor: »het XVII artyckel synodi Embdanae ende het XIII artyckel in Frankryck vande Dienaers besloten". antwoord, gelyck oock gisteren vande Consistorien geschyet is: Doch en is niemand gevonden diewelcke het gebruijck der Discipline niet Christelick ende nootwendich en achtet, ende belooft deselve, na zijn vermogen intevoeren, ende met aller ernst te gebruijcken". De derde zitting openbaart een liefelijke zede, en confessie-liefde. „Hierna is gevraecht of oock ijemand twijfelachtich sij inde hooftstucken der Christelijcker leere? Waerop int gemeen geantwoord is, dat niemand van hen allen in eenige stucken getwijfelt hadde: maer bekennen te samen de Confessie der Nederl: kercken recht te zijn, ende den Godd: Woorde conform, waerom sy oock bereijt zijn dieselve als een forme van haerlieder leere te onderschrijven, soo vele sulcx niet gedaen hebben". De laatste zitting looft den gelietden Oranjevorst. „Op die eerste vrage zynder Excie voorgestelt om predikanten te verschryven, dewelcke de dorpen souden mogen bedienen. Is eendrachtelick geantwoord, dat wij den Vader onzes Heeren Jesu Christi uijt grond onzes herten dancken voor den ijver daer Hij zijn Exc'e mede begaeft heeft tot opbouwinge der kercken. Soo ver aengaet het versoeck zyner Excie datselve bekennen de broederen goddelick te zijn, ende hebben derhal ven besloten datmen aen alle uijtlandische Gemeenten soude schrijven" '). Ook de derde ons bekende classicale vergadering handhaaft kerkenordening en kerkelijke geloofsbelijdenis. „Is gevraecht of oock alle die haer tot de Gemeijnte Jesu Christi begeven, haer gewillichlick den Synodo Embdanae 1) Art. 1 van de vijfde zitting luidt: «Ten eersten is omgevraecht, oft' den broederen niet goed en dunckt datmen schrijven soude aende broederen van Delir van baer luijder bijeencomst, die alle weeck geschijet, om daerdoor eijntelick te comen tot eenen provincialen Synodum.... is besloten, dat men sulcx met aller ernst doen soude". Is dit een weekbijeenkomst van den kerkeraad, of van de classis? Indien het laatste, dan heelt niet de Dordtsche, maar de Delltsche classis het eerst ten onzent vergaderd. ende den 36 [lees 37] Art: van Nederl: Gemeijnte, nu overgelevert [aan den Prins van Oranje en de Staten?], haer onderwerpen, daerop die broederen ja hebben geantwoord, ende 'twelck nochniet geschijet en is sal met aller neerstichheit int werck gestelt werden". De jeugd werd daarbij niet vergeten. „Is bij den broederen bevonden dat die scholen tamelick inde vreese des Heeren aengericht werden. Doch hebben de broederen insonderheit daerop acht geslagen, datmen geen schoolmeesters tot den schooldienst sal toelaten, dan die te voren de belijdenisse hares geloofs gedaen hebben, ende gesont in leer ende leven bevonden worden" 1). De vierde classicale vergadering, te Schoonhoven 3 Augustus 1574, geeft blijk van kerkelijken zin. „Sijn ghelesen die Acta des Dordraceensen Synodi [provinciale synode te Dordrecht, 15 — 28 Juni 1574], ende besloten eendrachtelick bij den broederen, die selvighe een yder in sijn kerck int werck te stellen. Is oock vorder besloten die selfde acta, midts oock die acta des Emdensen Synodi, met oock die 37. articulen, met oock die nederlantsche confessie met haren eighen handt ofte naam te onderscriven, ende is also terstont bij allen broederen ghesciet" 2). De zoo juist vermelde Dordtsche synode had als haar eerste besluit voorgeschreven: „Wordt voor goet aenghesien dat in allen Consistorien ofte ten minsten in allen Classen eene copie vande Confessie ende Articulis Synodi bewaert worde". De uitvoering van haar grondbepaling blijkt uit hetgeen reeds de classicale vergadering van Gouda 5 October 1574 constateerde. „Is bevonden dat in een yghelicke kercke sijn die acta des Emdeschen Synodi ende des provincialen Synodi binnen 1) De conventus classicus te Bommel 20 en '21 April 1574 hield vier zittingen. Blz. 1—9 van boek 1; blz. 7 blijkt, dat It. Tafinus tegenwoordig was 2) Deze en de volgende vergadering, in boek 2. Dordrecht ghehouden, met die nederlantsche confessie wtghenomen den dienaer van Boscoop, die noch gheen vaste residentie en heeft in sijn kercke". Een afdoend bewijs van het gebruik van kerkenordening en con fessie. Emden en Dordt schreven bezit en gebruik der confessie voor. Er valt dus iets te lezen tusschen de notulenregels der classicale vergadering van Dordrecht 8 November 1575. „Omgevraecht zijnde, of die broederen oock die Embdische en Dordrechtsche Synodalia hebben: Is bevonden, datse alle die broederen hebben" x). De vergadering van 6 Mei 1578 noemt uitdrukkelijk de belijdenis, en schrijdt voort van de kerken tot de predikanten. „Besloten dat een Iegelijck broeder [predikant] sal hebben die 37 Artickelen der Nederlandtsche Confessie oock die Artickelen van Embden, en van Dortreeht [van 1571 en '74]". De nationale Dordtsche synode van Juni 1578 schreef voor „datmen in allen Kercken der Nederlanden de belydenisse des gheloofs in seuen en dertich artykelen begrepen .... onderschryuen sal". Ingewikkelde onderschrijving der geloofsbelijdenis greep plaats, toen de classicale vergadering van Schoonhoven 8 Juli 1578 de synodale acten onderteekende 2). Hoe gematigd men dit bedoelde, bleek op de vergadering van 28 Februari 1581 te Dordrecht. Zonder vermelding der confessie werd aan drie proponenten gevraagd, „oft se haer willen onderwerpen den raedt des Classis". De acta van 1582 handelen zeer breed over den twist van Hermannus Herberts met de Dordtsche predikanten, 1) Blz. 41 v. van boek 1, art. 3. 2) „Acta Synodi Nationalis ghelesen hebbende ende omghevraecht sijnde ofïse alle teghenwordige dienaeren voor goet kenden onde begeerden te onderteekenen antwoerden Jae ende hebbent ghedaen". Daarop nogmaals aangedrongen te Strijen 23 Juni 157'J. waarbij diens afwijking van catechismus en confessie ter sprake kwam. Die den twist uitvoerig beschreef1), sloeg de belangrijke aanteekening der classicale vergadering van de Klundert 2 October 1582 over. De aanhef luidt: „Die gecommitteerde van den classe gevraecht zijnde wat sij in die saecke Hermannie Herberts gedaen hebben, hebben geantwoort, ten eersten, dat sy so verre gecomen zijn dat Hermannus die 37 artickulen, die die gereformeerde Cruyskercke aen den Coninck van Spanien gesonden [heeft], voor recht bekent ende met ons ondertekent heeft". Waaruit men ziet, op welken grondslag de Kerk den zoen trachtte te sluiten. „Ende die Acte, gemaeckt in forme van schuldtbekenninghe Hermanni, is van beyden parthien ende arbiters [scheidsrechters] onderschreven, ende den classi getoont". In een besluit der classicale vergadering van Puttershoek 26 April 1583 zijn eenige woorden bij vergissing weggelaten. Men leze als volgt: „Also dese classe goedt. vynt in den [provincialen] synode [van Z.-Holland] aen te dienen dat noodich is in allen classen om te vragen oft [al de predikanten] de bekentenisse des gelooffs ende kerckenoordenyng volgende het 37 artykel de[r] kerkenoordening [van Middelburg 1581] onderschreven hebben so is beslooten dat de onderschryvynghe in deysse classe vernieut sal werden, overmits zeer vele Dienaeren nu aengenomen zijn, Die doch de bekentenisse des ghelooffs ende kerckenoordening aangenomen hebben". Dienovereenkomstig werd van inkomende predikanten belofte van onderteekening der confessie verzocht. De acta der vergadering van 7 Mei 1585 te Dordrecht vermelden: „Johannes Noorthoudt heeft getoont sijn attestatien welck voor goet vande dienaeren der Classe gekendt sijn ende is Johannes Noorthout daerop mits belouende 1) Schotel, Kerkelijk Dordrecht, I 12T>—154. de bekentenisse des gelooffs der nederlantsche kercken te onderschrijuen en voorts hem onderwerpende de kerkelicke discipline, tot een dienaer der Classe met handgeuinge aengenomen". Zelfs een zeer geëerd uitgewekene uit het rechtzinnige Antwerpen werd van dien regel niet vrijgesteld. De vergadering, 4 tot 6 November 1586 te Dordrecht gehouden, deed aanteekenen: „Johannes Becius i) heeft zijn attestatie getoont vande kercke van Antwerpen. Ende de broeders hebben die zeer gelaudeert [geprezen] ende voorts inde Classe als een mededienaer binnen Dordrecht angenomen hebbende heeft hem den Classi onderworpen midts belofte de 37 articulen te onderteijckenen". Zoo zou het nog lang blijven. In de classicale vergadering van Beierland 22 Mei 1590 werd de attestatie onderzocht van Gellius Schotanus, die te Mijnsheerenland beroepen was. Daarna hield hij zijn propositie of proefpreek voor de vergadering, en werd als dienaar van Mijnsheerenland en lid der classis toegelaten. „Voorts also vele dwalingen ende grote misbruijcken in dese lande ende kercken ommegaen, so is hem oock neerstich affgevraecht of hij oock willich ende bereijt is met ons de nederlantsche bekentenisse des gelooffs der XXXVII articulen, ende oock de kerckenoordeninge in den Haege gestelt anno LXXXVI te onderschrijven, waerin hy hem van harten bewillicht heeft". Van de classicale vergadering van Dordrecht 5 Januari 1593 trekken vier opeenvolgende artikelen onze aandacht. „Johannes La motte [uit Londen overgekomen] zyne 1) H. O- Janssen, He kerkhervorming in Vlaanderen, I 70; Schotel, I 223—235; Handel, en mededeel, van do Mij. voor Ned. letterk. voor 18(35, blz. 91 en 1H!(. Als in de vergadering van '22 Sept. 1587 iemand voor zijn broeder verzoekt, dat hem bij provisie een schooldienst zal worden gegund wordt dit toegestaan op voorwaarde, »dat hy daerentusschen de 37 articulen sal ondersoecken om daer nae zyn meininge daer van aen de Classe aen te seggen". attestatie van leer ende leven geexhibeert [vertoond] hebbende is by den presidem ende classe voor goet gevonden. Ende dien volgende hem tot eenen lidt des classis opgenomen, met beloftenisse dat hy hem begeert te onderwerpen allen classicalen acten ende gebruijcken als de onderteeckenijng van kerckenordenijng ende 37 articulen der nederlantscher kercken bekentenisse. Johannes Onsbergius in gelijcken hier ende daer van wegen des classis vuytgezonden zijnde ende eyndelyckzyne propositie gedaen hebbende vuyt Jo. 8. Ick ben het licht der werelt, enz. Is by de classe mede opgenomen tot een lidt des classis belovende hem te onderwerpen allen classicalen acten ende gebruijcken, de kerckenordenijng, 37 articulen, te onderteeckenen. Opdat de kerekenoordenijng onderteeckent werde by alle dienaren respective is goet gevonden dat Allendorp [een predikant der classis] eene copijeren zal ende daerby voughen het boeck vande 37 articulen [waarover straks]. Is oock goet gevonden dat alle dienaren de kerckenordenijng inden Hage besloten zullen zien te hebben, ende inde visitatie van elck zal verheyscht worden, ende die hierin in gebreke is zal verbeuren XII stuuers". In de acta der vergadering van Willemstad 29 Juni 1593 wordt het volgende vermeld. „Stephanus Duppijghijser [later Duppengiesser gespeld; uit het pausdom gekomen] inde classe [wederom?] geproponeerthebbende, hebben de broeders hem angeseijt daerin dat hy te vermanen was. Ende alzoo hy wettelick geexamineert is geworden, soo heeft de classe hem opgenomen tot een lidt des classis welverstaende dat hij hem onderwerpen zal de constitutien des classis, als; de onderschrijvyng der 37 articulen kerckenordenijng". Aan hetzelfde recht werden de gewezen monnik en een beproefd prediker uit Frankfort onderworpen. De acta der vergadering te Molenaarsgraaf 14 Juni 1594 vermelden: „Item alsoo Andries de meester dienaer des woorts bij den kerckenraet van Dordrecht tot activen dienst des woorts beroepen was te Dordrecht, is den Classi gepresenteert om als een lidt des selven classis angenomen te werden. Ende alsoo de Classe zeiven heeft de goede eerlicke getuijgenisse zijner leere ende wandels, heeft de Classe hem tot zulx als geseyt is angenomen, welverstaende dat hij hem allesins den Classi zal onderwerpen, onderteecken[en]de de 37 artijckelen der belydenisse der cristelicke religie,... het welcke hij gewillichlick angenomen heeft". Leerrijk was de plechtigheid van 4 Juli 1595 te Streefkerk. Mr. Jan Van der Beek heeft zijn propositie gedaan en heeft, door de classis geëxamineerd zijnde, den broederen wel voldaan. De vergaderden „hebben ouer sulx den broeder voors. affgevraecht — eerstelyck of hy in zyn herte hem ten dienste godts geroert vint om dien te betreden. Daer naer off hy in alle puoncten der Religie aengaende well geruste was zonder eenige twijfelmoedigheyt. Ende off hy bereyt was de 37 artyckelen te onderteyckenen... Heeft op alle tvoors. van herten geantwoort ja"*). 1) Dordrecht 11 Nov. 15!»7. Isaacus Servatius wordt op dezelfde conditiën aangenomen. „Ende belooft te onderscryven de 37 artickelen dei bek enten isse des geloofs". Dordrecht '2 Nov. 15 1- Andreas Theodori of Andries Dircksz. van Castricum. 2. Petrus Cornelii of Pieter Cornelisz., dienaar van dezelfde kerk. 4. Wilhelmus Lanius Dokkum (ook wel Lamius), dienaar der kerk in Lutjebroek. Zie Reitsma en van Veen, Acta I 144. Palus = poel, moeras. Hoe palus minor „Luttekebrouck' beteekenen kan, blijve voor rekening van l)s. Lam. 5. Paschasius Baers, dienaar des goddelijken woords in Hoogkarspel. „Hanc fidei confessionem legi et probavi ideoque manu mea eidem subscripsi Johannes Wallesius verbi divini in Ecclesia boefvencarspellensi administer. 6 Julij 1595". [Deze belijdenis des geloofs heb ik gelezen en goedgekeurd en daarom met mijn hand haar onderschreven Joh. Wallesius medearbeider des goddelijken woords in de kerk van Bovenkarspel]. Het verloren confessie boekje der classis Dordrecht, het bestaande der voormalige classis Enkhuizen, vooral de handelingen der classis Dordrecht zijn afdoende bewijzen, dat in de zestiende eeuw de Nederlandsche gereformeerde kerken en de Nederlandsche geloofsbelijdenis hand in hand hun weg reisden. Die kerken als pilaar en vastigheid der waarheid. Die belijdenis als pilaar-opschrift: „Hanc tuemur, hac nitimur" i). Geen kerkeraadsboek werd ooit met meerder eerbied door mij ter hand genomen dan dat van oud-Dordrecht2). „Het Consistorie Boeck Waerinne alle die Acten gescreven zijn ende den Reghel die in Consistorie behoert 1) „Deze beschermen, op deze steunen wij", oud-vaderlandsche leus. Het behandelde pleit meer vóór dan tegen de onderstelling, dat het elders ongeveer ging als in de classis Dordrecht. Meerdere classes mocht ik niet behandelen, uit eerbied voor den lezer. 2) He scriba Ds. C. L. van den Broek was zoo vriendelijk, mij uit het kerkeraadsarchief van Dordrecht twee actenboeken ter inzage te zenden. 1. Het Consistorie lloeck, loopende van Juli 1572 tot :)0 Dec. 1604, ± 300 duidelijk geschreven folio bladen. Aanvang: „Anno 1572 [het'opschrift]. Anno 1572 in Julio soe is D. Johannes Lippius van Wesel binnen Dordrecht gecomen in sijtien dienst". Zie voorts Schotel, Kerkelijk Dordrecht. 1572, slechts 10 regels. 1573, slechts 14 Juni- 13 Dec. 1574, vijf regels over Prins, 3 blz. Die Consistoi jj Regel, fol. 6—15 van 27 Juli 11 Nov., 5 onbeschreven blz., 6 blz. 2—26 Dec., één blz. wit. Dan groote gaping, want de acta van 22 April 1583 1604 volgen. 2. Een kerkeraads actenboek in folio genoemd A no. 1, loopende van 6 Jan. 1575 tot 14 April 1583, ± 150 vaak zeer onduidelijk geschreven bladen, waarin o. a. de handteekening van P. Dathenus. Aan van de Wall, Privileg. van Dordrecht, onbekend gebleven, in 1835 door Schotel geraadpleegd. De notulen werden nooit onderteekend. onderhouden te werden". Daarin vond ik een naam boven alle namen der ongewijde geschiedenis mij dierbaar, verbonden aan de verhevenste plechtigheid van onzen allerheiligsten godsdienst. „Den 21 Martij Do 1574 is wederom dat H. Aventmael doer Jacobius Michael de gemeinte angedient, ende het getall der communicanten is alsdoen geweest 536. Ten selvigen dage heeft die Princelicke Excellentie met ons het broodt gebroken" '). Een Gereformeerde stadskerkeraad der zestiende ?euw was een classicale vergadering in 't klein. Te Dordrecht vei gadeide men Zondag en Donderdag van iedere week, vooral om de gemeente in orde en tucht te houden. Tucht- en huwelijkszaken, attestaties en brieven, twisten en geschillen volgen in de notulen elkander in bonte rij. Met de uitdrukking „verschijnt in Consistorie" opent menige aanteekening. Want men riep gedurig gemeenteleden voor den kerkeraad. Kwam verzoening tusschen twee personen of met de Kerk niet tot stand, dan volgde meestal afhouden des onboetvaardigen van het H. Avondmaal, destijds een zware straf. Allerlei personen, tot burgemeester en schout toe, werden met goed gevolg vermaand. „Onbegrijpelijk groot was het nut, dat zij [de leeraars in die eerste tijden] stichtten" (Schotel). Een kerkeraad was destijds een groote werkende kracht en een onmiskenbare zegen. Onder dat alles werd de Nederlandsche belijdenis des geloofs niet vergeten In de acten der vergadering van 16 Juni 1575 vond ik vermeld: „Degemeente van Swijndrecht houden aen om Arnoldum de Stuir tot eenen kerckendienaer te hebben, welcke hen bij den Consistorio toegelaten is op dese conditie, dat hij een scriptum in 1) Dit is de eerste officieele vermelding van 's Prinsen broodbreking met de Gereformeerden. Zijn eerste broodbreking geschiedde een half jaar vroeger, zie VIII, § 2, 21. den consistorio vervatt, sal ondertekenen ende inden classe den 5 Julij te Oudewater sal verschienen om het selve bevestigen te laten". De acten der classicale vergadering van 5 of 6 Juli te Oudewater ontbreken, en kunnen ons dus omtrent den aspirant-predikant en het door hem onderteekende geschrift niet meer inlichten. Evenwel kunnen wij tot zeer hooge waarschijnlijkheid geraken. Er staat niet wat er in dergelijke gevallen pleegt te staan, „een scriptum dat broeder N.N. namens den kerkeraad schrijven zal". Maar er is sprake van een reeds bestaand en bewaard document, „een scriptum in den consistorio vervatt". Wij herinneren ons, dat juist een jaar te voren een provinciale synode in hetzelfde Dordrecht de onderteekening der geloofsbelijdenis door allerlei kerkelijke ambtsbekleeders, bij indiensttreding vooral, sterk had aangedrongen. En dat die hooge vergadering in haar eerste besluit had voorgeschreven: „Wordt voor goet aenghesien dat in allen Consistorien ofte ten minsten in allen Classen eene copie vande Confessie ende Articulis Synodi bewaert worde". Waar eerder dan te Dordrecht, in de synode-stad waar het origineel der synodale handelingen van 1574 bewaard werd en de belijdenis nog pas in 1573 herdrukt en dus licht verkrijgbaar was, mocht men de inwerkingtreding van dat artikel één verwachten? Bovendien bleek ons, dat reeds iedere kerk der classis synodale acten en confessie bezat. Arnoldus onderteekende confessie en kerkenordening, en aldus tot den heiligen dienst toegelaten, zou hij in de classis verschijnen om zijn voorloopige indienststelling „bevestigen te laten"'). 1) „Rekkelijker gedragslijn volgde men ten aanzien van geordende predikers in liet buitenland". Deze oordeelvelling betreffende de Dordtsche synode van 1574 en haar confessioneele gestrengheid, in mijn VIII, § 3, 71, wordt bevestigd door twee copiën van brieven, te vinden tusschen de notulen van Aug. 1604. A. Brief aan ouderlingen te Wesel, wijl 12 De beteekenis van twee feiten worde door niemand onderschat. De classicale vergadering van Gouda 5 October 1574 constateert bij rondvraag, dat in iedere kerk der classis Dordrecht de acta der synoden te Emden en Dordt van 1571 en '74 en de nederlandsche confessie aanwezig zijn. En de Dordtsche kerkeraadsvergadering van 16 Juni 1575 legt een aanstaanden dienaar des Woords een reeds aanwezig geschrift ter teekening voor, dat niets anders kan wezen dan de Nederlandsche belijdenis des geloofs. Ziedaar twee bewijzen voor dezelfde zaak. In 1574 had de Dordtsche synode voor goed aangezien, dat in alle consistoriën of ten minste in alle classen een copie der confessie en der synodale bepalingen zou bewaard worden. Naar vorm en inhoud scheen dit artikel meer een vrome wensch dan een regel van gedrag te zullen worden. Doch twee onwraakbare getuigen verklaren, dat van stonde aan in de classis en stad Dordrecht de belijdenis bewaard en onderteekend werd. Als de eerste de beste classis en kerkeraad door ons gehoord aldus handelen, waarom dan hetzelfde niet ondersteld van alle Hollandsche en Zeeuwsche kerken? Hoe verrassend groot blijken reeds zeer vroeg de verbreiding en het gebruik der confessie te zijn geweest. Voorwaar op dit punt leert de geschiedenis ons meer dan wij durfden hopen. Later werd de belijdenis des geloofs door krankbe- Ds. Christianus Venlo, naar Wesel reizende, tevens zou uitzien naar „einen froemen godtvreisende predicant dar int land". Hij heeft aangebracht zekeren Libbertus, in de buurt van Wezel. J)e brief verzoekt den kerkeraad van Wezel, dezen door twee mannen te doen hooren, en zoo het hun dunkt, „dat het mit leuen, leer, ende wtspraeck onser gemeinten soude nut sin", dat zij dan den beroepsbrief hem ter hand stellen. B. De beroepsbrief, waarin o. a. „Dar om wij dan alle nersticheit gedaen, ende doen mit diesen op u. L. alst in Refonnirden kercken betaemt sodanige beroepinge''. Onder beide copicn geen handteekeningen. Eindigen met: „tot Dordrecht de kerckendienaren ende Ouderlingen den 30 Octobris anno 1576". In geen van beiden is van de confessie sprake. zoekers bij hun indienststelling wel onderteekend. De handelingen van 21 Augustus 1583 vermelden: „Cornelis Christiaensz. hoetraaecker heeft voirde kerckenraedt geproponeert, ende de bekentenisse des gelooffs onzer kercken ende den Catechismum voor goet bekent, ende gelooft [= beloofd] dien volgens syn ampt byden crancken te doen, Ende soe is de voorsz. Cornelis by provisie tot kranckenbesoecker aengenomen" i). Ook in den kerkeraad kwam de zaak van den onrechtzinnigen Dordtschen predikant Hermannus Herberts ter sprake. De notulen van 18 December 1583 noemen ons twee geestverwanten. „Steven Vysborch ende mr. Peter de Hooge syn byden kerckenraedt geweest ende na lange communicatie met hen ouer de saecke Hermanni [Herberts] gevallen is soe verder gesproken, dat sy vrywillich bekent hebben de leere inden catechismo ende bekentenisse des geloofs begrepen, die alhier geleert wort recht te syn, dat sy hen daer by willen houden... syn vermaendt hen te houden totten gehoor des goddelicken woorts". In 1588 verschijnen eveneens onrechtzinnige gemeenteleden voor den kerkeraad. Vooreerst den llden Augustus. „Frans [in acta 16 Sept. Frangois] Egberts is voorleden donderdach byden kerckenraedt geweest ende die XXXVII articulen syn gelesen tot den Xllpien toe daer inne Frans Egberts vont wat swaricheit int woort ordonnantie [lees: ordinantie, in tekst van 1562 verordeninghe] daerop hem de plaets actorum [Hand.] 4, daer van gods raedt ende hant geseght wort by gebracht is, maer hy 1) „Heeft Petrus de Ponder een propositie gedaen. aengaende het besoecken der crancken, ende heefft den broederen redelick beuallen. ende is op hem begeert te willen voortaen die crancken aennijemen te visiteren het welck hij aengenomen heetH om te doen. ende heelt verclaert in de bekentenisse des geloofs onser kerck gans gen swaricheyt te hebben, maer bereyt te syn deselve te onderteeckenen" ('2 Jan. 1587). 18 Sept. 1603 een ziekenbezoeker voor een jaar aangenomen ; geen sprake van de confessie. daer mede uiet te vreden syn en heeft, ende na verschyden communicatien heeft [men] hem voorgestelt de bekentenisse der switsers welck de kerckenraedt voor goet aennemen, ende mits het te spade was, is de saeke vutgestelt. Daer na den 7e» Augusti is aengegeven dat Frans Egberts verclaert te begeeren mede ten avontmael te gaen... soe heeft de kerckenraedt goetgeuonden dat Frans Egberts mede sal toegelaten worden"*). Andermaal kwam de reeds genoemde Mr. de Hooge met den kerkeraad in conflict. Een anderen metgezel schijnt hij gevonden te hebben. 17 November 1588 heet het: „Is Jan Gheertsz Smet [acta 1 Juni 1589: hoefsmit] verschenen voor den broederen ende blyfft opstinaet in sijn meijninge. Want hij wilt die 37 artikulen bestrijden schriftelick". De notulen van 2 Maart 1589 bevatten uitvoerig: „Sijn ghecompareert Pieter de Hooge ende Jan Gerritsz ende sijn anghesproken om de oorsaken haers afhoudens vant avontmael, daer op sij eenighe questien voorgebracht hebben wtgetoghen van de Institutie Caluini, doch daerna gevraecht zynde oft die selve niet en waren [voir?] mede gestelt in onsen Catechismo ende de 37 Articulen, hebben Caluinuin laten varen ende hen beroepen op de voorsz. Articulen, als oft daer inne voorqaeme God is komen Christum toonen, de waerheyt contrarie zynde. Daer op die broeders met hun in communicatie gecomen zyn van de Artikel der providentie ende van 1) 1 Oct. 1588: Frans Egberts, die niet voor den kerkeraad wenscht te verschijnen, wil niet „de leer bestrijden". 23 Jan. 1592: „Doctor Hieremias [Bastingius] rapporteert zijn communicatie met Frans Egberts. Hem sal in den kerckenraed de bekentenisse des geloofs worden voorgehouden, om te verstaen waerin hy van ons geloot' onderscheiden is". 27 Jan. 1592: „Francois Egberts ghecompareert zynde ... is besloten dat hy wederomme sal opgenomen worden, mits dat hy bekent hem te houden totte Christelicke Ghemeynte alhier, ende totter bekentenisse des geloofs ende totten catechismum, wtgenomen dat hy begeert gheduldet te worden in de leere van de predestinatie" enz. de wederoprichtinge des menschen in Adam int 17 Artikel" enz. In den aanvang der zeventiende eeuw kantte de kerkeraad zich tegen de geestdrijverij van Hendrick Nicolaas, vader van het zoogenaamd Huis der liefde. De acten van 31 Januari 1602 bevatten: „Is besloten dat [men] ter naester vergaderinghe sal inbrengen wat men heeft vergadert wt H. N. [8 Januari, Henric Niclaes] Schriften ofte wat men daerin heeft gelesen strijdende teghen de H. Schritture". Dat de sterke arm de Kerk steunde, ondervond één zijner aanhangers. In de acta van 16 October 1602 leest ge: Jan Aerts „klockenstelder" ontkent de opstanding des vleesches. Het volgend jaar wordt gedurig met hem gehandeld. Doch dato 26 Februari 1604 staat aangeteekend, dat hij na schuldbekentenis en belofte van betering, „van sijn gevanckenisse ontslagen" is. Zijn schuldbekentenis, in het actenboek door hem onderteekend, werd in de kerk voorgelezen en met ja beantwoord. Ook bevatten de notulen van 17 April 1603 een acte tegen vier personen, die zijn „afgeweken van de bekentenisse der Christelijke Religie die in dese gereformeerde Christelijke kerke wort geleert ende gepredigt". Zij verzaken niet de godslasterlijke spreuken, die men hen uit de boeken van „H. Nicolaessen" heeft voorgelezen, als: dat in den beginne God en mensch één waren, en hadden één aard, wezen en natuur; dat H. Nicolaessen zich zeiven Gods zoon noemt, met den Vader vergood, en den Vader met hem vermenscht; dat H. Nicolaessen de paapsche mis en zeven sacramenten des pausdoms approbeert, en den kinderen van het Huis der liefde vrijstelt die te hooren en te onderhouden. Doch waartoe meer? Wij dwalen niet als wij zeggen, dat Dordrechts kerkeraad der zestiende eeuw de Nederlandsche belijdenis des geloofs als uitdrukking en kenbron der kerkleer bezigde. Van de Leidsche hoogleeraren der godgeleerdheid in de zestiende eeuw kan uitsluitend Franciscus Junius ter sprake komen *). De beroemde haagprediker, later hoogleeraar te Neustadt, Heidelberg en van 1592 tot 1602 te Leiden, liet ons een Latijnsch verzamelwerk een foliant na. In 1566 zond hij de copy van de Nederlandsche belijdenis des geloofs, door hem en anderen op een synode te Antwerpen herzien, naar de broederen te Genève. Ook schreef hij toen een korte geloofsbelijdenis uit schiftuurplaatsen samengesteld, ten dienste der Nederlandsche edelen die te Sint Truyen vergaderd waren. In 1577 vervaardigde hij een Fransche geloofsbelijdenis van Frederik III keurvorst van de Palts 2). En in 1591 schreef hij in het Fransch de belijdenis van den koning van Frankrijk [Hendrik IV]. Twee door hem bezorgde uit- 1\ Het was te Leiden een rusteloos komen en gaan van docenten. Slechts twee professoren dienden wat langer. Johannes Holmannus Secundus (f 1586), de grondlegger der Leidsche Bibliotheek, die echter gedurende zijn vierjarig professoraat geen enkel geschrift in druk gaf. En Junius. — De drie eerste theologische hoogleeraren der Friessche hoogeschool, in 1585 te Franeker opgericht, bekleedden wel hun catheders tot in de zeventiende eeuw. Maar Martinus Lydius liet geen dogmatische werken na. Van Sibrand Lubberti's tallooze werken doorzocht ik enkel Sibrandi Lubberti Commentarius in catechesin Palatino-Iielgicam, Franicae 1618. In deze 850 blz. klein 8" wordt de confessie niet genoemd. De drie gezochte geschriften van Henricus Antonii Nerdenus zijn te Leiden niet voorhanden. Systema theologicum, Fran. 1611. Episcopus, Tabula de proprietatibus Episcopi, Fran. 1587. Aurora Evangelii restaurati, afgedrukt in „Miscellanea Groning" III. 2) Aldus geeft Junius zelf op, zie Kuyperus (in volg. aanteckening) p. XI. Moet dit jaartal niet 1576 zijn? Want 26 Oct. 1576 is de keurvorst ontslapen. — J. W. te Water, Reformatie van Zeeland, blz. 409, de literarische nalatenschap van Van der Heyden vermeldend, zegt:„Behalven deze geschriften wordt nog vermeldt, Christelyke Confessie van Frederik de Derde, Paltzgrave bij den Rhijn, den 26 October 1576 daer op in den Heere ontslapen, overgezet door Casparus Heidanus, Dordrecht 1577, in 8°, welk werkje zoo zeldzaam is, dat men het nergens weet te vinden en alleen uit den catalogus van Le Long, No. 1547, bekend is". Vertaalde Heidanus Junius' boeksken? gaven die ik wel niet nader verklaren kan, maar die ons zijn reeds bekende confessiën liefde als bestendig doen eeren. In zijn Vredeschrift, een wijdloopige verklaring der psalmen 122 en 133, kenmerkt de hoogleeraar des vredes door de volgende uitspraak eigenlijk zich zeiven. „Want door dit woord [„samenwonen", in Ps. 133] wordt aangeduid het rustig en vredig doen van Christenen die een gemeenschappelijke woning hebben: dat zij niet door geroep of getwist, niet door strijd of moord, niet door onbesuisde hevigheid der gemoederen; maar dat zij door een zekere aangename en vriendelijke levenswijs hun zaken voor den Heere uitrichten". Ook in een zijner theologische stellingen, ter plaatse waar men de vermelding der belijdenis misschien had mogen verwachten, spreekt hij van haar met geen woord. „Ten slotte, indien ondersteld wordt dat in de H. Schrift eenige schrijffout is ingeslopen, dan is de Kerk gehouden dit niet uit haar zelve op haar gezag of meening, maar uit de Schriften zeiven, en uit de overeenstemming des geloofs [ex fidei analogia], en uit oude geloofwaardige geschriften te herstellen, of te verstaan en voegzaam uit te leggen1). Alles dringt tot de onderstelling, dat deze vader onzer belijdenis zijn tijd kenmerkt. Het mondeling onderwijs ontsnapt aan onze waarneming. In geschriften heeft de godgeleerde wetenschap der zestiende eeuw de Nederlandsche belijdenis des geloofs niet vermeld. 1) In Leiden is niet de oudste uitgave van Genève 1607, maar de ,,fucosa omnino fallaxque editio" van Heidelberg 1608. Opera theologica Francisci Junii Biturigis sacrarum literarum professoris eximii. Quorum nonnulla nunc primum publicantur. Tomi duo. In offlcina Sanctandreana. Heidelbergae 160H. Voor ons doel bevat ze niets. Voor den tekst bezigde ik Bibliotheca reformata, volumen primum. I). Francisci Junii Opuscula theologica selecta recognovit et praefatus est D. Abr. Kuyperus. Amstelodami 1882. Aldaar p. 477 en 306, thesis 35. De Nederlandsche kerkhervorming dankt haar ontstaan niet aan de energie van één groot man van den eersten rang, maar aan den geestverwanten arbeid van meerdere evangeliedienaren van den tweeden rang. De Brés en Balck, Junius en Taffinus, Dathenus en Moded, Cornelissen en Van den Corput, vele vaders niet één vader vereert onze Kerk. Ook de behandelde geschiedenis der Nederlandsche belijdenis des geloofs leert dit. Slechts eenmaal trad één der leiders een oogenblik op den voorgrond. Gaspar van der Heyden heeft in 1571 de beide Amsterdamsche predikanten tot onderteekening der Emdensche acten overgehaald. Vóór en na die gebeurtenis wordt in de geschiedenis der belijdenis geen der leiders ooit genoemd. Ook Yan der Heyden niet. Niemand verdiende dat trouwens. Want alle voorgangers waren elkander in hoofdzaak gelijk wat betreft handhaving der confessie. De geschiedenis spelt geen naam. Toch namen noemen is dus willekeur plegen. Wijlen Dr. C. Sepp bespreekt treffelijk Antonius Corranus, Bellerive, een „moderaet" theoloog. Diens edele brief van 1566 bekampt niet de Gereformeerde maar de Luthesche belijdenis, en haar overdreven waardschatting. „Niet alleen dat de Flaciaaasche confessie ... wordt bestreden, maar de overdreven waardeering van elke belijdenis wordt binnen de wenschelijke perken teruggebragt". Zonder eenigen grond van de Luthersche tot de Gereformeerde belijdenis, en van overdreven waardeering der eerste tot recht gebruik der laatste overgaande, maakt eensklaps de bekwame en bezadigde geschiedvorscher deze zonderlinge gevolgtrekking. „Zeker waardeeren wij dien [brief] om zijne irenische strekking, maar vooral verdient hij genoemd te blijven als eene bevestiging van het gevoelen, reeds bij herhaling door ons beleden, dat de geschiedenis ons leert niet toe te geven aan den waan, alsof de door Guy de Brés vervaardigde geloofsbelijdenis in de eerste jaren na haar ontstaan dadelijk een gezag genoten heeft, dat haar eerst later, vooral onder den invloed van Gaspar van der Heyden, door Synoden is toegekend" *). Dit gevoelen berust niet op omvangrijke stadie van het onderwerp. Mij troost de stille hoop dat mijn ontslapen ambtgenoot, had hij mijn hoofdstuk VIII rustig kunnen lezen, wellicht gaarne zou verklaard hebben „dat de geschiedenis ons leert, dat de door Guy de Brés vervaardigde geloofsbelijdenis in de zestiende eeuw een gezag genoten heeft, dat haar niet onder den invloed van wien ook, maar door nationale en provinciale synoden, door classes en kerkeraden eenstemmig is toegekend". Koudekerk (Z.-H.) Mei 1911. F. J. Los. 1) C. Sepp, Geschiedkundige nasporingen, 3 dln., Leiden 1872—'75, III, 134 en 152. Van dei' Heyden, predikant le Franckenthal in de Palts, Juni 1574 tot '79 te Middelburg, tot '85 te Antwerpen, was president der Dordtsche synode van 1574, en assessor der synode van '78, werd door de synode van '81 om lijn niet kerkelijke uitgaaf van den catechismus berispt, en overleed in 158G vóór de Haagsche synode. In Zeeland speelde hij geen overwegende rol, buiten dit gewest reikte zijn invloed niet. Geschiedenis der Nederlandsche geloofsbelijdenis. HOOFDSTUK IX. De geloofsbelijdenis ten tijde der Republiek. § 1. Staatkundig-kerkelijke inleiding. „Niet steeds is de vrijzinnigheid de gezellin der vrijheid". De vrijheid van den christenmensch bestaat in het onverlet en onverhinderd God dienen naar den eisch van Zijn woord. En de vrijheid van den staatsburger vereischt invloed en aandeel met betrekking tot het staatsbestuur. In de zeventiende en achttiende eeuw heeft de vrijzinnigheid, naar het woord van Groen van Prinsterer, aan ons voorgeslacht godsdienstige en staatsburgerlijke vrijheid zooveel mogelijk onthouden. Ten tijde van Leycester was het landsheerlijk gezag overgegaan in den republiekeinschen regeeringsvorm. Voortaan waren de Staten de souvereinen. Doch welke Staten ? De Staten-Generaal of afgevaardigden der zeven provinciën, die zich bij de Unie van Utrecht hadden aaneengesloten ? Of in ieder gewest de provinciale Staten, de afgevaardigden der stadsregenten ? Johan van Oldenbarnevelt, sedert 1586 Advocaat en Zegelbewaarder der provincie Holland, in naam dienuai, metterdaad leider der provinciale en generale statenvergaderingen, dreef met ongeloofelijk talent en wilskracht de gewestelijke autonomie en souvereiniteit. Aristocratie, onbeperkte regeering der stadsregenten, was zijn regeeringsvorm. Niet langer invloed der burgers op hun overheden. Dat dit regeerstelsel onmondigheid der burgerijen onderstelde en op onderdrukking uitliep, deed niets ter zake. Tegenstanders berustten morrende. Het huis van Oranje was jaren lang zijn edele roeping ontrouw, aan geen volksklas, provincie of stad toestaan zich van de regeermacht meester te maken ten koste der Generaliteit. Oldenbarnevelt en zijn partij genoten vrijheid voor zich alleen, en heerschten zonder controle of tegenwicht over de anderen '). Verbetering ontstond eerst, toen er verergering kwam. Ook over Christus' kerk wenschte de Advocaat te gaan heerschen. Daartoe vond hij aanleiding in het feit, dat de Gereformeerde kerk destijds de heerschende Kerk in een Gereformeerden staat was. Professor Fruin zegt zeer terecht: „Kerk en Staat waren nauw verbonden". Maar verklaart minder juist: „de regeering had het opperbestuur over de Kerk". Want nooit heeft de Kerk dat opperbestuur erkend. Ook herinnere zich de lezer, dat prins Willem I de Kerk tegen de aanmatiging der Staten en hun kerkelijke wetten meermalen in bescherming 1) llugo de Groot, Verantwoording der wettelijke regeering van Holland, 1022, geeft van Remonstrantse!» standpunt de helderste voorstelling van het regeringsstelsel, waarnaar Holland van het vertrek van Leycester tot op de omwenteling van 1618 geregeerd is. Vgl. daartegenover A Kluit, Historie der Hollandsche staatsregeering tot aan 1795, geschied- en staatkundig onderzoek, Auist. 1802—05, 5 dln.; 111, 115. „Geen luistei rijker gedenkteeken van Oldenbarnevelt's bewind bestaat er dan de Verantwoording van De Groot". Maar „wat de nakomelingschap met recht aan Oldenbarnevelt en de zijnen verwijt, is... dat zij hun macht misbruikt hebben ter onderdrukking van een aanzienlijk deel des volks". De tachtigjarige oorlog. Historische opstellen door R. Fruin, 'sGrav. 1908 en '09; VI, 194. nam. Veel juister, gansch tegenovergesteld verklaart Mr. Groen van Prinsterer: „De Gereformeerde Kerk verkreeg vaste inrigting, geregeld bestuur. Doch haar zelfstandigheid werd somtijds door de Overheden ... bedreigd. De stedelijke Regenten, niet voldaan met toezigt over de Kerk en voor aanmatiging der Predikanten bevreesd, streefden naar invloed, ook op hetgeen Kerkordening en Evangelieprediking betrof" i). Oldenbarnevelt begon dan een kleine minderheid in de Kerk te sterken tegenover de wettige meerderheid. Verdeel, zoo gij wilt heerschen. Heterodoxen vonden gehoor, steun, vrijheid van propaganda. Orthodoxen ondervonden tegenwerking, moesten zwijgen, werden gezocht in brood en geldbeurs. De Kerk mocht niet meer vergaderen om over de leer te waken. Geen Synoden meer. Stadsregenten stelden onrechtzinnige predikanten aan, en ontsloegen rechtzinnigen naar hartelust. Alles in naam der verdraagzaamheid. Jacob Arminius, Leiden's onrechtzinnige hoogleeraar, had namelijk een feilen strijd doen ontbranden over de predestinatie en den aankleve van dien. Allerwege in Holland en Utrecht staken onrechtzinnige leeraars, door hun regenten gesteund, het hoofd op. De andere provinciën bleven bij de waarheid. Allerlei fundamenteeledolingen werden gehandhaafd, als de rechtvaardigmaking door het werk des geloofs, de leer van den vrijen wil, het loochenen van de zekerheid der zaligheid in dit leven, en het te ver uitbreiden van de macht der Overheid in religiezaken. In den diepsten grond ging het in de zeventiende, als in iedere eeuw, om de rechtvaardiging door het geloof alleen. 1) Fruin, a. w„ VI 141, die blz. 146 tot inijn voldoening toch óók verklaart: „Maar wat de Kerk met recht vorderen kon. dat de regeering haar vrijheid en zelfregeering toestond, dat werd geweigerd". Mr. Groen van Prinsterer, Handboek der geschiedenis van het vaderland, vierde druk. Amst. 1875, blz. 92. Mart. Schoockius, lielgium federatuin, sive destincta descriptio Reip. Federati Belgii. Amst. 165'2. De strijd concentreerde zich om Belijdenis en Nationale synode. De onrechtzinnigen, naar hun voornaamsten leidsman Arminianen, naar hun vertoog of remonstrantie aan de Staten van Holland Remonstranten geheeten, meenden dat revisie van Belijdenis en Catechismus plaats hebben moest. De rechtzinnigen of Contra-remonstranten achtten, dat herziening zoo noodig plaats hebben mocht. Jaren lang verzochten de laatsten, dat een generale synode zou gehouden worden tot beslissing der leergeschillen. Oldenbarnevelt was sterk gekant tegen zulk een nationale synode als zinnebeeld der ééne volkskerk. De overheid boven de geestelijkheid,caesaro-papie, leidt noodwendig tot druk. De verdrukking der welgezinden steeg trapsgewijs. Eerst vergunning aan de Arminianen tot prediking van hun leer. Daarna oplegging van stilzwijgen aan de tegenpartij. Vervolgens uitdrijving wegens ongehoorzaamheid. Eindelijk verbod van afzonderlijke godsdienstoefening, op grond van de waarheid der nieuwe leer, of' de onbeduidendheid van het verschil. In de meeste Hollandsche steden waren de kerkgebouwen uitsluitend in handen der onrechtzinnigen. Overal ontstonden klagende of doleerende kerken. De Hervormden, in naburige gemeenten te kerk gaande, werden voor slijkgeuzen gescholden. Den 21ste» Juni 1616 werd het beruchte plakkaat van Schieland tegen de conventikelen [onkerkelijke samenkomsten] afgekondigd. Het verbood de afzonderlijke prediking op een boete van drie honderd gulden voor den hoorder zoowel als den prediker en op verbeurte van het gebouw of schip. „Zulke plakkaten waren zeker gematigder dan de bloedplakkaten, maar van gelijke strekking. Geen wonder dat zij het volk verbitterden" 3). 1) Fruin, a. w., VI 150. In Rotterdam werd een predikant onbesproken in leer en teven Geselius gelast, al lijn collega's te erkennen voor miver in de leer; na veel plagen afgezet; eindelijk daar hij, op verioek van eenige hondeiden lidmaten, in de huizen tegen het verbod der vroedschap 21 Twee beginselen, twee volksdeelen botsten voor het eerst tegen elkander aan, het vrijzinnige en het rechtzinnige. Het eerste vond in de regenten, het laatste in de burgerijen zijn grootsten aanhang. „Onze regeeringspersonen, en in het algemeen de hoogere stand, waren meerendeels wat Dusseldorp [Roomsche geschiedschrijver uit begin der zeventiende eeuw] politieken noemt; Christenen boven de geloofsverdeeldheid, afkeerig van dogmatiek ; die meenden dat men met iedere geloofsbelijdenis, en ook zonder eenige, wel zalig zou worden, als men braaf leefde en trouw zijn plicht betrachtte. Sommigen bleven zich katholiek gevoelen en noemen; de meesten verkozen het protestantisme, als minder klerikaal, boven de Moederkerk" ')• Zij waren geen typen van hun tijd. samenkomsten van meer dan twintig personen hield, 14 Kebr. 1612 des morgens om vijf uur met schout en diefleiders huiten de poort gebracht. Prof. dr. W. Geesink, Calvinisten in Holland, Rott. 1887, Coruelis Geselius, (1583—1614). Vooral in Schoonhoven werden de Gerelorinecrden vervolgd. Aan een predikant en een ouderling werd de stad ontzegd, en de tusschenkomst van het Provinciale Hof door de Gecommitteerde Raden belet. Vijf ouderlingen en diakenen werden ontpoorterd, hun nering verboden, en acte hiervan geweigerd. Die buiten de stad hun nering wilden gaan doen, werd dit belet door het niet ijken van gereedschap, of door boete van 25 gouden rijders.. De magistraat liet 60 spietsen doorzagen, de bovenste einden halve pieken blijven, van de ondereinden polsen of knodsen maken met scherpe ijzeren pennen, om „op den kop te slaan die den Magistraten den voet op den nek wilden zetten''. Over de keur van Schieland. Regenboog I, 184—187. 1) Fruin, a. w., IV 50 v. Elders (VI, 142) verklaart hij nog scherper; „Velen hunner [van de staten van Holland] behoorden tot de zoogenoemde libertijnen, dat is tot de onverschilligen, die zelfs den strijd van Roomsch en onroomsch niet belangrijk achten... Zulk een libertijn was de landsadvokaat zelf, wiens geliefkoosde spreuk luidde: „Niets le weten geeft het zekerste geloof". — Onbegrijpelijk, hoe zulk een gematigd onbevangen schrijver ditmaal zijn tegenstanders steeds meer kleineert. VI, 143: „de ijveraars" begonnen dit vraagstuk voor het eene noodige aan te zien ... de menigte, die nauwelijks begreep wat eigenlijk het punt in geschil was, hield zich aan haar ijverende leeraars. 147: De Groot was het twisten van »het gemeen", over hetgeen het niet verstond, zoo moede als iemanü. Later breekt zuiverder zienswijs door. 152: M;»ar in deze kerkelijke twisten was de bevolking van Holland blijkbaar tegen de regeering ingenomen. Want in de zeventiende eeuw was de eenvoudigste christen gehecht aan een dogma, als logisch en natuurlijk resultaat van zijn persoonlijke overtuiging. Er leefde in Nederland niet een onwetende menigte die, opgezweept door eerzuchtige geestelijken, weinig verlichten ijver en buitensporige warmte openbaarde voor vraagstukken, die voor het christelijk leven van zeer secundair belang zijn. Wie zóó denkt, verstaat niet den trap van verstandelijke en zedelijke beschaving, die Protestantsche bevolkingen vooral in Nederland destijds bereikt hadden. „In dien vervloekten uithoek", gelijk een Jezuïet ons gezegend en met martelaarsbloed besproeid land noemde, had de diepe reformatorische beweging een nieuw volk doen opstaan, een natie die den Heere vreesde, voor Zijn Woord beefde, en vóór alle dingen het koninkrijk Gods zocht. De geloovigen bemerkten gemakkelijk, dat men de uitdrukkingen hunner symbolische boeken moest verwringen, om er niet de herhaalde en formeele veroordeeling te lezen van alle conditioneele zaligheid, waarin de vóórgeziene verdienste van den geloovige op eenige wijze zich zou komen vermengen met het volbrachteen volmaakte werk van den Zaligmaker. Hun geloof trok zich samen in één naam, Jezus Christus; in één woord, genade ')• Dit volk had zich gekromd, zoolang Oldenbarnevelt het staatkundig knechtte. Het zou opstaan en hem omver stooten, toen hij de hand uitstak naar het heilig evangelie 2). Maar wie zou het leiden ? Wanneer Da Costa in zijn zwanenzang de Nassausche 157 : op de schutterijen, die even als de bevolking grootendeels Contraremonstrant waren, viel niet te rekenen. 159: En een vrijheidlievend volk verstaat niet dat men het gelukkig maakt tegen zijn wil. 1) Groen van Prinsterer in straks te noemen werk, p. 68'. 2) „Het volk is het dat liem [Oldenbarneveld] heeft omgestort. Prins Maurits, toen hij den advokaat gevangen nain, misschien zelfs toen hij hem overga! om te sterven, volvoerde wat de meerderheid des volks van ganscher harte wenschte". Fruin. helden in dienst der Nederlanden vermeld heeft, vervolgt hij: AH' Ridders zonder vrees, all' Nassaus hoog van bloed, Maar nederig van hart, — voor 't minst wie u geleken, ü, Maurits trouwste vriend, en meer dan vriend gebleken, In 't kamp als in den raad u zeiven steeds gelijk In vroomheid, ootmoed, deugd, Graaf Willem Lodewijk! O Flonkerster, zelfs naast dien Maurits niet verbleekend. Maar vaak door zuiver gloed nog boven hem uitstekend. Frieslands uitnemende stadhouder graaf Willem Lodewijk van Nassau, door de Friezen als vader „Hayte" vereerd, was in den oorlog dikwerf Maurits' raadsman, in staatszaken zijn leidsman. Meer dan zijn neef doorzag hij het heillooze van Oldenbarnevelt's staatkunde voor Staat en Kerk. Hollands stadhouder had zich vast voorgenomen, niet tusschen beiden te komen. Aan Lodewijk's krachtvolle toespraak en onafgebroken schriftelijke aansporingen is, na een uiterst hardnekkige aarzeling, Maurits'optreden ten gunste der verdrukten te danken J). Den 14den Januari 1617 vond te 's Gravenhage een plechtige bijeenkomst plaats van den Hoogen Provincialen Raad, de Rekenkamer, en den stedelijken magistraat met de Gecommitteerde Raden. Maurits liet zijn in 1586 gedanen eed voorlezen. De Staten hadden zich met hem verbonden om, tot hun laatsten druppel bloeds, de Gereformeerde religie, oorzaak van den strijd, te beschermen. „Die godsdienst zal ik handhaven, zoolang ik leef". Willem Lodewijk noemde dit een moedig besluit, 1) De briefwisseling bij Mr. G. Groen van Prinsterer, Archives, 2me Série, tome II (1600—1625), Utrecht 1858. Juist het meest vertrouwelijke, de correspondentie, heeft Motley over wien straks niet geraadpleegd. Hoe kan hg dan onpartijdig oordeelen ? Na het verschijnen der correspondentie verklaarde prof. Fruin in 1858 : „Maurits is nóg vreesachtiger geweest om zich in de godsdienstige geschillen te mengen dan ik had ondersteld". een „heroicque resolutie". Maurits' uitroep was een eerste waarschuwing aan Oldenbarnevelt'). Den 23sten Juli woonde Zijn Excellentie met groot gevolg de godsdienstoefening in de Kloosterkerk te 'sGravenhage bij. De scheurkerk werd de Prinsenkerk. Dit was een streep door de rekening van den Advokaat, een „oorlogsverklaring". Deze antwoordde met de Scherpe resolutie van 4 Augustus. Daarbij werden de steden gemachtigd om tot hun verdediging troepen in dienst te nemen. En de troepen der Generaliteit werden verplicht om, niettegenstaande ieder tegenbevel, te gehoorzamen aan de Staten of stedelijke regenten. Een burgeroorlog in kiem 2). Den 31st«" Juli 1618 bij zonsopgang deed Maurits te Utrecht, hoofdzetel der Remonstranten, het garnizoen naar de markt oprukken, en gelastte de wacht hebbende compagnie waardgelders de wapens neer te leggen. De luitenant had daartoe geen macht van zijn meesters. „Dan zult gij voor uw meesters moeten vechten". Daarop legden de zes compagniën de wapens neer. „Die ééne forsche slag wierp het geheele gebouw van Hollands 1) C M. van der Kemp (uit de school van Bilderdijk), Prins Maurits in zijn leven, waardigheden en verdiensten voorgesteld, 4 dln„ 1843; en De eere der Ned. Herv. Kerk gehandhaafd, 111, 176 v., 183. M. L. van Deventer, Gedenkstukken van Johan van Oldenbarnevelt en lyn tgd, 1577—1609, dl. 1—3, 186Ü—'65 (niet verder verschenen). Mr. I. da Costa, Inlichtingen over het karakter van Prins Manrits, 1824. Onjuist is het verhaal van Maurits' tegenwoordigheid bij Oldenbarnevelts terechtstelling bij Grotius, welke Maurits' wreedheid nog verheft boven die van Nero, tqui scelera jussisset, non spectasset». Zie de nauwkeurige informaties van den vromen Rivet, Opera III, p. 1165. Prof. Fruin, a. w. VI 125—257, de tretl'elijke verhandeling HugodeGroot en Maria van Reigersbergh. Dr. W. 1. Nuyens, Geschiedenis der kerkelijke en politieke geschillen gedurende het twaalfjarig bestand, 2 dln. Ainst. 1886. 2) Te Leiden op de Breestraat bij het stadhuis verrees een houten staketsel voor de waardgelders, de Arminiaansche schans. En honderden burgers werden, om weigering van den nieuwen eed, ontschutterd, sommigen ontpoorterd. Alleen in Holland 1800 waardgelders. heerschzucht omver" (Fruin). Het ultimatum aan den Advokaat. Helaas! van den eersten schrik bekomen, begonnen de Staten van Holland een maand later den ouden tegenstand opnieuw. In de Generale Staten drongen zij weer tot het houden eener synode, die niet beslissen maar schikken zou. „Zij wilden een synode, zoo als zij er altijd een gewild hadden, niet zoo als de Staten-Generaal besloten hadden er een te houden". Oldenbarnevelt de halsstarrige. Krachtens geheime resolutie der Staten-Generaal nam Maurits den volgenden dag 29 Augustus Oldenbarnevelt, De Groot en Hogerbeets in hechtenis, vervolgens ook Ledenberg en Moersbergen de drijvers der Utrechtsche Staten. De aanslag op staatkundige en godsdienstvrijheid in Nederland, door twee provinciën ja door één man en zijn regentenfamiliën stijfzinnig volgehouden, was Godlof mislukt. Het geweld hield op, het recht begon. Oldenbarnevelt, een der glories van zijn land, nevens Willem I en 'Maurits de grondlegger der onafhankelijkheid van ons Gemeenebest, als patriot getrouw tot in den dood, heeft ongetwijfeld ter goeder trouw gedwaald. Doch vergeten we evenmin, dat zijn vermetel drijven Staat en Kerk bijna ten gronde had gericht. Zijn hoogst achtbare rechters spraken eenparig het doodvonnis over hem uit. Misschien terecht. Maar van de voltrekking van het vonnis blijven we met Groen van Prinsterer vragen : Wie zou het niet betreuren ') ? 1) Vooral betreuren om Maurits. W. H. Prescott, History of the reign of Philip the Second, king of Spain, Leipzigl856; en John Lothrop Motley, The rising of the Dutch republic, 1856; History of the United Netherlands from the death of William the Silent to the Synod of Dort, The Hague 1860; The life and death of John of Barneveld, with a view of the primarv causes and movements of the thirty years' war, 2 vol. The HaKue 1874 (van Motley bestaan prachtige Nederlandsche vertalingen van Dr. R. C. Bakhuizen van den Brink en M. L, van Deventer) „hebben in de twee Op een heerlijken Meimorgen van het jaar 1619 betrad de meer dan zeventig-jarige staatsman het schavot in het Binnenhof. Tot de omstanders klonk zijn woord: halfronden gepopulariseerd én de verheven toewijding van den Prins van Oranje, én de buitengewone en providentieele lotgevallen van mijn vaderland, én de zegeningen des Eeuwigen voor hen allen, die op Hem vertrouwen en slechts voor Zijn Woord beven" (Groen van Prinsterer). Maar Motley heeft, eens voor altijd en gansch ten onrechte, Prins Maurits overgeleverd aan de miskenning der gansche beschaafde wereld. Ik zwijg van Maurits' verouderden haat, waarvan in de vertrouwelijke briefwisseling (zie noot blz. 7) en in de onwaardeerbare correspondentie van den Engelschen gezant Carleton geen spoor te vinden is. Ik ga voorbij de telkens herinnerde anecdote van Maurits' schoonmoeder Louise de Coligny, die den Advokaat gaat spreken over Maurits' zoeken van de souvereiniteit, zeer waarschijnlijk enkel verdichting. Ik wijs slechts op Motiey's meer dan curieus uitgangspunt. Het Calvinisme, het Puritanisme, heeft destijds de godsdienstige en staatkundige vrijheid veroverd. Motley erkent dit. In haar gevolgen is de leer van Dordt hem dus onwaardeerbaar. Doch in zichzelve is zij een fatalistische dwaling, een hatelijk en belachelijk dogma, een godsdienst enkel geschikt voor eerzuchtigen of idioten. Nu was Maurits geen idioot. Dus hij was een eerzuchtige. Zijn eerzucht was de beweegkracht van zijn gedrag jegens Oldenbarnevelt. Van Motiey's hartstochtelijk boek is Maurice et Barnevelt, Etude historique par Mr. Groen van Prinsterer, Utrecht 1875, een schitterende wederlegging. Of de beschaafde wereld ook dit leest? leder rechtzinnig theoloog bestudeere het vóór zijn proponentsexamen. Motley werpt, daar de worsteling van 1617 hem een tragedie wordt (The Tragedv of Sir John van Olden Barnevelt, herdrukt naar de uitgave van A. H. Bullen, met een inleiding van R. Fruin, 'sGrav. 1884), alle schuld op Maurits. Doch waarom zette dan Maurits zich geen kroon op, die hij nagestreefd en nu voor het grijpen had? „Niets dan de lust ontbrak Maurits om stadhouder der Unie te worden". Prof. Fruin. a. w. VI, 208. »Had hij [Maurits] Nederland... van den buitenlandschen vijand gered,... thans redde hij het land van het gevaar waarin het zich zelve bragt... De houding, die hij nu openlijk aannam, was hern opgedrongen, en van alle eerzucht om voor zich eenige magtsvermeerdering of verandering van staat te verwerven, was hij volkomen vrij". Alg. gesch. des vaderlands door Arend, na diens overlijden bewerkt door Mr. O. van Hees en Dr. W. G. Brill, 1860, III 728. Er is niets overdrevens in den lof, dien graaf Willem Lodewijk aan prins Maurits toebrengt: »Le devoir que v. Exc. faict, contente touts ceux qui sont vrais patriotes, et ils donnent louange a. v. Exc., jusqu'au ciel, comme libérateur et conservateur de la patrieet religion reformée, estant si stricteinent unis qu'ils sont inséparables'. Archives 1.1., p. 22*. „Mannen! gelooft niet dat ik een landverrader ben. Ik heb oprecht en vroom gehandeld als een goed patriot, en die sterf ik". Zijn muts over de oogen trekkende en op den zandhoop toetredende, sprak bij: „Christus zal mijn leidsman zijn. O Heere! mijn heraelsche Vader! ontvang mijn geest"! Daarop knielde hij, met het aangezicht in de richting van zijn huis. Het zwaard doorkliefde de lucht. En met een enkelen slag deed de beul het achtbaar hoofd nedervallen op den zandhoop. Het mocht uiterste strengheid heeten, Oldenbarnevelt persoonlijk verantwoordelijk te stellen voor het gansche gedrag van een lichaam, waarvan hij chef en ondergeschikte was. Daarbenevens eerbiedige men met Da Costa een ingreep Gods in de dingen der historie; een Godsvergelding, die het zwaard bracht over dengene, die zelf het zwaard getrokken had, en daarmede èn gedreigd èn geslagen had in de dagen zijner hoogheid". In het omwentelingsjaar 1618 had prins Maurits wel eenige stadsregenten vervangen, maar niet de staatsregeling veranderd. Een onvergefelijke fout. Dezelfde toestanden konden en zouden wederkeeren. De droevige gevolgen van het verzuimen der staatshervorming hebben al de opvolgende stadhouders, ja ons gansche volk twee eeuwen lang geteisterd. Prins Frederik Hendrik, hoe zachtzinnig en inschikkelijk ook, een tijd lang door de Hollandsche aristocratie gevierd, werd ten laatste gedwarsboomd, vernederd en belasterd '). 1) Teekenend is dan ook de frontverandering van Neef, gelyk de Remonstranten Frederik Hendrik we) noemden. Te Amsterdam kwamen langzamerhand Arminiaansch-gezinden, moderatenrs geheeten, in het bestuur, tot groot misnoegen der burgerij. De regeering wendde zich tot den prins, die 10 April 162H te Amsterdam kwam en de magistraten door garnizoen sterkte. Nu nam de overheiJ het beboeten, ontpoorteren, en uitbannen te baat. Daarentegen in 1641 ontviel den getergden prins de uitroep : »Ik heb geen grooter vijanden dan de stad Amsterdam. Maar, kr\jg Doch eerst onder zijn opvolger brak een tweede crisis uit. Na den Munsterschen vrede dreef Holland zijn streven naar oppermacht, hegemonie, op de spits in de bekende zaak der afdanking van het krijgsvolk. Het wilde afzonderlijk als provincie afdanken, het wilde dus geen Unie boven zich erkennen. Het scheen als ware Oldenbarnevelt herleefd, Barneveldus redivivus. 's Prinsen lankmoedigheid en de toegefelijkheid der zes andere provinciën faalden tegen hardnekkigen onwil. Eerst de gevangenneming van zes afgevaardigden der Hollandsche steden en de krijgstocht naar Amsterdam fnuikten den weerstand der stedelijke aristocratie. Reeds maakte de Oranjevorst zich op om het behaalde voordeel |over de regentenheerschappij te bevestigen, toen eensklaps de dood hem velde (6 Nov. 1650). Maurits die de aristocratie overwon en haar ongedeerd liet, en Willem II die stervend van haar overwonnen werd, zijn typen of prenten die de gansche zeventiende en achttiende eeuw in beeld doen zien. De binnenlandsche politiek van twee eeuwen ging over de vraag: Stadhouderlijk bewind en uitzicht op vrijheid, of anti-stadhouderlijk bestuur en geniepige volksverdrukking. De hoog opgehemelde „vrijheid in den Burgerstaat" van dien tijd beschrijft Groen van Prinsterer in zijn Handboek als volgt. „Nauwelijks kan men zich het gezag voorstellen eener Magistratuur, uit een klein getal familiën samengesteld, door afgevaardigden deelgenoote der souvereiniteit, door den stedelijken raad wetgeveres in elk plaatselijk belang, door burgemeesters besturend, en die door schepenen regt spreekt. Daarbij een schout of baljuw, hoofd der policie, die, naar goedvinden en zonder verantwoordelijk- ik Antwerpen eens, ik zal haar zoo laag vernederen, dat ze zich nimmer weder opbeuren zal". Stolker, Maurits en Frederik Hendrik in betrekking tot de Remonstranten, 1827. heid, vervolgt of onvervolgd laat, in hechtenis zet en in hechtenis houdt. Bij de lijfstraffelijke regtspleging waren geheime procedure en pijnbank, ter bekentenis, in zwang; dikwerf bleef de beklaagde, die niet bekend had, bij administrativen maatregel, gevangen of werd uit de stad gezet. Volslagen willekeur. Dergelijke magt, niet uit de verte, maar nabij, en die even daardoor, bij kleingeestigheid en wrok, tot duizenderlei plagerij en kwelling in de gelegenheid was, moest wel de bron zijn van onregt en dwang; dubbel eerwaardig de Regenten welke, bij zooveel verzoeking tot misbruik van gezag, door billijkheid en liefderijke zorg, zich Vaders betoonden der burgerij". Tijdens het eerste stadhouderloos tijdperk (1650 — 72) drukte der Staten hand zwaar op het huis van Oranje en allen die het lief hadden. Te meer mag het verwonderen dat prins Willem III, na den verwoeden Franschen krijg, de staatsregeling niet duurzaam hervormde. Het tweede stadhouderloos tijdvak (1702 — '47) zag het souverein gezag der gewesten door het souverein gezag der steden bijkans vervangen. De overmacht van Holland werd de overmacht van Amsterdam. Voor aristocratie kwam oligarchie in de plaats. Verergering dus van den toestand. De betrekking van een burger tot zijn stadsmagistraat werd die van onderdaan en regent. Gelijktijdig versterkte zich de anti-stadhouderlijke partij met de revolutionaire en liberale partij. In breede volkskringen hield men op, zich aan den hoogsten Wetgever onvoorwaardelijk te onderwerpen. Het veld der historie werd onderzocht ten profijte der nieuwe denkbeelden. Het woord Republiek werd synoniem geacht met dat van Vrijheid. Bij gevolg niets eenvoudiger, dan in onze oligarchen volkspatronen en in de stadhouders tyrannen te zien. Dit gezichtspunt aangenomen zijnde, was een stroom van verwijten en beleedigingen tegen hen onvermijdelijk. Het tijdvak was aangebroken, waarin de haat de Oranje's vervormde tot bestrijders van de rechten deimen schheid. De Revolutie! Dr. Chantepie de la Saussaye schreet eenmaal: „De Revolutie is de geest van verwerping van elk gezag (2 Thess. 2 v. 4), in de Fransche revolutie voor het eerst als een heerschend beginsel in de wereldgeschiedenis openbaar". De revolutie is een alomvattend systeem, een nieuw stelsel van godsdienst, recht en zedelijkheid. Door loslating der geopenbaarde waarheid en door omkeering van begrippen heet het systeem terecht revolutie, omwenteling der grondslagen van kerk, staat en maatschappij. Het liberalisme is dit stelsel der revolutie, ten uitvoer gelegd of getemperd. Het is de vrijzinnigheid, die zich vrij waant van den oppersten Wetgever en Zijn onveranderlijke wet. Jean Jacques Rousseau was de verpersoonlijking der Revolutie, ook Nederland zou er de dupe van zijn. Het liberalisme! Het geloofsbeginsel was niet langer onvoorwaardelijke onderwerping aan den eenigen Wetgever. De waarde der Kerkhervorming lag niet meer in geloovig beleven en belijden der Heilige Schrift, maar in onbeperkte vrijheid van onderzoek en in verwerping deiSchrift. De heerlijkheid van den tachtigjarigen krijg was niet meer het verwerven der evangelische religie, maar der vrijheid. De toenmalige wijsbegeerte kantte zich schijnbaar tegen Rome, in werkelijkheid tegen iederen godsdienst. Daarmee hield gelijken tred de propaganda van de meeningen der aristocratie onder het ontwikkeld deel der natie. Voor een groot deel droeg daartoe bij de Vaderlandsche geschiedenis van Wagenaar, eenzijdig in aristocratischen zin ')• De gansche letterkunde destijds was van 1) Jan Wagenaar, Vaderlandsche historie, 21 dln. (tot 1751). Amst. 1749—'59, 3 dln (1752—'74) Amst. 1788—'89. Tegen het eind der achttiende eeuw kw.un prof. Kluit te Leiden vruchteloos tegen de algemeen aangenomen geschiedbeschouwingen in verzet. Eerst toen in 1813 de vrijwording der natie plaats greep, en Bilderdijk met de reuzenkracht van den anti-stadhouderlijken geest doortrokken. Ieder beschaafd persoon werd in dien geest opgevoed en versterkt. De beide laatste stadhouders waren te goed en te zwak, om de oude welbevestigde en daardoor schijnbaar rechtmatige regen ten regeering omver te werpen. De onlusten van 1747 en '48 werden voor woelingen van het gemeen aangezien. In waarheid vertolkten zij luide de algemeene zucht naar vrijheid. Helaas! geen stadhouder verstond die zucht. De overrompeling van Staats-Vlaanderen door de f ranschen in 1747 bracht in een oogwenk de verheffing van Oranje te weeg. Doch Willem IV begreep niet, dat zijn verheffing slechts het .begin, niet de zaak zelve was. Hij veranderde noch de regententyrannie noch het regentenpersoneel. „Onder de firma van Oranje was er voortzetting van een anti stadhouderlijk bewind" (Groen van Prinsterer). Achtenswaardige burgerijen werden aan zich zelf overgelaten, en voelden zich door den prins teleurgesteld ')• En Willem V miste dat zelfvertrouwen en die vastberadenheid, welke in moeilijke omstandigheden voor een vorst onontbeerlijk zijn. Onder zijn oogen werd de natie al meer door vrijheidskraaiers verschrikt en verdrukt. Want nevens ja boven de regenten stond een nieuw heerschersgeslacht op, de patriotten of republiekeinen, de Franschgezinden. In Frankrijk had de wijsbegeerte lang over natuurrecht en menschenheil geredeneerd. Ze had den volke een betooverend verschiet geopend. Van njn genie in het spoor van Kluit trad, ontwaakten de geesten. Over dat aanranden van wat immers vast stond, was de verontwaard.g.ng algemeen. Maar ie kwam te laat. Het bleek noodzakelijk, op de quaesties die men beslist waande terug te komen. 1) Het gedrag der stadhouders-gezinden verdedigt door Mr. A. V. K Rechtsgeleerden 1754. Dit zeldzaam pamflet werd 15 Mei 1754 te Amster- utZlïZ' hel fadhU'! ,P,Ubllek verbrand- Ee" premie van f3000 we.d uitgeloofd voor den ontdekker van den schrijver en drukker. het licht der Rede omstraald, zouden eerlang alle volken, broeders geworden, natuurweelde en paradijsovervloed genieten. En waarlijk, er was „geloof aan het ongeloof' ontstaan. De geestvervoering steeg ten top. De Fransche, welhaast iedere Europeesche natie, dweepte met een toekomstdroom. Ten onzent volgde men de Groote natie in gematigd tempo. Vooral nieuwe kerkhervormers stonden op. Zij handelden voorzichtig. Afschaffing der symbolische schriften zou de meerderheid der predikanten, ja des volks in't harnas gejaagd hebben. Maar een literaire stroom van spot en schimp betreffende „praedestinatie en dordtsche kerkleer", gelijk men de leer der zaligheid noemde, viel niet te keeren. Even breed en diep was de vloed van geschriften, waardoor de democratie gepropageerd werd i). Hetresul- 1) J. Hartog. De spectatoriale geschriften van 1741—1800. Kennis van het huiselijk, maatschappelijk en kerkelijk leven. Utrecht 1873. — Ken boekje van 80 blz. . Caspar Brantii Historia vitae Jac. Arminii, Amst. 1724; met voorwoord en noten van Mosheim, Brunswigae 1725; C. Brandt, Het leven van Arminius. Regenboog 55—80. Alle historie ten spijt, als kaïnpioen der vryheid gehuldigd door prof. H. Y. Goenewegen, Jacobus Arminius, Leid. 1909. Gomarus 1). Na korten vrede ontbrandde langdurige krijg. Academische stellingen en kerkelijke conferenties waren aan de orde van den dag. In Mei 1608 en Augustus 1609 hielden Gomarus en Arminius in den Haag een gesprek voor den Hoogen Raad. Na den dood van Arminius in 1609 stonden Johannes Wtenbogaert2) en Simon Episcopius8) aan het hoofd der partij. „Om dulding aan te bieden en te verzoeken", werd lé" Januari 1610 door zes en veertig predikanten de 1) Geb. 1563 te Brugge, met geref. ouders naar de Palts, studeert te Straatsburg onder Joh. Sturm den vriend van Zanchius en elders, 1587 pred. te Frankfort, '94 prol. te Leiden. Na Arminius' dood gal' men hein in Vorstius een nog onrechtzinniger collega. Vertrok daarom naar Middelburg, in 1614 prof. te Saumur, '18—'41 te Groningen. Opera theol. omina in fol. Amst. 1645, beter 1664. Sepp I passim. De lijkrede, van Jac. Alting, wschl. onuitgegeven. Effigies et vitae professorum Acad. Groningae et Omlandiae, Gron. ll>54, p. 75—78. Meursii Athenae Batavae, p. 176 sq. Saxe, Onomasticon, 11 p. 154 sq. Dr. W. J. A. Jonckbloet, Gedenkboek der hoogeschool te Groningen, Gron. 1864, aldaar Levensschetsen d. Gron. hoogleeraren door Mr. W. B. S. Boeles, blz. 13 v. J. A. F. Heerspink, De godgeleerdheid en hare beoetenaars aan de hoogeschool te Groningen, eerste ged., Gion. 2) Geb. 1557 te Utrecht, leerling van Grotius, te Genève met Arminius bevriend geworden, 1584 pred., sedert '88 in den Haag, hofpred. van Maurits, van 1618—'26 balling, predikt later zelfs in den Haag, f 1644. De geschiedschrijver der Remonstranten. Alles hing aan de overheersching der kerk door de Staten van Holland. Daarom schreef W. tegen Gomarus zijn Auctoritas inagistratus in rebus ecclesiasticis, Tractaet van 't Ainpt ende Authoriteyt eener lloogher Christelicker Overheydt in kerckelicke saecken, 's-Graven-Haghe 1610. Vele tegenschrilten, o. a. Antonius Walaeus. Het Ampt der Kerckendienaren, midtsgaders de aulioriteyt, ende opsicht, die een Hooghe Christelicke Overheydt daer over toecompt, Middelb. 1615. (vgl. Dr. J 1). de Lind van Wijngaarden, Antonius Walaeus, Leiden 1891 diss.,. En Ti igland, 444—488. Opmerkelijk dat W., in een preek van 1590, in 1610 door R. Acronius uitgegeven, juist het tegendeel van zijn Tractaat had beweerd (V. d. Kemp UI 103). Jae en Neen van Joh. Wtenbogaert. In 1590 zocht W. nog ge der Remonstranten werden verboden, en door grauw of krijgsvolk verstoord. Baldadigheid had korten tijd haar spel. „Zacht was der Remonstranten lot, wanneer men den geest der tijden, waarin hetzelve beslist werd, in aanmerking neemt" (Ypeij en Dermout). De booze geest der geloofsvervolging, in hun gulden tijd door de Remonstranten opgeroepen, keerde langzaam ter helle weder. li Anhtor Ha schermen is oü de Dordtsche synode het plan ernstig besproken, een internationale confessie vooi alle Gereformeerde kerken te ontwerpen, .waarmee waie 1) Einde van pars 1 der Acta: Turn vero a singulis, postquarn affeetum suum erga Ecclesias nostras proli*e essent testati, officiaqiie sua nsdem porro propensissimis detulissent animis, actis gratiis junotisque fraternae communionis dextris, „cum mutuis amplexibus", non sine lachrymis discessum est. — Gregorii noodigde de exteri naar den Haag, om afscheid van Hun Hooginogenden te nemer. De synode was op onbekrompen schaal met grooten luister gehouden. Do kosten ongeveer 3 tonnen gouds werden uit 's lands kas bestreden. Heis- en verblijfkosten van alle leden een half jaar, van gedaagden en getuigen; bediening en drukwerk ; geschenken en gedenkpenningen. Gouden gedenkpenning met keten den buitenlanders geschonken. Afbeelding der synode inet omschrift Religione asserta; aan keerzij e e berg Sion, door Gods naam bestraald en door de 4 winden bestreden, met opschrift Erunt sicut mons Sion. 2) Acte bg Ypeij en Derinout, II Aant. 175. 3) Hierover uitvoerig Dr. H. H. Kuyper, De Post-acta, 316-330. iedere nationale confessie, ook de onze, op zijde gezet. Dp fata morgana van het Frankforter convent van 15771). In Frankrijk leefde een man met een hart voor confessies, Pierre du Moulin. In 1615 reisde de Parijssche predikant naar Engeland, om den koning-theoloog Jacobus voor zijn plan te winnen. Blijkens zijn schrijven aan de Fransche en Nederlandsche kerken, wilde hij een Gereformeerd algemeen concilie in Zeeland samenroepen. Dit concilie zou uit de verschillende confessies een algemeene belijdenis samenstellen, waarin slechts voor het gemeenschappelijke plaats was. Tot de verschilpunten waarover men zwijgen zou, behoorde de leer van Arminius. Ook afgevaardigden der Luthersche kerken zouden opgeroepen worden. Een verregaand syncretisme dus. Het pleit niet voor zijn menschenkennis, dat du Moulin voor zijn plan iets hoopte van de Dordtsche synode. In bneven aan verschillende leden, den Engelschen gezant en Jacobus I, werden zijn denkbeelden ontwikkeld. De -y e zou een generale confessie ontwerpen, die door In haa^morht-6 Ianclskerken zou worden goedgekeurd. ™och* men niets wijzigen zonder gemeenschap- vor teng°eiVh n'H°0k T de Syn°de t0t de Luthersche ferentie der m! , m°Cht men weldra een c0"fërentie der Luthersche en Gereformeerde kerken verachten, om tot onderlinge tolerantie te komen Wie Z de 7ÏÏF* T ?erefo™**en en hun saambindïng voorstaan ? S° g6n°Ver Roomsche eendracht niet Du Moulin vond bij enkele leden der synode en bedekt bij Jacobus steun. Prins Maurits en graaf Willem Lodewijk TStZSt' T T s*mmkM met * ^ wel tot meerdere disputen, maar niet tot onderlinge ver- 2Za:S Z°U lei'enD Strenge lutheranen Tilden liever verbroedering met Rome dan met het Calvinisme. I, ï 1171'ü. I). f dr'. H. H. Kuiper,lUsSê6' T°SSanUS ^ A',ere' 1898' Arminius' semipelagianisme dat onder de Lutherschen steeds meer veld won, of wilt ge juist de Dordtsche synode die dit veroordeelde, trok de scheur met de Luthersche kerk dieper dan ooit. Niet de generale conferentie, maar wel de generale confessie is te Dordrecht ernstig besproken. Bogerman hield ruggespraak „with some of the discreeter [scil. members] of the Synod" [met sommigen van de verstandigste leden der synode]. Men droeg aan den Engelschen bisschop en Scultetus het ontwerpen van zulk een confessie op. Achtereenvolgens zouden koning Jacobus, de synode, en de kerken oordeelen. Juist toen bleek het plan onuitvoerbaar. De leden der synode hadden geen opdracht van hun kerken, om hun oude confessie door een andere te vervangen. Daarenboven waren betreffende kerkregeering noch de Engelsche kerk noch die van het vasteland bereid, elkander ook maar iets toe te geven. De bisschop meldde dus 16 Februari 1619 aan den Engelschen gezant, dat Bogerman bij nadenken het plan ongeschikt oordeelde, en beter vond dat de kerken over en weer elkanders confessies goedkeurden. Dan kon geen enkele kerk zonder toestemming der anderen haar confessie wijzigen. Wie boven den vrede de waarheid mint, betreurt niet het mislukken van du Moulin's poging. De generale confessie zou geen vooruitgang maar achteruitgang geweest zijn. De kerk die de waarheid het zuiverst beleed, zou ter wille der andere kerken haar licht onder een korenmaat moeten verbergen, om terug te gaan „van ongeschonden tot het verminkte, van volmaakter tot het onvolmaaktere, van klaarder tot duisterder"*). 1) ab integro ail mutilem, a perfectiori ad imperfectius, a clariori ad obscurius. Voetius, Pol. eccles., IV 31, Het is een zonderlinge gang der historie waarop ik thans wijs. De Remonstranten hebben jaren lang de Nederlandsche belijdenis des geloofs bovendien als onnut bestreden. Maar zoo haast zij een zelfstandige broederschap vormden, publiceerden zij zeiven toch ook een „Belijdenisse ofte verklaringhe van 't ghevoelen der leeraren, die in de Gheunieerde Neder-landen Remonstranten worden ghenaemt, over de voornaemste articulen der Christelijcke religie"1). Wel waren er onder hen palstaanders, die iedere confessie onnoodig ja schadelijk vonden. Doch de langdradige voorrede weerlegt hen krachtig, en staaft de noodzakelijkheid der uitgaaf. Vooral was zij een woord van verweer ,,teghsn de onbehoorlijcke ende ongoddelijcke beschuldingen der ghener, die, daer sy selve, al van langhen tijdt, in seer sware ende schadelijcke doolingen steecken, soo in andere puncten, als int stuck van de Fatale Predestinatie, met den aenkleven van dien, als oock van 't Ketterdooden, nochtans daer voor gbehouden zijn, dat sy alleen de rechtsinnige, louter- ende suyverGereformeerde zijn". De belijdenis is gemaakt volgens de eendrachtige toestemming van al de broederen, ook dergenen die in de tuchthuizen opgesloten zijn. Haar naam Verklaring geeft te kennen, dat een Remonstrantsche confessie niet een bindende leerregel, maar slechts uiteenzetting van eigen gevoelen is. Zij gaat spitszinnige quaesties voorbij, en strekt vooral tot de practijk of het dadelijk beleven der christelijke godvruchtigheid. 1) Ghedruckt in 't Jaer ons Heeren 1621 [zonder naam van plaats of drukker]. Voorreden aen den Cliristelijcken leser, bh. 1—31, belijdenisse 35 -136, besluyt 137—139, een soort bericht 140. Confessio, sive declaratio, sententiae pastoruin, qui in Foederalo Belgio Reinonstrantes vocantur, super praecipuis articulis religionis Christianae. Herder-wiici, apud Theodorura Danielis Anno 1622. Praefatio 22 pp., oonfessio 1 78, conclusio 79 sq. Beiden in I.eidsche Bibliotheek, in 4". Het was oorspronkelijk een l.atijnach opstel. De Hollandsche uitgjaf is een overzetting, zie haar laatste blz. Episcopius was auteur. Brandt IV 44: Wagenaar IX 284; Konijnenburch, Lofreden op S. Episcopius 50 vv. De Remonstrantsche geloofsbelijdenis is een wijdloopige verhandeling van honderd bladzijden „over de voornaamste artikelen der christelijke religie". Capittel I „Van de H. Schriftuur, haar autoriteit, volkomenheid en klaarheid" bevat veel schoons. Haar laatste capittel XXV „Van de synoden, conciliën, haar manier en gebruik", kenmerkt haar tijd van ontstaan. Hier en daar (V, 7; IX, 3) worden Calvijn en de canones der Dordtsche „t' samen-rottinghe", nergens wordt de Nederlandsche belijdenis tegengesproken. De Verklaring bevestigt het woord der voorrede: „Want geen dinc de Religie meer vijandt ende tegen is, als dat versierde Fatum [verzonnen noodlot] van de Predestinatie, ende die onvermijdelijcke nootwendicheyt van goedt of quaedt te moeten doen". De Dordtsche leer is haar „een boos ende onsalich oncruyt,... jae als leelijcke smetten ende etter-buylen der Christelijcke Religie". Vergelijking der Remonstrantsche met de Nederlandsche belijdenis leert ons, dat we reeds in den tijd der epigonen [minderwaardige nazaten] zijn. Van kerkelijk gebruik bleek mij geen spoor. De belijdenis der Remonstranten was schier van stonde aan slechts een historisch monument. Eerst na vijf jaar verscheen het contra-remonstrantsch antwoord. „Oordeel aangaande de belijdenis ofte verklaring van het gevoelen dergenen, die in het Vereenigd Nederland Remonstranten genoemd worden, over de voornaamste artikelen der Christelijke religie, door de professoren der H. Godgeleerdheid van de Leidsche Hoogeschool vastgesteld". De hoogleeraren Polyander, Rivet, Walaeus en Thysius onderwerpen daarin de voorrede tot den christelijken lezer en de belijdenis zelve der Remonstranten aan een uitvoerige critiek. Voor de kennis der toenmalige leergeschillen behoudt hun geschrift zijn waarde ')• 1) Censura in confessionem sive declarationem sententiae eorum, qui in Koederato Belgio Hemonstrantes vocantur.superpraecipuisarticulisChristianae religionis, a S. S. Theol. professoribus Academiae Leidensis instituta, Lugduni Balavoruin 16-26. 500 pag. 4", in Leidsche Bibliotheek. De opdracht aan Naar aanleiding der Remonstrantsche conclusie merken Polyander c. s. op, dat hun tegenstanders wel beweren, dat zij de rechtzinnigheid hunner leer veelzins hebben aangetoond. Doch de professoren betreuren, dat zij niet uitsluitend in de vijf Artikelen, maar in meerdere punten van de Gereformeerde kerken afwijken. „Ja zelfs, hetgeen wij niet zonder huivering en smart zeggen, dat zij ook in het fundamenteele artikel der Reformatie, namelijk over de rechtvaardiging, zich gezellen van dien ongelukkigen Socinus betoonen, bepaaldelijk zijn voetstappen drukken, in zaken en leerstukken, in woorden en methode, alzoo dat zij kunnen schijnen dichterbij Socinus te staan dan bij de Gereformeerde kerk". In dit hun eindoordeel waren de professoren profeten. „Verdedigingsgeschrift voor de belijdenis ... der Remonstranten tegen het oordeel der vier Leidsche professoren", 1629. In hun opdracht aan de Gedeputeerde Staten van Holland van dit laatste confessie-woord klagen de Remonstranten, dat de Leidsche professoren de Verklaring deiRemonstranten niet zoozeer van dwaling overtuigden, als wel van gelijkheid met hen, van wie eertijds de Oudheid en nu de algemeene opinie gelooft, dat zij gedwaald hebben. Dat voorts de wijde afstand tusschen het Sociniaansch en het Remonstrantsch gevoelen uitdrieèrlei blijkt. Liefelijk zijn hun uitspraken over het Remonstrantsch grondbeginsel. „Onze theologie is practiesch, en gelegen in de Gedeputeerden en Raden der Staten van Holland en West-lriesland, op wier mandaat de arbeid werd ondernomen, is geteekend door Johannes Polyander Andreas Rivetus, Antonius Walaeus, Antonius Thysius. Praetatio Remonstranten ad lectorem christianuin, bijna 30 pag.Censura praefationis ad loet christ., bijna 100 p. Van al de 25 artt. eerat de Remonstrantsche Confessie sive declaratio, daarna de Censura S. S. Theologiae prolessorum p. 332 sq., conclusio. Quinimo, quod sine horrore et dolore non dicimus etiam in fundainentali reformationis Articulo, puta de Iustificatior.e, infansto' illi Socino sese socios praestant, presse ipsius vestigia premunt, rebus ac dogmatis, verbis et methodo, ita ut Socino propiores quam reformatae Ecclesiae videri possint. reformatie der zeden. Het is geoorloofd niet te weten, wat niet dan met gevaar beredeneerd wordt"*). De inleiding tot den christelijken lezer roemt in de vruchten, en bestraft de bestrijders der Remonstrantsche confessie. De Leidsche faculteit blijkt voorgangers gehad te hebben. Gaat dat roemen niet wat buiten de maat? „De tegenstanders zochten in de Belijdenis de onreinheid van bijna alle ketterijen, niet anders dan die in de Zon vlekken zoeken. Tegen de Zon dorst niemand te spreken". Indien een geloofsbelijdenis met zulk een hemellicht te vergelijken valt, dan verschilt ook in deze sfeer de ééne zon in heerlijkheid van de andere zon. Hoog boven de Remonstrantsche belijdenis is haar mededingster te achten. Nog huldigt een dankbaar nageslacht de illustre vergadering, die de Nederlandsche belijdenis des geloofs tegen de Remonstranten handhaafde. Zelfs een vreemdeling riep geestdriftig uit: „Wanneer is Hollands kerk triomfeerend, glorierijk 1) Apologia pro contessione sive declaratione sententiae eorurn, qui in Foederato lielgio vocantur Remonstrantes, super praeripuis articulis religionis christianae. Contra Censurain quatuor professorum Leidensiuin... linpressa, Anno Domiin 1629 [zonder naam van plaats of drukker]. Dedicalio aan Gedeputeerden en Raden der Staten van Holland en West-Friesland, 6 pp. Prael'atio ad reverendos, clarissiinos, doctissiinos, viros, fraties ac symmistas, pro veritate et bona conscientia partim proscriptos partim incarceratos, partim adllictos oppressosque in lielgio Foederato, 43 pp. Ad lectorem, 1 p. Apologia, 308 pp. Jol. of 616 in 4'. Indices [reruin, locoruin Scripturae] Episcopius was auteur. — Theologia eorutn [scil. Remonstrantium] practica est, quae in morum refonnatione. .. posita est. Ignorare licet, quae non nise periculose disputantur. — Quaesiverunt in ea haeresium paene omnium labes, non ahter quam qui in Sole maculas quaerunl ... Neino contra Solein loqui audebat. In 1630 werd door de theologische faculteit van Leiden uitgegeven „Specimen calumniarum ... ex Remonstranlinm Apologia excerptarum", waartegen in 1631 verschpen „Responsio Remonstrantiuin ad libellum, cui titulus est Specimen" eet. Dr. C. Sepp, Het staatstoezicht, 65 v. 2) Quand est-ce que 1'Kglise de llollande a été triornphante, glorieuse? quand a-t elle marché a la tête de toutes les Kglises de la Chrétien té? C'est lorsqu'il lui fut donné de porter dans les murs de Dordrecht le plus complet, le plus magnifique témoignage qu'il ai', jamais été permis aux hommes de rendre k la grAce de Jésus Christ. Merle d'Aubigné. geweest? Wanneer is zij getreden aan de spits van alle kerken der Christenheid? Het is toen haar gegeven werd, binnen de muren van Dordrecht het volkomenst, het heerlijkst getuigenis te dragen, dat ooit den menschen gegund werd aan de genade van Jezus Christus te geven". § 4. De Dordtsche synode en de revisie. Het jaar 1597 vormt een keerpunt in de geschiedenis der Nederlandsche geloofsbelijdenis. Tot dusver hadden de Hollandsche Staten de confessie beschermd en tegenstanders gestraft. Hun December-vergadering van 1597 daarentegen bewilligde in het houden eener nationale synode, „namelijk om in die vergadering de Nederlandsche belijdenis des geloofs in Godes vreeze te resumeeren [goed te keuren]. Een nóg hatelijker „clausule van revisie der confessie" werd in tal van staatsresoluties sedert 1605 en '06 gebezigd. In Remonstrantschen zin bedoeld, „zoolang de overziening der belijdenis niet heeft plaats gehad, wordt haar leer met het volste recht in twijfel getrokken", ontnam zy aan de confessie alle gezag. De clausule werd strijdleus der Remonstranten, en punt van aanval der Contra-remonstranten. 1 December 1597 hebben de Staten van Holland de Nederlandsche geloofsbelijdenis tot mikpunt en middelpunt van den kerkstrijd gesteld In de jaren 1606 tot '08 gebruikten de Zuid-Hollands-che synoden een soort krijgslist, om het gevaar der Armimaansche revisie af te wenden. Met een beroep op de Algemeene Staten die revisie bevalen, trachtten zij . J}. ?VTj_it/tuk ,,,i9lorie zie dr' H. H. Kuyper, Begint met het jaar 15.»/ dus ook met de Remonstrautsclie tyd? Holland's Staten en Remonstranten hun revisie-wapen eens voor al te ontwringen. Zij bepaalden dat predikanten en professoren, die tegen de belijdenisschriften bedenkingen hadden, dezen bij de classen en synodale gedeputeerden ter synodale behandeling zouden indienen. De Remonstranten in 't nauw gedreven beriepen zich op de Hollandsche Staten, welke last gaven om de bedenkingen aan hun college toe te zenden. Op het comptoir van Oldenbarnevelt zijn ze spoorloos verdwenen. Het statenbevel van 23 November 1608 bracht de zaak der revisie voor jaren tot rust. Natuurlijk vatte de Dordtsche synode de quaestie weer op. Reeds in den citatiebrief der gedaagden werd hun gelast, dat zij aan deze synode „schriftelijk zouden overhandigen al de bedenkingen, indien zij eenige hadden, tegen de leer in de Confessie en den Catechismus dezer kerken vervat, en de redenen dier bedenkingen; opdat genoemde synode, alles gehoord en overwogen hebbende, des te rijper over ieder punt afzonderlijk in de vreeze des Heeren zou kunnen oordeelen". Dus niet de geheele confessie, maar bepaalde met redenen omkleede gravamina zouden besproken worden. Van der Remonstranten eisch, eerst schoon schip maken, eerst een geheel vrije revisie der confessie, viel geen sprake meer. Het was een waar „martelwerk", deze bedenkingen uit de handen der Remonstranten te krijgen. Allerlei uitvluchten moesten dienst doen. De tijd was te kort, de vertaling in het Latijn tijdroovend, de behandeling der vijf Artikelen behoorde vooraf te gaan. Tot driemaal toe vroeg de kerkelijke praeses om de consideraties. De staatkundige praeses beval te gehoorzamen. Eindelijk overhandigden zij aan Bogerman '21 December hun bedenkingen op de confessie, 28 December die op den catechismus '). \) De consideraties waren sleehts door vier Remonstranten opgesteld, Wie jarenlang op een persoon of zaak allervinnigst afgeeft en ten laatste voor den ter beslissing bevoegden rechtbank staat, brengt zich zelf voorshands reeds in miscrediet door hardnekkig te weigeren zijn aanklacht te staven. En zoo hij, tot beschuldigen gedwongen, niets dan armelijke vitterijen voortbrengt, vindt hij zich door eigen schuld reeds veroordeeld voordat het pleit nog recht begint. Ziedaar de verstandelooze tactiek der Remonstranten op de Dordtsche synode. De jarenlange strijd, en de wekenlange weigering der terhandstelling, hadden de aandacht op het hoogst gespannen. In de kerkvergadering legde het gansche land het oor te luisteren. Toen de bundel consideraties als een zeer minutieuse tekstcritiek zich ontpopte, was de verbazing de ergernis algemeen. In de synode vooral. De strenge Breytinger veroordeelde de bedenkingen als „frivolas" (waardeloos), omdat zij alleen de „phrases, capitum titulos et methodum" (bewoordingen, opschriften der hoofdstukken en methode) raakten. Zelfs een vriend der Remonstranten Hales noemde ze „a poor impertinent stuif" (een armzalig onbeschaamd prul). En toch was niet de zaak der Remonstanten, maaide synode het kind van de rekening. Zij had aanmerkingen tegen de leer der confessie verzocht, en slechts opmerkingen over de bewoording ontvangen. Zij kon de revisiequaestie niet zegevierend afhandelen. Wel benoemde zij een commissie van onderzoek, maar deze bracht nooit rapport uit. In de nazittingen, dacht men, bij de vaststelling van den tekst der confessie, zouden de Remonstrantsche consideraties van zelf ter sprake komen. Plotseling in April 1619 grepen de Generale Staten maar werden evenwel iloor de overigen onderteekenit, en der nauwlettende synodale overweging waardig gekeurd. Want de meesten hadden geen bedenkingen, ot verklaarden met dat doel de confessie nooit gelezen te hebben. Nota bene! la de synode beantwoordde liommius hun voorrede. in. Reeds was der Remonstranten tegenleer synodaal veroordeeld. Doch hun aanmerkingen op de leer van confessie en catechismus bleven tot dusver onbeantwoord. Zouden zij niet na het scheiden der synode triomfantelijk herhaald worden? Moest de aangevallen rechtzinnige leer thans niet voor Nederland en Europa haar woord spreken? De Staten gelastten den politieke gedelegeerden, dat de synode de revisie van confessie en catechismus ter hand zou nemen. Klonk den gecommitteerden deze boodschap wat Remonstrantsch in de ooren ? Zij zonden althans een expresse deputatie naar den Haag om te informeeren, of de revisie nu „in presentie der Vuytheemsche Theologen" zou plaats vinden. De Staten volhardden bij hun besluit. „Aengaende de Nederlandtsche Confessie ende Catechismum, sullen deselve inden geheelen Synodo gelesen, ende nae verlesinge de Yuyt ende Jnlandtsche Theologanten gevraecht worden, off sy in Doctrinalibus [de leer] oock yet hebben geobserveert, strydende jegens Godts woort, ofte eenhellicheyt [eenstemmigheid] van de Gereformeerde kercken dien conform '). Nu nog kunnen wij de centrale regeering voor haar optreden niet dankbaar genoeg zijn. Haar ingrijpen beduidt eerherstelling der confessie. Zij beoogde geenszins in den geest van Oldenbarnevelt, den inhoud der belijdenisschriften te veranderen. Uit naam der Hoogmogenden verklaarde de praeses politicus in de volle synode: „dat zij wel niet twijfelden aan de waarheid in belijdenis en catechismus vervat, maar dat toch het aanzien dezer belijdenisschriften belangrijk zou stijgen, wanneer zij met algemeene stemmen van allen bevestigd werden" 2). 1) Resolutiën der Generale Staten van 20 en 27 April 1619. 2) eos quidem de veritate istius non dubitare.sed magnum tarnen pondus ipsi accessurum. si coinmunibus omnium calculis conflrmetur. Heyngius, p. 150. u De synode had tegen dit onderzoek niet het minste bezwaar. Zij hield zich van het bijbelsch karakter harer geloofsbelijdenis bij voorbaat verzekerd. Ook had men het algemeen voorzien. Alleen moest ook nu zeemanschap gebruikt worden. In hun vergadering deelden de politieke gedelegeerden aan Bogerman het besluit der Generale Staten mee. Men bepaalde, de artikelen dertig tot tweeëndertig der confessie van deze revisie uit te sluiten. Aldus hoopte men, een heftige oppositie der Engelsche godgeleerden tegen onze kerkregeering te voorkomen. In de namiddagzitting van Maandag 29 April 1619 stelde de politieke voorzitter de revisie der confessie aan de orde. Eerst deelde hij mede hoe aangenaam het den Hoogmogenden was, dat het synodaal oordeel over de vijf Artikelen der Remonstranten met eenparige eenstemmigheid opgemaakt en onderteekend was. Hij vervolgde, „dat dit vooral de wil der Generale Staten was, dat de Belijdenis des geloofs der Nederlandsche gereformeerde kerken op de wijze in de nationale synoden gebruikelijk x) in tegenwoordigheid der uitheemsche theo- 1) De achtste Waalsche kruissynode van 10 en 11 Juni 1565 [dr. Kuyper schrijft van 1566J te Antwerpen had bepaald : „Qu'au commencement de chaque Synode, on ait a faire lecture de la Confession de loy des Eglises de ce pais: tant pour protester de notre union que pour adviser s'il ni a rien a changer ou amender". De eerste reden was voortreffelijk. Het tweede motief bedoelde tekstverbetering, meer niet. Toen de Remonstrantsche kerkaanval daarvan maakte een revisie van „de leer," geraakte de onschuldige uitdrukking van het oplezen „pour adviser s'il ni a rien a changer ou amender" in onredelijke verdenking. Maar heft het misbruik het gebruik op? De kerk is kalm voortgegaan, met als haar goeddacht de confessie op te lezen en te verbeteren. In de provinciale synode van Haarlem 15N2 werd de Nederlandsche tekst der confessie, door den predikant Cornelissen met het Fransche origineel in overeenstemming gebracht, voorgelezen en goedgekeurd. Aangaande dienzelfden tekst besloot de ZuidHollandsche synode van 's-Gravenhage 15s;t „sal de Belijdenisse eerst van den dienaeren doorlesen werden hier in den synode". In de Justificatie van hun cours verklaren de vier „goede Steeden" [Amsterdam c. s.]dan logen zou herlezen en onderzocht worden. En dat door ieder lid der synode afzonderlijk, zoo uitheemsche als inlandsche, vrij zou verklaard worden, of in die Confessie door hen sommige dingen waren opgemerkt, die tot de leerstukken en het wezen der leer behoorden, en die met de waarheid in Gods Woord geopenbaard, of met de confessies van andere Gereformeerde kerken minder overeenstemmend schenen. De dingen echter die op de methode of phraseologie [spreekwijs] zagen, en die het bestuur en de ordening der kerk betroffen, dezen zouden later alleen door de provincialen [inlandschen] nauwkeurig onderzocht worden" '). Het merkwaardig slotwoord van Martinus Gregorii luidde: „Anderzijds houden wij wegens de gelijkmatigheid van uw gemoederen ons overtuigd, dat door uw Eerwaardigheden niets ter beoordeeling zal worden geroepen, dan wat eigenlijk op de leer schijnt betrekking te hebben en daarop doelt: want overigens is het ook waar, dat in wel vastgestelde dingen niets vermetel veranderd moet worden, tenzij waar groote noodzakelijkheid bestaat en de meest duidelijke nuttigheid dit schijnt te eischen" *). Een beperking die de kerkelijke voorzitter in andere bewoordingen herhaalde door de mededeeling, dat de artikelen dertig, éénendertig en tweeëndertig3) niet moesten onderzocht worden. Ook drong hij bij de leden aan, „dat zij niet zouden willen verwijlen bij het Latijn ook, dat dergelijke „herleezinge in andere Synoden Nationael gewoon was". Vgl. I. Wtenbogaert, Kerckelijcke bedieninge. cap. VII, blz. 24. 1) Acta synodi, p. 348, sessio 14t. '2) Persuadeinuu au tem nobis pro aequitate ingonioi uin vestrorum, nihil ad censurain revocatum iri a Rev. vestris, nisi quod proprie Doctrinam concernere videatur et eo speetare: nam alias etiain verum est, nihil temere mutari debere in rebus bene constitutis, nisi uhi est magna necessilas et evidentissima utilitas hoe postulare videtur. Ons bewaard in Daminan's Acta contracta, Oud synodaal archief, I, 17, P. 3) In de Acta staat 31 en 32, maar 30 is blijkbaar uitgevallen. of de spreekwijs" '). In een aangrijpende peroratie herinnerde hij, dat de confessie ten tijde der bitterste vervolgingen geschreven, met het bloed der martelaren bezegeld, door alle kerken eenparig aangenomen, en wat haar schriftuurlijk karakter betreft nog nimmer betwijfeld was. Johannes Bogerman was een man des woords en des gebeds. Het treffend gebed waarmee hij naar het schijnt de synode sloot, doelt bijzonder ook op dit tijdsgewricht: „Verlicht ook, hemelsche Vader! de gemoederen onzer Broeders, die de belijdenis van hun geloof aan deze Synode ten onderzoek aanbieden, opdat zij met ons met gelijken ijver het goede voor de Nederlandsche Kerk zoeken, ten einde de gewetens van zoo vele menschen, welke onder die bewegingen der godgeleerde twistredenen heen en weer geslingerd zijn, toch eindelijk tot rust gebracht worden" 2). Nu de confessie zou worden voorgelezen, kwam de vraag ter sprake welke uitgaaf men voor authentiek zou houden. Want de bewoordingen in de verschillende talen en edities verschilden onderling veel. In het Latijn de taal der synode bestonden vier teksten. De jongste was die van Festus Hommius 3). 1) ut 11011 velint insistere in latinitate nut phraseologia. 2) Illumina etiam. coelestis Pater, meutes Fratrum nostrorum, qui fidei suae conlessionem liuic Synodo examinandam oUerunt, ut pari nobiscum studio quaerant botium Ecclesiae Belgicae, ut tot homiuuin conscientiae quae inter istos disputationum Theologicaruin motus fluctuarunt, vel tandem tranquillentur. Gebeden e meute exterorum. 3) Specimen controversiaruin Belgicarum seu Confessio ecclesiarum refnrrnatarum in Belgio, cujus singulis articulis subjuncti sunt articuli discrepantes, in quibus nonnulli Ecclesiarum Belgicarum doctores hodie a recepté doctrina dissentire videotur. In usuiri futurae Synodi Nationalis latine edidit, et collegit, Festus Hommius. Addita est in eundem usum Harmonia synodorum Belgicarum. Lugduni Batavorum, 1618. Praefatio aan de Generale Staten 8 pp., Ad lectorein 6 pp. Volgen de 37 artikelen, p. 1—144. De Harmonie is ten dienste der Dordtsclie synode samengesteld Om vooral de buitenlandsche leden tot hun taak voor te bereiden, had de volijverige scriba der synode nog door S. R.. d. i. Simeon Ruytingh predikant te Londen. (W. d. Marnix V., S. III O. I blz. 321; Prof. dr. H. C. Rogge, Beschrijvende catalogus der pamfletten-verzameling van de boekerij d Reinonstr. kerk te Amst., 1862—65, II, 2, blz. 2). Harmonia synodorum Belgicaruin, sive Canones regiminis ecclesiastici in synodis nationalibus, a Reformatione in Uelgio celebratis, constituti, et in Reformatis ecclesiis Belgicis hacteuus observati, breviter in ordinern digesti per S. R., p. 145—162. De 6 bekendesyno'en worden genoemd, Wezel en Emden, Dordrecht 1574 en '78, Middelburg en 's-Gravenhage. De Harmonie is niet een herhaling der Haagsche kerkenordening, want Cap. V luidt: De piophetia. Ex synodis Wesaliensi et Embdana. In Cap. I art. IV betreffende de verkiezing van een predikant trekt onze aandacht: „5. Subscribat Catechismo Heydelbergensi et fide! Confessioni Hispaniarum Regi Anno 1578. [!] exhibitae .Terstond \ erscheen een Ned. vertaling. „Monster vande Nederlantsche verschillen ofte Belydenisse der gherelormeerde kercken in Nederlant. Al waer onder elcken Artijckel bygevoecht zijn de verschillende artijckelen inde welcke hedensdaechs sommighe leeraers der Nederlantsche Kercken, vande aengenome leere schijnen te wijeken .... Alles tot waerschouwinge ende dienste, vande ghemeynte in onse Nederduytsche spraecke overgheset, door Johannes a Lodensteyn, dienaer des goddelijcken woorts tot Soeterwoude. Leyden 1618". Ook hier dat vreemde art. IV. Zie over Specimen en Monster Rogge, II. 1, 21 v. C. Sepp (Het godgeleerd onderwijs, I 246 - 248), voorbijziende de onbeduidendheid der Reinonstrantsche consideraties terwijl de tegenpartij blijkens liet Specimen gewichtige gravamina verwacht had, begeert ten onrechte dat de synode niet de vijf Artikelen maar den inhoud van confessie en catechismus behandeld had, b.v. met het Specimen als leiddraad. En noemt Hommius' boek „zeer partijdig", dat enkel aanhalingen bevat. Over het gezag der confessie spreekt de Piaelatio p. 4 zich zeer juist uit. „Hujusmodi Coufessiones quia conscriptae sunt ab hominibus qui errare potuerunt, non sunt, nee esse possunt, autoritatis avToir.V.-ca ivsjsrirrsi/ (liaec enim praerogativa soli Saciae et Scripturae competit) ad normam verbi divini semper expendi debent, si quis in iis errorein se posse ostendere exislimet. Hanc tauien in Ecclesiis autoritatem obtinere debent, ut habeantur pro publicis receptae in Ecclesiis doctrinae, doctorumque in eadein consensus Formulis, ac pro sententiis, quae communi Eoclesiarum approbatione verho Dei consentire judicantur : quibus proinde debeant subscribere oirines, qui in Ecclesiis illis publico docendi munere fungi volent. Nee unquam pei mittendum est, ut qui Semei Confessioni publicae subsciipsit, autoritate privata quidquam in ea immutet. aut diversum ab ea doceat". Tegenschriften o.a. C. Vorstius. Apologetica responsio ad ea, quao Festus Hommius ipsi iinpegit in libro Controversiaruin Belgicarum, Goudae 1618. En vau S. Episcopius. juist in October 1618 uitgegeven een Latijnschen tekst der Nederlandsche geloofsbelijdenis. Achter elk artikel werd opgegeven, wat veertien Remonstranten blijkens hun openbare schriften leerden. Hommius zelf zal wel gehoopt hebben, dat de synode dezen leiddraad nu zou ter hand nemen. Trouwens het boekje recommandeerde zich zelf. Achter de schermen zal het wel druk geraadpleegd zijn geweest. Toch kon Hommius' confessie-uitgaaf als zoodanig door de synode niet gebruikt worden. Een niet kerkelijk goedgekeurde uitgaaf van een medestrijder, in den tastbaren vorm van een strijdschrift, ware een zwaard geweest in de hand der Remonstranten. In het jaar 1612 hadden twee andere Latijnsche uitgaven het licht gezien. Vooreerst de „Verzameling en samenstelling der geloofsbelijdenissen, die in verschillende koninkrijken en natiën in naam der Kerken authentiek uitgegeven geworden, in zeer beroemde vergaderingen voorgelegd, en met openbaar gezag bevestigd zijn. Waaraan verbonden wordt een katholieke Overeenstemming in alle artikelen der chiistelijke religie, ontleend aan de gevoelens der ouden die kerkvaders genoemd worden. Bij Petrus en Jacobus Chouët [te Genève] 1612". Het derde laatste deel van dezen quartijn was reeds in 1595 afzonderlijk verschenen. Het was opgedragen aan keurvorst Frederik van de Palts. De onderteekenaar der opdracht van toen Gaspar Laurentius was dus auteur van het gansche werk van 1612. De beide eerste deelen bevatten dertien Confessies. In deel een komt als vijfde de Confessio Belgica voor. Ziedaar de eerste niet onderbroken Latijnsche uitgaaf der Gereformeerde belij d enisschriften. De tekst van Laurentius is te Dordrecht om twee nadeelen ter zijde gelegd. Vooreerst was hij vrij onnauwkeurig. En dan miste hij alle kerkelijk cachet. Officieele goedkeuring of ook maar bezorging ontbrak. De Verzameling was maar het geesteskind van een privaat persoon1). 1) Corpus et syntagma confessionum fidei quae in diversis regnis et nationibus, Ecclesiarum nomine fuerunt authentice editae:in celeberrimis Conventibus exhibitae, publicaque auctoritate comprobatae. Quibus annectitur, in omnibus christianae religionis articulis, Catholicu9 Consensus, ex sententiis veterum qui Patres vocantur, desumptus. Confessionum enumerationem et Harmoniam: [dus het boek bedoelt een Harmonie te zijn] atque hujus Catholici veterum cum illis Consensus, ordinem indicant paginae priinae singularum partium huius syntagmatis, in tres partes distributi, [Prol. K. Müller vervolgt: Aureliae Allobrogum [= Genóve], in mijn exemplaar ontbreekt de plaatsnaam] Apud Petrum et Jacobum Chouët, 1612. Pars. I: Praef. tot verdediging van de veelheid der confessies. Opsomming der confessies welke afgedrukt worden. Hun fundament, het symbolum apostolicuno, wordt met schriftuurplaatsen bevestigd. Zeer korte harmonie of concordantie der geloofsbelijdenissen, opgaaf wat zij over 13 hoofdpunten leeren. Pars I, p. 1—256, bevat 7 confessies, met zeer korte inleidingen. De vijfde is de Belgica, p 163—185. Haar inleiding p. 7 luidt: „Belgica Fidei Confessio, Gallice primum Anno Domini M.U.LX1. scripta fuit, ut demonstraretur, quaenam esset doctrina eorum qui in Flandria, Artesia, Hannonia [Arfois, Henegouwen] etc. gravissimas persecutiones et afflictiones patiebantur, sicuti et in Gallia, iam ab anno 1525. Anno vero M.D.LXXIX. in Belgii Synodo confirmata, Belgice scripta fuit. Anno vero Domini M.U.LXXXl. Latitinaie donata". Hierin treft ons vooreerst het juiste geboortejaar 1561, door latere schrijvers een jaar verschoven. Dan het doel der uitgaaf, in de Harmonie van 15X1 geheel verzwegen. Eindelijk in overeenstemming met de Harmonie het stellen der Nederlandsche uitgaaf en haar synodale bekrachtiging in 1579. Geen woord echter over wat ons het meest belang inboezemt, de vraag wolken tekst Laurentius afdrukt. Prof dr. E. F. Karl Müller, Oie Bekennlnisschriften der reformierlen Kirche, Leipz. 1903, S. XIV, spreekt van „exakte Abdrucke, doch nicht immer nacli den maszgebendsten Exemplaren". Over die nauwkeurigheid valt niet te roemen. Het opschrift is een vertaling der Nederl. uitgaaf van 1583. Confessio Belgica vere christiana, divinae doctrinae, et salutis aniinarum doctrinnm [lege: summam] continens. De artikelen missen opschriften, ofschoon ze in '8.i aangebracht waren. Is de tekst van '83 dus niet gevolgd? De schriftuurplaatsen staan niet op den kant, maar achter elk artikel. In art. 1 heeft '83 er 12, Laurentius 6. Laurentius begint art. 1 met „Corde credimus, et ore confitemur". Hier had „omnes" moeten volgen. En eindigt met „qui totus est sapiens". De woorden .jusfus et bonus", die in alle edities voorkomen, laat hg weg. Van nauwkeurigheid getuigt dit niet. Ook schijnt hg de Harmonie niet letterlgk gevolgd te hebben. Want art. 2 in de Harmonie Dat kon niet gezegd worden van haar mededingster. De lezer herinnere zich het opvlammen in Duitschland van het ultra-Lutheranisme in 1577, en als gevolg daarvan het Bergsche boek dat andersdenkenden verdoemde. Tegenover deze Concordia pia verscheen in 1581 te Genève, in naam der Fransche en Nederlandsche Gereformeerde kerken, „De harmonie van de geloofsbelijdenissen der rechtzinnige en Gereformeerde Kerken". Een monumentale ineenschakeling der verschillende Gereformeerde belijdenissen van alle landen. Een boek met een geschiedenis. Een soort gedenkzuil, bekend en geliefd in de gansche Hervormde wereld. De elf confessies komen er echter stuksgewijs in voor. Over negentien onderwerpen worden nu eens geheele artikelen, dan weer gedeelten er van saamgelezen. Dat zal wel een bezwaar zijn gebleken. Op de Dordtsche synode had men de eerste editie der Harmonie onmogelijk kunnen gebruiken '). Gelukkig verscheen in 1612 een tweede uitgaaf. Haar verhief de historie ver boven Laurentius' werk. Zij bevat de confessies ieder in haar geheel. De tekst bleef woordelijk dezelfde van 1581. Voetius zegt uitdrukkelijk, dat niet de eerste maar de tweede uitgaaf, te Dordrecht gebruikt werd. Ook elders wordt zij als toen gebruikt genoemd. De tekst van „De harmonie van de geloofsbelijdenissen van 1612, „utpote orbi Christiano notissimum [als zijnde in de gansche Christenheid het meest eindigt „Multo clarius se ille in sacro suo verbo patelecit" etc. Daar Laurentius heeft. „At multo clarius et manifestius deinceps se ipsum nobis ille in sacro suo et divino verbo patefacit". Heeft Laurentius een eenigen Franschen of Nederl. tekst vertaald, of uit sommige uitgaven een nieuwe overzetting vervaardigd? Zijn Catholicus Consensus, Pars III p. 1 32H, die ook de Roomsche patres der middeleeuwen omvat, is een monument van geleerdheid. De twee,Ie ver meerderde uitgaat van het Syntagma, Genéve 165*, neemt o.a. op de confessie van Cyrillus patriarch van Constantinopel 1631. 1) Zie mijn VI, § 4, 93 -9tj; VIII, § 4, 281—2H6. bekend], werd in de Dordtsche synode thans wat de leer betreft voorgelezen, en zou eerlang wat de redactie aangaat verbeterd worden'). Toen dan nu ieder synode lid van een afschrift der Nederlandsche geloofsbelijdenis voorzien was, „werden al de artikelen der confessie -naar rangorde voorgelezen. Vervolgens zijn allen en een ieder lid verzocht, dat zij hen streng en nauwkeurig onderzoeken, en daarna vrij en openhartig verklaren zouden, of zij in de leerstukken in die Confessie vervat iets hadden opgemerkt dat met Gods Woord minder overeenkwam, en dat zij mitsdien oordeelden noodzakelijk veranderd te moeten worden" 2). De negentien colleges werden uitgenoodigd, den volgenden morgen te negen uur hun judicia aan de synode mede te deelen 3). 1) Gisberti Voetii Theologiae in aeademia l'ltrajectina protessoris, Politicae ecclesiasticae, partes duo, tomi quatuor, Amst. 166:5—1676. Van dit reusachtig standaardwerk over kerkrecht tomus IV p. 60. „Exteri privatim lecerant et publice praelegi audiebant translationem I.atinam ex Harmonia confessionum edit. Genevens. an. 1612". Bij Voetius komen tallooze herinneringen aan de Dordtsche synode voor. Korte historie van het svnode van Dordrecht, ..in brieven van Mr. John Hales en l)r. Walter Balcanqual, Ter Go.ide 1671, blz 362, veel vager bericht: „Oaer viel een vraeg voor. welke druk der Nederlandsche belijdenisse voor de beste en rechte gehouden mogt worden, nademael de drukken daer van veel verschilden De Sinode stelt voor vast, dat die druk ghelesen sou worden, en oversien, welke gevoeg,I word in den Bondel der belijdenissen van de gereformeerde kerken: die wierd derhalven voorgelesen". I Pearson, Golden remains of the ever memorable Mr. .lohn Hales; bondon herdrukt in '73 en 88; in ed. 1688 p. 544. Heyngius, p. 149. Het korte woord der Acta zegt niets aangaande de tekstkeus. Omdat voor exemplaren der Nederlandsche Geloofsbelijdenis tevoren gezorgd was. „Cum de exemplaribus Confessionis Belgicae prius esset prospectum". 2) Acta p. 348. _ 3) Reeds „den volgenden morgen" ? Dr. J. H. Scholten, I)e leer deiHervormde Kerk, 4de uitgave Leid. 1870, f 18: „maar, hoe weinig ernstig de Synode de taak van herziening en toetsing der Formulieren aan de Schrift ondernam, moge hieruit blijken, dat de synode in de 144ste zitting, den "29sten April 1619 vau Staatswege aangemaand, de Nederlandsche Confessie te herzien, reeds den volgenden dag eenstemmig verklaarde, Dinsdagmorgen 30 April brachten de uitheemschen naar vaststaande volgorde hun oordeelen uit. De theo- 3Lh!nRGr0f Brittanje ^rklaarden, „dat zij deNederievnndpr, hL jtig onderzocht- en niets in haar fnnf h ? ïf f"1 wat nameli-ik de leerstukken des ge- dat aan ^ G°dS W°°rd niet overeenstemde; dat aan dit hun oordeel niets afgedaan werd door de consideraties der Remonstranten; welke zij betuigden Sirrchi fhebben'en diit *■« zoodanigen waren, als tegen alle Confessies der Gereformeerde kerken konden opgemerkt worden" '). De glorie der Engelsche staatskerk en haar caesaro- afPwirChetePr0PaaI beStUUr m°eSt bij die 8elegenheid, worden Dp h h ^ 0nkiesche daad- ^ide verkondigd worden. De bisschop van Landaf viel onze presbvteriale K'sa,s rlgt - -Ais het dat wy mede souden approbeeren en goet vinden de heeft dehoogleeraar vol'komeT6^6"!!'^m"' A1 dus de voorstellende, omlijsting en dus het iuiste lieht" 'J aar heefl men recht, de historische slechts gold de substantie der leer Terwijl de^e"' lk.bedoe'dat het "u later zouden onderzocht worden • d\! ^ 00,1 H r J''86" def C0nfessie door hun onbeduidendheid niet tol tien* ,sid*rat'ea der Remonstranten keiden ; en dat de leer Her f "Wande dogmatische toetsing prik- alle kanten onophoudelijk onderzTchrwa^BH^t'"- re6dS heid des tijds een vanzelfsheid. De herziening £ S '' 'S f'* k°rl' formaliteit geweest 7™, i ■ B s "°g meer dan een belaching zijn geworden ? revisle nlet een eeuwenoude niet. ÏFlZZÏ'Ztiï: °°k dS a aUlhentica « Acta contract» citaat daaruit bij S Ep^ols" T, ^ P- ««• Het Heydanus tegen de Onderwii*i ' °P dc P'oeue van Abraham Volgens dr H II K Chr»stelycke religie 1643, p. 344. I. Pearson, Go,den remaTn""'Mi'en^p tbe^ "T"*' P' 1°' iJordr. Voetius, IV 24, deelt mee d-.t h' t b.ellus' Ar"iot. ad. syn. tir»:! "rrf" considerationes auasdam sv.,nH„ n ! 8 Remonstrants tantum - earum in usum singulorum descriptis. ' 'actum, exemplis Nederlantsche confessie, soo heb ick opentlick geprotesteert in 't Synode, dat het een vreemde propositie is, die in de Confessie gestelt is, namentlyck dat Christus in-gestelt heeft een evengelyckheyt onder de Predicanten. Ick verklaerde openbaerlyck, dat ick die propositie niet goet en vont, en betoonde dat nergens uyt en kan bewesen worden, dat die even-gelyckheyt van Christo in-gestelt was. Datter twaelf Apostelen en tseventig Discipulen van hem verkoren waren, en dat die Apostelen autoriteyt en opper-gesach over alle anderen gehad hebben, ende dat de kercke die ordre, als van Christo in-gestelt, geduyrig en stantvastig gevolgt en onderhouden hadde. Ik beriep my in dese saecke op het oordeel van de geheele Outheyt, en aller geleerder luyden die in 't leven zijn; Ja ick eyschte wel ernstelyck, dat men my hier op voldoen soude, en of er ymant van de Doctoren in 't Synode was, die het contrarien soude konnen sustineeren". De kerkregeering was thans niet aan de orde. De bisschop, buiten de agenda gaande, werd gelukkig door niemand beantwoord. Nederlandsche zelfbeheersching bewaarde de eendracht der synode. Davenant en Goad keurden evenals de bisschop de confessie goed. Met uitzondering van de artikelen over de kerkregeering, waarover zij thans niet oordeelen zouden. Davenant merkte aangaande artikel negen op, „ex effectis nos non posse colligere trinitatem personarum" [dat wij uit de werkingen niet de drieëenheid deipersonen kunnen verstaan]. De praeses antwoordde zeer gevat met te wijzen op de incarnatio Christi [de vleeschwording van Christus]. Ward had in de belijdenis niets gevonden dat heterodox was. Hij vermaande de Nederlandsche kerken, dat zij de woorden in artikel tweeëntwintig: „et tam multa sancta opera" [en zoo vele heilige werken], die in de [Latijnsche] editie van 1612 ontbraken, in de confessie zouden behouden. Een raad, ook reeds door Davenant EdVeD' 6n lat6r d°°r d6 Bazelsche godgeleerden her- De Schotsche afgevaardigde Balcanqual keurde de confessie geheel goed, en zei van de bedenkingen der belang1" i)anten' "dat 6r °nd6r he° geen was van eenig Dienzelfden 30»ten April in de namiddag-vergadering b?nneX.Th « fVraagd der ove»ge zoo buiten- als binnenlandsche theologen over de leer der confessie. weren nS ® afgevaardigden wilden, om ergernis te en niets in de belijdenis veranderd hebben. De af- feT ver' Tl Van ^eSS6n' Zwitserland> Nassau en andeaaven Ï V °P het redactie-verschil in de uiteZZl C° eSSie' dat d6 Synode één nauwkeurig J J Z0U, ger6!d maken' Dit kon dan authentiek kracitigd wordt" "er State" Beneraal be' enkele GtT,fSChe t,heologen overhandigden den praeses dat de J^nerfcingen. Ook drongen zij ernstig aan, T geworPen smet- alsof aldaar de Nederlandsche confessie „mala fide" [met kwade trouw] zou de overheid0' W°rd6n afgewischt Dat althans stek] worden. ' "** aansPraW»k -«ht ge- tidef ?a"Ile,le?. V;'" Bremen wenschteo, dat in arin Ju almacht Gods zou uitgedrukt worden. Dat est disWnotf -k'aatS Van »illa [scil" essentia Dei] Go J ifT h m S Pers0nis" tdit tamelijk wezen essentia .dne Pefrsonen onderscheiden] gezet werd „in GodTliin n Ï6S personae distinctae" [in het wezen Frin^hi hl!! onderscheiden Personen], zooals in de he belijdenis stond. En vroegen bij artikel vijftien, 2)Zii'bidoiïdln?*?886 .U|.'1US ,nome,lti' Voelius'1V 61;en Sibelius, Annot. ZlJ bedoelden weglaten van enkele woorden in art. 22, zie volgende §. of de kerkvaders ooit de dwaling der Pelagianen aldus verklaard hadden, dat de erfzonde door navolging werd voortgeplant. Deze verschillende vragen, welke bij de revisie van den tekst der confessie niet zonder invloed zijn gebleven, werden door den praeses beantwoord '). Naar aanleiding van het eindoordeel der uitheemschen vermelden de Acta2): „Door allen en een iegelijk afzonderlijk werd verklaard, dat zij met eenparige stemmen oordeelen, dat in deze Confessie geen leerstuk vervat is, hetwelk strijdt met de waarheid in de heilige Schriften uitgedrukt. Ja dat daarentegen alle leerstukken overeenstemmen met diezelfde waarheid en de Confessies 1) Pearson, Golden remains, 545. De Hessische algevaardigden, in Zeitschrift für die liist. Theol. 1853, 2te Heft, S. 315. Vooral Sibelius, Annot., waaraan grootendeels het bovenstaande ontleend is. 2) Sessione CXLVI. Eodem die [XXX. Aprilis,die Martis] post meridiem. Reliquorum tam Exterorum quam provincialium Theologorum, de doctrina in Confessione comprehensa, rogata suilt judicia : fuitque declaratum ab omnibus et singulis, consentientibus sulfragiis, judicare se, nullum in hae Confessione dogma contineri, quod veritati in sacris Scripturis expressae repugnaret: contra vero ornnia eidem veritati et Confessionibus Ecclesiarum aliarum Reformatarum consentire. Moniti praeterea serio ab ExterisTheologis sunt Provinciales, ut in hac Orthodoxa, pia, et simplici fidei confessione constanter perseverarent, eamque posteris intemeratam relinquerent,atque in adventum Domini nostri Iesu Christi conservarent. Unanimiter quoque declararunt Provinciales, statutum sibi esse, in hujus doctrinae Orthodoxae professione constanter perseverare, eamque in hiace Belgicis Provincns pure docere, sedulo propugnare, atque incorruptam porro per benignitatem Dei conservare. Cui et pro amabili illo in doctrina tam Exterorum quam Provincialium consensu gratias egerunt. rogaruntque lllustres DeU-gatos, ut Ecclesiarum Belgicarum nomine, apud Illuslriss. ac Praepotentes Dn. Ordines Generales, intercedere dignarentur, ut iisdem Illnstribus Dommis plaoeret Orthodoxam hanc doctrinam in Belgicis Eoelesns sartam porro ac tectarn autoritate sua tueri ac stabilire. Acta, 349. Zie de acta der approbatie van confessie en catechismus, met bijgevoegd verzoek aan de Staten Generaal dat ze bij Hun Iloogmogenden geapprobeerd mocht worden, gedateerd 29 en 30 April en I Mei e'Vo'! teekend door het moderamen, in extenso bij prof. Kuyper, f8Z-484. 3(J Mei werd door gedeputeerden deze acta, in een plechtige vergadering waarbij prins Maurits aanwezig was, aan de Staten overgeleverd. van andere Gereformeerde Kerken. Bovendien zijn door de uitbeemsche theologen de inlandschen ernstig vermaand, dat zij in deze rechtzinnige, godvruchtige, en eenvoudige belijdenis des geloofs standvastig volharden, haar aan de nakomelingschap ongeschonden overleveren, en tot de toekomst onzes Heeren Jezus Christus bewaren zouden. Eendrachtig hebben ook de inlandschen verklaard dat hun voornemen was, in de belijdenis van deze rechtzinnige leer standvastig te volharden, en haar in deze Nederlandsche provinciën zuiver te leeren, naarstig voor te staan, en voorts door Gods goedheid onvervalscht te bewaren. Ook hebben zij voor deze liefelijke overeenstemming in de leer zoo van uitheemschen als inlandschen God gedankt, en de staatsgemachtigden verzocht, dat zij in naam der Nederlandsche Kerken aan de Generale Staten wilden verzoeken, dat den Hoogmogende Heeren mocht behagen deze in de Nederlandsche Kerken herstelde en verdedigde leer verder ook door hun gezag te beschutten en te bevestigen". Op de ontroering van dit klassieke „votum Dordracenum [den wensch op de Dordtsche synode uitgesproken] volgde waardiglijk de mededeeling van de afgevaardigden der Waalsche kerken in Nederland, „dat deze zelfde Nederlandsche geloofsbelijdenis, in de nationale synode der Fransche kerken, die in het jaar 1583 in de stad Vitry gehouden was, plechtig was goedgekeurd geworden Hetwelk zij uit de acten dier synode bevestigden . Voorts verzekerden zij, dat hun Kerken een „exem plar exactissimum" [zeer nauwkeurig exemplaar] van de confessie bezaten, hetwelk zij bereid waren zoo noodig te vertoonen ')• I) Monuerunt Ecelesiarum Gallo-Belgiearum Deputati,eandem Belgioam Conlessionem in National. Ecelesiarum Gallicarum Synodo, quae in urbe Yitriacensi, Anno M D.LXXXIII. fuit babita, solemn.ter fuiJapprobaL Quod et ipsum, ex Act.s ejusdern Synodi confirmabant. - Acta Synodi Vitnacensis. No» Pastore» et Seniores, in urbe Vitriacensi, ad habendam Ook de inlandsche afgevaardigden keurden de confessie eenparig goed. Zoo kon de praeses aan het slot dezer zitting constateeren, dat de belijdenis „unanimi consensu a tam veneranda Synodo" [met eensgezinde overeenstemming door de zoo eerwaardige Synode] geapprobeerd was. Terwijl hij beloofde, dat in de nazittingen een authentieke tekst zou worden vastgesteld, waarin bij verschil in lezing beslist zou worden „ex vetustissimis Exemplaribus'' [naar de oudste exemplaren]. Synodum Nationalein congregati, eoque nomine ab omnibus Ecclesiis Gallicis delegati; ad postulationem fratrum, qui ab Ecclesiis Reforinatis Belgicis ad nos missi fuerant, huie Confessioiii fidei praedictarum Ecclesiarurn, ad mutuam doctrinae unionem testandam, subscripsimus: prout articulo ad hanc rem consignato, plenius declaratum est. Actuin Vitriac. ad 25 Maij P. Merlinus Praeses. M. Virellus, etc. — Articulus sic habet. Quod ad confessionem fidei et Disciplinam Ecclesiasticam, quas fratres Ecclesiarurn Belgicarum nobis exhibuerunt, Synodus haec pro summo consensu et unione, quae inter Belgicas et hujus regni Ecclesias, in utraque intercedit, summas Deo gratias egit. Nee gravata est iisdein subscribere: petiitque, ut praedicti fratres lieputati vicissim Gallicarum Ecclesiarurn Confessioni et Disciplinae Ecclesiasticae, aubscribant. Quod a praedictis fratribus est factum. Petrus Merlinus, Matlhaeus Virellus: Electi Synodi Praesides. Acta, :i49. De synode van Emden 1571 had tot die wederzgd-che onderscbrijving besloten. Ook had zij de predikanten Petrus Dathenus en Johannes Taffinus verkoren, om dit op de eerst volgende synode in Frankrijk aandeFransche leeraren te gaan aanzeggen (VIII, § 4, 22). Allerlei verhindering rees op. In 1574 deelde TafTin aan de Dordtsehe synode mee, «lat hij hierover aan Beza geschreven doch geen antwoord ontvangen had (VIII, § 3, 74). De synoden van 1578 en '81 laten de zaak in rust. Op een Vlaamsche synode in 1582, die van Brugge 8 Mei (H. Q. Janssen, De kerkhervorming in Vlaanderen, 11 35) of waarschijnlijker die van Antwerpen 19 Sept. (W. te Water, Historie der hervormde kerke te Gent, 53) zijn vermoedelijk drie predikanten tot het oorspronkelijk Emdensche doel afgevaardigd. I)r. Johannes Bollius van Gent, Jan Haren van Brugge en Michiel Forest van Mechelen, verschenen als afgevaardigden der Vlaamsche kerken op de synode van Vitró of Vitry in liretagne ten huize van den heer De Laval (Janssen I, 142; 11 261,282, 289 v., 301). Zij onderteekenden daar de Fransche belijdenis en kerkorde, gelijk de Fransche broeders dn Nederlandschen onderschreven „pour preuve et témoignage de la conformité mutuelle" (Hooyer 61 ; Aymon, Tous les synodes nationaux des eglises reformées de France, la Haye 1710; tome 1, p. 157). Uit het zakelijk bericht der notulen rijst ons hier de Dordtsche synode voor de aandacht in één van haar aangrijpendste momenten '). Het oecumenisch concilie heeft zoo juist Neerlands belijdenis gelezen en beaamd. En de wereldkerk wekt niet vruchteloos de volkskerk op, om bij deze confessie te volharden. Geloofd zij God! Nog draagt onze erve een overblijfel naar de verkiezing der genade, dat de Dordtsche leer beleeft en belijdt. Treffende aanblik, toen alle aanwezigen eerbiedshalve zich van hun zetels verhieven. Ademlooze stilte heerscht in de doelenzaal, als de Britsche bisschop Europa's wensch vertolkt, en Johannes Bogerman Neerlands belofte aflegt. Boven het boek der getuigenis de Nederlandsche belijdenis des geloofs, reiken Europa en Nederland, voor- en nageslacht elkander de hand. Tot de idealen der kerkelijken behoorde vooral de saambinding, door één enkele kerkenordening, van alle kerken der zeven Provinciën. Wie zou het wraken? Ware het bereikt, onze kerkinrichting zou de staatsinrichting twee eeuwen vooruit zijn geweest. Doch lichter dan een nationale is een provinciale kerk te knechten. Verdeel en heersch. Benepen heerschzucht van verschillende provinciale Staten heeft oud Nederland belet, de eenheid van Christus' kerk in deze landen te openbaren. In meer dan één Gewest hadden provinciale Staten het gezag der wettige kerkorden geknakt. Van jaar tot jaar was de wanorde dientengevolge vermeerderd. Zouden de Generale Staten, der kerk thans gunstig gezind, de kerkenordening goedkeuren en ten uitvoerbrengen, dan moesten belangrijke concessies aan de bemoeizucht 1) Juist dit moment inspireerde het bezielde Voorwoord van Dr. A. Kuyper's E voto Dordraceno [In overeenstemming inet den wensch, die op de Dordtsche synode is uitgesproken]. Toelichting op den Heidelber^schen Catechismus, Amst. 1892—95, 4 dln. der overheid worden gedaan. Stoere karakters waren daartoe ongezind, flauwhartigen bleken tot het uiterste bereid, gematigden zagen hun wenschen in de nieuwe kerkorde belichaamd. De Haagsche kerkenorde van 1586 werd in den geest der politieken herzien, en tot Dordtsche kerkenordening getransformeerd '). Het redigeeren der nieuwe kerkenordening werd aan eenige deputaten opgedragen. Deze werkten zoo weinig nauwkeurig, dat sommige artikelen in strijd zijn met de besluiten der synode2). Daarop ging de Dordtsche kerkenordening naar de Generale Staten ter goedkeuring. Hunne Hoogmogenden drongen bij sommige provinciale Staten sterk op aanneming aan. Vooral Friesland weigerde halsstarrig. De Hollandsche Staten wijzigden de kerkorde zeer aanmerkelijk, approbeerden haar niet, en lieten ten slotte alles zooals het was. Zeeland volhardde bij de kerkorde van 1591, Groningen bij die van 1595. Drenthe ontwierp zelfs in 1633 een nieuwe kerkorde. Alleen in Overijssel, Utrecht en Gelderland werd de Dordtsche kerkorde door de Staten geapprobeerd. De autorisatie bij de Generale Staten kon dus geen voortgang hebben. De wensch naar een nationale kerkenordening voor alle Provinciën bleef dus een vrome wensch. Maar de practijk maakte nog veel goed. De kerkenordeningen 7) Het gehate art. 34 der Haagsche kerkorde bleef. „Ende sal oock de Magistraet vande plaetse respectivelijuk, indient haur ghelieft, een ofte twee vanden haren, wesende Litmatcn der Gliemcente, by den KerckenRaet mogen hebben, om te aenhooren ende mede vande voorvallende saecken te delibereren". Prof. dr. Rutgers, Acta 49~>. Het patronaatsrecht werd gesanctioneerd. De overheid ontving nog grooter invloed dan ze reeds had by de beroeping van dienaren des Woords. Ziedaar belangrijke concessies. Ze lijn helaas vruchteloos gebleken. 8) B.v. de artt. 53 en 54 schrijven voor, dat dienaren des Woords, theologische professoren en schoolmeesters de belijdenis des geloofs. Het besluit houdt in, dat zij de drie formulieren van eenigheid moeten onderteekenen. Dr. H. H. Kuyper, 310 v. 12 van Zeeland, Friesland, Groningen en Drenthe stemden in de meeste artikelen met de Dordtsche of met de Haagsche kerkenordening overeen. En in Holland waren de handelingen der Staten veelal een zijdelingsche erkenning der Dordtsche kerkorde'). De handhaving der confessie wordt in de nazittingen en in de Dordtsche kerkenordening sterk aangedrongen. Dinsdagmiddag 14 Mei in zitting 158 is als gravamen der Zuid-Hollandsche synode voorgesteld: „6. Van het stellen eens bequamen formuliers van onderteyckeninghe der confessie ende Catechismi voortaen by allen denghenen, die inde kerckelycke bedieninge zyn, te doen. Over alle welcke [zes] gravamina gedebatteert is". In de voormiddagzitting van Woensdag 15 Mei „Js geordineert datmen stellen zal een accuraet formulier van onderteeckeninghe, waer naer de kerckendienaers de Confessie, Catechismo ende de sijnodale verclaringhe van de vyfl articulen der Remonstranten onderteeckenen zullen, om daer mede haer gesont gevoelen duydelick te betuyghen, ende de verkeerde uytvluchten van sommige, omtrent de onderteeckeninghe te voorcomen". Donderdagmiddag 16 Mei in zitting 162 „Js geordineert dat ontworpen worde een accuraet formulier van onderteeckeninghe der Confessie, Catechismi, ende Synodale verclaringhe waer mede alle kerckendienaren hare overeenstemminge in de rechtgevoelende leere claerlicke betuygen, ende uytvluchten van sommighe, waermede zy de kercken pleghen te bedrieghen, voorcomen werden Ende dit werck is opgheleyt den Gelderschen, Suydhollantschen, Zeelanders ende Groningers". Volgens Heyngius is goedgevonden, „dat Gelderlant, Zuydhollant, Zeelant ende Groningen elck een uytmaken [uitkiezen], die tesamen comen ende stellen een formu- 1) Prof. dr. F. L. Rutgers, De geldigheid der oude kerkenordening der Ned. Geref. kerken, Amst. 1890, 75—104. lier van onderteeckeningh van Confessie ende Catechismo . Vier gedeputeerden uit deze colleges hebben dus de formulieren van onderteekening opgesteld. Had de internationale synode het schriftuurlijk karakter der Nederlandsche belijdenis des geloofs plechtig uitgesproken, de nationale synode verbond de leeraren zeei beslist tot handhaving der confessie. In hoever hieraan de hand gehouden werd, zal ons volgend onderzoek moeten uitwijzen. Voor den bespottelijken toestand der twintigste eeuw, „leervrijheid der kerk eene kerkelijke absurditeit" (Prof. Dr. J. I. Doedes), heeft de zeventiende eeuw zich zoeken te wachten. Voor die ernstige poging verdient ons voorgeslacht allen lof. Vrijdagmiddag 17 Mei 1619 in zitting 164 nam de Dordtsche synode een besluit, dat langer dan twee eeuwen zou gelden ■). 1) Ypeij en Rei mout, I 453: Dit formulier... is van alle... predikanten ... tot heden toe [1K19] onderteekend geworden. Dr. Kuyper, 119 v., 123 v., 132—134, 150, 166, 186—1H8, 193—201, 514. Over schoolmeesters, rectoren en prolessoren later. De synode droeg dus de invoering van hel formulier aan de classes op. In vele of alle classes gelijk ons vorig hoofdstuk schetsste, en bij provinciale synoden waren reeds lang dergelijke formulieren in gebruik. De classis Alkmaar stelde 21 Sept. 1608 er een vast. Trigland 489. Dat der classis Buren van 1610 noemt uitdrukkelijk de ketterij van Arminius. De synode van Veere 17—27 Mei 1610 ontwierp een formulier, en regels betreffende het recht van appel. De Geldersche synode van 1612 en de Zuid-Hollandsche van 1618 volgden het voorbeeld. Van dit apparaat heeft de Dordtsche „commissie van vier" gebruik gemaakt. Tot myn leedwezen geeft dr. Kuyper niet den tekst der Dordtsche kerkenordening. Zie haar bij C. Hooyer, Oude kerkordeningen 1865, 449—4:,9. De artt. V7 en 18 der Haagsche kerkenordening werden onveranderd in de Dordtsche overgenomen als artt. 53 en 54. Aan dienaren des Woords, theologische professoren en schoolmeesters schrijven zij onderteekening der belijdenis voor, bij weigering der predikanten met bedreiging van schorsing en afzetting. Zie VIII, § 6, 94. Ook is de synode, wat betreft de onderteekening der belijdenisschriften door ouderlingen en diakenen, op haar besluit in de 164ste sessie genomen, teruggekomen; „aengaende het onderteeckenen van de Ouderlingen ende Diaconen (waervan hierboven sessione 1;>6 (d.i. 164) gewach „Js geordineert dat alle bedienaers des Woorts, tot een teecken van eenicheyt inde rechtgevoelende leere moeten onderteeckenen de Confessie ende Catechismo deser kercken, midtsgaders de Canones ofte verclaringhe deses Synodi. Ende om te voorcomen in dese onderteeckeninghe de verkeerde uytvluchten van sommighen, zoo zal voor de selve onderteeckeninghe ghestelt werden dit formulier, het welcke is voorgelesen ende geapprobeert. Wij ondergeschreve dienaren des Godtlycken Woorts, resorteerende onder de Classe van N. N. verclaeren oprechtelick in goeder conscientie voor den Heere, met dese onse onderteeckeninghe, dat wij van herten ghevoelen ende geloven, dat alle de articulen ende stucken der leere in dese Confessie ende Catechismo der gereformeerde Nederlantsche kercken begrepen, midtsgaders de verclaringe over eenige poincten der voorss. leere inden Nationalen Sijnodo a°. 1619 tot Dordrecht ghestelt, in alles met Qoodts woordt over een comen. Beloven derhalven dat wij de voorss. leere neerstelick zullen leeren, ende getrouwelyck voorstaan, sonder yet teghen deselve, t'sij opentlick, ofte int' bysonder, t'sij directelick ofte indirectelick, te leeren ofte te schrijven: Gelyck oock dat wij niet alleen alle dwalinghen daer tegen strydende, ende namentlick die inden voors. Sijnodo gecondemneert zijn, verwerpen; maer oock zullen tegenstaen, wederleggen, ende helpen weeren. Ende indien het zoude moghen gebeuren, dat wy na desen enich bedencken ofte ghevoelen teghen de voorss. leere, ofte eenich poinct derselver zouden moghen crijgen, beloven wij, dat wy t'selve noch opentlick noch heijmelick zullen voorstellen, dry ven, predycken, ofte schryven; maer dat wy t'selve alvoren den kercken- gemaect is) is om redenen goet gevonden hetselve te laten inde disoretie vande respectieve Classen ende Provinciale Synoden, om daerin sulx te doen als sy nae gelegenheyt van haere kercken sullen bevinden nodic te syn" (Heyngius 221). Dr. Kuyper, 246. raet, Classi ende Synodo zullen openbaren, om vande selve geexamineert te worden, bereyt zynde het oordeel derselver altyt ghewillichlick ons te onderwerpen; op pene dat wij hyer teghen doende ipso facto van onzen dienst zullen zyn gesuspendeert. Ende indien t'enighen tyde de kerckenraet, Classis, ofte Synodus om ghewichtighe oorsaecken van nadencken zouden moghen goet vinden, tot behoudinge vande enicheyt ende suijverheyt inde leere, van ons te vereyschen onse naeder gevoelen ende verclaringhe, zoo beloven wij oock midts desen, dat wij daer toe tot allen tijden bereyt ende willich zyn zullen op pene als boven, behoudens t'recht van appel in casu van beswaernisse, geduerende welcken tyt van appel, wij ons naer de uytspraeck ende ordre des Sijnodi provincialis zullen reguleeren". F. J. Los. Koudekerk (Z.-H.), Februari 1913. Geschiedenis der Nederlandsche geloofsbelijdenis. HOOFDSTUK IX. De geloofsbelijdenis ten tijde der Republiek. $ 5. De confessie die de Dordtsche synode ons naliet. Maandag 13 Mei 1619 op den dag van Oldenbarnevelt's terechtstelling, heropende de Dordtsche synode haar zittingen. Nu de buitenlanders vertrokken waren, telde zij waarschijnlijk vijf professoren, vijf en dertig predikanten en vijftien ouderlingen, saam vijf en vijftig leden. Hetzelfde moderamen leidde de vergadering. Het corpus der synode bevatte thans elf colleges. Nog steeds waren de achttien gedeputeerden der Generale Staten tegenwoordig. Men sprak nu Hollandsch in de vergadering1). In slechts vijftien dagen hield de synode zes en twintig vergaderingen sessie 155 tot 180, en scheidde 29 Mei. Zij behandelde nog de belangrijkste gravamina, vertaalde de Canones in het Hollandsch, herzag confessie en kerkenordening, en bezorgde de uitgaat harer Acta. Deofficieele beschrijving dier nazittingen, de Post-acta of Nahandelingen, is op 1) De professoren, de afgevaardigden der negen provinciale synoden, en die der Waalsche synode vormden elf colleges. De colleges vergaderden afzonderlijk na de zittingen, en brachten meest schriftelijk hun judicia uit. Ais commissie van praeadvies deed het inoderamen dienst. één na het belangrijkste buek voor de geschiedenis onzer Nederlandsche Hervormde Kerk. De Acta besluiten de voorafgaande, de Post-aeta openen een nieuwe periode. Op den voorgrond staat voortaan de worsteling tusschen kerk en staat om een geauthentiseerde kerkenordening, tusschen kerkelijken en academici om het toezicht op de hoogeschool, en in de kerk zelf' tusschen de voorstanders eener ruimer en precieser sabbathsviering'). Den lezer is reeds herhaaldelijk gebleken, dat het met den tekst onzer confessie niet in 't reine was. Op het tekstverschil der onderscheiden uitgaven, een oud zeer, hadden onrechtzinnige leeraars zich gaarne beroepen. 1) Zonderling dat een zoo belangrijk stuk als de in het Latijn geschreven Post-acta, door den staat wederrechtelijk in bezit genomen en weggeborgen, jaren lang voor zoek geraakt gold. Vergeels werden stad en land afgezocht. Vergeefs overzag een taliijke predikanten-commissie „tot visie van de autographa", die ora de drie jaar als ter heirvaart naar 'sGravenhage toog, de registers of den index der haar toebetrouwde stukken. Eerst toen iu 1668 een snuggerder commissie de autographa zelf onderzocht, bleken de Post-acta van de hand van Hommius in de synodale kist aanwezig te zijn. Nog hetzelfde jaar verscheen de Lat. uitgaaf, Hagae-comitis. In 1669 de eerste Ned. vertaling, 's-Grav. In A. Hulsius' uitgaaf der Confession de foy van 1669 geeft H. een Fransche vertaling der Hollandsche Post-acta. Hooyer geeft enkel de Acta, niet de Post-acta. Dr. H. H. Kuyper, thans hoogl. der V. U., schonk ons huidig geslacht een gansch correcte uitgaaf der authentieke Latijnsche en Hollandsche teksten, met schitterende bespreking van al wat er mee in verband staat. !)e Post-acta of Nahandelingen van de nationale synode van Dordrecht in 1618 en 1619 gehouden, naar den authentieken tekst in het Latijn en Nederlandsch uitgegeven en met toelichtingen voorzien, voorafgegaan door de geschiedenis van de Acta, de Autographa en de Post-acta dier synode en gevolgd door de geschiedenis van de revisie der belijdenisschrilttn en der liturgie, benevens de volledige lijst der gravamina op de Dordtsche synode ingediend. Ken histor. studie door dr. H. H. Kuyper, Bedienaar des Woords te Leeuwarden. Amst.-Pretoria, 1K99. Met groote verrassing en dankbaarheid heb ik inet dit standaardwerk kennis gemaakt. Reeds voor § 3 en § 4 was het mij van veel nut. Hier gebruik ik Hfst. II § '2 blz. 106—301, l)e Post-acta, en lll'st. III, §2 blz. 336—3!N), De revisie van den tekst der Confessie tijdens de nazittingen. Geen bis in idem. Ik geef een vrije bewerking van dr. Kuyper's prachtparagraaf. Predikanten, classen en provinciale synoden beijverden zich vergeefs, om het verschil op te heffen. Onnauwkeurigheid deed nieuwe fouten in den tekst insluipen. Vóór de Dordtsche synode stond wel de inhoud, geenszins de bewoording der belijdenis vast. Eerst had de internationale synode de Remonstrantsche consideraties, als grootendeels den tekst der confessie geldende, voorloopig ter zijde gelegd. Doch toen men de openbare lezing, onderzoeking en goedkeuring der confessie ter hand nam, dook het tekstverschil van zelf weer op. „Daer viel een vraeg voor, welke druk der Nederlandsche belijdenisse voor de beste en rechte gehouden mogt worden, nadermael de drukken daer van veel verschilden. De Sinode stelt voor vast, dat die druk ghelesen sou worden, en oversien, welke gevoegd word in den Bondel der belijdenissen van de gereformeerde kerken : die wierd derhalven voorgelesen" '). Reeds in haar eerste nazitting koos de synode een commissie van vijf leden tot het werk der revisie. Welk een gelukkige keus! Thysius, Hommius en Faukelius hadden reeds ieder op eigen gelegenheid een critische uitgaaf der confessie bezorgd2). De regent van het Waalsch 1) Van hen die den volgenden dag het eerst hun oordeel over de belijdenis moesten uitbrengen, de Engelschen, heet het: „Se merkten daer in eenighe kleine dingen aen, maer die seer licht uit de overeen-ghebrachte exemplaeren in den verbeterden en nieuwen druk, dien se voor hebben, verbeterd konden worden''. Uit de middagzitting staat van andere vreemden vermeld: „Se versoeken om de verscheidenheid der drukken, dat er een seker naukeurig afschrift beschreven sou worden, hetwelk door het gesag der Staeten Generael bevestigd moest worden". In de brieven van den deputaat der Sehotsche kerken Gualtherus Balcanquallus aan den Engelschen gezant Dudley Carleton, in Ned. vertaling uilgeg. als Koite bist. v. h. syn. v. Do., ter Goude 1671. 36'2—367. 2) Thysius in Corpus doctrinae 1615, geeft naast elkander Ned. teksten van 1563 en 1583. Hommius in Specimen controversiaruin Belgicarum 1618, geeft nieuwen l.at. tekst, en in zijn vertaling „Monster" een Ned. tekst. Faukelius bezorgde de standaardeditie van K. Schilders te Middelburg 1611, waarin Ned. en Fransche teksten van 1566. college Colonius trad op, wijl tegelijk de Fransche tekst zou herzien worden. En „de vijfde man" Udemannus kon te onpartijdiger oordeelen en den doorslag geven, daar hij niet door antecedenten gebonden was. Voorts bepaalde de synode, dat de commissie niet alleen den Nederlandschen, maar ook den Latijnschen en Franschen tekst herzien, en een authentiek exemplaar in drie talen vervaardigen zou. Dat zij al de edities vergelijken, en het authentiek exemplaar der Waalsche kerken ten grondslag leggen zou. De synode wilde zelf over den gerevideerden tekst een eindoordeel vellen. „Is geordineert, datmen de Latynsche, Fransche ende Nederlandsche exemplaren vande Nederlantsche confessie met malcanderen vergelycken zoude, nademael in alle de editien enighe verscheydentheyt in sommighe woorden bevonden wort, op dat in een yder van dese drye talen, uyt alle de editien, een exemplaer zoude moghen geformeert worden, t' welck men vooi taen voor autentyck houden zal; ende datmen in dese vergelyckinghe insonderheyt letten zoude op dat exemplaer het welcke inde Nederlantsche ende Fransche kercken tot noch toe voor autentijck is ghehouden gheweest. Ende zyn tot desen arbeyt ghestemt Antonius Thysius, Hermannus Faukelius, Daniël Colonius, Festus Hommius ende Godefridus Udemannus" '). Ziedaar het synodaal besluit van Maandagmorgen 13 Mei zitting 155, waaraan de commissie van vijf zich had te houden. Thysius en de zijnen moesten door vergelijking van de Latijnsche, Fransche en Nederlandsche edities deiconfessie een drietaligen authentieken tekst samenstellen. En bij die vergelijking byzonder letten op het reeds bestaande authentieke exemplaar der Nederlandsche en Waalsche kerken ?). 1) Dr. H. H. Kuyper, 107, 346 vv. 2) Dat men ten onrechte vooral letten iou op Je oudste uitgaven, blijkt Wat is het authentieke exemplaar ? De oudste tekst van het besluit is de Latijnsche. Want niet het Hollandsch maar het Latijn is de origineele tekst, waarvan de Hollandsche slechts een vertaling is. Wel nu, de Latijnsche tekst verzwijgt de Nederlandsche en noemt enkel de Waalsche kerken. „En dat men in deze vergelijking inzonderheid letten zou op dat exemplaar, hetwelk in de Waalsch-Nederlandsche kerken tot dusver voor authentiek is gehouden geweest" ')• Wat is het authentiek exemplaar speciaal der Waalsche kerken ? In 1611 had een commissie „uyt last ende ordinantie des Provincialen Synodi van Zeelandt" de Nederlandsche belijdenis des geloofs „Nu nieuwelick Her-druckt ende met de beste Copien vanden Jare 1566. trouwelick vergeleken". Een officieele kerkelijke uitgaaf dus, bevattende nevens elkander de Nederlandsche en Fransche teksten. De Hollandsche tekst doet thans minder ter zake. Volgens Hulsius, over wien straks, stemt de Fransche tekst woordelijk overeen met de authentieke copie van 1580 te Leiden bewaard. Hoe dat zij, het blijft opmerkelijk, dat de Zeeuwsche commissie volgens dr. H. H Kuyper den Hollandschen tekst van 1583 niet onbelangrijk wijzigde Maar dat zij, zelfs op plaatsen waar zij den Hollandschen tekst verbeterde, den Franschen tekst ongewijzigd liet. Hands off2)! uit Heyngius 198. „Dewyl de Nederlantsche Confessie in eenige woorden verscheydentlyck, alhoewel eenderley in substantie gedruckt is, zoo heelt de Synodus gedeputeert D. Faukeliuin enz. om de outste end voornaemste Exemplaren over te sien, te oollationeeren end een authentycq Kxeinplaer [op te stellen,] hetwelcke daernae gedruct end voor de Nederlantsche Conlessie gehouden inochte worden, lactende het oudste Exemplaer sooveel mogelyck is, in syn geheel, end daeruyt doende de noodige verhandelinge". dr. Kuyper, .(38. 1) „Atque in hae collatione imprimis attendendum esse ad exemplar illud, quod in Ecclesijs Gallo-Belgicis hactenus pro authentico (uit habitum". dr. Kuyper 88, 93, 107. 2) In art. 2 werd de aanhef „wy kennen hem op tweederley wyze" 20 Vanwaar die reverentie ? Blijkbaar uit kerkelijken zin. Nederduitsche kerken mochten niet de belijdenis der Waalsche kerken verbeteren, ook niet al bezaten beiden een in substantie gemeenschappelijke confessie. Dat zij haar uitgaven, was reeds een bedenkelijk naderen tot de uiterste grens der bescheidenheid. Het geschiedde noode, enkel tot toelichting van den Hollandschen tekst. Niemand kon er destijds een uitgaaf der Waalsche kerken in begroeten. Ook is een editie geen exemplaar. Men verwijdert zich dunkt mij wat heel ver van den kerkelijken geest onzer voorgeslachten, wanneer men de Zeeuwsche uitgaaf voor „het authentiek exemplaar der Waalsche kerken" houdt. Doch er is meer. In opdracht der Waalsche synode van Leiden 1667 bezorgde Antoine Hulsius in 1669 een Fransche uitgaaf der Nederlandsche belijdenis desgeloofs. In de voorrede zegt de Waalsche predikant van Breda opmerkelijke dingen. Vooreerst spreekt hij van bovengenoemde uitgaaf der Fransche confessie van 1611 als van een editie der Zeeuwsche niet der Waalsche kerken '). Daarna gewaagt Hulsius van een oude zede der Waalsche predikanten. Sedert het besluit der synode van Antwerpen 1580, plachten zij de confessie te onderteekenen. De belijdenis zelve bezat men in een oud manuscript van het jaar 1580, waarvan de letters „door het tijdsverloop zijn beginnen te verbleeken"-). Dit handschrift acht Hul- veivangen door „wy kennen hem door twee middelen", in art. 10 werd „eyghen beelt der substantie des Vaders" vervangen door „het uytghedrukte beelt der selfstandigheyt des Vaders". De Fransche tekst behield „nous le cognoissons en deux sortes". en „propre image de la substante du Pere". Herdrukken van 1726 en 1769 zijn in mijn beiit. Ik bezig dien van 1769. „Ce dessein [de cette nouvelle edition de 1'An 1669] n'estoit point sans exemple, voyant que les Eglises de Zelande en avoyent aulrefois usé de mesme, quand en 1'An 1611. elles furent publier la Confession de Foy en deux Langues, Flainande et Walonne". Préface p. 4. 2) „par le laps du leinps ont cominencé a s'effacer". Dit perkamenten sius zeer hoog. Hij beweert en bewijst, „dat deze belijdenis in het manuscript voorgesteld, geweest is de belijdenis van alle kerken der Nederlanden, zou Nederlandsch als Waalsch, sedert den aanvang der Hervorming tot aan de nationale synode van Dordrecht". Zijn vierde bewijs lijkt mij afdoende. Toen in 1606 de nationale synode beloofd werd, gaf de particuliere Zuid-Hollandsche synode aan al haar predikanten last, om een zeer nauwkeurige herziening der confessie te maken en consideraties te verzamelen. Zij hoopte, dat den Waalschen predikers dezelfde last zou gegeven worden. Ook deed zij door Caspar Grevinchovius aan de Waalsche synode om het autographon verzoeken. Kennelijk drong haar de overtuiging, dat al de Nederlandsche en Waalsche kerken een zelfde confessie bezaten. Gelijk Grevinchovius in zijn brief verklaart: „Van het autographon [het origineel] uwer geloofsbelijdenis (die ook onze is, wijl ze uwe is) bleef één exemplaar over, hetwelk wij onder belofte van terugzending, van de broederen ten gebruike verzoeken". Dit algemeen gewaardeerde autographon kan geen ander geweest zijn dan het handschrift van 1580'). Ten overvloede wijs ik er op, dat men in 1619moeielijk een uitgaaf van 1611, wel een handschrift van 1580 onder de „outste end voornaemste Exemplaren" (Heyngius) kon rangschikken. Zoodat alles er heenwijst, dat met „dat exemplaer het welcke inde Nederlantsche ende handschrift, uit den ouden synodalen kist naar de Waalsche bibliotheek te Leiden verhuisd, werd vroeger door mij besproken. VIII, § 4, 279—281. I) „que cette Confession representée dans Ie Manuscrit, a esté celle de toutes les Eglises du Pais-Bas, Flainandes et Walonnes, depuis le coinmencenient de la Reforination. jusques au Synode National de Dordrecht". „Untiui reslat de Autographo vestrae Confessionis (quae et nostra, quia vestra,) ejus usuin a Kratrihus sub lide restitutionis impetrare desideramus". Préface p. (1 s. Heitsma en v. Veen, Acta III, vermeldt dit merkwaardig schrijven aan de Waalsche synode niet, maar onderstelt het. En bevestigt het beweren van IIulsius, dat de Waalsche kerken den eigenlijken oonfessieschat bewaarden. Zie art. 42 van de acta der synode van 1600 toen Grevinchovius scriba was, en art. 17 der synode van 1Ü07, blz. 455 en 269. Pransche kercken tot noch toe voor autentijck is ghehouden gheweest", het Fransche document van 1580 bedoeld is. Bij de vergelijking van de edities der confessie zou de commissie „insonderheyt letten" op dat handschrift '). Van het Leidsche manuscript zijn dus vijf afschriften voor de commissie, en ongeveer zeventig voor de synode vervaardigd. En toen later Daniël Colonius in de synode den verbeterden Franschen tekst voorlas, las hij den tekst van 1580. Deze is te Dordrecht herzien, en de Fransche confessie der Dordtsche synode geworden. Welke Latijnsche en Nederlandsche edities de commissie ten grondslag van haar werkzaamheid legde, blijkt officieel in geen enkel opzicht. Wat den Nederlandschen tekst betreft, meent dr. Kuyper zeer beslist, dat men de standaarduitgaaf van 1611 der Zeeuwsche synode ge- 1) l)r. Kuyper meent dat het van zelf spreekt, dat niet het handschrift van 15K0, maar wel de standaarduitgaaf van 1611 der Zeeuwsche synode te Dordt gebruikt is. Zijn argumenten konden mij niet overtuigen. „Het toen reeds op verschillende plaatsen onleesbaar perkamenten handschrift van 1580" is een veel te sterke uitdrukking. Wel /.egt llulsius in 1668: „les caracteres ... sentans i'antiquité, par le laps du temps onl „commencé" a s'etTacer". Maar in 1910 kon ik het keurig handschrift nog vrij wel ontcijferen. Dat de Zeeuwsche uitgaaf den dubbelen tekst gaf, was voor de synode geen beslissende reden om haar te gebruiken. Dat de synode ten slotte heeft goedgekeurd twee exemplaren „in beide talen gesteld", bewijst in> i. niet dat zij een reeds bestaande uitgaaf niet dubbelen tekst, wel dat zij nieuwe Ned. en Fransche teksten sanctioneerde. Ook dr. v. Toorenenbergen (blz. 4) is van het gevoelen van dr. Kuyper, doch geelt geen bewijzen. Hulsius, die de edities van 11)80 en van 1611 vergeleek, stelt hun woordelijke overeenstemming vast, in deze uitdrukkingen : „Orcette Kdition [c. a. d. de 1'An 1611] estant confrontée avec nostre Manuscrit Walon, on y trouve une conformité si exacte, qu' a peine il y a une I.eltre a redire'' (Préface p. 6 s.). Hij heeft echter de verschillende redactie van art. 10 over het hoofd gezien. In 1580 staat enkel: „comme ces tesinoignages nous enseignent". Er ontbreekt nog de toevoeging van 1566: „wanneer zij inet elkander vergeleken worden". 1611 heeft de toevoeging opgenomen : „estans rapportez l'un a 1'autre". Ziet Hulsius echter in hoofdzaak juist, dan zijn 1580 en 1611 aan elkander gelijk. Hiermee zou dan de vraag vervallen, wie van beiden te Dordt gebruikt is. bruikt heeft. Niet onmogelijk '). Doch blijkens zijn eigen hoogst verdienstelijk onderzoek heeft de synode, behalve uit de editie van 1611, niet minder gecorrigeerd uit de oudste Fransche en Nederlandsche uitgaven van 1561 en '62, uit den Hollandschen tekst van 1583 en de in wording zijnde officieele Fransche en Latijnsche teksten. Geen enkele Hollandsche editie bezat zulk een primaatschap boven haars gelijken als de Fransche tekst van 1580. De vraag welken Nederlandschen tekst de commissie van revisie bezigde, acht ik voor oplossing niet wel vatbaar. Aan de opdracht om ook een Latijnschen tekst te vervaardigen, heeft de commissie niet voldaan 2). In dezen opzichte verdient Hommius allen lof en dank. 1) Wel komen de Zeeuwsche idiomen waarop hij zich beroept, in mijn exemplaar dor Ned. belijdenis van 1619 niet voor. Doch dit laat zich verklaren uit het door hem (blz. 15) vermelde feit, dat van deze geloofsbelijdenis in 1619 meerdere drukken verschenen, „die onderling verschillen". Voorts argumenteert hij (blz. 353) „ook uit hetgeen de Post-acta zelf in de 173e sessie melden, nl. dat de Synode ten slotte heeft goedgekeurd twee exemplaren „in beide talen gesteld", waarin de correcties waren aangebracht. Daar de editie van llill de eenige is, waarin de Confessie „in beide talen1naast elkander stond afgedrukt, volgt hieruit, dat deze editie is gebruikt". De kracht van dit argument ontgaat inij. Beduidt de aanteekening „linde zyn also beyde de exetnplaria in beyde de talen ... zoo ghebetei t, gheapprobeert" zooveel als „reeds in 1611 stonden zij nog ongebeterd naast elkander in een boek"? De Post-acta zeggen gansch niet, of de beide teksten uiteen of meer boeken, uit een of meer handschrilten, uit een „kladde" of wat ook zijn voorgelezen. Ook Voetius omstreeks 1670 „ging dus uit van de gedachte, dat de Synode de editie van 1583 ten grondslag had gelegd" (dr. Kuyper 354). Dat teekent. Tusschen 1583 en 1611 blijft de keus. Dr. Kuypei' kiest terecht den besten tekst der twee. 2) Zij had n. rn. niet kunnen volstaan inet den tekst der Harmonia confessionum van 1612, een al te vrije vertaling, te verbeteren. Tot een geheel nieuwe overzetting ontbrak haar de tijd. De synode legde nu deze taak aan Hommius op, wiens correct Latijn beroemd was. De revisoresder Acta contracta weiden gemachtigd, om dezen Lat. tekst na te zien en goed te keuren. In zijn Specimen van 1618 had Hommius den tekst der Harmonia gegeven, alleen gewij*igd waar de Lat. tekst te ver van den Ned. afweek. In 1619 gebruikte hij wel zyn vroegeren arbeid, inaar gaf toch een geheel nieuwe vertaling. Zijn Specimen wijkt dan ook meer af van zijn eigen editie van 1619 dan van de Harmonia. Noch dr. L. A. v. Langeraad, Guido Reeds tien dagen na haar constitueering was de commissie van Thysius en de zijnen met haar minutieusen arbeid gereed. De commissoriale ging in de synodale behandeling der revisie over. De Generale Staten spoorden praeses, de praeses de commissie tot spoed. Bogerman had reeds 22 Mei de synode willen sluiten, en de revisie der confessie aan deputaten opdragen. Gelukkig oordeelden allen, dat aan te brengen veranderingen door de geheele synode moesten worden goedgekeurd. Geen individueele willekeur. Vooral Gomarus grondde zijn verzet op artikel 22, waar in den Latijnschen tekst enkele woorden waren uitgevallen '). de Bray, noch dr. Kuyper vermelden den Lat. titel van 1019. De Leidsche bibliotheek bevat geen Lat. confessie van 1(119. Ik zag er nooit een ; dr. Kuyper schrijft alsof er een bestaat. Ik durf niet beslissen, of er een afzonderlijke Lat. uitgaaf bestaat. In zijn uitgaat der Acta heeft Hotnmius in zitting 146 den Lat. tekst der confessie opgenomen, in inijn 4" editie van 16-20 p. 350—366. Ten onrechte heelt dit wel den indruk gewekt, alsof dit nog de oude tekst ware der Harmonie, die in de internationale synode is voorgelezen en goedgekeurd. Geheel onjuist. Vóór zijn inlassching der confessie verklaart Hommius: „liane autein Confessionem, prout in Synodo recognita et approbata est, hic subjungimus". Dit „herzien en goedgekeurd" deed te veel aan de internationale, te weinig aan de nationale synode denken. Vandaar veler misvatting. In wei kelijkkeid geeft Hommius reeds den nieuwen verbeterden tekst. Dus zijn eigen vertaling, die we veilig den authentieke!) Latijnschen tekst der synode mogen noemen. Want al de verbeteringen naar aanleiding der Hemoiistrantsche consideraties gemaakt, komen er reeds in voor. Alleen heeft Hoininius in art. 13 de fout der Dordtsche synode, zie straks, weer hersteld. Hij vertaalde: „ut nihil in hoe mundo absque ipsius „ordinatione" eveniat". Het woord „orthodoxa" in den titel vermeldt dankbaar de goedkeuring door de internationale synode. De titels van Itill, en die der Ned. en Fransche confessies van 1619 bevatten dat woord niet. Hommius' opschrift in de Acta luidt: „Ecclesiaruin Belgicarum Christiaua atque Orthodoxa Confessio, Suminam doctrinae de Deo, et aeterna aniinarum salute complectens". 1) Gisberti Voetii Theologiae in Acadeinia Ultrajectina professoris, I'oliticae ecclesiasticae, partes duo, toini quatuor, Ainst. 1663—1676, het Nederlandsohe Gereformeerde reuzenwerk over kerkrecht, t. IV, p. 54 sq. lam ante 13 Maj. sess. 157. [lege 155.J decretum erat, ut tacté exemplari[ujm confessionis collatione gallicoruin Belgicoruin latinorum, einendatuin exemplar et repurgatuin a variationibus daretur ecclesiis : ad quod negotium deputabantur Faukelius, Festus Hommius, Tysius, Udeinannus, Colonius. '21 Maji sess. Donderdagmorgen 23 Mei begon de voorlezing in de synode van de verbeterde Fransche en Nederlandsche teksten der belijdenis. Godfried Udemannus las den Nederlandschen, Daniël Colonius den Franschen tekst. Doorgaans gaf men bij ieder artikel de reden der tekstverbetering aan. Waarschijnlijk volgde debat of voorloopige goedkeuring. Des middags ging men daarmee voort. Eerst deelde toen de praeses mede, dat de theologen van Genève hem eenige notulen op onze confessie ter hand gesteld hadden. Zij drongen aan dat men niemand tot een kerkelijk of academisch leerambt toelaten /ou, die niet voor God beleed de drie formulieren van eenigheid te omhelzen. Daarna verklaarde Bogerman, dat de afgevaardigden van Hessen en de Palts bij hun vertrek twee brieven hadden achtergelaten betreffende artikel 22. Ook dezen zijn voorgelezen. 157. Pene 168; Van het navolgende in sess. 16* en 170 vermelden de Post-acta niets| C.itn praeses indicasset die carstino linem huic synodo iinponendum, et possealiquosdeputari, qui curarent ea quae agenda restabant: monebant multi et urgebant, ut negotium hoe absolveretur stante synodo et a tota svnodo mutationes factae aut faciendae examinarentur et deterininarentur. I). Gomarus multis et serio contendebat, non esse negotium mutationuin in conlessione paucis coinmittenduin, sed in tota synodo peragendum: ne ex arbitrio et iibitu unius lorte atque altenus, mutatio ahqua ficret, praesertim in artic. 22. ubi exeinplar latinu.n in Hannonia confessiouum (anno 1612 edit. Genevensis) omittit, „et multa sancta opera : quod est contra lidera omnium exemplarium, Gallicorum et Belgicorum, etiam contra communem sententiam eccletiarum Belgicarum, quae statuit etium activam Christi justitiam nobis imputari. Idem a D. Gomaro urgebatur 22. Maji sess. 170. Tandem 23 Maji sess. [171.] 172. 173. praelecti sunt artieuli conlessionis Belgicae a D. Udemanno, et Gallicae a D. Colonio, et indicatae sunt mutationes in singulis articuhs lactae, de quibus a synodalibus judicatum luit. 24. Maji sess. 173. matutinè communibus suffragus (exceptis duobus) peremtorié determinatuin luit in verbis illis artic. 'II „et tam multa sancta opera quae praestitit pro nobis, nihil esse mutandum : sed tantum addendum. .,ac nostro loco". Unde inlerri non potest, mutationem i.i sententia ahqua aut agsertione confessionis factam esse: cum distinctius et plenius explicetur solummodo « „pro nobis", quod Sociniani accipiunt, „nostro bono". Quo.nodo to pro ecclesiê Coloss. 1. v.24 significat vbono ecclesiae'. Wat was dan die quaestie van artikel 22 ? Johannes Piscator, de gevierde streng calvinistische hoogleeraar van Herborn in Nassau, leerde sinds 1595, dat niet ook de dadelijke, maar alleen de lijdelijke gehoorzaamheid van Christus ons tot gerechtigheid toegerekend wordt. Christus was immers verplicht geweest, voor zich zelf de dadelijke te bewijzen. Door een Fransche synode vermaand, zich van zulke nieuwigheden te onthouden, antwoordde hij: „De Schrift noemt alleen Christus' bloed als oorzaak der zondevergeving. Kon reeds Zijn volkomen heilig leven ons met God volkomen verzoenen, zoo ware Hij tevergeefs gestorven. Ook zou God onrechtvaardig zijn, wanneer Hij een schuld zich dubbel betalen liet. Eindelijk zou uit de andere meening volgen, dat wij bevrijd zijn van de verbindtenis om Gods wet te houden". Opeenvolgende Fransche synoden namen maatregelen tegen Piscator's leer. Later zou de Zwitsersche consensusformule van 1675 de leer der toerekening van Christus' dadelijke gehoorzaamheid beslist eischen. Piscator bleet dus een streng rechtzinnig man geacht, maar op één punt in opspraak of tegenspraak '). Toen in 1612 te Genève de tweede druk van de Harmonie der geloofsbelijdenissen verscheen, waren op onverklaarbare wijs in de Nederlandsche belijdenis deze woorden van artikel 22 weggelaten : „et tot sancta ejus opera quae pro nobis fecit" [en zoo vele heilige werken die Hij voor ons gedaan heeft]. Dit geleek wonder veel op begunstiging van Piscator's gevoelen. Het had algemeene aandacht getrokken. Reeds hoorden wij in de internationale synode, hoe de afgevaardigden van Genève zich verontschuldigden. Ook hoe de Engelsche en Bazelsche godgeleerden op tekstherstel aandrongen 2). Bovendien was het 1) A. Schweizer, Die protest. Centraldngtnen, II S. 17—19; Ilgen's Zeitschrift für die historische Theologie, 1841, lid. XI, i Heft, S. 98—138. 2) Ook in de provinciale synode van Zuid-Holland van 16'I4 was een brief overgelegd der nationale synode van Frankrijk, inet waarschuwingen niet te dulden, dat wie ook te Genève zonder voorkennis der Nederlandsche kerken de Nederlandsche belijdenis wijzigde. Daar tegenover stond enkel het groot aanzien, dat Piscator in Hessen en de Palts genoot. Die landen en hun afgevaardigden wilde men liefst niet kwetsen. Hun theologen hadden „twee vermaen-stuckxkens" achtergelaten met dringend verzoek, Piscator's gevoelen niet te veroordeelen. De praeses was dit verzoek zeer genegen. Een revisie-commissie, waarin hij zelf meer invloed kon oefenen, had hij daarom voldoende geacht'). Bogerman stelde voor, de woorden „ende zooveel zijne alderheylichste wercken, die hij voor ons gedaan heeft", te vervangen door het meer algemeene „ghehoorsaemheyt Christi". Hij schijnt nog al hard te hebben aangedrongen. Van verschillende zijden stak een storm tegen hem op. Des anderen daags verklaarden zich al de colleges tegen de voorgestelde wijziging. Vooral het advies der ZuidHollandsche afgevaardigden liet zich scherp over de houding van den praeses uit. Met op twee na algemeene stemmen verwierp men Bogerman's voorstel. Daarentegen werd aan de woorden „voor ons" toegevoegd „ende in onse plaetse". Tegenover de Socinianen, die „voor" opvatten in den zin van „ons ten goede", kwam het plaatsbekleedend lijden van Christus daardoor beter uit. Voorts werden nog eenige dingen met eenparig advies veranderd. Ten slotte zijn beide exemplaren die in de tegen Piscator. Deze vergadering stelde de zaak uit tot op de generale synode. Reitsma en v. Veen, Acta I, 3l>3 en 376, III, '224 v. I) De Paltzische godgeleerden verzochten: „Quandoquidein de doetrina Jiistificationis quoad ohedientiam Christi discrepantes simt doctorum senteutiae in omnibus pene Ecclesijs, rogarnus Fratres Belgas, ne propter eas rnoveant cuiquam lites, aut unitatem scindant, sed aliarurn Ecclesia rum exemplo in CathechA quidem Kcclesiastica geneiali Phraseologia etexplicatione Script urae, qualis est Rom. 5: 2W, Phil. '2: 6, oontenti sint. In Scholis au tem permittant suum cuique Dictori iudicium, salvé p.ice et caritate". Dr. Kuyper 515. twee talen gesteld waren, door de synode goedgekeurd en door de commissie van revisie onderteekend. De authentieke Nederlandsche en Fransche teksten waren daarmee vastgesteld. Welhaast zouden zij in druk verschijnen onder de titels: „Belydenisse des Gheloofs der Ghereformeerde Kercken in Nederlandt. Overghesien in de Synode Nationael laetst gehouden tot Dordrecht. Ende uyt last des selven uytghegeven, om voortaen in de Nederlantsche Gereformeerde Kercken alleen voor autentijck ghehouden te worden. Tot Dordrecht, By Fransoys Borsaler, Medestander van Isaac lansz Canin. 1619" i). „Confession de Foy des Eglises Reformées du PaysBas. Reveiie au dernier Synode National de Dordrecht" *)• Belangende deze zaak behelzen de Post-acta: Sess. 171. 23 Maij, des Donderdaechs voor den Middach. De verbeterde Fransche ende Nederlantsche editien van de belydenisse der Nederlantsche kercken zyn voorgelesen, de Nederlantsche van Godefrido Udemanno ende de Fransche van Daniele Colonio: ende is doorgaens rede vande verbeteringe aenghewesen. Sess. 172. Desselven daechs na den Middach. Men is noch voortgegaen int voorlesen vande voorge- 1) Bij dr. Kuyper: „By fransoys Borsaler ende Nicolaes Vincenten Medestanders van Isaac Jansz Canin" (K. B. 2851 en 2852). In 1619 verschenen meerdere drukken, die onderling verschillen. Voor het eerst prijkte nu het titelblad eener confessie met liet bericht eener synodale o\erziening. Wel een bewijs, hoe groote waarde inen aan die revisie hechtte. Tevens een band van vereeniging oin synode en conlessie. De Uordtsche confessie. 2) Uitgegeven bij denzelfden, 1619. (K. B. 2853; de noot: Fransche vertaling is onjuist). In 1669 werd, naast den ouden tekst, de herziene Fransche confessie nogmaals uitgegeven onder den titel: „La Confession de Foy des Eglises lleformées des ['ais-Bas, représentée en deux Colonnes. Vgl. boven, blz. 286 noot 1; dr. Kuyper, 15. muite verbeteringe, ende deselve aflfgelesen zynde, is een yder affghevraecht, zoo zy raeynden datter in dese recognitie yets nagelaten ware, waer op te letten stont, dat hij 'tselve zoude willen aenwijsen. De Praeses heeft te kennen gegeven, dat de Theologi van Geneven bij hem gelaten hadden eenighe notulen op onze Confessie; waerop gelet is. Dat oock bij hem gelaten waren twee vermaen-stuckxkens; het eene vande Theologis vande Paltz, ende het andere vande Theologis van Hessen, die oock voorgelesen zijn. Ende ter occasie van dien is ghevraecht oft niet geraden ware datmen in den 22e Art. onser Confessie in plaetse vande woorden, Ende zoo veel zijne alderheylichste iverckrn, die hij voor ons ghedaen heeft, stelde het generale woort yhehoorsaemheyt Christi. Maer also dese vraghe werde têgengesproocken, ende de tyt nu verloopen was, is de saecke uijtgestelttot s' anderdaechs: ende de Broeders zyn vermaent, dat zy collegialiter wilden antwoorden. Sess. 173. 24 Maij, des Yrijdaechs voor den Middach. Js besloten met eendrachtighe stemmen aller Collegien, datmen bij de sententie, die inde Nederlantsche ende Fransche Confessie uytgedruckt is, ganschlijck zal blyven, ende dat het geensints geraden zij, datter eenighe veranderinghe inde woorden vande selve Confessie gheschiede, waer toe van velen treffelycke redenen zyn bijgebracht. Nochtans is ten versoecke van sommige goetghevonden, dat inden selven Art. bij de woordekens voor ons tot nader verclaringhe zouden bijgevoecht worden de woordekens ende in onse plaetse. Ende na dat de andere Broeders oock hare observatien byghebracht hadden, ende deselve al te samen geexamineert zyn gheweest, zoo zyn noch enighe dinglien met ghemeyn advys verandert.' Ende zyn also beyde de exemplaria in beyde de talen Nederlantsche en Fransche, zoo ghebetert, gheapprobeert. Ende is verclaert, datmen voortaen alleen dese exeinplaria voor authentike houden zal, ende deselve tot zulck een eynde metten aldereersten zal aftschryven, ende doen drucken. Welke wijzigingen heeft de Dordtsche synode in de Nederlandsche geloofsbelijdenis aangebracht? Ware het archief onzer kerk in orde, het antwoord op deze vraag zou al zeer gemakkelijk zijn. Men had eenvoudig het handschrift dat in de synode gebruikt werd, met de verbeteringen op den kant, nauwkeurig na te gaan. Elke kantteekening beduidde dan een tekstverbetering. Helaas! sinds 1625 ontbreekt de origineele confessie '). 1) Van 1625 1791 werd om de 3 jaar door 22 gedeputeerde predikanten int al de provincii'ii de tocht naar 's-Gravenhage ondernomen, om in p echtige sessie de Dordtsche synodale papieren te visileeren. De notulen zyn nog in het Oud synodaal archief. De eerste visie geschiedde in 1625. y de Generale Staten geen nationale synode toestonden, hebben de fce eputeerden in 1628 eigenlijk een Synodus contracta gehouden. Zij ten en verzoekschriften bij de Staten in, en wachtten op een tweede vergadering in Amsterdam het antwoord af. In 1630 volgde een derde vergadering. Het was de tijd van bet weer opluikend Renoonstrantisrne, en van de Amsterdamsche troebelen. De Staten verkozen zulk een officieuse synode niet. Vandaar eerst in 1611 de derde visie; daarna om de 3 jaar. Broes, Kerk en Staat, IV, I, 45; dr. Kuyper 63—69. In de eerste samenkomst 2—7 Juli 1625 der Haagsche commissie „tot visie van de Autographa", werd een inventarisatie van het arohief der or tsche synode opgemaakt. Uit een lijst van desiderata als appendix van et register blijkt, dat o. a. de origineele canones en de confessie ontbraken. „ esideratur et Confessio Belgica originalis ut correcta et approbata est in jnodo Dordracena Belgice, Gallice et Latine, subscripta a correctoribus H. Faukelio, 1. Rolando, A. Thysio, D. Colonio, G. Udemanno. Disquirendum an non delitescant apud D. Festum". V ooi al het verlies der beide laatste stukken woog den gedeputeerden zwaar. Aan twee hunner Colonius en lldemanus werd schriftelijk last gegeven, naar deze verloren stukken te zoeken, bij de volgende acte: „Alsoo de originele Confessie der Nederlan tsche kerck, alsoo sy oversien ende verbetert is inde laetste Synodus Nationael gehouden tot Dordrecht, annis 1618 ende 1619 vermist wordt, soo worden D. Daniël Colonius ende Godefridus Udemannus midts desen gelast daer nae te vernemen, waer dat de verbeterde nederlindtsche, fransche, latynsche exemplaeren. midtsgaders de origineele Canones, die voor de Nationale Synodus geschreven, enie met Stond het vast welke tekst verbeterd is, men bezat althans een vast uitgangspunt. Doch voor den Franschen tekst van 1580 durf ik slechts hooge waarschijnlijkheid pleiten. De Nederlandsche uitgaven van 1583 en 1611 blijven geduchte concurrenten. Ja zelfs het eindpunt wankelt. Want wel verschenen nog in 1619 Nederlandsche en Fransche uitgaven der verbeterde confessie. Maar de drukker drukte het origineel niet geheel correct af. Reeds de Hollandsche edities van 1619 verschillen in kleinigheden. Geen wonder dat tot voor eenige jaren de tekstverbeteringen nooit accuraat waren aangewezen'). Eerst dr. H. H. Kuyper geeft een volledige lijst, met aanwijzing waaraan de emendaties te danken zijn. de eygen handen van alle de leden des Synodi geteykeiit gebleven syn, ende soo verre de voorss. broeders de gemelte originelen vau de confessie niet en kunnen bekomen, soo sullen sy liaere schriltelycke memorien byeen brengen, alsoo se in den Syuodo syn voorgelesen ende drij distincte exemplaeren eeu in nederduytseh, een in franscli, een in latyn hielen uytschryven ende doen teykenen met de eygen banden van alle de revisores, die nog leven. Act 11111 in conventu van de Gedeputeerde der respective synoden van de vereenigde Nederlanden, desen 7 Julij 1625. T'oorkondt Sebastianus Hamman, Conventus Praeses. Martin us Nicolaj. „Aan dezen last is óf niet voldaan, óf liet bleek achteraf onmogelijk uit de schriftelijke ineinoriën de authentieke lezing saam le stellen. Althans in heel het Synodaal Archief is zoodanig exemplaar der Conlessie niet te vinden" (dr. Kuyper). 1) Voetius, Pol. eed t. IV p. 67—74, geeft een lijst van Holl. verbeteringen Ontleende haar (dr. Kuyper verwijst naar p. 601, ik vond daar niets van dien aard) niet aan zijn journaal van 1619, maar stelde haar omstreeks 1676 op door 1583 met 1619 te vergelijken. Wijl de synode de ed. van 1583 niet ten grondslag legde, vervalt Voetius' conclusie. Ilulsius in zijn Conl'ession ile foy van 1669 geeft de Kiansche correcties veel juister, en toch niet geheel nauwkeurig. Dr. v. Toorenenbergen, De symbolische schriften 1895, noemt niet alle belangrijke correcties, vergelijkt niet de Harmonia confessionuin, en gebruikt slechts eenmaal de consideraties der Remonstranten. Kerst dr. Kuyper is in dezen ininutieusen arbeid volledig. Alleen bevreemdt mij, dat hij wel de Holl. drukken van 1563 en '64, maar niet dien van 1562 gebezigd lieefl, als reproductie door Dr. A. van der Linde uitgegeven, Nijm. 1864. Vooral de consideraties der Remonstranten waren aanleiding tot tekstherstel. Commissie en synode maakten er dankbaar gebruik van '). Hunnenthalve werd in de opsomming der deugden Gods in artikel 1 ingevoegd „almachtich, tout puissant". In artikel 2 werd ook de onderhouding opgenomen. „Door de scheppinge, onderhoudinge, (conservation) ende regeringhe der gheheele werelt". In artikel 8 verschilden de Fransche redacties van 1561 en 1566. Welke was de juiste? De synode redigeerde, in aansluiting aan de confessie der Fransche kerken: „die een eenich wesen is, in het welcke zijn dry persoonen, qui est une seule Essence, en laquelle il y a trois personnes". Beduidt in artikel 13 het woord ordinantie een beschikking betreffende een niet bestaande of betreffende een reeds bestaande zaak? Door het Fransche „ordonnance" van 1561 misleid, veranderde de synode ordinantie in het onjuiste ordonnantie, bevel. Want bedoeld bleef „verordeninghe" van 1562, beschikking of bepaling; „datter niet en gheschiet in deser werelt sonder zijnder verordeninghe". Naar het bekende woord van Calvijn: „Cadit homo, Dei providentia sic ordinante, sed suo vitio cadit". De mensch viel, wijl Gods voorzienigheid het aldus be- 1) Van Rem. zijde is liet meest olficieele werk Acta et scripta synodalia Dordracena ministroruin Remonstrantiuuj in loederato Helgio. Herder-wiici [= wijkplaats der herders] 10'20, in i". Bevat de geschriften, door de Rem. op de synode ingeleverd. (Een register op dit werk verscheen achter het ^Antidotum, ende naerder openinghe van het eijghene ghevoelen des Nationalen Synodi, ghehouden binnen Dordrecht, Annis 1618 en 1619". legen deze Rem. Acta richtte G. Amesius zijn »Anti-synodalia scripta vel animadversiones in dogmatica illa, quae Remonstrantes in Synodo Dordracena exhibuerunt, et postea divulgarunt. Amst. 1633, herdrukt in 1646). Pars I p. 1- 211 is historisch, Scripta Kemonstrantiuin durante Synodo nationali Dordracena consignata et exhibita. Pars II p. 1—.'(70, dogmatische schriften over artt. 1 en 2 der 5 Artikelen, o. a. p. 96—197 uitlegging van Rom. 9. Pars III p. 1—349, over artt. 3—5. I, p. *3— Considerationes in Conl'essionein. Praelatio, 83—X6. »l>ebet Synodus non ita has Considerationes interpretari, ac si de iis omnibus iam decisuni apud schikte, maar hij viel door eigen schuld. (Inst. III 23,8) *). In artikel 14 bevatten oudere edities sinds 1566: „te connen doen al dat hy wil, de pouvoir faire ce qu'il nos esset, sed ut Considerationes perpendendas haec exhibemus, quae ad illustrandam Confessionis et Catechismi raentem non parum facient; forte etiam muita propius considerandi occasionem luculentam Synodo praebebunt.... Alias Considerationes ad seripta illa .,.. non habemus. Dertien generale consideraties, p. 86 sq. II. An non haec primaria cura Synodi Nationalis esse debeat, ut ex variarum Ecclesiarum Confessionibus una forrnetur, quae ab omnibus Ecclesiis recipiatur. 1*2. Cuin tanta sit exemplanum Confessionis lielgicae varietas, quodnam pro authentico haberi debeat. Speciales considerationes circa confessionein, p. K7—99, scil. ad titulum, ad art. ï, II etc. Over de artt. 3, 10, 11, 15, 19, '26 geen aanmerkingen. 1) Nauwkeurigheid is niet de hoofddeugd van schrijvers der zeventiende eeuw. De lout der Dordtsche synode werd gedurig gemaakt. Ordinantie of ordonnantie, zelfs voorzienigheid of voorzichtigheid, men lette destijds te weinig op het verschil tusschen die beiden. In de Geldersche synode van Arnhem 1618 werden langdurige disputen gehouden tusschen Remonstranten en Contra-remonstranten, ook over art. 13 onzer confessie. In hun geschrift van Febr. 1618 aan het Hol' van Gelderland, in de synode behandeld, antwoordden de Remonstranten: „UI. Vooreerst bestraffen die broeders in onse antwoordt, dat wij in articulo de providentia Dei [in het artikel over de voorzienigheid Gods, art. l.'J] in plaetse van haere woorden ten aensien van Godes ordonnantie niet bij gevalle maer noitsaecklick geschieden sustinieren dese Goedes providentie onderworpen ende Godt den Heere seeckerlick ende onfeilbaerlick bekent te sijn. IV. Welcke onse woorden die broederen seggen den sin onses Catechismi quaest. 26, k27 ende onser Confessie arl. [lees: art.] XIII entegens te sijn, daer van Godes ordinantie ende eewigen raedt ende voorsichticheijt [!] gesproocken wordt". Het debat betrelt n. in. de vraag, of de dingen noodzakelijk, krachtens besluit en bevel Gods, geschieden. Dit volgt naar contra-reinonstrantsch gevoelen uit Gods eeuwig raadsbesluit. De Remonstranten ontkennen „die nootsaeckeJickheijt in allen dinghen die huns erachtens noch iu de Schriftuur noch in confessie er» catechismus gevonden wordt. Zij vreezen dat uit de noodzakelijkheid aller dingen voortvloeit een ook door hun tegenstanders verworpen stelling, te weten dat God de Heere de menschen tot de zonde noodzaakt en een oorzaak is van de zonde. „4. Dat dijrgelycke opinien by den broederen sehuijit. sal mogelick oick kommen te blycken vuijth haere verclaronghe, die wij versoecken dat sij willen doen op het woordt ordonnantie, twelck die broederen citiei en vuijth die Conferentie [N. B! andere codices hebben „Confessie J articulo XIIl omme daervuijth tho besluyten, dat wij haere noitsaecklickheyt behoiren veut". Dit gaf den indruk, alsof aan den zondaar wel de kracht maar niet de wil ontbrak om tot Christus te komen. De synode verbeterde: „Want wie isser die hem beroemen sal yet goets te connen doen als uyt hemselven? Car qui est ce qui se vantera de pouvoir faire quelque bien corame de soy-mesme? Artikel 18 gaf het gevoelen der Wederdoopers niet juist weer. Drie woorden werden ingevoegd. „Dat Christus menschelic vleesch „van sijne Moeder" aenghenomen heeft, que Christ a pris chair humaine de sa mere". tho te stemmen. Hot woord 1 ordonnantie, in scriftuerlicken sin genomen, staen wij gaerne tho. Maer wat verstaen die broeders daerbij, dat Godt die ileere goede ordere hout ende stelt in alle dingen, alles then goeden einde stuijrt ende dirigiert, oick die sonde selffs, die de meeste disordere medebrengt? [hier is ordonnantie bedoeld als ordinantie, beschikking.] Dit is onse meinonghe, oll' verstaen die broeders alsoo, als men het sointijls neembt in politique saecken voor een beveel ofte absoluijt decreet, dat die lieere crachtelick vuijtvoert door sijne almogentheijt ende daeromme is onverhijnderlick, ontmjdelick ende onwederslundelick [hier is ordonnantie bedoeld als ordonnantie, bevel.] Is dit laetste de meijnonglie der broedeien, gelijck het apparentlick wesen moet, willen sij met eenigen schijn van ledenen haer nootsaeckelickheijt hiervuijth besluijten, soo seggen wij, dat liaere glosse strijdende is tegens den text niet alleen der H. Serilture maer oick der Confes. articulo XIII1", medebrengende dat die mensche heinselven selll'swillich die sonde onderworpen heeft, ende des Catec. quaest. 9, dat die mensche hemselven ende alle sijne naekomelinghe door ingeven des duijvels ende door moetwillige ongehoorsaamheyt van Godts gaven beroeft heeft". De Dordtsche synode vergiste zich door voortaan in art. 13 „ordonnantie" te willen leien. Deze meening van prof. van Toorenenbergen is boven in mijn tekst gevolgd. Ook dr. A. Kuyper in zijn populaire uitgaven »De drie formulieren van eenigheid" hangt haar aan. Hij herstelt den Dordtschen tekst aldus: «dat in deze wereld niets geschiedt zonder zijne ordinantie''. Toch stelt de Arnhemsche synode ons voor de vraag: Vergiste prol. van Toorenenbergen zich? En heeft Dordt, met beroep op den oudsten, den Kranschen tekst van 1561 en willende zoover mogelijk van het Remonstrantsch gevoelen in het stuk der voorzienigheid afwijken, welbewust «ordonnantie" gelezen ? De uitdrukking die zooveel debat te Arnhem en in de Hemonstrantsche consideraties een vraag uitlokte, kan te Dordrecht niet achteloos behandeld zijn. Reitsina en van Veen, Acta IV 238 - 240. Artikel 22 verkreeg twee veranderingen. Het artikel betreft niet den oorsprong van het geloof, maar de vrucht der kennis van den Middelaar. De oorspronkelijke aanhef in 1561 en '62 luidde terecht: „Wy gheloouen, dat „door" de ware kennisse („par" la vraye cognoissance) deser hoogher verborghentheydt, de heylighe Gheest in onser herten, ontsteeckt een ware ghelooue". Geheel overeenkomstig den Heidelbergschen catechismus. „Een zeker vertrouwen, hetwelk de Heilige Geest „door het evangelie" ... werkt". De synode van 1566 veranderde in drieërlei opzicht: „que „pour" la vraye cognoissance de ce mystere, le Sainct Esprit „resident" en nos coeurs, nons „donne" une vraye foy'. Dientengevolge lazen de Hollandsche vertalingen van 1588 en 1611: „tot" ware kennisse, en de beide uitgaven der Harmonia confessionum: „ut" hujus mysterii cognitionem adipiscamur. En vertaalde de Dordtsche synode dien Latijnschen zin door: Wy gelooven dat „om" ware kennisse deser grooter verborgentheyt „te becomen" de Heylige Geest „in onse herten ontsteeckt" een oprecht geloove, Nous croyons que pour „obtenir" la vraye cognoissance de ce grand mystere le Saint Esprit „allume en nos coeurs" une „vraye foy". 1561 belijdt de kennisse Christi als factor van het geloof. Huidigt 1619 eenzijdig de theologische opvatting van het geloof als gave Gods? Dan ware de verandering geen verbetering. De tweede wijziging is de weglating van „wonende" in de zinsnede „in onse herten wonende". Een teniet doen van 1566, en een wederkeeren tot 1561. In artikel 30 is „met de herders" een zeer gewenschte toevoeging, „datter oock opsieners ende Diaconen zyn om „met de herders" te zyn als den Raedt der Kercke, pour „avec les Pasteurs" estre comme le Senat". In artikel 35 las 1562: „Nu de ghene, die wederboren zijn, hebben in haer, tweederley leuen, het eene lijflick ende tijdtlick". Dit „lijflick" werd later „vleessche- 21 lick, charnelle". Terecht keerde liet Latijn van 1612 terug tot „vita corporalis", 1619 tot „het een lichaemlic, 1'une corporelle Tot zoover de Arminiaansche consideraties. O harmonie der Godsregeering! In negen artikelen door tien verbeteringen werkten Remonstranten en Contra-remonstranten samen, om ons een tekst der confessie te leveren, „die zelfs de accurate uitgave van de Zeeuwsche Synode verre te boven gaat" (dr. H. H. Kuyper). Raakt de Dordtsche revisie alleen vorm en tekst, de phraseologie, of ook den dogmatischen inhoud der belijdenis? Bijna alle wijzigingen zijn ontleend aan vroegere uitgaven en vertalingen, of dienen om het verschil tusschen den Franschen en den Hollandschen tekst op te heffen. Het klein getal verbeteringen dat daartoe niet behoort, laat zich tot vier groepen terugbrengen. De synode verbeterde vooreerst de aangehaalde Schriftuurplaatsen naar den oorspronkelijken tekst. Dan verbeterde zij de taal. Zij verving vreemde woorden als discretie, crediet, pluraliteit, gegenereerd, symbolen, materieel, passeeren, gerecommandeerd ; en verouderde termen als prondelinghen voor vermenghelingen in artikel 35, herhalen voor verhalen, verdoemd voor veroordeeld, dingen voor saken. Ten derde wijzigde zij enkele min juiste uitdrukkingen. In artikel 9 werd het weinig beduidende „wat" ingevoegd: .hetgeen voor ons „wat" duister is in het Oude TestamentIn artikel 14 de lezing: kunnen doen „al wat hij wil" vervangen door: wie is er die zich beroemen zal iets goeds te kunnen doen „als uit zich zeiven". In artikel 19 werden de woordjes „mede" en „zoo" opgenomen. Dewijl onze zaligheid en verrijzenis „mede" hangen aan de waarheid zijns lichaams. Hoewel zij ['s Heeren Godheid] zich voor eenen kleinen tijd „zoo" niet openbaarde. Ten vierde bracht zij ook veranderingen van wezenlijk belang aan. De lezer herinnere zich de Remonstrantsche consideraties. Is dus opze confessie op de Dordtsche synode veranderd of niet? Met Seldenus lieelt Yoetius over deze vraag strijd gevoerd. Ons onderzoek doet ons het antwoord van den beroemden canonicus beamen: „Wij ontkennen dat er eenige verandering geschied is in den inhoud der Confessie, hetzij door toevoeging van nieuwe, hetzij door weglating van bestaande, hetzij door indeplaatsstelling van andere leerstellingen"!). Later heeft professor B. de Moor hetzelfde oordeel verdedigd -). Voetius' opmerking betreft echter uitsluitend den inhoud, de leer der confessie. Het dogma is niet veranderd. Daarentegen heeft geen enkele oude synode zooveel verbeteringen in de bewoording der confessie aangebracht. Op grond der oudste tweetalige teksten van 1561 tot'66, 1) Si intrinseca in ipso corpore confessionis mutatio magna aut parva, aut mediocris unquam facta esset, deberet facta esse sive per additionem, sive per omissiouem seu expunctionem, sive per substitutionem .. .3 Object. Atqui confessio Belgica mutata fuit anno 1619 in synodo Dordracena. Resp. Negamus illam fuisse inutationem sive per additionem, sive per expunctionem, sive per substitutionem. Voetius IV, p. 52 sq., confessie-veranderingen 21—23 en 52—74. Desumi posset ex Joh. Seldeno diflusae lectionis et eruditionis viro [John Selden een geleerd Engelschman, vooral betreflende bybelsche archaeologie ; Herzog Real-encycl.] qui lib. l.de synedriset praefecturis juridiciis veterum Hebraeorum c. 10 pag. 417 ex mutationibus, quae in artic. 31 et deprehendere se putabat colligere aut saltem suspicari veile videtur ecclesias Belgicas in synodo et per synodum Dordracenam aliquo modo veliticari hrastianis aliisque Caesareo-Papatus aediflcatoribus et institoribus. p. 57; over Seldemus ook 61 en 63. 2) Bernhardini de Moor Commentarius perpetuus in Johannis Marckii Compendium theologiae christianae didactico-elencticum. Partes septein. I'ugduni Batavorum 1761—1771, Pars VI 354—399. Quaenam mutatio in eA [Confessione Belgica] facta fuerit in Synodo Nation. Dordrac. ann. 1618, 1619. Speciatiin quoad articulum XXII, 372 — 377. Over van Os 394—399, naar aanleiding van het slot van Beredeneerd verhaal van N. N. wegens den tegenwoordigen stand etc. in de zaak van Dom. A. van den Os, 2* Mei 1755. Deze blz. handelen over art. 31 der Dordtsche kerkenordening, de sabbathsviering, en de vrije opvatting der synode van Rotterdam 1621 daaromtrent. Of ig nu juist óók handelen, gelijk dr. H. H. Kuyper wil, over het gevoelen Voetius-de Moor, bel wij fel ik. Van den tekst van 1583 en van Hommius' confessieuitgaaf, onder invloed der confessio Gallica en der Harmonia confessionum van 1612, op het spoor der voortreffelijke Hollandsche en Fransche teksten van 1611, heeft men te Dordrecht de bewoording der confessie aan een niets sparende critiek onderworpen. Het zou eens voor al uit zijn met de onjuistheid van uitdrukking. De synode van 1566 bracht 145 wijzigingen aan. Thans telde ik 65 invoegingen, 28 uitlatingen, 143 veranderingen, saam 236 tekstverbeteringen. Aldus heeft de Dordtsche synode een zeer uitnemenden tekst der confessie aan het nageslacht nagelaten. Het blijft professor H. H. Kuyper's wetenschappelijke eer, dit helder en overtuigend te hebben aangetoond i). •Den 25sten Juni 1617, in tegenwoordigheid van den jeugdigen Franschen koning en den Raad van Frankrijk benevens een uitgelezen gezelschap, betoogde Jean Arnoux in een preek van een half uur, dat de geloofsbelijdenis der gereformeerde kerken van Frankrijk niet op den bijbel steunde. Artikelen vol dwalingen, die duidelijk veroordeeld zijn door de Roomsche kerk, onderwierp hij aan een doodelijke critiek. Bij vergelijking met de op den kant aangehaalde schriftuurplaatsen bevond hij, dat die artikelen geen enkel steunpunt hebben in het Woord van God, hetwelk zij in margine aanhalen. Daarenboven bevat de eigen bijbel der Gereformeerden - Jezuiêten bezigen bij voorkeur den bijbel van Genève — een menigte teksten, welke tegen die artikelen strijden. Het boekje dat Arnoux uitgaf, bevat schijnbaar overtuigende bewijzen. Na afloop van zijn sermoen te Fontainebleau overhandigde de pater zijn manuscript aan een edelman, door 1) Zie dien tekst bij dr. J. J. van Toorenenbergen, De symbolische schriften der Ned. Hei-v. Kerk, in miTeren kritisch bewerkten tekst haar aangeboden tot wettig gebruik. Tweede druk, Utrecht 1895. En bij dr. Kuyper. I wiens bemiddeling het in handen kwam der predikanten van Charenton !)• De geleerdste der vier beantwoordde den vermetelen aanvaller uitvoerig. Eveneens zou een Luiksche Jezuiët Jean Roberti in 1642 in een bestrijding der Nederlandsche geloofsbelijdenis triomfantelijk beweren, dat van de Fransche geloofsbelijdenis al de bijbelteksten of bewijsplaatsen op den kant, na meermalen door tegenstanders weerlegd te zijn geweest, 1) La confession ile foy de Messieurs les Ministres, convaincuë de nulleté par leurs propres Bibles: Avec la replique a 1'escrit concerté, signé, et publié par les quatre Ministres de Charenton. Le tout en suite du discours fait a Fontainebleau, le 25. de luin, en la presence de sa Majesté. Par le R. P. lean Arnoux Riomois, de la Compagnie de lésus. A. Lyon 1617.184 pp. kl. 8°. De vier predikanten van Charenton richtten n. m. een verdedigingsbrief aan den koning, en een waarschuwing aan het publiek. Waarop Arnoux bescheid gaf. Zij antwoordden door hem o. a. 17 vragen te stellen. Waarop Arnoux het antwoord schuldig bleef. Ook de bisschop van Lu?on schreef tegen hun Epistre au Roy. Ten slotte verscheen Bouclier de la Foy, ou défense de la Confession de foy des Eglises Réformées du Royaume de France, contre les obiections de J. Arnoux Jésuite. Par Pierre du Moulin Ministre de la parole de Dieu en 1'Eglise de Paris. Charenton, A. Pacard 1621. De door mij gebruikte Dernière édition, Genève 162i, telt L. + 865 pag. kl. 8°. Eng. en Holl vertalingen. The buckler of the faith, or a del'ence of the confession of faith of the reformed ehurches in France, Lond. 1620. Schilt des geloofs, ofte verdedinge van de Geloofs-belijdenisse d. Geref. kercken in Vranckrijck tegen Aernout. Utrecht 1645. Wijl de Bouclier een op zich zelf staande apologie is, schreef du Moulin afzonderlijk Fuites et évasions d'Arnoux, traicté auquel sont examinées les causes pour lesquelles il refuse de respondre aux dixsept demandes [zie boven] des Pasteurs de 1' Kglise de Paris, Charenton 1619. Eerst later kwam een Booinsch antwoord. Marcel, I'Avant-trioinphe de la foy catholique. Contenant quatre petits traictez, tirez du triumphe entier, dressé pour réponse au Bouclier de la Foy Huguenotte de Pierre du Moulin. Lyon, S. Arnoullet 1624. Pierre du Moulin (Molinaeus, 1568—1658) dien we § 3 leerden kennen, was een beroemd Fransch theoloog. Veischeidenen zijner tractaten verschenen in Holl. vertaling. Onze belangstelling wordt vooral gewekt door zijn Anatoine Arminianismi seu enucleatio controversiaruin quae in Belgio agitantur, super doctrina de providentia, de praedestinatione, de morte Christi, de natura et gratia. L. B. A. Pacard 1619. Eng. vertaling. The anatomy of Arminianismi, Lond. 1620. Zijn Bouclier is een doorwrochte apologie, of liever een schitterende aanval, een overwinningstrol'ee. Het boek wekte en verdiende meer dan gewone belangstelling. ten slotte maar veiligheidshalve zijn weggelaten. En dat hetzelfde in 1619 met de Nederlandsche confessie plaats vond ■)• Ook de Remonstranten maakten captie op die aan den kant aangehaalde bijbelplaatsen. Yan hun generale consideraties over de confessie luidde de negende: „Of de Schriftuurplaatsen op den kant van confessie en catechismus aangeteekend, voor een deel van catechismus en confessie moeten gehouden worden. Alzoo dat wanneer soms in die aanhaling eenige fout begaan is geworden, zij moet worden geoordeeld in die schriften zelf begaan te zijn. En of zij die deze schriften onderteekenen, door die onderschrijving zich verbinden die plaatsen in geen anderen zin te zullen bezigen, dan waarin zij in die schriften aangehaald zijn. Indien bevestigend geantwoord wordt, of het niet noodzakelijk zij te voorkomen, dat niemand ze met privaat gezag verandere. Daar de verscheidenheid der verschillende teksten bewijst, dat dit niet slechts in de aanhalingen van Schriftuurplaatsen, maar ook in den tekst zelf niet éénmaal, doch herhaaldelijk geschied is". En de dertiende vraagt: „Ofniet moet worden acht gegeven, of de getuigenissen der Heilige Schrift, in den tekst der confessie aangehaald, juist en ter snede aangehaald zijn" J). De Dordtsche synode beeindigde de zaak op bedenke- 1) Zie VI § 5, 166. 2) IX. An loca Scripturae ad marginem Confessionis et Catechismi annotata, pro parte Catechismi et Confessionis haberi debeant; adeo ut si quis forte in eorum citatione commissus fuerit error, in ipsis scriptis oomtnissus eenseri debeat; et An qui istis scriptis subscribunt, subscriptione ista sese obligent non alium in finem se locis istis usuros, quam quo in scriptis istis allegata sunt. Si afflrmatur, an non sit necessarium cavere, ne quis authoritate privata ea immutet, id quod non tantum in locorum allegationibus vero etiam in ipso textu factum esse non semel, multiplex quam in eo reperire est varietas evincit. XIII. An non attendenduin sit, num testimonia S. Scripturae in Confessionis textu allegata recte et ad propositum allegata sint. lijke wijs. De opschriften boven de artikelen der confessie, in 1583 ingevoerd en in 1612 gehandhaafd, ja zelfs de bewijsplaatsen uit de Heilige Schrift, die reeds in de oudste teksten van 1561 en '62 en voorts in alle edities aan den kant voorkomen, liet zij in haar uitgaven weg. Wij weten niet waarom. Gelet op Jezuïeten en Remonstranten die ik aanvoerde, valt haar besluit kwalijk te verdedigen. Wel beweert Yoetius, dat de bewijsplaatsen toch niet hetzelfde dogmatisch gezag hadden als de confessie zelf'). Doch hun weglating vatte de tegenstander als bewijs van zwakheid op. En voor geestverwanten viel met de schriftuurplaatsen het uitwendig teeken weg, dat de Nederlandsche belijdenis des geloofs is en wil zijn aardsche herhaling van het hemelsche Boek, repetitio Sacrae Scripturae. Koudekerk (Z. H.) Maart 1913. F. J. Los. 1) Voetius IV, p. 19. IV Quaestio. An omnia in publicis conlessionibus annotata loca Scripturae, et ailducta argumenta, etiam adjecta testimonia patrmn ex intentione autoruin confessionis, aut ex meute et consensu communiutn ecclesiarum, paris sint autoritatis cuin assertionibus ? Resp. Neg. Commentaria in syrnbolum a tlieologis quainplurimis non tantum, sed et a publicis catechesibus conscripta paris authoritatis) non sunt cum ipso symbolo, nee etiam ab occlesiis ullis, quod sciam, ita judicatur; nequidem Pontificii commentaria approbatarum catechesión suarutn, vel celebris illius catechesios ex decreto Concilii Tndenti conscriptae. symbolo ndaequant. Perperam ergo illi [Pontificii] parein autoritateia assertionibus seu articulis confessionis Gallicae, et testimoniis Scripturae ibidem per numeros soluinmodo indicatis tributam. tribuen lam contenderunt. Nihil minus cogitèrunt ecclesiae Gallicae, et confessionis scriptores : et Jesuitae Arnoldo [Jean Arnoux] tale quid objicienti nostri ibidem responderunt. Idem dico de coniessione Belgica ; de qui frustra quaerebat Remonstrantium consider. 9 et 13. Terecht oordeelt W. te Water, Tweede eeuw-getyde 191 v., beredeneerende dat het gezag eener geloofsbelijdenis voortspruit uit Gods Woord: „dat de Opstellers, en Goedkeurders onzer Belydenissen zig niet alleen dikwyls bedienen van de eige woorden der Godtlyke Schriften, maer, daer zy dat niet doen, egter op den kant hebben aengetekent de schriftplaetzen op welken de waerheeden, die zy belyden, gebouwt zyn, en derhalven niet op hun eigen zeggen willen gelooft zyn, maer omdat Godt in zyn H. Woort die Leerstukken heeft geopenbaert, door Wiens Oppergezag zy dezelve aengenaem zoeken te maeken aen de Consciéntiën der menschen". Geschiedenis der Nederlandsche geloofsbelijdenis. HOOFDSTUK IX. De geloofsbelijdenis ten tijde der Republiek. § 6. Synoden in Noord-Holland van 1601 tot 1620. Nevens de oude nationale of generale mogen de provinciale synoden voor een provincie, en de particuliere synoden voor een deel eener provincie met eere genoemd worden. Zij volbrachten de algemeene besluiten tot handhaving van confessie en catechismus '). De particuliere synode van het Noorderkwartier of Noord-Holland omvatte zes classen. Van jaar tot jaar kwamen, volgens toerbeurt in de zes hoofdsteden der classen, een dozijn predikanten en evenveel ouderlingen saam. De afgevaardigden kozen uit hun midden een praeses, assessor en scriba, wier taak met het eindigen der vergadering ophield. Daarenboven stelden zij twee gedeputeerden die twee jaar dienden, om in het jaar dat te komen stond allerlei synodalen last uit te voeren. 1) Acta der provinciale en particuliere synoden, gehouden in de noordelijke Nederlanden gedurende de jaren 1n72—1620, verzameld en uitgegeven door Dr. J. Reitsm» en Dr. s. d. van Veen. Gron. 1892—'Kil, 8dln., voortaan aangehaald als Acta. Eerste deel. Noord-Holland 1572 1608, blz. 287—439. Van 1601 tot 08 waren gedurig gedeputeerde predikanten uit de synoden van Gelderland, Groningen en Zuid-Holland tegenwoordig '). Nimmer vergaderde men zonder de eereplaats te zien innemen door twee gecommitteerden der edele heeren Staten van Holland en West-Friesland, die in last hadden „dat insonderheyt regart werde genomen, dat in deze vergaderinge geen politycke saecken, noch daerwt eenige oneenicheyt zoude mogen rysen, noch die den kercken int ghemeyn mochten angaen, verhandelt en zouden werden" l). Tot bij legging van een geschil tusschen Petrus Aemilius predikant te Broek in Waterland en zijn classis, bepaalde de synode van Hoorn 1602: „Ende, met het classe van Eedam in onser aller teghenwoordicheyt versoenende, sal Petrus die sevenendertich artyckelen van die Nederlantsche Confessie ende die christelycke Catechismum onderteeckenen". In de volgende synode blijkt dit geschied te zijn. Het achtste van de particularia der synode van Edam 1604 betreft ook den Duitschen professor, van wien wij naar aanleiding der „quaestie van artikel 22" in de Dordtsche synode hoorden spreken. In het schrijven der Fransche kerken treft ons, dat zij zelfs een geheel artikel aan hun confessie toevoegden, en zuiverheid en eenigheid des geloofs tusschen Frankrijk en Nederland bijzonder door beoordeeling der wederzijdsche belydenisschriften nastreefden. „8. Brief vyt Vranckrijc. — Piscatoris scripta. —- Is 1) Die naar Groningen heeft in 1603 „die acten van die Groninger synoden, gehouden anno 1602 ende 1603, in die vergaderinge overgeleevert". Ook verklaarde hy, „dat hij ende syn adjunct gearbeidet hebben om den standt der kercken aldaer te brengen in gelijckformicheit met die onse". Acta 3.'i6 en 398. Kennisname van de besluiten der andere provinciën en gelijkvormigheid, twee hoofddoeleinden der correspondentie. 2) Acta 288, 345, 367. Men vergaderde van 's morg. 7—11, 's midd. van 2—5, later van 8—11 en van 2—6 uur. Generalia, gravamina en particularia kwamen ter sprake. alhier vertoont een zeecker brief, gesonden van de algemeijne kereke van Vrancrijck, daerbenevens gaende een copije van de Belijdenisse des geloofs, eertijden bij deselfde kereke uijtgegeven, alsnu wederom op een nieuwe oversien ende met een artijckel van den antichrist vermeerdert ende bevestight in haren nationale synodo, gehouden nu onlangs in Daulphine, versoeckende van de kereke van dese Nederlanden dese hare overgesonden confessie te lesen, overwegen ende haer broederlijck overgeschreven te werden, zoo daer ijet in gevonden wert anteijekeninge weerdich te sijne. Ende ten wedersijden, dat de Belydenisse der Nederlandscher kereken haer soude overgesonden werden om van gelijcken bij hen tedoene, ten eijnde de suyverheijdt ende eenicheijt des geloofs, die daer is tusschen de Franq-oijsche ende Nederlandsche kereken, te beter mach blijeken ende een ijegelijck volcomen contenteraent geschiede. Is noch een ander brief van deselve kereke hier overgeleijt, te kennen gevende dat in de schriften D. Piscatoris, professoris in de Nassausche academie tot Herborn, eenige dingen te vinden zijn, diewelcke staen genoteert ende den auctoor daervan vermaent te worden. De sijnodus heeft raedtsaem gevonden dese saecke door hare gedeputeerde te leggen in communicatie met den synodo van Suydhollandt". Het volgend jaar blijkt aan de Fransche kerken geschreven te zijn, „dat het versoeck, twelcke hare ende onse belydenisse aensiet, tot den nationalem synodum behoort", en dat men aangaande Piscator matigheid aanprees. De aangeboden nationale synode en de voorwaarden van staatswege dienaangaande werden door de synode van Haarlem 1606 aangenomen, wijl zij verstond „de verbale verclaringe [mondelinge toelichting nevens de acte], die hare Ed. [Mogenden] hebben gedaen over de revisie van de Confessie, te weten dat hare Ed. meijninge geensins en is, dat deselve revisie soude geschieden om daerdoor eenige nieuwicheyt ofte veranderinge in de suijverheyt der leere, so die in de Gereformeerde kercken deser Yereenichder Landen wort geleert ende in de Confessie voornoemt mitsgaders den christlycken Catechismo is begrepen, soude geschieden, gelyc oock sulcx de meijninge harer Ed. te wesen de heeren commissarissen der E. E. Mog. heeren Staten van Hollant ende Westvriesland tot meerder versekeringe dese vergaderinge hebben verclaert". Het volgend jaar rapporteerde de gedeputeerde naar de Groningsche kerken, „eerst int gemeyn van wegen de nationale synode, dat sy [de Groningsche kerken] geensins conden toestemmen off goetvinden, dat de Catechismus ende Nederlantsche Belydenisse des geloofs souden oversien ende verandert worden, aengesien dat sy haer int aennemen tot den dienst met eede tot het onderhouden derselver hadden verbonden '. Groningen was nog huiveriger van de revisie dan Noord-Holland. Ook bepaalde reeds de Amsterdamsche synode wat op de Dordtsche metterdaad geschied is: „Ten len dat de predicanten, die op de aenstaende [nationale] synode met last van hare kercken verschynen, over alle swaricheden de leere aengaende, die tegen den Catechismum ofte Confessie der Nederlantscher kercken soude mogen voortgebracht worden, alleen uyt Gods woort uytspraecke doen sullen sonder op yet anders als op Gods woort, sooveel het oordeel over die swaricheden der leere aengaet, acht te nemen ende dat het eenen ygelycken, die op den synodum sal verschynen ende eenige swaricheyt op de leere heeft, vry sal staen syne ofF der kercke, daervan hy wort gesonden, meeninge voort te brengen, mits dat hy in alle saecken, de leere ende kerckenordininge aengaende, hem den oordeele des voornoemden synodi onderwerpe". Teekenend is ook het derde advies der synode van 1607. De synode verwachtte blijkbaar, dat de btaten en niet de kerk de nationale synode zouden uitschrijven. Een volledig afschrift der convocatie-brieven voor de Dordtsche synode is mij onbekend. Of de Amsterdamsche synode haar wensch vervuld zag, blijft voorloopig onbeslist. In § 4 bleek ons, hoe hatelijk de clausule was. „Ten 3en dat hare Ed. Mog. believe, dat in de uytschryvinge des nationalen synodi de clausele van revisie der Confessie ende des Catechismi, (daerin haer de kercken doorgaens seer beswaren, dewyle sy deselve voor schriftmatich houden) tot gemeene ruste ende vrede van de kercken ende om andere gewichtige redenen uyt te laten off dat in de plaetse van deselve andere min quetselycke woorden te stellen, niettemin verstaende dat in den synodo nationali de Confessie der Nederlantscher kercken niet moet, maer sal mogen overlesen worden, indien de synodus om voorvallende oorsaecken sulcx noodich vint, ende dat het dengenen, die yet daertegen hebben, vry staen sal tselve debite [behoorlijk] in te brengen om by den synodo na Gods woort te laten overwegen, oordeelen ende afhandelen'. Tot de particularia dierzelfde synode behoorde: ,34. Voorgestelt synde, ofF niet de studenten, die bevonden worden yet te gevoelen tegen de suyverheyt der leere, in den Catechismo ende Belydenisse des geloofs begrepen, van het proponeren [de propositie of proefpreek in de classicale vergadering doen] behooren geweert ende afgehouden te worden, is besloten, dat de soodanige, haer misgevoelen sonder die na te willen laten seeckerlyck bekent synde, geensins tot het proponeren sullen toegelaten worden". Van de gravamina der synode van Hoorn 1608 trekt dat der classis Haarlem de aandacht. „Opt eerste gravamen [bezwaar] van Haerlem, also in" voorgaende jaeien allen dienaren des goddelycken woorts volgende de resolutien der synoden opgeleyt was geensins en is, dat deselve revisie soude geschieden om daerdoor eenige nieuwicheyt ofte veranderinge in de suijverheyt der leere, so die in de Gereformeerde kercken deser Yereenichder Landen wort geleert ende in de Confessie voornoemt mitsgaders den christlycken Catechismo is begrepen, soude geschieden, gelyc oock sulcx de meijninge harer Ed. te wesen de heeren commissarissen der E. E. Mog. heeren Staten van Hollant ende Westvriesland tot meerder versekeringe dese vergaderinge hebben verclaert". Het volgend jaar rapporteerde de gedeputeerde naar de Groningsche kerken, „eerst int gemeyn van wegen de nationale synode, dat sy [de Groningsche kerken] geensins conden toestemmen off goetvinden, dat de Catechismus ende Nederlantsche Belydenisse des geloofs souden oversien ende verandert worden, aengesien dat sy haer int aen nemen tot den dienst met eede tot het onderhouden derselver hadden verbonden". Groningen was nog huiveriger van de revisie dan Noord-Holland. Ook bepaalde reeds de Amsterdamsche synode wat op de Dordtsche metterdaad geschied is: „Ten len dat de predicanten, die op de aenstaende [nationale] synode met last van hare kercken verschynen, over alle swaricheden de leere aengaende, die tegen den Catechismum ofte Confessie der Nederlantscher kercken soude mogen voortgebracht worden, alleen uyt Gods woort uytspraecke doen sullen sonder op yet anders als op Gods woort, sooveel het oordeel over die swaricheden der leere aengaet, acht te nemen ende dat het eenen ygelycken, die op den synodum sal verschynen ende eenige swaricheyt op de leere heeft, vry sal staen syne off der kercke, daervan hy wort gesonden, meeninge voort te brengen, mits dat hy in alle saecken, de leere ende kerckenordininge aengaende, hem den oordeele des voornoemden synodi onderwerpe". Teekenend is ook het derde advies der synode van 1607. De synode verwachtte blijkbaar, dat de Staten en niet'de kerk de nationale synode zouden uitschrijven. Een volledig afschrift der convocatie-brieven voor de Dordtsche synode is mij onbekend. Of de Amsterdamsche synode haar wensch vervuld zag, blijft voorloopig onbeslist. In § 4 bleek ons, hoe hatelijk de clausule was. „Ten 3en dat hare Ed. Mog. believe, dat in de uytschryvinge des nationalen synodi de clausele van revisie der Confessie ende des Catechismi, (daerin haer de kercken doorgaens seer beswaren, dewyle sy deselve voor schriftraatich houden) tot gemeene ruste ende vrede van de kercken ende om andere gewichtige redenen uyt te laten off dat in de plaetse van deselve andere min quetselycke woorden te stellen, niettemin verstaende dat in den synodo nationali de Confessie der Nederlantscher kercken niet moet, maer sal mogen overlesen worden, indien de synodus om voorvallende oorsaecken sulcx noodich vint, ende dat het dengenen, die yet daertegen hebben, vry staen sal tselve debite [behoorlijk] in te brengen om by den synodo na Gods woort te laten overwegen, oordeelen ende afhandelen . Tot de particularia dierzelfde synode behoorde: ,34. Voorgestelt synde, off niet de studenten, die bevonden worden yet te gevoelen tegen de suyverheytder leere, in den Catechismo ende Belydenisse des geloofs begrepen, van het proponeren [de propositie of proefpreek in de classicale vergadering doen] behooren geweert ende afgehouden te worden, is besloten, dat de soodanige, haer raisgevoelen sonder die na te willen laten seeckerlyck bekent synde, geensins tot het proponeren sullen toegelaten worden". Van de gravamina der synode van Hoorn 1608 trekt dat der classis Haarlem de aandacht. Opt eerste gravamen [bezwaar] van Haerlem, also in" voorgaende jaeien allen dienaren des goddelycken woorts volgende de resolatien der synoden opgeleyt was den Catechismum ende Mederlantsche Confessie te onderteeckenen tot verseeckeringe, dat se alle, tgunt daerinne gestelt is, hielden in alles den woorde Godes conform te syn ende dat enige jaeren onder sommige classes tselve mach onderlaten syn ende huyden ten dage vele over den voornoemden Catechismum ende Confessie gedifficulteert werdt | zwarigheden gemaakt worden] tot nadeel van de lere der Gereformeerder kercken, oft niet nodich en sy van wegen deses Noorthollantschen synodi aen alle dassen, daeronder sorterende, te belasten, dat daer sulcx naergelaeten is, tselve wederom int werck gestelt wierde ende by een yder dienaer ingewillicht op pene [straf], by den synoden daerover gestatueert is de resolutie des synodi, dat de onderteeckeninge, beyde van den Catechismi ende Confessie, tot meerder verseeckeringe van de enicheyt der lere behoort te geschieden, also dat deselvige ter plaetse, daer se soude mogen naergelaeten syn ende noch naergelaten werden, sal werden geeffectueert [uitgevoerd] ende dat op sodanige pene, als de synodus generael van 's Graevenhage art. 47 ende 48 daerop heeft geordonneert". Dit besluit schijnt haast een soort inleiding te zijn tot de volgende moeielijkheid, die zich voor deed. „Syn met behoorlycke credentie [geloofsbrief] uyt naeme des classis van Alcmaer voor de vergaderinge verschenen d* eersaeme Cornelius Hillenius, dienaer Jesu Christi tot Alcmaer, ende Albert Jacobsz, dienaer Christi tot Oudenydorp ende Veenhuysen, diewelcke, haer met de afgesondene broederen desselvigen classis, die tot dese vergaderinge behoren, vervoegende, den synode int lange hebben geremonstreert, hoe dat. seeckere swaericheyt in haeren classe over de onderteeckeninge van den Catechismo ende Confessie, t' saemengebonden in een boecxken ende vervoecht met een seeckere acte '), 1) Een confessie-boek beschreven in VIII, § 9, 160—163. Dé acte of het de cracht van de onderteeckeninge in sich begrypende, by seeckere broederen was ontstaen, in voegen dat het classis, voorhebbende de voornoemde onderteeckeninge, achtervolgende tbesluyt des synodi daervan synde, in het werck te stellen, eerstraael drie predicanten, met naemen Adriaen Claesz tot Bergen ende Schoorle, Aris Volckertsz tot Outdorp ende Oterleek en Jan Evertsz tot Egmont op de Hoeve ende op Zee, ende daernaer oock een seecker jongman, genaemt Wilhelmus Lomannus, die noch nieuwelyncx was beroepen ende gevordert tot den kerckendienst voor die van Haringhuysen, maer noch niet toegelaten tot een lidt des classis, geweygert hebben de onderteeckeninge voorsz. te doen, doch also dat sy wel begeerden te onderteeckenen de Confessie maer niet den Catechismo". Twee weigeraars beriepen zich op de Staten, welke verboden dat men hen in hun dienst hinderlijk zou zijn. Het classicale antwoord aan de Staten werd der synode medegedeeld, „ende door wat cracht van redenen betoont [was] de voorgemelde saecke niet nieuw maar van te voren al gebruyckt te wesen". Tegenover „de dolerende vier predicanten" stelde de synode de classis in het gelijk, en zou door haar gedeputeerden bij de Staten „vertogen, hoe nodich het is, dat de kercken bij haar recht blijven"'). Het voorspel van den strijd tusschen kerk en staat formulier van ondertekening in Provisionele ontdeckinge, iie straks, bli. 51; en Ds. Knipscheer, !». Zg behelsde de gewone verklaring, niets meer. 1) Onder haar acta prtfkt de oneer der tyrannie. „Ex hoe tempore, anno 1608 usque ad annum Ilomini 1618, propter commotas turbas ac dissidia in ecclesia celebrari annuus synodalis conventus pro inore consueto nequivit, usque dum a restauratione cum ecclesiastici tum politici status synodus provincialis et postmodum nationalis Ordinum publica authoritate anno 1618 fuerit convocata". om de heerschappij over de kerk werd in de stad, de kerk en de classis Alkmaar gespeeld. Adolf de Jager of Adolphus Tectander Venator predikant te Alkmaar deed in de synoden van 1603 tot '05 zich hoogst ongunstig kennen. Zijn kerkeraad en classis klaagden over gegeven aanstoot, zijn woord en pen bekladden zijn ambtgenooten, zijn gedrag is dat van den bandelooze die uit vrees voor straf in zijn schulp kruipt. Reeds toen is hij „by eenige van ongesontheyt der leere gesuspecteert geweest". Zijn begaafdheid en slapheid jegens andersdenkenden bezorgden hem een groot gehoor. Tegen het opkomend Arminianisme ontwierp de classis Alkmaar in 1608 een formulier der onderteekening van confessie en catechismus. Zoo even hoorden wij van vier predikanten, die onderschrijving weigerden. Van hun schorsing door de classis werden zij eerst op het ernstig aanhouden der Staten ontheven. Doch van Venator die ook geweigerd had '), bleef de schorsing wegens zijn onrechtzinnigheid gehandhaafd. Om die classicale ^ongehoorzaamheid" lieten de Hollandsche Staten tien jaar lang provinciale noch particuliere synoden toe. Dit alles veroorzaakte groote verdeeldheid onder de burgers. In het laatst van 1609 werd te Alkmaar volgens ge- 1) Een onverdacht rechtzinnig predikant Arnoldus Cornelii te Delft betoogde reeds in April 1605 hoe wenschelijk het werd, dat voortaan ieder predikant bij indiensttreding niet alleen den catechismus ei» de 37 artikelen onderteekenen, maar ook schriftelijk beloven moest lich voor uit den dienst afgezet te zullen houden, indien hij tegen eenig punt der leer begon te leeren. Maar dat zulk een bepaling te maken niet een particuliere classis op zich zou durven nemen, maar zou moeten geschieden door ordinantie van een synode. Ds. Knipschrer blz. 100. Juist dit laatste, de classicale onbevoegdheid, hield ook Venator in October '08 tegenover zyn classis vol. Nootwendigh historisch verhael 80, ds. Knipscheer 105. Maar had niet reeds de Haagsche nationale synode van 1586 bepaald: De predikanten onderteekenen de belijdenis, de schoolmeesters de belijdenis of in de plaats van die den catechismus. En had niet nog pas de particuliere synode van Hoorn 1608 aan alle classes gelast, de onderteekening van confessie en catechismus te doen uitvoeren ? woonte de wet veranderd, en benoemde prins Maurits uit een voordracht nieuwe stadsregenten. Dezen mishaagden zeer aan Venator en de zijnen. De Remonstrantsch gezinden riepen op oudejaarsdag de schutterij onder de wapenen, zotten twee maanden lang wachten uit, en namen tegen hun wettige overheid en hun medeburgers een bedenkelijke houding aan. Commissarissen door de Hollandsche Staten gezonden stelden eerst een accoord op, hetwelk de schutterij verwierp. Daarna deden zij een geheel nieuwen magistraat verkiezen. Wel werden zestien leden van de oude vroedschap weer in hun bediening gehandhaafd, en elf er bijgevoegd. Maar van die zestien waren slechts zes van de welgezinde partij. Bovendien altemaal mannen van boven de zeventig jaar, die dus niet lang meer dienen zouden. Al de overigen waren „vurige mutijns [oproerkraaiers] en favoriten Adolphi" '). Nu was de weg tot het doel gebaand, de verandering van den kerkeraad. De meerderheid hing den rechtzinnigen predikant Cornelius van Hil of Hillenius aan. Een geheel nieuwe kerkeraad werd, zoogenaamd op voordracht deigemeente, door den magistraat benoemd. Hillenius noch zijn classis wilden den nieuwen kerkeraad erkennen. 1) Boudart, Memoryen (1624) I, 19. Wtenbogaert, 454—462, 485—495, in de door mij gebruikte uitgaaf dl. III, 186—191, 205 211. 218 220. Trigland, 489—518, acte der classis 489. Regenboog, I, 34-41. Van der Kemp, II 342 v., III 1—3. Brandt, 11 90. Dr. J. Lindeboom, Johannes Venator, eene bijdrage tot de vroegste geschiedenis van het Remonstrantisine, in Ned. archief voor kerkges., IV (1905) 13—2a. Dr. II. C. Rogge, Joh. Wtenbogaert en zijn tyd, 1 317 vv,, II 58 vv. I>s. Knipscheer, 76 v.f 97 110, die geen de minste critiek oefent en Venator als historisch persoon le hoog stelt, en bij hem genoemde schrijvers. Het citaat bij ds. Knipscheer 102 v. is ontleend aan Nootw. hist. verhael 17 v. liet citaat 104 109 aan 79 - 84. Dr. J. Hartog, Iets over Pieter Cornelisz., in Geloof en vrijheid, 18de jaarg. Rott. 1884. In zijn objectief geschreven opstel Het Alkmaarsche kerkgeschil op 't ergst. Verhaal van het gebeurde in het jaar 1610. Alkm. 1894. oordeelt ook de heer C. W. Bruinvis, blz. 27: „dat... de meerderheid krachtiger dan te\oien aan de staats- en reinoiisUantschgezinde lichting verzekerd was". Na veel moeite werd Hillenius 17 Juli 1610 uit de stad weggezonden. Eerlang volgde hij een beroep naar Groningen op. Venator verkreeg twee „vreedzame" ambtgenooten, en herstelde door onderdrukking der rechtzinnigen de rust der stad. Tot 1618 hield ook te Alcmaria victrix het schriklijk pleit van dwang en vrijheid aan. Adolphus Venator van onkuischheid beschuldigd, door Trigland herhaaldelijk berispt wijl hij „spotachtig" de synode te woord stond, dus een onernstig man ook volgens wat wij overigens van hem weten, van overhelling tot Rome's leer terecht verdacht'), door Festus Hommius in zijn Specimen als één der veertien Remonstranten genoemd wier schriften hij als aanvallers op de confessie gaat aanhalen, kan allerminst als getuige dienen om de geschiedenis der Nederlandsche geloofsbelijdenis ons te doen kennen. Daartoe was hij te veel partijman. Ook geloove men Remonstrant noch Contra-remonstrant om zijns zeggens wil. Eerst worde een woord of daad onpartijdig beoordeeld, om haar waarheid en waarde te bepalen. De critiek de toetssteen van de gulden pen der historie. In zijn remonstrantie aan de Hollandsche Staten, een 1) Johann Sleidanus de historiograaf der Duitsche reformatie f 1556, diende van 1536 tot '41 kardinaal Jean du Bellay bisschop van Parijs, om diens correspondentie met de Duitsche Protestanten te bezorgen. In 1537 gaf deze vurige Protestant in Latijnsche bewerking een uittreksel van Froissard's geschiedwerk, Johannis Frossardi historiarura epitoine, waarin hij een voorrede aan den bisschop plaatste. Dat Venator in zijn jeugd dit werk vertaalde, geeft dus niet blgk van zijn roomschgezindheid, wel van zijn letterkundige bekwaamheid. In de Leidsche bibliotheek berust Cort verhael ende begrijp van de ... historie van den ... Franchoygchen historischryuer Frossart, wt de Franchoysche tale eerst by een ghetrocken int Latijn, door Ioannem Sleydanum, Ende nv cortelijck in onse Nederduytsche sprake ouerghestelt, door Ad. V. N. A.... Tot Leyden, by Jan Paedts 1587. Doch in Hillenius' Corte... verantwoordinghe blz. 97 en 1UO (zie straks den tekst met kleine letter gedrukt sub *2) komt als derde kerkeraadsvraag aan Venator voor: „Of by de Roomsche ende andere vergadering lieiv het fundament der leere der salicheyt wort behouden" ? Dat teekent. Meerdere Remonstranten helden tot Rome over. kloeke uiteenzetting van zijn godsdienstige meeningen, lucht Venator zijn woede aan het kleine boekje, dat hem als onrechtzinnig doet kennen. „De Remonstrant can niet ghelooven, dat neffens de Schriftuere der Christenheyt, oft de Nederlantsche Confessie, oft Heydelberghsche Catechismus noodigh zijn, oft eenighe andere Geloofsbelijdenissen noch boven 't Apostolisch Symbolum : soo dat sonder die, de Kercke nochte zijn, nochte wel zijn soude connen. Veel min, dat dese formulieren zijn Norma sensus Scripturae [regel van den zin der Schrift], een richtsnoer van den sin der Schriftueren ... Dat de selve Boecxkens souden voorts als muylbanden zijn, waer mede de Predicanten in 't leeren souden ghebreydelt worden". Voorts bekent hij, dat deze schriften van dwalingen te suspecteeren zijn, als zijnde niet geschreven van heilige mannen gedreven door den Geest Gods '). Met deze woorden ontzegt Venator eenvoudig aan confessie en catechismus alle recht van bestaan. Er is geen kerkleer. Er besta dus ook geen vaststelling der kerkleer in een boek. Een andere uitspraak vereischt toelichting. Te Nijmegen in den dienst geëxamineerd, trad Venator in 1597 te Alkmaar als candidaat in zijn bediening. Eerst vijftien jaar later schrijft hij daarvan: „lek wilt vrymoedelijck bekennen, 'ken hebbe niet vorstaen, so ick my tot den Kercklijcken dienst begaf, dat ick yet anders soude leeren, nochte aen eenigen anderen richtsnoer, als alleen de H. Schriftuere verbonden blijven. 1) Nootwendigh historisch verhael 162. Straks Een besonder tractaet 30 en 47. H. Q. Janssen, Catalogus van het oud synodaal archief, vermeldt blz. 19 sub 45: „Censura over Venator: 1609, 1610. Bewys, dat Adolphus Venator is afgeweken van 't gevoelen der Gerelormeerde kerk hier te lande, 3 Mei 1613; alsmede: Eene copie van de conditiën, op welke de classis en dolerende gemeente van Alkmaar verstaan, om te vereenigen met „Pijnakero en Bodechero" ; mitsgaders aan buitenpredikanten, die met hen eens zijn. De copie is uitgegeven 3 Maart 1613". Philippus Pijnacker en Nicolaes Bodicher waren later Venator's auibtgenooten Bat meer is, men heeft my, als ick bevestight worde in den Kercklijcken dienst, niet anders afgeeyscht. Men heeft van geen Confessie noch Catechismus, maer alleen van de H. Schriftuere, vermaen gedaen". Voorts beroept hij zich, ten betooge dat aan hem niet iets verzuimd is hetgeen aan andere predikanten wordt opgelegd, op het formulier ter bevestiging van predikanten, dat van geen confessie of catechismus gewaagt. Venator's beroep op het bevestigingsformulier van predikanten is niet toe te laten. Het bewijst te veel en dus niets. Ging het op, dan bewees het dat bij geen enkele indiensttreding ooit van confessie of catechismus gerept werd. Ook het eerst door hem neergeschrevene doet niet ter zake. De oude Gereformeerden hebben nooit gesteld, dat men de confessie, of schrift en belijdenis; maar alleen dat men den bijbel, den ganscheu bijbel en niets dan den bijbel leeren zou. Ook te Dordt in 1619 zou alleen het woord Gods richtsnoer zijn. Blijft slechts over de volzin: „Men heeft van geen Confessie noch Catechismus, maar alleen van de H. Schriftuere, vermaen gedaen". Stel dat dit zoo is. Ban trad Venator nochtans toe tot de gereformeerde kerk van Nederland. Stond het hem vrij, in haar dienst den bijbel in lutherschen geest, naar Rome's opvatting, in dooperschen zin te gaan leeren? Be gereformeerde kerk had tot dusver in al haar nationale synoden onderschrijving van en dus verbindtenis aan de confessie voor al haar leeraars ten plicht gesteld. Had één harer dienaren met haar wettige kerkorde niet te rekenen ? Heeft soms de classis Nijmegen bij Venator's indiensttreding haar plicht verzuimd? Bezien wij in 't kort haar wordingsgeschiedenis ')• 1) Uit het arohief der classis Nijmegen in het rijksarchief te Arnhem Tot het bijwonen van de vergadering der classis Harderwijk van 4 Juli 1592, werden ook opgeroepen roomsche pastoors, die gereformeerd moesten worden. De assessor Johannes Fontanus examineerde hen, niet naar catechismus of confessie, op alle punten der geloofsleer. Zij werden nog niet voor gereformeerde kerkdienaren aangenomen Hun zijn echter voorgehouden de artikelen, welke in de classis Arnhem de pastoors hebben onderschreven. In de acten volgen dan ook als resultaat de dertien „Articulen welcke die pastoirs... [en de dienaren] ingewillicht end onderschreuen hebben . Zoowel predikanten als pastoors teekenden deze voorloopige leeromschrijving. Ze was vrucht van het examen en belofte voor de toekomst. Nu verstaan wij de beteekenis der woorden examen en belofte in de oudste acten der classis Nijmegen die wij bezitten. Artikel 4 van de notulen der vergadering van Nijmegen 30 Mei 1598 luidt: „Die Dijeneren des Ampts Nederbetuwe gewraecht zijnde, naer gront haeren Leeren ende of sij haer conform houden dem Examini ende Beloftenis van haeren sijeden [een renvooi; welke, blijkt niet] geschiet binnen Thiel ende met haren handen beteijckent in Anno 1598 den 6 Septemb: insgelijcken naer die bediening der Sacramenten ende gemeenen kercken geboden : Verclaren met waren woorden, haer in alles der kercken, soe in gedeponeerd, door de verplichtende vriendelijkheid van het Classicaal Bestuur inzonderheid van haar voorz. ds. A. A. Schouten van Wamel en scriba ds. P. C. van Oosterzee te Ooij, werd mij inzage verleend van A, I, a, Geregistreerde Acta Classis ordinariae, bevattende 1598 en 1001—'51, een geschreven foliant. Daaruit citeer ik de eerst voorkomende Acta Classicalis Conventus Ministrorum Neomagensis, habita Neomagi 30 Maii 1598. in het classicaal archief bevinden zich allerlei schatten, o. a. de acta der classis van Tiel en Bommel. Nog werden mij te Arnhem door den heer Wolters vriendelijk getoond de oudste acten der classis Harderwijk van 1592 ■ April 1654, door wijlen den heer Bouwheer te Uarneveld overgeschreven. Daaruit bezigde ik de notulen der vergadering van Harderwijk 4 Juli 1592. der lere als Ceremonien, gelijckform te houden, belouende daerinne getrouwelick te willen volharden". Waarom de voorzitter zijn mededienaren dit vroeg, blijft onzeker. Maar vast staat, dat de stad — en toekomstige classis — Nijmegen pas in 1591 tot de Republiek overging. En dat reeds twee jaar later, toen wellicht onder leiding van Arnhem's hervormer de classis is opgericht, examen en belofte afgelegd werden. Dus vier jaar voordat Venator voor haar verscheen, verbond de classis Nijmegen zich reeds aan de gereformeerde leer. Dit volgt ten overvloede uit wat de praeses Jacobus Lomannus van Nijmegen aan de vergadering van '98 verder voorsloeg. „5. Is van den Presidi voordragen of nijet raetsaem sij tot vermijdinge aller oprijsenden secten, ende omme eendrachticheijt in der Leer te onderhouden, den ChristUchen ende in Gods Woorde gefundierten Catechismum der Nederlantschen kercken te onderteijckenen, het welck oick de geheele Classis voor nut ende hoochnoodich erkent, ende denseluen met haren handen te onderteeekenen inverwilligt'. De zaak is dus nu deze. In 1593 worden in de classis Nijmegen examen en belofte afgelegd, van te zullen zijn gereformeerd in de leer. In '97 wordt Venator in deze classis geëxamineerd en geconfirmeerd, zonder onderteekening der confessie. En in '98 onderschrijven alle leden der classis den catechismus ')• I) Hoedanig de geest der classis was, bleek ook in 1601. Acta conventus classicalis habiti Neoinagi die 28, 29, :(0 Aprilis Anno 1601. Art. 7. „Dewyle groote dachten voorgecoineu sijn van Paulo Seporino dienaar tot Geilt, so heeft Classis goet geuonden dat de fauten van dien sullen gebracht worden op den naastvolgenden Synodum, ende hebben Seporino rnedegegeuen, den Heidelbergschen Catechismum, mitsgaders de 37 aiticulen van de Confessie der Nederlantscher reformeerder kercken, beuelendeernstelick, dat hij deselve in huijs naarstich sal lesen ende wel ouersien, opdat hy in volgenden Synodo melige syn gevoelen duer ouer verclaien, ende so hy Laat het zich denken, dat in zulk een classis de praeses van 1597 niet onderzocht heeft naar Venator's gevoelen? Het is waar, de classis zelve moest catechismus en confessie nog onderschrijven. De gewoonte der classis Dordrecht was nog niet Nijmeegsch gebruik. Doch men werd immers niet gereformeerd door het aannemen of onderteekenen van catechismus en confessie, maar door het aanhangen eener geloofsovertuiging die daaraan in tijdsorde voorafging. De gereformeerdheid van Venator's toenmalig gevoelen moet dus overtuigend gebleken zijn. In de dagen der kerkelijke eerlijkheid zou een rechtzinnige classis een vrijzinnige niet tot den dienst toegelaten hebben. Van uit de onaantastbare rechtzinnigheid der classis Nijmegen Venator's woorden beoordeelende, verwerp ik ze om hun schijnwaarheid. „Men heeft van geen Confessie noch Catechismus, maer alleen van de H. Schriftuere, vermaen gedaen". Het zij zoo. Niettemin onderstelde de classis met zekerheid, dat Venator van het schriftuurlijk karakter van confessie en catechismus in gemoede overtuigd was. Het stilzwijgen der classis was destijds hoogstens een fout. Venator's verbreken der onderstelling, terwijl hij in het ambt bleef dat er op rustte, zou eenmaal een vergrijp zijn aan mannenwaarheid gepleegd '). daer ijet tegen hadde, tselve te kennen geve, waer ouer Synodu9 sal hebben te oordeelen. Art. 34. Ward geordonniert dat alle Dienaren des Classis sullen onderscheiden de belydenisse des gelools der reforinierder NederIantscher Kercken, mitsgaders den Heidelbergschen Catechisinum, als conform den woorde Gods, twelck also voort gedaan is bij alle de gene die praesent waren [alleen Joann Vredaeus van Thiel was afwezig], except Paulo S«porino, dien men wtstell gaf sich toe bedencken tot op den naasten Synoduin". 1) Venator behandel ik wat uitvoerig, wijl hij type der Remonstranten is. Zijn en hun blijven in de kerk bij verandering van geloofsovertuiging wordt zelfs door een zoo irenisch man als wijlen dr. Sepp. gegispt. rToen hij [Arminius] kon begrijpen, dat inen geen ingrijpende revisie van conJessie en uatechisiuus wilde, bleef hem slechts één weg open - te treden Een derde uitspraak uit den overvloed geput, verdient nauwelijks onze aandacht. In zijn verweerschrift tegen de Dordtsche predikanten hanteert Venator ook het bedenkelijk wapen van spot en schimp. De lezer oordeele. „Laet ons dan met den Papisten, de H. Schriftuere niet soo leegh, ende de Menschelijcke superstitiën so hoogh setten: te meer: dewijle de practijcke onser Kercken daer tegen strijdet, ende men duydelijck bevindt, dat naulijcx die duysenste Lidtniaet der Ghereformeerder Kercken, oyt de Nederlandtsche Belijdenis ghelesen, hondert ende hondert, diese noyt ghesien, ja noyt hebben hooren noemen. Of en souden die daerom de suyvere leere niet hebben, oft niet saligh connen worden ? Ick en dencke niet, of de Dort. Br. [Dordtsche broeders] gheven daghelijcx d' een voor, ende d' ander na, Attestatien, daer inne sy seggen alsulcke te zijn ghesont in den Gheloove: soo ick niet meene, dat van thienen een, drie woorden in de Conf. [Confessie] ghelesen heeft. Ick meyne oock, datter meer Bijbels als Conf. vercocht werden Ja geloove, datter wel hondert ende hondert, voor datse Predicanten zijn gheworden (misschien de D. Pr. [Dordtsche predikanten] selfs) noyt de Confessie doorlesen hebben". Vooral dit woord heeft slechts psychologische, geen historische waarde. Het doet ons Venator's gemoed, niet de geschiedenis der confessie kennen. Ook kon hij zijn beweren niet bewijzen. Daarentegen stooten hartstochtelijke beweringen geen vaststaande historische feiten omver. Duizende exemplaren der confessie waren in omloop. Alleen in het laatste dozijn jaren verschenen nog pas vier uitgaven, in 1607, '09, '10 en vooral 1611. Bovendien concentreerde zich de Remonstrantsche strijd, buiten de gemeenschap der kerek, wier belijdenis hij niet meer kon gelegd worden te zijn toegedaan". C. Sepp, Het godgeleerd onderwijs in Ned.t 1, tl9. die het gansche land in spanning bracht, om de Nederlandsche belijdenis des geloofs. Wie zou hierop gelet, een denigreerende uitspraak als „De confessie zoo goed als onbekend" voor echte munt kunnen verslijten? Ken uitgebreide literatuur ontstond. Uit het stedelijk museum te Alkmaar door de vriendelyke h alp vaardigheid van den bibliothecaris den heer (W. Bruinvis mocht ik een quartijn ter inzage ontvangen, waarin: 1. Reden-vreucht der wijsen in haer wei-lust, ende belachen der dwasen quel-lust, in 't lachen Democriti door persoon-tooningh. (ihemaeekt van den wys-gheerighen Adolpho Tectandro Venatore. Alcmaer 1(503. Het aanstootelyk tooneelstuk van V., 50 blz. 2. Corte ende waerachtige verantwoordinghe over de proceduren ende resolutien die de vroedtschappen van Alckmar, gelijck teghen andere, als insonderheyt over ende teghen Cornelium Hillenium op den 17. July Anno 1610, hebben ghenomen. Gheatelt van weghen het me#ste ende voornaemste deel der Crhemeynte •lesu Christi tot Alckmar. Knc.huysen 1 ti 10. Verdediging van Hille, Venator's ambtgenoot, 144 blz. Daarin blz. 97—121 redenen van den kerkeraad, om April '08 aan Venator •> vragen over zijn leer te stellen, waarin de raad zich telkens op de confessie beroept. De zesde luidt: „Of hy yet anders gevoelt ende heeft, t'welck van het ghevoelen der Leere der Ghereformeerde Kercke, in de 37. Artioulen der Xederlandtsche Belydenisse ende in de Catechismo, dewelcke met Gods woort overeencomen, begrepen, of soude mogen verscheyden zyn, of oock daer teghen sonde mogen strijden". Tevens blijkt, dat Venator zeer heftig uitgevaren is tegen catechismi en belijdenissen, en — echt Remonstrantsch — de eeuwige verkiezing Gods uit het geloof geleerd heeft. Ook dat de classis, ten overstaan der synodale gedeputeerden van N.-Holland, hem Jan. '09 om de beschuldiging van onkuischheid geschorst heeft. Wie meenen mocht, dat Pieter Cornelisz. oudste predikant van Alkmaar en zyn rechtzinnige ambtgenoot Cornelis van Hille of Hillenius heiligen waren, leze 3. Nootwendigh historisch verhael van allen swaricheyden, verschillen, ende proceduren,... binnen der Stadt Alckmaer . .. Uitghegheven by burgmeesteren, ▼roetschappen, ende kerkenraedt... teghens het laster-boeck Cor- nelij Hilleny, ende zijner toestanders. Alckmaer 161 1. 272 blz., van Venator zelf, veel scherper en persoonlijk. Critiek daarop is 4. Provisionele ontdeckinge eeniger misslaghen, dewelcke Adolphus Venator onder den naem der bnrgh-meesteren . .. tegen het.. . lasterboeck Cornelij Hilleny ... in sijn boeck, ghenaemt Nootwendich .. . heeft begaen . .. Ghestelt.. . van wegen de . .. Ghemeynte ... van Alcmaer. Franeker 1611. 120 blz., van Hillenius. 5. Corte, nootwendighe, ende uytgheparste verantwoordinghe, eens borgers van Alcmaer ... teghens . . . Nootwendich historisch verhael, 1612. 72 blz., van een burger te Alkmaar Pieter Harmansz. van 1'ersyn, handhaaft de aanklacht van onkuischheid. 6. Een claer ende doorluchtich vertooch van d'Alckmaersche kerckelicke gheschillen ... Ryms-wyse als een spel van Binnen ghestelt, 1611. 11(1 blz. spotdicht, waarover zie voorrede van Hillenius' Verantwoordinghe. 7. Sermoen of predicatie waermede C'ornelius Hillenius na Groninghen verreysende,.. . van sijn ... Gemeynte ... tot Alcmaer, oorlof of een affscheyt heeft genomen: Sommierlijck ghedaen tot Egmont binnen, op den 31. May... 1612. Amstelredam 1614. 148 blz., bevat niets over geschil. S. Sermoen, waer in bewesen wort, dat de mensche geensins door de wercken voor God wort gherechtveerdicht: Ghedaen door Cornelium Hillenium, den 13. Martij . .. binnen Amsterdam. Amst. 1612. 40 blz., leert waarover de strijd met Venator liep. 9. Een besonder tractaet, van de voornaemste leer-stucken, over welcken ten huydigen dage 't verschil is: wesende d'oprechte Copijen, eerst van het wederlegschrift der E. wel-gheleerden predicanten der stadt Dordrecht, soo van de Neerduytsche als Walsche kercke, tegens een remonstrantie, uytgegheven by Adolphus Tectander Venator, predicant ende rectoor tot Alckmaer. Ende daer nae, des voorsz. Tectanders apologie, tot refutatie des voornoemden wederleg-schrifts, ende verdedingh zijner belydenissen, zijnde elck besonder overgelevert in de vergaderinghen der E. M. Heeren Staten van Hollandt ende Westvrieslandt, anno 1612. In den druck ghebracht, door een lidtmaet van de suy vere, ende voor de waerheyt y verende, Ghereformeerde kercke: op dat alle rechtsinnighe daer van moghen oordeelen, 1612. Dns niet door Venator zelf uitgegeven. Achter de initialen der voorrede C. D. V. L. verbergt zich een rechtzinnige. Op uitnoodiging van hun stadsregeering en ter inlevering bij de Staten van Holland schreven de Dordtsche predikanten in 1612, als antwoord op Venator's Historisch verhael, een beoordeeling van Venator's remonstrantie waaruit bleek, „hoe verre de voorsz Adolphus in de selve zijne Remonstrantie, niet alleen van de bekentenisse der Gereformeerde kercke, maar ooc van 't gemeen christen geloove afwijckt", blz. 1—24. Toen hem copie hiervan was ter hand gesteld, diende Venator een uitvoerig antwoord bij de Staten van Holland in, blz. 25—182. Venator's Remonstrantie, in 1611) opgesteld en in''12 bij de Staten ingeleverd, komt voor in het sub 3 genoemde Nootwendigh historisch verhael, blz. 156—187. Voorts ontving ik een dunner quartijn, waarin 14 verhandelingen. Ik noem slechts: 1. Nootw. hist. verhael = 3 van zoo even. 2. t'Ghebesoigneerde dat is t'ghene, in sekere heymelijcke vergaderinghe binnen Rotterdam, by eenighe Remonstrantsche predicanten, ouderlinghen ende diaconen, is verhandelt gheworden in Martio deses jaars 1619. XX -f 12 blz. Daarin (Acten, blz. 4) evenals in Venator's Remonstrantie, reeds het quatenus [voor zoover] van de eerste helft der lilde eeuw. Dan uitgaafjes op de Remonstranten betrekkelijk, als 4. Nulliteyten ... des nationalen synodi, 1619. 18 blz. En twee verantwoordingen en een brief van YVtenbogaert, en geschriftjes betreffende Oldenbarnevelt. I". Christalijnen spiegel. 40 blz., waarin de Contra-remonstranten als scheurmakers worden aangewezen. Aandoenlijk is 14. Copye den briefs, van den ouden ende grysen lan lansen Bors, voor desen gewesene kercken-dienaer in t'Remonstrants ghevoelen tot Leyder-dorp, geduyrende wel volle 39. jaeren, ende nu nochtans daer over van dezelve zijne lieve Ghemeente af-ghesettet, ende in ballinckschap buyten 's lants sich onthoudende. Gheschreven aen de edele, moghende heeren, de ghecommitteerde heeren Staten des lants Hollant ende Westvrieslant. Tot weder-roupinghe zijner onder-teyckeninghe op den 24 October, 1619. Eindelijk vier losse verhandelingen. 1. Handelinge van de praedestinatie . . . door... I. C. 23 blz., onbeduidend. Aan het slot: „Segt tot besluyt van de vrye wille des menschen metBernardo: der menschen boosen vrye wille:... ende niet met Arminio, Adolpho, ofte Cuypen het contrarie". 2. Kopije van de Remonstrantie van Venator, 32 blz , rr: Nootw. hist. verhael, 156—187. 3. Andere clachte der kercke . . door Irenum Philaletium [= Ewoud Teellinck] 64 blz., aaneenrijging van bijbelteksten, blz 18 v. gewaagt van „een lager nae vrede", die „mijne [der kerk] kinderen gaet leeren [Venator in zijn Theologia vera et raera] datse uyt de goede wercken gherechtveerdicht werden". 4. Een beschryvinghe van het ghene datter gheschiet is binnen de stadt Alck-maer' alwaer zy den kercken-raedt verjaeght hebben, den 8. Martij,' anno 1619. Met noch een verclaeringhe van hét rumoer, t'welck' gheschiet is binnen de stadt Horen in Noordt-Hollant, 'door een predicant, den achsten dach in Maert, anno 11! 19. 1619 4 blz Bewijst, hoe Remonstrantsch Alkmaar geworden was. 8 Maart 1919 viel „Jan rap en zyn maet" op de gesloten kerkdeur aan, en zou den rechtzinnigen kerkeraad in wiens midden de Amsterdamsche predikant Plancius zich bevond deerlijk mishandeld hebben, waren predikanten en kerkeraad niet door een geheime deur ontvloden. Zondag 10 Maart 1619 viel het volk te Hoorn op den „overdeckten Coets-waghen met I'aerden" aan, die den Arminiaanschen predikant Dominicus gevankelijk wegvoeren zou. De wacht kwam in 't geweer, er suisden steenen, er vielen dooden. In de bibliotheek te Alkmaar wordt gemist: I. Een spotliedje De secte der Hillisten tegen de Magistraat van Alckmaar, 1611.' 2. Corte Antwoorde, op een seker schrift Adolphi Venator'is, Predicant ende Rector tot Alcmaar, onlanekx inden druck wtghegheven teghen de Dienaren der H. Evangelij binnen Dordrecht... Daerinne beneffens d' ongegronde lasteringhen Adolphi voorseyt teghen de recht-ghevoelende Leeraers der Ghereformeerde Kercken oock cortelijck aanghewesen worden, zijne vreemde opinien ende leeringhen die hij in 't voors. schrift voorstelt ende drijft. Ghedruckt inden jare 1613. 67 blz. Op blz. 66 komen de gedrukte onderteekeningen voor van .1. Becius, B. Lydius, J. Bocardus. J. Dibbetzius, D. Demetzius, D. de la Vigne, de Dordtsche predikanten. Dordt heeft dn. tweemaal Venator's onrechtzinnigheid betuigd. De particuliere synode van Enkhuizen 9 October-5 November 1618 openbaart ten volle de inmiddels ontstane kerkscheuring In twee classes bestaan nu een Remonstrantsche en een synodale classis. De acten der naastvoorgaande synode anno 1608 te Hoorn gehouden 1) Act» II, 1-12*. want de particuliere synoden zijn tien jaar lang afgesneden geweest, worden gelezen. Die beide classes geldt: „Aengaende het 11 artyckel [der synode van 1608] is ingebracht, de onderteeckenynge van Confessie ende Catechismus by alle | de classen gedaen te zyn wtgesondert by eenige in de classen van Alckmaer ende Hoorn, die daerover zwaricheyt maeckten". Hoe men dienaangaande handelde, blijkt nergens. Niet minder dan zeven dagen besteedde de synode aan het uit den weg ruimen der Haarlemsche zwarigheden. Voorts letten wij op de gravamina II en III der classis Alkmaar. „2. Of niet wel gedaen is van onsen classe, willende dat Confessie ende Cathechismus met onse bygevoechde acte als formulieren van eenicheyt in de leere van alle leden derzelver onderteeckent werde, ende of se niet en zyn te bestraften, die sich hiertegen hebben geopponeert ? Antwoort jae, dewyle zulcx int naestgehouden synodus tot Hoorn art. 23 al is geapprobeert geweest. 3. Of oock de leere Adolphi Venatoris ende andere diergelycken zy conform Godes woort ende de leere der Ghereformeerder kercken, in Confessie ende Catechismus begrepen ? Antwoort neen, verstaende by de leere Adolphi tgene tusschen hem ende de Gereformeerde kercken controvers [geschilpunt] is". Dit is een van de eerste malen, dat confessie en catechismus formulieren van eenigheid genoemd worden. Natuurlijk zijn de acten dezer synode doorspekt met opmerkingen over de predikanten, die „gansschelyck vant gevoelen der Gereformeerde kercke zyn afgeweken' . Tot de „particuliere questien van Amsterdam" behoort: „2. Of niet de professores in de academien, inzonderheyt de professoren theologiae, behooren de Nederlantsche Confessie ende Catechismus te onderteeckenen, gelyck de predicanten gehouden syn? Antwoort: verstaende de professores theologiae, .jae" ,). Voor een later gehouden vergadering van gedeputeerden der synode verklaarde de predikant Johannes Arnoldi Rodingenus, „dat hy int poinct van de predestinatie niet met de Confessie der Nederlantsche kercken strictelyck ghenoomen raaer met Melanchthone ghevoelde, midtsgaders in alle poincten daeraen cleevende". De gewone uitvlucht van onrechtzinnigen destijds. Om vele redenen werden hij en zijn beide ambtgenooten te Hoorn gedrongen, tot aan de beslissing der nationale synode zich van alle kerkelijke bediening te onthouden met behoud van tractement. I)e synode van Edam 1619 ontzette uit het heilig ambt zes predikanten die de Dordtsche canones of het formulier van onderteekening niet konden onderschrijven, bevestigde het deportement van een tweetal, en nam één na schuldbelijdenis in den schoot der kerk op. Vijf teekenden de acte van stilstand. Eén hunner dien we reeds leerden kennen, de voorloopig geschorste predikant van Hoorn Johannes Arnoldi Rodingenus, beweerde echter „niet te hebben tegen Confessie ende Catechismum ende den 16 artyckel van de Confessie [betreffende de uitverkiezing] te verclaren naet formulier van den doop ende nopende de leere van de praedestinatie metten aencleven van dien daerin te spreken met D. Philippo Melanchthone. Waerop hem geantwoort is, dat hy D. Melanchthonem qualyck antrock, dewyle deselve in zulcken meenynge niet en is, als hy hemselven wel wysmaeckte". Jan Dibbitsen predikant te Haringhuisen verklaarde, „dat hy voor desen onderteeckent hadde de Nederlantsche Confessie ende Catechismus, versoeckende dat het daerby mochte blyven, ende zoo niet, dat hy in allen gevalle 1) Voorts is de synode van Enkhuizen één en al voorbereiding der nationale Dordtsche synode. Zelfs voorloopige theses en antitheses aangaande de 5 Artikelen komen in haar acta voor. met goeder conscientie niet conde onderteeckenen de Canones des synodi nationalis. Waarop hem geantwoort is, dat het voor dese tyt by de onderteeckenynge van Confessie ende Catechismo niet mochte blyven, maer dat hy oock volgende de goede resolutie des synodi nationalis ende der heeren Staeten Generael moste onderteeckenen de voorsch. Canones, te meer also dezelve tegens Confessie ende Catechismum niet en stryden". Hij weigerde en werd gedeporteerd. Ook tegenover Isaacus Welsingius hield de synode voet bij stuk. Dezen Hoornschen predikant werd voorgehouden, dat volgens last der Dordtsche de tegenwoordige synode „naerder ondersoeck zoude doen op zyne zuyverheyt in de leere ende daervan zoo door zyne belydenisse als onderteeckenynge van Confessie, Catechismus ende verclarynge des voorsch. nationalis synodi versekei t zynde, naerstelyck arbeyden , ... dat hij ergens buiten Hoorn in den dienst zou gehandhaafd blijven. Hij was bereid het Dordtsche formulier van onderteekening te onderschrijven, „behoudens dat hy blyven mochte by tgevoelen D. Bullingeri niet hier ofte daerin, maer doorgaens in alle zyn schriften". Na veel onderhandelens werd ook hij ontzet. Ernstig heeft de Edamsche synode ook gelast aan alle classen en kerkeraden de onderteekening der respectieve Dordtsche formulieren voor predikanten, rectoren en schoolmeesters. De synode van Alkmaar 1620 wilde groot onderscheid maken tusschen hardnekkige en gezeggelijke predikanten, die het gevoelen der Remonstranten schriftelijk voorgestaan hadden. Belangende andere leeraren die zich zediger gedragen en tegen de gezonde leer niet geschreven hadden, dezen zouden na schuldbekentenis en een jaar proeftijd verplaatst en wederom tot den kerkdienst toegelaten worden, „mits conditie dat sij gelyck als de voorgaande [predikanten]... de Confessie ende Catechismus alsoock de Canones des naesten synodi nationalis volgens het formulier, bij den voornoemden synodum gestelt, gelyck andere kerkendienaren hier te lande sincere [oprechtelijk] onderschrijven ende in de practycke waernemen sullen". Voor de Noord-Hollandsche synoden van den aanvang der zeventiende eeuw was de Nederlandsche belijdenis des geloofs het geestelijk zwaard, waarmede zij de kerk beschermde en haar vijanden afweerde. Koudekerk (Z. H.) Augustus 1913. F. J. Los. Geschiedenis der Nederlandsche geloofsbelijdenis. HOOFDSTUK IX. De geloofsbelijdenis ten t||de der Republiek. $ 7. Het Remonstrantisme in Noord-Hoij.andsche synoden van 1621 tot 1680. In geen land van West-Europa werd zulk een het leven der gansche natie rakende leerstrijd gevoerd als ten onzent in den aanvang der zeventiende eeuw. Nergens vindt men dan ook de rechtzinnigheid zoo ten uiterste doorgevoerd, en in het volksbewustzijn diep ingestampt. De Remonstrantsche strijd liet tot in geslachten wonden en sporen na. Door 's Hemels gunst behoedde hij Neerland lang voor doorvloeien. De kinderen en kindskinderen van Dordt bewaarden angstvallig, wat de vaderen in zoo harden kamp zich verworven hadden. Ook de notulen der particuliere synoden van NoordHolland doen ons welbewuste zich zelf tegen allen wind der leer handhavende orthodoxie kennen ,). 1) Behalve Zeeland dat niet mocht en Drenthe dat niet kon, zonden eertijds alle provinciale synoden des lands een afgevaardigde — Zuid-Holland zond twee naar Noord-llolland — naar de jaarlijksche synoden der andere gewesten. (In N-llolland waren in 1623 slechts afgevaardigden van ftelderland, /-Holland eti (ironingen, in '*24 en voortaan ook van Utrecht en Overijssel, in '31 voor het reist ook van Friesland tegenwoordig). Deze Wel volhardde de kerk onmiskenbaar bij haar verwerping van het Remonstrantisme. Maar zij zon al zeer spoedig op middelen, om de Remonstranten te doen wederkeeren. Reeds de synode van Haarlem 1621 besloot, dat men gedeporteerde [ontslagen] predikanten over hun «correspondenten" verhoogden den luister der vergadering, vertolkten mondeling of uit hun aoten de meening van hun provincie, en verlichtten den arbeid door wel in synodale commissiën zitting te nemen. Om de onderlinge correspondentie nog meer te versterken, brachten zij de notulen van hun eigen synode als eeregeschenk mee, en verkregen de acten der pas gehouden kerkvergadering als tegengift. Zoodoende bezat en verwierf iedere provincie de acta van haar eigen synoden plus die van gansch Nederland. Ze zijn nog in wezen. Alleen het oud archief van Z-Holland ontbreekt geheel. Daarentegen bezit de Synode der Ned. Herv. Kerk, schoon eerst in 1816 geboren, al den schat die aan Z-Holland heeft toebehoord. Sinds wanneer, schijnt niet bekend. Uit dien schat heb ik mogen ontleenen. Wel niet in mijn eigen woning ondanks ruime borgstelling. Maar dan toch in de Leidsche Universiteits-Bibliotheek zonder drukkende verantwoordelijkheid. Voor zoo veel voorkomende vriendelijkheid betuig ik hier gaarne inijn diep gevoelden dank aan onze Synode van 1913. Meer hijzonder nog dank aan haar dienstvaardigen Secretaris ds. J. Knottenbelt, die mij alle gewenschte faciliteiten onbekrompen verleende. Niet geringe hulpvaardigheid mocht ik ondervinden van prof. dr. S. G. de Vries directeur der Leidsche Bibliotheek, en van den humanen Conservator der handschriften dr. V. T. Biichner, tot wier studeercel in de handschriftenkamer mij maanden lang hoogst aangenaam toegang verleend werd. Aan beide geleerden bied ik hier mijn oprechten dank. De notulen der oude Noord-Hollandsche synoden te 's Gravenhag» aanwezig zijn afschriften in folio-formaat, door praesides en scribae wat echtheid aangaat gewaarmerkt. Hun inhoud is dus even deugdelijk als die der oorspronkelijke aanteekeningen te Amsterdam. Voor elk jaar beslaan zij 30 a 40 bladzijden, van jaar tot jaar met andere hand geschreven. Telkens zijn omtrent 10 jaarverslagen saamgebonden in een hechten perkamenten band een handbreed dik. De 15 deelen die ik doorwerkte bevatten : Volumen 1 1621-1629, II 1630- 39, III 1l>40—'49, IV 1650—'59, V 1660-'71, VI 167-2—'90, VII 16111—1707, VIII 1708—17-20, IX 1721—'35, X 173C.— 1744, XI 1745—'52, XII 1753-'61, XIII 1762 '70, XIV 1771—'79, XV 1780- '90, en in losse stukken de acten van 1791—'93 en 1795. Zie ze ook opgenoemd bij II. Q. Janssen, Catal. v. h. oud synodaal archief, 65 v. Het ware een onsmakelijk geheel, thans in den tekst de gansche vondst der notulen kronieksgewijs weer te geven. Hier volgt wat voegt. Over confessie-uitgaven, ouderwijs, buitenland enz. later. 17 gevoelen zou aanspreken, om hen zoo mogelijk weder te winnen. Hoezeer de kerk bij het beginsel de wacht betrok, leert het geval Bodecher. In de synode van Amsterdam 1622 (art. 82) was een brief ter tafel van den kerkeraad van Leiden aan de gedeputeerden der synode betreffende Nicolaus Bodecherus, voor dezen eenige jaren onwettig predikant te Alkmaar. Hij had zich stil en godzalig gedragen, de prediking des Woords en de academische lessen gevolgd, en zich bereid verklaard de Dordtsche canones te onderteekenen. Nu was het verzoek, hem tot het avondmaal toe to laten. Ook de Leidsche professoren deden voorspraak voor hem. Voorts waren er brieven van den kerkeraad en de hoogleeraren te Leiden aan de synode, met ingesloten een schriftelijke schuldbekentenis van Bodecher. De vergadering oordeelde dit geen genoegzame schuldbekentenis. Dus maakte zij een andere acte op. En verordende tevens, dat Bodecher in persoon voor de classis Alkmaar compareeren, en de acte van den kansel aldaar voorgelezen worden zou. In de beide volgende synoden mochten brieven van den Leidschen kerkeraad, in 1625 kon Bodecher's compareeren voor de synode niet baten '). 1) Brandt IV, 800—80-2. Ofschoon Bodecher zelfs in 11)24 een boekje uitgaf, waarin hij de Remonstranten en hun confessie van Socinianisme beschuldigde, Sociniano-Remonstrantisjnus, hoe est evidens demonstratio, qua Remonstrantes cum Socinianis, sive reipsa sive etiam verbis, sive inethodo in pluribus Confessionis suae partibus consentire ostenditur. Van uit Frankrijk antwoordde Episcopius nog hetielfde jaar. Bodecherus ineptiens, hoe est, evidens demonstratio, qua ostenditur N. Bodecherum ut plus quam servili adsentatione efficacem contra Remonstrantium [lege: ContraRemonstrantium] gratiam demereatur, inepte admodum et nugatorie Confessionein Remonstrantium Socinismi arcessere nuper esse aggressum. Opgenomen in Simonis Episcopii S. S. Theologiae in Academia Lrydensi quondam professoris, dein inter Remonstrantes, Opera theologica, quorum primum volumen prodiit Amstelodami . . . MDCL . . . volumen secundum prodiit Goudae . . . 1665. Altera hujus voluminis pars continet tractatus polemicos, scil. 4. Bodecherus iueptieiis etc. Zie Adriani a Cattenburch S. Een jaar later legde de boetvaardige het hoofd in den schoot. De notulen der synode van Alkmaar 1626 bevatten: „16 is gerapporteerd, dat Nicolaus Bodecherus nae den voet in Synodo Amsteld: geraemt, met de kercke, in de Classe van Alcmaer, ten overstaen van de Gedeputeerde des Synodi, ende des Classis van Amsterdam, Christelijk is versoent, ende de acte van versoeninge in de kerke van Alckmaer affgeleesen". Dergelijke gevallen herhaalden zich. Daarom gewaagt de synode van Enkhuizen 1624 van een eenparigen voet voor het gansche land, waarop afgeweken en afgezette Remonstrantsche predikanten in de kerk kunnen opgenomen worden. Ieder gevoelt dat opname niet geschieden zou dan met aanvaarding der Dordtsche leer. De synode van Edam 1625 stelde het drie bladzijden lange artikel 36 op, dat het volgend jaar geapprobeerd zou worden Daar vindt ge eerst het resumeeren van de provisioneele resolutie der synoden van Gelderland, Zuid-Holland en Utrecht over de wederaanneming der Remonstranten. Volgens dit besluit zou men hen een tijd lang beproeven, eer zij tot lidmaten werden aangenomen. Voorts zou er geschieden openbare schuldbekentenis van de modeste Remonstranten, in absentie van de personen door publicatie van zekere acte, hebbende alvorens hun schuld bekend in kerkeraad en classis ten overstaan van de gedeputeerden der synode. Doch de openbare schuldbekentenis van de clamanten [schreeuwers] en hevige drijvers der nieuwigheden, zou geschieden door publicatie van de acte in hun tegenwoordigheid, Th. Professoris inter Remonstrant*» Bibliotheca scriptorum Hemonstrantium Cui subjuncluin est Specimen controversiaruin inter Remonstrantes et Socinum ejusque Asscclas, exhibitum ipsissimis scriptoruin verbis. Amstelaedami 1728. En betreffende de beschuldiging van Socinianisme de Praefatio van het Specimen. Ofschoon Rodecher van jaar tot jaar door de Z-HoHandsche synode „allen kerclien ende Classen eernstelick gerecom■nandeert" werd, w;ts hij nog in lfiii'2 ambteloos. l)r. Knuttel, Acta I. welverstaande in zulke kerken die gewoonte hebben alzoo te handelen met enorme zondaars. Ook zou plaats hebben revocatie [herroeping] van geschreven boeken, door mondelinge wederroeping, en onderteekening van de canones en andere acten. De plaats der reconsiliatie [verzoening] zou zijn de kerk waar zij hun dolingen geleerd hebben. Degenen die beroepelijk mochten gesteld worden, zullen aan zes voorwaarden moeten voldoen. 1. Als lidmaten der kerk worden zij een geruimen tijd beproefd. 2. Zij zullen door hun zuiverheid der leer en godzaligheid des levens, door hun goede exempelen en vermaningen zoo veel mogelijk terecht brengen, die door hen en anderen voormaals verleid zijn. „3. En sullen oock simpelijck en sinceerlijck [oprecht] onderteekenen de confessie, catechismum, en Canones Syn: Nat: Dordrac: volgens 't formulier twelck de Pten [Predikanten] en proponenten onderteeckenen, en sonder exceptie, reserve, ofte interpretatie en additie mutatis tantum mutandis [met wijziging slechts van wat wijziging behoeft], dat de kerkenordre bij haer mede onderschreven [worde], die inde provincie geobserveert wert, daer zij gereconsilieert en aengenomen werde'). 1) Ook uit deze woorden blijkt, dat niet overal de Dordtsche kerkenordening aangenomen was. Het steint tot weemoed, in de synodale acten de vergeefscVie pogingen te lezen, om de kerkorde door de Hollandsclie Staten te doen arresteeren en authoriseeren, en van hen een nationale synode te verkrijgen. De Dordtsche synode 1619 (art. 50) had bepaald: #De Nationale Synode zal ordinaarlijk alle drie Jaren eens gehouden worden". Ook was Dordrecht als classis synodalis aangewezen. Zij zou de nationale synode in 1622 saamroepen. Eerst in 1624 vond ik wat N-Holland betreft er melding van gemaakt. Art. 26 der synode van Enkhuizen 1624 vermeldt, dat tot bevordering der nationale synode door de classis en kerkeraad van Dordrecht „goede debvoiren"' [moeiten] gedaan zijn. De gedeputeerden der beide synoden van N- en Z-Holland zullen bij de Hollandscbe Staten oonsent verzoeken tot het houden der synode. In de synode van Edain 1625 (art. 34) leert het gravamen van Hoorn, «lat het verzoek om een nationale synode, by de meeste proviuciën ingewilligd, bij sommigen In de synode van Hoorn 1623 verijdelde het staatsgezag do poging, om de Dordtsche rechtzinnigheidsformule ook door voorlezers te doen onderschrijven. Zoowel het streven als het stremmen teekent. Artikel 34 een gravamen der classis Edam luidt: „Off niet behoorlijk en noodig sij, dat oock de voorleesers en voorsangers der kerken, in conformité van de sieckentroosters, onderteeckenen de acte bij den Sijnodum Nationalem gestelt? Antw: jae: doch de H. H. Commissarissen hebben in bedencken gegeven, dat het niet geffectueert werde, dan met kennisse van mijn Heeren de Staeten". Beter zou welhaast dezelfde poging slagen met betrekking tot de theologische studenten. Over de moderatie mot de Remonstranten handelen wij straks. In de synode van Edam 1631 luidde het vierde gravamen van Haarlem (art. 30) als volgt. „Of in toecomende tijden niet noodich sij, dat de studiosi, die preparatorie [voorloopig] geexamineert sullen werden, mede gelijck onder de Synodo Suijdthollandiae, de Canones Synodi sullen onderteeckenen, te meer alsoo tegengestaan wordt. Kunnen dc tegenstaanden niet daartoe geïuduccerd worden ? Conform de resolutie der synode van Z-Holland wordt den gedeputeerden bevolen, 0111 met de gedeputeerden van Z-Holland en der classis van Dordrecht de synode met alle middelen te bevorderen. De synode van Alkmaar 162li (art. 19) meldt: De gedeputeerden hebben met die van Z-Holland en den kerkeraad van Dordrecht „ingesteld" een remonstrantie aan de StatenGeneraal, die ook aan de respectieve provinciën overgezonden is. Die van Utrecht hebben reeds hun devoir [moeite, plicht] gedaan. De andere correspondenten hebben aangenomen, bet bij de hunnen zooveel mogelijk te procureeren. In de synode van Haarlem 1627 (art. 14) blijkt dit verzoek „om gewichtige redenen, in deese conjuncture van tijden naegelaten te siju". lil de synode van Haarlem 16:13 (art. 46) op de vraag : Moet men in dezen tijd Synode nationaal verzoeken t bekomt de deputaat van Overijssel ten antwoord: De classis synodaal zal de vraag als een gravamen uitschrijven. In de synode van Enkhuizen 1036 (art. 23) beroept Smoulius, gelijk na hem soms een „verdrukte" doen zal, zich op de nationale synode Reeds was de synode ex actis. Zie over de kerkorde de synode van 1624 art. 37, 1625 art. 32, en 1627 art. 13. zelfs sieckentroosters ende gemeijne schoolmeesters sulcks te doen gehouden sijn" J). De synode van Alkmaar 1632 tart. 35) maakte de volgende resolutie op het gravamen van Alkmaar. „Alsoo in de naest gehoudene Synodo tot Edam, gelast is Art: 30. op het vierde gravamen Harlemense, dat als een gravamen soude uijtgeschreven werden, het poinct vande onderteekeninge der proponenten van zekere geprojecteerde Acte, mitsgaeders of men niet jets wats tegens de moderatie metten Remonstranten in de selfde soude dienen in te voegen? is geantwoort jae, op alle beijde de leden. Ende nae dien dan iets op het laeste lid tot ampliatie gedacn moeste werden, soo is verstaen, dat men de voorgemelte Acte met de naevolgende woorden sal vervullen : — Post illa verba | na die woorden]: (niet sullen leeren noch voorstaen) Noch met niemant in het particulier, tot Moderatie ofte accommodatie men den Remonstranten, ouer hunne vijff Art: in prejuditie [tot afbreuk] vande voorschreve Sijnodale besluyten, spreken noch handelen sullen. Ende sal dan dese Acte bij alle de Proponenten onderschreven worden". In de synode van Haarlem 1633 (art. 28) rapporteeren 1) »Antw. Dattet geschiede conform dexeinpelen van andere kercken. Ende is tot dien eijnde gelezen d'Acte van onderteeckeninge dei' Proponenten in de Synodo Suijdthollandicü Gorchomitana anno 1622, [twee laatste cijfers onzeker] gestelt, mitsgaders geopent, dat sulcks anno 1623 [voorlaatste cijfer onzeker] inde Synodo vanden Briel goetgevonden is, in testomonijs praeparatorij Examinis te insereren, ende hare namen inde Synodale Acten te teeckenen. Over wekkers teeckeninge aende ivspective dassen bij lorme van gravamen tegen den naesten Synodum sal uijtschrijviiige gedaen werden, ende inet eenen in bedencken gegeven, of men niet ijetwes tegen de moderatie mette Remonstranten inde selve Acte soude dienen in te voegen. d'Acte luijt als volcht". [volgt acte van Gorkum 1622, en besluit van den Briel I623.J de classen, dat de acte van de proponenten gepractiseerd wordt. De geestesstemming van de leiders der kerk kon niet verhinderen, dat binnen en buiten de muren der kerkgemeenschap reactie tegen het anti-Remonstrantisme intrad ')• Naar de wet van oorzaak en gevolg riep zij vernieuwde actie op. Bovendien zal de verheffing van prins Frederik Hendrik tot stadhouder de rechtzinnige kerk niet weinig onthutst hebben. In de synode van Haarlem 1626 (art. 29) kwam een anti-remonstrantsch gravamen der classis Amsterdam ter spraak. ,,Bij wat middel men best kan vooren koomen en verhinderen, dat geen revisie en retractie [terugtrekking] van de Sijnodi Nat: Dordrac: en vorders geen particuliere raetslaegen van eenige niewe moderatie met de Remonstranten, gelijck die aireede bij eenige voorgeslaegen, en oock bij openbaeren druck uijtgegeeven sijn, wijders voorgenoomen en te weegen gebracht werden? Antw. Dat niemandt ijedts scriftelijck uijtgeeve sonder voorgaende visitatie, dat men de Heeren Staaten öenerael, I) In 1626 publiceerde een Rotterdainsch overheidspersoon eenige «Concepten tot moderatie tussclien de Gereformeerde kerken en de Remonstranten". De Z-Hollandsche synoden van 1626 en '27 bedreigden echter alle voorstellers van dien aard met de kerkelijke tucht. Eveneens in 162C leverde de predikant van Kemnes Anthonij Hornhoven hy den Stadhouder en de Algeinccne Staten een soortgelijke remonstrantie in. Predikanten uit alle provinciën bijeengeroepen, zouden de Dordtsche leerregels verzachten en aldus verzoening stichten. Uoch de Staten dekten hun onwil met het ongunstig advies der theologische faculteit te Leiden. Zie het «Oordeel der E. E. professoren der h. theologie te Leyden*', in Lat. en Ned. druk 1626. En de kerk schorste den voormaligen Remonstrant voor een tijd. Ook een irenische poging der Remonstrantsche predikanten vond bij de Staten geen goedkeuring. Ypeij en Dennout II, Awiteekeningen blz. 224—226. Zie tegen dit streven o. a. Joh. Cloppenburg (over wien straks), «Trouwhertige aanwijsinge van theologische redenen, waarom het immers soo seer van dc sijde der remonstranten als van de sijde der gereformeerde kerken onmogelijk is te treden in vrede-handelinge tot vereeniging der Remonstranten met de gereformeerde kerken", Amst. 1627. en sijn Pr: Ex«e remonstroere, de schaedelgckheyt van deese voorslaegen, en versoecke daer nae doch niet to willen luijsteren, dat men sulcke censureere, en [op] kei ckelijcke wijse daer tegen procedeere met suspensie [afzetting], dewijle sij volgens haer eijge onderteeckeninge ipso facto [door de daad zelf] haer selven aen soodaenigu straffen schuldig maecken". Dit laatste is een beroep op het Dordtsche onder teekenings-formulier, door alle predikanten onderschreven. Het behelst dat wij, ondergeschreven bedienaren des goddelijken W^ooids, beloven, indien wij tegen de leer eenig bedenken krijgen, het niet te zullen voorstellen voordat wij het den kerkeraad, der classis en synodus zullen openbaren, om daar geëxamineerd te worden; „op poene dat wy hier tegen doende, metter daad (ipso facto) van onse diensten gesuspendeert sullen sijn". Voor de synode van Haarlem 1627 compareerde een Remonstranten-vriend van democratischen naam, Cornelius Hanecopius predikant te Amsterdam. Afgevaardigden van zijn kerkeraad verhaalden, hoe hij op zijn v6rzoek gedimitteerd [ontslagen] en van het heilig avondmaal geweerd was. Hij is van onzuiverheid der leer overtuigd, drijft dat de dwalingen der Remonstranten en Mennonieten geen excommunicatie verdienen, en zoekt de censuur te ontgaan door autoriteit der overheid. De synode deed hem een acte van satisfactie teekenen, die te Amsterdam vóór het houden des avondmaals zou worden voorgelezen. En stond hem toe het ten avondmaal gaan, en het na zes maanden proeftijd weder beroepelijk gesteld worden '). De geest van voor middelman „moijenneur" te spelen waarde alom rond. Zelfs Dordrecht's beroemde scriba van 1619 Festus Hommius heette er mee besmet2). 1) ^ Peij en Dermout II, Aanteekeningen blz. 228—230. Dr. H. W ter Haar, Jacobus Trigland, 'sGrav. 1891 diss, 57—63. 2) t. a. p., blz. 231 v., en over Z-Holland in 1627 blz. 226 228. Gevolg was dat de Zuid-Hollandschu synode van Dordrecht 1627 (art. 35) een acte van nadere verbintenis ontwierp, die door alle predikanten moest onderteokend worden. Tot het aangaan van eenige moderatie of accommodatie [schikking] met de Remonstranten ten prejuditie nadeel] van de canones synodi nationalis zouden zij zich niet laten vinden. Op de synode van Leiden 1629 (art. 20) werd bericht, dat gemelde acte van alle predikanten in Zuid-Holland geteekend was. Twee classes Haarlem en Amsterdam drongen door hetzelfde gravamen in de synode van Haarlem 1627 (art. 33) tot overname dier acte. „Tweede gravamen der Classis Amstelodamensis. Alsoo men hoort van nieuwe voorslaegen van moderatie, vreede, en accommodatie metten Remonstranten, off het niet dienstig en nodig en werde, dat door seeckere acte bij den E. Sijnodum daer toe te beraemen alle Predikanten in de respective Classen met haere onderteijckeninge verbonden wierde, met niemant voor haer particulier haer in te laeten in deliberatie van soodaenigo voorslaegen ? Antw: Hoognoodig, en conformeert sich de Sijnodus met de resolutie Sijnodi Suijdt Hollandiae Dordracenae |der synode van Z-Holland te Dordrecht] anno 1627 art. 35 in welcke alle de Predikanten nu sijnde en na*: deesen sullende in dienst koomen, werden gelast te teeckenen deese volgende acte van naerder verbintenisse, en luijt deselve acte van woort tot woort aldus. Wij onderschrevene Dienaeren des Goddelijken woorts, resorteerende onder de Classis van N. belooven mits deesen, dat wij met alle manieren sullen handt houden de Canones Synodi Nationalis Dordracenae anno 1619 gearresteert, en ons noijt sullen inlaeten, omme met ij mant int particulier, t' sij kerkelijke ofte particuliere persoonen, sonder weeten ofte consent des voorsz. Classis van eenig concept, ofte voet van moderatie, ofte accom- modatie vande Remonstranten aen te gaen, te spreecken, ofte adviseeren, in preiudicie [ten nadeel] vande voorsz Canones Synodales en besluijten, op pene, dat de voorsz Classis sal vermoogen den geenen, die daer teegen bevonden sal worden gedaen te hebben, te censureeren naer geleegentheyt van saecke, oock tot suspensie en deportement toe, welke censure wij onderges. mits deesen ons elck hooft voor hooft onderwerpen" '). In de synode van Amsterdam 1628 werd geconstateerd, dat alle classen de anti-remonstrantsche resolutie reeds hadden volvoerd. Niemand schijnt zich verzet te hebben. Men was algemeen tegen het Remonstrantisme ingenomen. Zelfs tot de koloniën werd de maatregel uitgebreid. „15. Op het 33". art: vervatende de onderteeckeninge vande acte daer gestelt hebben de respective Gecommitteerden der Classen verclaert deselve bij hunne Classen gesamentlijck te sijn onderteekent, verstaet voorts de Sijnodus, dat conform t' exempel van de Classe en kerke van Amsterdam en Enchuysen aen deese onderteeckeninge, als oock der acte Sijn: Nat. gehouden sullen sijn, de Predikanten die nae Oost ofte West Indien sullen gesonden werden, gelijck hetselve de Correspondenten daer Cameren sijn mede wort gerecommandeert" 2). Uit een onderzoek in de classis Alkmaar ingesteld bleek mij, dat de resolutie der synode van Haarlem 1627 lange jaren van kracht bleef. Nog berust in de bibliotheek van het stedelijk museum aldaar het confessieboekje der classis Alkmaar een vinger dik, op den rug van welks leeren band staat: „Formulieren van eenig 1) De acte ook bij Ypeij en Dermout, t. a. p. blz. 227. 2) De Oost-Indische Compagnie had zes Kamers, te weten Amsterdam, Middelburg. Delft, Botterdam, lloorn en lonkhuizen; en een bestuur van zeventien Bewindhebbers, uit de zestig Directeurs der Kamers. — Art. 21 der acten luidt: Tot wering der Arminiaansche factie en conventiculen art, 44 geroerd, hebben de Gedeputeerden bij den Prins en de Staten van Holland hun devoir gedaan. heid". Voor predikanten was het van 1619 tot ongeveer 1660 in gebruik. Zes-en-twintig beschreven bladzijden komen eerst daarin voor. Op de zeer verbleekte eerste bladzijde leest ge: „Het formulier vande onderteeckeninghe door de Predikanten des Stadts ende Classis van Alckmaer bij den Synodum National tot Dordrecht anno 1619. gestelt ende gearresteert". Het Dordtsche formulier is hierin vrij gevolgd. Op bladzijde 2 tot 16 staan handteekeningen, vijf & zes per pagina '). Bladzijde 17 opent met de „Acte, die alle de KerckenDienaeren volgens de resolutie van t' Synodo Haerlemensis, gehouden Anno 1627, sullen onderschiyven . Ze is bijna woordelijk gelijkluidend met die in de notulen van de Haarlemsche synode van 1627. De drie predikanten van Alkmaar teekenden het eerst. De bladzijden 18 tot 26 zijn vol handteekeningen, die hier dichter ineen staan dan op pagina 2 tot 16. Zij eindigen met dezelfde namen als bladzijde 16. Behalve dat op pagina 26 nog twee namen volgen. Waaruit ik afleid, dat omstreeks 1660 een nieuw formulier-boek in gebruik genomen is. Want later zal ons blijken dat men in genoemd jaar geenszins opgehouden heeft, de Dordtsche en Haarlemsche formulieren te onderteekenen. Keeren wij nu nog even tot de synode van Haarlem 1627 en haar bepaling weer. De vergadering het Zuid-Hollandsch besluit tei stond tot wet verheffende, leert ons dat de classen reeds eenparig aldus besloten hadden. Op deze wijs ontvingen de Dordtsche canones nog een kerkelijke bevestiging bovendien Ook werd toekomstige verzoening of ineensmelting met de Remonstranten zoo veel mogelijk afgeweerd. Be- 1) Schier nooit een jaartal. 0[i blz. 14 is de eerste Jaoobus ïriglandius I. K. Predicant binnen Alckmaer, in margine: 1648 Aug. Blz. 15 lieeft vooraf, als bij het voorgaande behoorende: 1653 den 9 Januari. Dan volgt. TheoJrus a Brakel, Predicant aen den Burch op Texel. Met de volgende pagina, dat moet dus zijn ongeveer 1660, eindigen de handteekeningen. zwaarlijk kon de kerk anders handelen. Voor Nederland en Europa ware het geen houding geweest, eerst ten uiterste te strijden voor de leer als tot zaligheid onmisbaar, en dan toe te geven in de leer als van niet wezenlijk belang. Mee in Utrecht eens het El Dorado der leerbestrijders was reeds gelijke bepaling gemaakt, blijkens een missive van een remonstranten-bestrijder. „39. Is geleesen een missive D. Corn: Dungauij Predicant tot Utrecht, inhoudende een lange narede over de acte (hier boven art: 33: geexpresseert) gestelt, met een contradebat daer teegen, slaende op t' poinct van moderatie. Dewelcke bij den Sijnodum overwoogen sijnde, is goedtgevonden hem hier over vrundelijck door scrijven te begroeten, sijn misslagen in deesen hem teondecken, en voorts te vermanen om hem te conformeeren met de resolutie sijnes Classis in deesen genomen. En wcrt D. Deputatus Swavius [Andreas Swavius predikant te Utrecht, correspondent der provincie Utrecht] gebeeden daer op in haeren Sijnodo te letten nae behooren" '). 1) Synode van Amsterdam 1628, art. 17. »De saecke D. Dungani art. 39 worl verclaert en bevonden ugt d'acten des Synodi Trajectinae nu geheel allgedaen en geassopieerd [in slaap, tot rust gebracht| te weesen". Synode van Hoorn 1629, art. 14. «Belangende de saecke D. Corn: lJunganij, waervan art. 17. ües voorleeden Synodi, meldende vande assopieeringe der saecke I): Corn: Dungani, is uyt onse Gedeputeerden verstaen, dat D. Dunganus beesig is, met verscheijde projecten van accommodatie en moderatie te inaecken, om de Remonstrant met de Contra Remonstrant te vereenigen, welcke voorgenoemde projecten van onderlinge verdraegsaemheijt do Synodaele vergaederinge door de Gedeputeerden sijn voorgeleesen, waerop nae behooren gelett sijnde goedtgevonden en gereesolveert is, dat die gaen sal op de Correspondentie van Wtrecht sorge sal draegen, datter niet geschiede, dat tot prejuditie vande geineyne saecken'strecke, en ernstelijck daerop lette, dat geen particulier hem aanneeme, 't geen de kereke int gemeen aengaet, en sal ondertusschen de saecke D. Dunganij den Sijnodo van Wtrecht ten principaele bevoolen blijven". Nog vóór de Remonstrantsche synode te Utrecht van 1612 was de predikant van Jutfaas Cornelis van Dongen of van Dungen door de libertijnsche Staten der provincie afgezet. In 1KI9 keerde hij naar het Sticht terug. Als predikant van Utrecht deed hij een middel Is het doeltreffend, onrechtzinnigheid door onderschrijving van formulieren te willen keeren? Over het antwoord op deze vraag kan men verschillend oordeelen. Doch een feit is het, dat ondanks het opleven van het Remonstrantisme na de groote synode, Neerlands kerk na 1627 weinig last meer had van de leer der verslagen tegenpartij. Is dit ook toe te schrijven aan deDordtsche en Haarlemsche onderteekenings-formulieren der jaren XIX en XXVII? Ook tegen godsdienstige samenkomsten der Remonstranten bleven opeenvolgende synoden waken. Typeerend is artikel 21 der synode van Amsterdam 1628. „Tot wering der Arminiaansche factie en conventiculen art. 44 geroerd, hebben de Gedeputeerden bij den Prins en de Staten van Holland hun devoir gedaan". In diezelfde vergadering gaf een gravamen der Amsterdamsche classis aanleiding tot het op nieuw behandelen der Remonstrantsche dwaling op den kansel. „24. Gravamina Classis Amstelodamensis. I. Alsoo men dagelijks meer en meer hoort en verneemt, dat bij eenige niet weijnig in twijfel getrocken wort, de wichtichheijt en nootsaeckelijckheijt der vijf bekende art: der Remonstranten: Off niet bij deese geleegenheijt hoognoodig en sij, dat de Predikanten van de respective Classen van Noort Hollant naerder vermaent werden, om volgende de resolutie des Syn: Nat: de dwalingen der Remonstranten met ernst openbaerlijck op den Predicstoel te weederleggen? van verzoening aan ile hand, dat op onderdrukking der Remonstranten uitliep. Kon critiek daarop verscheen als Consideratien van eenighe Ledematen vande ware, suyvere, christelijeke ghereformeerde Kercke, op 't lioecxken van C. v(an) D(ungen). Z. pl. 1627 Ken andere vredespoging waagde II. Grotius, Votuin pro pace ecclesiastica, contra examen Andreae Hiveti et alios irreconciliahiles, s. I. HS42. Rivet antwoordde door zijn Apologeticns contra H. Grotii Votum. 1Ü43. Antw: wort geacht hoognoodig, tinde de rredncanten, en de respective kerken sullen deesen aengaende opgewect worden, omme t' gewichte der waerheijt daer teegen de gemeijnte allenthalve bij alle geleegentheijt wackerlijck in te scharpen". Een gravamen der classis Enkhuizen betrof insgelijks de noodzakelijkheid en het gewicht der Remonstrantsche dwaling in de vijf bekende artikelen. De nationale synode had ze in de Gereformeerde kerken niet tolerabel geoordeeld. In de synode van Enkhuizen 1630 bleek treffend, dat de Gereformeerde leer en confessie internationaal waren. Mede het geloofsverwante buitenland duchtte wederopluiking van het Remonstrantisme. Naar luid van artikel 32 werd in de synodale vergadering voorgelezen een missive van de professoren en predikanten der Gereformeerde kerken van Zwitserland en Genève, aan de theologische professoren dezer provincie gericht. Zij uitten hun droefheid over den ellendigen staat onzer kerken — N.B! — en stoutigheden der Remonstranten, met waarschuwing tot volharding. In vereeniging met Z-Holland zou men den brief beantwoorden. Spannend werd inderdaad de kerkelijke verhouding ten onzent door wat in de grootste gemeente voorviel. Te Amsterdam waren reeds in 1622 twee van de drie verkoren vroedschappen openbaar „moderaet" gelijk de Arminianen zich gaarne noemden, terwijl de derde en de vier gekozen burgemeesteren „tusschen beide en van goede hoope" waren '). In 1628 geraakten tot groot misnoegen der burgerij veel „moderateurs" in het stadsbestuur. Prins Frederik Hendrik kwam 10 April in de stad en sterkte de magistraten door garnizoenen. Daarop schreed de overheid van de theorie tot de practijk der gematigdheid voort., bestaande in beboeten en ontpoorte- 1) Brandt, IV 724 v. ren, gevangen zetten en uitbannen van tegenstanders. In '29 werden „publieke tempelen" voor de in '19 veroordeelden getimmerd. Welke ziener of droomer te Dordt zou zoodanige omwending nog wel te Amsterdam geprofeteerd hebben? Nu liep de maat over. Het gansche land kantte zieh tegen de contra-revolutie. De kerken van Zeeland en Overijssel besloten, aan de Generale en aan de Hollandsche Staten te remonstreeren. Ter plaatse zelf werd ds. Adrianus Smoutius, „10 jaar getrouw predjkant te •Amsterdam", ter oorzake van een zijner predikatiën tegen het Remonstrantsch kerkgebouw „met een briefken van hare Eers. [Eersaeme = den magistraat van Amsterdam] ter stadt uytgeset". Zijn geleerde ambtgenoot Johannes Cloppenburg was reeds vroeger naar Leiden uitgeweken. Daar reeds al de zes classen gealarmeerd waren, maakte de synode van Enkhuizen 1630 Smout's zaak geheel tot haar zaak. Aanstonds besloot zij: Wanneer een vroom predikant, onder pretext [voorwendsel] dat zijn prediking seditie [oproer] kweekt, door zyn stadsmagistraat wordt ontslagen en uit de stad geleid, zullen de gedeputeerden der synode voor hem bij de Staten remonstreeren. Geen suspensie of deportement van een predikant kan plaats hebben dan na kerkelijk oordeel (art. 10). Om het verzet te fnuiken nam de magistraat van Amsterdam zich voor, sessie te nemen in den kerkeraad. Doch eenige dagen tevoren heeft de synode de sessie voor iedere kerk waar dit niet gewoonte was afgeslagen. Haar acht bladzijden lange artikel 63 is een doorwrochte verdediging van het recht der kerk. Voorts vaardigde de synode tot tweemaal toe bezendingen aan den magistraat van Amsterdam af. Haar gedeputeerden maakten de zaak bovendien bij den Prins, en de Generale en Hollandsche Staten aanhangig. Niets hielp. Smout stierf ambteloos in 1646. Zijn naam zou nog lang in de acten der Noord-Hollandsche synoden prijken '). Ja zoo lang Joost van den Yondel's meesterstukken gelezen worden, zal Smout's aandenken bewaard blijven. Want diens hekeldichten zijn smoutig 2). Staat daar soms de Muze met afgewend of omsluierd aangezichte? Immers weinig prinselijk spreekt over zijn tegenstander de prins van Neerlands dichters 3). Het schijnt of beide partijen van de hevige zpak Smout in 1630 geschrikt zijn. Tien jaar lang heerscht er rust. In de synode van Amsterdam 1640 (art. 41) duikt de vraag op: Of niet de Catechismus, door de Remonstranten uitgegeven, moet wederlegd worden? Men houdt refutatie [wederlegging] voor noodig. Eenige bekwame 1) Synode van Ki34 art. '24; Cloppenburg ontvangt zijn tractement te Amsterdam van den magistraat. Art. 30: Ook Smoutius zal het ontvangen, indien hij de uitspraak van zijn prinselijke Excellentie aanneemt. Synode van 1640 art. 6: Bij de Staten en zijn Hoogheid zal aanzoek gedaan worden om het tractement Smoutii. Synode van 1643 art. 10: Het verzoek van ds. Smoutius zullen de deputaten conjunctiin met die van Zuid-Holland voor ditmaal nog ondersteunen. In '44 idem. Synode van 164G art. 7: Wat betreft het tractement Di. Adriani Smoutii piae rnemoriae, nu overleden, verzoekt zijn weduwe de hulp der synode. Deputaten zullen, met den kerkeraad van Amsterdam, de burgemeesters van Amsterdam daarover begroeten. Synode van 1H47 art. 3: Tractement Smoutii. Burgemeesters van Amsterdam zeiden, »dat daer toe gants gene apparentie was". Zal aan de weduwe bekend gemaakt worden. 2) Smout is reutel of uitgebrand vet. Smouten is rnet reuzel inwrijven. Zijn spgs is smoutig (Hab. i : 16). Om de woordspeling op Smout's naam sta het woord smoutig, vettig in den tekst met de verzonnen beteekenis: van Smout doortrokken. Dr. ter Haar, a. w., 03—1>5, 66—76. 3) De Synode van 1630 (art. 57) spreekt van een Fransch boekje van Mr. Fabritius Waalsch pred. te Amsterdam, behelzende een voorslag van vcreeniging inet de Remonstranten. — lil deel IV, waarin de naamlijst, van Ypeij en Dermout en in dl. 11 wordt Smout zelfs niet genoemd. Zeer vreemd. — In de zaak Smout komt het woord conlessie wel niet voor. Maar de geschiedenis der Dordtsche leer is zoo nauw verbonden met die der Dordtsche belijdenis, dat ik haar niet mocht overslaan. Het ging om de conlessie-leer. particuliere personen zijn daarmee bezig. Zuid-Holland laat het daarbij berusten. Ook Noord-Holland. In de synode van Hoorn 1641 (art. 321 wordt gemeld, dat de Remonstrantsche catechismus door professor Voetius en door Heijdanus predikant te Leiden weerlegd is. Beiden worden schriftelijk van wege de synode bedankt]). In 1646 (dus na zijn dood) verscheen Wtenbogaert's welbekend hoofdwerk, de Remonstrantsche geschiedbeschouwing van dien tijd en strijd, zonder naam van auteur of drukker. Professor Trigland zou na eenige jaren den onwaardeerbaren kerkelijken tegenhanger leveren. Werd de kerk bij dien aanval door vrees of door verontwaardiging het meest aangegrepen? Van stonde aan verweerde zij zich. In de synode van Hoorn 1647 (art. 14) werd gerapporteerd: Op het aanhouden der deputaten is door de Hollandsche Staten het boek van Wtenbogaert geïmprobeerd. De exemplaren zullen worden opgehaald. Ook zal geïnformeerd worden naar uitgever en drukker der „Kerckelijcke geschiedenissen". 1) Onderwysinge in de christelijcke religie, ghestelt by vraghen eml<* antwoorden na de belijdenisse der remonstr. — gheref. christenen. Mitsgaders derselfder formulieren ende ghebeden, des h. doops ende des h. avondtinaels, Rott. 1640". «Catechisatie over den catechismus der Remonstranten, tot naerder openinghe ende oefleninghe voor hare catechumenen, als oock alle andere liefhebbers der waerheydt inghestelt door Gisbertus Voetius dienaer des Woordts ende professor der theologie tot Utrecht. Hier by zijn gevoeght eenighe disputatien ter selver materie dienende. Utrecht 1641", LXXV1 +- 770 blz. Daartegen «Verantwoordinge tegen Gisberti Voetii Remonslrantsche catechisatie ... van Jacob Batelier [Arminiasnsch pred. in den Haag], Amst. 1042". Christelijk vredelievend «Proeve en wederlegginghe des Remonstrantschen catechismi, door Abrahamum Heydanuin, dienaer des godtlicken Woorts tot Leyden, Leyden 1641". Daartegen S. Episcopiiis, Antwoord op de proeve des Remonstrantschen catechismi van A. lleydanus, Rott. 1643''. Wederwoord van meer dan 1000 blz., »De causa Dei, dat is de sake Godts verdedight tegen den mensche,... door Abraham van der Heyden, Leyden 1645'. Dr. A. C. Imker, Gisbertus Voetius, Leiden 1897 -1913, II, «3—70. Dr. J. A. Cramer, Abraham Heidanus en zyn Cartesianisine, Utr. 1889 diss., 23—28. 17 (Resolutie der Staten van Holland van Dinsdag 8 Januari 1647) ')• In de synode van Haarlem 1651 alarmeert Zuid-Holland Noord-Holland over het herleven der oude pogingen, om met de Remonstranten en Lutherschen te verbroederen. 46. De correspondenten van Zuid-Holland hebben verzocht, wijl eenige predikanten van de Fransche of Walsche kerk in druk gegeven hebben eenige tractaten zonder voorgaande classicale visitatie, waarin zeer periculeuse stellingen „de syncretismo cum 5. articulis Remonstrantium, als oock cum Lutheranis ineundo" [over de ineensmelting en vereeniging die men behoorde aan te gaan met de 5 artikelen der Remonstranten, alsmede met de Lutherschen], dat de Classen gelieven een wakend oog daartegen te houden. Hoezeer trouwens de kerk op de drukpers toezag, leert art. 14 van de notulen der synode te Amsterdam 1652. „Op den 8. Art. [der voorgaande synode] hebben de E. respective Classen deses Synodi bekend gemaeckt datse alle tot een toe Visitatores Ecclesiasticos [kerkelijke boekvisitateurs] hebben, ofte die iaerlycks verkoren worden, ofte dewelcke by gelegentheyt van eenige schriften ende tractaten die haer voorkomen pro illo tempore [voor dien tijd alleen] daer toe worden gecommitteert: ende wat belangt de politicos Visitatores [burgerlijke boekvisitateurs], dat eenige Classen by haere E. Magistraten sulcks voorstellende een gunstige antwoort hadden bekomen : worden op een nieuw alle de E. Classen deses Synodi belast op de voornoemde saecke nader by de Achtbare Magistraten aen te houden" *). 1) »De kerckelieke historie... van het iaer 400 af, tot in het iaer 1619, IG46". Weldra deed de hooge overheid niets ineer, om de uitgave en verbreiding van dit werk tegen te gaan. Jac. Trigland, «Kerckeltfcke geschiedenissen . .. ende aemnerckingen op de lierckelike historie van Wtenhogaert, I.eyden 1650". Dr. H. W. ter Haar, a. w. 156-176. 2) Hoorn 1653, art. li: Aangaande de politieke visitateurs van de boek- Een Gereformeerd christen der zeventiende eeuw verbond in zijn gedachte Remonstrantisme gemeenlijk met Socinianisme, waarover later. Ook de synode van Enkhuizen 1660 (art. 54) levert daarvan een bewijs. De classis van Amsterdam heeft bij de stadsregeering vergeefs aangedrongen op sluiting van het „Remonstrantsche en Sociniaansche Seminarium" in die stad J). Ziedaar de schrale oogst der jaren 1630 tot '80. Beiderzijds begon de vechtwoede te luwen. De strijd der geesten is ook een strijd der boeken. Een enkel woord dus over geschriften. In 1621 en '22 was de geloofsbelijdenis der Remonstranten in Nederlandschen en Latijnschen tekst in het licht verschenen. Opeenvolgende synoden waakten daartegen. Die van Hoorn 1623 (art. 24) wenschte: „In conformité van de resolutie van Suijdt Hollandt, is noodig geachtet, dat corte censuren en waerschouwingon, nae de capaciteijt des gemeenes volckes, op deuytgegeeven confessie der remonstranten gestelt werde, ende dat dienvolgens het selfde door de Gedeputeerden der beijder Synoden den Heeren Staten geremonstreert werde, opdat het consent | verlof| der Ed: Mog: daertoe vercreegen synde, de Professoren Theologiae tot Leijden, diet aireede op de gemelte conditie aengenoomen hebben, daermede souden mooge voortgaen". De synode van Enkhuizen 1624 (art. 22) ontving een gunstig rapport. „Belangende de uijtgegeeven confessie der remonstranten (vvaervan art. 24) hebben de Gedeputeerden voorn, rappers hebben de Classen van hun magistraten goeile beloften ontvangen. Dr. C. Sepp, Het staatstoezicht op de godsdienstige letterkunde in de noordelijke Nederlanden, Leid. 1891. 1) liet Reinonstrantscb seminarium was in 1634 gesticht. Prof. A. dea A mor ie van der Hoeven, Gedenkschrift van het seminarium der Remonstranten, 1840. Dr. O. Sepp, Het godgeleerd onderwijs in Ned. gedur, de 10de en 17de eeuw, Leid. 1874, 183—'itti. port ingebracht, dat sij de nootwendigheyt van deese saecke aen de Heeren Gecommit: Raeden hebben geremonstreert en consent versocht, dat sulckx door de E:E: Professoren tot Leijden soude mooge geschieden, en dat het selfde bij haer Ed: Grootm: oock is vercregen, waer op sij de Copie beijde van de requesten en apostille [kantteekening of naschrift, door de Staten aangebracht] de heeren Professooren hebben behandigt en gebeeden, dat sij dit werck met den aldereersten wilde tyj dehant neemen, en dat sij dit hebben belooft en aengenomen, verclaerende oock verders soo wanneer de Kercken ij et diergelijks in toekoomende tijden op haer E.E. souden willen versoecken, dat sij onbeswaert het selfde souden aenneemen, sonder haer met versoeckinge aen de Heeren Staeten ofte andre moeyelijcheeden te laeten bekommert weesen, sullen derhalven de Gedeputeerden verneemen bij geleegentheijt wat hiervan is gedaen". De synode van Edam 1625 mocht zich over het gunstig eind der zaak verheugen. „18. In de refutatie [wederlegging] van de confessie der Remonstranten daer van art. 22 gerapporteert, soo verre bij de Heeren Professoren es gebracht, dat de selfde nu al onder de perse sij". Werkelijk verscheen in 1626 de Latijnsche wederlegging der Remonstrantsche belijdenis. Die confessie zelf was in het oog van vriend en vijand een allerbelangrijkst stuk, heerlijk als voorschans of als punt van aanval. Daarom begeerde de synode van Alkmaar 1626 ernstig de vertaling der wederlegging in de landstaal. „12. Op den 18. art: is verstaen, dat de Refutatie vande confessie van de Remonstranten nu is uijtgekoomen, en is goedtgevonden de H.H. Professoren daer over door de Gedeputeerde te bedancken, en met eenen haer E. te versoecken, om te procureeren, dat de gemelte refutatie tot dienst der kerke, int neederduijts mooge overgesett werden". Een der vier volbracht deze taak. Antonius Walaeus schonk ons in 1627 zijn „Censure ofte oordeel" '). I) VIII, g 3. Censure ofte oordeel van de Professoren der II. Theologie, in de Universiteyt tot Leyden, over de Belijdenisse ofte verclaringe van 't gevoelen der gene, die, inde geünieerde Nederlanden, Remonstranten werden ghenaeint, etc. door Antonium Walaeum, Professor der H. Theologie inde sclve Universiteit, tot dienst ende waerschouwinghe der Ghemeynte. inde Nederduytsehe sprake uytgegeven. Tot Leyden 1627, XXIV+ 432 blz4". (Vertaling der Censura in confessionem ... eorum, qui... Remonstrantcs vocantur. Ij. B. 1626), In de Opdracht aan de Staten tieneraal [XX blz.] liet gemeen gevoelen dier dagen. Blz. II: »Ick brenghe dan nu desen mijnen arbeydt aen de voeten van uwe H. Mogentheden. niet alleen omdat den selven opt versoeck der voorgemelder Sy loden [van de Provinciën van Hollandt ende Westvrieslandt], ende uyt cracht van uwer H. Mogentheden privilegie door ïny is by de handt genomen: maer insonderheyt om dat uwe II. Mogentheden, voor alle de werelt de publijke protectie ende hanthavinge van onse geineene Nederlantsche Confessie, gelyck de selve tegen de Remonstranten onder uwer H. M. authoriteyt in de Dordrechtsche Synode is goet, ende Gods-woordt-conlorni gekent ende verclaert, ende die wy hier tcghen der Remonstranten Confessie ende lasteringen verdedigen, tot noch toe geluckelick ende stantvastelijck hebt aengenomen ; ende ghelyc alle ware leden der Gereformeerde Kercke in dese vrije Nederlanden vastelic hopen ende vertrouwen, ooc in toecomende volstandelic sult aennemen ende behouden". Blz. III en IV: In 159X zijn twee Sociniaansche leeraars Oslerodius en Vaydovius, door Socinus uit Polen onder den dekmantel van paedagogen naar Leiden gezonden. De theologische professoren aldaar oordeelden, dat in hun boeken een religie begrepen was, die de fundamenten van de geheele Christelijke religie omver stiet, en die niet veel van de Mahomedaansche en Turksche religie verschilde. Die boeken zijn door uw Mogentheden tot het vuur veroordeeld. Die personen is geboden, dat zij binnen tien dagen na de insinuatie uit de Geünieerde Provinciën zouden vertrekken. Veel van hun boeken en zaad van hun leer hebben zij achtergelaten. Van de Hemonstrantsclie predikers zijn merkelijk daartoe vervallen eene Venator, beide Geisterani, en de gewezen professor Episcopius. Blz. V enz. wordt dit uit de Rcmonstrantschc confessie aangetoond. XXIII v. register. In 16*29 verscheen de Apologie voor de confessie der Remonstranten. In 1630 het Specimen der Leidsche professoren. In 1631 de Responsio Remonstrantium [zie mijn IX § 3, blz. 149.] De synode van Alkmaar 1632 was hiermede niet tevreden, want /.ij notuleerde: »36 Quaestio particularis Classis Hornanae. OfT nodich en is dat de Professores S. S. Theologie versocht werden tot wederlegginge vande Apologie der Remonstranten? Is geantwoort: Naedien men verstaet, dat de E. Synodus van Zugt Hollant ordre gestelt heeft, om dit aen de E. E. Professores voorsegt te Bij onze Gereformeerde voorvaderen in den bloeitijd der kerk reikte de leer aan het leven de hand. Voor de vervolgde geloofsverwanten, een enkele maal in België '), bijna twee eeuwen door gansch Duitschland, deed Neerlands kerk wat ze kon. De Staten-Generaal drong zij niet vruchteloos tot voorspraak. Schonk een viaticum [reispenning! aan predikanten en professoren. En collecteerde groote geldsommen voor noodlijdende kerken, scholen en personen. In welke Duitsche stad of versoeken, soo conforineeren [conformeert] sich ilese E. Sijnodus, ende sullen dan oock hunne Eerwaardigheden per Domiuos Deputatos versocht werden, om dit werck ter hande te nemen, ol soo het airede begonnen is, daeiin te diligenteren . Doch de wederlegging der lijvige Apologie was geen peulenschil. In de synode van Haarlem 1633 (art. 29) vernam men: De Leidsche professoren, verzocht de Apologie der Remonstranten te refuteeren, excusceren zich oin hun occupatiën. Onlangs verstond de Zuid-Hollandsche synode,''dat Nicolaus Vedelius theologisch professor te Deventer de refutatie in handen had. Bleek dit gerucht onjuist, dan zou de Z-Hollandsche synode zelf voor de zaak zorgen.— De oude historie van klok en klepel. Vedelius schonk geen refutatie, wel een strijdschrift De arcanis Arminianisini, L. B. 1631—'34. In de synode van Amsterdam 1634 (art. 26) bleek: Het tractaat tegen de Remonstranten van Vedelius voldoet niet aan het oogmerk der synode betreffende de wederlegging der Remonstrantsche Apologie. Die wederlegging is met kennis der Z-Hollansche synode door ds. Isaac Junius pred. te Delft aangevangen, en de aanvang reeds door de Leidsche professoren zeer geprezen. Deze [Amst.] synode zendt Junius haar congratulatie toe, met toewensching van 's Heeren zegen. — Zie later de Z-Holl. synoden. Voorts Hoorn 1635 (art. 24): synode encouragiert Junius. Enkhuizen 1636 (art. 17): Junius' werk geeindigd, Z-Holl. benoemde 2 revisoren, verzocht assistentie; de gedeputeerden geautoriseerd. Haarlem 1639 (art. 8): Junius f, zijn werk gerevideerd en ter perse; Leidsche proil. zullen praefatie schrijven. 20) Synode van Alkmaar 1656 art. 57. Verhalen D. 1). Deputati, dat sij verstaen hebbende een overgroote vervolging om der Religie wil tot ij peren ontrent seeckeren Boudewijn Tavenier, molenaer tot Mornchhoven de selve ujjt Cliristeljjcke Compassie hebben geremonsteert aen haere Hoogmog: die het selve behertigende hebben geresolveerl, als hier gebleken, den Heer Huijgens te versoecken om dit den Ambassadeur van Spangien te presenteeren, met versoeck het te willen bemiddelen, sulex en daer het behoort ten eijnde sulcke vervolginge voor he toecomende mochten cesseren. En is daer op gevolcht sijn ontslaging uyt sijne sware gevanckenis". dorp waar Hervormden woonden, vloeide niet somtijds een Nederlandsehe liefdegaaf1)? De namen Glückstadt en de Palts keeren in de Noord-Hollandsche notulen van jaar tot jaar weer. Vooral de geniepige vervolging deiachttiende eeuw moet arm Duitschland haast dol gemaakt hebben. Voeg daarbij Frankrijks Hugenooten, en de rampzalige galeislaven onder Lodewijk XIV. O Rome! alleen zaligmakende kerk met uw attributen van mutserd en schavot! hoe zult gij zooveel bloed en tranen verantwoorden? Nog in de achttiende eeuw staan jaarlijks twintig h dertig oorden der verdrukking in de synodale acten vermeld. Hoeveel leeds is lang na onzen tachtigjarigen oorlog elders geleden. Ik schaam en bedroef mij over Europa van weleer, ik verheug en verhef mij over oud Nederland. Hier verkilde geen doode leerzucht de harten. Hier ontvonkte geloof des Geestes menige ziel. Geloof, door de liefde werkende. Geloofd zij God die dit alles wrocht. En eere aan ons godvruchtig voorgeslacht, dat weldadigheid Gods aan heel de wereld bewees 2). 1) Gedurige collecten voor Nedcr-hessen, Hanau, Zweibrikken, Keulen, Heidclberg, Wezel, Kleel, Gülick, graafschap Van dei Marck, vorstendom Bergen, Anlialt, llantzig, Bremen, Liibeck, Boheme, Hongarije, I.esna m Polen, Pensylvanic in N-Ainerika enz. Syn. van Amsterdam 1658,art 11. Meer dan 5000 ballingen van Bobeme en Polen zijn op de grenzen van Silezië. Voor deze religions verwanten zal gecollecteerd worden. Nog in 1791 bedraagt de som der liefdegaven f i3H9.2. Voeg daarbij de collecten voor Nederland zelf. 2) In een dogmenhistorisch werk is deze lof der voorgeslachten niet overbodig maar onmisbaar. De liefdadigheid .loet ons een juisten maatstaf aanleggen tot beoordeeling van den leerijver. Luide predikt zij ons dat die ijver geen doode rechtzinnigheid, maar levende vroomheid was. In onzen tijd van leervrijheid voorwaar geen noodeloos exempel. § 8. Doopsgezinden, Socinianen, en aanstootelijke nieuwigheden in noord-hollandsche synoden der zeventiende eeuw. Een wilde loot der Hervorming was weleer de secte der Anabaptisten of Wederdoopers. Hun overschot wist Frieslands priester Menno Simons te hervormen tot de vreedzame Mennonieten of Doopsgezinden. Deze laatsten werden nog vaak gescholden of genoemd met den ouden naam. Behalve tegen de Remonstrantsche waakte NoordHolland ook tegen de Doopsgezinde confessie. De zeer bekwame geschiedschrijver der oude Doopsgezinden verhaalt ons, dat het kenmerkende van het genootschap bestond in het zedolijk beginsel. Christus' kerk bloeie in haar oorspronkelijke apostolische zuiverheid. Doch hij verheelt niet, dat hun geschiedenis één relaas is van twist en scheiding. Juist niet streng zedelijk. Tot hereeniging der elkander verketterende groepen verschenen tal van belijdenissen. Den Gereformeerden werden zij punt van aanval. In de synode van Enkhuizen 1624 (art. 34) rees de vraag: „Off niet noodig sij de refutatie [wederlegging] van de laest uijtgegeevene confessien der Mennoniten? Antw: Jae. En opdat de selfde saecke met den eersten gevorderd werde, is goedtgevonden, dat D. Rippertus Sixti Pt. [predikant] tot Hoorn, en D. Petrus Austrosilvius Pt. tot Enkhuijsen, de nieuw uijtgegeevene confessien der Mennoniten, die verscheijden sijn, sullen examineeren, en daervan in den aanstaende synodo rapport doen, ten eijnde alsdan op de refutatie der selver verder ordre moge gestelt worden" '). 1) 8. Blaupot ten Cate, Ges. d. Doopsgezinden in Holland, Zeeland, Utrecht en Gelderland, dl. I, Amst. 1847,314—328. Ds. K. Vos, Menno Simons, Leid. 1914. Uit de bibliotheek van het stedelgk museum te Alkmaar werd m\j door de voorkomende vriendelijkheid van den bibliothecaris den wcled. heer Reeds had iemand anders de hand aan den ploeg geslagen. De synode van Edam 1625 (art. 23) stelde dus de zaak uit. „Aengaende 't stuck der confessie der Mennisten off C. W. Bruinvis ter inzage verstrekt een boekje in briefkaartformaat een vinger dik, behelzende eenige confessies in 1666 te Vlissingen door Geleijn lansz. boek vei kooper herdrukt. Met veel dank citeer ik daaruit. De oude Doopsgezinden waren in kerkgroepen gesplitst. Ile »(Ioogh-diiytschen" stelden in 1591 te Keulen weinige artikelen op. «Concept van Geulen, van den eersten Mey anno 1591". [IV -+ 4 blz. in Alkrn. geschrift], In 1610 verscheen de Waterlandsche confessie, of belijdenis van Hans de Hies en Lubbert Gerritsz. De Oude-Friezen bezaten een korte »Bekentenis des geloofs, gesteld in XXXIII artikelen". Ze werd door 1'ieter J. Twisk in 1617 voor den Hoornschen Martelaars-spiegel geplaatst, en in 1620 afzonderlijk te Hoorn gedrukt. Beiden niet in het Alkm. geschrift. Deze drie kunnen te Enkhuizen in 1624 bedoeld zijn. Tot dc herleving der Gereformeerde actie van 162li en volgende jaren kan het feit hebben bijgedragen, dat de Doopsgezinden meer eensgezind werden en onderscheiden belijdenissen uitgaven. De gemeente der Vlamingen te Amsterdam liet in 1626 in een zoogenaamd »01ijf-Tacxken'' een antwoord uitgaan op drie vragen, een confessie van VIII + 26 blz. in het Alk in. boekje. In 1627 door een »Brief tot vreed-bereydinge" [12 blz. ib.], in '29 door een «Presentatie" [6 blz. ib.] gevolgd. Een en ander viel in goede aarde. In 1630 greep te Amsterdam de »Vrede handelinge" plaats [het protocol beslaat 7 blz. ib.]. De vereenigde Hoogduitschen en Friezen, die zich nu met de Vlamingen verbonden, gaven nog in 16.'i0 uit de »Belijdenisse van Jan Centsen of anders Hoog-duytsche confessie des geloofs" in 21 artikelen [blz. 53—73 in Alkm. boekje]. De reformatorische kerken van onderscheiden belijden groepeerden zich destijds ten onzent om de Gereformeerde kerk als prima inter pares, als landskerk. Vandaar het sprekend feit, dat »,lan Censz" zijn belijdenis opstelde onder invloed der Nederlandsche confessie. Het ordelijkst belijdenisschrift van Doopsgezinde zgde vangt opmerkelijk aan. #Het I Artyckel. Van de Eenigheyt des H. Gods, ende sijne hoedanigheyt. Wy ghelooven metter Herten ende belijden metten inonde, dat'er is een eenigh eeuwigh onbegrijpelick Geestelick Wesen, dat welcke in de H. Schriftuere God genaemt wort, dien alleene toe-geschreven wort, Almachtigheydt, barmhertigheydt, Rechtveerdigheydt, Volkoinenheydt. Wijsheydt, aller Goetheydt, Alwetenheydt ende ghenaemt is een Fonteyne des Levens, ende een oorspi onck alles goets, een Schepper aller dinghen, ende een onderhouder der selver, die in den Ouden Testamente met verscheyden Namen.... ghenaemt wort" enz. Meerdere sporen van navolging der Confessio Belgica ontbreken. Tusschen de onderling twistende Vlamingen zeiven kwam in 1632 te der selver examinatie, staende ten laste van D. Ripperto Sixto en Petro Austrosijlvio, heeft Ds. Rippertas overgegeeven verschelde art., haere doolinge in der selver confessie bevonden vervatenne, doch alsoo men verstaet dat Ds. Johannes Kloppenburg Pt. tot Amsterdam algereet soodaenig werck onder de perse heeft, sijn de booven iren. Bderen [genoemde Broederen. Voortaan worden de afkortingen voluit door mij afgeschreven, zonder vei melding] haeres devoirs [voor hun moeite] bedanckt, en es goet gevonden de verder refutatie te laeten beiusten, tot dat dit werck sal sijn gesien" ') Dordt de /.oen tot stand. Vandaar de Dordtsche belijdenis, „lielijdenisse van Adriaen Cornelissen ol confessie des christelicken gelools" |blz. 85—104 in Alkm boekje]. Een groote vergadering te Haarlem 1649 nam deze drie belijdenissen aan: het Olijftakje, de Duitsche en de Dordtsche. Eu een Zceuwsche vergadering van 1H6T» onderteekende ze en gal ze uit. Voorts bevat het Alkm. boekje [blz. 74-84, gedateerd 1630 Hoorn] nog: «Copye, oude seecker Antwoordt van de Switser Broeders ofte lloogh-duytsclien, alsoo genoeint; over-gegeven aen de Poolsche, betreffende het punct der McMchweerdinghe ende der Godheydt Jcsu Christi, etc. . Prof. I >e Hoop Schetter heeft ten onrechte de ineening gepropageerd : l)e oude Doopsgezinden waren eigenlijk anti-confessioneelen. Kr bestonden bij hen geen belijdenisschriften, waarnaar de leeraren zich hadden to richten Zie daartegen het overtuigend opstel van den bekwamen Itoopsgez. leeraar' van Middelstum Ds. K. Vos, Sociniaansche bewegingen onder de Doopsgezinden in de 17de eeuw, in Ned. archief voor kerkges., XI (1914). •J32 ;Reitsina en v. Veen, Acta III 399 spreekt van een confessie van 1618 voor het martelaarsboek geplaatst. Moet dit zijn 1617, en is zij de confessie van Twisk te Hoorn (zie boven)? I) De zeer bekwame en rechtzinnige Joh. Cloppenburg werd in 1617 pred. te Aalburg, in '18 te Heusden, in '21 te Amsterdam; in 1629 naar Leiden ontweken (/.ie § 7), werd hij in '30 pred. te Brielle, in '40 hoogl. te Harderwijk, van 1644-'52 te Franeker waar hij zeer geacht was. 7.(jn kleinzoon prof. J. a Marck gaf zijn geschriften uit. Johannis Cloppenburgii theologica opera omnia nunc demum conjunctim edita, 2 tomi 1" tranetiuerae 1684. Tomus alter p. 103—248, Gangraena theologiae anhabaptisticae, disputationibus XLVIII, oliin publice ventilata in JUust. Gymnasio GelroVelavico [Harderovici]. Aldaar p. 108: Gisbertus Voetius in Bibliotheca studiosi theologiae, edita anno MDCXUV. lib. secundo, de Apparatu ad controversias Anabaptisticas, pag. 554. Hoe anno Johannes Cloppenburch Professor Theol. Harderovicenus, nunc Franequeranus, scriptum suum Belgicum veste latina et Scholastica induit, quod studiosis nostris commendo. Als antwoord op -een boekje van den Zeeuwschen predikant Hermannus Faukelius „Babel der Wederdooperen" was namelijk te Amsterdam in 1624 een Doopsgezinde confessie verschenen. Faukelius die het volgend jaar overleed, had Cloppenburch volle vrijheid van handelen gegeven. Deze deed nu nog in 1625 zijn „Gangraena of Cancker van de leeru der Weder-dooperen" het licht zien '). Waarschijnlijk was met Cloppenburch's uitvoerig werk de zaak der Doopsgezinde confessies in den doofpot ge- 1) Gangraena tlieologiae anabaptisticae, dat is: Cancker van de Icci'c der Weder-dooperen: onldeckt uyt liare eigene schriften: [tol bewijs dat hare Bekentenisse A" I6'24 uytgegeven, euckel bedeckinge der schande is.| Met een teghen-gilt, der gliesonde woorden Godts. Door .lohannes Cloppenburch, Dienaer Jesii Gliristi in sijne Gemeynte tot Amstelredain. 't Amsteliedam 16'25. XXXII en 6'20 blz. 19.". In Bibliotheek der Vereen. Doopsgez. Gem. te Ainst. Opdracht aan Ainst. burgemeesters. Tot den Christel, lezer. Daarin o. a.: Tegen Faukelius' »Babel der Wederdooperen" verscheen «Hekentenisse [Cloppenburch in 1 • 145 »quaui Flandricam vocant] van de voornaemstc stucken des Christelijcken Geloofs ende der Leere. Dienende tot antwoort op liet boeexken Ilermanni Faukelij by hem gheintituleert Babel der Wederdoo|pers, etc. gestelt ende uytgegeven door Cl. Cl. 't Amsterdam, anno lt>'24". Zij [de Doopsgezinden] willen ons doen gelooven, dat in hun geloof en leer zoodanige confusie niet is. Hierin zijn alle ketters liet eens, dal de christelijke religie hun ïeygentlycker bestaet'' in de werking die de inrnsch doet ten opzichte van God en Christus, dan in de werking van de kracht der sterkte Gods, die Hij gewrocht hebbende in Christus uitwerkt aan ons. he gronddwaling der Wederdoopers is »de vercleyninge van de Godheyt des Heeren Christi in syn Menschwerdinge, ende lyden ende sterven". Het driedeelig boek schetst de Wederdoopers als niet gezond in de leer aangaande God en Christus, en hoe men God door Christus zoeken moet. Ku zwijgt van voorzienigheid en praedestinatie. Volledig behandelt het dus de stof niet. Lat. vertaling, Gangraena theologiae anabaptisticae, disputationibus XLV1II. olim [16i4] publice ventilata in lllust. Gymnasio Gelro-Velavico. Auctore et praeside Johan. Cloppenburgio S. S. Th. Doctore el Professore nunc in Academia Franequerana. [XVI -+■ 3X4 p., 12".] Accedit Frid. Spanheinii S. S. Th. D. et Professoris Leidensis Diatriba historica de origine, progressu, et ? eet is Anabaptistarum. Franequerae 1645. [p, 386— 435], Ook te Amst. Naar aanleiding van zyn llollandsch boek van 1625 heelt Cloppenburch te Franeker disputen met zijn studenten gehouden. Op aansporing van Voetius gaf hij ze in 't Latijn uit, als zeer vrije bewerking. Opera omnia II. gaan. Maar een persoonlijke aanklacht rakelde haar op Jaques Outerman of van Reninghen leeraar bij de Vlaamscbe Doopsgezinden te Haarlem, werd door Joannes Acronius2) Gereformeerd predikant aldaar beschuldigd, dat hij zich gansch ongewoon uitgelaten had over den eenigen God en de menschwording van den Zoon Gods. Hij had zich in 1605 bloot gegeven in „Eene noodighe Christel ij cke verantwoordinghe", door de theologische faculteit te Leiden nu in 1626 veroordeeld als afgrijselijke en godslasterlijke ketterijen behelzende. Acronius klaagde hem en de zijnen bij de Hollandsche Staten aan. Dezen committeerden twee leden van het Hof van Holland, om met Outerman te spreken. Het godsdienstgesprek had 26 September 1626 plaats. De negenenzeventig-jarige vond eerlang bovendien goed, zijn antwoord op beide vraagstukken in geschrift te stellen en in druk te geven. Opdat blijken mocht dat zijn gevoelen overeen kwam met dat der Doopsgezinde leeraren, verzocht en verkreeg hij de onderteekening door negentien andere oudsten uit negen gemeenten. Als een soort request werd daarop de belijdenis van Outerman, met een voorreden aan de Staten van Holland, 8 October 1626 aan de Gedeputeerden van den Hove van Holland overgegeven. 1) Blaupot ten Cate, 219—221. 2) Joannes Acronius, leerling van Junius en Ursinus, pred. te Kilsuin in O-Friesl., in 1601 te Gron., in '11 te Wezel, in '14 voor de Spanjaarden naar Deventer gevlucht, in '17 theol. hoogl. te Kraneker, in 'IN tijdelijk pred. te Kampen, lid der nat. synode, van '19—'27 pred. te Haarlem. Ken geleerd maar zeventiende-eeuwsch hevig man. Die een oude rekening inet de Wederdoopers te verelïenen had. Zie zijn Apologie olte Verantwoordinghe des Edicts der Stadt Groningen tegen der Wederdooperen en andere Secten onordeningen den 7 September des jaers 1601. ghepubliceert. Gron. 160'i. Daartegen verscheen Ontschuldinghe der smaet-reden in seker schriften daerinnen de rechte naevolgers der Kvangelischer leere ghenoemt worden Wederdoopers. Mitsgaders Wederlegginghe des edickls Groeninghen van 7 Sept. 1601. Anno 1603 Had reeds het gesprek raadsheer en griffier gunstig gestemd? Of won de gedrukte confessie de harten? Beiden droegen voor Outerman en de zijnen dit gevolg, dat de Staten in de belijdenis „contentement en vergenoegen namen en hen niet verder molesteerden" ')• Acronius' classis Haarlem bracht als gravamen de confessie van Outerman reeds in de synode van Alkmaar 1626 te berde. „27. gravamen Haarleraense. Hoe men best zal weeren de gruwelijke en lasterlijke leeringen van Jaques Outerman, ende sijne meedestanders, van de drie Goddelijke weesens, ende bepaelinge van het weesen des Vaders alleen in den Heemel, uitwijsende sijne scriften, als zijnde een seer slim gevoelen van deese secte, verschillende van het gemeen gevoelen der selfder secte". Het antwoord luidde: Door een remonstrantie aan de hooge overheid, en een rapport aan het hof van justitie. D. Petrus Jacobi Austrosilvius wordt verzocht, het ordelijk te wederleggen. De kerk zou Acronius dus krachtig steunen. Met weinig succes, naar we reeds zagen. De Staten zouden niet verder molesteeren. Op eigen terrein zette de kerk den 1) De belijdenis des geloofs, die op den 8 October 1620. aen de Ed. GrootMog. Ileeren Stalen van Hollandt en West-Vrieslandt is over-gelevert. Dooi' Jaques Outerman, ende oock aen-ghenomen ende onderteeckent is, van verscheyde andere Oudsten en leeraren, dor verëenighde Vlaemsche, Vriesche ende Hoogh-duytsche Doopsgesinde Gemeenten» in Hollandt. Te Vlissinglie, voor Geleyn Jansz, Boeck-verkooper.... Anno 1G66. [K blz.; in Alkin. bibliotheek als afzonderlijk geschriftje; daarin opblz.2:] Voorreden : Op 20 Sept. 162'i zijn voor ul. gecommitteerden, Johan Persijn raadsheer en Fraugois de Witthe grilfier van het hof van Holland, eenige vraagstukken voorgelezen aangaande de kennis van den eenigen God en de inensehwording onzes Heeren Jezus Christus. Mijn antwoord is opgeteekend, mg voorgelezen en tot inijn genoegen gesteld. Ik heb zonder lang bedenken geantwoord, hen 7» jaar oud en van verzwakte memorie, en word beschuldigd van een bijzonder gevoelen te koesteren afwijkende van de gewone confessie onier leeraren. Daarom geef ik mijn belijdenis uit, onderteekend door eenige leeraren uit andere steden. strijd voort. De notulen der synode van Haarlem 1627 bevatten: „15. Op het 27. art: hebben die van de kerke van Haerlera gerapporteert, bij haerlieden aen de Ed: Heere Persijn [raadsheer van het Hof van Holland] de stucken en grouwelen van Jaques Outerman bekent gemaect te sijn, gelijk dan verstaen wert, deese stucken den H. Professoren Theologie nu te sijn gecommuniceert. D. Petrus Jacobi Austrosijlvius gelast tot weederlegginge deeser en andrer dwaelingen der Mennoniten, heeft de vergaederinge geopent seeckere swaerigheeden, die hij in dit werck vindt, en concludeert dat hem een assistent mochte bijgevoegt werden, twelck bij de vergaederinge sijnde in acht genoomen, versoeckt als nog D. Austrosijlvium te willen continueeren in 'taengevangen werck, volgens ordre voor deesen gegeeven". De bekwame Austrosylvius werkte nu met spoed. De synode van Amsterdam 1628 getuigde van merkbaren voortgang. Tevens blijken uit de notulen het kras oordeeleri en het inbinden der Leidsche professoren. Was dit laatste het gevolg van het gunstig oordeel der Staten over Outerman? „9. Op den 15. art: des voorleeden Sijnodi begrijpende de saecke van Jaques Outerman is door de Achtbare Heeren Commissarissen [politiek] lecture vergunt [!] van t' oordeel der Theologische Faculteijt tot Leijden van dato den 8. Septemb. 1626, daer bij hunne waerde oordeelen desselfs artikelen sommierlijck spreeckende vande Qoddelijcke nature, d' H. Drieenigheit, en den persoon Christi te sijn nefarias et blasphemas hereses etc. [goddelooze en lasterlijke ketterijen enz.], gaende teegen de overeenstemminge des ganschen Schrifts, en t' geheelen Christendom". Deze dwalingen zijn door Outerman dermate bewimpeld, dat de professoren eenig contentement schijnen genomen te hebben. Deputaten zullen bij de professoren naai' die latere verklaring vernemen, en aan het provinciale Hof verzoeken om de copie van het voornoemd oordeel. D. Hartenbergius rapporteert uit naam van Petrus Austrosylvius, dat hij al ver in 't werk gekomen is. Ieder classis wordt vermaand conform artikel 27 der synode van Alkmaar 1626, één predikant te nomineeren om het conjunctim [gemeenschappelijk] te visiteeren. D. Austrosylvius zal door het schrijven der gedeputeerden vermaand worden, hetgeen nu bij hem gereed is door de visitatoren zijner classis ter hand te stellen aan de geëligeerde visitatoren, en voorts het werk met den eersten te volvoeren. De synode van Hoorn 1629 (art. 9) constateert stilstand van het werk. D. Austrosylvius heeft grooten onlust tot het werk. De synode zal hem ontbieden om hem te „couragieeren". „Op de saecke van Jaques Outerman rapporteeren de Gedeputeerden, dat de Professoren bleeven bij haer gegeeven oordeel, en niet en wisten van eenig contentement hun waerden in deesen gegeeven". In die vergadering compareert Austrosylvius. Hij wordt door den aard van het werk genoodzaakt, invita Minerva [zijns ondanks] te arbeiden. En verzoekt een helper, die het werk formeere. De synode benoemt als zoodanig den beroemden Abraham è. Dooreslaer, eveneens predikant te Enkhuizen. In een volgende zitting wordt deze na aarzeling bereid gevonden 1). In de synode van Enkhuizen 1630 (art. 34) doet de praeses, toevallig h Dooreslaer zelf, verblijdende opening van zaken. Kort voor het aangaan der synode zijn hem door Austrosylvius ter hand gesteld theses en antitheses 1) Schreef een verdienstelijke bijbelvertaling, Nieuwe vertaling der H. S. met verclaritigen ende annotatien van Kmamiel Tremellius, Franciscus Jut mus Theod. Beia en Joh. Piscator, Amst. 1G14. (Vgl. I. Ie Long, Boekiaal der Nederduijtsche liijbels, 753, 756.) Kn Christ. ende schriftel. aenspraken aen de gein. Ie Euckliuyzen, Enckh. 1655. over de dolingen der Mennonieten en de waarheid en zuiverheid der Gereformeerde leer. Twee revisoren werden daarop benoemd. Zij bevonden dit een goed werk te zijn, waaraan veel naarstigheid gedaan was, getrouw aanwijzende de lasterlijke en grouwelijke dolingen der „Wederdooperen of Mennoniten" over den persoon Christi en de Drieeenheid. Austrosylvius ingekomen zijnde verzoekt advies over de orde, waarin het boek zou gesteld worden. De vergadering besluit hem door den praeses hoogelijk te bedanken, en hem te kennen te geven, „dat hij in t' stellen van dit werck dese ordre soude houden: namenlyck dat het gevoelen der Gereformeerde kercke, ende de dolingen der Wederdooperen souden worden voorgestelt door Theses ende Antitheses: de Theses met de eijgen woorden van onse Confessie ofte des Catechismi, soo veel mogelick is, ende d' selven bevesticht met eenige clare Schriftuerplaetsen. En de Antitheses met d' eijgen woorden vande partijen, ende aenwijsinge der plaetsen, waer deselve te vinden sijn:datoock vergelijckinge soude werden gedaen tusschen de dolingen der Wederdooperen ende der ouder ketteren"... Volgens vroegere resolutie zal de praeses het werk fatsoeneeren. De synode van Edam 1631 (art. 26) verneemt, dat het werk voortgang heeft. Door de gedeputeerden der classis Enkhuizen zijn de theses en antitheses van Austrosylvius overgeleverd, gevisiteerd en goedgevonden. Zij worden tot spoed vermaand. In de synode van Alkmaar 1632 (art. 24) doet zich vertraging voor. Wegens lichaamszwakte verzoekt Austrosylvius, dat de synode een weinig wil „patienteeren". In de synode van Haarlem 1633 (art. 23) levert Abraham ü Dooreslaer een proeve van zijn werk over, hem door Austrosylvius overhandigd. Van artikel óén wordt met groot contentement lecture gedaan. De synode van Amsterdam 1634 (art. 22) hoort van merkbaren vooruitgang. Men is voortgegaan tot het twaalfde hoofdstuk, handelende van Christus' menschwording. Het volgend jaar arbeidt slechts één der twee autheurs. Artikel 21 der synode van Hoorn 1635 vermeldt: è,Dooreslaer is gekomen tot het negentiende caput, er schieten nog vijf capita over. De synode van Enkhuizen 1636 (art. 6) smaakt de voldoening, den arbeid der beide pastores loei voltooid te zien. Het werk van è, Dooreslaer en Austrosylvius is voltrokken, en door revisoren der respectieve classen geapprobeerd. De beide autheuren worden door den praeses hartelijk bedankt. Zoo kwam in twaalf jaar tijds onder synodale leiding een geschrift tegen de Doopsgezinde confessies tot stand dat, om in de taal dier tijden te spreken, zijn weerga mist. Deze 800 quartijn-bladzijden zijn metterdaad het beste, dat destijds over dit onderwerp in onze taal verscheen ')■ „Grondige en klare vertooning van het onderscheid tusschen de Gereformeerden en de Wederdoopers". Wel is in opdracht en voorrede van geen geloofsbelijdenis spraak. Maar de verschilpunten, in 24 hoofdstukken behandeld, stellen onafgebroken confessie tegenover confessie. De leer der Gereformeerden wordt daarin voorgesteld met de eigen woorden der confessie of belijdenis van de Gereformeerde kerken van Nederland, mitsgaders van haar christelijken catechismus, en het oordeel der nationale synode van Dordrecht 1618 en '19, met verscheiden Schriftuurplaatsen versterkt. De tegenleer der Wederdoopers wordt weergegeven met de eigen woorden van verscheiden schriften, belijdenissen, tractaten en verklaringen. Dit alles geschiedt met getrouwigheid. 1) Een even omvangrijk werk 800 bh. groot was Idt. Nicolai Franekerensis pred. te Minnertsga, Grontlir.ke onderwijsinghe tejghen allerleye dwalinghen der Wederdooperen deses tijts inde Nederlanden. Franeker Amst. 1ti09. In tiun register der aangetogen schriften door i Dooreilaer en Auatro»ylvius niet geuoennl. 1 O Daarna stellen de auteurs in ieder hoofdstuk hun christelijke aanmerking, dat is een korte aanspraak aan den lezer of pleitrede '). Met groote voldoening maakte ik kennis met het degelijkste boek over de leer der Wederdoopers. Het beleefde een tweeden druk 2). Al bladerend komt men 1) «Grondige ende klare vertooninghe van het onderscheydt in de voornaamste hooft-stucken der Christeüjcker religie, tusschen de Gereformeerde ende de Weder-doo peren: In maniere van tegen-stellinghe neten den anderen voor-ghestelt, met bevestiginge der waerheyt, ende wederlegginghe der dwalingen. Uyt ordre ende last des Noordt-Hollandtschen Synodi ghernaeckt ende uyt-gegheven, door Abrnhamum a Dooreslaer, Predicant tot Knchuysen; ende Petrum Jacobi Austro-Sylviura, Predicant in Venhuysen. Den tweeden druck ; waer in nu de Schriftuer-plaetsen zijn voor-ghestelt na de nieuwe Oversetlinghe des Bibels. Gedruckt t' Enchuysen 1649." Te I.eid. aanwezig. In tekst en hier eerste druk gevolgd, te Amst. in Bibl. d. Doopsg. gem. aanwezig. Dedicatie 34 hlz gedateerd Enkhuizen '20 Juni 10'd7. Na klachten over Wederdoopers: Opgestaan is een Jaques Outerman, een Vlaamsche wederdooper, iu zijn leven woonachtig te Haarlem. Zijn boek «Eene noodighe christelijcke verantwoordinge tegen de quade in ven tien", 160r> zonder plaatsnaam, is vol ketterijen over de natuur Gods, de drieeenheid, en den persoon van Christus. Zie het oordeel der theol. faculteit van Leiden van 18 Sept. 1026. Zie ook het plakkaat van burgemeesters en raad der stad Gron. van 8 April 1637 over een vergadering van Doopsgezinden. Burgemeesters oordeelen, dat door dergelijke leerpoincten «deuren ende vensteren tot alle sonden worden open ghedaen". «Voorreden aen den... leser" 34 blz. noemt hun dwalingen uit het oude Christendom opgerakeld, en hun geloofsbelijdenissen. De tegenschriften die wij doorzochten «monteren ten ghetale van «0. ofte 81. stucx". En «dat de Verschilpoincten ... uytloopen tot een getal van «7. sulex dat tot noch toe geen Tractaet, so volcomen, wijtloopigh, ende in sodanigen fatsoen, ende ordre, als dit tegenwoordige (onses wetens) tegen de Weder-doopersche dwalingen gestelt ende uytgegeven is". Approbatie der zes gecommitteerdeu. Register van de aangetogen schriften der Wederdoopers en der Gereformeerden, o. a. I>e zes boeken van Bullinger Zürich 156(1; Den wortel, oorspronrk, ende fundament der Weder-dooperen, door Guido de Bres, Amst. 1589; Grondigh bericht van de beginselen der Weder-doopersche secten, door Hermannuin Moded, Middelburch 1603. Grondighe ... Vertooninghe, blz. 1—856, 2e dr. 1—763. Vooral hoofdstuk XXII «Van den christelijcken ban" is een apologie der geref., een wederlegging der doopsgez. leeropvatting. Registers der hoofdstukken, der Schriftuurplaatsen, en der voornaamste zaken. 2) Synode van Edam 1649 (art. 1). D. Abraham i Dooreslaer predikant te Enkhuizen zegt: Het boek genaamd Grondige veitoninge vandedolingen onder den indruk van magistralen arbeid. Daarbij is maatstaf ter beoordeeling de leer van Gods woord, kort samengevat in de Nederlandsche belijdenis des geloofs. Ter kenschetsing diene het volgende uit de Dedicatie aan de Staten van Holland, en aan de herders en ouderlingen der Gereformeerde kerken onder de christelijke synodus van Noord-Holland, en representeerende de dassen van Haarlem, Amsterdam, Alkmaar, Hoorn, Enkhuizen, Edam. „Want Noodigh is 't, dat eens de Wederdooperen, van alderhande secten generalijck op 't Tonneel gestelt, hare Hutte wijdt open gheset, ende de gordijnen van dien opgeschoven werden. Op dat een yeghelijck weten moghe, hoe verdeelt dat sy zijn, hoe sy rijten ende splijten, hoe sy teghen malcanderen aenloopen, hoe sy malcanderen verketteren ende verbannen: ende insonderheyt, wat sy drijven ende leeren, wat al lasteringen dat sy teghen den levendigen Godt, ende sijn H. Woort, niet alleen in hare dagelijcxsche vermaninghen, maer oock in openbaren druck uytbraken; wat een vreemden Godt ende Salighmaker dat sy verdichten; hoe los dat sy den gantschen grondt des gheloofs stellen; hoe seer datse de fundamenten der saligheyt ende godsaligheyt te gronde werpen; hoe oneerbiedelijck dat sy van de ordonnantie Gods, nopende het Ampt der Overheyt, ende de gene die 't selve bedienen, spreken; hoe troosteloos dat sy den mensche in sijn siek-bedde laten; hoe vreemt dat sy der Wederdoopers, dat hy met lis. Petrus Austrosylvius zaliger gedachtenisse anno 1637 door ordre des Noord Hollandsche Synodi heeft in 'tliclit gegeven, is nu weder onder de pers gebracht, met Schriftuurplaatsen naar de nieuwe bgbeloverzetting [volgt een onleesbaar woord, iets als «Genike"; kan er staan «gesterkt"?]. In de remonstrantie voor dat boek aan de Staten wordt gewag gemaakt van een schandaleusen Mennoniet Ouwke Wallis, wiens gruwelijke dwalingen wederlegd zijn door 1). Adolphus Sibeliuspredikant te Werfum in de Omlanden. Doreslaer verzoekt, dat dit boekje dooide vergadering mag worden geapprobeerd en geauthoriseerd, om als appendix achter zijn boek te worden bijgevoegd, liet verzoek wordt algeslagen. van den staet des menschen na sijn overlijden gevoelen; ende wat al tyrannie, wreetheyt ende gruwels dat sy onder 't decksel van haren Ban aenrechten. Ende dat alles daer henen, op dat men hare sake, niet nae den schijn, maer na de waerheyt soude moghen aensien". Nevens geloofshelden heeft de eeuw der Hervorming ook lasteraars en twijfelaars voortgebracht. Een lasteraar was de Arragoniër Michaöl Servet, die de Drieeenheid een driekoppigen helhond schold '). Een twijfelaar de Poolsche edelman, die met de Hervormers schoon niet ongeveinsd vriendschap onderhield. Zelfs in die eeuw des lichts doorreisde Laelius Socinus de Gereformeerde landen, als zocht hij nog waarheid. Na Servet's verbranding vervaardigde hij een scherp geschrift tegen Calvijn over het vervolgen der ketters. Zijn eerste openbaar worden. Bij zijn overlyden in 1562 werd Laelius Socinus eerst recht bekend als leerling van Miguel Servede 2). 1) Geleerde arts en antitrinitariër, om hoofdwerk Ohristianismi restitutio veroordeeld, 27 Oct. Ifi53 te Genève verbrand. M. Servet, Van de dolinglieu in de Drievuldigheid. Seven boecken, eertijts in het Latijn lieschreven ende overgeset door R. Tellier, 1l>20. H. ab Allwoerden, Historia Michaelig Serveti, Helinst. 1727, in h. Holl. als H. van Alwoerden en 1. L. Mosheiin, Historie van Michael Servetus den Spanjaart, Hott. 1729. F. Treclisel, Die Protestant. Antitrinitariër vor Socin und in seiner Zeit, 1839. Werk van Brunnemann 18H5. A. v. d. Linde, Micbaël Servet een brandoU'er d. gerei, inquisitie, Gron. 1891. Vooral II. Tollin Waalsch pred. van Maagdenburg gaf veelomvattende studiën betretTende Servet. 2) Bijzonderheden uit een boekje, dat uit de Bibl. der Vereen. Doopsg, Gem. te Amst. mij vriendelijk ter inzage verstrekt werd : Kort begrijp van de opkoniste ende leere der Socinianen ... grontelick wederleyt... door I). Joliannem Cloppenburch, Doctor ende prof. d. H. Theol., in de vermaerde universiteit v. Praiteker, Dordr. 1652, 423 blz. Het Lat. geschrift van Vorstius' leerlingen, «Van 't ainpt van een Christen mensch in dese hedendaeghsche Religions verschillen 1010", bevat in de Ned. vertaling van Zijn neef en erfgenaam Fausto Sozzini ijlde van Lyon naar Zürich, om de nagelaten geschriften te bemachtigen. Daarna onthield iiij zich langen tijd te Florence, te Bazel en in Polen ')• Laatstgenoemd land begon juist zich tot de Gereformeerde Hervorming te keeren. Faustus stichtte er de gemeente der Unitariërs, die met verwerping der Triniteit slechts de eenheid van het goddelijk Wezen voorstond. Faustus Socinus werd de vader van het Socinianisme. De leer der Socinianen is halfslachtig, een hinken op vasthouden aan de klanken en verwerpen van den inhoud der bij bel waarheid. Jezus Christus is als bloot mensch doch vaderloos geboren. In den hemel opgenomen, werd hij tot loon zijns levens vergoddelijkt. Als middelaar Gods brengt hij den menschen kennis en genade toe. Wie van hem leert hot Christendom zedelijk op te vatten, is ... verlost. Deze koude verstandsgodsdienst hief dus eenvoudig 1680 als aanhangsel «Kort begrip v. d. leere d. Socinianen". Ken Lat. copie daarvan bestreed onze Cloppenburch, Compendioluin doetrinae ecclesiae Christianae nunc in Polonia potissimuin llorentis. — C. Illgen, Vita L« Soeini, Lps. 1814; Sytnbolae ad vitain et doctr. L. Soc., Lps. 3 P. 1826—'44. 1) lu liet Italiaansch schreef hij een tractaat over de autoriteit der H. Schriftuur, 1570. Te Bazel van 1574 tot '77 theologie studeereude, schreef hij twee lange disputen. Hoe Jezus Christus onze Zaligmaker is, en Van 's menschen staat voor den val. In 1578 gaf hij iu 't Latijn uit Castellio's samenspraken over de praedestinatie, den vrijen wil en het geloof; Seb. Castellio, Dialogi IV: de praedestinatione, de electione, dc libero arbitrio, de fide. Kiusd. opuscula. Aresdorfti, per Theophil. Philadelph. (Basil) lo78, 12°. Dirk Coornhert verspreidde in 1581 daarvan een Ned. vertaling. In Polen sloot Faustus zich aan bij de Arianen en Ebionieten. Hij begon toen vermaard tö worden door het uitgeven der Apologie voor die van Rakau, tegen Palaeologus, van het politiek magistraatsainbt 1581, en van het Dispuut over den zin van Rom.VIl 1583, gedrukt onder den naam van Prosper Desideus. De eerste onrust tusschen Arminius en de Amsterdamsche predikanten bestond juist ook in verschil over de uitlegging van Rom. VII. Arminius neigde tot het gevoelen van Prosper hesideus alias Socinus. Fueszsin. 8eb. Castellio, Frkf. 1755. A. Schweizer, S. C. Vorganger des Arminius, in Tüb. Jhbb. 1851. I. Mahsy, S. Gast., liasel 1863. alle christelyke mysteriën op. Zijn aanhangers golden allerwege als onchristenen. In Polen werden zij uitgeroeid. Brandenburg nam verdreven gemeenten, onze Republiek enkele personen op. Schier alle rechtzinnigen tot ergernis In het jaar waarin Faustus Socinus te Krakau door studenten bijna werd doodgeslagen, deed het Socinianismus ten onzent zijn intree. Christoffel Ostorodt een Duitscher en Andreas Voidovius een Pool bezochten in 1598 Friesland en Holland, om Socinus' „Hoe Jezus Christus onze Zaligmaker is" en andere geschreven en gedrukte boeken te verspreiden. De theologische faculteit van Leiden oordeelde, „dat die schriften met de Religie 1) Opera F. Socini, Irenop. [Amst.] 1656. 2 d, f. [S. Pizypcovius] Vita F. S. 1636, vóór Opera Soc. en Bibl. frat. l'olon. Soulinin, Mem. of Ihe life of F. S., Lond. 1777. J. J. Rainbach, Einl. in d, R. Streit d. ev. K. m. d. Soc., Cob. 1753. Id., l'ellis ovina Socinianis detracta, lloll. verl.: Godtgeleerde verhandeling waar in de schapenvagt, den Socinianen afgetrokken, vertoont wort 1743. Op p. 111—116 der »Pellis" het bewijs, dat de Soc. slechts in woorden verdraagzaam zijn. Zeltner, Historia Crypto-Socinismi Altorfinae Acad. inlesti, Lps. 1729. C. Ostorodt, Unterrichtung v. d. Hauptp. d. chr. R., Rak. 1604. Wissowatiu?, Rel. rationalis, 1685 Amst. 1703. Stan. I.ubieniecii, llist. ref. Pol., Freist. 1685. C. Bengel, Ideen z. Erkl. d. Soc. L Begr. [Tüb. Mag. St. 14 ff.] Vooral O. Fock, der Soc., Kiel 1847. 2 Abth. vgl. Zts. f. lust. Th. 1845, H. 2. De leer der Socinianen inzonderheid in Catechismus Racoviensis, 1609, 12 enz., in het Poolsch 1605, ed. Oeder, Fi'cf. 1739. Daaraan ging vooral' Catechesis et Confessio fidei coetus per Poloniam congregati, in nomine Domini nostri Jesu Christi crucifm et resuscitati. Deut. VI. Audi Israël Dominus Deus noster Deus unus est. Joh. VIII. dicit Jesus: Quem dicitis vestrum esse Deum est Pater ineus. Cracoviae 1574. Absolvitur ea quatuordecim philyris. [ philyrae = de tol schrijfpapier bewerkte bast der papyrusplant. Wat kan D. Gerdes, Florilegium, ed. III, p. 77 sq.. daarmee bedoelen ? Telde het zeldzaam geschrift 14 bladen f] In praefatione: nObsecramus et obtestamur omnes per Deum et salutem vestram, exaininate isthaec sedulo ad normam divinorum oraculorutn et 1'ugite a fide Babylonica et vita Sodomitica, ingressi in arcam Noë 1 Pet. 3". Tot ergernis van Derdes en velen, worden de antwoorden in bijbelteksten gegeven. Zie Moshemius in Institut. Hist. eccles. recent, sec. 16. sect. 3. c. 4 p. 316, :t21 ; Baurngai ten in relat. libror. tuemorabil., tom. XI. p. 35—40. En Ernesti Soneri Catechismus; waarin de beginselen van den Catech. Racoviensis besproken worden. van de Turken aller naest over-een komen: ende om verre stooten, aoo de ware eeuwige Godheyt Christi, des Soons Gods ende des H. Geestes: Het Ampt Christi, ende sijne salighmakende weldaden: als de Instellinge van den H. Doop". De Staten Generaal deden die boeken in tegenwoordigheid dier vreemden te 's Gravenhage verbranden, en belastten hen zeiven binnen den tijd van tien dagen uit de Vereenigde Provinciën te vertrekken ')• Op den duur lieten geschrifcen en gedachten der Unitariërs zich niet buitensluiten. Inzonderheid aan Remonstranten, ook wel aan Doopsgezinden, werden „de zielvorderfelijke en godslasterlijke ketterijen der Socinianen" aangewreven. De synode van Alkmaar 1662 (art. 17) verstond met genoegen, dat Commenius het derde en laatste deel uitgaf van zijn „Admonitorium tegen het Jurenicum Socinianorum Swickerij". Vooral de synode van Haarlem 1H6U kantte zich tegon het Socinianisme. Zij vestigde (art. 3) haar aandacht op de „Bibliotheca fratrum Polonorum, quos Unitarios vocant" |Bibliotheek der Poolsche broeders, die men Unitariërs noemt] een boek van acht folianten dat al dertien jaren bestond 2). Een request daartegen aan het Hof had zij van de Staten van Holland verkregen. Ook was de vergadering (art. 32) op kerkelijke middelen tegen de Socinianen verdacht. De classis van Haarlem merkte op, dat het „Socinisxnus" bijzonderlijk schuilt 1) W. J. v. Douwen, Socinianen cn Doopsgezinden. Doopsg. hist. uit de jaren 155!»—1626. I'rol'. rli. W. J. Kühler, Het Socin. in Ned., f,eid. 1912. Dr. J. C. v. Slee, Lies. v. li. Soc. in Ned., 1914 Vgl. Cloppenburch, 26—32; pil Ant. Walaeus, Ccnsure Opdracht aan Staten, 3 en 4. I'. K. van Ommen Kloeke, De Socinianen en de Zuid-llollandsohe Synode in 16-19, in Ned. archief voor kerkges., XI (1914) 241—256. 2) Bibliotheca l'ratruin Polonorum, quos Unitarios vocant, instructa operibus omnibus Fausti Socini, J. Crellii, J. Slintingii a Bueowietz, J. L. Woliogenii. Irenopoli (,Ainst.) 16">6, 8 vol. lol. onder de Mennisten en Remonstranten. De dassen zullen zich op middelen bedenken. „En sullen ondertusschen I). D. Deputati eens vernemen, off en op wat confessie de Mennisten hier te lande worden getolereert en toegelaten". De synode van Amsterdam 1670 (art. 24) vernam: Er zijn verscheiden confessiën der Mennisten, „maar is geen confessie bevonden waer op deselve getolereert werden". Over de kerkelijke middelen wordt niet meer gerept. Alleen zij nog vermeld dat de synode van Hoorn 1683 (art. 11) niet weinig onthutst was, toen „bericht wierde datter Testamenten [bybels] gevonden wierden oock van gereformeerde predicanten met approbatie onderteeckent, achter dewelcke dan gevonden wierden Sociniaensche Formulieren en Confessien; de C. synodus oordeelende dat dese dingen mettertydt konden werden van een seer verschrickelijcke consequentie, geeft D. D. Deputatis in last conjunctim cum D. D. Deputatis Zuyd Hollandiae [te zamen met de deputaten van Z.-H.] daer over een request aen haer Ed. Groot Mogenden te presenteren, tenderende om te obtineren placcaet dat niet alleen den Bijbel noch int geheel noch ten deele, maer oock onse gemeene liturgie niet soude mogen worden gedruckt off uytgegeven dan na voorgaende revisie en onderteeckeninge van predicanten". Ziedaar al de oogst der zeventiende eeuw. De elders verdreven Socinianen werden in Holland geduld. Hier verschenen hun boeken. De schuilnaam hunner geschriften, „Gedrukt tot Vrijburg", is de vaste benaming voor Amsterdam. Heeft de oude kerk tegen deze secte voldoende gewaakt? Wat mogen wel de aanstootelijke nieuwigheden in de leer geweest zijn, waarvan de synode van Enkhuizen 1672 gewaagt? „45. Particulare Haerlemensis. Nadien de tegenwoordige tijden seer vrughtbaer sijn van veelderhande aenstootelijcke nieuwigheden, dewelcke op den predickstoel werden gebraght, ende oogenschijnelijck staen te veroorsaecken grooten hinder jnde lieffde ende vrede der kercken, soo wert de Christel: sinodus jn bedenckinge gegeven, oft niet oorbaer ende voor de ruste der kercke dienstigh waere de classen respective te vermanen, om met allen jver ende voorsightigheijt tegen die aenstootelijcke nieuwigheden te waecken. De Christelijcke Sinodus heeft dese voorgestelde bedenckinge soo gefundeert gevonden, datse gewilt heeft dit voorstel in haere eijgen sinodale resolutie te veranderen, en vermaent allen respectiven classen met allen jver ende voorsightigheijt tegen die aonstootelijcke nieuwigheden te waecken". De synode van Edam 1673 breidde dit nog wat uit. 43. Gravamen classis Edamensis. Geeft in bedenking of niet „gerecommandeert behoort te worden, om ten hooghsten te vermijden alle soodaenige phrasiologien en expressien, jnt predicken catechiseeren en het schrijven, welcke oogenschijnelijck geschaepen schijnen twisten en onrusten tusschen broederen te veroorsaecken en de gemeente te ontroeren, dat oock gelijck op de eenigheijt der leere om het selve te spreecken, geleth magh werden op de eenigheijt der liturgien om het selve te doen". De christelijke synode heeft hieromtrent „retlexie genomen op het project dien aengaende van sijne wel ed: de Heere van out-Haerlem [mr. Cornelis Fannius vrijheer van out-Haerlem, één van de aanwezige commissarissen der Hollandsche Staten]. Dit ontwerp bevatte 10 artikelen. „4e. Dat de classis en visitatores in het visiteren en approberen der schriften niet alleen letten oft de selve oock directelijck, ofte met seckere consequentie aenlopen tegens de Formulieren van eenigheijt, soo jn saecken als expressien ende doorgaens aengenomen leer en waerheijt, maer wel bijsonderlijek oft oock door eenige personalia ofte andersints de vrede en stightinge der kercken daer door eenigh hinder ofte gevaer soude mogen werden toegebraght". De broederen, daarop speciaal niet gelast, zullen dit concept op het favorabelst hun respective classen recommandeeren, en daarover het volgend jaar besluiten. De gewone werkmethode in dergelijke gevallen. In de synode van Alkmaar 1674 wekte de nieuwigheidszucht oude confessie-liefde, die zich zelfs aan de Leidsche hoogeschool trachtte mee te deelen. 38. Zijn opgelezen de adviezen der classen over het concept van den heer Fannius. Op het 4de artikel „Js de resolutie des christelijken Synodi, dat int approbeeren der Boecken sal gelet werden, dat daer in niet werde gevonden, dat in saacken of expressien directelijk of indirectelijk aenloopt tegen de doorgaens aengenomen leere, soo als in Godts woordt, ende de Formulieren van Eenicheijt dat is Catechismus Confessie Canones Synodi Dordracenae uytgedrukt is". Na het tiende artikel „Hebben de respective Classen eenpariglijck verclaert hen verpligt te vinden en aentenemen te blijven bij de leere, die conform Godts woort tot nog toe in publijke kercken onses vaderlants is geleert, ende inde formulieren van eenicheijt, dat is in de Catechismus, Confessie, Canones Synodi Dordracenae is uytgedrukt, sonder int prediken, catechiseeren ofte schrijven, iets te spreken ofte te leeren, twelck in saacken of expressien, daer tegens soude mogen aenlopen, directelijk of indirectelijk, of de selve leere, of formulieren te taxeren, tsij in saecken off met expressien, mede directelijk off indirectelijk daer tegen aenlopende als boven. Sijnde wijders verstaan, dat de Heeren Staten van Hollant en Westvrieslant per Duputatos Synodi [door de deputaten der synode] sullen werden versogt bij der selver te nemen resolutie, het selve oock opt serieuste te recommanderen en gelasten, aen de professoren van de H. Theologie in de Universiteijt tot Leijden, nevens de regenten van de collegen aldaer". In de synode van Haarlem 1675 bleek het reglement der 10 artikelen door de Staten van Holland te zijn bekrachtigd, behalve de aanbeveling der drie Formulieren van eenigheid aan de Leidsche professoren. 36. Op den 38 Art. Synodi praecedentis [der voorgaande synode] handelende van het Project en Reglement der X Artikelen rapporteren D. D. Deputati, dat sij het Request, slaande op het laatste lidt van den Xden Artikel, volgens hare last aan hare Groot Mogenden hadden overgelevert, dogh dat het hare Ed. Groot Mogenden niet en hadde goed gedacht daarop eenige Resolutie te nemen : Maai' dat de Wel-Ed. H. H. Commissarissen haar rapport afgelegt hebbende, daar op een Staats Resolutie was gevolgt, in welke alle die X Artikelen, met weynigh veranderinge, genoegsaam van woord tot woord waren gearresteert, uytgesondert dat hare Ed. Groot Mogenden de recommandatie van de H. H. Professoren der Theologie, en van de Regenten van de Collegien tot Leijden, waar van in den Xde" Artikel gesproken wort, ende waarop gemelte Request sloeg, aen haarselven hadden gereserveert, sonder eenige reflexie te nemen op het versoek des Synodi in desen. Zijn derhalven de Classen vermaant, die t ook hebben aangenomen, haar preciselijk na den inhoud van de voorgemelte Artikelen te reguleren". l)e correspondenten van Zuid-Holland lezen uit hun acten op, dat hun synode van Leerdam insgelijks de X Artikelen heeft aangenomen. Op de aanbieding tot een oprechte correspondentie — bestond die dan niet meer ? — verklaart dit christelijke synodus van harte genegen te zijn, „om alsoo te beter en krachtiger uijt te werken ende te bevorderen tgene soude mogen strekken tot de eere van Gods H. Name, ende conservatie vande ware Christelijke Gereformeerde Religie, soo als die tot noch in de publijke Kerken onses Vaderlants geleert, en inde Formulieren van eenigheijt uijtgedrukt is" '). Aldus zijn de aanstootelijke nieuwigheden van het jaar 1672, door Staat en Kerk met het zwaard der drie Formulieren van eenigheid bedwongen. Koudekerk (Z-H.) Augustus 1914. 1) Synode v. Amst. 1670. Art. 58 bevat het besluit, dat de Aeta synod. i" de eerste classls na het houden der synode in iedere classis zullen gelezen en daarop geresolveerd zal worden. Jaarlijks zal daarvan in de synode rekenschap gegeven worden, or het gedaan is. In de synode van Hoorn 1677 (art. 51) werden de 10 artikelen nadrukkelijk gehandhaafd. Als blijk van waakzaamheid tegen een zeer bekend boek zij iets uit de synode van Hoorn 1677 (art. 42) vermeld. Gedeputeerden, als vrucht van hun devoircn, rapporteeren een extract uit de resolutie der Staten van Holland van 17 Juli 1677 aangaande de Historiën van Gerard Brandt. Reeds zijn twee stukken verschenen, gericht o. a. tegen de Kerk, den Prins van Oranje, en verscheiden staten-ledeu. Verwacht werd het derde stuk, het vuijlste bugten twijffel van allen, als waer in eijgentlijck de oorspro'nk en de waere oorsaeck van de kerckelijcke beroerten, met de gansche naesleep van dien, waerlijck door de Remonstrantsche factie verweckt, op sijn Remonstrantsch soude werden verhaelt, en aengewesen". De Staten trekken het octrooi in, en gelasten Brandt zich verder van alle aaustootelijkheid tc onthouden. Edara 1679, art. 40. Oeputaten zullen met den kerkeraad van Amsterdam vigileeren, dat het derde dsel van Brandt .niet in 't licht en kome". Enkhuizen 1684, art. 33 Het derde deel der Historie van Brandt werd niet gedrukt, zou ook niet licht gedrukt worden. Geschiedenis der Nederlandsche geloofsbelijdenis. HOOFDSTUK IX. De geloofsbelijdenis ten tijde der Republiek. § 9. Refugiés en prins Willem III, Roëll en Bekker, en de vredesartikelen in noord-hollandsche synoden. „Mijn grootvader (Hendrik IY) beminde de Hugenooten en" vreesde ze niet. Mijn vader (Lodewijk XIII) vreesde hen maar beminde ze niet. Ik bemin ze niet en vrees hen evenmin". Kort en bondig teekende de zonnekoning de binnenlandsche staatkunde van drie Franscbe vorsten. En profeteerde bij zijn regeeringsaanvang eigen goddelooze bloedstortingen. „De groote koning" wilde dat in zijn rijk zou zijn „un roy, une loy, une foy". Toen hij na langdurige regeering stierf, had hij zijn doel bijna bereikt. In het openbaar althans sprak men in Frankrijk slechts van één geloof, het roomsch-katholieke. Rome baande den weg. De meest koninklijke koning van zijn tijd brak het vorstenwoord van zijn grootvader. Het onherroepelijk edict van Nantes werd herroepen. Dragonnades importeerden de alleen zaligmakende kerk onder de nazaten der Hugenooten. Tot in New York en 21 Constantinopel stoven de vluchtelingen. Tot op Ceylon verstond men hun jammerklachten. De oude en de nieuwe wereld het schandtooneel van Lodewijk XIY '). 1) Het edict van Nantes 1598 van Hendrik IV verzekerde den Htigenoolen geloofsvrijheid, openbare godsdienstoefening met beperkingen, volledig staatsburgerrecht, en groote rechten eener politieke corporatie. Kardinaal Richelieu vernietigde de staatkundige macht der Hugenooten, maar bevestigde hun kerkelijke rechten door het genade-edict van Nismes 1629. Lodewijk XIV hief het edict van Nantes op 1685. Maclaine, Histoire de 1'édit de Nantes. J. Blanquis, La révocation de 1'édit de Nantes a Rouen. Suivi de Notes sur les Protestants de Rouen & cette occasion par E. Lesens. Rouen 1N55. En in 't algemeen G. van Polen z, Ges. d. französ. Calvinismus bis zur Nationalversammlung i. J. 1789, Gotha 1857- '69, 5 Th. Eng. et Em. Haag, La Franse Protestante, ou vies des protestants francais qui se sont fait un nom dans 1'histoire, Paris 1853—'59, 10 vol. M. Ch. Weisz, Histoire des refugiés protestants de France, 1853. Rome heeft door geheime genootschappen de herroeping van liet edict van Nantes voorbereid. Ze ging haar eigen uitwassen tegen, beperkte haar bijgeloovigheden, en vermenigvuldigde haar weldadigheids-oefeningen, alles oui met het Protestantisme te concurreeren. Teekenend was de rol van Rossuet. Officieel had hij niets te doen met «de samenzwering der vromen». Officieus steunde hij haar. De cabale leverde aan Molière het motief voor zijn Tartulle. Rome droeg in Frankrijk het edelst voorkomen onder het régime van het edict van Nantes. Nauwelijks is het edict herroepen, of men vervalt in de zwelgpartijen van de Régence, terwijl in de verte de grijnslach van Voltaire zich vertoont. Prof. Raoul Allier, La cabale des dévots 1626 1666, Paris 1913. Over de woede dei' vervolging in Frankrijk 1685 Sander, De voorzienigheid, St. II, 187 v. Vervolging vooral sedert het streng edict van Mei 1724 van Lodewijk XV op raad van kardinaal André Hercule de Fleury, zijn opvoeder en sedert 1720 ministerpresident. Weisz, Ilist. des ref. piot., T. II p. 320. Walsche Actes synodaux van 1725, art. LX, en 1726, art. XXXV11. C. de Renneville, Hist. v. d. bastilje of inquisitie van Staat in Frankrijk. A. Ypeij, Ges. v. d. Chr. Kerk in de aclitt. eeuw, dl. VI Utrecht 1805, één vervolgingsdeel, over Frankrijk 374-393. Van 1724-35 zijn 3a 4 millioen I'ransche Protestanten uitgeweken, gebannen, gevangen en omgebracht. Omstreeks 1774 werd het getal Gereformeerden in Frankrijk nog geschut op 1,700,000. In Zuid-Frankrijk bereikte de vervolging omstreeks 1752 haar hoogsten trap. Daarop begonnen in het donker vrijgeesten en fraaie vernuften hun scherpe pijlen af te schieten op bloedgierige kerkvorsten. Voltaire, Over de verdraagzaamheid. Sinds schaamde de geestelijkheid zich. In 1762 was de rijke koopman Jean Calas te Toulouse het laatste slachtoller. A. Coquerel, Jean Calas en zijn huisgezin, Arnh. 1861. Met deernis besprak de synode van Alkmaar 1686 (art. 41) de vervolging der geloofsgenooten in Frankrijk. De stichting van een fonds bleek ondoenlijk. Reeds hadden de gedeputeerden der synode samen met die van Zuid-Holland bij de Generale Staten aangehouden, met verzoek om Frankrijk tot zachtheid te manen, en om de arme vuchtelingen geldelijk te helpen. Het vermaan was vruchteloos. Bij provisie was 25,000 gulden uit het comptoir [kantoor] der kerkelijke goederen van Zuid. Holland aan de gevluchte predikanten tot een jaarlijksch onderhoud geordend. Voorts deed door het gansche land ieder in zijn provincie wat hij vermocht. Holland het asiel van Frankrijk. Voor vermelden de notulen artikel 42: „Insgelijx heeft deselve Synodus met genoegen verstaan, de zorge die men in de jongste Sijnode der Walsche Kerken tot Rotterdam heeft gedragen voor d' eenparigheid (;n suiverheid der Leere, volgens de belijdenissen der Walsse en Neederlandse Kerken, van 178 gevlugte predikanten onderteekent, en daar bi beloovt geene besondere gevoelens, daar af versgillende bi monde, of bi gesgrivte openbaar te maken. Dog heeft hier bi de Classis van Haarlem voor haar particulier in den schoot der Christeliker Sijnode ter needer gelegt,1 hare bekommeringe over versgeiden sgrivten der Fransse ballingen, zeedert eenigen tiid in publiken druk uitgekomen, en bi mondelinge diductie in 'tbreede getoond, dat daar in met sonderlingen ernst en ophef werden gedebiteert stellingen, niet genoeg geëlongeert Op de synode van Haarlem H',87 bleek, dat veel Fransche vluchtelingen te New-York en te Constantinopel zich bevonden. In die van Hoorn 1089 (art. 14) werd voorgelezen een brief van Colombo op Ceylon van ll> Jan. 1ti87. „Maken bekent, hoe ook haar ingewanden gerommelt hadden over de vervolginge van de Gereformeerden in Vrankrijk. Waardoor sij bewogen waren geworden, om een handreijkinge aan haar te doen: sendende een specificatie daarvan over, bedragende omtrent drie-duijsend guldens". [élonger = langs zeilen] van de gevaarlike klippen van de Socinianismus: jaa ook wel sulken die soo haast in het duits wierden overgebragt, aan sommige eeniger mate soude vernieuwen haar vervallen hope van een vielsins aardsch en weerelds koningriik, door de Heere Jesus en sijne apostelen eerlangs op te regten. Ende werd hier over ook een voorslag bi gemelde Classis gedaan, hoemen op het allergemakkelikste sonder eenige onteeringen op onse seer gelievde broeders te leggen, of ook eenige choiq aan de Walsse Sijnode te geeven, hier teegen soude konnen voorsien. De E. Sijnode deeze opening ontvangen hebbende, heeft met eene sonderlinge eenparigheid de Classis van Haarlem voor haren heiligen iiver bedankt en sig haren voorslag wel laten gevallen: Eerstelik dewiil deeze zake eeniger mate reeds aanhangig is aan de Walsche Sijnodus, tot welke dats origineel behoort, dat D.D. Deputati [de deputaten] sullen afwagten, of gemelde Sijnodus in haar laatste Sessie hier over sal besluiten. Met die intentie, dat indien gemelte Walsche Sijnodus voorzieninge daar teegen doet, die genoegsaam is (het welk we ganschelik van haar vertrouwen) men daar in sal acquiesceren [berusten]; dog indien het ook anders uitviel, datse zich daar over sullen hebben te addresseeren aan den Heer Raad Pensionaris, en versoeken, dat door gevoeglike weegen, deeze licentie omtrent paradoxe stellingen mag worden gerefreneert [beteugeld], en onse Kerken van dien gedugten aanstoot bevriidet. Js voorts D.D. Deputatis wel specialik belast in het beleid omtrent deezen allen te correspondeeren met sijn Ed. Mr. van Halewiin [Mr. Cornelis Perestein van Halewijn, Raad ordinaris in den Fïove van Holland etc., een deitwee aanwezige commissarissen politiek] dewelke in hare te doene communicatie mildelik heeft geconsenteert: en zal het ook niet geheel vreemt zijn van de intentie des E. Sijnodi in deezen, de predikanten en ouderlingen, in- sonderheid daar Walsche Kerken ziin, voor 't houden van haare aanstaande Sij node van deeze onse resolutie communicatie te geeven: als zullende ons seer aangenaam ziin, indien een aanstoot uit de Fransse ministers geboren, ook bi der selver Sijnode uit het midden weggenomen mag worden" '). Uit het vier bladzijden lange artikel 49 der synode van Haarlem 1687 blijkt, dat Noord-Holland niet geheel zonder aanleiding, maar wel wat kras gehandeld had. Deputaten verhalen: Hun zijn overgeleverd door den actuarius der Fransche synode deze navolgende extracten. Extract uit de synode der Waalsche kerken in deze Nederlanden vergaderd te Balk in Friesland 11 September 1686. Art. 25. De kerken van Amsterdam en Haarlem maken de Fransche synode opmerkzaam op de NoordHollandsche synode. De synode nomineert de kerken van Amsterdam, Haarlem en Leiden tot nazien van het boek ,,L' accomplissement des propheties". Volgens de rapporteurs is in den auctor altijd bespeurd een volmaakte rechtzinnigheid. Zoo ook komt in zijn boek niet iets voor, dat niet ten eenen male vreemd is van Sociniaansche leer. Doch zij hadden gewild, dat de schrijver in deze stof wat spaarzamer geweest was. De Fransche synode vervolgt: „soo bidden wij haer Eerwaerdigheid |de N-Hollandsche synode] hare meninge door sagte wegen te willen voorstellen, sonder eenige li Van leerijver getuigt ook de synode van Alkmaar 1680, arl. 21. „Belangende de Middelen tegen de Secten en roepende sonden, om die te hebben in alle Classicale en Consistoriale boeken, ende jaarlix daar uijt voor te lesen, waar van Art. 25 Synodi praecedentis, verklaren sommige Classen sulx te practiseren, en andere nader en stricter ordre daar op gestelt te hebben. Wort snlx wederom alle de Classen op het ernstigste gerecommandoert". Voortaan werd dit jaarlijks gerecommandeerd. Syn. v. Alkmaar 1686, art. 4:i: „De kerkelike middelen teegen de Secten in 't gemeen, als ineode tergen de roepende sonden in de (.Jassen te leezen, waar af den 43. art. spreekt, verstaat men, dat bi deselve in't gebruik is". mistrouwe te laten blijken van de dispositie waarin wij sijn, en altijt sullen volharden, om de gelijkfonnigheidt in alle die personen, die dese vergadering onderworpen zijn". De Noord-Hollandsche synode, wat ontstemd, zou bij do Fransche synode aandringen, dat voortaan geen boeken zouden worden uitgegeven dan naar gewone kerkenordening. En liet om der ballingen wil de zaak in rust. De syode van Amsterdam 1688 was geheel bevredigd. „53 Ad Art. 49. Noopende de Leere der Broederen Fransche Predicanten, neemt de Christelijke Sijnodus genoegen in het Extract des Walschen Sijnodi gehouden te Campen a". 1688 van desen inhout: dat geen Boeeken vande Fransche Predicanten sonder voorige visitatie en approbatie ten druck sullen overgegeven werden, welcken artikel voldaen zijnde zal voortaen ex actis blijven". In de synode van Haarlem 1693 komt echter de zaak andermaal ter tafel. Dan roept Zuid-Holland het staatsgezag te hulp om leerdwalingen te bestrijden. Meer teekenend dan voorbeeldig. „49. D.D. Correspondentes Suijd-Hollandiae notificeren, dat de Christelijke Sijnodus verstaan hebbende, dat onder de gene, die tot de Walse Sijnodus behoren, nog enorme dwalingen gevoedet worden en in swang gaan, ende dat die goede aangevangen Correspondentie genoegsaamschijnd afgebroken te sijn; heeft geresolveert, om door Deputati Sijnodi ter plaatse daar 't behoort te versoeken, dat in de Walse Sijnodus een Commissaris Poli tijk mag aangesteld worden; hier bij heeft D. Correspondens Ultrajectinus | de heer correspondent van Utrecht] uit sijn acte voorgelesen, dat sijn Eerwaardigheid in last hadde, 0111 het selve in dese Christelijke Vergaderinge te recommanderen, om sig daar mede te conformeren '. De synode nam het ad referendum. De vloedgolf der vervolging en de leerijver der Waalsche kerken kwamen nog eens duidelijk aan 't licht in de synode van Amsterdam 1700 tart. 50). Meer dan twee honderd Refugiés onderteekenden de acten der Dordtsche synode. Tot geruststelling van Noord-Holland werd dit door Colvius actuarius der Walsche kerken, aan deputaten tier synode meegedeeld. Van den grooten koning tot den kleinen prins overgaande, zij allereerst herinnerd aan de loffelijke gewoonte der zeventiende en vooral der achttiende eeuw, 0111 van wege de Kerk de prinsen van Oranje jaarlijks te doen begroeten. Ten tijde der Republiek bestond nog een andere kerkelijke zede. Om de drie jaar brachten vijftien predikanten, afgevaardigden van al de provinciën, een plechtig bezoek aan Leiden en sGravenhage, om de Dordtsche schriftelijke nalatenschap en het handschrift der Leidsche bijbelvertaling te bezien. Hun samenkomst heette de Commissie tot de autographa of de Haagsche vergadering, coetus Hagiensis. Toen nu de grootste wellicht der Oranjevorsten op den troon van Oud-Engeland zat en gelauwerd wedergekeerd was, maakte de Kerk van de geboden gelegenheid gebruik 0111 de banden tusschen den Vorst en haar zeil te versterken. Daarbij schaamde zij voor den stadhouderkoning zich harer belijdenis niet. In de synode van Alkmaar 1692 (art. 9) „Maakten D. Deputati bij dese occasie bekend, dat bij de gedeputeerden van de Nederlandse Synoden in coetu Hagiensi [in de Haagsche vergadering], goed gevonden en besloten was, de eere te versoeken, 0111 sijn Koninklijke Majesteit van Groot-Brittanje te feliciteren, en dat reverendus Dominus Praeses [de eerwaarde heer voorz.l tefïens in sijn aanspraak, onder andre seer ernstig Hooggedagtt Sijne Majesteit versoeken soude, dat dog door Sijn hoge wijsheid gelievde te besorgen, de bewaringe van de orthodoxie, van de gereformeerde Kerke, volgens de vastgestelde en aangenomen Formulieren van enigheid, sijnde de Nederlandse Confessie en den Heidelbergsen Catechismus, allesins gegrond op het suiver Woord Gods: en bijsonderlik dat dog verder gelievde te handhaven, de goddelikheid van de H. Schrifture, de volmaakte regelmate van ons geloove en wandel; insonderheid in dese tijden in welke vele dertele verstanden, buiten ja binnen de kerke selve, haar niet en ontsien, deselve te beknibbelen en ten hoogsten te benadelen; welke gemelte resolutie, bij reverendus Dominus Praeses Bosch in alle getrouwigheid, en tot volkomen genoegen van alle de leden uitgevoerd sijnde, was de antwoorde van Hoog gedagte sijne Majesteit geweesd, Jk bedank de gedeputeerden van de Christelijke Sijnoden van Nederland, voor haar segenwensch, en betuiginge van continuatie van toegenegenheid tot mij; en gelijk mijn voorsaten haar lievde en trouwe aan Gods Kerke beweseu hebben, tot bescherminge van de regtsinnige leer en verdere welstand van dien, also en sal ik het ook aan mijne sijde niet onderlaten, maar daar in tot heil van Gods Kerke continueren" '). Gulden woorden van een minnaar der predestinatieleer, waard met de gouden pen der historie voor immer in het gedenkboek van land en kerk te staan aangeteekend. Tot de teederste mysteriën des Ondoorgrondelijken behoort de verhouding des Vaders tot den Zoon Gods. Hier legge diep ontzag aan het natuurlijk verstand van den stofbewoner het zwijgen op. Hier voegt slechts de schuchterheid des geloofs. En voorts het stil beluisteren 1) Een deel der acten van den coetus Hagiensis werd in geschrifte gedivulgeerd. Daarin kwam voor hoe de coetus besloot, dat men in de aanspraak aan den koning ook zou reflecteeren op de zaak van Dr. Rekker. Deputaten van beide de synoden desapprobeerden dit, want de synode inoest over Bekker nog beslissen. Deze onjuistheid teekent wol, hoe vol ieder van Dekker's zaak waf. en bepeinzen, van wat 's Heeren Geest door zijn Woord tot de gemeenten zegt. Wat daar buiten gaat, wat daar boven meent te staan, is dwaalleer. Herman Alexander Roëll een liberaal theoloog van meer dan gewonen aanleg, sinds 1686 hoogleeraar in de wijsbegeerte en godgeleerdheid te Franeker, van 1704 tot '18 theologisch professor te Utrecht, richtte de kracht der logica op wat zich niet begrijpen laat, de eeuwige generatie van den Zoon Gods. De voortbrenging of teeling onderstelde volgens hem een overgang des Zoons van niet zijn tot zijn, een bestaan des Vaders voordat de Zoon bestond, dus afhankelijkheid des Zoons van den Vader. Daaruit volgde mindere volmaaktheid des Zoons, ja een niet God zijn. Op dit punt der redeneering stuitte echter de wijsgeer-theoloog op den bijbelschen naam „Zoon van God". Hij verllauwde hem tot de beteekenis van buitengewoon afgezant Gods. In die betrekking kon de gelijke en de mindere des Zenders zoowel verklaren: „Di<^ Mij gezien heeft, heeft den Vader gezien", als „mijn Vader is meerder dan Ik". Volgens Roëll was de benaming „Zoon Gods" in de Heilige Schrift dus slechts oneigenlijk bedoeld '). Gezwegen van 's mans overige onrechtzinnigheden bleef niet verholen, dat ook de Socinianen de uitdrukking „Zoon Gods" verklaarden als zendeling Gods op aarde. De eeuwige Godheid des Zoons betuigende, meende Roëll juist tegen hen die Godheid krachtiger dan iemand verdedigd te hebben. Ook oordeelde men, dat zijn gevoelen naar Cartesianisme smaakte. Zijn ambtgenoot een ernstig Coccejaan dien de commentaar op Jezaja beroemd maken zou, trad tegen hem in het krijt. Campegius Vitringa hield in twee twistredenen 1) Wierp Roëll zijn eigen denkstelsel niet onderstboven ? Want aangaande de natuur van beide Personen verklaarde liij weer, dat Zender en Gezant eenswezens zijn, gelijkelijk oneindig en eeuwig, onafhankelijk en onveranderlijk. vol, dat de tweede Persoon der Drieëenheid van eeuwigheid van den Vader gegenereerd, en vooral daarom de Zoon genaamd wordt. Twistschriften verschenen over en weer, ten slotte in de moedertaal. De academische senaat te Franeker, vergeefs hopende hem voor het vermoeden van zware onrechtzinnigheid te bewaren, drong Roëll een vijftal artikelen te onderteekenen. Totdat 28 April 1691 de Gedeputeerde Staten van Friesland bij openbaar plakkaat hoogleeraaren en leeraren over Roëll's gevoelen stilzwijgen bevalen '). I) Ypeij en llermout, II .">42—556. C. Sepp, Het staatstoezicht, 101; Het godgeleerd onderwijs, II passim. Vooral II. J. E. van Hoorn, Disquisitio historico-doginatica exponens Roëllii litem de aeterna generatione Filii Dei a Patre, Traj. ad Rh. 1856, diss. Praelatio : «Roëllii sententia censeretur Cartosianismum redolere". Achteraan Thesis I: Roëllius cum Marcello episcopo Ancyrensi in eo convenit, quod uterque nomen Filii r« /o'yw denegavit, ad Xoym vero in carne manifestatuin,Jesum Ghristum, retulit. Roëll schreef : I. Theses theol. de generatione Filii, indubitatae apud Reforinatos veritatis, defendendae a. d. IX Mart. 1689. 2. Dissertatio theol. de gcner. Filii, qua suas de ea theses plenius explicat el contra clarissimi viri Campegii Vitringa objectiones defendit, 1089. 3. Altera diss. theol. de gener. Filii, opposita epilogo Campegii Vitringa, 1690. Vitringa schreef: I. Disputatiotheol. qua theses de gener. Filii ex l'atre examinantur, 16*9. 2. Epilogus dispntationis non ita pridem a se habitae de gener. Filii, in quo fideni ecclesiae de hoe articulo porro adstruit ex verbo Dei, eandemque tuetur contra dissertationem illi novissime oppositam, 1689. In de uitnemende studie van dr. A. Kuyper. De vleeschwording des Woords, Amst. 1*87, wordt Roëll niet genoemd. Van Hoorn (98 pp.) geeft heel weinig over synodi. Introitus. Gap. I. Vita. II. Historia litis. III. Sententia Roëllii. IV. Sententia Vitringae. V. Utriusquc sententia comparala et ponderata. II «i 2. Synodorum damnationes, p. 25— 30. Uitvoerigst over Z-Ilolland, p. 25—28. Nog in 1721 besloot de synode van Delft: De naam Roëll blijve niet ex actis. Aldus bleef hij «meer dan 30 jaar'' vermeld. Geld. en Friesl. gematigder, door besluit der Staten. Zeel. heftig. De Voetiaansche classis Walcheren stelde in 1693 V, in 1701 VII artikelen op. »De Walchersche artikelen" van 1693 bij P. Riesterveld en dr. II. 11. Kuyper, Kerkelijk bandboekje, Kampen 1905, 319-332. Toen Roëll in 1704 te Utrecht kwam, had hij den Staten beloofd, in hot Sticht zijn gevoelen niet te zullen propageeren. Aan de classes werd gevraagd, ol nu niet grooter waakzaamheid noodig was. Steunende op zijn belofte, bleef men bij het oud gebruik, .luist over N-Hollandsche synoden bevat Van Hoorn niets. Buiten Friesland werd allerwege het gevoelen van Roüll als onrechtzinnig veroordeeld. Reeds had de synode van Utrecht 1689 zich doen hooren. In de synode van Edam 1691 (art. 23) maakte de classis Hoorn de zaak der professoren Vitringa en Roëll aanhangig. Beducht voor den goeden naam der universiteit van zijn gewest, las de correspondent van Friesland uit de acten der synode van Sneek (art. 26) op, hoe die zaak nu ten volle bij de hunnen was afgedaan, en verzocht dat de synode haar wilde laten rusten. Daarentegen vermeldde de classis Hoorn het gebesoigneerde in de Zuid-Hollandsche synode van Schiedam 1691. De correspondenten van Zuid-Holland lazen uit hun acten artikel 24 op. Het bevat extracten uit de tractaten van Roëll, door gecommitteerden ad causam [voor die zaakj gemaakt; het advies der commissarissen; en de conclusie der synode. „ Welke stellingen uit seer pernicieuse beginselen voortkomende, die het gantse mysterie van het allerdierbaarste geloove staan te ondermijnen, hebben wij deselve van seer gevaarlike gevolgen geoordeeld, en gants strijdig tegen Gods Heilig woord, en de Gereformeerde Leere, bijsonder soo als deselve is bevat in de Nederlandse Confessie en Heidelbergse Catechismus, van herten wenschende, dat de voornoemde Boeken noyt in de Wereld waren geweest, of nog waren". Zuid-Holland verblijdde zich over de zorg der Gedeputeerde Staten van Friesland, om die gevoelens tegen te gaan. Wij willen hun godvruchtigen ijver navolgen, door alle studenten, „vooral de leerlingen van dien man", in examinibus praeparatoriis en peremtoriis [in praeparatoire en peremtoire examens] te onderzoeken, en niet toe te laten tot het publiek predikambt, dan onder betuiging dat zij de voorzegde stellingen van harten verwerpen. De Noord-Hollandsche classen zullen delibereeren en ïapporteeren, „ofter yets, en watter in desen testatueeren en te doen mogt sijn: om alle uitsporigheden, ergerliko spreekwijsen en dwalingen ontrent de godlike verborgenheden, en insonderheid die van de aanbidlike godlike Drijeenheid, so veel mogelik is, onder den haren voor te komen". In de synode van Alkmaar 1692 (art. 36) las de conespondent van Zuid-Holland uit zijn acten voor, dat de provisioneele resolutie van het vorige jaar in tien peremtoire en gedurige was veranderd, „welke bestond, dat de studenten die praeparatoir, en proponenten die' peremtoir geëxamineerd worden, na duidelike afvraginge sullen moeten getuigen, en verklaren, dat [se] alle de stellingen van den Heer Professor Roëll, aangaande het misbruik der reden, in 't stuk van de verborgenheden des geloovs, [Roëll kende aan de rede in de studie deigodgeleerdheid te groot gezag toe] voorts ontrent de ewige generatie van Gods Soon, en de tijdelike dood der kinderen Gods, |volgens Roëll was hij een eigenlijke zondestraf, waardoor aan de goddelijke gerechtigheid wezenlijk voldaan werd. Geheel tegen Heid. Catech.. vr. 42| en elk der selver in 't bijsonder, van herten verfoejen, verwerpen en met alle kragt sullen tegen gaan". De Alkmaarsche synode conformeerde zich met die van Zuid-Holland in dezer voegen: „Dat de Eerwaardige Synodus versoekt en gelast, gelijk deselve versoekt en gelast mids desen, trouwe sorge te dragen, dat alle exminandi, van wien dat se ook souden mogen geleerd sijn, op het hoogwigtig leerpoinct van de H. Drijeenheid, en wel specialik van de ewige generatie des Soons Gods, en in 't stuk van de verborgenheid des geloovs, ondertast worden, en gene aan te nemen, nog tot den H. predikdienst toe te laten, die daar ontrent enigermate, van de Formulieren van enigheid afwijken, en sullen ook D.D. Deputati in examinibus peremtoriis' vigileren, dat dese ordre stiptelik geobserveert word. Worden verder ook onse Correspondenten, die tot andre Synoden staan te gaan, gelast, deselve te versoeken, ten einde sij haar Eerwaardigheden met dese onse resolutie willen conformeren, immer daar sulx nog niet wierd gepractiseert. De Correspondent Frisiae [correspondent van Friesland] heeft hier in genoegen genomen, gemerkt dese resolutie universeel gemaakt is, tegen het quaad, en niet tegen een particuliere academie". In de synode van Haarlem 1693 (art. 19) constateerde men, dat Gelderland, Utrecht en Groningen zich met Noord-Holland conformeerden. De Zuid-Hollandsche synode van den Briel 1693 (art. 4) had vier stellingen tegen het Roëllisme ontworpen '). De generatie geheel opheffende, meende Roëll de betrekking des Zoons tot den Vader te mogen uitdrukken door het woord coëxistentie, medebestaan. De Zoon bestond met den Vader mede van eeuwigheid, maar werd niet gegenereerd. De voornaamste vraag door Zuid-Holland aan de studenten voorgelegd luidde derhalve: „Of door de eeuwige generatie des Zoons van den Vader moet verstaan worden een coëxistentie met den Vader van eeuwigheid"? Zuid-Holland verzocht niet vruchteloos, dat Noord-Holland eveneens waken zuu. Het verzoek van Friesland, dat voortaan de zaak Roëll uit de acten zou worden gelaten, werd afgeslagen. Daarentegen werd de Zuid-Hollandsche bede ad referendum [in overweging door de classen] genomen. En de Stellingen werden in de acten ingelascht. Vreemd dat in de acten der synode van Amsterdam 1694 tart. 17) enkel vermeld wordt, dat men tegen Roëll bleef waken. Gelet op de constante uniforme handeling van Noord- en Zuid-Holland mag men onderstellen, dat 1) Zie 7.C in ilo noliiloii tier synode van Haai lem. en in hr>t Kerkel. handboekje van 1794. 303 v, Ypeij en Derinout, II aantrek. I>l*. 360. ook boven Arastel en Spaarne de Brielsche stellingen voor studenten in zwang waren. Deze onderstelling bevestigt de synode van Hoorn 1701 (art. 23). Zij bleef waken tegen een nieuw geschrift van Roëll, „Wijsgeerige verhandelingen over de natuurlijke godgeleerdheid" '). En vulde twee bladzijden notulen met dwalingen, uit dat boek getrokken. De kerkelijken van Gelderland, Utrecht en Overijssel werden langzamerhand zachter jegens Roëll gestemd. Behalve Holland waren vooral Stad en Lande en Zeeland zeer opposant2). In de synode van Enkhuizen 1702(art. 25) werd een brief der classis Walcheren van 13 Juli 1702 aan de synoden van Noord- en Zuid-Holland voorgelezen. „Betuigen hare smert over de onderneminge van de Professor Roël, en wenschen dat alle middelen mogten worden bij der hand genomen, om die stellingen die tegen Gods Woord, en de Formulieren van enigheid aanlopen, te weeren". Tot aan den Franschen tijd zou in de Noord-Hollandsche synodale notulen de naam van professor Roëll vermeld blijven, geteekend met de zwarte kool der onrechtzinnigheid ;!). 1) Het art. vermeldt: «Dissertationes philosophicae de Theol. naturali etc. !• ranekei' 1700 . Iledocld is Dissertationes pbilos. de theologia naturali duae, de ideis imiatis una, Gerardi cie Vries dialribae opposita. Fran. 1700. 2) In de Gron. synode van 1695 (art. 30) werden vragen betreffende Hoëll voor aanstaande predikanten vastgesteld. Over Walcheren zie J. J. Hrahé, Aanmerkingen over de vijf Walchersche artikelen, voorrede bi/.. 7. 3) Van Hoorn, praefatio : Controversia, quae ecclesiam Neerlandicam »per triginta amplius annos" perturbavit. Maar nog in 1720 publiceerde prol. Anthonius Driessen op verzoek der synode van Slad en Lande zijn «Ontwerp van bet aangenomen gevoelen der Kerk en dat van den heer prol. Hoëll, betreflende de eeuwige geboorte des Zoons uit den Vader". Op verzoek der Zuid-IIollandsche synode schreef in 1723 de theologische faculteit te l.eiden een uitvoeriger Judicium occlesiasticuin, f|uo npiniones quaedain cl. II. A. Roëllii synodioe dainnatae suilt, laudatum a 1'rolcsnoribus theolo- Doctor Balthasar Bekker was weleer een man van beteekenis en verdienste voor school en kerk, voor maatschappij en staat. Als predikant van Franeker schreef giae in Acad. Lugd. Batava. Nog in de synode van Alkmaar 1776 (art. 44) rapporteeren H. H. Deputaten »Dat de Heer Sam. DubindorlT, gewezen Predikant te Golberg na vertooninge van Loll'elijke getuigenissen verzogt heeft tot den dienst der kerk in Pensijlvanien te mogen aangestelt en bevestigt worden. Dat dat verzoek zijn lierwaardigheid in de maand Maart is toegestaan, nadat hij de formulieren van eenigheid van onze kerk had ondertekent, en de veroordeelde gevoelens van Prof. Roëll en Dr. Bekker gedetesteert". Heidelb. Cateeh. Zondag 13 vraag 33 luidt: «Waarom is Hij Godseeniggeboren Zoon genaamd, zoo wij toch ook Gods kinderen zijn ? Antw. Daarom dat Christus alleen de eeuwige natuurlijke Zoon Gods is, maar wij zijn om Zijnentwil uit genade tot kinderen Gods aangenomen '. Blijkens de synode van Haarlem 1723 (art. 18) is gedurig sprake van het uitlaten van het woord «natuurlijke'' in Zondag 13 van den Catechismus, om Roëll te believen. De classis Amsterdam bericht, dat zij tegen de drukfouten waakt, «hebbende de Eerw: Kerkenraad van Ainsteldam al in den jaare 1711. gevigileerd omtrent het Formulier-boek gedruckt bij Konijnenberg, daar het woord natuurlijke in de 13e Sondagh was uijtgelaaten, en verscheijden andere fauten waaren ingesloopen, hebbende hem [Konijnenberg] verder voor de vergadering aangeseght, dat hij op pagina 11 het woord natuurlijke wederom sonde inbrengen in het herdrucken van die folie, en dat hij verscheijden andere fauten inet de pen sal corrigeren, en voortaan diergelijke formulieren niet sal drucken, dan te corrigeren bij de correctores door de vergadering, volgens het reglement en de ordre van de lleeren Biirgermeesteren, aangesteld: Maar de Kerw: Classis van Amsteldam heelt nog onlanghs de voornoemde Konijnenberg door hunne Gecommitteerden* laaten spreecken, en over de uijtlaating van het woord natuurelijcl• nader gevraaght, welcke geantwoord heeft: dat hij het oude exemplaar van Lopes gedruckt te l.eijden in den jaare 1679 stiptelijck had gevolght, in welcke het woord natuwelijcke niet gevonden word, [Opmerkelijk! Want eerst in 16X9 openbaarde Roill zijn gevoelens in geschrifte. Roëllianisine vóór Roëll?] ook heeft Konijnenberg aanstonds op een bijsonder blad de errata en fauten laaten drucken. en aghter dat lorinulierboeck gesteld, waar van hij een exemplaar aan de Classis vertoond heeft". Synode van Amsterdam 1724. »17 contra Roel Bijsonder las de Classis van Alkmaar nyt hare acten, dat den Eerwaarden D. Jacobns Schermer van Tiel tot Alkmaar ingekomen ingevolge van de Synodale Resolutie de anno 1722 de vereijsehte detestatie met alle volvaardigheid gedaan heeft, en wensrht de voornoemde Classis, dat dit voorbeeld mag nagevolgt worden. Ook rapporteeren D.D. Deputati hoe sij den 19 Novein- hij een goedgeslaagde „Zuivere en oprechte terechtwijzing aangaande de wijsbegeerte van Des Cartes", die veler oordeel over laatstgenoemde verzachtte. Toen zijn verklaring van den Heidelbergschen catechismus „De vaste spijze der volmaakten" misschien uit wangunst verketterd werd, ontwapende hij zijn benijders, den eerloozen hoogleeraar Wubbena bijzonder, door kleine aanmerkingen in zijn boek over te nemen. Een man van christenzin dus. Een vaderlander tevens, die in het jaar der wanhoop 1672, aan de spits zijner broederen, den Frieschen Staten moed in 't lijf sprak '). In zijn tijd werd het menschdom deerlijk verontrust ber. 1723 de 4 Leijdse Professoren voor haar judicium Theologiae hebben bedankt". Synode van Alkmaar 1734 (art. 18): «Overijssel berigt, dat aldaar geobserveert was, dat in de Catechismus gedrukt te I.eijden by Felix Lopes 1079. in de 13. Zondag het woort Natuurlijk was uijtgelaten, en den Broederen gelast, die sulken gebrekkelijk Exemplaar hadden, dit woort op de Randt daar bij te stellen". Synode van Edam 1751 (art. 44): «Dus is die proponeut daar [te Ceylon] geexamineert, omtrent als hier te lande, met detestatie van de gevoelens van Roel, Bekker, Deurholf'. 1) Balthasai Bekker, Admonitio candida et sincera de philosophia Cartesiana, 1(568. De vaste spijze der volmaakten, 1678. Ondersoek van de beteekenis der comeeten, Leeuw. 1683. De betoverde weereld, zijnde een grondig ondersoek van 't gemeen gevoelen aangaande de geesten, derselver aart en vermogen, bewind en bedrijf: als ook 't gene de menschen door derselver kraght en gemeenschap doen, Leeuw. 1691; mijn ex., Dev. 1739, telt LXII -+ 974 blz. li. B., Vnescbegodtgeleerdheid, Ainst. 1693. Zelf schreef B. een Kort ontwerp van zijn leven. Zijn zoon J. H., later predikant te Jelfum, vermeerderde het met »Een oprecht bericht" van 's mans laatste dagen, en gal het 1698 uit. Vita van B. in Niceron, Nachrichten XX. Voltaire over B., dr. A. W. Bronsveld, Schetsen uit het godsd. en kerk. leven in de vorige eeuw, Amst. 1873, 108. Ypeij, Ges. ». d. chr. Kerk in do aclitt. eeuw, VI, 555 v. Ypeij en Dermout, II, 487—494, 529, 556 v., u63, Aant. blz. 324—3dl, 361—369. In novellistischen vorm E. J. Diest Lorgion, B. B. in Franeker, e. portret uit de zevent. eeuw, Gron. 1848, 3 dln. ld., B. B. in Ainst., e. portret uit de zevent. eeuw, Gron. 1851, 2 dln. Streng wetenschappelijk dr. W. P. C. Knuttel, B. B. de bestrijder van liet bijgeloof, sGrav. 1906. A. v. d. Linde, Bibliographie der 230 geschiiften vóór en tegen Bekker, nog niet eens volledig, 1869. door hot verschijnen van kometen, gesternten met nevelomhulsel en staart. Wie zou niet beven? De komeet van 1680 had een staart, die 20 millioen mijlen lang was. Geleerd en ongeletterd, vroom of onvroom, bijna ieder ontzette zich als voor onheilsprofeten des hemels. Niet alzoo Bekker. Als predikant van Amsterdam ontzegde hij hun het karakter van voorboden, in zijn geschrift „Ondersoek van de beteekenis der comeeten". Ook in Holland werd nu zijn rechtzinnigheid betwijfeld. Cartesius' filosofie zou Bekker duur te staan komen. Uit de stelling: „Een geest is een denkende, een lichaam een uitgestrekte zelfstandigheid", leidde hij de meening af: Geen geest kan op een lichaam inwerken. Gods Woord maakt echter wel melding van geesten, die op menschen invloed oefenen. Dit heeft men derhalve overdrachtelijk te verstaan. Met de engelen der Heil:ge Schrift moeten brave menschen, met de duivelen kwade menschen bedoeld zijn. Ook Christus en Zijn apostelen en profeten waren van dit gevoelen. Zij hebben zich echter naai- de wanbegrippen hunner tijdgenooten geschikt. Van de geheele leer aangaande de goede en kwade engelen, als van „een zeer grove en schadelijke dwaling, welke de gansche Christenheid met de Joden en Mohamedanen onder de vrees des duivels hield", meende Bekker de christelijke Kerk te gaan zuiveren. Welk een storm stak op, toen in 1691 „De betoverde weereld" verscheen. De wijsgeer predikant had niet enkel spokerij en tooverij, maar Christus' geloofwaardigheid en leer aangerand. Dat hij van liefde tot de waarheid en van het wegnemen van het deksel van vooroordeel sprak, kon toen evenmin als thans de dwaling bedekken '). 1) Zinspelende op de letter R in Latijn, Grieksch en Hebreeiiwscli (Krro-res), vervaardigde A. Reland op »De betoverde weereld" dit distichon : R liabet Ansoniuin liber liic, hahet Rque Pelasgum, K liabet llebraeuin, praetereaque nihil, llekker's geschrift had ook een zeer verdienstelijk gevolg. Tot aan de 22 Reeds in de synode van Edam 1691 (art. 41) deed de classis Amsterdam opening nopende het gebesoigneerde in de zaak van Dr. Balthasar Bekker en zijn boek De betooverde wereld. De Amsterdamsche kerkeraad verfoeide het boek, en oordeelde „ook dat het tegen de Formulieren aanliep. Den 2 Augusti leverde D. Bekker een geschrifte in, ten principalen hier op uitkomende, dat hij met ernst in de vreese Gods het Boek had uitgegeven om de Christen wereld van de overige bijgelovigheden te ontheffen, en niet te hebben geschreven met intentie om de Formulieren tegen te gaan, presenteerde verders satisfactie te geven". De classis van 31 Juli verstond, dat het boek vóór de uitgaaf zou gevisiteerd worden. Bekker appelleerde op de synode. De synodale vergadering citeerde gedeputeerden van den kerkeraad met de extracten en responsiën van D. Bekker, en Bekker zeiven. Ook deed zij het boek door acht van haar leden onderzoeken. Wanneer daarop de gecommitteerden ad causam hun extracten voorlezen (art. 44) is de kerkvergadering gansch niet voldaan met de responsiën van D. Bekker, en prijst den kerkeraad. „En verfoeit eenparig tegelijk met de Kerkeraad van Amsterdam het gemelde boek so als 't daar leit, als aanlopende tegen de leere van de gereformeerde Kerke, tot nog toe in deselve uit en conform den WoordeGods achttiende eeuw gewagen kerkelijke en burgerlijkeprotocollen van toovenaars en duivelbanners, heksenprocessenen water- of vuui proeven. De krankzinnigheid, uit een verbond met den duivel afgeleid, straften wel burgerlijke rechters met den dood door vuur of water. Een treffend voorbeeld bij Diest Lorgion, B. B. in Amst. II. eindelijk gaf aan dit bijgeloof in de gerechtshoven den doodelijken hartsslag. — Christus ontzag de volksvooroordeelen. Wij inogeu Zijn woord of daad allegorisch opvatten, en de Schrift naar eigen keus verstaan. Bekker s gruwelijke grondstelling leverde later de bouwstof, waaruit de neologen in Duitschland hun geheel stelsel ophouwden. Johann Salomo Semler gaf daarom B.'s Betoverde weereld met bijvoegsels op nieuw uit Leipz. 1781 en '82. ' geleerd, en tegens de Formulieren van eenigheid, bij hem aangenomen en ondertekend". Voorts gelast de vergadering den gedeputeerden synodi, alle bekwame offlctën te doen tot suppressie van het boek. En den kerkeraad, de handeling te voleindigen, en dan tot kennis der classis Amsterdam te brengen. Deze zal de zaak binnen twee maanden afhandelen. D. Bekker wordt geimponeerd authoritate synodali [door synodaal gezag opgelegd], onderwijl zonder classicale visitatie en approbatie zijn twee verdere boeken [deel 3 en 4 van zijn boek] over deze materie niet uit te geven" ')• Volgens de Edamsche synode zouden kerkeraad en classis de zaak Bekker afhandelen. Aldus is ook geschied. Maar van buiten at' rakelde men haar weer op. Eerst de synode van Alkmaar 1692 bracht den einduitslag. In die bijeenkomst ving de behandeling der zaak Bekker aan (artt. 13-25) met het rapport der synodale gecommitteerden. Daaruit bleek dat 1 October 1691 de classis Amsterdam de 13 artikelen geapprobeerd had, die de kerkeraad aan Bekker voorstelde. Deze antwoordde, „dat hij de bewuste 13 artikelen, niet en konde aannemen, nog oit bekennen soude, dat hij yets tegen de Formulieren van enigheid geschreven hadde". De classis maakte van den predikstoel bekend, dat zij nog twee maanden met suspensie zou wachten. Inmiddels draaide Bekker bij. 1) B. heeft «nader consent" niet afgewacht. »De betov. weereld' was 1691 te Leeuw, uitgekomen. Nog in '91 verscheen te Arast. een tweede uitgaaf, wel voor de helft vermeerderd (met boek 3 en 4, de «twee verdere boeken"). Aanvankelijk wisten de synode noch B., of hij als doctor theologiae wel kerkelijke approbatie van zijn boek noodig had. In de synode van Alkmaar 1092 (art. 53) werd een vraag besproken, >>of een Dr. Theolog : die alleen Predikant [geen professor] is, als hij een Boek wil uitgeven van Theol: stolfe, ook verpligt is, om het selve bij de Classis te laten visiteren ? l>e Chr: Synodus oordeeld van Ja: en dit in conformité van dei» ;>•>. Art. Synodi Dordracenae, en van den 55. Art: der Keikelike ordre, nadergearresteeit in Synodo Alcinariana, gehouden Ao. 1674". Hoe boos was Jae. Koelman (De wekker der leeraren, uitgaaf J. H. Donner, I.eid„ 184—1*0), dat de zaak B. 7.00 traag en zachtzinnig behandeld werd. Naar luid van het rapport der classis werd 22 Januari 1692 besloten, dat de door Bekker gegeven satisfactie zou gedrukt worden, en „dat D. Bekker om de ergernisse van de gemeinte weg te nemen, van alle de delen van sijn dienst sal gesuspendeert sijn, tot de naast ordinare Classis [de volgende vergadering van 8 April, dus na 11 weken]; also dat dien tijd geexpireert [geëindigd] zijnde sijn E. weder sal opgenomen, en dese sake daar mede afgedaan sijn ... . en heeft Dr. Bekker sig dese censure onderworpen". Door die kerkelijke straf waren kerkeraad en classis met Bekker bevredigd. Het land echter niet. 31 Maart werden in den Amsterdamschen kerkeraad ingediend twee missiven van de kerkeraden te Rotterdam en Utrecht, mitsgaders zeker request door verscheiden Amsterdamsche lidmaten onderteekend, verzoekende dat dr. Bekker niet weder tot den publieken dienst toegelaten mocht worden. 10 April volgde een soortgelijke brief der classis Walcheren. Ondanks het verzoek des kerkeraads, „dat de ontheffinge van de suspensie van D. Bekker niet werde ter executie gesteld, tot den tijd van de aanstaande Synodus", weigerde de classis 8 April, haar besluit te „altereren" | veranderen |. Ziedaar nu het conflict gekomen. Tusschen de classis die wel, en den kerkeraad die niet toestond, dat Bekker den dienst hervatte. Ontspanning werd juist door hem teweeg gebracht, die er in had kunnen „groeien". De edele Bekker bood zelf aan, van zijn dienst te supersederen [af te staan] tot de naast aanstaande synode. Hetgeen de classis gaarne aannam. De synodale beslissing werd ingeleid door het gravamen Hornanum. Hoorn vroeg hoe men zou handelen met den persoon van D. Bekker, „tot.. . conservatie van de aangenomen leer, en de Formulieren van enigheid". Eershalve gai men gewoonlijk den correspondenten der andere provinciën eerst het woord. Hun voorgelezen acten noemden eenstemmig Bekker's boek „verfoeielijk". Zuid-Holland meldde, dat het boek „eenparig en ten hoogsten werd verfoeid, als ... aanlopende tegen Gods H. woord, en de van alle predikanten ondertekende Formulieren van enigheid". Daarop volgden de adviezen der Noord-Hollandsche classen. Bekker zou een publieke en genoegzame retractatie [herroeping| moeten geven. En behoorde voor de synode geciteerd te worden. Ter tafel kwam intusschen een scherpe missive deivier Zeeuwsche classen, vergaderd in conventu [in „vergadering". De Zeeuwsche kerken mochten van hun Staten geen „synode houden". O vrijhtid!] te Middelburg 20 Mei 1692. Zij bevatte hoe Bekker's boek, in andere spraken vertaald „door nieuw-sugtige, ongebondene, vrijgeestige menschen", door velen met blijdschap verwelkomd werd. Hun was niets liever dan te hooren, „dat de duivel so swart niet is, als men hem schildert", llechtzinnigen waren bedroefd over het verfoeielijk boek, „een vuile modderpoel". Reeds waren lofdichten en rechtzinnige tegenschriften verschenen. De geprojecteerde artikelen van satisfactie door gecommitteerden ad causam voorgelezen, beslaan niet minder dan 11 bladzijden. Voorop gaan de zes artikelen van den kerkeraad te Amsterdam, reeds door Bekker aangenomen. Daarin komt voor: „Weshalven het mij dan nu van herten leed is, 1. Dat ik in mijn schrijven en [in] het Boek genaamd De Betoverde Wereld, nopende de werkingen der goede en quade geesten, met den aankleven van dien, ben afgeweken van de H. Schrift, en Formulieren van enigheid der Gereformeerde Kerken, die uit de selve sijn samengesteld, en welke ik lange aangenomen en ondertekend hadde: als wanneer 1. Ontrent do f/oii/r Engelen, de Gereformeerde Confessie belijd, art: 12 dat God de Engelen heeft goed ge- schapen, om sijne sendboden te sijn, en sijne uitverkorenen te dienen; en ik schrijve bij exempel par. [= §] 423. De Schrift dan als gezegd, sig na ons voegende, steld ons al wat men in de wereld siet of bemerkt, in dier voegen voor, als het ons betreft: de Engelen derhalven als gedienstige geesten heb. 1:14 niet alleenlik ter eere van God, maar ook tot welstand van sijn volk: vorders weten wij niet wat de Engelen sijn, of wat se doen: Jk denke dat ons de Engelen bewaren, helpen en op de handen dragen, ps: 91 : 11,12 gelijk sij eten. 2. Ontrent de quade geesten, van welke de Confessie segd, volgens Gods Woord Art: 12. de duivelen en bose geesten, sijn also verdorven, dat sij vianden Gods en alles goeds sijn, na al haar vermogen loerende op de Kerke, en een yder lidmaat van dien, om alles te verderven ende te verwoesten, door hare bedriegerijen etc. J). en Vrage 127. Catechismi, dat onse dood vianden, de duivel, de wereld en ons eigen vleesch niet ophouden ons aan te vegten daar ik in tegendeel heb geschreven [enz.]. Ten tweden is mij van herten leed, Dat ik aan seer veel plaatsen der H. Schriftuur een 1) iB. erkende, dat art. 12 der Confessie de eenige plaats is, die letterlijk opgevat, met zijn gevoelen streed, maar betoogde tevens dat die naai' de Schrift moest worden verklaard". Dr. Knuttel. 273. Heeft IJ. niet meer erkend? — De in den tekst genoemde tj § zijn in inijn ex. der Betov. Weereld, waarin ieder hoofdstuk met een nieuwe § I aanvangt, niet meer 11a te slaan. — De acta der N-Hollandsche synoden zijn op last der synode gedrukt als «Acten ofte Handelingen van de Noord-Hollaudsclie Synodus gehouden binnen Edam en Alcmaar, Anno 1691 en 10'.»-2 rakende Dr. Balthazar Bekker.... Enchuyzen 1092 in 4". (dr. Knuttel, Cat. v. d. pamlletten-verzain. berust, in d. K011. Bibliotheek, painllet nr. 13849). Hetgeen in synode, classis en kerkeraad voorviel, is door dr. Bekker zeil getrouw afgedrukt in zijn Naakt verhaal van alle de kerkelijke handelingen, voorgevallen in den kerkeraad en de classis van Amsterdam, alsmede in de synoden van Noordholland, tsedert den SI May tot den 21 Aug. 1692. Ainst. 1692 (pamilet nr. 138.r>l). Oordeelt dr. Knuttel niet te hard over de Kerk en haar hoofdmisdaad, dat ze rechtzinnig wilde blijven 1 Reeds 7.ijn titel teekent. Zesde hoofdstuk. Het ketterproces. verkeerde sin en ergerlike uitlegginge heb tragten te geven, als [Volg9n vele voorbeelden]. § 484. Dus houde ik mij aan den regel, Scriptura Symbolica non est arguraentativa". Na gebed tot God en menschen om vergeving, eindigt de satisfactie aldus: „Belove Jk wijders opregtelik en als voor Gods aangesigte, dat ik mij selve altoos voortaan sal vast houden, aan de onverwrikbare gronden en leere der Gereformeerde Kerke, so als deselve in alles in de Formulieren van enigheid, namelik de Catechismus, Confessie en Canones Synodi Dordracenae, volgens Gods Woord, ter neer gesteld sijn, sonder een enig leerstuk daar van in twijfel te trekken, te gelijk versekerende met dese mijne ondertekeninge, de voornoemde afgestane gevoelens niet meer te sullen leeren". Toen Bekker zelf voor de synode verscheen, leverde hij ieder lid der vergadering een gedrukt exemplaar van wat hij te zeggen had. Men kon hem niet voldoende tot toegeven en herroepen bewegen. Twee commissies werden aan hem afgevaardigd. Andermaal kwam hij in de vergadeiing. Na veel dispuuts kwam men tot een besluit. Bekker heeft de voorlezing der synodale einduitspraak niet peisoonlijk bijgewoond. De vergadering heeft „met eenpaiigheid van stemmen, den selven Dr. Bekker veiklaaid, intolerabel [„onlijdelijk", niet te verdragen], als leeraar in de gereformeerde Kerke, en vervolgens hem van sijnen predikdienst geremoveert". Met achterlating van een schriftelijk protest was Bekkei al vertrokken. De Augustus maand van '92 moet wel pijnlijk voor hem geweest zijn. Ontzetting uit het ambt ging gepaard met afsnijding van Christus gemeente. En afsnijding hield in versperring van den toegang tot s Heeren tafel. Bekker was nog meer christen dan leeraar. De laatste teug uit den lijdenskelk was de bitterste. Het levensbrood tot zijn dood toe hem verzekerd, kon hem het gemis van het brood des Heeren niet vergoeden. In de synode van Haarlem 1693 (art. 10) bleek, dat de andere synoden zich met Noord-Holland geconformeerd en met het vonnis mede ingestemd hadden Zuid-Holland legt aan studenten en predikanten van elders vijf onrechtzinnige stellingen met verfoeiing daarvan voor, ernstig afvragende of zij die verwerpen. Het verzoek om overname nemen de classen ad referendum. Inmiddels zullen zij waken. De classis Walcheren nam 3 September 1693 hetzelfde besluit. In de synode van Amsterdam 1700, (art. 21), in 1698 «Di. Bekker overleden sijnde", zal bij de classen overwogen worden, of, gelijk in sommige andere provinciën, de namen Bekker en Roëll voortaan ex actis kunnen gelaten worden. Beider namen zouden in de notulen nog een tachtigjarigen oorlog te verduren hebben. Bathasar Bekker stierf gelijk hij geleefd had, in de klare overtuiging dat hij rechtzinnig was. Opmerkelijk! Zijn laatste boek waarover later, en zijn afscheidswoord tot het ministerium van Amsterdamsche predikanten, golden de Nederlandsche belijdenis des geloofs. Tot een ambtgenoot, die aan zijn sterl bed voor hem gebeden had, klonk zijn opdracht: „Ik wensch, collega! dat gij van mijnentwegen aan de collegen zegt, dat ik heden betuige met eene reine consciëntie voor God en al de wereld, dat ik alles wat ik gedaan heb, ten goeden einde heb gedaan. En schoon zij mij deswege van des Heeren avondmaal hebben geweerd en veel smaadheid aangedaan, dat ik nogtans sterve als een levend lidmaat van de gereformeerde kerk, conform hare leer in de nederlandsche confessie begrepen" '). Waren boven de kerkelijken de politieken vredesgezind? Zij althans verordenden naar aanleiding der gerucht- 1) Diost Lorgion, II '266 v.; dr. Knuttel, 356. makende quaesties Roöll en Bekker vredesbepalingen. Door leereenheid tot kerkeenheid. En eenheid is vrede. In de synode van Hoorn 1695 (art. 24) las de praeses de resolutie voor der Hollandsche Staten van 18 December 1694, in zich bevattende de bekende zeven „Vreedens articulen" om den vrede der Kerk te bewaren '). ,1. Eerstelijk dat alle Leeraars sij Professores of Lectores Theologiae of Predikanten der Gereformeerde Kerken in Hollandt en Westvrieslandt in haare Schriften, Predikatien, Catechisatien, publique en private lessen en disputen sullen blijven bij de gewoonlijke formulieren der Gereformeerde Kerken, die in de Catechismus Confessien en de Canones Synodi Nationalis Dordracenae begreepen sijn, en sich sorgvuldich wachten iets te leeren of te schrijven, dat daartegen strijdt. 2. Ten anderen: dat sij luyden soodanige poincten, die in de voorschreven formulieren van eenigheydt, en de Canones Synodi Nationalis Dordracenae ongedifinyert [onbeslist] syn gelaaten, ende waarin dat sy onder eikanderen souden mogen discrepeeren [verschillen], op haar eigen oordeel niet sullen voorgeeven van sulke gewichte en importantie te sijn, dat sonder deselve de Heilige Schrift niet wel noch ter saaligheit genoegsaam soude konnen verstaan geleert en gepredikt nochte het rijkke Christi soude konnen bevordert worden". 1) Ware» de vredesartikelen niet een herhaling der Tien artikelen ? Zie S 8, bh. 285-288. Synode van Edain 1703 (art. -29). Ad § 31. Sprekende van de vredes articulen, D. 0, Correspp: en de respective Classen deses Synodi betuigen eenparig, dat dese vredes articulen wierden onderhouden, en dat daar in verder soude worden gecontinueert". Synode van Ilaailein 1*47 (art. 33): «Zuijd-HolUnd saaijd en maaijd vreede. I)c overige Correspondenten beminnen de vreede, en praktiseeren se". Synode van Haarlem 1771 (art. 29): Hunne Edelmogenden verblijden zig over de vrede der Kerke, en wenschen, dat de vredens artikelen mogen worden nagekomen, gelijk dit de poging is van de Correspondeerende Sijnoden, van de Heeren Deputaten en van alle de Classen, die er zig op toeleggen, dat de vrede in Zion en de I.ielde der Broederen bewaart en bevordert worde". De synode bepaalde, dat de Staten en de Koninklijke Majesteit voor hun vaderlijke zorg zouden bedankt worden. De vredesartikelen waren koren op den kerkelijken molen. In de synode van Haarlem 1699 (art. 29) las de correspondent voor, hoe in de Zuid-Hollandsche synode besloten was, dat deze artikelen „in alle de consistoriaale boeken van alle de Kerken en Classen sullen worden geinsereerd [ingelascht], jaarliks voorgelesen, om in alle gelegendheijtstiptelik geobserveerd te worden, waarna de visitatores in de Kerken sullen inquireren" j onderzoek doen]. Noord-Holland besluit desgelijks, „dat wij ons in conformité van de Suid Hollandsche Synodus hierin zullen gedragen". Voortaan vindt men in de acten van jaar tot jaar de vredesartikelen vermeld. Zij herinneren ons aan de samenwerking van Staat en Kerk tijdens prins Willem III ten faveure van de Nederlandsche belijdenis des geloofs '). Koudekerk (Z-H.) Sept. 1914. F. J. Los. 1) Wanneer mag de ras-echte Hollandsche Jan Salie toch wel geboren tijn ? In de achttiende eeuw? In het eeuwjaar 1700 wellicht? Men 7.011 haast toestemmend antwoorden, als inen art. '22 van de notulen der synode van Amsterdam 1700 leest, en dan bedenkt dat de nieuwe psalmberijming O pc ij en Derraout, IV 77—84) al na 7f> jaar, reeds in 1775, ingevoerd is. Typisch Hollandsch ! *>22 is.... door I». Correspondens van Vriesland gecominuniceert, hoe dat in de Synode van Vriesland was voorgestelt, of 't niet dienstig was te bevorderen, dat men verbeterde psalmrijmeti inogt invoeren, 111 'tgeineine gebruik der Kerken : en dat bij die occasie een brief van Geneve was voorgelesen, waar in vertoond wierd, dat die Kerken een nieu psalmboek van Monsieur Conrad [Ypeij en D„ III 380], iu plaats vau dat van Marot en Beia, met grote gemaklikheid en veel genoegen in bare geineinten hadden ingevoert: waar op dan die Christelijke Synodus met eenparig gfenoegen liadde geresolveert, te committeren uit het midden der vergadei inge die hare gedagten, geconfereert met die van de Heeren Professoren tot Kraneker, in volgende Synodus souden inbrengen, om dan ad referendum genomen te worden". Later hoort men niets meer hiervan. Geschiedenis der Nederlandsche geloofsbelijdenis. HOOFDSTUK IX. De geloofsbelijdenis ten t{jde der Republiek. § 10. De Gereformeerde kerken der achttiende eeuw op Noord-Hollandsche synoden. Ten tijde der Republiek openbaarde staatsbenepenheid zich ook in den vorm van het verhinderen eener nationale synode. Het officieele kerkelijke leven had dus slechts zyn hoogtepunt in de verschillende provinciale synoden van elk gewest. Dezen vergaderden jaarlyks, en zonden elkander „correspondenten". De afgevaardigden, veel meer nog de gemeenschappelijke leer en belijdenis, vertolkten en versterkten Neerlands geloofseenheid. Van de gemeenschap der heiligen binnen onze grenzen was het embleem de Nederlandsche belijdenis des geloofs. De Noord-Hollandsche synode placht des zomers volgens toerbeurt in de hoofdsteden der zes classes bijeen te komen. De classis der plaats waar de aanstaande synode zou gehouden worden, leverde in Maart het request tot verkrijging der toestemming bij de Staten in, en bezorgde al het noodige. De zittingen duurden meerdere dagen. De tijd der vergadering was van 's morgens 9 tot 11, en des namiddags van 3 tot 5 uur. Van iedere classis brachten de vier leden een credentiebrief mee. In 1766 werd een vast formulier van een credentiebrief opgesteld voor leden eener Noord-Hollandsche classis om in een Noord-Hollandsche synode sessie te nemen, „en te concludeeren volgens de Regelmaate van Gods heilig woord en de aangenoomen formulieren van Eenigheid" '). Generalia, gravamina en particularia waren gewoonlijk de drie hoofdafdeelingen der synodale agenda. In de eerste zitting drukte de praeses synodi den leden op het hart, dat men — o ijdel vermaan! — niet zou „elimineeren", het beslotene niet over den drempel (limen) op de straat zou brengen. Ook herinnerde hij aan steevaste bepalingen betreffende toehoorders. De sypodale boeken en boekenkist waren „ambulatoir", jaarlijks wandelend van classis tot classis2). De synodale 1) Onder nolulen van 1789 o.a.: de classis Amsterdam «wordt verzocht het gewoon request aan Hun Ed. Gr. Mogenden in de ordinaire vergaadering van Maart 1790 in te leeveren, en voorts al het noodige te bezorgen», lleeds in synode van Edam 1691 en voortaan, waarschijnlijk ook vroeger: «il>en tijd der vergaderinge, is op 't goedvinden van de Wel Ed: Groot Achtb: Heeren Commissarissen, en met genoegen van de gesamenlike leden, gesteld, des voormiddags van negen tot elf, en des namiddags van drij tot vijl uren». Synode v. Amsterdam 1658 (art. 77): Gravainina voortaan tijdig vóór het aangaan der Synode aan de Commissarissen politiek tc zenden, die haar zullen bijwonen, overeenkomstig de resolutie der Staten van 2 April 1658. Synode van Amsterdam 1766 (art. 49) Copie van een credentiebrief voor leden van een N-Holl. classis enz. '2) Synode van Hoorn 17.r>5 art. 1. Niet elimineeren. a I >e classes berusten bij de practijk dezer synodale resolutie, dat namelijk op den eersten en laatsten dag van het Synodus Auditores zullen worden toegelaten zonder bepaling, maar dat op de overige dagen Synodus zal worden gehouden met gesloten deuren, en dat buiten de leden van het Synodus niemand zal worden toegelaten dan predikanten, proponenten, studenten in de H. Theologie, heeren van regeering en leden des kerkeraads der synodale stad. Welke resolutie door l)s. Praeses op den eersten dag van het Synodus aan de omstanders zal moeten worden voorgelezen». Synode van Amsterdam 1736 art. 4'2. Amsterdam leest voor dat een commissie last had te onderzoeken. waar het Kabinet, vereerd ten dienst der synodale boeken, tegenwoordig was, en waar het voortaan geplaatst ?.ou worden. «Het besluit was, dat alles ambulatoir gelijk tot nog de synodale Boeken, en Boeke-Kist, zoude weesen». acten werden na het houden eener synode in iedere classis voorgelezen. Inzonderheid de eenheid der Gereformeerde kerken in Nederland is in dit opstel voorwerp van onderzoek. Niet steeds en niet allerwege kantten de politieleen zich tegen saambinding. Soms viel het tegendeel in hen te eeren. In de synode van Edam 1715 (art. 26) las Friesland „ex actis [uit de acten] dat de H. H. Commissarissen de respective classen hadden gerecommandeert, daarop meer en meer aan te houden, of de tijd nog eens geboren wierd, dat er in alle kerken van Nederland, Een Eenparige Enigheid mogte werden gestabilieeert". De acta der synode van Amsterdam 1724 (art. 18) verklaren: „Alle de Classen wenschen de uniformiteijt" der Kerk. Noord-Holland zal dus wel zeer betreurd hebben, dat Groningen jaren lang met Utrecht en Overijssel geen correspondentie onderhield '). Het streven der kerkelijken naar eenheid van de Gereformeerde kerken in Nederland vond haar hoogsten vorm in de onderteekening der drie formulieren van eenigheid. De Dordtsche synode van 1619 had niet ganschelijk gebracht wat men vurig gehoopt had, de eenheid der kerken. Want buiten haar schuld miste zij opvolgsters, welke die eenheid typeerden. Maar de groote synode had gegeven wat zij geven kon, de volle bekrachtiging der leereenheid. Deze bevatte in geest en hoofdzaak het Dordtsche ideaal, de eenheid der kerken. De onderteekening der drie formulieren, niet in enkele maar door alle provinciën, strekte allermeest tot behoud van het Gereformeerd beginsel, gelijk het te Dordt na harden kamp gezegevierd had. „De genade vindt geen uitverkorenen, maar maakt uitverkorenen" (Augustinus). Van stonde aan in de eerste levensjaren der Kerk, 1) Synode van Edam 1715 art. 26, in margine: Correspondentie van Groeningen met Utrecht en Overijssel. op de Waalsche kruissynoden van 1561—'66, werd de Nederlandsche belijdenis des geloofs door predikanten, ouderlingen en diakenen onderschreven. Van de kinderen der ballingschap zijn geen desbetreffende berichten tot onze kennis gekomen. In de eerste decenniën van Neerlands vrijheid, de jaren 1572 — 1600, wordt in synoden, classen en kerkeraden de oude usantie hernieuwd of ingesteld. Waar Oranje vrijheid bracht, richtte de Kerk classes op, en voerde men onderteekening van confessie en catechismus in. Niet zonder grond mag worden ondersteld, dat omstreeks 1600 althans in de meeste classen het onderteekenen kerkelijke zede was. De Remonstrantsche strijd stelde in helder licht,, hoe ernstig het fundament de leer der Kerk door politieken en kerkelijken bedreigd werd. Al wat rechtzinnig was, zag angstig om naar een middel tot beveiliging deigeloofsleer. Onderteekening der formulieren, te Dordrecht tot een trits uitgebreid, scheen afdoend verweer te zullen zijn. Het Dordtsche onderteekeningsformulier ') met zijn nauwe mazen was eenmaal kind en eisch zijns ttfds. Nog spiegelt de hartstocht waarmee het werd opgesteld zich af in het formulier, dat door een latere Dordtsche synode opgesteld en door de Haarlemsche synode overgenomen werd. Predikanten verbonden zich door onderteekening daarvan, niet in te gaan op particuliere vredesvoorslagen met de Remonstranten 2). Het formulier van 1627 dat jarenlang in zwang bleef, was nog een bevestiging te meer van het formulier van 1619. Dit laatste werd gedurende twee eeuwen door candidaten en predikanten onderteekend Doorloopen wij slechts de achttiende eeuw, tot constateering van dit feit. Daarbij vernemen wij in Noord-Holland, wat gansch Nederland doet. 1) Zie IX § 4, bli. 172 v. 2) Zie IX § 7, blz. 251-257. Bevonden de archieven onzer Kerk zich in behoorlijken staat, dan zouden classicale confessieboeken vol handteekeningen kunnen bewijzen wat synodale acten beweren. Doch historische belangstellenden hebben gestolen, en anderen hebben door achteloosheid hen gesteund of archiefstukken laten verloren gaan. Gemeenlijk ontbreken classicale confessieboeken '). Op synodale aanteekeningen ga ik mij dus beroepen. Uit de synode van Hoorn 1713 (art. 32) komt het bericht tot ons: „D. D. Correspondentes Gelriae [correspondenten van Gelderland] en Zuijd Hollandiae berigten, dat de ondertekinge van de .formulieren van Eenigheid bij hen gepractiseerd wierde. D. Correspondens Ultrajectinus [correspondent van Utrecht] doet verslag dat men daar gewoon is den respectiven Classen jaarlijks te vragen of sij bij de formulieren van Enigheid persisteren ? Vriesland onderhoud ook de ondertekinge. Overijssel heeft dit onder den artikel van Eenparigheid in Leere. De Christelijke Sijnodus van Stad en Lande practiseerd de ondertekening van de formulieren van Eenigheid. De respective Classen verklaren alle dat de ondertekinge by hen word waargenomen". Al de zeven provinciën getuigen dus hetzelfde. Behalve Zeeland, dat even streng rechtzinnig was, maar synodaliter — o klassiek land der vrijheid 1 — zich niet uitspreken mocht. De synode van Enkhuizen 1720 (art. 33) notuleerde soortgelijk rapport. „Dominus Correspondens Gelriae [de heer correspondent van Gelderland] verklaarde dat de ondertekeningh van den formulieren van Eenigheid in den haaren wierd waargenomen. Domini Correspondentes Zuid Hollandiae deeden uit hunne acten blijken, hoe zeer daarop gevigi- 1) Zie er een behandeld in V'Ili § 9, blz. 158—163. leerd wierd, zoowel omtrend Predikanten, Proponenten, alz ook Rectoren, Latijnsche Praeceptoren, Schoolmeesteren voornamentlijk die te gelijke voorzangers zijn, volgens het besluit van de Sijnodus Nationaal. Dominus Correspondens Ultrajecti berichtede dat daarop bijzonderlijk in de visitatie der kerken wierd gelet. Jn Friesland, Overijssel, Stad en Lande wierd het meede getrouwelijk naargekomen. Dominis Deputatis was over dit poinct niets voorgekoomen. Alle de respective Classen bezorgden dat naukeurigh volgens Resolutie. De E. Classis van Hoorn had nog dit bijzondere, of deeze Artijkei niet behoorde onder een andere bewoordinge aangeteikend te worden op de kant, namentlijk, dat' er in plaatze van de Ondertekeningh der acta Sijnodi Dordracenae, gesteld wierde, Ondertekening}) van den formulieren der Eenigheid welke zijn de Catechismus, Geloovs:belijdenis, Canones Sijnodi? En is bij de Leeden eenparigh verstaan, dat door den tegenwoordigen scriba, die veranderingh zal gemaakt werden". In Utrecht heeft men van de onderteekening der formulieren zelfs het maximum. De synode van Edam 1721 vermeldt, „dat het aldaar van die alle geschiedt, zelvs ook van Ouderlingen en Diakonen" ')• Daarbij zou het Sticht jaren lang volharden. Aangaande het gewest dat eens hertogdom was en dies op synoden den voorrang der eere genoot, aangaande Gelderland behelzen de notulen der synode van 1) Edam 1721. 31 ad art. 33. Sprekende van de ondertekeningh van de formulieren van Enigheid. I): Corresp: Gelriae had daarvan niet in actis, maar tword getrouwelijk waargenomen, niet alleen in opzicht van predikanten, maar ook van schoolmeesters. Domini Correspondentes Zuid Hollandiae berichten, dat alle de Classen vermaand zijn zorge te dragen, dat alle Predikanten, Lectoren, Latijnsche praeceptoren, en verdere Schoolmeesteren dezelve ondertekenen. Dominus Corresp: Ultrajecti verklaard, dat het aldaar van die alle geschied, zelvs ook van Ouderlingen en Diakonen. In de andere Correspondeerende Synoden was deze zaak in praxi. Alle de E. E. Classen namen tzelve getrouwelijk waar. Amsterdam 1724: „De Correspondens Gelriae toonde, hoe uijt de acten van hare Classen bleek, dat men het ondertekenen der Formulieren nauwkeurigst in agt nam. En dat ook in 't vervolg alle de Eerw. Classen,... in hare acten uitdrukkelijke meldinge sullen maken ... dat er in 't voorlesen der Formulieren, bijsonder van den Doop, en 't Avondmaal, geen veranderinge wierd gemaakt ')• Welke zijn de formulieren van eenigheid? Ons tegenwoordig geslacht heeft op die vraag slechts één antwoord. Hetzelfde, wat we in 1720 door de classis Hoorn kort en bondig hoorden beweren. „Onderteekeningh van den formulieren der Eenigheid welke zijn de Catechismus, Geloovs:belijdenis, Canones Sijnodi". Doch juist in dien tijd ontstond het gebruik, om de formulieren van doop en avondmaal eveneens formulieren van eenigheid te gaan noemen Niet geheel ten onrechte. Want hun inhoud is een groot deel der zoo belangrijke sacramentenleer, en hun voorlezing alom bevordert groo- 1) Amsterdam 1724, 33. Sprekende van de Formulieren van Eenigheit te ondertekenen. Dit word bij alle de Corresponderende Sijnoden, en Eerw. Classen, na Kerken Ordeninge waargenomen. De Corresp. Gelriae enz. 2) Veel vroeger duikt eenmaal de benaming «belijdenis» op, tot aanduiding der formulieren van doop en avondmaal. Deze naam ligt mede op de gedachtenlijn : De sacrainentenformuiieren zijn belijdenisformulieren, dat is formulieren van eenigheid. Synode van Amsterdam 1694 art. 8, in liet extract uit een brief van Nieuw Albanië [in Noord-Amerika] van 1 Nov. 1693 aan de E. Classis van Amsterdam geteekend van D. Gothofredus Dellius staat letterlijk: «Verscheiden gebeden, de 10 geboden, het geloov fde 12 geloofsartikelen], en 8 a 10 psalmen, waren gebragt in de Wildsche taal [taal der wilden], nevens de belijdenisse voor den H. Doop, ende voor liet H. Avondmaal: dewelke ook aan de Classis [om te doen drukken ?] waren toegesonden». In de wandeling sprak men soms van tde vijf formulieren» om den hoofdinhoud van den Heid. Catechismus aan te duiden, n.m. de 12 geloofsartikelen, doop en avondmaal, gebed des Heeren en tien geboden. telijks de leereenheid. Doch wel tot verwarring leidende. Want de drie symbolen staan in gezag beslist boven de sacramentenformulieren. De historie had men tegen. Men ging dus, eerst de drie vervolgens de twee bedoelende, in één adem spreken van het onderteekenen en het lezen der formulieren. Maar durfde toch niet gewagen van de vijf formulieren van eenigheid. Die uitdrukking trof ik nergens aan. Gelukkig dat men dertig, veertig jaar later tot het oud gebruik weerkeerde. Een Utrechtsche kerkelijke quaestie vestigde de aandacht van gansch Nederland op het voorlezen der onverminkte sacramentenformulieren. Evenals in den Remonstrantschen tijd weigerden enkele predikanten, eenvoudig als dienaars der kerk te lezen wat er staat. Naar de wet van actie en reactie bevorderde toen de rechtzinzigheid die formulieren tijdelijk tot formulieren van eenigheid. Zoo even vernamen wij uit het jaar 1724, dat Gelderland van het onderteekenen der formulieren sprekende, tegelijk rept van het voorlezen der formulieren van doop en avondmaal. Ziedaar, in dat tegelijk, de aanvang deigelijkstelling. In de synode van Enkhuizen 1726 (art. 33), onder het opschrift „Onderteekening van de formulieren van eenigheit", komt de Utrechtsche zaak al wat aan 't licht. „Dominus Correspondens van Utrecht had dit bijzondere, Utrecht observeert met alle oplettendheit het persisteren en allenthalven ondertekenen der Formulieren van Eenigheit; en verzoekt door haar Correspondent om de uniformiteit met haar daar in, dat de Christelijke Sijnodus van Noord Holland observere, dat de formulieren, inzonderheid des Doops en des Avondmaa's, en noch bijzonderlijker de drie vragen in het formulier des H. Doops, volkomentlijk, en zonder verandering moeten gelezen worden". En dat studenten praeparatorie, en proponenten peremtorie geëxamineerd wordende, zullen beloven zich hier naar te gedragen. Evenals Zuid-Holland nam NoordHolland de CJtrechtsche bepaling over, en zou tegen de overtreders kerkelijk procedeeren. Het Sticht gold: „Geneesheer! genees u zelf". In de synode van Edam 1727 dringt Noord-Holland op preciesheid bij Utrecht aan. „33. Ondertekening van de Formulieren van Eenigheid. D. D. Deputati wenschen, dat Utregt practiseerden en deede practiseeren het geen op haar verzoek bij dese Christelijke Sijnodus was aangenomen, en versogten dat onsen Correspondens naa Utregt daar over mogt gelast worden. De Classen geeven agt en sullen sig na Sijnodale resolutien gedraagen. Alkmaar had dit bijzondere, dat zij uijt den Correspondens van deese Sijnodus voorleeden jaar te Utregt geweest verstaan had, dat eenige predikanten te Utregt, Tienhoven en ter Aa sig niet naa Sijnodale resolutien gedroegen, en versogt, dat de resolutie van de Christelijke Sijnodus van Utregt mogt gehoorsaamt en elk een daar toe gehouden worden; het zelve verzoek deed ook Enkhuijsen; Hoorn had alle haare Leeden capitatim [hoofd voor hoofd] op dat stuk gevraagd, en wierd het bij alle naukeurig waargenomen". In de synode van Alkmaar 1728 worden personen en zaken duidelijk genoemd. „31. Ondertekening der formulieren van enighijt... Utrecht las op dat op het ondertij kenen en voorlesen van deselve naukeurig wiert gelet, en merkende dat er enige predikanten waren namentlijk D: D: Brakonika Kelderman Vos, van den Putten, en Schuijlenborgh, die verandering maakten in het voorlesen des formuliers van den doop, D: D: Deputatis belast hadden die daar toe met kragtige drangredenen te persuaderen: en indien daar in difficulteerden [zwarigheid maakten] haare Eerwaarden te gelasten hunne beswaarnissen in Sijnodo te brengen om aldaar gedecideert te worden. In Frieslant drongen drie Classen op het onveranderde voorlesen, waar tegen de drie overige het verzoek van Utrecht voorbij gingen: Edog hadden de H: H: Commissarii Politiek de gedeputeerden van de laastgemelde vermaant aan hare Respective Committenten [lastgevers] Raport te doen, en die te bewegen om niets in de formulieren van enighijt [van doop en avondmaal] te veranderen: D: D: Deputatis was hier tegen niets voorgekomen. De Classen ondertekenen deselve, dragen zigh na Sijnodale Resolutiën en wagten van 't Christelijke Sijnodus van Utrecht dat het haare orders in desen sal tragten uijt te voeren". Van de synode van Haarlem 1729 (art. 30) komt een kort bericht tot ons. Utrecht persisteert bij de formulieren van eenigheid. In Friesland is nog slechts één classis weigerachtig. Noord-Holland rapporteert: „De E. E. Classen ondertekenen deselve en dragen zig na sijnodale resolutie". In de synode van Amsterdam 1730 in artikel „30. Onderteekenen der formulieren van Eenigheijd. Verklaarde Heer Correspondens Gelriae dat sulks wierd waargenomen ontrent Predicanten, en Proponenten, ook den School Meesteren; En bij die van Zuijd Holland, volgens den Kerkelijken Reglementen, booven dien ontrent Praeceptoren, en den School Meesteren;... De Heer Correspondens van Uijtregt las voor, dat in den haaren de proponenten welke soo wel praeparatoir als peremptoir geëxamineerd werden, de Formulieren moeten onderteekenen; En was verder aan den Visitatoren der Kerken in last gegeven, om in eene ydere gemeijnte te vragen, of de Formulieren wierden voor-geleesen ? [Het vorig jaar was op hun synode door een staatsresolutie verboden, daar over te resolveeren, ten einde de rust der Kerk niet verstoord werd ] Op welk beright van Sijn Eerwaarden de Heeren Correspondenten Zuijd Hollandiae verklaarden, hoe de Christelijke Synodus van Zuijd Holland verlangde te hooren, dat de Vijff Predikanten tot Uijtregt sigh hadden onderworpen, en bij ontstentenisse van dien moeste daarop, door haaren Correspondenten naar derwaards gaande, ernstigh werden aangedrongen, dat de Vijff voorzeijde Predikanten tot het stipt opleesen van 't Doopsformulier van woord tot woord gebracht werden, doch 't effens op de voorzightigste en saghtste wij se. Dominus Correspondens Frisiae verklaarde, dat in den haaren d' onderteekeninge wierd volbracht, [al de classen lazen het doopsformulier „soo als 'tdaar stond".] Jn Overijssel wierd het insgelijks waargenomen; gelijk mede in Statt en Lande ... Alle de Eerw. Classen betuijden eenpaarigh, dat sulks wierde besorght en sorghvuldigh ten uijtvoer gebraght". Het Utrechtsche voorbeeld van kwade strekking werkte aanstekelijk. Een Friesch leeraar te Hoorn optredende, verviel in hetzelfde euvel. Thans vernemen wij, waarin soms de formulierverandering bestond. In de synode van Hoorn 1731 (art. 30) stond het met de onderteekening der formulieren van eenigheid in hoofdzaak als te voren. Zuid-Holland heeft „in opzigt van 't lezen der drie vraagstukken [vragen] van 't Doops Formulier zonder verandering" verleden jaar door den Correspondent naar Utrecht op het vriendelijkst aldaar doen aandringen, „dat men die vijff Predikanten daar toe door aangename middelen zoude tragten te brengen, om bezonder de drie vraagstukken van 't Doops Formulier verbotenus [van woord tot woord] te lezen. Dewijl Dominus Haringius Oudkerk, Pred: te Winsum als Correspondens van Vriesland hier zijnde, en te Hoorn gepredikt hebbende, deze verandering in 't 1. vraagstuk van 't Doops Formulier gemaakt hadde, of gij niet bekent, dat ze in Christus moeten geheijligt werden, zoo is onze Correspondens zullende naa Vriesland gaan gelast, daar van aan die Hoog Eerw. Sijnodus [voor 't eerst dat Hoog Eerw. in stede van het oude Christelijke] kennis te geven, met verzoek, dat zij dog de Resolutien van hare Sijnodus om van woord tot woord de Formulieren te lezen, gelieven ter uitvoering te doen brengen, en redres [herstel] in dezen te maken". De synode van Enkhuizen 1732 (art. 30), voor het eerst onder het opschrift „Onderteekenen [let wel] en lezen van de formulieren van eenigheid", constateert algemeene rechtzinnigheid door gansch Nederland '). Nog was de zaak niet ten einde. De notulen der synode van Amsterdam 1736 bevatten : „31. Onderteekenen en lezen van de formulieren van eenigheid. Hunne Edel Mogenden reflecteerden niets. Gelderland nam dit nauwkeurig waar, selfs in de visitatie en in de aanneeminge der Proponenten wierd men daar toe verplicht. Zuid Holland heeft dit onder de kerkelijke Reglementen, bevlijtigd zulks en leest 'sjaarlijks voor: nog heeft bijsonderlijk daar op gelet en heeft veel werks ontrent gedaan. Uitrecht toonden ex actis, dat dit stuk onder 2 Lemmata [opschriften] was gebracht. 1. Onder Persisteeren bij de Formulieren van eenigheit, en berigte dat Deputati hadden gerapporteerd, dat alle de E. E. Broederen persisteerden, en dat selfs Ouderlingen en Diakonen de Formulieren overal ondertekende. 2. Onder 't bijsonder Commandatum nopens de Formulieren van Doop en Avondmaal, alwaar tot de stipte Leezinge wierden verplicht alle Studenten in Praeparatoire, en Proponenten in Peremtoire Examens, ook die versoeken als Commendati [van wege classis of synode voor een beroep aanbevolenen] te worden aangenomen. De saak wegens de IV Uitrechtsche Predikanten bleef als vooren; dog D° Schuilenborg las ook de drie vraagstukken in den Doop als 'er woordelijk stondt; voorts waakten Uitrecht ijverig. Vriesland practiseerd. Overijssel hadt dit onder het Lemma: Uniformiteit in 't Leesen der 1) Eveneens Edam 1733, Alkmaar 1734, en Haarlem 1735. Formulieren. Stadt en Lande niet in actis maar practiseerdt. De E. E. Classen waken, 't geen hun verder word aanbevolen" ')• Met regelmaat en getrouwheid werd dan nu voortaan op het onderschrijven en voorlezen der formulieren van eenigheid acht gegeven. De notulen der synode van Hoorn 1749 vermelden: „83. Onderteekenen en lezen van de formulieren van eenigheid. Alkmaar neemt geen proponenten aan als Commendati Classis [door de classis aanbevolenen), dan op belofte aan dit articul te sullen voldoen, en schrijft het in hunne testimonia". In de synode van Amsterdam 1754 (art. 33) vinden wij het van staatswege aanbevolen. „Hun Edel Mogenden vonden hetzelve [onderteekenen en lezen der formulieren] nuttig tot behouding der Enigheid in de Kerke . In de synode van Hoorn 1755 (art. 21) zetten de commissarissen politiek de beteekenis uiteen van het onderteekenen der „Formulieren van Eenigheid, zij ndu de Heidelbergse Catechismus, de Nederlandse^ Geloofsbelijdenis en de Canones Sijnodi Dordracenae . Alsdan niet een vijf- maar een drietal noemende, drukken zij slechts het algemeen gevoelen uit. In de synode van Enkhuizen 1768 komt onder het 1) In de synode van Edam 1739 bevat art. 32, Onderteekening der formulieren: «In Overijssel moet elk van bugten inkomende Predikant die onderteekenen». In die van Arosteldam 1742 zegt art. 3- aangaande Overijssel: «die den van buiten inkotnenden ook daartoe [tot onderteekening] verplicht, zells ook de schoolmeesters». In die van Haarlem 1747, art«Utrecht verpligt hier toe [tot onderteekenen en lezen] niet alleen Predikanten en Proponenten maar strékken het ook uijt tot Ouderlingen en Diakonen». lemma of artikel 31 „Onderteekenen en lezen der formulieren van eenigheid" ook voor: „Overijssel deed zelvs den geenen, die dezelve ondertekenen verklaaren die geleezen te hebben". Algemeen acht men het in de synode van Haarlem 1771 een belangrijke zaak. „30. Ondertekenen en leezen van de Formulieren van Eenigheid. Hunne Edelmogenden houden dit voor ten uitersten nootzakelijk. Bij de Correspondeerende Sijnoden, uitgenomen bij Zuijdholland, daar dit onder de Kerkelijke Reglementen gevonden word, is deze artikel, schoon met andere bewoordingen, in de acten bekend, en word bij allen in agt genpmen. Overijssel doet zelfs de ondertekenaars verklaren, dat zij die gelezen hebben. De practijk der Classen, bij welke de ondertekening nauwkeurig geschied, is den deputaten aangenaam, als eene zaak, die ten hoogsten nodig is, ter bewaring van den band der Eensgezintheid. Het voorstel van Haarlem en Enkhuijzen, in den voorledenen jare gedaan, of men namelijk de studenten, zig tot het praeparatoir Examen aangevende, bij die gelegenheid niet behoorde te vermanen tot het leezen van de Formulieren, om die bij hun Examen met alle gerustheid te konnen ondertekenen, word bij de overige Classen goedgekeurt, en is dus bij deze Sijnodus geresolveert, het zelve van nu af aan in practijk te brengen". „Lezen", tot dusver beduidend „lezen der formulieren van doop en avondmaal", krijgt dus voortaan ook de beteekenis „lezen der drie formulieren van eenigheid". Ja eerlang bedoelt het uitsluitend de drie formulieren. De synode van Alkmaar 1776 bezigt nog steeds die samenvoeging „onderteekenen en lezen". Toch komt het mij voor, dat niet langer aan de formulieren van doop en avondmaal, maar uitsluitend aan de drie formulieren van eenigheid gedacht wordt. „30. Onderteekenen en lezen van de formulieren van eenigheid. D. D. Deputati vertrouwen, dat de E. E. Classen in dit gewigtig stuk, zoo betrekkelik het lezen als ondertekenen der formulieren de nodige waakzaamheid oeffenen. Alle de Classen namen dit ook nauwkeurig in agt, houdende zig verbonden aan de resolutie in den Jaare 1771 bij deze Sijnodus hier omtrent genomen". De synode van Amsterdam 1778 bevestigt die onderstelling. „30. Onderteekenen en lezen van de formulieren van eenigheid ... Voorts maakten Hunne Hoog Eerwaarden [laffe titel voor D. D. Correspondentes Zuidhollandiae] bekend, dat de Sijnodus van Zuidholland besloten had, dat de woorden der ondertekening van alle de Predikanten moeten levendig gehouden norden, door die ondertekening voor te lezen bij de Examina en bij de sessieneeming der Leden in de Clausen. De oplettenheid der Classen, by welke deze artikel nauwkeurig word waargenomen, is den Deputaten aangenaam, als een zaak, die ten hoogsten nodig en nuttig is ter bewaring van den band der eensgezintheid in de aangenomene Leere der waarheid". In de synode van Hoorn 1779 (art. 38) dringt de classis Amsterdam nogmaals het lezen der drie formulieren sterk aan. „Amsterdam las 't volgende ex actis voor. De Classis herhaalt 't geen A° 1770 bij gelegendheid van 't regtmatig voorstel van Enkhuijsen en Haarlem werd gemeld, te weten dat gaarne zoude zien dat bij 't Sinodus wierde vast gesteld dat studenten wanneer zij zig aangeeven tot het Praeparatoir Examen vermaant en verpligt wierden de Formulieren van Eenigheid te leesen, op datse die daar na wel beraden en met gerustheid van hun gemoed mogte konnen onderteekenen en dat in overeenkomst met 't Sinodus van Overijssel elk ondertekenaar vooraf behoorde te verklaaren, of hij de formulieren van Eenigheid geleesen had". Dit was aan geen doovemans deur geklopt. In de synode van Enkhuizen 1780 (art. 39) „achtten D. D. Deputati het ten uittersten nodig dat de formulieren voor af geleezen zijnde werden onderteekend, de Classen van Edam en Hoorn drukten zig hier omtrent ook zoo uit, in gelijkvormigheid aan het herhaald voorstel van Amsterdam voorleden Jaar; zelfs wilden die van Edam dat men bij het doen van 't examen hier van een proev zoude neemen". Nog in de notulen der synode van Edam 1793, de laatste voor den Franschen inval, komt voor: „32. Lezen en onderteekenen van de Formulieren van Eenigheid. Hun Edel Mogenden preizen dit aan, bij de Correspondeerende Sijnoden word het in acht genomen. D: D: Deputati en Classen gedraagen zig naar Sijnodaale besluiten". Wat konden synoden meer doen aan Sions wijngaard? Voor iedere Christelijke kerk is het gevoelen van haar aanstaande leeraren van het hoogste gewicht. Het zal de geloofsovertuiging der gemeenteleden in de toekomst versterken of veranderen. Tijdens de Republiek trachtten de Gereformeerde kerken ten onzent, nevens de dienaren des Woords, ook de aanstaande dienaren onder den band der belijdenis te brengen. Dordt had in 1619 bepaald, dat alle toen in het ambt staande predikers met hun handteekening zich tot handhaving der confessie verbinden moesten. Geheel in den geest der groote synode zorgden voortaan alle classes, dat ook candidaten die in dienst traden de Nederlandsche belijdenis des geloofs onderschreven. Een heele reeks bepalingen of constateeringen dier onderschrijving trok reeds aan onze aandacht voorbij. In Utrecht onderteekenden zelfs ouderlingen en diakenen. Ook vonden wij meermalen van schoolmeesters en prae ceptoren der Latijnsche scholen gewag gemaakt. In Overijssel moest elk van buiten inkomende predikant de formulieren onderteekenen. „Al de E. Classen onderteekenen deselve". Beteekent deze Noord-Hollandsche uitdrukking, dat de Overijsselsche zede, schoon zonder uitdrukkelijke vermelding, ook in Holland gevolgd werd? Of beduidt ze slechts, dat de classen zorgden voor de onderteekening door proponenten? Korter gevraagd: Onderschreef men de formulieren eenmaal als proponent, of meermalen bij iedere verwisseling van standplaats? Niet met afdoende zekerheid voor het gansche land, maar met gewisheid voor Holland en met hooge waarschijnlijkheid voor Nederland kan deze belangrijke quaestie opgelost worden. In het confessieboek der classis Alkmaar dat we bespraken l) prijken twee namen van predikanten, die beiden binnen die classis hun tweede standplaats kwamen bekleeden. „Jacobus Triglandius I. F. [Iacobi filius] Predicant binnen Alckmaer [in margine „1648 Aug". Op volgende bladzijde:] 1653 den 9 Januari Theodrus a Brakel, Predicant aen den Burch op Texel". Trigland kwam van Muiden, Brakel van Beers. Nu waren de zes classen zeer eenvormig in kerkelijke handelingen. Hieruit blijkt dus met zekerheid, dat in Noord-Holland oudtijds iedere predikant die van elders inkwam, in de classicale vergadering de formulieren van eenigheid onderschreef. Het stilzwijgen hieromtrent in de synodale acten is welsprekend. Overijssel staat niet alleen. Ook in dat opzicht geschiedde meer dan genotuleerd werd. Allerwaarschijnlijkst was de Overijsselsch-Holland- 1) Zie 1X. ^ 7 blz. 254 v. sche usantie die van het gansche land. Eertijds teekende een predikant de confessie bij zijn ambtsaanvaarding en voorts bij iedere verwisseling van standplaats. De verordeningen of constateeringen der onderschrijving die wij bespraken, noemden geen namen of golden vooral leeraars. Daarenboven komen besluiten voor, die proponenten en hun examina betreffen. Twee examens ontsloten den toegang tot het treffelijk ambt. Het praeparatoir of voorbereidende, waardoor men proponent werd en „toegelaten tot de openbare predicatien voor de gemeente". En het peremptoir of volledige, waardoor men recht kreeg om het beroep op te volgen. Friesland kende uitsluitend het laatste. Aanvankelijk hebben zoowel kerk als academie geëxamineerd. In de zeventiende eeuw werd eerst het peremptoir, later — behalve te Groningen — ook het praeparatoir examen aan de hoogleeraren ontnomen. Uitsluitend de classes examineerden '). Volgens een resolutie der Staten van Holland moest een predikant minstens vijf en twintig jaar oud zijn. En de Noord-Hollandsche synode bepaalde: Theologische studenten die zich tot het examen praeparatoir begeven, zullen twee jaar van tevoren membra ecclesiae [leden der kerk] moeten zijn, gelijk in Zuid-Holland, Utrecht, Friesland en Groningen 2). Voorts bevatten de acta der synode van Haarlem 1663 het rapport: „49. Op den 49 articul vande examina praeparatoria en peremptoria aengevraegt sijnde, verclaeren alle de classen gesaementlijck, dat sij de examina stricktelijk doen". 1) I)r. J. Reitsina, Ges. v. d. Hervorming en dc Herv. Kerk d. Ned.,2de uiig. Gron. 1899, 258—'260. 2) De synode van Edain 1667 art. 38 bevat de lesolutie der Staten van Holland. De acta der synode van Amsterdam 1694 art. 48 bevatten het Noord-Hollandsch synodaal besluit. Artikel 36 der synode van Woerden 1664 ') vangt aldus aan: [„Stricta examina]. — Op den 41en Art., sprekende van de nootsakelikke nauwkeurige examina aan de proponenten". Hieruit blijkt dat de kerk „strikt bezigde in den zin van nauwkeurig. „Examina stricktelijk doen" beduidt dus „examina nauwkeurig afnemen". Het Latijnsche woord „strictus" beteekent zoowel kort als gestreng. In den laatsten zin bezigde het de synode van Alkmaar 1752 3). In Groningen naar wij zeiden, hadden de theologische professoren hun gebruik om praeparatoir te examineeren weten te behouden. Steeds woonde er een hoogleeraar de synode bij. Vergeten we vooral niet, dat in de tweede helft der achttiende eeuw de Kerk met nieuwen ernst tegen het Remonstrantisme optrad. In de synode van Amsterdam 1754 (art. 21) las de correspondent van Stad en Lande ex actis op, „dat de Heer Professor uijt naam der Theologische Faculteit dit tweeleedig voorstel aan 't Christelijk Sijnode van Stad en Lande heeft gedaan. 1. Of niet ieder examinandus tot de leezing en onderzoeking van de Canones Dordraceni doctrinales te verpligten zij, dewijl dog onder veele Proponenten en Predicanten weijnige gevonden wierden, die dezelve ooit geleezen of overwoogen hebben, nietteegenstaande met handtasting belooven om overeenkoomende dezelve te willen leeren, of het dan niet goed waare, dat alle 1) Dr. W. P. C. Knuttel, Acta der particuliere synoden v. Zuid-Holland 1621—1700, IV 330. 2) Art. 34. Ongestudeerde en halfgestudeerde [die «Ie heilige Indiening ainbieeren], Gelderland en Zuid-Holland gaven behoorlijk acht. Gelijk ook Utrecht en Overijssel, Vriesland en Groningen „examineren in t Latijn . Dergelijke personen kwamen uit Oost-Friesland over. In ons land worden legaten en fundaten misbruikt, om bejaarde lieden van hun ambachten af, en voor een korten tijd tot de studiën te trekken. Zij hebben bij verscheiden kerken den voorrang. Dit kwaad is tegen te gaan door stricta examina „zonder conniventie en oell'ening van ontijdige barinhertigheijd ten kosten van de Kerken, en door testimonia academioa". Classen daarop stiptelijk verpligt wierden te letten, dat eer men eenige Studenten of Proponenten tot de examina zoo praeparatoria als peremptoria toeliet, dezelve wel ernstig afvraagde, of zij ook de Canones Dordraceni als meede de overige Symbolise Boeken wel woordelyk geleezen en overwoogen hadden om die gemoedelyk te kunnen toestemmen, en zoo bij 't aangeeven van 't examen dit nog niet mogten gedaan hebben, zij gehouden wierden om het te doen, eer zij geexamineert wierden. 2. Of niet noodig waare om in examinibus ingevolge voorige Sijnodale resolutien vooral en booven al de geschilpoincten over de vijv vermaarde Remonstrantse Artikelen te gedenken, en daar over in het bijzonder de examinandi te vraagen, en te onderzoeken, oordeelende deeze beide stukken als hijlzaame middelen om alle Remonstranterie verre van onze gemeentens af te weeren, gelijk de Facultas Theologica zig meede daartoe verpligt: Het Christelijke Sijnode dit tweeleedig voorstel als conlenovatie [vernieuwing] van voorige Sijnodale resolutien aanmerkende heeft de Theologische Faculteit voor haare vigilantie bedankt, en den Domini Deputati in last gegeeven om bij de visitatien der Classen te inquireeren, of dit in posterum [in het vervolg] bij alle de Classen worde gepractiseert. ^ Dit geleezen hebbende heeft Ds. Correspondens van Stad deeze Hoog eerw: Kerkvergadering uijt naam van zijne Committenten ernstig gerecommandeert, om daar in met hun te concurreeren als zijnde ten hoogsten noodig ter oorzaake van de zoo meer en meer doorbreekende Arminianerij: Domini Deputati hadden geene klagten". Later bij de behandeling der Arminianen komt het Hollandsch antwoord van 1755 ter sprake. Hier worde nog vermeld, dat nog in de synode van Amsterdam 1790 (art. 29) onder het opschrift „Stricta examina" de classis Amsterdam, daarna de commissarissen politiek aan- dringen op toezicht bij de examens van studenten „ter meerdere conservatie van de zuij verheid der Leere". Een nieuwe geest neemt het woord in de synode van Edam 1793. „18. Stricta examina. De Geldersche Classen maken deze aanmerkingen op het Concept-plan [waarover straks]. „3. Dat geene Cijnosura orthodoxiae [richtsnoer, leiddraad der rechtzinnigheid] worde aangenomen, dan de Sijmbolische Boeken van onze Kerk, niet het oordeel van Leeraaren, Genootschappen, of Particulieren Sijnodens; wijl er droevige voorbeelden van 't tegendeel zijn, voorts, dat de Regtzinnigheid niet door gezag moet gehandhaafd worden; wijl dit de aandagt te meer op de veroordeelde gevoelens vestigd, en voor deezen te sterker een aanhang gezogt word: mitsgaders eigen onderzoek onze grondregel is. Deputati berigtden, dat in de Examina, welke zij hebben bijgewoond, door de Respective Classen aan dit Articul voldaan wierd, ook volgens het Plan, dat daaromtrent in den Jaare 1790 bij de Sijnodus geprojecteerd is". Van de examens tot de proponenten zeiven overgaande, citeer ik vooreerst artikel 30 der synode van Haarlem 1717. „Rakende de ondertekinge |der acta Synodi Dordracenae| van proponenten en predikanten: Gelderland en ZuidHolland practiseerden sulks. Utrecht had buiten het formulier niets in actis, als alleen om de ondertekingh door Ouderlingen en Diaconen ook smakelijk te maken, en in last daarop aan te dringen, om de harmonie der Kerken daardoor ook meerder te bevorderen. Friesland had er niets van in actis. Overijssel en Stad en Lande practiseerden sulks, schoon' er de laaste niet van in Actis had. Gelderland, Zuid-Holland en Overijssel slaan het project van Utrecht af, om sulks door Ouderlingen en Diaconen te laten ondertekenen. De E' E' Classen practiseren de ondertekinge door proponenten en predikanten. Alkmaar konde sich ook wel met het project van Utrecht conformeren". Aldus was reeds lang gebruik geweest. Want de notulen der synode van Edam 1691 vermelden: „51. Sprekende van het ondertekenen van de Acta Sijnodi Dordracenae bij de proponenten, word bij alle de Classen gepractiseert" *). De synode van Edam 1715 liet ons een uitvoerig bericht na, dat vermoedelijk ook proponenten raakt. „30. Onderteking der Acta Sijnodi Dordracenae. Gelderland had daarvan niet in Actis, egter wierd het bij hen gepractiseert, selvs van Kosters en Schoolmeesters: ZuidHolland onderhield het. Utrecht practiseerden 't onder de naam van persisteren bij de formulieren van Enigheid, en de onderteking der selver door Ouderlingen en Diakonen, bij hare Classen was dit aangenomen, en de kerke Raad van Utrecht had het begonnen werkstellig te maken: ook versogt die Christelijke Synodus dat men sig daar mede wilde conformeren. Friesland had het project van Utrecht ad referendum genomen. In Overijssel onderhieldt men dit onder den titel van Eenparigheid in Leere; Groeningen hadden daar van niet in actis maar practiseerden 't: de E'. E'. Classen gedragen sig naa Sijnodi resolutien, en nemen 't versoek van de Sijnodus van Utrecht ad referendum". In de synode van Alkmaar 1716 (art. 30) kwam de zaak andermaal aan de orde. „Utrecht las voor het formulier daar toe gebruikelijk... Wat belangt de respective Classen Alkmaar zal sich met die van Utrecht conformeren. De overige Classen 1) Desgelijks constateerden de synoden van Alkmaar 1692 art. 60, Amsterdam 1094 art. 43, Haarlem 1699 art. 41, Hoorn 1701 art. 41, Eukliuizen 1702 art. 40, Edam 1703 art. 3«, en Enkhuizen 1714 art. 31. gedragen sigh naa ouder gewoonte, en Synodale resolutie". En om te besluiten. De acten der synode van Hoorn 1719 (art. 32) vermelden onder het artikel „ Onderteekening acta sijnodi Dordracenae o. a: „Zuid Holland heeft dit onder haar Kerkkelijke reglementen op welke alle de E. E. Classen jaarlijks moeten antwoorden, dat die in den haren naukeuiig worden waargenomen". Onderteekening der Dordtsche acten ging gepaard met, of is gelijk te achten aan, teekening van het Dordtsche onderschrijvingsformulier, behelzende verbintenis aan de drie formulieren van eenigheid. Genoeg voorbeelden om te doen zien, dat tijdens de Republiek de onderteekening van de Nederlandsche belijdenis des geloofs door de proponenten algemeen was. 17 tot 19 Mei 1791 is te Amsterdam een soort officieuse Noord-Hollandsche synode gehouden. Een hoogst opmerkelijk te wapen snellen der rechtzinnigheid tegen den tijdgeest. Een conventus van gecommitteerden uit al de classen, „om en nopens de kerkelijke visitatie en nopens de Examina als meede nopens verdere middelen ter Conservatie van de zuiverheid der Leer zekere Plannen te formeeren". En dat aan den vooravond van den Franschen tijd! Blijkens het zeer uitvoerig artikel 8 van haar notulen, nam de synode van Hoorn 1791 al die plannen over, en zette zich tot de uitvoering. Ze gingen uit van de classis Amsterdam, en hielden verband met een beweging door het gansche land. Gecommitteerden bleken buitengemeen overtuigd van „de nuttigheid en noodzakelijkheid der kerkvisitatie, op alle plaatsen onder deeze Sijnodus te introduceeren". Hun Concept Plan op de locale kerkvisitatie, door de 3 synode bijna onveranderd goedgekeurd, beslaat vier foliobladzijden ')• „Eerste afdeeling, rakende de introductie en de wijze hoe te houden in 't gemeen. 6. Men zal een boek ter onderteekening der Formulieren voor de Schoolmeesters meede neemen. Tweede afdeeling, vragen te doen bij de visitatie. A. Aan den geheelen kerkenraad. 3. of bij den kerkenraad copij gevonden wordt, van de Formulieren van Eenigheid, en de Acte der onderteekening. B. Aan den kerkenraad, de Predikant of Predikanten buitenstaande. 4. of de Leeraars in de Predikatien en andersins stiptelijk blijven bij de leer der zuivere waarheid, vervat in de Formulieren van Eenigheid, en in de Nederlandsche kerken aangenoomen, zonder daarvan of direct door nieuwe stellingen of indirect door nieuwe onschriftmatige en vreemde termen of manieren van spreeken, in het minste af te wijken. 5. of de belijdenis Predikatie voor ijder Avondmaal althans tweemaal in het Jaar gedaan wordt, en zodanig ingerigt zij, dat daar in de gewigtigste en caracterizeerende waarheeden van onzen godsdienst worden voorgedragen. 1) «Concept Plan inhoudende eenige middelen tot conservatie van de zuiverheid der Leere bjj het door de E. Classis van Amsterdam in Synodo geproponeerde betrekkelijk de Examina dienstig». Van deze 6 bladzijden het geheele Plan behelzende, in de acta opgenomen, betreffen vier de visitatie. Nog ligt in de acten een los stuk, een copy uitsluitend aangaande de visitatie. Het eindigt met wat de acten niet bevatten: «Dit gearresteert Visitatie Reglement zal dadelijk worden opgevolgt en in train gebragt zoo ras de noodige onkosten zullen gevonden zijn». Ze zouden beloopen onder de classis van Hoorn 'sjaars f2'25. Enkhuizen f300, Edam f200, en Alkmaar f 400, tot welker remboursement [terugbetaling, dekking] men geen ander middel wist, dan dat het of bij de respective kerken of anders bij speciale vergunning uit 's Lands kas gevonden wierd. 9. of bij de catechisatien van geene dan van kerkelijke geaprobeerde leerboeken gebruik gemaakt wordt, en bij hun die zig tot het doen der belijdenis laaten bekwaamen van geene, waar in de caracterizeerende leerstukken worden overgeslagen. D. Aan den Predikant en Ouderlingen, de Diaconen buitenstaande. 3. of er ook eenige klagten zij in opzigt van hun leer of leeven". Op het concept-plan der kerkvisitatie volgt dat der examina. „Gecommitteerden ad causam ,.. waren eenparig van begrip dat men in dezen tijd van vernieuwden aanval op de gewigtigste leerstukken van onzen Godsdienst die te gevaarlijker was, omdat het onder schijn van Hervorming of Zuivering van de verbastering des Christendoms wierd ondernoomen, niet te oplettend zijn kon, op alles wat in deezen ook onder ons ter afwending der gevaarlijke gevolgen van dien aanval, en ter be-, waaring van de zuivere Evangelieleer in onze Kerkgemeentens nuttig was. De eerste afdeeling, behelzende het geene voor, bij en na de Examina zal zijn in acht te nemen. 3. Elk die zig ter Examen aangeeft, zal verklaaren moeten, de Formulieren van Eenigheid geleezen, en wel overwogen te hebben, of anders des weegens vermaand worden, zullende het Examen zelve niet voortgaan, zoo hij vooraf daarop niet voldoende antwoordt. 4. Bij de aangeeving zal hem ter hand gesteld worden Copie der Acte van onderteekening om te weeten waar toe hij zig zal moeten verbinden. 5. De Tekst die de Examinandus zal behandelen zal hem opgegeeven worden door de Moderatooren der Classis... en zal het altijd een Tekst zijn uit welker behandeling men zijne denkwijze op het stuk der Leere bijzonder der betwisten stukken genoegzaam kan afneemen. 12. In de Examina Theologica zal men het onderzoek blijven doen naar vorige Sijnodale resolutiën, over die stukken die tusschen ons en de Remonstranten in verschil zijn, over de gevoelens van Roël en Bekker, als meede over de verdere hoofdwaarheeden van onzen Godsdienst: doch zal men zich altijd hier voornaamelijk bepaalen bij zulke waarheeden die als dan het meest bestreeden worden, en uit dien hoofde in de tegenwoordigen tijd agt geeven dat er altoos gevraagd worde over de Godlijkheid der H. Schrift, de Echtheid der meest betwiste Bijbelboeken, het gewigt der verborgenheden en het ongegronde der stelling dat Jezus en zijne Apostelen zig in de leerstukken die zij predikten meerendeels geschikt hebben naar de toen heerschende volksbegrippen: over de straffende en beloonende gerechtigheid Gods en de daar uit voortvloeiende Eeuwigheid der straffen, over de waare Godheid van Iesus Christus en den H: Geest, en de dwalende gevoelens der Arianen en Semi Arianen zoowel als der Socinianen op de leer der Drie Eenheid, over de oorsprongelij ke en geheele verdorvenheid des menschen: over de noodzakelijkheid der voldoening aan de Godlij ke gerechtigheid en het volledige der verzoening door het lijden en den dood van Christus als eene plaatsbekleedenden Borg te weeg gebragt, over de kragtdadige en heerschappij voerende Genade, eindelijk in de vernieuwing des zondaars door den H. Geest. 16. De onderteekening der Formulieren door een geExamineerde zal geschieden na voorat gedane vrage, of hij ook eenige bedenking heeft op eenig stuk der Leere en op de Acte der onderteekening die hem zal worden voorgeleezen, waarbij dan de gewoone betuigingen op de gevoelens van Roël en Bekker en den Eed van Simonie plaats hebben. Tweede afdeeling, behelzende de nadere middelen tot bewaring van de zuiverheid der Leere. Art. 1. Een Predikant van Buiten 's Lands beroepen wordende, zal de kerkenraad of Consulent der plaatze zorgen, dat hem met den Beroepbrief ook een Exemplaar der Formulieren van Eenigheid, en Copij van de Acte der onderteekening worde toegezonden, ten einde zulk een weete waar toe hij bij het inkomen in de Nederlandsche kerk zig verbinden moet. 5. Ten allen tijde zal in eiken kerkeraad bij de hand zijn een Exemplaar van de Formulieren van Eenigheid en de Acte der onderteekening, waarmee de Predikanten zig in de Classen verbinden zig daar aan te zullen houden, ten einde de kerkenraadsleden van derzelver inhoud niet onkundig zijn" J)- Voorts stelden Gecommitteerden voor, de concurrentie te verzoeken van al de kerkvergaderingen van ons vaderland, speciaal van Zuid-Holland, en de medewerking der theologische professoren. Al het bovenstaande werd door de synode van 1791 gearresteerd, de bedenkelijkheden werden in handen der deputaten tot praeadvies gesteld. Tot zoover de plannen 1791. Een program van actie, geen teeken des doods. In de synode van Enkhuizen 1792 (art. 8) bleek, dat hun voornaamste inhoud, de locale kerkvisitatie, reeds uitvoering vond in de classes Haarlem en Amsterdam. De vier andere classen worstelen nog met de onkosten. Zij zullen Gecommitteerde Raden van het Noorderkwartier om hulp verzoeken. Dergelijke kerkvisitatie werd reeds door gansch Neder- i) «9. Nademaal de Formulieren van Liturgie, en de Kerkgezangen door alle tijden in Gods kerk wegens derzelver herhaald gebruik niet weinig hebben toegebragt tot bewaaring en voortplanting der waare geloofsleer, begrijpen Gecommitteerden dat het in den tegenwoordigen tijd ook voordeel doen en zelf een nuttige invloed tot dat doelwit op de huisgezinnen hebben zoude, als er meerder kerkgezangen tot dat zelve oogwit mogten opgesteld en ingevoerd worden». Eerst in 1807 werden de Evangelische Gezangen ingevoerd. land gehouden. Want de notulen der synode van Edam 1793 (art. 8) bevatten het request van 7 Augustus 1792 der beide deputaten aan de Gecommitteerde Raden der Staten van Holland, tot verkrijging van geldelijken steun ter invoering „van eene locale kerkelijke visitatie, gegrond op de kerkeordening en in conformiteit met dePractijk, niet alleen in andere Provinciën, maar ook in alle de Classen van de Zuid Hollandsche Sijnodus en die van Haarlem" en Amsterdam. Daarop volgt de resolutie van 15 Augustus 1792 deiGecommitteerde Raden. Er zal aan de vier classen van Alkmaar, Hoorn, Enkhuizen en Edam geschreven worden, om binnen drie maanden op te geven hoedanig te vinden zijn de benoodigde gelden. Verkregen wordt dit heuglijk effect: „dat de kosten tot de jaarlijksche kerkvisitatie bij sommige classen geheel bij anderen gedeeltelijk gevonden zijn", terwijl Gecommitteerde Raden van het Noorderkwartier het overschietende gebrek uit 's lands cassa jaarlijks zullen vervullen. Dit gansche opstel is één bewijs, dat Neerlands gereformeerde kerken tot aan den Franschen tijd onverzwakt rechtzinnig bleven '). De veel omvattende plannen 1791 teekenen de tijden en de menschen. Tot het schrijven mijner § 2 „Kerkelijkleerstellige inleiding" moest ik vooral ook putten uit de geschriften van anderen. Men veroorlove mij deze confidentie. Sinds is mijn oordeel vrij sterk gewijzigd. Toen schreef ik van den doodslaap der Gereformeerde kerken. Doch de acta der Noord-Hollandsche synoden teekenen 1) 1793, art. 21 Bekker en Roël. «Huil Ed: Mog: verwagtden de waakzaamheid der Classen te verneeinen tegen alle schadelijke dwaalingen. Zuid Holl: en Stad en Lande hebben dit Lemma, Utrecht had Roël niet; alle Correspondeerende Sijnoden, Deputaten en Classen waakten». In 1794, het jaar der revolutionaire waanzinnigheid in Frankrijk en van den rampspoedigen revolutiekrijg ten onzent, werd nergens in Nederland een provinciale synode gehouden. onbevangen het beeld zelf der kerken. Een kerkgemeenschap welke plannen als die van 1791 ontwierp is niet dood. „In het gansche staatswezen was ontaarding en afgeleefdheid" (Mr. Groen van Prinsterer). Toch noemt men den Staat van 1791 niet dood. Dezelfde beschuldiging kan tegen de Kerk niet eens worden ingebracht. Haar noeme men nog veel minder dood. Van het leven van Neerlands oude Kerk getuigt het gansche plan 1791, het kloek vasthouden aan de Nederlandsche belijdenis des geloofs bovenal. Koudekerk (Z-H) October 1914. F. J. Los. ■ Geschiedenis der Nederlandsche geloofsbelijdenis. HOOFDSTUK IX. De geloofsbelijdenis ten tyde der Republiek. § 11. De Gereformeerde kerken in Noord-Holland tegenover boeken en licentieus boekdrukken. Wijl gedachten geschriften tot voertuigen hebben, kan het niet bevreemden dat de oude Gereformeerde kerken op boeken toezicht hielden. De notulen der synode van Amsterdam 1652 (.art. 14) geven daarop een juisten kijk. „Op den 8 Art. hebben de E. respective Classen deses Synodi bekend gemaeckt datse alle tot een toe Visitatores Ecclesiasticos [kerkelijke boekenonderzoekers] hebben, ofte die iaerlycks verkoren worden, ofte dewelcke by gelegentheyt van eenige schriften ende tra;taten die haer voorkomen pro illo tempore [voor dien tijd] daer toe worden gecommitteert: ende wat belangt de politicos Visitatores [politieke boekenonderzoekers], dat eenige Classen by haere E. Magistraten sulcks voorstellende een gunstige antwoort hadden bekomen: worden op een nieuw alle de E. Classen deses Synodi belast op de voornoemde saecke nader by de Achtbare Magistraten aentehouden" '). 1) Enkhuizen 1654 art. 12 spreekt voluit van «politieke visitatores De kerk in Noord-Holland bezat dus allerwege boekkeurders, hetzij als vaste functionarissen die eenige jaren dienst deden, hetzij als tijdelijk benoemden ten aanzien van een bepaald boek. Reeds bleek de staat niet onwillig, het kerkelijk voorbeeld te volgen door in de toekomst politieke boekkeurders aan te stellen. De synode van Alkmaar 1752 (art. 29) bespreekt de kerkelijke tucht, op onwilligen hieromtrent uit te oefenen. „Visiteeren der boeken. Quaeritur [vraag] der classis van Alkmaar. Hoe te handelen met sulke Predikanten die zonder visitatie en approbatie geschriften van de Religie handelende uijtgeven tegen de duijdelijke Letter der Kerkenordre Artic: 55 1). H. H. Correspondenten deelen mee: A. In Gelderland is een boete bepaald tegen zoodanigen. B. In Utrecht wordt zoo iemand voor de eerste maal geweerd van alle classicale commissien [waaraan emolumenten en althans eer verbonden waren], en het voor de tweede maal doende, wordt hij zes weken gecensureerd. Hun Edele Mogenden [de commissarissen politiek] maken hier tegen zwarigheid, doch zijn van oordeel, dat H. H. Deputaten bij request aan hun Edel Groot Mogenden konden verzoeken ampliatie [uitbreiding] van het plakkaat van 21 November 1715, statueerende poenali- librorum». Enkhuizen 1708 art. 23 bevat een lijst van 18 boeken die verdacht zijn en onderzocht zullen worden. Edam 1715 art. 13 kant zich tegen naamlooze boeken en theologische stoffen zonder approbatie, o. a. Fruitier's Zions worstelingen; Fruitier zij voortaan voorzichtiger. Edam 1745 art. 15 «licentieus boekdrukken! bespreekt het boek van Ds. Schortinghuis, Het innig Christendom, «bij de Synodus van Stad en Lande reeds veroordeeld». Overijssel verzocht, er tegen te waken. N-Holland bepaalde: Het zou best zijn over dit boek niet te handelen, om daardoor geen nieuwe onlusten te verwekken. Dr. J. C. Kromsigt, Wilhelmus Schortinghuis, Gron. 1904 diss. 1) Een der tallooze voorbeelden dat de kerk de Dordtsche kerkenorde, schoon ze in sommige provinciën door de Staten niet bevestigd was, twee eeuwen lang gebruikte. teit niet alleen tegen boekdrukkers, maar ook tegen uitgevers.. die boeken zonder kerkelijke approbatie uitgeven". Dit oordeel werd in een synodale resolutie veranderd. De aanteekeningen der synode van Amsterdam 1778 (art. 26) bevatten een Zuid-Ho'iandsche resolutie, die in Noord-Holland wel navolging zal gevonden hebben. „D. D. Correspondentes Zuidhollandiae gaven te kennen, dat de Christelijke Synodus geresolveert had, alle Heeren visitatores librorum te verpligten, om geen boek zonder nauwkeurig onderzoek tegen het vierledig voorstel van Schieland goed te keuren, met bijvoeging, dat zij, in dezen niet met de vereischte oplettenheid te werk gaande, alle de schadelijke gevolgen daarvan zouden moeten verantwoorden; zijnde het vierledig voorstel,zoo even gemeld, van den volgenden inhoud. I. Hoopt de Synodus, dat de placaten op dat stuk d. 4 Aug. 1761 en 1 Mei 1775 tot beteugeling van de drukpers, van nuttige uitwerking zullen zijn, en dat zij nimmer zal verneemen, dat, onder den schijn van schriften over den christelijken godsdienst in het gemeen uit te geven, en wel zonder kerkelijke approbatie, of melding van des auteurs of uitgevers naam, de gronden van den hervormden godsdienst worden ondermijnt of bestreden. II. De Synodus laat toe, dat men in de approbatie voortaan uitlate die gewoone clausul, wij laten die of geene dingen voor rekening van den aucteur: dog zoo, dat dan onderstelt blijve, dat visitatores librorum voor hunne perzoonen niet alles goedkeuren, wat in eenig boek voorkomt, schoon het niet strijdig zij met de formulieren van Eenigheid. III. Boeken, in welke dingen zijn aantetreffen, die met de formulieren van eenigheid niet gemakkelijk overeentebrengen of onregtzinnig zijn, zullen geimbrobeert worden. IV. Zullen visitatores librorum geene boeken approbeeren, in welke de bescheidenheid ontbreekt, en daar integendeel hatelijke en aanstotelijke uitdrukkingen in gevonden worden; maar zullen echter den schrijveren en uitgeveren moeten aanwijzen, waar die uitdrukkingen staan, en welke zij zijn". Overtuigend blijkt, dat de oude Gereformeerde kerk van geen boekuitgaven zonder kerkelijke goedkeuring wilde weten. Beperkte, niet volstrekte persvrijheid stond ze voor. Tot behoud der bijbelleer, in confessie en catechismus vervat. Het Latijnsche woord voor ongebonden uitgelatenheid, teugel- en tuchteloosheid, losbandigheid, „licentia", schonk den naam aan het in de synodale acten steeds veelvuldiger voorkomend lemma of artikelopschrift „licentieus boekdrukken" 1) De naam van het artikel werd ontleend aan het plakkaat «tot beteugeling van de groote licentie". Op het artikel «Indische zaken" komt voor : Een predikant wordt »gelicentieert" om naar het vaderland te gaan. Enkhuizen 1732, art. 30 of later. Van uit staatkundig gezichtspunt Dr. C. Stpp, Het staatstoezicht op de godsd. letterkunde in de noordel. Nederlanden, Leid. 1891. Soms werden de politieken zeiven aangevallen. Synode van Enkhuizen 1750, art. 16 licentieus boekdrukken. De heer Abr. Henrik van Hees, president in den Hoogen Raad, heeft zich bij de Hollandsche Staten beklaagd over een fameus libel van vier Overijsselsche predikanten tegen hein, te weten Dionisius van der Keesel, Theodorus Hogenberg, Wilhelmus van Zutphen, en Johannes Camerling, predikanten te Deventer, Kampen, Zwolle en Steenwijkerwold, deputaten der Overijsselsche synode, naar aanleiding van zijn gedrag als Commissaris politiek op het synodus van Z-IIolland naar aanleiding van Schortinghuis' »Het innig christendom". De Staten onderzochten de zaak, en handhaafden van Hees nadrukkelijk. Titel van het libel: «Openinge van het voorgevallene in de corresponderende synodens omtrent bet Overijsselsche verzoek, betrekkelijk tot de zaak van D. Schortinghuijs Boek, genaamd het innig christendom, aan Haar Ed: Mog: de Heeren Staaten van Overijssel, den 17 Maart 1750, gedaan door Deputaten Synodi Transysalaniae". De leden der Z-Hollandsche synode hoorden smet veel verontwaardiging en tot hun uijterste droefheijt, tot welk eene trap van Buijtensporigheijt, de al te grote Licentie der drukperse in de Provincie Een kerkelijk misbruik van dit artikel was dunkt mij het verzet tegen een hoogst nuttig en thans zeldzaam geworden boek. „De zeedemeester der kerkelyken, onderzoekende, op een vryen trant, waarom, onder een zoo groot aantal van leeraaren in de Nederlandsche kerke, hedendaagsch zoo weinig de waare godsdienstigheid bloeiende bevonden, veel min eene algemeene kerkevreede bevorderd wordt. Eerste deel. Te Amsterdam,. .. 1750". De kundige schrijver die zich schuil houdt, zelf een stadspredikant, bestraft op gepaste wijs de betreurenswaardige gebreken van vele predikanten zijner dagen. Waarom moest die stem gesmoord worden? Ten allen tijde hebben de ondeugden der voorgangers aan Gods huis veel afbreuk gedaan. De auteur is een vriend die mij mijn feilen toont. Nu nog zou zijn geschrift naar hoofdinhoud een herdruk waardig zijn. Reeds de titels van sommigen zijner „Vertoogen" recommandeeren het boek. 5. Over het bestraffen en doorstrijken van bijzonderheden op den predikstoel. 8. Tolerantie. 15. Yan de muggezifterij. 17. Over de pastorale voorzichtigheid. 21. Tegen de heerschzucht en'liefdeloosheid. 29. Over de oorzaken der gebreken in de kerkelijken. 31. Over de pedanterie in de leerredenen. 34. Over de spaarzaamheid der predikanten, om op Christelijke zedelessen aan te dringen. 42. Over den al te grooten ernst der predikanten. 48. Hoe strijdig de onderlinge verbittering en vervolging tegen het evangelie zijn, en hoe aanstootelijk voor een redelijk heiden. 57. Over de ware godsvrucht, die bij een predikant behoorde te huisvesten. 60. Over de noodzakelijkheid van de pastorale achting'). van Overijssel opgeklommen was''. — Friesland gaf op tot blaken van waakzaamheijd de nieuws genomene maatregelen tegen den A ederlandschen Criticus en der kerkelijken zeedenmeester. 1) De Zeedemeester was eerst een soort weekblad, dat alle Maandagen in 27 steden van ons land tegelijk uitkwam. De saambinding der 60 ver- Doch nu het gebruik van dit artikel. De kerk schroomde niet, den staat te hulp te roepen. De handelingen der synode van Hoorn 1749 bevatten in artikel 16, „licentieus boekdrukken": „D. D. Deputaten hadden sijn Weled. den heer Raadpensionaris onderhouden over de noodsakelijkheijt van een placaat ter beteugeling van het groot misbruijk, 't welk van de anders zoo nodige en edele drukpers gemaakt wordt in 't gemeen en in 't bijsonder ter suppressie: [onderdrukking. Ik ga voorbij 1 en 2]. 3. Yan het boekje genaamt de vrijheijd op den throon, waar in niet alleen onse gantse order: maar ook hun Ed: Gr: Mog: Staatsresolutien deerlijk gehoond worden" De zaak is nog hangende '). De overheid deed wat ze kon, althans officieel. De synode van Enkhuizen 1762 (art. 16) notuleerde het plakkaat der Staten van Holland van 4 Augustus 1761, behelzende dat zij „statuëren, datter geen boeken en geschriften Godgeleerde stoffen betreffende, in het ligt sullen gegeven worden, dan met uijtgedrukte naam van den aucteur, na voorgaande visitatie en approbatie van de Classis, waar onder den aucteur behoort, of van de Professoren van de universiteijt te Leyden, met bijvoeging van de approbatie agter het tijtelblad". Het schrijven onder schuilnamen — de toenmalige mode — maakte kitteloorig. In de synode van Haarlem toogen, die dus in evenzooveel weken verschenen moeten zijn, vormt een boek van 464 blz. Achter de «Lijst van de titels der vertoogen" luidt een soort tweede boektitel »De zeedemeester der kerkelyken, handelende op eene vrymoedige en onzydige wyze over den hedendaagschen toestand der Nederlandsehe geestelykheid ; door Philippus Aletophilus [Waarheidsvriend] leeraar der Protestantsche kerke in Nederland, en medelid van het [gelingeerd] genootschap der raisonnabele biblianen". De confessie wordt niet genoemd. Alleen bevat blz. 173: »en de publyke Kerk leeft en sterft op haare Dordsche Formulieren". Een exemplaar is in mijn bezit. 1) Ook synode van Hoorn 1761 in art. 16 «licentieus boekdrukken» bevat »zich te adresseeren bij de burgemeesters en regeerders der steden». 1771 (art. 14) oordeelt de classis Haarlem „het nodig, ter bedwinging van de licentie in het boekdrukken, instantien bij den Souverain te doen, en is van gedagten, dat men het in dezen al verre zoude gebragt hebben, indien de schrijvers van hoger hand verpligt wierden om zich met hunne eige namen bekend te maken, dewijl dan degene, die nu in het donkere blijven, inhetdagligt zouden moeten komen, en de palen van betamelijkheid te buitengaande, daar het behoort zouden actionabel zijn". Het kwaad kroop voort. Een rechtzinnige storm stak op, toen David Kleman in 1774 uitgaf „De orde des heils". De predikant van Voorburg meende, „dat allen, die een behoorlijk gebruik maken van hunne, door het zedelijk onderwijs des Evangelies verbeterde, natuurkrachten, en zich ernstig stellen in den weg van pligt, zekeren staat op de verkrijging van Gods bovennatuurlijke genade kunnen maaken". Zijn loflijk doel was reactie tegen het misbruik der onmachtsleer en de daaruit voortvloeiende vleeschelijke zorgeloosheid. Zijn dwaalleer was, heiligmaking het middel ter rechtvaardigmaking. Plichtsbetrachting verwerft genade. Ze was een terugkeeren van de Hervorming tot Rome. Van Augustijn en Calvijn tot Pelagius en Arminius. De Reformatie heeft terecht in de rechtvaardiging des zondaars voor God, niet in de heiligmaking, aanvangspunt en zwaartepunt gezien. Gedachtenloos wellicht had de classis 'sGravenhage het werkje goedgekeurd. Weldra brachten de classes Amsterdam en Schieland bezwaren bij haar in, terwijl de Leidsche hoogleeraar B. de Moor en anderen tegen Kleman schreven. Zijn in Mei 1775 aan de classis overgeleverde verdediging zou ras aanleiding worden, dat die vergadering feitelijk haar approbatie van Kleman's ge> voelen en geschrift herriep. Vier leden der commissie van onderzoek oordeelden hem onrechtzinnig, twee rechtzinnig '). Ook in Noord-Holland kwam de zaak Kleman in de synode van Edam 1775 ter sprake. Artikel 16 „licentieus boekdrukken" luidt: „Hun Ed. Mog. wenschen in dit stuk verbetering. Gelijk ook alle de Correspondeerende Sijnodens onder welke Zuijdholland dit volgende opgaf: onze Deputaten bedroeven zig over de verregaande licentie der drukpers en gelet hebbende op het 3e art. van het vierledige voorstel van Schieland, inhoudende boeken, waar in iets voorkomt niet gemakkelijk over een te brengen met de formulieren van eenigheid, se kunnen nog mogen hunne bekommeringen niet verbergen wegens het laaste geschrift uijtgegeven door D. Kleman pred*. te Voorburg genaamt Order des heils. Zij betuigden alle achting te hebben voor zijn E. en zijne voorheen uitgegeven schriften, ondertusschen hadden zij wel gewenst dat in het zelve zulke groote vermogens niet waren toegeschreven aan zoo eene verbeterde natuurkragt als door zijn E. word toegekend, aan den mensch die leeft onder de bediening van het Evangelie, Sepp. 135 v. A. Ypeij, Ges. v. d. chr. Kerk in de achtt. eeuw, VII 420-427. Dav. Kleman, De orde des heils, volgens welke God aan bezondere menschen Zijne zaligmaakende genade schenkt: of het verband tusschen genade en pligt. Dez., Hist. verhaal v. alle de procedures, gehouden in de zaak van Ds Kleman . wegens zijn uitgegeven boekjen, genoemd, de orde des be.ls. Dez., Request aan de Staaten van Holland. B. de Moor Aanmerkingen 1775. J. Lindeman pred. in de Lier gaf in 1775 een wederlegging van Kleman uit. Eveneens prof. P. Hofstede en ds. Joh. Habbema als schrijvers der Ned. Bibliotheek. Een vriend of leerling van prof F A van der Marck te Gron. schreef Aanmerkingen ter verdeediging van de verhandeling over de orde des heils... tegen de Aanmerkingen van den professor de Moor. Een niet-predikant J. E. Voet publiceerde in wijsgeerigen vorm dezelfde denkbeelden als Kleman maar vond minder oppositie «Gods geschonken middelen tot verkrijging van den geestlijken smaak, of 't beginsel van het geest lijk leeven, 1774". hadden mede wel gewenscht daarin niet gevonden te hebben de stelling dat wanneer zulk een mensch dezelve te werk steld, en zig plaatst in den weg van pligt, hij daarop volgens een door God gesteld verband tusschen genade en pligt, of pligt en genade, met genoegzaame zekerheid kan verwachten, dat bovennatuurlijke genadegaven tot zaligheid aan hem geschonken zullen worden. Stellingen die veelen zeer bedenkelijk dunken als niet wel strookende met 't geen volgens Gods Woord, in de formulieren van eenigheid onzer Kerke geleerd word, zoo nopens de geheele onmagt van de natuurlijke mensch ten goede, en desselvs geneigtheid ten quade, als ten aanzien van het volstrekt vrije van Gods verkiezings besluijt. De aanmerkingen van den Leijdschen Hoogleeraar den Hoog Eerw: Heer de Moor op dat geschrift, die in elks handen zijn, strekken tot een bewijs, dat die bedenkingen niet geheel ongegrond zijn". Aan visitatoren der classis 's Gravenhage had Kleman op haar verzoek overgegeven een verdediging van zijn rechtzinnigheid, waarvan aan de classis rapport zou gedaan worden. Dit diende men eerst af te wachten. "Vooralsnog kon de zaak dus geen object van deliberatie voor de Zuid-Hollandsche synode zijn. Haar notulen vervolgen: „Voorts geeft de Classis van Delft aan deeze Hooge Eerw: vergadering Eerbiedig in overweging of niet eens die woorden der ondertekening van alle de Predicanten der publique Kerken diende verlevendigt te worden, waar in zij beloven indien 't zouw gebeuren dat zij na deezen eenige bedenkingen of gevoelen tegen de voorns. Leer of eenig poinct der zeiver zouw mogen krijgen 'zij het zelve nog opentlijk nog heimelijk zullen voorstellen, drijven, prediken, of schrijven, maar dat zij het zelve al vorens den Kerkenraad Classis en Synode openbaren zullen om geëxamineerd te worden, op poene van etc.". Tot zoover Zuid-Holland. Ik verzuimde indertijd helaas, de synodale resolutie betreffende de Delftsche bede op te teekenen. Wellicht nam men heel geen besluit. Reeds de vermelding zelve der Dordtsche formule teekent. Ten aanzien van het licentieus boekdrukken handelden de Staten der provinciën verschillend. De acta van Edam behelzen: Utrecht had vergeefs een request aan de Staten gepresenteerd, „met annexeering van 't placcaat van de Heeren Staten van Holland en Westvriesland van den 1 Meij 1773". De Staten van Friesland voorzien daarin „wijs en loffelijk". Om tot Noord-Holland terug te keeren: „Haarlem wordt verzocht om te vigileren tegen zeker aanstotelijk boekje dat na 't emaneeren van 't bovengemelt Placcaat uytgekomen en gedrukt te Hoorn bij Tjallingius, en of dit nog niet genoeg waare, door den zeiven Tjallingius eigenhandig is ondertekent, tot titel hebbende de Bekkeriaanse dooling op eene proefondervindelijke wijze wederlegt etc. als zijnde van dien aart, dat daar in de publicque Kerk gehoont, de voorstanders der zuijvere Geloofs Leer op een ruuwe wijze werden aangevallen, en aan den spotgeest de ruijme teugel wort geviert". Voorts wenscht de classis Haarlem, dat haar van hooger hand exemplaren der placcaten mogen worden toegezonden, gelijk ze drie exemplaren ontving van het placcaat van 1 Augustus 1761. De quaestie Kleman is in de synode van Alkmaar 1776 in beginsel beslist. In artikel 14 prijken vijf bladzijden woordelijk overgenomen uit de acta van ZuidHolland. Zij leeren hoe de classis 's Gravenhage zich geweerd heeft tegen Kleman en zes geestverwante predikanten, die zich op de Staten van Holland beriepen. De Remonstrantsche methode van strijd voering. Dezen gaven de classis vrijheid, de approbatie van Kleman's „Order des heils" weer in te trekken, en niet te approbeeren „Verdediging van de order des heils". Aldus is geschied. Kleman en de zijnen hebben er in berust. „En wenscht de Classis, dat haare handelingen mogen strekken ter handhavinge van de waarheid onzer zuivere geloofsleer, ter weeringe van gegeven ergernisse, en ter herstellinge van de rust der Nederlandsche Kerke, op dathetvreede zij en waarheid in onze dagen". Mede uit de aanteekeningen der synode van Haarlem 1777 (art. 14) blijkt de staatsinmenging in leerzaken. „Hun Ed. Mogenden maakten geene remarques. De Correspondeerende Sijnodens hebben dit Lemma [licentieus boekdrukken] ook in actis betuigende hunne waakzaamheid. De Correspondenten van Zuid Holland berichten dat wegens de zaaken van Ds. Clemen verder niets is voorgevallen dan dat alle de Classen door den Mond van de Praeses het Classis van 's Hage nogmaals hebben gepreesen over haare voorzichtigheid, zachtmoedigheid, en getrouwheid, welke van een goede uitslag geweest is en erkende teffens haare dankzegging aan Neerlands God, die het in de harten van de Hooge Overigheid gegeeven had; om haare gewenschte verkleeftheid aan de Vrije Genade Leer, zoo als die in de formulieren van eenigheid naar de woorde Gods begreepen is openbaar aan 't Licht te brengen". De classis Amsterdam bericht, dat de kerkeraad van Amsterdam den drukker Conradi over het drukken van het niet geapprobeerde boek De verdeediging van de Order des heils heeft onderhouden. Over een ander boek heeft de kerkeraad zich andermaal bij hun Weled. Groot Achtbaren beklaagd, „en tot antwoord bekoomen dat de boekverkooper I. Doll in de kamer van Heeren Burgemeesteren in Presentie van de Hoofd Officier daar over in seer sterke termen is gereprimendeert" De E. Classis van Hoorn bericht, „dat de Hoofd Officier den boekverkooper Tjallingius op haare ernstige klachten onderhouden heeft". 8 Had de kerk ook reden tot tevredenheid over den staat? Ook een trotsche Engelschman botste tegen de vereenigde machten van kerk en staat. In de synode van Amsterdam 1778 (art. 14) viel spraak van een Engelsch werk van Ds. Maclaine Engelsch predikant in 's Gravenhage, „konnende niet geoordeelt worden conform de Leer van onze Kerk". Reeds had de Amsterdamsche aan den Haagschen kerkeraad geschreven. De predikant verklaarde, „zig met den [Haagschen] Kerkenraad op geenerlei wijze te konnen inlaten". De Amsterdamsche kerkeraad richtte zich daarop tot burgemeesteren van Amsterdam, die „aan de boekverkoopers van der Kroe, Yntema en Tiboel serieus hadden aangezegt en verboden, geene stellingen, hoe genoemt, die betrekkelijk zijn op de Leere van Socinus, te mogen stellen in hunne hedendaagsclie vaderlandsche Letteroeffeningen, en particulier ook geene geschriften van Ds. Maclaine Leeraar in de Engelsche Kerk in den Haag". Dit bericht was den Correspondeerende Deputaten en alle leden der synode bijzonder aangenaam. In de synode van Hoorn 1779 (art. 16) bericht ZuidHolland: De aanspraak van Ds. Maclaine aan zijn consistorie, in de Boekzaal van Maart geplaatst, is, ofschoon niet geheel bevredigend, gansch verschillend van wal hij in de Nederlandsche Letteroefeningen schreef. De ZuidHollandsche synode berust er in. Nog een andere Hagenaar werd afkeurend besproken, namelijk de Hoogduitsche predikant van 'sGravenhage Nicolaas Barkeij. De voormalige hoogleeraar te Breinen had in 1774 in een uit het Duitsch vertaald werkje de stelling uitgesproken, dat het Hooglied letterlijk, niet geestelijk of verborgen (mystiek) moest opgevat worden. Salomo's lied der liederen zong slechts van getrouwe huwelijksliefde, niet van de vereeniging tusschen Christus en Zijn kerk. Aan het verlies van „geestelijke uitlegschriften, als van „stoppelen", zou weinig verbeurd zijn. Veler onwil haalde hij zich daarmee op den hals ). Thans in de Noord-Hollandsche synode van 1779 (art. 16), werd 's mans naam eveneens genoemd. Volgens bericht van Zuid-Holland had de classis 'sHage gerapporteerd, dat Ds. Barkeij in zijn Bibliotheca Hagana, Musaeum en Symbola litteraria, tegen de plakkaten van 21 November 1715 en 4 Augustus 1761 en de Staten-resolutie van 9 April 1765 inging. Voorts bevatten de notulen der synode van Hoorn 1779 (art. 16) nog twee berichten van elders betreffende waakzaamheid tegen boeken. » Ook werd in actis der synode van Zuid-Holland melding gemaakt van het zeer aanstootelijke werkje gedrukt in 's Hage in twee deelen, 't Leeven, de aanmerkingen, en qevoelens van Joh: Bonhei. [Ds. Correspondens Frisiae berichtte:] De Classis van Leeuwaarde had ook een blijk van waaksaamheid gegeeven door zig over een Eer en Leerschendend boekje van den Chirurgijn I: Groenja bij Memorie te addresseeren aan het Collegie van Ed: Moog: Heeren Gedeput: Staaten, 1) Het werkje van J. F. Jacobi konsistoriaalraad te Celle vertaalde Barkeij, namelijk Het Hooglied, door eene gemaklijke en --oud.ge verklaanHg, van de bezwaaren, tegen hetzelve ingebragt, vrijgesproken, 1774. Pior P. Hofstede in de Ned. Bibliotheek kwam er kras tegen op. En werd m door Barkey, even vinnig weersproken. A. Ypey, Ges. v. d.^knstL kerk de achtt. eeuw, VII 428-430. Ypeij en Dermout, III 633-6.». Hoeveel kwaad bloed dit zette, bleek in 1781. Den 71-jarigen Barkeij werd wegens hardhoorigheid door de Staten van Holland 16 Aug.1781 eervol emeritaat verleend met de min aangename bepaling, «dat hij gehouden zal wezen, zoo in het uitgeeven van boeken, als anderzints, zig exactelyck te reguleeren naar haar Edele Grootin. resolutien en ptaccaten, betreffende kerkelyke zaaken ; alsmede naar de synodale en ^a.^ord^welke maarkrirrt"21P«Tiantieus boekdrukken» melding van «classis's Hage contra Prof. en pred. Barkeij». bij de welke die zaak zoo behandelt was, dat hun Ed: Mog: ook in dit geval doorslaende bewijsen hebben gegeeven van der selver volvaerdigheid om onse Kerkleer en Christelijke vergaderinge tegen zulke smaders en smaatschriften zeer nadrukkelijk te handhavenen, waar voor hun Ed: Moog: uit naam van de Classis, door den praeses plegtig waren bedankt geworden". Kerk en staat waakten tegen kwade boeken. In de synode van Enkhuizen 1780 (art. 20) berichtte de classis Amsterdam, dat in den zoogenaamden lievindelijken brief van Paulus Dortsma Tertius en de twee brieven aanstootelijke dingen gevonden worden. De kerkeraad van Amsterdam daartoe door haar aangezocht, benoemde gecommitteerden tot onderzoek. Dezen hebben een en ander gevonden, dat hen geweldig geërgerd heeft. Vooral het spotten met de leer der erfzonde, en het ten toon stellen van andere „caraktiseerende" leerstukken van onze Kerk als louter menschelijke uitvindingen. Door den praeses en zijn ouderlingen zou de kerkeraad aan burgemeesteren kennis geven. „Dog dat eer die commissie was volbragt, het gemelde boekje reeds op order van H.H. Burgermeesteren was opgehaalt, zoo dat den kerkeraad zig verblijd over den ijver der Regering ter handhaving van den gods-dienst, waar in de Classis heeft deel genomen, en besloten dit aan de Christelijke Sijnode te berigten". Gotthilf Samuël Steinbart hoogleeraar in de godgeleerdheid en wijsbegeerte te Frankfort a/d Oder, was op zijn wijs óók een voorstander der symbolische boeken. Hij wilde ze enkel gebruiken om het volk te vleien, en zoo „de kerk in de kerk te hervormen". Deze bedrieger maakte door zijn werken zich zelf als bijbelvijand openbaar. Onder indruk van Voltaire's geschriften volslagen deïst geworden, bleek hij later toch weer van de goddelijkheid des christendoms overtuigd. Sedert zweefde hij, een Socinus redivivus [een herleefde Socinus], tusschen openbaring en deïsme. Een „helder, redelijk" christendom stond hij voor. Zijn in 1778 uitgekomen boek verscheen 1781 in Nederlandsche vertaling als „Zamenstel der zuivere wijsbegeerte, of leer der gelukzaligheid volgens het christendom, ingerigt ten dienste van al de zoodanigen, die wijsheid zoeken". Op dit neologisch werk dat opgang maakte, richtte in de synode van Haarlem 1783 (art. 19) Zuid-Holland de opmerkzaamheid van Noord-Holland J). „In Zuid-Holland had de Classis van Delft tot een staaltje [van licentieus boekdrukken] opgegeven de vertaaling van het zoogenaamde Leeven der gelukzaligheid, volgens het Christendom door den Professor Steinbartz te Frankfort aan den Odr.r: welke vertaaling uit het hoogduits gedrukt is bij de weduwe I. Doll te Amsteldam in de Kalverstraat 1781. In welk boek de gewigtige leer der verzoeninge door de toegerekende gerechtigheid van Christus niet alleen, maar ook de eeuwigheid der straffen ontkend en gesteld wordt, dat het denkbeeld van een eenig schepzel dat eeuwig ongelukkig en ellendig blijft, de zaligheid des Hemels zou verminderen, en dat al het heugelijke van den Godsdienst niet baaten zou, zoo Lang men gelooft, dat eenige zielen moeten gekwelt worden, zie bl: 200. Wijl de Correspondenten van Noordholland daarvan niets in Actis hadden, is onzen Correspondenten derwaards in mandatis [opdracht] gegeeven dit aldaar voor te draagen". 1) System der reinen Pliilosophie oder Glüekseligkeitslehre des Cliristenthums. De geleerde predikant van Jorwerd (Friesl.) Jac. Engelsma Mebius werd pleitbezorger van het christendom in eenige Brieven, aanmerkingen behelzende over het Zamenstel enz. door G. S. Steinbart, 1785. Ypeij, IV 148, 192, 350 — 305, 260, V 197—201, 462 v. Ypeij en Dermout, IV 48—50. Als natuurvorscher een geniaal man blijkens zijn ontdekken van de zuurstof, de chloorwaterstof, den ammoniak, en allerlei zuren en oxyden, was Joseph Priestley als dissenter-prediker een Sociniaan. Hij vond een polytheïstische verwarring in de christenheid, en stichtte in Engeland eenige unitarische gemeenten. Naar Amerika overgestoken, oogstte hij ook daar als. dweper slechts schimp. Na zijn dood in 1804 heeft het rationalisme honderde unitarische gemeenten gesticht, welke in den staat Massachusetts de overhand verkregen. Priestley's bekende „Historie der verbasteringen van het christendom" wekte veel opspraak. Het trachtte geschiedkundig te bewijzen, dat Jezus Christus in de vroegste christelijke tijden voor een bloot mensch gehouden was. In de synode van Hoorn 1785 (art. 17) werd erop gewezen, dat dit sociniaansche boek in Nederlandsche vertaling bij Wanner te Dordrecht in 1784 verschenen was, en dat de uitgaaf inging tegen het plakkaat van 19 September 1653 *). In de synode van Enkhuizen 1786 (art. 17) werd aangedrongen, dat men de beste middelen beramen zou tegen 1) Jos. Priestley, Hist. of the corruptions of Christianity, Birmingh. 1 * , 1793, Lond. 1875. Memoirs of J. Priestley [van hem zelf en zijn zoon], ^06—07, 2 vol. W. Turner, Lives of eminent Unitarians, Lond. etc- 2 vo1- Walch, Neueste Rel. Gesch., B. V. S. 175, VII 347. Archiv f. KG., B. I 8. 83, IV 149. Orgaan: The monthly journal of the American Unitanan Association, Boston. Ypeij IX '28—36, en I B. 282—284. Zonderling dat Priestley zich zelf voor een voorstander van het christendom hield. Hij vervaardigde veel antideïstische geschriften, als Letters to philosophers an po iticians of France, on the subject of religion. Letters to a philosop ical unbeliever. Discours on the evidence of revealed religion. — Priestley's istoiie gaf in 1785 aanleiding tot de oprichting van het Haagsche genootsc ap ter verdediging der voornaamste waarheden van den christey en godsdienst, inzonderheid tegen derzelver hedendaagsche bestrijders. De eerste bekroonde verhandelingen ter wederlegging van Priestley veroorzaa ten, dat de Dordtsche uitgever door de stadsregeering beboet werd. ^pey en Derraout, IV 50—52. de geschriften der Steinbarts, der Evansons (vertaalde brieven), der Priestlei's, voorts Sebaldus Nothanker, ook de Patriottische Catechismus, en het Deuterojubilon, de Post uit het Nieuw Jeruzalem [Priestley, Historie der verbasteringen van het christendom, in Ned. vertaling], salvo meliori [namelijk judicio, behoudens beter inzicht]. Terzelfder tijd werd hoog geprezen het genootschap ter verdediging van den christelijken godsdienst inzonderheid tegen deszelfs bestrijders, te 's Hage opgericht. Ook werd aan de theologische professoren als verdedigers gedacht. De classis Alkmaar als integreerend lid van deze synodus was absent. En in de classis Amsterdam was op dit stuk een appèl commissoriaal gemaakt, waar op nog geen rapport verscheen. De synode van Enkhuizen besloot om deze twee redenen, eerst het volgend jaar resolutie te nemen. Een beslissing die nimmer viel. Bekende namen mogen ons overzicht besluiten. Uit den Franschen tijd en de dagen die er onmiddelijk aan vooraf gingen, erkennen wij Nederlanders gaarne de groote gaven van Elisabeth Wolff—Bekker en Agatha Deken. In politiek en letterkunde, op de erve van kerk en wijsbegeerte muntte dit zeldzaam dubbel-gesternte uit. Zij waren de godsdienstige liberale schrijfsters van den pruikentijd. Evenwel „hebben zij zeiven ingezien, dat heur temperament meer dan eens haar te ver deed gaan, zoowel in haar antipathiën als in haar sympathiën". (Dr. A. W. Bronsveld) ')• 1) Johanna W. A. Naber, Eli/abeth Wolff—Bekker 1738—1804, en Agatha Deken 1741 —1804, uitgegeven door Teyler's Tweede genootschap, Ha.nl. 1912. Prof. dr. .1 te Winkel, De ontwikkelingsgang der Ned. letterkunde, IV 110—144, over lotgevallen en werken. Eerst in 1776 maakte Betje Wolir, wier man ds. Wolff in '77 stierf, kennis inet Aagtje Deken een collegiante. tWolfje» en «Aapje» waren oprechte vriendinnen. — Prof. te Winkel blz. 139—141 meldt niets van een negende deel der Historie van den Heer Willem Leevend. Dooli mej. Naber in de opgaaf der geschriften noemt blz. 329 op het jaartal 1784—1785: «Historie van den Heer Willem Leevend, In de jaren 1784 en '85 verscheen haar beider groote roman, de Historie van den Heer Willem Levend, [schrik niet!] in acht deelen. Van de hand van een mij onbekende (W. van Ollefen Caspers) zou weldra een negende deel het licht zien, bevattende een Aanhangsel op de Historie. Dienaangaande bevatten de notulen der synode van Edam 1787 (art. 18): „D. D. Deputaten hujus synodi [Heeren deputaten dezer synode] maken bekend, dat hun in de hand gekoomen is een zoogenaamd Aanhangsel op het leven van William [!] Levend, door E. Wolf en A. Deken, waarin onder anderen lasterlijke glossen tegen de voorname waarheeden van de openbaring aanstootelijk voorkomt de Uittocht van de kinderen Israëls uit Egypten en doorgang door de Roode Zee bl: 82. De Drieeenheid bl: 84. De menschwording bl: 86, en geleeken [vergeleken] met bl: 132. De ark van Noach bl: 138. De ampten bijsonder het Propheetisch ampt van Christus, bl: 197. Zijn Godheid 198. Zijn vernedering en verhooging, bl- 199 De opstanding bl: 203 enz. Tot hunne verbazing vonden zij daarin ook twee verhandelingen over de liefde Gods en den godsdienst, en eegen de gramschap; welke van een gansch andere aart zijn en zelv[s] met stigting zoude[n] kunnen geleezen worden, wanneer zij in een ander boek gevonden wierden. ... Het oogmerk is alleen, om de Christelijke bijzonder in,ST,n J?°'iSdie"St in ons land< in «" alderbespottelijksft] licht te plaatsen, En op eene verre gaande wyse openbaar te hoonen". uitgegeven door E. Bekker, Wed. Ds. Wolir en A. Deken (Niet vertaald) 8 Deelen. Een negende deel bevat een Aanhangsel op de Historie van den Heer Leevend door W. van Ollefen Ospers. Voor het ee e dTel de por rrn85e0D"hr,JfSterf d°°r W" N""S '®Grav! by Isaai^ van Cleef Naverteld door M " dde deelen biJ Kebr- Cleef in 1886. door J G MUler» WeSthreene in 1872' V^taald in het Duitsch In zijn standaardwerk „Onderwijzing van den christelijken godsdienst" leert de vader der Gereformeerde kerk, dat er wel verschil maar geen strijd is tusschen de roeping van kerk en staat. Volgens Calvijn heeft de staat niet alleen ten doel dat voor het stoffelijk welzijn der menschen gezorgd wordt, maar ook dat Gods waarheid niet belasterd, de godsdienst niet openlijk aangetast, en hiertoe strekkende leeringen niet onder het volk verspreid worden, in het kort, dat er onder de christenen zij een openbare vorm en gestalte der religie '). Geheel in Calvijn's geest verzochten de Nederlandsche Gereformeerden der achttiende eeuw, dat de staat voor den godsdienst schadelijke geschriften zou te keer gaan. Hun verzoeken werden niet alleen ingewilligd, maar hier en daar voorkomen. De staat bleek gewillig en somtijds meer dan gewillig tot den boekenstrijd ten gunste van het Gereformeerd beginsel. En dit tot vlak vóór de Fransche revolutie. Zoo althans leerde ons historisch onderzoek in deze paragraaf. Dit nu maant tot herziening van de bij velen geldende geschiedbeschouwing. Eenerzijds betuigt Mr. G. Groen van Prinsterer in zijn uitnemend „Handboek der geschiedenis van het vaderland", dat in de achttiende eeuw onze hoogere standen geheel onder den invloed der revolutiebegrippen geraakten. Anderzijds betoogt hij — een stelling waarop gewoonlijk te weinig gelet wordt — dat „het erfgoed van zedelijkheid en godsvrucht bij een aanmerkelijk deel der bevolking niet verloren ging". Met voorzichtigheid mogen wij dit laatste zelfs op de regenten toepassen. Waren de hooge colleges van staat vinnig revolutionair gezind geweest, hoe hadden zij kun- 1) Zie mijn inleidend woord, uitgesproken op de jaarvergadering der Confessioneele Vereeniging te Utrecht 6 .luni 1906, opgenomen in «Troffel en Zwaard». «De verhouding van Kerk en Staat volgens Luther, Zwingli en Calvijn, geschetst als toelichting van artikel 36 onier belijdenis». nen ijveren tegen geschriften in hun geest? Hun vrijwillige ijver bewijst, dat een sterke minderheid misschien zelfs een meerderheid in de staten-colleges der verschillende provinciën op handhaving der godsdienstige waarheid ernstig bedacht bleef. Onze voorgaande paragraaf deed een rechtzinnige kerk, onze tegenwoordige doet een vrij rechtzinnigen staat in het Nederland der achttiende eeuw kennen. „De omwenteling van 1795 was het werk eener factie. Een antinationale daad" (Groen van Prinsterer). Zelfs de overheden beschermden vóór dezen de symbolische geschriften onzer kerk, de Nederlandsche belijdenis des geloofs bovenal. § 12. De Gereformeerde kerken in Noord-Holland tegenover rome én de remonstranten, dissenters en mystieken, hernhutters en oranje-nassau. Alles is een vaardigheid, een kunst. Tot het verminken der mannelijke dieren toe. Een niet behoorlijk gesneden hengst, of een paard dat men met den houten hameiniet met afdoenden slag geklopt heeft, draagt den naam der niet geslaagde operatie. Men noemt hem klophengst. Het arme dier is voortaan een middending. Soms is het lustig, als dong het nog naar het vaderschap. Maar nimmer zal het meer waarlijk dekhengst zijn. Klophengst is zijn scheldnaam. Een Roomsch onderzoeker die bijzonder in qualiteit van geneesheer de spraakmakende gemeente beluisteren kon, bevond dat van dezen ruwen paardenkoopmansterm met te ver gedreven spot een oud nederlandsch godsdienstig scheldwoord is afgeleid. „Cloppen" of „clop-susteren" later „klopjes" heetten in de zeventiende eeuw Roomsche meisjes ook wel van stand, die op aanwijzing harer geestelijken heimelijk de leden der Roomsche keik in de verstrooiing opzochten. Hadden omstreeks 1560 oudeiüngen langs de huizen heimelijk de gereformeerde preek aangekondigd, zestig jaar later boodschapten maagden op gelijke wijs de paapsche mis. Zij verschaften kindei tn en achterlijken godsdienstonderwijs, versterkten wankelmoedigen, en bekampten zwakke andersdenkenden. Vooial zorgden zij voor de verborgen huiskerkjes, altaarbenoodigdheden, versiering van gebouw en altaar, en onderhoud der geestelijke gewaden. Heur onverdroten ijver nevens die van priester en monnik wrocht het onverwachte, de wederopluiking van het Roomsch- Katholicisme ten onzent'). 1) Andere Roomschen leiden klopjes af van kloppen, den klopper op de deur laten vallen. Deed dat eertijds ieder niet? Waarom enkelen gescholden naar wat allen doen? Dr. Frenay leidt af van klophengst Zie een zeldzaam overürukje uit «Het kerkbericht» een Roomsch weekblad van Mei 1891, dr. J. O. Frenay, Klopjes te Leiden in de zeventiende eeuw, 189*. Voorts dr. W. P. C. Knuttel, De toestand der Ned. katholieken ten tijde der Republiek, 'sGrav. 1892, '94. I'rof. H. Fruin, De tachtigjarige oorlog. Hist. opstellen, 6 dln., 'sGrav. 1909. Dl. IV, De wederopluiking van het Katholicisme in Noord-Nederland omstreeks den aanvang der zeventiende eeuw. Bijdragen voor de ges. v. h. bisdom v. Haarlem, 187.! enz., Are ie voor de ges. v. h. aartsbisdom van Utrecht, 1875, twee tijdschriften Tot de oorspronkelijke bronnen behooren het verslag van den staat der kerk aan den paus voorgelegd van den vikaris apostoliek Sasbout Vosmeer, Insinuatio status provinciarum, 160*2 (Arch. aartsb. Utrecht, XVI z' )• De verslagen der vikarissen apostoliek of andere aanzienlijke geestelijken aan den paus of de kardinalen der Propaganda overgelegd, de Relationes. Relatio seu descriptio status religionis catholicae in Hollandia etc. quam Romae collegit et exhibuit... Jacobus de la Torre, Kal. Septeinbris Anno 1650 (Archief aartsb. Utrecht, XI blz. 143 v.). Petrus a Matre Dei [Abr. Bertius, zoon van prof. Petrus Bertius (zie § 14) en de eerste pastoor der Monpère-kerk te Leiden, 1H54 83.] O. Carm., Clara relatio mission.s llollandicae et Prov. Confoederatarum ad instructionern eoruin quae in hac missione geruntur, Anno 1658 (Ed. C. Deelder, Rott. 1891). Th. de Cock, Missio Foederati Belgii seu inissionis Batavae descriptio deposito munere S. Congregationi 1706 (Ed. A. v. Lommei S.J., la Haye 1879). — Extracten uyt de resolutien v. de Staten v. Holland en West-Vrieslandt op 1 Juli 1728, 12 Mei 1734, 26 Nov.1736 (Rapport op de Rem. der N-Holl. Synoden over aanwas en stoutigheden van liet pausdom). C. P. Hoynck v. Papen- Wel vormden zij geen eigenlijk gezegde orde. Een ordekleed droegen zij niet. Haar gewaad was stemmig. Doch plechtig werden zij toch door den pastoor ingekleed. Zij bleven dus in het huis harer ouders wonen. Waren zij ook niet een soort middenlid? Geestelijke noch leek? Halve ordezusters? De Roomschgezinde zegende de „vrome dochters of God gewijde maagden". De heffe van het calvinistisch volk schold haar met een naam die algemeen gangbaar werd. Naar den klophengst heetten zij, als kerkelijk middending, „klopjes". Ziedaar een klein belangwekkend deel der dusgenaamde „paapsche stoutigheden of excessen", roomsche vermetelheden of buitensporigheden. Want de klopjes typeeren haar tijd en kerk, vol godsdiensthartstocht. Personen binnen en buiten de alleen zaligmakende kerk werden bezocht, boeken of pamfletten geschreven en gestrooid, gelden verzameld en fondsen gesticht, bedevaarten georganiseerd, sluipkerken gesticht, Roomsch ofonroomsch naar Roomsche scholen geleid, zoo noodig in kloosters opgeborgen, het Protestantisme rusteloos bestreden. Helaas! ook de dwaling heeft haar pilaren en martelaren, haar volharding en succes. De „paapsche stoutigheden" werden door de Gereformeerde kerken trouw genotuleerd, en tot kennis der overheid gebracht. Ieder jaar bevatten de acten staaltjes. drecht, Historia ecclesiae Ultrajectinae a tempore mutatae religionis in Foederato Belgio, Mechl. 1725. Dowling vert. door Buddingh, Ges. d .. Ro. kerk, inzond, ook in de Ned, 3 dln., Dordr. 1854-56. Nippoid, vert! door Herderschee, De Ro-Kath. kerk in Ned. na de Hervorming, Arnhj 1880. Prof. Fruin, Uittreksel uit Franc. Dusseldorpii annales, 1566—1616,' 'sGrav. 1894. G. Dupac de Bellegarde, Hist. abrégée de l'église métropolitaine d Utrecht, Utr. 1852; Coup-d'oeil sur 1'ancienne église catholique de Hollande etc., la Haye 1890. — Synode van Delft 1628 (art. 49), het zevende gravamen vangt aan: «Alsoo het getal van de klopjens — seeckere ordre van huy.sbagijnen — merckelijck aen verscheyden plaetsen toeneempt». Dr. W. P. C. Knuttel, Acta der particuliere synoden van Zuid-Holland 1621-1700, 's Grav. 1908, dl. I blz. 277, vgl. 464 v., 486. Grootendeels had men de propaganda kunnen verhinderen. Zij ging tegen 'slands plakkaten gewoonlijk in. Nu werd zij belet, dan oogluikend geduld. Vandaar het blijven klagen der kerkelijken. Menige provinciale synode in Noord-Holland notuleerde: De classsis heeft tegenwoordig geen nieuwe gravamina, maar wenscht van harte, dat „de oude ende verouderde gravamina, onder dewelcke de kercke Gods soo lange gesugt heeft", mogen afgedaan worden. Voeg daarbij de gesteldheid in het buitenland ')• Achter in onze psalmboeken vindt men „Christelijke gebeden, die in de vergadering der geloovigen en elders gebruikt worden". Tot hen wordt ook recht katholiek geteld „Een gebed voor allen nood der christenheid". Met diepe deernis hebben tien geslachten met de woorden van dat gebed den Allerhoogste gesmeekt: „Verder bidden wij U voor onze medebroeders, die onder den Paus of Turk vervolging lijden". De paus of papa, de vader der christenheid, heeft innig vaderlijk tweehonderd vijftig jaar lang Gods kinderen in Duitschland en Oostenrijk vervolgd. Eerst de Fransche revolutie maakte aan het bloed- en tranenbedrijf een eind 2). Oud-Neerlands regenten hebben het herleven van 1) Ook in België. In de synode van Alkmaar 1056 (arl. 57) «Verhalen D. D. Deputati, dal sij verstaen hebbende een overgroote vervolginge om der Religie wil tot ijperen ontrent seeckeren Boudewijn Tavenier. inolenaer tot Mornchhoven de selve uijt Christelijcke Compassie hebben geremonstreert aen haere Hoogmog: die het selve behertigende hebben geresolveert, als hier gebleken, den Heer Huijgens te versoecken om dit den Ambassadeur van Spangien te presenteren, met versoeck het te willen bemiddelen, sulcx en daer het behoort ten eijnde sulcke vervolginge voor het toecomende mochten cesseren. En is daer op gevolcht sijn ontslaging uijt sijne sware gevanckenis». '2) De notulen der synode van Edam 1655 (art. 25) vermelden de «droevige inassacre ende gruwelijke moort gepleeght aende gereformeerde protestanten in Pieinont, onder de jurisdictie van den Hartoch van Savoyen. En de harde regeering des keizers over de gereformeerden in Hoogduitschland». Keeds was door hun Hoog Mogenden bepaald, dat 5 September Rome's kerk in het vaderland en het vernielen der Hervormde kerk buiten onze grenzen geduld. Deden zij wèl? De kerk deed wat ze kon. De acten der synode van Amsterdam 1682 (art. 30) bevatten kerkelijke middelen tegen de stoutigheden des pausdoms. „D. Deputatus Borstius heeft opgelesen eenige [13] Acten getrokken uijt de bekende kerkelike middelen, namenlik dese navolgende. Welcke de E.E. Classen sijn gerecommandeert, ende van haer aengenomen, om met allen ijver ten voorsegde eijnde gebruikt te werden. 4. Van de goede werken dikwils te prediken. 5. Het wel leven der predicanten. 9. Op de Scholen, Schoolmeesters en Matressen naeukeurig te letten, datse ook de formulieren ondertekenen: geen andere boeken vermogen te leeren: dat ook Gereformeerden in geen paepsche scholen liare kinderen besteden". In de zeventiende eeuw namen de Roomschen in aantal niet af. In de achttiende namen zij toe. De lust tot een generale collecte zal worden gedaan door de geheele Vereenigde Nederlanden tot secours van de bedroefde overblijfsels der Waldenzen in Piemont. De synode van Amsterdam 1658 (art. 11) gewaagt van meer dan vijfduizend ballingen van Bohemen en Polen op de grenzen van Silezië. Voor deze rehg.ons verwanten, gelijk als die te Dantzig, Glückstadt, tiülick en Kleef zal gecollecteerd worden. L)e synode van Alkmaar 1710 verordende liefdegaven door gansch DuitschUrd te verspreiden, namelijk aan de kerk van Gruiten in Bergsland, Ordenbag, Olep, Lubeck, Paltz, Overkassel, Glückstadt, Geinen, en Gronau. In de synode van Enkhuizen 1714 (art. 2) hebben zich voor deze vergadering gesteld twee algezondenen der gereformeerde kerken van Groot en Klein Polen, predikanten te Lesna. In een Latijnsche rede verhaalden zij van een zware pest, tienjarigen oorlog, brand van kerk en gymnasium. Dat zij „bovenal door de steeds aanhoudende vervolgingen van den Antichrist, inet den laatsten ondergang gedreigt wierden», f. 1918 is hun toegelegd. Met en kerkelijken arm weerde soms de staat de paapsche stoutigheden af. Syn. v. Enkhuizen 1738 (art. 7). Tegenover het pausdom hadden de Algemeene Staten een resolutie vervaardigd, gelastende de locale kerkelijke visitatie, of mondelinge aanspraken, catechisatiën en huisbezoekingen. proselietenmakerij was nimmer voldaan. In 1734 joegen zij duizenden Hervormden den doodsschrik op 't lijf. 24 Juni zou de heilige moedermaagd uit den hemel nederdalen, om de aarde van geuzengebroed te zuiveren '). Of de slapheid der politieken te verdedigen valt, mogen anderen beslissen. De ijver der kerkelijken tegen Rome is hoog te loven. Vooral bezien bij den fakkel der historie. Tot de illustraties van zijn tijd rekende men eens een edelen refugié Jacques Saurin, gedurende het vierde eener eeuw een glorie van landzaat en van vreemde. De buitengewone leeraar der aanzienlijken (ministre extraordinaire des nobles) van de Waalsche gemeente te 's Gravenhage was de machtigste kanselredenaar dier dagen, voor aanzienlijken een schild tegen Bayle's deïsme en twijfelzucht, den armen en heidenen een ware vriend. Helaas! een vraag der casuïstiek verduisterde zijn levensavond *)• 1 Samuël XVI: 2 stelt een teedere quaestie. Is er onwaarachtigheid bij God? „Maar Samuël zeide: „Hoe 1) Ypeij en Dermout, UI 169—171. '2) Saurin gaf uit Sermons sur divers textes de l'écriture S., 12 tomes, la llaye 1707—'49; Liusanne 1759 (niet '61, Glasius); la Haye 1766. Nouveaux serinons sur l'histoire de la passion de Jésus Chrisl. Zijn beroemdst werk is Discours liistoriques, critiques, théologiques, et inoraux, sur les événemens les plus inéinorables (niet reinarquables, Glasius) du vieux, et du nouveau Testament, 11 toines, Amst.—la Haye, 1720—'39, ook bekend als Discours sur la Hible. Onschatbaar is zijn populaire dogmatiek Abrég^ de la théologie et de la morale chrétienne en forme de eatéchisme 1720, waarvan hij in '22 een uittreksel gaf. Ypeij, Ges. d. achtt. eeuw, VIII 45—48, 162 v., 738, 612—614; VII 367—370. Ypeij en Dermout, 1 371, III 254—257. Mr. II. J. Koenen. Ges. v. d. vestiging en den invloed d. Fransche vluchtelingen in Ned., 172 v. Een lofrede gaf dr. J. J. van Oosterzee, Jacques Saurin, Eeiie bladzijde uit de ges. d. kanselwelsprekendheid, Rott. 1855. Een zegevierende verdediging van zijn overoudgrootvader, soms scherp genoeg, leveide Cd. Busken Huet, Jacques Saurin en Théodore IIuet, Proeve van kerkgeschiedkundige critiek, Haarl. I855.