F 90 1822 r ^ 1822 - 90 — P. M. Wink 7 Tie! L ,v- — [ i * I h'p;:+ Lirfy WILHELM BÖ13CHE IDE. GODIN VAN HET UCHT 90 DE GODIN VAN HET LICHT. W. BÖLSCHE De Godin van het Licht Een Roman uit den Geestesstrijd dezer Dagen Vertaald door P. M. WINK AMERSFOORT — P.M.WINK — 1905 Typ. Van der Want & Co., Amersfoort. EERSTE BOEK. I. ....„Er «tand auf seines Daches Zinnen, Er schf.ute mit vcfKniigten Sinnen " Schiller. Der Ring des Polykrales. )lykrates kan maar moeilijk hooger boven de gewone oppervlakte van onze wonderlijke aardkorst gestaan hebben, dan ik in mijn heerlijke studeerkamer od de vierde verdieping (Berlijn N.W. Rathenowerstr.),dusmagikmij, temeer wijl men in onze dagen toch niet zoo heel veel respect meer heeft voor die oude koningen, als Duitsch schrijver wel een oogenblik met hem op èèn lijn stellen. Trouwens, ik stond ook eigenlijk niet, ik lag zeer gemakkelijk in het Oostersch-bonte sofahoekje, met een sigaar, waarvan de rook in hemelsblauwe spiraaltjes omhoogkronkelde en zocht naar aanknoopingspunten voor een passend herdenken van het feit, dat het heden mijn dertigste verjaardag was. Ten einde mij beter te kunnen verheffen in het rijk der gedachten en idealen had ik, als modern groot-stadsmensch, dat niet beter weet of het hoort zoo, mij op een glaasje cognac getracteerd bij mijn koffie — en, nu het helle zonlicht, dat hier buiten in de voorstad niet getemperd werd door dicht opdringende, veelvensterige muren, met een diepgouden gloed door het glas fonkelde, nu de zachte, warme lentenamiddag troostend over de rumoerige wereldstad zonk, die anders steeds op mijn zenuwen werkte — nu gevoelde ik inderdaad iets van de wijding van het oogenblik, voor zoover de moderne mensch tenminste nog wijding kan voelen in dit rustelooze leven, dat slechts weet van haasten, van planten, vernietigen en op nieuw zaaien, zonder het recht te erkennen van peinzend stilstaan. Kronkelende, lichte Havanarook—verberg voor mij in een wolk het cijfer, dat op den kalender staat en dat ik zeli vorm in het mechanisme van het heelal — laat me terug zien — en droomen. Dertig jaar! Het wil toch wel wat zeggen, zich dertig jaar door den taaien zuurdeeg dezer wereld gegeten te hebben! Mijn weg was heel niet moeielijk geweest — en toch, wanneer ik er over nadacht, wat hadden er al een veranderingen in plaats gehad, voor een deel doellooze veranderingen, alleen om later weer terug te veranderen — wat al dwalingen en zig zag-wegen, wat al omvergeworpen goden en godinnen, wat al sfinxraadsels, door niemand opgelost, hoeveel carnavalsen hoeveel Aschwoensdagkruisjes op geest en hart. . . Ik had in de laatste tien jaren tenminste een bewust aandeel genomen in het geestelijke werk van onzen tijd. Ik had gestudeerd in de natuurwetenschappen en in de wijsbegeerte. Ik had er mij aan gewend in vriendenkring een eigen meening te hebben. Reeds vijf jaar lang had ik in het openbaar — niet op het gebied der zuivere wetenschap, maar als journalist, die een betere school doorgemaakt had dan tal van zijne collega's — naar mijn beste weten en met energie medegestreden voor alles was mij juist toescheen. Ik had reeds over een heel aardig aantal dingen tusschen hemel en aarde mijn oordeel laten afdrukken, had bestrijders met alle kunstgrepen der dialectiek weerlegd, medestanders mij laten toejuichen, onverschilligen ten minste met hun neus op het feit geduwd, dat er in de litteratuur een individu van mijn naam bestond, dat van allerlei meende te weten. En in deze oogenblikken van droomen en van overpeinzen, bij een sigaar en een cognacje en wat vrije voorstadslucht en wat namiddagzon, was ik zeer geneigd voor mezelf te erkennen dat ik in weerwil van dat alles — misschien wat vroeger dan de anderen, maar even stellig - slechts daartoe gekomen was, waartoe de strijder in den modernen geestelijken strijd, en voor zoover hij eerlijk is, binnen korten of langen tijd altoos moet komen: tot de weemoedige erkentenis dat de droomen onzer jeugd, die ons eens steeds dieper inzicht in den zin van het leven beloofden, met ieder jaar meer inéénstorten; dat wc wel leeren het leven praktisch aan te vatten, het omzetten van kracht in geld ons in vleesch en bloed gaat zitten, dat we ook genoodzaakt worden eigene meeningen te hebben om vreemden, die er nu eenmaal ook op na houden, tegen te kunnen spreken; dat we ons «ik» leeren gebruiken als een centrum van kracht, gelijk dit nu eenmaal de praktijk des levens wil — dat we overigens van het theoretische raadsel van ons menschenbestaan altoos minder begrijpen en we ons meer en meer genoodzaakt zien onze diepste, innigste, oprechtste vragen als niet voor beantwoording vatbaar te beschouwen. Ja, dat we ten slotte vaag het gevoel krijgen dat al dat vragen, strijden, vorschen, het meest wijze en het meest gewichtige dat wij als jonge studenten meenden te kennen, zelfs onzin is en dat de vergenoegde philister, die tusschen zijn vier muren zit en zijn levensdroom al etend, drinkend, zijn pijpje rookend en zijn kinderen wiegend behagelijk afdroomt, totdat de dood, als iets van zelf sprekends, door de traditie geheiligds, hem bij de haren pakt — dat zoo'n philister eigenlijk de verstandige mensch is, dien wij, rustelooze mede-aanstokers van den grooten, idealen brandstapel onzer eeuw, moeten bewonderen, gelukwenschen en benijden. Zulke gedachten waren nu juist niet het prettigste wat men tot zich zelf kan zeggen als toast op z'n dertigsten verjaardag. Maar ze kwamen ongeroepen tot me. Mijn blik gleed daarbij onwillekeurig over heel de gezellige, het oog prettig aandoende inrichting van mijn kamer, over de boeken, de beelden en de busten, over al den bonten, door prettige herinneringen honderdvoud vergulden rommel, die zich in den loop der jaren ophoopt in een jonggezellenkluis, waarvan de bewoner als journalist en als wetenschappelijk gevormd mensch in aanraking komt met de meest uiteenloopende kringen. Ik voelde, terwijl mijn ziel zulke pessimistische tranen van droefenis vergoot, toch zeer duidelijk hoe prettig ik toch in den grond der zaak dit leven vond, hoe flink en gemakkelijk ik omhoog gekomen was in de uiterlijke dingen en dat ik als dertigjarige mij, dank zij mijn goed gesternte, ten minste onder het genot van een zeer goede sigaar, een zeer smakelijk cognacje en in een hoekje dat bij mijn beperkte middelen er toch recht behagelijk uitzag en mij alléén toebehoorde, aan mijn «weltschmerz» kon overgeven. Ik zat in den zadel, zooals men zegt. Met mijn pen verwierf ik me wel geen koninkrijken, maar toch zooveel, dat ik mijn boeken netjes kon laten inbinden, er Hermesbusten en Tanagra-figuurtjes en Makartboeketten om rangschikken kon, tapijten op den vloer kon leggen en me alle mogelijke hulpmiddelen verschaffen om mollige hoekjes te maken, om met de beenen languit te lezen en te luieren en droomerig sigaren te rooken. Dat was wel het hoogste, wat men op dertigjarigen leeftijd bereikt kan hebben, ais men van huis uit niets meegekregen heeft dan zijn opvoeding. Alleen was ik helaas heden heel niet in de stemming, deze materiëele zijde op haar volle waarde te schatten. Ik was en bleef de vitter, die van de wereld niet alleen brood, maar ook gedachten verlangde — van deze wereld, waarin men op dertigjarigen leeftijd reeds het afschuwelijk gevoel kreeg dat ze ons in den steek liet en ons de deur van het weten voor den neus dichtsloeg .... Een oogenblik lang trokken scherp omlijnd de afzonderlijke deelen van den weg, dien mijn geestelijke ontwikkeling had afgelegd tot op dezen dag, aan mijn geest voorbij. Altoos was deze weg er een geweest, die verband hield met het volle menschenleven, uitgezonderd misschien het droge in zich opnemen van overgeleverde leerstof op het gymnasium. Wat ik geleerd had, had ik tegelijkertijd doorleefd. Wanneer ooit iemand door zijn goeden genius bewaard was gebleven voor het scholastisch muggenziften bij de studeerlamp, voor den dooden boekendruk, die tegenover den druk van het leven staat, dan was ik het geweest. Ik had een flink stuk van de wereld gezien. De groote sociale vragen van den dag, waarin het gistende leven zich zoo wonderbaar, zoo nadrukkelijk vermengt met de doctrines, — ze waren mij niet vreemd gebleven. Ook mijn wetenschap] die ik aanvankelijk bestudeerd had als een vak om van te leven, later meer gebruikt als een stevigen ondergrond voor mijn werken, had ik verkregen in kringen, waar men den kijk op de wereld, zooals zij is, behouden had. Mijn eerste jeugdige ijver voor de studie, toen ik het liefst in alle takken der natuurwetenschap tegelijk even diep zou hebben willen doordringen, was in dien tijd geluwd, daar tengevolge der geweldige Darwinistische ideën ook in de beperkste vakken een vlucht, een breedte en een algemeenheid gekomen waren, vóór dien tijd ongekend. Daarna had ik, toen uiterlijke omstandigheden, zooals de noodwendigheid om spoedig een verzekerde positie te veroveren, gunstige gelegenheden, die zich aanboden, en misschien ook wel een in mijn diepste wezen wortelende besluiteloosheid, welke nauwere omgrenzing van het groote lievelingsterrein ik zou uitkiezen — mij den vrijeren schrijversloopbaan opdreven, eerst recht in het heldere licht van onze eeuw moeten zien, en de meest verscheiden karakters, wenschen en hartstochten aan mijn open uitkijk zien voorbijgaan. En om ook te vermelden wat men als opvoedingselement niet onderschatten mag, ik had «gelebt und geliebt», ik was, zonder nu een Don Juan of een brasser te zijn, met bescheiden middelen en veel zucht naar behagelijkheid, een onbezorgde Epikurist geweest, die mooie oogen evenzeer wist te waardeeren als goeden wijn en malschen biefstuk — ik verheugde me, wat dit punt tot een bijzonder aangenaam iets maakte, in een gezonde maag en voorzoover mijn ervaringen gingen, in eenig succes bij galante ondernemingen. Neen, het was niet het studeervertrek, het waren niet de dikke banden Schopenhauer, die —onder eenig voorbehoud ook bij mij wel in eere — daar op den boekenhanger stonden, neen, als iets me gelaten en pessimistisch maakte, dan was het het leven zelf, waarvan alle boeken niets dan kleurlooze afdrukken zijn. En was ik alléén zoo? Ging het niet allen rondom mij evenzoo, zelfs de besten? De slechtsten, de minst oprechten, ontveinsden het zich; de vrijere, openhartiger menschen waren het zich klaar bewust. Ze sloegen er zich materieel door, — de eene beter, zooals ik, de ander op bescheidener voet — het leven, dat hun geest verduisterde, sleurde hen toch aanstonds in zijn raderwerk weer zóó mee, dat ze het vergaten — het was overal een groot aanpassen, een worstelen om zich uit den stroom der ideeën te redden op een of ander stil eiland, waar het moede hoofd rust zou vinden. Wat zag ik in de vele levens, die — nu eens heel vriendschappelijk dichtbij, dan weer vijandig en veraf, maar toch binnen het bereik van mijn gevoelen — reeds aan mijn vorschend oog voorbij gingen, veel wegen inslaan, veel pogingen tot redding, tot ontvluchten aan de wereld binnen de alles omvattende wereld zelf. Hier zag ik er een, die oneerlijk werd tegenover zichzelf, die zich verdoofde, zich benevelde met hersenschimmen, zich zelf voorloog 0111 te ontkomen aan de onverbiddelijke logica. Daar weer een, die werkelijk het gevoel voor logica verloren had in de verwarring van het zich aan hem opdringende onontwarde, die ernstig begon te gelooven aan den roes, aan de geestverrukking zijner fantasie en daar vrede bij vond. Daar eindelijk weer een derde, die met stille, diepe, moede oogen zijn weg ging, wiens mond te trotsch was om te klagen, te trotsch om frases te zeggen, maar die ten laatste in volkomen zwijgen zijn troost gevonden had, die stomp geworden was, die zonder wapens voor den strijd ten slotte misschien de eerste werd om iedere reactie de hand te bieden, omdat alles hem tóch nutteloos leek. En al die anderen — de trouwe academievriend — zoovee) lieve, smartelijke gezichten — een mond vol aarde, een kreet uit de cel van een krankzinnige, een havelooze gestalte, die nog ellendiger dan gene, van de eene herberg naar de andere sloop en vergetelheid dronk . . . asceten zijn het allen asceten in hun roes, in hun droomen, in hun leugen in hun geestverwarring - asceten, midden in den wervelwind der wereld, asceten in den zwarten frak, dien de mode eischt, asceten in de eenvoudige huisjas van den geleerde in den armoedigen, in de worsteling tegen het geweld, verscheurden werkkiel van den arbeider — asceten, die, ieder op zijn manier, op hun zuilen zaten als de oude pilaarheiligen tot de laatste klokkentoon als laatste en meest onbegrepen van alle aardsche geluiden over hun hoofd galmden Neen! en nogmaals neen! het waren de boeken niet en mijn eigen hoofd alléén was het óók niet, dat mij heden opeens zoo droefgeestig deed staren naar de blauwe rookwolkjes van mijn havana, mij, die nu reeds dertig jaar gestreden en zelfs gelukkig gestreden had in deze wonderlijke wereld Het moest iets diepers zijn: het produkt van deze heele dertig jaar, dat ik mij niet duidelijk voorstellen kon maar dat toch op mijn innerlijke wezen inwerkte, — het nog niet becijferde, maar toch voorhanden zijnde en zijn uitwerking hebbend saldo der rekening, waarin iets niet klopte en naar alle waarschijnlijkheid buiten mijn schuld. Het leven gunt ons meestal niet lang tijd tot beschouwingen over onzen toestand en dat is maar goed ook. De stem uit de voortarbeidende wereld, die mij uit mijn sofahoekje joeg, was in het onderhavige geval mijn deurbel en achter die bel stond de brievenbesteller. Drie brieven — de eerste vandaag. Als men geen naaste bloedverwanten meer heeft, dan vernauwt zich de kring dergenen, die een jonggezel met zijn verjaardag feliciteeren, zeer snel. De oude vrienden verstrooien zich snel naar alle windstreken, we zijn al blij als wij hun adressen nog hebben en zij de onze. Dat ze kennis zouden dragen van zoo weinig gewichtige data als verjaardagen, dat kunnen we bij den besten wil niet van hen verlangen. Men feliciteert elkaar in het beste geval bij een nieuwen tichelsteen in de algemeene pyramide, bij het verschijnen van een nieuw boek, welks titel men in de krant leest, bij een gelukkig verworven positie, bij een nieuw ontdekten bacil, bij een politieke rede; wat kan het in hemelsnaam de wereld schelen, wanneer je geboren bent? — zulke dingen komen toch ai vaker voor dan noodig en voor een vreedzame oplossing van de groote broodvraag wenschelijk is. Maar ik had hier toch vast drie felicitaties. Twee uit Berlijn, een uit Parijs. Alle drie van een bekende hand. Waarachtig, uit drie facetten van het in-het-wilde-weg geslepen kristal, waartoe dit menschenleven zich in verloop van dertig jaar uit de algemeene moederloog gevormd had, kaatste nog licht terug, vreemd, lief, vertrouwelijk licht, licht uit vier paar oogen. Want een der enveloppen bevatte tweeërlei schrift, dat wist ik vóór het vouwbeen haar opensneed. De Parijsche brief had het kleinste formaat. Er stak ook alleen maar een kaartje in met een groet. En toch stond daarachter het beeld van het middelste, meest bewogene uit de rij der tien jaren geestesstrijd, die ik daar juist herdacht had. Er stak iets in van de benauwde lucht in de vuile steeg vóór de oude, onzindelijke Sorbonne, het belachelijk armzalige universiteitsgebouw der weeldestad aan de Seine. En ook iets van den geurigen, frisschen adem van het groote, eerwaardige eikenbosch van Saint-Germain, waar verloren zonnestralen, door het smaragdgroene dak gedronggen, spelen over diep-blauwe, wilde hyacinten. Er lag iets in van jeugdige dolheid, die ook in booze politieke tijden een vijandig gezind land humoristisch weet op te nemen, van domme, dwaze amourettes, van roode lippen en schoone oogen en over dat alles heen wegklinkend iets van de droefgeestig zoete melodie van het Fransche liedje «Waar zijn nu onze liefsten? Ze zijn in 't hemelblauw. . .» Frieda, dat dwaze schepseltje, dat nu nog ieder jaar een groet zond op mijn verjaardag (dien ze vernomen had bij zekere gelegenheid, die men niet zoo gauw vergeet), Frieda was getrouwd, ze had twee kinderen, hoogstwaarschijnlijk aardige, zwartoogige Franschmannetjes, die iedereen vroegtijdig de vuist leerde ballen tegen den anti-christ aan gene zijde van den Rijn — alleen hun moeder niet. Want liefde is sterker dan patriottisme. Maar sterker dan de liefde is de afstand: zou ik ooit weer in Parijs komen? ste,rker dan de liefde is de tijd: kon ik ooit weer vijf lange menschenjaren jonger, weer onbezorgd en jeugdig-dwaas worden als toen? sterker dan de liefde is de gewoonte: wanneer zou ik ooit weer zulke verliefde dwaasheden doen, ik, die in heel andere banden gebonden was, misschien al spoedig. . . Adio! mijn schoone schat! Het is lief van je, dat je nog aan mijn verjaardag denkt, maar de droom is uitgedroomd, de smartelijke wonde van toen is een lidteeken geworden en wie niet meer bloedt, die mint niet meer. Op dezen tweeden brief een flink, helder mannenschrift! Dat moet het schrift zijn van den Duitschen professor, die geen vitzuchtige pedant met golvende lokken en irriteerende zenuwachtigheid is, maar de echte man der wetenschap, die weet: ik en de navorscher in mij, wij zijn de karyatiden van onze eeuw, wij zijn het punt van Archimedes in de reusachtige verwarring der dolende menschheid en de tempel, die wij op dit punt bouwen is het eenige wat bestaat op zich zelf, wat bestaat voor de waarheid op zich zelf, onaantastbaar door geluk of ongeluk der individuen — ze mogen rondom ons jammeren en bulderen en banbliksems uitzenden, eenmaal komt toch het uur, dat zij allen op ons bouwen, allen zich verzamelen onder de koele, zenuwsterkende beschutting van den tempel der natuurwetenschap. Sterke banden bonden mij aan dezen man. Toen ik, nu twaalf jaar geleden als piepjong student naar Berlijn kwam en een geestdriftig scholier werd van den gevierden hoogleeraar, had ik een aanbeveling voor hem medegebracht; hij had mij welwillend, maar even gereserveerd ontvangen als honderd anderen ook. Later was de verhouding inniger geworden — toen ik na een paar semesters lange tusschenstudie aan een andere universiteit terugkwam, voelde ik met vreugde dat een vertrouwelijkheid tusschen ons begon te rijpen, waarin zijnerzijds bijna evenveel tegemoetkoming lag als van mijn kant. Toen stonden wij nog beiden op denzelfden bodem en de vriendschap kon nog een bijna uitsluitend intellektueele zijn. Dat ze méér was, bewees de zware beproeving: mijn ommekeer naar de journalistiek. Een tijdperk van vervreemding volgde toen in het eerst, na een ietwat heftige verklaring. Ik ging naar Parijs, leefde, beminde, deed dwaasheden, en schreef mijn eerste boek, dat opgang maakte; voor een poos vergat ik zelfs den besten aller leermeesters voor de wilde leermeesteresse, die het leven heet. Toen geschiedde het eens dat ik hem toevallig een dienst bewijzen kon met iets, wat een journalist door zijn vlugge pen beter afging aan een van staatswege aangesteld, in detailstudies verdiept professor. Ik kwam naar Berlijn terug en de wond was geheeld: de zuiver persoonlijke vriendschap was sterker geweest dan de breuk tusschen leeraar en leerling. Ik bleef nog altijd de jongere, die leerde, hij de oudere, rijpere. Maar evenals in mijn vereering voor hem geen dood punt gekomen was, zoo begon hij nu ook mij te achten als een, die wel is waar niet meer zijn voetsporen drukte, maar toch op ander terrein zijn man stond. Zelfs hadden we spoedig weer een soort neutraal terrein gevonden, dat ons te samenvoerde : ik werd zijn bijzondere heraut, die voor natuurwetenschappelijke verhandelingen in populairen trant voor een paar groote bladen materiaal van hem betrok, waar geen enkele kollega van de dagbladpers in die mate over beschikken kon. Hij zei wel eenmaal half knorrig: «Ge zijt een dwaas, dat ge meedoet aan dat domme populariseeren voor Jan, Piet en Klaas, voor wie ieder watersoepje goed genoeg is, terwijl ge zelf op dit gebied scheppenden arbeid kondt verrichten!» Doch ik meende voor me zelf de zekerheid te hebben, dat hij zelf in stilte behagen vond in dit soort ridderdienst en hem niet eens meer had willen missen. Ook hij kende mijn verjaardag slechts bij toeval, ik denk uit het vita om mijn doktersbul. Het was toch aardig van hem,dathij van zijn zoo spaarzamen arbeidstijd de minuutafnam om aan den jonggezel daarginds in Moabit een regeltje schrift te zenden, waarom een handschriftverzamelaar heel ver zou hebben willen loopen. En nu kreeg het vouwbeen het mooiste werk te doen: den brief open te maken, waarin de beide trouwste harten uit de heele wereldstad tot mij spraken als tot een eenvoudig gemoedsmensch. Een jonge man en een jong meisje, broeder en zuster voor elkaar en voor mij, voor het tegenwoordige tenminste, de beste vriend en. . . nu, laten we zeggen de vertrouwelijkste vrouwenziel, die ik tot dusver ooit platonisch voor me gewonnen had, en mettertijd naar alle waarschijnlijkheid mijn bruid. Ik had pas in me zelf overpeinsd dat het leven in zekeren zin een wild ontvluchten aan de wereld was, een altoosdurende verandering van droomers in asceten, een onophoudelijk zich redden van enkelingen op een of andere plank, waarop zij een paar korte jaren boven water konden blijven. Voor mijn besten vriend Edmond Thaler was dat groote kunststuk wezenlijk heel wat moeielijker geweest, dan voor mij, pessimistisch gelukskind. Hij was in een tamelijk weelderige omgeving opgegroeid, doch had als lustig student in zijn derde semester opeens een zeer ruwe stoot gekregen van het groote, menschen-kwellende rad, dat noodlot heet. Zijn vader stierf heel onverwachts en tegelijk viel zijn handelshuis zóó plotseling en zóó totaal in één, dat er geen enkelen heelen stuiver onder het stof er van bleef liggen. De jonge man, een sterk, flink karakter, had onmiddelijk zijn partij gekozen en was bediende op een handelskantoor geworden. Ik wil niet stilstaan bij den ellendigen arbeid van den eersten tijd, hij had er zich echter bovenop gewerkt en had het na vele jaren zóó ver gebracht, dat hij zijn eenige zuster, die vooreen examen wilde studeeren, tot haar groote vreugde kon weghalen uit de klauwen van een afschuwelijke tante, die haar meer als keukenmeid dan als pleegkind beschouwde, en ze met zich nemen kon naar Berlijn. Als een vroolijk paartje, dat een eigen huishouding had, zooals men in Berlijn zegt: «alle trappen op,» d.w.z. onder de pannen van een kolossale huurkazerne in het Oosten der stad, had ik die beiden leeren kennen en waren ze in het laatste jaar mijn beste vrienden geworden, bij wie ik uit- en inliep als bij mij thuis. Thereesje was nog heel jong en ietwat zwak. We hadden er nog nooit over gesproken, maar het was een soort zwijgende overeenkomst in onzen omgang, dat het warme gevoel, dat we langzamerhand voor elkaar opgevat hadden, nog een poosje teruggeschoven zou worden, in ieder geval tot den tijd, niet meer zoo veraf, dat het examen gelukkig achter 'den rug zou zijn. Wat zooveel tijd en ijver gekost had, mocht niet door een overijlde verloving overbodig gemaakt worden. Mijnerzijds was het geen bedwelmende liefde, doch ik gevoelde mij zeer vast in mijn voornemens. Ik was het jonggezellenleven moede en mijn positie veroorloofde mij te trouwen. Zij daarentegen had alle goede gaven van een echte huisvrouw en het zou zeer zeker een oplossing zijn naar den zin harer broeder, die soms er van droomde weer in de medicijnen te gaan studeeren, zoodra zijn financiën het hem maar eenigszins zouden veroorloven. Als we op drie verschillende plaatsen genoeg van het stof des daags ingeademd hadden, dronk ik met voorliefde en in de alleraangenaamste intimiteit bij hen thee, hielp het meisje, dat er een beetje bleek uitzag en — voorloopig, in deze overgangsjaren tenminste — geen bijzondere schoonheid was, doch een allerprettigste wildzang, aan de onmogelijkste schoolopstellen, overhoorde haar verbazend groote reeksen van totaal waardelooze historische moorden en gruweldaden en onmogelijke aardrijkskundige namen en had altoos op mijn terugweg naar huis, welke drie heele sigaren duurde, dezelfde prettige gedachte: zij zal uw vrouw worden, als ge ze hebben wilt. Een kus hadden we elkaar nog niet gegeven. Dat had nog wel den tijd tot na het examen en ik geloof wezenlijk, dat ze me eventueel ook zoo iets zoo geantwoord hebben. Ik kan wel zeggen dat het jaar, dat ik nu in deze zachte vrouwelijke atmosfeer droomend doorgebracht had, het armste was geweest aan hartstochten, evenals het op philosophisch gebied kon gelden voor dat van de grootste gelatenheid. Sedert den vorigen winter zeiden we jij en jou tegen elkaar; haar broeder had ons daar op een prettigen punchavond bijna toe gedwongen, niet, omdat we elkaar liefhadden, daar was heel geen sprake van, doch omdat ze de zuster en de huishoudster was van mijn boezemvriend. Overigens spraken wij mannen somwijlen onder ons over het opbreken van hun huishouden na het examen als van iets, dat van zelf sprak, en bij het totaal gemis aan andere bezoekers, die met Therèse in aanraking hadden kunnen komen, begrepen we beiden zeer goed dat daardoor ons trio zoodanig verschikt zou worden, dat T hereesje haar penaten naar Moabit bij mij zou overbrengen en Edmond dan bij ons thee zou komen drinken. Ik voor mij tenminste was vast overtuigd, dat onze eigenlijk nog uit niets blijkende verhouding rustig en prettig dit natuurlijk verloop zou nemen, evenals men zeker eenmaal een boek of parapluie cadeau geeft aan iemand, die ze toch al jarenlang van ons te leen heeft. Waarachtig, dat was het schrift van de lieve krullebol, dat heel korrekte handschrift, waarin iedere haal het aankomende onderwijzeresje verried! Maar op den kant was ook een onbescheiden vetvlek, die het beeld van de huisvrouw met haar witten keukenboezelaar opriep en ook de gedachte aan de kolossale verjaringstaart, waarvan ze me al acht dagen lang gedreigd had, dat ze haar met dertig waskaarsen wou versieren, een topografische onmogelijkheid of het zou een kleine Chiniborasso moeten worden. Een uiterst komisch bakvischjes-gedicht voltooide het geheel door te zinspelen op een meibowl, waarvan de geur voor mij als Rijnlander een stuk vaderland insloot en dat alles krachtens vrouwelijk machtsbevel tegen negen uur precies: «als dat gekke gedoe, dat mijn broer met je voor heeft, voorbij is.» Wat voor gek gedoe? Edmonds kaart, zakelijk kort, helderde het als volgt op: Beste Wilhelm. Mijn hartelijke gelukwensch eerst schriftelijk. Therèse wacht je natuurlijk met alle mogelijke toerustingen op tegen vanavond. Wanneer je echter niets verstandigers van plan bent, kom dan reeds in den loop van den namiddag, ik ben van vijf uur af thuis. We gaan dan eerst nog even uit om een grap aan te zien, die je stellig amuseeren zal en waaruit je misschien geld maken kunt. Met hartelijken groet Je Edmond.» Het postscriptum, geschreven met het fijnere schrift van de andere kaart, luidde: «Kom niet vroeger, hij heeft iets griezeligs met je voor en zal je goeden luim bederven voor den Meiwijn. De heilige Therèse.» Wat kon hij met me voorhebben? Edmond was een van die gelukkige menschenkinderen, welke door zijn werkkring dag in dag uit de dolste dingen uit den dagelijkschen Berlijnschen karnaval onder oogen kreeg en die op onnavolgbare wijze genieten kon van het komische in die groote misère, waarin hij toch eigenlijk zelf op 'n erbarmelijke manier vastzat. Hij had stellig iets bijzonder dols ontdekt, dat hij niet voor zich zelf alleen wilde houden. Ik keek op mijn horloge. Ik kon nog juist mijn sigaar oprooken en moest dan gaan. Ik wierp de brieven op tafel en leunde weer in mijn sofahoekje. Weer scheen ik in het trieste gepeins van daareven te zullen vervallen, weer scheen een sluier over mijn geest te zinken. Doch vroolijker beelden, de geesten uit de drie brieven, hadden zich daartusschen gedrongen en weken niet weer geheel van me vandaan. De stem van het tegenwoordige, die er uit sprak was sterker dan de stem van het verleden, waarnaar ik daareven met het hoofd op de handen geluisterd had — geluisterd, om te bespeuren dat daar veel verwarring in was, en maar weinig rein, rein licht... En op eenmaal ging de stroom der gedachten, deze eigenmachtige stroom, dien we niet kunnen leiden, naar de vraag: En hoe moet het nu verder? Dertig jaar! Nogmaals verscheen mij dit cijfer als in lichtende trekken schitterend uit mijn grooten levenshoroscoop, maar het getal was nu geen som, doch het begin van een nieuwe, voortgaande reeks. Hier stond ik, op dezen steen — mocht het dan ook een grafgesteente van tallooze droomen en ideeën zijn — hier vroeg ik: «wat nu verder? waarheen?» Groeide ook voor mij nog jong groen, schaduwrijk en hoopvol uit het zwaar beladen oppervlak van den geestesstrijd? Of was het werkelijk mijn lot, eenzaam en gelaten in het eenige, laatste weten der wereld voort te leven, het weten, dat onder ons tijd en verleden, het zijnde en ons eigen bestaan tot op dit uur, daar ligt als een dood, koud blok marmer, door onzen voet getreden; en dat over ons niets straalt als een leege, schaduwlooze hemel, ledig van weten tot in alle eeuwigheid, waarachter de ontzaglijke Goden der natuurkrachten tafelen der wet stellen, waarop niets geschreven staat dan getal op getal, niets van menschenliefde, menschensmart . . . In wonderlijke, blauwe runen ging de sigaren rook door 't lichte vertrek, nu als kring, dan als wolk, dan weer wegzwevend in doorzichtige, onwezenlijke schemering. De klok tikte aan den muur; in 'tglinsterend kooitje aan het venster verdrongen zich de kleine bonte vogeltjes, en bewogen zich soms zacht, als in den droom, wanneer een der groote, groene blaren van de bloementafel, door den wind bewogen, langs hun tralies streek. Heel uit de verte klonk, met lange tusschenpoozen, een wegstervend hameren en dreunen van balken en geroep van timmerlieden, uit een in-aanbouw-zijnd huis. De wijzer ging al sneller voorwaarts, de huizen rezen omhoog, en het vredig leven dezer planten en vogeltjes ging, onder de liefdevolle verpleging der menschen, onbekommerd verder, zijn weg, die feitelijk stilstand was. . . Sterker greep de wind in de blauwe nevelwolken der havanna, het was een dwarrelen, een omhoog-dampen, strijden en uit-elkaar-scheuren daarin, als in de geboorte eener wereld. Nog een kring, en nog een ... de eerste verwijdt zich, nu heeft hem een andere bereikt, die juist uit den mond is gestooten . . . hij gaat er doorheen . . . een dol kunststuk uit een circus, zoo'n kringetje rook, zou dat een levensbeeld, een toekomstbeeld zijn? De wolkjes trokken weg, het eindje sigaar brandde vlak bij mijn vinger. Het windje was gaan liggen, de bladeren verroerden niet meer, een wijle was het heel stil, plechtig stil. En voor den derden, laatsten keer, verscheen mij het getal dertig, nu niet als het einde van wat voorafging, niet als begin van wat komen zou, het was nu de wijzer, die morgen van avond scheidde, de vermanende wijzer van het leven, die op middag stond. De morgen was jeugdig, opgewekt strijden geweest. In de afmattende gelatenheid, welke daareven de slotsom en de oplossing geweest was van al mijn denken, lag in waarheid een middagstemming. Een stemming, als wanneer de zon zengend in het zenith staat, als de oogen branden, de hersenen moede zijn, de leden zouden willen rusten en toch niet rusten kunnen, daar het koele sluimeruur van den avond nog zoo veraf is, als de lippen smachten naar een dronk en snakkend zich laven aan iedere bron, al moge ook de voorzichtigheid haar vermanende stem verheffen en zeggen dat een koude stroom boos, bedriegelijk vergift is voor de gloeiende keel. . . et gewone beeld van een ladder met steeds hoogere sociale sporten paste slecht op de grootsteedsche huurkazerne in de Schellinestrasze, welke behalve ontelbaar veel andere menschenkinderen, ook Thaier en zijn zuster huisvestte. Hier was de overvloed beneden, de armoede boven. Tot op de halve hoogte liep ik over tapijten, voorbij schitterende namen op nog schitterender naamplaatjes. Daarboven werd de trap kaler, droeg de sporen van grove schoenen en op de eenvoudige deuren zag ik steeds vaker de geelgeworden visitekaartjes, die wezen op veelvuldige verandering van huurders. Heelemaal boven stond ik in een andere wereld, die wellicht reeds verbitterd revolutionair gevoelde tegenover die beneden, de omgeving, die nu reeds meer dan duizend jaren geleden zoo onovertroffen geschilderd is door Juvenalis in het keizerlijke Rome: waar de blauwe hemel de gezel der menschen wordt, waar de straat beneden in den rook verdwijnt en de duif, die op het dak woont, den arme een ei in zijn bed legt. De toren van Babel was gelukkig bestegen. Ik hield stil voor de deur, waar op het kaartje de eenvoudige naam «Edmond Thaler» stond. Telkens wanneer ik dat las, was het mij als lag er in dat opzettelijk weg laten van iederen titel een afspiegeling van een heelen levensroman, waarvan de held wel iets fatsoenlijks aan zijn naam kon toevoegen, iets wat goed klonk in de rekenende wereld — maar wat toch niet dat was, wat zijn jeugd beloofd had. Toen ik daarna door het sesam van het driemaal weigerend caoutchoucknopje van de echt grootsteedsche, met den vooruitgang rekening houdende, maar ook echt grootsteeds verwaarloosde bel eindelijk een half angstig, half nieuwsgierig blauw oog voor het ronde kijkgaatje gelokt had, werd, na II. bevredigend afloopende verkenning door een klein handje, ruw van huiselijken arbeid, de vesting eindelijk voor goed ontsloten onder veel gerammel met de ketting binnen. Nu stond ik in een van de Berlijnsche huisgangen, die even geschikt zijn voor heimelijke vrijerijtjes als om de ellebogen af te schaven en waarin topographische bekwaamheden noodig zijn om de deur te vinden, die weer verder naar het inwendige voert. Rechtuit ging het naar een appartement van zeer bescheiden afmetingen, links was daarin de heldere miniatuurkeuken, waarin Thereesje haar vestaalsch vuurtje stookte, rechts waren twee kamers, een kleine en een groote. In de kleine kamer, die men door moest om in de grootere te komen, stond niets dan een kast, een waschtafel en een smal, wit bedje — de huisvriend was gehouden, nu hij toch eenmaal noodwendig voorbij deze jonkvrouwelijke legerstede moest, zich daar een nevelkap over te denken, die het onzichtbaar maakte evenals den gehoornden Siegfried. In de andere kamer stond weliswaar ook een bed, maar verder al het meubilair van een gezellige huiskamer. Op een boekenplank veel, prettig stukgelezen boeken; bij een der schuine dakvensters, waardoor echter hier boven in den zuiveren ether nog meer licht binnenviel dan beneden door de spiegelruiten, een naaimachine; op de reusachtige, reeds met een sneeuwwit tafelkleed gedekte tafel een geurende vliertak in een groote witte en een bijna verwelkt rozenknopje in een kleine lichtroze vaas — dat laatste was een zorgvuldig bewaard gelegenheidsgeschenkje van mij; daarnaast een stapeltje blauwe cahiers en een vrouwelijk handwerkje; aan den muur een verkleurd olieverfportret, waarop een lichtblond kinderkopje stond en daaronder, tusschen het portret, en het bed vredig over elkaar gekruist een paar blanke papieren als herinneringen uit een vervlogen wereld, waarop verder in deze kamer niets meer duidde. Over dit alles hing echter heden een zeer duidelijk te merken geur van versch gebak, dat echter voorloopig zelf nog zorgvuldig verborgen bleef voor m'n profane oogen. Daar was ik nu en had het gevoel weer thuis teruggekomen te zijn. Reeds in de donkere gang had ik een klein, warm pootje gedrukt en een vluchtige felicitatie in ontvangst genomen, benevens het bericht, dat Edmond er nog niet was, maar aanstonds komen zou, en weg was ze weer naar de' keuken, de heilige Theresia met haar smal, teer gezichtje, haar naar boven geslagen bakvischoogen, haar krullend donkerbruin haar over het voorhoofd en de lange vlecht met rooden strik, die zij binnenshuis nog kon dragen. Ik bleef alleen, kon op het bed een plaatsje zoeken voor mijn hoed en handschoenen en me zoo goed mogelijk in mijn eentje amuseeren. In de keuken was een geweldig gerammei. Goede hemel, wat zou het een groote taart worden! Een tijdlang monsterde ik in het cahier, dat bovenop lag, de bloedig roode randbemerkingen bij een opstel over het «nut der wouden", wijsheid van een onderwijzeres, voor wie het nuttiger geweest was in gezelschap van haar kleine, bleeke leerling zelf wat zuurstofhoudende boschlucht in te ademen, dan daarover in het stoffige schoolvertrek litterarisch uit te weiden. Daarna keek ik een poosje uit het raam, waar men een echt grootstadsuitzicht had: aan den overkant der straat, die van af deze hoogte gezien een smalle mijnschacht leek, was een reusachtige, geelroode aanbouw. Vóór kort lag daar nog een vriendelijke tuin, nu was het reeds een zee van kantige baksteengolven, die ongelooflijk snel wiessen. Rechts lag,als een enge bergpas daar tusschen twee rotswanden door, een straat met wit schitterende lantarens. Achter de schutting aan den anderen kant stonden een paar reusachtige, donkerroode fabrieksschoorsteenen. En achter het geheel rees, als een reuzenmuur opgetrokken tot aan de witte vederwolkjes van den neveligen lentehemel, langgerekt het front van een rij torenhooge huurkazernes, zoo wit, zoo nieuw, als waren zij in één nacht op eenmaal uit den grond opgekomen — en zoo kil, zoo triest als een plotseling uit het water opgedoken koraaldam, waaraan al maar cellen op cellen opeengebouwd waren, hoe méér cellen hoe beter. Het was geen vroolijk uitzicht, maar het maakte toch ook geen neerslachtigen indruk. Er scheen een vermanende stem uit op te rijzen, die de menschen hier boven toeriep: Arbeidt, want ook gij zijt midden in het bedrijvige leven! Als men wilde kon men er zelfs iets in vinden van de forsche poëzie van een wereldstad. En de adem dezer poëzie vervulde het geheele vertrek om mij heen. Naast mij hing in de welving van het dakvenster een schel gekleurde plattegrond van Berlijn, en men zag daarop hoe de kolossus met zijn vangarmen steeds meer van het zandige land omvatte. Ik had het gevoel alsof in dit stille vertrek, waarin de geur van vlier en van gebak hing, eigenlijk eerst recht het hart van de heele reuzenstad klopte. Een stil geluksgevoel doordrong mij. Ik gevoelde dat dit Berlijn voor mij inderdaad méér was dan een uit millioenen tichelsteenen wild opgebouwde toren van Babel, méér dan een koraaldam van ontelbare leege cellen — dat 2 in één cel, in deze hier, die zoo dicht bij de witte zwanen in het oneindige blauw, bij de wolken was, iets voor mij leefde en streefde, waarvan ik, naar het mij toescheen, ai de zoetheid eerst mettertijd volkomen zou leeren waardeeren. Nu klonk door de wijdopenstaande deuren de vroolijke stem van het meisje zelf: — Wilhelm, kijk eens naar de Meikruiden op de kommode. — Ze zien er mooi uit, Thereesje, ze schijnen nog heel versch. Na een poos sterker bordengerammel: — Zeg, Wilhelm! — Nu? — Je moet niet denken, dat je niets van me krijgt voor je verjaardag. — Over 'n paar jaar zal het wel in orde komen, hè? — Het is nog niet heelemaal af. . . . — Dan weet ik er al alles van. Onder het praten was ik langzaam tot bijna bij de gangdeur gewandeld en zag nu het bruine japonnetje heel dicht vóór me fladderen. — Nu, als het over een jaar maar zoo ver is! — Als je nog twee keer op en neer loopt, is het heelemaal klaar. — Zoo? En wat voor onbruikbaar ding is het wel? — Dat verklap ik niet. Maar blijf in 's hemelsnaam uit de keuken, ik kom zelf al plaats te kort. Een poos lang zwegen we beiden. De vette geur uit den verjaardags-heksenkeuken werd prettig sterker. Eindelijk vroeg ik: — Therèse, weet je ook wat je broer met me voor heeft? — Wacht eens, hoe noemt hij dat ook — zoo'n spiri... spiri... tistische soirée, zegt hij. — Hè? — Ja, zeker! Ik heb het woord toch immers goed uitgesproken? — Ja, maar. . . Op dit moment hoorde ik een sleutel in het slot van de deur rammelen, en Edmond kwam binnen. — Goeie morgen, jarige! Gefeliciteerd met den dertigsten. Nu ga je al hard naar den ouden dag! Zuster en broeder waren beiden de kamer in gekomen. Zij droeg een wit schortje, had nog vrij hoekige meisjesvormen; haar wangen gloeiden van de hitte in de keuken; heur haar kleefde vochtig op haar voorhoofd. Hij was een stramme man met breede schouders, altijd net geschoren. Nooit zag ik iemand met kouder gelaatsuitdrukking en toch was zijn gemoed niet kil; uit alles aan hem sprak de man, die al veel meegemaakt heeft, maar dien niets terneer drukt; zoo naar 't uiterlijk oordeelend kon hij evengoed een kranig officier in politiek zijn als de kassier van de heeren Hirsch en Levisohn. Wij staken beiden een sigaar op en bleven een oogenblik aan de tafel zitten babbelen; ons kleintje bracht Berlijner «wit» en nipte daar daar zelf van mee. — Vertel me eens, Edmond, zei ik, nadat we een paar woorden gewisseld hadden, ben je nu heelemaal gek geworden ? Wil je me mee naar een spiristische vergadering sleepen? Sedert wanneer heb je zin in zulke dingen? Edmond kreeg glimlachend een aschbakje van de commode. — Bedaar! Het is een mop zonder weerga. Herinner je je den dikken Alsen? In mijn herinnering dook het beeld op van een kortbeenig kereltje met totaal kleurloozen knevel en met de rose gelaatstint van een zindelijk gewasschen speenvarkentje, wiens voornaamste eigenschap zijn dikte was. Hij was de eenige zoon van een onlangs overleden, zeer welgestelden generaal; hij was eerst luitenant geweest, maar reeds na een paar jaar had hij, uit steeds grooter wordende gemakzucht, zijn ontslag gevraagd. Nu deed hij aan alle mogelijke sport, naar ik meende ook aan schrijven. Voor het overige was hij een welgemoed, heel onschuldig menschenkind, dat tot Edmonds vriendenkring behoorde en niet zóózeer door standsvooroordeel beheerscht werd dat hij dadelijk na het ongeluk der familie Thaler met hem gebroken had, gelijk zooveel anderen. Daarom schatte Edmond hem zeer hoog en verkeerde nog altijd zeer gaarne bij hem aan huis, hoewel dit hem reeds meermalen onaangenaamheden berokkend had. Want de eigenlijke vriendenkring van Fedor von Alsen zag natuurlijk minachtend op een koopman neer. — Nu, Fedor heeft me uitgenoodigd om hedenavond om half zeven een daad van eigen-rechter-zijn bij te wonen, en zoo mogelijk nog een onpartijdigen toeschouwer mee te brengen. De zaak is deze: De oude generaalsvrouw was reeds tijdens het leven van haar man driekwart gek. Maar 't bleef altijd toch nog binnen behoorlijke grenzen. Doch nu heeft ze voor kort een terrein gevonden, dat zelfs haar eigen zoon bedenkelijk begint te vinden. Ze heeft ergens een Engelschen oplichter opgescharreld, die in klopgeesten en dergelijke verdachte dingen reist. Die heeft in twee maanden de oude femelaarster 't hoofd zóó op hol gebracht, dat ze geheel en al machteloos tegen hem is en zich doorloopend door hem op de onbeschaamdste manier laat uitplunderen Hij laat den ouden generaal bij magnesiumlicht uit zijn eraf verrijzen en krijgt voor iedere séance driehonderd mark Niet onaardig hé? — Waarachtig niet. Maar verder? — De generaal is tijdens zijn leven een knorrige vuurvreter geweest, maar toch niemand meteen redelijk gezond verstand. En nu moet hij bij die séances een onzin uitkramen waar iemands verstand bij stilstaat. Fedor heeft in 't begin geprobeerd rechtstreeks in te grijpen, doch tevergeefs. Ten slotte heeft hij — want hij toont somwijlen een slimme vent te zijn, als t er op aan komt — zijn plan de campagne ganscli en al gewijzigd. Hij heeft gedaan alsof hij zelf bekeerd was door de wonderen van den heer Thomas — zoo heet die schoft — en heeft dien kerel langzamerhand zóó weten te lijmen dat hij toegestemd heeft, een paar zittingen te houden in Fedors woning. Alles is nu voorbereid om door een opzienwekkende ontmaskering, in tegenwoordigheid van de generaalsvrouw en anderen, eens en voor goed een einde e maken aan die oplichterij. We zullen den spokenden generaal, waarin natuurlijk het medium zelf steekt, midden in de vertooning te pakken nemen, hoe, dat zult ge ter plaatse wel gewaar worden. Het zal beslist een prachtige scene worden. Dat het nu juist op jouw verjaardag moest zijn, was niet bepaaald noodig geweest. Maar we zullen op z n laatst om negen uur klaar zijn, denk ik. — Wee je gebeente, als het later wordt! dreigde het jonge meisje met grappigen ernst, terwijl Edmond haastig zijn glas uitdronk en opstond. Ik moet erkennen dat ik, in weerwil van het verleidelijke uitzicht op een grap, die waarschijnlijk ook voor mij als journalist waarde zou hebben, een oogenblik verdrietig was niet maar dadelijk hier te kunnen blijven. De vlierstruik en de Meikruiden roken zoo lekker! Na al dat domme gewroet van dien middag was ik veel liever in een hoekje van de canapé gaan zitten en had me beziggehouden met die ïeve krullebol, dan het beste deel van den avond op te offeren voor een nieuw bewijs voor het toch reeds vrij wel vaststaand feit dat in onzen verlichten tijd tamelijk veel menschen nog geestelijk onmondige kinderen zijn. Thereesje zelf wendde ook nog allerlei pogingen aan: ze wilde dat ik haar het thema voor een nieuw opstel zou toelichten, haar gezangen zou overhooren, allerlei prettige corveés, waarbij ik wist dat de heer schoolmeester zich uitstekend zou amuseeren. Maar dat onmensch van een Edmond, onbehouwen als alle broeders, en, waar tijd en een gegeven woord in 't spel waren, onverbiddelijk stipt, echt «Hirsch en Levisohn», had reeds zijn verwenscht horloge in zijn hand en verklaarde alleen nog maar een andere jas te willen aantrekken en dan met mij te zullen opbreken. Nu verstoutte zich het lieve, verliefde schepseltje ten minste nog een laatste poging te wagen. Toen ik mijn handschoenen wilde aantrekken om voor m'n vriend, die reeds in zijn hemdsmouwen stond, op bed een plaatsje in te ruimen voor zijn daagsche jas, voelde ik een naar gebak ruikend keukenhandje op m'n schouder: — Zeg, Wilhelm — als jullie er nu toch vandoor gaan — die paar steken doe ik er later nog wel aan, — kom maar eens mee, dan mag je het nu al zien, het is niet zoo heel groot, maar ik had ook zoo weinig tijd. . . Zij had mij bij deze woorden, waaruit logisch niets op te maken viel, dan dat zij met den besten wil geen drie uren meer wachten kon vóór mij met het geschenk te verrassen, tamelijk energiek meegetrokken naar haar kleiner heiligdom daarnaast, waar de plechtige overhandiging moest plaats vinden. Juist ritselde het zijdepapier, waarin een langwerpig, niet al te groot voorwerp gehuld was, onder haar smalle vingertjes, toen de deur van de kamer daar naast door een trap van een onzichtbaren voet zóó krachtig dichtgeworpen werd, dat daaruit duidelijk te hooren was: Niet binnenkomen, ik wil nog van een ander kleedingstuk dan de jas verwisselen. Een licht blozen — meer van het ijverige uitpakken, dan van verlegenheid — een oogopslag vol verwachting — en «ik had het dan eindelijk in handen.» Zeer vereerd, een heel nuttig voorwerp! Sinds geruimen tijd toch voerde de voering van mijn jas- en mantelzakken een hopeloozen strijd met de harde metalen punten van de sleutels van mijn huis en van mijn portaal en de gevolgen daarvan kwamen in den vorm van gaten, die ten slotte geen vrouwennaald, hoe behendig ook gehanteerd, meer overmeesteren kon. Hier had ik een stevig leeren taschje, waar mijn sleutels in pasten en dat aan ééne zijde versierd was met een fermen W. in borduurwerk. Maar dat is keurig mooi! Als het je maar bevalt. mii gaf" ZH "Chtu ik miJ*n °°gen naar wie het mij gat. Zij stond daar in haar eenvoudig bruine kleedie met een witte schort, die strikt genomen niet eens schoin meer was; haar silhouet teekende zich in het open venster af tegen het blauw van den hemel; zij leunde tegen he bed, met de franje waarvan haar handjes achter tfaar tup eene pa,,t0ffeltie Speelsch over het anderf scnoot. Een lichte zeepgeur was bij het afwezig ziin van ÏÏJT pai/.um 'n de kamer duidelijk merkbaar — ir was niets erotisch-verleidelijks in het heele figuurtje niet het d1ózifnenWma(£Wlnden °f opvallen kon e" wat ik niet reeds dozijnen malen evenzeer opgemerkt had. Stellig was het ook hier weer dat nevelige spookbeeld dat dertigste verjaardag heette, hetwelk onheil aanrichtte. TerwiH ik het d ukken"to/S'„ griiPe" .he' uit ^nSïïïheid té heldere ^cïf iPJe wonderliik> als wilde het ae neiaere lucht afweren, achterover, de oogleden gleden zoo wonderbaar half toe - en toen was de gelofte in eens nfet zoozeer omdifdTh°Ch ^ Eé" maar" Waarschijnlijk mei zoozeer omdat Thereesje boos geweest zou ziin over Het" w/«? a'S welomdatwe Edmond aan hoorden komen eerste kus "linnpnStreVe"'df h™8 gCWeeSt ~ zo° echT dé «hiHc ff 2P iTpe"' nog niet d00r een mannensnor beroerd eên teere W3t ,ie!de Was ~ een' die a?s trok en de °m Z?,? te z^en in zich zelf terug- - een kn« JL ' . °P elkaar eeklemde tandjes liet voelen een kus, die wel is waar nog geen heete wederkeert liefdeskus was, maar waarin toch door de 'willigheid van arde^ekorfnï^? aan de ,preutschheid van het lichaam en welke kus "L h" d' z,ch Renende menschenbloesem en welke kus juist den verwende zoo dikwijls weder een bijzondere, ongehoopte vreugde bereidt - mlarTvLr.e„r2!t;S dus' iul!:e.slechlf! menschenkinderen de S bowl alleen uif0/11 ,hUiS' a"derS d™k lk _ , Eei;st maar kunnen! zei Edmond droog toen hii reeds op de trap was. Boven viel de deur in 't slot en werd de ketting ervoor geschoven. Ik hoorde nog den zich verwijderenden lichten meisjestred. Door het trapvenster viel een schuine lichtstreep op de leuning. Stofjes dansten 'J £0l,den Iicht- Er hing een duffe lucht op e geheele verdieping. In een hoekje van de slecht onder- houden ruit verdrongen zich scharen trage vliegen en op eene plek was het glas gesprongen. Op 't oogenblik nog zie ik dat moment van toen, als een tastbaar visioen voor me, hoewel ik weet, dat pas het vele wat daarna kwam, deze op zichzelf volkomen onbeduidende minuut getooid heeft met de aantrekkelijkheid van een gewichtig afscheid. De mensch, voor wien de toekomst afgesloten is, slaat geen acht op de groote keerpunten in zijn leven, wijl hij ze niet kent. Maar soms staat hij, zonder zelf te weten waarom, stil en prent zich een beeld, op zich zelf van geen gewicht, vaster in zijn ziel dan andere. Zoo moet ik toen een wijle besluiteloos gestaan hebben, luisterend naar die tweeërlei schreden: die van het meisje, dat naar haar kamer terugkeerde en die van den man, welke, reeds achter een bocht van de trap verdwenen, met een stap, die dreunde door het groote, stille huis, langzaam naar beneden ging. Gedacht heb ik daar niets bij. III piritistische soirée. Spiritisme. Vanaf den hoek van de Schillingstraat, waar we de tram namen, tot aan het Dönhoffnlein waar i.ro aai?rde PPn^HLdaarna de heele LeiPzigerstraat door tot aan de Potsdammerpoort, waar zich het gouden Westen der reuzenstad opende, draaide dat woord me letterlijk als een molenrad in de hersenen om. Ik kon niets verstandigs daaraan vastknoopen en voelde toch dat in mijn herinnering van alles rondspookte, wat daarbij behooren kon of tenminste daaraan herinnerde, als men het behoorlijk wist te ordenen. Daar had je ten eerste een paar artikelen uit de «Gartenlaube», die ik me nog half en half herinnerde- ze gingen over Amerikaanschen mediumzwendel, als een soort V0°rHlui' die geen enkelen Aderen prikkei wisten te vinden in de verveling van hun zorgeloos leven. B!"ee,n f,are voorstelling van woorden, gesproken door Haeckel in Jena, bij wien ik kollege geloopen had, woorden waarmee hij niet zonder droefheid, gezegd had dat de medegrondlegger van de moderne ontwikkelingstheorie, Wallace dezer dagen geesteskrank geworden was: hij had zich bij de spiritisten geschaard. Eindelijk kende ik den onheilspellenden naam Zöllner. Mijn voortreffelijke vriend en leeraar had voor jaren eens een hoogloopenden twist gehad met dezen wonderl'jken heilige en wanneer hij later in een of andere voordracht hem vermelden moest, placht hij er steeds bij In.rirfP"' ~~ is deze verdoolde geest zelfs naar de spiritisten overgegaan en heeft daardoor zelf ten duidelijkste bewezen hoezeer hij vervreemd was van de echte wetenscnap. Dit was echter ook vrijwel alles. Gelezen had ik van ner niets dan zijn kometenboek, dat van een vroegere periode zijner ontwikkeling dateerde. Een aflevering van het half-spiritistische, uit den kring van Du Prei voortkomende maandschrift «Sphinx», dat met andere recensie-exemplaren op mijn schrijftafel verdwaald was, moest daar nog ergens onopengesneden liggen. Wie kon nu ook in een tijdperk, waarin de hersenen bijna hun dienst weigerden bij den stormpas der positieve kennisvermeerdering, op de hoogte zijn van het onzinnige wroeten van een stuk of wat duisterlingen! Maar dat er in het moderne Berlijn, zooals het daar buiten achter de blinkende spiegelruiten van den wagen met zijn duizendvoudig gerucht, met zijn bellen, schreeuwen, stampen, krantengeroep en machinegeratel, met zijn militaire muziek, zijn glimmende politiehelmen, zijn morrende arbeiders, zijn doceerende afvaardigden, zijn met geld rammelende beurslui, en levenslustige langs de trottoirs flaneerende «Lebemanner» tot den fluitenden schoenmakersjongen incluis, het groote wilde, zenuwachtige karnaval van iederen dag opvoerde — dat er in die stad menschen zouden zijn, die als beroep uitoefenden het oproepen van de doode geesten van van ouderdom gestorven oude generaals, en andere menschen, die daarvoor honderden marken betaalden — dat was voor mij zóó nieuw en verrassend alsof men mij gemeld had dat er op de Hazenheide een toernooiveld voor geharnaste ridders was of een geeselplaats van middeleeuwsche flagellanten in in Berlijn West. Hoog boven de straat en boven onze tram rumoerde juist een dof rommelende trein van de stadsbaan over zijn steenen gewelven, een witte stoomsliert trok voor het wazige blauw van den hemel — als een trotsche, door reuzenhanden opgebouwde kolossus stond daarachter de steile Raadhuistoren met zijn scherpe kanten .... bleef er dan heusch op deze wereld nog een hoekje vrij voor zulke kinderspelletjes? Kinderspelletjes — bakersprookjes! De min uit het Spreewald met haar bonten rok, die zich daarginds met den aan haar hoede toevertrouwden zuigeling forsch baanbrak door de menigte, zag er al waarlijk niet meer uit om nog aan geesten te gelooven — en dan die sluwe Berlijnsche grootestadskinderen, die van den eersten dag af de lucht der straten ingeademd hebben. . . Maar er was geld met die séances te verdienen. Ja, daar zat 'them! Waar er geld mee binnenkomt, daar heeft de zwendel reden van bestaan, al was hij nóg zoo ouderwetsch. Bij slot van rekening was het toch wel een geniale streek om bij het spoken van den grooten internationalen wereld- zwendel, het «spook» zelf in baar goud om te zetten. En achter deze genialiteit openbaarde zich toch weer zoo echt de moderne geest: — in de driehonderd mark, die de heer Thomas ontving voor iedere séance, had ik het aanknoopingspunt tusschen de wereld daar buiten en de wereld, waarin ik straks zou vertoeven. De wagen hield stil, we waren op het Leipzigerplein. Het laatste eindje tot aan Fedors woning in de Postdammerstraat legden we te voet af. Fedor Von Alsen, een der onafhankelijkste, gemakzuchtigste en welwillendste menschen dezer eeuw, bewoonde — wanneer hij ten minste niet juist voor een paar weken met een zangeres of een dame van het ballet getrouwd was — heel alleen een reusachtige bel-étage. Onder gewone omstandigheden was deze woning bijna geheel gebarricadeerd door een heele haremuitrusting aan Perzische tapijten, portières en rustbedden, waarover de zon dezer op het gebied der kunstnijverheid vreemdste aller eeuwen haar licht goot door middeleeuwsche spitsboogvensters en in deze omgeving van geparfumeerde verveling was de huisheer bezig, al sigaretten rookend, zich het Doctor-Luther-buikje te mesten, dat hem reeds op zijn acht en twintigste jaar de uniform tegen gemaakt had. Ten bewijze echter hoe groote ideeën niet alleen de menschen, doch ook de omgeving wijzigen, deed zich nu aan den binnenkomende een in verhouding tot den vroegeren toestand bijna leege ruimte voor. Voor de vensters dikke gordijnen. Midden in het vertrek een kleine mahoniehouten tafel zonder kleed, waarop de twee kaarsen van een kandelaar, die in tegenstelling met het felle stoffige zonnelicht, waarin we daar juist nog geademd hadden, een spookachtig licht verspreidden. Links stond voor het ledige goudleeren behangsel, zwart en eenzaam, de vleugelpiano, zonder bloemen, zonder het zijden kleedje. Rechts stond een vervelende rij stijve, oudduitsche stoelen. Alleen de zachte portière op den achtergrond vertoonde nog een vage rest van Oostersche kleurenpracht, doch de plooien er van waren zoo bol en zoo heelemaal niet schilderachtig op elkaar gestapeld, als was het eerder een bolwerk dan een versiering. Wilde men niet meenen dat dit warme Epicuristennest, waar reeds zoo menig fijn voetje getrippeld, zoo menig sneeuwwit handje gracieus de sigarette vastgehouden had, op een nacht veranderd was geworden in de cel van een Karthuizer monnik, dan moest men eerst het prettige, roze gelaat van den huisheer met zijn twee gele knevelspitsen tusschen de beide helften van de portière hebben zien uitkijken. Zelfs het ivoren kruisbeeld op een console mankeerde waarachtig niet — God weet, waar de wereldling, die hier leefde, dit vreemdsoortig stuk huisraad geleend kon hebben! - Zijn de heeren daar?- ah, fameus! U is juist de man, die ik hier gaarne hebben wilde, heer doctor. Wel bekome het je, m'n beste Thaler! Je bent nu juist de onzelieve-heer, die we voor deze vertooning hebben moeten. Duivels, ik ben óp, maar mijn schoonmama mag me halen als ons plannetje niet lukt! Hij streek vluchtig met een klein, zijden zakdoekje over zijn voorhoofd — een denkersvoorhoofd was dat nu juist niet en de kleine goudblonde lokken ebden reeds in een wijden boog voor het witte strand terug. ~ LI moet weten, we hebben nog een heele poos den tijd: mijn oude vrouw en de verdere bende komt eerst na acht uur, maar ik wilde u eerst mijn vangapparaat eens uitleggen — wat ik u zeg: een echte nijlpaardenval, de sluwste kerel zou er mee inloopen. O wee — de vlier en de Mei-bowl en de verjaringstaart! Eerst na achtuur! Dat kon mooi worden! O, Theresia, schoone, heilige, voor 't eerst gekuste Theresia! — Nu, kijk nu maar niet al te bedroefd in dit leeggedragen museum rond — weet u, dat is het vervloekte in die heele geschiedenis: voorloopig ben ik nog heelemaal de slaaf van dien verduivelden kerel. Bijv. rooken mag ik niet — dat hindert zijn geesten, zegt de schoft. Thuis rookt hij natuurlijk bij kisten vol de beste sigaren van mijn oudje. Maar wat ik zeggen wou: — Fritz, een cognac! En kom nu eens hier — mits met de noodige moeder van de porceleinkast, want u staat vlak onder de guillotine. Thaler, jij bent hier de hoofdpersoon, zeg; het moet zöö op rolletjes gaan als wanneer bij de Meiningers*) Julius Cesar vermoord wordt. Ik heb daar namelijk een geniaal uitgedacht rolletje... Hij stapte opgewonden-druk op de portière toe en tamelijk verward allerlei inlichtingen te geven, waarvan we voorloopig niet veel méér begrepen dan dat er een dichtslaande deur in 't spel was. De stem van het kleine *) Theater ia Berlijn, (vert.) heertje trilde van opwinding, wat hem anders nooit overkwam. We kalmeerden hem een beetje, de cognac werd gebracht en we gingen even aan de gruwelijk leege tafel zitten — het zag er uit als in een kale herbergkamer. Toen we van de eerste verwondering bekomen waren, leek de heele geschiedenis zoowel Edmond als mij hoogst amusant. En ten slotte begonnen we de détails van het plan de campagne ook eenigszins te begrijpen. Het operatieterrein van het medium bestond gewoonlijk uit twee kamers, die Fedor tot dit doeleinde zelf geheel had laten leegruimen. Tusschen de beide vertrekken was een vleugeldeur, die gewoonlijk slechts door een Perzische portière gesloten was. In het kleinste vertrek, Fedors vroegere bibliotheek, werd het medium bij de séances, die hier voornamelijk gegeven werden, (als nieuweling hoorde ik hier voor het eerst den officieelen naam van: «materialisatieséances,» daarin werd «de gansche gestalte der geesten* zichtbaar gemaakt) vóór het begin der voorstelling onder controle van een paar onpartijdigen op een stoel vastgebonden en verder nog op alle mogelijke manieren tot onbewegelijkheid genoodzaakt. De toeschouwers zitten onderwijl in het andere vertrek, het medium wordt alleen gelaten, opdat het ongestoord in den noodwendigen «verrukkingsslaap» zal kunnen vallen, en na eenigen tijd treden uit de portière min of meer vreemde, moeielijk te herkennen gedaanten, door de theorie als «geesten» aangeduid. Na afloop der séance vindt men het medium meestal nog altoos slapend en de knoopen en zegels zijn ongeschonden. — Als ge nu die grap eens een keer mee aangezien hadt, vervolgde Fedor levendig sprekend; dan zoudt ge er zelfs geen oogenblik aan twijfelen, dat het spook, 't welk voor den dag komt, het medium zelf is, altijd weer het medium. Hoe de schoft het aanlegt uit al die verzegelde koorden los te komen, zich met allerlei vodden en maskers onkenbaar te maken en daarna weer behouden in zijnknoopenrommel terugkruipt, dat kan ik je in bijzonderheden niet zeggen, maar we zullen er vandaag wel meer van te weten komen. U lacht, waarde doctor, ja, donnerwetter, die heele historie zou ook belachlijk zijn, als geen fatsoenlijke menschen er de dupe van werden. Toen ik het eerste spook gezien had, zei ik tegen m'n moeder: «Haal je toch geen onzin in 't hoofd, oudje, 't is de vent zelf, die uit zijn hok komt.» Je hadt haar moeten hooren: «Neen, neen,'t is mijn man zaliger zelf,» en ge hadt die tranenoverstrooming moeten zien; het was om er in te verzuipen. Toen ben ik op het leuke idee gekomen, dat als men de deur eens knaphandig zöö inrichtte, dat ze op het oogenblik, dat het smerige spook naar buiten komt, plotseling achter hem dichtsloeg en den terugtocht naar de andere kamer afsloot, dan drommels gauw blijken zou: öf dat de geest door het sleutelgat kruipen kan óf dat hij is wat we weten willen: n. 1. onze lieve mister Thomas zelf. Ziet nu eens hier > De inrichting was inderdaad zoowel praktisch als eenvoudig. De vleugels der deur gingen open naar de zijde van het kleine bibliotheekvertrek. Als ze vast dichtsloegen, dan was ze open maken van de zijde, waarde portiére hing, onmogelijk. Dat toeslaan kon bewerkt worden van uit het vertrek, waar de toeschouwers waren en wel door een klein mechanisme. Aan de beide bovenste hoeken der deurvleugels was een koord bevestigd. dat over een achterdeneerstenvleugeltegendenhouten deurstijl aangebracht raadje liep, aan den kant der portière boven de deurbekleeding heenliep en in het vertrek der toeschouwers langs een plint aan den wand ging, die het verborg en zöö tot aan de portière van een zijdeur, waar het zoover naar beneden viel, dat iemand, die daar zat, het zonder moeite grijpen kon. De raadjes in de hoeken waren, om ook het minste geruisch te vermijden, van hout gemaakt, het koord was zorgvuldig gespannen en ingezeept en het geheel zoo goed mogelijk verborgen door het met een houtkleur te verven en door het Perzische voorhang zoo doelmatig mogelijk te drapeeren. Ten slotte was het afhangende gedeelte door middel van was aan de lijst van een muurfries bevestigd. Fedor wilde tijdens de séance een plaatsje daar dichtbij uitkiezen en op een geschikt oogenblik de deuren toe laten klappen. Edmond kreeg in opdracht op hetzelfde oogenblik op te springen, om het spook, dat niet meer terugkon, vast te grijpen. Ik moet erkennen, dat iedere mystische huivering, die het woord «spiritisch* nog in me had kunnen opwekken, onmogelijk gemaakt werd door het zien van deze nuchtere vossenval. Een oogenblik voelde ik zelfs iets als medelijden voor den armen bedrogen bedrieger, die als een gefopte spitsboef met inspanning van al zijn kunstgrepen zelf de kamer zou binnendringen, waar de loerende politieagent hem wacht. Maar de vent was werkelijk te dom, dan dat men medelijden met hem kon hebben. Zelfs de humor had hier zijn grenzen. Het was alsof Fedor von Alsen uit mijn zwijgend hoofdschudden mijn gedachten geraden had, hij hield plotseling op grappen te maken en zei, terwijl hij uit zijn mooien, kristallen flacon de glazen opnieuw volschonk, op merkbaar ernstiger toon: — Niet waar, mijn waarde doctor, eerst leek het u grappig en nu vindt u het al te dwaas om er over te lachen. Maar de duivel weet, dat ik heel wat liever hier op mijn canapé zou liggen en met mijn kleine Agnès koffie zou drinken, dan hier aan de touwtjes te trekken bij zoo'n poppenkast. Maar in ernst, het is noodig wat ik ga doen. Ik moet mijn moeder de oogen openen. Het wordt al te gek. Het geld was het ergste niet. Of ze nu in een vereeniging voor dierenbescherming lamme honden en oude konijnen den kost geeft, dan wel of ze een gekken Engelschman duizend mark cadeau geeft, dat maakt zoo'n groot verschil niet, oude menschen moeten iets te doen hebben, wij jongeren zijn immers ook mild tegenover hongerige balletengeltjes, en voeren af en toe allerlei rare vogels hier op aarde. Maar een vent, waar zoo'n luchtje aan is — u moet weten, dat hij in Engeland al eens in de kast gezeten heeft, omdat ze z'n zwendel ontdekt hadden — nu is het toch — prosit, m'n waarde, op goed welslagen — nu is het toch eigenlijk meer een eerezaak voor de familie, om er eens een stokje voor te steken. Het touw, dat ik daarboven voor hem klaar gemaakt heb, zal hem lang heugen.» Terwijl we nog om de tafel stonden en aanstieten, werd er gebeld. — Duivels, riep Fedor, die opnieuw onrustig werd, nu opgepast, als de lui daar al zijn. In Godsnaam geen woord gezegd, met een geloovig gezicht alles meegemaakt, anders krijgt de kerel nog achterdocht voor de deur gesloten wordt. En niet naar het koord kijken, niet tegen het einde leunen, laten we ons vooral niet blameeren! Och — daar had ik het bijna vergeten! — Frits, de eau-de-cojogneflesch! Ge moet weten dat m'n oude zonder fout in onmacht valt, als de catastrophe komt — verschrik er maar niet van, ik ben er aan gewend. Hé, een kaartje — van wien — de graaf, zoo, dan zijn wij toch nog onder ons. Die is in 't geheim, hij heeft me zelfs goeden raad gegeven, de Spreewaldgraaf. Laat hem maar binnen, hij is zeer welkom! — Dat is werkelijk een fameuze vent, voegde hij er bij, terwijl men reeds den tred van den naderende hoorde, net iemand voor u, waarde doctor! Dat wilde nu nog niet zoo heel veel zeggen, want de «fameuze kerels» uit Fedor von Alsen's aristokratischen vriendenkring waren voor de groote meerderheid ontzettende leeghoofden. Vooral als de graaf zenuwachtige, koude vingers op mijn voorcor 1? stukJe bordpapier, dat op tafel lag, ging plotseling recht overeind staan en toonde een phosphoresceerende „S't waarvoor een goed geproportionneerde hand eenige seconden lang op en neer trommelde. Een algemeen halfluid door elkaar praten — ieder wordinH Wat hL wa,arnam ~ begeleidde de snel talrijker ordende verschijnselen. Hare excellentie aan wie de spoken zich m t begin niet best schenen te wagen, kreeg het stuk j^eergom tamelijk hevig tegen haar neus. Fedor kreeg plotseling den ijskouden potloodhouder in zijn hand; mii gintr een hard, ruw aanvoelend voorwerp, dat ik niet aanstonds als een der schatten uit mister Thomas' pak thuis kon brengen, rakelings langs het oog. Ook de luitenant en zijn dame moesten wel velerlei gewaarworden; tweemaal stiet een geparfumeerde krullebol tegen mijn slaap, een teedere vrouwenstem zei halfluid: — Neen, laat dat..., waaruit men kon besluiten, dat in dezen hoek de geesten al vrij intiem waren. Niet alleen ten opzichte van de snelheid, maar ook ten opzichte van de kracht, waarmede zij zich voordeden, kregen de verschijnselen langzamerhand een bijna angstwekkend karakter. De tafel trilde en kraakte, de gitaar hief zich omhoog, vloog over ons hoofd weg en viel onder de tafel. Weer steeg ze omhoog, zweefde een tijd lang zacht klinkend in de lucht, en kwam toen juist niet heel zacht op het hoofd van den graaf rechts van me neer, bij welke gelegenheid een onopgehelderde bijverschijning van iets, wat beslist zeker een mouw en een manchetknoop was, zoo dicht langs mijn mond streek, dat ik ze, als ze een halve seconde langer gebleven ware, met de tanden had kunnen vastgrijpen. Er kwam echter nog meer: de zware speeldoos ruischte spelend, met sterke akkoorden in de vreemdste toonmengelingen over ons heen. — Met alle respekt voor de geesten, mister Thomas, maar zoo straks komen er bebloede koppen, hoorde ik Edmond tamelijk luid zeggen. — Wees maar niet bezorgd, mijnheer, de spirits zijn vandaag niet kwaadaardig. Dat «vandaag» klonk werkelijk vertrouweninboezemend. Boem!... de massieve kast had tusschen het bruidspaar door moeten gaan ... — Maar neem me nu niet kwalijk! kraakte de stem van den luitenant. — O, o!— echode tegelijkertijd een huilerige meisjesstem. — Dames en heeren, het schijnt mij toe, dat hier tegenover me de keten niet zóó gesloten blijft, als dit noodig is, hoorde men nu mister Thomas tamelijk uit de hoogte zeggen. De hemel mocht weten of de keten in dien hoek wel ooit behoorlijk aangesloten geweest was. Na deze botsing bleef alles eenige minuten lang stil. Toen hoorden we een eentonig ratelen onder de tafel: de speeldoos werd weer opgewonden. — Is het afgeloopen? vroeg de graaf. Men hoorde opnieuw een licht gefluister en in de tafel een rumoer als van een verliefden boorworm. — De spirits wenschen een vraag. Edmond zei dadelijk, eer een ander hem vóór kon zijn, met scherpen nadruk: — Ik wensch te vernemen waar ik morgen heenreis. Nu kwam er een even omslachtige, als vervelende scène. Thomas zegde hardop het alphabet op, steeds van nieuws aan beginnende, wanneer een driemaal herhaald geklop in de tafel een letter uitgekozen had. Eindelijk kwam er op die manier een zin bij elkaar, waarvan de onbenulligheid nog dubbel sterk uitkwam door den tijd, die noodig geweest was om hem bij elkaar te krijgen. — Ik kan daaromtrent geen mededeeling doen. Misschien wel uit beleefdheid, om den pijnlijken indruk weg te nemen, vroeg de gezelschapsdame nu: — Waar is mijn bruidegom? Het antwoord luidde «dood» en was bevredigend. iWen wist nu tenminste dat die kleine vogelverschrikster er een gehad had. Bij de omslachtigheid van het procédé had niemand lust nog meer vragen te stellen. Nog een eindeloos gedwongen zwijgen en toen heette het: — De geesten zijn moe, ze wenschen licht. Fedor stak de kaars weer aan. De gezamelijke instrumenten voor het spelletje in 't donker lagen vreedzaam midden op tafel, met uitzondering van het ver weggeslingerde stuk radeergom. De snor van den luitenant was rechts heel zonderling naar beneden gekruld ... Mister Thomas verklaarde dat hij in de hoogste mate vermoeid was en vroeg om tien minuten pauze vóór de hoofdscène een aanvang zou nemen. We vormden groepjes, de bediende bracht thee en eenige andere ververschingen voor de hongerige zielen en van alle kanten werden ze flink aangesproken. — Wat zeg je ervan? vroeg ik over mijn bord heen aan Edmond. — Niets. Het is meer dan armzalig. Hij sprak mijn innigste gedachte uit. IV. :n oogenblik later trad Fedor op ons toe. — Gebeurt er anders méér? vroeg Edmond. — Integendeel, het was de belangrijkste séance, die ik nog ooit zag. We keken elkaar een oogenblik zwijgend aan en trokken de schouders op. Edmond geeuwde. — Had je vraag van daareven een wezenlijke oorzaak? vroeg ik hem na een oogenblik. Wil je op reis gaan? — Een korte reis voor zaken naar Maagdeburg. Niets van belang en de geesten behoefden er geen geheim van te maken. Overmorgen op z'n laatst ben ik terug. Maar ik had er daareven pas opdracht toe gekregen en er nog met niemand over gepraat — het was een leuk proefje van helderziendheid geweest. Ons zacht gesprek verstomde weer en we sloegen een wijle de verschillende groepen gade, die zich in het vertrek gevormd hadden. De flauwe belichting gaf ook nu aan de gezichten iets spookachtig vaals, ieder oogenblik verdween er een heelemaal in de schaduw om daarna onverwacht weer op te duiken. Het gedruisch der borden en van het tafelzilver, met den sterken geur van de kaviaar en de gerookte zalm mengden er echter nu iets positiefs, iets materieels in. Onze heksenmeester at en dronk zelf mee. We keken naar hem, zooals hij daar devoot naast den stoel van hare excellentie zat, zijn theekopje in de rechterhand: echt een groote, domme lummel, die een erftante het hof maakt. Haar excellentie deed ook nu heel genadig, ze wierp met haar eigen, bevende hand de suiker in zijn thee en haar gezelschapsdame moest de dichtstbijstaande schaal met broodjes aanreiken. En onder die bedrijven stond de mister met zijn rug juist voor de plaats van den muur, waar het koord, waaraan hij gehangen zou worden, met was vastgekleefd was. — Drommels, mompelde Fedor, ik moet hem daar vandaan halen, straks leunt hij nog tegen het koord. Ik zal hem een paar komplimenten van jou gaan overbrengen, om hem heel op zijn gemak te zetten. — Mijn vriend is letterlijk betooverd, hoorden we hem dadelijk daarop zeggen. Van zoo iets heeft hij zelfs nog nooit gedroomd. Phenomenaal, phenomenaal, m'n waarde heer Thomas! In het zelfde oogenblik kwam de graaf naar mij toe. — Wat 'n verschikkelijke onzin, niet? barste ik uit, toen onze blikken elkaar ontmoetten. ... ~ Niet te hardop, heer doctor, zei hij lachend, en, terwijl hij langzaam met zijn lepeltje in het kopje roerde, dat hij in zijn linkerhand hield, keek hij mij met zijn diepe oogen heel rustig aan. — Zeker is het onzin. Maar we moeten niet vergeten dat we allen vooringenomen waren en wel tegen dien armen drommel. Hij verdient trouwens niet beter, die schoft! Ik had het idee, dat er een grens was, waarbuiten er geen sprake meer kon zijn van «vooringenomenheid.» Was het «vooringenomenheid» als we verwachtten, dat een steen in de vrije lucht loodrecht omlaag zou vallen inplaatsvan naar boven te tuimelen? Doch ik antwoordde niets en ons gesprek liep verder uitsluitend over onverschillige dingen, zooals men pleegt te doen in een salon, waar de atmosfeer van thee en broodjes als een moreelen eisch de absolute onbelangrijkheid der gesprekken schijnt mee te brengen. De vastgestelde pauze van tien minuten dijde weer uit tot een half uur. In weerwil van zijn vrees voor helder licht, had mister Thomas nu in de kleine bibliotheekkamer de lichtkroon laten aansteken om vóór den slag zijn nieuw operatieterrein nauwkeurig te kunnen opnemen. Fedor en de graaf, door een knipoogje geroepen, volgden hem daarbij als twee politie-spionnen op de hielen; mister Thomas merkte inderdaad niets, in weerwil van het helle licht. Een seconde dreigde er gevaar: hij uitte plotseling het verlangen dat de vleugeldeuren vaster dicht getrokken zouden worden. Maar ook dit ging voorbij, toen Fedor iets stotterde van «geklemd» en «uitgezet». De gasvlammen werden tot op een na weer uitgedraaid, de draperie voor de deur geschoven, zoodat men van buiten af niet meer naar binnen kon zien.' Edmond, de luitenant en ik moesten daarna nog een oogenblik het tooverkabinet binnentreden om «desverlangd de kleeren van het medium te onderzoeken en het vastbinden te kunnen regelen en daar toezicht op te houden.» In de gegeven omstandigheden was er aan deze voorzorgsmaatregelen weinig gelegen. Fedor greep pro forma even in de bovenzakken, de luitenant stelde een tamelijk eenvoudig vastbinden van hals, handen en voeten van het medium aan den stoel voor, en verklaarde onder het binden met eenigen trots, dat hij die methode reeds viermaal voor dit doel aangewend had en dat ze absolute zekerheid gaf. Daar mister Thomas bij alle vier voorafgaande séances in weerwil daarvan die Gordiaansche knoopen gelukkig ontkomen was en als een vroolijke geest ten tooneele was verschenen, kon men wel ongeveer narekenen, wat er van die ^absolute zekerheid» aan was. Maar waarom zouden we dien man nog overbodige last aandoen, hij moest juist vrij kunnen komen om recht gemakkelijk in den gespannen valstrik te kunnen loopen! We zorgden dus dat die historie spoedig in orde was en keerden naar de andere kamer terug. Hier bepaalde, bij afwezigheid van het medium, de generaalsweduwe wat er gedaan moest worden. De stoelen Werden in een halven cirkel voor de portière opgesteld, Fedor bleef natuurlijk aan den uitersten linkervleugel, waar het koord eindigde. Vooroverbuigen of van zijn stoel opstaan onder de séance werd ten strengste verboden. Het scheen ditmaal niet noodig de kaarsen uit te doen. De luitenant moest voor de piano gaan zitten en een melancholisch wijsje spelen. Hij speelde trouwens goed en zou in meer geloovige zielen stellig een voor indrukken hoogst vatbare mystieke stemming opgewekt hebben. In het kabinet bleef het aldoor doodstil, de geesten hadden blijkbaar weer eens tijd noodig om op hun verhaal te komen. Misschien ook bood een der militaire knoopen toch nog buitengewone moeielijkheden aan. Dat zou jammer geweest zijn. Eindelijk ritselde de portière en knapte telijkertijd een der plaatjes van den parketvloer. Als dat een geest was, dan had hij tenminste een fermen stap. — Ik zie in de reet een licht schitteren! riep de gezelschapsdame. Aller oogen staren uitgespannen, de luitenant houdt met spelen op en zet zijn lorgnet op. Niets. Maar de portière komt niet weer tot rust, er is wat daarin, men zou zeggen: twee tastende handen, die niet op de goede plaats schenen te kunnen komen. Nu, de geesten hadden immers handen, dat hadden we eerder al vastgesteld; soms zelfs handen met mouwen en manchetten eraan. — Wilt u als-'t—u-blieft verder spelen, luitenant ? vermaande de generaalsweduwe. De plooien gaan nu zoo ongeveer op manshoogte uit elkaar, maar slechts weinig. Een onduidelijk ding verschijnt, van boven als een witte nachtmuts, van onderen als een wazig zeer vaal gezicht. Ik geloof dat het mijn oude oom is, de overleden majoor Von Heidekuhl, zegt naast mij het hooge stemmetje van t blauwe salongansje, 't Komt mij voor, dat het evengoed haar tante zijn kan, want het gezicht heeft heelemaal geen vorm. Ik zou me willen laten hangen, als 't niet een gewoon tullen masker was, zooals er, in mijn Rijnlandsche geboorteplaats, bij een bepaald karnavalskostuum gedraeen plesen te worden. 5 F ° Het spook verdwijnt weer. — Juffrouw, geef mij het fleschje — zegt bevend de generaalsvrouw — ik ben vreeselijk in de war, ik voel dat de geest van mijn zaligen Frans nadert. Ik moest aan de eau-de-cologneflesch en Fedors woorden denken. Het beloofde mooi te worden. Maar de zalige Frans liet nog op zich wachten. Een bijna geheel zichtbare gestalte, eerst beneden de knieën door de plooien verborgen, trad uit de opening der portière. Het scheen ditmaal een meisje te zijn, in geheel wit, luchtig om haar heen gewikkeld gewaad. Aan den matten glans, dien de gouden lijsten aan de deurposten en de gepolijste marmeren platen merkbaar weerkaatsten, was het te zien, dat van dit gewaad een zwak, eigen licht uitging. Het gezicht was weer zeer wazig en bleek, maar daarentegen kwam de arm goed uit, die geheel van menschelijke, bekende vorm en kleur was. Een ruischen — en toen was ook alles reeds weder verdwenen. Nog eenmaal kraakte de verraderlijke plaat storend luid, dan doodelijke stilte. De generaalsweduwe vroee om een beetje water. Fedor verhief zich dienstvaardig en maakte van de gelegenheid gebruik, om tegelijk de wasplaatjes aan het koordlos te maken. Een langer aarzelen had inderdaad geen doel gehad, de eerstkomende geest moest er nu maar aan gelooven, wie het dan ook zijn mocht. En daar - . . de waterkaraf rinkelde nog tegen het glas — daar stond hij ook reeds, indrukwekkend groot voor ons, plotseling, als uit den grond gerezen. — O, mijn God, zuchtte de generaalsvrouw, mijn Frans! O, mijn Frans! Toegegeven, dat het werkelijk wijlen zijn excellentie Von Alsen was, die zich aan ons vertoonde, zoo bevond zich in ieder geval hoogstdeszelfs toilet in een ietwat zonderlingen toestand. Van onderen was de geest in négligé: in onderbroek en kousen. Van boven droeg hij een twijfelachtig soort uniformrok los over de schouders geworpen; men zag den breeden, rooden kraag en men zag ook een aan den kant glinsterende ster. Om het hoofd was een ruwen tulband gewonden, het gezicht vertoonde weliswaar scherpgeteekende trekken, en een forschen, den mond beschaduwenden snor, doch 't geheel gaf verder ook hier weer den indruk van het tullen masker. Tijd tot dieper doordringende studie was er overigens niet meer. Ik hoorde een krakend geluid en zag mij snel omdraaiend, Fedor rechtop voor den muur staan, beide handen vast om de knoopen van 't onheilspellende koord geklemd. Het spook maakte een beweging, toen, een sterke knal, de groote vleugeldeuren sloegen dreunend toe, de grendels pakten, gelijktijdig schoof de portière met een snellen ruk voor de verschijning toe, en men zag gedurende een seconde, waarin allen als verdoofd van den harden donderslag, stil bleven zitten, de plastische ronding eener onmiskenbaar menschelijken rug, de plooien golfden wild heen en weer, het spook gaf zich merkbaar moeite, de verradelijke deur met geweld open te breken. Nu echter sprong Edinond recht op de portière af, Fedor kwam van links aanloopen, de graaf en ik zelf stieten de stoelen terug, men hoorde de schrille stem der generaalsvrouw vergeefs roepen: «Neen, mijne heeren, neen!» maar daarop had de sterke vuist van mijn goeden kameraad ook reeds den raren sinjeur, die de plooien der portière zoo lustig dansen liet, gepakt, en wij allen zagen één ondeelbaar oogenblik, mister Thomas, die, in bedenkelijk zwabberend witte onderkleeren, zich uit de ijzeren omklemming van den vreemden arm los wilde wringen; enkele maskeradeprullen, zoo als de phosphoresceerende tulband en de valsche snor, vlogen daarbij tot ver onder het publiek. Toen geschiede echter iets zeer onverwachts. Zelf bezig om lachend de eene, met moeite bevrijde hand van het medium te vatten, zie ik plotseling hoe deze bliksemsnel in een of anderen geheimen zak der onderbroek verdwijnt, er een zwart voorwerp uithaalt, en het met alle kracht op den parketvloer slingert. Bijna gelijktijdig verneem ik een lichten knal, een vuurstraal schiet omhoog en ik ben met mijn gansche omgeving gehuld in een dichten, kwalijkriekenden walm. Niet in staat, in 't eerste oogenblik iets om mij heen te herkennen, krijg ik — waarschijnlijk van het medium zelf — een stoot tegen de borst, tuimel een paar schreden achteruit, struikel over een opgillenden muur van krakende zijde en bevind mij 't volgend oogenblik in zittende houding op den grond; naast mij ligt een bewustelooze dame de generaalsweduwe. De rook had ondertusschen in ontzettend opwalmende wolken de gansche kamer verduisterd; men hoorde niezen, proesten. Stemmen roepen: ♦ Brand! Venster open!» ik versta ook het woord «stinkbom» en begrijp, wat de schurk in zijn angst eigenlijk uitgericht heeft... Een uit het gezelschap heeft ondertusschen gelukkig een venster, een ander een zijdeur gevonden en geopend, voor de binnenstroomende tocht warrelt de zwarte dampwolk iets uiteen en vertoont radeloos-omrennende, wazige gestalten, omvergeworpen stoelen, de kaars is omgevallen en uitgedoofd, slechts een onbestemd schijnsel van de helle straat dringt als grauwe schemer naar binnen. In de volgende seconde echter wordt alles door nieuw, gloeiend rood licht beschenen: een vonk had de portière aangestoken, de tocht wakkerde de vlam aan, een verblindende vuurstreep vrat gretig omhoog in het Perzisch behang, men hoorde het kraken van de deurlijsten, die barsten van hitte Fedor roept uit het raam om hulp. Iemand werpt de waterkaraf rakelings langs mijn hoofd in de vlammen. Het water plast op de vlammen, de scherven springen tot dicht bij me terug. Opnieuw warrelt een rookwalm, nog verstikkender dan daareven, van de verzengde tapijten om ons heen. Ik beproef ondertusschen om de onmachtige oude dame, wier begeleidster verdwenen was, op te helpen. Plotseling zie ik den graaf naast me staan, die rustig zegt: — Neemt u haar van boven, ik neem haar bij de voeten — het plafond gaat branden — er helpt geen blusschen meer aan — o, die schoft, die aartsschoft! Terwijl hij nog meer voor zich heen mompelt, heffen we de hulpelooze gestalte aan de schouders en de voeten op en bereiken gelukkig, dwars door de barricade van omvergeworpen stoelen, rondtastend in den rook en half bedwelmd, den uitgang. Eenige oogenblikken lag haar excellentie half ontkleed op Fedors bed, de gezelschapsdame was ook terecht gekomen, de graaf vervulde met zaakkennis de functie van den dokter, om wien men reeds gezonden had en om de heele groep verspreidde zich een scherpe geur van azijn en eau-de-cologne. Buiten belde de brandweer, maar verder bemerkte men hier, een paar kamers van den brand verwijderd, niets van het gevaar. Ik zelf stond voor Fedors waschtafel en wiesch me het roet uit de oogen. Nadat ik een paar maal hartelijk uitgemest en uitgehoest had, gevoelde ik me weer in't volle bezit van mijn geestelijke vermogens. Drommels, wat 'n onzin was dat geweest. Ik deed de deur open en keek naar buiten. Brandweermannen sleepten een slang over het tapijt, maar tegelijk riep reeds een andere stem in de kamer er naast: «'t Is al uit!» Ik zag niemand van de bekenden. Maar de graaf kwam nu achter me en legde de hand op mijn schouder. — Ik heb onze hoeden gevonden, heer doctor, en ik vind het verstandigste nu maar weg te gaan. De comedie is nu uit, wat zullen we hier langer blijven? Ik keek op mijn horloge. Het was bijna twaalf uur. Aan Thereesjes Mei-bowl viel niet meer te denken. Ik had gaarne Edmond nog even gesproken, doch waar hem te vinden in die verwarring? Het gedeelte van het huis, dat gevaar geloopen had, was versperd, mogelijk was m'n vriend al beneden en wachtte ons op straat. Ten overvloede trad juist op dit oogenblik de arts binnen, we waren hier werkelijk overbodig. Na een minuut van aarzelen, zei ik: — U heeft gelijk, heer graaf, laten we gaan. — Laten we voor den schrik nog een kop koffie gaan drinken bij Bauer. — In Godsnaam! Het was me nu onverschillig wat we gingen doen, ik had de feestelijke avond bij Thérèse nu toch misgeloopen. Terwijl we de trap afgingen, gevoelde ik iets als wrok tegen Edmond. Wat had hij me ook in die idiotentroep te brengen! Ook de trekken van mijn begeleider stonden zeer ernstig. — Hè, dat hebben we gehad! zeide hij, toen we na vergeefs uitgekeken te hebben naar Edmond, den dichten, onbeweeglijken menschenmuur voor de straatdeur doorgebroken en het tegenoverliggende, stillere trottoir van de Potsdammerstraat bereikt hadden. — Ja, Goddank! beaamde ik, diep-ademhalend, dat hebben we gehad! Éénmaal, en nooit weer! V. t het duister, uit het bijgeloof, uit den, oog en geest evenzeer aantastenden, rook en nevel der middeleeuwen, naar omhoog, naar de lichte, stralende twin¬ tigste eeuw, de geweldige van geest... dat was net gevoei, aai ik ondervond, toen de lichtzee van het Leipzigerplein nu voor ons opvlamde. . ..... Hier was heel de kracht van den tijd, waarin wij leefden — en heel zijn schoonheid. Niets was er in dien hemel op aarde, welke daar schitterde in al de kleuren van den regenboog of het was geschapen door nuchter berekenenden zin, die, licht behoeft voor verkeersmiddelen en kleur voor signalen. En toch - zooals nu het witte licht der hooge electrische lampen de kronen der lindeboomen rechts en links overgoot met een wild, goudgroen smaragdlicht, zoodat ze uit zich zelf schenen te lichten en te fonkelen; — zooals tusschen de eindelooze lichtpylonen van deze meest grootsche van alle toegangswegen tot het heiligdom der binnenstad, de bloedroode en gouden sfinxoogen der geheimzinnig nader en nader zwevende trams elkaar inhaalden, zich ophoopten tot een angstwekkend gedrang en dan toch weer, als gehoorzamend aan een onwrikbare natuurwet, zich uit elkaar losmaakten en zich verloren tusschen de wedijverende bronskleurige sterretjes der huurkoetslantarens — was het, als moest alle kleurenpracht der van licht dronken meesters uit het verleden wegsterven, verbleeken voor deze openbaring van een wereld vol eindelooze energie, die, in een alles omvattenden drang, alles schiep uit zich zelf — ten laatste ook deze door haar niet gezochte schoonheid. Diepblauw stond de Meinacht-hemel in plechtige rust over dit alles heengespannen, met sterren zoo teer als wegstervende gouden reflexen der aardsche lichtgolven. Slechts een eenzame, groote planeet stond boven de boomtoppen, zóó verblindend wit als voedde haar dezelfde krachtbron als de sneeuwwitte, schitterende kogels der electrische lantarens, waarop ze neer zag. Een oogenblik stonden we stil, verblind door de eeuwig jonge bekoring van deze zonnewereld, voor welke er geen nacht bestaat met duisternis en stilte. Ik voelde, dat de nachtmerrie van de augurenrol, die we tegen wil en dank hadden moeten spelen in den beschamenden onzin, dien we samen meegemaakt hadden, van ons week. En terwijl mijn ziel plots opleefde, zich weder één voelde met de echte, de opwaarts strevende wereld van onze eeuw, kwam de vraag mij op de lippen: — Is dit niet een verrukkelijk gezicht, heer graaf? Het gezicht van een onvergelijkelijk hoogtepunt? ' Dat was niet meer precies dezelfde stemming, als die van het tobbende middaguur, toen ik daar ver weg in Moabit was, maar ik had ondertusschen ook zoo duidelijk het contrast gevoeld, dat voortkwam uit een schrede achterwaarts. De graaf zag mij glimlachend aan, en terwijl hij zijn arm bij het opwandelen vertrouwelijk op de mijne les[de antwoordde hij na een kort zwijgen: — U is dus ook zoo'n dweeper met het levende, heer doctor? Mij dunkt, men is dankbaar voor ieder vonkje licht, wanneer men uit de catacombe opstijgt. En deze vonken zijn toch al heel aardig, dunkt me. — En u houdt die catacombe dus voor heel en al dood. niet waar? — Wel, natuurlijk! wat meent u dan? — Ik bedoel, ging hij langzaam voort, dat gij, geachte doctor, nu, naar alle waarschijnlijkheid, u in huis aan de schrijftafel zetten zult, om — wel, om over het spiritisme een beslissend oordeel uit te spreken, waarbij deze mijnheer T homas als model voor allen moet dienen, ue zult dat doen in de beste overtuiging, en toch zal het een hemeltergende zonde zijn, juist tegen datgene, wat gij zoo hoog houdt, namelijk tegen den geest van onzen tijd : tegen den grooten stroom van waarheid onzer eeuw. Pm* 'aa^e kwam zoo plotseling, dat ik hem niet zoo dadelijk begreep. Ik staarde den spreker een oogenblik aan, zooals men in de Kamer een partijgenoot aanziet, die plotseling zijn eigen partij verwijten gaat maken. — Ge zijt verbaasd, nietwaar, en toch heb ik gelijk. Laat ons eens zien: ge hebt in dezen Thomas een man leeren kennen, die zich een medium noemde, in verkeer met geesten heette te staan, en, ongetwijfeld, was deze Thomas een bedrieger. Stil, laat mij uitspreken. Hij heeft u feitelijk niet kunnen bedriegen, want ge waart gewaarschuwd, zonderdat dit hem overigens verontschuldigt. Ik weet zeker, dat ge reeds in de donkere séance geen oogenblik betwijfeld hebt, dat alle verschijningen teweeg werden gebracht door de handen van het medium. Ge hebt er niet aan getwijfeld, hoewel ge niet in staat waart, te verklaren, wat ik verklaren kan, hoe namelijk dit bedrieglijk medium de nummers van zijn programma wist uit te voeren, bijvoorbeeld hoe hij het gedaan kreeg, zijn zware speeldoos tusschen onze hoofden te laten draaien in een kring, waarvan de straal heelemaal niet overeenkwam met de lengte van zijn arm. Hij gebruikte daarvoor een klein beweegbaar houten instrumentje, dat ineengeschoven verborgen kan worden in de manchet, maar dat, uitgetrokken, een groote ruimte overspant. Doch dat daargelaten, ik zou u nog veel vertellen kunnen, wat gij niet zult bemerkt hebben, en toch noodzakelijk moet weten, tot volkomen opheldering. Gewichtig is het niet, want ik geef in dit geval grif toe, dat er bedrogen is; veel nuttiger schijnt me deze vraag toe: is nu, waarde doctor, elke spiritist in onze dagen een bedrieger, omdat deze Thomas er een was? Ik vrees, dat ge tegenover mij, en later ook in 't openbaar, deze vraag, zonder gewetensbezwaar met ja zult beantwoorden. En juist, daarmede, mijn waarde, begaat gij een zonde tegen den heiligen geest van 't vrije onderzoek. Ik had op de lippen te zeggen «spitsvondigheid > maar ik bepaalde mij tot de, wel wat pedante uitspraak: — De exacte wetenschap, heer graaf, leert juist het tegendeel: wie eens bedrogen heeft, kan niet meer meespreken. — Bij eene zaak, die zich zóó afdoende gekompromitteerd heeft, geldt onverbiddelijk dezelfde gevolgtrekking voor het geheel. Vooral, voegde ik er levendiger bij, voóral, als het zóó iets betreft! — Vooral! Een fijn lachje, waarbij tegelijk de omsluierde oogen zich verhelderden, gleed over het gelaat van mijn begeleider. — Och, over dit ^vooral», waarde heer, zou veel, heel veel te zeggen zijn. Dit woordje, dat zoo licht als een veertje lijkt, is in waarheid het centenaarszware blok, dat de weegschaal doet doorslaan, dit «vooral» is de wondeplek, waar onze beste, vrijste wetenschap samentreft met het armzaligste, meest orthodoxe geloof, namelijk door de stelling: we willen niet onderzoeken. Doch ik zal u wat zeggen en wel, dat we met ongelijke wapenen vechten, als we hier beginnen te debatteeren. Gij weet, naar ge zelf gezegd hebt, niets van 't heele spiritisme, dan wat gij vanavond gezien hebt. Nu hebt ge heden avond een bedrieger helpen ontmaskeren, hebt dus iets negatiefs geleerd, zelfs nog een schrede teruggedaan. Ik echter kan zeggen sinds jaar en dag rond te dwalen in deze vreemde, wondere wereld, die spiritisme wordt genoemd. We zouden samen veel moeten bespreken, of niets. Een paar korte redeneeringen hebben geen doel. — Gij zijt dus zelf... — Ja, ikzelf ben spiritist, 'k zie geen enkele reden het te ontkennen. Over de Leipzigerstraat trilde tegelijkertijd de gewone bliksemstraal van middernacht, op welk oogenblik toenmaals de electrische lantarens werden uitgedoofd. Donkerder, flauwer, geheimzinniger lag de Meinacht over de zwarte huizen. Een menigte nieuwe sterren glansde op aan 't zware gewelf. Het was, alsof 't opeens warmer werd, nu het koude wit der lantarens niet langer lichtte, en uit het roodachtige, matte licht klonk het geratel der rijtuigen doffer. We hadden den hoek der Friedrichsstraat bereikt; ik was blijven staan, en hij moest in mijn gezicht lezen, wat ik niet uitsprak, maar het scheen hem niet te hinderen. Met een zweem van jovialen humor, dien men slechts, als men zeer vaststaat in zijn overtuiging, ten opzichte van een tegenstander gebruikt, ging hij verder: — Ja, ja, maar daarom hoeft u niet voor den heksenmeester te vluchten, doctor, men kan spiritist zijn, en toch nog een zeer fatsoenlijk mensch. — Zeker, graaf, zeide ik, gedwongen lachend, maar dan zijn we toch op dit punt zulke volslagen tegenvoeters, dat wij 't beste doen, ons onderhoud een andere richting te geven. Inderdaad was niets zoo ver van mij als na alle gebeurtenissen, diep in den nacht te gaan twisten met een nieuw, misschien eerlijker, maar daarom toch niet minder onwijs lid van die duistere bende. Een lange pauze viel in; dan, trots mijne schier onbeschofte afwijzing, hernam de graaf: — Tegenvoeters, zegt gij. Maar bij slot van rekening wandelen Europeanen en Nieuw-Zeelanders in weerwil van hun verschillende beenstelling toch op dezelfde kurieuze aardkorst om en ergeren en verheugen zich over dezelfde zon. Dus één van beide: ofwel uw beeldspraak gaat niet op, ofwel het is met ons tegenover-elkaar-staan niet zoo erg, als ge wel meent. Ziet u, waarde doctor, ik ken u misschien al langer en beter, dan u weet. Ik heb een heele boel van uw verhandelingen gelezen. Ik weet, wiens leerling en vereerder u is. Ik ken zoo tamelijk wel de meeste van uw opvattingen omtrent de dingen dezer wereld. En het heeft me altijd recht veel genoegen gedaan, vele dier opvattingen te kunnen deelen. U hebt een lans gebroken voor de realistische poëzie, voor het bevoorrechten der natuurwetenschappen op onze hoogeronderwijs-inrichtingen boven de klassieke studiën, voor allerlei sociale ideeën, voor moraalphilosophie, die zich vrij maakt van de kerk. En bij deze wapenfeiten kan ik zeggen dat we, hoewel elkaar niet kennende, wapenbroeders waren, al kom ik dan ook sinds vele jaren ten opzichte van deze dingen niet meer in onmiddelijke aanraking met de publiciteit en de pers. En daarom deed het mij hartelijk genoegen u heden te ontmoeten; men kan immers ook op een carnavalsfeest met elkaar kennis maken, waarom niet! Maar wat ben ik in uw oog? De graaf van het platteland, wiens titel voor u, voor zooveel ik u ken, volkomen terecht niets anders dan een ijdel etiket is, dat onze onbekende wereldbouwmeester heel onachtzaam nu eens op Rüdesheimer, dan op Grüneberger of appelwijn plakt. Sedert ik u nu gezegd heb, dat spiritisme voor mij méér is dan een zot kinderspel, sta ik bij u in een heel slecht daglicht. Ge werpt me onbezien in een kast bij de schoone zielen onder mijne standgenooten, die geld genoeg hebben voor spleen en het dus niet in den haak zouden vinden, als ze niet ernstig een of andere soort daarvan uitzochten. We gaan nu naar café Bauer, drinken daar zwarte koffie of mélange, en daar we niet meer willen spreken over spiritisme, praten we over allerhande uit het grootestads-jongezellenleven, over fameuze meiden en allerlei dergelijke fameuzigheden, misschien kent een van ons een nieuwe ... of zoo iets, en dan gaan we allebei naar huis en morgen laten we ons rad verder rollen en vergeten elkaar zóó radikaal, als men iedereen vergeet, die een oogenblik met ons samen opgeloopen heeft. Heb ik gelijk of niet? Er lag zulk een gezonde humor en zulk een onmiskenbare waarheid in zijn woorden, dat ik niet anders kon dan lachend antwoorden, dat hij zeer zeker gelijk had en dat, wanneer hij het werkelijk prettig vond mij zijn spiritisme te verklaren, ik daar ook niets meer tegen had. — Bekeeren zult u me niet, maar ik ben nu nieuwsgierig om ten minste de psychologische oplossing te krijgen van het raadsel, dat er voor mij ligt in uw zonderlinge voorliefde. — Van bekeeren is heelemaal geen sprake. Maar ik wil u wat anders voorslaan, zei hij plotseling op levendigen toon; hoe zoudt u het vinden, als we eens heelemaal niet naar café Bauer gingen? — Doch? — Het is voor mij heden een eigenaardige datum. . . . — Misschien óók uw verjaardag? — Neen. De uwe wel? Gefeliciteerd. Hoe oud? — Dertig. — Dertig — dan ben ik u al tien jaar voor. Neen, mijn verjaardag is in Februari. Maar ik vier heden een herinneringsdag, een soort geestelijke verjaardag, die mij heiliger is dan de echte. Weet ge wat ik u wilde voorslaan? Nachtvogels zijn we nu toch, en wat is er in deze dolle wereld ook eigenlijk aan nacht of dag gelegen? Wanneer ge echter niet bang voor een eenigszins lange wandeling zijt, kom clan nog een uurtje met mij mee naar mijn appartement bij het Friedrichspark. Er ligt zulk een zoete betoovering in dezen lentenacht. De vlierstruiken uit het park zullen door ons venster naar binnen geuren. En dan blijven we bij een glas wijn nog een uurtje praten. Wie weet wanneer we elkaar weer ontmoeten. Ik moet morgenochtend met den eersten trein weer naar mijn landgoed. Te Berlijn ben ik nooit langer dan een paar uur. Er schuilt trouwens ook een goede dosis egoïsme achter, dat ik u zoo meesleep. Slapen zal ik in die weinige uren, die er nog van den nacht over zijn, toch niet meer en eenzaam te zitten wroeten in zijn herinneringen is op zulke gedenkdagen uit een mensch z'n leven toch ook het rechte niet, wat men zou willen; kom dus mee, laten wij oude jongens nog eens studenten zijn, die tusschen het sluitingsuur van de kroeg en het begin der colleges in plaats van te slapen een partij skat spelen. We zullen een geestelijke partij skat spelen, goed? Het was helder en leeg in de Friedrichstraat; voor ons uit wandelde eenzaam een meisje, dat heden vergeefs op de menschenjacht geweest was. In de lucht was zachte windbeweging: het ademhalen der stille reuzenstad, die nooit geheel slaapt. De rook vanuit de schoorsteenen en het stof van de straten worstelden met den bedwelmenden geur van den lentenacht, den adem der bloeiende heesters en van het jonge groen, welke zich iederen nacht in groote, verfrisschende golven van drie zijden af over de sombere huizenzee stort: uit het Friedrichspark, uit het Humboldtpark en uit de Diergaarde — onmachtig tegen de heele wolken slechtere lucht, welke de dag en de avond opwaarts gestuurd hebben, maar toch verfrissend, verzachtend, reinigend waar ze komen: een eeuwige strijd der natuur tegen het werk der inenschen en wel tot het bestwil van die menschen zelf in deze onmetelijke steenwoestijn, die nu na den verpletterenden arbeid des daags in een afmattenden sluimer lag. Ieder spoor van moeheid was uit mijn geest verdwenen, de wandeling en zelfs het gesprek ook hadden opeens iets aantrekkelijks voor me. — U is een gevaarlijke verleider, zeide ik, terwijl we reeds zonder verder erover te praten ons doel, café-Bauer, opgegeven hadden en een zijstraat ingeslagen waren, maar ik moet wel door den zuren appel heenbijten en meegaan, anders zoudt ge denken, dat ik bang was voor uw spoken. Het was inderdaad een flinke wandeling van de Friedrichsstraat tot aan het noordelijk deel der Friedensstraat ver in het noordoosten der stad. Zoolang wij liepen, bleef ons gesprek mijlen ver van ons bedenkelijke hoofdthema. Ik ging door op de opmerking, die de graaf te voren gemaakt had over zijn vertrek. Zoo kwamen wij op zijn bezitting in het Spreewoud. Den naam van de plaats, in welker nabijheid het grafelijk landgoed lag, had ik te voren nooit gehoord. Van het heele Spreewoud wist ik niets, dan dat een mijner beste vrienden en kollega's het onlangs bereisd en in de meest verschillende bladen ten nutte zijner beurs en, zoo wil ik als milddenkend mensch veronderstellen, bovendien ook uit oprechte bewondering, aangeprezen had als een verrukkelijk hoekje van de wereld. Spoken, minnen en heel veel water: zoo iets zweefde me nog als vage herinnering in het hoofd om. Mijn Spreewoudgraaf scheen in zooverre hier uitstekend bij te passen, dat hij zich niét spoken bezighield, een voor vrouwen ongetwijfeld nog zeer begeerlijke, knappe man was en er een leer op nahield, die op bedenkelijke wijze in 't water moest vallen. Een der artikelen van mijn blonden schrijfkameraad was den graaf trouwens bekend, hij verbeterde er een paar kleinigheden in, en zoo kregen we het over litteratuur-kwesties in het algemeen. Ik vond dat hij een juist oordeel had en een vrijheid van denken, die mij verraste. Bovendien zag ik, toen we sociale vragen aanroerden, het zeldzame schouwspel van een persoon, die zich boven standsvooroordeelen verheven had en die, wat nóg opmerkelijker was, daarbij niet ziekelijk deed tengevolge dier innerlijke tegenstrijdigheid, maar op vasten bodem stond. Onwillekeurig ging ik hem nu opmerkzaam waarnemen. Onze gedachtensferen waren een heele pooslang volkomen harmonisch; we voelden elkaar als kameraden in den geestesstrijd. En eerst toen de hel verlichte vensters op de tweede verdieping, waar de graaf zijn appartementen in de stad had, voor ons opdoken, moest ik me haast geweld aandoen om me te bezinnen, dat het woord «spiritisme» voor altoos een diepe kloof tusschen ons vormen zou, die mijnerzijds niet te overbruggen was. Een bediende met grijzenden baard, die blijkbaar op de komst van zijn heer gewacht had, opende de gangdeur, toen hij onze schreden hoorde. In een groot vertrek, tegelijk salon en studeerkamer, brandden alle luchters en wierpen haar stralend licht op het niet pronkerige, maar schoone interieur. Op den vloer lag een zacht tapijt, aan de muren hingen een paar kopieën naar aquarellen van Hildebrandi in breede, vergulde lijsten; langs bijna de geheele lengte van een der wanden liep een driedeelige boekenkast van diepzwart hout, de boekenrijen verborgen achter smaragdgroene zijden gordijntjes. In den hoek stond bij een der beide vensters een eenvoudige schrijftafel, waarop een paar vellen van een manuscript lagen. In het midden stond een gewone salontafel met donkerrood zijden kleed; sofa en zetels waren van rood pluche. Over het geheel een veelkleurig plafond, dat met zijn zware ornamenten de kamer lager deed schijnen dan ze was. Stellig met het oog op den laat thuiskomenden bewoner, stond op een stoel voor de tafel in het midden, in blanken metaalglans als een antiek mengvat, een zilveren champagnekoeler en uit den miniatuurgletscher erin wenkte verlijdelijk een flesschenhals. Op het zijden kleed daarnaast stond de bijbehoorende zeegroene roemer en bovendien een klein kistje met verguld beslag, twee photografieën in eenvoudige lijstjes en een rookstel uit donkerbruin hout met twee Japansche schalen. Een lichte sigarettengeur hing over dit alles als de adem van den bezitter. — Ge ziet, mijn waarde, zei de graaf, terwijl de oude dienaar zwijgend een tweede glas bij het andere zette, de eenige omstandigheid, die door uw vriendelijk meekomen gewijzigd wordt, bestaat hierin, dat we nu samen een flesch uitdrinken, die ik anders alleen geledigd zou hebben. Ge zult me niet voor een slemper aanzien, dat ik me in den laten avond nog laat opwachten met een apparaat als dit. Er is een tijd geweest — en die is nog niet zoo lang geleden, dat we toen al geen goede vrienden hadden kunnen zijn — er is een tijd geweest, dat ik de tegenovergestelde manie had en vijf trappen hoog tusschen kale muren op een stroomatras placht te slapen, een tijd, waarin ik den Rüdesheimer haatte als een geloovige den Booze en in ontzegging van alle levensvreugde van deze soort mijn geluk meende te vinden. Het was een manie en ze is dood, gelijk zooveel dood is, wat ik in het leven gedaan, gehoopt en nagestreefd heb. Ik weet nu, dat ik sterk genoeg ben om een asceet te zijn voor de zoete bijzaken der wereld, maar het lust me niet meer. Ik rook weer de merken, die met m'n stand overeenkomen, en als ik droomen wil, vocht ik het rad der gedachten zonder gewetenswroeging in met wat goeden wijn. Ik ben tegenwoordig weer de graaf, niet parceque, maar quoique. De gezonde kleur van zijn gelaat lichtte, toen hij aan het slot van zijn zin een sigaar opstak, in den gloed van den brandenden lucifer op in zoo krachtigen bronstoon, waarop de spieren van het voorhoofd zich zóó flink afteekenden ; — de hand die den lucifer hield, was zoo stevig, zoo ongelijk aan de wassen, spitsvingerige hand van een aristocraat, dat men niet kon twijfelen aan wat hij zeide, hoe vreemd het ook klonk. Met een fijn glimlachje keek hij toen naar mij en ging voort, terwijl zijn rechterhand speelde met het metalen lijstje van het eene portret op de tafel: — U begrijpt dat niet! U ziet in mij een man van de wereld, die tegenover u bluft op zijn ascese van 't jaar zóóveel, evenals hij u daareven overbluft heeft door zijn gril zich spiritist te noemen. Uw sigaar is aan — doe de flesch open, Karei, en zet de andere in het ijs; we hebben je niet meer noodig, je kunt nog een paar uur gaan slapen. — Zoo, waarde vriend, prosit! op uw dertig jaren en op de gezondheid der goede spotgeesten, die ons heden te samen gebracht hebben. Al hun nonsens zij hun meester en zijn toehoorders vergeven uit dank dat wij hier nu recht behagelijk bij elkaar zitten. In dit kastje ligt mijn dagboek. Het zou het trieste gezelschap van een eenzamen mijmeraar geweest zijn, waart gij niet gekomen; nu mag het rusten blijven en ik wil u liever wat vertellen. Iets van de Odyssee van een modern menschenkind, dat tien jaar langer aan het zoeken is naar het begrijpen van dit leven dan gij. De glazen stieten aan. Wanneer dat, wat ik hooren ging, ook zoo helder als goud en zoo naar het hart gaand was, als deze ijskoude, oude wijn, dan was het stellig wel het offer van een uur slaap, van een uur plantenleven waard. De dienaar had ons verlaten. In huis was alles doodstil. De lichtkroon goot haar schijn stil en stralend over de dingen om ons heen, alleen de blauwe wolkjes uit onze sigaren vormden daar langzamerhand een etherblauwen sluier tusschen. De graaf keek naar het bont beschilderde plafond, waar een licht gesluierde vrouwenfiguur onbewegelijk op een bol zweefde. — Laat ik u van te voren nog één ding zeggen, vriend. Het doel van mijn verhaal is niet u iets te leeren, noch u te bekeeren. Misschien zult u, wat ik u zal vertellen, nog wel eens benutten voor een krantenartikel. Met als opschrift: Van de dwaasheid der menschen. Dat is mij onverschillig. Ik vertel het, omdat de dwang der herinnering mij heden toch aan deze dingen deed blijven denken. Uit egoïsme, zooals ik u reeds zeide. Hoe u er over denkt, dat maakt niets ongedaan of ongedacht, wat ik doorworsteld heb in smart en in zaligheid. Ik wil u ook op dit oogenblik niet zeggen, wat spiritisme is, wat de essence is van zijn theorie, hoe ik en anderen, die zich — dwalend of op waarheid bouwend — uitgebeeld hebben. Ik vertel u, hoe ik spiritist geworden ben, hoe het kwam, dat dit woord ten slotte een oplossing, de eenige oplossing van een zielestrijd werd, waarin het gold: «te breken of te sterven.» Terwijl hij dit zeide, ging mijn oog over de voorwerpen op het donkerroode tafelvlak. Zonder het te willen, bleef het, bij dit rondzien, rusten op de beide photographieën, die toevallig beide in volle belichting naar mij toegewend waren. Het waren twee vrouwenkopjes: een smal gezichtje met eenvoudig opgemaakt haar; deze photographie was zeer vaag, zeer verbleekt. Toch lag er in die trekken nog de onmiskenbare betoovering van jeugdige liefelijkheid; de vastgesloten lippen schenen nog niet vaak gekust te hebben; er lag verwantschap in met Thérèse, niet in de vormen, maar in de uitdrukk ng. En het andere portret was een prachtig, warm gezicht, «net dichte, gekrulde lokken op het voorhoofd en met trotsche buste, de oogen wijd geopend, met zeldzaam groote opening in de pupillen, een wonder gelaat, dat men stellig niet licht weer vergeten zou, wanneer men eenmaal onder de bekoring er van geweest was. Onafgewend zagen deze portretten mij aan en het was als begeleidden zij met haar starre lippen en welsprekende blikken, aldoor zwijgend, het lange verhaal, dat ik nu te hooren kreeg. VI. anneer ik de graaf was, zooals die in de boeken beschreven wordt, en gij, waarde doctor, een op buit beluste oudheidkenner, dan zou ik beginnen met namen en data, met Ghelfen en Ghibellijnen, met leenrechten en oorkonden en alle mogelijke historische snorrepijperij, zooals die in dichte stofwolken zelfs uit de geschiedenis der kleine graafschappen aan de Spree opstuift. Dat alles heeft voor mij geen de minste waarde. Onze tijd gelooft niet meer aan blauw bloed, zij gelooft alleen aan rood bloed, dat ijzer houdt. Mijn vader was op zijn manier al één zonderling; van al de aristokratische vormen van spleen zijner voorvaderen, had hij er zich eigenlijk maar op een toegelegd: evenals zijn vriend en buurman in Muskau, hield hij zich bezig met tuinbouw. Wanneer ge bij gelegenheid eens met mij onder de heerlijke boomen van mijn park-eiland wandelt, dan zult ge zien wat hij was en wat ik en de wereld van hem als nalatenschap ontvangen hebben: een oord vol groene boomen, een paradijs als de menschen erin gelukkig zijn; een sombere offerplaats, wanneer bloedende zielen daaronder wonen. Ik heb in veel verschillende stemmingen onder die boomen gewandeld. De stemmingen bracht ik mede, die moest ik zelf maken, de plek weerspiegelde die dan, maar voegde er niets aan toe. En evenals deze plek, is ook mijn afkomst niets geweest, dan een op zich zelf waardelooze coulisse, die nooit een beslissende wending aan mijn leven gegeven heeft. Wat ik in dit leven meebracht was een beetje oppervlakkige beschaving, die eindelijk haar hoogtepunt bereikte in een reeks doellooze en onnutte boemel-semesters aan de hoogeschool, steeds gedragen als ik werd door het bewustzijn, dat ik toch niets behoefde te doen, dat de arbeid van oude eeuwen toch haar vruchten afwierp in mijn zak, zonder mi] daarnaar te vragen. Zooals mijn voorvaderen gedaan hadden, wilde ik ook doen: eerst een in alle mogelijk smerig genot - vrouwen, drank, sport - doorgeboemelde jeugd, en dan met een of andere domme goede vrouw een zoo philisterachtig mogelijk verder leven op het land. Eén groot tijd-doodmaken met voorgeschreven wereldbeschouwing ten op zichte van politiek, zoowel als van moraal, waarin de vraag: wat dit leven toch eigenlijk wel is? heelemaal ondenkbaar scheen. De hemel weet, waarom ik met hersens gezegend werd, die bij dit alles niet pasten. Weliswaar maakte ik de inleiding tamelijk korrekt door. Ik liet me gewillig meesleepen in den roes van het mondaine leven met veel geld onder zeer geldbehoevende kleermakers, lichte dames, restaurateurs en direkteuren van wedrennen; als ik moraliseerend wou spreken, zou ik kunnen zeggen: geen zonde bleef mij vreemd. Maar waarheid is het dat die dingen me nooit als zonden toegeschenen hebben, noch toen ter tijde, noch later, een korte tusschenpoos uitgezonderd. Toenmaals schenen ze me alleen uiterst gewichtig toe, nu vind ik de meeste onzegbaar vervelend; dat is het gróote onderscheid. Doch ik merkte toen al heel spoedig iets op wat me onderscheidde van de meerderheid van mijn goede in hun soort héél gelukkige kameraden. Ik was van nature eigenlijk niet aangelegd om alleen maar genot na te jagen. Het eenige, wat mij toenmaals misschien nog had kunnen boeien, de strenge, ernstige militaire dienst, werd mij vroegtijdig afgesneden, door een toeval, een kwetsuur aan den linkerarm bij een ongeval tijdens de jacht, die mij onbruikbaar maakte voor den dienst. Voor het overige merkte ik een zeer vreemd verschijnsel in me zelf op. In één woord gezegd, ik dacht bij alles te veel na. Eenerzijds had ik de koude, egoïstische wereldbeschouwing, die uit onze moderne opvoeding volgt, vooral wanneer daar nog aristocratische opgeblazenheid bij komt. Een vrouw stond voor mij lager dan een goed paard; het oppervlakkige, femelende moraalgeklets bestond voor mij evenmin als het kerkbezoek. Maar ik had bij al deze praktische nuchterheid toch weer niet dien idealen doezel van mijn vrienden, de oppervlakkigheid, waardoor ze een vrouw, die ze morgen met de hak van' hun laars de trap af zouden helpen, heden in hun roes als een wezenlijke godin konden aanbidden. Voor mij waren die vrouwen, die door den golfslag des levens uit de donkere diepte als schitterend schuim van net oogenblik in onze sfeer omhoog geslingerd werden, altoos veeleer een voorwerp van waarneming dan van genot. Er stak in mij een jagersluim, die mij het wild eer deed beschouwen als zoölogische studievoorwerp dan als gebraad. Ge zult dat begrijpen ook zonder dat ik daar verder over uitwijdt. Zulk een vrouw, die ik drie maanden lang gehad had, trof zelf eens bij instinkt den spijker op den kop, toen ze tot me zei: — Je bent niet zooals die en die, je kunt een mensch nieuwsgierig een heelen avond lang uithooren als een politieagent en daardoor vergeten me een kus te geven. Wat wii je eigenlijk van ons? — De hemel mag weten, wat ik wilde. In ieder geval leerde ik van allerlei. Het woord van den den grooten dichter zegt, dat de vrouw de wraak is van het volk op de rijken, dat ze tot hen opstijgt als een vampier, die ze bedwelmt en dan vergiftigt. Van dat vergiftigen in den gewonen zin des woords heb ik niet veel gemerkt, aan het sprookje dat de heele mensch noodwendig ten gronde moet gaan door een paar vluchtige amourettes, geloof ik heden niet en geloofde ik toen eerst recht niet. Maar door den omgang en de daarbij komende voortdurende waarneming heb ik voor 't eerst een en ander geleerd betreffende de lagere volksklassen. Met de vrouw, die zich aan mij overgaf, deelde een letterlijk nieuwe wereld, die mij tot dusver totaal vreemd geweest was, mijn leven. Daar ook de meer verwende op de erotische jacht niet altijd het boudoir van een rijk onderhouden balletdame ziet, maar bij gelegenheid ook wel eens vier of vijf trappen hoog moet klimmen naar het trieste kamertje van de armoe, kwam ik juist op deze manier en door de vrouw altoos vaker in deze onderwerelds-afmosfeer. Ik leerde al het mogelijke, niet alleen van de moreele laagheid dier wereld (die was bij ons daar omhoog bij slot van rekening even erg, en nog wel erger), maar vooral de stoffelijke nooden. En ik gevoelde daarbij, wat een waarnemer voelen kan, maar een genotzoeker niet voelen mag: ik gevoelde medelijden. In den beginne meer bij wijze van een afwisseling, een voorbijgaand verschijnsel dat aan het genot gepaard ging, later meer en meer als een beletsel voor het genieten. Deze arme meisjes, die jaar in jaar uit bij heele scharen en alleen ten gevolge der sociale misstanden in de arena der bovenste, betalende gcnotwereld gedreven werden, begonnen voor mij in plaats van «mooie» en «fameuze» meiden, in allen ernst arme meisjes» te worden. Het goud, dat ik haar gaf, dacht me niet alleen meer een betaling te zijn, maar ook een aalmoes, een soort verschuldigde schatting, die wij daar boven streng genomen ook hadden moeten betalen, zonder dat ze er iets voor deden. Dat was de eene zijde, de praktische. De vrouw bracht mij tot het maatschappelijke vraagstuk, — de vrouw, die ik kuste en dat, wijl ik zoo dom of zoo verstandig was, niet alleen te kussen, maar ook op te merken. Ik wed, dat ik onder duizenden de eenige ben, wien het zoo gegaan is. Want ik vraag den aristocraten, den beschaafden, den zorgvuldig tehuis opgevoeden in 't algemeen: waar komt hij, als jongmensch, die zijne verwanten, onderwijzers en vrienden zonder uitzondering onder zijn gelijken in stand en ontwikkeling heeft, ooit met de lagere klasse en haar ellende in aanraking, behalve bij het meisje uit den laagsten stand, dat toevallig schoon is en daarom het voorwerp zijner zinnelijke begeerten wordt, gezellin van zijn intiemste uren, waarin de mensch zich als mensch openbaren moet? Bij deze praktische zijde kwam nu bij mij ook nog eene theorethische. Ik was op de academie gekomen om in de rechten te studeeren. Maar de verveling van het Romeinsche recht schrikte mij af. Ik gevoelde neiging voor de natuurkundige wetenschappen. Ten slotte vond ik, reeds onder de bekoring van de daareven geschilderde denkbeelden, een soort gemeenschappelijken bodem in de staathuishoudkunde. Ik vulde mijn geest met alle mogelijke wetenschap, die een kop, welke eenigermate logisch denken kan, zonder moeite uit goede boelren kan halen. En oppositie-mensch als ik nu eenmaal was, werd ik juist door die leer aangetrokken, welke strikt genomen, met de heerschappij van het kapitaal, tevens de basis van mijn eigen maatschappelijke positie aantastte. De brokstukken van natuurwetenschappen, die ik onderwijl verzameld had, vernietigden bovendien bij mij alle illusies omtrent gezag bij Gods genade en omtrent adellijk bloed, wanneer ik die ten minste ooit merkbaar bezeten had. Met dit dieper ingaan op sociale, ja, langzamerhand steeds meer en meer socialistische meeningen en theorieën, die zich aansloten bij een bepaalde partij, bevond ik me op eens te mfdden van nieuwe gezichten en nieuwe kennissen. Kortom, de theoretische weg liep heel gauw samen met de practische. En hier begint een vreemde lijdensgeschiedenis van bijna tien jaar lang, de roman van den aristocraat, die optrad als socialistisch schrijver, socialistisch spreker en socialistisch leider, die eerst een geestdriftig scholier, daarna een eergierig apostel, ten slotte een gek, een twijfelaar en in zekeren zin een afvallige werd. De graaf zweeg even. Een dichte blauwe damp hing in het vertrek. Terwijl mijn sigaar ten slotte uitgegaan was, had hij bijna ieder zijner statige zinnen, die hij zoo vlot voordroeg, alsof hij ze voorlas uit een zorgvuldig gecorrigeerd manuscript, besloten met een flinken trek en het krachtig uitstooten van een kleine rookwolk. Zijn oog bleef naar het plafond gericht, hij sprak, alsof hij alleen was. De tastbare beelden schenen voor zijn oog te staan. Zijn vertelling gaf er slechts den zwaren gedachteninhoud van weer. — Dat was een wonderlijke tijd, ging hij eindelijk voort. Wanneer het geluk alléén de maatstaf ware van de waarde van het leven, het persoonlijke, aardsche geluk, dan waren de eerste vijf jaren mijn beste, mijn schoonste tijd. Onder een eenvoudigen, burgelijken naam werkte ik in België en in Zwitserland. Ik geloofde een groote, heilige zaak te dienen. De zin voor het militaire, het organisatorische, die in mij stak, kwam tot zijn volle recht. Ik meende op eens geestelijke vermogens in me te ontdekken, die ik nooit in me vermoed had; langen tijd bleef ik blind voor het feit, dat het zoo gemakkelijk is geestelijk vorst te zijn te midden eener onbeschaafde massa, al is men ook maar heel matig bedeeld met wijsheid, wanneer men maar een beetje eigenzinnigheid en wat zelfvertrouwen heeft. Ik droomde den grooten, grootsten, heerlijksten sprookjesdroom van onzen niet realistischen, maar in waarheid hyper-idealistischen tijd mede: den droom van het tegenovergestelde van macht bij de genade Gods: den droom van de heilige missie van den arbeider. Van de verlossing der wereld door een reusachtige, zuiver sociale daad. Van een komend, ongehoord, nog nooit bestaan hebbend geluk der menschheid, tengevolge van een fundamenteelen ommekeer in de gezamelijke betrekkingen tusschen loon en arbeid. Ik droomde dien droom mede, oprecht en eerlijk, en, ten minste in al de goede oogenblikken, waarin niet mijn erbarmelijke eerzucht me meesleepte, heel onbaatzuchtig. En nog heden verheug ik mij, dien droom meegedroomd te hebben. Want eerst deze, naar ik nu zeg: eenzijdige en onbevredigende oplossing van het vraagstuk heeft me een idee gegeven van den drang naar verlossing van onzen tijd, van het onmetelijke heimwee van milioenen harten naar een daad, die troost geven zal in de ontzettende verwarring van deze algemeene 5 ellende op aarde. Ik heb, geloovende in een antwoord, tenminste het onafwijsbare karakter van die vraag, van dien noodkreet leeren kennen — al heeft dan ook een verdere phase mijner ontwikkeling in de vijf afdalende jaren van dien studietijd mij geleerd, dat die kreet er niet alleen een om brood is, dat hij niet alleen weerklinkt uit de rijen der hongerigen, doch óók geslaakt wordt door degenen, die zich omhooggeworsteld hebben en aan hun uiterlijke positie in de groote wereld een harmonischen vorm gegeven hebben en dat de meest triomfantelijke verwezenlijking van alle socialistische, hoopvolle droomen toch in de allerlaatste instantie ook nog geen verlossing geeft. Weer zweeg de graaf een paar minuten en stak een nieuwe sigaar aan. Mij was het als donderde in deze bekentenissen de heele branding van den modernen geesstestrijd aan mijn oor. Maar ik begreep nog niet waarheen dat voeren zou. De socialistische oplossing was dus óók nog geen oplossing? Voor zoover dergelijke dingen binnen den kring mijner werkzaamheden vielen, had ik steeds gemeend als stond aan die zijde tenminste iets, onverwrikbaar en geweldig vast: de moed der uiterste konsekwentie. En ik hoorde nu het betoog van een man, die ook daarin niets meer zag dan een station, een vluchtig rustpnut op den weg naar het doel! Het duizelde mij. De gloed van zijn taal sleepte me mee en beklemde me tegelijk. Een oude angst werd in mij wakker voor zulke naturen, die bij het vertellen hun ervaringen omhullen met al het klatergoud der rhetoriek, bij wie hun eigen herinneringen den vorm van een gedicht aannemen. Maar het nachtelijk uur en de wijn misten ook hun uitwerking niet en maakten mij ontvankelijker dan ik anders misschien zou geweest zijn. — Vijf jaren waren om van den hoopvollen strijd. Ik leefde in Noord-Amerika, was er een nieuw mensch. Ik was in waarheid de kameraad geworden der geknechten en verstootenen. De arbeider in zijn kiel drukte me de hand, het arme schoone meisje, de dochter des volks, steeg niet meer in mijn schitterend salon op als het mene-tekel van een vretmde onderwereld, ik woonde nu naast haar kamer, ik sliep op een grof leger evenals zij, ze was niet meer het speelgoed voor een verloren uurtje: iedere minuut was zij nu mijn zuster, mijn medestrijdster, zij die eenmaal met mij verlost zou worden, als de groote dag daar was. En daar is dan ook — in het vijfde jaar — midden uit deze wereld, waarmee ik nu zoo innig vertrouwd was, voor de eerste en eenigste maal ware vrouwenliefde mij tegemoet gekomen — naast het restje bevredigde eerzucht was dit het eenige individueele, dat deze tijd van zelfverloochening en strijd me gebracht heeft. Het was een eenvoudig arbeiderskind. Zij was mijn vrouw zonder priesterzegen. Haar ruw handje streek over mijn wilde lokken, wanneer ik thuis kwam uit de arbeidersvergadering. Zij alleen wist echter ook, wie ik eigenlijk was. Doch dat is voorbij, dat is gestorven. Deze liefdesgeschiedenis staat trouwens ook verder in geen verband tot wat ik u vertelde. Ik gebruik haar slechts als chronologisch moment. Met het einde van dezen roman, met den dood mijner vrouw, begon namelijk ook een langzame, maar onafgebroken krisis in mijn geestelijke ontwikkeling. Er was een uur — ik vat het nu romantisch in één te samen, maar in waarheid was het een reeks van vele uren, welker uitkomsten zich aaneenvoegden en ten slotte een benauwende eenheid vormden — er was een uur, zeg ik, dat mijn geest bestormd werd door argumenten, waaraan ik me niet kon ontrekken. Ik was in de groote, socialistische beweging getreden met het stille geloof, dat die oplossing waarnaar wij streefden, spoedig tot werkelijkheid zou worden, nog onder deze zelfde leiders, die ik vereerde en wier plaatsvervanger ik was, nog bij dit geslacht, dat mij met onzegbaar medelijden vervulde. Evenals de eerste jongeren der christelijke gemeente zag ik daarna dien tijd zich rekken tot aan de komst van het eeuwig rijk, ik hoorde op eenmaal een gemompel van stemmen, dat zeide: wat wij hier grondvesten, daarvan zal geen in deze felbewogen menigte onzer aanhangers meer getuige zijn; het uur komt, maar het komt laat, goed werk eischt tijd om te worden, niet twee, misschien tien, misschien twintig geslachten zullen nog wegteren in gejammer en gelatenheid, eer de ketenen breken, eer de werkelijke verlossingsdag komt. De dwaze eerzucht verdween bij deze erkenning en dat was goed. Maar opnieuw, hoe meer ik tot de erkenning van deze waarheid kwam, hoe meer ik zelf in woord en geschrift steeds heftiger opkwam tegen de woeste oproersapostelen van het oogenblik en den dag der bevrijding uitstelde tot een verren tijd, waarin hij komen moest als de oogst na een onmetelijken, vreugdeloozen arbeid, greep medelijden mij aan met dit tegenwoordige geslacht en met al die nog komende geslachten ante festum — met de jammerlijke hecatomben, die nog bloeden zouden in zwijgende marteling, eer de zon des geluks oprijzen zou boven hunne graven. Hoewel zelf nog vol vertrouwen op dien troost der toekomst, vroeg ik mij toch reeds af: wat zal dan de hongerigen en de naakten troosten, die nu leven, die al maar weer geboren worden en hun levensbaan doorloopen vóór dien tijd? Die eerste christenen hadden nog de heerlijke verwachting gehad: al sterven we ook vóór de Heer in vurige vlammen nederdaalt, dan toch zijn wij daarom niet verloren: hij verzamelt onze beenderen, hij wekt ons weer op uit den doode, wij zullen met die allen samenzijn op den dag der heerlijkheid. Maar ons, wat kan ons heden troost geven? En behalve deze gedachte, begon nog een tweede mij te kwellen. Ik was bij het begin van mijn loopbaan, niet alleen uitgegaan van het medelijden, maar ook van de wetenschap. Met trotsch had ik ervaren, dat het juist de echte, van vooroordeelen vrije wetenschap was, die den weg naar deze oplossing der sociale kwestie gebaand had; het eerste en meest voor de hand liggende doel scheen voor mij: toenemende kennis te verspreiden. Met vreugde zag ik hoe juist de arbeider, met heel wat meer ernst dan de geblaseerde beschavingsmensch, met zijn eeltige hand greep naar het «boekv. Hoe hij, die met zijn wilden kreet om brood, om lucht, niets meer scheen te ontzien, die de biil ophief tegen alle historisch recht, tegen den staat, tegen de kerk, tegen de conventioneele moraal — hoe hij zich toch in stil vertrouwen boog voor de diepzinnige, voor hem nog zoo moeielijk te begrijpen, maar hem daarom dubbel heilige stellingen van de moderne natnurwetenschappen. Waar ik maar kon, droeg ik het scherfje weten, dat ik zelf meegebracht had, vol begeestering onder deze luisterende schare en ik zag hoe de groote waarheidsgedachte, die kostelijke geestelijke vrucht van zoovele eeuwen, ook in deze stormige gemeente gehuldigd werd en een plaats vond. En toch greep tenslotte ook hier een booze, knagende twijfel mij aan. Deze wetenschap, dit stond vast, wees als geheel niet alleen naar de verre toekomst, doch gaf ook reeds vaste waardevolle dingen voor het heden. Maar lag, wanneer de sluier geheel en al viel, dien den eerbied om haar geweven had, — en voor deze verdrukte zielen waren er toch ten slotte heel geen sluiers meer — lag er in de uitkomsten onzer moderne wetenschap een troost? Wel ruimden zij het weinige, het feitelijk toch reeds wegslinkende weinige, wat er van de kinderdroomen van den dogmatischen godsdienst nog leeft in het hart des volks, eens en voorgoed op; wel reten zij onbarmhartig de laatste flarden weg van het gezag bij Gods genade — maar wat gaven zij ervoor in de plaats? Reeds leefde hoog bovenaan bij de eerste, meest geziene vertegenwoordigers der wetenschap, die natuurlijk ook het eerst de uiterste konsekwentie konden trekken, het bange vermoeden dat de wereld van den natuurvorscher geen verzoenenden troost bood, die den enkeling zou vermogen op te richten in zijne ellende. Daar scheen het heelal een almachtig rad zonder zichtbaar doel. Het vreeselijke toeval greep onbarmhartig in het leven van wie strijden op aarde. De enkeling was een vlammetje, dat doelloos — doelloos althans voor zijn eigen voelen en weten — uitflikkerde. De troost van een God, die het onrecht straft, verdween met de stelling: alles is verschijningsvorm der natuur, het goede zoowel als het kwade, niets staat hoog, niets laag. De troostende gedachte van een toekomstig leven, na dezen vertwijfelden strijd om het bestaan, stortte gansch en al, reddeloos in een. En zelfs het toekomstige geluk van de gansche, eenmaal bevrijde menschheid verscheen in het allerscherpste licht toch ook nog maar als een nietige, even onbeteekenende periode, want er moest rekening gehouden worden met den dag dat deze aardbol ineen zou storten, dat er heel geen menschheid meer zou zijn, nadat ongetwijfeld de laatste generaties strijdende tegen de physieke overmacht van het heelal, in weerwil van alle sociale overwinningen toch weer aan hun eigen haard in jammer en nu ook in voor goed hopeloos worstelen haar leven geëindigd zouden hebben. Heden, zeide ik tot mij zelf, heden waren er nog millioenen, die alleen om hun bestaan streden,voor wie de geest alleen maar een middel was om hun historisch juk, om een schreeuwende onrechtvaardigheid in de zedelijke grondslagen van de voortbrenging te vernietigen. Maar wanneer eenmaal deze rol van den geest geëindigd was, wanneer al deze millioenen te eten hadden en nu den tijd hadden om zich heel de konsekwentie eigen te maken, die nu alleen nog maar deze en gene hoogstaande mensch reeds kon trekken, omdat hij toevallig reeds brood had en zijn geest vrij kon laten gaan, niet als middel, maar om zich zelfswille: — zou er dan voor die millioenen daardoor niet een nieuwe, nu nog niet vermoede oorzaak van nieuwe niet te stillen pijn neergedaald zijn? De pijn, zich midden van al wat men zelf gewonnen had, van al die schijnbare vrijheid, weer te moeten buigen onder een eeuwig wereldjuk, onder een rad, dat naar niets vroeg, op niets antwoordde, dat zwijgend verpletterde, en aan de smart van het verpletteren nog die andere, ergere smart toevoegde, te moeten vragen: waarom is het toeval niet te berekenen, waarom worden wij onschuldig verpletterd? Ik zelf had den smartkreet van het beste, onschuldigste, edelste wezen gillend in mijn ooren hooren klinken, toen het naakte, ellendige toeval het onder de ijzeren wielen van een locomotief wierp. En in de slapelooze nachten van een heel lang jaar hoorde ik onophoudelijk dezen kreet. Opnieuw greep me ook hier het oneindige medelijden aan; voor me zelf worstelde ik in dit sombere schaduwuur om troost en ik voelde het, voelde het tot in het diepst mijner ziel: deze noodkreet van het ongelukkige schepsel was nog een andere als die, welke tot zwijgen gebracht zal worden door het toekomstbeeld van een socialistisch hervormde wereld. Het was een noodkreet tot de sterren, tot het mechanisme der natuur, een niet gestilde aanklacht juist tegen dat, wat de wetenschap als vrucht van al haar arbeid te voorschijn gebracht had. lederen helderen zonnigen ochtend, die voor mij oplichtte na zulk een nacht, vestigde zich de gedachte dieper in mijn ziel: hier ligt een probleem, nog ernstiger dan alle sociale problemen. En al berusten ook alle socialistische verwachtingen op zuivere waarheid; zelfs aan die komende, materieel gelukkige geslachten zal geen definitieve troost ten deel vallen, als er geen verlossing komt van het gruwzame beeld eener ziellooze natuur, die de rechtvaardigen zoowel als de ongerechten verplettert of verheft in volkomen willekeur — het geslacht, dat wi] zaaien, het geslacht, waarvan een ieder zonder onderscheid voedsel om te eten en lucht om te ademen heeft, dat geslacht zal zonder deze andere verlossing in waarheid nog ellendiger zijn dan alle andere vóór hen — omdat het méér weet — boven de verzadigde maag zal een hongerende geest vol heimwee zich opheffen, rusteloos en vreugdeloos — de wereld, waarvan we droomen, zal ook weer een folterkamer zijn, zooals de onze is. Steeds matter brandden de kaarsen der kroonluchters in den steeds dichteren blauwen rook der sigaren. Ik zat met het hoofd op de hand: evenmin als de verteller zelf gaf ik nog acht op tijd of persoon. In den geestesstrijd der eeuw zag ik de afzonderlijke gestalte van dien man zich losworstelen aan den algemeenen stroom. Was het werkelijk iemand anders dan ik zelf, was ik het niet zelf, van wien hij verhaalde? Ook daar die krisis van gelatenheid, de ommekeer van een vertwijfelend gemoed. Maar de vreemde was verder gegaan dan ik zelf. Ik zou nog wat nieuws, wat onverwachts, een de mijne ver overtreffende ontwikkelingsphase vernemen. En dat scheidde dan toch onze wegen. Ik geloofde niet, dat er nog iets verder kon gaan. En toch wilde ik weten, wat het geweest kon zijn. Ik zocht geen tegenwerpingen te maken, ik luisterde alleen maar. — Dat was tegen het einde van het zesde jaar. Ik had nog steeds krachtig de teugels van de socialistische beweging om mij heen in de hand. Maar ik was niet meer de gelukkige hemelbestormer, die ik geweest was; ik was een twijfelaar geworden. En de twijfel is een wilde macht, hij verandert spoedig alles in het uiterlijke van onze omgeving, wit wordt zwart, de naaste, dien we vertrouwd hebben, krijgt op eenmaal iets bevreemdends in zijn gelaat. Ik wist nu, dat de vervulling der sociale wenschen van onzen tijd geen troost geven zou, dat ze ook in de toekomst geen absoluten troost kan belooven. Daardoor verglom in mij de betoovering, ten slotte ook het geloof in de vervulling. Ik zag op eenmaal scherper. Ik zag, dat het blinde, ondoorgrondelijke toeval in de wereld der verschijnselen niet alleen een nieuw conflict inhield, maar dat het ook zelfs den opbouw van dat eenvoudiger pogen in den grond benadeelde. Wat de arme, geknechte nastreefde, noemden we een recht. In de natuur, zooals die onthuld werd door de leer der kennis, was er geen zedelijk recht. Daar was alleen maar het recht van den sterkste. Ik begon te begrijpen, dat een sociale revolutie wel de bestaande geld- en machtsverhoudingen zou kunnen omkeeren, maar de algenieene natuurwet niet op zijde kon schuiven. De lichtzinnige stelling, die ik, zoolang ik een beginseltrouw, in zekeren zin moreel socialist was, steeds bestreden had. als het toppunt van verkeerdheid en onzedelijkheid, de stelling: Wanneer dan toch één de sterkere moet zijn, die den ander uitbuit, waarom dan voor de afwisseling niet de tot dusver verdrukten en gekwelden? kwam nu voor mij in een nieuw licht. Ik zag in, dat we wel de bestaande kapitaalsverhoudingen en arbeidsongelijkheid op zijde konden schuiven, maar nooit de aangeboren ongelijkheid aan phosphorgehalte in onze hersenen. Dat we de vrouw wel alle rechten van den man konden schenken, maar de verscheidenheid der physieke funkties niet kunnen wegcijferen. Dat we aan de heele aardsche loterij in het menschelijk lot een einde kunnen maken, maar nooit het zinlooze nieten en prijzen werpen der natuur schorsen kunnen. Ik wist wel, dat het socialisme in de theorie, zooals het door de grootste, verhevenste geesten uitgewerkt is, met al deze punten wel degelijk rekening gehouden had. Maar de antwoorden van al die menschen afzonderlijk bevredigden me niet meer zooals vroeger. Ik geloofde niet meer zoo onvoorwaardelijk aan de mooie stelling, dat de mensch in de praktijk kan, wat hij in de theorie wil, sinds het feit mij voor oogen stond, dat wij in de theorie onophoudelijk willen, dat de natuurorde moreel te werk zou gaan en dat deze natuurorde in weerwil daarvan gerechten en ongerechten in denzelfden dobbelbeker sluit en al naar het toeval wil nu eens dezen, dan genen pijnigt of verheugt. In het leven zelf der partij, waartoe ik behoorde, gingen me met de jaren steeds meer de oogen open. Niet dat ik ooit de zuiverheid van het algemeene streven betwijfeld zou hebben. Maar ik zag de ontzettende rol, die de eerzucht ook in deze omgeving speelde en spelen moest. Ik bemerkte aan me zelf en aan mijn vrienden, hoe deze eerzucht het meerendeel van wat we opbouwden, weer te niet deed. Ik begon te gelooven, dat alleen een kongres van heiligen weer ernstig orde zoude kunnen brengen in deze wanorde en we hadden slechts menschen onder ons, menschen, die wellicht ten opzichte van hunsgelijken de élite waren van de besten, maar die, juist omdat de normale mensch geen heilige is, doch hartstochten heeft, iederen dag evenveel scha als nut deden. Het is mogelijk, dat bij mij nog een goed deel strijdensmoeheid daarbij kwam, maar het spel wilde me niet meer bevallen. Het gaf toch geen oplossing voor mijn diepste vragen, mijn medelijden met de levenden was nu eer grooter dan tevoren, en ik waagde het niet meer hen vol te proppen met toekomstdroomen. Geloof me, deze laatste tijd der neerdalende periode was voor mij een droeve, bittere tijd. De ontgoochelingen, die mij naar buiten ten deel vielen, deden mij den wilden haat, die den meer en meer afvallige ten dee^ viel, licht verdragen; mijn gemoed was trouwens hard geworden na den dood van mijn vrouw; wanneer gebrek aan eerzucht alléén iemand tot een heilige kon maken, dan was ik daar toen meer dan rijp voor. Wat me echter oneindig erger in de ziel brandde, dat was mijn eigen leer, het bankroet van iedere troostvolle gedachte, de afschuw voor het leven, zoowel als voor den dood. Het medelijden met de menschheid was nu mede- lijden met mijzelf; ik begreep nu dat een reine ziel, gelijk Christus, had kunnen zeggen: — Ik ben de menschheid; haar kruis is mijn kruis. Alleen had die milde man er het betere aan toe kunnen voegen: — Het leed dezer menschheid is mede overwonnen in mij, mijn troost is ook haar troost. — Hij had een troost gevonden, ik vond er geen. De herinnering aan dien zielestrijd scheen den verteller zeer te ontroeren, zijn oog, dat zoo lang stil omhoog geslagen was, dwaalde nu ongestadig her- en derwaarts, zijn stem klonk hol. Hij moest toen ziek, heel ziek geweest zijn, dat gevoelde ik duidelijk. En tevens voelde ik ook, dat hier een dolende geest den ondergang toch nog heel wat meer nabij geweest was, dan ik heden. Waar de beslissende scheidingslijn tusschen ons beiden lag, daarvan was ik mij niet zeer helder bewust, maar ik wist, dat die lijn reeds overschreden was. Het waren mémoires van een vreemde, waarmee ik nu kennis maakte, al was het in ieder geval een grootere dan ik. — In die dagen juist voelde ik mij vaker dan anders aangetrokken tot die eenvoudige, ongeëvenaarde litteraire gedenkteekenen, die men Evangeliën noemt, en dit door het verwante erin, in weerwil van den ontzaggelijken afstand in tijd, grootte en ontwikkeling. De troost, dien zelfs een zoo diep denker als Tolstoy erin gevonden heeft, in een toestand, die den mijne nabijkwam, vond ik er zeker niet in. Mijn moderne beschaving worstelde te diep in mijn wezen, dan dat ik den verlossingsdroom nog eenmaal op dezelfde manier had kunnen drootnen als vóór achttienhonderd jaar die machtige geest aan het Jordaanstrand. De mythologie van het oude testament ontbrak mij. De harde willekeur der natuurwetten drukte te zwaar op mijn geest, dan dat mijn gemoed ontvankelijk kon zijn voor de leer: God is liefde, hij bemint u als een vader. Er leefde een tooneel in mijn herinnering, 't welk dit tot een holle phrase maakte... Maar dit feit zag ik toch steeds weer voor me: dat toentertijd werkelijk een mensch verstaan had de wereld voor langen tijd een troost te geven en telkens opnieuw vroeg ik mij af: Hoe slaagde hij daarin? Lag de troost eenvoudig in het omkeeren van de stelling: de aarde is een tranendal? in het onbegrijpelijke en toch geloofde: juist de opperste smart is het ware geluk, is de duurzame verlossing? Hebben de jongeren van het nieuwe geloof: de zwakke grijsaards, de vreugde-in-het-leven-hebbende mannen, de sidderende meisjes alleen gesteund op dezen onzin, op dit opzijschuiven van alle logica, op dezen oppersten triomf der gelatenheid, als zij tusschen de tijgers en de hyena's in de bloedige arena traden? Stellig niet. Was het alleen de sociale gedachte, die opgesloten ligt in het voorschrift: gij zult uw naasten liefhebben als u zelf, die de rijken hun brood deed breken met de armen zonder onderscheid? Neen, ook dat was nog niet alles. In spijt van al zijn theoretisch overwinnen van de smarten door die monsterachtige omkeering van wat logisch volgt uit de lijdensgeschiedenis der menschheid, had de wijze uit het evangelie toch ook zelf gezucht onder den geesel, zich in pijn gewrongen aan het kruis, in spijt van alle sociale toezeggingen, waren de machtigen der aarde nog sterk genoeg geweest hem zelf aan dat kruis te slaan; wanneer hij het type geweest ware van den mensch door alle tijden, de mensch, waarin de menschheid leefde, dan was toch zijn leven op aarde slechts een beeld, maar troost gaf het niet. Neen, iets anders had machtig geleefd in zijn jongeren, als zijn wezenlijke, troostvolle nalatenschap: een nieuwe, oneindige, de wereld beroerende wetenschap, die zij meenden te bezitten, de wetenschap: dit persoonlijke leven is niet het einde, maar slechts een begin geweest; in een wonderbare, alle wijsheid tot schande makende physieke daad is deze mensch opgestaan uit den dood en door deze daad heeft hij ons allen de zekerheid gegeven, dat ook ons leven, het leven van den zwakste en den onwaardigste, niet afgesloten is na deze korte spanne van smart — dat de dood geen vernietiging is, maar een ontwaken, een opgaan juist van de zwaarst beladenen naar verzoenende vreugde, een ware verlossing, die ieder verwachten kan. Niet de smart is terzijde geschoven door dien zoogenaamd opgestanen Heiland, maar de dood. Hij heeft het leven opwaarts gevoerd in een nieuw licht. Hij heeft, en dit was ten slotte de kern van dat alles, een opening gebroken in het vernietigende mechanisme der natuur. Zijn troost was niet een geloof geweest, geen logische gevolgtrekking, geen nieuwe wijsbegeerte, doch een weten, een feit, dat der wereld gegeven werd: het feit van een deugdelijk bewezen voortbestaan van de ziel na den dood en wel van een zalig voortbestaan voor wie deugdzaam geleefd hebben. Dit alles werd mij, naarmate ik mij meer verdiepte in deze dingen volkomen duidelijk. Maar tegelijkertijd zag ik ook met diepe droefheid, hoe weinig wij heden geholpen waren, met deze openbaring uit de eerste eeuw. Deze tijd stelde aan een «weten» heel andere eischen dan wij. Een door weinigen verbreid gerucht was toen bij het onzegbare heimwee naar verlossing der wereld, voldoende om juist het daarvoor beslissende feit, het feit van de lichamelijke opstanding, algemeen te doen aannemen. En hier stond onze moderne wetenschap stil. Zij had met haar kritiek de bewijzen voor dit zoogenaamde feit te niet gedaan. Zij had den grooten, killen twijfel niet kunnen verbannen, dat in het onderhavige geval het verlangen dat feit eerst later, als een voor waar gehouden legende, geschapen zou kunnen hebben. Bijna twintig eeuwen waren sinds vervlogen. Over den tijd, waarin de Gekruisigde leefde, dien raadselachtigen mensch, die opgestaan zou zijn, had zich een dichte nevel geschoven. Niets van al de wonderen uit die dagen had zich ooit ergens herhaald. Deze grootste aller daden, die het heelal uit zijn verband wilde rukken, was voor ons nog veel minder met bewijzen gestaafd, dan de bloedige daden van een of anderen Egyptischen of Aziatischen despoot, die nog een tiental eeuwen vroeger geleefd had. Hier was voor ons geen levende bron meer, waaruit echte troost kon opborrelen. Evenals de leer van een liefhebbend Vader als metaphysische theorie, zoo was ook de leer van den opgestanen Zoon als historisch feit dood, onherroepelijk dood. Ik zag wel, dat wanneer het de volle waarheid was in den zin, dien ik door mijn strijden mij verworven had, er een troost in gelegen zou hebben. Maar ik was de laatste, die het tegen de wetenschappelijke, historische kritiek van onzen tijd zou hebben opgenomen. En toch — ik ben niet geheel en al met leege handen uit deze studiën teruggekomen. Zonder dat ik het wist, kiemde er in mijn binnenste iets op, dat spoedig, onder onverwachten, wonderen zonneschijn, sterk en groot zou worden, zou groeien en bloeien. Door de leege, grauwe woestijn van mijn verlaten ziel gleed een lichte, verfrisschende adem, een gedachte werd levend, een laatste twijfel, maar die tegelijk ook iets positiefs bevatte cn die mij ten slotte toch tot de overwinning, tot de zege geleid heeft. De graaf goot het restje wijn in onze glazen. In het rosse licht der gasvlammen en den blauwen nevel van onze sigaren scheen zich, toen ik opkeek, een vaag, vreemd licht te mengen, de witte gordijnen zagen als groote, vale oogen in het salon. Een eerste morgendroom rekte haar bleeke, spookachtige vingers door de kamer. — Het laatste dier vijf afdalende jaren was nu ook om. Ik was niet in mijn vaderland zelf teruggekeerd, doch ik leefde weder onder mijn werkelijken naam in Europa. Ik was van de partij vervreemd. Ik bewoonde een eenzaam tuinhuis in een Parijsche voorstad, ver van alle drukte der wereld. Ik las veel in dien tijd. Ik maakte mijn ontwikkeling, die, zooals ik naderhand merkte, toch wel wat geleden had onder die aldurende drijfjacht van dagelijks moeten schrijven en spreken, grondiger. Ik keek in alle mogelijke vakken van wetenschap rond met andere oogen dan eenmaal als student: met die van een rijperen man. Tien jaar lang had ik de menschheid bestudeerd als een stormachtige, gistende massa, als een sociaal probleem, vol verwachting en smart; nu gevoelde ik in mij een drang het stille pad van den geneesheer te bewandelen. Ik verdiepte me nu in de moeielijke vragen en theorieën der physiologie. Als een eenzaam jongere te midden zijner boeken, drong ik door tot in de diepste kern dezer onderzoekingen; ik leerde zelf verstaan en onderzoeken, wat ik vroeger niet dan uit de tweede hand bekomen had: de duizend nietige draadjes, waaruit het reusachtige web saamgesponnen is, dat men de «mechanische wereldbeschouwingi noemt — het fijne waarnemingsarsenaal van de exacte psychologie en psychophystiek, de kleine cijfertjes, die zich tot sommen, tot feiten en tot wetten ordenden ook in het geheime mechanisme der hersenen, en die eindelijk bijna tot de stelling geleid hadden: de ziel is slechts een functie der materie, ze is een inwendige afspiegeling der kracht onder bepaalde modulaire verhoudingen, die uitdooft, wanneer de krachtcentra verschuiven, wanneer de moleculenpyramide ineenstort. En op de korte dagen, die pijlsnel voorbijvlogen onder den arbeid van het steeds toenemend begrijpen en zelfonderzoek, volgden weer lange, lange nachten van slapeloos peinzen over het geziene, van rusteloos vastknoopen van vroegere levensbeelden aan de tegenwoordige studie. In die lange nachten hoorde ik weliswaar dien bangen smartkreet van dat eene wezen onder de raderen, voor mij het symbool van allen geworden, nog altijd van verre tot me komen. Maar daar tusschendoor klonk een andere stem, die tot me sprak: is niet ergens, op een of ander nietig, over 't hoofd gezien plekje een fout in de geweldige berekening van den natuuronderzoeker? Zou er niet juist in het naakte weten ergens een punt zijn, dat onder het goede licht gesteld, snel een goeden, vasten troost geeft, juist uitgaande van het natuurlijke beeld der wereld? En ik voelde dat die tweede stem juist voortkwam uit mijn toenemend be- heerschen van de wetenschap, dat het bezonken extract was van wat ik overdag in mijn boeken gevonden had. De plaats, waarop ze doelde, lag in de psychologie. Ze betrof de diepste kern van het zieleleven. Hier waren nog raadselen van fundamenteelen aard. Geen eerlijk vorscher verzweeg ze, vanaf den katheder der beste, stoutmoedigste en meest onbevooroordeelde hunner klonk de meest onomwondene bekentenis daarvan. En het vermoeden drong zich onafwijsbaar op, dat een oplossing op deze plaats, een oplossing van de diepzinnigste aller vragen: wat is het leven, wat is de dood, is er een leven na den dood? in waarheid de groote daad zou kunnen zijn, waarbij de kommer der menschheid, de smarten der enkelingen, die geen socialen toekomstdroom, geen algemeen geluk zou kunnen verbannen, heel de ellende van het leven op aarde, troost zouden kunnen vinden, — denzelfden troost, dien éénmaal die zelfopofferende jongeren van den grooten psycholoog van Nazareth bezeten hadden — den troost, het leven te kunnen opvatten als een droom, waaarop een gelukkiger ontwaken volgde. Nu begon mijn geest rusteloos alle verschijnselen te onderzoeken, die sinds de oudste tijden als dwaallichtjes van weten door de duisternis trilden: de problemen van het droomen, van de narcose, van den kunstmatig opgewekten hypnotischen toestand, en de verdere, nog meer bestredene en nog meer geheimzinnige, van de somnambulairehelderziendheid, van het ^tweede gezicht», van de telepathie tusschen hersenen en hersenen, zonder nawijsbare tusschenstof. Die alle moest ik bestudeeren, tegen mijn zin aanvankelijk en met den vasten sceptischen zin, die in 't eerst geen enkele, werkelijk geen enkele stellig bewezen daadzaak betreffende een vrije werking van de ziel buiten het natuurmechanisme kon erkennen. In dezen tijd onderzocht ik ook voor de eerste maal de waarde van het spiritisme, nadat ik het in Amerika, waar ik er eenige malen toevallig mee in aanraking kwam, eenvoudig als scherts opgenomen had. En ook hier was het aanvankelijk niets dan onzin en oplichterij wat ik te zien kreeg, niets bleef er van overeind, het was leeger dan ooit, ik voelde afkeer voor het wetenschappelijk bedrog, dat het reine streven der waarheidszoekers doorkruiste; nog eenmaal was ik er dicht aan toe, alles als hopeloozen rommel op zij te gooien en voor mezelf te erkennen: neen, ons weten is gelijk nul, we hébben geen troost, hier nog minder dan elders, de ziel neemt een einde als de hersenen dood zijn, wij lijden zonder verlossing. Toen, mijn vriend, is hij toch gekomen, de dag van Damascus, de dag, die mij voor één bijzonder feit stelde, dat door niets te weerleggen was, de dag, die bij mij overwonnen heeft, en die, wanneer wezenlijk logica en wetenschappelijke eerlijkheid nog een toekomst hebben in de wereld, tenslotte bij allen overwinnen zal, al bleef hij ook ten eeuwige dagen op zichzelf alleen staan. Wanneer ik mijn leven overzie, dan gaat er voor mij een wondere lijn van gelijdelijkheid door. Vrouwen waren het, die door haar onverdiende ellende in het leven, mij nedertrokken van de duistere hoogte van mijn aristocraten-bewustzijn tot het gewoon menschelijke, en wel doordat zij mijn medelijden opwekten. Een vrouw was het, wier kreet in doodsangst mij daarna weer omlaag rukte' van de Messiashoogte, die ik mij verworven meende te hebben in den socialen strijd. En een vrouw is het alweder geweest, die den moeden, doodelijk afgematten twijfelaar opgericht heeft door hare wondere openbaringen, een vrouw tegen wier raadselen ik alles, alles moest zien versplinteren, wat er in me was aan koude, ongeloovige kritiek, een vrouw, die mij tegelijk geestelijk overwonnen en me omhooggetrokken heeft, door niets anders dan die eenvoudige, onverwinbare macht in de feiten, die de waarheid is. Spiritisme, mijn vriend, is een woord. Men kan het uitleggen, zooals men verkiest. Wat onder dit merk de wereld ingezonden wordt, is zeer uiteenloopende waar. Ik aarzel niet te erkennen, dat het meerendeels zelfbegoocheling en bedrog is. Bedrog, zooals ge dat gezien hebt van mister Thomas. Laat dat zoo zijn! Laat de nonsens door de wereld trekken, laat allerwege valsche profeten opstaan! Wat ik gezien en ondervonden heb met Lilly Jackson, wat zich nog aan geen vreemde verraden, nog nergens geopenbaard, afgespeeld heeft in de stille, van de wereld afgesloten ruimten, eerst van mijn villa bij Parijs, daarna, toen ik na den dood van mijn vader eindelijk toch naar huis teruggekeerd was, in mijn oud slot daarginds in het Spreewoud; wat mijn oog daar aanschouwd, mijn hand daar opgeteekend heeft tot een nu reeds bijna niet te overziene massa toekomstig arbeidsmateriaal: dat staat voor mij onwrikbaar vast, al zou het alle physica en alle schoolsche wijsheid te schande maken. Maar hier begint een gebied, waar geen vertellen meer helpt, waar men zien moet. Ik heb gezien en de sterkste twijfel heeft moeten wijken.» Als medegesleept door het vuur zijner eigen rede, sprong de graaf bij deze laatste woorden overeind en trad naar het venster. Hij trok het gordijn weg en opende de vensterdeuren. Ik zat nog altoos met de hand onder het voorhoofd. Nu voelde ik den frisschen luchtstroom, die van terzijde over mijn hoofd heenstreek. De portretten op de tafel zagen mij niet meer aan, mijn blik bleef somber op den vloer rusten, waar een hoopje grijze sigarenasch op een bonte bloem van het tapijt lag. Er was ook nu aan het slot in het verhaal iets geweest, wat me, mijns ondanks, verder en verder meesleepte; en toch kwam alles in mij tegen dat slot op, ik kon het, ik kón het niet begrijpen .... Er ontstond een lange pauze. De geur van den wijn en de sigarenrook trokken hoe langer hoe meer weg, de lucht in de kamer werd zuiver, maar niet koud — een verwarmende, zoete adem hing er, een magische tooverdamp, die op mij inwerkte, zonder dat ik opkeek en vroeg waar ze vandaan kwam. Eindelijk zei de stem aan het venster, en ze had nu weer denzelfden schoonen, weeken klank als aan het begin van de vertelling: — Kom eens hier, lieve vriend, kom eens hier en zie dit schouwspel eens. Ik weet wat er nu in uw gedachten omgaat en ik kan uw twijfel niet verbannen. Ge meent, dat ik eenvoudig op sluwere wijze bedrogen ben ... maar kom eens hier, en zie eens ... Ik ging naar hem toe bij het venster, hij legde zijn hand op^ mijn schouder, alsof hij me niet meer wilde laten gaan. Nu eerst merkte ik hoe hoog dit vertrek gelegen was, verweg zwierf het oog over het landschap. Daar zweefde een schemerend morgenlicht over, een krijtachtige schemering lag op de boomen tegenover ons. Ver over de grijze massa's van het Friedrichspark glom, nog omkleed met een nevelig waas, een mat ochtendgloren. De straat beneden scheen zich naar beide zijden oneindig ver uit te strekken, zij was volkomen ledig, alleen de rails van de tram trokken twee scherpe zwarte lijnen in het witte stof. Een muur van geelachtige tegels, waartegen men later nog een donkeren wand van planken gezet had, zonk recht tegenover ons evenwijdig aan de schuine Friedensstraat in scherpe hellingen naar beneden in het dai, zware bladermassa's leunden daar van binnen tegen aan en daartusschen verhief zich een eenzaam zwart kruis. Het was het kerkhof van de Georgische gemeente, dat daar achter die takken lag. Ik hoorde reeds hier en daar het geluid van vogelstemmen, dat licht gonsde als de droomgeluiden van de nevelig grijze boschjes. Doch als een bedwelmende wolk steeg uit dat heele, plechtig verlaten landschap de warme eur van ae in aen aonKeren aoolnor onzichtbaar Dloeiende Daansche vlier en dat was als een wilde levensadem, die opsteeg uit de graven der ontslapenen en die iederen nacht op dit uur over de geheele stadswijk, zweefde en, als eischte ze toegang, om de sluimerende, mat glinsterende vensters der levenden streek. — Zie daar eens heen, daar ligt het raadsel der menschheid. Antwoord eens aan den arme en belaste, die vraagt: waartoe moet ik lijden, waarvoor kwel ik mij af? antwoord hem eens: — opdat uw lijf eenmaal stofenasch zal worden, opdat gij eenmaal zult uitblusschen als een licht, zonder verzoening, zonder loon, zonder antwoord en en zie hem dan in 't gelaat of dit weten een troost voor hem is. Het kan zijn, dat de rijke weinig vraagt naar een hiernamaals, naar het sterven of dat hij althans den tijd heeft, zich diets te maken, dat hij er niet naar vraagt Maar ik ben op dit punt, waarde vriend, nog altoos de oude socialist, die denkt aan de arme menschen. En bij slot van rekening, moeten we, als we eerlijk zijn, erkennen, dat we op deze plaats allen arm zijn! Nu dan,ga naar den moeden zoon dezer aarde en zeg tot hem: — draag uw lot, droom dien zwaren droom zoo goed ge kunt, er komt een ontwaken en dan wordt alles anders, en dat is geen zinledig fabeltje, opgewekt door het heimwee naar een voortbestaan, maar het is bewezen door de natuuronderzoekers, door dezelfde menschen, die ge toch reeds zoo hoogachtet en vereerdet. Geef dezen troost aan de moeder, wanneer haar kind wegzinkt in de zwarte groeve, aan den man, die zijn trouwe gade, aan de vrouw, die haar verzorger en beschermer verlaat om de donkere reis te aanvaarden, daar ginds heen. — O, geloof me, geloof me toch, er zijn voor onzen tijd machtige bewijzen noodig voor het weten: geen troost van oude godsdiensten kan meer helpen; te ontzettend is de vertijfeling, is het leege beeld van verbleekende beenderen, van de menschenverslindende aarde als afsluiting voor al het aardsche in het hart der menschen ingegroeid. De bevrijdende daad, die hier komen zal, mag geen spinrag van gedachten zijn, het moet een werk zijn, een ding, dat ieders oog aanschouwen kan, in welks wonden de rampzalige, de vertwijfelende zijn arme handen leggen kan. Uw voorhoofd is betrokken, gij wilt niet gelooven dat zulk een daad reeds verricht zou kunnen zijn. Zooals gij daar nu staat, zoo stond ik eenmaal ook. Ik hoorde een stem, en geloofde niet. En niet alleen was er twijfel in mijn ziel, maar ook toen die twijfel week, stond ik nog huiverend voor het grootsche, wat mij ten deel ging vallen. Langen tijd vorschte ik in mijn eigen ziel en ten laatste legde ik mij als vast besluit op: vijf jaar lang zal ik geheel onbaatzuchtig op dit punt mijn onderzoekingen doen, voor dien tijd zal geen regel daarover onder de oogen der menschen komen, opdat niets, geen roem en geen spot, mij het spoor bijster make. Vier jaren zijn nu om, het vijfde breekt aan. Stille vrede is in die jaren in mijn ziel teruggekeerd, zelfs het hardste, wat eenmaal mijn leven bijna gebroken heeft, begint zacht en mild te worden in mijn herinnering. Geloof me, het is geen weefsel van drogredenen, het is de oude leer, die erin tot zijn recht komt: «De waarheid zal ulieden vrij maken!» Liefkozend, als de geur, die van beneden tot ons oprees, vleiden die woorden zich over mijn wederstrevenden ziel. Ik gevoelde hoe groot de man was, die daar naast mij stond, ik begreep dat hier een Faust-natuur geworsteld, gestreefd en gedwaald had. Maar gedwaald had ze, dat stond bij mij nog steeds onwrikbaar vast. Het was het oude sirenenlied, wat daar klonk, het sirenenlied, waartegen wij strijders der moderne wereld ons gemoed verhard hadden met alle middelen, het sirenenlied, dat zong van troost en verlossing buiten de grenzen der wereld, van een vrije ziel en een onsterfelijk leven: maar tevergeefs, tevergeefs! wij mochten er niet naar luisteren. En toch gloeide mijn voorhoofd, ik moest strijd voeren tegen de betoovering van het verhaal, ook mijn blik hing aan die grauwe sfinx, aan dat kerkhof daar tegenover ons in de ochtendstilte, ik dacht aan de dooden, die ook mij het leven reeds ontnomen had, ik dacht aan de smart, aan de ellende, aan de tranen . . . maar dat alles, dat alles was gemoedsstemming, was zielsbeweging, het was geen wetenschap! En op eens, terwijl wij daar nog naast elkaar stonden, kwam het in mij op als de oplossing van het zielkundig raadsel in dien wonderen man daar naast me: een vrouw had hij genoemd als de oorzaak van zijn bekeering, van zijn nieuw weten, een vrouw! Zij was het, wier beeld op de tafel zoo magisch boeide met de groote, stralende oogen — ik geloofde op eenmaal helder te zien in een echt menschelijke valstrik van het noodlot — als een glimlach ging het door mijn gedachten: wetenschap, wat is wetenschap, die van een vrouw komt! Een schoon oog bekeert tot vele dingen, maar het bekeert alleen wie liefheeft. Arme man, als gij aan de koele, kritische wereld zoudt willen voorleggen, wat uw verliefde blik gelezen heeft, arme, dwaze man! En toch moest het geen gewone vrouw zijn, die dezen trotschen, gebiedenden geest aan zich onderworpen had — in hetzelfde oogenblik, dat ik mij met geweld losrukte van het benauwende gevoel dat, wat ik daareven gehoord had, in waarheid iets ontzaglijks was, iets heel nieuws, een werkelijke troost, die komen ging — greep mij het machtige verlangen aan, deze vrouw te leeren kennen, die demonisch en tegelijk ook echt menschelijk achter al deze wondere dingen stond. Een zuiver persoonlijke belangstelling kwam in de plaats van de geestelijke, de geesten stoven heen, gelijk de grauwe neveldampen daar ginds aan den oostelijken hemel vaneenreten, doch er bleef een wonder vreemd menschen-noodlot over en geen weg scheen mij te lang of te moeielijk om dat te doorgronden. — Heer graaf, zeide ik eindelijk, uw vertelling heeft geen slot. In de plaats van de oplossing schuift ge een woord. Gij noemt mij den naam Lilly Jackson. Ge wijst mij het kerkhof en zegt dat het raadsel ervan opgelost is. Ik zie daarin het verband nog niet. Indien geen dwang het u belet, verklaar mij dan toch nader: wie is deze vrouw, die zich vermeet heel onze wetenschap van leven en dood om te keeren en voor wier openbaring de wereld zich zal moeten buigen, nu of later! Hij antwoordde niet aanstonds. Zijn blik scheen peinzend in de verte te zweven. Over het Friedrichspark gloeide langzaam, als een steeds hooger en hooger opwaaiende purperen standaard het morgenrood op. Luider, steeds meer vervuld van de vreugde des daags begon het gonzen en trillen der vogels in de struiken, het groen der bladeren lichtte op eenmaal op met zoo harden glans, alsof door een plotselingen windstoot heel de krijtachtige verflaag, die daarop lag, was weggevaagd; in den zwaren dauwgeur van het vochtige loover, in den gloeienden adem der violette bloemtrossen mengde ze zich van de straat af, waar de sterker aanzwellende ochtendwind witte wolkjes deed opkrinkelen, een eerste groet van het stof des daags. De portières ritselden, achter ons in de kamer was de deur ongemerkt geopend; men hoorde aan den zachten tred en aan het rinkelen der glazen, dat de oude dienaar de tafel was komen afruimen. Het lichte gedruisch scheen den graaf uit zijn droomen te wekken. Hij wierp een snellen blik in de kamer, waarop een zwijgend knikje van zijn dienaar scheen te antwoorden. Tegelijk sloeg de klok met zilveren klank vijf uur. — Welnu dan, beste vriend, zei de graaf plotseling op levendigen toon, terwijl hij mij beide handen toestak — de nacht is reeds verbabbeld, straks komt mijn rijtuig om mij naar het Qörlitzer station te brengen. Hier kan ik u geen antwoord meer geven op uwe vraag. Doch ge waart dezen nacht mijn goede kameraad; als ge wilt, kom dan ook nog een dag met mij mee. Breng dien daar buiten door in het eenzame, mooie plekje, waar ik met een paar trouwe gezellen luister naar de woorden van mijn sibylle. Ge zult me ook daar van harte welkom zijn. De gelofte van te zwijgen moet ik u weliswaar nog voor korten tijd opleggen, maar ge zult alles zien wat ge wilt en dan zult ge vanzelf het antwoord krijgen op uw vraag. Kom mee; Lilly Jackson, de schoone burchtvrouwe in het Spreewoud, zal u gaarne ontvangen als mijn vriend. De uren van het eenzame onderzoeken zijn toch gauw om; niet lang zal het meer duren of de heele wereld zal kondschap krijgen van ons doen. Voeg u dan bij de eersten, die deel hebben in ons nieuwe weten; kom mee, kom mee! Zijn aandringen was zoo warm, zoo levendig. Ik keek nog eenmaal naar buiten in den schoonen dag, die rood als goud opsteeg boven het groene bladerdak. De gedachte werkelijk voor een dag de grootestadslucht te verwisselen met den adem van weide en woud leek mij op eenmaal zoo aanlokkelijk. Het vage, aantrekkelijke beeld van het Spreewoud, dat mij uit mijn boeken bijgebleven was, dook eensklaps voor mijn geest op: een slot, een boerenhoeve, daartusschen murmelend water met groene oevers, doorsneden door een bootje. Daarbij hield de betoovering van die raadselachtige vrouw mijn ziel gevangen met steeds grootere kracht, als staarden haar lichamelijke oogen mij aan. Snel schoof ik in mijn gedachten alles terzijde wat aan bezigheden en arbeid aanspraak maakte op den komenden dag; — beneden reed het rijtuig voor het huis; nog eenmaal was ik gevangen, nog eenmaal ging ik mee. Toen wij even later, diep in de zachte kussens van de lichte coupé geleund, door de verlaten straten rolden, ook nu nog altijd omgeven door den geur van vlierstruiken, zweefde als een snel verdwijnend visioen Thérèse's beeld aan mijn geestesoog voorbij: Ik zag een schreiend meisje, dat voor het venster stond, alleen achtergelaten in haar arm, klein kamertje, waar de zoete geur van gebak en Meiwijn maar niet uit weg wilde trekken en steeds verlangender naar haar opsteeg, als begrepen die smakelijke dingen zelf niet, waar de jarige bleef... Maar dat was al vele uren geleden, verzuimd bleef verzuimd, ik zou haar immers schrijven... En dit beeld bezat feitelijk geen macht over de stemming van dit oogenblik, als een laatste nevelstrook van den wild bewogen lentenacht, verdreven door den zonnigen ochtend, verloor het zich. Maar uit den blauwen hemel, uit het donkerblauwe pluche van den wagen, uit den grauwblauwen rook onzer sigaren, overal glansden, groot, donker en geheimzinnig twee diepe, stralende sfinxoogen, oogen, van welke ik niet geloofde dat ze het raadsel van den dood zouden oplossen, maar waarin ik reeds nu iets anders vermoedde, iets wellicht even wonderbaars: een gloeiend raadsel des levens. TWEEDE BOEK. I. e trein zette zich in beweging. Ik had mijn hoofd slaapdronken tegen de hoekkussens gelegd. De nacht deed nu ten laatste toch nog zijn rechten gelden, hoewel de zon reeds hel over het landschap scheen. Maar een vaste slaap werd het niet meer. Tusschen wonderlijk goochelspel van half gedroomde beelden, reminicenties uit het verhaal van den graaf, verder spinnende en zich in het donker der bewusteloosheid verliezende gedachtenlijnen, kwamen telkens weer oogenblikken, dat een bijzonder harde stoot der wielen me voor een oogenblik wekte. In den beginne zag ik in zulke oogenblikken van snel opzien daar buiten, achter het smalle coupéraam, altoos weer hetzelfde brok wilde pijnboomenwoud,roode stammen, waarboven de grauwachtig groene naaldkronen als een soort wolligen, vormloozen nevel zweefden; hier en daar was er eens een schuchter strookje lucht tusschen, waardoor de van het oosten opgloeienden dag in den nacht van het woud glom. Namen van vreemde stations, waarvan ik nooit gehoord had, klonken mij in de ooren. Toen na een oogenblik heel vasten slaap, vertoonde het landschap plotseling een heel ander karakter. De trein had de zandige Mark met haar gordel van naaldboomen verlaten. Hel, vochtig groen straalde nu zijn smaragden licht naar binnen, somwijlen doorsneden van den blauwen spiegel van een lijnrecht getrokken kanaal of de ruig-bruim' vlek van een dak, dat naar onderen in het struikgewas verdween, en dat met zijn boven de vorst gekruiste houten toppen in de verte bijna eruit zag als een harig gedrocht met dreigend gewei, zooals die in de zwarte moerassige bosschen uit den sagentijd geleefd hadden. Dat was het begin van het Wendische Spreewoud, van dat aardhoekje van ongehoorde vruchtbaarheid, geschapen door de honderdvoudig vertakte rivier en een laatste toevluchtsoord gebleven voor het uit elkaargespatte overblijfsel van een uitstervend volk. Kort daarop hield de trein stil, we waren ter bestemder plaatse, dat wil zeggen: aan het einde onzer spoorreis; in het hart van deze raadselachtige landstreek kan men alleen met een bootje doordringen. Met oogleden, zoo zwaar, als zat er nog een goed deel van het Berlijnsche stof in, stond ik naast den graaf en zag rondom mij op een overigens volslagen leeg perron. Toen het geratel van den trein in de verte weggestorven was, was er ver in 't rond geen enkel geluid te hooren; de morgenstilte scheen van den diepblauwen, van licht doortrilden zonnehemel zelf op aarde neer te dalen. Een geur van groote, sappige bladeren, van verschen akkerbouw en van groenten kwam van alle zijden naar ons toe uit de vlakke, vochtige velden, gedragen door de zachte luchtgolfjes, die de toenemende zonnewarmte omhoogtrok: het was de groet van den onmetelijken augurken- en ramenastuin, waarop de heele miljoenenstad, daar verderop beneden aan de rivier, teert en wiens gelijke in de wereld niet te vinden is. Een slanke kerktoren tusschen roode pannendaken, die in den morgennevel als een zacht, vervloeiend spiegelbeeld boven de blauwgroene bladermassa's van een laan stond, wees ons den weg. Een half uur later zaten we in het bootje van den graaf. Een lange, zwijgende schipper met scherp geteekende gelaatstrekken en donkere oogen, boorde met regelmatige bewegingen den grooten boomstok met dubbelen ijzeren haak in den weeken grond en zoo, langzaam voortgeboomd, gleed het smalle vaartuig, op de enge bank waarvan juist plaats was voor twee, onder zacht geplas over het eerste der tallooze kanalen. Geen stofje was er in de lucht. Bij ons naderen ruischte de golvende waterspiegel, waardoorheen de vlakke bodem nu eens goudrood door den kristallen vloed spiegelde, dan weer opging in de blauwe weerkaatsing van den hemelkoepel, zacht tegen de vochtige, glanzende bloemenkopjes en grasbundels van den onmerkbaar glooienden weideoever, waarboven nu eens een tot heel beneden bebladerde elzenstam, dan weer eens een vreemd toegespitste, peervormige hooischelf uitkeek. Wanneer de kleine rimpel van den sloot vervloeid was, dan lag, bij het achteruitzien, het geheele watervlak weer onbewogen tusschen zijn groene omlijsting als ware het hard glas, dat in de zon schitterde. Zwart-blauwe waterjuffers trilden rusteloos nu hier, dan daar over de vochtig gele, vettig glanzende boterbloemen van den oeverzoom. Waar het oog bij een kromming weer een nieuw stuk weideveld kon overzien, stiet het op een golvend tapijt van intens rozerood, gekleurd door de purperen stengels van de zuringplantjes. Zilveren vischjes schoten snel door het water, een sijsjespaartje baadde vertrouwelijk in een klein bochtje, aan welker helling de zwarte veembodem op vele plekken bloot lag. Heel in de verte, waar nu en dan in den zwevenden morgennevel een lage woudzoom opschemerde als een geheimzinnige groet van het achterliggende land, klonk de eenige stem in dit heele landschap, — maar ook zacht, vervloeiend — de koekoek. Zoete idylle, deze eerste morgen in het Spreewoud! Nog heden ligt ze in mijn ziel als een lieve openbaring. Ik had het gevoel, als trok ik weg uit een wereld van onrust naar een land van volkomen vrede. En toch was het de stormigste reis mijn levens. De tijd zou komen, dat ik bespeuren zou, welk een branding er onder dezen heiligen Godsvrede der natuur voor mij raasde. Een kruis onder rozen. En toch omzweeft haar geur mij nog en laat niet af van mij. . . Na een poos veranderde het tooneel en kwamen we aan een dorp. Maar een heel eigenaardig soort dorp. In plaats van straten, beschaduwde kanalen, onder een dak van groen; ieder huis was daar een wereld op zich zelf, een apart eiland, met booten in de haven voor het verkeer. Grauwbruin, ruig uitgerafeld en lomp keken de reuzendaken der afzonderlijke boerderijen op ons neer; onder de diep naar beneden komende, ruwe strooranden waren kleine, nauwelijks zichtbare venstertjes, waarnaast gespleten elzenhout hoopsgewijze opgestapeld stond, een breede zilverglanzende wilg, een eenzame zwarte den verhieven zich op het erf boven de lage vruchtboomen, als gedenkteekenen uit overouden tijd; achter de openstaande staldeur bewoog het vee, dat nooit buiten kwam en waarvoor het voeder in booten aangebracht werd; overigens vernamen we geen enkel geluid, alles lag daar als uitgestorven, als waren deze huizen zelf niets door stomme voortbrengselen der weelderige natuur, een soort paddestoelen, op de moerassige weiden opge- schoten. Om dit heele tooneel echter, dat zoozeer geleek op een droombeeld uit lang vervlogen oertijd, golfde, als een echte Maïa-sluier van het levende, een zee van lichtgroen en bonte bloemen; purperroode, juist opengebloeide pioenen zwollen op uit het blauwachtige struikgewas, de Spaansche vlier rekte zich met haar zware, violette trossen omhoog tot aan de goudgroene wingerdblaren boven op het dak; bijna tot in het water en in de boot, die knarsend over het zand streek, golfden in een weelderige wolk van geuren, de giroffels. Toen ons vaartuig behendig om een hoek boog, trad juist tegenover ons en zoo dichtbij, dat ze met de hand te bereiken was, een Wendisch meisje, dat er in haar helkleurige nationale dracht zelf als een bonte ruiker uitzag, uit een lage deur naar buiten tusschen de bloemen; haar trotsche, hoog ontbloote naakte voet boog het stramme oevergras krachtig neer, een paar smalle, grauwachtig blauwe oogen staarden een oogenblik onverschillig op ons neer, toen keerde de gestalte zich langzaam om en verdween weer. Ook over de bewegingen van dat eenzame menschenkind lag iets als een betoovering; haar spoor in het gras scheen aanstonds weer uitgewischt, de deur leek zoo vol barsten en zoo grauw, alsof ze in geen eeuwen opengedaan was. Een licht gezoem van bijen kwam uit het boschje giroffels, ze schenen de eenige meesters van het eiland. Urenlang voerde onze boottocht ons daarna weer langs de warme, door de zon beschenen weidj.i» De blauwgroene zoom van het elzenwoud aan den uitersten horizon steeg langzamerhand al hooger en hooger; de roep van den koekoek klonk dichterbij. Geruimen tijd heerschte er in het bootje een stilte, die tot peinzen stemde, men hoorde alleen het zware ademen van den schipper en het plassen van den ingestooten of nasleependen boom. Ik genoot met volle teugen de bekoring van een, mij vreemde wereld; de graaf scheen zich aan zijn eigen gepeinzen over te geven, die wellicht beheerscht werden door ons nachtelijk avontuur. Toen de natuur mijn oog niets nieuws meer bood en bij de hooger stijgende zon het landschap in de verte weer neveliger en meer omsluierd werd, begon ook ik mij van het zichtbare aftewenden en te droomen in mijn herinneringen. Mijn geest keerde terug naar het beeld van die zeldzaam schoone vrouw, wier oogen nu over een korte poos voor mij zouden oplichten. Vanzelf rees de wensch in mij op iets naders te vernemen van haar leven en haar ontmoeting met den graaf. En het scheen, dat onze gedachten elkaar ontmoet hadden, de graaf nam het woord, juist toen ik hem wilde vragen; het was een van die toevallige zielskontakten, zooals die duizendmaal in het leven voorkomen en waarvan ik toen nog niet wist, dat de spiritistische leer er een mystieke beteekenis aan geeft. Uitgaande van het punt, waar hij in de vroegte zijn rede geëindigd had, schilderde hij mij nu het beeld van zijn kleine villa te Asnières bij Parijs, waar hij tijdens zijn studies en nadenken als een echte kluizenaar geleefd had. Ik kende dat kleine stadje, dat zoo juist op de grens ligt tusschen de landelijke rust en het tumult der groote stad; het stadje met zijn stille, bescheiden zijstraten, waarin villa naast villa stond: villa's achter boomen wegschuilend, zorgvuldig door groote witte tuinmuren afgesloten van de hobbelige, met kiezel bedekte «avenue», in welker nauwe, enge salons, waar pianomuziek klonk en geur van bloemen en parfums hing, zich de dolste histories, de heele Boccaccio van de Parijsche coulissenwereld, afspeelden. Een dolle, oudere kollega van me had daar gewoond en begroef zich er met vrouwen, champagne en geestelijken onvrede, naar lichaam en ten slotte ook naar ziel. Ik dacht aan menigen fideelen nacht, aan een winterhemel, fonkelend van sterren, waaraan, boven Parijs, de gloeiende adem van duizenden lantarens opvlamde als een groot, stil Noorderlicht; ik dacht aan allerlei dwaasheid, schuimbellen, wegvliegend koolzuur van jeugdigen overmoed ... En daar dus, wellicht achter een van die kale muren, waarop ik 's avonds zoo vaak het maanlicht had zien glanzen, terwijl zwarte, trillende boomschaduwen er spookachtig langs heen en weerkropen — in een dier lustige avenues, waar overdag de boerenkarren ratelden en 's nachts, wanneer het landschap doodstil daar lag, gelijk het Spreewoud hier, en nog slechts iets van den groven, gezonden geur van de verstrooide meststoffen uitademde, de zoetste en domste aller mondaine dwaasheden, de buitenechtelijke liefde, achter Perzische portières en ritselende Makart-boeketten haar sneeuw en haar rozen vond,... daar had zich in dien zelfden tijd het eerste bedrijf afgespeeld van het grandiose, raadselachtige spel, waarvan ik het laatste nog heden zou aanschouwen! Hoe wild het toeval zijn draden toch dooreen weeft! Ja, ik kende de «avenue Pinel» zelf, die de graaf mij noemde, en weinig scheelde het of ik had ook de beide huizen gekend, waarin het blinde dobbelspel van het noodlot den Duitschen graaf en de geheimzinnige Amerikaansche tot buren gemaakt had. — Lilly Jackson, vertelde de graaf, wien het spreken weer geheel en al opfrischte, was toen nog niet veel ouder dan achttien jaar. De geschiedenis van haar leven tot aan dien tijd was eenvoudig en buitengewoon tegelijk. Haar vader was een rijk fabrikant van Duitsche afkomst, die in Chicago als bierbrouwer fortuin gemaakt had. Lilly was zijn eenig kind en een kind, dat van jongsafaan ziekelijk was. De ouders, de vader vooral, leefden in een ware aanbidding voor het kind. Men ried en voorkwam ieder harer wenschen. Haar opvoeding was zoo vrij mogelijk; geen spoor van dwang in geen enkel opzicht. Van haar tiende jaar af vertoonden zich nu de eerste vreemde verschijnselen, die niets meer te maken hadden met gewone physieke zwakheid. Lilly verviel dagen lang in een toestand van sluimering, gedurende welken zij redeneeringen hield, die niemand zou zoeken bij een kind, wier ontwikkeling bovendien tot dusver niet verder gekomen was dan de allereerste beginselen. De ouders dachten er natuurlijk niet aan, deze dingen wetenschappelijk of voor publieke demonstratie te benutten, men sloot alleen het kind als zenuwzieke nog meer van de buitenwereld af. Bij het intreden der jonkvrouwelijke rijpheid, die buitengewoon vroeg intrad, werd haar lichaam onverwachts weer sterker, ook voor het geestelijke scheen een crisis overwonnen te zijn. Niet dat de abnormale toevallen geheel verdwenen waren. Ze werden zelfs heftiger. Maar ze hadden plaats met bijna precies afgemeten tusschenpoozen en schenen in verband te staan met andere vrouwelijke functies. Nadat inmiddels haar vader overleden was, ried de huisarts, die naar 't mij toelijkt, de zaak uit een zuiver psychiatrisch oogpunt bekeken heeft, haar moeder aan, genezing te zoeken in luchtverandering en in de afwisselende indrukken van een lange reis. Zoo kwamen de beide dames naar Europa, ten slotte naar Parijs, waar de moeder, die haar eigen gezondheid vernietigd had bij het zorgen voor haar kind, aan een typheuze koorts overleed. Dit was kort vóór den tijd, dat ik Lilly leerde kennen. Het jonge meisje — in dit opzicht een echte, flinke Amerikaansche en geheel en al vrij van geldzorgen — had besloten te Parijs te blijven wonen. Zij was begonnen bij een Italiaansche zangeres, die grooten toeloop had, zanglessen te nemen en wilde die niet onderbreken. Doch de rechte bevrediging vond zij toch niet in deze dilettantenstudieën. In 't gewone leven toegerust met den fermen, nuchteren zin harer landgenooten, was zij reeds vóór lang zelf begonnen, de nerveuse toevallen, die haar bij volle bewustzijn volkomen onbegrijpelijk waren, waar te nemen en te bestudeeren. Langzamerhand was het haar gelukt een soort macht er over te krijgen- Onderdrukken kon zij ze niet, wel ze in zekeren zin een richting geven. Hoewel zij zelf geen idee had van de draagwijdte dezer dingen — ze kende het woord spiritisme niet eens — voelde zij toch behoefte zich uit te spreken en verstandigen raad in te winnen. Hoewel ver van het rumoer der wereld in een kleine villa te Asnières levendé met een Fransche gezelschapsdame, die reeds bij het leven harer moeder bij haar gekomen was, had zij toch juist in dien tijd, toen ik door een toeval zooals dat tusschen buren vaak gaat, met haar voor 't eerst oppervlakkig in aanraking gekomen was, door toedoen van haar geneesheer, betrekkingen aangeknoopt met professor Charcot en den kring van Parijsche physiologen, die juist toen bezig waren het nieuwe gebied van hypnotische suggestie met klimmenden ijver te bewerken. Maar door haar aangeboren schuwheid voor publiciteit, liet zij het nooit tot wezenlijk experimenteeren komen. Lilly was een te opvallend mooie en begenadigde verschijning om niet bij iedere aanraking met de wereld — al was het doel nog zoo zuiver en nog zoo wetenschappelijk — in een onbehagelijke positie te komen. Daarenboven toonde zich, juist wegens den, alles wat tot dusver vastgesteld was ver overtreffenden aard harer verschijnselen, ten slotte in de betrokken kringen niet de noodige, onbevooroordeelde tegemoetkoming — in één woord de zwakke poging tot toenadering was reeds weer gestaakt, toen mijn aandacht op haar geval gevestigd werd. Ik heb u verteld in welk een toestand ik juist in dien tijd verkeerde. Met de «vrouw» als zoodanig had ik voor goed afgedaan. Wanneer ik het vreemde meisje in de oogen keek, zocht ik daar eerlijkheid in en meer niet. Lilly schijnt dat spoedig begrepen te hebben, en al spoedig ontstond er tusschen ons een vriendschap, die platonisch was in den besten zin des woords. Lilly was het eerste object van dien aard, dat ik heel alleen en met alle voorzorgsmaatregelen, die ik mezelf opgelegd had, kon waarnemen. Ik stelde in de allereerste plaats vast, dat er van opzettelijk bedrog geen sprake kon zijn bij dit jonge meisje. Als een kristalheldere waterspiegel lag deze, door geen konventie gedwongen, in natuurlijke vrijheid opengebloeide ziel, voor mij, voor zoover zij zich zelve bewust was. Des te raadselachtiger schenen mij naast dit lichte, de duistere, psychische werkingen, die binnen datzelfde organisme plaatsgrepen en die langzamerhand, van 't eene geval tot 't andere, in de afgezonderde rust van ons vriendschappelijk naast elkaar wonen, steeds duidelijker voor mij waarneembaar werden. Eerst uit mijn mond vernam zij, dat in Indië, in Noord-Amerika en op tal van andere plaatsen in de wereld sinds eeuwen, op sommige plaatsen zelfs sinds tientallen eeuwen, tallooze menschen gezocht hebben naar de verklaring van juist eendere verschijnselen, zonder zich door eenige pretentieuze leerstelling van de ^exacte» wetenschap van hun tijd de oogen te laten verblinden. Ik wil u, waarde vriend, ook nu nog geen nauwkeuriger uiteenzetting geven van de wereldbeschouwing, die zich bij mij gevormd heeft door de overweldigende macht van wat ik voor en na zag en door den drang om er een verklaring voor te zoeken. Ge moet met de grootst mogelijke onbevangenheid zelf zien en de feiten onderzoeken, opdat ge niet in de tegenovergestelde fout zoudt vervallen van die bij de zwendel-séance van dien Thomas. Doch dit wat het historische aangaat. — Ten slotte verkreeg ik uit honderden detailwaarnemingen de onaantastbare zekerheid, dat in dit bijzondere wezen, wanneer zij in dien pathologischen toestand van half slapen en half waken was, niet een, doch meerdere, geheel van elkaar verschillende geesten, zich door middel van het stoffelijk medium, van de zelfde menschelijke hersenen, met ons in verbinding stelden. 4 — Ge begrijpt dat niet, en in den beginne heb ik dat ook niet begrepen. Maar het feit kon ik niet loochenen. Een verdere reeks van onaantastbare waarnemingen bewees, dat deze «psychische existentiën*, die hier bij tusschenpoozen op geheimzinnige wijze een vreemd organisme beïnvloedden, beslist geesten va.i gestorven menschen waren. VerJer: deze geesten brachten ook binnen het gebied van het physieke en in de hersenen van den waarnemer werkingen teweeg, welke nooit veroorzaakt zouden kunnen worden door de bezitster zelf van de onderhavige vrouwelijke hersenen. Dit dubbele vermogen openbaarde zich in de eerste plaats door mechanische verrichtingen door middel van het lichaam van het medium, welke bij haar gewoonlijk zoo zwakke constitutie beslist onmogelijk geweest zouden zijn en ten tweede door het suggestief oproepen van bepaalde hallucinaties in de hersenen van den waarnemer, voor wien dan de gedaante van het hem bekende medium inderdaad veranderde in de gedaante van een lang gestorven, geestelijk, doch slechts tijdelijk, machtig op het medium inwerkende persoonlijkheid. .. .... . Ik geef toe dat dit dingen zijn, die klinken als de grootst mogelijke onzin. Maar ik vraag u, mijn waarde, hoeveel dingen zijn er al niet versleten voor onzin en voor zinsbedrog, die ten slotte toch n&dfcte waarheid waren. Denk aan Galileï.die de schijngestalten van den Saturnus-ring, die hij zelf door zijn kijker gezien had, voor waanzinnige verblinding hield, omdat hij niet kon begrijpen, dat een planeet niet alleen wachters, maar ook een gesloten ring kon hebben. Denk aan Réamur, die de parthogenesis van sommige insecten ontkende, omdat hij niet wilde inzien, dat het vrouwelijke ei zich bij uitzondering ook zonder rechtstreeksche bevruchting verder ontwikkelen kon. Zeg een physioloog van de oude school, die nooit van hypnotisme gehoord heeft, dat ge een kerngezond mensch, alleen door hem naar een schitterend voorwerp te laten staren, in een toestand van willeloosheid gebracht hebt, die hem tot een passieven speelbal maakt van eens anders geest, zoodat hij zich ten diepste vernedert, zijn heele, misschien reeds een heel leven lang werkzaam, zedelijk karakter verloochent, ja zelfs zich tijdelijk in een moordenaar of een dief laat veranderen. Vertel aan een neger van den equator dat water tot steen kan bevriezen en dat men daarvan eens te Petersburg een heel paleis gebouwd heeft. Breng een boer eens aan het verstand, dat de bestanddeelen der lucht door enorme mechanische en chemische krachtsaanwending vloeibaar gemaakt kunnen worden. Vraag eens u zelf af of er van alle dingen ter wereld iets onwaarschijnlijkers is dan de zwaartekracht, waardoor een lichaam door de grootste ruimten heen zijn invloed uitoefent op een ander lichaam, zonder daj de scherpste opmerker er in slagen kan ook maar de geringste aanwijzing te vinden van een materiëele overbrenging dier kracht, — of dan het magnetisme, dat in de aangetrokken ijzerdeeltjes deze zwaartekracht spelend overwint en doorkruist. Zoudt ge ooit gelooven aan het bestaan van den electrischen sidderaal, aan insectenetende planten, aan het gestaarte en gekieuwde menschen-embryo in het moederlijf, aan den uit de vrije etherruimte neergestorten meteoorsteen, ja zoudt ge gelooven aan het allergewoonste, aan den ongehoord plastischen droom in den nacht, die u een misschien reeds lang verloren, geliefde vrouw, voor de zinnen toovert tot in iedere konsekwentie toe, aan de hallucinaties van koortslijders, die in levende lijve voor hun oogen wandelen, aan het subjectieve bestaan van het visioen van een krankzinnige, die idéés fixes heeft en zich vervolgd waant, zoudt ge dat alles ooit gelooven, als niet de traditie en het dagelijks terugkeerende bewijs der werkelijkheid uw geest niet al lang afgestompt had tegen het meest paradoxale? — Wees hiervan verzekerd: met de theorie van het a priori betwijfelen alléén, komen we hier niet doorheen, de kwestie is hier zoo goed als in al die andere gevallen alleen deze: of de feiten juist zijn of niet. Daarvan moet ge u zelf overtuigen. Al langer dan een week heb ik geen séance meer met Lilly gehad. Het is te voorzien, dat zij dus nu zoo goed gedisponeerd zal zijn als maar eenigszins mogelijk is, zoodat wij nog hedenavond een volkomen overtuigende proef zullen kunnen nemen. Ge zult trouwens behalve deze jonge dame nog drie vrienden bij mij leeren kennen, die sinds jaren mijn assistenten en mijn goede kameraads zijn, zeer verschillend geaarde, maar in ieder opzicht voortreffelijke menschen, die bij mij eens en voor goed hun thuis gevonden hebben. Vanaf het tijdstip, dat ik weer de vermogende graaf werd in het voorvaderlijke slot, heb ik er een stille liefhebberij van gemaakt om dezen en genen mensch, dien ik in den maalstroom van mijn bestaan heb leeren kennen en waardeeren, voor mijzelven uit de algemeene misère van het leven op te vangen en, voor zoover de stoffelijke dingen betreft, ten minste onbezorgd te laten voortleven. Dat is in zekeren zin een laatste, gelaten overblijfsel van mijn socialen verlossingsdroom. Mijn eigen leven is zoo eenvoudig en regelmatig, dat ik voor mijzelf maar een klein gedeelte van mijn inkomen noodig heb; kinderen heb ik niet en met mijn bloedverwanten, zoowel als met mijn standgenooten in 't algemeen, ben ik meer dan in onmin geraakt. Een opgeruimd menschengezicht is dan bij slot van rekening nog het beste, wat men zich kan verschaffen, al schuilt ook hier weer heel wat egoïsme onder, wat ik niet ontkennen wil — ik ken ons menschen nu eenmaal! Deze drie, die ge ontmoeten zult, zijn heel en al bij mij blijven wonen. Van alle drie kan men zeggen, dat zij «strandgoederen des levens» zijn, menschen, die niet krachtig, misschien ook niet gewetenloos genoeg geweest zijn om in den strijd om het bestaan, zooals die wordt gestreden in onze kapitalistische maatschappij, er zich met hun talenten in eens door te slaan, en van wie het toch wezenlijk jammer geweest zou zijn, indien zij onder de raderen gekomen waren. Een ge- wezen kapitein, wiens tragisch lot hierin bestaat, dat hij eigenlijk van top tot teen een aristocraat is, en toch om een al te vrije critiek in een brochure den staatsdienst heeft moeten verlaten. Een dichter, die zijn talent niet voor geld wil prostitueeren en wacht op den dag, dat hij triomfeeren zal door zijn kunst alléén, en toch, naar ik vrees, daar niet genoeg kunstenaar voor is. En ten slotte een schilder, die werkelijk een origineel genie is en alleen nog maar een paar jaar lang materiaal behoeft te verzamelen om de wereld blijvend te verbazen. Ieder van de drie heeft mij bij mijn specialen arbeid onschatbare diensten bewezen en ik heb alle drie dubbel leeren achten om de wijze, waarop zij zich voortdurend gedroegen ten opzichte van Lilly. Onze schoone huisfee, wie wij zooveel te danken hebben, is niet altijd gemakkelijk in den omgang, maar ik zou geen betere helpers kunnen vinden. Waar het overal stormt in de wereld, komt gij bij mij tenminste in een huis des vredes. Wij vijven vormen een ongedwongen gezin, geen van ons heeft een bijzonder doel, dat hem zou kunnen vervreemden van het gemeenschappelijke werk. Wanneer het waar is dat groote, wereldhervormende bewegingen niet geboren worden in het rumoer en het gepraat der openbare partijen, doch in stille hoekjes, waar een paar goede menschen samenwerken in dienst van een nieuwe, overtuigende idee, dan voldoen wij aan dien vooropgezetten eisch in den echten zin. Zijn eenvoudige woorden klonken diep en ver verstaanbaar over de stille watervlakte. Weder kwam ik, evenals in den roes der overspannen nachtelijke uren, nu ook in den vredigen zonneschijn des daags, onder de zeldzame bekoring, welke van dien man daar naast mij uitging. Ik glimlachte wel om dat gevoel, maar 't was geen spottende glimlach. Ik dacht dat men naar hetgeen het geloof in iemand wrocht, wel niet de heele waarde, maar toch wel iets van de waarde van dat geloof kan afmeten. Welnu, het kon zeker niets slechts zijn, wat deze wilden geest, uit wiens oog nog nu en dan het vuur schitterde, waarmede eens de begeesterde volksredenaar zijn gehoor medegesleept had, zoo vredig, zoo innig gelukkig gemaakt had. En zooals hij nu van zijn jongeren sprak — want in een andere verhouding stonden deze drie «geredde zielen» stellig niet tot hem — ging voor mij de heele figuur van dezen man steeds meer op in het milde, zonnige, van de wereld afgescheiden landschap, dat zich voor mijn oogen uitstrekte. Ik dacht aan de, in weeke schemering wonderlijk vervloeiende, van licht doorstraalde en toch bijna niet belijnde landschappen uit het dal van den Jordaan, zooals die Doré geschapen heeft in zijn platen bij het evangelie — een Messias in het Spreewoud — het glimlachje kwam weer op miin lippen, maar kon toch de ernst niet geheel bedwingen. Wondere, ongeloofelijk naïeve droom! Een Messias, die aan de voeten van een schoone vrouw zat, en de wereld wilde verlossen door — spiritisme! En toch — was dat ook hier weer niet het ontvluchten aan de wereld in een nieuwen, vreemden vorm, de groote ascese der eeuw, die weer eens een prediker de woestijn indreef om de opperste dwaasheid tot evangelie te verheffen? Mijn blik ging omhoog naar den onmetelijken, blauwen hemelkoepel, die den horizon scheen tegen te trillen. Een eenzame roofvogel, door het verre woud uitgezonden, cirkelde in de glanzende ruimte, hooger, al hooger. Zoo kon ook die man naast mij in zijn Messiasdroom in het ijle doordringen, den hemel zelf zou hij toch niet bereiken Een wijle zwegen wij beiden, ieder in zijn eigen gedachten verzonken. Mij werd het echter, hoe langer deze eenzame vaart tusschen diepgroene oevers met goudvlammende bloemen zich rekte, steeds meer te moede, als was er iets drukkends, iets beangstigends in de doodelijke stilte van dit landschap. Zelfs de eenvoudigste stem van het veld in de stilte van den middag: het gesjirp van den krekel, ontbrak in deze hooge weiden, de vogels zwegen en ik kreeg een gevoel als moest men de warmtestralen der zon zelve hooren nederruischen; het zachte trillen van de waterjuffers in de heete lucht werd een luide, rauwe toon; de geurige atmosfeer scheen een zware, onbewegelijke massa; het was als stond de rustelooze wijzer der natuur stil in dit beeld, als was de levende schepping in waarheid tot een rustige schilderij verhard, tot een reusachtige coulisse, in een gloeiend heete ruimte opgesteld, een onmetelijk, star oog, half blauw en half groen, open en toch zielloos als in diepen slaap — onwillekeurig kwam me de uitroep op de lippen: — Oe hebt de plek goed gekozen, dit land lijkt zelf al wel betooverd! — Middagsbetoovering! zeide hij glimlachend, Pschipolniza waart om. — Pschipolniza? Ik had dien naam nog nooit gehoord. — In het verjaagde overblijfsel van het Wendenvolk, dat hier woont, vervolgde de graaf zacht, als in gedachten verzonken, leeft nog een eigenaardige natuursage, die zich juist ten nauwste aansluit bij deze plek: de sage van Pschipolniza, de godin van den middag. Wanneer in het middaguur de zon gloeiend heet brandt, dan nadert den inhaligen boer, die zelfs in dit uur van afmatting en van den grooten slaap der natuur op zijn vlasakker blijft werken, een witte gestalte, een wondere vrouw met een krans van diepblauwe korenbloemen om het hoofd en een gouden sikkel in de hand: Pschipolniza, de godin van de middagstilte. Zij stelt hem vragen over zijn werk, en als hij haar niet antwoorden kan, blaast zij op hem, dat hij ziek wordt, of wel zij wurgt hem. Een sceptisch rationalist mag zich het ontstaan van die sage aldus verklaren, dat men boeren dood gevonden heeft in het veld, door een zonnesteek getroffen; de waterdamp, die hier inderdaad bij iedere gelegenheid uit den grond opstijgt, kan voor de phantasie licht een witte gedaante worden en alle volkeren in eenzame streken vertoonen neiging tot hallucinaties. Ik wil nu geen lans breken voor de realiteit der Spreewoud-spoken, doch alleen maar zeggen, dat ik van mijn kindsheid af, toen ik die sage voor het eerst hoorde, al mijn jongensjaren door, geen zoeter en tegelijkertijd huiveringwekkender wensch had, dan eenmaal die mystieke verschijning zelf eens te ontmoeten. Later, toen ik zoo moede en eenzaam naar den geest als pelgrim door de groote woestijn der wereld zwierf, is het mij somwijlen voorgekomen als hield deze sage een diepzinnige allegorie in op allen overdreven arbeid in de wereld. Ik dacht zoo: ook wij in ons moderne leven zwoegen allen met de brandende zenithzon op onze schedels in den middag der menschheid — en de wetenschap nadert ons dan als een omsluierd beeld en stelt haar vraag naar leven en dood; zij is in waarheid ook een wreed spookbeeld, dat den afgematte, hijgende den hals omdraait in plaats van hem te verkwikken. Tegenwoordig geloof ik eer, dat het, even als in de sage zelf, er ook bij ons in het leven voornamelijk opaankomt welk antwoord men aan de godin geeft. Weet men het juiste antwoord, dan is de vragende geen boosaardig monster meer, dat ons met zijn scherpe klauwen wurgt, maar een schoone, milde Ceres, die ons veld zegent en onzen arbeid doet gedijen. Ik geloof, dat ik Pschipolniza's vraag beantwoord heb, en nu zijn we goede vrienden. Een pooslang ging onze vaart nu langs den woudzoom, maar we zagen alleen maar een lichtgroenen doolhof van 7 ver naar onder bebladerde elzen. Het geheimzinnige rijk van het diepere, hooge woud ontsloot zich niet, boven het hooge gras van een boschweide heen toonde het zich alleen als een eindeloos uitgestrekt, kolossaal tuinhek, waarin de naar boven nauw met elkaar inééngegroeide kronen, een lijnrecht voortloopenden wand vormden. De boomen stonden, naar ik hoorde, met de wortels in een moeras, de twijgen welfden zich tot een somber schaduwdak over zwart-en-gouden waterstraten, waarin men dagen achtereen rond kon varen, zonder iets anders te zien dan zwavelgele lischbloemen, hopranken en den overal even dichten, en even groenen dom van elzenhout. De breede stroom, waarop onze boot zich begeven had, kromde zich in een golvende lijn door de weidegronden, de oevers waren zoo vlak, dat het scheen alsof het water aan beide zijden ongemerkt onder het gras schoof en de trillende, groene plantengolf als een wierzee op den oceaan, zacht over zich heen liet schommelen. Eenmaal verrees een magere boerengedaante bijna onmiddelijk naast ons uit het gras op, hij scheen te maaien; dadelijk daarna boog onze boot om den hoek: hij voer in een boot en boomde zich voort, maar de weelderige plantengroei op den oever had zelfs op zoo korten afstand boot en kanaal voor ons verborgen gehouden. De beide bootslieden wisselden een Wendischen groet; die vreemde taal leek ze voor mij zoo oneindig ver terug te zetten van de wereld der groote stad, wier stof we toch eerst sinds een paar uur ontvloden waren. Sprookjesbetoovering — al wat het oog zag, al wat het oor hoorde! En toch moest het eigenlijke wonderbare nog pas komen. — Nu rees uit het groote tapijt, dat tot dusver nog maar alleen verbroken was door de gouden vlek van een dotterbloem of door de vochtig-violette piramide van een bloeiende orchidee, een groep daken. Een dof gestamp en het bruisen van omlaagstortend water klonk tot ons door in de diepe stilte der natuur. — Daar is de molen, zei de graaf, daar houden we even halt en dan leggen we het laatste stuk tot aan het slot te voet af. Dat is zóó nader, de boot moet een omweg maken. En we zijn hier aan de grenzen van ons kleine rijk! Een oogenblik later zaten we op een landelijke, ongemakkelijke bank onder een reusachtige linde midden op het erf van den molen. Aan drie kanten rondom waren huizen van één verdieping. Links was de eigenlijke molen, uit welks loodsen, die} gedeeltelijk achter een groene veranda verborgen waren, het doffe stampen van de oliepers en het knarsende geluid van de zaagmachine in een onophoudelijk dof accoord klonken; soms, wanneer een kleine deur open ging, fonkelde op eens het kolossale scheprad, dat de beweegkracht leverde voor het drievoudig bedrijf, als een zwartachtig, met dauw bepareld monster uit zijn hol te voorschijn. Rechts stond een groote schuur met witte houten wanden, boven aan de nok waren twee lompe, houten slangenkoppen. Op den achtergrond stond een klein, vriendelijk heerenhuisje, geheel en al omsponnen van wilden wingerd, de zon scheen met hellen glans op de roode dakpannen. De vierde zijde van het erf gaf een vrij uitzicht over het kanaal op het ver uitgestrekte, lage struikgewas, heel in de verte was een geelachtig dak, daarnaast drie hooge, eenzame populieren in matte zilverschemering; in de lage elzenstruiken half verloren stonden twee bruine hooischelven, die met haar wonderlijken peervorm aan de hutten van Australische inboorlingen deden denken, rondom de moerassige weide, één tapijt van louter bleekroode bloemen. Het kanaal zelf weerspiegelde den helderen hemel, er lagen een paar reusachtige boomstammen in met diep ingekorven schors, het gedeelte, dat er van onder water lag, liet vleeschkleurige tinten doorschemeren. Een weinig verder brak, onder de schommelende planken van een brug de lichtblauwe reflex van het opgestuwde, diepere water met een scherpen kant af en een rij dunne witte straaltjes vormden een zacht piassenden waterval, die onophoudelijk lange, draaiende, elkaar grijpende schuimstreepen stroomafwaarts zond. De herberg was hier maar bijzaak en het duurde vrij lang eer een meid op bloote voeten, met een vuilen rok en slaperig-listige Wenden-oogen ons twee hooge literglazen vol kleverig-zoet wit bier bracht. Hoewel het gelijkmatige, doffe dreunen der machine bewees, dat er binnen in den molen druk gewerkt werd, bleef het groote erf hierbuiten al dien tijd als uitgestorven. Een schaar duiven koesterde zich op den bovendrijvenden kiel van een transportsloep in het midden; een paar gele cochinchina's stapten langzaam en deftig tusschen de bergen versch gezaagde, sterk geurende planken; een mager varkentje kwam snuffelend aan en liep toen op hooge beenen in snellen zigzag weer weg. Tusschen het stooten van de stampers door, hoorde men een paar maal het schrille lachen van de meisjes, die bij de oliepers aan het werk waren, eenmaal trad uit de deur bij het scheprad een jongmensch in hemdsmouwen, met een zwart vest, een tot kleurloos wordens toe versleten broek en barvoets, stellig een type van de schaar mannelijke arbeiders, die hier werkten. Een reuk van meel steeg uit het geheel op en daarmee vermengde zich de geur van het vochtige hout en het sterke aroma uit onze bierglazen. — Hier hebt ge het alleroudste en het allernieuwste bijeen, zeide de graaf, de linde, die eens de karakteristieke boom van het Spreewoud was en nu bijna verdwenen is — en de moderne fabriek, die den boerenstand vervormt tot een industrieproletariaat. Mij leek het geheel een idylle toe, waarvan ik de lijnen vast in mijn ziel wilde prenten en ik dronk met onvermengd genot dezen heerlijken zonneschijn in, den spookjesachtigen vrede van dit land, waarin het gestommel van de raderen daarbinnen slechts klonk als een zwakke stem, die herinnerde aan de wereld, welke mij nog gisteren bruisend omgaf in de wereldstad. Na een half uur braken wij op. Een zwarte zijweg voerde van de breede, getraliede poort van het molenerf over een open plek met jong koren rechtstreeks naar het woud. Toen de eerste bladerkronen zich boven ons hoofd welfden, greep de graaf mijn hand. — Nog eens: welkom! riep hij hartelijk, nu staan we op eigen grond en bodem. Ziet ge, in dit bosch groeit de ecch nog fier omhoog, de oude Duitsche wereldboom, de wilde hop slingert haar heilige ranken van tak tot tak, in de sloten glanst onze noordsche lotusbloem, het symbool der warmste liefde en der oudste, diepzinnigste philosophie; gelooft ge ook niet, dat het hier zalig is om te droomen van goden, van liefde en van wijsheid? Geloof me, de geur, die uit dezen groenen bodem tot u oprijst is tempelgeur, orakelgeur, dit woud is gewijd door den voet en de stem van het raadselachtige wezen, dat er zoo gaarne door dwaalt. — Hier is het schoon, hier wil ik graag blijven, zei Lilly, toen ze hier voor de eerste maal kwam. Het was een warme zomermiddag evenals nu. De koekoek, de grauwe philosoof uit het woud, die van het leven alleen het genot wil, maar geen nest bouwt, riep toen ook, een *treurvogel» zweefde langzaam, zich wiegend onder den groenen schemer van het bladerdak, voor ons uit, als een ander symbool van wat achter mij lag. Daar, in die koele, naar mos ruikende eenzaamheid, heb ik eerst volkomen begrepen, welk een geluk mij, den moeden zwerver, te beurtgevallen was, welk een vriendelijke verlossing mijn deel was geworden. Gisteren was het de verjaardag daarvan, het is stellig geen toeval, dat ik juist heden u als nieuwen gast op dezen grond mag begroeten. Door het esschenbosch, waarvan de gevederde bladeren zich boven de rechte stammen als een trillend net voor het blauw van den hemel spanden, klonk de schrille kreet van een pauw. — Dat is al een geluid, dat van het slot komt. Nog een paar minuten, dan opent zich het kreupelhout en zijn we aan ons doel. Tusschen de esschen was een smalle strook eikenhout, waarlangs de hop zich in duizend kronkelingen omhoog slingerde, daarna werd het licht boven een zoom van lagere elzen, de planken van een vlakke, houten brug dreunden onder onze stappen en voor ons lag een breed weidedal, waarvan de bebladerde zoomen in het midden met elkaar verbonden waren door een kaarsrechte laan van berken en wilgen. Naar links strekte de lichtgroene vlakte zich onafzienbaar uit; boven een paar hooischelven en een starre groep peppels verhief zich heel in de verte de ronding van een vlakken heuvel, op den top waarvan een houten driehoek voor driehoeksmeting in het zonnelicht glansde en iets lager, in den versten hoek van dit landschap, was een blauwe horizont van boomen met ettelijke roode daken en den stompen toren van een groote kerk, wat op een aanzienlijk dorp duidde. Zoowel rechts als links omvatten de bosschen het geheel, als natuurlijke coulissen, die tevens terrasvormig op schenen te loopen, daar de donkerder kronen van het hooge woud aan beide kanten boven de teere elzenbarrières bij het grenskanaal oprezen. Bijna in het midden van de allee, die wij ingegaan waren, boog een tweede naar rechtsaf, die evenwijdig liep met de wanden van het dal. En aan het eind daarvan lag in een hoek, waar de bosschen te samen schenen te loopen, ons doel, het slot. Boven een grauwwitten tuinmuur staken een paar diep-groene kronen van kastanjeboomen en perspectivisch daartusschen ingeperst, lag een groot heerenhuis met twee verdiepingen. Het leemkleurige front werd gebroken door tal van ramen met witte kozijnen, het oude dak met stijve torens daarboven, was ook weer bijna twee verdiepingen hoog, de roode pannen ervan werden ook weer vaak door vensters afgewisseld en ten slotte door een rij driehoekige dakramen. De nok werd bekroond door drie plompe schoor- steenen. De gebouwen voor het boerenbedrijf, die er omheen lagen met hun ruige daken, onderscheidden zich door niets van de Wendische boerderijen, die we op onzen boottocht voorbijgekomen waren; een met lofwerk versierde duiventil was het eenige teeken van meerderen welstand. — Dat is nu onze oude, wormstekige kast, zei de graaf glimlachend, terwijl we het laatste stuk van den weg in de brandende hitte aflegden — het park, dat ge van hier niet zien kunt, is het beste wat er aan is. -Onze ark-», heeft Lilly eens het heerenhuis gedoopt! Het doet er niet toe, het is de ark, die ons in een betere wereld zal brengen, daarvoor is het nog goed genoeg. Ik bouw niet meer met steenen, maar met geest, die oude kast mag ineenvallen, evenals het gebeente mijner voorvaderen inééngevallen en de blufferige ideeën van de heele oude aristocratie vergaan zijn, het raakt mij niet meer. Hij sprak nog, toen twee gedaanten uit de geopende traliepoort van het slotplein traden. Ze sloegen de allee in en kwamen ons langzaam tegemoet. — Hè, kijk! vervolgde de graaf, langzamer loopend, alsof hij de naderkomenden wilde afwachten, daar zijn onze oorlogsheld en onze dichter, nu kunt ge dat dubbel gesternte van anima candida leeren kennen! Hoe gespannen mijn verwachting ook was, had ik een gevoel van inwendige pret, toen ik daar nu die beide jongeren van den nieuwen messias aan zag komen wandelen: een lange, magere gestalte en een klein, dik heertje, reeds van verre namen ze groetend hun hoeden af. Ik dacht aan Don Quichotte's ridderburchten, waarvoor een dwerg den dolenden held afwacht. Geen van die beide menschenkinderen, die, zoodra de graaf ons aan elkaar voorgesteld had, mij allerhartelijkst de hand reikten, maakte een bijzonder grooten indruk op mij. De heer Von Meerheimb, de gepensioneerde kapitein zag er inderdaad zoo gepensioneerd mogelijk uit, zijn beenen knikten ietwat, hij was grijs, droeg kortgeknipte haren, zijn gezicht vertoonde achter het gouden lorgnet duizend plooitjes, kortom hij was een man, zooals ik reeds honderdmaal gezien meende te hebben, hetzij als gedwongen oudheidvorscher omklimmend op problematische graswallen van een Romeinsch castrum, hetzij als gedwongen romanschrijver, de vage terreinen der litteratuur met militaire zekerheid afjagend. Met zijn smalle, goedverzorgde hand balanceerde hij een onmogelijke lange, zwarte sigaar op de uiterste vingertoppen, waarbij het reusachtige hoefijzer van den zilveren manchetknoop bestendig met verblindenden weerschijn schitterde. Doctor Hans Walter droeg een kleinen, zwarten puntbaard en zijn haar stond min of meer overeind, maar uit die donkere omlijsting blonken twee ronde, rozige, dikke wangen, zijn wit zomervest stond strak gespannen over een vertrouweninboezemend buikje, gelijk den lyrischen dichter toekwam, die reeds jaren lang onbezorgd aanzat aan de tafel der rijken en in spijt zijner spirititische neigingen althans het spook der beroepszorgen toch wel voor goed uit zijn leven had kunnen verbannen. In weerwil van den Godsvrede in het landschap om ons, voelde ik mij toch, toen ik den naam van dien heer hoorde, in het diepst van mijn ziel als een berouwvolle zondaar, die laatst een dichtbundel van «Hans Walter» nu juist niet heel zachtzinnig onder handen genomen had. Maar het toeval is vaak den critici goedgunstig tegenover hun slachtoffers en houdt de betrokken courantenkolommen hardnekkig buiten het gezicht van den afgemaakte: mijnheer Walter wist er blijkbaar niets van, of koesterde niet den minsten wrok. Terwijl de kapitein met den graaf vooruitliep en we het korte eindje tot aan het slot om zoo te zeggen onder vier oogen bleven, begon hij dadelijk allerbeminlijkst te keuvelen. — En waar is onze groote man? vroeg de graaf, zich omkeerend, toen we' vlak onder zijn geslachtswapen de steenen stoep naar het hoofdportaal opklommen, Petrus, op wien wij onze kerk zullen bouwen? O, ik hoor hem al. . . Ge moet namelijk weten, waarde doctor: Peter Frey, de vierde in ons verbond, is niet alleen een groot schilder voor den Heer, maar ook een dolle Wagneriaan. Hoort ge wel? Rheingold! Eerst de toon en dan de man, hij komt niet zelf aan de deur, maar zendt ons tenminste zijn lievelingsmelodie tegemoet. We kwamen in een groote, koele hal, zoo ruim als het refectorium van een rijke abdij; de tot dichtbij den grond omlaaggaande dubbele vensters met kleine ruiten stonden alle wijd open, daar buiten omheen was een groene veranda, waar een geur van rozen om hing: het plafond was versierd met wonderlijke, gescheurde gipsornamenten, aan de ietwat berookte wanden hing een heele verzameling hertengeweien en opgezette, gevederde jachttrofeeën, die een scherpe lucht afgaven. Niets in dit heele, reusachtige vertrek wees op wetenschappelijken arbeid. Het huisraad scheen vóór kort hernieuwd te zijn. Een hoekje naast een monsterachtig, werkelijk voorhistorisch kachelfornuis was door Perzische divans in een gezellig rooksalonnetje veranderd; dicht bij de deur naar de veranda wachtte een reeds gedekte tafel op de middaggasten en tusschen de couverts prijkte ook het onvermijdelijke vlierboeket. In een anderen hoek besloeg een kolossale, glimmend zwarte vleugelpiano een ruimte die alleen voldoende geweest zou zijn voor een Berlijnsche kamer en toch zou er in het midden van de zaal nog ruimte genoeg zijn om er een heele bruiloft te laten dansen. Op het oogenblik, dat wij binnentraden, verhief zich een elegante verschijning achter de piano, een man van misschien even dertig jaar, met stompen neus, gevangenisachtig kort afgeschoren haar en een verwilderden, borsteligen baard, met een terughoudende, onverschillige uitdrukking in de oogen, die juist karakteristiek wijst op een echte worstelende kunstenaarsnatuur in tegenstelling met het 'vuurwerkspel van dilettante oogen. Hij reikte den graaf en mij achteloos de hand en ging toen met gekruiste armen voor eenui^a.in staar>» zonder verder notitie van ons te nemen en blijkbaar tevreden, dat men hem ook met rust liet Dai was dus nu de Petrus van het mystieke evangelie. Maar waar was de Egeria, de geesteskoningin? Een paar grappige menschen, een landelijke ridderzaal, een gedekte tafel het uitzicht in een rozenpriëeltje, dat was het toch eigenlijkniet, wat me naar deze groene eenzaamheid gelokt had ... — Speelt ge heel alleen, Frey? vroeg de graaf, toen hij, na even weg geweest te zijn, in welke tusschenpoos de kapitein ine een paar ornitologische zeldzaamheden in de verzameling aan den muur als deskundige uitgelegd had de kamer weer binnen kwam. — En waar is onze schoone huisgeest? — In het park. Ernestine was daareven hier (hij sprak dien naam Fransch uit) maar is op 't zelfde oogenblik, dat ge binnenkwaamt door de veranda weggesneld, waarschijnlijk om uw komst te melden. Miss Lilly zelf heb ik vandaag nog heelemaal niet te zien gekregen. — Goed, laten we haar achternagaan in het park, waarde doctor, als u dat goedvindt. Ernestine? Hier dook dus nog een tweede vrouwelijke naam op, een Fransche! Er waren in Parijs heel wat lieve jonge meisjes, die zoo heetten . . . Ik zou niet lang in het onzekere blijven. Reeds onder het geel-groene, van witte rozen overstrooide dak der veranda zag het er, zooal niet spookachtig, dan toch recht «vrouwelijk» uit. Op de marmeren tafel lag een haakwerkje en een Fransche roman, opgeslagen met den stroogelen omslag naar boven, Daudet's Sapho, zooals ik in 't voorbijgaan opmerkte. Wie zwelgde hier, waar men zich naar ik meende alleen bezig hield met Pschipolniza en het diepste wezen der mystische philosophie, in deze warmste, bitterste en meest waarachtig menschelijke van alle mondaine liefdesromans' Lag tusschen al die kerkhofrozen hier buiten toch ook nog een echte, met rozen omkranste hartesphinx? Witte treden voerden ons uit de veranda naar een smalle brug met dof verguld hekwerk. Aan gene zijde van den blauwen waterspiegel — het park was een afgesloten eiland op zichzelf — welfden zich even als voor het front van het slot, groote schaduwrijke kastanjeboomen, van wier donkergroene kruinen de purperroods bloesempyramiden tot bijna op den anderen oever afdaalden. Van de boerderijgebouwen zag men aan dezen kant van het heerenhuis niets; het park sloot het als een natuurlijke muur voor de heele profane wereld af. Toen we, na de brug overgegaan te zijn, het eerste roodachtige voetpad in wilden slaan, dat door het kreupelhout voerde, kwam ons, behagelijk slenterende, een kleine meisjesfiguur met vollen boezem tegen, het lieve gezichtje was, wat de wenkbrauwen en de fijne krulletjes van de korte goudblonde lokjes op het voorhoofd betrof, ietwat gekunsteld ..., in de oogen zelf was bijna geen wit te bespeuren, en ze leken wel wat op een paar zwartbruine glaskralen, de heele figuur was losjes en toch verleidelijk sierlijk ingepakt in een blauw-geel-rood gestreept Engelsch zomercostuumpje, waarover een vlammende bordeaux-kleurige parasol een lichten glans wierp. — Bonjour, heer graaf, reeds terug? En brengt u bezoek mee? Wie is onze gast? Zij zei dat zonder eigenlijk bij ons to blijven staan, reeds half in't voorbijgaan. De graaf noemde mijn naam, ze maakte een lichte buiging, nam mij een oogenblik scherp op en was meteen reeds weggefladderd. Het hoofd even omwendend, riep zij ons nog na: — Miss Lily wacht u bij het meer. — Mejuffrouw Ernestine Cussac, de gezelschapsdame van Miss Jackson, zei de graaf tamelijk droog, zonder zich verder over haar uit te laten. Dus weer een ander type uit deze wereld. In de onopzettelijk theatrale wijze, waarop de eene ster na de andere van den hemel voor mij opdook, lag iets wat me vroolijk maakte. Maar in ieder geval, hoe krankzinnig de mysteriën van deze plek ook mochten zijn: een schooner tempelpark had men er niet bij kunnen zoeken. De oude tuin-kunstenaar, die hier zijn staf gezwaaid had, had zijn meesterstuk gewrocht door de wijze, waarop hij partij getrokken had van den moerassigen bodem en hoewel het park misschien een koortsnest was, het was althans een paradijs zoo op 't oog. De weelderige boomkruinen boven de smalle paadjes vierden ware orgieën van onuitwarbare inéénslingeringen, donkerroode bloedbeuken en zilvergrauwe wilgen waren met lichtgroene Amerikaansche eiken- en tulpenboomen samengeweven door hopguirlanden en lenige kamperfoelie; gouden regen en jasmijn stond in dichte bossen tusschen de stammen geperst boven een net van kruipende klimop; daarnaast stonden weer de roode kerstkaarsjes der kastanjes, die zware schaduwen wierpen op het dikke mostapijt, waaruit wilde meiklokjes en groote, spookachtig vreemde orchideeën opsproten. Hier en daar stond een pikzwarte bank van knoestige eikentakken als de troonzetel van een doode; een groen geworden zwerfblok in den vorm van een heidensch offeraltaar; een halfdonker priëel uit welks koele schuilplaats voor verliefden zwermen muggen gonzend opwarrelden. Dan op eens weer een uitzicht, waar tusschen het dichte gebladerde de stille, zonnige weide aan den overkant van het kanaal met haar enkele verstrooide elzenboschjes, haar bruine hooischelven en het reusachtige afsluithek: het echte moeraswoud op den achtergrond, zichtbaar werd. En als het groote, droomerige hart van dat geheel lag midden in een met riet omkransd meer, waarvan alleen het midden niet overschaduwd was, en waar. uit de diepe weerspiegeling van den hemel, de sneeuwwitte en donkergele waterlelies als teere handjes en gouden lokken van verborgen nixen naar boven trilden en naar den oever schenen te wenken. lil zulk een phantastisch natuurtafereel paste een schoone, van geheimzinnigheid omgeven vrouw. Ik stelde ze mij, terwijl we onder het lokkend geroep van den koekoek en het kirren der tortelduiven in deze vochtige moerasatmosfeer, zwaar van geuren en van insekten doorgonsd, naar haar zochten, ten naaste bij zóó voor: de trekken ongeveer zooals ik ze kende van de photographie, het overige samengesteld uit allerlei romantischer! opschik, zooals die tenslotte zelfs ons, nuchtere menschen uit den machinetijd, nog altijd onuitroeibaar door het hoofd spookt: een wit profetenkleed, opgehouden door een gouden gordel, wild, blauwzwart haar in groote golven tot de schouders omlaag fonkelend; alleen, in extase luisterend naar het lied der bladeren, trotsch, ongenaakbaar voor vreemden, wanneer al misschien niet in het feitelijk bezit ervan, dan toch in het vaste geloof aan de bovennatuurlijke kracht in haar jonkvrouwelijke borst — een nieuwe Velleda, de helden der wetenschap betooverend met haar sfinxoogen. — Daar is miss Jackson al, zei de graaf opeens, onze schoone wijsgeer komt van de lotusjacht terug, wat een verrukkelijke ruiker. En daar was ze, toch nog ietwat anders dan ik mij haar voorgesteld had. * Wanneer ik heden, nu ik het sprookje van dat wilde jaar neerschrijf, aan het beeld denk dat mijn oog toen gretig, en toch bijna teleurgesteld, omdat het zoo eenvoudig was, opnam, dan gaat er door mijn stil studeervertrek, over mijn beelden en bloemen, een adem, een geur, een melodie, waarin alles, alles schijnt samen te smelten, wat er leeft aan smart en zaligheid, aan smartelijke zaligheid op deze sombere aarde. Meer dan ooit gevoel ik dan vol ontroering dat dit heele menschenleven een droom is, een droom vol heimwee en vertwijfeling — het moet een droom zijn, waarin het liefelijkste en het droefste onuitwarbaar dooreenstrengelen, waar de roos zich slingert om het folterkruis, de smart om de liefde — waarin ons menschen ontmoeten, in wie hun noodlot zelf radeloos is, menschen, die brandend-heete kussen op onze lippen drukken, op onzen schouder steunen, en midden in den kus ons doen sidderen door hun wilden angstroep: — Red mij! Red mij! en die toch voor onze koortsigbrandcnde oogen wegzinken - zinken — zinken — waarheen toch? Het graf is maar een menschenwoord, het is het ledige, waar we niets meer zien, het vervloeien van den droom — en ten slotte is ook droomen maar een zinledig menschenwoord ... Een bootje dobbert voor me, zacht gewiegd door den beschaduwden, donkeren vloed, waaruit gele lisschen opschieten. In dit bootje staat een slanke gestalte. Aschblond. gekruld haar, nog meisjesachtig in een lange vlecht met een rooden strik gedragen, hoewel haar gelaat toch geen meisjesgelaat meer is. Een matte gelaatskleur, om den neus enkele zomersproeten, de kin een klein beetje vooruitstekend onder de dunne lippen; om de opvallend groote sterren der pupillen, die iets nachtelijks, omsluierds hebben, maar een heel kleine grijsblauwe kring. De eenvoudige, dunne, roodzijden blouse, opgehouden door een leeren gordel met een eenvoudigen gesp, deed de flinke breede schouders, den gevulden boezem en de zeer jeugdige taille uitkomen. Ze droeg een zwart kleed daaronder. In de eene hand heeft ze een ruiker diep-gouden nympheeën. En uit dezen ruiker stijgt een sterke, heel eigenaardige geur, de bedwelmende bloemenziel van de Noordsche, gele lotus, een geur, die ik nu, na zoovele jaren nog meen te ruiken, die mijn kamer vervult, terwijl ik zit te schrijven, hoewel ik toch weet, dat hier geen meerrozen bloeien. Ik heb het gevoel, alsof die geur toen een onmisbaar deel van die vrouw zelf was, bij haar behoorend zoogoed als haar oogen, als heur haar. Het eenzame meisje in de boot zag heel rustig toe, toen we onder het bladerdak naar haar toekwamen. Toen we geheel en al buiten de boomen waren, sprong ze luchtig op den oever en reikte den graaf de hand. Toen hij mij voorstelde en glimlachend zei: — Een ongeloovige, doch een goed vriend, gaf ze ook mij de hand, doch het scheen mij toe, dat zij daarbij langs mij heen in het park zag; op haar matte tint kwam geen blos. De graaf vroeg hoe zij 't maakte. — Slecht. Die zwoele lucht is afschuwelijk. Alleen op het water is het nog uit te houden. Terwijl zij dit zeide, hief zij haar arm op en streek langzaam over haar weerbarstige haren, ik had den tijd op te merken dat — stellig door het roeien — de mouwen van haar taille los gegaan waren, het witte hemd keek er onder uit. De zwarte japon was tot boven aan toe bemorst met groen wierslijni, de gesp van den gordel zat scheef. Op de hand, waarin zij de bloemen hield, parelden heldere droppels; het was een kleine, flinke hand met spitse nagels, waaronder het wit doorschemerde. Het leek mij of haar gelaatstrekken niet bijzonder overeenkwamen met de photographie en juist in wat er mij van bijgebleven was, heelemaal niet; maar ik dacht dat het een van die onbestemde gezichten moest zijn, die men bij verschillende gemoedsbewegingen en bij verschillende belichting gezien moet hebben om over hun aantrekkelijkheid te kunnen oordeelen. Haar accent had, toen zij verder sprak, die melodieuze weekheid, die duitschsprekende Engelsche dames niet zelden aan onze taal weten te geven; vooral de W behield een vreemden klank en bij het uitspreken ervan werd de kin veel verder naar voren gestoken, er lag daarin toch wel een zekere bekoring. Ik had een dieper, mannelijk orgaan verwacht, en een spreken in lange, uitgezochte zinnen. Lilly Jackson sprak in korte, afgebeten zinnetjes, ze antwoordde meer dan dat zij zelf beweerde, en vaak in heel slecht Duitsch; het was of zij met haar geest al lang niet meer was bij hetgeen zij zeide, of ze allang weer over iets anders dacht. De beleefdheidsregel, dat men een ander niet in de rede moet vallen, scheen ze nauwelijks te kennen. We wilden met haar spreken over onze reis, maar dat scheen haar niet te interesseeren. Ze onderbrak ons herhaaldelijk met dingen over haar zelf. We moesten haar ruiker bewonderen. We moesten erkennen, dat zij de boot onlangs geheel aanpassend bij het landschap had laten schilderen. — Als Chirons boot, zei ze, zonder dat een van ons haar verkeerde vergelijking corrigeerde. Er lag in haar heele wezen iets van een groot kind, en de vrienden, de graaf zelf in de eerste plaats, schenen dat met een vergenoegd glimlachje te verdragen. Daarbij bleven haar vreemde oogen koel uitzien en weer ving ik een blik op, die iets onderzoekends had. Ik moest me zelf eerst langzaam gewennen aan dat volslagen contrast tusschen wat ik verwacht en wat ik gevonden had en gedroeg me in den beginne geheel en al passief. Zij kende, naar het scheen, geen aanvankelijke periode van verlegenheid tegenover een vreemde. Toen de dikke, kleine poëet, wiens oogjes haar aldoor schenen te omhelzen, naar voren sprong om de boot aan een paaltje vast te leggen en ik zijn onhandigheid, die toch al meer dan voldoende was, heel behulpzaam wilde aanvullen met de mijne, trok ze mij met een tamelijk krachtigen ruk op zij en zeide: — Ge zijt daar juist de goede voor; de een is even handig als de ander. En terwijl zij zelf de boot vastlegde en de heer Walter bijna te water raakte, schaterde ze het uit van lachen met open mond; van medelijden was niet veel te bespeuren. Nadat het oogenblik van teruggaan nog even vertraagd was, doordat wij rechts insloegen en zij, die een pas achter ons was, heel kalm naar links wandelde, waarheen wij haar dus wel moesten volgen, drentelde zij met haar bizonder luchtigen, studentikoozen gang, altoos drie pas van haar buurman af en met haar kleed hakend aan alle vooruitstekende struiken, naast ons naar het slot toe. Eens wendde ze, terwijl we nog op het half-duistere, overschaduwde pad waren, vluchtig het hoofd naar mij om en vroeg: — Roeit ge ook, heer doctor? Ik antwoordde bevestigend, waarbij mijn onhandig omspringen met het bootje mij tot eenige reserve noopte; zij lachte ietwat snibbig als een groote bakvisch. — Zoo! Dat is nu juist mijn grootste amusement. Dat zou er mooi uitzien als Lilly hier niet zelf kon roeien! Dat «Lilly», dat objectiveeren van het eigen ik, leek mij in de hoogste mate karakteristiek. In ieder geval was het psychologisch raadsel daar vóór mij, een zeer ingewikkeld. Kon dit wonderlijke schepsel zulk een macht gekregen hebben over een kring fijn beschaafde mannen, met helderen, vorschenden geest? De graaf had een bekoring op mij uitgeoefend voor ik nog wist, wie hij was; hier scheen het juist omgekeerd te zijn. We traden het huis weer binnen en zetten ons aan tafel. De kleine Fran<;aise dook weer op, maar hield zich nu heel bescheiden op den achtergrond. Alleen de zwartbruine duiveltjes in haar oogen lieten niet van mij af, zonder dat dit vuurwerk mijnerzijds sterk beantwoord werd. Het andere paar vrouwenoogen boeide mij veel meer en deze namen met voordacht geen onzer tot doel, mij wel het allerminst. Over het geheel heerschte er aan tafel een voorname, onschuldig vroolijke toon. De vier ridders van het Spreewoud gaven zich alle moeite om hun gast te onderhouden en te gelijkertijd de dolle, onvoorziene in- en uitvallen van het groote, volboezemige «enfant terrible» Lilly zoo goed ze konden dragelijk te maken. Toen dit eens werkelijk maar heel moeielijk ging, zei de graaf met zijn beminnelijksten glimlach tot mij: — Miss Jackson heeft heden haar gevaarlijken dag, waarde vriend, ge zult haar ook nog van een heel andere zijde leeren kennen, daar kunt ge opaan. En de kapitein voegde daaraan met een gezicht, waaruit men niet kon opmaken of hij in ernst of schertsend sprak, toe: — Mejuffrouw zal met de jaren nog wel eens even zacht worden, als de zieneres van Prevorst, die Justinus Kerner waargenomen heeft. En bij wijze van toelichting wees hij met de hand naar een kleine houtsnede in een eenvoudig lijstje, die op een verloren plekje tusschen de wilde jachttrofeeën aan den muur hing. Men zag de mystieke dame, die zelfs een man als David Strausz tijdelijk betooverd had, en voor wie de dikke doctor en poëet uit Weinsberg, Justinus Kerner, door het vuur geloopen zou hebben, in een schets van Gabriel Max: een wondervreemd, aan Dante herinnerend, ascetengezichtje dat, zooal niet van gene zijde der grafs, dan toch uit heel ouden, lang vergeten tijd scheen te stammen en voor den duur van haar korte, anachronistische tweede existentie niet eens het doodsgewaad afgelegd had. Was er een of andere band tusschen deze bescheidene vreemdelinge op aarde, dien witten vlinder met gebroken vleugels, na wier droomend gestamel de heele wereld al lang weer tot orde van den dag was overgegaan — en deze Lilly, die daar met haar ellebogen op tafel zat en tot den kleinen dichter, die haar wijn inschonk, zeide: — U is onuitstaanbaar, mijnheer Walter, u leert uw heele leven niet, dat Lilly alleen rooden wijn drinkt en heel geen witten en dat ze zooveel drinkt, als zij dat verkiest en niet altijd dadelijk haar glas weer vol gegoten wil hebben. Overigens was de keuken van den graaf zoo uitstekend, dat men het er best bij uithouden kon. Ik verdacht er onze zieneres zelfs van dat ze als plaatsvervangster ook voor al de geesten in huis at, want ze toonde een verbazenden eetlust. We dronken koffie op de veranda, nadat onze beide jonge dames zich bescheiden teruggetrokken hadden. Ook de graaf verdween na een poos. Ik raakte in een gesprek met den kapitein, de schilder hoorde zwijgend en rookend toe en wierp zoo nu en dan een blik, alsof hij wakker werd, op dengene, die in dat moment juist levendiger sprak. De heer Von Meerheimb maakte den indruk van een door en door braven kerel, maar wiens hoofd het raarste rupsennest van de wereld was. De glansperiode van zijn militairen loopbaan lag in de dagen, toen Nassau nog een aparte staat was. Na de krach van 1866 was hij in Pruisischen dienst getreden, had in 1870 meegevochten en gedeeld in den verzoeningsjubel van het opgaan in één algemeen Duitsch rijk. Maar een goed Pruisisch officier was hij nooit geworden, zijn ideaal bleef omslachtige meeningen met een afschuwelijke omslachtigheid uiteen te zetten. Eens had hij ontdekt, dat hij zich ook schriftelijk uit kon drukken. Van toen af werd het onschuldige spelletje bedenkelijker en een anonieme brochure, wier auteur toch niet onbekend 112 bleef, deed hem vallen. Men behoefde zich geen groote moeite te geven om dat alles te construeeren uit de toespelingen, die hij maakte. Het spiritisme had hem al heel lang beziggehouden, naar hij zegde. In zijn diensttijd had hij de verbazendste dingen beleefd en opgemerkt. Miss Lilly was voor hem alleen maar een bevestiging. Hij zag met trotsche minachting neer op de vertegenwoordigers der exacte wetenschap, niet met de verbittering van een dilettant, maar met den glimlach van een man, die meent dat hij door zijn ontwikkelingsgang nog heel wat beter voorbereid was op scherp waarnemen dan de eenzijdige, theoretische vakgeleerden. — In zijn onvrijwilligen leegen tijd had hij ongeloofelijk veel gelezen, maar hij klaagde dat het in de wetenschap overal ontbrak aan het «organisatorische element, dat in laatste instantie toch eigenlijk alleen in den militairen dienst aangekweekt wordt». Voor vreemde woorden, vooral voor die met een abstracte beteekenis, had hij een bijna bespottelijke voorkeur, men kon hem hier echter ook niet het dilettantenverwijt maken, dat hij ze verkeerd gebruikte, daarvoor was hij veel te veel een pedant, die een heiligen ernst legde in ieder woord, dat hij in tirades vol doodelijke verveling bedachtzaam uitsprak. Zijn gedachtengangen waren evenals zijn sigaren: van een goede firma betrokken, oneindig zorgvuldig afgesneden en gerookt, verschrikkelijk lang, en vreeselijk veel rook gevend, in summa toereikend om den heelen fraaien zomernamiddag voor hun bezitter tot éénige bezigheid te dienen en het heele huis, waarin hij was, te maken tot een dampende hel, waarin eeuwige duisternis en eeuwig hoesten heerschten. Die man bekeerde me ook al niet tot het spiritisme; ik konstateerde dat met innig welbehagen. Het avontuur, waarmee ik me ingelaten had, begon mij steeds onschuldiger toe te schijnen. Het was een aardig uitstapje en daarmee uit. Uit de kreupelhout dicht bij in het park riep de koekoek bijna onafgebroken. Somwijlen gonsde, in weerwil van den tabaksrook, een mug naar binnen en bracht onze zakdoeken in beweging. Ik hoopte, dat de graaf eindelijk zou verschijnen en mij uitnoodigen zou tot een geheimzinnige séance in de mystieke donkere kamer. Maar er ging een uur voorbij en toen hij eindelijk kwam, ontvoerde hij mij aan het bespiegelende koffie-triclinium alléén om nog een uurtje met me arm in arm door heel zijn klein koninkrijk te wandelen, vanaf het zolderraampje met het vergezicht op het weidedal tot in het verste hoekje van de uitgestrekte boerderij naast het heerenhuis. Ten slotte stonden we weer in het park, en eerst daar, in een lommerijk pad, bleef hij een oogenblik staan, legde de hand op mijn schouders en zei, alsof het iets onbelangrijks was, dat hem nu eerst te binnen schoot: — Overigens, mijn waarde, ge blijft toch natuurlijk van nacht bij ons? Vandaag krijgen we niets meer te zien, Lilly is niet voor morgen gereed. Deze geestenkoningin scheen dus voor haar wonderen ook al tijd noodig te hebben, juist zooals mister Thomas. Ik twijfelde niet of ze zou vandaag nog een gelegenheid zoeken om mij héél voorzichtig even aan den tand te voelen, ten einde zich te vergewissen hoever ze met mij gaan kon. Ik nam mij voor de uiterste terughouding in acht te nemen en nauwkeurig te letten op de minste aanwijzing. Doch mijn vermoeden werd niet bevestigd. Toen we weer in de jachtzaal terugkeerden, troffen we daar Lilly en Ernestine wel aan, maar, alsof ze 't afgesproken hadden, namen geen van beiden notitie van ons. De kleine Fran^aise las in haar citroengele Sapho, Lilly lag in het sofahoekje en rookte de eene sigarette na de andere, met zulke halen, dat de blauwe damp ze begon in te spinnen, als de cocon een zijderups. Het was eenvoudig vreeselijk, zooals er in dit huis gerookt werd. De graaf liet kostelijk Münchener bier brengen en dronk daar zelf lustig van mee. We spraken over de moderne litteratuur: de kapitein woedde tegen het Fransche naturalisme en droomde vfn een nieuwe Duitsch-nationale poezie, die het «individualistische-germanistische element in zijn historisch geconcentreerde, intellectueele potentie» tot uitdrukking zou brengen. Heer Walter pleitte voor een algemeene verzoening en verklaarde dat de ouden even goed waren als de modernen. — Maar geen drukte maken, zeide hij, het komt allemaal van zelf. Iedere goede dichter vindt ten slotte waardeering, wanneer hij slechts weet te wachten. En wat is er dan gelegen aan een paar jaar! Als men zich maar boven water weet te houden, dat is alles. — En hij nam een g: ooten slok uit zijn koele steenen kroes, waarop het wapen glansde van den man, die hem juist den kleinen vriendendienst bewees, hem boven water te houden. De graaf maakte ten slotte met een droomerigen blik, waarin menige bedrogen verwachting lag, de opmerking: — Ik geloof dat de dichters van het komende geslacht de eigenlijke dragers zullen zijn der maatschappelijke bevrijdingstheorie, en ze zullen meer doen, dan alle agitators en alle arbeidersapostelen te samen. Een ideaal als het socialisme kan siechts door de mannen van het ideaal zuiver onder de menigte gebracht worden. Ik dacht in stilte, wat hij wilde met dat redeneeren over het «ideaal,» terwijl de verhongerende armen om brood riepen. Ik nam maar weinig deel aan die debatten, omdat hee! andere dingen mij door het hoofd gingen. Somwijlen voelde ik, ook zonder dat ik er nauwkeurig acht op gaf, hoe de blik der Amerikaansche langzaam en onderzoekend over mij heen gleed. De dolle bui van dien middag was voorbij, de lippen hadden, terwijl ze onophoudelijk grijsblauwe rookwolkjes inzogen en weer uitstieten, nu een eenigszins trotsche, terughoudende uitdrukking. Na een poos legde de gezelschapsdame haar boek neer en nam deel aan het gesprek. We spraken over Parijs en vergeleken het met Berlijn. Daarna speelde Frey met volmaakte meesterschap op den vleugel het optrekken van de Graalridders uit Parsifal en begeleidde op haar wensch een lied van Ernestine, alles met denzelfden norschen ernst, die hem onderscheidde. Terwijl de golven der schoone muziek over ons heenruischten, ontmoette ik vaker den onderzoekenden blik van de groote sterren op de sofa. Daar lag iets in, wat ik niet begreep, iets vreemds, waarop ik niet gerekend had. Ik had gedroomd van wilde, stralende oogen. En dezen middag had ik een bleekzuchtig, bedorven kind gezien. Nu merkte ik, zoo vaak de kronkelende sigarettenrook even wegtrok, in dat bleeke, smachtende bakvischgezicht een paar oogen, waarin noch de onschuld van een ontluikende ziel, noch de begeerlijkheid van een rijpe vrouw, die triomfeeren wil, lag. Ik dacht zoo, dat men nooit van die oogen zou kunnen houden, noch als mensch, noch als man. De muziek zweeg, de lucht, die van uit het park binnenkwam, werd bij het naderen van den avond eer warmer en drukkender dan koeler. Somwijlen trilde door de zwartachtige kronen der kastanjeboomen in het park een lichte flikkering als de weerschijn van een onweer, heel ver weg. Nog eenmaal zou het gelaat van het vreemde meisje, dat deze dag zoo opeens binnen het terrein van mijn waarneming gekomen was, mij een verrassing bereiden. Toen de dienaar de lampen binnenbracht, scheen het als had er een verandering plaats in haar gelaatstint, deze kreeg een warmen, levendigen toon, de zomersproeten, het bleekzuchtige wit waren opeens verdwenen, de teere huid reflex- teerde het kunstlicht op heel andere wijze, schitterender, als stroomde er versch bloed in. Het was een soort blozen tengevolge van een lichteffect, niet van binnen uit. Daarmede was echter mijn studie voor dezen dag ook ten einde. De beide dames namen geen deel aan het avondeten en verschenen ook later niet meer. Tot laat in den nacht rinkelden onze glazen in het stille park. Hier en daar sloeg in het kreupelhout een nachtegaal, maar zoo mat, als werd de klank gedempt door de drukkende zwoelte. Op de rozenveranda, wier sneeuw van witte bloesems ook nu spookachtig helder bleef, vermengde zich langzamerhand met den geur onzer sigaren een sterkere, wellustig verslappende geur van bloeiende kamperfoelie. Het was alsof deze bloemranken, overdag verscholen in den wirwar van bladeren, in dit uur allesoverheerschend zich omhoog rekten en er lag in dien wilden geur iets als de bedwelming van den parknacht zelf, iets als een kus, een omarming, opstijgend uit het geheimzinnig duister en zich mengend in het ernstige gesprek der vijf mannen, die spraken van den dienst der waarheid en van den triomf van het weten. II. erwarde droomgestalten. — Altoos één heldere, de andere als in een nevel. — Duidelijke stemmen, gekeuvel, helder gelach. — Het tooneel is blijkbaar de kamer bij den dikken Alsen. — We zitten voor de portière, het is een gewichtige séance. Ik weet heel duidelijk, dat er iets beslissends voorafgegaan is. Ik ben tot het spiritisme bekeerd en ik hoor luid mijn eigen woorden nog klinken: — Dat is inderdaad iets ongehoords. Ja, heer kapitein, dat is absoluut overtuigend. Nu komt er uit de portière een scherp omlijnde, helder verlichte gestalte. Ik hoor den graaf zeggen: — Dat is onze Edmond. Waarom zegt hij ♦ onze Edmond»? O, ja, ik herinner me het al: Edmond en de graaf hebben gisteren broederschap gedronken; Edmond is al een heelen tijd op het slot; weken vol bewogen gebeurtenissen duiken schemerend op, ik zou ieder bijzonder feit weer terug kunnen vinden, als ik er weer aan dacht. Maar daar heb ik nu geen tijd toe. — De geest voor de portière beweegt zich. — Maar het is Edmond heelemaal niet, het is Lilly Jackson. — De graaf heeft daareven toch gezegd, dat het mister Thomas was, denk ik. Ja, natuurlijk, het kan ook niemand anders zijn. Opeens ligt dat andere — met Edmond en den graaf — ver achter me. — Dwaasheid, ik was even ingeslapen! Neen, het is toch het salon bij Alsen. Hier, daar is de leuning van mijn stoel. Ik druk er met mijn hand op. Daar zit de generaalsweduwe. We moeten Thomas ontmaskeren. Gek toch, dat ik hier tusschen al die menschen inslapen en zoo dol droomen kon. Ik voel, dat ik een kleur krijg. Het kan toch maar een oogenblikje geweest zijn. Ik denk aan het feit, dat men in een oneindig kleine tijdsruimte een heele serie sprookjes droomen kan. Dit geval bewijst dat weer eens zoo echt, zeg ik tot me zelf, dat moet ik onthouden. Maar ben ik dan nog altoos slaapdronken? De gestalte bij de portière praat, maar in weerwil van alle moeite, die ik er voor doe, kan ik er niets van verstaan. Nu wordt het ook al donkerder en donkerder, ik zie haast niets meer. Ik weet zeker, dat er juist nu iets heel gewichtigs komen zal en het is nu alsof ik verlamd ben. O, die wanhopige slaperigheid! Een nieuwe schrik grijpt me aan: mijn kleeren zijn verdwenen, ik sta barvoets en in mijn hemd op het tapijt in het salon. Tegelijk komt me vaag iets voor den geest van een heelen roman, die zich hier afgespeeld heeft: hoe ik mijn kleeren uitgetrokken heb om te gaan baden, hoe ik uit het water gevlucht ben ... Maar er komt in die pijnlijke verlegenheid weer een verlossende gedachte in mijn hoofd: onzin! dat salon bij Alsen is ook maar een droom, ik ben te voren heelemaal niet wakker geworden, heb alleen maar verder gedroomd. Op dit oogenblik sloeg een klok, en tot mijn verwondering stond ik rechtovereind, met het gezicht naar het bedgordijn, midden in mijn slaapkamer. Een huivering van kou en een gevoel van geestelijk onbehagen dreven mij snel weer in bed, en eerst daar werd ik bewust waar ik was. Drommels! wat was dat een gekke droom geweest! Dat was je zuivere nachtwandelen! Waren dat de naweeën van den spiritistischen onzin, die zich zoo op de verkeerde plaats meester maakten van mijn hersenen? Ik behoorde anders toch niet tot de menschenkinderen, die veel en zwaar droomen. Ik kende maar één soort droom van overspanning na al te ingespannen hoofdarbeid in de late avonduren: de algebra-nachtmerrie. Dan cijferde ik aan eindelooze vergelijkingen, waarin altijd weer een fout was, zoodat ik eeuwig van voren afaan moest beginnen. Maar het was iets heel nieuws voor me, me buiten mijn bed op spookachtige wandeltochtjes te betrappen. Terwijl ik nog glimlachte over het dwaze van die situatie, die gelukkig niemand gezien had, kwam toch even een gedachte in mij op, ik streek met de hand over mijn voorhoofd en dacht: men moet waarachtig niet lichtzinnig spelen met zijn hersencellen, die boel daar boven gaat malen, voor men er het minst erg in heeft. Geen wonder als een — geloovig spiritist ten slotte gek wordt! En zoo was ik op mijn enger thema gekomen en dacht over de dingen, die me vandaag te wachten stonden. Volkomen bedaard begon ik het noodige plan de campagne te ontwerpen. — Wat doet ge hier in het Spreewoud? zei ik to. me zelf. Je zijt gekomen om een bepaalden vorm van menschelijke geestverbijstering te bestudeeren. Je hebt menschen leeren kennen, die zich door een vrouw laten bedriegen. Je hebt deze vrouw zelf gezien. Het is een bleekzuchtige, jonge Amerikaansche — een schepsel, dat je absoluut niet betooverd heeft — met koele, vorschende oogen. Mogelijk, ja zelfs waarschijnlijk, is zij een zeer handige oplichster. Nu verder. Je hebt hier, hoe aardig ae achtergrond ook is van de heele comedie, een plicht te vervullen. Bij Alsen was het een heel andere kwestie. Uaar was je een glimlachend toeschouwer onder ingewijden, die zich voorgenomen hadden een domoor te ontmaskeren. Daar hadt je geen andere taak, dan te lacheii om het komische van de zaak en de rechtvaardigheid goed succes te wenschen. Hier daarentegen ben je de eeniee ongeloovige gast onder geloovigen. Ze hebben je hier heen geroepen om je oordeel te hooren, zelfs om je te bekeeren. Je kwaliteit van logischdenkend mensch ben je hier zooveel als de vertegenwoordiger der kritisch-wetenschappelijke methode. Je hadt je ver van de heele geschiedenis kunnen houden, dat heb je niet gedaan. Nu moet je ook ae konsekwentie aanvaarden. De heiligheid der gastvrijheid rnag je toch niet beletten, eventueel zelfs Fedors rol over te nemen en het medium te ontmaskeren. A priori is er niet de minste reden om miss Jackson een hooger moreel pei! toe te kennen dan mister Thomas. Wanneer de mannen, die zich door haar hebben laten bedriegen, zelf meer achtenswaardig zijn dan de oude mevrouw Von Alsen, dan kunnen er ook heel andere motieven geweest zijn voor hun lichtgeloovigheid; overdreven hoffelijkheid, bevooroordeelde speculatieve beschouwingen, misschien zelfs wel liefdesdrijfveeren. Dat alles bestaat voor jou niet. Wanneer men dus je vrijheid van handelen niet door een of ander eerewoord aan banden legt, dan mag je van ieder doeltreffend middel gebruik maken, je mag, evenals Fedor, list tegenover list steMerf'Hg tegenover verrassing> geweld tegenover geweld Dat was mijn eenvoudige overweging en daarmee stond ik op. Ik voelde zeer goed, dat mijn positie, als alleenstaande tusschen velen, die geloovig waren, een zeer moeielijke was. Maar ik kon er niet aan twijfelen dat de graaf en zijn vrienden althans eerlijk genoeg zonden zijn later mijn doen te billijken als gerechtvaardigd. Er kwam een groote gemoedsrust over me, terwijl ik me aankleedde. Met mijn hoofddoel heider vóór me, kon ik nu ook de schoone keerzijde van het geheel, de bekoring van dit heerlijke uitstapje in een vreemde streek, zonder gewetenswroeging genieten. Wat waren die beide logeerkamertjes heerlijk mooi! Van uit de slaapkamer overzag men door de wijd geopende vleugeldeur een klein salon van blauw fluweel; op de kleine, glanzende schrijftafel stond een ouderwetsch klokje met vergulde Amortjes, het tapijt had teere rozenknopjes met lichtgroene bladeren op een witten grond in een omlijsting van glanzende, gouden franje; door de oude ruitjes van de beide vensters, waarin matte kleuren glansden, had men een verrukkelijk uitzicht, juist op de geurende bloesemsneeuw van het veranda-dak en daaroverheen op de honderden roode vlammen van den muur van kastanjeboomen om het park. Hier zou ik wel lange vacantiemaanden aaneen hebben willen wonen, maar daar was helaas bij de tempelschendende bedoelingen, waarmede ik de penaten van dit huis genaderd was, weinig kans op. Een oude parfum hing in deze ruimte; de porseleinen herders- en herderinnenpoppetjes naast het klokje glimlachten, als uit vervlogen tijd. Wie kon hier al wel vóór mij gewoond hebben? Misschien een lief klein meisje, een of andere lang gestorven Spreewoudgravin, die met haar sierlijk handje iederen morgen, van af het kussen van het kozijn, haar rozen afplukte, die in den tijd van Rousseau 's nachts smachtend naar de maan keek, misschien ook wel naar de serenade van een of anderen minnaar luisterde, dien haar teer gezichtje met de gepoederde lokken en de mouches op de roode wangetjes hierheen gelokt hadden van de wateren van Trianon of van de Brühlsche terrassen naar het eenzaam Wendische oerwoud. Het venster lag zóó laag, in de kleine slaapkamer met het groote, heel groote paradebed hing een zoo zoet halfduister, zulk een sfeer van buiten het geraas der wereld dommelende luiheid, dat het me werkelijk heel dwaas leek, dat iemand zijn modern, toch al zoo nerveus hoofd onrustig op dat kussen kon bewegen onder allerlei zotte spiritisme-droomen. Wanneer hier al geesten spookten, dan waren het stellig veeleer kleine, lieve, lustige Amortjes, slaapkruid strooiende engeltjes met rococo-gezichtjes, duiveltjes uit het verleden, zooals die dansen om een oud bed, waarop jeugdige liefde haar bloesems gestrooid heeft, bloesems, waarvan de plek den geur nog schier onmerkbaar bewaart, al waren ook de lippen, die hier gekust, gelachen en gezucht hadden, al lang weggezonken naar de plek, waarvan alleen het spiritisme beweert het rechte te weten. Het was overigens treffend hoe zorgvuldig 111 dit spookslot gezorgd was alle wenschen te voorkomen^ die men maar kon denken, dat in den gast konden opkomen.' Op de ronde tafel midden in het salon stond naast een goed gevuld rookstel — natuurlijk! —een ontkurkte bordeauxflesch, als vreesde men dat 's nachts een alcoholist van dorst zou omkomen. Op de schrijftafel lag het fijnste postpapier en een inktkoker, die volmaakt het tegendeel was van zijn uitgedroogde kollega's, welke men van oudsher in logeerkamers vindt. De graaf had me 's avonds te voren gezegd, dat ten opzichte van het ontbijt iedereen vrij was en ieder op zijn kamer kon ontbijten, als hij dit wenschte. Na een poos verscheen dan ook een bediende met een Lucullus-maal, dat me opnieuw deed begrijpen, hoe de monniken in dit geestesklooster het gedaan kregen hun buikjes zoo vet te mesten als heer Walter, de poëet. Ik ging met mijn theeKopje aan de schrijftafel zitten en maakte me gereed een paar regels aan Thérèse te schrijven. Doch ik beet lang op mijn penhouder en vond de goede woorden maar niet. Het was stellig mijn schuld niet, dat ik in dien dollen nacht met naar haar toe gegaan was. Na middernacht... datgin<* toch niet! En toch voelde ik me niet prettig. Ik was mei heel mijn hart bij dat kleine ding en toch wist ik niet zoo gauw, wat ik haar zou schrijven. Ik teekende haar kinderlijk eenvoudig profiel op het vloeipapier, maakte het weer onzichtbaar, stak een versche sigaar aan, doopte de pen in, peinsde en schreef nog niet. De gebeurtenissen hier in het slot waren nog te onvoltooid, mijn verwachting van wat dien dag nog geven zou, was te sterk, dan dat ik nu al een verslag had kunnen geven over het begin van mijn avontuur. Het beeld van de Amerikaansche nam al mijn belangstelling in beslag, de lust voor deze nieuwe soort «wetenschappelijke romantiek» — die uitdrukking viel me onder t peinzen in — ging zelfs boven al mijn liefde, len slotte kwam er een vreeselijk schrale brief klaar. Ik inderteekende met een «kus» en dacht daar werkelijk verder niets bij. Juist toen ik het couvert gesloten had, kwam de graaf binnen. Hij scheen in den besten luim. — Hoe vindt ge uw kamers? vroeg hij na de eerste hartelijke begroeting. — Prachtig. Gelukkig wie hier thuis is! — Wie weet, beste vriend! Deze dag beslist misschien over veel dingen. En als Lilly u nu bekeert, twijfelende Saulus, zult ge dan niet vaker den weg naar Damascus inslaan? Als Lilly me bekeerde! Dat leek me — vooral sedert ik haar gezien had — in de hoogste mate onmogelijk. — Dat zullen we nog zien moeten, zei ik glimlachend, ik sta hier als meester Luther en of ik anders kan, dat moeten we afwachten. Maar als je me een plezier wilt doen, stel me dan vooraf tennaastebij op de hoogte van wat zal komen, dat verlicht het waarnemen bijzonder. — Ik weet niet of ge er inderdaad veel aan zult hebben, maar één ding — ja, ik wil u tenminste iets zeggen wat noodzakelijk is voor goed begrijpen. Dit namelijk... Hij zweeg even, en deed herhaaldelijk pogingen om een weerbarstigen lucifer aan te steken. Daarna vervolgde hij, naar zijn sigaar kijkend, en langzaam de kamer op en neer loopend: — De geest, die denkelijk heden de hersenen van Lilly Jackson zal beheerschen en zich op een wijze, waarover ik nu niet verder uit zal weiden, aan ons allen kenbaar zal maken, leefde vroeger in het lichaam van een jong meisje. Dit meisje was een Amerikaansche evenals het medium. Zij heette Nelly met haar voornaam en zij is in haar vieren-twintigste jaar te New-York bij het oversteken van een spoorweg door een locomotief gegrepen en volkomen verpletterd geworden. Nadat hij deze woorden, naar het scheen met eenige moeite uitgebracht had, ging hij snel naar het venster en keerde mij den rug toe. Ik weet niet hoe het kwam, dat mij in het oogenblik dat ik daar de silhouet van dien man met zijn grijzende haren zag, een onweerstaanbaar gevoel van warm medelijden aangreep. Ik voelde dat er in het bloote feit, dat hij mij daar meedeelde, meer lag dan hij wilde weten. Zinnen uit zijn nachtelijk verhaal rijmden daar volkomen mee, het arbeiderskind, tlat hij bemind had, was in deze catastrophe ondergegaan, haar laatste angstkreet was het geweest, die hem zoo lang in de ooren geklonken had. Arme man, dus geloofdetgij aan Lilly's bovenmenschelijke gave, omdat zij den geest van uw doode liefste opriep? De laatste sluier van dit psychologisch raadsel werd ter zijde geschoven. Midden uit de sissende, witte stoomwolken van de locomotief te New-York, wier raderen knersten in onschuldig bloed, verhief zich voor mijn oog het heele tafreel van dezen bedrogen speler in het bankroet des levens: niet de zieneres zelve had hem, gelijk ik aanvankelijk meende, door liefde verblind en meegesleept, doch het innerlijk conflict in hem was nog dieper, nog menschelijker, nog treuriger: hij had den dood zijner verminkte, gemartelde vrouw niet kunnen dragen, niet kunnen begrijpen, hij had hem willen overwinnen, had den knoop door willen hakken en zich vastgeklemd aan den laatste» stroohalm: hij was spiritist geworden! En ik begreep nu op eens ook, dat een ingrijpen, een ontmaskering mijnerzijds hier grootere beteekenis zou hebben, dan ik gedacht had. Niet de bleekzuchtige vrouw met de koele oogen, die mij zoo onverschillig was, kwam ten val; hij was het offer. Toen de graaf na een wijle het hoofd omwendde, ontmoetten onze blikken elkaar. In zijn oogen stond diepe droefgeestigheid te lezen. Daarna werd zijn gelaat echter weer levendiger, en ik meende er iets in te lezen als trots, als triomfeerende meerderheid. Misschien had hij mijn zwijgen verkeerd uitgelegd. Maar onderwijl — vóór die veranderde gelaatsuitdrukking — was ik reeds weer in mijn rol. Neen, hij had die kwestie zelf afgescheiden van het persoonlijke. Hij wilde de wereld bekeeren, de wetenschap hervormen en daarvoor was maar één weg: de rechte. Ik moest handelen, zooals ik mij voorgenomen had te doen. Al moest ik dezen man het laatste, wat hij in zijn vertwijfeling gegrepen had, uit de hand rukken: de wetenschap kent geen klagende individuen, die noodig hebben ontzien te worden, ze vordert waarheid, eerlijkheid tot iederen prijs. Een laatste krisis had ik in mijn binnenste doorworsteld. Nu weet ik, dat in de minuut, toen in mijn ziel het medelijden smeekend de armen ophief, daar een stem scheen te roepen: — Spaar dezen man, ga heen uit zijn huis, laat hem gelukkig blijven in zijn drooni, en dat, toen ik mij onverbiddelijk aan de zijde van de wetenschap schaarde, tegelijk de eerste knoop gelegd was voor mijn eigen tragedie, in welke eigen schuld en geen schuld zich geheimzinnig zouden samenvlechten. — En wanneer zal Atissjackson ons haar experimenten vertoonen? vroeg ik tenslotte, toen het zwiisren reeds lane geduurd had. — Nog heden ochtend. Tegelijkertijd nam hij mijn arm en bracht mij recht naar zijn studeerkamer in de benedenste verdieping, die ik gisteren bij onzen ommegang nog niet te zien gekregen had. Het was een groote, kale ruimte, die stellig oorspronkelijk niet tot de vertrekken der slotbewoners behoorde en, naar zijn ligging te oordeelen, vroeger wel een bediendenvertrek geweest kon zijn. De muren waren gewit met kalk, die hier en daar brokkelig geworden was. De inrichting was zoo eenvoudig mogelijk: een lessenaar om aan te staan en drie groote, vlakke tafels, ineengezet van breede teekenplanken en schragen, als ware het hier de werkplaats van een architect. Vijf of zes rieten stoelen, die wellicht eenmaal de inventaris van een prieel gevormd hadden; inden eenen hoek een gewoon ijzeren ledikant en een waschstel op een metalen stander; geen enkele plaat, geen spiegel zelfs aan de kale muren, de hardblauwe rolgordijnen der drie ramen waren zóó diep neergelaten, als moest het golvende ioof der boomen als een storend element uit dit rijk der gedachten buitengesloten worden. Zonder dat de graaf er iets van uitliet, had ik toch het gevoel, dat hij hier, binnen zijn engste vier muren in zekeren zin trouw gebleven was aan de ascese van zijn zwerfjaren. En weer greep ontroering mij aan, toen ik dat eenvoudige bed zag, dat misschien gewijd was door de herinnering aan die arme vrouw. In het salon in de stad had haar portret gepronkt op het zijden tafelkleed, hier was haar beeld overbodig, hier tusschen die oude meubels, die zij zelf nog gekend had. Op de kinderlijk zachte oogen, die mij in dien nacht zoo vaak hadden doen ontroeren, toen ze mij aanzagen uit het eenvoudige lijstje, rustte reeds vele jaren de zwarte aarde en de man, die deze oogen gekust had, worstelde nog immer met al de middelen van een bedriegelijke wetenschap, hopeloos om haar opwekking — vreemde, droeve waan! Ik zag nu ook het heele arsenaal van dezen strijd. De graaf wees mij zijn stapels aanteekeningen, die op publiceering wachtten en die alleen wel een werk van twee dikke deelen gevormd zouden hebben. — Na Schopenhauers «Wereld als Wil en Voorstelling» en Darwins «Ontstaan der soorten» zal dit boek de geweldigste geestelijke daad op litterair gebied zijn. Ik zeg dit zonder ijdelheid, want ik ben niet de schrijver, doch de heraut van een hoogere stem, die aan gene zijde van alle menschelijke hartstochten staat. Hij opende toen een zijdeur en liet mij zijn bibliotheek zien. Voor mijn oogen verscheen een bijna ongeloofelijk groot leger van oude en nieuwe voorvechters van het spiritisme. Naam aan naam rijde zich in gouden letters op de ruggen der boeken, bijbel aan bijbel, evangelie aan evangelie, kerkvader aan kerkvader van deze raadselachtige geheime leer verdrong zich op de boekenplanken om mij heen: al de dikke verdedigingsgeschriften, de eindelooze jaargangen van Duitsche, Fransche, Engelsche en Russische periodieken, de talrijke verslagen van séances en gewaarmerkte protokols van zorgvuldig samengestelde commissies en daarnaast — haast onbeduidend in aantal, of slechts nu en dan iemand zich die moeite gegeven had — de geschriften der tegenstanders, de ontmaskeringsgeschiedenissen, de nabootsingen door goochelaars, de berouwvolle bekentenissen van oplichters en de algemeen theoretische bestrijdingen. De graaf liet den rook van zijn sigaar vreedzaam langs de bonte banden van zijn lievelingen heen dwarrelen, nam er hier en daar een deel uit en lichtte den titel toe met de behagelijkheid van een kloosterbroeder uit den goeden ouden tijd, die aan een goddeloos wereldkind de schatten van zijn boekerij verklaart. Daar was Zöllner, de geleerde professor in astrophysica, — Wallace, de medegrondlegger der teeltkeustheorie en de vriend van Darwin — Crookes, de geniale, wereldberoemde natuurkundige — daar was de oude Gustaaf Theodoor Fechner, die althans praktisch niet onvoorwaardelijk had willen twijfelen — daar was baron Du Prell, die alle oudste geschiedkundige gegevens doorvorscht had om te zoeken naar sporen van een oeroude mystieke openbaring — daar was de philosoof Eduard von Hartmann, die theoretisch geen fundamenteel beletsel ontdekken kon — voor de spiritistische gemeente golden die allen als bekeerde apostelen, die het heele gewicht van hun roem in de weegschaal wierpen. — En toch, zei de graaf toen we langs al de boeken geloopen waren, ziet ge, dat alles is nog niets, nog heelemaal niets. Laat er een kalif komen, die deze heele Alexandrijnsche bibliotheek verbrandt — laat ze kalm branden: het boek, dat ik als mijn erfstuk aan de wereld wil nalaten, spreekt voor zich zelf, het heeft geen profeten noodig. In al de andere werken vermengen zich bedrog en waarheid, zelfbegoocheling en zuiver waarnemen — overal is onkruid tusschen de tarwe, en vaak meer onkruid dan goede tarwe. Daarom mogen ze verdwijnen! Een paar tarwekorrels — bedenk dat wèl, zijn voldoende om in goede aarde een heel nieuwen oogst te verwekken. Eén geval, dat stellig bewezen is — en de deur is open, de grendel verbroken. Dat de ingang open blijft, daarvoor zal de wetenschap, ook al streeft zij nu nog tegen, eenmaal zelf wel zorg dragen. Dat was alles mooi en goed, als ik mij maar had kunnen voorstellen, hoe zulk een geval er uit zou zien. Een uitzondering op den regel dat tweemaal twee vier is, zou wis en zeker de heele mathematica in de war gooien. Dat sprak niemand tegen. Maar waar deed zoo'n geval zich ooit voor? We gingen weer naar het studeervertrek terug; er waren een paar brieven gekomen. Ik hoorde nu dat de graaf, hoewel hij uit principe nog niets gepubliceerd had, toch reeds met een onmogelijk groot aantal menschen een zeer uitgebreide correspondentie voerde. Hij liet mij een schrijven van verscheidene bladzijden groot zien, waarin een nieuw geval van het zoogenaamde «tweede gezicht* beschreven werd. Een oude ambtenaar in Londen had in het stervensuur van zijn vriend, toen hij vermoeid in een hoekje van zijn sofa zat, een duidelijk visioen gehad van den ander, zóó duidelijk, dat zijn haren te berge gerezen waren en hij dadelijk tot zijn vrouw gezegd had, die eveneens in de kamer was: * Charles is dood!» De zaak werd eenvoudigweg verteld tyj de graaf toonde er zich verrukt over. — Het is een schande, riep hij uit, dat zelfs aan deze gewone gevallen van psychisch inwerken op groote afstanden nog getwijfeld wordt. Er is letterlijk geen enkele familie, waarin niet de traditie bewaard wordt van zulk een doodengeschiedenis. Ook gij kent allicht analoge gevallen, die ge alleen op theoretische gronden niet voor echt houdt. Zeker, ik had vaak van dergelijke dingen gehoord. Een vriendin van mij, een schilderes, een verrukkelijke donkere krullebol, aan wier liefde cn trouw ik nooit reden gehad had te twijfelen — had me niet eens, doch zoo vaak ik er* maar naar luisteren wilde, een dergelijke geschiedenis verteld. Zij zat voor haar schildersezel en naast haar, voor een tweeden ezel, zat haar vriendin Alice. Plotseling laat Alice haar palet zinken en geeft een schreeuw. Ze had haar zuster in Zwitserland, die sedert jaren een borstkwaal had, zien sterven. Denzelfden avond kwam een telegram dat het bevestigde. Het kwam tot op een minuut na uit en mijn lieve kind kon woedend worden, als men die heele historie zotteklap noemde. — Ik begrijp werkelijk niet, zei de graaf, toen ik hem die geschiedenis mededeelde, waarom je die dame niet geloofdet; ze kon toch geen enkele reden hebben om u zoo grof te bedriegen? — Ik geloof het niet, omdat ik het niet begrijp. — Mooi, vandaar naar het beroemde: «Mijne heeren, gezien heb ik het, maar gelooven doe ik het nog lang niet!» is maar één schrede. Waarom begrijpt ge het niet? — Ik kan begrijpen, heer graaf, dat twee menschen tusschen Berlijn en Zwitserland zich met elkaar verstaan kunnen door middel van de telegraaf. Maar daartoe is in de eerste plaats een telegraafdraad noodig en verder de met behulp der zintuigen en der spieren van twee menschen opgewekte en opgevangen krachtgolf. Doch een brug van geest tot geest via nul en nonsens ken ik niet en mij dunkt dat het bestaan zelf van den telegraafdraad, dien men als een noodzakelijk hulpmiddel met tamelijke groote kosten overal aanlegt, reeds genoegzaam bewijst dat de rechtstreeksche verbinding tot dusverre niet ontdekt is. Ik voelde zelf wel dat dit zeer doctrinair uitgedrukt was, maar onwillekeurig kwamen me zinnen op de lippen die ik vroeger eens had laten drukken. — Via nul en nonsens! herhaalde de graaf hoofdschuddend. En ge houdt het dus voor onmogelijk, dat alle psychische centra, alle hersenen op de wereld, in laatste instantie een samenhang met elkaar zouden kunnen bezitten, even goed als ge u toch zulk een samenhang moet denken tusschen de tallooze moleculen van uw eigen hersenen, wanneer ge uit dier veelheid het enkelvoudige bewustzijn van uw «ik» wilt verklaren? — Van een verklaring, wat dit laatste punt betreft, weet ik absoluut niets. Doch we maken een kloof in ons weten niet kleiner door nieuwe, reusachtige verzinsels, die tot nog dwazer hypothesen moeten verlokken. Dat, wat ge als vergelijking aanhaalt, is op zichzelf reeds probleem genoeg. 7~ ^"n ^oc'1' m|jn waarde, zeide de graaf ernstig, terwijl hij den brief zorgvuldig wegsloot, en toch ruimt men de problemen niet uit den weg door evenals de struisvogels, den kop in het zand te steken. Ook gij zult nog, onder het gewicht van dingen, die ge met uw handen tasten kunt, gaan wankelen in uw trots en juist de spiritistische hypothesen daardoor naar waarde leeren schatten. Ge zijt te eerlijk dan dat ge niet in die positie zoudt komen en ge zult, gelijk zoo menigeen onder u, honderdmaal lachend de pijlen van uw mantel afschudden om bij den honderdeersten keer hun spits toch in het vleesch te voelen. Misschien komt ge nog heden op uw weg naar Damascus. Hij trok zijn horloge. — Half twaalf. Lilly zal reeds op ons wachten. Geef me de hand erop dat ge zult gelooven als ge gelooven moet. Ik reikte hem oprecht de rechterhand toe. Een oogenblik lang verwachtte ik, dat hij door zou spreken en me door een of ander eerewoord de handen zou binden en mijn vrije waarneming illusorisch zou maken. Maar hij vergenoegde zich mij lang en diep in de oogen te zien, en in dien blik scheen te liggen: — Doe wat ge wilt, wij zijn onkwetsbaar. III. ijn gespannen verwachting was vermengd met een zeker gevoel van onbehagelijkheid, toen we de groote zaal binnentraden. De vrienden waren er reeds voltallig verzameld; — de kapitein met zijn onvermijdelijke reuzensigaar, de dichter met den rozenknop in het knoopsgat, de schilder zacht voor zich heen fluitend, de handen in de broekzakken. Alle drie begroetten mij overigens zoo hartelijk, als ware ik reeds een der hunnen. — Wij zullen fraaie dingen zien, zei de heer Walter. Miss Lilly belooft zich zelf zeer veel van de séance. En u is haar sympathiek, zegt ze. Dat is van belang — men moet rekening houden met haar stemmingen. De kapitein prees het weder — zulk een barometerstand is van fudamenteele beteekenis bij mediamieke manifestatie-séances. Er bestaat een causaalnexus, die nog op exacte navorsching wacht. Ik gevoelde de lust in me om al die luidjes eens op den schouder te kloppen en hun te zeggen: — Weet ge wat ge zijt? Een paar groote, oude kinderen! — Maar toch benauwde mijn eigen dubbele rol me weer, ik verwenschte inwendig mijn hierzijn, zoogoed als ik twee dagen geleden mijn bezoek aan de Alsens verwenscht had. Gelukkig bleef me nu niet zooveel tijd tot nadenken als toen. Juffrouw Ernestine kwam binnen en mengde zich in ons gesprek. Ook nu viel het me weer op, dat de graaf zich omdraaide, toen de aardige, kleine Fran?aise met haar gepenseelde wenkbrauwen binnenkwam en hij verder geen aandeel in het gesprek nam. Misschien een oude antipathie uit den eersten tijd in Parijs, misschien toch wel een beetje jaloerschheid — wie weet? Even later kwam de magneet van het slot zelf. Lilly zag nog matter en bleeker en toonde nog minder dan gisteren. Ze droeg een zwarte taille, die slecht zat en op den rand van het corset zoo doorgesleten was, dat men het witte kanten tusschenzetsel van het hemd onder de wollen stof door kon zien schemeren. Haar manieren waren opvallend zacht — een soort derde phase na de uitgelatenheid van gistermiddag en de koelheid van gisteravond. We waren allen opgestaan toen zij binnenkwam. Zij legde haar arm in dien van den graaf en zei alleen maar: — Komt mede. Er werd verder geen woord gesproken, zwijgend volgden we het paar, dat voor ons uit wandelde. Tot mijn groote verwondering ging men door de veranda en over de brug het park in. Zou deze voorstelling plaats hebben in het heldere daglicht en onder de groene boomen? Dat beloofde stellig zeer merkwaardig te worden. Aan den parkoever van het kanaal gingen we linksaf, een richting, waarin de graaf me gisteren stellig opzettelijk niet geleid had. Enkele minuten later opende zich het pad en kwamen we aan een groen grasperk met een paar veelkleurige bloembedden. Daarin stond een geel gebouw van één verdieping met een reeks hooge glazen deuren. Het naar voren uitspringende dak aan de voorzijde werd gedragen door plompe zuilen, waartusschen een aantal rond gesnoeide laurierboompjes in groene bakken stond. Het geheel maakte heel en al den indruk een oude orangerie te zijn en had daar vroeger ook ongetwijfeld voor gediend. Wanneer het nu als geestentempel moest dienen, dan zag het er toch in ieder geval uitwendig in 't minst niet spookachtig uit. De middagzon gloeide op de muren, en bijen gonsden over de bloemperken. Vlak achter het huis was het kanaal, en boven een lagen, grijzen wal van struiken verrezen reeds de lichtgroene voorloopers van het woeste woud. Onder den zuilengang nestelden, door wilde wingerdranken beschut, de zwaluwen. De graaf haalde den kleinen sleutelring, dien hij daareven reeds gebruikt had om zijn lessenaar te openen, voor den dag en deed de middelste glazen deur open. We traden een lange, gewitte hal binnen. Het was warm daarbinnen: een gedempt, groenachtig licht speelde in de bijna geheel ledige ruimte, hier en daar viel een schuine zonnestraal binnen door de reet van een slecht sluitend luik. Al de deuren, met uitzondering van die, waardoor we binnen gekomen waren, waren van zulke luiken voorzien. Langs de muren zonder ramen liepen nog de oude verwarmingsbuizen, die 's winters gediend hadden. Een kleine speeltafel met groen laken overtrokken en een half dozijn oud-Duitsche stoelen waren de eenige voorwerpen, die duidden op een veranderde bestemming van de zaal en zij maakten tegelijk ook de eenige inventaris er van uit. Doch toen mijn blik onderzoekend langs de naakte muren gleed, ontdekte ik nog een smalle zijdeur, die wellicht vroeger naar het stookvertrek gevoerd had en die in groote, zwarte letters het, natuurlijk eerst later daarop geschilderde woord «Veritas» droeg. Een vreeselijk motto, wanneer ik dacht aan hetgeen hier plaatsvond. De hand, die het schreef, scheen vast en zonder te beven het penseel gevoerd te hebben; ik kon het niet lezen zonder een huivering te voelen. De leege ruimte leek me op eenmaal kil als een grafkelder De graaf trad met zijne begeleidster, die steeds slapper en willoozer aan zijn arm scheen te hangen, recht op de withouten zijdeur onder het opschrift toe, opende ook deze met een sleutel en wenkte mij zwijgend hem te volgen. Ernestine sloot zich ongevraagd, alsof het van zelf sprak, bij ons aan; de overigen bleven in de zaal. Toen ik het kabinet binnentrad, zat Lilly reeds op een matten stoel. Zij zat met de hand onder het voorhoofd en scheen geen notitie meer te nemen van haar omgeving. De enge ruimte kreeg slechts licht door drie raampjes, die tamelijk hoog aangebracht en daarenboven van buiten nog half met wilden wingerd bedekt waren. Uit het half duister op den achtergrond verrees als een groote, vierhoekige massa de kachel; links van den stoel stond een oude tuintafel met marmeren blad. Op den roodsteenen vloer lag in het midden een smalle stroomat. De graaf haalde uit zijn rokzak een bundel witte linnen strooken, een pijp zegellak en een kaars en legde die op tafel. Daarna wendde hij zich tot mij. — Heer doctor, het vastbinden van het medium in het kabinet is maar een schijnbare voorzichtigheidsmaatregel, van de nutteloosheid waarvan mijn vrienden en ik ons al lang overtuigd hebben. Doch daar gij als nieuweling de zaak bijwoont, moesten we het heden bij uitzondering maar eens niet nalaten. Hebt u er iets tegen, miss Lilly? De aangesprokene schudde even het hoofd, zonder haar voorhoofd op te beuren. — Goed, ik dank u. Mademoiselle Cussac, wilt u zoo goed zijn, de knoopen te leggen en gij, heer doctor, wilt gij u ervan overtuigen dat ze stevig zijn? .... De Frangaise greep naar den bundel strooken, de graaf nam haar dien echter nog eenmaal uit de hand en reikte mij een opgerold stuk aan. — Gelooft ge, dat deze strook, tweemaal om de polsen van beide handen gewonden en vastgeknoopt, door iemand met normale lichaamskracht verscheurd kan worden? Ik beproefde het, maar het weefsel scheurde niet. Ik ben geen Hercules, maar ik geloof toch niet, dat het mogelijk zou zijn, zulk een strook vaneen te scheuren. Ten overvloede keek het medium plotseling op en stak mij haar smal handje toe. Met een matten, doch vriendelijken glimlach, dien ik tevoren nog niet bespeurd had in Miss Lilly's trekken, zei ze: — Niet waar, mijn vriend, zulk een arm verbreekt geen ketens? De engsluitende mouw van haar tricottaille liet juist het polsgewricht nog vrij, het scheen zóó teer, de huid was zóó bleek... — Neen, zei ik, nu zelf ook glimlachend, wat me goed deed in mijn opwinding — neen, stellig niet! — Ga dan uw gang, mademoiselle, zei de graaf. Ernestine knielde neer, zoodat haar geparfumeerd blonde kopje met de witte lokkenscheiding juist onder mij was en legde de strik aan. Zij boeide eerst de handen dicht bij het gewricht met een dubbelen band, zelf verzegelde ik den knoop. Mijn gezicht beroerde bij dat werk meermalen het voorhoofdshaar van het medium, ik werd den eigenaardigen geur gewaar der krullende lokken, waarin geen pomade was; een sterk aroma stroomde eruit. Een heet drupje zegellak viel op de geboeide hand, zonder dat deze ook maar even samenkromp. Ik verontschuldigde mij. — O, het is niets, het arme offer moet zich stilhouden. — Haar gezichtje had iets van dat van een madonna met de bleeke, smalle trekken en groote oogen, zooals Murillo die geschilderd heeft. Onder het haastige verzegelen had ik een gewaarwording als zag ik nu die oogen voor de eerste maal. De zwarte vlek zwom nog grooter, nog geheimzinniger in het matte blauw, om de oogleden lag een blauwachtige schaduw als een nevelige weerschijn, als een soort bijzon van het wondere gesternte in het midden. Toen de handen geboeid waren, werd het lange einde om de taille gewonden en met een paar flinke steken aan de wollen ceintuur vastgenaaid. Het afhangende stuk trok Ernestine omlaag tot op den vloer, waar, nadat de mat op zij geschoven was een ijzeren ring zichtbaar werd, die vastgeschroefd was in een houten kelderluik. Het bestaan van een luik, juist op deze plek, leek mij verdacht, doch de graaf stelde me glimlachend gerust. — Mijnentwege kunt u de reten er rondom nog eens extra verzegelen, beteekenen doet dat niets, dat zult u later zelf moeten toegeven. — Naïeve lichtzinnigheid! dacht ik bij mij zelf. De band werd matig strak aangehaald, inaar toch voldoende om het opstaan onmogelijk te maken, om den metalen ring bevestigd en zelf verzegelde ik den knoop nog eens. Eveneens legde ik een half dozijn zegels op de daarvoor geschikte plaatsen op de houten deur en de tegels daar rondom. In den grond der zaak hechtte ik ook nu weer niet veel waarde aan dit gedeelte van de comedie. Ik twijfelde niet of er zou hier of daar toch wel weer iets over het hoofd gezien zijn, dat speelruimte gaf voor een poging tot bevrijdiging. Hoogstens kon ik op de zegels vertrouwen; ik had me enkele bijzonderheden in het geheugen geprent, waarin ik mij niet meer kon bedriegen. We gingen naar de zaal terug, de graaf kwam het laatst en sloot de deur. De vrienden hadden onderwijl, juist zooals het bij de Alsens ging, de stoelen in een halven kring opgesteld. De groene speeltafel stond aan het eene einde van de rij, de luiken waren nu alle tenminste los dichtgemaakt, zonderdat het daardoor nu juist heel donker geworden was. Ik ging naast de tafel zitten en leunde er met den elleboog op. De graaf nam aan de uiterste linkerzijde plaats. Het musiceeren en het vormen van een keten scheen in deze fijnere spookséance niet tot de noodzakelijke requisieten te hooren. Niemand sprak een woord en in de algemeene stilte hoorde men duidelijk het kwetteren der zwaluwen onder de veranda. Eenmaal viel, waarschijnlijk ten gevolge der hitte van de zon, een stukje kalk van den muur met groot gedruisch naar beneden. Mijn oog bleef onwillekeurig weer hangen aan de zwarte letters van dat woord «Veritas». Een heel smalle, maar verblindend lichte zonnestraal sneed daar dwars overheen, als wischte een lichtende hand op die plek het duistere teeken uit. Waarheid! Waarheid! Wanneer het waarheid was, wat hier gebeuren ging, dan was de wereld door alle eeuwen heen een groot narrenschip geweest, dan hadden kinderen en gekken gelijk gehad, dan waren wijsheid en wetenschap rommel en hoon. Ik voelde in dit oogenblik niet de opgewekte vermetelheid, die ik nog dezen morgen in mij wakker geroepen had en die mij eergisteren voor de geestenportière bij de Alsens vervulde. Ik voelde, hoe zeker ik ook wist dat ook hier bedrog in 't spel was, een vagen zielsangst, mijn voorhoofd was klam en koud. Het was het onbegrijpelijke van het triomfantelijke bedrog zelf, dat. mij ontroerde, wanneer ik deze ernstige mannengezichten om mij heen zag, deze oogen vol vertrouwen, die geen vrees scheen te versomberen. Daar was de kapitein, die, al mocht hij ook een wonderlijke heilige zijn, toch in twee veldtochten den ijzeren dood in't gezicht gezien had. Daar was een worstelende kunstenaarsnatuur zooals deze Frey, die het Kaïnsteeken van aardschen onvrede op het voorhoofd droeg; een milde Epicurist, als Walter, die de zekere, bezonken rust in eigen persoon scheen. Daar was een man als de graaf, die als een Faust geworsteld had met alle moderne machten, een redenaar als Lassalle, een droomer als Saint-Simon, een wijsgeer der menschheid als Tolstoy. En benauwend als een nachtmerrie drukte mij de onmetelijke waanzin, waarmede al die mannen opzagen naar de vreeselijke rechtsspreuk, naar dat zwarte «Veritas!» daarboven, zonder ook maar te vermoeden dat het zwaard, het diepzwarte beulszwaard zweefde boven hen zelf en heel hun geloof. Weder scheen het mij in dit oogenblik toe, als was de wereld een spel van dwazen, waarin een vijandige, spottende God de kaarten opzettelijk zoo mengde dat er volkomen onzin uit voort moest komen en het hoogste goed des menschen, zijn logische gedachte, zijn ellendigste boei, de doodskist voor zijn geest, zijn narrenkap moest worden. Maar het diep*ye peinzen over de gewichtigheid van dit oogenblik vervloog weer; oppervlakkiger dingen kwamen in mijn geest op. Ik wilde ingrijpen in dit onzinnig gedoe. Mijn blik begon den afstand te meten van mijn plaats tot aan de deur, ik zei tot me zelf dat het moeielijk zou zijn door snel op te springen het spook te grijpen, tenzij het zich vermeteler uit de opening naar voren waagde dan mister Thomas. Maar de deur zelf was niet gesloten, de sleutel stak aan deze zijde in het slot. Het was voldoende de deur snel dicht te trekken achtcr de verdwijnende gestalte. De eigenlijke ontmaskering kon dan volgen in het kabinet. ** Ik maakte nog plannen en berekeningen, toen in het kleine nevenvertrek een duidelijk waarneembaar geluid ontstond, een soort gil, waarin zich echter behalve de menschelijke stem nog een vreemde klank mengde. Daar ik geen flauw vermoeden had, wat er eigenlijk zou volgen, kon ik mij geen idee vormen wat ik eigenlijk gehoord had; ik dacht alleen: nu zal de deur open gaan. Het duurde misschien nog een minuut, toen schoof de deur langzaam, als vanzelf open, even later werd een licht geritsel gehoord en door de opening gleed een lieve, witte gedaante naar binnen. Ze droeg niets dan een los gedrapeerd hemd dat nog tot haar enkels reikte, hoewel een smalle linnen gordel het om de taille een weinig opschortte. Voeten en armen waren bloot, het aschblonde haar golfde los over de schouders, over haar gelaat was een zachte, blijkbaar zeer dunne doek gebonden, die de glans der oogen liet doorschemeren, maar geen vormen verried. Dit alles merkte ik op met een enkelen, snellen blik. En ik twijfelde er geen oogenblik aan dat het spook Lilly zelf was. Doch in het volgende oogenblik reeds hield mijn kritisch waarnemen op, en trad de directe belangstelling voor de handeling zelf op den voorgrond. Want deze spookende geest — het mocht dan Lilly zijn of iemand anders — was in in ieder geval veel dapperder dan mister Thomas. A4et den geluidloozen tred van bloote voeten, die op zich zelf reeds iets huiveringwekkends had, zweefde hij snel op ons toe en legde de hand op den schouder van den graaf. Op nog geen tien schreden afstand zag ik volkomen duidelijk het zachte, maar toch merkbare op en neer gaan van den ver zichtbaren boezem bij het ademen. Toch had in dat oogenblik het heele tooneel voor mij iets angstwekkends. Het rechtstreeksch ingrijpen der verschijning in onzen nauwen kring ontnam aan de heele handeling het tooneelmatige; men gevoelde de physieke nabijheid van een persoonlijkheid, die zich toch minstens in een vreemden toestand en in een ongewoon toilet bevond. Ik dacht dat de betoovering wel breken zou bij langer toeven en vooral bij het spreken. Maar de scène, die nu begon, was even boeiend als verrassend. Ik vergat daarbij al aanstonds alles, tot zelfs mijn eigen rol, die ik mij zoo goed ingeprent had. De witte gedaante was zoo dicht op den voor haar zittenden graaf toegetreden, dat zij in het schemerlicht met hem scheen ineen te vloeien. Haar eene hand hield zijn rechter vast, met de andere speelde zij zachtkens met zijn haren. De ernstige man verroerde zich niet, maar, heel scherp toekijkend, meende ik toch een trillen in zijn gelaat te bespeuren. Zijn gelaat was bleek, zijn oogen stonden hol, als door een overweldigende ontroering Na een poos begon het spook te spreken, zacht, met een mij totaal vreemden klank in de stem. Het eenige wat flauw deed denken aan Lilly's gewone manier van spreken, was het Engelsche accent. De stem had ook voor mij, die er niet (zooals ongetwijfeld met den graaf het geval was) iets bekends, dat zoete herinneringen opwekte, in vond, een betooverende bekoring. Ze scheen uit een geheimzinnige diepte te komen en toch, als het stamelen van een die droomt, heel vooraan op de lippen te zweven. Enkele woorden bleven zoo onduidelijk, dat men ze nauwelijks verstond. — Je bent bleek, Otto, zei de onder den doek onzichtbare mond met vleiend zoeten klank. — Je werkt te veel. Doe dat niet. Nelly is bezorgd over je. Ze was gisteren bij je, toen je nog zoo laat in je kamer op en neer liept. Maar ze kon niet met je praten. Otto, Otto, je gedachten waren weer zoo ontstuimig. Waarom toch? Alles komt wel, maar je moet wachten. Weet ge niet meer, wat je me toen gezegd hebt? Op dien Zondag — toen we dat uitstapje naar buiten maakten — toen ik dat blauwe kleed droeg. . . . Ze sprak verder, noemd e datums, gaf beschrijvingen van plaatsen en gebeurtenissen, waarvan ik de juistheid niet onderzoeken kon, maar die den graaf ten zeerste schenen te ontroeren. Hij greep meermalen naar haar hand, die zij steeds zacht terug trok, tot hij er ten slotte treurig van werd en geen moeite meer deed. Ik begreep volstrekt niet, waar Lilly, wier geschiedenis de graaf mij verteld had, de bijzonderheden vernomen kon hebben om op deze manier de rol van een vreemde, reeds lang gestorven vrouw te kunnen volhouden. Zoo lang het gesprek duurde, was ik buiten staat ook maar een enkele klare gedachte te vormen of mijn krachten bijeen te rapen voor een of andere handeling. Het gevoel, dat hier een bedrog plaats greep, werd voor 't oogenblik terzijde geschoven door het zuivere meevoelen van wat zich voor mijn oogen afspeelde. De scène werd hoe langer hoe treffender voor iederen toeschouwer, zeifs voor den ongeloovigste. De sterke, trotsche man, waarvoor wij den graaf kenden, streed een oogenblik heftig tegen de ontroering, die hem overmeesterde, toen — op eens — werd die toch sterker dan hij — hij snikte luid — viel voor den geest op de knieën. — Nelly, mijn Nelly. . . . Grooter, statiger stond de geheimzinnige vrouw op dit oogenblik vóór hem, zij legde beide handen op zijn grijzende lokken — in haar heele wezen lag vluchtig iets als triomfee- rende trots — de witte boezem scheen diep adem te halen. u ^ teeder klonk daarna haar stem weer over den geknielden man — een seconde lang woelde mij iets in de hersenen als een roes, een waanzin de vormen begonnen mii anders toe te lijken in het halfduister, opeens leek het mii ■•°l a de • Sedaante toch "'et Lilly zijn kon een ijskoude rilling ging me door merg en been; bij de gedachte aan de mogelijkheid, aan de mogelijkheid alléén dat die witte, halfnaakte vrouw, die zoo dicht bij mij stond, een spook kon zijn, ging een wilde, verlammende angst door mijn hersenen ... een oogenblik lang zag ik heelemaal niets, alles vvarrelde zwart voor mijn oogen ... Mijn stoel moet door een beweging van mij gekraakt hebben. De gedaante trok opeens langzaam haar handen van den graaf af en keerde zich om. Nu weer geheel wakker, ">•" t^,'"008 a!s onder hypnotischen invloed, voelde ik zeer duidelijk hoe haar oogen mij onder haar sluier aanzagen De verschijning scheen, zonder schreden te doen, al dichter en dichter naar mij toe te groeien. Plotseling voelde ik met mijn rechterhand, die ik stellig onwillekeurig tot afweer uitgestrekt had, een ijzig kouden druk — dezelfde onuitsprekelijke teedere, zoete stem zeide, dicht vóór mij: Wie zijt gij? Ik heb u hier nog niet gezien. Maar op uyv voorhoofd staat een somber teeken, mijn vriend, booze dingen staan u te wachten... Ik weet niet wat de onzichtbare lippen nog meer zeiden, hen plotselinge ommekeer greep in het volgende oogenblik in mij plaats. Mijn hand had zich willoos laten aanvatten door die vreemde, koude hand. Juist in dit oogenblik echter kwamen beide handen in de lichtlijn van het smalle zonnestraaltje, dat naast mij door een reet in een luik binnenviel. Mijn oog bleef rusten op de plotseling hel verlichte hand van den geest en toen bespeurde ik een nietig rood drupje, hard en glanzend, midden op den rug dier hand Ti 5* ^as het ze8ellak> dat drupje, dat door mijn schuld bij het binden op Lilly's rechterhand gevallen was... Bij deze herinnering ging mij iets als een ruk door de leden, ik was vrij. — Miss Lilly, riep ik luid, haast grof in mijn opwindine, zoodat het door de heele zaal klonk — gij bedriegt! Ik greep met woeste kracht de witte arm vóór mij beet — wat er rondom me heen geschiedde, was me totaal onverschillig — de doek gleed van het gelaat af — ik zag t.e matte, bleekzuchtige trekken, die ik sinds gisteren kende — het was Lilly en niemand anders. O, als zij den geringsten weerstand geboden had: ik had haar in dit oogenblik kunnen verscheuren, haar tusschen mijn armen kunnen verpletteren. Ik had een man, dien ik hoogachtte op de knieën zien liggen voor deze erbarmelijke goochelaarster, — — weg, weg met haar! En toch — ook nu geschiedde weer juist, wat ik het allerminste verwacht had. Bij de eerste harde aanraking zonk de gedaante willoos, zonder te trillen, als een doode in mijn arm. Het hemd was op den schouder losgegaan, een zonnestraal trilde, toen ik omlaag zag, juist dwars over de bloote borst. Het hoofd hing slap achterover, het heele lichaam drukte zwaar als dat van een slapende. De oogen waren gesloten. Ik keek op. Niemand uit den kring was opgestaan. Diep ernstig, als vormden zij een zwijgend koor, dat prees, noch veroordeelde, zaten de gestalten der vrienden om mij heen. Een seconde lang bleef ik verward stilstaan. Ik had gedacht, dat alles in een wild tumult uiteengestoven zou zijn. Wat dachten deze mannen? Ze zagen immers allen ongetwijfeld Lilly's trekken — en toch bleven ze zoo rustig? Zwaarder scheen mij opeens de warme last in mijn arm; ik ademde diep op. En als om mij te redden, te verantwoorden voor de ernstige, zwijgende blikken der anderen, sloeg ik mijn oogen neer en zag naar het gezicht der vrouw, die ik ontmaskerd had. Tegelijk sloeg de slapende haar oogleden op. Een glimlach, als van een onschuldig kind dat uit een diepen droom ontwaakt, speelde om de kuiltjes der wangen en om de smalle, ietwat vooruitstekende kin. Ras schenen echter de verdere vormen van het gelaat geheel en al te verdwijnen voor de grooter en grooter worden sterrenoogen — nu zag ik voor de eerste maal het paar oogen, die van die photographie af naar mij toegestraald hadden. Er ging misschien een minuut voorbij, zonder dat er iets geschiedde. Wij keken elkaar aan zonder een woord te zeggen, zonder een beweging te maken. Eindelijk voelde ik een lichten druk op mijn schouder. De graaf was onhoorbaar opgestaan en stond nu achter mij. — Voorzichtig, beste vriend! Breng miss Lilly langzaam naar den stoel, het dichtst bij u — maar zeer voorzichtig — ze moet eerst heel langzaamaan wakker worden. En als werd bij deze woorden de betoovering, die de slapende nog omving, vaneengescheurd, zoo hield onmiddelijk daarop de looden druk op mijn arm op, het hoofd met de golvende lokken hief zich op, de vrije hand tastte met een moe gebaar naar de ontbloote borst. — Laat mij los, heer doctor, hijgde een moede stem — nu weer gansch en al Lilly s stem. De graaf schoot toe om te helpen — plotseling ging er iets als een rilling door haar bleek gelaat — een diepe zucht de voeten stapten steviger op den vloer de heer Walter had zijn stoel vooruitgeschoven Ernestme wierp Lilly, die nu scheen te rillen en te huiveren een shawl om de bloote schouders. Allen waren opgestaan' maar nog steeds zweeg de heele kring. Ik was een paar schreden achteruit gegaan en bleef toen iets ter zijde op een tafel geleund staan. Eenige minuten lang scheen absoluut niemand zich om mij te bekommeren; allen waren met Lilly bezig En met dezelfde beminnelijke, oneindig toegefelijke opmerkzaamheid als vroeger, — geen spoor van ontgoocheling ot zelts maar van verrassing op al die gezichten Had ik dan in weerwil van het duidelijkste'bewijs toch met gezegevierd ? Ik voelde duidelijk: dit onverwachte rustigblijven van het medium, het raadselachtige schouwspel van een ontwaken, wat in geval er bedrog in 't spel was geweest geheel ongemotiveerd zou zijn, en niet het minst 0 „ ,re vreedzame, wonderschoone blik dezer oogen, hadden mijzelf in de war en radeloos gemaakt. Maar toch: ik had ae geest, die Nelly wilde zijn, met vaste hand beetgegrepen ■ het was Lilly geweest. Het beslissende was geschied, niemand kon meer twijfelen. MCn 'an&e Pauze kon ik eindelijk uitbrengen : 7 u' !Tij'ne heeren- gelooft gij nu nog? Alle gezichten, die der beide vrouwen uitgezonderd, wendden zich weer naar mij — de kapitein keek streng, Walter en Frey zonder eenige bijzondere uitdrukking — alleen de graaf glimlachte. Mijn vriend, zeide hij rustig en opgeruimd, ge hebt gedaan wat ge niet laten kondt. Maar bewezen — neen zet u dat maar gerust uit het hoofd — bewezen hebt u ons hier niets. Ik voelde het bloed mij naar het hoofd stijgen. . 'k n'e*s bewezen? Is het u dan soms niet voldoende dat uw geest een mensch, dat het miss Lilly was? . — Mjj" g°ede vrienden, zoo wendde de graaf zich nu tot de anderen — laat een van u zeggen, indien hij er ooit aan getwijfeld heeft, dat het tastbare lichaam, door middel waarvan een vreemde geest tot ons sprak, het lichaam van miss Lilly Jackson was. Ge ziet — allen zwijgen. Uw bewijs schijnt dus toch niet meer noodig geweest te zijn om dit feit vast te stellen, mijn waarde! Een hevige misnoegdheid beving me. Ik begreep deze menschen niet. Een stem in mijn binnenste riep: — ga heen, ge hebt hier verder niets te zoeken, deze menschen willen narren zijn. Het gezonde menschenverstand wordt hier verraden en verkocht, maak dat ge wegkomt, ge kunt beter werk doen! Ik schudde het hoofd en ging zwijgend naar de deur. Maar ik voelde dat alles wankelde om mij heen, het bloed stroomde mij in een koortsgolf door de oogen. Mijn besluit, heen te gaan en nooit weer terug te komen, stond vast, maar ik verzette er mij niet tegen dat de graaf naar mij toe kwam, ik liet hem praten zonder te antwoorden, en ook zonder het minste geloof te slaan aan wat hij me zeide. Hij trok me mee in het zijkamertje, liet me zien dat de zegels ongeschonden waren, niet echter de stevige linnenstrooken, die met bovenmenschelijke kracht met een scherpe breuk doorgescheurd waren, dat de kleederen van het medium heel ordelijk op den vloer lagen. Toen nam hij me mee naar buiten, in het park en sprak me wel een half uur lang toe in de eenzame paden. Hij vertelde mij breedvoerig: hoe hij mij opzettelijk had laten begaan, hoe hij mij daarom opzettelijk niets verteld had van de eigenlijke theorie van deze materialisaties, hoe hij alles had zien aankomen en hoe toch op heel deugdelijke gronden aangetoond kon worden, dat er door heel mijn ontmaskeringsscène niets bewezen was. — Ge hebt den geest aangegrepen, ging hij met nadruk voort en ge hebt uws inziens klaar en helder bewezen, dat daar een meiisch achter stak. Dat nu, mijn vriend, was voor ons niets nieuws. De meest uiteenloopende hypothesen bestaan er omtrent de natuur der geesten, welke zich manifesteeren in echte spiritistische séances. Waarschijnlijk zijn er verschillende verklaringen, omdat er verschillende soorten van verschijningen zijn. Ik bestrijd volstrekt niet, dat het onder buitengewoon gunstige omstandigheden den vrijen geesten, die zich met ons in verbinding stellen, gelukken kan, zich rechtstreeks voor ons oog zichtbaar te maken. Dit geschiedt dan met behulp van dat geheimzinnige astraal-lichaam, dat de ziel zich schept uit onweegbare licht-materie, waarvan het bestaan sedert de dagen van Aristoteles door de mystici aller tijden vermoed is. Zulk een geest zoudt ge stellig nimmer kunnen ontmaskeren, hij zou u onder de handen vervloeien. Dit is echter geliik 'e]free^Lze'de' niet de eenige, ja, naar ik moet aannemen, festeerpn R" fn°ne mtr,.ierI' waarop geeste" zich manifesteeren. Bij Lilly en bij de meeste mediën is de ware stand van zaken vrij wat ingewikkelder, doch daarom niet I i'nv h.T alaJdig' We sluiten Lil|y in het kabinet op. Lilly, dat zwakke meisje, boeien we met naar ons idee onverbreekbare banden. Nu valt haar eigen geest in slaan hij trekt zich terug in een klein, afzonderlijk gedeelte der hersenen, zonder verder nog macht te behouden over het zenuwstelsel van het lichaam. In zijn plaats treedt echter op geheimzinnige wijze de vreemde geest — bij onze proef- Nen^Hirh^'h?6 gees'van deze, voor jaren verongelukte n; V 11 J heerscht en gebiedt urenlang volkomen soeverein ook nvireH °VCr* hersenen> doch aansluiting daarmee nnf uu ude zint"'gen en over het heele zenuwstelsel. Hij ontwikkelt en wekt zenuwstroomen en spierbewegingen op " nrhkraCH a'nL'"^S e,8e" «noSitfeweêg zou kunnen brengen. Door zijn macht worden de boeien ver°sch^.erHannerS f°° ZWakke PoIsSewrichten als papier H ♦ S neemt een vreemden klank aan en ÏÏÏJ Slm van den overheerschenden geest; het handschrift wordt anders. Er ontstaan vreemde neigingen die vrePmH afwerpen der kleederen, die den geest frll ^ ongewoon zijn, in het verhullen van de gelaats- hS i£h,a ",eUWe geest gevoelt zelf, met onbehagen, dat et lichaam, waarin hij optreedt, niet overeenkomt met dat wat eens zijn lichaam was. Hij zoekt dat te bemantelen zulk^PPn^ ee" • U,t5ste krachtsinspanning legt hij soms .2n g Jn Ie P°gin&' dat hiJ' de huidskleur, de uitdrukking van het oog, en zelfs de gewone spiergroepee- rwh m uCt .gelaat van het medium vermag te wijzigen. Doch zelfs dat is hem nog niet genoeg. Door middel van een rechtstreeks zielencontact, door middel van die neden reeds onaantastbaar vaststaande inwerking op grooten afstand van ziel tot ziel, waardoor zelfs heel ver weg ZACh m verbinding kunnen stellen met wie zij lethebben, door middel van deze telepathie — zoo noemt '"e" Aet ~ tracht de vreemde geest zijn lichamelijk beeld, dat hij zich zoo duidelijk mogelijk herinnert en hem klaar voor oogen staat, als hallucinatie, als een soort wakend £raanmer V3n den toeschouwer over te laten het ^ — ,en.dlt 1S niet altlïd en niet bij iedereen geval dan vloeit voor den toeschouwer uit den kring het in hem verwekte visioen subjectief en slechts voor een oogenblik, zoozeer samen met het overeenkomstig sprekende en gebarenmakende lijf van het medium, dat hij, hoewel volkomen helder van geest en met onbevangen oog, toch niet meer de lichamelijke verschijning van het medium ziet, doch van dat wezen, hetwelk voor het oogenblik de hersenen van het medium beheerscht. Let wel op deze uitdrukkingen: hallucinatie, inwendig visioen. De gedaante, welke daar rondwaart is en blijft physiek onvoorwaardelijk en ten allen tijde het medium zelf. Maar zij schijnt tengevolge van de geestelijke inwerking van hersenen op hersenen, voor de gunstig aangelegden en vooral de met deze dingen reeds vaker in aanraking geweest zijnde toeschouwers een nieuw, vreemsoortig wezen. Zoo is Lilly in sommige goede oogenblikken voor mij ook naar het zichtbare lijf beslist Nelly. Dat Nelly's geest gedurende de séance Lilly's hersenen beheerscht, is ook buiten dat alles om een vaststaand feit. Nu al jaren lang spreekt ze met mij over dingen, die buiten Nelly en mij nooit iemand geweten heeft of weten kon. Ze herinnert mij aan bijzonderheden, die ik zelf nog maar nauwelijks wist, zij toont een volkomen kennis van mijn diepste gevoelens en gedachten, die — geloof mij vrij — nooit een ander levend weven bezeten heeft. U ontging dat — u gevoelde niets voor dat gesprek — van hallucinatie kon bij u geen sprake zijn, daar Nelly u niet kende en tusschen vreemden de telepathie hoogst moeilijk is. Uw belangstelling concentreerde zich op de vermeende ontdekking dat het lichaam van den geest, dien gij zaagt, het lichaam van het medium was. Om der wille daarvan hebt ge het gewaagd, het medium in zijn willoozen droomtoestand te grijpen en wakker te maken. Zoodra Lilly's ziel weer te voorschijn trad uit haar hersenhoekje, moest Nelly's geest wijken. De botsing was gewelddadig en plotseling, miss Lilly zal waarschijnlijk weken lang aan de gevolgen daarvan moeten lijden. En toch wed ik, dat ze daar niet eens boos om is op u. Een groote rust pleegt over haar te komen, wanneer zulke krisissen voorbij zijn. Daar eerst verschijnt zij in heel haar milde grootheid. Hoeveel heeft zij ons, heeft zij mij moeten vergeven! Hoe ruw heb ik in den beginne, toen ik nog geen volledig vertrouwen in haar stelde, huisgehouden in de teere, wondere bloesems van dezen kostelijken zieletuin! Maar Lilly verduurt dat alles met een offervaardigheid, die alle eeuwen door schitteren zal in de annalen der echte, toewijdende wetenschap. Acht gij het moeielijker door te dringen in de ijsvelden van den Noordpool, zijn oogen blind te°staren de" zonnetelescoop, zijn hersenen af te slijten op de raadselen der mathematiek, dan zóó zichzelf tot martelaar ^ mf a a te 'eggen wat anders een vrouw heilig pleegt te zijn, zijn leven geheel en al en uitsluitend te ijden aan de kennis en om zoo te zeggen een ereesteliik vivisectie-dier te worden, terwijl zij zich helder bewust is van de daarop volgende pijn? dn Hij sprak al levendiger — over ons heen ruischten de groote bloesemtwijgen, zwaar van geur, de koekoek riep, op de woudweide aan den overkant van het kanaal landschap mystieke middagrust van het Spreewoud- „Pi Z!eu goed alles wat de graaf ^i, maar het geloof, dat ik niet bezat, kwam ook niet. — Nieuwe sprookjes! zie ik. — Altoos weer met tl ^HHpSpr0(i Je-Sw°mt glJ aandragen- altijd dwazere, om te redden wat niet te redden is. Reeds wordt het wonder dat eerst plastisch voor aller oogen zijn zou, tot een hallucinatie van den enkeling, nevelt het weg in inhoudlooze begrippen, zoodat tenslotte alleen nog maar de geloovige — evenals .orthodoxe kerkgeloof — juist door zijn geloof het bewijs krijgt voor hetgeen hij gelooft, maar waarbij de twijfelaar eeuwig voor de deur blijft. U is inkonsekwent tot m het uiterste. Zelf hebt u meegeholpen, dien Thomas h!"1 7. t0e" was het bloote feit u voldoende, Innrh tgeeS! * kunstig gemaskerde medium zelf was' hvnntlf"P 11 dat ~ verzint ge ook daarvoor weer een nieuwe hypothese — mij overtuigt ge niet. Ik was4 zóó verstoord, dat ik een rank, die me op het spruit dfp tegenhield, afrukte — het was een teere hopspruit, die zich om een takje gekronkeld had. Doch de * als een goed tuinier, die over zijn lievelingen waakt en geen woudschennis duldt, nam mij het takje uit kwestie —1 T ~ ? ■? u bekeer'°f "^t, i^een persionsPn llï n 4 waarheid treedt ons niettemin in het zand nL! h"n- . V°5 op den nek ~ onze wil is haar even onverschillig a s den bliksem het huis, waar hij inslaat vlnrct H z0»der nieuwe hypothesen, kunt ge u toch wel voorstellen dat evenais die vreemde rank zich hier om mensenIn ft ^ e'lend,'g bedr°g ziet to^ zou kunnen mengen in deze grootsche verschijnselen. Zeer zeker was j dien schoft van een Thomas genoeg hem te ontmaskeren ge behoefdet slechts te zien hoe hij zich aanstelde, toen wij hem bij de portière aangrepen, om te weten, wat voor soort mensch hij was. Is het genie, is de waanzin niet echt voorhanden, omdat hier of daar een stumper of een vervalscher haar handschrift vervalscht? Moeten de wonderen van een zoo reine van geest, als Jezus Christus was, noodwendig ellendig bedrog zijn, omdat ook de goochelaar op de jaarmarkt voor de boeren water in wijn verandert? Neen, ga toch nog eens alles niet kritischen zin in uw herinnering na, vergelijk eens Thomas met Lilly in iederen afzonderlijken trek — — mijn beste vriend, wees oprecht tegenover uzelf: was dat hetzelfde als wat ge heden gezien hebt? Ik keek somber naar den grond, bleef hard en stug. Die nieuwe hypothese, welke ik daar gehoord had, leek met het toppunt van onzin toe, en tegelijk ook reeds een verholen terugtocht. Ik, die hier wezenlijk de tastbare feiten had willen toeroepen: ik zie u,"maar ik geloof u njet _ — ik zou op goed geloof deze spitsvoudigheden aannemen — dat nooit! Hier wonden zich inderdaad het leugenweefsel der scholastiek, de spitsvondigheden van een valsche dialectiek als die hoprank om den dorren tak der spiristische wijsheid, er was inderdaad geen reden om dit gepraat nog langer aan te hooren. Maar mijn hoofd begon doodmoe te worden, ik voelde dat mijn wil zwak werd, louter van physische afmatting, dat mijn antwoorden meer opgewonden dan logisch waren en den graaf noodwendig armzalig moesten lijken. Er was maar één redding: ik moest weg! We waren, na het park omgeloopen te zijn, weer aan de brug gekomen. Hier bleef ik nu opeens staan en, den graaf in de rede vallend, nam ik zijn hand: — Heer graaf, ik dank u voor uw gastvrijheid hier buiten. Deze beide dagen zullen onvergetelijk voor mij blijven. Maar ik gevoel dat ik naar Berlijn terug moet, ik moet vertrekken — nog heden — dadelijk... En toen ik deze woorden sprak, werd het mij duidelijk hoe onbeleefd dit plotselinge heengaan was, nadat ik zoo ver met hem meegegaan was — — ik werd mij bewust van mijn eigen lafheid: ik ging niet heen, ik vluchtte — vluchtte voor iets onbegrijpelijks, dat ik niet weten wilde, niet verder doorgronden wilde, en in dat vluchten zelf lag meer geloof dan ik met woorden ooit erkend had. Maar ik moest, ik moest! De graaf kon wel gemakkelijk in mijn binnenste lezen — duidelijker er in lezen misschien dan ik zelf vermocht. We stonden bij het vergulde hekwerk van de brug — boven het blauwgroene spiegelbeeld der kastanjes dreven tallooze bruinroode, pas afgevallen bloesems, dwarrelende insekten beschreven daar hun cirkels tusschen, een weinig verder wierp de zon, die door een opening tusschen twee boomkronen heen zag, een andere brug van gouden schittering over het water heen. Het was warm en het was stil — de graaf had mijn rechterhand vastgehouden en beiden zagen we in het water neer. — Ga, zeide hij ten slotte, na een wijle nagedacht te hebben, ernstig maar zonder bitterheid, juist op denzelfden toon, als toen in het middernachtelijk uur te Berlijn, — ga, mijn vriend! Of ge al moogt twijfelen, of ge al moogt veroordeelen, een jongere der waarheid zijt ge tóch, en wie dat vaandel draagt, die komt ook ten strijde, vroeg of laat. De geestesstrijd dezer eeuw ontbrandt iederen dag heftiger — ook het spiritisme heeft daar zijn zegevierend leger in, ge zult er rekening mee moeten houden. Vergeet niet, dat het spiritisme reeds daarom al hooger staat dan alle andere partijen, wijl het strijdt om den geest zélf — niet alleen met den geest, maar ook voor den geest. — Ook gij behoort niet tot degenen, die zich in een hoekje van hun sofa vleien en zich niet bekommeren om de groote, fundamentale bewegingen van dezen tijd; ook over u zal het nog komen, gelijk het over mij gekomen is. Geloof me, we zien elkaar nog wel meer in dezen strijd. Ge denkt nu: — Ik wil alleen maar weg, ik wil nooit meer iets van deze dingen hooren, — ja, ge verwenscht nu het uur, dat u met deze gehate dingen in aanraking gebracht heeft. Het uur zal komen, waarin ge zult weten, dat gisteren en heden de genius der eeuw, de groote, verheven genius met den lichtenden fakkel der 'waarheid u nabij geweest is — uw zinnen zijn gewekt, van nu afaan zullen deze dingen van zelf in u voortwerken. Als een twijfelaar zijt ge gekomen, als volmaakt ongeloovige denkt ge heen te gaan, waarheid is dat ge toch, en in weerwil van alles, als een heel ander mensch hier vandaan gaat, dan ge voorheen waart en zonder een helderziende te zijn, zie ik u in den geest terugkeeren naar den drempel van dit slot. De kennis is voor den modernen mensch het bloed, dat den leeuw in hem doet ontwaken — ja, mijn vriend, met spijt reik ik u de hand om u vaarwel te zeggen, want ik had u gaarne langer bij mij gehouden in mijn eenzaamheid — maar met vreugde voeg ik er aan toe: — Tot wederziens! Ga, ga heen met al uw overtuigingen, keer naar uw huis terug en doorleef in een stil uur van overpeinzen deze laatste dagen nog eenmaal, laat rijpen, wat deze ochtend gezaaid heeft — dan zal alles goed worden. Bedenk slechts één ding, mijn vriend. Bedenk dat wij allen eerlijk zijn, hoe verscheiden de wegen zijn, die wij nu nog bewandelen. Maar waar eerlijkheid is, daar moet ten slotte ook waarheid zijn en daar er in laatste instantie maar één éénige waarheid zijn kan, zoo zullen ook de meest verscheidene wegen ten slotte toch in éénen samenloopen. Vaarwel, de boot zal u naar het station brengen, reis gelukkig. We scheiden zonder wrok — ook onze edele Egeria zou, wanneer ze na zulk een voorval geen rust behoefde, u tot afscheid een woord vol vergevingsgezindheid zeggen. En of ge nu aan ons zult denken als aan een verbond van dwazen, dan wel of ge eenmaal nog zult vermoeden dat in het schijnbare narrenwoord een diep orakel ligt, — wij hier zullen een vriendelijke gedachtenis aan u behouden en ge kunt ons de hoop niet geheel en al ontnemen, dat we u eenmaal, als de wolken weggetrokken zullen zijn, toch nog als een der onzen in onze gemeente zullen mogen begroeten. Peinzend zag ik naar het park met zijn donkere boomkronen, naar het roode dak van het slot, naar den ouden muur, tegen de gele oppervlakte waarvan zich de met bloemen bestrooide veranda aandrukte als een groote, bescher- mingzoekende duif nog eenmaal wis het mij, als wilde lit zoet-geheimzinnige plekje mij, den vluchteling, omvangen met al zijn geuren, met al zijn huiveringwekkende raadselen — nog eenmaal zweefde als een zachte klokketoon, die voorttrilde aan het blauwe hemelgewelf, de roep van den grauwen heremiet, van den koekoek, uit het schemerend-groene elzenwoud — te vergeefs, mij riep de tijd naar buiten, naar zijn kampplaats — wat hier zweefde in de natuur en in de gedachten, dat was romantiek, — verouderde, zinloozc romantiek — romantiek, die haar gedroom wilde stutten door een bedriegelijke wetenschap ... en toch — en toch! - Ik moest me met geweld losrukken van dit beeld, van dezen man, die aan mijn zijde stond. De drie gezellen van den graaf kwamen naar ons toe. Was er te voren slechts een spoor van ergernis over mijn heiligschennend doen bij hen merkbaar geweest, nu ze hoorden van mijn besluit om onmiddelijk te vertrekken, 10 was ook het laatste daarvan verdwenen. Daar de graaf niet verder bij mij aandrong om te blijven, waagde het ook geen hunner meer, daar iets van te zeggen, maar hun handdruk, hun afscheidswoorden waren zóó warm, zóó hartelijk, ieder hunner wenschte mij zoo hartelijk «Tot weerziens», dat ik opnieuw moest gevoelen, dat hier inderdaad geen aanzien van richting voorzat, maar goede menschen gaven wat in hun ziel opkwam. Allen begeleidden mij tot aan den molen, waar ik weer in de boot ging. Toen ze afscheid genomen hadden, en ik nu weder alleen met den zwijgenden schipper langs het slapende, van geur overstroomde landschap over den glanzenden waterspiegel gleed, voelde ik bij de groote matheid, die op me drukte, een diepen tweespalt in mij- De omgeving van woud en weide trok mij niet meer aan, somber zag ik voor mij heen en luisterde alleen maar naar het gelijkmatige plonsen van den boom in het water. Wat achter mij lag en met iederen stoot van het vaartuigje verder wegzonk, scheen mij als een sprookje toe. Maar het was geen sprookje, dat geluk gaf. Er was daar een vraag in, die ik niet oplossen kon, een trek, dien ik steeds minder begreep; hoe meer ik over iedere bijzonderheid napeinsde, hoe meer tegelijkertijd mijn nuchter denken in opstand kwam tegen het gephantaseer van den graaf. De zon brandde met haar vollen gloed op mijn schedel. Vermetel had ik me gewaagd in dit tooverland. Het was mij te moede als ware de spookachtige godin van den middag mij genaderd. Ik had Pschipolniza's vraag vernomen. Ze klonk uit de groote ster-oogen van de ontwakende vrouw uit de oranjerie in het Spreewoudpark nog steeds voort in mijn denken — zij klonk wederom in den stommen, kwellenden twijfel in mijn borst:— Wat moest deze scène beteekenen?— hoe verklaart gij haar? Ik vond geen antwoord. DERDE BOEK. I. et beeld van een groote stad biedt geen troost als men bedroefd is. Den gelukkige jubelt zij tegen met duizend wulpsche lippen, met duizend knallende champagnekurken, hij heeft oog voor haar dolle, zonnewarme, licht-dronken vroolijkheid, hij geniet den geur, de poezie van dien korf vol vlammend roode rozen, al is het ook nog zoo'n vuile hand, die ze hem aanreikt, hij weet zich één met de trotsche melodie, die in duizend geluiden, uit duizend bewegingen hem bestormt en aan zijn oor zingt: — zwelg — of ge zinkt weg, tuimel mee in den roes — of ge wordt blind ... Wanneer iemands hart moede is, dan voelt hij, dat de stad een spiegel is van de echt-moderne wereld — van de wereld, die machtige raderen in beweging zet, zonder van hem notitie te nemen, van de wereld, waarin slechts de ruwe kracht, waarin alleen de elleboogstoot van wie vooruitdringt een macht is, die meetelt, waar de droefheid echter een vreemdeling zonder vaderland is, dien deze wereld zoo vaak verloochend heeft, als er hanen gekraaid hebben door alle eeuwen heen. Ware het lijden zelf nog een verlossende Heiland, zooals de philosophie der oude wijzen zich het dacht aan den Lotusstroom, dan behoefde het zich niet te bekommeren om dat Petrus-humeur. Maar het is slechts als een Heiland aan het kruis, die roept: — Mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten, — een Heiland, die langzaam verbloedt in het avondrood, geen troostend Godsgezant, die verwant is met een mystieken oergrond van het zijn en daarmee verzoent. . . . Toen ik uit het station op het Alexanderplein in de drukte van den laten Berlijnschen namiddag kwam, was het mij, alsof de warme, van stof verzadigde lucht me de keel toesnoerde. Veilig geleid door de oude gewoonte, zocht ik tusschen de tallooze, elkaar kruisende trams en koetsen mijn weg, doch het bellen en stampen van wagens en paarden, het onophoudelijke uitwijken en botsen met den op- en neerstroomenden menschenvloed maakte me heden zenuwachtiger dan anders. Was de onmetelijke, doodsche rust van het landschap tijdens de vaart het eene uiterste geweest, hier was nu het andere. Als een machtigen storm, zonder rust noch duur, vloog dat alles aan mij voorbij. Even spookachtig als eerst de stilte geweest was, leek mij nu weer al die drukte. Deze schreeuwende, krioelende, met zweepen klappende en met bellen klinkende chaos, waartusschen de menschen voorbijijlden met kille, onbarmhartige gezichten, als waren zij zelf niets dan raderen van een reusachtige machine, kwam mij op klaarlichten dag voor als een angstaanjagenden spokenoptocht, die met verlammenden spoed en oorverdoovend gerucht den sidderenden wandelaar voorbijraasde. De logge, geelroode massa's der ratelende tramwagens smolten ineen tot één bruinen wirwar van lange, hoekig opgestapelde reuzengolven, — de hemelhooge huizen rondom leken grauwe, versteende zuilen van het overal opdwarrelende stof. Ik dacht er niet meer aan, hoe ik nog kort geleden een dergelijk tooneel als de meest grootsche openbaring van een werkelijk geweldig tijdsgewricht bewonderd had — op mijn moede hersenen maakte dit geheel heden den indruk van een krankzinnigen strijd om niets, van een dans om de koude zuilen van den tijd, van een zwermen van ééndagsvliegen om een nutteloos, doelloos brandend licht. Hoog en zwijgend, een beeld van dit middelpunt zelf, verrees boven het zwarte gewemel van menschen het bloedroode sfinxenhoofd van den Raadhuistoren naar den rookerigen, door de telegraafdraden allerwege als met sombere notenlijnen beschreven hemel. De groote wijzer van de reuzenklok gleed langzaam en statig voorbij de harde, metalen cijfers — het raderwerk arbeidde, beneden zwol de menschengolf en slonk weer weg, heden deze, morgen gene, millioenen voelende zielen dansten een werveldans om de gevoellooze, ijzeren veer, die afrolde en de uren sloeg, de maanden, jaren, eeuwen. . . . Het was het uur, waarop de zaken gesloten werden, waarop de moede arbeiders en de moede kantoorslaven zich op straat verdrongen. Nog wilder klonk het gedruisch; de omnibus, die daar aanwaggelde, hoog opgepakt met menschen, als een eiland in den zondvloed, kraakte onder den last. Ik ging tweemaal langzaam de Koningstraat op en neer — doelloos, gedachteloos, medegesleurd door den stroom. In deze engte van huizen bespeurde men niet dat de zon al dieper en dieper zonk. Verweg buiten, waar ik vandaan gekomen was, zouden nu wel de jonge korenvelden opglanzen in helle bronskleur van den weerschijn van het zinkende oog der wereld. Hier zag men slechts een vluchtigen gloed in een dakvenster, een rossen glans om den gouden koepel der Mariakerk, tegen het nevelige, grauwe blauw der lucht, boven een straatingang een trillende reflexvlam in de reusachtige parallellen der telefoondraden. En in de gezichten der menschen, overal roode, moede oogen, bleeke kamerwangen — zenuwachtige gejaagdheid in de bewegingen — saamgeperste lippen, de ijzige kilheid van een dag van zaken-doen was diep ingevreten in het hart — waarom streed, waarom verdrukte en verpletterde zich deze menigte? Om een paar ellendige jaren, om een vervliegend, wegschuimend genieten, om een leven, welks zin duister was. De klokken van de Nikolaaskerk mengden nu van uit hun verborgen hoek achter het Raadhuis hun wonderen, vreemden avondzegen in het hoefgetrappel op het asphalt en het bellen der trams. Dat was nu de stem van de oude, schijnbare verlossing, zooals dit wemelende termietenleger zich die voorstelde. Hoeveel heimwee, hoeveel geestesstrijd, hoeveel arbeid der uitnemendste, diepste gemoederen in zoovele eeuwen lag daarin opgesloten! En toch: wat een zwak geluid in dit rumoer — en wie luisterde ernaar! Wat beteekende het voor dien fatterigen, jongen koopman, die daar in zijn licht zomercostuum met een koud, geblaseerd gezicht van zijn kantoor naar huis slenterde, in iederen trek een kind van zijn tijd, van boven af uitgeperst, bedrogen, onderdrukt, en naar beneden zelf een verdrukker, een geraffineerd bedrieger, geboren en opgevoed in den drang, tusschen de duimschroeven dezer beurswereld,een product, dat evenmin anders kon zijn als de plant, die op eer. bepaald plekje opschiet? Wat zei het den arbeiders, met hun ruige baarden, die daar met ruw gelach en krachtige elleboogstooten zich baanbraken door de bonte menigte, en achter wier lachen en ongegeneerd stooten in waarheid zooveel stil dulden school, zooveel onmachtig tandenknarsen — ook zij producten van hun tijd, welks wanhopig probleem niet opgelost kon worden door een zacht klokje des gebeds, maar hoogstens door de ijzeren stormklok van een aardsch wereldgericht? En wat zei het aan dit schepsel met haar geblanket gezicht, dat loerend voorbij de zuilen van het station sloop, tusschen bloemenverkoopers en schoenpoetsers, geen meisje en geen eerbare vrouw, verlept in de zonde en toch in den grond niet slechter dan deze groote, elegante leugenwereld rondom haar, dan die niet verloste, rondwarende zonden der wereld, haar, die verliefd zijn moest om den honger te stillen, die nooit kwam buiten de atmosfeer der goten, waarlangs haar uitgeloopen laarsjes en de vuile zoom van haar rok sleepten... ja, het waren spoken, die ik zag, hecatomben, die ten grave daalden, geroepen door stemmen als van die klok, die harteloos niets deed dan den tijd aan te wijzen in het sterrenboek, om dan deze doellooze warreling voor te liegen van het zekere werken van een eeuwige wet — als van die kerkklok, welke slechts de onmacht van alle troostgedachten over den eindeloozen spokenoptocht scheen uit te klagen in zacht jammerende geluidjes. Lucht! Lucht! Ik had nog geen lust om naar huis te rijden. Als ik maar uit deze stoffige atmosfeer kwam. Misschien was het aan het water beter uit te houden. Ik liep de nieuwe Friedrichsstraat door en een eind ver de Spree langs. Maar ook hier vond ik aan het station Jannowitzbrug hetzelfde haasten van menschen. Het gewemel der wagens op de brug maakte me duizelig; boven de sombere rivier scheen de rookerige adem der fabrieken te hangen als een dikke nevel, geen verkwikkende koelte, maar stof tot op de roeibootjes toe, die onder de bruggewelven snel heen en weer schoten, tot op de daken der badinrichtingen, die als zwarte, wanstaltige moerasmonsters naar de oevers staarden. Van den overkant van het water klonk muziek uit een buitenherberg. Ik ging daar even binnen en bestelde een glas bier. Hier was het tenminste eenigszins rustig. De op elkaar gedrongen rijen wagens en het wemelende leger der voetgangers op de brug en op den tegenovergestelden oever schenen zich van dit smalle terras af als in de witte vlek van een tooverlantaren te bewegen, schaduwbeeldjes die snel verwisselend voorbij den wand trekken. Het rumoer versmolt tot één groot bruisen, dat hol over het trage, vettig glanzende water klonk. Tusschen de schrale, helgroene, ronde kronen der acacia's boven mijn hoofd werden allengs de roode en blauwe lichtjes aan den slanken boog der gasleiding aangestoken, hoewel nog rossig daglicht over de daken schemerde. De oude oeverwijk met haar spitse gevels stak als een scherp silhouet tegen het berookte, geelachtige rood van den westelijken hemel af; hier en daar zond een fabrieksschoorsteen een pikzwarte rookzuil naar boven, die in de zwoele lucht onbeweeglijk bleef staan- De vierhoekige, zwartgrauwe klomp van den leelijken toren op de Waisenkerk rees plomp omhoog op den voorgrond, over zijn bruin leidak gluurde de donkere, wonderlijke pagodenspits van de parochiekerk nog even heen. Na een pauze klonk uit de houten tent achter in den tuin opnieuw de muziek. Ze speelde de oude, bekende trompetterswijs, het «Behüt dich Gott, es war zu schön gewesen». Ik ging met de hand onder het hoofd zitten. Ik had dit lied gehoord te midden van alle profanaties der straten en ook in heilige, reine oogenblikken. Als Keulsch carnavalslied, in honderd stemmingen van wijn, dwaasheid en dolle verliefdheid, bij het schellengerinkel en het vertrouwelijke jij en jou tegen iedereen in de carnavalsbui; in de verre Parijsche ballingschap had ik het gehoord als een vertrouwelijke groet der moedertaal in de Deutsche Verein; ik had er naar geluisterd als het van Thérèse s lippen klonk — het was inderdaad een der leitmotieven in mijn leven geweest, die ik ten slotte reeds zóó vaak gehoord had, dat ik dacht haar nu wel hartelijk moe te mogen zijn. En toch was het mij heden, nu knagend die philosophische gedachte in mij wroette, als gevoelde ik nu voor de eerste maal, nu ik het hoorde, oppervlakkig, midden in de drukte van het dagelijksch leven en met heel veel anderen tegelijk, dien diepen zin, het onzegbaar droefgeestige, algemeen menschelijke motief, dat de zanger er in gelegd had, die zelf een moede, zwaar met twijfel beladen pelgrim op aarde geweest was. Wat was die verbroken liefdesband? Het was niets meer dan een uiterlijk beeld, de «schlanke Maid» was maar een voorbeeld — er lag iets diepers en droefgeestigers in dit refrein vol heimwee, trillend van smart. In het groote wereldmechanisme, dat schijnbaar zoo vlot, zoo harmonisch voortdraaide, hoe was het mogelijk dat daar de moleculen van een hersenpaar zich vereenigden tot den wensch: was het toch anders geworden, — o, had d&t mogen zijn, tot de erkenning: Neen, het heeft niet mogen zijn tot den gelaten, zelfopgedrongen troost: — te heerlijk ware hét geweest? Ik zag den draad, dien dat lied op eenmaal spon tusschen mij en de onsterfelijkheidsdroomen van dien goeden, eerlijken, bedrogen man in het Spreewoud. Maar tegelijk gevoelde ik ook, hoe juist in dat leven het klagende menschenheimwee binnen de door wetten geregelde natuur, zoo treffend neergelegd in dit lied; in dit rukken aan het fondament, waarop men zelf staat, in dit brandend verlangen dat de keten van de noodwendigheid toch eens eenmaal, éénmaal slechts verbroken zou worden door den wensch van ons menschen hoe daarin een ontzaggelijk raadsel lag, een volkomen raadselachtige bloem juist op dien bodem, op dien mechanischen onderbouw der natuur. Twijfel kwam over me, sterker dan ooit te voren, twijfel of onze natuurkennis toch nog niet een verkeerden weg insloeg. Ja, wij vorschten en vorschten, onder den aandrang van ons verlangen, uit behoefte onze smart te lenigen. En we vonden wetten, getallen, eindeloos aaneengeschakelde ketens van natuurlijke ontwikkeling. Maar niet vonden wij hoe uit dit natuurlijke, dat op zich zelf nóch goed, nóch slecht was, doch alleen maar logisch en onveranderlijk, het menschelijke gevoel kon opgroeien van droefenis en weedom om dit vroeger geschiedde, de menschelijke droom, naar onzen eigen hartewensch verandering te brengen in de onverbiddelijke loeica der natuur. -Behoed' u God, te heerlijk waar 't geweest. Behoed' u God, het heeft niet mogen zijn.» Was dèt al de troost? God, — wat was God? God gloeide in de lichten der bonte lampjes daarboven, Hij zweefde in den adem der groene bladeren, Hij was in het vale, rookerige geel van den avondhemel daar ginds — God was de natuurwet, de eeuwige noodwendigheid. Behoed' u God ! was een zinledige wensch, het moest zijn: laat u voortsleepen door den eeuwigen wereldstroom, wees vroolijk als het toeval u goede troeven in den schoot werpt — troost je met je machteloosheid, wanneer je louter zwarte balletjes trekt! Maar wat was ik, die mij stelde tegenover dezen eeuwigen natuurgod — wat was het voor een ongeloofelijk, onmogelijk, tegennatuurlijk Achimedespunt, van waaruit ik de smart van het «Te heerlijk waar 'tgeweest» gevoelde! Wanneer alles God was, dan was toch ook ik een deel van dezen God zelf. Hoe kwam het dat dit Godsgedeelte der ziel in mij zoo goddeloos werd, dat het den wensch vormde: Gods leiding mocht een andere zijn, dat het van iets droomde wat heerlijker was dan het logisch gewordene, dat toch juist in zijn logica het Goddelijke was? Immer zwaarder drukte die gedachte op mijn hersenen. De vale glans aan den hemel doofde uit, het watervlak werd zwart en weerspiegelde de vlammen der kandelabers op de brug; in de straat op den anderen oever lichtten de groote spiegelruiten der winkels met hun matten schijn achter de dansende blauwe muggenoogen van heen en weer suizende huurkoetsen, en de schelle, gekleurde zonnen der paardentrams, die somwijlen opvlamden als een roodgloeiende smidshaard en even snel weer verdwenen. Af en toe rumoerde een trein over de brug en beheerschte een wijle het heele tooneel. Het was me of het trompetterlied zich tot in 't oneindige gerekt had. Toen voor de laatste maal het refrein trillend tot me overgeklonken was, meende ik dat ik urenlang had zitten peinzen over zijn diepzinnige vraag en dat het resultaat toch nog altijd het kwellend terugkeerende antwoord was, dat geen antwoord was: — Het heeft niet mogen zijn. Een mot, die in een der vlammetjes aan den ijzeren boog boven mijn hoofd gevlogen was, viel met verschroeide vleugels op mijn tafel, ik zette den harden boden van mijn bierglas op het diertje om aan zijn smartelijk bestaan ras een einde te maken. Maar toen het stof der verbrijzelde vleugeltjes als glanzend bronzen korreltjes aan mijn bierglas kleefde, toen scheen ook dat mij weer een beeld, bij die melodie en bij mijn gedachtengang zich aanpassend. Ook dit arme ding ondervond stervend pijn — het Godsgedeelte in hem had in de pijn als dol op het tafelvlak gedraaid — en ik, ik gaf het den dood als een verlossing. Den dood, — den dood. Wat was de dood? Verpletterd lag daar het kleine lijfje, niets bewoog er meer in. En toch was het geheel nog immer een natuurvoorwerp, stof, met kracht bezield, nog «immer was het een Godsdeel, iets goddelijks in dien zin. Alleen de smart was er nu niet meer. Was dus in hem alleen maar iets ongoddelijks, goddeloos' wat de stoot van mijn glas vernietigd of verlost had? God was de oneindige krachtsopenbaring in de natuur — de smart stierf. Was de pijn in deze mot evenals in mij de eenige manifestatie van deze wereld, die niet een uitvloeisel Gods, doch een eindigend, raadselachtig onbegrijpelijk wezen buiten God was? God had deze mot in het licht laten vliegen, haar laten branden en haar gefolterd. Hij had naar haar pijn niet gevraagd. Maar in mij wekte mijn eigen pijn medelijden op voor die verwante pijn, ik had mijn glas hard neergezet op het gefolterde schepsel, krachtens een gevoel, dat dus niet God was. Het ging me als een roffel door het hoofd, als een weeklacht over zich zelf van de te kort schietende logica. Ik, die gewend was alles te zien in de natuur, alles te grondvesten op de natuur, ik voelde mij op eenmaal van haar losgescheurd, ik gevoelde mij goddeloos en, bij het verpletterde lijk van die mot, gevoelde ik tegelijkertijd dat ik beter was dan God. «Te heerlijk waar' het geweest!» Ja, wat ik droomde, wat ik vol heimwee verlangde, ik, losgemaakt, van God losgemaakt, stukje wereld, dat was inderdaad schooner en beter dan dat wat God ons schonk wat de natuurwet gebeuren liet. Mijn voorhoofd brandde, de hand, die het ondersteunde was ijskoud. Het denken sleepte mij verder en verder mee' maar ik zag geen strand, waar ik kon landen, geen doel' geen lichtende ster in den nacht. De verte flikkerde ongestadig voor me, evenals die lichten daar op den anderen oever die onophoudelijk kwamen en gingen, en boven alles spande de hemel zich uit als een blauw gigantenschild, dat op geen vraag antwoord gaf. Beneden sloegen de golven hol zwart en ijskoud — geen Leukothea dook met haar bevriidenden sluier uit den vloed op. toen ik aan Leukothea dacht, greep deze gedachte mij aan als een reddende hand. Hetwas een zwak handje — een teere arm — een smal gezichtje. Thérèse's beeld kwam mij weer voor den geest. Wat was ik een ^ek dat ik mij voorkwam als een versmachtende in de woestijn op een avond te: Berlijn — waarom ging ik niet naar haar toe. Als een lichtvisioen zag ik die kleine woning —de lamp brandde, het was er zoo vredig, Edmond zat te lezen, l herèse zat met een handwerkje, haar lieve, bleeke gezichtje over een afschuwelijk geschiedenisboek gebogen vol tabellen van alle menschelijke moord-en bloeddata, een geur van vlier, een adem van goede menschen lag over dat alles — wat wilde ik dan toch? wat zeurde ik toch over droefheid terwijl ik drie straten verder zooveel goed, echt geluk had wonen? 5 Snel besloten stond ik op en ging heen, de Jannowitz- brug over, een eind verder de rumoerige Alexanderstraat in, dan door de stille, gezellige Magazijnstraat, die ik goed kende — ik was er zóó vaak door gegaan! In deze straten hing nog al de zwoelheid van den dag, stof, roet, stank van kelders, de afschuwelijke geuren uit kaashandels en worstwinkels — men moet van het land komen oni te beseffen in welk een riool de levenscomedie van den stedeling zich afspeelt. Toen ik de hooge trappen opklauterde naar de Thalers, kwam er aanstonds iets als een geruststelling na wilden storm over me. Ik dacht aan Edmonds nuchteren zin, die zoo uitnemend geëigend was ook den zwaksten of geringsten kiem van phantastische neiging, voortkomend uit nerveuze overspanning, radikaal te vernietigen — ik dacht aan Thereesjes vroolijKen lach. Zou ze nog boos zijn, omdat wij dien avond geen woord gehouden hadden! Mijn brief kon moeielijk al hier zijn. Maar zouden deze trouwe zielen wezenlijk boos kunnen zijn om zoo'n nietigheid? Volgens oud-eerwaardig gebruik weigerde de schel tweemaal, eindelijk volgde er op het drukken een ratelend geluid. Ik luisterde of ik den zachten tred der pantoffeltjes niet hoorde. Maar het bleef langen tijd heel stil. Toen ging ver achter me een deur open, langzaam slofte iets nader — en voor me stond de kleine, magere vrouw, die met haar, telken jaren vermeerderend, kindertal, de bescheidene woning achter in den gang bewoonde. — Is er bij de Thalers niemand thuis? — Bij de Thalers? — nee, maar zegt u me toch eens wat er met de Thalers Haar gezicht, waarop een gele huiskleur lag, nam een uitdrukking aan, alsof haar bedroefde deelneming een strijd voerde met den lust om eens recht uitvoerig te kletsen over een vreemde geschiedenis. Mijnheer Thaler was, voor zoover ze wist, gisteren heel in de vroegte gezond en wel naar Alaagdenburg op reis gegaan. Juffrouw Thérèse was 's avonds nog de kolenschop bij haar in de keuken komen leenen en was heel lang blijven praten, zonder dat zij iets bijzonders aan haar had kunnen zien. Maar hedenmorgen was er een telegrambesteller gekomen en later nog een. Reeds bij den eersten keer was juffrouw Thérèse als gek in de kamer op en neer gaan loopen en na het tweede telegram — de postbode had nog maar nauwelijks de trap af kunnen zijn — toen was ze ook al weggeloopen — met een klein leeren taschje in de hand en een heel beschreid gezicht. De kamers waren op slot — er moest stellig iets gebeurd zijn met haar broer. 8 telegrammen — en zoo snel na elkaar — dat was stellig een doodsgeval! Juist zoo was het gegaan met haar zwager — toen bij dat spoorwegongeluk bij Stettin.. ach, die arme juffrouw! En 's avonds te voren was ze nog zoo vroolijk de kolenschop komen halen en had van niets geweten die zat nu ook mee achter slot en grendel teru kwam m°eSt ^ d3" "**** behelpen tot de juffrouw Egoïstisch, gelijk men pleegt te zijn in dergelijke momenten van verrassing, gevoelde ik, terwijl ik de trao afging, mijn eigen teleurstelling, dat ik Thérèse nu juist niet zou treffen, bijna nog sterker dan den indruk van dat onrustbarende nieuws zelf. Doch even daarna, toen ik de straat opging, zonk het daareven gehoorde met zijn volle zwaarte op mijn ziel neer. Een oogenblik lang klonk het schril door mijn hoofd: — O, God, — Edmond is ergens verongelukt — dood!... s Maar dat was toch maar als een plotselinge verlam- üi'"!' d'e voorb'jg'ng- Stellig was er iets gebeurd, maar ie babbelkous daarboven kon wel sterk overdreven hebben. Laten we ons daar niet meer door beïnvloeden dan noodig is, zei ik bij mezelven. Ik deed me geweld aan om een minder noodlottigen uitleg aan dat plotselinge vertrek te ^eve"'..t,eneinde miJ'zelf gerust te stellen. Weliswaar hadden 1 nalers geen zulke nauwe verwanten dat het denkbaar was dat Therèse zoo in eens afgereisd was in verband met een of andere familiegebeurtenis, die niet Edmond zelf betrof, hr moest dus wel iets met Edmond aan de hand zijn . . . ' lJerlnner mij nog heden volkomen duidelijk hoe ik, heel e lange Keizerstraat door, de steeds weer opnieuw in mij opkomende gedachte: «Edmond is dood» als met klauwen in mijn hersenen voelde dringen — en hoe ik me tevens aartegen verzette, mijn best deed dat nu niet te denken, üm er mij vanaf te brengen, beproefde ik me bezig te houden met te overdenken of ik niet aanstonds naar het station zou ijlen en naar Maagdenburg vertrekken. Ik moest een bepaald station kiezen — en onderwijl viel het mij weer in, dat ik in Maagdenburg toch geen adres wist. Ik on desnoods daarnaar informeeren op Edmonds kantoor. Maar dat was heel onzeker — het kantoor was reeds gesloten j informeeren zou later iets heel pijnlijks zijn voor fcdmond, indien er een misverstand in het spel mocht zijn. Tenslotte scheen het mij toch raadzaam tot morgen te wachten. Hoe licht kon er niet reeds een telegram bij mij aan huis liggen! Ik stapte op het Alexanderplein in de stadsspoorweg en reed naar huis. Terwijl ik tusschen al die vreemde gezichten in de coupé zat, leek de zaak me een oogenblik toch niet zoo heel gevaarlijk toe. Thérèse kon naar een vriendin gegaan zijn, die ziek geworden was, ergens in een voorstad van Berlijn. Ik meende te weten, dat er inderdaad een vriendin van haar in Friedrichsfelde woonde. Maar mijn onrust nam weer toe, terwijl ik van het Lehrterstation te voet naar de Rathenowerstraat ijlde. Voor het eerst werd ik mij bewust, hoe lang ik wel van huis geweest was, zonder een adres opgegeven te hebben. Wat al berichten konden zich niet op mijn tafel opgestapeld hebben! Ik snelde zoo hard de treden van mijn steile trap op, dat boven op het portaal me een voorbijgaande duizeling aangreep, die mii dwong even stil te staan, voor ik de gangdeur kon openen. Mijn eigen naam glansde me van mijn visitiekaartje tegen als iets vreemds — ik was werkelijk in heel langen tijd niet hier geweest .... II. ijn aardige, kleine hospita kwam met de lamp uit de keuken, toen ze mij de deur hoorde opendoen. Haar man, die letterzetter od een hnpkHrnH™»-;; was, moest tot laat in den avond werken en ze zou nog wel graag wat met me gebabbeld hebben en me gemoedelijk uitgehoord, waar ik dien dag toch wel gebleven was. Maar tegen mijn gewoonte, scheepte ik haar tamelijk kort af. Of er geen telegram gekomen was? Neen, alleen een paar brieven. Ik stak een kaars aan, omdat dat gauwer ging de lamp aansteken leek me in dit oogenblik veel te "tiidroovend. 1 Geen brief van Thérèse's hand. Waardelooze rommel — een gedrukt prospectus voor een idioten, litterairen almanak boerenbedrog voor in zalige hoop levende beginners in de dichtkunst; een uitnoodiging voor een gezellig avondje in de Berlijnsche Persvereeniging, het proefnummer van een obscuur esthetisch tijdschrift, dat morgen wel weer verdwijnen zou omdat niemand zooiets kocht ... weg ermee! Ik slingerde al e drie die prullen geërgerd in de papiermand. De kaars flikkerde plotseling op bij die heftige beweging. Ik gin" in mijn sofahoekje liggen, met mijn hand onder 't hoofd Er werd geklopt. — Wenscht u nog iets voor vanavond, heer doctor? Neen, ik wenschte alleen alle vragers naar de hel Ik wilde alleen zijn, rust hebben — van buiten althans. Het werd dan ook werkelijk heel stil, alleen de klok aan den muur tikte. De kaars, die ik had laten branden zonder er toe te komen de lamp aan te steken, spetterde bijwijlen met een licht geknetter. Verweg daar buiten floot een locomotief. Toen ik na een poos opkeek, scheen me mijn oude, trouwe werkkamer heel veranderd, als had een ander er jarenlang in gewoond. In den onzekeren, onrustigen schemer van het stearinelicht, waaraan mijn oog niet gewend was, verhieven zich de glanzende bladermassa's van de bloementafel als een spookachtig verwarde bos. De groote buste van den Hermes van Praxiteles op de hooge boekenkast keek, van onderen op belicht, met een vreemd gelaat, door de ongewone schaduw van een zacht-menschelijk voorkomen veranderd in een hard, demonisch vertrokken masker, naar omlaag. De Perzische portières voor de slaapkamer hingen zwaar en somber op den achtergrond; dit licht maakte de vroolijke, bonte kleuren niet wakker en gaf aan de dikke plooien iets steenachtigs, als waren ze verstijfd in eeuwige rust. De kleine kooi met mijn kamergenooten, de exotische vogeltjes, verdwenen geheel in de schaduw — ze sliepen zeker ook. Nadat ik een poos van den eenen muur naar den andere gestaard had, gevoelde ik de behoefte ergens een of andere beweging te hooren, bij mijn huisheer of op de gang. Ik wilde niemand zien, met niemand spreken, maar ik wilde weten dat er menschen in mijn nabijheid waren. Juist nu hoorde ik ook gerammel aan de buitendeur, maar het verstomde dra, voetstappen verwijderden zich naar de trap. Het kleine vrouwtje ging haar man afhalen aan de drukkerij. Een minuut lang ging mij, terwijl ik toch anders niets prettiger vond dan geen enkel geluid te hooren in de avonduren van opgeruimd werken, een vreemde huivering over het lijf, een zacht beven langs den rug. Dat kwam ongetwijfeld van de opwinding over al die geesten in de laatste dagen. Doch ik herstelde mij vlug. Dat was toch dwaasheid. Ik sperde mijn oogen wijd open en leunde gemakkelijker in het hoekje van mijn sofa. Mijn gedachten keerden onwillekeurig naar Edmond terug, hoewel ik mijn best deed mij niet onnoodig ongerust over hem te maken en vóór alles niet dadelijk het ergste als waarschijnlijk aan te nemen. Ik had zooveel hooren praten over den dood en het overwinnen van den dood in de laatste dagen. Wij, levende en gezonde menschen, hadden gezwelgd in duizend phrases en veronderstellingen — en nu zou hij, die daar geen deel aan had... Dat was niet te begrijpen, dat kón niet zijn — neen, dat was ook niet zoo. En toch viel mij nu juist weer in, juist toen ik meende die gedachte met nieuwe energie teruggedrongen te hebben, dat het toch vreemd was, dat Edmond in het geval dat hem inderdaad iets overkomen ware, tweemaal achtereen aan Thérèse getelegrafeerd zou hebben. Dat lag niet in zijn bedachtzamen, fijnvoelenden aard. Hij had dan eer aan een vriend, aan mij bijvoorbeeld bericht gezonden, had Thérèse, van wie hij precies wist hoe zenuwachtig zij in zulke omstandigheden was, door mij voorzichtig op de hoogte laten brengen. Neen, wanneer die beide ongelukstelegrammen werkelijk uit Maagdenburg kwamen, dan moest een vreemde hand die afgezonden hebben en had Edmond daar zelf al niet meer voor kunnen zorgen. Maar, goede hemel! wat kon er dan toch met hem gebeurd zijn? Toen mijn blik dwalend langs de schaduwbeelden in de kamer vloog, bleef hij rusten op iets glanzends. Het licht der kaars speelde om den knop van een der beide rapieren, die daar hingen als een aandenken aan lang vervlogen studentendwaasheid. Een duel — die gedachte kreeg even vat op me. Nu al een jaar geleden was Edmond bijna in een duel gewikkeld. Een domme historie — ik had zelfs meegeholpen om de zaak bij te leggen. Edmond had bij al zijn nuchterheid en al zijn gezond verstand één duister punt in zijn karakter, waar de hartstocht hem meesleepte: een onkiesch herinneren aan den ommekeer in zijn loopbaan maakte hem gek. De overgang van het vrije, lustige studentenleven tot dat van een kantoorslaaf, die worstelen moest om het dagelijksch brood, drukte nog heden op hem als een hoon. Hierdoor kon hij gevaarlijk worden zelfs voor zijn besten vriend. Hoe radicaal hij was in het veroordeelen van alle leugens der maatschappij, van alle onzinnige begrippen van eer, die er heerschten, — op dit eene punt gaf hij zijn eigene theorie blindelings een kaakslag. En met het gemis aan logica van een verblinde, voelde hij zelfs daar een toespeling, waar niemand eraan gedacht had, dit teere punt ontactisch aan te roeren. In heldere oogenblikken zag hij dat zelf in, maar hij kon er zich niet aan ontworstelen, de hartstocht doodde altoos weer het betere inzicht. Zou soms opnieuw zulk een voorval...? Als die heele reis naar Maagdenburg eens een voorwendsel geweest ware ... als hij mij niet in zijn vertrouwen had durven nemen — tijdelijk abnormale menschen zijn soms bang, dat men hun hun idee fixe wil ontrooven ... en als hij nu zelf bij dit duel eens.. • Onder de heerschappij van deze gedachten, rees opeens zeer duidelijk voor mijn geest het beeld van een ander voorval, dat onuitwischbaar in mijn herinnering geperst was. Ook een duelgeschiedenis, doch niet met Edmond — een vreeselijke, korte tragedie, die ik als ooggetuige bijgewoond had. Een vriend, van wien ieder groote verwachtingen had en die geen mug kwaad zou doen, kwam uit zijn geboorteplaats, waar hij zich juist als arts gevestigd en zich onder de gelukkigste omstandigheden veertien dagen te voren verloofd had, voor een academiefeest een paar dagen over; het kinderachtigste misverstand leidde tot een uitdaging en den volgenden ochtend lag de man met een bebloed hemd, de doodelijke kogel in de borst, voor ons in het gras uitgestrekt... Ik zag nog duidelijk dien neveligen morgen in het afgelegen park, waar het duel plaats gehad had, ik zag nog den geneesheer met zijn verbandkistje, het platgetreden gras, in welks vochtigen, frisschen geur zich de scherpe reuk van den kruitdamp mengde, de bleeke gezichten der omstanders, die nog een snelle, droevige verzoeningsscène tot stand brachten, waarbij de hand van het slachtoffer reeds door den dood verkild was.... in de verte, aan den zoom van de open plek, stond ons rijtuig, de lederen kap glansde vochtig, in de nog kale booinen krijschte een ekster, de instrumenten van den arts kletterden en toen klonk het afgemeten: — Mijne heeren, het hart heeft daar juist nnorphnnHpii fp klnnnpn — dp dood! VK&V,,VMMV" '""rr— — De dood, de dood! En het was alsof zich nu aan dit eene woord, dit eene u 1 A uon tiui fanratiurnnrHinrP 5l1c tllPlIWP Utciu vei al W1JIV.CI1U van uti itgvnnuuiuigv, v schakels aan een keten, nieuwe beelden aansloten — beelden, zóó duidelijk en zóó scherp, alsof ik droomde, hoewel ik mij duidelijk bewust was, wakker te zijn en ik bij mijn zenuwachtige overspanning er niet aan dacht te gaan slapen — beelden van vroegere gebeurtenissen, waarbij de dood dicht aan mij voorbijgegaan was in mijn leven. In mijn jonge jaren, toen ik nog een knaap was, was het voor de eerste maal geschied. Ik was uit mijn kostschool in de dichtstbijzijnde groote stad in allerijl teruggeroepen naar het kleine nest, waar mijn ouderlijk huis stond — het was juist vóór Kerstmis — een dag vroeger dan ik anders toch naar huis gegaan zou zijn. Mijn moeder was op eenmaal gestorven. Het eerste wat ik zag, was buiten in de gang, de kerstboom, dien zij zelf nog gekocht had. Toen kwam ik in een groote kamer, waarin kaarsen brandden. Het gelaat der doode was schoon en vriendelijk, in de kamer rook het naar laurier en oranjebloesem, kransen lagen, tot groote hoopen opgestapeld, rondom. De luiken voor de vensters waren gesloten, maar toch kwam nog een zonnestraal naar binnen en viel op een grijze lok ... 11 Ik weet nog, hoe ik toentertijd in het eerst niet schreien kon, hoewel ik toch een gevoelig kind was; ik had de gewaarwording: *Hoe mooi!» Hier maakten mijn gedachten een zijsprong. Ze gingen niet aanstonds naar andere doodstafereelen. Zij sponnen dien eenen draad verder af. Het oogenblik, dat ik vele jaren later voor het eerst na lange jaren moeders graf weer bezocht, kwam mij voor den geest. Dat was op een rustigen zomernamiddag. Óp dat kerkhof, nog maar pas aangelegd waren geen hooge boomen, alles was er licht, zonnig, omstraald door de heldere lucht. Bloemen groeiden er in alle kleurschakeeringen, ietwat verlept door de zomersche hitte — naïeve, troostbehoevende wijsheid op al die steenen, al die kruisen. Door de groote, open laan fladderde een eenzame, goudbruine vlinder, wankelend, als dronken van al dien zonnegloed. Lang keek ik het diertje na tot het tusschen de bloemen en de graven verdween. Op den grafheuvel, dien ik zocht, lagen verwelkte kransen, hij was ietwat ingezonken, als wilden de verrotte bladeren naar beneden in de raadselachtige diepte, — stof, dat tot stof wilde wederkeeren, asch van bloemen en asch van menschen — waar was haar geur, waar was hun geest? Toen ook dit beeld weer langzaam verdween uit mijn innerlijken gezichtskring, scheen het een oogenblik gansch donker te blijven in mijn geest. Ik voelde een wilde, heerlijke moeheid, en een suizen in de ooren. Heel duidelijk voelde ik echter nog den druk van mijn hoofd op mijn hand — voor mij een teeken dat ik niet sliep. Maar ik geloof, dat ik niets meer zag van de kamer om mij heen, hoewel die mij na het verdwijnen van het laatste herinneringsbeeld, toch weer voor de geopende oogen had moeten komen. Misschien ook zag ik iets onbestemds, den engeren lichtkring van de kaars, omlijst door compacte duistere schaduwen. Als een flikkering, als een zoeken van het bewustzijn, dat terug wilde keeren naar het begin van de visioenenketen, om weer vrij te worden, omzweefde mij daarop — niet uitgesproken, niet gezien, maar toch duidelijk het woord: «Edmond». En er was daaraan een begrip verbonden, dat aan dezen naam een klank gaf als van dien van een reeds lang gestorvene, die nog slechts in mijn herinnering voortleefde, gelijk bijv. de naam en de gestalte van moeder. Die is al lang dood, lang dood, zóó ongeveer klonk het in mij. Maar opeens was het niet alleen meer Edmonds naam, — ik zag Edmonds gestalte — alleen het gezicht duidelijk, het andere vervloeiend, evenals bij dien nagemaakten geest van Thomas. Zijn gelaat was zeer bleek, het stond zeer strak en zeer ernstig. Je bent al lang dood! dacht ik. Toen werd de gestalte echter opeens weer helder, bijna verblindend, overweldigend lichtend; zóó scherp, dat ik ieder plooitje kon onderscheiden, zag ik dat ze een wit geplooid hemd droeg — aan de -linkerborst was het linnen op een plek helder rood en vochtig; twee of drie druppels, ongetwijfeld bloed, waren iets meer naar beneden gespat en daaronder waren aan het uiteinde van het borststuk de in rood geborduurde initialen E. T. zichtbaar. De gestalte scheen zich niet te bewegen en zag mij alleen maar strak aan. Maar nu voltrok zich in mij een snel gedachtenproces; als een bliksemstraal schoot het mij door de hersenen: Je droomt, word wakker, je oogen zijn dicht. Naar ik meende, opende ik onmiddellijk daarop inderdaad mijn oogen, en zóó heftig, dat het mij werkelijk pijn deed: ik zag de kaars, de tafel, de heele kamer — doch achter de kaars en er dus door verlicht, stond ook nu nog vast en duidelijk Edmonds gestalte met de bebloede borst. Ik meende absoluut zeker te weten, dat ik wakker en klaar bij mijn zinnen was. Ik zag boven Edmonds hoofd den Hermes van Praxiteles en merkte op dat de gelaatskleur van de verschijning veel geelachtiger was, dan die van de gipsbuste. Ja, meer nog: ik zag aan beide zijden van het hoofd en van de schouders der menschelijke figuur de dóórloopende rijen boeken op de planken; ik las in het vak, dat gedeeltelijk door het hoofd bedekt was, links op een lichtgroenen boekband in gouden letters: «Darwin, Het Ontstaan der Soorten» en rechts op een donkeren rug «Schopenhauer, De Wereld als Wil en Voorstelling II» en ik wist dat achter het hoofd nog zulk een groene band van Darwin stond naast nog een deel van Schopenhauer, ik las verder ter hoogte van de schouders op den daar staanden vijfden band van Meyers' Konversationslexicon de inhoudsopgave: «Distanzgeschaft bis Faidherbe» en rechts op den dan weer zichtbaar wordenden veertienden band: «Rübol bis Sodawasser»; er waren dus ook hier weer juist zooveel deelen onzichtbaar als een daarvoor staande werkelijke mensch met de breedte van zijn schouders zou kunnen bedekken. De boeken zelf en verder ook het heele vertrek leken mij lichter toe door den weerschijn van het hei-witte hemd, beneden sneed de donkere lijn van de tafel het lichaam van den geest juist op dezelfde wijze af als dit bij een werkelijken bezoeker het geval zou zijn geweest. Terwijl ik dit alles, naar het mij toescheen, met mijn volle bewustzijn opmerkte, bewoog Edmond langzaam zijn arm en tegelijkertijd meende ik een forsche stem te hooren, die zei: «Hij is in een duel gevallen — en ik ben het tweede gezicht.» Merkwaardig genoeg liet mij dit een oogenblik volkomen koud, ik ging door met allerlei kleine bijzonderheden te bestudeeren, als wilde ik mij steeds meer vergewissen of ik wel degelijk klaar bij mijn zinnen was. Toen ik een van die bijzonder plastisch opwellende bloeddruppels op het hemd zag, herinnerde ik mij het drupje zegellak op Lilly's hand, en ik bemerkte ook een bleekbruine vlek heel bovenaan op het borststuk, die stellig veroorzaakt moest zijn door gemorste koffie. Dat ligt anders niet in Edmonds aard, dacht ik, het moet gebeurd zijn in de zenuwachtige opwinding vóór het duel. Op eens voelde ik dat er een ijzige koude uitging van de verschijning en tegelijk klonk nog eens de stem: «lk ben het tweede gezicht,* met sterken nadruk op «tweede». En als drukte juist dit woordje ditmaal werkelijk iets verschrikkelijks uit, gingen mij in hetzelfde oogenblik de haren overeind staan, naar het mij voorkwam zelfs met een pijnlijk, knetterend geluid, een huivering ging door mijn lichaam, met een vreeselijke inspanning opende mijn mond zich tot een gil... en in dezelfde seconde, dat mijn oor dien vernam als een rauw geratel, was het visioen verdwenen, de boekenrijen sloten zich weer aaneen, maar zij stonden nu weer zóózeer in de schaduw, dat ik nog maar nauwelijks de letters op de ruggen onderscheiden kon. Ik was alleen. Allereerst had ik het bekende gevoel van verademing, dat men heeft bij het ontwaken uit een vreeselijken droom. Maar eer ik het nog recht genieten kon, sloeg als een zware, ratelende donderslag het bewustzijn bij mij in: «Dat was geen droom — je hebt heel niet geslapen — dat was een visioen, terwijl je wakker was.» Weer hoorde ik, nu in mijn herinnering, de woorden: «Ik ben het tweede gezicht.» En nu ik mij dit feit helder voor den geest haalde, ging mij nogmaals die ijskoude huivering door de leden, hoewel ditmaal niet zoo sterk en zonder dat mijn haren te berge rezen. — Ik vouwde de armen vast over de borst, als wilde ik in mijzelf wegkruipen en mij in het uiterste hoekje van mijn sofa redden voor het vreeselijke, wat ik doorleefd had, wat tastbaar duidelijk bij mij in de kamer geweest was en misschien ieder oogenblik weer terug kon komen. De eerstvolgende minuten zat ik volkomen onbewegelijk, ik staarde strak naar de kaars en beefde over het geheele lichaam. Opeens schrikte ik nogmaals vreeselijk — een harde metaalklank trilde boven mijn hoofd weg — toen werd ik kalmer: het was de klok — ik hoorde ze slaan, veel malen achtereen. Ik had het stellige idee de slagen te moeten tellen en met een overleg, waarin voor de eerste maal de waarneming triomfeerde over den angst, riep ik me zelf toe: — Je moet het uur vaststellen, waarop ge dat visioen gehad hebt! Maar ik was nog te zeer verlamd, te verward om meer te doen dan mechanisch mee te tellen: — Eén — twee— drie... Daar ik er pas mee begonnen was, toen er al verscheidene slagen voorbij waren, werd het resultaat beslist fout. Maar ik gaf me de moeite niet, op te staan en me, door op de klok te kijken, zekerheid te verschaffen: slechts bleef er een onklare voorstelling in me, dat het elf uur geweest moest zijn. Een eindelooze tijd ging voorbij, eer ik er toe komen kon van de sofa op te staan om de lamp aan te steken. Een boek, dat daarbij op den grond viel, deed me nog eens zóó schrikken, dat ik me aan de tafel moest vasthouden. Eindelijk — toen de heldere vlam van de lamp haar kalmeerend licht door de heele kamer wierp, kreeg ik mijn zelfbeheersching althans eenigermate terug. Ik begon langzaam het vertrek op en neer te loopen, mijn voeten waren zwaar, mijn heupen krachteloos van den vreeselijken schrik, maar toch kreeg ik weer moed door die beweging en door het geluid van mijn eigen schreden. Met dit op en neer loopen ging een heelen tijd heen, waarschijnlijk wel veel langer dan ik later wel wist. Ik herinner mij hoe mij reeds in deze eerste momenten van terugkeerend besef een wilde stroorn van verklaringen, veronderstellingen, ontwijkende redeneeringen —alles hoogst onduidelijk — door het hoofd ging. Vast stond voor mij, dat ik iets ongehoords, wat nog nooit beleefd was, gezien had. Afgezien van de nawerking van het geziene, gevoelde ik mij volkomen wel. Mijn pols was gejaagd, maar niet door koorts. Ik dacht een paar reeksen logische gedachten, zooals men die krankzinnigen of beschonkenen wel voorlegt om hun geestelijke vermogens te kontroleeren, haalde me enkele wiskundige stellingen voor den geest: mijn hersenen werkten, in dit oogenblik althans, volkomen normaal. Ik stelde voor mijzelf nog eenmaal onweerlegbaar vast, dat er bij de voorafgaande voorvallen geen kwestie kon zijn van slapen of droomen. Ik kon mij nu nog de plaats der bloedvlekken, van de koffievlek, de lijnen van de initialen op het hemd, duidelijk voor den geest halen, alsof ik ze nu nog zag en de afzonderlijke herinneringsbeelden van mijn uitstapje naar het Spreewoud waren bijna niet zóó scherp omlijnd als deze. Neen, het was een hallucinatie geweest, terwijl ik klaar wakker was. Ik had nooit iets beleefd, wat hierop ook maar in de verte geleek. Naarmate ik mij dit alles helderder voor den geest haalde, trad de gevoelszijde op den achtergrond. De huivering van het spookachtige week, de eenvoudig noteerende natuurvorscher ontwaakte in mij. Die hallucinatie was op zichzelf al iets heel buitengewoons, en nu kwam daar nog het belangrijke feit bij, dat hier naar alle waarschijnlijkheid een geval van «tweede gezicht» in het spel was. Inderdaad hield ik mij in de eerste plaats niet deze zijde van het geval bezig. Maar deze was dan ook inderdaad gewichtig. Wanneer Edmond in de seconde, waarin zijn gedaante aan mij verschenen was, inderdaad was overleden aan een in een duel bekomen wonde, dan zou ik dat altoos nog vroeg genoeg vernemen. Naar het mij toescheen, was het nu vóór alles zaak, in het belang zoowel van controle voor mij zelf, als later ook voor die door anderen, datgeen wat ik in dit uur — dus vóór ik een bevestigend of ontkennend bericht ontvangen had — wist, zorgvuldig op papier te stellen. Het oogenblik, dat ik dit besluit nam en tot uitvoering bracht, was stellig van al de onmiddelijk voorafgaande en volgende, het nuchterste en koelbloedigste. Dat het kwam, was op zichzelf reeds de overwinning van een gewoonte, die ik mij sinds lang aangewend had, om n.1. te denken als een beoefenaar der natuurwetenschappen, een erfenis van jaren her en die in weerwil van allen schrik en alle opwinding, zuiver werktuigelijk de overhand kreeg. Terwijl ik een blad papier uit mijn schrijfmap nam, gevoelde ik dat van het protocol, dat ik nu, versch onder den indruk van het geziene, zou opstellen, geheel en al zou afhangen of de latere gevolgtrekkingen waarde zouden hebben. Ik begon te schrijven en in hetzelfde oogenblik, dat ik den datum zette, gaf de klok boven mijn hoofd het halve uur aan. Ditmaal zag ik naar de wijzerplaat en vergewiste mij dat het half twaalf was. Ik was in deze heldere stemming toch pijnlijk nauwgezet genoeg om niet aanstonds neer te schrijven dat ik het visioen even vóór elf uur waargenomen had. Maar ik maakte gewag van het slaan van een heel uur onmiddelijk er na en ook dat het feit, dat er in een mijn kamer een slaande klok was, voldoende bewees dat ik niet meer dan een half uur rusteloos (en zonder op de klok te kijken) de kamer op en neer geloopen kon hebben. Anders had ik het ook half elf en elf uur moeten hooren slaan. Het was zeer goed mogelijk dat mijn hospita tegen half tien uit huis gegaan was, want haar man had meestal tot ongeveer elf uur werk en we hadden er kort te voren nog gekheid over gemaakt dat het kleine vrouwtje zich nog zoo laat in den avond alleen op straat waagde; het was trouwens het eenige uur, waarop zij uit kon, omdat dan de kleine kinderen sliepen, die ze op andere tijden niet alleen wilde laten. Ik begon nu naar mijn beste vermogen mijn gedachtengang op papier te stellen tot aan het begin van het vreemde voorval. Terwijl ik schreef, was het of de zuiver weergevende herinnering mechanisch verder arbeidde, ik vond de heele keten der beelden weer, die ik zoo juist beschreven had zonder dat ik onder het schrijven daar bewust naar behoefde te zoeken. Ik zou kunnen zeggen, dat ik onder het schrijven nog eens weer terugviel in dien toestand van half droomen van even tevoren, zoo licht ging me dit referaat af. Wie wel eens beproefd heeft, heel kort na het ontwaken een ingewikkelde droomgeschiedenis op te schrijven, zal de verbazingwekkende helderheid van het geheugen in zoo'n oogenblik wel kennen. Het is echter maar voor een oogenblik en het bewustzijn mag na het ontwaken nog niet door nieuwe indrukken beïnvloed zijn. Onmiddelijk nadat ik de pen neergelegd had, schoof alles uit mijn geest weg, juist alsof de phonographische gedachtenplaat — als ik zulk een grove vergelijking mag gebruiken — door ze eenmaal in omgekeerde richting te laten draaien, nu ook volkomenen voor altoos onbruikbaar gemaakt was. Na een uur lang ijverig over andere dingen nagedacht te hebben, had ik niet meer zulk een helder overzicht om — zooals ik toch in mijn protocol zeer scherp gedaan had — juist van elkaar te kunnen onderscheiden, of de eerste gedachte, dat Edmond in een duel gevallen kon zijn, nog een logische gevolgtrekking geweest kon zijn terwijl ik gewoon wakker was, dan wel of ze haar ontstaan te danken had door de woorden van de verschijning. Ik las het relaas niet weer over, maar sloot het nog bijna nat in een enveloppe, verzegelde het met mijn zegel en sloot het weg in een vak van mijn schrijftafel. m^erS* na^a* 'k dezen plicht, naar ik meende, genoegzaam volbracht had, begon ik opnieuw rusteloos in mijn kamer 0P en ne®r ^ loopen en nu eerst richtte mijn denken zich nadrukkelijk op de consequenties van wat ik gezien had. Ik kon niet loochenen, dat het geheele verschijnsel, zooals het daar lag, in al zijn eenzijdigheid (immers ontbrak anderzijds nog iedere bevestiging) reeds in dit uur voor mij volle, overweldigende bewijskracht bezat. Dat mocht dan overijld zijn — niet tevergeefs had ik zooveel gehoord van al die mystieke dingen; ik moest dit geval wel beschouwen als analoog mef al die andere. Al had ik ook nooit van iemand anders de bevestiging gekregen van Edmonds dood, dan zou ik er toch op grond van dit visioen nooit meer ernstig aan getwijfeld hebben, dat hij overleden was. Dit was de ondergrond van mijn stemming. Ik was in mijn binnenste reeds overwonnen, vóór ik nog het absolute bewijs had van het overeenkomstige feit, en dat was uitsluitend te wijten aan de tooneelen, die voorafgegaan waren. Hoe men het ook neemt, zelfs de meest objectieve mensch staat sceptischer tegenover een geheel nieuw feit, dan tegenover een, dat een door hem tot dusver voor valsch gehouden theorie bevestigt. Ook dat, wat we alleen maar gehoord, doch nog geenszins geloofd hebben, is reeds zonder dat we het weten, of er iets aan doen kunnen, een macht in ons. Juist daarom echter, omdat ik aan de realiteit van dit mystieke voorval niet meer twijfelde, was mijn stemming nu trouwens dubbel verstoord. was ontstemd geweest bij de Alsens — verstandelijk ontstemd over een onzin, die zoover beneden het gezond verstand was, dat 't een vernedering ervoor vond zelfs maar moeite te doen om een logische verklaring te vinden en het bedrog te ontmaskeren. Ik was ontstemd geweest bij de séance met Lilly Jackson; een andere ontstemming was het geweest, veel meer de ontstemming van het verstand, dat reeds genoeg gezien heeft om in 't algemeen reeds de diagnose: zwendel! te kunnen stellen, maar toch nog enkele dingen meent op te merken, die het eerlijk moet erkennen niet te kunnen begrijpen. Nu was ik niet meer ontstemd, doch eenvoudig vertwijfeld. Wanneer dit feit waar was, stond ik voor mijn wetenschappelijk bankroet. Ik wist wel, dat er gezegd was: iedere bevrijding, iedere revolutie in de wereld van den geest, verwekt in het eerst gevoelige pijn. Want de keten, die een oude traditie, een leven van moeitevollen arbeid om de menschen geklonken heeft, is niet alleen een keten, die zijn vleesch wondt, het is ook een steun, een band, die hem rechtop houdt en draagt — de gang van dit dol in elkaar gevlochten wereldraadsel brengt het nu eenmaal mee dat het roest van den ijzeren keten tenslotte een bloesem wordt, welks geur de gevangene liefheeft, dat de ijzeren greep van de krammen liefelijk wordt als de arm van een moeder, waartegen we ons vertrouwend kunnen aanvleien. Wanneer zulk een keten breekt, dan komt er in het vleesch een roode, bloedende kring en het is alsof deze wond het werk is van dengene, die ons bevrijd heeft. Ik had me met al de kracht mijner ziel ingeleefd in de wereldbeschouwing van den modernen natuurvorscher, ik was haar heraut geweest op zoo menigen dag van strijd. Ik kende haar sterke en ook haar zwakke punten, maar toch — en wellicht daarom — had ik haar volkomen trouw toebehoord. Toen de omstandigheden mij niet toelieten een aan haar meebouwend architect te worden en mij verbanden naar de gemeente dergenen, die alleen maar mochten zien en begrijpen, had ik geen weifeling gevoeld in mijn vereering voor haar. Ik had mij aan haar — aan de navorsching op zich zelf — ook nooit geërgerd, omdat de wereld, die ze mij aanwees als de eenig bestaande, mijn ziel niet bevredigde, het vragen van mijn hart niet beantwoordde, omdat zij mij niet kon redden van den vloek van pessimistische buien, gedurende welke mij het menschelijk leven troosteloos en leeg toeleek. Wat raakte het de natuurkunde, had ik duizendmaal tot mijzelf gezegd, of de bliksem, waarvan ze een beschrijving en verklaring gaf, een menschenwoning vernielde ? Was het soms Darwins schuld, dat de menschen elkaar in een meedoogenloozen strijd verscheurden? De schoonste uren van mijn leven had ik ten slotte toch te danken aan dit zuivere opgaan in de wetenschap, zonder bij bedoelingen en zonder zedelijke bezwaren. En het dienen van deze natuurwetenschappelijke wereldbeschouwing had niets van mij gevergd dan erkenning van de groote, fundamenteele stelling dat al wat gebeurt een mechanische werking is. Weliswaar had de wetenschap zelf deze erkenning nog niet geheel en al verklaard. Maar ze had om dit duistere punt tenminste met triomfeerend geweld haar lichtende cirkels getrokken. Ze had ons als voornaamste stelling geleerd, dat alle geestelijke werkzaamheden begrensd waren tot de werkplaats der hersenen en het zenuwstelsel in de levende wezens. Zonder verschooning had ze de nevels van het bijgeloof verstrooid, hetwelk in de ziel méér wilde zien dan een raadselachtige zelfweerspiegeling van de onverwoestbare, mechanische kracht op een begrensde plek, die met de andere, gelijksoortige centra weer in verbinding kon komen juist door golven dierzelfde kracht, welke door de zintuigen werden opgevangen. Nu eerst, in dit oogenblik, nu alles voor mij begon te wankelen, merkte ik, wat een sterke steun dat alles geweest was. De wilde, onbegrensde vrijheid van den geest, waaraan men tientallen eeuwen geloofd had, was er door ingetoomd door weldadige boeien, het weten spande zijn net onmiddelijk om het raadsel, en wanneer dit zelf nog als zoodanig bleef bestaan, zoo kon het toch maar niet willekeurig ingrijpen in het weefsel van wat reeds verklaard was. Maar wat nu? Wanneer de geest zoo sterk was, dat hij mijlen ver heen kon reiken tot aan een anderen geest, wanneer er oogenblikken waren, waarin hij zich vrij kon maken van de hersenen, en door ongeloofelijke, onbegrijpelijke achterwegen, buiten alle bekende straten onzer natuurkunde om, op een tweeden geest kon inwerken ... ja, dan was zulk een geest zeer zeker iets heel anders dan wij gemeend hadden. Dan was de wereld meer dan een twee-eenheid van mechanisch gebeuren en raadselachtige zelfweerspiegeling daarvan in het bewustzijn, dan was zij zeer zeker in den zin der overoude metaphysiek een kampplaats van twee volkomen verschillende werelden, een psychische en een physieke, waarvan in het gunstigste geval de eerste willekeurig kon ingrijpen in de tweede. In dit eenzame, afmattende nachtelijk uur, zag ik, terwijl ik rusteloos in de kamer op en neer liep, al de duizend mogelijkheden, welke die ééne schrede in dat nieuwe land opende, nog nevelig, maar toch in haar reusachtige, neerdrukkende machtsvolheid, vóór mij. Bestond er een werking uit de verte van geest tot geest, waren er transcendentale invloeden als inwerkende machten op de wereld aan deze zijde, dan stortte ook de heele droom van de zekerheid en de onfeilbaarheid aller proefondervindelijke en berekenende wetenschappen inéén. Dan kon in ieder mechanisch gebeuren een mystieke X steken, waarvoor ieder wiskundig weten bezweek. Inéén stortte de droom van een natuurlijke, op getallenfactoren, die te berekenen waren, opgebouwde ontwikkeling van het heelal. Want dan konden psychische invloeden van onberekenbaren aard duizendmaal de lijn van het mechanische gekruist, tegengehouden, gewijzigd hebben. In de plaats van de moeitevol ontdekte Darwinsche wetenschappelijke beginselen, kon in dit licht een teleologische inspiratie-theorie, een leer van het eenmaal nieuw scheppen uit het niets, volkomen gerechtvaardigd zijn. Alles werd waardeloos wat het moderne materialistische geschiedenis-onderzoek met schier bovenmenschelijke inspanning ten gunste van een zuiver natuurlijken gang der menschelijke beschaving te voorschijn gebracht had en tegenover de openbaringstheorie en het erfelijk gezag bij de gratie Gods gesteld had. Wanneer geest tot geest sprak, gelijk Edmond tot mij, dan kon het alles zuivere waarheid zijn, wat duizend zwakke, door ons zoo uit de hoogte wederlegde getuigen, alle eeuwen door verhaald hadden van droomen en orakels, van tooverij en mystieke beschermingsmiddelen, dan konden in de meest eigenlijke beteekenis alle wonderen der godsdienststichters en der heiligen waar zijn — — het duizelde me, ik zag in een gapenden afgrond. Wat was ons vertrouwen, wat ons weten, wat onze trots op het begrijpen en verklaren kunnen? De lichte druk van een feit — — en heel dat reuzengebouw van de natuurlijke geschiedenis der wereld en der volken, stortte donderend inéén, de millioenengranietblokken, uit welker voegen het zweet en het hartebloed van onze geestesheroën, van de besten onzer, van onze leermeesters, stroomde—alles viel en stoof vallend uiteen ih een onmetelijke stofwolk, nietig, waardeloos als de groene giftwolk van een stuk -getrapten paddenstoel... Ik zou alles éér geloofd hebben dan dit. Ver uit de wildernis van het Spreewoud klonk de stem tot mij over: Dag van Damascus! Wat had tot dusver dit woord voor mij beteekend? Een arme dwaas, die het gezond verstand afviel, een geestelijk bankroet, een opgaan in bedriegelijk spel van gevoel, in zelfbedrog, een afzien van verder meewerken aan het groote werk. O. — het groote werk! Mijn oog gleed over de lange rijen van mijn bibliotheek. Daar stonden ze, de werken der mannen, die wij voor heroën aangezien hadden, wijl zij alles mechanisch verklaarden: Humboldt, Darwin, Laplace, HSckel, Helmholtz, Tyndall, Albert Lange, Claude Bernard.... daar was geen naam bij, die mij niet heilig geweest was, naar het graf van welks drager ik geen bedevaart had willen doen, gelijk de vrome naar de groeve van Jeruzalem. De groeve van Jeruzalem! Op eenmaal zag ik de boeken niet meer, ik zag in het onmetelijke, nevelige grauw van de wereldgeschiedenis een langen, langen stoet stille, treurige, onbegrepen, mishandelde menschen: de mystiekers en de wonderdoeners aller tijden; — ik zag het magisch bleeke licht trillen door den glazenbol in de schoenmakerswerkplaats van Jacob Böhme; ik zag den blik van Swedenborg, starend naar het rood van den verren brand, dien hij voorspeld had; ik zag den bleeken, moeden grafvlinder van Prevorst en wanneer deze nu eens de waarheid gehad hadden, wanneer zij eens de echte vorschers in dienst der wetenschap geweest waren? En ik zag tenslotte — toen mijn geest, wankelend onder de huivering van dezen wereldommekeer, het perspectief, dat zich voor hem ontrolde, doorliep — aan het einde van dezen stoet den graaf in het Spreewoud en die wondere vrouw En toen ik aan die beiden dacht, washet mij als zou er een traan opwellen in mijn brandend oog — een traan van toorn, van vertwijfeling om het jammerlijk bewustzijn van mijn eigen nederlaag — — nog eens raapte ik al mijn krachten samen — ik wilde niet gelooven. Liever wilde ik het voor mijzelf bekennen: — Je bent waanzinnig, een gruwelijk spooksel binnen in je heeft je voor den gek gehouden, — dan hier toe te geven Maar ik voelde, dat ik daar geen kracht genoeg voor had. Te diep worstelde in mij, zelfs te midden van dit inéénstorten van al mijn weten, de eenvoudige, eerlijke navorschersgeest, die slechts feiten erkent, maar zich voor de feiten ook onvoorwaardelijk buigt. Wanneer Edmond in datzelfde oogenblik gestorven was — en daaraan twijfelde ik niet — dan stond ik tegenover een feit, dat ik niet ontloopen kon. Ik voelde mij hulpeloos als een kind, maar oneerlijk kon ik niet zijn. En altoos weer liep ik voor die boeken heen. Het eene uur na het andere verstreek: ik dacht niet aan slapen in dezen nacht. Mijn ziel klemde zich vast aan het licht der lamp, als ware die heldere schijn nog een laatste troost. Tenslotte dreigde de huiverende angst me weer aan te grijpen, ik rukte een venster open en liet de frissche nachtlucht binnen. Groenachtige wolken joegen aan den hemel, de schijf der maan, door een dak verborgen, goot een bleek licht naar omlaag. De acacia's beneden ruischten dof. Van uit de verte dreunden over de zwarte, zwijgende voorstad de rustelooze machines in de fabriek van Borsig. Op het goederenstation stieten de buffers van twee wagons met een harden, lang naklinkenden slag tegen elkaar. O, was er nog geen leed genoeg in deze eeuw van ijzer en van maatschappelijke ellende, in deze harde, van metaal kletterende eeuw — moest de zwakke ziel van den modernen mensch ook nog weer uitgedreven worden naar de onrustige droomen der mystiek? Wel had ook ik meermalen gemord tegen het bronzen systeem van het getal, tegen de leegte van een eeuwig draaiend en gonzend, harteloos mechanisme. En toch scheen mij nu daarin de laatste troost. Liever een gevangene in een rammelende ketting dan een doodmoede zwemmer op de open, onmetelijke zee, waarin onder de golven, die toch reeds verkillend tot in het merg der beenderen drongen, nog duizend demonische monsters sliepen, wier verschrikking reeds verlamde voor hun tand ons nog aangreep. Ik ging voor het venster zitten en steunde het ijskoude voorhoofd op mijn hand. Op eens, als een onmacht, beving mij de slaap. Maar het was geen verlossende rust. Een vreeselijke nachtmerrie benauwde mij: in het begin scheen het een reusachtig zwart monster, een soort sfinx met fonkelende oogen, waaruit lange, blauwe lichtstrepen kwamen. Toen werd de verschijning geheel en al een vrouw, Lilly. Zij drukte haar knie op mijn borst, steeds harder en harder. Ik steunde en ontwaakte. Mijn hoofd was op zij ge- zonken, het voorhoofd half geklemd tusschen het openstaande venster. Van buiten drong de matte morgenschemering naar binnen en vermengde zich met het gele licht van de lamp. Een vochtige geur steeg op uit de acacia's. Een oogenblik bezon ik mij, of de gebeurtenissen van dien nacht niet alle beelden geweest waren uit een enkelen, langen droom. Doch ik zag mijn zegel op tafel en dacht aan het geschreven protokol. De morgen kwam — en met hem moest zekerheid komen aangaande Edmonds lot. Ik wachtte aan het open venster af. Steeds geler werd het lamplicht. De straat beneden werd wit. Een eenzame huurkoets ratelde met groot gedruisch naar het station. Recht voor me, in het Oosten, verfde zich de hemel gloeiend rood en in dat licht wies langzaam, langzaam het groote panorama van Berlijn voor me op, zooals dat van uit mijn hooggelegen kamer zoo heerlijk te overzien was. Tusschen de intensgroene kronen der acacia's van het reusachtige exercitieveld hing nog iets als een schemerend nevelveld, waarboven uit zich aan gene zijde de boomgroepen verhieven als blauwige eilanden uit een verre wereld. Links gloeide meer en meer een purperblok op: de artilleriekazerne met haar zandsteenbekleeding; recht vóór mij de zware, roode dakenmassa en de gele venstergevel van het Invaliedenhuis, verder naar rechts het groenachtige dak van het Lehrterstation, de gele torens van de ulanenkazerne en eindelijk in het diepe zwart-blauw de koepel van het tentoonstellingsgebouw. Doch ver over dat alles, blauwachtig gespannen over het rozentapijt van den ochtend de teere silhouet van de eigenlijke wereldstad: ver weg achter den goudglanzenden adelaar van het Invaliedenmonument was in den nevel nog heel even de slanke obelisk van de Mariakerk zichtbaar, de stompe zuilen van den Raadhuiskoepel, de grauwe tempelkoepels aan de Gendarmenmarkt, hier en daar er tusschen in de smalle, roode lijn van een reusachtigen fabrieksschoorsteen. Nu was de gloeiende ronding der zonneschijf zelve zichtbaar, haar roode, vurige adem bliksemde tusschen de pilaren door van de, juist uit den nevel oprijzende, Zionskerk en daarna als een gouden reuzenwaaier over het heele panorama heen. Een leeuwerik jubelde met schellen roep van het exercitieplein den nevelig groenen ether in. Beneden een wagen, nog een. Nu een bakkersjongen, fluitend, een sneeuwvlek tegen het grijs van de stoffige straat, een melkwagen, arbeiders, alleen en in paren, met slecht gepoetste schoenen en vale, slaperige gezichten; onverschillig droegen ze een pakje in een helrooden zakdoek. Doch daar kwam, flink over het trottoir stappend, een andere, stramme gedaante aan mijn oog herkende haar aanstonds duidelijk, ze nadert het huis — verdwijnt in de juist geopende huisdeur het is de telegrambesteller. Er werd gebeld. Boven in het huis sliep alles nog. Ik ging hem zelf opendoen. Een oogenblik later zat ik op mijn sofa, op dezelfde plaats, van waar ik de verschijning gezien had. Voor mij lag een wit, verfrommeld blad met blauwe letters. *Edmond elf uur aan verbloeding overleden. Duel. Thérèse.> lil. k stond tegenover het voldongen feit — het was voor mij in dit oogenblik een verlossing. Een scherpe snede had de randen van de wond eescheiden. dip toen niet meer aan één genezen konden, en het was of de koortshitte nu eerder af- dan toenam. Ik vouwde het telegram zeldzaam kalm toe, en sloot het in 't zelfde vak, waarin reeds het verzegelde protokol lag. Daarna wiesch ikin de slaapkamer gezicht en borst een paar maal met koud water, kamde mijn verwarde haren, en nu: Eruit! Eruit! Weg uit die spokenkamer — weg, in de frissche morgenlucht — daar konden de gedachten doorgaan het onvatbare trachten te vatten, het opgedrongene te aanvaarden, er zich in te schikken, zooals dat altijd ging. Ik nam stok en hoed en ging door het benauwde portaal de straat op. Het werd een wondermooie dag, een bespotting van het duister in mijn binnenste. Ik boog om den scherpkantigen, rooden steenkolos van het gerechtshof met zijn stijve koningsgestalten boven het portaal, die hier als deurwachters oprezen bij een plaats der verschrikking, met zijn hol-oogige torens, door wier openingen het zachte vergeetmij-niet blauw van den morgenhemel glimlachte. Mijn denken was nog als verlamd, alleen mijn oogen schenen te leven. En mijn blik klampte zich vast aan dit reeds duizendmaal aanschouwde beeld met dezelfde innigheid als toen ik het de eerste maal genoot, als ware deze heele wereld van werkelijkheid gedurende een eindeloos langen nacht bedreigd, ja reeds verloren geweest voor mij en als werd ze me nu onverhoopt teruggegeven. Ik dacht aan den ochtend in het Friedrichspark... hoeveel er lag tusschen toen en nu — in twee dagen. Aan den overkant van de Spree, waar ik al wandelende gekomen was, wenkte de Diergaarde, een heimwee greep mij aan naar den koelen, groenen plantenvrede harer stille paden. De Spreebrug klonk hol onder mijne voetstappen en weldra wandelde ik, nu doelloos, op goed geluk af de onder het loover verborgen zijpaden in. Van de natte twijgen af druppelde het dof in het vochtig groene gras, een aanhoudende regen van dikke dauwdruppels, die mijn hoed en jas snel dóór en dóór nat maakten. Alles was hier nog leeg, uitgestorven, zoo stil als lag de ban van den nacht nog allesbeheerschend over dit witblauwe, schemerlicht. Een tijd lang voelde ik den koorstaandrang weer sterker naar mijn hersenen, daar mijn oog niets had, waar het op kon blijven rusten in deze omgeving. Plotseling toen een gevoel als van ontwaken, een schrille vogelstem klonk in mijn oor voor mijn oog strekte zich de met bosch omzoomde watervlakte van het nieuwe meer uit, naast mij verhief zich de zwarte massa van een der leeuwen van de brug. Ik leunde met den arm op den bedauwden, ijskouden kop van het slapende monster en zag in de verte voor mij uit. Het spiegelbeeld der boomen van rechts strekte zich met zijn hoekige, zwarte vingers nog bijna over den heelen vijver uit. Uit den grauw-groenen oeverzoom van weelderig loover en verwarde ranken stroomde een sterke geur naar boven. De wilde waard, die daareven met schellen roep plomp en schuimspattend midden in het zwarte vlak gevallen was, zwom nu vreedzaam naast zijn beide bruine wijfjes. De mat schemerende kristalvlakte wiegde zacht, en door het lage water heen bespeurde het oog duidelijk het fluweelgroene, rythmisch op en neer golvende tapijt van wier en van vedervormig uitgespreide planten op den bodem; nietige vischjes, meer schaduw dan lijf, snelden door dat geheimzinnig kreupelbosch; een salamander kwam, met zijn staart slaande, loodrecht tot aan de vlakte van het water en liet zich toen in eens, als een losgelaten steen, weer omlaag vallen. Wijd en zijd was geen enkele bezoeker te bespeuren. Nauwelijks drong een verwijderd geratel van de Charlottenburger Chaussee door den nevelmuur heen. Een verfrisschende koelte woei tegen mijn voorhoofd. Al lag heden ook in heel de natuur iets benauwends en spookachtigs: deze plaats wekte herinneringen in mij op, waarbij het mij in deze stemming goed deed te verwijlen. Ik kende dit plekje zoo goed — van gelukkige uurtjes — nu al lang, heel lang geleden. Reeds meer dan drie jaar geleden, had ik juist hier 12 zoo menig rendez-vous gehad met een jong meisje — een vluchtige amourette, vergeten in de kolken van de voorwaarts bruisende golf, gelijk zooveel dingen. En het was toch eens zoo heerlijk geweest! Hier hadden we elkaar zoo inenigen Zondagmorgen ontmoet; daar op de bank, die nu glansde van vocht, hadden we gezeten, dan waren we naar de «Tent» opgewandeld om daar koffie te drinken en een beetje naar de muziek te luisteren. En dan 's avonds weer in den maneschijn, wanneer de boomen zwart oprezen tegen het zilverblauw, de vleermuis over de grauwe wateren streek en de philister thuis een kruis sloeg bij de gedachte nu in de onveilige Diergaarde te wandelen. Ten slotte haalde ik het heele landschap voor den geest als het met sneeuw bedekt was, ik hoorde de muziek op het ijs en zag in de goudroode belichting van den winterschen dag een lief gezichtje met blauwe oogen onder een verlijdelijk elegant bontmutsje mij toelachen — — en nu was het reeds Thérèse's beeld, dat ik zag . . . arme Thérèse! Als wilde ik met geweld mijn gedachten ver houden van dezen naam, waarbij het bloed mij in de slapen begon te kloppen, als zouden de aderen springen, wijdde ik al mijn aandacht aan de dichte planten op den oever. En weer kwam als 't ware een boodschap des vredes tot me, mijn gedachten dwaalden af, oude herinneringen, zij het dan ook van heel anderen aard, doken voor mij op. Ik zag me zelf in mijn besten studententijd — aan de zijde van den dikken botanicus met zijn eeuwig opgeruimd gezicht achter enorme brilleglazen, met zijn eeuwigen bierdorst en de kinderlijk-naïeve ziel, die behoorde bij zijn wetenschap — — hij woonde nu ook in Berlijn met een verrukkelijk lief vrouwtje — ik zag ons weer rondklauteren tusschen het gespleten eruptie-gesteente van het Rijnlandsche Zevengebergte, waar tusschen spits trachiet-puin en bazaltblokken hoog boven in de verrukkelijk zuivere lucht ieder voorjaar een heel Eden van kostelijke planten deed ontkiemen zalige tijd, dagen van rein, onzelfzuchtig opgaan in de wetenschap. Hoe ver was ik heden? In dit oogenblik schoot mij een gedachte te binnen. Ze kwam als een bliksemstraal, die mijn duistere ziel eensklaps helder verlichtte. De professor, mijn vriend! Als ik eens naar hem toeging, bij hem mijn troost zocht? In het volgende oogenblik was het mij reeds duidelijk, dat dit beslist het eenige noodzakelijke was, datgene, wat ik niet alleen doen kón, maar doen moest. Ik had iets beleefd, wat allen, hij ook, tot dusverre ten sterkste in twijfel getrokken hadden. Maar de wetenschap buigt zich ten allen tijde voor de feiten, daarop berust haar vooruitgang. Haar deerde het niet of stelsels inéénstortten. Als de waarheid maar bleef. Niet naar de zonderlinge gemeente in het Spreewoud behoefde ik als berouwvolle zondaar terug te keeren, ik had een beteren advokaat. Ik zag het ernstige, vorschende gelaat van den man voor mij, voor wien er geen personen, doch alleen feiten bestonden. Ik hoorde hem nog zeggen: — Niets is onmogelijk, het ergste is: zonder meer te hechten aan het gezag; de wetenschap is geen rustbed, ze is een ladder, die we willen bestijgen en we zijn tegenwoordig nog heel benedenaan. Het feit dat ik hem bracht, was vernietigend voor onberekenbaar veel van wat wij — hij ook — tot dusver geleerd hadden. Maar het stond onomstootelijk vast, daar konden nooit twee verschillende meeningen omtrent zijn. Ja, als een onbekende het hem was komen rapporteeren. Maar ik gevoelde in deze minuut met welbehagen, dat ik oneindig veel meer voor hem moest zijn, hij had mij nog immer geloofd — geloofd volgens die stilzwijgende afspraak, dat onuitgesproken vertrouwen in het eerlijke zelfbewustzijn van den ander, dat van echte mannen van het onderzoek één groote gemeente vormt, waarbinnen eeden noch politietoezicht noodig zijn. Hij zou mij zonder jaloezie de konsekwenties helpen trekken, die te trekken waren. Zonder verdere overwegingen besloot ik: — Op, naar hein toe! Zonniger, milder scheen mij opeens dit ochtendstille hoekje van het park. Ik had het verband met die wereld weer teruggevonden, waaraan ik door gewoonte en liefde verknocht was; het ontzettende gevoel van alleen te staan, week van mij ik bracht immers waarheid en wie in dit teeken stond, kon in die gemeente nooit een eenzame, een verlatene zijn. Met vaster, sneller schreden sloeg ik den weg naar de stad in. Ik wist dat vóór negen uur de professor geen college hield. Toch was het voor een particulier bezoek wèl een heel ongewoon uur. Maar ik wist hoe de onvermoeide werker gewoon was, reeds vanaf de morgenschemering zich aan zijn onderzoekingen te wijden. En ik werd gedreven door een drang, die geen rekening hield met tijd of uitstel — al was het middernacht geweest, dan was ik gegaan en had hem gewekt. Voor zulk een aangelegenheid bestonden er geen beleefdheidsregelen. De zon had, nu ik terugkwam, reeds het midden van de groote allee veroverd. Vanaf de Brandenburgsche Poort stroomde het licht links en rechts over de boomtoppen als vloeibaar brons — het was een onmetelijke, gloeiende openbaring van zwaar, als stoom zich verdeelend licht, dat van beide zijden in breede, roodachtige strepen in het witgroene, door den watersluier der vochtige lucht als een onderzeesch woud van wier wegschemerende kreupelhout doordrong. De slijkerige weg was één reusachtige stroom van blinkend goud — een vrachtwagen met zijn koetsier, de paarden in een glanzend meer van dieprooden metaalgloed als een quadriga van koper — verweg tusschen de tempelzuilen der reuzenpoort diep, van licht doortrild blauw — de echte daghemel. Als een overwinning, als een machtig triomflied werkte dit beeld op mijn moeden, doch op nieuwe gedachten zich verheffenden geest. Naar de zon — naar hem, die nog altoos licht gebracht had, die tempelbewaarder was in het eeuwige huis des lichts — — hij moest ook voor mij, den moeden, dolenden zwerver, troost, hulp, verlossing hebben. Op het Koningsplein was het nu nog zeer stil, en eerst aan het begin der Dorotheënstraat ving het ratelende leven der wereldstad aan, dat juist omstreeks acht uur voor goed ontwaakt. Men hoorde het gebel der tramwagens, welke, voor zoover zij naar het centrum der stad voerden, volgepropt waren; men zag vlug trippelende meisjes, zoo eenvoudig mogelijk gekleed met een schier vijandig koel werkdagsgezicht, dat zoo vreemd contrasteerde met haar overmoedige Zondagnamiddagsoogen; daar tusschenin het mannelijke winkelpersoneel, de kantoorslaven met stompe gezichten, de handen in de broekzakken, in dit straatgewemel zelf eerst langzamerhand wakker wordend, wakker wordend voor de gewone misère van een nieuwen dag, welke het ontwaken, het leven zelfs niet waard was. Het doel van mijn wandeling was nu heel dicht nabij. Toen echter mijn oog op een klok viel, rees er toch nog een twijfel in mij op wegens het al te vroege uur en ik besloot ten minste tot acht uur te wachten. Een oogenblik trok een prentenwinkel mijn aandacht. Vorstelijke personen in alle grootten. Wat lieten die gezichten me in dit oogenblik volmaakt koud! Mijn nieuwe ervaring raakte een probleem der heele menschheid; wat moesten al deze pronkende ordelinten daarnaast? Ik ging verder, sloeg de nieuwe Wilhelmstraat in en vatte een wijle post tegen de ijzeren leuning der brug over de Spree. Mijn blik bleef hangen aan al de nieuwe, in de zon helder opschitterende gebouwen, die de rustelooze stroom van den modernen tijd hier midden in het eenvoudige, berookte kwartier aan den rivieroever gedrongen had en vooral bleef mijn oog nu rusten en drong als het ware dóór in den roodgelen gevel recht vóór mij, waarin de rijen hooge vensters het blauwe licht van den hemel heel wat helderder en fonkelender weerspiegelden dan de troebele rivier. Het waren de lang gerekte, onrustige, levendig bonte gebouwen van het vereenigde Physicalische en Physiologische Instituut en ik wist dat in deze hallen voor mij een antwoord was of een afwijzing. Een bonte schutting liep beneden langs het water, baksteenen lagen wild opgehoopt in de nauwe tusschenruimte, maar licht, jeugdig en frisch van kleur, echt een schepping uit een stormachtige, maar toch rijke en opgewekte arbeidsperiode der menscheid, verhief zich daarboven het trotsche huis — met zijn lichte zalen, misschien toch van de drie gebouwen daarvoor me de reinste, duurzaamste schepping, welker geest nog sterker, nog zegevierender zou zijn in den strijd der dagen dan het dreunende spoorwegstation links of de van stemmengedruisch vervulde dom van het Rijksdaggebouw rechts. Ik had deze muren nog zien oprijzen — en hoewet ik niet zelf daarbinnen studeeren zou, had ik toch in zekeren zin juist hier mijn geestelijk vaderland gezien. Liep deze droom ten einde? O, neen! nooit! — dat kón niet. Ik liep weer terug de Dorotheënstraat in en dwaalde nu om het huis, waarbinnen ik toch geen vreemde was, als een reeds half verstootene, uit den tempel verbannene. Boven den ingang glansden de medaillonreliefs van twee heroën, van twee koningen naar den geest: Albrecht von Hailer en Johannes Müller, de langharige, oudere wetenschap, die nog aan de pruik hechtte en het stille, niet pretentieuze gezicht van den vorscher, wiens jongeren zich al de grooten van nu nog bescheiden noemden. Het halve uur, dat ik me als laatste uitstel voorge- schreven had, was voorbij, ik richtte mijn schreden nu voor goed naar de nabijgelegen woning van den man, die nog niet alleen maar als steenen beeld uit de hoogte naar omlaag staarde, doch levend in ons midden stond, om ons te helpen en te raden. IV k belde. De bediende verbaasde zich over den vroegen bezoeker, doch hij kende mij en liet mij in de spreekkamer. Een lange poos duurde het eer buiten voetstappen naderden. Ik wist dat ik mijn vriend bij zijn arbeid gestoord had: maar daar was niets aan te veranderen. Hij kwam. Toen ik hem binnen zag komen, ging als een bliksemstraal de herinnering door mijn geest — ik vergeleek zijn gestalte en zijn gelaat met die van den graaf. Er was een enorm verschil tusschen die beiden. Dit diepblauwe en toch zoo open oog, met de zware kringen van het werken daaronder, het heele gelaat was zoo heel eenvoudig, bijna alledaagsch zijn gelaatstrekken en toch sprak er geest uit ieder rimpeltje ervan ... de Spreewoudgraaf leek mij naast hem, met zijn droomerige, versluierde zwarte oogen, het afwisselend spel zijner gelaatstrekken, dat alle wendingen in zijn dialectiek en rhetoriek begeleidde, opeens een mooie charlatan toe, een romanfiguur, wiens bekoring iemand boeide, doch ook onmiddelijk daarna weer verdween. Hier stond een mensch voor me, een man, voor wien zijn tijd, zijn leven geen droom geweest waren, die niet als een bonte vlinder om de bloesems gedwarreld had, doch zelf den bijl gezwaaid had in het woud, een man van geestelijke spierkracht en geestelijke daden, die juist daarom als geestelijk leider van duizenden vooropging, terwijl die andere alleen stond en pas met groote moeite jongeren bekeeren kon. . . Hij begroette mij zeer vriendelijk, liet echter al aanstonds voelen, dat ik hem niet wel ongelegener had kunnen komen. Daar hij echter uit mijn eerste woorden scheen te vermoeden, hoe opgewonden ik was, en dat er ongetwijfeld sprake was van iets gewichtigs, noodigde hij mij uit plaats te nemen. Hij zelf nam op een der rood-pluchen zetels plaats, echter heel vooraan, zóó alsof hij hoopte in de volgende minuut weer te kunnen opstaan. Maar heden leek heel zijn andere arbeid mij niet zoo gewichtig toe als mijn mededeeling. Ik was zelfs absoluut niet in staat dat, wat ik te vertellen had, zoo beknopt mogelijk weer te geven. Ik weidde heel uitvoerig uit, begon met de lange geschiedenis van bij de Von Alsens. Toen ik voor het eerst het woord spiritisme gebruikte, speelde er een lachje om zijn mondhoeken, doch eer een gedwongen lachje. Hij meende wel te moeten glimlachen daar bij onze gemeenschappelijke gedachte over deze dingen, er toch niets anders dan iets humoristisch aan dit woord vastgeknoopt kon worden. Tegelijk maakte hij een onrustige beweging, als wilde hij zeggen: — Hé — amusant — maar wat verder, beste vriend. . . .? Ik merkte dit zeer goed, maar bekommerde mij niet daarom. Daar ik bovendien volkomen ernstig bleef, nam ook zijn gelaat weer zijn gewone, opmerkzaam vorschende uitdrukking aan. En toen nu het verhaal zich al verderen verder rekte, scheen een zekere gelatenheid de overhand in hem te krijgen — stellig een hoogste bewijs van achting zijnerzijds. Hij zag nog eenmaal als een laatste, hulpelooze vermaning naar de klok — toen dat echter ook niet hielp, haalde hij een sigarenkoker voor den dag, stak, nadat ik bedankt had, zelf een sigaar aan en trok zich met een korten ruk verder in zijn zetel terug. Hij liet me, zonder me in de reden te vallen, uitspreken, zoo rustig, dat ik het onaangenaam gevoel kreeg dat hij misschien maar half naar me luisterde en in den geest bij zijn verlaten arbeid was. Eerst toen ik gewag maakte van de ontmaskering in het Spreewoud, bewoog hij zich even en toen ik een wijle zweeg om adem te halen, zei hij met zijn basstem: — Nu, ja, ziet ge, zoo gaat dat. Verder liet ik me zoozeer meesleepen dat ik heel niets meer van hem zag. De heele kamer scheen niet voor me te bestaan, ik had alleen maar het vage gevoel, dat de zaak hem nu ook, evenals mij, stormenderhand mee zou sleepen. Toen het laatste er geheel uit was, leek mij dit een verlossing. Alles was nu in een anders hand en die zou het wel weten te vatten, tot helderheid te brengen. Ik veegde met mijn zakdoek mijn voorjioofd af en zag toen weer naar hem, als merkte ik hem nu voor de eerste maal weer op. Als hij ooit in mijn oogen had kunnen lezen, dan moest hij gevoelen, dat ik nooit onbepaalder vertrouwen in hem gesteld, nooit méér verlangend aan zijn lippen gehangen had dan nu. En ik zag nu opeens een gelaat, dat mij heel vreemd voorkwam, terwijl het lichaam steeds verder in den zetel terug zonk, zoodat het bijna onzichtbaar werd. Om zijn wenkbrauwen en om de mondhoeken lag een trek van bitteren spot. Maar wacht — ik kende toch deze uitdrukking ook. Zoo keek hij bij de staatsexamens een examinandus aan, van wien hij reeds bij de eerste antwoorden duidelijk gemerkt had, dat iedere poging op een kalen, woesten bodem stiet en dien hij alleen voor den vorm verder examineerde. — Lieve vriend, zeide hij eindelijk, en in de klank van zijn stem lag een sterke aanvulling van zijn spottende gelaatsuitdrukking, — vertel me toch eens — hoe is het toch — — maar dat zijn wezenlijk heel merkwaardige verhalen, die ge me daar et tu, Brute? Hoor eens, neem me niet kwalijk, maar ik verbaas me — verbaas me. En is dat alles, wat ge me komt vertellen? — En is het dan niet een ongeëvenaard geval, heer geheimraad? — Ja, maar — een geval — een toeval, wilt ge toch zeker zeggen, zooals er — overigens zijn gelaat werd plotseling ernstig, — het spijt me zeer van uw vriend. Er ligt een vloek op die dingen — als men bedenkt hoe om niemendal, zuiver om niemendal — — — zulk een kostbaar iets als een menschenleven .... Hij wilde alles nu schuiven op die treurige duelgeschiedenis, alsof de rest onverschillige bijzaken waren. — Maar in ernst, heer geheimraad, hoe kunnen we zulk een zielswerking verklaren? Het viel mij moeielijk deze woorden uit te brengen, ik begreep zijn houding niet. Zijn spotachtig lachje kwam weer terug, sterker nu, hij hief de hand op en liet die tweemaal op den arm van zijn stoel neervallen, terwijl zijn blik door het venster naar den blauwen hemel zag. — Verklaren? Wilt ge ieder toeval verklaren? — Ja, maar hier is toch geen sprake van toeval — mijn vriend verschijnt mij — Ach, loop heen — U hebt levendig gedroomd, en uw herinnerningen hebben zich later verwisseld. We keken elkaar een paar seconden zwijgend aan. Beneden rommelde de tram voorbij. Ik zag hoe de glimlach van zijn gelaat week, toen ik hem zoo aanstaarde; zijn gelaat kreeg een harde, bittere uitdrukking. — Heer geheimraad, begon ik eindelijk weer met een stem, die week klonk van toenemende opwinding, houdt u mij voor zulk een ellendig waarnemer, dat ik u met deze zaak zou komen lastig vallen, indien ik haar niet zelf gezien had? In zulke dingen is een waarneming heel geen argument. Een op zichzelf staand feit — Maar het is een reeks van feiten! — Bah! — een reeks! Wat hebt ge me dan verteld? Laten we eens nagaan. Manoeuvres van een onhandigen goochelaar en manoeuvres van een slimmen. Ge zijt zelf vrijwel ongedeerd uit die affaire gekomen, hebt ontmaskerd. Ik heb al lui bij me gehad, die zich hadden laten dupeeren. Ik betwijfel ook niet in het minst dat onze beroepsgoochelaars uitmuntend werk leveren, in 't minst niet. Meent ge, dat ik, wanneer ik tijd had om zulk een zitting bij te gaan wonen,' als leek er ook niet als een kwajongen bij zou staan? Ik heb er echter, helaas! of laat ik liever zeggen,gelukkig! ook geen tijd voor, dat moet de een of andere jongere collega maar voor me waarnemen. Die zal het, naar ik merk, ook niet makkelijk vallen, dien zwendel op te helderen. Richt u tot die — of — waartoe eigenlijk ook? Maak u over deze laatste toevalligheid maar niet druk — lieve hemel, als ik u eens al de curieuse toevalligheden uit mijn leven' wilde vertellen . . . Is u dan zulk een toeval al eens overkomen? — Voor zoover ik mij herinneren kan niet — maar al was het zoo! Meent ge dat zoo'n tweede gezicht, of hoe zulke onzin heeten mag, mij bekeerd zou hebben? Laten we nu eens aannemen, heer doctor, laten we nu eens werkelijk aannemen dat ge zoo iets gedroomd hebt Hij hield even stil als om het veronderstellende recht goed te laten uitkomen — een gebrek aan vertrouwen in mijn eerlijkheid, dat mij pijn deed. — Nu dan — is het nu wezenlijk zoo ongehoord merkwaardig dat ge in 't bewustzijn dat uw vriend wel dood kan zijn, hem ook werkelijk dood ziet? — En de juiste overeenstemming in den tijd? Hij zweeg een seconde en reeds hoopte ik dat hij zich bezinnen zou, geen antwoord zou vinden. Zijn gelaat nam werkelijk een rustiger, onderzoekender uitdrukking aan, alsof hij zich toch geweld aan wou doen, de zaak ernstiger op te nemen. Toen zeide hij, den blik op het bonte vloertapijt gericht, de sigaar losjes tusschen de vingers van de, om den knop van zijn stoel liggende, rechterhand: — Toen ge dien droom hadt, was het, zooals ge zeidet, elf uur. Het telegram meldde eveneens elf uur. Waar kwam het vandaan? — Uit Maagdenburg. — Hebt ge het verschil in tijd tusschen Maagdenburg en Berlijn in aanmerking genomen? Nu moest ik even wachten met antwoorden. Daar had ik inderdaad nog niet aan gedacht. De vraag kwam zoo snel en zoo onverwachts dat ik geen tijd had mij helder rekenschap te geven hoe dat tijdsverschil wel werkte. Ik was ook juist niet in een toestand om rekensommetjes te maken. Ik zei dus wat me 't eerste inviel. Bij het vertellen had ik eerst gezegd, dat de klok juist elf geslagen had. Nu herinnerde ik mij, dat dit toch eerst even na het visioen geweest was. — Ik geloof inderdaad, zeide ik aarzelend, nog half bezig om mij dat tijdsverschil juist voor den geest te halen, ik geloof dat het niet op de minuut af elf uur was — iets vroeger — misschien vroeger dan ik weet — ik zal dadelijk informeeren naar dat tijdsverschil . . . Een heftige ruk — hij had zijn armstoel achteruit geduwd en was opgestaan. Ik stond eveneens op, nog onzeker wat hij wilde. Maar nu lachte hij onverholen, met een bitteren lach, die geen twijfel overliet: — Zeer goed, heer doctor, zeide hij. U zult informeeren en daarmee overeenkomstig een anderen tijd opgeven voor uw visioen. Laten we de verdere discussie over deze zaak maar afbreken. Hij leek me zeer oud toe in dit oogenblik, er was geen vuur meer in zijn oog, hij zag er niet meer uit als een vóórgaand leider, maar veel meer als een mismoedige grijsaard, die zich wrokkend in zijn positie verschanst. Terwijl ik dit dacht, voelde ik plotseling zijn hand zwaar op mijn schouder. — Mijn jonge vriend, zeide hij met scherpe stem, wij begrijpen elkaar vandaag niet. Ge weet, dat ik u waardeer. Ik verheug mij altoos, als ge mij wat goeds brengt. Maar heden verheug ik mij niet. Pas op! Het net, waarin ge misschien geheel te goeder trouw geraken zult, heeft al menigeen van ons weggevangen, pas op! Hij stond nu zóó dicht bij mij dat ik ieder rimpeltje van zijn eenvoudige, op de naden ietwat afgesleten, jas kon zien, ik zag de knoopjes in het trillende lorgnetkoordje, de lichte welving van het vestzakje, waarin zijn horloge zat, ik rook den geur van de sterke tabak, die hij rookte. Ik had lust om die hand van mij af te schudden, die mij een vernederende last toescheen en ik dacht toch tegelijkertijd dat het een zwakke grijsaard was, die voor me stond. Na een minuut gezwegen te hebben trok hij zijn hand zelf terug, ging met onzekere, tastende schreden naar de tafel en begon in een boek, dat daar lag, te bladeren. Zonder daarvan op te zien ging hij langzaam voort: — Laat mij er echter nog iets aan toevoegen. In dat net, waarvan ik zooeven sprak, is nog geen vorscher gevangen of hij had reeds te voren de voeling met ons verloren. De ongelukkige Zöllner te Leipzig, dien ik als mensch diep betreur, had allang het vaandel der echte wetenschap verlaten, toen het spiritisme hem in zijn klauwen kreeg. Dat is een oude vete tusschen ons. Ik spreek daar niet gaarne van. Doch wat ge me heden verteld hebt, brengt me er onwillekeurig op. Ge zijt — hoe is hier de vraag niet, in hoofdzaak echter niet door eigen schuld — op dat nevenpad van het populariseeren geraakt, van dat werkelooze voortslenteren naast de wetenschap. Ik weet dat ge ook daar uw werk ernstiger opgenomen hebt, dan honderden anderen. Maar de vloek, die daarop rust, wreekt zich ook op u. In plaats van uw aandacht alleen daar te laten gaan, waar alléén heil is voor de wetenschap, namelijk bij den nuchteren, onzelfzuchtigen arbeid, hebt ook gij die gevaarlijke zijpaden ingeslagen van schitterende hypothesen, van geestig gefladder buiten het gebied van wat ons tot dusver gegeven is. Nog eens: pas op — dat pad leidt naar een doolhof. Niet alleen wordt de wetenschap daar een onbeduidende coulisse, maar ook de booze neigingen van den mensch, ijdelheid en aanmatiging, hebben daar vrij spel. De enkeling, die den samenhang met het geheel verloren heeft, denkt zich ten slotte een messias en is toch niets dan een arme bedrogen dwaas. Misschien hecht de bijval der domme massa zich aan zijn schreden, maar het vertrouwen van den waren vorscher heeft hij verbeurd. Ik had niet gedacht u dat te moeten zeggen. Als ik daar vroeger weieens tegenover u op zinspeelde, had ik daar bijna spijt van, als ik u zoo zeker uw weg zag gaan. Hedenmorgen hebt ge me doen zien dat ook aan u dat wanhopige vergif zijn macht openbaart — ik weet niet of mijn waarschuwing al niet te laat komt. Zijn stem was bij die laatste woorden toch iets milder geworden, ze klonk als een laatste groet van den man, dien ik meer dan een vader vereerd had — een oogenblik nog hield het me gevangen, hoewel ik nu reeds de heele klove overzag, die ons scheiden zou. — Heer geheimraad, begon ik nog eens, toen hij daar weer van mij afgewend bleef staan en een drukkend zwijgen neerzonk, alleen verbroken door de bel van de tram beneden op straat, — waarom kon, wat ik u daareven bracht, toch ook niet een eerlijke bouwsteen voor de wetenschap zijn? Hij liep langzaam op het zachte tapijt om mij heen tot achter zijn armstoel. Daar kruiste hij de armen over den rug der zetel en zei, den blik strak gericht op den muur, waar tegen het behang een ets hing met de fijne diplomatentrekken van den grijzen Alexander von Humboldt: — Waarom dat niet kan, vraagt ge? Wel, omdat de wetenschap, waarom wij hard genoeg gestreden hebben, een groot gebouw, is dat één geheel vormt. Stellig is daarin ieder eerlijk arbeider welkom, maar toch heerscht er nog wel zooveel huisrecht in, dat we dengeen, die beproeft de fundamenten omver te werpen, eruit mogen gooien. Als spoken regeeren, dan kunnen wij met onze natuurwetten wel inpakken, dan stort alles inéén, wat we veroverd hebben, de logica wordt dan onzin, alles wordt dan in alles mogelijk, en we konden rustig terugkeeren tot het Schamanendom, tot den fetischdienst der wilden, de vooruitgang der beschaving is dan reusachtige humbug, Cagliostro en Swe- denborg staan boven Alexander von Humboldt welnu, als gij dat wilt — maar ik, zoolang ik leef, wil dat niet! Daarmee was ons gesprek geëindigd. De dobbelsteenen waren gevallen, de man, tot wien de wetenschap opzag als haar heros, had mij mijn afscheid gegeven. Wij gaven elkaar de hand, hij zei nu met droefgeestige, vriendelijke stem dat ik toch spoedig met wat beters naar hem terug zou komen. Ik beloofde het en wist daarbij dat ik het niet doen zou. Ook deze laatste, mildere gelaatsuitdrukking had ik reeds vergeten, toen ik op de warme, rumoerige straat kwam, ik zag alleen nog maar dien hoonenden trek van te voren. Met dit gelaat zou de man, wiens edele zachtheid ik steeds vereerd had, voortaan in mijn ziel geprent staan. en gloeiend heete lucht, met dik stof vermengd, sloeg me op straat tegen. Het was snel zwoel gewnrHpn H ipn mnrnron \/nr boven de Spree groeide de nevelige, grauwe sluier&aan van een ongewoon vroeg onweer. De heele Dorotheënstraat rook naar boter en naar groenten. Voor het open portaal van de overdekte markt verdrongen zich vuile karren. Ik liep langzaam, zonder bepaald plan, langs het trottoir, aldoor langs de eindelooze rij slaperige huurkoetsiers. Ik keek naar de gebouwen, als had ik ze nog nooit gezien. In het stoffige groen stond half verborgen het kleine roode gebouw van de Dorotheënstadskerk — — als de godsdienst nu eens meer gelijk had als we ooit geloofd hadden, wij daarover in het bonte huis, waaruit ik kwam — als hij eens gelijk had, juist om der wille van zijn mystiek! Daarna kwamen de slanke zuilen van de loge Royal York — — ook hier misschien het laatste, stamelende overgeblevene van geheime droomen uit vroeger tijden; droomen, die meer waren dan droomen, en die onze verlichting verduisterd had, niet verlicht... Het reusachtige, massale Centraal-Hotel met zijn vergulde stadsnamen, zijn hemelsblauwe portières in de vestibule, zijn krans van balcons vol purperen petunia's — — en toch verlaten, leeg aan gedachten, een huis voor een oogenblik toevens, waar de menschheid niets was dan een eeuwig wisselende, zinledige golfslag.... de beschaving, die dat geschapen had, scheen mij heden, nog meer dan gisteren, iets armzaligs toe, en de wereldstad leek me een fata' morgana, die geen wezenlijke bronnen had voor de dorstende ziel. Op de Friedrichstraat werd het steeds drukkender steeds heeter. De wolkenmassa, die verkwikking beloofde,' V. was van daaruit nog niet te zien; men merkte alleen de zwoelte, de windstilte in de lucht. Ik stak dwars de Linden over en trad het café Bauer binnen. Ook hier was het nu druk. Tegen den feilen zonneschijn op het asphalttrottoir stak de zaal beneden bijna zwart af en alleen de groote kranten, die als een menigte vaandels overal rechtop omhoogstaken en de gezichten der lezers verborgen, lichtten helwit op in het schemerend duister. De kletterende cascade verspreidde geen koelte, van de naakte lijven der fresco's scheen een heete geur op te stijgen. Boven was het bijna leeg. Ik ging op het ongemakkelijke balcon zitten en zag het spel der wolken aan, die langzaam, als groote, blauwe, tullen voiles boven den gelen wand der tegenoverliggende huizenmassa's omhoogschoven. Naar den kant van de Brandenburgerpoort was de lucht vaal geel, een echt onweersgeel. Beneden vloog het stof hoog boven de als mieren dooreenwemelende menschenmassa heen. Nu stuwde de termietenstroom zich op, tegen de eene poort van de Friedrichstraat. Een rij zware wagens drong snel op, als werden ze door een nog onzichtbaar compact geweld vooruit geperst, uit den nauwen hals der straat. In de verte klonk dof geschetter van naderbijkomende militaire muziek. Zeer spoedig kwamen de soldaten zelf te voorschijn, in een onafzienbare, eentonige lijn drongen zij al verderen verder de laan in, met stof bepoederd van 't hoofd tot de voeten; hier en daar stak een gedaante te paard boven de massa uit. De stofwolken zelfs, die daareven nog in een hooge kolom opgewaaid waren, schenen plotseling neergedrukt door het in den pas loopen dier ontelbaren. En geweldig triomfeerde nu de muziek onder mij. Ik gevoelde heden niets voor haar taal. Deze onmetelijke, gelijkmatig marscheerende optocht had voor mij iets van een kille, niet tot het verstand sprekende, volkomen onbegrijpelijke natuurwet, die in eeuwig gelijkblijvenden rythmus ons voorbij stampt zonder ons ooit verantwoording te doen, die ons gevoelloos verpletteren zou, als we haar in den weg kwamen. Zóó, evenals zij, leek mij plotseling ook de wetenschap toe, die mij daar juist zoo grof afgewezen had. Dwang, niets dan dwang, ijzeren bevelen der autoriteiten, geen recht voor het individu, niets dan gehoorzaamheid en bevel — en de legende dat dit alles noodzakelijk was voor den dienst van het geheel. . . . maar als dit geheel nu eens op een dwaalweg was, wanneer achter dit geheel eens niet de waarheid, doch een, in een uur van verblinding over de massa veroverde, tirannie was? Had de soldaat, die dit inzag, niet het recht zich van haar af te keeren? Ik was heden zulk een soldaat geweest — en ik had er reeds mijn loon voor ontvangen. Maar nu, bij het zien van deze werkelijke soldaten, gevoelde ik dat de discipline der naar waarheid trachtende wetenschap toch iets anders, iets oneindig verschillends en van oneindig hooger gewicht zou moeten zijn — de discipline dezer legioenen in dienst van het ijzer. In den strijd om de wetenschap waren er geen rangen, geen veldheer en geen gemeen soldaat. Wij moesten niet zweren bij den naam van dezen of genen professor, maar bij onze eerlijkheid, bij de waarheid zelf alleen. Die waarheid, die ik trouw gezworen had, kon ik dienen ook zonder den man, die heden de poorten van zijn tempel voor mij dicht gegrendeld had — het zou misschien nu een zwaardere dienst worden, maar het was toch een dienen, terwijl de soldaat daar beneden niets was zonder zijn aanvoerder. Zwart, in een onafzienbaar mengelmoes nagolvend, had de profane menigte beneden zich weer saamgesloten achter de verder ratelende pantserslang; het wagenrumoer, dat een oogenblik verstomd was, brak sterker, oorverdoovender weer los, weer vloog het stof in witte kolommen op. Dichterbij kwam nu echter het zware onweersgordijn daarboven, enkele vooruitfladdererende zwarte wolken legden zich met breeden vlucht vóór het blauw van den hemel; boven heel de witte stoflijn van de laan groeide iets aan als een schaduw, als een met reuzenschreden voortgaande spokenschaduw. De eerste bliksemstraal flitste. Toen zijn zwavelvuur weggevlamd was, scheen het alsof een onzichtbare hand in den mierenhoop daar beneden gegrepen had, zoo angstig nam het gewemel er in toe. Tallooze donkere regenschermen maakten vlekken tegen het wit van den weg. Ik trad van het balcon terug in de bedompte zaal, maar week niet van het venster. Mijn blik dwaalde nu juist naar dien wolkennacht daarboven. En toen daar bliksem na bliksem flitste, toen in de altoos geweldiger donderslagen het rumoer van de straat wegstierf tot een zacht gemurmel — toen kwam een gevoel van totale verlatenheid in mij op. Ik zag niets dan dien blauwen en groenen glans, die de vensterruiten als 't ware in licht deed wegsmelten, hoorde slechts het geweldige bazuingeschal, waarvan het heele huis dreunde en de ruiten rinkelden. Ik gevoelde me alleen met mij zelf en de natuur. Alle geredeneer over de wetenschap verstomde, gelijk het bijna onhoorbare rumoer beneden op straat ... het voorwerp van dit weten zelf trad langzamerhand op den voorgrond. Wat was er gelegen aan alle menschelijke wijsheid, aan ailen bijval van menschen? Het was mij als klonk uit dat titanisch worstelen der ontboeide krachten aan den hemel een groote stem tot mij neder, een stem, die tot mij riep, gelijk de Heer eens in het Faustboek, dat Bijbel heet, geroepen had tot Job en zijn vrienden: — Wie zijt ge, dat gij mij reeds meent te kennen en reeds maten stelt van wat ik kan en niet kan? Wat was het wel, dat daar boven straalde, ratelde en gromde? Electriciteit — kracht. Wat beduidde dat? Het was een woord! Een stem was tot mij gekomen in dezen nacht, die getuigde van een geesteskracht. Waarom moet die onwaar zijn? terwijl toch niemand die stem daarboven, die even raadselachtig tot ons naar beneden kwam, voor onwaar hield? Den wilden was de bliksem een God geweest — voor ons, in onze wijsheid, was hij een kracht. Wisten wij daarom meer van hem? Een vreeselijke donderslag, knetterend als de knal van een zweepslag, verdoofde een oogenblik alle gedachten; achter mij zeide een stem: — Dat is daar boven in den bliksemafleider ingeslagen! Ja, we wisten het tegenwoordig, dat de vlammengod de vrijwillig aangeboden ijzeren stang als een offer aanvaardt in plaats van het dak, dat hij anders zou verbrand hebben maar was dat een weten van zijn innerlijke natuur? Ik meende te weten dat de stem van een stervende over bergen en dalen heendroeg, snaren deed trillen in de ziel van een vriend, die mijlenver van hem verwijderd was. Waren deze laatste feiten noodwendig onwaar, omdat wij van geen van beide de oorzaak konden raden? En onder de stormen der verschrikking, de oogen verblind door het overweldigende licht, het oor nog suizend van den dreunenden slag, werd mijn ziel op eenmaal zoo stil, zoo vreedzaam, als was mij een groot, gelukbrengend geheim geopenbaard. Ik, die tegenover de wetenschap gestaan had als een dwaas, als een afvallige — ik gevoelde voor de groote, nog ongekende natuur geen angst. Het was mij als had een hoogere macht recht gesproken in mij en ten mijnen gunste. Er kon van komen wat wilde — ik zou mijn eigen weg gaan. In grauwe, over het asphalt der leege straten woest 13 opschuimende vlagen, viel de regen nu buiten neer — de kracht was ontladen. Ik had mijn plaats aan het venster verlaten en zat nu in een bijna donker hoekje tegen gevulde kussens. Langzamerhand werd het lichter — in mijn ziel was het reeds geheel en al licht. Ik vroeg den kellner schrijfgereedschap en papier en deed met de grootste kalmte een paar zakelijke aangelegenheden af. De glazen deuren werden onderwijl weer opengezet, een verkwikkende lucht stroomde binnen. Zonder dat ik er bepaald over nagedacht had, stond toch op eenmaal het besluit in mij vast, dat ik naar het Spreewoud terug zou gaan. Den graaf was ik verschuldigd hem vóór alle dingen bericht te geven van mijn ervaringen. Zijn beeld stond nu weer in zijn heele grootheid voor me; er was niemand ter wereld in wien ik meer vertrouwen gesteld zou hebben dan in hem. Ik vroeg um een reisgids en zag dat ik met een rijtuig den volgenden trein nog juist halen kon. Ik schreef dus aan mijn hospita om haar mijn adres op te geven — aan Thérèse kon ik nog niet schrijven vóór ik iets naders van haar hoorde; haar brief zou mij wel nagezonden worden. Later heb ik er ernstig berouw over gehad, dat ik op dat oogenblik zoo luchtig over dat punt heen gestapt was. Maar het was of ik betooverd was; ik lag in de boeien van één enkele gedachte. Vijf minuten later zat ik in het rijtuig en rolde door de druipnatte straten naar het Görlitzer station. Aan den hoek van de Leipziger- en de Friedrichstraat was het paard van een omnibus op een natte rail uitgegleden, het wagenverkeer had zich daar in een woest tumult opgehoopt. Gedurende de paar minuten van gedwongen wachten zag ik de blinkende kappen der huurrijtuigen, den glanzenden helm van een mopperenden agent en rondom parapluies. Boven de huizen stond een eerste stukje matblauwe lucht midden in het grauwe. Dat was mijn laatste indruk van Berlijn. Met een zucht van verademing zei ik de stad vaarwel. Ik wilde niets meer weten van haar wetenschap en deze niets meer van mij; wij waren quitte. VI. k had in het station nog tijd gehad wat te eten en inderhaast een glas bier naar binnen te gieten. Nu rookte ik in de couoé de eene sieaar na de nnHprp om den tijd dood te slaan, die mij eindeloos toescheen. De trein haalde al spoedig het onweer weder in. Nog eenmaal kon ik den donder boven mij hooren. Toen begon de omtrek voor goed te vervloeien in het natte blauw van een fijnen, doch hardnekkig neerstroomenden regen. Een goed vooruitzicht voor een boottocht van verscheidene uren! Maar ik gevoelde nu een grimmigeri trots in mij — een trots, die mij onverschillig deed zijn voor uiterlijke gemakken en dat werd ten slotte zelfs een soort bittere humor, die maakte, dat bijna alles me vroolijk leek. Dat was wel noodig om niet dadelijk bij de aankomst aan het station den moed te verliezen. De grond was tot een weeke brei geworden, geen droog plekje was er, noch aan den hemel noch op aarde. Naar de plaats, die een goede twintig minuten van het station verwijderd lag, vond ik echter, tegen alle pessimistische verwachtingen in, een gelegenheid om te rijden. Maar door de natte ruiten van de over den weg knarsende omnibus zag ik reeds een opwekkend beeld van wat me te wachten stond. De horizon was naar alle zijden heen één blauw-grauwe massa; enkele witte-grijze wolken sleepten omlaag tot aan de druipende elzen langs den waterkant. De ratelende kast hield stil, ik hield mij even op in de kleine, witte herberg, waar we toen in de boot gegaan waren. Het meisje, dat mij bediende, nam mijn wandelstok in pand voor een parapluie. Na eenig zoeken vond ik ook een schipper, die mij in weerwil van het slechte weer naar de plaats mijner bestemming wilde brengen; het was een magere grijsaard met een gezicht als een oude, zwakke geit, en die voor den regen even gevoelloos scheen te zijn als het hout van zijn boot. Met meer overleg dan ik verwacht had, bouwde hij mij in de reeds vóór het afvaren door en door natte boot een wonderlijk nest van hooi, waarin ik mij tot aan de borst toe begraven moest, juist als een oude flesch Bourgogne. De kraag hoog op, de parapluie in de vrije rechterhand, de sigaar in den mond en achter me de dorre ooievaarsgestalte van den oude — zoo gleed ik kort daarop over het water. Ik had een gevoel als dreef ik op het water zelf. De lage oevers begrensden den gezichtskring niet. De zwellende waterspiegel, door de duizenden kringetjes van de vallende regendruppels als met een glinsterend net overspannen, vloeide aan weerskanten samen met de wiegende bladen der nympheën en de sidderende, gouden dotterbloemen en zelfs de grens van den regenzwaren hemel scheen verschoven: de wolken kropen als reusachtige zeilen vlak boven de toppen van het riet. Het water zelf in het kanaal was diep zwart — soms, wanneer de regendruppels dichter vielen, was het alsof het omhoog kwam en alsof de boot zonk. Geen waterjuffer snorde rond, de heele dierenwereld sliep. Slechts nu en dan eene groote, starre schaduwgestalte in de verte, vischreigers, die grauw tegen het grauw afstaken, spookachtige wezens met zwarte vleugels en lange beenen, in een spookachtige wereld, die als droomen uit een geheimzinnige vóórwereld, peinzend en doelloos over het schuimend oppervlak van een verzonken zondvloedlandschap heen togen. Hoewel mijn sigaar onder het afdak van mijn parapluie geen deel kreeg van den stortregen, werd ze toch vochtig van de waterdeeltjes in de lucht en ging ten slotte, met een weerzinwekkend walmen uit. Waar een huis opdook, zag het er nog meer verlaten uit dan anders. De bonte bloemkopjes in den tuin trilden en drukten zich schuw weg onder het geweld van den waterval van het druipende rieten dak. Geen vreemde boot kruiste de onze. Mijn schipper sprak geen woord. Als hij zijn tandeloozen mond open deed, droop het water erin; misschien verstond hij ook alleen maar Wendisch. Ik gevoelde mij totaal verlaten in deze reusachtige, druipende en murmelende eenzaamheid. Wie toch reeds, zoo als ik, melancholische gedachten in zich omdroeg, zou die hier niet kwijtraken. Wat zocht ik hier? Waarom kwam ik opnieuw hier terug? Er was in dit willoos zich laten voortdrijven op de grauwe wateren iets als een zinnebeeld des doods, een groot zich storten in het eeuwige ledige, zonder wenschen, zonder eigenbelang, in de vorm- en kleurlooze reuzenwoestijn der natuur, waarin volgens de leer der natuurvorschers alles een einde moest nemen. Ik had de leegte van die mechanische wereldbeschouwing gevoeld in den haastigen maalstroom der wereldstad. Nu zag ik om zoo te zeggen haar laatste, innerlijkste wezen. Niets, niets, niet eens een einde! Deze sombere golven schenen me een openbaring van die geheimzinnige wereld der atomen zelf, die onophoudelijk in beweging waren, zich groepeerden, elkaar weer loslieten, een zon bouwden of een zwerm muggen, om morgen dat alles weer neer te drukken in het zwijgende wasvlak van wat eeuwig hetzelfde bleef, zich als geheel nooit kon veranderen, nooit leefde en nooit stierf, dat zelfs de ruimte en den tijd uit zichzelf voortbracht als luim van een toevallige moleculenverbinding in de menschelijke hersenen ... Neen — zulk een wereld was als oplossing voor de vraag van leven en dood iets krankzinnigs. Ook dit water zou weer wegstroomen, de zonneschijn keerde eenmaal weer terug. De heele mechanische verklaring van het heelal was niets dan een verlammend werkende, het hart verkillende regendag in den geestesstrijd, in den strijd om de waarheid. Iets nieuws, geweldigs zou nog heden vóór mij liggen aan gene zijde van dien Styx. Deze tocht zou een einde nemen. Ik zou den graaf en zijn gezellen weerzien. Ik zou het wonderbare wezen, dat Lilly heette, weervinden. Hoe grenzenloos ruw, hoe dwaas had ik mij tegenover haar aangesteld! Als de eene geest zoo tot den andere sprak, gelijk ik nu ondervonden had, waarom zouden dan niet inderdaad vreemde geesten kunnen spreken door den mond van dat meisje? De uitleggingen van den graaf schenen mij ook nu nog een duister mysterie toe, maar er was nu iets in mijzelf wat mij naar dat mysterie heendrong. Ik had een lichtstraal gezien als Paulus. Nu was mijn oog als verblind. Maar het was de heilige verblinding, het afsterven voor het grove licht der wereld, waaruit een nieuwe kracht tot zien groeide voor het niet te begrijpene. Ik dacht aan de raadselachtige leer van de Christelijke wedergeboorte. Ik dacht aan woorden van Schopenhauer, die ik nooit begrepen had en die mij nu toch zoo helder als goud waren. Ik had zóóveel gelezen — en het kwam mij voor dat ik nooit begrepen had wat ik las. Nu werden de doode letters der herinnering verlevendigd, mijn heele weten werd mij klaar als een ontraadseld geheimschrift. Ik had onder die innerlijke overdenkingen het landschap om mij heen een oogenblik geheel uit het oog verloren. Op eenmaal hoorde ik het geluid van al het water sterker en ik keek op. Het bootje was op het punt een halfduister loovergewelf in te gaan. Uit de bladermassa's keken daken te voorschijn, die ik herkende als het eilanddorp, waarlangs ook onze eerste vaart gevoerd had, alleen was alles, wat toen in de zon fonkelde, nu verborgen achter een blauwen nevelsluier, die de omtrekken deed vervloeien. Boomtoppen en stroodaken vloeiden inéén tot één labyrinthische verwarring. De wetering, waarover de takken van wilgen en elzen een lagen boog vormden, verloor zich reeds op enkele schreden afstands in volkomen duister, als ging ze omlaag naar een afgrond. Midden uit deze donkerte gleed echter in 't volgende oogenblik een witachtige boot naar voren. Een enkele tengere gestalte voerde de riemen. Het was een vrouw, doch geen vrouw uit het Spreewoud in haar bonte landsdracht. — Miss Jackson! riep ik luid en maakte een beweging, waardoor het bootje schommelde, en mijn gezicht opeens onder den drup van de parapluie kwam, zoodat ik bijna niets meer zien kon. — Neen, maar, dat is toch. . . . Ze scheen mijn verrassing maar nauwelijks te deelen. Ze glimlachte alleen maar even, toen de randen van onze booten langs elkaar schuurden en zij met haar Engelsch accent: — U behoeft daarom niet in 't water te vallen, mijn vriend. U is zeer goed, bij zulk weer in het Spreewoud te komen wandelen. — Ik kom naar ulieden terug, zei ik snel, als moest ik haar het groote nieuws zoo spoedig mogelijk mededeelen. — De graaf is toch zeker thuis, niet waar? — Ja — de graaf — o, zeker, de graaf zal zeer verheugd zijn. Ze wierp het hoofd ietwat terug alsof de kap haar te diep over de oogen gezonken was, ze staarde een oogenblik langs mij heen, over de waterwoestijn achter mij. — Overigens — U —, zoo wendde zij zich weer glimlachend tot mij — Ongelukkige, u is zoo nat als een zeehond — neen, maar — wilt u dien heelen tocht zoo in éénen afleggen? — Weet u, dat het nog een paar uur ver is en dat het blijft regenen tot morgenochtend? — Kan men hier ergens de reis onderbreken? — Natuurlijk! — En waar dan wel? — Waar? Hier in het dorp. Hé, schipper, leg bij de herberg aan, je weet wel — ik kom na. Met eenige uitspanning draaide ik in mijn hooinest mijn hoofd om, om te zien wat dat korte bevel wel voor uitwerking mocht hebben op mijn ouden bootsman. Deze nam in weerwil van het slechte weer groetend zijn hoed af en volgde ernstig haar bevel op, zonder een woord tegen te spreken. Stellig kende hij de schoone slotnix. In de volgende seconde gleed onze boot de hare voorbij en de middelstraat in van dit dorpsche Venetië. Aan het geplas hoorde ik dat het andere vaartuig ons volgde. Een echt sprookjesavontuur. Boven onze hoofden trommelde de regen nu dof op het bladerdak. Rechts en links groeide eiland naast eiland, huis naast huis uit den blauwen nevel op. Hel glansden de vleeschkleurige torens opgestapeld hout. De boot moest langzaam tusschen palen en aanlegsteigers, tusschen vastgemeerde vaartuigen en vischkaren haar weg zoeken. De herberg onderscheidde zich in niets van de overige boerenhoeven. Beneden een kleine haven, waarin de natte oever schuin afliep, links, half in de elzenboschjes, een open houten loods, op welker balken de waterdruppels parelden, een hoop zwartachtige tonnen op het erf, een paar kreupele tafels en banken waarover het vocht donkere streepen gemaakt had, heel bovenaan, op den achtergrond, was het eigenlijke huis, van één verdieping, en op welks ruige dak een paar groote, lichtgroene moskussens lagen; onder de kleine venstertjes zat een troep witte eenden dicht tegen den muur gedrukt. Een verlaten bordje aan een elzenboom verbood het rooken op de eilandjes. Men hoorde geen enkele stem, geen enkele uiting van leven ver in 't rond. Ik sprong op den oever en hielp Lilly uit den boot. — O, laat maar, natte ridder, maak maar dat ge weg komt, anders verdrinkt ge me nog. De gelagkamer was bijna donker, de zolder zóó laag, dat men er met de hand aan raken kon. In een donkeren hoek zag men vaag een paar dikke vaten en eindelooze rijen grijze steenen kroezen, een muffe lucht van gistend wit bier kwam ons tegemoet. Aan den hardrooden balk hing een hanglamp, een klok tikte in den hoek, in een vogelkooi fladderde een kanarie. We gingen op een bank zitten, die zwart van ouderdom was en die langs het venster liep tot aan het groote kachelfornuis. Ir. den geur van bier mengde zich spoedig de reuk van natte kleeren en onder de bloote voeten van den oude, die achter de kachel was gaan zitten, vormde zich een groote plas water. Na een poos ging in den donkeren achtergrond naast den stapel vaten een deur open, een dikke boerenvrouw met bloote voeten kwam binnen. Een roode hoofddoek wierp zijn schaduw op haar fijne gelaatstint, de volle boezem kwam sterk naar voren onder het keurslijf, waarover een kort, blauw, open jak fladderde, ze droeg een groenen, geplooiden rok en een donkerblauwe schort. Nadat ze zwijgend aangehoord had, wat wij verlangden, hoorden we spoedig in de keuken achter de open deur het knarsen van een koffiemolen. Buiten kletterde de regen op het raamkozijn. In het vale licht had het geheel wel iets van een betooverd slot, waarin de tijd sinds eeuwen stilstond. Alleen de tikkende pendule was modern en een slecht gedrukt provinciaal blaadje op de ruwe tafel verkondigde het nieuws van den dag uit de verre wereld. Lilly had haar natten regenmantel, die sterk naar caoutchouc rook over een ton uitgespreid. In haar nauwsluitende zwarte tricottaille en met haar door het vocht niet meer krullend haar op het voorhoofd, had ze nu nog meer van een wonderlijke nimf, uit den onmetelijken zondvloed opgedoken om een dolenden ridder den weg te wijzen — of misschien óók wel om hem geheel en al van den weg te brengen. Ze was dicht bij een van de kleine raampjes gaan zitten, met haar spitsen elleboog op het ruwe, wormstekige kozijn, de beenen over elkaar. Een jonge boerendeern, wier bloote armen strak uit het zwarte keurslijf staken, bracht ons na een tamelijk lange poos de koffie. Ze gaf Lilly met neergeslagen oogen de hand en sprak haar aan als: «mevrouw de gravin». — Toen ze weer in de keuken verdwenen was en de deur achter zich toegetrokken had, hief ik schertsend mijn tas op en zei: — Prosit, mevrouw de gravin! Lilly schudde zacht het hoofd en glimlachte zwijgend. Dadelijk daarop werd zij weer ernstig. Ik had het gevoel als hadden we beiden een verkeerden toon tegen elkaar aangeslagen en als gevoelden we dat beiden. Maar ik vond niet aanstonds een aanknoopingspunt voor een ernstiger gesprek. Eindelijk begon ik: — En verwondert u zich niet, miss Jackson, dat ik weer hierheen terugkom, in weerwil mijner plotselinge vlucht? — Ik zie het, antwoordde ze koel, en mij dunkt, u zult er wel redenen voor hebben. Men gaat in zulk weer niet op reis zonder goede redenen. Maar als u het mij vertellen wilt, doe het dan. — Ze is nog boos op mij, dacht ik. Daarop begon ik haar kort het voornaamste te vertellen. Ik vertelde het wonder in den nacht, onopgesmukt, veel rustiger als dien morgen bij den professor. En ik eindigde met haar in behoorlijken vorm excuus te vragen. Ik had verwacht dat haar oogen zouden opflikkeren, toen ik aan het gewichtigste kwam, maar geen spier in haar gelaat vertrok. Haar linkerhand hing slap langs het vensterkozijn, de rechter draaide aan den ronden ring om de pols en een paar malen klopte zij met den knokkel van den wijsvinger op het metaal, als wilde ze den armband vastnagelen. Toen ik zeide, dat ze toen wel heel boos geweest moest zijn, schudde ze heftig met het hoofd. Bij mijn laatste woorden hief zij het voorhoofd op en zag me zóó open en rustig aan als vertelde ik haar iets heel onverschilligs, iets wat geheel buiten haar omging. Ik sprak nog, toen zij met een snelle beweging een stuk boerenbrood van tafel greep en dat verkruimelde. Haar blik richte zich onderwijl door de kleine ruitjes naar buiten en onwillekeurig zag ik ook dien kant op. Daar buiten zag ik vijf eenden met uitgestrekte halzen in rij en gelid, zoo idioot mogelijk. Ze deed het raam open en wierp de kruimels naar buiten. Ik was juist aan het eind van mijn verhaal — toen ze zich weer naar me toekeerde, speelde een glimlach op haar lippen, maar ik wist niet of dat om mijn verhaal was, dan wel om het gekke gedoe van die dieren daar buiten. Eindelijk, nadat ze haar handen meermalen over elkaar gewreven had om er de laatste kruimels af te krijgen, zeide ze op heel rustigen conversatietoon, den blik gericht naar de roode balken: — Mijn waarde, Lilly moet u een raad geven. Weet u wat? — vaar weer naar Berlijn terug. Ik begreep niet aanstonds, wat ze wilde. — Naar Berlijn terug, miss Jackson? — hoe bedoelt u? — Ja, zoo bedoel ik het, het is zóó goed, zeer goed. Heel langzaam zonk de blik van haar ster-oogen op mij neer, ik voelde dat ze mij aanzag en toch eigenlijk niet bij mij was; het was een blik, alsof zij door mijn lichaam heen kon zien, naar een wijde verte achter mij. Niets stond in dezen blik te lezen, geen scherts, geen trots, geen spot, maar het was mij alsof dat terugwijzende woord zich voor mij gekruist werd door een tegenovergestelde macht, een magneet, die mij aantrok tot iets, wat zij niet zeide, ja, wat het tegenovergestelde van haar bedoeling was. — Ga toch terug, ging ze langzaam voort, niet opdringerig, doch veeleer alsof ze in zichzelf sprak. — Wat wilt ge bij ons? Eenmaal zijt ge weggekomen, dat is waar; maar geloof me, men moet God niet tweemaal verzoeken. Ge hebt een prettig leven, hebt ge me gezegd, ge leeft heel gelukkig, waar ge zijt — waarom komt ge dan hier heen? Ik weet, dat ge het niet bekennen wilt, maar deze reis was toch een domheid. Maar dat is niets. Niemand weet er iets van, behalve Lilly. Lilly zal er niet over spreken, de graaf zal er niets van vernemen. De schipper zal u terugbrengen. En als ge dat niet wilt, dan is het ook goed; dan geeft ge hem zijn loon en laat hem hier, dan zal Lilly u in haar boot naar het station brengen. Ja, zoo is het, we roeien, en we geven elkaar de hand als goede vrienden, en dan is het uit. Maar, niet waar? neen, neen, het is geen goed land dat ge komt zoeken, de geesten maken niemand gelukkig, geloof dat vrij. Niemand — niemand — neen, niemand. Ik ben heden een goede geest voor u; nooit heeft een betere uit Lilly gesproken. En deze geest zegt: — Ga terug, en wees heel gelukkig. Ziet ge hoe het water plast! Is dit een schoon land? Hebt ge hier iets te zoeken? Neen, zóó moet het, Lilly roeit u terug, geloof me, dat is zoo goed, zoo héél goed. ... Er was in die eenvoudige, half stamelend uitgebrachte taal een klank, die mij betooverde — het was alsof sirenen het bootsvolk toegezongen hadden: — Vaart voorbij, dat is het beste voor u! maar dat zóó zoet gezongen hadden, dat het een zonde leek van haar te scheiden. Ik vernam woorden, die mij wilden terugwijzen — — doch opeens hoorde mijn oor daarbij een toon, en zag mijn oog een blik, die mij geketend hielden, al ware ik ook honderdmaal besloten geweest terug te keeren, instede van verder te gaan. Alles werkte samen op mij in — de lange, sombere, spookachtig eenzame boottocht, de onverwachte ontmoeting, deze romantische, van de wereld afgezonderde blokhuiswoning in het visschersdorp, waaromheen de wateren ruischten, waarbinnen een klok tikte en een geur van bier de zware atmospheer vervulde — het was als in het sprookje van Undine, wondervreemd, den geest verdoovend, de ziel omstrikkend met een toovernet — o, ik zou nu voor niets ter wereld heengegaan zijn. — En waarom zou ik heengaan? zei ik glimlachend, nu ik toch eenmaal uit vrijen wil hier gekomen ben? Wilt juist gij mij den toegang verbieden tot het huis, dat mij eenmaal zoo gastvrij geherbergd heeft, juist gij, miss Lilly? Zij krabde onrustig met de kleine, spitse nageltjes aan het vergane hout van het vensterkozijn. — Ik verbied niets; bij den graaf zijt gij welkom, dat weet ik. Lilly is het, die u waarschuwt, Lilly alleen. Nog eens — ga terug. Ik geef u geen uitleg, ik zeg u alleen: het is goed voor u dat ik dit zeg. Haar blik, die weer op mij bleef rusten, had iets gebiedends, maar er was niets in, wat mij kon doen besluiten. Ze is nog boos op je, dacht ik weer en voor straf zou ze je terug willen laten gaan. Maar dat gelukt haar niet! En het bewustzijn dat ik haar doorzag, deed mij opnieuw glimlachen. — Miss Lilly, als u mij geen uitleg geeft, dan kunt u me ook niet dwingen. Een seconde bleef haar gelaat zóó ernstig, zóó strak, dat het mij tot in de ziel ging. — Dwingen? Ik dwingen? — wel neen. . . . En opeens was haar stem nog iets weeker dan voorheen, de zoet-droefgeestige sirenenzang klonk er nog sterker in. — Nog eens, lieve vriend, mag Lilly u terugvaren — naar het station? Vleiend zei ze dat en juist op dat «Lilly», op het samen terugvaren viel zulk een wondere klem — ik zag mijn beeld zóó duidelijk verbonden met het hare — wij beiden alleen in een boot in het stille, blauwe regenlandschap — ik zag niet in, waarom we dat niet waar zouden maken, — doch in een tegenovergestelde richting als die, welke zij bedoelde ... — Miss Lilly, zei ik en legde mijn rechterhand zacht op haar smal handje, — zie eens, als ge mijn schipper wilt zijn, waarom dan niet het land in, naar het slot toe? Ik zei deze woorden met een zweem van goedmoedigen spot, alsof ze tusschen wat ik gezegd had in nog vrij duidelijk moest verstaan: — Heb ik de bedoeling van uw woorden niet heel goed begrepen? Ze speelde, nadat ze haar hand langzaam onder de mijne weggetrokken had, nog een poosje zwijgend met den armband. Buiten Plaste een nieuwe, nog sterkere stortregen neer, de oude achter den kachel snorkte luid. — Ik heb u gewaarschuwd... zei ze eindelijk zacht ze zweeg weer even, alsof ze wou zien of ik op't laatste oogenblik nog niet iets anders zou antwoorden. Haar blik kwam daarbij, wijl haar hoofd even voorovergebogen was, schuin van beneden tot mij op ... ik glimlachte nog altoos en schudde zwijgend het hoofd. Toen schoot er plots een helder licht over haar trekken de opeengeperste, smalle lippen sprongen opeens open als een bloemknop, de witte voortanden schemerden ertusschen door, in haar oog gloeide iets als een diep uit haar binnenste opvonkelend Bacchantenvuur. Zij gaf me de hand en zeiop lichtzinnigen toon: T ACc' i ge Zlit net 200 erg als alle andere mannen. En evenals allen hebt ge ten slotte toch gelijk. Ja, de regen. Achter ons is het even nat als voor ons — en bij ons vindt ge tenminste droge kleeren. Nadat ze haar hand na een korten druk snel teruggetrokken had, streek ze er even haar haren mee glad met een echt vrouwelijk, koket gebaar. «~nZiet &e'ugj m0et Lil,y leeren kennen. Dat zijn van die gn"en. Ik had me voorgenomen, dat ge niets meer te zien zoudt krijgen — weet ge? — om toen. Foei, wat steldet ge u toen aan. Maar wat zijn voornemens van menschen . " 'eunde achterover en zag me met een allerliefst kinderlijk lachje aan wat dunkt u — willen we weer goede vrienden zijn. Zal Lilly haar zon weer over u laten schijnen? fe,, P van daarboven zal uw zonden wel weggewasschen hebben — zelfs wel wat veel, wat heel veel — ik geloof ge!edgehad! Verdronken zoudt ziin als ik 11 "'et hierheen Het was een verlichting voor me, dat de zaak zulk een gemoedelijke wending genomen had. Weinig scheelde het of ik had van te voren dat alles voor ernst opgenomen. « \ Su f*6" j u ,va|f te staan, dat ze eenvoudig een beetje gekoketteerd had. Ze was, nu de betoovering eenmaal verbroken was, geheel en al omgekeerd. We dronken onze koffie in de beste verstandhouding en voerden satnen nog een stuk brood aan de eenden op. — Weet ge, zeide ze na een poos, terwijl ze nog naast me over het open venster gebogen lag, met de knie nog op de bank: — Ik wil eerlijk zijn: ik vind het heerlijk, dat ge niet teruggegaan zijt. Nu is er weer eens wat afwisseling op het kasteel. Ge kunt niet gelooven welk een verveling daar anders heerscht. De graaf en de andere heeren — o, het zijn engelen, ze redden de vliegen uit de soep, maar ze verzouten de soep voor anderen door hun vreeselijke geleerdheid. In het begin had ik iederen dag hoofdpijn. Nu, men went ten slotte aan alles, zelfs aan philosofie! — Ik weet ook wel, voegde ze er na een kleine pauze, als een goed kind, dat zich bezint, aan toe, dat dat allemaal heel ernstige dingen zijn, zeker heel gewichtige dingen. Maar er komen toch nog andere uren, en ik geloof dat gij niet heelemaal zoo erg zijt als die daar. Wilt ge me dat beloven: ook zoo nu en dan eens niet over wijsbegeerte te praten? Zoo nu en dan maar — en ook wel eens een keer een roeipartijtje, dat wil zeggen, zonder dien regen? Het was alsof ik voor de eerste maal tot op den bodem van haar ziel zag. Ze was nu, naar 't mij toescheen, volkomen oprecht. Achter de geestenkoningin verscheen nu de mensch, de vrouw. En deze vrouw was nog half een kind, met de wenschen, de nukken en de lieftalligheid van een kind. — Ja, miss Lilly, ik wil gaarne doen wat ik kan. Het leek mij een heel bijzonder geschenk der fortuin, dat ik op zulk een wijze reeds in het eerste uur een diepen blik kon slaan in haar karakter. Een bijzonder weldadig gevoel kwam over mij. En alsof het weder zelf mij helpen wilde, werd het op eens lichter daar buiten, het droefgeestige getrommel van den regen hield op, een stukje blauwe hemel werd zichtbaar boven de boomen en spiegelde zich blank in de waterplassen en de natte tafel. De schipper werd met een diepe zucht wakker en stond opeens als een vermanende geest achter ons. Het weer was nu zoo goed, mompelde hij, half of niet verstaanbaar, we moesten daarvan profiteeren, later kwam de regen weer terug. — Vooruit dan maar, zei Lilly. — En weet ge wat? Ik kom bij u in de boot, kameraad. De oude kan ons dan roeien, dat is toch een wat al te natte geschiedenis naar mijn zin. — En uw eigen boot? w» 9'* I13'6" we 'ater terug. als we eens sainen uitgaan. •• " *,n' • oude man begon opnieuw achter onzen nJL?'!? eenton,g rythmische bewegingen, het water ruischte iidasi ons. ri^n r?*" W?S het' hoe dat kleine lichtplekje aan u ïï. landschap veranderd had. Nu eerst HpF ?*? bJauw van den waterdamp in al zijn zuiverheid; ;♦ 1*1 zuldfrl,ik' een Napelsch blauw, waarin langzaam het westen, waar dichtbij den horizon de zon nu nnH^u**" golYenden regenwolk nog eenmaal omsluierd opdook, een gele zwavelgloed trok. Het gedwongen, enge zitten in de boot drukte de ïSEf VOrme" V3iI heJjonge meisie dicht tegen mij aan. We spraken weinig, doch in dien druk zelf lag iets als een voortdurend zacht tweegesprek. Somwijlen ging de weeke mlnL/li ï3ar /°cht,ge haren langs mijn gezilht en verf i Z met den scherpen reuk van haar caoutchouc- SS 'infarVan de pl°,0ien kil °P.m,ïn rechterhand lagen. ppstaarH hL ^ ^°S »ang ter Z|jde in de nevelige verte gestaard had, draaide zij opeens het hoofd zóó ver om dat haar kin tegen mijn schouder stiet en zeide: i tilt/O c7el,' rookt de do|ende ridder niet? Toch niet om Lilly? Steek maar gerust op. upiiiJif tw" "°gent,'ik vechten met vochtige lucifers, fi " ' het len sIotte een sigaar voor mij en een eS rnnJi l aan Steken- z,ï had het etui met f «'•„ haar boezem gehaald. Een knoop van de nauwe tricottaille bleef open, en tusschen de spleet van h.V .CT • zag ,k van nu af heel dicht b'J' miJ' wLiwiif „«W*glng ee!1 wit P|ooitje van het hemd, dat riat vui yoren gekropen was. Dat was iets aardigs, dichter tn^**" u,at de Seesteskoningin menschelijkheugde me m'J *" '* r tr*kje van dien aard ver' krP*Z°TSJ'e ,a!er het kanaal naar links omboog, srhfif in 6 ?ndfrgaande zon zelf te zien, een bloedroode wolk Hrpv hardgele lichtzee, waarvoor violette stukjes rdi IZJ- „E" hf WaS m,'j als zonk met dien glo'eienden kegel daar al mijn streven en al mijn denken tot achtill hg. , mede onder den horizon — een reuswilrnn z dat Walter om elf uur in de groote iial een za.ng van zijn nieuw epos zou voorlezen. Geeneen bleef dan ook weg, doch in het oogenblik dat onze vriend zijn manuscript opende, kwam de post en bracht een brief van Therèse, met het poststempel Berlijn. Op den algemeenen wensch opende ik dien aanstonds. Het geopende couvert bleef, terwijl ik las, voor mij op tafel liggen, zoodat Lilly die juist tegenover mij zat, de korte, hoekige halen van het dameshandschrift op het adres gemakkelijk moest kunnen herkennen. De inhoud van het schrijven was zeer kort en naar het mij tenminste toe leek, ook zeer koel. Om te beginnen, geen nader uitsluitsel aangaande de gebeurtenissen vóór en tijdens Edmondsd ood. Tnérèse begon met de verontschuldiging, dat zij door een hevige ziekte niet eer had kunnen schrijven. Haar hulp en troosi was haar neef geweest. & Niet minder dan vier keer kwam zij in dien brief op dien neef terug. Gisteren was hij ook met haar naar Berlijn gereisd om haar behulpzaam te zijn bij het opbreken van het oude huishouden. Zij ging n.i. — dat kwam achteraan alsof het iets bekends was, terwijl het toch het meest belangrijke was — volgens een snel getroffen overeenkomst haar neef had er een goed woord voor gedaan naar haar tante in Ehrenfeld, die haar vroeger ook reeds gehuisvest had. Tante had zich bereid verklaard, haar nogmaals een jaar bij zich te nemen, opdat zij in Keulen haar examenstudie zou kunnen voltooien. Maandag om half een zou ze vertrekken van het station Friedrichstraat. Neef was naar mijn woning geweest en had gehoord, dat ik nog op het land was. Nu was wel in Berlijn alles zoo goed mogelijk geregeld, maar — het kwam een beetje droog heel in een hoekje van het papier — ze zou me toch gaarne nog eenmaal ontmoeten, wanneer de reis van het Spreewoud naar Berlijn niet al te ver en niet al te Luur was. Maandag om tien uur zou zij haar sleutel afgegeven en dan had zij geen tehuis meer in Berlijn. Die twee uur konden we misschien nog samen doorbrengen. Ze wilde me ergens ontmoeten halverwege tusschen onze oeide woningen, bijv. in het restaurant van Josty aan de Postdammer Poort, om half elf. * Groetend Thérèse Thaier». Niets is pijnlijker dan een onduidelijk, met bleeken inkt geschreven brief te moeten lezen, terwijl vele oogen op ons gericht zijn, die allen wachten tot men eindelijk met zijn particuliere aangelegenheden gereed zal zijn. — Wel, hebt ge berichten omtrent uw armen vriend ? vroeg de graaf, toen ik den brief haastig ineenfrommelde. — Dat niet zoozeer. Maar ik moet morgen naar Berlijn. Ik ben 's avonds weer terug, denk ik, het is maar voor een kleine aangelegenheid. — Morgen? Dat treft. Ik moet er morgen of zoo toch ook heen, dan gaan we samen, dat is Lilly viel hem op haar ongegeneerde manier midden in den zin in de rede: — Ja, als dan toch iedereen uitrukt, dan zijn de heeren wel zoo goed, dat ze Lilly mee willen nemen? — De tandarts, weet u, voegde zij er aan toe voor den graaf — met een blik, welks zwijgende vraag deze eveneens zwijgend met een hoffelijke buiging scheen te beantwoorden. Hiermede was de zaak afgedaan en Walter begon ons bijna een uur lang uit zijn epos voor te lezen, dat vele goede kwaliteiten had, maar waarin niet veel echte poezie stak. De kapitein leverde daarna een eindelooze, pedante kritiek die niemand anders aan 't woord liet komen en waarin hij de eene dwaasheid op de andere stapelde. Op een anderen tijd zou ik hem misschien met vuur tegengesproken hebben, nu rookte ik zwijgend mijn sigaar en luisterde. Toen we 's avonds uiteengingen, zei de graaf: — Ik laat morgen vroeg wekken. Maar nog een ding vooraf: ben je in den namiddag bezet in Berlijn? — Niet in 't minst. — Mooi. 't Is namelijk om Lilly. Ik ga naar een kennis, waar ik haar liever niet brengen zou. Kunt ge haar na den middag niet in je vaderlijke hoede nemen? Dan gaan we 's avonds samen weer naar huis. — Ik zal mijn best doen. Wel te rusten! Toen ik de trap opging, voelde ik opeens, dat ik mij op den komenden dag verheugde. Maar toen ik boven den kleinen, saamgeknepen, koelen brief van Thérèse onverschillig tusschen de boeken en de papieren op mijn schrijftafel wierp, wist ik duidelijk, dat dit geluksgevoel niet uit deze richting kwam II. e wijzers Ier kleine, vuile klok aan het Postdammer station naderden langzaam de cijfers elf en twaalf. De graaf had ons "reeds aan het fiörlitzerstation veriaien, op z'n laatst om zes uur zouden wij hem in zijn stadswoning gaan afhalen, daarop was ik met Lilly naar haar tandarts gewandeld. Tegen één uur zouden wij op een afgesproken plek weer bij elkaar komen, om samen den namiddag dood te slaan, zoo goed en zoo kwaad het ging. Met een laatsten, lachenden groet der groote geestesoogen, was mijne schoone godin van het licht verdwenen. Nu stapte ik onrustig, in gedachten verdiept, door de Potsdammerstraat op het mij welbekende café Josky aan. Het café, 's avonds meestal tot den laatsten stoel bezet, was op dit uur nagenoeg leeg. Een paar zwijgende oude heeren, die de ochtendbladen lazen. In een hoek twee dikke in 't zwart gekleede dames, die inkoopen gedaan hadden. Wat had ik hier niet reeds een gelukkige, ernstige, lichtzinnige uren doorleefd. Wat zou ik Thérèse zeggen, als zij kwani, of zou zij niet komen? Dat ware mij eigenlijk liever... Ik was in een nieuwe wereld, en bekommerde mij niet meer om de verzonkene. Wat gaven mij de paar bijzonderheden over Eamonds dood, die ik te hooren zou krijgen. Daarboven in onze wereld was de dood een niets. Wat zou Thérèse daar echter van begrijpen? Misschien werd zenogjaloersch op Lilly. Ik begreep niet hoe ik mij vroeger bij Thérèse gelukkig en bevredigd gevoeld had. Het jaar in hare nabijheid was stilstand geweest, nu echter was ik in nog geen drie weken een menschenleeftijd gestegen. Een stormachtig «vild egoisme brandde nu in mij, en mijne gedachten verdrongen zich aldoor om het eene punt: Lilly, Lilly. Thérèse had daaraan geen deel. Een kwartier ging voorbij. Als Thérèse eens wegbleef? 't Zou het beste zijn geweest, 't Kon zijn, dat het consult van Lilly slechts kort duurde; als zij buiten al eens op het trottoir heen en weer liep? Ik hield het niet uit in de duffe zaal, en ging met mijn glas op de veranda zitten, vanwaar men het geheele plein overzien kon. Half twaalf; ieder oogenblik kon Lilly's roode blouse uit het gewoel daarbuiten opduiken. De wijzer der klok had half overschreden. Zwart werd de hemel, er was een fllinke regenbui op komst, en Lilly had geen parapluie. Thérèse kwam niet, dus waartoe diende langer wachten? — Kellner — betalen! Op 't oogenblik, dat de kellner mij 't overschot van een mark voorstelde, kwam een rouwsluier aanwaaien, daar was zij dan toch — Thérèse. Ik zou haar bijna niet herkend hebben, zoo was zij veranderd. Reeds de krippen sluier, de donkere kleederdracht gaven haar iets vreemds. Het arme meisje was nooit een schoonheid geweest, maar nu waren de wangen aschvaal, de oograndjes rood ontstoken, het haar, dat onder den sluier uitkwam, grof en bestoven. De kellner stond nog tusschen ons in, toen wij elkaar, over tafel heen, de hand reikten, waardoor onze begroeting uiterst vormelijk werd. En toen de lastige frak verdwenen was, scheen het, of de doode, die ons als levende had samengebracht, nu scheidend tusschen ons stond. — Ik ben lang uitgebleven, je stond op 't punt om weg te gaan. — O, heelemaal niet, ik wachtte gaarne. Deze leugen mijnerzijds leidde het gesprek in. Ik bestelde voor haar een glas wijn. Een heer aan 't tweede tafeltje keek, achter zijn krant, tersluiks naar ons, hij moest elk woord kunnen verstaan. — Arme Thérèse, wat zie je er nog ziek uit! — O, Wilhelm, je weet niet, je kunt niet gelooven, hoe het — o, hoe, hoe ... Ze nam haar zakdoek en schreide. De heer tegenover ons liet zijn krant zakken. Hij hinderde mij. — Wees toch kalm, Thérèse. Je moet ook niet boos op mij zijn, ik kan niet meer komen. — Dat heb je mij immers geschreven. Zij poogde hare tranen te onderdrukken. Mijn linkerhand lag op tafel, onwillekeurig greep zij daar naar, als om zich aan iets vast te klemmen. De vreemde heer stond op en riep, tamelijk luid, om den kellner. Hij keek zeer ernstig, en wilde zeker uit kieschheid weggaan, misschien ook, omdat de aanblik van het schreiende meisje hem stoorde in het verduwen van zijn ontbijt. Maar vóór een twintigmarkstuk gewisseld was, verliep weder een geruimen tijd, waarin de kellnersfrak opnieuw tegen Thérèse's stoel stond, en een intiem gesprek onmogelijk maakte. Zeg mij eerst eens — begon ik, na een lange pauze hoe het duel is ontstaan? — Dat heeft Frits je toch geschreven. — heeft mij niets geschreven, ik weet absoluut niets. Vertel mij van 't begin af aan. Op den avond van je verjaardag wist Edmond toch nog nergens van? — Zij sprak nu uitvoerig over dien avond, — hoe zij op ons gewacht had o, zoo lang... ze kon niet vermoeden, hoe mijne gedachten zich steeds verder van haar verwijderden. Ik keek, terwijl ik naar haar luisterde steeds het plein over, en aanhoudend leek het mij toe, of daarbuiten Lilly's gestalte opdoemde — de roode blouse, de breede schouders, de slanke heupen, de meisjesachtige vlecht, die aan deze vreemde vrouw iets zachts en kinderlijks gaf. Maar ik wilde mij dwingen, nu alleen voor Thérèse daar te zijn. Edmonds noodlot interesseerde mij toch sterk — als zij maar niet zoo uitvoerig verder vertelde, een oude eigenschap van haar, die Edmond wanhopig kon maken. Vóór alles vertelde zij uitvoerig van haar eigene gewaarwordingen. Zij had een voorgevoel van komend ongeluk gehad op den avond dat zij ons vergeefs verwacht had. Toen dus, dien morgen, de telegrambesteller voor 't eerst kwam, had zij van ontzetting wel door den grond kunnen zinken. — Haar stem beefde, haar opwinding nam toe, zij raakte in de war, en brak opnieuw in tranen uit... de kellners aan den ingang van het buffet staken de hoofden bij elkaar, zelfs verafzittende gasten keken om naar het snikkende meisje. — Laat maar, Thérèse, liet grijpt je nog te sterk aan, vertel nu maar niet verder, kom, arm kind wees een beetje kalm, drink een slokje wijn. Ik zocht haar op alle manier te troosten, en vroeg niets meer. Ten slotte hoorde ik niets nieuws, dan dat Edmond in de spoorwegcoupé met den assessor twist gekregen, en hem zelf uitgedaagd had. — Ongelukkig verscheen nu werkelijk, in het straatgewoel, Lilly's roode blouse, zij scheen haast te hebben, zeker om ergens beschutting voor den regen te zoeken. Nu was het zoo goed als zeker, dat wij ons mooie plannetje om den namiddag samen door te brengen, moesten opgeven. Thérèse scheen gemerkt te hebben, dat ik het plein overstaarde. Zij volgde de richting van mijn blik, en kreeg plotseling de klok in 't oog. — Ö, maar het is hoog tijd, ik moet naar 't station. Ik riep den kellner en wij braken op. Buiten op het plein gaf ik haar een arm, zij vleide zich, in 't gewoel, vast tegen mij aan — maar haar smalle arm lag koud en vreemd op de mijne, ook hielden wij geen gelijken tred, dit samengaan was meer een kwelling dan een prettige intimiteit. Een andere, die ik misschien voor den ganschen dag verloren had, hoorde onder deze parapluie. Gek, dat we niet beter afgesproken hadden, en niet voorzien hadden, dat het zou kunnen regenen. Ik nam een formeelen stormpas aan, alsof ik de lang-verdwenene toch nog zou kunnen inhalen, en, mijn gedachten geheel en al bij Lilly, merkte ik niet, dat we reeds aan den hoek der Friedrichsstraat waren gekomen, zonder dat iemand een woord gesproken had. Ik zag niemand der voorbijgangers aan, maar op eens stond een heer, glimlachend groetend vóór ons.... de graaf. — Nu, dat is óók toevallig... andere richtingen uit, en toch elkaar ontmoeten in 't groote Berlijn! Ik stelde hem Thérèse voor, die hij zóó hartelijk zijn deelneming betuigde, dat het haar zichtbaar goed deed. Hij scheen te merken, dat er iets pijnlijks tusschen ons was, waarbij de tegenwoordigheid van een derde verzachtend werken kon; hij keek op zijn horloge, en vroeg of hij ons naar 't station mocht vergezellen. Ik vond het heerlijk. Hij ging aan Thérèse's andere zijde loopen, den ganschen weg over hoffelijk met haar pratende. Eindelijk, dicht bij 't het station had hij het arme, door de omstandigheden, en zeker ook door mijn koele bejegening, ontmoedigde meisje zóó ver gebracht, dat een vriendelijk grapje van hem een lachje tooverde op haar bleeke gezichtje. De trein stond voor. — Goede reis, mejuffrouw, zei de graaf, den kleinen, zwarten, wollen handschoen drukkend. — Tot een vroolijker wederzien in Berlijn! Komt ge weder in de Mark, weet dan, dat ge ook bij mij buiten van harte welkom zijt. Wilhelms vriendin vindt in 't Spreewoud ook hare vrienden. Goed succes met het examen. Gij laat ons toch door Wilhelm den uitslag weten. En vóór alles 't hoofd omhoog! Na dit rouwzwart komen wel weer betere kleuren. Zij dankte hem nogmaals met haar geduldig lachje. Toen zij mij daarop de hand gaf, was haar oog omfloersd. — Vaarwel, Wilhelm. En veel dank, dat je zoover voor mij bent gekomen, 't Was mij, of de groote, zwarte, ijzeren koepel van 't station op mij neerstortte... ik voelde dezen dank niet in 't minste verdiend te hebben. Ik kon ook niets anders tot afscheid zeggen dan: — Goede reis — tot weerziens! De conducteur sloeg het portier toe, we ston- den nog een oogenblik, de graaf groetend met vriendelijken lach, ik, moe, ontevreden op mijzelf, en toch met een gevoel van bevrijding. De trein zette zich in beweging, een witte zakdoek werd zichtbaar, maar 'k wist niet, of Thérèse ons daarmee een afscheidsgroet toe wilde wuiven, of den doek naar de oogen bracht. Ik keek den wegsnellenden trein na, met een gewaarwording, alsof een oneindig zoete, voorgoed voorbij-gegane levensdroom daar uiteenvvoei en verdween ... Eindelijk legde de graaf mij de hand op den schouder, onze oogen ontmoetten elkaar; hij was nu zeer ernstig. — Daar gaat een arm, maar dapper meisje, zei hij, de richting van den trein uitwijzend. — Zij heeft mij aan Nelly herinnerd. Slechts zulke meisjes maken een man gelukkig. Ik wil niet onbescheiden zijn, maar is dit een afscheid voor lang? —Waarschijnlijk. Hij gaf geen antwoord. Toen wij de trap van 't perron afgingen, vroeg hij naar Thérèse's materiëele omstandigheden, en of hier met geld geen goed werk te doen zou zijn. Ik' zei kortweg neen, en hij bracht het gesprek op een ander onderwerp. Alleen toen we aan de standplaats der huurrijtuigen afscheid namen, zei hij nog, de hand reeds aan t portier: — Vriend, vriend, wij menschen moeten het geluk niet voorbij laten gaan. Jij bent ook een droomer, een idealist. Pas op, dat je niet het beste in dit domme, aardsche spel verdroomt! Ik schudde het hoofd, en ging heen. Eerst voelde ik een druk op mij, als van iets zwaars, van iets wat niet geboet kon worden, maar toen kwam plotseling in een stormachtige vreugde. Vrij... je bent vrij... eindelijk, eindelijk — naar Lilly! lil. ju was ik vrij, maar of ik Lilly nog vinden zou? . Dat was de groote vraag, die zou beslissen over ) het geluk van mijn dag. In weerwil van den regen, die bleef vallen, deed ik mijn parapluie dicht om sneller door de menigte, die zich op de trottoirs verdrong, heen te kunnen breken. Een treurig gezicht zulk een wereldstad in regenlicht! De smalle strook hemel boven de lijnrechte straat was volkomen grijs. En ook beneden langs de huizen en op straat was alles grauw, donkerbruin, zwart, als was iedere kleur met opzet uit deze kuituurwereld verbannen. Nog sterker dan daareven in het café Josty greep mij afkeer aan. De groote stad maakte op mij den indruk van een verschaald, gemorst bierrestje, waarin een wemelend leger van zwarte vliegen vastkleefde of met trage beenen omkroop om in het volgende oogenblik ook te verdrinken en te verrotten. Ik waagde het niet verder te gaan dan den hoek van de Leipzigerstraat, liep weer een eindweegs terug, bleef ten slotte besluiteloos een oogenblik met het gezicht naar de straat gekeerd op den rand van het troittoir staan, alsof ik op een omnibus wachtte. Een wagen, waarvan het natte rad mij rakelings voorbijging, bespatte mijne lichte zomerpantalon met geel-bruine druppels, waarvan de sporen snel tot taaie korstjes uitdroogden. Ik sloeg er geen acht op. De heele wereld om mij heen liet me verschrikkelijk koud. Doch toen de straat nu een oogenblik leeg bleef, gevoelde ik toch voorbijgaand iets als een duizeling, een duizeling, zooals de onmetelijke, warrelende straten eener groote stad soms in den voetganger verwekken ... de uitgestrekte, zwartbruine slijkspiegel van het asphalt met de duizend fijne kringetjes en radersporen scheen mij een omhoogkronkelende zee ... mijn hand tastte onwillekeurig naar de koude metalen kolom van een lantaarn, om een steun te zoeken. Daar deed mij opeens een schertsende tik op mijn schouder opzien. — Dat staat me daar! Zeker weer philosophische overdenkingen, o, wat een galante ridder! Als Lilly meneer ook niet van de rugzijde kende ... Ik had ze — en was meteen wakker. Hare arm lag op den mijne — en toen ik haar vroeg of zij niet nat geworden was, bemerkte ik eerst, dat het heelemaal niet meer regende. De strook lucht boven de straat was niet meer grijs, maar witachtig en er trilde een stralend licht door, dat het oog verblindde. En de straat weerspiegelde dit licht in fonkelend brons; alles scheen vroolijker en levendiger. Toen we op den hoek van de Leipzigerstraat een boeket meiklokjes kochten, scheen het mij als vlood de bloemengeur op eenmaal als bevrijd over de heele straat. Door het teere witgroen met de zwellende knopjes op de strakke, roode zijde van haar borst kwam er iets frisch in Lill'ys verschijning, een brok Spreewoudbetoovering, waarvoor het alledaagsche van de groote stad verdween als een vuil spookbeeld. — Waar nu naartoe? vroeg ik. Zij lachte opgeruimd. — Overal heen! Ik bezon me een oogenblik. — Goed, laten we eerst gaan dineeren — daartegenover, in de «Stad Athene.» Het wijnrestaurant van dien naam lag schuin tegenover ons aan den anderen kant van de Leipzigerstraat. We moesten ons dwars door de geweldige rijtuig- en wagendrukte een weg banen op de gevaarlijkste piek. Maar Lilly scheen geen angst te kennen. Thérèse had zich in de drukte op het Leipzigerplein tegen mij aangeklemd als een drenkeling aan een plank in een maalstroom. Lilly schreed opgeruimd door het oorverdoovend rumoer, als was het een toer in een contradans. Haar groote oogen keken rustig de straat in — nu eens rechts, dan weer links .... de neergebogen, natte kop van een paard raakte ons bijna, zij hief slechts even haar hand op alsof ze hem streelen wilde. Toen we aan den anderen kant waren, zei ze: — Zoo'n paard is verstandiger dan een mensch, het loopt niemand onder den voet. — Kunt u met paarden omgaan, miss Lilly? vroeg ik, terwijl we onder het duistere gewelf van het in den tuin gelegen restaurant doorgingen. — Lilly temt de dolste dravers, geloof dat gerust. Ik opende dc glazen deur en terwijl ik haar voor liet gaan, dacht ik: Waar ze dat toch alles geleerd mag hebben? In het eenvoudige beeld, dat de graaf toenmaals van haar leven ontworpen had, stond niets daarvan. Maar stellig zou ze evengoed paardrijden als roeien en zwemmen. Een vreemde vrouw... De groote, onregelmatige zaal van liet wijnhuis «De Stad Athene» was in het sombere licht van overdag bijna donker. Aan de witte, gedekte tafeltjes zaten maar weinig gasten, verloren in de vele hoekjes tusschen de zuilen. Geen geluid dan gerammel van vorken op het buffet, het ritselen van een krant, het knallen van een kurk. De witte stadsgezichten van den oever der Middellandsche Zee, de halfnaakte Pompejische danseressen, de plechtige Grieksche spreuken aan den wand vormden een vreemde tegenstelling met den nuchteren aanblik van de zaal, waar de ijzeren kolommen, het totaal gemis aan kleur aan het plafond, op den vloer en aan het buffet veelmeer deden denken aan een grooten, leegen voorraadzolder. Als karakteristieke tegenstelling met de omringende bierpaleizen was er in den geur der spijzen in dit middaguur een week rozijnenaroma, dat uit de opene kwartliter-fleschjes Grieksch druivensap stroomde. We gingen aan den hoek van een lange, leege tafel zitten, waar het perspectief der zuilen aan een afgesloten kabinet deed denken. Boven onze hoofden vermaande in mat-witte letters de stern van den ouden Anacreon de zorgen te vergeten in den roes des wijns, die den beschonkene de schatten van Croesus voortoovert — daarnaast lichtte in een landschap een strook azuurblauwe Grieksche zee. De donkerroode wijn in onze glazen wierp een bloedig vlamnienden schijn op het sneeuwwitte tafellaken, die somwijlen, wanneer een hand het glas aanvatte, ook helder lichtend over de vingers gleed. De kellner had een gasvlam aangestoken, en weer merkte ik dien zeldzaam heerlijken gloed in Lilly's gelaat op. Zoo lang de kellner bediende, spraken wij over onverschillige dingen, maar daarna kwam, met den verwarmenden drank iets peinzends, romantisch in ons gesprek, niets hartstochtelijks, doch een voorbode van hartstocht. Ik hield van deze «Stad Athene» en vertelde haar daarvan. Eens had ik hier een Kerstavond doorgebracht. In den tuin lag de sneeuw toen bergen hoog — er was maar nauwelijks een smalle, diepe weg in gegraven tot 18 aan de glazen deur — er zaten maar heel weinig, zacht sprekende of ook wel geheel zwijgende menschen in de zaal, een paar oude jonggezellen, zonder Kerstboom, twee gelegenheidspaartjes, die zich met denzelfden leegen liefdesleugen over dezen avond heenzetten als over iederen andere. Het was of van het koele blauw van het zeegezicht, van de naakte danseressen in bleek geel, van de verbleekte, grafachtige spreukenwijsheid op de muren een Vreemde koude neerviel — het was het laatste bankroet van alle Kerstnachtwarmte, in bleeke kleuren geschilderd als op de aschgroeve van een Pompejische stedencatacombe, waaraan in dit gewijde uur des harten geen vurige wijn leven kon geven, terwijl daar buiten zelfs in het kleinste kamertje der wereldstad de glans der lichten van den Kerstboom weerspiegelde in reine kinderoogen. En toch mocht ik zulke contrasten vaak wel. We spraken over Kerstmis in 't algemeen. — Ik ben zonder godsdienst opgevoed, zei Lilly. Ze scheen niet graag bij dit thema te toeven. Ik had gesproken over minnende paartjes, daaraan knoopte zij het verdere gesprek vast. Ik zei hoe ik over de arme schepsels dacht, die door den maalstroom des levens op straat geworpen waren. De ervaring had mij ten haren opzichte zeer mild gestemd. Men moest de verhoudingen, de maatschappij beschuldigen, aan haar was alles te wijten, niet aan de slachtoffers zelf. De man werd er het slachtoffer van; hem hield in de beste jaren van zijn leven de misère van onze sociale misstanden van het huwelijk terug of wei maakte het hem tot een hel. De vrouw was reminder het slachtoffer; dezelfde misère vernederde haar hart tot een koopwaar en met haar verkochte liefde moest ze haar honger stillen. ° Lilly had haar bord teruggeschoven en luisterde heel ernstig naar mij, met de hand onder haar kin en een ze!dzamen glans in haar oog. Dat is mooi, zeide zij eindelijk. Zoo zacht over de dingen denken, maakt alles anders. Maar, mijn vriend, dat doet niemand. Jullie, philosophen, gebruiken mooie woorden, maar als 't er op aan komt, zijt ge net als alle andere menschen. • Ik sprak tegen, zij glimlachte, en schudde het hoofd. Daarna stak ze mij opeens de hand toe, zonder mij aan te kijken. Ja, 't zou mooi zijn, en misschien zijt gij beter. Overigens, zijt gij nooit in Amerika geweest? Zij wilde blijkbaar het gesprek weder op een ander thema brengen. — Neen, miss Lilly, nooit. — In Amerika, daar hebben ze mij veel kwaad gedaan. Bij u zijn de menschen toch anders, veel heter. En ik zou er toch wel weer heen willen. Ik was daar heel gelukkig — o, het geluk, neen ... Zwijgend staarde zij een wijle op haar glas, dat zij daarop in één teug ledigde. Hier geluk, daar geluk, — waarom zijn de menschen zoo waanzinnig? Als men het heeft, gooit men het weg, en omgekeerd. Dat is vreeselijk vervelend. Weet uwe philosophie, waardoor dat komt? Zeg 't mij dan eens Ik beredeneerde ijverig, dat zij toch geen reden had om pessimist te zijn. Welk geluk zij ginds ook had gehad, (ik dacht aan het leven in 't ouderlijk huis) was er een schooner lot dan hetgeen haar nu ten deel gevallen was? Was zij geen heilige voor ons? — Ze speelde, terwijl ik sprak, met haar mes. Toen ik zweeg, zeide zij, meteen ernstigen blik, die langzamerhand overging in een betooverend zacht lachje: — O, ja, mijn vriend, o ja, — o,ja! Gij hebt gelijk, en Lilly is het gelukkigste menschenkind. Maar daarop zullen wij niet klinken, doch op u, omdat gij het zoo knap gezegd hebt. Prosit! Wij klonken, en ik moest nu ook lachen, de ernst was overwonnen. Toen wij de glazen neerzetten, drukte ik haar koude handje, dat zij mij langen tijd liet. Toen begon ze mij allerlei uit mijn leven te vragen wat ons snel tot elkaar bracht. Ik liet een tweede flesch koinen, en nu klonken wij op haar. Zij weerde af, dat bracht ongeluk aan. Ik wilde nogmaals haar handje vatten. — Neen, dat krijgt ge niet — ge moet oppassen, anders roep ik mijne geesten. Op 't laatst liet zij het toch toe. — Laat de geesten maar rustig komen, dan kunnen we de kellner eens een gezicht zien zetten; ik wed dat hij een agent haalt. — Foei, ge zijt niet waard, dat Lilly medium voor u is. — Bovendien, miss Lilly, moet u eerst inslapen, en dat zou toch jammer zijn. — Als gij mij nog eens weer inschenkt, zal dat wel vanzelf komen. — Zullen wij 't eens probeeren? — Pas op, ik klaag 11 aan bij den graaf, is zoo'n drinkpartij soms ook philosophie? — Dat gaat den graaf absoluut niet aan. Vandaag zijn wij op mijn terrein, niet op zijn spokenslot. — Overal zijn booze spoken. Gij zijt er misschien ook wel een, wie zal 't weten? — En gij dan? als uit u nu plotseling eens Messalina of Herodias ging spreken, en mij aanstonds door den kellner het hoofd af liet slaan? — Ze sloeg schertsend met het mes tegen den tafelrand, als om die woorden waar te maken. Maar dit spelen met het woord «spook» had toch een demonische bekoring, en Lilly's lachen benevelde meer dan de wijn. De kellner had onderwijl het dessert afgeruimd; de klok aan t buffet sloeg drie uur, in onze nabijheid zat een heer koffie te drinken. Na ons laatste, vroolijke gebabbel, zocht Lilly opeens naar hare handschoenen, en zeide: — Nu — en waar drinken wij onze koffie? Niet boos zijn, lieve vriend, ik wou je vragen om naar buiten te gaan, weet ge geen plekje? Berlijn is zoo leelijk. Het regende — maar wat lag aan 't weer? ~ Ge hebt immers een parapluie, zeide zij rustig, terwijl zij haar handschoenen dichtknoopte. — Weet ge wat, miss Lilly, zijt ge bang voor hampapieren? — Wat is dat? Ik gaf haar een korte opheldering over het Berlijnsche Oriinewald, waar 's Zondags alle met natuur en koffie dweepende philisters met hun heele familie heentrokken, 's Maandags lagen dan op het tapijt van mos en dennenaalden, duizenden vettige worst- en boterhammenpapiertjes. Dat vond ze erg grappig, daar moesten wij heen. Drie uur! Wij hadden nog drie uur vóór ons. Als we niet te ver van 't station gingen, konden we het kunststuk wagen, onze koffie tusschen de roode pijnstammen aan een der heerlijke boschmeertjes te drinken. Met zulk weer, op een werkdag, zou wel niemand daar zijn... wij de eenige bezoekers . . . Lilly en ik. Een dolle lust voor avonturen kwam plotseling over mij. Thérèse — de graaf — de gansche geestesstrijd der laatste weken lag als een afgesloten wereld achter mij. Toen ik Lilly eene minuut alleen gelaten had en terugkeerde, had zij haar kleine baret reeds opgezet. Zij stond achter het witte tafeltje, lachend, met haar groote, heerlijke oogen. En juist boven haar hoofd verschenen op den muur a,s 5en schoon Mene Tekel de woorden van Anacreon: — Bij den wijn sluimeren de zorgen, en de schatten van Croesus lijken de uwen te zijn. IV. tation Grünewald. — 't Was of de trein aileen voor ons stopte aan het eenzame perron. Zoover de blik reikte, was de grauwe, vuile zandgrond, één moeras¬ sig meer, waarin de nieuw-geplante boompjes schenen te verzinken. Aan den hemel zilvergrauwe wolkenmassa's, die soms als zwarte sluiers afhingen, dan weer verschemerden, waardoor de zonneschijf even zichtbaar werd als een bleeke lichtvlek. Wat nu? rechts of links? Zoover ik wist, lag links een boschmeertje, en daar achter, geen halfuur ver, eene restauratie. Ik dacht over Schildhorn het station Westend te kunnen bereiken. — Wij zijn toch vrij! zeide Lilly, komen wij te laat, dan valt nog de hemel niet in. — Ja, wij waren vrij! Ik wist, dat ik niet op 't horloge zou kijken. Buiten 't station lag de gansche, feestelijke wereld der dennenbosschen vóór ons. Wegwijzers haast aan eiken stam, maar geen weg. Alles zoo gansch anders dan in het Spreewoud: ondanks de duizenden boomstammen hel, open, niet spookachtig, maar diep ernstig. En de ernst van dit stille landschap kwam over ons als een wonderbare droom, wij liepen een lange tijd zwijgend voort, dicht gearmd. Misschien was de ernst in onze stemming gevaarlijker dan dolle scherts; evenals in de zwarte wateren van 't onweersmeer voelden wij ons zoo met ons zelf alleen in de wereld; er bestond voor mij niets meer dan de vrouw, die naast mij liep, wier adem ik voelde, wier kroeshaar bijna mijne wangen beroerde. Maar deze ernst was niet beangstigend, 't was een stil zich-laten-gaan — 't was mij, in de warme, nevelige lucht te moede, alsof wij zelf ook een stuk bosch waren. — Nooit had ik van een menschelijk wezen zóó het gevoel gehad, dat het hoorde bij de natuur, als bij dit wondere menschenkind met haar groote, diepe oogen, haar fieren stap — en haar zwijgen. Om ons heen geen overdadige, groene guirlanden; iedere den een trotsche vesting op zich zelf. Het kruisnet van paden geelrood van afgeregende dennenaalden, hier en daar afgewisseld door een stukje weide. Hier en daar tusschen de dennen een vereenzaamde eikenkolos, de lucht grauw, en overal eenzelfde ruischen, als het ruischen der woudstilte zelf. En onafgebroken neerstralende landregen, in welks bevruchtenden nevel het woud scheen te baden. Dit woud, dat op heldere zomermorgens een lustig meisje in lichtgroen kleed scheen te zijn, had nu zijn arbeidsdag, zijn dag, dat het met forsche kracht in iederen tak, in iederen wortel het opwellende vocht opzoog en zich nieuwe levensvolheid verzamelde. Arbeid, ook hier; slechts wij hadden Zondag. Talloos lagen op de paden verspreid: de resten van het Berlijnsche philisterdom, verwaaide overblijfselen der Zondagnamiddagsfeesten, bont als de rommel kist van een theatergarderobe: witte eierschalen, roodgele sinaasappelschillen, matgroene splinters van selterwaterfleschjes, een goudgerande porceleinscherf.een roestig lepeltje, een stuk brood, en daartusschen papier in alle kleuren. Lilly's lachen kletterde vroolijk over dit alles heen, en, toen we weer over zulk een hoop scherven waren geklauterd, zei ze met plotselingen ernst: — Wat zijn deze' menschen dwaas, en toch geloof ik dat ze zéér, zéér gelukkig zijn. Ik drukte haar arm vaster, was ons niet een gansch ander geluk geschonken? Zij liet zich dien druk welgevallen, en legde zelfs haar hand nog op mijn arm, maar haar oogen bleven neergeslagen, en nogmaals zeide zij —: Ja, zeer gelukkig, deze menschen. Na een poosje keek zij mij plotseling aan, met een wondere zachtheid in zijn blik. Ik greep haar handje en drukte er een kus op. Zij liet het toe, en bleef zachtkens lachen. — Zoo, zoo, mijn vriend, de philosophie gaat aldoor verder, hé? — Nu keek ze mij weer vreemd aan, niet koel of streng, maar vreemd. Zij trok haar hand langzaam terug, en wij gingen verder. Het woord «philosophie» in scherts gebruikt, klonk ernstig in mij na. Mochten wij, die op den drempel stonden eener nieuwe waarheidswereld, mochten wij liefhebben als een jonge student en een meisje uit het volk, dat niets bezit dan hare frissche lippen? In al de woeste onstuimigheid van mijn ontwakenden hartstocht, voelde ik toch nog vaag, dat hier slechts diepe, echte liefde recht van bestaan zou kunnen hebben. Wij spraken over Berlijn en Parijs, over plaatsen, die wij beiden gezien hadden. Een uur lang was tusschen ons een wonderzoet gevoel van geestesgemeenschap en spraken wij niet over liefde, hoewel wij toch als gedragen werden door een warme, wellustige zaligheid. Om ons het woud, groot en zwijgend. De regen had opgehouden, maar nog verborg zich de zon, alsof zij het halfdonker dezer woudeenzaainheid schuwde. Ik bedacht wei, dat de wijzer van den dag vooruitging, terwijl wij spraken over de zee, en 't lustige leven aan 't strand — nooit zouden wij op tijd bij den graaf komen. Maar wat gaf dat? Al zou dit pad doorloopen tot de grenzen der wereld, ik zou er blij om zijn. 't Was of mijne liefde tot deze vrouw reeds alle grenzen te boven ging, zooals Lilly's geest boven de menschen en al hun menschenwijsheid ging. Wij hadden een heuvel beklommen, en keken vrij uit over 't geurige dal, en een klein, zilveren meer. Een oneindige, zachte kleurennuance lag over het geheel, honderd afwisselingen van schaduw en groen in den kring van dennen rondom. Wij rustten even op een paar pas-gevelde stammen. Zij zat, diep voorovergebogen, met de ellebogen op de knie, in de eene hand de dichtgeslagen parapluie, waarmede ze kringetjes in 't zand irok. Wij spraken nu over de nieuwe litteratuur, en ook over Fransche realisten. Zij had kort geleden Sapho van Daudet gelezen. Zonder het te willen, kwamen we daarmee weder op een erotisch thema, op de waarde of onwaarde van vrije verbintenissen. Ik bestreed, dat het verzet tegen de conventie noodwendig tot een conflict moest leiden. Waarheid en eerlijkheid, daarop kwam alles aan. Het tragische in Sapho lag niet in den vrijen vorm der verhouding, maar in den innerlijken leugen, die gewoonte stelde in plaats van de liefde. Deze leugen kan evengoed een wettig kwoelijk vergiftigen; het probleem was een waarheidsprobleem, en stond hoog boven het kleinzielige conventie-probleem. — U spreekt weer goed — heel goed — en zoo zachtmoedig als de bijbel, zei Lilly, zonder 't hoofd op te beuren. Een staalblauwe kever kroop, dicht bij haar parapluie, door 't zand, zij gooide hem spelend om, en liet hem een tijdje op den rug spartelen — jawel, maar zeg mij eens: lk heb eens een andere roman gelezen, den titel weet ik niet. Maar de geschiedenis was zóó: twee hebben elkaar lief, maar hij weet niets van haar vroeger leven. Nu had zij vroeger veel menschen bedrogen, hem ook in 't eerst, geloof ik. Maar nu is ze heel eerlijk in haar liefde voor hem, kan dat met twee zulke menschen goedgaan? — Nu 't geval is wat onduidelijk. Ik weet niet waarin zij bedrogen heeft. Maar één ding staat vast: als beiden eerlijk liefhebben, is alles mogelijk. Waarom zou een fatsoenlijk man niet gelukkig kunnen zijn met eene vrouw van bedenkelijk verleden? Wie nog berouw kan hebben, dien moet ook vergeven worden. — 't Kon mij weinig schelen,' wat ik zeide, ik sprak maar ongeveer mijne wereldbeschouwing uit. Mijn oog was onderwijl gericht op ket kroeshaar vóór mij. Een oneindige bekoring scheen van Lilly uit te gaan, toen zij zoo stil daar zat. Wat spraken wij ook over vreemde liefdesprobleemen — wij, wij... — Zij had het beestje weer overeind gezet, doch schoof de punt der parapluie zóódanig, dat hij niet verder kon. — (J bent werkelijk een voorbeeld van zachtheid! Maar. Christus die ge zijt, er was nog een boek, daar was het wéér anders in. Daar was iemand, die een professor bedroog. Hij maakte wacht eens — hij maakte geloof ik, een handschrift zóó goed na, dat de professor het voor echt hield. Toen dat iater uitkwam — o, u moest het lezen, niets dan woede en toorr, niets van vergeving, wat is dat dan? Dat waren philnsophen, zooals gij; ze waren erg dom, dat ze zich lieten bedriegen, de andere was een arme duivel. Ze hadden hem wel vermoorden kunnen, en joegen hem weg — geen vergeving, o, neen! En zoudt gij dan't zelfde gezegd hebben van straks? — Ik vraag domme dingen, niet? — Maar gij zoudt ook vergeven hebben, nietwaar? nietwaar? Nog nooit, geloofde ik, had haar stem zulk een betooverenden klank gehad. Haar hoofd was nog dieper voorover gebogen. Mijne lippen openden zich haast mechanisch, ik was er eerst in 't geheel niet bij. — Niet geheel, miss Lilly, er is eéne zonde, één leugen, die niet te vergeven is. 't Is onze moderne zonde tegen den heiligen geest: de zonde tegen den waarheidsgeest in de wetenschap, 't Mag zijn, dat die man uit nood dat handschrift vervaischt heeft, of dat hij door eerzucht was verblind — hij is de soldaat, die den eed aan 't vaandel breekt; ons vaandel is: trouw aan de waarheid. Wij zijn spiritist geworden, omdat onze eerlijkheid ons gebood, vroegere overtuigingen prijs te geven voor nieuwe feiten. Maar de waarheidsvorscher, hoe geneigd ook anders tot vergeven, is onverbiddelijk tegenover een bedriegen óók op dit gebied. Naast trouwbreuk aan de wetenschap, zijn alle gebroken liefdeseeden, kinderspel — hier kan negenennegentigmaal vergeven worden, tegen daar niet éénmaal. Ik had in vollen geestdrift gesproken — als een visioen van volmaakte reinheid en licht was Lilly voor mijn geest verschenen. Haar verdedigde iK tegen het zwarte leugennet, dat erbarmelijke zwendelaars als dien Thomas om het echte, reine, de menschheid omhoogvoerend spiritisme gesponnen hadden. Meegesleept door mijne eigene woorden, legde ik, ten laatste mijne rechterhand zegenend op het blonde kroeshaar van de vrouw, waaraan ik dacht, hoewel ik haar naam niet genoemd had. Haar hoofd schokte ineen, en ik zag, hoe zij met de punt harer parapluie het levende speeltuig, den kever, vermorzelde. Het trof mij, als een steek. Waarom dat juist nu? In 't volgend oogenblik sprong Lilly op, en keerde mij haar gezicht toe — de groote, starre oogen stonden vol tranen en er was een uitdrukking in, die ik nog nooit bij haar gezien had. — Wat is er? — Haar hoofd boog voorover, en zij deed een paar onzekere passen. — Ach — o — niets, heelemaal niets. Zij drukte haar zakdoek tegen de oogen; toen de hand zonk, was de starre blik heelemaal weg, zij glimlachte mat, hoewel het haar blijkbaar moeite kostte, en steunde tegen den boomstam. — Ach, mijn vriend, wees niet boos, neen — het werd — mij — opeens zoo vreemd, ik dacht — dat er een aanval kwam. — Nu is het voorbij — ach, Lilly is heel dwaas, niet? Altijd deze domme geschiedenissen — o Zij haalde heftig adem, en vroeg: — Hebt ge mij niet de hand op het hoofd gelegd? — O, dat deed zoo goed, dat heeft mij gewekt. — Wat stond zij mij plotseling weer ver. Ik keek schuw naar haar om; zij deed moeite, weer de oude vertrouwelijkheid te herstellen, maar het gelukte niet. Op 't oogenblik, dat wij verder zouden gaan, zeide ik: — Ge zijt eene gevaarlijke buurvrouw, miss Lilly, die arme kever heeft eraan moeten gelooven. Zij keek naar de plaats, waar de blauwe vleugeltjes lagen, als merkte zij het nu eerst. — Ach, laten wij een mis voor hem lezen, hij komt bij de anderen. Het boschpad, waarop wij weer waren geraakt, scheen tot geen doel te voeren. Bergop — bergaf — en aldoor de doodelijke stilte van het pijnbosch. De regen begon ook weer neer te ruischen, eerst zacht, dan sterker. We üepen, door de intieme parapluie weer dicht tegen elkaar gedrongen, maar het gesprek bleef nog langen tijd mat. Ik ben moe, zei Lilly, laten we zoo gauw mogelijk een restauratie opzoeken. Een onbehaaglijk voorgevoel beklemde mij, alsof elk oogenblik iets kon gebeuren, gelijk aan het brandvisioen bij het Molendorp. Lilly's arm drukte steeds zwaarder op den mijne. — Zal ik u eens een eindje dragen ? vroeg ik, om aan mijm gedrukte stemming een einde te maken. Om Lilly's dunne lippen trilde eerst iets als spot, toen antwoordde zij, op zachten toon, de oogen neergeslagen. — Dragen, lieve kameraad, dat gaat zoo gemakkelijk niet. Ik ben veel zwaarder dan je denken zou, vreeselijk zwaar. Het zwartachtige dennengordijn scheurde open, en, achter de breeden, gelen oeverweg, de rivier, de Havel. Nu^ kende ik de plek weer terug, en opeens kwam over mij als een oude droom: hier, uit dit woud, was ik vroeger ook eens gekomen, op een warmen Zondagmiddag, met Edmond en Thérèse toen was de lucht diep-blauw, het watervlak glinsterend als een zilvermeer geweest... ginds hadden we gezeten, op een paar knoestige pijnwortels,... ik staarde er heen — droomend .... — Nu, mijn vriend, zei Lilly eindelijk — ge wilt hier toch niet rusten? Toen voelde ik eerst weer, hoe de regen op onze parapluie kletterde, en de natte wind tegen onze kleeren sloeg. Het onafzienbare, majestueuze watervlak, waarover ik, droomend, een lichtblauwen zonnehemel gezien nad, was in werkelijkheid zwartgroen. De wind huilde dof, een zwarte kraai kwam, reusachtig groot, als een geestenschaduw uit de suizende lucht... neen, hier was 't geen oord om te rusten, — deze plek, waar ik eens van Treesjes liefde gedroomd had, scheen gelijkenis te hebben met den oever van 't meer, waar ik Lilly voor 't eerst in al hare heerlijkheid gezien had. Weg, weg met die oude tooneelen! Ik drukte Lilly's arm, en trok haar snel verder. — Waaraan dacht gij, zooeven, kameraad ? — Aan oude, domme, dwaze dingen, Lilly. • — Zeg eens, mijn vriend, hoe heet gij eigenlijk met, met, ik meen, met — uw voornaam. — Wilheim, waarom? : — Nu, gij hebt mij daareven Lilly genoemd, dat is heel goed, maar nu heb ik toch ook hetzelfde recht,-nietwaar, Wilhelm ? Deze woorden klonken onschuldig, en toch had niets mij meer kunnen betooveren, op dit oogenblik, dat een opschemerend lichtbeeld in mijn ziel mij had willen herinneren aan het meisje, dat mij ook enkel «Wilhelm > noemde. De storm had ons nu geheel in zijn macht. Onze parapluie kraakte en boog onder zijn stooten, Lilly hield haar met de rechterhand vast, ik legde mijn arm om haar heen, waardoor ze beter beschut was. Nu liepen wij zóó dicht tegen elkaar als een verliefd paartje, maar geen van beiden scheen dit als een gedwongen iets te beschouwen. Spreken konden we niet in onzen strijd tegen de elementen, maar 't was, of in dit halve uur onze zielen zich diep, gloeiend, aan elkaar openbaarden; het paar, dat kletsnat, met gloeiende wangen bij 't café aankwam, was een ander geworden, dan de man en de vrouw, die, daareven nog door het stille, grootsche bosch waren gegaan, en elkaar «lieve miss» en 'goede kameraad' genoemd hadden. We hadden, toen we de natte glazen deur openden, nog 't meeste behoefte alleen te zijn, maar tegen alle verwachting in, bevond zich een groot gezelschap Charlottenburgers in de zaal, die nog al tamelijk luidruchtig waren. Wij gingen buiten, onder de veranda zitten, vanwaaruit wij de stormgolven der rivier bleven zien. De kellner, een dikke kerel met lederen voorschoot, bracht ons, na lang wachten, een dampend glas grog, — en wij bleven alleen. Binnen gelach, en jammeraccoorden van de ontstemde piano; — buiten, bij ons, stilte. Ik streelde Lilly's hand, geen woord werd gesproken, — en toch was eene zoo nauw mogelijke toenadering gekomen. Slechts het licht van den dag en de nabijheid van menschen waren nog kinderpalen tusschen ons. Ik dacht wel een paar maal: Hoe zal dezen dag eindigen? Maar ik voelde mij gelijktijdig zóó in dit uur opgaan, dat ik alle gepeins vergat. Van Lilly's gedachten wist ik ééne zeker: Zij bood geen weerstand meer. Hartstochtelijk knelde zij mijn hand vast — van trots was geen spoor meer. Zoo zaten wij langen tijd. De regen spatte tegen de ruiten, de uren tikten langzaam voorbij. Ik dacht niet aan Berlijn, wij waren eenzaam in de wildernis; een paar dat slechts elkander wilde, anders niets. Evenals dien avond in de visschershut op het Spreewoudeiland, waren wij gevangen in de geheimvolle sprookjesbetoovering van een kruis, waaromheen het water stroomde. Maar daarvan voelde ik vandaag niets, — een lieete, onstilbare gloed verteerde mii ik zag niet meer alleen twijfelend en bewonderend op tot de tooveroogen mijner gezellin; haar warme hand lag in de mijne, en het verlangen naar de vrouw was sterker dan al t overige. Lilly zou de mijne worden, in welken vorm en door wien gezegend, wist ik niet en overwoog ik ook niet. s Toen onze dampende glazen opnieuw waren gevuid tegen elkaar klonken, zei ik met een lach, waarin eigenlijk diepe ernst trilde: - Wat dunkt je, wij noemen elkaar Lilly en Wilhelm, zuilen wij nu dat stijve «u» ook maar niet weglaten? — Je bent een booze man, maar wat zal illy doen. Alle geesten zeggen jij en jou, waarom niet wij ook, die nog leven? Ik voelde mijn trots bevredigd, dat e zieneres zelve, die geheimnisvolle, ongenaakbare vrouw vertrouwelijk je en jou tegen me zou zeggen. Ik was de eenzame wildernis ingetrokken om te leeren, om mij deemoedig te buigen voor de nieuwe openbaring, voor een nieuw, zaligmakend geloof aan een heil, dat niet van deze wereld was. En ik zag mii overwinnaar juist in het aardsche, menschelijke, ik voelde de hand, die den sluier dier geestenwereld voor ons opheffen zou. menschelijk warm, liefhebbend, in de mijne rusten,— de stroom ruischte, de verre zeilen gingen mee op het schuim zijner golven, — en het was goed zoo, het moest zoo zijn. ten minuut lang leunde Lilly haar kroeskopje tegen mijn schouder in zalige vergetelheid. De kellner kwam, zij trok he hoofd terug, maar het was, of die druk daar een aantrekking gewekt had, die ons beiden voortaan onverbiddelijk vereenigde. O - nu te rijden - in eene koets - door het donkere, regendruipende woud ... alleen maar zoo hoofd aan hoofd ... ik wilde immers slechts dat... maar dan ook langen, langen tijd. De weg te voet naar het station terug, in koude en storm, leek mij opeens geheel onmogelijk. Ik riep den kellner. Neen, er was geen gelegenheid van hieruit. Het station Westend was nog veel verder, dan ik gedacht had. Maar er was nog mogelijkheid, dat wij mede terug konden keeren 111 den grooten gezelschapswagen der fideele bende binnen waarin nog een plaatsje over was. Ik ging naar de zaal, om het te vragen, en de zaak was gauw beklonken. De kellner moest het met den koetsier over de kosten eens worden en in elk geval zoolang wachten tot algemeen opgebroken werd. Na een minuut was ik weer alleen met Lilly, 't Wachten was niets, wij vonden den graaf toch niet meer. De regen trommelde steeds door op de veranda, een uur verging onder prettig gebabbel. Ik zag een nieuwe maas in 't net vóór mij met dezen komenden rit. Wat daarna zou komen overwoog ik niet, het zou komen, zooals het andere gekomen was. Eindelijk werd opgebroken. We vonden ons plaatsje en de rit begon. 't Was een grauwe avond in 't bosch. Vóór ons zat de koetsier, breed in zijn natten mantel, zwart tegen den valen achtergrond. Naast ons een langzaam opdrogend regenscherm en een roodgele lantaarn. Boven en achter ons donkere leeren zeilen, door welker zwakke wand het gejoel der dolle bende in de binnenste ruimte doordrong. En tusschen wereld en wereld, tusschen de zwijgende rust van dezen tot in het ontzaggelijke uitgerekt schijnenden koetsier, die gelaten reed en reed, hoe wild ook de regen op hem neer mocht kletteren, — en de joelende philisters, wier levensvreugde zich uitte in woest geschreeuw en gestamp, — tusschen deze, wij beiden, de zieneres uit het Spreewoud, die gekomen was om de waarheid te vernieuwen, en de geestesstrijder, die uit was getrokken ter Noordpoolvaart naar de heilige waarheidspool, — beiden op dit uur niets dan menschen, liefhebbende menschen. Wij hielden elkaar vast omvat, kus brandde op kus. Wij moesten elkaar kussen... al zou de wereld en de waarheid vergaan .... Kus op kus, en aldoor weer kus op kns. Als ik de lippen terugtrok, zag ik bij den valen schijn der lantaren Lilly's gezicht als een bleeke vlek, waaruit twee groote, donkere, bij dit licht haast zwarte oogen gloeiden, de lippen verlangend geopend. Er was niets meer in onze wereld dan onze kussen, geen denken, verlangen of voelen meer, dan mond op mond, kus op kus. Nu zongen ze in 't rijtuig achter ons, ik hoorde slechts een vaag zoemen der melodie. En, het voorhoofd tegen Lilly's heete borst gedrukt, klonk daar voor mij een vers van mijn lievelingsdichter in: »Auf diesen Felsen bauen wir Die Kirche von dem dritten, Dem dritten neuen Testament, Das Leid ist ausgelitten. Der heiige Gott, der ist im Licht, Wie in den Finsternissen Und Gott ist alles, was da ist, Er ist in unsern Kussen!» En uit den vuuradem dezer vrouwelippen, uit den gloed der kussen zelf, steeg het in mij op als wierookwalm, als dainp der vuurzuil, waaruit eens de stem des Heeren tot Mozes klonk, ook ik hoorde een doffe, bruischende stem, die sprak: «Waarheid, wat strijdt gij om waarheid? Waarheid is liefde, waarheid is slechts de vrouw in uw arm! En opnieuw klonk het, op de melodie, die daarbinnen gezongen werd: «Gott ist iin allem, was da ist, Er ist in uhsern Küssen » toen mijne lippen de bleeke wang beroerde, was zij vochtig van tranen. Ik begreep dat niet. Hoe kon dit meisje weenen in zulk een zaligheid, dat de wereld mij een zee van geluk toescheen? Maar de tranen verdwenen ook weer, door den gloed verteerd. Ja, de stem had gelijk: hier was de waarheid, de eeuwige waarheid, niet aan gene zijde des grafs — hier, hier, levend, in mijn arm, niet in het woord, dat van haar lippen kwam, maar in de lippen zelf... «Gott ist im allem, was da ist, Er ist im unsem Kussen...... Dwazen daar in 't Spreewoud, die voor dit wonderbeeld geknield, gebeden en gevraagd hadden — zij hadden de Godin moeten liefhebben, als mensch zich met haar vereenigen,. om te ervaren wat in haar goddelijk, zalig en verlossend was. Ik had geen flauw besef meer, waar wij heengingen, t Was mij slechts, als reden wij steeds dieper en dieper het grauwe tooverwoud in, ver van alle menschelijke woningen, Daar, opeens, hield het rijtuig stil. De breede massa van den koetsier kwam in beweging, en stemmen rumoerden: — Uitstappen. Het station! Ik hielp Lilly uitstijgen — rechts, links, overal glinsterende lichten, niet aan den hemel, doch dieper, naar beneden, zoover het oog zien kon, over de heele verte verspreid. — Waar zijn wij? vroeg Lilly. — Aan 't station Westend, op den drempel van Berlijn. De wagen ratelde zwaar weer weg, de rumoerige troep was in 't stationsgebouwtje verdwenen, — wij stonden alleen. Het woud, waaruit wij gekomen waren, was geheel donker, als een verzonken wereld achter ons. — Waar ligt Berlijn? vroeg Lilly. Ik keerde mij naar die richting. De dubbele lantaarnrijen van den Charlottenburgerweg, verloren zich hier in naar beneden als twee evenwijdige vuurlijnen, waarvan de eindpunten elkaar naderden, alsof de vonken moeite deden tot elkaar over te springen, en te versmelten in éénen brand. Hoog daarboven, in de lucht, in de grauwzwarte regenwolken een ontzaglijke roode lichtmassa, vormloos, nevelig, en toch rustig — daar lag Berlijn. Niets, niets van de millioenen lichten zelf, alleen hun weerschijn, die als een brandende Godsfakkel in de wolken hing. Er lag een woeste grootschheid in dit vuurteeken, waarmede de verborgen reuzin aan den hemel schreef. Het trof ons als een angstig wonder. Wij hadden elkaar bemind en gekust in den eenzamen woudnacht, slechts wij waren daar geweest, en anders niemand. Hier, bij dezen vurigen adem aan den horizont wisten wij weer, dat er een wereld om ons heen was, een wereld ons wachtte, — misschien zelfs wachtte, om te richten over onzen liefdesroes. i de coupé drukte Lilly haar voorhoofd vast tegen inim _ i a < — O ....ji. bliiuuucr, en siooi ae oogen. (Jedurende den rit tot Berliin wissplHpn w» «r«a.i <.,^^..4 _n , , j — nuuiu IIICI CIKddr, en keek ik al maar opgewonden naar buiten, in den nacht, naar de vensters en lantarens van Charlottenburg. Opeens een verblindende zee van blauw licht, een dreunen als welfde zich een tunnel boven ons: een station. En weder de regennacht, toen ratelden wij over een brug, de lichtcorona van het stadscentrum stond wit over alles, niet meer rood als vroeger, ze zonk dichter en dichter — plotseling waren wij er middenin. Alsof de nabijheid der wereldstad haar had gewekt sloeg Lilly de oogen weer op. Hand in hand keken wij in' ae zee van lantarens, die, bij het voorbijsnellen, als een schoof van vonken uit elkaar spatte, en achter ons zich weer aaneen sloot t Was nog vroeg, de zwarte regenwolken hadden den dag vóór zijn tijd uitgedoofd. — Er was geen denken aan, dat wij den graaf nog in zijn woning zouden vinden, maar wij moesten er in elk geval heen. Toen wij in een huurrijtuig het Alexanderplein overstaken, vroeg ik: En wat moeten wij doen, als hij weg is? — Wat wij willen, natuurlijk? — Lilly is aan niey*? geketend, allerminst aan hem, al verbeeldt hij het Z'CÜl * ... .!scl?''in van een spiegelruit, viel op haar gezicht terwijl zij dit zeide, en hare trekken spraken uit, dat zij niet hield van den graaf. Een groote vreugde doortrilde mij, en nog éénmaal brandde kus op kus. Maar het was niet meer de wereldvergeten zaligheid der woudnacht: het licht en geraas der wereldstad ontnamen aan onze liefde de bekoring. Toen wij in 't huis van den graaf de tapijtbekleede treden der eindelooze trappen opklauterden, moest ik aan het uur denken, dat ik dit huis V. in den valen morgenschemer gezien had — toen de bloeiende vlier zijn zee van geur over de stille, slapende wereld uitgoot, toen hadden wij over de waarheid gesproken, de een twijfelend, de ander in verheugenis van geestdrift. Vandaag was mijne waarheid in Lilly's oogen, in de oogen der vrouw, niet die der zieneres. De grijze dienaar deed snel open; de graaf was op den bepaalden tijd vertrokken, maar had een briefje voor Lilly achtergelaten. Evenals in dien gedenkwaardigen nacht straalden ook nu de kaarsen van den kroonluchter, en de witzijden gordijnen waren even laag neergelaten. Op het roode tafelkleed stonden de beide portretten. De lucht was zwoel. Ik zat op de sofa, Lilly op een pluchen stoel aan tafel, over het briefje van den graaf gebogen. — Nu? vroeg ik na een poosje. Zij legde den brief weg, en ging achterover in den stoel zitten. Daarop keek ze mij aan, tegelijkertijd haar baret op tafel werpend. Zou ze willen blijven? — Hij moest natuurlijk naar die oude kast daarbuiten, en kon niet wachten. Ik zou hier vannacht blijven, schrijft hij. Zij hield op, en keek mij onafgewend aan. — 't Was precies zooals toen in dat nachtelijk uur; zij zat op denzelfden stoel, waar toen de graaf zijn geheimnisvol verhaal was begonnen. Ik meende, hoewel de portretstandaards met den rug naar mij toestonden, zelfs de beide vrouwekopjes te bekennen: het eene teer en zacht als Thérèse, het andere met groote schitteroogen. En ik zag naar de andere oogen, die ik in 't donker begeerig gekust had de benauwde warmte in 't vertrek, werd mij tot een ondragelijken gloed . . . wij waren alleen. . . als een visioen strekte zich het groote, stomme portaal weer voor mij uit, — de zware zijden gordijnen vormden een ondoordringbare scheidsmuur tusschen de dof-dreunende wereld op straat en ons vertrek . . . wij zwegen beiden, oog in oog. Ongetwijfeld waren onze gedachten dezelfde. Lilly schudde langzaam, alsof zij óók een schoonen droom opgaf, het hoofd. — Vaarwel, mijn vriend, voor vandaag. Na al het schoone een goed einde. Lilly is moe, laat haar alleen. Ik probeerde haar te overreden nog samen in een restauratie te gaan soupeeren. Neen, ook dat niet, de knecht zou haar 't noodige wel op haar kamer brengen. — Mijn arm hoofd is zoo dof, zoo dood. Neen, lieve kameraad, het gaat niet, je weet, wie ik ben, 't zou te veel zijn, ik mag niet. — 't Was de eerste maal, na haar schertsende woorden, dat zij weer de geestenkoningin tegen 19 mij uitspeelde, en dat was toch het sterkste argument. Ik stribbelde niet meer tegen. — En morgen? — Morgen reizen wij samen naar huis. — Vroeg? — Zoo vroeg mogelijk. Wij spraken af voor den eersten trein, ik zou haar komen halen. Zij reikte mij, zonder mij aan te zien, de hand, ik drukte zwijgend een kus daarop. — Goeden nacht — ik bid je, Wilhelm, ga nu! — Ik ging, zonder nog een blik gewisseld te hebben. Toen de deur van den corridor achter mij in 't slot sprong, had ik mij vóór die deur op de knieën kunnen werpen, als voor de poorten van een heiligdom. Hoe groot, hoe heerlijk was deze vrouw. Ik rende, als dronken, langs de straat. Hoe moest ik dezen avond en nacht doodslaan? Ik verlangde met ziel en zinnen naar den volgenden morgen, waarop Lilly's deur weer zou opengaan. Ik was bang naar mijn verre kamer in Moabit te gaan, waar ik niet was geweest sedert den schrikkelijken nacht, dat mijn doode vriend mij verschenen was. Daar zou ik zeker niet slapen, en 't was bovendien nog lang geen slapenstijd. Hoe mijn geest te benevelen door een anderen roes, om kracht te verzamelen voor den gewichtigen, volgenden dag? Een zuil met bonte aanplakbiljetten trok mijn oog. — Ja, zooiets moest ik hebben. Muziek, een of ander idiote theaterbegoocheling, om den tijd door te komen .. Eene vergeet-mij-niet-blauw plakkaat prees een lokaal aan, waar de voorstellingen tot diep in den nacht duurden — eene miss Bianca, als bekroonde schoonheid, op de trapeze.. ik kende het alles van vroeger, en had er al lang genoeg van. Maar, in deze stemming, nu ik mijn zinnen zou willen dooden, die toch niet af laten wilden van het beeld eener heerlijke, woeste vrouw, die ik nog niet geheel gewonnen had,... vandaag was het mij goed genoeg. Ik nam een rijtuig en reed erheen. De voorstelling was al voor tweederde teneinde, toen ik binnenkwam. Juist die bekroonde schoonheid aan de trapeze zou nog komen. Een zee van sigarenrook vulde de reusachtige zaal. — Voor het geelgroen van 't beschilderd scherm zwommen vier blauwe, electrische ballons. — Uit de zwarte, egale volksmassa bruiste een gedempt praten. Kellners met bierglazen baanden zich met moeite een weg tusschen de tafeltjes. Ik deelde een tafeltje met twee opgedirkte winkelmeisjes, wier heeren, zoolang de pauze duurde, verdwenen waren, en die giechelend hun ervaringen van den middag en het waarschijnlijke einde van dit ééndags-avontuur bespraken. Met veel moeite veroverde ik een glas bier, en nu kon ik rustig de komende dingen afwachten hoe idioter, hoe beter. Zwaarmoedige muziek klonk tusschen het geklapper der bierglazen en het gebabbel door. Toen het weer stil was, wendden aller oogen zich naar het tooneel, waar een paa* zwarte kerels in kellnerfracs overheen renden, en dadelijk daarop half in de lucht zweefden om de einden van een groot veiligheidsnet te bevestigen. Een zachte fluitsolo, en het verwachte bekroonde schoonheidswonder trippelde het tooneel op, om in twee bewegingen geruischloos op haar zwevende gymnastiekbodem aan te landen. Vooral de mannehalzen rekten zich, terwijl de meisjes en huismoeders het hoofd dieper bogen. De miss Bianca van dit programma was hoegenaamd niet schooner of merkwaardiger dan al haar naamgenooten en collega's, die ik vóór en na gezien had. Ze had een statig lichaam met een paar prachtige beenen, die, in vleeschkleurig tricot, den volkomen schijn van 't naakte vleesch gaven, in tegenstelling met het harde blauw van het kleine corset. Het gezicht was niet aardig: strenge trekken, eigen aan de godinnen van deze gevaarlijke gymnastiek, een dikke neus, en geel haar, dat grof omhoog was gebold tot een dwazen Indianenopschik. Mijne gedachten, die zich van Lilly hadden willen vrij maken, keerden, onder den invloed der zinnelijke bekoring van die vrouw daarboven, met geweld tot Lilly terug. Hoe hooger de weelderige, zoo weinig omhulde gestalte klom en hoe vager het profiel werd, des te beslister zag ik een gelijkenis met Lilly. Lilly was het, dezelfde Lilly, die naast mij den schuimende meergolven gekliefd had. De artiste had de kleine trapeze onder de vier vlammende glaskogels bereikt, en begon op haar zetel, heen en weer te schommelen, eerst langzaam dan sterker en sterker, tot ze ten laatste de heele breedte der zaal in beslag nam. De muziek speelde, onafgebroken, zachtjes door, anders was er geen geluid in de gansche, geweldige ruimte. Lilly — Lilly — wat had Lilly daarboven op de trapeze te maken? Wat had de zieneres, de waarheidspriesteres, die wij vereerden, die trotsche, vrije ziel, gemeen met het bonte schepsel, dat zich daarboven schommelde? Het beeld liet mij niet los, al gruwde ik van de vergelijking ... er moest in Lilly's wezen, in Lilly's gestalte iets zijn, dat herinnerde aan deze Bianca... Misschien waren 't mijne geprikkelde zinnen, misschien zag elke vrouw er vandaag, in mijn oog, als Lilly uit. 't Was belachelijk, om mij Lilly voor te stellen in kunstemakersopschik ... en toch ... en toch ... Onwillekeurig had ik mijn hoofd wat laten zakken, mijn blik zag aan het net voorbij op het leege tooneel, en bleef dan aan iets hangen ... Boven een helblauwe hoekzuil met vergulde ornamenten, was een vrouwekop aangebracht in relief. En deze kop met zijn strenge trekken, afgesloten door een kinderlijk-ronde kin, met zijn onnatuurlijk, groote dieptreurige oogen — had werkelijk een sterke gelijkenis met Lilly. 't Was of ik mij afgewend had van het lichaam, dat zoo sterke gelijkenis vertoonde, maar dat een vreemd gezicht had, om hier het gezicht te vinden, dat mij aankeek, zwijgend, treurig, vaal in de goudversiering.., de toejuichingen der massa, die uitbraken bij een laatste kunststuk, gingen aan mij voorbij. Wat wilde deze Lilly nu weer? Ik had zelf Lilly's trekken vergeleken bij een standbeeld, reeds bij de geestenscène, toen zij schreef. Ik had mij losgerukt van het visioen eener Lilly, die aan de trapeze hing, en nu was ik opnieuw onder de betoovering van een Lilly, die mij onzegbaar treurig aanstaarde — wat was dat nu? De muziek bruiste plotseling op in een schetterenden marsch, stoelen werden weggezet, 't gordijn was gevallen, de voorstelling was geëindigd. Ik ontwaakte uit mijn droom. Toen een oogenblik later de koele, heldere nachtlucht over mijn verhit voorhoofd streek, dacht ik: — Wat ben je toch een gek met je gelijkenissen, je bent immers verliefd, en wilt daarom in elke vrouw Lilly zien. Maar de diepe zielsontroering verdween niet zoo gauw voor verstandsoverwegingen. Op den hoek der Leipzigerstraat overviel mij de herinnering aan het middaguur, dat ik hier op Lilly gewacht had. Welk een wereld lag er tusschen toen en nu! In een groot, helder verlicht bierlokaal bleef ik bijna twee uur, en toen ik er uitkwam, had de nabijheid der vele rustije phi- listers, naast het genot van spijs en drank en de lectuur van eenige kranten haar goede uitwerking niet gemist: 't was mij lichter te moede. Maar nu had ik eerst recht geen zin in slapen. Ik sloeg de Linden in, alsof ik toch naar Moabit wilde. Wat ik echter zocht in die leege, ongezellige woning, wist ik zelf niet. Hoe meer ik mij van de Friedrichstraat verwijderde, des te minder menschen kwam ik tegen; 't was mij ten laatste, alsof ik geheel alleen door de slapende stad dwaalde, en dat gevoel werd sterker, hoe verder ik ging. Ik kwam op van ouds bekende wegen, en toch scheen het mij toe, of mijn gang zich verlangzaamde. Een magnetische band, die sterker was dan mijn eigen wil, scheen mij terug te trekken. In de stemming, waarin ik verkeerde, moest ik onwillekeurig aan een geestelijken band denken, een volkomen geestelijke, vreemde wilsuiting, die mij beheerschte — dacht Lilly misschien aan mij op dit oogenblik, en bande haar gedachte mij terug naar de plaats, waar ik haar den volgenden morgen weer vinden zou? Langzaam verdergaand, merkte ik plotseling dat ik den weg, die naar Moabit voerde, voorbij was geloopen, ik keerde terug, om naar den goeden weg te zoeken. Doch opeens was het, alsof iets mij geheel en al vasthield, zoodat ik bewegingloos moest blijven staan op het kruispunt van twee bovenzinnelijke krachtslijnen: mijn eigen wil. die zijwaarts af wilde slaan, en het sterke iets, dat mij weer de richting uittrok, vanwaar ik gekomen was. Onwillekeurig keek ik omhoog. Tot dusver had ik de kolossale Triomfzuil midden op het plein nauwkeurig gezien, zoo vormloos vervloeide ze in den lichtkoepel, die boven haar stond. Maar nu stond de maan bijna recht boven de figuur op den top, en één wiek van de gevleugelde Victoria, die verder ook samenvloeide met het diepe blauw van den hemel, stak fonkelend van maanlicht als een losse, schitterende wolk tegen dezen hemel af. Als betooverd keek ik naar deze verblindende belichting. En ook daar, in die zwevende vrouwegestalte, die scheen te sidderen, en weg te fladderen, ook daarin zag ik Lilly, niet ellendig of treurig meer, maar groot, bevrijd van al het aardsche, de echte vrouw, die den hemel openen zou voor de wereld, de messiasnatuur, die was gekomen om ons te verlossen. Ja, nu herkende ik haar beslist, en ik twijfelde er geen oogenblik aan, dat ik op dit oogenblik onder haar invloed stond, dat zij in den geest bij mij was en dit symbolische beeld voor mij neergeplaatst had ... morgen zoodra de zon opging, zou ik het uit haar eigen mond hooren, morgen, morgen, als ik haar weer zou zien. Het geratel van een wagen wekte mij uit mijn droomen. Ik zag nu ook zeer duidelijk, waar ik mij bevond, maar ik dacht er niet meer aan, mijne schreden naar Moabit te wenden. Naar 't Oosten, naar 't Oosten werd ik getrokken al zou ik ook de laatste uren der nacht verwijlen op den drempel van 'thuis, waar Lilly verblijf hield — ik had geen wil meer, ik moest er heen. Leeger nog dan voorheen strekten zich de Linden uit. Over de nachtzwarte boomkruinen uit troonde in de verte, als een eenzame nachtvogel met roodgloeiende oogen dé Raadhuistoren. Verder, altijd verder. Toen ik een hoek omsloeg, speelde het, van den Raadhuistoren, drie uur. Ik bleef staan, alsof mij plotseling iets geheel nieuws overkwam. Door den maanverlichten nacht ging een klank, als van een oneindig teer koor daarboven, — aanzwellend, verstervend, en weder aanzwellend, — *t was als een echo der harde slagen van de andere klok, en toch niet daarmee te vergelijken, — zoet, liefelijk, melodieus... Toen het zweeg, herkende ik de plaats en óók dien klank, 't Was het klokkespel der parochiekerk, dat de bijna onmerkbare nachtwind zoo duidelijk tot naar deze plaats droeg. En in mij werd een andere wereld gewekt door die kinderlijk-eenvoudige muziek daarboven... de wereld van Thérèse, van wier woning uit, ik, huiswaartskeerend, een geheel jaar lang, bijna nacht na nacht, dit klokkespel gehoord had, —dikwijls, heel dikwijls, juist op dezelfde plaats. Alles was als anders, ik luisterde, vast geloovend, dat het geluid nog eens weer moest komen. Het kwam niet weer. Andere verre klokken sloegen nu, koude, leege stemmen van den voortjagenden tijd, zonder herinneringen te wekken. Ik voelde een doffe pijn; Lilly's toovermacht scheen geheel en al verdwenen, het oude trok te sterk. Ik ijlde, bijna nog sneller dan eerst, voorwaarts, zoodat het geluid mijner schreden door de leege straten klonk. Maar ik week af van 't vroegere doel... ik holde door de vertrouwde straten, — straat na straat, — nauwe stegen — achteloos, den brandenden blik naar binnen gericht op de droomen van een verloren tijd vol zielsgeluk. Opeens stond ik voor een huizenrij, waarvan ik ieder stukje meende te herkennen in 't maanlicht. Daar, daarboven, drie vensters... van boven af kon men zien op den bouwgrond achter mij, die eens een groene tuin met ruischende boomen was geweest, men zag daar op de verre schoorsteenen In den geest zag ik de beide kamers zelf, daar stond het het kleine, witte bed, waartegen geleund wij elkaar den eersten en eenigen kus gegeven hadden daar, boven de legerstede van haar broeder, de staalblanke, trots gekruiste rapieren. Voorbij, afgeloopen! Ik staarde de groote, gesloten huisdeur met haar stoffig traliewerk aan — wat zocht ik nog hier? De kamers daarboven waren leeg of in t bezit van onbekende, vreemde menschen... op de borst van den vriend was zwarte aarde geworpen ... hij had mij verlaten, en ikzelf zijn zuster ... Dood en vervreemding... het huis in 't koude maanlicht met doode vensters en gesloten deur scheen mij, hoe langer ik erop staarde, een groote, leege doodkist... een doodkist van leven en liefde en droomen. Neen, ik wilde en ik zou niets meer hier. Zonder het eigenlijk te willen, was ik den weg, waarlangs ik gekomen was, een heel eind ver weer teruggeloopen. Eerst toen het water van den rivierarm bij de tweede brug, die naar de Linden voerde, opnieuw voor mij opdoemde, kwam ik tot bezinning en stond stil. Ik hield mij vast aan zwart vochtig traliewerk, langzaam kwam ik tot bewustzijn van mijne omgeving. Langen tijd bleef ik, als verlamd, bewegingloos op dezelfke plek. De lantarens werden uitgedaan, en toch was er nog geen spoor van daglicht. Het maanlicht scheen in volle, onbestreden heerschappij. In lange poozen vernam ik geen enkel geluid; van tijd tot tijd het luide brommen en antwoorden der talrijke, elkaar slaande klokken van het stadscentrum. Een dof rollen, — en gele postwagen reed over de brug. Het zacht-borrelende water onder het gewelf naast mij was geheel donker; na een tijdje dreef geruischloos, als liet hij zich in den slaap voortstuwen, uit het zwart onder het gewelf langzaam een helwitte zwaan uit. Het hart der wereldstad scheen stil te staan. De doffe treurigheid in mij wilde langen tijd niet wijken. Ik had nu niet meer het gevoel heer te zijn, in mijn eenzame wake, over deze gansche slapende huizenzee, ik voelde mij dood onder dooden. Wat waren gindsche paleizen anders dan doodkisten, evenals het stille huis, vanwaar ik was gekomen? 't Was mij, of tegelijk met den flikkerenden zilverglans een voelbaar iets neerstoof, oneindig fijne zandkorreltjes stroomden al maar neer. Zou het werkelijk alles begraven, en v/aren het slechts ruïnen uit overouden tijd, wat ik zag? De wereld leeg... de hemel leeg ... ledig mijn hart war'^aPnu hPthC- h'8'06" "T een onmetelijk sterfbed ..' _ j _ b einde van den afmattenden geestesstriid 7Y^rL f 5en °°genblik boorde mijn blik diep in den zwarten afgrond onder de brug. - Daar af? - Neen, dit niet , 7e. mij, trots alles, aan 't leven vast — ik hoorde weer dezelfde stem, die mij toenmaals uit de wondere eerlijid Weès'terlij'k! prcewout' foegeroepen had: - Wees .. ^ deze dagen door was ik zoo vroolijk geweest had de raarhdd- "-'VfEvïï ae waarheid. Waar kwamen dan weer die leegte die smart der kfokkenW1J,iffi!nf 1 ^arld^an " lk voelde- dat het niét de klank wees !?™! e" de ,hennner|ng aan Thérèse was ge- tooneélM vanriST °P m,J 'ug- ,k herdacht de wisselende een n inhitf ? g ~ een brandende wonde was daarin, SIS °.0rn m,jn ziel- Wat had 'k van Lilly waïfeTd deWahnn0e W3S gekon,en? Li,|y. de strijdster voor m ge' efde N * re'"e messiasgestalte, - mijne zinne- geerfnsLï^ "lets in m'j van heet Zl'"sbe- «»eeren. blechts voelde ik, dat ik Lilly niet meer zou 5SgëreunktOP|ieVeïn T™ gedachte moestw°rden S& ons heiligdoWaarheid' wier mef^|annndoCht ik ,na' mi[" hand n°8 steeds op he* k»ude metaal. Op eenmaal was het mij, of de namen Thérèse en Lilly samensmolten. In mijn wenschen ten opzichte van Thérèse was geen tegenspraak met de waarheid geweest. Zij had mijne -? W°rde'\ die" e» "I" waarheiïsrS! aan %t woord hechten be,ecta"s'die ook «H- vrijdenkers, lichter11 Z "C' lichl al lichter en i ? doodsglans verdween, het leven scheen ShS ieea'n de zerken- het zand verstoof, als omhoog fezzen iet°s°r^n nieu*en. ad?m- De ruïnen werden weer paleizen. Iets als een lach glansde over den killen nachtzwarten spiegel van den doodenstroom. Maak Lilly tot ie vrouw, m een echt waarachtig verbond, zooals Thérèse het zou we"gerennSzoMlse!l,:Pdan Z'J niet met stom hoofdschudden weigeren zooals dien anderen wensch. — De oplossing la<* onimUf r1' °e ZWaan' die eerst 200 spookachtig opdoemde, kwam nu terug, maar de harde zilverglans was Een' mre aCh!'g h gl?ed. h'J °Ver den 8rauwen stroom, mild en toch sterk licht scheen, van onder uit, om hem te heen stroomen. Ik hief mijn oogen op — dit licht was overal, kwam van alle kanten, zelfs uit den grond op. Hoog in 't zenith schemerde het eerste, zachte blauw. De maan stond nog daarin, maar haar rijk was gedaan, zij wekte reeds geen schaduw meer. Als uit een droom ontwakend, keerde ik mij om. De boomen waren groen, en de reuzenstad zelf was ontwaakt. Schreden en stemmen klonken frisch en helder over 't plein, wagen na wagen rolde opeens de brug over... ook door mijne leden stroomde frissche kracht. Ja, 't was de dag, dag in en buiten mij in de wereld. Niet meer werd ik naar 't Oosten, naar 't stille vertrek aan 't Friedrichspark getrokken door de spookmacht van vreemden wil . . . mijn eigen wensch was sterk genoeg. De klokjes van de parochiekerk luidden nog éénmaal... ze klonken thans als bruiloftsklokken in mijn oor. Arbeiders drongen in grauw gewemel naar het station, en 't geluid der ontwaakte straat wekte mij geheel en al. De weg kwam mij ongeloofelijk kort voor. Nog een lange straat — daar was het lichtgroene gebladerte van 't Friedrichspark, de slanke kerktoren groeide met zijn bleeke vlierkleur spits in het jonge blauw — ik was aan mijn doel — daarover stond het zwarte kruis. Mijn blik zocht de hooge vensters. Ondanks den goudrooden reflex door de stijgende zon daarin teweeggebracht, meende ik achter een der ruiten een gelaat te zien, dat naar mij uitzag — 't was trouwens bijna het afgesproken uur. Na ongeveer een minuut wachtens verscheen de oude dienaar, die mij den corridorsleutel gaf. De genadige vrouw was reeds op en had mij gezien. Hij zou zorgen, dat in tien minuten de koets voorkwam. Zoo besteeg ik dan ten derde male deze stille trappen — alleen. Ik was in een kalme, schier vroolijke stemming. Ik opende de deur van den corridor; toen ik haar zacht achter mij sloot, viel door een spleet der salondeur een enkele lichtstraal in den donkeren gang. Ik was zoo mild gestemd, dat ik mij, glimlachende, de séance van mister Thomas herinneren kon. VI. c klopte. Het «binnen» klonk, alsof het kloppen reeds lang was verwacht en op een trillend zangerigen toon. En het hoelH dat ilc 7HfY tri O tl rln vleugels opengingen, was even als de klank'die het ingeleid had. Uit het donker van den corridor zag, ik. half verblind recht in een stralende gouden lichtgolf. Ze stroomde door de openstaande vensters, Lilly's gestalte omhullend, die zich donkerder afteekende, en toch van inagischen glans overstroomd scheen. — Wel, goed geslapen, mijn vriend? lachte zij, na een kameraadschappelijken handdruk. — Je komt laat, we zullen gauw moeten koffiedrinken. De sterke geur van dien drank vulde de gansche philosophcnkluis. De boekenkast stond open; een boek lag er opengeslagen tusschenin, dat ik jaren geleden eens uitgegeven had. Zij had dit opgeschommeld en erin gelezen. Toen ik in t sofahoekje plaats genomen en een harer sigaretten aangestoken had, begon zij levendig over den inhoud ervan te babbelen. Het licht van den komenden dag viel ook nu over haar, zooals zij daar tegenover mij zat. Ik luisterde slechts met een half oor, maar mijn blik liet haar niet los. binds de gedachte in mij was opgekomen, dat zij mijn vrouw zou kunnen worden, zag ik haar met andere oogen aan, en zij scheen mij trotscher, vrijer en begeerenswaarciger toe dan ooit. De gansche morgenstond scheen mij in haar te zijn belichaamd; de morgen, na dezen langen nacht vol kwellingen. De klok tikte, de minuten tot de komst van den wagen waren geteld, 't Was nu zeker niet het oogenblik om met het gewichtige, dat ik op 't hart had, voor den dag te komen, maar toch scheen zij te voelen, dat ik wat wilde zeggen ; haar gebabbel verflauwde, en een paar maal keek zij rnii vragend aan. Toen ik zweeg, ging zij achterover liggen, de rechterarm onder 't hoofd, als verzonken in oude herinneringen. — Het is nu vier jaar, zeide zij, na eene pauze, dat ik uit Parijs kwam, en voor 't eerst in deze kamer was. Hare oogen dwaalden over de tafel, de meubels, als zocht zij dingen, die toen hier gestaan hadden. — De graaf was vooruit. Lilly was bang en heeft lang geaarzeld. Maar, toen ik hier zat, toen was het gedaan. — Heb je lang in Parijs doorgebracht? Dat «je» viel mij haast moeilijk, alsof het te lichtzinnig verworven was. — O, in Parijs! Achter mij, weet je, lag veel, heel veel, veel nietswaardigs..., en ik heb niet geloofd, dat ergens op de wereld nog iets zou kunnen standhouden. Zij blies langzaam den blauwen rook uit. — O, mijn vriend, wat is het leven toch dol, grenzeloos dol! — Op straat rolde een rijtuig. Het onze? Ik verwenschte het. — Als ik zoo in de kamer rondkijk, ging zij langzaam voort, o, dan komt alles, alles weer terug, 't Is erg dom, terugzien dient nergens voor. En toch komt het weer. Lilly is nu anders dan vroeger, Toen — toen was ik heel wild en — heel sterk. Nu — ben ik zwak. Neen, toen hadt je Lilly moeten kennen. En 't is toch maar goed van niet, zeker! Er was een geheimzinnige betoovering voor mij in 't luisteren naar deze woorden, 't Rollen der koets was verklonken, 't was dus toch een vreemde geweest. Slechts het gesjilp der vogels, klonk vanuit het kerkhof over; verder alles stil, alsof de adem der wereldstad nog éénmaal zachter ging, in bewondering voor de zon, die nu in volle glorie opkwam. — Ik weet niet, wat vóór mijn tijd ligt, zei ik — maar ik zie, wat nu is, Lilly, en dat is mij ruim genoeg. Ik had ernstig, met bewogen stem, gesproken. Niettegenstaande dat gleed een lachje ovei hare trekken, toen zij mij aankeek. — O, ja, dat wat nu is, wijze ridder, dat zie je zoo helder, zoo duidelijk ... maar 't doet er niets toe, je bent toch beter dan al de anderen. Hoor eens, zeg mij eens oprecht, ja, — je kent hem nu, hoe denk jij eigenlijk over den graaf? Deze vraag kwam geheel onverwacht. Ik zocht een antwoord, maar tegelijkertijd kwam plotseling angst in mij op: zij heeft hem toch lief — of ze heeft hem liefgehad. Toen echter drong alles in mij te samen: die warme, opvlammende liefde voor haar, de eeuwige rampzaligheid als ik haar niet mocht bezitten, ontzettend verlangen en ontzettende wanhoop, — alles, alles werd tot één gevoel, 't egoïsme brak hevig uit, — ik sprong op, vatte met beide handen haar rechter, alsof ik haar vast moest houden, vóór verder een woord was gevallen — Lilly, wordt de mijne, wordt mijne vrouw! Ik voegde er nog meer aan toe, van die dingen, welke niemand onthoudt uit zulk een oogenblik. Een gevoel had ik, of Lilly reeds in 't eerste oogenblik «ja» gezegd had, en toch waren hare lippen niet opengegaan." Het lachje scheen daarop verstijfd te zijn, hare wangen waren aschgrauw, en de hand, die ik omklemde, was koud. Geen van beide dacht aan kus of omhelzing. Maar zij schudde ook met het hoofd, zooals gisterenavond; ze staarde mij maar aan met groote, vreemde oogen. Even scheen ik er ietsin te lezen als trots, als bevrediging. «Dus toch!» schenen zij te zeggen. Doch daarop werd de glans matter, een lichte trilling ging over 'tgansche gezicht, haar linkerhand streelde zacht mijn op elkaar geperste vingers. — Neen, mijn vriend, dat niet, je weet niet, wie Lilly is. Je bent goed, maar dat met, nooit, dat kan niet zijn. O, ik wist, wie zij was. Ik zeide het haar, ietwat theatraal. Zij was meer dan wij allen, de koningin van dezen tijd, de bevrijdster der menschheid. Misschien was ik te gering voor haar, maar zij moest medelijden met mij nebben. Ik sprak steeds wanhopiger, en vernederde mij hoe langer zoo meer, ik wilde niets zijn en zij alles — doch hare liefde moest ze mij schenken. Ik had mijn verhif voorhoofd onwillekeurig tegen haar hand geperst, toen ik die hand wilde kussen, was zij bewegingloos, kil' — in plotselingen angst keek op. Nog steeds, ook nu'nog' een lachje om de dunne lippen, maar tegelijk scheen het gansche gezicht ineen te krimpen van knagende pijn. In oneindig medelijden, liet ik mijn handen zinken, en vroeg zacht: — Lilly, heb je mij niet lief? Het lachje verstierf, de oogen dwaalden van mij af, in t ledige, en haar stem klonk rauw, toen zij zeide:—Je bent een dwaas, wat wil je van mij? Niet omdat ik te groot, maar omdat ik te klein ben, kan ik je vrouw niet worden, niet, omdat ik je niet lief heb, maar ik ben te min! Jullie mannen zoekt iets geheel anders in een vrouw, dat kan Lilly niemand meer geven, omdat zij 't niet meer heeft. Ik heb wild liefgehad, lang vóór jouw tijd. Dat is voldoende, niet waar, en laat mij dus met rust! Hare trekken getuigden van trots, en zij zag er uit als een prachtig marmeren beeld, 't Was of een metalen last op mijn schouders drukte eri mij verpletteren zou. Ik sprong op, naar 't raam. Alles warrelde voor mijn oogen, de helle zonneschijf scheen een zwarte vlek. overal fonkelden roode lichtplekjes — ik werd door een duizeling bevangen. Ik legde mijn hand voor de oogen, nu werd het nacht, maar ik kon weer denken. Wat was gebeurd? Het beeld der geestenkoninging was verdwenen; de vrouw, die als godheid boven mij gestaan had, lag, als boetvaardige voor mij op de knieën, omdat ook zij eene aardsche vrouw was geweest. Van den hemel neergestort op aarde, en toch voelde ik blijden trots, weder op aarde te zijn. Vaste, aardsche tooneelen verrezen opeens - ik zag het gelaat van vrienden, waaronder ook Edmond .... wij zaten samen, lange, intieme avonden, en spraken ernstig, als onbevooroordeelde mannen. — Wie zal den eersten steen gooien op het meisje, dat uit liefde gezondigd heeft? — Niemand, als het uit liefde was. Dat stond zoo onwrikbaar vast, als een overoud gebod, hoewel juist daarin de stralen waren van een nieuwen tijd. En verder: — als de tijd vervlogen, en 't verleden dood is, zal de vrouw dan nog onwaardig zijn, om de gansche liefde en trouw van eenen anderen man te genieten, — moet de man haar verstooten, omdat zij reeds éénmaal bemind neett. — Neen, nieuwe liefde, als het echte liefde is, heeft kracht genoeg, om een nieuwe onschuld te scheppen. En 'twas mij, of ik de oogen der oude tafelronde weer zag schitteren, maar nu ernstig op mij gericht, — oogen van levenden, en van reeds gestorvenen, — die alle schenen te zeggen: — Het uur is voor je geslagen, toon je een man, wees eerlijk, en handel volgens je overtuiging. O, ze hadden niet tè vragen, ik wist zelf al lang, wat.ik te doen had. Ik nam mijn hand weg, elk spoor van duizeligheid was vervlogen. Buiten stond de dag, in volle majesteit. Ik keerde mij langzaam om. Lilly steunde de kin op hare hand, den starren blik op de bloemen van het tapijt. Ik legde mijn hand op hare schouder, zonder dat zij t hoofd ophief. — Lilly, er is ten slotte niets, dat ons scheiden kan. Ik wil je verleden niet, ik wil jou. Nog eens: word mijne vrouw! , . ... De handen voor 't gezicht geslagen, snikte ze heftig op. °p dit oogenblik werd aan de deur geklopt. - W'j komen! nep ik barsch - wacht maar. u u _i e schrille toon haar had opgeschrikt trok 7\\ haarbanden terug, haar vochtige oogen ?p mij gericht ' niet Ik S 1ef"' 1 gf3t "let' het kan niet- VraaS mij Maar hetil ]f zuOU komen' &isteren reeds, in 't bosch Maarjiet is vergeefsch, alles, alles vergeefsch smart in hlil *?eg°n ik °Pni.euw- d'ep bewogen met de T 1 L - — wees niet dwaas, vertrouw op mij... „l-i. ruke Z'J zlch, 0Peens wild los, sprong op, en eine woede miJ Staa"' ' geZ,Cht ve«eerd van uitbrekegnSf wereld h?** de" dUJVel' ,redeneer "'et meer, alles in de Iken m.nrfi sf" ï Ü°k mijn kracht; ik kan "iet, zeg ik en nu nog een woord, dan van de hemel in over u allen daarbuiten ; ik wil jullie liefde niet; haat mij vloek mi? maa dit op de knieën liggen verdraag ik niet langer en 't zal ook gauw uitzijn; Lilly heeft ook haar trots, zSó diep is zü noï met gezonken, naar den duivel met jullie, deVaaTnoemt J allemaal aak ^ ir Wilt T t0t je Vrouw maken' z,ïn iullie da" een woirri aiJu"ie menschen die, die... Zij brak middenin neer ^ h*/ ' ff" T'eï? Z'Clt * gezicht SI]ikkend in de handen, " nauwe liifL h i a f ging wild °P en "eer onder heftie uit ll' ïf resedaparfum harer kleeren stroomde bruiste hét £ • ee", °u°Senblik a's versteend, toen i^ai-h •• mi-' °P' niets meer te zeereen 'k keerde mij om en tastte naar mijn hoed ' ' goediTreis! ^ VaarWel' Ü"y- '*Was de 'bemaal, onen'^n1? ha?r «en. riig toegekeerd, en wilde de deur pen doen, wat mij, m de opwinding, niet direct eelukte slingerden 0f?ch>ll'< h°°rde Jk, ffeuischX« ZS SelitSh m'jn T °- m,ïn vriend, mijn f.;iüg T . ' beste vr'end. Laat Lilly niet alleen sa niet weft il0nnmenden vloed van eertijds, wij lagen in onze hemdsmouwen op het warme land, 't j?aa . nog nat aan het voorhoofd gekleefd. Langen tijd Hp HinFeeJ- i^*n den een woord. Na een poosje diepte mes - terwfi'|C h»rHnaaSt m'J een sigaar °P' en vroeg om mijn SsnêeHJL J daarmee z°rgvuldig het puntje der havanna een"^d: e" als nauwgezet lid van een liefdadigheidvereenigmg di in een leeg lucifersdoosje bij meer dergelijke puntjes gooide, vroeg hij: uc.gcujKe hïp ^eg*-j'nS' kerel, hoe gaat het met de kleine dame, fe hoorde? J itme- ,d'e tvveede-gezichts-geschiedenis bij har! Sïr ' w Wu ernst niets van Thérèse, ik \v?u a Seschreven en zij mij niet. De vraag van Walter deed mij zeer. Ik had al haar lang moeten schrijven, niet uitsluitend om haar zelf, maar vóór alles in 't belang der wetenschap. De graaf drong mij bijna dagelijks, dat ik eindelijk een nauwkeurig verslag over het belangrijke visioen zou opstellen, en in een vaktijdschrift openbaar maken. Het verzegelde dokument lag ook al lang klaar in mijn schrijftafel, maar een dwaze angst had mij tot nu toe verhinderd, het weer op te nemen. Als het echter zijn nut zou hebben, was vóór alles een nauwkeurig bericht van Thérèse's hand gewenscht. Ik had mij al een paar maal getroost met de gedachte, dat er wel een verslag van 't gerechtelijk onderzoek zou verschijnen, of dat de neef het zou zenden, of de kranten erover berichten zouden. Maar dat kon nog lang duren, en het was totaal overbodig, zoolang Thérèse bestond. Bij Walters vraag beloofde ik mijzelf, nog denzelfden dag haar te schrijven. Wij babbelden nog een tijdje over het visioen zelf. Walter vroeg heel nuchter naar enkele bizonderheden, en ik was telkens verbaasd hoe verward mijne herinneringen reeds waren. Ik had tusschentijds die geschiedenis minstens een dozijn keeren verteld, en 't was of juist dit telkens herhalen der hoofdzaak, mijn herinnering aan bizonderheden weggenomen had. — Dat het een hallucinatie in wakenden toestand was, schijnt mij niet bewezen, zeide Walter, — de waarde ervan blijft hetzelfde, ook als het in den droom was gebeurd. — Ik bestreed deze meening. Ik had de kamer, de banden der Lexicon te duidelijk gezien. Neen, ik was klaar wakker geweest. — Nu, of zooiets ook niet in den droom voorkomt? Ik weet het niet. Hij ging de andere punten na. 't Sterkste bewijs lag in de overeenstemming met den tijd. — Dat elf hier en elf daar heeft werkelijk iets betooverends. Toen hij daar zoo den nadruk op legde, dacht ik aan mijn ouden professer. Ik sprak anders niet graag over dit pijnlijke tooneel, maar Walter kende hem nauwelijks van naam. — De man wilde juist daar de schakel verbreken. Hij kwam aan met het onderscheid tusschen Maagdenburger en Berlijnschen tijd. Een heel dom argument, want het visioen heeft bij mij ook werkelijk vóór elven plaatsgehad, dus een bevestiging inplaats een tegenwerping. Een korte pauze ontstond, toen zeide Walter: — Wacht eens, hoe zit het met dat onderscheid ? Ik zet dus mijn horloge gelijk met den Berlijnschen tijd, reis naarMaagdenb.urg> — en dan is de klok daar vóór, door de westelijke ligging van Maagdenburg nietwaar? Juist, in Berlijn is 't eerder elf uur dan in Maagdeburg. — Dan komt het in 't geheel niet uit, — je hadt dan het visioen na elven moeten hebben, niet vóór elven ! — Ik ben een ezel! zei ik goedgeluimd. De zaak was te duidelijk, maar het hinderde mij toch. Ik had dus bi] den professor zelf ook een domheid gezegd. — Hoe is het mogelijk? Natuurlijk is het zoo, maar nu kom ik heelemaal in de war — vóór elven, na elven — het visioen was in elk geval vóór elf uur in Berlijn. — • En dus een heele poos vóór elf uur in Maagdenburg, dat wilde ik slechts vaststellen. Voor mij wordt de zaak nu nog interessanter, wij hebben dus een geval van vooruitziend tweede gezicht, wat in de overlevering, geloof ik, altoos de hoofdrol speelt. Het bewijst zoo goed de onverschilligheid voor tijd en ruimte bij deze mystieke dingen. Wat in werkelijkheid later is, komt daar zooveel minuten vroeger. Wat bekommert zich het absolute, dat zelf tijdloos is, om onze klokken? De domuien zullen deze finessen natuurlijk niec begrijpen, ook je professor niet. Er is voor spiritisme nog iets méér noodig dan een beetje natuurkunde en twee klokken. Er hoort ook een brok Schopenhauer en Kant toe. — Een der horloges kan ook verkeerd hebben gewezen. Thérèse kwam uit Berlijn, haar horloge wees dus Berlijnschen tijd. Wie denkt er in de haast aan, zijn horloge te verzetten? Zij zal den dood volgens haar horloge vastgesteld hebben. 't Is mogelijk. Dat zijn van die tijdskleinigheden, waaraan in processen menschenlevens worden ten offer gebracht. Je geschiedenis heeft overigens nog een tweede punt, waarop ik gewoon verliefd ben. En? — Ik meen, dat met de wijze van sterven,met het duel. Daarop kon je toch nooit uit je zelf zijn gekomen? — Neen, dat was zeker het allermerkwaardigste. — Ik zeide dit met de zekerheid van een dikwijls verhaalde zaak. Edmond was juist den laatsten tijd zoo kalm, haast huisbakken geworden. Wie kon dan aan een duel denken? Een tijdlang droomde ieder weer zwijgend voor zich heen. Het gesprek had mij toch wakker geschud. Neen, t was noodig, dat de liefdesroes wat op den achtergrond kwam. Ik dacht, mijn oogen op 't klare hemelsblauw gevestigd, aan den strijd, die mij, bij openbaarmaking, te wachten stond. Wat zou er op deze dingen aangevallen worden door de kleine, gewone journalisten, wier geestelijke en stoffelijke ellende ik zoo goed kende, deze leege menschenkinderen, die nooit de huivering van 't geweldige, bovenmenschelijke ook in de bekende wereld, gevoeld hadden, gezwegen dus dat zij dezen reuzenvlucht over alle grenzen uit zouden begrijpen. Onwillekeurig zocht ik in gedachten mijne wapenen bij elkaar, ik dacht aan het voorgevallene met Lilly in 't bosch. Ik herinnerde Walter daaraan, met mijn hand de richting aanwijzend. — O, was het daar ? zei hij, 't hoofd oprichtend, ik had de kaart niet zoo in 't hoofd. Hier was dus zeker ook het tooneel van de fameuze zwempartij, niet ? — Zeker. Lilly moet dichtbij de plaats, waar we nu zitten, te water zijn gegaan. Hij zweeg weer een tijdje en rookte, met zijn kleine oogjes op 't landschap gericht. — Zie eens, begon hij daarop, slim was je niet bij 't uitkiezen van de plaats voor het visioen van den brand. De sceptici krijg je nu zeker op 't lijf, die zullen hier gaan staan, en zeggen : Miss Lilly heeft den vuurgloed reeds aan den oever gezien. Voor jou lag die achter de boomen. Het propheteeren post festum was goedkoop. Wees maar zeker, dat men ons daarmee aankomt. Deze nieuwe tegenwerping scheen mij werkelijk dwaas toe. — Ik bid je — Lilly zou ... — Nu ja — Lilly. Alles moet later wel duidelijk worden, en zal het ook. Wij spraken over andere dingen, over litteratuur. Ten slotte gingen wij naar huis, zonder op de eerste vragen terug te komen. * * * Na tafel ging ik naar mijn kamer, en schreef een langen brief aan Thérèse. Ik stelde een lijst van vragen op, en daar ik het als een vernedering voelde, dat ik alleen om deze vragen onze correspondentie weer begon, voegde ik er warme woorden van deelneming bij. Dat Lilly niet meer zoÖ onbeperkt heerscheres in mij was als vóór vier weken, voelde ik, toen deze woorden aan Thérèse zoo gemakkelijk uit mijn pen vloeiden, wat niet uitsloot, dat ik, toen Lilly na twee uur aan de deur klopte, vol teederheid met haar meeging. Wij maakten een verder uitstapje dan ooit te voren Onderweg bekende mij Lilly, dat het vandaag haar verjaardag was. Dat gaf aanleiding tot groote verkwisting wij dronken in 't verborgen prieel van een obscure herberg een flesch champagne, en haalden zooveel onzin uit, als in dezen verlaten hoek slechts mogelijk was. Bij 't naar huis varen, kantelde ons bootje, en moest ik Lilly een eind ver over ondergeloopen weiden dragen, zelf doornat tot op de huid. Maar wij waren beneveld genoeg, om 't avontuur vroolijk op te nemen, de kleeren droogden aan 't lijf, en de zomernacht was verrukkelijk warm en vol bloemengeur even als onze bruidsnacht. Toen ik eindelijk mijn kamer binnentrad, waren buiten de kastanjes heelemaal groen, de vogels kwetterden. Opeens voelde ik mij oneindig leeg, met heimwee naar geest, hoog boven dit minnespel uit. II. en volgenden Woensdag reisde Lilly naar Berlijn en en bleef weg tot het einde der week. Zij had niemand mee willen hebben, dan alleen Ernestine. — Toilet¬ geheimen! zei ze glimlachend tegen me — en inderaaau had de roode zijden taille den uitersten grens van slijtage bereikt, bij de minste aanraking scheurde ze. Toevallig was ik in het oogenblik vóór haar vertrek er getuige van dat de graaf Lilly een vrij groote geldsom overhandigde. Zou hij haar vermogen beheeren? Ik sprak daar met Walter over doch deze verklaarde zeer beslist dat Lilly geen cent bezat in de wereld. Hij had een heele reeks kleine waarnemingen gedaan, die dat bevestigden. Ik zei dat Lilly toch volgens het verhaal van den graaf een rijke erfgename moest zijn. Hij haalde de schouders op. — Misschien heeft zij groote verliezen geleden. In ieder geval zorgt de graaf voor haar, dat staat vast. Bij deze kleine, onbelangrijke kwestie voelde ik weer, hoezeer Lilly in den grond der zaak een vreemde voor ons was. En het was bij slot van rekening een troost, dat tenminste de graaf van een en ander op de hoogte was en hij steeds stellig uitsluitsel zou kunnen geven, wanneer dat bij latere openlijke debatten soms noodig zou kunnen zijn. De dagen gingen snel voorbij, daar een goed hypnotiseur zich bij den graaf aangemeld had en een lange reeks goede proefnemingen voor ons deed. Er stak daarin niets mystieks, ze gelukten zooals ze ook te Zürich, te Parijs, in Engeland en overal elders gelukt waren onder controle der beste autoriteiten. Gedachtenlezen ging alleen maar met behulp van aanraken der spieren, nooit zonder lichamelijke aanraking. Hypnotiseeren op groote afstanden of van achteren af, zonder dat de hypnotiseur zichtbaar werd voor den gehypnotiseerde, gelukte in geen enkel geval, hoewel onze ?n3" l'fu" eed °P wilde doen, dat hij dit elders, met ontvankelijker naturen, zonder moeite gedaan gekregen had. loch hadden deze proefnemingen op den duur iets vreeseliik opwinden»;; mijn zenuwen, die toch al veel geleden hadden W|'i! £ St0™en der laatste maanden, werden volslagen lï ni Ï'J -lr A "aC- 5 "let Slape"' Bij de" arbeid merkte 'k°p' dat lk steeds mmder m staat was, scherpe, logische gedachtengangen te vo gen. Het was zeker niet gemakkelijk, deze studiën jarenlang voort te zetten, zonder dat het verstand eronder leed. Maar ik zeide tot mijzelven, dat l J et" P?olexPeditie — wie bevroor, bevroor, de wetenschap schreed onwrikbaar voort over zijn lijk Toen ik Zaterdag, even vóór etenstijd, op de veranda kwam, vond ik den graaf en den kapitein in een geheel en al veranderde, bijna uitgelaten vroolijke stelling. Lillv was een uur geleden in de boot teruggekomen. Ze had geklaagd over zenuwhoofdpijn en zich dadelijk op haar kamer fnrmpprH if"i t? kapitei"' d,e naar haar gezondheid geïnformeerd had had van Ernestine de boodschap gekregen ÏivSThlnS? Sl0t hede" Verlate" m°Cht' d3^r er ee" aanval op handen was. Het mystieke centrum werkte dus weer — eindelijk' tr viel mij een steen van het hart. Zeer spoedig kreeg ik nog een bijzondere bevestiging. nam ^nestine dook met haar geruischlooze trippelpasjes op, Qnünl? Ü naar bulten op de brug en verzocht me, volgens 7?if« h°1( * J Va" haar gebiedster> heden toch vooral wil i dis.kreetste toenadering tot Lilly te vermijden. Morgen was de Melusinenbekonng voorbij en was ze weer de mifne *Melusinenbekoring» klonk verrukkelijk. Neen, ik zou stellig met voor den dwazen graaf uit de sage spelen De a7sTfh« tl heme,h00g bove" -toïr « als zij het verlangd had, zou ik heden bereid geweest ziin wekenlang van alle intieme verkeer af te zien wanneer da" !n0°r> ^ewlfeslt Wa^- Maar zooveel werd niet van mij gevergd. In onzen heelen kring heerschte een spanning alsof we kinderen waren vóór het Kerstfeest. ,graaf haalde zelf Frey voor het middagmaal uit ppr ™0len af ~ en dat was sinds veertien dagen voor de maal dat onze Appelles der mystiek zijn pantoffels een0ró^dn„\eLWiSSe'de,e" a,week va" oln vlam la" H , Vvegetarisch gerecht boven een spiritus- riinnK Irnnrt tl"?d?' haastig te verorberen, zonder zijn pijp koud te laten worden. We zaten reeds voltallig aan tafel toen, tegen onze verwachting, Lilly ook verscheen. Ze had zich gepoederd als iemand die geweend heeft, sprak weinig en at bijna niets. Juist had de dienaar het eerste gerecht weggebracht, het gesprek bewoog zich binnen zeer beperkte grenzen, omdat ieder de zenuwachtigheid van onze gast opmerkte... toen Lilly opeens de armen slap liet nederzinken, het hoofd met krampachtig gesloten oogen vast tegen de leuning van haar stoel drukte en een zware zucht uitstiet. Er viel niet aan te twijfelen: de aanval begon, onverwachts dit keer, onvoorzien als het uitbreken van een ziekte, die al te lang onderdrukt is en den mensch nu in eens neervelt. De graaf zond onmiddelijk de bedienden heen en liet de luiken dichtdoen. Een oogenblik scheen het alsof de kramp toch niet over zou gaan in den echten, somnambulistischen slaap; de spanning verminderde, de gelaatstint werd iets levendiger. Doch de trekkingen in het zenuwstelsel kwamen nog sterker terug en plotseling verhief zich de rechterhand en tastte in de lucht om; de vingers kromden zich met de beweging van schrijven. Allen zochten in hun zakken naar een stuk papier, Walter was de eerste, die snel een blaadje op tafel legde, de graaf gaf een potlood aan. Maar het tafellaken hinderde, misschien ook had het onvermijdelijke gedruisch van het terugschuiven van borden en glazen den geest gestoord ... de hand liet, in plaats van toe te grijpen, langzaam af, maar tegelijk begonnen de lippen zich te bewegen. Een heele poos zag men alleen maar de beweging van het spreken, doch hoorde men geen geluid. Toen kwam er in heesche, knarsende geluiden, die eer uit een kunstige phonograaf schenen te komen, dan uit een zachte, menschelijke keel: — Zie toch — zie — te middernacht — o — wat is dat — aan het meer — waar de boot ligt — boot ligt — is dat een geest? — Gaat — hoort — gaat er heen om middernacht — middernacht — ja — ziet zelf ik kan niet mee — niet — kan — kan — — kan — o — Hier werden de woorden onduidelijk, de lippen markeerde nog allerlei wat men niet meer verstaan kon, toen kwamen onmiskenbare teekenen van ontwaking. Het was een korte openbaring geweest, kort van duur, doch merkwaardig genoeg door haar inhoud. De kapitein had de afgebroken woorden op zijn manchet gestenographeerd. Nadat Lilly, op Ernestines arm geleund, de zaal verlaten had, las hij het geschrevene nog éénmaal hardop voor. Een korte pauze van verbazing - toen brak een »torm los van uitroepen van verwondering. Een nachteliike manifestatie in de vrije lucht, in het park - naar het scheen zonder Lilly s tegenwoordigheid — iets heel nieuws heel onverwachts — en daarom was zeker de tusschenbazend!Van ^ hCele Weken geweest — verbazend, ver- De bedienden brachten de volgende gerechten od e" v?rken ?" lePeis klepperden weer, maar niemand had den rechten zin voor tafelgenot. — Streng genomen heb ik zoo iets al lang verwacht Hnrfh t6 g* : .ir 1CuS 00gen schitterden als vanouds. Ik durf het met stelllig beweren, maar wanneer niet alles be- vp'n i' na" ^n/ig^n 7eeu" ^eestenmanifestatie onafhankelijk f Lilly s kracht is een nieuwe phase ingetreden ze straalt naar buiten, wordt opwekkende kracht voor het anders onzichtbare. Dit Wendenbosch is vol onzichtbare machten. Denkt maar eens aan de sage van Pschipolnitza! Ik heb altoos gehoopt, dat we daar nog eens van zouden hooren' Lilly betwistte vroeger die mogelijkheid wel, doch de dingen zijn nu eenmaal sterker dan zij. Verlaat u daarop SLwemwe?eld! ErkwaardlSsle. begin van een heel Ik dacht aan den eersten morgen in het Spreewoud pce".de. graaf in de boot met mij gesproken had over . schipolnitza, de godin van den middag. En ik dacht aan Lilly s woorden in dat middaguur, toen de zon op de korenzee brandde... F Nooit te voren had het voorgevoel van het mystieke zulk een macht over mij gehad, ik verwachtte stellig van dezen nacht de hoogtste aller openbaringen. Geen van ons kon tot aan de avonduren de rechte rust vinden. Ik beproefde in mijn kamer te arbeiden, doch te vergeefs. De berichten, die ik las, schenen mij onbeduidend in vergelijking met wat ons wachtte. Toen ik later weer naar beneden in de hal ging, was het heele gezelschap uitgegaan, ik vond ze in het park aan het meer. Uok Ernestme had zich bij ons aangesloten. Lilly was te bed gegaan en liet zeggen, dat ze heden niet meer zou verschijnen en ook in dien nacht niet aan de excursie zou deelnemen. De hemel was ietwat betrokken, doch de wind dreef de wolkenflarden voor zich uit en het was nog niet te zeggen, of er regen komen zou. Men debatteerde over de vraag of vochtig weer storenden invloed kon hebben op de geestenmanifestatie. De kapitein meende stellig van ja; de graaf haalde uit de litteratuur gevallen van het tegenovergestelde aan. Tamelijk dicht bij de plek aan den oever, die juist tegenover de ons aangewezene lag, hief een buitengewoon groote rhabarberplant haar geplooide reuzenbladen boven de met gras begroeide helling. Juist toen ik aankwam, had de graaf ongeveer in het midden onder de zware, groene bladen een aan den binnenkant met roet zwart gemaakte dubbele lei, waarvan de randen verzegeld waren, met bindgaren vastgemaakt. De knoopen om den vleezigen stengel werden voor zooveel doenlijk eveneens verzegeld. De mogelijkheid was niet buitengesloten, dat men binnen in de lei den afdruk zou krijgen van een gematerialiseerden geestenvoet. Iets dergelijks was duizendmaal gelukt in spiritistische séances, de graaf bewaarde zelfs zulk een afdruk, dien hij een jaar geleden verkregen had in een donkere scéance met Lilly. Het was hier een unicum gebleven. Toen na een poos een der jachthonden van den graaf, onze sporen volgend, in het park kwam, besloten we ook den, in de litteratuur over het mysticisme zoo vaak besproken, invloed van de nabijheid der geesten — zelfs wanneer die voor het menschenoog nog verborgen blijven — op dieren eens te beproeven: Hector zou tot het vastgestelde uur bij ons blijven. De tijd voor het avondeten was inmiddels gekomen en we schreden langzaam, twee aan twee in ijverig gesprek, op het slot toe. De graaf en ik kwamen achteraan. Dicht bij de brug hield de graaf opzettelijk zijn schreden in, tot de vooruitwandelenden ons niet meer hooren konden en zei: — Zeg, wat ik je vragen wou, Walter heeft me eigenlijk op het idee gebracht en ik ben het er met mezelf nog niet over eens. Het geval van heden zal stellig iets buitengewoons zijn en wanneer we het eenmaal publiceeren, moeten we tegen alle criticasters gewapend zijn. Nu meent Walter, dat het tot verkeerde uitleggingen aanleiding zou kunnen geven, wanneer Lilly gedurende die historie zelf onzichtbaar bleef. Men zou — en dat is altoos waar, al doet het er ook absoluut niets toe — men zou beweren dat ook in deze verschijning Lilly's lichaam stak. Men moest daartegenover, meende hij, een zekeren waarborg hebben dat Lilly gedurende dit feit inderdaad op haar kamer is. Wat denk je daarover? 21 Ik overlegde even. Ik dacht dat heter absoluut niets aan toe of afdeed. Maar toch. . . als men dan werkelijk zoo accuraat wilde zijn, tot dwaasheid toe... we bespraken de details. Moest een onzer in het slot blijven en Lilly's deur bewaken? Het ware hard het een onzer onmogelijk ^ ™,ke,n gebeurtenis bij te wonen, gelijk hij er waarschijnlijk zijn leven lang niet meer een zou aanschouwen en dat om een bijna belachelijken voorzorgsmaatregel. Voor een der bedienden was die aangelegenheid echter te kiesch En wanneer Lilly iets merkte? — Dat is nu zoo heel erg niet, meende de graaf, ze is dat van vroeger wel gewend. En de bewaker kon in deze oude kast met haar duizend schuilhoekjes en verborgen trappen zich gemakkelijk zoo verschuilen, dat onze Lieve Heer zelf hem niet vinden zou. Voor alle geheime kunstukjes was het slot van ouds een voorbeschikt terrein. We stonden dicht voor de brug, hij wees naar Lilly's vensters, die vlak boven die van mijn klein salon lagen. — Eigenlijk, als iemand het wilde doen en er mocht een licht op zijn in Lilly's kamer, dan behoeft hij maar op dien kastanje te klauteren, ik weet nog van vroegere kwajongensstreken, dat men dan van die bovenste takken precies in die kamer daartegenover kon zien. Maar ie hebt gelijk, het is eigenlijk toch al te gek. We praatten er nog even over en besloten toen het heele plannetje maar los te laten. — Wie ons gelooft, gelooft ons; de gekken bekeeren we toch niet. Het is een schakel in een keten en houdt ook vanzelf wel, wat we vandaag beleven zullen. We gingen de hal binnen en zetten ons aan tafel. De zenuwachtige opwinding, die in allen knaagde, spiegelde zich af in de opgewonden buien van ons gesprek. De kapitein scheen zijn kolossale sigaren te verslinden, zoo snel verdween de een na de ander. Frey wierp de gekste paradoxen in het gesprek, zonder zich de moeite te geven ze te ondersteunen door een of andere logische bewijsvoering. Walter, die misschien wilde toonen, dat hij in weerwil van zijn sceptische buien toch niet wankelde in zijn geloof hief het eerst zijn glas op, op Lilly's welzijn. — Trouw tot in eeuwigheid! zei de graaf ernstig en bewogen, toen de glazen klonken. Toen hij met mij aanstiet meende ik in zijn bijzonder hartelijken blik iets te lezen als een terugnemen van een onuitgesproken verwijt. Ik begreep wel wat dit was. Nu, tusschen Lilly en mij hadden de dingen wel hun beloop moeten nemen, de toekomst zou het wel in orde maken Zoo nu en dan liep er een naar de brug en deelde zijn waarnemingen omtrent het weder mee. Tegen half tien, juist toen wij de lamp aangestoken hadden, viel er een lichte regenbui, die de bladeren bevochtigde, doch nauwelijks vijf minuten aanhield. In de kastanjes bleef het sterk waaien in weerwil van hun beschutten stand en somwijlen hoorden wij het verre huilen van den wind in het elzenwoud. Om half elf brak de maan vluchtig door, verdween echter weer en bleef van nu af met een roodachtigen kring echter een groot, wit-groen wolkenveld glimmen, dat langzamerhand als een zacht voortrollende sneeuwlawine over het gansche hemelgewelf trok. Toen de wijzer van de ouderwetsche wandklok op half twaalf stond, brak de heele tafelronde als op een gegeven teeken op. Het ongeduld had zijn hoogste punt bereikt, ieder wilde naar het park. De graaf wekte zijn hond, die naast de sofa geslapen had en zei: — Kom, te vroeg kunnen we nooit komen! De gracht aan beide zijden van de parkbrug verloor zich in den nevel. Het was alsof de pas gevallen regen warmer was dan de lucht en in lichte wolkjes wegdampte uit het natte oevergras. Toen ik buiten de zwoele hitte der zaal was, gevoelde ik een lichte huivering, die stellig meer veroorzaakt werd door mijn opwinding, dan werkelijk door de koelte, maar die toch op het oogenblik dat ik met de anderen den vochtigen zandweg wilde inslaan, den wensch in me deed opkomen mijn zomerjas te halen, die in de hal hing. Ik liep snel terug, verloor echter eenige oogenblikken daarmee en toen ik voor de tweede maal over de brug ging, hoorde ik de stemmen der vooruitgaanden reeds ver voor mij uit in het zwarte park. . In dit moment viel mij opeens in: wat zou Lilly in dit oogenblik wel doen? Ik keek om. Aan den overkant van de gracht verhief zich in het matte schemerlicht van het witte wolkenbaldakijn het slot als een reusachtige, vormelooze massa. Lilly's vensters waren de eenige aan de zijde van het park, die verlicht waren, een der beide stond open en wierp een smallen lichtkegel in het nat-glanzende loo. van den kroon van den kastanjeboom er tegenover. Ik meende de schaduw van een gestalte daar binnen te zien. Wat de graaf gezegd had van het uitzicht daarboven in °e" b(ion}> .schoot mij te binnen en tegelijkertijd kreeg ik een onbedwingbaar verlangen om een blik te slaan in die •ifü" ^3r en' Het was twint'g minuten vóór twaalven ik kon daarna nog wel naar het park gaan. ,werd het mij duidelijk dat een zeker weten wat Lilly juist in dit oogenblik uitvoerde, toch van groot belang zou kunnen zijn. Wat mij echter voornamelijk aandreef was niet in de eerste plaats deze late erkenning, doch iets heel anders. Ik was in weerwil van den intiemsten omgang nog nooit in Lilly's kamer geweest. Een allesoverheersende wensch kwam nu in mij op, die dan tenminste eens te zien. Ik overlegde niet langer, wierp de overjas weg en werkte me in den kastanje omhoog. Hoewel de schors van den boom door de vochtigheid glad geworden was en het trillende loof me tot op de huid toe nat maakte, kwam ik onverhoopt gemakkelijk tot aan de benedenste takteen en vandaaraf kon zelfs een blinde naar boven komen. Opeens kwam mijn hoofd in den lichtschijn daarboven e>i ik zat tusschen de helderst verlichte, verwelkte kastanjebloesems zóo dicht bij het venster, dat het mij binnen het bereik mijner handen toescheen. Het lag reeds in de leien helling van het reuzendak met zijn verscheidene verdiepingen Binnen m het vertrek zag ik eerst alleen maar het blfek- lchtscherm va» een lamp. Op het tafelblad daaronder lagen een paar schriften en een dik boekdeel in donkeren, leeren band. Op den achtergrond schemerde tusschen de opening van de half teruggeschoven alcoofgordijnen een wit bed, waarvan de dekens teruggeslagen studeeren ? W* die Ülly "0g 200 laat&te Nu streek een schaduw voorbij de gordijnen van het andere venster op het volgende oogenblik trad «J gestalte binnen den engen lichtkring der lamp. — Lillv Zii droeg een grijs en wit gestreepte ochtendjapon met zachte plooien, heur haar hing los over den rug. Tweemaal zweefde zij snel de kamer op en neer; toen trad zij voor het venster, niet geheel en al er naar toe gekeerd, maar zoo gelicht glansde " lichtsch,'jn °P een deeI va" haar Een oogenblik bleef zij onbeweegelijk staan. De wind ruischte hoorbaar door de boomen en strooide druppels neer in den zwarten nacht over de gracht. Van den kant van het park meende ik flauwtjes de stemmen der anderen te hooren. Lilly keek strak voor zich uit, naar het mij toe- scheen, juist naar de plaats, waar ik me bevond. Ik bedacht dat zij mij van het licht uit onmogelijk in den donkeren boom kon zien en toch voelde ik haar blik als een betoovering. Ik durfde mij niet verroeren. Lilly's gelaat stond diep ernstig, bijna smartelijk droefgeestig. De gelijkenis met de tragische trekken van die koorddanseres was volkomen. Het avontuur in het park bestond in dit oogenblik niet meer voor mij, een uur lang zou ik onbewegelijk op deze plek hebben kunnen blijven. Ik voelde met iederen vezel, dat ik Lilly liefhad — liefhad boven alles ter wereld. Al het andere was mij onverschillig. Maar zij zelf maakte nu een beweging, ze trad in de kamer terug. Ze nam het boek van de tafel op, staarde een oogenblik op de opene bladzijde en wierp het toen, als in een plotselinge opwelling van ergenis, weg. Het gleed van den tafelrand en ik hoorde den doffen slag, toen het op het tapijt viel. Zij bukte er niet naar, maar plukte aan de knoopen van haar japon. Het sneeuwwitte hemd blonk in eens op — ze stond nu dicht bij het bed — ik begreep dat zij wilde gaan slapen ... En in dit oogenblik overviel mij, die het lichaam van die vrouw in den vurigsten liefdesroes in mijn armen gehouden had, een gevoel van schaamte — schaamte dat ik hier zat als een luistervink, door een gemis aan vertrouwen hierheen gelokt — geruischloos liet ik mij langs de takken omlaag glijden, de lichtstroom viel niet langer over mij heen, en zoodra mijn blik weer in de zwarte, vochtige bladerenwildernis van het park dook, kwam het plichtsbesef in mij terug, dat mij daar ginds bij het meer riep. Ik klauterde, zoo snel ik maar kon omlaag. Juist toen mijn voeten het gras raakten, sloeg de klok van het slot den eersten slag van twaalf. Zonder me verder te bedenken, ijlde ik het voetpad in, zoo snel mijn voeten mij dragen wilden, naar het meer toe. Het smalle pad was tamelijk donker geweest en daar door scheen mij de open plek, toen ik die betrad, betrekkelijk licht. In de sneeuwachtige, opgehoopte wolken aan het uitspansel schemerde nog immer het wit-groene licht, maar nu helderder, de maan kon ieder oogenblik door een spleet van het langzaam voortschuivende vlak doorbreken. De groep der vrienden vormde aan den oever een gesloten zwarte massa tegen het grijs van het landschap, waarin vijver en weide ineensmolten. Ondanks het middernachtelijk uur was er een zekere onrust in de natuur. De wind blies hoorbaar door de toppen der donkere eiken en ahornboomen achter ons, en een berkenboompje breidde zijn trillend loof over ons heen tot aan het water. Geen van ons sprak een woord, de monden bliezen slechts vale rookwolken voor de gloeiende punten der sigaren. Eens riep de graaf half luid zijn hond, die een eindje weggeloopen scheen te zijn. Maar vergeefs. De plaats, waar wij stonden was juist dezelfde, waar ik Lilly voor 't eerst gezien had. Onwillekeurig zocht mijn oog de boot. Op dit oogenblik fluisterde de graaf mij in 'toor: Daar — daar — zie! In t nachtelijk donker heeft een aanwijzing van iets geheimzinnigs, dat een ander 't eerst ziet alleen reeds een schrikaanjagende uitwerking. Ik staarde opgewonden naar den anderen oever van 't meer. Den oever zelf kon men niet duidelijk onderscheiden, maar in den flauwen nevel schemerde ergens iets op. Eerst dacht men aan een weerschijn van de maan, maar de wolkenbank was nog volkomen gesloten. Het was iets zelflichtends, maar ook weer geen eigenlijk licht, geen vlani. De nevel scheen zich op een bepaalde plaats te ronden en daarbij een mat phosphorlicht uit te stralen, dat verder en verder ging, juist tegenover onze standplaats uit den grond omhoogwalmde, en door den wind ietwat naar links dwarrelde tot een schuine zuil. Plotseling verloonde zich middenin het lichtomstraald hoofd van een menschelijken vorm, die snel hooger uit groeide tot een gansche gestalte, en daar nu spookachtig hel en duidelijk stond, een vrouwelijke gestalte met loshangend haar en bloote armen, het lichaam gehuld in een lang, wit gewaad. Het geheimzinnigste was, dat alle ontbloote deelen, vooral de armen, een groenachtigen, tamelijk helderen glans afstraalden, zóó helder, dat de naaste omgeving er door verlicht werd. Nadat het spook een tijdlang bewegingloos op die plaats gestaan had, hief het langzaam den rechterarm omhoog, en beschreef met een klein, glimmend voorwerp een kring door de lucht. Het voorwerp geleek een sikkel, en de arm was bij die beweging doorzichtig als glas. Het duurde maar een oogenblik, de maan brak plotseling en onverwacht door. De werkelijke oeverrand werd nu zilverwit, de gestalte was niet lichtgevend meer, en een lange, koolzwarte schaduw voo.r a"e" duidelijk zichtbaar, van links over de verlichte vlakte viel, gaf aan de verschijning plotseling iets menschelijkers, dat steeds sterker werd. Uit den nevel aan den rechterkant schoot opeens on- stuimig, een tweede gestalte, die, in den lichtkring gekomen, schel wit werd — over den waterspiegel klonk geblaf — het was Hector, die in vollen galop op het spook had willen losrennen. Maar hij hield stil, blijkbaar hinderde hem iets, hij boog zijn kop, niesde en hoestte een paar maal, en kroop dan langzaam om de gestalte heen. Plotseling scheen hij echter opnieuw moed gevat te hebben, hij sj?nd stil, kwispelstaartte, en tastte met de voorpooten tot dicht bij het spook. De verschijning probeerde hem met haast heelemaal nienschelijk gebaren af te weren, daardoor ontgleed het sikkelvormige voorwerp aan haar handen, — de hond sprong ernaar, en een zijner voorpooten raakte vast in een stuk van 't over den grond sleepend gewaad, hij niesde nogmaals, wilde zich losrukken, men zag de dunne stof scheuren... — Voor den duivel! riep de graaf opeens, met een rauwe stem. — Wij worden bedrogen! Wie 't eerst het sein ervoor gegeven had, wist niemand, maar reeds in t volgende oogenblik0 begon een wilde jacht. Frey, de kapitein en Walter renden rechts, de graaf en ik links. De gestalte was, toen zij ons zag komen, op de vlucht gegaan, links het bosch in, door den blaffenden hond achtervolgd, wij beiden waren haar dicht op de hielen. Het geblaf wees ons duidelijk den weg; eens, toen het de gedaante een beschaduwd pad kruiste, zagen wij ook het lichten der huid weer, dat ons wild zoo ver'radelijk kenteekende. We hadden overigens geen weg noodig, en holden door dik en dun. De natte takken zwiepten ons in 't gezicht, 't kon me niet schelen, geen spoor van spokenvrees was meer in mij — één ding klonk onophoudelijk door mij heen: Laat ons bedrogen hebben wie wil: Lilly is het niet! En dat was zóó troostend, dat mij de jacht haast een pretje toescheen. Nu waren wij op de open plaats vóór "net tuinhuis. Aan den woudrand gekomen, zagen wij, bij t schijnsel der volle maan, nog duidelijk, hoe de snelvoetige vrouwelijke schaduw in de middendeur verdween, het toeslaan daarvan klonk luid over de plaats heen. Drie stappen, en wij waren zelf bij de deur. De graaf rukte haar 't eerste open, ik zag, toen een lichtschijn over zijn gelaat viel, dat zijn trekken van woede vertrokKen waren. De hal was donker; ik stak eea lucifertje aan: leeg. Maar de deur naar 't kabinet stond open. Ook daar niemand, maar de valdeur was opgetrokken, de kelderopening gaapte, beneden een mat schemeren als van vermolmd hout en een licht steunen, het klagend geschrei eene _ vrouw. ataeb^n? Jf; geSpr0ngefi', zei ik* M'Jn lucifer was aigeorand, wij stonden weer in 't donker. Het steunen ha.-i opgehouden, maar de schijn daar beneden was nu schero herteifnp0"1 d'6 °"1 ^ekke" van een menschelijke gestalte t<» herkennen die vlak op den keldervloer lag, half door eer adder bedekt. De diepte was gering, en wij waren beidegoede gymnasten, die op dit oogenblik nog veel groote? Mrh« "Z0U J1 hebben overwonnen. De graaf liet zijn uj5 Sar ïïeZ m S,eunen' en lk klom 4> ■ Wie? vroeg hij van bovenaf. — Ernestine' Ik zett° Haar3 wf/ 0Vere,"d en wii hesche» de bewustelooze omhoog" "t de h,nnliSSl h?e1 g6Waad hi"g in fllarden om haar ^en," uit de bloote rechterknie stroomde bloed. Op <*ezicht en schmink die" bfi tl" d'kke '3ag P|losPboriseerend'e 't W« 1 • J f.a"Pakke" aan onze handen bleef kleven i Was een jammerlijk gezicht. Ik had beneden een kaars gevonden en aangestoken, die vaal en spookachtig doord* openstaande deur de hal inscheen h»n °>e gra?f S^rak geen woord- Nadat wij het meisje od fïorpn ?° gelegd hadden, hielp hij niet verder, en leunde tegen den muur, den blik strak naar den grond Bii mii om' de* km>elijdr hCt Sterkste" 'k maakte ee&" noodverband n knie, uit repen van het gescheurde geestenkleed c?nTL(kHWamen dC ,Vrie1"den' die het licht aan t venster n||nu;i? ff spoor gebracht had; er heerschte een algemeen bewustelnn pWIJSe"' h \ WICrp een schuinen blik op de' bewustelooze; maar de gelaatsuitdrukking werd milder b-ï t opmerken, dat het Ernestine was. Walter lieo naar buiten en maakte zijn zakdoek nat in de regenton ■ het naakten" keerfe ter.ug; toen het meisje zag, dat ze half- het gezfchrt °en hf' g " al§ Ce" kind de handen voor et gezicht, en begon zoo zenuwachtig te schreien dat elk g_esprek onmogelijk werd. De kapitein sprak het eerste at was onverwacht, juffrouw Ernestine ook een medium! Dat was onder deze omstandigheden wel het tonnunt tusscï"neVe W£il|le"dheid: Maar Jen graaf viel e/bS het bedr'mT Sf hJ? h. Wl °ns,niets inbeelden. Dit keer is geven niet af! schmink aan mijn handen, geesten • "li zagei\°P dit 00ge"t>lik ontzettend uit, het gezicht k"eed V3" ee" d°°de en witter dan Ernestine's - Maar Lilly is onschuldig! zei ik, na eene pauze. De graaf maakte een gebaar, alsof hij heftig wilde tegenspreken, hij trad eene schrede vooruit, de oogen groot en star op mij gericht. Maar hij zeide niets, streek zich over het voorhoofd, kruiste de armen over de borst en leunde weer tegen den muur. Uit Ernestine was niets te krijgen, zij huilde aanhoudend door. Toen Walter vroeg, of Lilly haar deze rol had opgedragen, zag zij hem aan, alof haar »eest afwezig was. Daarna schudde zij heftig het hoofd. Het bloed sijpelde door het verband; dat was zoo niet langer aan te zien. Frey hielp mij het sidderende lichaam op te nemen, en 't slot in te dragen. Toen wij haar door de hal droegen, viel een hoekig voorwerp uit het losse cewaad kletterend op den grond. Bij al haar oogenverdraaien en onmachtig inéénzinken, had Ernestine nog tegenwoordigheid van geest genoeg om er naar te grijpen. Walter had het reeds opgeraapt... het was een dubbele lei, precies gelijkend op die, welke we onder het rhabarberloóf in het park verborgen hadden. — Het is dezelfde, zei de graaf, die bij dit gezicht ineengekrompen was, ze daarna zelf in de hand nam en haastig bekeek. — Zie maar hier, de zegels zijn ongeschonden. De kapitein lichtte met een kaars bij, juist boven zijn hoofd werden aan de wand de groote letters van het «Veritas» zichtbaar leder van ons had wel dezelfde gedachte: of er een nieuwe lei in het park gesmokkeld zou zijn? Het werd licht, onrustbarend licht in deze nachtelijke heksenkeuken. .... En toch gevoelde ik nog altijd een zekere rust in mij, Lilly was aan dit alles onschuldig. Alleen nog maar het idee van een bedrog — onverschillig door wien — drukte me als een nachtmerrie. Voor de deur van de orangerie verdeelden we ons in twee groepen. Walter en de kapitein wilden de plek bezichtigen, waar de lei verborgen was. Frey en ik droegen Ernestine. De graaf volgde ons op korten afstand, somber zwijgend. De maan scheen nu helder op het pad, zonder moeite vonden wij den weg naar hel slot. Toen we onde< de kanstanjeboomen langs de gracht liepen, viel mij plotseling als een last op mijn ziel: Lilly had deze middernachtelijke scène voorspeld, als ze dus toch eens.... Onwillekeurig keek ik naar den graaf om... de maan scheen hem helder in 't gezicht... en opeens wist i>< dat die gedachte aanstonds in hem opgekomen was, lang voor mij. Mijn armen werden zoo slap, dat ik de warme last bijna had laten vallen. God wist hoe dit eindigen moest! ,. ys vensters glansden, maar het was niets dan het maanlicht, binnen was het donker. Toen ik daarna in Hp koorts' ii'lS heli?er ver'ichte hal alleen bleef met de in koorts ijlende zieke - de graaf wilde een paar van 7.in bedienden wekken, Frey was de anderen in het nark tegemoet geloopen - toen had ik een gevóel alsoMk 'fnnHS ,asc^ zou .w°rden van vertwijfeling. Biddende ^en' drongen zich onwillekeurig over mijn lippen woorden, die mij als man toch te hol klonken, en wE' onder den verlammenden druk van het voorgevallene werkelijk de gewoonte van het kind weer terugkwam ... mijn handen op de armen van de stoel geperst, ztide ik, bijna hïdop schuTdfermzt,n.: T„ GOede Sd,'.f°ede God' laa< Li"y »n- scnuiaig zijn! Toen onmiddelijk daarna de o-raaf WPPr S" WS (.me' •°°$' ,achs""w eelaat' ™ hel mfj' waakte voorbijgaande afwezigheid van geest ont- h?b Li"y laten wekken, zei hij met zacht trillende stem, zij zal zoo aanstond hier zijn — Twijfel je? vroeg ik angstig. — Ik weet het niet, antwoordde hij somber vanuit i rh< Pe" f balcondeur, ik weet niet of ik twijfel maar licht zal er komen, dat weet ik. J ' keereJï?dën.h°0rde ^ voetstapPen van de uit het park terug- , ~ ^ier hebben we in ieder geval nog een lei zei de kapitein, toen zij m het licht van de lamp kwamen. — Het is buitengewoon merkwaardig, het andere ook. struik "wl'c ht u't- Het gras achter de rhabarber- lane ni.t nnnerf/g i 3,ff ee" lichaam daar ee" Patang pl3t op den grond gelegen had. Dicht bij het water waïeï Zdë Ph°sPh0^damPen opgewekt, want daar u ; " de meest verschillende voorbereidselen en over7b'aS" "°ë zichtbaar, en onder anderen nog een pijp zegellak en een gevlochten waskaars. De bevestiging vaE de lei aan de plantenstengels was blijkbaar precies aan de onze nagebootst, ook de zegels van de gevondenTei zelf zaten op dezelfde plaatsen als op de oorspronkelijke vertoond in beid* gevallen hetzelfSook £ vertoonde ze het grafelijk wapen. nm ,7, Nu' wf..,zu"en zien, zei de graaf, terwijl hij de leien om ze te vergelijken onder de lamp hield, al ging vandaag een wereld onder, licht zullen we krijgen in deze zaak! Walter vroeg, wat er nu eerst gedaan moest worden. Toen hij vernam, dat Lilly zou komen, trad hij schuw terug. Het was niet te ontkennen : we waren allen bevreesd voor deze ontmoeting. Frey's oogen schenen spookachtig vergroot, de kapitein liep aan het andere eind van de zaal op en neer, met bange blikken naar de deur. De graaf was aan de tafel gaan zitten, waarop nog de glazen stonden, waarmede we eerst aangestooten nadden op Lilly's welzijn. Een geknars deed ons opkijken : hij had de zegels van de ondergeschoven lei verbroken en deze opengeslagen. . . . • t. — Het wordt steeds fraaier, zei hij, met het hoofd achter het roode scherm van de lamp, hier hebben we den afdruk vad een blooten rechtervoet. Geen van ons kwam naar hem toe om te kijken, net was voldoende dat hij het zei. Maar binnen een minuut was ieders blik over de voeten van het meisje op de sota gegleden. Ze staken slechts in kousen en een daarvan was zeer vuil. Waarschijnlijk had ze dien eenen schoen reeds op haar vlucht verloren. Maar het was de linker. Nu een ruk, de glazen rinkelden — de graaf was opgestaan. Hij liep zwijgend dwars de kamer door met de lei in zijn hand. Bij Ernestine gekomen, trok hij met een korten, energieken ruk de reeds half omlaag gegleden rooaen kous heelemaal van den rechtervoet. De voet kroop samen bij die aanraking, maar er werd geen tegenstand genoden. — Ziet eens hier! De zool van den voet was zwart, zwart van net roet binnen op de lei. Het was ■winoodig de grootte nog te vergelijken. ... , De graaf wierp de kous op het tapijt, liep naar de tafel terug en ging weer achter de lamp zitten. De roode kous bleef op den grond liggen zonder dat een van ons zich de moeite gaf haar weer over den blooten voet van het meisje te schuiven. De heele handeling had iets gewelddadigs, bijna ruws gehad, dat voelde ieder. En toch was ze mis" schien slechts het voorspel van een nog veel verschrikkelijker scènc» Weder begon een lang zwijgen, alleen de klok tikte. Eindelijk ging de deur zonder gedruisch open, Lilly verscheen. . .. . Zij droeg de gestreepte ochtendjapon, waarin ik naar dezen nacht reeds eenmaal gezien had. Haar gezicht was artjMffiirïïs, as s" ««*« hPt rr^ïl schoof de lamp op zijde, zijn gelaat had nu in Het was"1}^ ™eiaafllCht Va" het.scherm 'ets steenachtigs, cïoor te tasten fottde^n S" ' ^ bCS,°ten Nadat Lilly eerst een oogenblik aan de deur eewaeh' en ieder afzonderlijk met een blik gegroet had trad ze een nf«Ji red®n nader, tot zoowat midden in dé zaal Een *7 °P „*»" gehoord: de graaf had de rood Kap van den lamp genomen, als vond hij het niet li-ht He^hflr^001^- hl vreesellJke vragen, die hij moest stellen heldere licht straalde glanzend over Lilly en men kon warenen,De°fri«ih0me? r^Stig e" 0P§eruimd haar trekken gelaat' M( m / u ' dlen het lamplicht aan haar Se iik schoonW07n i bleek;heid ervan' ze scheen ons verhü h 7 , z°oals zij daar voor ons stond. Ik sidderde HMEra £nedtrLh£iike — ™ - woord rjtó - ha i°fn, !S beg°n te spreken, had Lilly's blik juist ee" die^naast°haf |Ha'V" de schaduw van den kapitein, de snfa Lt i n u g Ernestine immers nog altijd op ConSfe ?r JSpïffi kant der só'ila S% ™ "»■d* °™ *» sofa tof'ïn,iKk-7de }>Kl zlch on' c" "eP ^el op de sota toe. Daarbij keerde zij haar hoofd naar den eraaf pi zei heel bedaard, bijna vriendelijk: S Cn Neen, heer graaf, ik sta voor een zieke. nvpr u •• angstig snel terug, Lilly boog zich barsche HfYPn'SJC eVrok aan het verband, dat door ÏÏ barsche doen van den graaf half losgegaan was, zonder waren " tlJdellike loomheid, waarmee we geslagen MWc' a , U"ne" overwinnen om hulp te verleenen. ons^ inTeriJr n dde" °u een zeer groote uitwerking op ons.^in ieder onzer ontwaakte medelijden. J het meisje daar verbloeden zei Lillv iVs vSeoPpermiierW Z']' opstaand' ons weer aanzag. Haa^ oog — Wilhelm, haai het verbandkistje! Het was de eerste maal, dat zij mij in tegenwoordigheid der anderen «Wilhelm» noemde, maar niemand scheen dat op te merken. Walter en de kapitein sprongen tegelijk met mij op om haar wensch te vervullen. We wisten allen, waar de huisapotheek was. De graaf was in deze dingen heel precies, het was misschien de eerste maal, dat iemand in zijn huis vijf minuten lang zonder hulp bleef. Toen ik door het donkere voorhuis naar de gangdeur ging, ten slotte een lucifer afstreek en samen met Walter het kistje uit de ziekenkamer haalde, was ik geheel en uitsluitend vervuld van het streven geen tijd te verliezen; om het bedrog dacht ik heel niet meer. Lilly was voor de schijnbaar bewustelooze neergeknield. Zij deed de flesch met carbolwater open en rolde den zwachtel uit het kistje open. Terwijl ik haar hielp en de kapitein met de lamp bijlichtte, zeide zij met den koelen ernst van een arts, die geen verwijten doet, maar handelt: — Die schmink is vergiftig, die ze over haar armen en beenen gestreken heeft. De wond is ontstoken, misschien is er iets van ingekomen. Neem je in acht, je handen ruiken ook al naar dat tuig. Het viel mij in dat de handen van den graaf er mee bevuild geweest waren, evenals de mijne en dat hij haar de kous uitgetrokken had. Een heele poos duurde het, eer zij met afwasschen klaar was en het nieuwe verband goed zat. Niemand sprak en de graaf, die nu in 't halfdonker zat, had zijn hand onder zijn hoofd gesteund en scheen in somber nietsdoen het einde van deze Samaritaner-scène te willen afwachten. Lilly vroeg me ten slotte om de dienstboden te bellen. Het heele dienstpersoneel in het slot was toch reeds op de been. Emestine werd naar de ziekenkamer gedragen en een bode moest den dokter uit het stadje gaan optrommelen. Meer dan een half uur verliep, eer Lilly eindelijk weer de zaal binnentrad, onbevangen, alsof er niets gebeurd was, met hetzelfde glimlachje als tevoren. Zij kwam nu dicht naar de tafel, waar de lamp weer opgezet was. Het sloeg iuist half twee. — Nu, heer graaf, het noodigste, wat u vergeten had, is nu geschied, nu kom ik voor uw andere vragen hierheen. Lilly weet alleen dat hier iets gebeurd is, maar niet wat? Vertel dat eens. Nu, wat heeft Lilly gedaan? Zij glimlachte. Het was de glimlach van een onschuldig kind. 7iin «fpmiSLLilly' ï*°" de graaf °Pnieuw. en men kon aan diSreïtn k u heum tenminste ni'et al de toorn van haar niKvprHf e!1®ersc',te, — de scène had ongetwijfeld Üok tpcrpn l f SWt gem[st'„al verzette hiï z'"ch daar zelf S • Zeker, miss Lilly ik moet u heden een vraag r;%FLMlss Lmy -het is ,oor de jaren van ons samenwonen, dat ik zóó voor u sta. Hij stokte, de woorden wilden er bijna niet uit de herinnering aan deze jaren moest in hem opgekomen 'zijn begonnenUzlj'„?'" "eerZi"en' ee'S' ™ da* ik door de opene balcondeur, waar ik toevallig naast stond, heel in de verte weer het harde krak-krak van den vogel op de moerasweide hooren kon. P verdeT? Nl" ~~ C"? Zd Üily eindel,ïk' en wat gebeurde — Deze lei, de graaf hief die, welke bii Ernestine meer »! hSf °mho°g' deze lei verborgen we aan het meer. Ik heb ze zelf verzegeld. Ze werd bii Ernestine gevonden, toen we haar gevangen hadden. De zeeels w,a[.en i>nge^hondeti- Deze andere lei lag op de oude afdruk vflneSpp"eh!hadf 26 d3ar neergeIe.gd- Ze bevat den heeft de sporen van^deToèt^ pfaïtsS aS.sVdreZSremet m,'jn op dezelve Hij had tusschen iederen zin een kleine pauze gemaakt, alsof hij steeds verwachtte dat Lilly iets in 't midden zou brengen. Dat ze hem liet uitspreken, scheen hem beslister, maar tevens ook toorniger te maken. — Miss Lilly, hier hebben we met een uiterst geraffineerd bedrog te doen. Ernestine heeft zich een afdruk van mijn zegel verschaft, Ernestine heeft bewust bedrog gepleegd — bedrog, bedrog — miss Lilly — voor den duivel, spreek dan op, verantwoord u, miss Lilly, als — als — als ... Dit «als» gromde, knarste, donderde aan als een steeds naderbij komende orkaan, de woorden sleepten den spreker mee, hij liep om den tafel heen en naderde Lilly. — Als? zei Lilly met een diepen vrede in haar stem, die een klank had, zoo heilig als de klank van een kerkklok in een onweersstorm, als ik u nu eens bedrogen had, aldoor bedrogen had... wie stelt dan u, heer graaf, tot rechter over mij? Ik ben een eenvoudig, stil meisje geweest — toen — in Parijs — wie heeft mij hierheen gesleept, wie heeft wonderen van mijn kracht verlangd — wie heeft mij de gedachte bijgebracht, dat mijn doen en laten van belang zou zijn voor de wetenschap.... wie, wie? Ik zet dit «wie»? tegenover uw «als»... wat wilt ge van mij? Als ik nu zeg: Ja, ik heb bedrogen — ik, ik — ik ook... en als ik dan van u heenga, zooals ik gekomen ben — wat wilt gij dan, wat zou mij uw heele gerecht? — Het recht van den staat, het algemeene recht roep ik tegen u in! knarste de graaf met sidderende stem, en trad nog een stap nader, leder onzer maakte onwillekeurig dien stap mee, we wisten zelf niet of het was om Lilly te redden, dan wel om den graaf te volgen. — O, neen, ging Lilly langzaam, met zacht ontroerde, betooverend diepe stem voort, ze sprak nu bijna geheel zonder vreemd accent, — men verbrandt tegenwoordig geen heksen meer. Maar bewijs me toch, dat ik bedrogen heb! Bewijs het me... Goed, ik was in het park, mijn onwel-zijn was een uitvlucht, ik heb zelf de leien helpen verzegelen, ik heb Ernestine zich laten opofferen om mij zelf te redden o, dat is alles zoo eenvoudig mogelijk — luister dan toch — ik vertel het u immers zelf... maar slechts dit eene verlang ik van u: bewijs het mij... bedenk dat het gerecht van den staat, dat ge wilt inroepen, u zonder dat ook niet gelooft; het zal u evenmin gelooven als de wetenschap u op uw woord gelooven zal, dat Lilly u niet bedrogen heeft en haar wonderen echte spiritistische wonderen waren. — Die bewijzen za! ik wei vinden, riep de graaf Als ge in het park waart, dan ... Nu kon ik mij niet meer bedwingen, ik trad naar voren en zei met vaste stem: - Ik kan getuigen, dat Lilly niet in het park was. Ik bezweer u allen, houdt toch op We laten ons tot waanzin ophitsen, Lilly brengt ons nu zelf op een verkeerd spoor, ze beschuldigt zichzelf, uit toorn tegen ons, uit toorn, omdat zij onschuldig is' De graaf wendde zich niet een verwilderden blik naar mij. Jij — ? zeide hij, jij — staat voor — Lilly — in"? — je weet ? — Ja, ik weet! ging ik voort en vertelde zoo kort mogelijk mijn avontuur in den boom. De uitwerking was beslissend. Hoewel dit verhaal geen enkel der hoofdargumenten ter zijde kon schuiven, noch de lei, noch de voorspelling, noch Ernestine's onbetwistbaar bedrog was de psychologische uitwerking toch voldoende voor' een volkomen ommekeer. Vanaf dit oogenblik twijfelde niemand meer aan Lilly's feitelijke onschuld. Er ontstond een pauze. De graaf had het hoofd op de borst laten zinken, zijn rechterhand lag zwaar op den hoek van de tafel. Eindelijk zei hij op somberen toon: — Miss Lilly wist u niet af van Ernestine s bedrog? — Stellig niet! — En heeft Ernestine bedrogen? Ernestine is een arm, dom ding. Zij heeft voor haar meesteres willen spelen en heeft zich aangesteld als een schoolmeisje. Ze verdient nu niet beter. Maar Lilly, hoe kondt ge voorspellen... ? — Wat heb ik voorspeld? De kapitein trok zijn manchet uit, ging bij de lamp staan en las : p Ziet toch, ziet te middernacht, o wat is dat aan het meer, waar de boot ligt, boot ligt, is dat een geest ? uaat, hoort, gaat er heen, te middernacht, middernacht ja ziet zelf, ik kan niet mee, niet, kan, kan, o! Lilly glimlachte — glimlachend keek ze den een na den ander aan — en zweeg. Ieder ons had hetzelfde gevoel : in deze woorden werd feitelijk alleen maar naar een gebeurtenis gewezen. Lilly had helderziend dat feit gezien evenals dien brand in het Molendorp. Het feit was ge- schied, menschelijk, niet mystiek, dat was alles. Is dat een geest ? kon met den besten wil van de wereld niet eenzijdig uitgelegd worden, het paste op tweeërlei mogelijkheid. De zaak, die zoo grof, zoo ontzettend eenvoudig geleken had, werd nu weer oneindig ingewikkeld. Een direct argument was niet voorhanden. Gelijktijdig met deze erkenning gevoelden wij een doodelijke afmatting. De graaf nam nog eenmaal het woord. — En hoe komt Emestine aan mijn zegel? Dat was een vraag zonder beteekenis. — Wel, heel eenvoudig, zei Lilly, ze heeft in een onbewaakt oogenblik er een wasafdruk van genomen en daarna een zegel laten maken. Dat was zotte eerzucht. Ze wilde ook eens voor geestenkoningin spelen. Misschien dacht ze wel mij te moeten helpen, dat arme, domme kind. Ze is er voor gestraft. Maar ook gij hebt in zekeren zin een straf ondergaan, ik heb al jaren het gevoel, heer graaf, dat ge onvoorzichtig zijt. Uw zegels, evenals uw papieren, liggen zoo maar op uw tafel, zonder dat uw deur gesloten is en er loopen heel wat menschen het slot in en uit. Pas op, het was een waarschuwend voorbeeld. Toen zij dit zeide, sprak zij weer als een der onzen, de tegenstelling van rechter en aangeklaagde was verdwenen. En het klonk zoo overtuigend wat zij daar ten slotte vertelde! Ik wist zelf het beste, hoe Ernestine overal rondsnuffelde. Ik had echter gedacht dat dit slechts in 't belang van een verliefd paartje was. Het vreugdige gevoel, de verluchting dat de dingen inderdaad zóó in elkaar konden zitten, was bij ons zóó sterk, dat het allen vermaande tot slapen gaan. Na een korte, innerlijke aarzeling rijkte de graaf Lilly de hand. — Miss Lilly, vergeef ons, het was een laatste dwaling. Ze nam de hand, doch liet die snel weer los. Haar oog stond nu koel. — Mag ik nu gaan slapen ? — Ga in vrede, miss Lilly, en moge dit slot nooit meer getuige zijn van zulke scènes. Zij ging met gebogen hoofd, langzaam, met sleependen tred naar de deur. Daar keerde ze zich nog eenmaal halverwege om, zonder ons aan te zien. — Dit nog, vrienden. Vergeet niet dat Ernestine een zieke, mischien een ernstig zieke is. Plaag haar tenminste nu niet met vragen. 22 — Neen, neen, zeide de graaf snel, ik wil haar heelemaal niet meer zien ; deze zaak is begraven, een v;rder onderzoek stuit me tegen de borst! Maar, wanneer zij weer gezond is, zal ze mijn huis verlaten, zoo gauw haar voeten haar dragen willen. Daar hebt ge toch niet tegen, niet waar ? — Het zal gebeuren. De deur ging dicht achter de lichte gestalte. Een zware last was van ons allen afgenomen. En toch zaten we in 'teerst nog als verlamd neer. Geen onzer sprak. Het verstrooide gelaat, dat ieder onzer bij de anderen opmerkte, had iets spookachtigs. — Slapen! Het is tijd om te slapen! dacht ieder en toch wisten we dat wij na dit alles weer moeilijk zouden kunnen slapen. We gaven elkaar zwijgend de hand en gingen uiteen. In de trapportalen was het weer stil geworden, toen ik naar boven ging; door de kleine ruitjes drong een vaalgrijs licht; het begon te dagen. De lucht in deze twee kamers leek me onverdragelijk. Ik deed de ramen open. De frissche lucht, die nu uit het park naar binnen kwam, had iets prikkelends en berustigends tegelijk. Nadat ik een poos geaarzeld had, kreeg ik meer en meer lust om naar buiten te gaan. Ik wilde het morgenrood zien, dat aan de andere zijde reeds boven het dal op moest laaien. Ik had een huissleutel en kon naar buiten. Voor het slot lag een groote vrede over het landschap. Het was reeds licht. De rietmusschen sjilpten levendig. Diep beneden lag over den weidegrond, boven vlokken nevel, een langgerekte, stralend roode streep, juist daar boven, heel bleek, de morgenster. Het was als dreef een groote waterroos langzaam naar boven op een purperen vloed. Ze scheen te sidderen, te schommelen. Bij een bocht schrok ik op eenmaal. Achter mij, in een hoek tusschen het slot en het bosch, staarde de zinkende maan me als een loerend monster aan. Ze lag reeds half in den nevel, die haar rood kleurde. Haar strakke blik had iets menschelijks en toch ook iets versteends, als het opgeblazen gezicht van een dronkaard. Langen tijd stond ik daar en staarde, nu eens naar het ondergaande gesternte, dat zoo spookachtig gloeide, dan weer in het zachte kleurenspel van den ochtend in het Oosten. Was dat natuur, wat ik zag of waren het symbolen? Daar het morgenrood van ons nieuwe weten — Lilly, de witte ster. Daar het bloedoog van de neerdalende wetenschap, het gelaat van den killen grijsaard, die mij toenmaals zoo bitter terug wees. En weer leek het mij dan, ik weet zelf niet waarom, alsof de dingen juist omgekeerd waren. De maan daar was Lilly's gelaat, somber, nevelig, versteend als het tragische gelaat van die Berlijnsche koorddanseres. En de ochtend, dat was toch de wetenschap, de goudroode golf, waarop de witte roos der eeuwige waarheid dreef. Nu verhief zich uit den nevel op de weide, klein, onduidelijk iets als een menschelijke gedaante. Ik hoorde schreden, en herkende Frey. Hij ging langzaam voort, het hoofd op de borst. Eerst toen hij vlak bij mij was, zag hij mij. — Kon je ook niet slapen? vroeg ik. — Een oude kwaal, een oude kwaal! zei hij zeer rustig en nam de korte pijp uit zijn mond. — Een morgen om er een schilderij van te maken, niet? — Ja, zeker, maar te moeielijk. Alles te moeielijk. Moet nog komen, de tijd, die dat kan. Het is nergens goed voor. Hij klopte zijn pijp tegen een berkenboompje. — Neen, nergens voor. Ken je de Mark, de kleine meren, aan gene zijde van Erkner? — Zoowat. Waarom? — Ik dacht het zoo. Dat is mijn geboortestreek. De groene heide. Daar ben ik thuis, wilde ik zeggen. Hij zweeg een oogenblik en ging toen, den blik gericht op het helle morgenrood, langzaam voort: — Ik ben daar in lang niet meer geweest. Men schuwt later die plaatsen, die «oude lijdensstaties», weet je, zoo noemt Heine ze. «Waar ik het kruis van mijn jeugd en mijn doornenkroon gedragen heb»... maar het wordt nu tijd. Kijk eens in die streek rond als je er eens komt. Rechts en links ligt een meer, net twee oogen. Het dorp ertusschen. De strook land gaat omhoog naar de bergen. Daar is het kerkhof, een paar berken, waar de wind in suist, de graven juist op het hoogste punt, vanwaar men over de beide meeren kan zien. Een weinig omlaag, reids bij het pijnboomenwoud, ligt de school. Daar ging ik als jongen heen. Vreemd — hoe kort de schrede is — en toch zooveel omwegen — zooveel omwegen! Zooveel mijlen en zooveel philosophie! Je moet er in den laten nazomer heengaan, als de erica weer bloeit. Langs den spoorweg is het 't mooist: één vlammende streep. En dat is ook de astertijd voor de graven daarboven, de tijd van de asters en de zonnebloemen. — Er steekt een dichter in je, zei ik glimlachend. — Bah, een dichter! Dat is tegenwoordig nog erger. Willen en niet kunnen. Mozes. Maar het wordt koel, de nevel komt. Laten we naar huis gaan. Ik ging met hem mee over het verlaten erf van de boerderij, waar de hanen kraaiden, tot aan de openstaande, getraliede poort van het park. — Goeden morgen. Slaap nog een paar uur. Slaap is het beste voor de levenden. — Je moest niet zoo alleen daar buiten zitten. Kom je morgen in het slot? — Morgen — nu — maar toch gauw — ja, stellig gauw — hoor eens, dat zijn geen rietmusschen meer... dat is een leeuwerik. Ik luisterde. — Ja, dat lijkt wel. — Nu, goeden morgen! Ik dacht dat hij wel weer op zijn gewone manier weg zou gaan zonder verderen groet, maar hij gaf me de hand. Nu zag men ook van hier het morgenrood, de leeuwerik zong heel duidelijk. Ik voelde opeens, hoe doodmoe ik was. Maar Frey zag er in dit oogenblik uit als een vale geest, zijn hand was klam en koud. Toen hij het park ingegaan was, hoorde ik in de groote stilte nog, hoe hij bleef staan en een lucifer aanstreek. Hij stak zijn pijp weer aan. Dat had iets kalmerends. Ik ging boven naar mijn kamer en viel aanstonds in een diepen, zenuwherstellenden slaap. III. aen ik ontwaakte, voelde ik mij bijzonder zacht gestemd, als na zwarte ziekte — mat, gelaten en tegelijk doordrongen van iets als een moeden vrede. De zon scheen hel in de kamer, 't moest een scnoone aag zijn. Maar ik had nog geen lust tot opstaan, langen tijd bleef ik met open oogen liggen en dacht. De gebeurtenissen van den nacht gingen aar. mij voorbij. Ze schenen mij wonderlijk, maar over 't geheel toch zeer onschuldig, wat de zaak zelf betrof. Wij, die meenden een zuiver standpunt veroverd te hebben, hadden toegegeven aan de plompe zucht om te «ontmaskeren». Lilly ontmaskeren. . . wat een waanzin. In deze gedachten mengde zich ook iets bitters, dat mij persoonlijk aanging en op geen manier te ontkennen was. Bij de angst voor een blijvend ontbreken van Lilly's mediumieke kracht, kwam nu ook nog de drukkende twijfel of Lilly's moreel aanzien bij hare omgeving niet eveneens geleden had den laatsten tijd. 't Was mogelijk, zelfs waarschijnlijk, dat de treurige poging van Ernestine, om zelf, in Lilly's plaats, voor geest te spelen, voor een deel goedhartigheid van haar was. Zij had, daar zich niets werkelijk mystieks meer voor wilde doen, op plompe manier willen nadoen. Ik wist, hoe het meisje aan Lilly was gehecht, en dat zij evenveel moed als lichtzinnigheid bezat, zoodat deze dolle gedachte best in haar op had kunnen komen. Maar het pijnlijke was, dat daaruit bleek, hoe Ernestine geen hooge meening, noch van mij, noch van Lilly hebben kon. Zij zag in die mystieke dingen een spel, evenals in de minnarijen. Wij hadden daarbij hare hulp en handigheid willig aangenomen, dus voelde zij zich nu ook gerechtigd, op 't andere gebied, ongevraagd onze zaakjes te verbeteren. Dat was uiterst vernederend. De heele vloek der zinnelijke liefde openbaarde zich plotseling aan mij. Ja, bij mij lag de volle schuld en uit dit schuldgevoel groeide een vage voorstelling van boete doen. Ik moest aan Lilly teruggeven, wat ik van haar genomen had, al zou onze zinnelijke verhouding als offer moeten vallen. Opeens scheen mij dat offer niet zoo heel groot, en werd ik mij vaag bewust, dat ik, ook zonder deze bittere ervaringen, dit offer, na korter of langer tijd, zou gebracht hebben. Terwijl ik, tamelijk kalm en van zonneschijn omspeeld, zat te ontbijten, kwam de graaf. Gelijke oorzaken hadden gelijke uitwerking gehad. Hij was ernstig, maar vriendelijk en mild gestemd. De gebeurtenissen van dien nacht roerde hij in 't geheel niet aan. Hij ging naar 't venster, en zei: — Ach, wat een heerlijke, blauwe lucht. Kom, laten wij gaan wandelen. Toen wij de slotpoort uitgingen, vroeg ik waarheen hij gaan wilde. Hij wees naar de verre torens van een stadje. — Ik wilde je daar dichtbij wat laten zien, kom mee. Wel een half uur lang liepen wij zwijgend door het middagstille bosch; de natuur had iets wonderbaar milds en frisch, wat ons weldadig aandeed na de zielestormen van dezen nacht. Wij, menschen, joegen door het jonge groen met zijn duizenderlei kleurschakeeringen, de wondeVbare plantengroei van het bosch... stormachtig, als het heete, roode bloed, brandden onze begeerten, onze gedachten, en nauw verstonden wij iets van dezen plechtigen vrede der planten, waarvoor slechts één God bestond: het Licht, slechts ééne moeder: de Aarde. Een tijd lang lieten wij ons dragen door zulke denkbeelden; daarop kreeg de herinnering weer macht over ons, en ieder verwachtte, dat de andere over éénzelfde punt zou beginnen te spreken. — Lieve vriend, begon de graaf eindelijk, ik zal je een moeielijke vraag voorleggen. — Wat denk jij over 'tgebeurde van dezen nacht? Mijn antwoord was kort, maar vast; ik hield Lilly's onschuld vol. Ernestine had bedrogen. Misschien meer uit slecht begrepen dienstvaardigheid, dan uit eigenbelang, maar Lilly trof dat niet. Hij luisterde zwijgend naar mij, onderwijl een elzenblad uit elkaar plukkend. Toen ik uitgesproken had, bleef hij staan, en legde mij de hand op de schouder, zonder mij aan te zien. — Wilhelm, nog eens. Ben je... in... in je oordeel wel volkomen vrij? Ik bedoel ... je ... je pleit Lilly toch niet vrij, omdat... je haar liefhebt?... lk lachte. Neen, dat was niet zoo. Ik beminde Lilly, had haar bemind, maar dat maakte mij niet blind. Ik schonk hem klaren wijn, en vertelde van mijn hartstocht zoowel als van mijne bedenkingen. Hij nam dit alles haast onverschillig op, zijn belangstelling scheen enkel dit ééne punt te raken. — Nu, ja, dat gaat jullie alleen aan, dat andere. De hoofdzaak is, je woord te hebben, dat je niet beïnvloed bent. — Wij gingen langzaam verder, zijn hand bleef op mijn schouder rusten, als moest hij een steun hebben. — Ach, ja, ging hij op zachten toon voort, neem mij dat alles niet kwalijk, laten wij er niet verder over spreken. O, je begrijpt niet, wat ik dezen nacht geleden heb; ik heb getwijfeld, ik, ik, voor de eerste maal, sinds Lilly bij mij woont. Ik ben urenlang opgebleven, in mijn kamer, en heb alles nagegaan. Neen, er is geen schijn van grond om Lilly te verdenken; en toch kwelt de gedachte, dat ik kon twijfelen, mij ontzaggelijk. Ik schaam mij, dat ik, na vijf jaar samenzijn met Lilly, voet gegeven heb aan den twijfel. Maar deze schaamte is niets vergeleken, bij het vreeselijke, als deze twijfel waarheid was geweest. Dat zou het einde van mijn denken en leven zijn geweest, het absolute bankroet, lk zocht hem te kalmeeren, en stelde nogmaal alles op 't beste voor. — Goed, goed, zei hij — ik weet het wel. Het kan niet zijn, en had nooit kunnen zijn. Maar de stemming is er nu eenmaal, en ik ga mijn groot geneesmiddel daartegen gebruiken. Weet je waar we heengaan? — Neen — Naar Nelly's graf. — m — Ja, vervolgde hij, na eene korte pauze, ze ligt hier op het kerkhof. Dicht bij mijne voorvaderen, maar niet daartusschen. Bij arme lieden, waar zij hoort. Waar de spreuk staat: «want hunner is het koninkrijk der hemelen», omdat zij op aarde niets bezaten. Ik heb de kist hierheen laten halen, ik weet dat het kinderachtig is, de asch is immers niet het leven, en de geest is aan geen plaats gebonden. Maar de theorie zegt, dat de sfeer van activiteit van den geest sterker moet zijn in de nabijheid van het graf. Lilly meende dat ook. En toen heb ik het op een dag uitgevoerd, met veel moeite, maar het gelukte. Je zult mij voor een dwaas houden, want ik had toch Lilly, en Nelly sprak zoo dikwijls door haar. Dat heeft mij ook veel geluk gegeven. En toch dacht ik dat Nelly op den grafheuvel het dichste bij mij was. Hier heb ik steeds reinen troost gevonden. Dat is menschelijke zwakheid... kerkhofvereeniging bij een voorstander van het opstandingsgeloof, aanbidding van he* stoffelijke omhulsel, als men weet, dat de geest is ontvloden. En toch — je zult zien, hoe mooi het graf is, — en ieder heeft zijn kleine dwaasheid, het leven is een compromis. In den grauwen strijd dezer morgenuren, was de gedachte vandaag hierheen te wandelen mij als een verlossing. Denk eens, dat alles met Lilly waanzin was geweest, — al die ^ jaren — en Nelly's naam op zulke wijze misbruikt t is goed, dat het niet zoo is. Wees niet boos, dat ik vandaag zoo kinderlijk gevoelig ben. Ik ben ziek, neelemaal ziek, ik vrees, dat ik mij overwerkt heb, mijn zenuwgestel is uiterst geschokt. — Ik dacht eraan dat wij door hetzelfde woud gingen, vanwaaruit ik eens toevallig den weg gevonden had naar het raadselachtige meer. Hoe oneindig ver lag dat reeds achter mij, een romantisch sprookje! Het ontroerde mij niet meer, noch door den gloed der zinnen, noch door de macht van het demonische. Wij verlieten den grooten weg, sloegen rechts af, een smal veldpaadje in. Een rijweg voerde naar het stadje toe. Dicht voor de eerste huizen lag het kerkhof. Een oude, muur met ijzeren poort, waarover de grafkruizen voor een deei heenkeken, daar de bodem heuvelachtig was. De poort stond open, wij traden binnen. Het kerkhof was in twee afdeelingen verdeeld. Bovenaan een zwartgroene cypressenwand, waarboven een klokketorentje uitstak. De begraafplaatsen der graven van het Spreewoud, helderde mijn begeleider op. Vanaf den heuvel tot aan den scheidsmuur leken de kleine onversierde graven wel op een boerenerf. Daarboven had ieder zeker zijn deftige plaats, hier drukte graf op graf, evenals de menschen in hun boerenhutten, waar allen zich in hunne armoe gelijk voelden. Meest zwarthouten kruizen met plompe vergulde versieringen, slechts zelden een witte steen. Weinig bloemen, alleen op een nieuw graf een paar bleekroode rozen. Een klein Wendenmeisje, dat de bloemen begoot, was in haar bonte kleertjes de vroolijkste versiering. Zij liep schuw weg, toen wij kwamen, bang voor de stadsmenschen : met de dooden alleen scheen zij niet bevreesd te zijn geweest. De graaf liep zwijgend vooruit door het middelpad, dan linksaf tusschen twee rijen door. Een groeve was van ouderdom ingestort,'het vermolmde kruis stond scheef. — Echtgenoote van Kossath — was nog even leesbaar, de rest uitgewischt. Een «Mr. kleermaker en koopman» ruste onder een steen, waarover een vlierstruik. Het volgende graf was ons doel. Een onversierde, recht opstaande marmeren plaat, glanzend wit, waarop in groote, gouden letters niet anders stond dan «Nelly». Geen datum, geen spreuk. In t hooge, zachte gras blonk de ster van een wild ganzebloempje, de eenige en vrijwillige bloemversiering- . De graaf had een oogenblik met gekruiste armen op het graf gestaard, daarop keerde hij zijn gezicht naar mij toe, alsof hij verwachte, dat ik iets zeggen zou. Wij hadden zooveel over de doode gesproken sinds dien eersten nacht in de Friedrichstraat. En toch was het of tegenover dit eraf zelf, waaraan een van ons beiden zoo gehecht was, geen van ons den ander wat te zeggen had. Ik herinnerde mij weer alles, wat de graaf mij toentertijd verhaald had — het vertrekje, waar dit arme meisje den vreemden man liefhad en die beiden leefden als man en vrouw — en ik meende, uit de ziel van den ander, nog ééns den schreeuw te hooren toen de locomotief... — Dit is nu de plek, zei de graaf eindelijk, — waar ik reeds in zoo velerlei stemmingen gestaan heb, eerst daargings, over zee, en daarna hier, met en zondei geloof aan onsterfelijkheid. Hou mij niet voor zwakker, dan ik ben, ik twijfel niet, maar ik moet aldoor ergens aan denken: telkens als ik hier was, heb ik mij moeite gegeven van al de herinneringen aan mijn arme vrouw een geheel te vormen, maar het gelukt niet. Ik denk steeds aan enkele oogenblikken, dan aan dit, dan aan een ander, en er zijn zooveel schoone, zooveel onzegbaar schoone oogenblikken, geweest. Nelly's ziel is nu ontsterfelijk. Als een geheel. Wanneer wij elkaar wederzien, zullen wij een nieuw ieven beginnen, misschien nog gelukkiger. Maar waar zijn die enkele gebeurtenissen van toen ? Er is dus toch een sterven, een opening in de wereld, ondanks alle persoonlijke onsterfelijkheid. De oogenblikken sterven. Ik weet niet, of je mij begrijpt. Ik bedoel dat geheele onsterfelijkheid toch eigenlijk niet alleen dat is, wat Lilly ons leert. Voortleven na dat eene groote oogenblik van het organische sterven. Elk moment van 't leven, elk gevoel, elke stemming moes onsterfelijk zijn! Zooals het nu is, sterft ieder in t leven duizend- en honderdduizendmaal, elk inslapen der her inneringen is een dood, en daartegen heeft onze leer ook geen troost. Denk je, dat ik te ver ga, wat onzinnigs verlang ? Ik begreep hem wel, en zeide wat van het betrekkelijke van het tijdsbegrip, zooals Kant dat gevonden, en Schopenhauer het in onvergankelijke woorden neergelegd heeft, van het menschelijk tijdsbegrip, terwijl in het absolute al het schijnbaar voortgaande slechts een enkele, eeuwige tegenwoordigheid is — maar zelf voelde ik dat deze min of meer problematische veronderstellingen geen steekhoudende argumenten waren tegen den ideeëngang, dien ik daar iuist gehoord had. — Neen, zei hij — met het absolute van het tijdsbegrip komen wij hier niet doorheen. Daarvoor hebben wij de gansche persoonlijke onsterfelijkheid niet noodig. De geesten, wier bestaan Lilly ons getoond heeft, schijnen mij nog niet in 't absolute op te zijn gegaan, zij staan slechts op een ietwat hoogeren, vrijeren top. Hij zweeg weer, en wij staarden nogmaals in 't warme middaglandschap. Was er in 't geen ik gehoord had, soms een nieuwe Pschipolnitza-vraag, die ons opnieuw zou doen twijfelen, en door dien twijfel, ongelukkig zou maken. Na een lange pauze bukte de graaf en plukte het ganzebloempje van het graf. Er was daar iets roerends in. — Ja, ja, zei hij, zich langzaam oprichtend — o, dit stukje grond, waarin een dood mensch ligt! Niet voor niets staan de kerkhoven in een roep, plaatsen van nachtelijke verschrikking te zijn. De geesten, die hier dolen, zijn misschien heel zachtaardig, maar uit elke groeve groeit een Gorgonenhoofd, altijd weer een nieuw. Ik ben bang dat wij, misschien nog niet aan 't einde zijn. — Nu, laten we moed houden. Tenslotte is dit alles vandaag bij ons niets dan nawerking der nare tooneelen van dezen nacht. De hemel beware ons dat zooiets terugkomt. & Wij gingen. Hij scheen toch eenigszins getroost te zijn, hij werd bijna vroolijk en sprak over andere dingen. Toen wij dicht bij huis waren, zei de graaf: — Weet je wat, we zullen onzen kluizenaar eens overvallen. — Frey. We komen hier van den boschkant wel niet over 't kanaal! maar wij roepen den heiligen Lukas aan, en hij zet ons met de boot over. — Een paar schreden op een zijpad — en het elzenwoud opende zich. Hallo, riep de graaf, de handen tot een spreekbuis voor den mond, — Frey, Frey! Niets bewoog aan de gesloten vensters der kluis. — Hij is er niet, zei ik, óf hij slaapt. De arme kerel zal, na vannacht ook rust noodig hebben. — Bah, die heeft het phlegma der gelukkigen. Een trek uit zijn pijp, en hij is alles vergeten. — Wij stonden nog besluiteloos, toen een schuit op het kanaal zichtbaar werd. Een groot, weelderig boerenmeisje voerde de roeispanen. De gestalte verhief zich scherp en bijna bewegingloos tegen den diepblauwen hemel. De kristallen spiegel beneden gaf de schrille kleuren weer, de witte hoofddoek, het zwarte keurslijf, de bloedroode rok — een prachtig gezicht, dat iets plechtigs had door de stilte en 't onmerkbare naderbijkomen ... Een oogenblik later hadden wij 't gras van 't park onder de voeten. — Nu zullen wij tenminste onze visitekaartjes op Frey's schildersezel plakken. Ik geloof haast, dat hij op geheime avonturen uitgaat, pas maar op voor concurrentie bij Lilly. Wij lachten beiden hartelijk, en liepen lachend om 't huis heen, nog eenmaal roepend: Frey, Frey! Maar het bleef even stil. De huisdeur stond, als gewoonlijk, open. — 't Zijn hier op 't land toch paradijstoestanden, zei ik, terwijl wij, de graaf vooraan, de donkere trap opklauterden. Ik stond nu, in de enge ruimte, dicht achter hem, hij drukte tegen de deur. Een reet was open, maar er scheen van binnen iets tegen te liggen. Eindelijk week de deur. — O... ooo ... Ik zag de graaf een stap vooruitdoen en zich bukken ... 't volgend oogenblik stond ik ook in de kamer... de graaf knielde naast eene gestalte, die achter de deur gelegen had... het was Fre>. — O, God, o, God — dood? De graaf zei niets. Het volle, groene licht viel door het loofgordijn op het omhooggeheven gezicht. De trekken verwrongen, star, akelig. Bij het oprichten kwam tusschen de krampachtig opeengeklemde tanden bloed te voorschijn. — Een bloedspuwing? vroeg ik toonloos; onderwijl viel mijn oog op een pistool, dat van den grond opblonk ... 't heele vertrek was vol kruitdamp. Wij scheurden het bloedige hemd open — een schot in de borst, 't Was een doodelijk, maar toch een slecht schot geweest. De stervende had zich in vreeselijke pijn door de heele kamer gewenteld, het bloedspoor ging van 't venster naar de deur. Misschien had hij nog willen roepen, of zich naar 't park sleepen... een mensch, die door een tijger wordt overvallen, kan geen wanhopiger uitdrukking in zijn gezicht hebben. Wij legden het gekromde lijk op de sofakussens — ik drukte de martelaarsoogen toe. De graaf trok mij aan den arm, ook zijn gezicht had een vreeselijke uitdrukking. — Daar! Hij wees met een oogbeweging op een blad papier, dat open op tafel lag. Frey's handschrift. Wij lazen: — üoeden morgen, lieve vrienden. Ik ben ginds, komt mij gauw na. Ik wilde het al lang, maar 't was nog goed bij u. Gisteren werd het mij al te kras. Ik wil mij, na alles, niet met nieuwen twijfel plagen, ik wil nu zekerheid hebben. Uinds ben ik zeker. Uw zooeven in grootsten vrede weggestoomde Frey. N.B.: Op het kerkhof bij Grünheide, jullie weet wel. Jammer voor de onkosten, maar je hebt mij nu eenmaal verwend. Ginds zullen wij erover spreken. Addio de trein fluit. ' .... Er was niets akeligers dan de humor dezer laatste regels van een gezonde — en dit verwrongen lijk. — Het is uit uit, zei de graaf, na eene pauze, Waani"i er deze,fde gedachten gehad had als ik. — Blijf hier — ik ga - naar 't slot — haal de — de lui — een dokter — hebben wij wel niet — meer noodig. Dat — is het — dus. Het klonk mij, alsof hij wilde vragen: — Is dit dus de dood? Ik wilde mij dwingen, te denken: De dood is altijd iets afschuwelijks, maar die daar is al lang verlost; die is al ginds, t Was mij, alsof hij zich moest bewegen, mij een teeken geven. Ik luisterde werkelijk ernstig, of ik niet drie keer hoorde kloppen uit een of anderen hoek... er was te klaar daglicht in de kamer, om werkelijk angst te hebben,... maar ik dacht toch, dat er iets moest gebeuren. Niets. Aldoor zoemende vliegen; het loof van den wijngaard bewoog zacht. Even ritselde het buiten tegen den muur, maar ik wist, dat het vogels waren. — Hij is ginds! dacht ik nogmaals. Ik geloofde plotseling, dat zijn aangezicht nu reeds, als de volksmond zegt, den hemel moest weerspiegelen vredig zijn geworden. Ik hief den zakdoek op. Maar de dood had de spiertrekkingen nog niet kunnen overwinnen — de blauwe lippen, die ik had willen sluiten gingen weer open ik liet den doek verschrikt weer vallen. Mijn blik dwaalde door 't vertrek. Steeds duidelijker merkte ik nu de sporen op van het laatste levensuur en van den doodsstijd. En overal hetzelfde contrast. Op tafel fe« geledigde champagneflesch naast den ouden leeren tabaksbuidel. De pijp lag in stukken in de eerste bloedvlek aan t venster. Een boek was op den grond gevallen, het losse, grauwe titelblad was een eind verder weggewaaid, en zat van boven vol bloed. Zonder op te staan las ik wat het was: Tolstoy's biecht. Dan staarde zijn laatste schrijven mij weer aan met zijn hoekige letters. Ik las het twee _ driemaal. Het vroolijke vertrouwen daarin klonk mii steeds meer als waanzin. Opnieuw hoorde ik den graaf zeggen : — Dat — is — het dus. De tijd tot de anderen kwamen, scheen mij eindeloos. Soms, als ik opkeek, zag ik het pistool op den grond glinsteren. Maar ik durfde het niet weg te nemen, hoewel ieder die binnentrad, erover moest struikelen. Nogmaals las ik het briefje over. Zou zijn gezicht nu vredig zijn geworden ? Ik was bang, den doek "af te nemen. Een oogenblik had ik, als een visioen van het kerkhof, waar hij begraven wilde zijn. Daarom had hij er vannacht zoo met mij over gesproken. Ik zag het heuveltje tusschen de beide blauwe meren zacht suizende berken — asters op de graven — de school, die hij, als jongen, bezocht had. — Wonderlijk, hoe kort die schrede is, en zooveel omwegen, zooveel omwegen. Zooveel mijlen, en zooveel philosphie! 't Was mij, alsof hij dit zelf nog eens zeide. ik keek naar hem, maar hij lag star en zwijgend onder zijn doek. De zwaluwen onder het dak vlogen in en uit, hun langvleugelige schaduwen streken telkens over de bloedvlekken op den grond. Antwoord ! Antwoord ! , . Er was geen antwoord. En ik zag, door den doek heen, het verwrongen gezicht. — Dat — is — het dus. Schreden knarsten nu beneden op het zand. Ik ademde op. Eindelijk. Maar slechts één lichte tred kwam de trap op. Er werd geklopt. — Binnen 1 Het was Lilly. Zij bleef bij de deur staan en keek mij met hare groote oogen vragend aan. ... — Lilly — zeide ik, langzaam oprijzend — onze arme vriend ...» — Werkelijk dood ? — Dood. Het is vreeselijk! . Even scheen het, of zij den doek van het gezicht at wilde trekken, maar zij liet de reeds opgeheven hand weer zinken. Rechtop, strak, stond zij daar, de wenkbrauwen somber opgetrokken, een onverschillige beweging met de schouders makend. Haar blik scheen ijzig koud. _ Wat een dwaas, zei zij hard, zoodat het luid en als een ontwijding door de stille sterfkamer klonk. Ook dat nog ook dat ? Krankzinnige menschen zijn jullie! ■7 - i~i :.ly'.clat moest J'e hier niet zeggen. De doode... Zij liet mij niet uitspreken, maar draaide zich plotseling om en was t volgend moment verdwenen. Hare rokken hadden daarbij den revolver op den grond kletterend omgeworpen. LJe trap kraakte onder haar haastigen tred, daarop werd het weer geheel stil, maar slechts kort. Het door-elkaar- kwamen Va" VCe' stemmen klonk uit het park, de anderen u 7 V* 'S. re?ds lang van streek geweest, hoorde men, beneden, den kapitein nog zeggen — ik heb het altijd gezegd : het moest zoo afloopen. IV. it er in de eerstvolgende uren om mij heen voorviel, wist ik nauwelijks. De buitenwereld scheen mij dood, hoewel zij luid genoeg rumoerde. De kleine schilderskluis vulde zich met menschen; ik leunde stom tegen het venster; de vele gezichten, die kwamen en weder gingen, golfden aan mij voorbij als leege schaduwen. Een tijd lang stond Walter lang en breed naast mij te praten over Frey en Lilly, en alle mogelijke andere dingen, op den fluistertoon van een sterfhuis. Ik gaf geen antwoord, en merkte nauwelijks dat hij wegging en op een ander toetrad. . , , Eenmaal legde de graaf zijn hand op mijn schouder. — Wilhelm, Wilhelm, waar is onze mooie morgen? Ja, wat was de gang naar het stille kerkhof goed en vriendelijk geweest! Zoo waren wij, arme menschen, dus pas gered uit de verschrikkingen van den nacht. . . en nu dadelijk weer dat. Was er dan heelemaal geen rust meer? En bij al het gruwzame dat was geschied, was het of aldoor ten innerlijke stem zeide: dat is eerst het begin, nu komt slag op slag. Ik streed daartegen. Wat kon dan nu nog komen t Het vreeselijkste was gebeurd. Maar de angst kwam weer, en ik kon er niet vrij van worden. In den loop van den namiddag, nadat ik in het slot was teruggekeerd, en met de anderen, droevig en zwijgend, had gegeten, en daarop naar mijn kamer was gegaan, kwam de beklemming steeds sterker over mij. Ik besloot een poosje in de koele avondlucht te gaan wandelen. Ik zocht in 't slot of niemand mee zou willen gaan, maar de graaf was met den kapitein naar het stadje gereden, en Walter hield wacht bij den doode. Daar wilde ik niet heen, in géén geval het lijk meer zien. Zoo liep ik dan, ten slotte, alleen het weidedal in. Lilly had zich niet meer laten zien, ik verlangde ook niet naar haar, maar nu ik aan haar dacht, was het mij opeens, alsof er met Lilly iets vreeseliiks was gebeurd. Maar wat? Neen, er was immers niets. De gebeurtenissen van den nacht waren allang opgehelderd De daad van Frey had er niets mee te maken. Integendeel was hij in t vaste geloof aan Lilly's leer gestorven. De hitte was sterk verminderd, alsof 't in de buurt geonweerd had. Ik ging langzaam door 't bosch de richting van den molen in. De wind suisde zacht door de blaren in t blanke water weerspiegelde zich het groene bladerendak . . -Altijd hetzelfde theaterspel, fata morgana van de wereld der verschijningen. Was Lilly's oplossing een antwoord? Wat stond nog achter die geesten, hadden zij het volle zijn bereikt of was dit óók slechts een droom der zinnen? Was Frey nu gelukkig? was het pijnlijke gelaat, waarmee hij gestorven was, het laatste masker geweest, dat viel... of leed hij nieuwe smarten achter het gordijn, waar wij hem niet meer zien konden? Zou hij door Lilly tot ons spreken? Hoe dikwijls hadden wij dit niet beredeneerd? En nu was de aanblik des doods toch zóó almachtig geweest, dat mij dit alles, ondanks de feiten, waanzin toescheen. Vrede rust slaap — naar iets anders hadden deze verwrongen trekken geen heimwee.... Ook ik, als levende, gevoelde dit heimwee. Vroeger had ik de gedachte aan een eeuwige rust ontzettend gevonden, en nu vroeg ik mij af, of er dan nooit absolute rust was. Was eeuwig verder leven een verlossing? De menschheid had het omgekeerde gezegd in de sage van Ahasverus. Eeuwige rust: eeuwig niet-weten en als dit niet- weten beter was dan 't volle weten? Ik dacht aan's nachts. Als de schijn van een oogenblik waarheid was geweest, en Lilly veroordeeld had, o, zou het dan niet duizendmaal beter zijn geweest, als wij nooit geweten hadden, wat de waarheid was i Langs den molen om, voerde een pad tusschen korenvelden en weiden van het groote Wendendorp. Na een wijle dook uit een boomgroep een wit huisje, dat ik kende uit mijne tochten met Lilly: de herberg gebracht rip ta C • ? ,aten afzetten. Donderdagavond wilde het h? h?' e.haar °P de terugreis daar bezoeken wnae, het bericht van haar dood. niet rïee?nSiihad Zij" Ww°rd gestand gedaan en de zieke even hard * i . "V. Maar deze afIooP trof llem toch we geen «h firf hïrfn zeide" onsze'ven wel, dat onzer dLn a h» '"aar t0ch geloo,: ik niet dat één fwffL . "acht een. °°g sloot- Zo° was de dood ten aan de ïuÜr h",?"5 midden en weer worstelde ons geloof S S,e"e" bijna hopeloos troost üV°plde imC 200 mat' had zuik een behoefte aan deert _ t >g gesPrek met den kapitein me goed- •iflmirtHaa 1 WC V0,0r de eerste keer. Het was Zaternamiddag, ,k was voor 'teerst weer naar beneden gegaan en S-dSV dC bibli0'heek- H« «eine vertrek wS .o" had e/n f, r°0k Van ee" 2iI"" reuze,.sigaren, hij had een half vak leeggeruimd en zocht naar een brochure en terwii|S !.ee" achter,ste nJ moest staan. Ik hielp hem' DlankeT JLhf "" 7°° jusschen de dichtbezette boekeneaneers en m g* ? 5r de °°gen van al °nze voorgesprek ri" th^Rr"' VCrtelde hij mij van een Iang chfrurp riip h! p J" gevoerd had met den beroemden chirurg, die de arme Ernestine geopereerd had. komend hPatnn fTijZe had die man zich zeer 'egemoete^00pd tegenover spiristische beweringen. Hij degelijk6 200 "laar' maar wanneer hij het zag, wel ten volip 1 navorschingen vond hij achtenswaardig en wetensch^n Ha° g L s w*rkte remmender op de S waï fn^fc .ee" v°orlJarig «Ignorabimus». Dat klonk deed de ki k Van mijn geheimraad. Misschien dat bedach? f'" Cr .°"b®Wust ook wel heel wat bij. Maar haar «ak> haH n'et".,Deze voorzichtige toestemming met voor mi? h2 ' buitengewoon troostends en opbeurends ij. Het was of de booze betoovering op eens ver- broken was. Toen ik laat in den avond bij het lamplicht in mijn blauwe salon zat, kreeg ik dit gevoel nog sterker. Wij hier waren niet de eenige vorschers. Het spiritisme was een vraag van den dag. Op honderd plaatsen peinsde men over dezelfde problemen, hoorde men naar gelijksoortige openbaringen als die wij hier door Lilly gekregen hadden. Ik schoof mijn boeken terug en liet mij gaan op deze rustige gedachten. ...... * ui Buiten plaste de regen; de oude klok tikte. Heel zonder eenigen dwang kwam ik toen op het idee : als ik het tooneel van mijn bezigheid, van mijn studies eens een pooslang met een ander verwisselde — dat wil zeggen, ten opzichte der plaats? Ik was nu reeds meer dan genoeg gewonnen voor de zaak. Voor mij lagen toevallig een aantal van de laatste brieven, die de graaf in de laatste dagen ontvangen haxl, waaronder verscheidene uitvoerige uit München. e München stond het spiritisme in vollen bloei. Zeer bekwame mannen hielden er zich onafgebroken mee bezig. Wanneer ik het eens daar probeerde? Twee dingen drongen mij daar vooral toe. Vooreerst een materieele overweging. Wilde ik niet blijvend geldelijk van den graaf afhankelijk worden zooals de kapitein en Walter, dan moest ik op een of andere manier mijn vak als journalist weer gaan opvatten. Ik had nu al een reeks van maanden verlof genomen van het letterkundige maanblad, dat ik in Berlijn vertegenwoordigde. Een pooslang ging dat nog, maar dan moest ik een besluit nemen. In München kon ik altoos wel wat anders vinden. Ik dacht er niets ergs aan te doen, wanneer ik eventueel van den eraaf tijdelijk een som gelds leende om dure spiritistische proefnemingen te kunnen doen. Maar dat aldoor profïteeren van zijn gastvrijheid moest een einde nemen. Dat was één punt: louter een verstandskwestie. Het tweede betrof veel meer een gevoelskwestie — net gold Lilly. Ik beminde Lilly nog altoos, daar was niet aan te twijfelen — en zij beminde mij. Evenmin was er eenige twijfel mogelijk aan het feit dat cr voor het navorschen eeen erooter hinderpaal tusschen ons kon zijn dan juist deze liefde. Het woord, dat de graaf toen gesproken had brandde in mijn ziel: ^Verdedig jij Lilly niet alleen, omdat je haar liefhebt?» Onze teederheden hadden nu een wijle opgehouden, maar ik kende mij zelf, ik had niet de minste illusie omtrent den vrijen wil, zoodra sexueele hartstocht in 't spel kwam T* ™eerlegd- dat Lilly's kracht leed onder de zinnelijke verhouding. En zeker was niemand in de werel minder geschikt om als koele waarnemer met Lillv te experimentelen dan ik. Een lange scheSg door vel- hët besiVa De laaf JaSf h-! !"adikaalste middeI- Ja, dat was net oeste. De laatste twijfel zou op het nieuwe sla^vplr! wijken. Misschien waren de mannen in München nog veel interessanter dan de tafelronde van den graaf de romantiek Vmnr£r ophouden' en het verstand alléén zijn plaats innemen Vroolijk geworden door mijn overdenkingen, begon ik wS I niTol die Alle^f^egroetten mij vroolijk — de tafelronde was treurig vernauwd, maar de oude hartelijkheid was; gebleven. Ik zette mij op een tuinstoel, en dronk een kroes Münchener, daarop deelde ik hun vast en eenvoudig mijn besluit mede. Walter en de kapitein zetten eerst teleurgestelde crezichten. — Ach, nu al weer wat anders, zei de dichter. De Iraaf zweeg, en blies met gebogen hoofd de blauwe wolken zijner sigarette over de witte bladen der voor hem liggen krant^ ^ overciacht? zei hij eindelijk, zonder op t^_zigeden|{) dat LiHy boven alle mediums uitsteekt, wierp de kapitein er tusschen. ,, Ik nam nu voor allen den laatsten sluier weg. sprak open van mijn liefde voor Lilly, ik wees op'hel: aanhoudend te kort schieten van Lilly s kracht, en de beden kSTgen tegen mijzelf als opmerker. Walter noch de kapitein wierpen verder noch iets tegen — er ontstond een tamelij ^-fje brengt een offer, zei Walter eindelijk. - la hij brengt een offer, zei de graaf op vasten toon, den blik vol op mij gericht. — Maar wij nemen het aan, voor de zaak, niet voor ons. Ik weet niet, of het zal helpen. Er met Lilly iets gebeurd. Laten we hopen dat de wond een litteeken wordt, 't kan zijn, zooals je denkt, t kan ook niet zijn. Maar sta ons toe, je offer waard te zijn, — niet uit sentimenteels overwegingen het tegenwerken, je blijft de onze waar ie weLdm1nZrorgtne,iSstSaCnhde,'den °"S ^S SS r'opt" c WJI "S.sWaoSokdda aSnrfL- h ♦ ? ' goede kafneraadschap. Ik merkte in 't maar hit déédmf géeTvS'fc"S voor Lillv 't qc7nnla„ ï 5 ' £ daarin slechts zorg gedeelte *** geheele kracht aan de^zaakTan 'herspïri^sHsch^e^jde'n1 graafje «"?' ,T«f d"' rentenzljii vSvalle^'lederk " "" Z°° g°ed als dankend" als maar de ideale zaak vak on? gn°edvinde.n gebruiken. gebaat wordt onderzoek daarmede brengen" een trouwe hlnddruïbeC"df z^aak te dag. Iknwn2eenfif 1tatV& ,ïïSSe??ouPkden Naar menscheliikp h*LiZ • tussci?en zou kunnen komen. Berirn6"^^^ maa"den' ^"'^detot he t cinclc der \v0ek in Daarna ïaRünThen^" °nfc °P ™j" ~ afwezighe^ ZZ"e X" tWZ ss e^jrsrd Mn °" • trvgaan wSim^ "iuSSSd. MÏÏ^w.' Xn ■< KC™"" Di= « ons klS Ik had na het ernstige, beslissende debat oenoene om in mij zelf te keeren, en dacht aan een eenzame roeitocht De dag was schoon... ik wilde 't bosch in Juist toen .k mijn kamer uit zou gaan, klopie het mooie Wendenmeisje, dat Lilly na Ernestine's dood als dienstbode had aangenomen, en bracht mij een briefje. Slechts een paar regels van het bekende handschrift. - Ik heb boven, vanuit het venster gehoord, dat je weg wilt gaan. Is dat zonder afscheid.... Dat mag niet. Lilly wacht je vanavond, na elven op haar kamer. Je moet zachtjes komen dat niemand het hoort. LlUyEen^ oogenblik voer een huivering door mijne 'eden. In den nacht op haar kamer... ik zag duidelijk, dat zij mij niet wilde laten gaan. Nogmaals zou de heete hartst.°^t wild oplaaien over alle verstandsoverwegingen. Neen driemaal neen. Nooit. Ik was een man, en weerstond de verzoeking Alle zaligheid der ideaalste liefdesroes en deze roes was niet eens meer ideaal — verdween voor den plicht Senr de wetenschap. - Toen ik door 't park liep om de boot te zoeken, voelde ik mij volkomen sterk. Iets als trots, zelfs als wrok was in mij, neen, zij overwon mij niet meer. Toentertiid had zij mijne vrouw niet willen worden. Het was wel een offer geweest, zij durfde niet. Raadselachtig was dan toch de hartstocht geweest, die haar dien nacht in t woud beheerscht had. Op dat oogenblik waren vveken gevolgd, waarin twee dwaze menschenkinderen hemel en aarde vergaten... Maar nu in 't helder daglicht, na al het bitter ernstige was ik vastbesloten, ik dacht voor haar mee... wij ""TwaT'een'tee.e middag; de 2o„ brandde fel op het diepblauwe watervlak. Aan gene zijde van den molen op de vrije breede stroom, waar de boot nooit van zelf voort bewoog! kwamen mijne gedachten terug Ook nu g eed weder een boerenmeisje geruischloos voorbij, de zonnegloed straalde op de sterke, blanke armen, en den vooruitgestoken, blooten voet, waarover de korte rok haast tot aan de knie was opgeschort. Een warme huivering - warmer nog dan de middagzon - doortrilde mij een oogenblik.. * dacht aan Lilly's lichaam, aan hare dunne lippen, die toch zoo he6t Maar dat verdween weer, toen mij de volle eenzaamheid opnieuw omving. Daarop kwam het woud, het wondere, sprookjesachtige moeraswoud. Een zachte moeheid overviel mij - wannefr zouden in zulk een vrede de wilde, verterende kontrasten ophouden — wanneer, wanneer? Moest ik dan werkelijk reeds weer van hier, weer in een nieuwe wereld' Dat vragen, dat eeuwige vragen. Waarom kon men niet leven alleen, waarom altijd dat vragen?... De boot stootte zacht ergens tegen, hij schommelde... een hindernis hield haar vast. Ik herkende de plaats. O, hier, hier hadden wij niet gevraagd — neen, hier niet — hier hadden wij alleen geleefd ik voelde weer den druk der warme menschenborst, hoorde hoe het fluisteren overging in stamelen, in diep hijgend ademhalen... niets, niets in de wereld dan onze liefde slechts de groote stilte der zomernacht... een wolk van bloemengeur... Ik preste hoofd en armen in 't warme hooi, alsof 't nog dezelfde groene muur was, die toen ons bruidsbed van de wereld had afgesloten. Een lange tijd zat ik daar, droomend. Neen, ik wilde ik kon zóó niet weg uit het Spreewoud, zonder Lilly nog eens gezien, gekust, omvangen te hebben, als toen in den nacht. — Morgen ging ik immers toch weg, maar vannacht was ik nog éénmaal bij haar. Ik wist plotseling, dat ik hare bede niet af zou slaan, 't Was voor ons beide het laatst het inoest zoo zijn. Gelukkig, dat ik haar nog niet geantwoord had. Mijn leven — goed, dat zou behooren aan het vragen maar nog éénmaal zou een uur zonder vragen zijn zonder vragen en zonder antwoord, gansch gansch leven, te leven in liefdesgeluk. III. 2 namiddag verliep zeer vredig. Lilly liet zich niet zien. Wij bleven na het diner op de veranda zitten, noe eens vermengde zich de rook onzer sigaren. De kapitein vertelde krijgsvoorvallen van 66, Walter babbelde over zijn epos, dat eerstdaags zou verschijnen. De graaf bleef stil, het afscheid scheen hem toch aan 't hart te gaan. Tegen den avond maakten wij een algemeene wandeling door 't bosch. Toen wij terugkwamen, waren Lilly's vensters verlicht. , , — Waarom komt zij niet? vroeg de graaf. Hij zond iemand naar boven om haar voor 't souper te vragen. Maar zij verontschuldigde zich als ziek. Voor ons kringetje was de trotsche hal altijd te groot geweest; vandaag scheen dit dubbel zoo. Nog éénmaal parelde 'de champagne van den graaf, maar 't gesprek wilde niet meer vlotten. In mij groeide met elk uur de opwinding over hetgeen nog komen moest tusschen avond en morgen. Als iemand mij wat vroeg, antwoordde ik verstrooid. Kort na elven hief de graaf de tafel op. — Als je om vier uur in de boot wilt, is het tijd van slapen. Wij zullen ons ook allen neerleggen, om morgen tijdig op te zijn. .. — Wilt ge zoo vroeg op zijn? Natuurlijk. We nemen de groote boot, en brengen ie met elkaar naar het station. Goeden nacht, lieve Wilhelm, "slaap nog goed den laatsten nacht hier in huis. — Ik drukte allen de hand, en ging de trap op. Eerst nog even op mijn kamer, mijn weinige bagage lag klaar. Ik trok alle laden van mijn schrijftafel open en dicht, als om mij, onnoodigerwijze, te vergewissen, dat geen enkel mijner papieren was achtergebleven. Juist toen ik mijn schoenen wilde verwisselen met een paar, opzettelijk klaar gehouden, zachte 24 reisschoenen, klonk van de zoldering een driemaal herhaald zacht kloppen, 't Was geen geestenteeken, 't was de verhouding tusschen twee minnenden. Lilly klopte op den vloer harer kamer, om mij te manen. Ik blies het licht uit, en opende de deur zoo geruischloos mogelijk. In 't slot was alles stil. En ten slotte, al zag mij iemand, wat gaf het dan nog: Dat Lilly mijne liefste was wist men toch. Nu ging boven een deur open. Neen 't was toch te pijnlijk iemand van het dienstpersoneel tegen te komen. Ik ging nogmaals in mijn salon terug, de deur naar de slaapkamer stond open. Op dit oogenblik werd er boven nog harder geklopt. Goed, ik was er immers gauw genoeg. Ik kreeg een gekke inval, ging in de slaapkamer, en trok de lakens uit het bed. Als mij nu iemand op de trap tegen kwam, zou hij gelooven, een geest te zien. 't Ging vluchtig door mij heen, toen ik met het laken over de schouders de trap opsteeg, hoe ongepast juist deze maskerade voor een van ons was; zoo ontstonden de valsche geestgeschiedenissen, 't Was reeds een half bedrog. Maar de stemming van de < laatste maal ' was sterker. Vandaag kon ik nog een zwak mensch zijn — nog ééns, maar morgen was het uit, slechts deze nacht nog vrij. Lilly had mijn stap gehoord, en hield de deur reeds open, toen ik kwam. In haar kamer brandde geen licht — slechts maneschijn. Zij droeg de soepele morgenjapon, waarin ik haar toen gezien had. 't Haar hing los; ik kuste hartstochtelijk de krulletjes op haar voorhoofd, nog eer de deur was gesloten. Ze liet het zich welgevallen, maar scheen heel kalm, en lachte om mijn maskerade. Toen ik daarop zeer zorgvuldig den grendel voorgeschoven had, keek ik, bij 't magische halfdonker in 't kleine kamertje rond. De bedgordijnen waren dichtgetrokken. Voor het venster de groote muur van kastanjeboomen. Een sterk resedaparfum vulde het heele vertrek. Langzamerhand werd ik aan 't wonderlijke licht gewoon, en zag op den achtergrond, door een smalle zilverstreep aangeduid, een hooge schrijftafel met veel schuifladen. Voor de schrijftafel welfde zich op den grond een vormlooze zwarte massa, 't scheen een mand te zijn. Ondanks mijne vertrouwelijkheid met Lilly, maakte de onbekendheid der plaats mij toch ietwat verlegen, ik wachtte tot zij het eerste wat zeggen zou. Zij sprak echter geen woord, maar kwam geruischloos op mij toe, legde de hand op mijn arm en trok mij naar het donkere ding voor de schrijftafel, 't Was een groote reismand. — Zie je, ik ben nog niet heelemaal klaar, zeide zij zacht — je bent toch wel wat galant voor Lilly, en helpt haar? Ik bedoel. . . dat ik nog niet reisvaardig ben. . . Ik zag nu rondom allerlei voorwerpen opduiken, die voor 't verpakken klaar schenen te liggen. — Pak je? vroeg ik. Waarvoor is dat? — — Slimme Wilhelm. Waarvoor zal Lilly pakken? Toch omdat zij op reis gaat met jou, morgen héél vroeg, dan is 't toch hoog tijd dat men pakt, nietwaar? Ik begreep 't niet. — Neen — hoe — maar jij? Nu sloeg zij opeens wild de armen om mijn lijf, haar mond preste zich heet op den mijnen. Daarop zeide zij zacht, haast onhoorbaar, het hoofd vast tegen mijn schouder, zonder mij aan te kijken: — Je gaat, Wilhelm, maar nooit alleen, Lilly is van jou, en gaat overal mee. Je weet, dat je Lilly tot je vrouw wilde hebben. Ik weet niet, of je dat nog wilt. Maar ik ben van jou, waar je ook heengaat. Ik laat je niet. Het is uit, ik kan niet meer, je bent de laatste, maar je bent ook alles. . . alles. . . alles. De rest verstikte onder tranen. In mij streden de tegenstrijdigste gevoelens. De woorden klonken mij theatraal. . en toch had ik oneindig medelijden met haar. Zooveel liefde had ik niet verwacht. Maar zóó mocht het nooit worden, zij bleef hier. Om er een einde aan te maken, omarmde ik haar heftig. De warme vormen van haar lichaam, niet gesnoerd door een korset, drukten zich week tegen mijn borst, mijne zinnen werden daardoor wild, en schoven elke bedenking terzijde. Lilly, liefste Liesje. . . L , Ik meende eiken weerstand te hebben gebroken, t was als toen in 't woud bij de eerste maal. . . Maar onverwacht rukte zij zich los uit mijn heete omhelzing, hare handen hielden mij met kracht terug. — Wilhelm, zweer je, dat je Lilly nooit meer zult verlaten, nooit?. . . . Weer die theaterpraatjes! — Wees toch stil, dom kind, — later — nu niet. . . — Neen, neen, neen! Zij week, dit zeggend, van mij weg, tot voor het andere venster waar zij bleef staan, het maanlicht vol en glanzend op haar schouders en loshangend haar. Haar stem werd ietwat sissend, door de poging, om, trots naar hartstocht, zacht te spreken. — Wilhelm, ik blijf toch geen dag meer hier, geen enkele dag. . . ik ga toch. . . en jij wilt toch óók weg. . . jij vlucht óók uit al dien waanzin. . . waar om zou ik niet met je. . . ach, je wilt immers ook, nietwaar? Zij kwam weer op mij toe, langzaam, met groote oogen; nog twee maal herhaalde zij. . . Je wilt immers ook, nietwaar?... 'tWerd mij onbehaaglijk. Ik wist niet, wat te doen, en voerde haar naar de sofa toe. Ik legde mijn arm om haar middel. — Lilly, wees verstandig, laten wij de zaak eens bepraten. . . — Heb je mij lief? — onderbrak zij — zeg dat eerst: heb je Lilly lief? — Ja, dat weet je, zei ik, ietwat gedwongen — het woord «liefde» klonk zoo gemaakt. — Ja, zeker heb ik je lief, Lilly. Maar er is iets hoogers in de wereld dan liefde ... Zij ging wat terug en trok de schouders op. — Luister, Lilly, jij, evenals ik, jij vóór alles — wij hooren niet ons zelf toe, wij behooren de wetenschap... — Een vonkje liefde is meer waard dan al jullie wetenschap. — Dat is een romanphrase, Lilly, 't Geld hier wat anders. Weet je, waarom ik hier wegga ? — Omdat je de eenige verstandige mensch bent onder gekken. Haar oude wrok tegen den graaf! Mijn onbehaaglijkheid werd sterker, maar ik deed mijn best een eind aan de scène te maken. — Lilly, toe, luister nou. Je weet, dat je kracht te kort geschoten heeft den laatsten tijd ? — Stel—lig. Haar stem klonk vreeselijk bitter. — Nu goed. En jij, jij weet ook, dat — dat waarschijnlijk onze — liefde schuld daaraan heeft. — Ach, onze liefde ! Zij steude haar beide handen onder de kin — Wilhelm, dient deze redeneering eigenlijk ergens voor ? — Neen, het diende nergens voor. Maar ik wilde tot eiken prijs een einde maken aan deze comedie. — Lieve Lilly, er is maar één middel, om jou voor de wetenschap te behouden, en dat is — scheiding. De maan scheen helder over haar gezicht, hare trekken stonden droevig. — En als ik je nu zeg, begon zij langzaam, — dat Lilly toch voor de wetenschap verloren is, en dat nooit meer een experiment met haar zal gelukken. — Verzeker toch niets, zei ik onwillig — ]e bent toch geen meesteres over je geesten, ze zullen, ook zonder ie wensch, uit je spreken. — Zoo, zeg jij mij dat ? Nu, laat mij ]e dan zeggen, dat Lilly stellig meesteres over hare geesten is. — Of je dat al gelooft, zegt niets. Wij weten het beter- . -ii- * i — Jullie weten — o, ja — jullie weten! Zij had den rechterarm, die tot aan de ellebogen bloot uit de wijde mouw kwam, op tafel uitgestrekt, en streek langzaam, met neergeslagen blik, over de zilverwitte huid. Een pauze ; mijn blik bleef hangen aan haar ontblooten arm. . „ , — Lilly, waartoe kwellen wij ons? Zijn deze dingen niet vervelend ? Wat kan ons den dag van morgen schelen ? Zij trok haar arm terug, en leunde het hoofd zoo tegen mijn schouder, dat ik haar gezicht niet meer zien kon. Haar hand zocht de mijne. — Toch, Wilhelm, toch kan 't Lilly schelen, wat de dag van morgen brengt. Toen wierp ze zich, zonder op te staan, snel om, haar armen omklemden opnieuw mijn borst, ik voelde in de omarming haar sterke physieke kracht. — Wilhelm, — morgen zonder jou — dan is alles uit _ ja, alles — zeg, moet Lilly dan sterven, ja — neen, nietwaar, je neemt mij immers mee — toch — luister — zeg dan, ik druk je dood, je — ...... De maan scheen weer hel in haar gezicht, zij had de tanden opeengeklemd als een roofdier — zij benam mij de adem, ik drong haar terug. Dit verwenschte comediespel. Maar tegen mij opgewassen was zij toch niet. Ik drukte haar vingers stijf — een oogenblik bleven wij zoo, oog in oog. Toen ik haar physiek overwonnen had, ontwaakte ook de zinnelijkheid opnieuw in mij — ik probeerde, opstaande, haar achterover te werpen — 't was mij alles t zelfde, zij was nu van mij. Maar hare trekken veranderden, zij gleed bij de sota neer, en drukte haar voorhoofd tegen mijn knie. — Wilhelm, ja, je bent sterk, veel sterker dan ik, ik wist het immers, vergeef, zei zij, bevend, terwijl ik haar vergeefsch poogde omhoog te trekken Neen, laat dat het is goed — o, ik weet — toen, met dat vuur — ik wil niets zijn, je slavin — maar niet morgen zonder jou — o, jou dwingt niets — maar hier lig ik op de knieën voor je, neem mij mee, Wilhelm. — — Lilly, sta op. Direct. Ik dwing jou niet, en jij mij niet. Sta op, er is iets hoogers, dat ons dwingt: de wetenschap. Zij zag mij strak aan. De tranen op haar gezicht glansden in 't maanlicht. Daarna liep zij om de tafel heen, den blik steeds op mij gericht. Die blik had iets spookachtigs, op een anderen tijd zou die mij misschien met lamheid geslagen hebben. Nu niet. — Wilhelm, je verlaat mij dus alléén terwille der wetenschap ? En je mint mij ? — Lilly, plaag ons niet. Je weet, dat ik je liefheb. — Wilhelm, luister — verlaat mij niet terwille der wetenschap het is — het was — luister goed naar mij. Wilhelm, toen je weerkwam, dien regenavond, wat heb ik toen tegen je gezegd ? — Je hebt geschertst. — Neen, o, neen, Wilhelm, dat was in 't geheel geen scherts. Ik heb je gewaarschuwd — je moest niet komen je was sterker dan ik, en bent toch gekomen, maar gewaarschuwd heeft Lilly je. — Lilly, maak asjeblief een eind eraan. Wat moet dat alles toch ? Ik verlangde weer naar mijn kamer, dit eindelooze spel van een vrouwengril was ik moede. Zij kwam nader, en sprak heel langzaam — Dus nu weet je, dat ik ie gewaarschuwd heb, en 'k zal je zeggen waarvoor. , Haar oog flikkerde onrustig, zij keek langs mij heen — t Is een lange geschiedenis. Alles kan ik je niet vertellen. Weet je, waarom ik den graaf haat? — Neen. — Hij heeft vreeselijk slecht tegen mij gehandeld. Ik was een weerloos meisje. Maar ik heb mij gewroken, dat kun je gelooven. Weet je nog, hoe hij voor me heeft geknield — in het tuinhuis, toen je mij wilde ontmaskeren — en ik als Nelly tot hem sprak — o, dat heeft hij dikwijls moeten doen — ik heb hem gehad met zijn Nelly. Wilhelm, Wilhelm, ik heb een zwaar werk volbracht — maar nu is mijn taak afgedaan — Lilly is vrij... — Je taak ? vroeg ik dof — Wat noem je je taak ? 'tWas mij, of de maneschijn ineens vaal werd dat was geen comedie meer, dat werd meer. -wht mpnsrh — De taak mij te wreken op een slecht mensch, ging zij langzaam verder — de taak waardoor ik omeen te vernietigen, ook de anderen m t net moest trekken. Wij gaan nu toch weg, Wilhelm, dus waarvoor nog sluiers ? 'tls tijd, dat je zeker weet, wat je lang zult vermoed he en . Lilly is geen toovenares, ze is niets dan je vrouw, e j liefheeft. — Zij wilde nog meer zeggen, maar ik stootte de tafel weg, en sprong op haar toe. Zij kroop ineen, ma . .1! t aarjnon^y^ ^ ^ ^ gedaan hebben, nOOlt ! _ ... wr. Nu verdween het lachje toen. naai hief zich langzaam — eerst afwerend, daar ik mij bewoog j_ \wn7pnd Toch. ik kon het. — toen naar ue aLiumuuti «j- - , ' Lillv was erg knap — ik had daar zijne dagboeken — alles van Nelly. — Zij stamelde meer, dan zij sprak. Eenvieeselijke woede maakte zich van mij meester. ;tWtZrJ0iiacht"n. mijn°hÓofd - O, God, dus toch.dus toch, o die zonde lege,! den hei-H-gen geest.snel zag ik het visioen der scene aan het Teufelsmeer toen haar parapluie den blauwen kever vermorzeld had a vermorzeld - mijn vlakke hand suisde naar beneden, iawee_ driemaal sloeg zij hard op een ijskoude menschen- huid .. vermorzelen, vermorzelen , Plotseling een bange stilte — had ik, in mijn woed , een moord begaan? Neen, aan mijn voeten lag een vrouw, de wangen rood, 't haar verward, maar de oogen tranenloos tot mij opgeheven, een mat lachje om de lipp • _ Is het nu goed ? Heeft Lilly nu geboet, en is zij "U Tk maakte mijn knie zoo geweldig uit haar omklemming los dat een plooi der morgen-japon krakend scheur• . ging ik naar de deur. Ik hoorde, hoe zij achter mij opstond. g g_ Nu wat is er, Wilhelm, je gaat toch niet weg? «aarjtem klonkJpeen^W. oo( ^ de d Ik sa naar den graaf. Opeens een schrille schreeuw, afschuwelijk, huiveringwekkend, vreeselijkerdanhet angs_ge- schrei der geslagene van siraks — de deur sloeg hoorde niets meer, ik was alleen. IV. angzaam als een beschonkene ging ik tastend de trap af. Beneden blonk licht; de graaf stond met de lamn in de hanri wUppH vnnr Ho Hanr iron tiin kamer. Hij scheen nog niet geslapen te hebben, zijn eelaat stond onrustig. 1 Wat is er toch? vroeg hij vóór ik nog beneden was, wie schreeuwt daar zoo vreeselijk? Zee, is er iets gebeurd? Ik trok hem zwijgend in de kamer terug. De tafel lag vol boeken, hij had nog gearbeid. Een oogenblik dacht ik, dat ik heelemaal niet zou kunnen spreken en ik verwonderde mij, toen mijn keel den eersten rauwen klank uitbracht, die mijzelf vreemd in de ooren klonk. — Ja, zei ik zeer langzaam, er is zeker iets voorgevallen — en iets gruwelijks. Hij had de lamp neergezet; we keken elkaar aan. — Wel ? — Lilly is een bedriegster. Hij trad een schrede terug. Lilly en jij — komt mij dat zeggen? Ja> herhaalde ik toonloos. Ze heeft het zelf bekend. Alles is uit. .... ge'aatsti"ekken veranderden en nooit zag ik vreese1 ijker verandering. De verbazing week voor een opbruisenden toorn. De aderen van zijn voorhoofd zwollen op, om zijn lippen kwam een uitdrukking van de uiterste minachting, zijn hoofd hief hij weer op. — Zoo, wel — nu belieft meneer dus ... zoo, zoo, nu, heel goed. Zijn stem kreeg iets kraaiends. — Dat is dus het einde van het minnarijtje. O, denkt ge soms dat ik het niet doorzie? Laatst verdediger, nu aanklager. Lilly heeft u zeker congé gegeven — daarom, niet waar? Daaromzoudt ge haar in 't ongeluk willen storten? O, dan komt ge aan het rechte kantoor. Alsof ik er een woord van gelooven zou! Ik begreep dat dit zijn laatste uitvlucht was in zijn vertwijfeling. Voor de eerste maal speelde hij den graaf... Maar mijn eigen smart was te groot, mijn verdooving te sterk. In plaats van hem te antwoorden, keerde ik mij, evenals bij Lilly boven, ook hier om en ging heen, zonder wrok, alleen heel onverschillig. Wat kon t nnj schelen, of hii een gek was. Niet met hem — met mijzelf moest ik klaar komen. Ik ging naar mijn kamer en leunde tegen het hoekje van de sofa. Geen licht, niets, ,k wilde n ets. Mijn voet stiet tegen mijn ingepakte koffers. Goed dat die gereed waren — weg moest ik toch. O God. O God. Ik steunde met het hoofd op de hand. Het maanlicht gleed over mijn vingers. Wat nu? Alles draaide voor mij rond. Het was niet te begrijpen, ik hief het hoofd op, wron§ de handen, drukte de nagels in 't vleesch. Daar zwom de maan in het groen, wit, koud, bewegingloos. De kastanjes stonden daar als een witte muur. Waanzin, waanzin. Na een poos werd er zacht aan mijn deur geklopt. Eerst meende ik dat ik me vergiste. Nog eens werd er geklopt. — Wie is daar? ,, , , — Ik ben het, zeide een matte stem. Het was de graaf. Hij stak mij beide handen toe. Ik was te treurig om te wrokken, en had die korte scène al weer vergeten Ik greep zijn handen. Hij stond in de schaduw, maar i< zag hem trillen, zag zijn gebogen houding. — Wilhelm, ik was slecht, vergeef mij. Maar t is te veel. Het was al goed. — Laat dat maar. — Zeg, heb je bewijzen? . — In haar schrijftafel liggen dagboeken van je ove Nelly. En ze bekent. , — Die vrouw! knarste hij. Na een pauze: — m naar tafel; kom dan mee, we zullen ze halen. Eerst de bewijzen, e" dfk'volgde willoos. Misschien had hij gelijk, men moest de bewijzen hebben. Van haar wilde ik niets meer. Lilly's deur was gegrendeld. Niemand antwoordde op ons kloppen.^ graa{> met mijn ou{je deuren zal ik 't nog wel^klaarspe ^ grende, brak Hij moest in zijn woede een reuzenkracht hebben, want het klonk als een schot toen het ijzer stuksprong. Een kaars brandde; het deksel van de schrijftafel stond open en papieren waren in het vak zichtbaar. Er hing een brandlucht, Lilly hield een halfverkoold papier in de hand. Toen zij den graaf herkende, trad zij hem trotsch, hoog opgericht tegemoet. — Wie dringt 's nachts in mijn kamer? Haar stem had een metaalklank. Zij stond in het dubbele licht van de maan en van de kaars en was schoon als een standbeeld. Haar oogen stonden wijd open en ze scheen een laatste betoovering op ons te willen uitoefenen. — Het is te laat, miss Lilly! zei de graaf met snijdenden hoon en keek daarbij naar het halfverbrande papier. Maar het was als bedoelde hij alles. Hij greep haar bij den arm. — Heer graaf, wat vermeet... ga heen ... Hij liet haar niet uitspreken. Zijn ijzeren greep omklemde haar bloote pols, hij rukte haar tot de deur en stiet haar naar buiten. Een oogenblik lang hield hij kalm de losse deur toe, tot haar stap zich op de trap verwijderde. Er klonk nog iets als een schrille lach, eindelijk verloor zich het geluid der schreden, een deur sloeg beneden in het slot dicht en het werd stil. Nu mag die heks voor mijn part het huis boven ons hoofd in brand steken, maar ik wil zien wat er hier in deze lessenaar was, dat verbrand moest worden. Mijn dagboeken heeft ze niet, die zijn in mijn kamer. Maar we zullen zien. Er zat in dat diepe vak een heel archief boeken, schriften, kranten, brieven. De kaars flikkerde, maar we zagen genoeg. Ik greep het bovenste pak. De dingen lagen, naar't scheen, ordeloos door elkaar, eenvoudig maar stuk voor stuk eringeworpen om ze snel weg te kunnen sluiten. Bovenop lag een gekwiteerde rekening van verschillende chemicaliën, waaronder een vrij belangrijk bedrag voor phosphorolie en lichtgroene schmink. De nota was voor miss Lilly Jackson. Zoo, zei de graaf. Dat is nummer een. Dat was voor Ernestine. Ik wist het ook wel. Dat arme meisje was een figurante, anders niets. Nu volgde een bundel papieren — wild door elkaar geschreven proeven van onderstbovenstaand schrift — het heele arsenaal der voorbereidende studiën — een tabel der Grieksche klanken, reeksen Hebreeuwsche letters. De graaf zocht haastig verder, haalde ook eenige dieper liggende groote vellen naar boven. Ten slotte had ieder van ons een pakket vóór zich, waarin hij bladerde. Af en toe, met korte tusschenpoozen klonk het: hier! ziedaar eens da ook — kijk eens — dat, weet je nog? Dan keken we even naar eikaars papieren; dat was voldoende. — Duivels, daar is Humboldt. Het was een uit een boek gescheurde bladzijde met een facsimile van een brief. Daarna zes, acht vellen papier met pogingen om het krabbelschrift bedriegelijk na te bootsen. Het vak scheen onuitputtelijk. — Bah! zei de graaf en wierp toornig een pakket terug, ik weet genoeg. . ... , In dit oogenblik nam ik juist een nieuw blad met potloodschrift van een vreemde vrouwenhand. — Van wie is dat? — Van Ernestine ... maar, wat drommel... weet je wat dat is? 1^ u ^ — Een afschrift — hier — kijk, 't is uit mijn notitieboek. Hij haalde hei boek voor den dag en bladerde er haastig in. — Zie je — die vragen — van toen. — Om Godswil, hadt je die van te voren... — Wel, natuurlijk, ik maakte altoos, wanneer ik proefnemingen wilde doen, eerst een programma ... — Laten we verder zien. Als een bliksemstraal ging het door mijn hersenen...o... De tafel, die we naar ons toetrokken, lag vol; ik moest een pak boeken wegnemen om een stoel leeg te maken. Het licht van de kaars gleed over de rugtitels. Ik keeK er naar, keerde het heele pak om, en wees den graaf zwijgend naar de opschriften. Een logarithmentafel, Littrow s populaire astronomie. Een deel van Humboldt s «kosmos», dat den kapitein toebehoorde. Uit het astronomische boek gleed een krant. De graaf vouwde die open; het was een nummer van het Berliner Tageblatt met een feulleton over het vinden van diamanten in meteoorsteenen. Geen onzer sprak. Onderop lag een Engelsch werk: «Bekentenissen van een mediums met illustraties, die het losmaken van knoopen toelichtten, en een oude, stukgelezen aflevering van Westermans maand schriften, waarin een artikel voorkwam over de Hahnscne Meteoritentheorie. — Voor den duivel, het is genoeg, meer dan genoeg!... hijgde de graaf. — Neen, nog de dagboeken. Ik gr"P. weer in het vak. Nu kwamen er papieren W? ÏÏ"hL S Mgfe?' "ï331" de Sraa^ lachte bitter schier ,,V. .. 'f*?;. * Moest zeker handelen over séances, die vóór mijn tijd waren gehouden. — O, dat — en dat — ach — die vrouw, die vrouw, — waanzin, waanzin! Nu kwam een dik, blauw schrift, door Lilly volgeschreven. De graaf sloeg het op en steunde. Ik zag vluchtig notities en datums — zeer oude datums. — Nu? — 't Is zoo, een afschrift. slingerde liet schrift in een hoek, en wierp zich op een stoel de handen voor 't gezicht. - O, Nelly, Nelly, een hlmripi" h • Z "U Cen t,jd^e alleen verder. Toen ik «2L 2 ViVe" °pnam' met een blauwzijden lint samengebonden, rolde er een hard voorwerp uit. Ik tastte nu met mijn hand op den donkeren bodem van het vak ik voelde een kil, glad iets — eene photographie. Een koord- sb>ntereS' halfnaakt' het haar los; het was Lilly, jeugdig slank met groote, mooie oogen. Daaronder stond in het Engelsch. Lilly E. Jackson aan haar ééniggeliefden Georges ™°":~,Een steekging mij door 't hart; midden in de woede werd Ik door eene groote droefheid bevangen. Ik wierp het terug, zonder den graaf te laten zien. Weer was het mij alsof een helle bliksem oplichtte, een gansch menschenleven hel verlichtend. Nu nam ik het ding op, dat eerst neer was gekletterd. Een zege! met een wapen. — Hier — zie eens. Wat is dat? 2Siï?Z£°S£Ja:daar 15 °"s *»■ ^ Z3g 'iem SC'1UW aan' b'j moest ontzettend onvoorzichtig zijn geweest. En op zulke lichtzinniggegronde experimenten hadden wij het hoogste willen bouwen ♦n» J ^greep mij wendde zich af, en ging op 't venster ik nuZtoch ^r^Hprvi Spr?k5n" Bij alle eiSen verdriet had j„ honl? L - J if" ü1 1 Ik g|ng hem na> en legde de hand op zijn schouder. weten? 0tt°' W'J Ware" '* immers niet' Wie had dat kunnen Hij snikte als een kind. En buiten weer de maan, groot, stralend, ijzig... o deze wereld, deze wereld. J ë — Otto, begon ik nogmaals — vat moed, 't is nu eenmaal zoo. Zeg mij alleen dat eene, Otto, heb je, heb je ^ -T voe.de, da, ui, deze betraande 00ge2_Tenee1cehnUld°? tSdThtTangzaan,. - Ik heb een mensch vertrouwd, dat was mijne schuld. Nu wist ik dat Lilly gelogen had, gelogen om een laatste straal van glorie om zich te werpen; gelogen, om een reddingsplank te vinden, gelogen. _ — Otto, zei ik zacht, grijp je aan, we moeten toch lawel, zei hij, zich plotseling strak oprichtend, het gansche gezicht nog nat — wij, wij moeten stellig wat doen. Hij ging een paar schreden op de deur toe, langzaam, alsof hij nog probeeren wilde, of hij nog kon looP^nDaarna stootte hij haastig uit: — Jij — wacht — een oogenbli. — blijf hier — ik — ben gauw weer terug. Ik hoorde zijn schreden de trap af. En een lange pauze trad in. Ik staarde naar de maan, dat fonkelende hel scheen mii lam te slaan. ... , Plotseling klonk van beneden een schreeuw, een gillend hulpgeroep ..." ik stortte de trap af — en zag beneden in den maanverlichten corridor twee schaduwachtige gestalten, achter elkaar jagend — nu vloog een deur open — t was de kamer van den graaf. In twee sprongen was ik benede n. Ik hoorde geen schreeuwen meer, kwam ik te laat. Nee , maar toch bleef ik, als verstijfd, in de deur staan Het groote studeervertrek was leeg, maar de deur naar d kleine bibliotheek, waar de spiritistische litteratuur stona, was wijd open, 't volle maanlicht viel door t raam naar binnen. En, midden in dit licht lag Lilly, spookachtig, bewegingloos, de oogen star naar rechts. Nu eerst zag k de?^ graaf, in de schaduw, maar er fonkelde iets in zijn hand, de loop van een geweer. Zijn wild kon met terug. Ik wist dat hij haar zou dooden, en toch had geen heme sche macht mij tot haar redding kunnen zenden, want alles was het werk van een seconde. H,j zelf aarzelde Had de toovenares hem nog ééns onder de macht har oogen? Nadat zij eerst schreiend was weggevlucht. Nu hoorde men de klanklooze stem van den graaf: — Vrouw, heb je bedrogen? Ja, of neen? En, metaal schero het antwoord: neen! 't Was het laatste woord. Het schot kraakte los en een roode vuurwolk — de tragedie was geëindigd. •f 'JeSch.?t wa* z2° nal?ij gevallen, dat ik het gevoel had, da eïne woES" Z mij V00ruit' met slecht* dat eene vvoord, dat op mijn lippen verstijfd scheen te z.jn geweest, en eerst nu kwam : Genade, gebade. Het was te laat. 8 Tusschen de boeken, het hoofd tegen de onderste hS hnnfH8 ee\do°d* vrouw- ,k knielde neer en trachtte vloeide blrïïri h h ü' U'!1 het verP'etterde voorhoofd tnS h f u6'^/,00^ in de helle manestralen. stuLerkampr n H , vf? °P C" bracht het in de studeerkamer. Om den graaf bekommerde ik mii niet ik wist met eens of hij er nog was. Tegen den wand stond nn Mn' IJ,Zeren f met de verschoten reisdeken. Hier nLr h y Sh le^erstede legde ik de doode. Er kletterde wat naar beneden — de starre trekken waren bij 't lamplicht kirfd"S onTlleni ^ .d'e -Van een arm' bleek' geslagen eédra^n - p". V,,2 ?T 'et$ 7 zi< had ee" valsch gebit WnnHpri -t • !, ,eu&en> door den dood onthuld. Wonderlijk zijn de menschelijke gevoelens - tot od deze seconde had ik koud gehandeld, als een dokter — nu kwam overweldigend smart en afkeer, berouw, mede- efdï —"Hwanhoo,P' alles tegelijk - en ten laatste: de 11? t, + V-lf" sloeSen> stemmen riepen op de trap — ik meer 't h h TÏ voorhoofd twee-, driemaal,, altijd mifa baard en v Z\ "• °°k °Ver mij heen' het kIeurde ' verdofte m'J" °ogen - bloed, alles bloed en liefde, oneindige, onstilbare liefde i.,;h ~~ n^far°P ~ uit een andere kamer — een hard luid naklinkend, tweede schot. ' Ik wist, wie dat offer was. V. oor ons allen waren de vreeselijke daad en de zelfmoord van den graaf gebeurtenissen van zooveel beteekenis, dat de geestelijke zijde de,^ catastrophe Se aandoening bij t t ■ S1 k vooTbï wa'rhad een ijzige Se rich van mijn ziel meester gemaakt. M„n verstand, E" ^Natuurlijk kon Sen^entuTg, onder zulke oms.andikheden niets van mijn vertrek komen. De gerechtelijke vaststelling der feiten volgde, een bloedverwant van den graaf verscheen, een stijve, hoffelijke heer, wiens voornaamste ftreven daarin bestond, de zaak zooveel moge ijk te: bemantelen opdat de familienaam geen schade zou lijden en nog meer opeenvolgende gebeurtenissen namen nog vele dageJn Tè^enstellfn^^^VaU^'en den kapitein, die eerst to+aal het hoofd kwijt waren, verbaasde ik mijzelf ovei consequent. Dit alles had mij niet hoeven op te winden, doch een merkwaardig schouwspel boden Walter en de' kapitein. Nadat deze laatste eenige dagen als een spook rond had gedwaald, had ik reeds vóór de opening, aan enkele uitdrukkingen gemerkt, dat hij met zich zelf een kompromis begon. Lilly was een bedriegster, maar dat bewees nog steeds niets tegen het spiritisme, 't Was een alleenstaand geval. Ik trok de schouders op. Bij de opening van het testament sprak hij ditzelfde nog versterkt uit, en — nam aan. En, wat mij nog méér verbaasde: Walter deed hetzelfde, zonder verklaring. Hij scheen mijne meening daarover in mijn blik te lezen, kwam later naar mij toe, en wij wandelden een uur lang door het park. Wat hij zei, begreep ik, hoewel ik het niet kon billijken. — Zie je, zei hij, — mijne wereldbeschouwing is altijd een ideale, spiritualistische geweest; daarin komt geen verandering nu de dingen hier valsch waren. En door deze ideëele wereldbeschouwing in praktijk te brengen, handel ik toch volgens de bedoeling van den graaf. Ik zou in 't spiritisme zelf toch niet veel gedaan hebben, ik ben geen man der wetenschap — ik ben een dichter. — Ik was te moe, om er verder op in te gaan. En of het geld naar de rijke bloedverwanten ging of ten bate kwam dezer twee geestesproletariërs, was tamelijk onverschillig — de graaf zou 't hen zeker toch wel vermaakt hebben. Zoo scheide ik dan van beide, als goede vrienden. De kapitein scheen nog naïf te gelooven; zelfs het vreeselijkste had hem niet duurzaam kunnen afschrikken. Hij ging nu naar München, daar zou hij wel weer aansluiting vinden. Zijne brochure zou, met een paar verbeteringen, toch uitkomen. Ik voelde tegelijk afschuw en medelijden. — Afschuw van een dergelijke consekwentie, medelijden met de wetenschap, die op zulke mannen steunde. Toch, toen ik, na het afscheid, weer op mijn kamer kwam, vulden, ondanks mijn innerlijke kilte, tranen m'in oogen. Ik had naar het hoogste willen streven met deze menschen, die als dorre blaren afvielen, toen de stam was gebarsten .. ik had de wetenschap willen hervormen met hen, die daar voorttrokken, hun legaat in den zak Nu had ik ook gevoegelijk weg kunnen gaan, maar een onverwachte taak, waaraan ik mij niet kon onttrekken, hield mij nog wekenlang in 't slot terug. Tusschen den nieuwen slotheer en mij was in den loop onzer uitsluitend zakelijke relaties, een zekere verstandhouding ontstaan. Misschien had juist mijn koele terughouding het dorre hart van den stijven heer gewonnen. In ieder geval scheen ik hem, nadat ik bij de testamentsopening zoo beslist het spiritisme had afgezworen, de rechte man van een zaak, die hem zeer aan 't hart lag. — 't Kwam tot een lang onderhoud, waarbij hij mij mededeelde, dat de overleden graaf sinds vele jaren het enfant terrible der heele familie was geweest, 't Plotselinge slot van zijn onrustig leven was voor hen bijna een verlossing. Nu zou men echter om alles ter wereld geen litterair naspel willen. Ik stelde den graaf gerust. Hoewel ik persoonlijk belang stelde in enkele dingen uit het archief, gaf ik toch, ten slotte, als mijn meening, dat men de wetenschap den besten dienst zou bewijzen, door het geheel te vernietigen. Oprecht verheugd vroeg nu de graaf mij, nog eenigen tijd zijn gast op 't slot te zijn, om alle papieren grondig te onderzoeken, en ze daarna öf mee te nemen, óf onmiddelijk te vernietigen. 't Waren ernstige, eenzame dagen van arbeid op mijn kamer. Stuk voor stuk ging de gansche voorgeschiedenis, zoowel als de geschiedenis zelf der groote tragedie, wier einde ik bijna met mijn hartebloed betaald had, aan mij voorbij, — naakt, zonder betoovering of poëzie, m de grauwe stemming van nuchter verstandsoverwegen, 't Was een vreeselijke boete, en langen tijd voelde ik alleen de zwaarte, niet de loutering. De aanteekeningen van den graaf kende ik voor het grootste deel. Mij interesseerde alleen Lilly's voorgeschiedenis, en daaromtrent vond ik in oude brieven aanknoopingspunten genoeg. Inplaats van het sprookje, dat zij den graaf had wijs gemaakt, kwam een bittere levensroman tevoorschijn. Er was zelfs een brokstuk eener levensbeschrijving van Lilly's eigen hand, dat mij echter den indruk gaf van een nieuw leugennet, door ijdelheid gespannen. Waarschijnlijk echter was aan dit plan het bewaren van veel documenten uit Lilly's werkelijk leven te danken, die de onopgesmukte waarheid gaven. Lilly was absoluut geen Amerikaansche geweest, maar een goede Duitsche; de gebroken spraak, die haar zoo troed stond, was slechts een mom. En deze bedriegelijke mascarade, wier doel niet eens duidelijk was, kon als een voorbeeld dienen voor de tooneelspelkunst, waarmede ze ons bedrogen had. Lilly was bijna tien jaar ouder, dan zij opgegeven had, haar leven was van jongsaf zoo bewogen mogelijk geweest. Kunstrijdster, koorddanseres, circusdame, daarna vele jaren van beschaving, van op- heffing, als minnares van een man, voor wien ik na 't lezen zijner brieven* hoogachting en medelijden voelde. Een geleerde, die zich wanhopige moeite gegeven had haar geest te ontwikkelen. Zij had met hem gereisd, en hem in Amerika heimelijk verlaten voor een rondreizenden zwendelaar, wiens liefje en hulp zij lange jaren was geweest, in het laatst een jaar als medium dat was de hoogeschool voor het laatste grootste kunststuk van haar avontuurlijk leven. Kort na den dood van dezen beschermer had haar betrekking tot den graaf een begin genomen. Tot zoover had ik slechts enkele lichtpunten, om den loop der dingen te verklaren, van nu af echter zag ik alles volmaakt duidelijk. Zij had den graaf noodig op geldelijk gebied. Eerst had zij op een liefdesverklaring gespeculeerd, misschien was zij toen werkelijk op hem verliefd geweest, maar hij was niet toeschietelijk genoeg. Toen had zij 't net anders gesteld, en hem toch gevangen. Ernestine had een groote rol gespeeld. Het afschrift der dagboeken en 't zegel waren door haar verkregen. Het individueele, dat misschien nog door géén bedriegelijk medium op die wijze in toepassing gebracht was, was het werken met zekere natuurwetenschappelijke kennis. Typeerend was de zitting, die ik bijgewoond had. Op de vragen van den graaf had Lilly zich geprepareerd met de eenvoudigste hulpmiddelen, met boeken uit de slotbiblioteek, geholpen door een buitengewoon scherp verstand. De eenige, door mij gestelde vraag, die zij niet vooruit had kunnen berekenen, was die over de meteoorsteenen geweest, en daarbij had haar een oud krantenfeuilleton geholpen. Toen Walter vragen wilde stellen, was heel verstandig de ontwakingsscène gevolgd, welk spel' bij eenige kennis der overal in 't slot openliggende spiritistische litteratuur, niet boven de kracht van een goede tooneelspeelster ging. De overige dingen verklaarden zich van zelf, ik twijfelde geen oogenblik of Walters verklaring van het brandvisioen was de juiste geweest. Het probleem werd dieper. Het leed geen twijfel, of met mijn optreden in dezen kring was er iets in Lilly's ziel omgegaan, dat direct tot de slot-catastrophe moest leiden, t Was smartelijk, maar Lilly was werkelijk op mij verliefd geweest, en deze, misschien eenige hoogere neiging in dat jammerlijk verongelukte menschenleven, was tot een nemesis geworden. Zóó moest het gegaan zijn. Lilly was reeds toen ik kwam, niet meer de koud berekende avonturierster geweest, die eerst, uit geldoverwegingen, den graaf omstrikt had. Vier jaar van onafgebroken samenzijn met een kring, die hoe droef ook uiteengevallen, toch langen tijd een voorbeeld van zedelijk gemeenschapsleven was geweest, kon niet spoorloos voorbijgaan aan een wezen, wier geest, ondanks alle duisternis ten opzichte van zedelijke gevoelens, hoog ontwikkeld was. — Lilly moest voelen wat zij deed. IJdelheid en materieele belangen konden toch op den duur niet alles verstikken. Het waarste en zedelijkste moment in Lilly's leven was, toen zij mij, bij mijn onverwachten terugkeer, wilde terugwijzen. Ik had haar niet begrepen en zoo was alles gekomen, als het kwam. Zij had niet de kracht bezeten, mijn hartstocht te weerstaan — wie wist, wat in haar binnenste was afgespeeld, al die weken! Ik ging de beide dagen in Berlijn na, alles was ontzettend klaar. Zij had mijne vrouw niet willen worden, omdat zij dit, na de scène aan het Duivelsmeer, toen ik haar mijn gedachten te schril had geopenbaard, als eene onmogelijkheid gevoeld had. Maar zij had in 't woud zich toch aan mij overgegeven, in blind liefdesgenot, dat, hoe jammerlijk het mij nu ook voorkwam, voor dit arme wezen zeker de hoogste, reinste liefde was geweest. Maar hare kracht had voortaan geheel gefaald, zij had niet meer kunnen bedriegen. De zwakke poging om Ernestine voor te schuiven, mislukte — van toen af aan was het einde één schipbreuk. Het bleef een psychologisch raadsel, of zij werkelijk nog klaar geloofd had, bij hare laatste bekentenis, die met leugens was opgesierd, mij te winnen — in elk geval had zij deze laatste rol in haar leven zoo slecht mogelijk gespeeld. Toch lag juist daarin een zedelijk trekje — een moordenaar, die berouw heeft, wiens hand siddert, en die daardoor zijn offer mist. In de tragedie van dit verloren leven, had het tot niets anders kunnen leiden, dan dat de moordenaar ontwapend werd, en — als moordenaar — voor het gerecht kwam. Op een avond vond ik óók nog de ontknooping van het raadsel uit die tweede gezichts-scéne. Merkwaardigerwijze had op het oogenblik van Lilly's ontmaskering, die eigen ervaring, die toch van Lilly geheel onafhankelijk was geweest, elke bewijskracht voor mij verloren. Toen het mij voor 't eerst weer in de gedachten kwam, scheen het mij een oud sprookje. Ik had het vertrouwen verloren in mijn eigen waarnemerseerlijkheid. Toen ik nu, volkomen ontnuchterd, het zegel van he: protocol verbrak, scheen het mij inderdaad, dat ik reden had sceptisch te zijn. Grondfactor was: de mystieke stemming, sterke zenuwoverspanning, een nacht zonder slaap, en wat daarbuiten in het Spreewoud vooraf was gegaan. Eerste gevolg daarvan was reeds de zonderlinge droom, de aanva! van slaapwandelen op het slot geweest. Als inleiding het schrikwekkend verhaal der vrouw bij de Thalers. «Dat moet toch wel de dood zijn.» Op den terugweg de poging, niet aan Edmonds dood te denken. Juist zulke met geweld teruggedrongen voorstellingen keeren gaarne in den droom terug. In de kamer geen lamp. maar spookachtig kaarslicht. Opnieuw de doodsgedachte. De klare, logische gevolgtrekking, dat de telegrammen door een vreemde hand moeten zijn afgezonden. Een blik op de rapieren en de hypothese van een duel, ontwijfelbaar het resultaat van lang nadenken bij den wakende; eerst veel later, in onbewust verschuiven door 't vele vertellen, had ik dit punt zoo gekeerd, dat het duel ook een geestesopenbaring was geweest. Verder: beginnende symptonen van inslapen. Het duelvisioen uit mijn vroeger leven: de vriend met de bloedige borst. Beelden des doods. Moeder. Sentimenteele gevoelens, aangroeiende slaapdronkenheid. «In 't oor een suizen.» Poging van het schemerend bewustzijn om tot het begin van den schakel terug te keeren. Eenige gevolg, de voorstelling «Edmond». Voor 't overige nu vaste slaap — en droom. De gestalte in 't witte hemd, met het schot in de linkerborst, de geborduurde «E. T.» droom. Ik droomde, dat dat ik het tweede gezicht had van Edmonds dood! Uit Thérèse's brief wist ik nu, dat Edmond in werkelijkheid dien dag een Jagerhemd gedragen had, en dat de wond in 't onderlijf zat... Ook de volgende gebeurtenissen uit een echt droomleven. De gedachte: — Je droomt immers. Zelfs 't geloof, dat ik was ontwaakt, was een droom. Het duidelijke visioen van mijn kamer. Ik had de mooiste analogie in 't nachtelijk avonduur na Frey's dood. Wat mij vroeger een bewijs voor waken was geweest, werd mij nu tot bewijs voor het droomen. Ik stelde mij mijn Berlijnsche kamer voor. De boekenrijen, die ik rechts en links van de gestalte had meenen te zien, moesten zóó in de schaduw gelegen hebben, dat ik met open oogen de opschriften in 't geheel niet had kunnen lezen. In den droom had ik het wel gekund, omdat ik een nauwkeurig beeld van de boeken- olank in mijn geheugen had. Ik probeerde het, sloot de oogen, en nu nog, nadat ik maanden lang mijn kamer in Berlijn niet betreden had, vond ik boek voor boek, zelfs de opschriften der zestien deelen Konversations Lexikon. Juist omdat ik mij deze dingen door onophoudelijk zien ingeprent had, stonden zij zoo vast en konden gemakkelijk in den droom terugkomen, bn wat' ook eigenaardig bij 't droomenleven hoorde, was de bijzondere, in wakenden toestand bij zulk een huiveringwekkende verschijning hoogst onwaarschijnlijke kalmte van waarneming, het opmerken van een koffievlek, de herinnering aan het dropje zegellak - ik had, kortgeleden, in den anderen droom, wel gelet op het onderscheid van maan- en kaarsschaduw. Overeenkomend met een droom was het domme nadrukleggen op 't woord «tweede» in het spreken van den SeeSKorrekt volgde dan, op 't oogenblik van 't werkelijk ontwaken, de ontzetting, de schreeuw. Dan de wonderlijke verwarring in de tijdberekening Waarschijnlijk had de droom niet plaatsgehad «even voor elf» doch geruimen tijd vroeger. Het heel uur dat de klok sloeg, kon tien zijn geweest, toen ik veel later naar de wijzerplaat keek, was het half twaalf. In he, protocol stond echter alleen de aanteekening, dat het visioen zéér kort vóór een heel uur verschenen was, en daaruit werd de gevolgtrekking gemaakt, dat het elf moest zijn geweest, daar ik anders de slagen half elf en elf hao moeten hooren. Dit argument leek mij niet steekhoudend meer toe. Als de opmerkzaamheid was afgeleid, kon men dicht onder de klok zitten en toch de slagen niet hooren, ten slotte deed dit alles er niets toe, daar het uur van den dood 's morgens elf uur was geweest. Mijn treurige stemming bereikte haar hoogste punt. Mijne gedachten zweefden naar het begin van mijn dwaalweg, ik herinnerde mij de rede van den graaf. De betoovering was weg. Nu was er geen vliergeur, geen benevelende rijnwijn, nu lag er geen kerkhof in 't morgenrood. Nooit meer openden zich de liDPen van den dooden man, die daar buiten in zijn familiegraf sluimerde. Ik zag de keerzijde van zijn zelfgeslagen medaille als redder der menschheid. Was het toch ook •liet weer de oude, onbegrensde aristocratentrots, de zucht 0111 alles te willen hebben, de gedachten te beheerschen ? Voor dezen man kon het groote, bevrijdende van het socialisme slechts een doorgangsstation zijn. Wel herinnerde ik mij dan weer enkele roerende trekken, ik dacht aan het algemeen menschelijke van dezen drang naar het uiterste. Was hij niet juist daardoor een gansch buitengewoon mensch geweest, dat hij ieder standpunt zoo gauw overwonnen had ? Maar wat was gebleven? Het volkomen niets. Hij was in 't leven niet gelukkig geweest, zijn dood liet geen sporen na. En had hij geluk gebracht ? Misschien de arme vrouw in Amerika, die hij had liefgehad. En misschien had hij ook dat nog verguld met de glorie zijner herinneringen. Misschien waren in 't leven de dingen heel anders geweest. Frey was dood, ik zelf aan den rand der wanhoop. Bij Walter en den kapitein was de geldvraag alles geworden. Neen, alles wat hij gedaan had, was een vloek geweest, een onafwendbaar noodlot, dat vervuld moest worden tot in het fluiten van den kogel, die zijn schoon denkersvoorhoofd had doorboord. Deze nacht was zwaar, maar toch als een crisis van gezondheid. 'tWas een Zondagmorgen. Ik had in het plaatsje wat te doen gehad. Toen de roode daken weer achter mij lagen en ik door 't groene weidedal naar 't slot terugkeerde, klonken mij van den stompen kerktoren de klokken na. Zij luidden zacht en plechtig over het stille landschap. Toen dacht ik aan het nachtelijke uur in Berlijn, en hoorde in dezen klank het choraal van het klokkenspel der parochiekerk. Ik keek op, de hemel was van een warm blauw. En opeens dacht ik, waarom, na zooveel treurigheid, een arm menschenkind zijn geluk niet zou vinden. Ik was doodmoe, mijn hart was grauw als een vroeg verbleekte haarlok. Maar ik had oneindig medelijden met Thérèse. Mijn schuld brandde op mij, een diepe, zware, echte levensschuld, waarvoor geen vergiffenis was. Ik dacht aan haar brief, aan de levendige vreugde, na het levensteeken van mij. Den ganschen weg overdacht ik nog eens den inhoud van den brief. Thuisgekomen zocht ik hem op en las hem tweemaal nauwkeurig door. Daarop werden allerlei gedachten in mij wakker: het gansche jaar in Thérèse's nabijheid, de stille bekoring van dit eenvoudige, jonge meisje, de theeavonden bij de Thalers, de lange terugweg, die drie sigaren duurde, 't groote verlangen naar vrede, naar een zielehuwelijk, een eigen tehuis, tegen welks geluk de wilde golven van den strijd der eeuw zouden stuk slaan... de sluier, die maandenlang over deze dingen gelegen had, was opgeheven, en zonk over 't geen daar tusschen lag: Lilly, den graaf, het verheffende, de teleurstellingen en het verschrikkelijke nogmaals sprak het bijna hardop in mij: — Waarom niet een beetje gelukkig zijn? Ik schreef Thérèse een langen brief, en sprak scherp en koud over mijzelf, als over een vreemde, 't Was heelemaal geen minnebrief; al wat zinnelijke liefde was, scheen mij voor altijd verzonken te zijn. Niets was verder van mij, dan lichtzinnig de hand naar een andere vrucht uit te steken, nu die eene zich in vergift veranderd had. Ik meende uitsluitend de materieëele zijde in 't oog te houden. Thérèse was mij een heilige erfenis van den doode, binnen in de levende wereld, en kostbaarder dan alle openbaringen van gene zijde van 't graf. Ik schreef haar, dat zij recht had mij te verachten, mijn late terugkeer wantrouwend af te wijzen. Zij zou met zichzelf te rade gaan, of ik nog waard was, haar echtgenoot te worden. Als echter dit zelfonderzoek ten mijnen gunste uitviel, moest zij door een besliste daad haar wil te kennen geven. Ik schreef haar dag en uur, wanneer ik in Bijrlijn zou verschijnen, en deed er reisgeld bij. Kwam zij, dan zou ik haar naar een bevriende familie brengen, die haar als mijn verloofde zou opnemen. Ik zond den brief weg, zonder hem nog eenmaal na te lezen. Toen hij weg was, wist ik niet meer, of ik op kouden of warmen toon geschreven had. Ik wist alleen, dat een klein gedeelte der schuld was afgedragen — het begin eener loutering. Toen ik den volgenden morgen ontwaakte, was de ban der ijzige koude geweken, ik nam weer deel aan de dingen. Op dezen dag was ik klaar met het nazien der papierenEn toen de avond met zijn moerasdampen kwam, stak ik een flink vuur aan en wierp stuk na stuk alles erin, de aanteekeningen en brieven van Lilly, de dagboeken en de séance-protocols van den graaf, ten laatste het reusachtig manuscript van het philosophisch werk, dat het weten van meet af aan had moeten verwormen. De asch stapelde zich op, de viammen aten langzaam. Buiten werd het geheel donker, tenslotte zag ik niets dan het violette en roode kleuren- spei in den haard, en, hoog boven de zwarte kastanjemuur voor het venster, een paar kleine, bleeke sterren. Het knetterde en kraakte, en ik wist, dat ik twee menschen verbrandde. Er steeg niets meer op uit deze vlammen, geen geest, die, verzoend, naar gene zijde zweefde — deze asch was een einde, een volkomen einde, twee rollen waren uitgespeeld, voor nu en altijd. Raadselachtiger omsluierd dan ooit verscheen mij het menschelijk zijn in dat uur — en ik vroeg mij af, of het waard was, het korte leven te wijden aan eene vraag, die de dood allerwegen oploste voor den meest wijze en den meest arme van geest, een oplossing, die ook tot mij zou komen. Den volgenden morgen héél vroeg verliet ik voor goed het slot. Mijn bagage was reeds aan het station, en ik maakte deze wandeling voor 't laatst te voet — langs denzelfden weg, dien ik, in de middaghitte met Lilly was gegaan, bij onzen terugkeer uit Berlijn, 't Weer was droef, de lucht vochtig, men wist nauwelijks, of de zon al dan niet op was gegaan. Een laatst herdenken ging door mijn ziel, een geweldig noodlot was over mij gegaan, had mij neergeworpen. Wat kwam er dat opaan, waar anderen zooveel meer leden! Elk spoor van haat, van verachting voor Lilly was uit mij geweken. Ook dit arme wezen was een product der omstandigheden. — Wat had het leven van haar gemaakt? Nog eenmaal overdacht ik de problemen van het spiritisme. Ook hier was het bittere bezonken. Ik zelf had voor mijn leven met deze dingen afgerekend; maar ik wilde er óók niet tegen strijden. Misschien waren andere zoekers gelukkiger dan ik. Veel wat ik gelezen had, was door dit eene geval niet opgehelderd. Alleen scheen heel deze waanzinnige, zenuwachtige jacht naar het laatste weten mij in principe niet meer zoo verheven, op dat punt had ik geleerd. Toen ik uit de velden kwam, werd het wat lichter, maar het bleef een regendag. Van verre zag ik een stoet arbeiders, die langzaam naar de poort eener aan den weg gelegen, fabriek, toegingen. Deze arme, slechtgekleede, slaperig uitziende menschen, maakten, zooals zij daar door den grauwen morgen trokken, een diepen indruk op mij. De laatste glorieschijn, die over mijn avontuur had gelegen, verbleekte. Uit de diepten der wereld voor mijn oogen scheen een stem te komen — de stem der menschheid. Zij kwam zonder pathos, met een snijdende na*"urH^he^' ?eide dat die strijd om een hiernamaals, om de geesten eener' verborgen bovenwereld, in geen geval het hoogste streven van onzen tijd kon zijn. In deze wereld des Lichts gold het de levende geesten te doorgronden, de g?es*en van "ellende onderdrukking, en zedelijke duisternis, die het zijn tad£ wereld vergiftigen, en het verlangen naar een beter hiernamaals kunstmatig opwekken, ook tegen het verstanden Nu was voor mij dit alles niet meer overgoten van gouden schijn, als toen bij de rede van df" 8™*!= ik voelde noch mijzelf, noch iemand anders als; eer'Messias Ik zag het lijden der levende menschheid geheel naakt kleurloos in de stemming van een regendag. Misschien was dit noch het beste resultaat van mijn dwaalweg, dat hij mij onverbiddelijk in het leven terugwierp. Echien was mijn' oog, dat vergeefs zich om den dood bekommerd had, nu helderder om het leven ^ z,en. — Gij hebt den dood geen leven kunnen geven, klonk het in mii help tenminste het leven levend maken. De schrille klok der fabriek riep de arbeiders in h"j" kerker, — het spokengeluid nep het leven. Ik knikte sti. voor mij heen. *t Was goed zoo — ik wist. * * * Nu zat ik in den trein. Mijn blik gleed over den landwee buiten. Hier had ik met den graaf gereden op den morgen, toen de zon goudrood in het P'^boSCh SC^serdat — hier met Lilly, op een heeten middag — nu was alles uit. Regen, regen, overal, een leeg, kleurloos grauw. Verder aldoor verder. Een allerlaatste, moede treurigheic overviel mij. Het rollen der raderen dreunde tot mij op als een wegzwevende melodie, een dof vaarwel van d doode vrienden, van de doode geliefde, van heel de: doo e geesten- en zielenwereld, die ik in t Spreewoud achterliet. Daarna, naarmate ik de wereldstad nader e, ^ het langzaam voor een soort vredige warmte. Ik dacht aan Thérèse Zou zij daar zijn? Voor 't eerste vermoedde ik nu toch weer, dat ik haar zou kunnen liefhebben, en nie enkel tot haar terugkeerde om rust, vrede en troost t vinden. Zij was gerijpt door wat tusschen ons lag en ik WDe huizen der wereldstad doken op, groot grauw, met holle, manende oogen, die mij riepen, die elkeen riepen, gevonden'"h acL geWCeSt' diC troost gezocht - en troost hn«|NU stati0"' de Üzeren reuzenhal, het sym¬ bool van kracht, het symbool van wat worden kon indien wij wilden. Ik leunde met het hoofd aan het venster Aan t einde van het perron zag ik de gestalte van het meisje, in eenvoudige, blauwe blouse, de oogen in ver- XhCend"gknïrS Hge" het monster' dat «uitend, brieschend, knarsend naar den teugel luisterde en langzaam heel langzaam tot rust kwam. Met één oogopslag zag ik Vwere van strijd' waartoe ik behoorde als lid der J r en, m'Jn individueel geluk. Thérèse had M Ib H ♦ ZIJ wenkte- en kwam naderbij. Op de andere rails, daartegenover, liep een tweede trein binnen, ook met S! LWas' of de beide monsters elkaar be- Thiric asphaltbodem trilde, de dampwolken omhulden ni* P wereldverfeten berghoogten hadden wij ïïri h e^nzamer bunnen zijn. En in deze nevelkap, die de SV w eeuw over twee laat en moeilijk geredde menschenkmderen wierp, gaven wij elkaar den kus voor 't leven. EINDE.