en Verstand? en Verstand? » <&> "■£> <£> Dr, Th. ZELL. Hebben de Dieren Verstand? Voor Nederland bewerkt ■£.<&.<£.<&..»<£.<£><&><£• door Dr. B. C. GOUDSMIT. <£><$■<$•«>-$>>£>•#•«> ZUTPHEN. — W. J. THIEME & Cie. INHOUD. Blz. Inleiding 1 HOOFDSTUK I. De invloed der vroegere levenswijze en van andere eigenaardigheden. Algemeene inleidende beschouwingen over de juiste kennis van de ziel der dieren 7 Overgeërfde gewoonten der dieren, vooral de bureaucratische 13 Gevallen van bureaucratische handelingen in de dierenwereld 16 Het begrijpen van oorzaak en gevolg in de dierenwereld . 19 Bureaucratische gewoonten bij den mensch 23 De gorilla verstaat de apentaal niet 33 Het leven der dieren op zich zelf en in troepen; goede en slechte vaders in de dierenwereld 39 Loopende en sluipende roofdieren. Weerbare en vluchtende plantenetende dieren 48 Voornaamste en reserveledematen 54 Het onvoldoende der pogingen tot verklaring, die tot nu toe zijn aangewend 57 De invloed van den eigendomszin der dieren 67 HOOFDSTUK II. De inrichting der zintuigen bij de dieren, afwijkend van die bij de menschen. Algemeene denkbeelden over de scherpte der zintuigen bij de dieren 75 Eenige dieren met een slecht gezicht 81 Bijziendheid of zwakte van gezichtsvermogen 88 Het wezen van het speuren 95 De voornaamste onjuiste opvattingen 100 De meeningen der tegenstanders 113 Dieren, die over dag zien en dieren die des nachts zien. Dieren, wier voornaamste zintuig het gehoor, andere wier voornaamste zintuig het gevoel is 122 HOOFDSTUK III. Bh' De gevolgen van den afwijkenden douw dek zintuigen. Waarom zijn de roofdieren bang voor vuur? Waarom is het wild bang voor lappen ? . ' ' ' Het met groote oogen aanstaren van runderen en antilopen.' ue koe voor een nieuwe deur De zoogenaamde domheid der rupsen '44 Uitweiding. Het verschil in uitwerking van verschillende factoren in de natuur op dieren, wier hoofdorgaan de neus is . . I4g De theone van jager over den invloed van den reuk op den trouw der dieren .... P De kleine passen door dieren gemaakt . ' 'f9 De postverbinding der dieren Waarom blaft de mops tegen de maan ? T Waarom zijn de paarden schrikachtig? Het zoogenaamde speelgoed van enkele knaagdieren ' ' xoo Het uit het water springen der walvisschen . . . . [ ^ HOOFDSTUK IV. Bewijzen voor de juistheid der hier gegeven theorie. Kunnen de vogels speuren? Neusdieren worden gemakkelijk blind G^!T,dere V°°rbeelden Van de wet de' spaarzaamheid.' "9 Goede klimmers zijn slechte loopers en omgekeerd . . 22g Gehoornde dieren en dieren met een sterk gebit 2Z Het gemeenschappelijk optreden van oogdieren en neusdieren. Ue dieren als wachters en waarnemers . HOOFDSTUK V. De invloed van het geslachtsleven. De aantrekking door het verschil in geslacht uitgeoefend 245 De dressuur der neusdieren ... Nog enkele slotopmerkingen .' ^ Aanhangsel 5° Recapitulatie . INLEIDING. De vriendelijke ontvangst, die aan mijn geschrift „Polyphemus een gorilla" niet alleen in Duitschland, maar ook in de buitenlandsche bladen is te beurt gevallen, heeft mij aangemoedigd, mijne opvattingen omtrent het zoogenaamde gebrek aan verstand der dieren, die ik in dat werk reeds had aangeduid, en die afwijken van de gewone opvattingen, nader te motiveeren. Waarom meenen wij, dat het dier geen verstand heeft ? De meeste menschen zullen van meening zijn, dat het overbodig is op eene dergelijke vraag een antwoord te geven. Zij zullen er zich op beroepen, dat de gevallen, waarbij zich zelfs hooger georganiseerde dieren schrikbarend dom gedragen, zóó talrijk zijn en zich zóó voortdurend herhalen, dat iedere twijfel zoude moeten verdwijnen. Men behoeft, zoo hoort men zeggen, slechts de oogen te openen, om bijvoorbeeld het volgende waar te nemen: paarden schrikken voor de onschuldigste voorwerpen, zooals een mijlpaal, zij gaan op hol en rennen zinneloos tegen huizen en boomen aan ; stieren werpen zich woedend op een rooden doek; schapen, die met moeite uit een brandenden stal gered zijn, vliegen daarin terug; honden blaffen tegen een draaiend rad; roofdieren zijn bang voor vuur; het wild is bang voor gewone lappen, enz. In dit werk tracht ik het bewijs te leveren, dat die opvatting onjuist is. Daartoe heb ik een deel der stof, die Dr. Th. Zell, Hebben de dieren verstand ? i over dit onderwerp heb verzameld, tot een organisch geheel omgewerkt. Onze opvatting is deze: zoowel de zooeven genoemde als andere handelingen der dieren, die ons merkwaardig of redeloos voorkomen, zijn dit van hun standpunt beschouwd volstrekt niet. Op die feiten kan men de bewering niet gronden, dat de dieren niet met rede begaafd zijn. Het is mij volstrekt niet aangenaam geweest, bijna op ieder punt de heerschende meeningen te moeten bestrijden. Maar ook hier geldt de oude spreuk : amicus Plato, sed magis amica veritas. l) Eerst de waarheid, daarna Plato. Ik ben er van overtuigd, dat de overstelpende massa der vermelde feiten vóór mij getuigt. Zoo was het ook met mijne hypothese omtrent den gorilla. Ook hier konden zelfs de tegenstanders niet loochenen, dat noch Darwin, noch een ander natuuronderzoeker er op had gelet, dat de apen in tegenstelling met den mensch dierenobgen, dus ronde oogen hebben. Daarom is de gorilla inderdaad niet alleen een reusachtig wezen, dat op zich zelf leeft, schrikkelijk brult en voorliefde heeft voor alcohol, maar hij is ook feitelijk c y c 1 o p s (rondoogig). De eenvoudige zeevaarders van voor 3000 jaren zijn dus gebleken betere waarnemers te zijn dan de grootste zoölogen van onzen tijd. Het grondbeginsel, dat ik in dit werk op den voorgrond stel, is noch door Darwin, noch door een ander natuuronderzoeker vermoed, en is trouwens niet in overeenstemming met de leer van Darwin, voor zoover het betreft het beginsel der natuurkeus — niet dat der afstamming. Dat beginsel luidt: Hoe beter de oogen van een dier zijn, des te slechter is zijn reukorgaan. Ook het omgekeerde is het geval. Wij houden een 1) Plato heb ik lief, doch de waarheid nog meer. aantal dieren met fijne reukorganen voor dom, omdat zij slechte oogen hebben. In de tijdschriften miste ik de plaatsruimte en de gelegenheid, dat beginsel uitvoerig te motiveeren, en evenzoo miste ik bijna steeds de gelegenheid, de meeningen der tegenstanders te weerleggen. Ik heb hier het verzuimde ingehaald. Indien het blijken mocht, dat de in dit werk gegeven verklaringen, waardoor schijnbaar dwaze handelingen van dieren dit, van hun standpunt beschouwd, volstrekt niet zijn, bij de lezers ingang vinden, dan is de oplossing mij langs den volgenden weg gelukt. Een aantal hooger georganiseerde dieren ontwikkelen, zooals algemeen wordt erkend, onder bepaalde omstandigheden eene hooge mate van verstand. Het kwam mij nu onbegrijpelijk voor, dat ditzelfde dier dwaasheden begaat, als het b.v. als roofdier bang is voor vuur, als wild bang is voor lappen. Want ik was er van doordrongen, dat wij menschen met ons beperkt verstand en de hoogst eenzijdige organisatie onzer zintuigen volstrekt niet gerechtigd zijn, voorbarig een oordeel te vellen over de geestelijke eigenschappen van andere schepselen. Hoe meer ik mij met deze zaak bezig hield, des te helderder werd het mij, dat wij de handelingen van een dier nooit zullen verstaan, als wij niet weten, hoe het heeft geleefd, en vooral als wij er geen rekening mede houden, dat zijn zintuigen in menig opzicht anders georganiseerd zijn dan de onze. Wanneer men zich echter weet te verplaatsen in zijne oude gewoonten (Hoofdstuk I) en eveneens in de afwijkende organisatie zijner zintuigen (Hoofdstuk II en III), dan staat men versteld over de eenvoudige verklaringen van schijnbaar merkwaardige of onverstandige daden der dieren. Dat men niet reeds lang die oplossing heeft gevonden, moet worden toegeschreven aan een aantal omstandigheden, waarvan wij hier enkele zullen ter sprake brengen. In de eerste plaats houdt zich de dierkunde als wetenschap, waarvan niemand met x * oordeel begaafd, de voortreffelijke resultaten zal loochenen, zich meer bezig met het geraamte en het vel der dieren, dan met hunne levenswijze. In de tweede plaats staat de cultuurmensch van onze dagen, en vooral de bewoner der groote steden, zóóver buiten de dierenwereld, dat hij nauwelijks de gelegenheid heeft zich een oordeel te vormen over het zieleleven der dieren. Het zijn hoofdzakelijk nog de talrijke jagers, die gelegenheid hebben tot waarnemingen, doch meestal bekommeren zij zich weinig om de levenswijze van de stamouders van onze huisdieren. Trouwens zonder uitzondering kennen zij alleen de weinige dieren hunner woonplaats, zoodat hierdoor de eenzijdigheid van vele hunner opvattingen wordt verklaard. Ik voor mij erken, dat ik de meest belangrijke mededeelingen heb ontvangen van de oppassers der dierentuinen en menagerieën. Ik ben hun daarvoor ten hoogste dankbaar. Het ligt voor de hand, dat een oppasser, die jaren lang voortdurend met een dier in aanraking is, over diens verstand en diens zintuigen een juister oordeel heeft dan een natuuronderzoeker, al heeft hij ook in het buitenland een dozijn van die dieren gedood. Dikwijls wordt zelfs een uitheemsch dier — hoe onwaarschijnlijk het ook moge klinken — door zijnen dagelijkschen verpleger beter beoordeeld dan door de inboorlingen zijner woonplaats, al maken deze reeds sedert de oudste tijden jacht op het dier. Een enkel voorbeeld worde hier vermeld. De voortreffelijke waarnemer van dieren v. Wissmann schrijft in zijn werk: „In de wildernissen van Afrika en Azië", dat volgens de mededeelingen der negers de struisvogels niet kunnen hooren. Toen ik dit las, zeide ik dadelijk, dat dit eene dwaling moest zijn, daar de struisvogels zóóvele vijanden hebben, en wel in de eerste plaats den bloeddorstigen luipaard, dat zij reeds lang zouden zijn uitgeroeid, als zij niet konden hooren. Voor alle zekerheid ging ik naar den dierentuin te Berlijn. Ik deed den oppasser de vraag, of struisvogels wel konden hooren. Hij lachte smakelijk en antwoordde : „Zij kunnen uitstekend hooren". In mijne tegenwoordigheid nam hij proeven met verschillende struisvogels, waaruit de juistheid zijner mededeeling boven eiken twijfel verheven werd. De man had het recht te lachen, want als men dertig jaren lang belast is met de voedering van een half dozijn struisvogels, dan kan men werkelijk wel beoordeelen, of zij kunnen hooren! Men kan zich gemakkelijk voorstellen, hoe die verkeerde opvatting der negers is ontstaan, als men de struisvogels beschouwt in den paartijd. Gedurende dien tijd maken zij, evenals de auerhaan en het korhoen den indruk van doof te zijn. Daar bijna alle dieren, zoodra de tijd nadert, waarop zij worden gevoederd, hunne zintuigen zoo veel mogelijk inspannen, om den oppasser waar te nemen, als hij met het voedsel nadert, zoo is de door velen verkondigde meening, dat men zich in dierentuinen geen oordeel kan vellen over de zintuigen der daarin aanwezige dieren, zonder twijfel onjuist. Het heeft integendeel de aandacht van een aantal oppassers getrokken, dat sommige dieren op den tijd der voedering — b. v. apen' giraffen, katten — hunne verzorgers, die hun het zoozeer begeerde voedsel brengen, reeds op zeer grooten afstand herkennen en duidelijk van hunne blijdschap blijk geven, terwijl andere, zooals b. v. zebra's, wolven, beren, hyena's, die toch evenveel honger hebben, de eigenschap missen, de verzorgers reeds op een afstand te herkennen. Zeer terecht hebben zij dan ook de laatstgenoemde dieren niet voor dommer gehouden, maar de oorzaak van hun optreden gezocht in de mindere voortreffelijkheid van hunne oogen. Wij hebben in dit werk, door handelingen die ons onverstandig of merkwaardig voorkomen, tot hare ware beteekenis te herleiden, niets anders beoogd, dan een daad van rechtvaardigheid uit te oefenen jegens de dierenwereld. Ten behoeve van het natuurwetenschappelijk standpunt hebben wij ons bij beschrijvingen van jachten op wild onthouden van jagersuitdrukkingen. Ten slotte bieden wij onze verontschuldigingen aan, dat wij bij de uiterst ingewikkelde verschijnselen, waarbij tallooze draden te ontwarren waren, en waarbij dus de rangschikking der stof uiterst moeilijk was, niet hebben kunnen vermijden, dat wij telkens in herhalingen vervielen en herhaaldelijk naar vroegere gedeelten moesten verwijzen. HOOFDSTUK I. De Invloed der vroegere levenswijze en van andere eigenaardigheden. Algemeene inleidende beschouwingen over de juiste kennis van de ziel der dieren. Er is over de ziel der dieren en den juisten weg om die te leeren kennen zóóveel geschreven, dat men geheele boekdeelen zoude kunnen vullen, indien men ten opzichte van iedere opvatting zijn standpunt zoude willen verdedigen. De geringe omvang en het doel van dit werk laten mij niet toe, anders dan in grove trekken mijn standpunt te kenschetsen. Zooals ik reeds in de inleiding voorop stelde, zie ik de voornaamste fout hierin, dat wij ons geene heldere voorstelling maken van de afwijkende organisatie der zintuigen bij de meeste dieren. Daarover zal later nog voldoende gesproken worden. Bovendien moet men zich voor twee uitersten hoeden. Het is natuurlijk belachelijk, als men, zooals dit herhaaldelijk voorkomt bij geleerden, die niet voldoende met de dieren bekend zijn, van de dieren alleen spreekt als van machines. Hoe zou de eigenaar van eenen grooten hond zijne hand zonder vrees in diens muil durven steken, terwijl toch een eenvoudig sluiten van den muil voldoende zou zijn, om die hand te vermorzelen, indien hij er niet van overtuigd was, dat de hond zeer nauw-' keurig wist, dat hij zijn natuurlijken drang tot bijten moest onderdrukken. Zou ook iemand, die op ondoordachte wijze in de nabijheid kwam van het raderwerk eener machine, niet voor zóó lichtzinnig gehouden worden, dat het de grenzen van misdadigheid overschreed ? Men kan een paard, een hond, door ze aan te roepen tot krachtiger werkzaamheid aansporen, men kan ze door slagen straffen; doch deed men iets dergelijks bij eene machine, dan zou men zich voor zijn geheele leven even belachelijk maken als Xerxes, die de zee zweepslagen toediende, omdat deze zijn brug had vernield. De vergelijking tusschen dier en machine is dus volkomen onjuist. Omgekeerd mag men echter het dier geen eigenschappen, of ook gevoelens en meeningen, toeschrijven, die alleen bij ons menschen, vooral cultuurmenschen gevonden worden. Wilhelm Wundt geeft als voorbeeld hiervan het volgende: Een Engelsch geestelijke vertelt naar aanleiding der zoogenaamde ,begrafenisplechtigheden" der mieren : „Ik bemerkte eens bij eene kolonie een onderaardsch kerkhof, waarop mieren bezig waren hun dooden te begraven, door ze met stof te bedekken. Eén van deze, door eene heftige gemoedsbeweging overweldigd, wilde de lijken weder uitgraven, doch werd daarin door de doodgravers verhinderd". „Wat is hier feit, wat is er bij gefantaseerd ?" vraagt Wundt. „Zeker is het, dat de mieren lijken, evenals andere voorwerpen, die hen hinderen, uit hun nest wegdragen naar de omgeving en die toedekken, ten einde zich ongestoord daarover te kunnen bewegen. Bij die bezigheid zijn zij blijkbaar in het waargenomen geval door eene andere mier gestoord, en hebben zij zich tegen deze verzet. Het kerkhof, de doodgravers, ten slotte de ontroostbare gevoelens der vriendin, die de overledenen zoo gaarne weder aan het graf zou hebben willen onttrekken dat alles heeft de sentimenteele waarnemer er bij gefantaseerd". Zelfs een man, die zoo ontzaglijk hoog staat en zóózeer de vereering der natuuronderzoekers verdient, als Brehm, is naar mijne opvatting niet volkomen vrij van zulke onjuiste opvattingen. Als voorbeeld vermeld ik den mol. Brehm schrijft namelijk: „Hij bezit reeds een oog, dat tamelijk geschikt is, om te zien, en daarom zijn de schoone woorden van Rückert zoo volkomen juist, als hij zegt: „De mol is niet blind, maar slechts klein is het oog, Hem naar zijn' behoeften gegeven; En komt hij in zomersche nachten omhoog, Dat oog ziet het sterrenheir zweven. Een lichtstraal geleidt onbewust op zijn' schreden Den mol, die weer wroet daar beneden." Ik houd den geheelen gedachtengang van dit gedicht voor totaal onjuist, daar deze den indruk maakt van eene verontschuldiging, waarvoor absoluut geene aanleiding bestaat. Brehm en Rückert geven immers beiden toe, dat de mol op zijne wijze voortreffelijk georganiseerd is, en toch kunnen zij zich niet losmaken van de voorstelling van zoovele naïeve menschen, die meenen, dat de zwarte klant een stiefkind der natuur is. — Zoodanige stiefkinderen bestaan echter alleen in de fantasie, immers de natuur is steeds en onder alle omstandigheden honderdmaal wijzer dan wij allen te zamen. Als de natuur hem volgens den wensch van een aantal wereldhervormers de zintuigen gegeven had van den mensch, dan zou er tegenwoordig geen enkele mol meer bestaan. Immers onze oogen zouden onder den grond totaal onbruikbaar zijn, en onze stompe neus zou volkomen ongeschikt zijn om voedsel op te sporen. Doch afgezien hiervan is er in de voorstelling, dat de mol zich in de schoonheid des hemels verheugt of er onder lijdt, dat hij die niet kan bewonderen, iets belachelijks gelegen. Ik' houd de beweringen van Schopenhauer, dat geen enkel dier den blik richt naar den sterrenhemel, voor onjuist; hiermede in strijd is reeds het feit, dat honden de maan aanblaffen, wel meen ik echter, dat ik bij geen enkel dier gevoelens mag onderstellen, die ik niet aanwezig vind bij natuurvolken. De leidende grondgedachte moet voor ons steeds zijn: wordt diezelfde voorstelling ook bij de natuurvolken gevonden? Hij die dus de ziel der dieren goed wil verstaan, moet niet volkomen onbekend zijn met de volkenkunde en vooral met de psychologie der volkeren, anders zal hij de grootste bokken schieten. Juist in het missen van die kennis zie ik de hoofdreden, waarom eenvoudige lieden uit het volk, die dikwijls de voortreffelijkste waarnemers der dieren zijn, de meest ongeloofelijke meeningen verkondigen over zoogenaamde voorstellingen der dieren. Daar nu bewondering voor natuurschoon volkomen gemist wordt bij talrijke Oostersche volken, die zich volstrekt niet kunnen voorstellen, waarom wij voor dat doel groote reizen ondernemen, zoo is het volkomen onaannemelijk, dat de mol eenig begrip zoude hebben van de schoonheid des hemels, daargelaten nog, dat hij naar mijne meening met zijne niet zoo goed ontwikkelde oogen geene sterren kan waarnemen. Als ik den mol goed begrijp, dan zou hij zich, als men hem over den mensch en diens handel en wandel eenige begrippen zoude kunnen bijbrengen, aldus over den mensch uitlaten: „Arme stakkers, met uwen stompen neus, gij hebt niet het minste vermoeden, hoe heerlijk een vette regenworm riekt! — Wat hebt gij dus eigenlijk aan uw ellendig leven!" Zoo houd ik ook de meening van een overigens voortreffelijken waarnemer der dieren, dat een hond eiken morgen eene hoogte opliep, om zich te verheugen in de schoonheid van het landschap, voor hoogst onwaarschijnlijk. Trouwens het oog van den hond is volstrekt niet in staat, op groote afstanden bijzonderheden te herkennen. Laat men toch eindelijk eens ophouden, alles te beschouwen van uit zijn bekrompen gezichtspunt. De één kan zich geen genot van het leven voorstellen zonder klassieke studiën, de ander niet zonder comedie en concert of het leven en de beweging eener groote stad. Andere menschen hebben weder andere opvattingen. Een houtvester schreef mij onlangs, dat het gezicht van eene zeug met hare jongen hem veel meer belang inboezemde dan de schoonste tooneeluitvoering ; een ander drukte zich aldus uit: „Liever een hongerige wolf in het bosch dan een groothandelaar in de stad 1" Waarom zou men dan over dergelijke zaken twisten ? Hier is volkomen toepasselijk : D e gustibus non est disputandum, over quaestiesvan smaak moet men niet redetwisten. Daar het niet steeds gemakkelijk is, na te gaan of bepaalde voorstellingen bij natuurvolken worden gevonden, zoo is het niet van belang ontbloot er op te wijzen, dat wij een uitnemend aanknoopingspunt hebben in het optreden van onze kinderen. Onze kleinen hebben hoogst zelden bij instinct genot van een schoon landschap, maar zij moeten daarop eerst opmerkzaam worden gemaakt. Zelfs als algemeenen regel kan men dit wel aannemen; het feit echter, dat een groot aantal kinderen niet van zelf er toe komen, eene bepaalde streek om hare schoonheid te bewonderen, is op zich zelf reeds voldoende. Zeer dikwijls worden bovendien bij de dieren zedelijke beginselen aangenomen. Dat men op dit gebied voorzichtig moet zijn, wordt gewoonlijk uit het oog verloren. Wij kunnen hieromtrent het volgende opmerken. Opdat een dier kan blijven bestaan, moet het egoïstisch zijn, dus in de eerste plaats aan zich zelf denken. Opdat verder de soort niet uitsterft, moet het dat egoisme met betrekking tot de jongen en somtijds ook tot zijne makkers bestrijden. De moederliefde der dieren is dikwijls geprezen, en te recht; alle daden van zelfopoffering en edelmoedigheid kunnen dus, voor zooverre deze hunne jongen en hunne makkers betreffen, waar- schijnlijk zijn. Daarentegen is edelmoedigheid tegenover andere diersoorten steeds zeer verdacht—en is het wel zoo voorzichtig, die alleen te onderstellen, als er geene andere verklaring mogelijk is. Het getuigt dus van gebrek aan nadenken, als b.v. de meening wordt verkondigd, dat de ratelslang met haar ratelen andere dieren waarschuwt. Darwin bestrijdt die meening terecht, hoewel ook zijne opvatting, dat dit geschiedt om de talrijke vogels en andere roofdieren te verjagen, die zooals bekend is, zelfs de vergiftigste soorten aangrijpen, niet zeer veel waarschijnlijkheid heeft. Immers juist dan zouden die vijanden komen aanvliegen, om ze te verslinden. Eene andere verklaring ligt veel dichter voor de hand. Merkwaardig is het namelijk, dat men er nog niet op heeft gewezen, dat de Arabieren omtrent het gebrul van den leeuw, voordat hij zijne nachtelijke rooftochten begint, eveneens de opvatting huldigen, dat dit geschiedt om te waarschuwen. Brehml) schrijft hieromtrent het volgende: „In de nabijheid der dorpen komt hij niet vóór het derde uur van den nacht. „Driemaal", zoo zeggen de Arabieren „kondigt hij door brullen aan, dat hij opbreekt, en waarschuwt hij daardoor alle dieren, dat zij voor hem uit den weg moeten gaan". Doch die gunstige meening berust helaas op zwakke gronden; want even dikwijls als ik het brullen van den leeuw vernam, heb ik waargenomen, dat hij zonder eenig geluid te maken nader bij was geslopen en het ééne of andere stuk vee had weggenomen. En toch zeggen de Arabieren geen onwaarheid; zij geven alleen van de waargenomen feiten eene onjuiste verklaring. Fritsch hoorde drie leeuwen in de onmiddellijke nabijheid van zijn wagen, waarvoor trekossen gespannen waren, nu eens brullen, dan weer knorren; ik zelf heb in Kordofan en in de oerwouden aan de blauwe rivier het gebrul van den leeuw spoedig na het aanbreken van den nacht honderden malen gehoord, doch heb 1) Deel I, blz. 360. dit nooit beschouwd als eene waarschuwing aan de dieren, die hem ten prooi moesten strekken; veeleer ben ik tot de overtuiging gekomen, dat het de bedoeling is, het jachtgebied in opschudding te brengen, de dieren op de vlucht te jagen en daardoor den een of anderen leeuw, al is het dan ook niet den brullenden, dan toch misschien een anderen die met hem jaagt, en ergens op de loer ligt, een stuk wild toe te werpen. Ik geloof met zekerheid te mogen aannemen, dat de leeuw in de nabijheid van eene afgeschutte ruimte, hetzij die kraal of seriba heet, alleen brult met het doel, zoo mogelijk het opgesloten vee te verleiden, om door angst verblind uit te breken." Zoo zal waarschijnlijk ook het ratelen van de slang het zeer verstandige doel hebben, dieren op te jagen, die zij anders niet zou hebben waargenomen. Een groot aantal dieren, verschrikt door het gebrul van den leeuw of het ratelen der slang, zullen zich in hun doodsangst niet weten te helpen en daardoor een gemakkelijke prooi worden voor hun vervolgers. Overgeërfde gewoonten der dieren, vooral de bureaucratische. De welwillende lezer zal waarschijnlijk ongeloovig het hoofd schudden als ik spreek over bureaucratische gewoonten in de dierenwereld. Hij zal van oordeel zijn, dat de dierenwereld met de inktvermorsende bureaucratie niets te maken heeft. En toch bedriegt ook hier de schijn. Onder bureaucratie versta ik het handelen naar een bepaald, vooraf vastgesteld schema, dat wil zeggen het toepassen van maatregelen, die op zich zelf gerechtvaardigd zijn, onder omstandigheden, waarbij die niet noodig zijn. Een typisch geval is dit, dat een ambtenaar van een regeeringsbureau des winters het bevel voorlas van den secretaris-generaal, dat men geene stukken mag neerleggen in de nabijheid der kachels. Toen nu het bureau was overgebracht naar een modern, nieuw gebouw, waarin centrale waterver- warming was aangebracht, waagde het een ondergeschikte, toen weder hetzelfde bevel werd voorgelezen, schuchter de opmerking te maken, dat een zoodanige voorzorgsmaatregel nu wel niet meer noodig was, daar toch in het nieuwe gebouw geen kachels aanwezig waren. De verstokte bureaucraat echter antwoordde daarop, het voorhoofd fronsend: „Meent ge dan, jongmensch, dat de beschikking van den secretaris-generaal door zulke onverschillige uiterlijke omstandigheden wordt beheerscht?" Het is bekend, dat dergelijke gevallen ook bij dieren voorkomen ; ik wil hier slechts er aan herinneren, dat honden gewoon zijn zich om te draaien, voordat zij gaan liggen, en dat zoowel honden als katten met eene zekere voorliefde hunne uitwerpselen onder den grond begraven. Terecht heeft men er op gewezen, dat de hond, toen hij nog niet tot huisdier was vervormd, het gras moest neerdrukken, voordat hij zich neerlegde, en dat die handeling, duizenden jaren voortgezet, ook thans nog verricht wordt door zijne getemde nakomelingen. Zoo kan men het begraven der uitwerpselen verklaren. Buitenlieden, die ik somtijds vroeg, waarom die dieren dat deden, meenden, dat het uit zindelijkheid geschiedde. Die opvatting getuigt van den idealen zin dier menschen, en eveneens van hunne voorliefde voor reinheid, maar dat een hond, die zich b. v. met groot genot rondwentelt in den mest, plotseling een fanatiek voorstander der zindelijkheid zou worden, komt mij hoogst onwaarschijnlijk voor. Dergelijke onjuiste gevolgtrekkingen vinden wij in groote menigte bij de oude schrijvers. Plinius verhaalt onder andere van den los, dat hij uit wangunst zijne urine begraaft, omdat daaruit een kostbare edelsteen ontstaat. Deze bewering is op zich zelf volkomen onwaar, en toch liggen er zeer juiste waarnemingen aan ten gronde. Zeer vele roofdieren hebben dezelfde gewoonte als honden en katten. De egoïstische Romein kon zich nu natuurlijk geen andere reden voorstellen dan deze, dat zij dat doen, omdat het zeker iets kostbaars is, wat zij den mensch niet gunnen. Daarom neemt dezelfde ook aan, dat de dieren, als zij geneeskundige kruiden gebruiken, er voor zorgen, dat de mensch niet kan toekijken, daar zij hem niet gunnen, dat hij op de hoogte komt van de weldadige werking dier kruiden. Eene echt Romeinsche gevolgtrekking! Daar komt nog bij, dat men dikwijls onverwacht kostbare steenen onder de oppervlakte der aarde vindt, en dikwijls ook formaties van merkwaardige gedaante, zooals de bliksembuizen in het zand. Het vermoeden lag dus voor de hand, dat men te doen had met de bewuste stof, die ten gevolge van de begraving hard geworden was. Neen, de juiste oorzaak moet gezocht worden in het ellendige egoisme, dat bijna altijd den doorslag geeft. Het wild, dat door genoemde roofdieren wordt vervolgd, bezit bijna zonder uitzondering een voortreffelijken neus, het zoude de onbedekte uitwerpselen reeds op grooten afstand speuren en de plaats waar het de bewijzen van de aanwezigheid zijner vijanden bemerkt, zeer spoedig verlaten. Het doel van hun schijnbaar vreemd gedrag is dus om dit te beletten. De meest verbreide meening spreekt in zoodanige gevallen eveneens van overgeërfde gewoonten. Uit den aard der zaak zijn die hier wel in het spel. Toch meende ik, dat men de bureaucratische neigingen streng moet onderscheiden van de overige geërfde gewoonten, en wel op de volgende gronden. Als een jonge jachthond het eerste spoor volgt, dat hij van een haas ontdekt, dan hebben wij te doen met eene overgeërfde gewoonte, maar niet met een geval van bureaucratie. Immers zijne handeling is absoluut verstandig. Doch wanneer de hond zich op de canapé of op den stoel omdraait voordat hij gaat liggen, hoewel op die plekken geen gras groeit, en ook niets behoeft te worden neergedrukt, dan hebben wij niet alleen te doen met eene overgeërfde gewoonte, maar is er ook eene handeling naar een bepaald schema in het spel, die hier niet het minste doel heeft. Het verschil is dus van groote beteekenis en niet te loochenen. Dat de bureaucratie in den bovengenoemden zin eene groote rol speelt in het leven der dieren, zal uit het volgende blijken. Gevallen van bureaucratische handelingen in de dierenwereld. Men kan dikwijls de meest krasse uitdrukkingen vernemen over de domheid der dieren, en die uitdrukkingen aldus hooren motiveeren. Zooals wij reeds zooeven opmerkten, wordt er op gewezen, dat niet alleen motten zich in het licht werpen, maar dat ook paarden en schapen hunne redding uit brandgevaar dikwijls daardoor moeilijk maken, dat zij als razend weder terug ijlen naar den brandenden stal, waaruit zij niet dan met de grootste moeite zijn gered. Ik voor mij kan daaruit op grond van hetgeen wij in de volgende afdeeling zullen zien, niet eene zoo bovenmatige domheid zien, doch zie in die handeling een typisch geval van bureaucratie. Voor de mot is het licht waarschijnlijk het teeken des hemels, dat ze noopt, het enge poppenomhulsel te verlaten en zich naar het nieuwe leven in den zonneglans te wenden. Dat zij zich nu in het kunstlicht door dezelfde handelwijze den dood berokkent, is daarom niet te verwonderen, daar in de natuucgeen ander kunstlicht voorkomt. Evenzoo is voor de vogels, die des nachts rondtrekken, het daglicht waarschijnlijk een wegwijzer. Dat zij zich thans aan het verderf prijsgeven, nadat de menschen vuurtorens hebben gebouwd, als zij op het licht dier torens afvliegen, is wel tragisch, doch op denzelfden grond geen bewijs van een gebrekkig verstand. Paarden en schapen weten, dat zij het best in den stal zijn opgeborgen en ijlen daarheen, zelfs wanneer het dak, dat hen anders beschermt, hun onder de oogenblikkelijke omstandigheden ten verderve strekt. Ook het bang zijn der paarden wordt eveneens gedeeltelijk uit bureaucratische gewoonten verklaard. In de wildernis handelt het dier als vluchtende planteneter het doelmatigst, als het zoo spoedig mogelijk de vlucht neemt, daar er in zijn woonplaats geen boomen en huizen zijn, waar het tegen aan kan hollen. De zoogenaamde zelfmoord der schorpioenen (zie hiervoor de zoo belangrijke waarnemingen van Budde) l) kan op dezelfde wijze verklaard worden. In de vrije natuur verbergt het dier zich zoo snel mogelijk onder een beschermenden steen of iets dergelijks. Hierbij komt, dat de schorpioen een nachtdier is, en zich dus over dag niet in normale omstandigheden bevindt. Als men een meikever plaatst in een kring van gloeiende kolen, begaat hij geen zelfmoord, niet omdat hij verstandiger is, maar omdat hij kan ontvluchten door weg te vliegen. Daartoe behoeft hij niet snel onder een steen te kruipen, maar zoekt hij veeleer een geschikt hooggelegen punt, van waar hij kan opvliegen. Het is bekend, dat de stier een afkeer heeft van 100de kleuren. Ik voor mij houd het voor het waarschijnlijkst, dat wij ook hier te doen te doen hebben met een geval van bureaucratie, daar voor de wilde runderen de roode kleur iets aanwees, dat ze tot een woedenden strijd uitdaagde. Daar nu voor de buffels de tijger met zijn roode huid de gevaarlijkste vijand is, voor wien zij niet vluchten (het rund is een weerbare, geen vluchtende planteneter), maar met wien de aanvoerder der kudde, de stier, den strijd aanvaardt, zoo is hun optreden niet zoo onbegrijpelijk. Daar de wilde kalkoen zijn hevigsten vijand heeft in den vos, zoo is het niet te verwonderen, dat ook hij een afkeer heeft van roode kleuren. Dikwijls wordt trouwens van tamme kraanvogels dezelfde eigenaardigheid vermeld. In overeenstemming met deze oorzaken moeten wij aannemen, dat in 1) A. E. Budde, Naturwissenschaftliche Plaudereien, 2de Aufl. blz. 155 env. Dr. Th. Zei.l, Hebben de dieren verstand ? 2 vroegere tijden een gevaarlijk ondier moet bestaan hebben, helder van kleur, dat voor de dikhuidige dieren noodlottig was. Herhaaldelijk wordt door Afrikareizigers medegedeeld, dat olifanten, en vooral ook neushorens, eene merkwaardige woede aan den dag leggen tegen helder gekleurde paarden en ezels. Datzelfde wordt ook medegedeeld omtrent den nog niet lang geleden ontdekten okapi. In den Berlijnschen dierentuin heb ik eens met aandacht den Afrikaanschen olifant waargenomen en had ik er schik in, dat hij zoo gehoorzaam de kunstjes verrichtte, die hem werden opgedragen, met de blijkbare bedoeling, om iets van het publiek te krijgen. Plotseling richtte hij zich omhoog en begon hij vreeselijk te trompetten. Ik vroeg den oppasser, wat toch den olifant plotseling zoo woedend had gemaakt. Hij antwoordde : „Hij heeft zeker een schimmel gezien. Dit was ook inderdaad het geval geweest, een wagen waarvoor een wit paard was gespannen, was het hok voorbij gereden. Dit was voor mij eene merkwaardige bevestiging van de mededeelingen van Afrikareizigers. Terwijl olifanten en apen met een zacht karakter bijna steeds eenig begrip hebben van operaties, is dit bij honden en andere roofdieren gewoonlijk niet het geval. Bij honden moet zelfs de baas zelf voorzorgen nemen, als hij aan het dier eene operatie wil verrichten. Daarom krijgen verwonde honden een muilkorf aan, als men de wonden wil naaien. Een mijner kennissen had eene groote New-foundlander teef, die bijzonder aan hem gehecht was. Toch beet zij haren baas zeer gevaarlijk in de bovenlip, toen deze eene wond, die zij had gekregen, betastte. Het zou evenwel verkeerd zijn, daaruit af te leiden, dat de honden minder verstandig zijn dan andere dieren, en vooral minder verstandig dan olifant en aap. Bij den hond doet zich waarschijnlijk het karakter van roofdier gelden, dat hem er toe noopt, zich geen pijn te laten welgevallen. Daaruit is het dan ook wel te verklaren, dat een aantal bijtende dieren, die men overigens geen verstand kan ontzeggen, zooals de leeuw, zich in hun eigen vleesch bijten, als dit hun pijn doet, b.v. als het gewond is door den kogel van een jager. De plantenetende dieren daarentegen zijn in het algemeen meer gewoon aan het verdragen van pijn. Van den lippenbeer wordt verhaald, dat als een jager één van een tweetal wondt, de gewonde zich op zijn makker werpt en hem tracht te straffen in de overtuiging, dat deze de oorzaak der verwonding is. Wij voegen hier echter aan toe, dat aan de juistheid der verklaring van die handelwijze ook wel getwijfeld wordt. Het begrijpen van oorzaak en gevolg in de dierenwereld. Het verband tusschen oorzaak en gevolg is bij den volwassen cultuurmensch in ontelbare gevallen zóó duidelijk, dat hij zich in het geheel niet meer den tijd herinneren kan, dat hij dat verband niet kende en voelde. Is het dan te verwonderen, dat hij in zoodanige gevallen, waar hij bij een dier het gemis aan het begrip van causaal-verband waarneemt, dadelijk bij de hand is met de uitspraak, dat dit gebrek aan rede is ? Ik behoef wel niet te doen uitkomen, hoe weinig dat oordeel gegrond is. Een treffend voorbeeld is het volgende. Een hoofdofficier, voortreffelijk paardenkenner, zeide mij eens, dat het te verwonderen was, hoe weinig het paard begreep, dat de kosten van verpleging en oppassing uit den zak van den meester komen. Die opvatting staat niet op zich zelf, maar men kan die door onze eigenaars van paarden dikwijls hooren verkondigen. En toch is het eene allervreemdste opvatting. De meester laat de zorg voor het paard, en in de eerste plaats de voedering over aan een geheel ander persoon, hij zelf maakt alleen gebruik van de diensten van het dier, en doet zich tegenover het dier dus alleen van de onaangename zijde kennen. Toch zou nu het paard dezen gedachtengang moeten volgen : Mijn 2 * meester betaalt het voer en den huur voor den stal en het loon voor den oppasser, dus wil ik mij tegenover hem trouw en dienstwillig betoonen. Wij kunnen hier trouwens de vraag stellen, of onze eigen kinderen doordrongen zijn van het besef, dat hun vader het geld verdient en de grondslag is van hun bestaan. Het antwoord moet bijna altijd ontkennend luiden. Men verhaalt het volgende geval van een kellner, wiens betrekking meebracht, dat hij over dag sliep en des nachts moest werken, zoodat hij zijne kinderen alleen zag, als zij reeds in bed lagen. Bij uitzondering had hij eens eenen vrijen zondag, zoodat hij met zijne familie het middagmaal kon gebruiken. De oudste jongen had zich met een zekere angst omgedraaid en geroepen : „Moeder, wat moet die vreemde man aan tafel!" De groote aanhankelijkheid van den hond aan zijnen meester berust hoofdzakelijk hierop, dat deze hem zelf voedert. Als iemand een hond uitsluitend als trekhond zou gebruiken, en de voedering aan een ander zou overlaten, dan zou men bij den hond mettertijd dezelfde onverschilligheid waarnemen als bij het paard. Een bewijs voor de juistheid der hier medegedeelde meening is het feit, dat bij de ruitervolken, zooals b.v. de Arabieren en de Hongaren, waar de paarden steeds door hun eigen meester gevoederd en verzorgd worden, en met dezen diens tent zelfs deelen, de paarden even aanhankelijk zijn jegens hun meester als de honden. Men mag wel aannemen, dat geen enkel kind van de lagere school weet, dat rijk of gemeente voor een niet onaanzienlijk bedrag deelneemt in de kosten van het onderwijs, dus ook voor hem blijft het verborgen, wie de eigenlijke weldoener is. Het is dan ook in de hoogste mate onverstandig, als men van een dier eischt de kennis van een samenhang, die met de zintuigen niet is waar te nemen. Het zou anders iemand in den zin kunnen komen, alle honden in zijne woonplaats een groot legaat te vermaken en op grond daarvan te willen eischen, dat zij, met het oog op die weldaad, hem niet meer op straat zouden aanblaffen, maar vriendelijk zouden begroeten. Laten wij nog een ander voorbeeld kiezen. Voor ons is de spiegel een der meest bekende meubelstukken. Een kind of een wilde, die in den spiegel ziet, meent, dat zich daarachter een ander kind of een stamgenoot bevindt. Hoe zou ook iemand, die zich nooit in een spiegel heeft gezien, weten, hoe hij er zelf uitziet ? Evenzoo meent een aap een anderen aap in den spiegel te zien, en draait hij voortdurend den spiegel om, teneinde dien aan de achterzijde te kunnen beschouwen. Voor ons is er zóó weinig vreemds in het feit, dat wij ons eigen beeld zien, dat wij volstrekt niet meer weten, dat wij vroeger evenzoo hebben gehandeld. Het gedrag der dieren, dat op zich zelf dus volstrekt niet onverstandig is, wordt door ons als eene domheid beschouwd. Het is dan ook dwaasheid, zooals door schilders wel gedaan wordt, een hond te schilderen, die zich met een zeker behagen in den spiegel bekijkt, daar het hoofdzintuig van den hond de neus is. Het is dan ook hoofdzakelijk de schuld van ons menschen zelf, dat wij de dieren niet begrijpen. Wij deelen hier nog een geval mede, dat voor eenigen tijd de ronde deed door de verschillende dagbladen en klaarblijkelijk als eene groote merkwaardigheid werd beschouwd. Men las namelijk het volgende verhaal: Een bijzonder ontwikkelde hond. „Uit Bukarest wordt ons het volgende gemeld: „Verhalen over verstandige honden vinden tegenwoordig slechts weinig weerklank, — doch wij meenen toch een kort woord van herinnering te moeten wijden aan den hond Azor. Azor is niet meer, tot groote spijt van alle klanten van de apotheek van Zamfiresco. In die apotheek, waarvan de eigenaar de meester van Azor was, wandelde de groote, roodbruine hond rond, en leende geld van de klanten. In den waren zin van het woord. Als iemand aan de kas zijne inkoopen betaalde, stond Azor kwispelstaartend en vriendelijk grijnzend naast hem, keek hem met zijn volle hondenverstand aan, en duwde ook wel eens zijn langen, smallen snuit tegen den zak van den betaler, die dan eindelijk, als hij een vreemdeling was, den bediende vroeg naar de reden van dit vreemde gedrag. Dan kreeg hij de mededeeling, dat Azor een paar centimes ter leen wilde hebben. Gaf men hem dan voor de aardigheid b.v. een vijf-centimestuk in den bek, dan kwispelstaartte hij nog vriendelijker, als dankte hij voor de gave, en vloog hij rechtuit naar den overkant der straat, waar verschillende snoepkraampjes staan. Men noemt de eigenaars dier kraampjes hier bragadschins. Bij zulk een bragadschin zocht dan Azor de ééne of andere lekkernij uit, door met den snuit daar naar te wijzen. De verkoopers wisten reeds, dat Azor contant betaalde, zij gaven hem dus de verlangde lekkernij, waarop hij het muntstuk in hun hand liet vallen. Dikwijls had Azor twee, drie of wel eens vier nikkelen munten in den bek, die hij bijeen gebedeld had : in dit geval wees hij naar meerdere snoeperijen. Azor vergat zich al te dikwijls ook zóó ver, dat hij een oplichter werd, en wel dan, als hij wel lust had in snoeperijen, maar geen geld. Dan wees hij met den bek naar het duurste, wat de bragadischin op zijn snoeptafeltje heeft, en vluchtte hij, zoodra men het hem gegeven had. Hij vermeed dan den bedrogen verkooper dagen na elkander, totdat hij plotseling, als hij weer geld in zijn bezit had, kwam aandraven, zijn geldstuk aan den koopman gaf en dan trotsch wegging. Ook maakte Azor dikwijls uitstapjes naar de varkensslagers en worstverkoopers in de buurt, en het is werkelijk niet overdreven, als ik zeg, dat hij de waarde van het geld kende. Hij wist nauwkeurig, dat hij met één of twee vijfcentimestukken alleen bij den bragadschin iets kon koopen, doch dat hij zich met de groote twintigcentimestukken in deftige winkels kon wagen. Azor was ook één van die weinige dieren, die zich aan alcohol hadden gewend. Zijn meester ging dagelijks zijn morgendrank nemen in een koffiehuis, en steeds vergezelde Azor hem; deze had daar zijn eigen „drinkglas" in den vorm van een steenen bord : daaruit slurpte hij zijne regala, d. i. zijne maat bier. De arme Azor kwam vóór zijn tijd om door de „tarbaka", eene hier gebruikelijke, afschuwelijke wijze, honden dood te kwellen. Door middel van een touw bevestigt men een leeg sardinenblikje of eene andere blikken doos aan den staart van den hond en laat hem dan Ioopen. Het rammelende geluid maakt het dier wild, maar het kan de ellendige doos niet kwijt raken, daar deze, hoe hard hij ook loopt, steeds aan zijne hielen rammelt. De hond rent voort en houdt geen oogenblik op, totdat zijne longen hem in den steek laten en hij dood neervalt. Vooral in de voorsteden ziet men dikwijls doode honden met het sardinenblikje aan den staart, die ten offer gevallen zijn aan de „tarbaka". Zelfs de zoo verstandige Azor was niet in staat, niettegenstaande zijn vernuft, de oorzaak van het spektakel te begrijpen, en door angst gekweld holde hij voort, totdat hij er dood bij neerviel, tot groote droefheid van zijn meester en al zijne bekenden." Wij durven er niet voor instaan, dat het verhaal van die inkoopen op waarheid berust, hoewel iets dergelijks ook bericht wordt van olifanten. Alleen wensch ik er tegen op te komen, dat de dood van den hond, door middel van het aan zijn staart gebonden sardinenblikje, een bewijs is van domheid, in strijd met de groote bewijzen van verstand, door hem gegeven. Om dat goed in te zien, moeten wij iets langer uitweiden over de bureaucratische gewoonten bij den mensch. Bureaucratische gewoonten bij den mensch. Wij moeten ons steeds laten leiden door het gevoel voor waarheid en voor recht, al zijn de gevolgen minder aangenaam. Indien men zich steeds door die gedachte had laten leiden, dan zou men zijne verwondering niet uitspreken over handelingen van dieren, die op dergelijke wijze evenzoo bij de met rede begaafde menschen worden waargenomen. Men neemt gewoonlijk aan, dat de vroeger genoemde bureaucratische eigenschappen alleen bij verstokte pedanten worden waargenomen. Ik beweer daarentegen, dat niemand, zelfs de intelligentste mensch, geheel vrij is van aanvechtingen van bureaucratie. De juristen gelden in het algemeen voor bijzonder scherpzinnige lieden. En toch, hoeveel bureaucratische opvattingen vinden wij ook bij hen. Zoo lezen wij in één der meest verbreide leerboeken over het strafrecht, geschreven door één der beroemdste Duitsche professoren, dat de hoofdstraf is de vrijheidsstraf. Dit is natuurlijk volkomen onjuist. De vrijheidsstraf is een straf voor den overtreder der wet, die nog eergevoel genoeg bezit, de opsluiting als een ramp te beschouwen. Maar er zijn genoeg vagebonden, die in den wintertijd winkelruiten ingooien, om een warm onderkomen te hebben. Nog niet lang geleden smeekte eene oude vrouw, die reeds herhaaldelijk gevangenisstraf had ondergaan, om toch vooral tot eene langdurige straf te worden veroordeeld, daar zij zich in de gevangenis het best bevond, omdat zij daar een geregeld leven leidde. Voor den neger, die zich met het grootste genoegen laat opsluiten, om eene behoorlijke verpleging te hebben, is vrijheidsberooving absoluut geen straf. Men kan trouwens wel als zeker beweren, dat zich nergens de macht van ingewortelde vooroordeelen sterker openbaart en meer gevaar oplevert, dan bij het bestuur der koloniën, zooals dit door vele natiën wordt uitgeoefend. Indien men een stelsel van bestuur invoert bij natuurvolkeren, waar nog eigenlijk niets te besturen is, dan is dit even dwaas als wanneer iemand eene negotie gaat drijven in vliegenstokken en zich daarvoor eene brandkast aanschaft of dubbele boekhouding daarbij invoert. Besturen, brandkast en dubbel boek- houden zijn op zich zelf voortreffelijke zaken, maar alleen daar, waar zij thuis behooren. Bij onze rechtsbeginselen wordt nooit onderzocht, of zij absoluut van toepassing zijn, dan wel alleen in ons land, of in het algemeen bij cultuurvolken. Dat men aan den eed bij strafprocessen eene zeer groote, bij civiele processen eene overwegende rol toekent, heeft alleen zin bij cultuurvolken. Bij de Oost-Aziatische volken vindt men geheele streken, waar iedereen bereid is, den brutaalsten valschen eed af te leggen, als het er om te doen is, eenen gehaten blanke er in te laten loopen. Men kan zich voorstellen, wat onze procesorde daar een onheil zou stichten ! Doch de echte juridische bureaucraat ziet in zijne rechtsbeginselen absolute waarheden, en zou b.v. eene jury willen invoeren bij de Eskimo's, die natuurlijk onmiddellijk zouden afspreken, dat één van hen een misdaad zou begaan, opdat de anderen als juryleden zouden worden opgeroepen en de bijzonder hooge vergoeding voor reiskosten zouden kunnen innen. Bij ons is brandstichting eene misdaad, en terecht. In OostAfrika is de toestand geheel anders; daar toch is het vuur geen vloek, maar een zegen, daar het als het ware het land ontsmet en van vergiftige wormen en ander ongedierte bevrijdt. Oberlanderl) klaagt er nu terecht over, dat de Duitsche jurist met zijne al te bureaucratische opvattingen zich niet kan los maken van zijne tehuis opgevatte voorstelling. Hoe zou dat ook mogelijk zijn ? Hij heeft toch van zijn professor geleerd, dat brandstichting een misdaad is, en bovendien staat dit ook in zijn wetboek van strafrecht. Dat onze civiel-rcchterlijke bepalingen over huur en verhuur van diensten absoluut niet passen voor de dragers bij tochten door de binnenlanden der tropen, is zoo helder als glas. Wil bij ons een besteller niet langer werken, 1) In zijn jachttocht naar Oost-Afrika. dan neem ik een anderen. Doch in de binnenlanden van Afrika zijn de bestellers niet maar zoo voor het grijpen, zooals een aantal geleerden schijnen aan te nemen. Een ander voorbeeld. Men sla een blik in de leesboeken voor kinderen uit de groote steden. Daar wordt gesproken van weiden, landouwen, akkers, bronnen, leeuwerikken, lammetjes — alles zaken, waar een kind uit de steden niets van weet, en waaraan hij geen hem bekende begrippen kan vastknoopen. De zoo vervelende zucht van bewoners der groote steden, om mee te praten over zaken, waarvan zij niets weten, is misschien wel daaraan toe te schrijven. Maar niet alleen bij de rechtsgeleerdheid en de opvoedkunde, doch ook bij alle andere vakken van wetenschap vindt men die bureaucratische handelingen. De zendeling b.v. prijst de mieren als voorbeelden van voortreffelijke dieren, en geeft daardoor aanleiding, dat de zwarten het hoofd schudden, daar de mierenzwermen bij hen alles vernielen. Ten onrechte neemt men aan, dat de geneeskunde als wetenschap overal hare beginselen kan toepassen, terwijl toch ieder ras op verwondingen en op bepaalde ziekten op verschillende wijzen reageert. Gross deelt hieromtrent een leerrijk verhaal mede: „Een zigeuner was op een paardenmarkt neergeworpen door een span paarden, die op hol waren gegaan, en zóó toegetakeld, dat de geneesheeren in het hospitaal, waarin hij bewusteloos was binnengedragen, de prognose stelden, dat er verscheidene weken zouden verloopen, voordat hij zoude genezen zijn. Waarschijnlijk had de bruine patiënt wel geen goed geweten, immers in den derden nacht na het ongeval vluchtte hij door het venster, om nooit meer terug te keeren, terwijl hij nog wel de beddelakens medenam." De geleerde geneesheeren hebben er geen flauw vermoeden van, dat voor die trekvogels de regel geldt: bij den zigeuner behoeft men slechts lijdelijk toe te zien, hoe zijne wonden van zelf genezen. Evenals men onze vrijheidsstraffen dikwijls heeft toegepast bij vreemdelingen, waar zij volstrekt niet op hare plaats zijn, zoo heeft men ook ridderorden aan vreemdelingen verleend, en heeft men later zich er over verbaasd, dat zij die als waardeloos speelgoed behandelden. Moet dan ieder ander volk de grondbegrippen hebben van den gemiddelden Europeaan ? Het is b.v. van de zigeuners bekend, dat zij hunne kinderen herhaaldelijk laten doopen en wel katholiek of protestant, naarmate de doopgeschenken meer opbrengen. De geestelijke gaat in zijne naieveteit steeds maar weer blijmoedig in op het tot hem gerichte verzoek, het kind te doopen. Ook ieder individu onder de menschen vertoont overal sporen van de bureaucratische neigingen, waardoor hij beheerscht wordt. Heeft hij vroeger een jas gedragen, dan zoekt hij, als hij een buis aan heeft, steeds naar achterzakken. De professor, die bij uitzondering een middagdutje doet, windt eerst zijn horloge op. Toen Eugen Richter, de beroemde, onlangs overleden afgevaardigde van den Rijksdag, eindelijk besloot, in het huwelijk te treden, maakte men er herhaaldelijk aardigheden op, dat hij op het stadhuis neen zou zeggen, omdat hij daaraan in den Rijksdag na zoo lange jaren gewoon was geraakt. Dikwijls trachten vrouwen in mannenkleeding toegang te verkrijgen in kloosters, die alleen voor mannen toegankelijk zijn. Men verhaalt nu van een prior, dat hij een probaat middel heeft, om te onderzoeken of hij een man of eene verkleede vrouw vóór zich heeft. Hij werpt namelijk zijne gasten, als zij gezellig bij elkander zitten, een sinaasappel toe. Is het een man, dan drukt hij de beenen tegen elkander, ten einde te beletten, dat die op den grond valt; is het eene vrouw, dan is zij gewoon de beenen uit te spreiden, omdat zij in hare japon dan een schoot vormt. De kracht der gewoonte is zóó groot, dat dames, zelfs als zij een heerenpantalon aan hebben, die zelfde gewoonte hebben, al heeft die juist de tegengestelde uitwerking van wat zij beoogt. Hoe zou de kracht der gewoonte eene zoo vaste rubriek vormen in de humoristische bladen — men denke immers slechts aan den Berlijner, die bij bergtochten in de Alpen er naar informeert, waar de meest nabijgelegen brievenbus is —, als de kracht der gewoonte niet zoo herhaaldelijk aanleiding gaf tot dwaasheden. Nu komt hier nog iets zeer belangrijks bij. Indien de mensch, zelfs in volkomen toerekenbaren toestand, reeds zeer sterke stukjes op dat gebied vertoont, zijne daden spotten met alle beschrijving, zoodra hij zich, evenals het dier, in levensgevaar bevindt. Wie zich er over verbaast, dat paarden en schapen in den brandenden stal terughollen, moet toch stilzwijgend aannemen, dat in tegenstelling met de hierboven geuite bewering, menschen in levensgevaar steeds zeer verstandig handelen. Is dat nu inderdaad het geval ? Zeker niet! Het zou van het grootste belang zijn, als iemand nauwkeurig kon weergeven, hoe overigens zeer verstandige menschen zich hebben aangesteld bij een brand in een schouwburg of in een kerk. Ik ben overtuigd, dat men er zich dan niet meer over zoude verbazen, dat tallooze dieren eveneens den kop kwijt raken. Het is bekend, dat drenkelingen meestal de meest onverstandige bewegingen volvoeren. Dikwijls pakken zij hunnen redder zóó onpraktisch en zóózeer in strijd met alle gezond verstand aan, dat zij dezen met zich in de diepte medetrekken. Een geleerde verhaalt in zijne levensbeschrijving, dat hij als jongmensch eens des nachts een leeuw was tegengekomen, die uit eene menagerie ontsnapt was en dat hij dezen in zijn angst hoogst eerbiedig groette door diep den hoed voor hem af te nemen. Dat het resultaat bijzonder gunstig geweest is, daar de koning der dieren hem niet te lijf is gegaan, mag niet worden toegeschreven aan de bijzondere hoffelijkheid van den geleerde, maar aan het feit, dat er tevens een paard op den weg was, dat den leeuw een smakelijk hapje toeleek. Zou men nu in dat optreden van den geleerde een teeken van groot verstand willen zien ? Als jongen zoude ik met een aantal zomergasten een boottocht mede maken, om een oorlogschip te bezichtigen. Wij bereikten echter ons doel niet, daar de stoomboot, die ons zou opnemen, reeds van te voren wegvoer, omdat zij vol was. Wij moesten dus weder met het bootje, dat ons naar de stoomboot zou voeren, naar de badplaats terugkeeren. Daar de zee wat onrustig was, kwamen bij het keeren van het bootje voortdurend golven over boord. Nu was het merkwaardig, het gedrag te zien van de vertegenwoordigers van den homo sapiens, bijna uitsluitend ontwikkelde bewoners eener groote stad! Hoewel het voor de hand lag, dat het bootje moest omkantelen door op te springen en zich naar den overkant te spoeden, deden dit toch verschillende passagiers. Ongetwijfeld zou er een ongeluk zijn geschied, als de roeier, die anders niet gewoon was, een woord te zeggen, zijn roer niet dreigend had opgeheven, en niet verzekerd had, dat hij iedereen, die het waagde, zich maar even te bewegen, den kop zou inslaan. Dat hielp ! Als menschen in levensgevaar zóó onverstandig handelen, behoeven wij er ons dan nog over te verbazen, dat een dier hetzelfde doet ? Het omgekeerde zou onbegrijpelijk zijn ! Om nog eens terug te komen op den hond met het sardinenblikje, ik herinner mij de volgende gebeurtenis, die daarmede eenigszins overeenkomt. Een jongmensch pochte eens in een gezelschap op zijn moed, en bood zich aan, uit een doodkist, die eerst kort te voren was dichtgespijkerd, en die in een donker vertrek stond, een voorwerp te halen. Men hield hem bij zijn woord, en hij begaf zich naar het donkere vertrek, doch kwam niet terug. Toen men in de kamer kwam, vond men hem dood naast de doodkist liggen. Zooals uit de omstandigheden bleek, was het volgende geschied. Hij had de doodkist geopend en het verlangde voorwerp er uit gehaald. Toen hij de kist weder dichtgespijkerd had en hij zich weder wilde verwijderen, voelde hij plotseling, dat hij vastgehouden werd — hij had namelijk bij ongeluk een slip van zijn jas tusschen kist en deksel geklemd. Uit schrik over het feit, dat de doode hem zou hebben beetgepakt om zijne heiligschennis, was hij dood neergevallen. Zoo is ook de hond, om het rammelende voorwerp te ontloopen, zóólang blijven loopen, totdat hij dood neerviel. Als tegenhanger herinneren wij aan het bekende feit, dat de Eskimo's een visch binden vóór aan den dissel hunner slede, waardoor zij de honden er toe nopen, hunne uiterste krachten in te spannen, om de lekkernij, die hun voor den neus hangt, te pakken, wat natuurlijk vergeefsche moeite is. Moet men hierin eene groote domheid zien ? Ik voor mij meen van niet. Zijn wij, menschen, niet even dwaas ? Is ons levensgeluk, dat wij gedurende ons verblijf op aarde voortdurend najagen, niet ook eene soort van visch aan den dissel, dien wij voortdurend trachten te achterhalen, maar dien wij nooit bereiken ? Kan men van een aantal politieke en sociale idealen niet hetzelfde beweren ? Komt de geheele ontwikkelingsleer in het wezen der zaak niet op hetzelfde neer? Wij moeten ons voortdurend plagen en afbeulen, opdat na millioenen jaren onze ontwikkelde kleinkinderen, als wij reeds lang vergaan zijn, het beter zullen hebben dan wij .... of zich nog verder hebben te ontwikkelen ! Een bijzonder geestig criticus schreef voor eenige jaren l) het volgende over de ziel der dieren: „Wij zijn gewoonlijk geneigd, aan de dieren zeer belangrijke zielsvermogens toe te kennen. Wat daarbij voor den dag komt, als de heeren jagers en houtvesters eenmaal beginnen met hun jagerslatijn, daarvan getuigen geheele deelen der F 1 i e g e n d e B 1 a 11 e r. De slimme taks, die voor zijn meester denkt en 1) Berliner Tageblatt 1903 NO. 335. handelt, is daar eene stereotype figuur, en de sluwheid van Reintje de vos is reeds eeuwen lang spreekwoordelijk. De dierenfabels en de natuurlijke geschiedenis weten van verschillende staaltjes van de slimheid der dieren te vertellen. Het voortgezette onderzoek heeft aangetoond, dat alles wat wij gewoonlijk aanzien voor een gevolg van de slimheid der dieren, bijna zonder uitzondering volkomen instinctmatig is geschied, zonder een logisch uitvloeisel te zijn van het bijzondere geval. Zoo is het bekend, dat de hagedis haren staart loslaat, als men haar tracht te vangen. Het is nu uit de waarnemingen gebleken, dat dit loslaten geschiedt eiken keer dat het dier geprikkeld of bang gemaakt wordt, en bijvoorbeeld ook, als het niet bij den staart, maar bij de pooten gegrepen wordt. Evenzoo is het feit, dat vele soorten van insecten en kruipende dieren zich dood houden, eene zuiver instinctmatige handeling. Die dieren houden zich dood bij een plotseling gedruisch of bij plotselinge verlichting, of liever gezegd, zij blijven onbewegelijk, totdat licht en gedruisch, de teekenen van een naderend gevaar, voorbij zijn. Dit is nu bij voorbeeld bij het naderen van een wagen volstrekt geen verstandige gedragslijn. Men moet veeleer aannemen, dat die maatregel, die in de dierenfabels der middeleeuwen wordt gegeven als voorbeeld van de sluwheid der dieren, veeleer een automatisch beveiligingsmiddel is, dat door eeuwenlange overerving van eene reeks voorouders is verkregen. Duizenden jaren lang hebben die dieren, die zich doodstil hielden bij ieder teeken van naderend gevaar, het leven behouden en is hunne soort in stand gebleven. Daarentegen werden zij, die zich onbezorgd verder bewogen, opgevreten, en zoo ontstond ten slotte eene soort, voor wie het rustige stilblijven in gevaarlijke omstandigheden tot eene dwingende gewoonte was geworden. Het loopt dus werkelijk zulk een vaart niet met de zoogenaamde „slimheid der lagere dieren". Het onpraktische optreden der hagedissen, dat door den criticus een automatisch beveiligingsmiddel wordt genoemd, beschouw ik veeleer als eene bureaucratische gewoonte. Doch de naam doet hier weinig ter zake. Is nu het gedrag van een dier, dat zóó laag ontwikkeld is als eene hagedis, als zij zich in doodsangst bevindt, zoo vreeselijk dwaas, nu wij het gedrag van ontwijfelbaar hoogst verstandige menschen, die zich in dezelfde omstandigheden bevinden, hebben geschetst ? Zeker niet. De hooger georganiseerde zoogdieren handelen niet zelden in gevaarlijke toestanden verstandiger dan de mensch, zooals Kinkel !) terecht beweert. Toen de edele jonkvrouw plotseling door eenen stier werd overvallen, geraakte zij geheel van streek, terwijl haar telganger zeer verstandig aan de vlucht dacht: Doch waar de mensch zijn lev^n reeds Ten prooi aan 't ijslijk monster biedt, Daar vindt het dier nog listen steeds Waardoor hij het gevaar ontvliedt. Later zullen wij een voorbeeld geven van de wijze van handelen van den jachthond. Dat menschen bij brandgevaar volkomen automatisch handelen, en dus brandende olie willen blusschen met water in plaats van met zand, waardoor de ramp nog erger wordt, of water willen gebruiken bij kortsluiting, of bij voorbeeld ook als zij kalk in het oog hebben gekregen, is een verschijnsel, dat zóó dikwijls voorkomt, dat niemand het meer de moeite waard acht daarop de aandacht te vestigen. Men begrijpe ons wel: wij hebben hier het oog op personen, die bij kalm overleg zeer goed weten, dat zij eene dwaasheid verrichten, en die volkomen op de hoogte zijn van de juiste maatregelen, die zij moeten nemen. 1) In „Otto der Schtltz". De gorilla verstaat de apentaal niet. Allerlei onbegrijpelijke en merkwaardige feiten in de dierenwereld vloeien voort uit de omstandigheid, dat bepaalde diersoorten steeds gewoon zijn in troepen te leven. Als zoodanige dieren eenen zieken of gewonden makker dooden, dan handelen zij in de wildernis doelmatig, immers het dier, dat niet in staat zou zijn verder te trekken, zou de geheele kudde ophouden en daardoor voor deze het gevaar doen toenemen. In gevangenschap is daarentegen een zoo korte vorm van proces eene onnoodige wreedheid, daar er hier geen sprake van kan zijn, dat daardoor de vijanden in gunstige omstandigheden kunnen komen. Er is misschien, om de beteekenis van het leven der dieren geïsoleerd of in kudden juist te beoordeelen, niets zóó zeer geschikt als het op zich zelf zeer merkwaardige verschijnsel, dat de gorilla de apentaal niet verstaat. Een bekend zoöloog trachtte voor ongeveér vijf en twintig jaar een gesprek te voeren met den jongen gorilla uit het Berlijnsche aquarium l). De geleerden trachtten te vergeefs eene verklaring te vinden voor het feit, dat de aap hun collega, die een gesprek met hem wenschte te voeren, in den neus beet, en toch is de zaak betrekkelijk eenvoudig. Vooraf mogen wij hier enkele opmerkingen ten beste geven over de dierentaal. Toen jaren geleden de Amerikaan Garner zijn boek „De apentaal" in het licht gaf, was de geheele wereld verbaasd, alsof het hier volkomen nieuwe, nooit vermoede zaken gold. Inderdaad hebben echter reeds vóór hem tallooze natuuronderzoekers, vooral Duitschers aangetoond, dat ook de dieren verschillende geluiden kunnen voortbrengen, om zich onderling verstaanbaar te maken. Ieder, die zich slechts eenigszins heeft bezig gehouden met onze huisdieren, zal dit kunnen bevestigen. Het gekraai van den haan is geheel anders, als hij verschrikt op ') Zie voor bijzonderheden: Die Kölnische Zeitung 1903 Nr>. 487. Dr. Th. Zell, Hebben de dieren verstand ? 3 een of ander wijst, dan wanneer hij eene versnapering heeft gevonden en daarop met klokkende geluiden zijn harem er bij roept. De hond heeft minstens een half dozijn geluiden, om zijne verschillende gewaarwordingen uit te drukken. Als ik bij een oom van mij op bezoek kom, dien ik dikwijls opzoek, begint zijn hond woedend te blaffen, omdat hij gelooft, dat ik een vreemdeling ben. Nauwelijks echter merkt hij op, dat ik het ben, of zijn geblaf verandert plotseling van karakter — hij blaft nog wel, maar in een veel hoogeren toon, die blijkbaar uiting geeft aan zijne vreugde. Reeds in vroegere eeuwen schreef een jong predikant een boek over de taal der ganzen, waarin hij uitweidde over de beteekenis der verschillende geluiden, en daarop het licht liet vallen. Garner heeft dus op zich zelf niets nieuws ontdekt. Zijne onmiskenbare verdienste bestaat daarin, dat hij bij het spreken met de apen voor het eerst mikrofoon en phonograaf heeft gebruikt. Daardoor heeft hij onweerlegbaar aangetoond, dat de apen inderdaad de tonen verstaan en zich niet, zooals twijfelaars tot dien tijd aannamen, richtten naar de gebaren en gelaatsuitdrukking van den mensch. Daar het dikwijls geschiedt, dat uitvinders en ontdekkers niet de eer en den roem genieten van hunne ontdekking, daar anderen hunne denkbeelden uitwerkten en met ongeëvenaarde reclame als eigen werk ter markt brachten, willen wij ook hier er met nadruk op wijzen, dat b.v. de voortreffelijke zoöloog, Joh. v. Fischer, reeds voor tientallen van jaren zich zeer in bijzonderheden heeft bezig gehouden met de apentaal en daarover berichten heeft gepubliceerd. Hoe sterk hij doordrongen was van het besef van de juistheid zijner denkbeelden, kunnen wij hieruit nagaan, dat hij, toen in het jaar 1877 het Berlijnsche aquarium in het bezit was gekomen van een jongen gorilla, waaraan de naam van M'Pungu was gegeven, zich naar Berlijn spoedde, om zijne kennis van de apentaal op den nieuwen bewoner van het aquarium te beproeven. De redeneering van v. Fischer was namelijk de volgende. De gorilla staat, wat lichaamsbouw betreft, het dichtst bij den mensch, dus zal het zeer gemakkelijk vallen, zich met hem te onderhouden. Doch hoe groot zou de ontgoocheling van den geleerde zijn ! Maar geven wij liever het woord aan den natuuronderzoeker zelf. „Tegen negen uur in den morgen trad ik zijne woonkamer binnen. Het is een groote, luchtige kamer, met twee ramen, die op eene plaats uitkomen. Tegen den muur staan twee breede, met matrassen en wollen dekens bedekte ledikanten dicht naast elkander. In het midden der kamer staat een lange tafel, tegen de muren nog twee andere tafels, dan nog een boekenkast met glazen deuren, eenige stoelen enz. In die kamer voelt men eene gelijkmatig verwarmde, met waterdampen bezwangerde lucht, die tijdens de afwezigheid van den gorilla met zorg wordt ververscht, daar de vensters worden geopend, de vloeren gewasschen en met eene carboloplossing worden besprenkeld, zooc xt M'Pungu, als hij uit het glazen paviljoen terugkeert, kan ademen in eene volkomen gezuiverde en weder verwarmde lucht. M'Pungu, die nooit alleen blijft, maar dag en nacht steeds een oppasser bij zich heeft, kan ongestraft in die omgeving rondloopen en op tafels, stoelen, vensterbanken en bedden rondvliegen, zonder dat hij ooit één der vele voorwerpen omgooit. Toen ik binnenkwam, speelde hij met den directeur, Dr. Hermes, en beet hem voortdurend in de haren en in het gezicht. Natuurlijk liet hij dien onmiddellijk los, om met mij, die voor hem eene nieuwe verschijning was, zijn spel te beginnen. Daar ik er met mijne kleeding op gerekend had, kwam het er minder op aan, of hij daaraan iets meer of minder bedierf. Toen mij echter het herhaalde, volstrekt niet pijnlooze bijten 3 * in de beenen en hooger begon te vervelen, gaf ik het dier op raad van den oppasser een zachte oorvijg. Dadelijk liet M'Pungu mij los. Hij vloog op het bed, ging naast den oppasser zitten en keek mij tamelijk verbluft een tijdlang aan. Dat had hij zeker niet verwacht. Toen ik echter begon te lachen en hem vriendelijk toesprak, grinnikte hij weder en begon onmiddellijk zijn spel weder opnieuw. Hij kreeg echter weer een oorvijg, toen hij in zijn uitgelatenheid weder wat te sterk beet. Nu liet hij mij voor goed los, ging aan het raam staan, stootte eenige malen met de hand tegen het glas, en toen hij beneden menschen zag, klapte hij vroolijk in de handen. Ik hield nu het oogenblik gunstig, hem alleen te kunnen waarnemen, en daar de directeur mij daartoe verlof had gegeven, liet ik den oppasser naar buiten gaan. M'Pungu, wien het niet dikwijls overkomt, dat een vreemde alleen met hem blijft, zonder oppasser, volgde dezen met de blikken tot aan de deur. Toen deze achter den oppasser was dichtgevallen, bleef hij verbluft zitten en luisterde hij met open mond en den tong naar buiten naar de verwijderde voetstappen. Ik ging naast hem zitten op het bed, nam hem op den schoot en maakte toen gebruik van mijne volledige kennis der verschillende mij bekende apentalen en dialecten en van het daarbij passende gebarenspel, om met hem in gesprek te komen om de uitdrukking van zijn gelaat te kunnen bestudeeren. Doch te vergeefs. Een makako of een baviaan zouden mij onmiddellijk hebben begrepen en mij op dezelfde wijze hebben beantwoord. M'Pungu verstond mij niet. Hij zag mij verwonderd aan, en scheen in mijne poging niets te zien dan een zinneloos gemompel en het trekken van vreemde gezichten; hij liet dan ook geen enkel geluid hooren. Eindelijk gaf hij mij grijnzend een oorvijg en beet hij mij onmiddellijk daarop in den neus. Een oorvijg en een beet in den neus — dat was het antwoord van den gorilla 1" v. Fischer laat er zich niet over uit, waarom hij door den aap niet is verstaan. Alleen constateert hij het feit, dat de proef totaal is mislukt. Doch uit de geheele beschrijving volgt, dat hij zelf zeer ontgoocheld is. Ik zal nu eene poging wagen, om den weiwillenden lezer eene verklaring te geven, waarom het zeer natuurlijk en volkomen logisch was, dat het onderhoud moest mislukken. Bij welke dieren zal zich eene taal ontwikkelen ? Ontegenzeggelijk alleen bij die, welke in troepen plegen te leven, zooals wilde honden, paarden, runderen, duiven, pelikanen enz. Ook de meeste apen leven in troepen en hebben dus geluiden noodig, om elkander te waarschuwen, elkander tot eene gemeenschappelijke handeling aan te sporen of iets dergelijks. Leeft nu de gorilla ook in troepen ? Hoe weinig wij ook weten van de levenswijze van die vreemde wezens, zoo veel staat ontegenzeggelijk vast, dat zij nooit in troepen leven. Evenals de leeuw, de tijger, de beer enz. leeft hij steeds alleen, dus hoogstens met wijfje en jongen te zamen. Ik beroep mij hierbij op de volgende autoriteiten. R. Meyer schrijft in zijne verhandeling over den gorilla : De gorilla leeft niet in troepen, maar in families. Huxlei bevestigt de mededeelingen van Savage en Ford, die beiden uitdrukkelijk doen uitkomen, dat de gorilla steeds op zich zelf leeft. R. Owen zegt in aansluiting met du Chaillu : De gorilla is geen dier, dat in troepen leeft. De eerste Europeaan, van wien men kan aantoonen, dat hij gorilla's in de wildernis heeft waargenomen, en met eigen hand heeft gedood, is Koppenfels. Hij bevestigt een aantal der mededeelingen, die door anderen, voornamelijk door Reade, gedaan zijn, doch die alleen op overlevering berusten, en vult die mededeelingen aan uit zijne eigen ervaringen. Hij schrijft o. a. „Hoe ongeloofelijk het ook moge klinken, toch kan ik ver- zekeren, dat zelfs onder de woudbewoners, die liefhebbers zijn van de jacht, nauwelijks een derde deel gevonden wordt, die ooit een gorilla in de wildernis hebben te zien gekregen. De gorilla leeft in den engeren familiekring, en leidt wegens het groote verbruik van voedsel een nomadenleven, terwijl hij blijft overnachten op die plaats, waar hij zich bij het invallen der duisternis juist bevindt." Voor drie jaar was in de tentoonstelling van geweien te Berlijn een mannelijke gorilla te zien, die in het binnenland van Kamerun was geschoten; de gelukkige schutter was een Duitscher, Hans Paschen uit Schwerin. In de beschrijving, die er bij gegeven was, stond: Terwijl de chimpansee, die nauw met den gorilla verwant is, bij troepen huist in de nabijheid van kleine steppen, leeft de gorilla volgens de mededeelingen der inboorlingen op zich zelf of met zijne familie in de duistere schemering van het ondoordringbare oerwoud". Het is dus boven allen twijfel verheven, dat de gorilla op zich zelf leeft. Het is nu een zeer natuurlijk verschijnsel, dat zich bij de op zich zelf levende dieren geen taal kan ontwikkelen. — Waartoe zou het dier verschillende klanken tot zijne beschikking hebben, als het er toch geen gebruik van kan maken ? Het valt niet te loochenen, dat de gorilla in lichamelijke eigenschappen zeer veel overeenkomst heeft met den mensch. Maar tusschen die beiden bestaat toch de niet te overbruggen klove, dat de eerste alleen leeft, de ander sociaal, zoodat de mensch eene taal noodig heeft, de gorilla echter niet. Als v. Fischer zich rekenschap had gegeven van dat verschil, dan zou hij het zeer natuurlijk hebben gevpnden, dat M'Pungu hem niet verstond, en zou hij niet als iets merkwaardigs geschreven hebben, wat wij reeds boven hebben aangehaald: „Hij zag mij verwonderd aan en scheen in mijne pogingen niets te zien dan een zinneloos gemompel en het trekken van vreemde gezichten; hij liet dan ook geen enkel geluid hooren. Eindelijk gaf hij mij grijnzend een oorvijg en beet hij mij onmiddellijk daarop in den neus". Wat beteekent die oorvijg en die beet in den neus anders dan de woorden: „Mensch, ik versta geen woord van wat ge zegt". Het leven der dieren op zich zelf en in troepen ; goede en slechte vaders in de dierenwereld. Waarom leeft de gorilla alleen? Waarom doet hij niet zooals de andere schepsels en in de eerste plaats de mensch, die zich alleen op hun gemak gevoelen in het sociale verband ? In mijn werk: „Polyphemus een gorilla" heb ik dit punt uitvoerig besproken. Wij voeren hier alleen het volgende aan i): Wanneer in het volgende gesproken wordt van het leven der dieren in staten, dan bedoelen wij alleen de hooger georganiseerde zoogdieren en vogels, die om hun verstand zeer dicht bij den mensch staan. Met voordacht zijn dan ook de bijenen mierenstaten buiten beschouwing gelaten, daar hier geheel bijzondere verhoudingen in het spel zijn ; men denke b.v. aan de groote beteekenis der geslachtlooze werkbijen, aan de vermenigvuldiging door één enkel wijfje enz. Terecht heeft men bijenkorven beschouwd als een enkel individu, waarbij door eene bijzondere organisatie de cellen afzonderlijk een eigen bestaan leiden als bijen. Het feit, dat talrijke dieren in troepen leven — zooals de meeste apen met de reeds genoemde uitzondering van den gorilla, de wilde runderen, olifanten, antilopen, zebra's, bevers enz. — andere daarentegen slechts alleen of paarsgewijze gevonden 1) Vergelijk: „Die Tiere und der Staat, Zeitgeist No. 46, 1902. worden, zooals leeuwen, tijgers, luipaarden, jaguars, beren enz., is van algemeene bekendheid. Het ligt voor de hand, dat men de oorzaken onderzoekt, waaruit dat verschil kan worden verklaard. En eene juiste uiteenzetting en motiveering van die oorzaken kan daarom tot zoo vruchtbare resultaten leiden, omdat daarin eene aanwijzing gelegen is, waarom de mensch sociaal leeft en niet geïsoleerd. De meeste natuuronderzoekers stellen zich er mede tevreden, nauwkeurig rekenschap te geven van het verschil in levenswijze. Slechts zeer zelden wordt eene schuchtere poging beproefd, daarvoor eene verklaring te geven. Zoo heeft Espinas l) het verschijnsel daaruit trachten te verklaren, dat de op zich zelf levende dieren, zooals b. v. de gorilla, te veel eten. Het is merkwaardig, dat ook de reeds zooeven genoemde Hugo von Koppenfels, die naar West-Afrika trok, om op de grootste apensoort jacht te maken, dezelfde verklaring gaf. Het is des te merkwaardiger, omdat de eerste gorilla, dien Koppenfels doodde, het hoofd van een gezin was, dat uit vader, moeder en twee kinderen van een en van zes jaar bestond. Was het inderdaad een overwegend argument, dat de gorilla op zich zelf leeft omdat hij zooveel eet, dan is het niet te verklaren, waarom hij niet, zooals zooveel mannetjes, zijne familie verlaat. Want één gorilla vindt toch overal gemakkelijker voedsel dan vier. Als men tegen Koppenfels die bedenking had gemaakt, dan zou hij zeer terecht hebben geantwoord : Als de vader van het gorillagezin zóó handelde, dan zou in betrekkelijk korten tijd wijfje en jongen een buit worden van den luipaard, den heftigsten vijand der apen; immers alleen het volwassen mannetje is in staat, den bloeddorstigen roover te dooden, als deze een aanval waagt op zijne familie. Hiermede is in volmaakte overeenstemming, wat Koppenfels mededeelt over de nachtrust van 1) In zijn bekend werk: „Die Tierischen Gesellschaften". den gorilla. Hij zegt namelijk het volgende: lederen avond bouwt hij een nieuw nest en wel op gezonde slanke boomen, die niet veel dikker zijn dan £ meter; dat nest bouwt hij ter hoogte van vijf of zes meters. Het wordt op de wijze van een ooievaarsnest uit groene twijgen gebouwd op de eerste vertakking van dikkere takken. De jongen, en ook de moeder, zoolang zij nog warmte noodig heeft, rusten daarin des nachts uit, terwijl de vader den nacht doorbrengt, neergehurkt aan den voet van den stam, en met den rug daartegen leunend, waardoor hij de zijnen kan beschermen tegen de overrompeling van den luipaard". Een ander bewijs voor de hierboven verkondigde meening is de levenswijze van den wolf, die des zomers alleen, des winters echter in troepen leeft. De reden, dat hij in den winter in troepen leeft, is deze, dat hij alleen zóó in staat is, gedurende den winter zijn leven te behouden. Slechts in troepen is hij in staat grootere zoogdieren, zooals paarden, runderen, menschen, met goed gevolg aan te vallen. Indiende tegengestelde opvatting omtrent de hoeveelheid voedsel juist ware, dan zou de wolf juist omgekeerd handelen, daar in den winter veel minder voedsel aanwezig is en het lichaam in de koude veel meer voedingstoffen noodig heeft; hij zou dan in den zomer in troepen leven en in den winter alleen. Hieruit blijkt ten duidelijkste, dat de gegeven verklaring onjuist is. De gorilla leeft dus niet daarom alleen, omdat hij te veel eet, en er gebrek aan voedsel zou zijn als hij in troepen leefde, maar omdat hij, als het moet, het alleen wel met alle vijanden kan klaar spelen. Datzelfde is het geval bij de beren, en evenzoo bij een aantal roofdieren, zooals leeuwen, tijgers, luipaarden enz. Zeer juist zegt dan ook Darwin : „Voor zoover de lichaamslengte en lichaamskracht betreft, weten wij niet, of de mensch van de ééne of andere kleine soort afstamt, zooals van den chimpansee, dan wel van eene soort, die zoo sterk was als de gorilla. Wij kunnen dus niet uitmaken, of de mensch grooter en sterker geworden is dan zijne voorvaderen, dan wel kleiner en zwakker. Wij moeten echter in het oog houden, dat een dier, dat groot, sterk en woest is, en dat zich dus evenals de gorilla tegen iederen vijand kan verdedigen, waarschijnlijk niet sociaal zou geworden zijn." De drang tot zelfbehoud, en voor de plantenetende dieren en ook den mensch, de strijd tegen roofdieren en tegen de elementen, zijn dus in het wezen der zaak factoren, die geleid hebben tot het stichten van staten. Geen mensch en ook geen dier gehoorzaamt gaarne. Als hij niettemin het hoofd van den staat gehoorzaamt, dan kan hij daartoe alleen geleid zijn door zucht tot zelfbehoud. Hieruit kunnen ook een aantal handelingen der dieren verklaard worden, die anders moeilijk te begrijpen zijn. Van de leeuwen werd reeds door de ouden algemeen beweerd, dat zij alleen bij paren leven. Hoe verbaasd was men dus, toen in de steppe van Afrika het koninklijke roofdier in groote troepen werd gevonden. En toch is de oorzaak dier schijnbare tegenstrijdigheid zoo duidelijk mogelijk. Tot nu toe kenden wij alleen den Atlasleeuw wat nauwkeuriger, die in woudrijke streken, en wel voornamelijk in de nabijheid van de oevers der stroomen op zijn buit loert. Hier, voldoende beschermd door het dichte woud, vindt hij als sluipend roofdier, ook op zich zelf levend, voldoende voedsel. Geheel anders is dit het geval, als hij komt aansluipen in de open steppe. Hier bestaat voor den leeuw slechts de keus, te verhongeren of zich in troepen te vereenigen. Daar hij niet onder den invloed staat van gedachten aan zelfmoord, kiest hij het laatste. Dezelfde reden zal er ook wel zijn voor het merkwaardige verschijnsel, dat er in de dierenwereld goede en slechte vaders zijn 1). Bij de dieren kunnen wij, zooals bekend is, waarnemen, dat een aantal vaders zich eenvoudig voor hunne jongen opofferen, terwijl anderen door de moeder uit de nabijheid van den vader moeten worden verwijderd gehouden, opdat zij niet hun eigen vleesch en bloed opvreten. Op het eerste gezicht schijnt het onmogelijk, voor dat verschil eene verklaring te geven. Het ligt voor de hand, aan te nemen, dat de mannetjes, die slechts één wijfje hebben, betere vaders zijn dan de sultans, die er een geheel harem op nahouden. Toch gaat dit volstrekt niet op. Bovendien zoude men geneigd zijn te meenen, dat de grasetende dieren teederder voor hunne jongen zijn dan de vleeschetende dieren, doch ook dit is onjuist; de reebok is dikwijls wreed jegens zijne jongen, terwijl de leeuw omgekeerd een uitstekend huisvader is. Het ligt in den aard der zaak, dat hier van volledigheid geen sprake kan zijn ; wij zullen trouwens hier alleen spreken over vogels en zoogdieren. Laat ons, zooals ook logisch is, in de eerste plaats beginnen met de wezens, die het dichtst bij ons staan, de apen. Hier zijn de mannetjes bijna steeds zonder uitzondering uitnemende huisvaders. Dit is des te meer te verwonderen, daar de apen gewoonlijk in troepen leven, en de sterkste onder hen, die zich als aanvoerder heeft opgeworpen, als onbeperkt sultan regeert. Evenals de leeuwen zijn ook de tijgers niet minder uitnemende vaders; de huiskat daarentegen, die toch een tijger in het klein is, verbergt hare jongen voor den kater, die ze anders zou opvreten. Ook de wilde kater schijnt een zeer slecht vader te zijn, en evenmin schijnt de luipaard zich om de zijnen te bekommeren. Men zegt, dat de wolf zijne eigen jongen opvreet, als zij niet door de wolvin worden verdedigd, de vos bekommert zich niet om zijne nakomelingschap ; trouwens ook de honden 1) Zie „Rabenvater", Kölnische Zeitung, 12 October 1902, No. 802. zijn geen model-vaders. Evenmin bekommeren zich de mannetjes onder de marters, wezels, hermelijnen, dassen, beren, vischotters om hunne jongen, terwijl de zeeotters goede vaders zijn. Spitsmuizen, mollen, hamsters, ook hazen zijn vijandig jegens hunne jongen, waaruit dus blijkt, dat het niet alleen roofdieren zijn, die zich als slechte vaders doen kennen. Integendeel. Laat men de dieren, die in troepen leven buiten rekening, waarbij de jongen met de moeder weiden, zooals wilde paarden, antilopen enz., dan is bij de plantenetende dieren de regel, dat de vader zich niet bekommert om zijn kroost, zooals bij de wilde stieren, elanden, herten, reeën, gemzen enz. Eene uitzondering schijnen bij de herkauwende dieren alleen de rendieren te vormen. Ook bij de dikhuidigen, zooals olifanten, nijlpaarden enz. schijnt alleen de moeder hare jongen te beschermen. Volgens Bronsart von Schellendorf 1) schijnt de rhinoceros toch een goed vader te zijn. Geheel anders is het bij de vogels. Hier zijn bijna alle mannetjes tevens goede vaders. Trouwens ook hier komen uitzonderingen voor, zooals bij den kolibrie, het korhoen, den kwartel, den fazant, den kalkoen, de eend enz. Doch zij vormen in ieder geval een kleine minderheid. Trouwens ook hier vindt men opmerkelijke en merkwaardige feiten in overvloed. Waarom is de patrijs een uitstekend, de groote korhaan een slecht, de groote zwaan een goed, de kleine woerd of mannetjeseend een allerslechtst vader. Haviken behooren zeker wel tot de meest bloeddorstige wezens op de geheele aarde, en toch is niet alleen het wijfje, maar ook het mannetje zóó offervaardig voor zijn kroost, dat die ouderliefde wordt aangewend als middel om ze te vangen. Evenals de roofvogels zijn ook de raven uitnemende ouders, en het getuigt van onwetendheid, als men slechte ouders ravenouders noemt. De prijs als uitnemend 1) Tierbeobachtungen und Jagdgeschichten, blz. 20. vader moet worden toegekend aan den Dromaeus irroratus, eene soort van emoe. Immers hij bewaakt en beschermt niet alleen de jongen met offervaardigheid, maar hij verdedigt ze zelfs tegen hun eigen moeder. Doch men behoeft hierover niet zoo verbaasd te zijn, daar bij een aantal soorten van struisvogels alleen de mannetjes broeden. Zulke uitzonderingen komen voor. Gewoonlijk wordt tevens gezegd, dat de mannetjes grooter zijn dan de wijfjes, terwijl inderdaad b.v. bij zeehonden, een aantal soorten van walvisschen, roofvogels, zalmen, spinnen enz. de wijtjes veel grooter zijn dan de mannetjes. Terwijl deze steeds vechten om de gunst der wijfjes, is bij andere dieren juist het omgekeerde het geval. De meest gewetenlooze ouders vindt men,zooals bekend is, onder verschillende soorten van koekoeken; deze schijnen te handelen naar den levensregel van een aantal zwierbollen: voor ons het genoegen, voor anderen de arbeid. Op het eerste gezicht is er dus bij die verscheidenheid van verschijnselen geen wet te ontdekken, die tot eene verklaring van die verscheidenheid leidt. En toch zou ook hier dezelfde oorzaak overwegend kunnen zijn, die de dieren er toe leidt, in troepen of op zich zelf te leven. Waar de moeder (of bij de genoemde soort van emoe de vader) in staat is geheel alleen de jongen groot te brengen, daar bekommert zich de andere van het ouderenpaar niet om zijn kroost; waar de moeder daartoe niet in staat is, helpt haar de vader. Hieruit kunnen de volgende regels worden afgeleid. Omdat de jongen warmte en voedsel noodig hebben, is de vader het minst noodig bij zoogdieren, daar de moeder beide kan geven, zonder haar leger te verlaten. Bij de vogels daarentegen zullen zij die in het nest blijven bijna altijd goede vaders zijn, daar hunne jongen niet behoeven gezoogd te worden en langeren tijd noodig hebben, vóórdat zij het nest kunnen verlaten. De dieren, die uit het nest wegvliegen, en die zooals hoenders en eenden onmiddellijk hun eigen voedsel zoeken, kunnen daarentegen dikwijls ook zonder vader leven. In de warme landen vindt men in het algemeen meer roofdieren, in de poolstreken minder plantenetende dieren, dus zijn er daar meer oorzaken voor gevaar voor de laatste dan in de gematigde luchtstreken. Hieruit is het dus wel te verklaren, dat de struisvogel in tegenstelling tot de hoenders, een goed vader is, en evenzoo het rendier in tegenstelling tot andere soorten van herten. Hoe rijker de hoeveelheid voedsel is, des te minder behoefte is er aan den steun van een vader. Wolvinnen, wijfjes-vossen, wilde katten enz. vinden in de lente jonge hazen, jonge hoenders, en zeker altijd muizen, zoodat de kleinen geen gebrek behoeven te lijden. Leeuwinnen en wijfjes-tijgers kunnen met zoo klein gedierte hare jongen niet voeden, daarom moet dan ook de vader te hulp komen. Gewoonlijk zegt men, dat vele slechte vaders, b.v. de groote, levendig gekleurde korhoen, door hunne levendige kleuren slechts het nest zouden verraden. Dit schijnt mij geen afdoende reden toe. Ten eerste namelijk zijn er een aantal mannetjes, die levendiger gekleurd zijn dan de wijfjes, en die toch goede vaders zijn, zooals de bloedvink, het roodborstje, de roodstaart enz. Bovendien vermijden vele mannetjes dit gevaar op zeer practische wijze. Zoo zegt b.v. Brehm van den blauwen gaai: „Het mannetje zorgt er voor, dat hij het nest niet verlaat terwijl het wijfje broedt, hij is stil en geeft zoo min mogelijk geluid en brengt zijne bezoeken zoo heimelijk mogelijk". Ten slotte is het echter duidelijk, dat als er werkelijk gevaar dreigt, de bescherming van het groote, sterke mannetje ruimschoots opweegt tegen het nadeel, dat door eene ontdekking zou kunnen ontstaan. Uit het egoïsme der kudde kan verder ook verklaard worden, waarom zieke individuen worden uitgestooten, zooals dit bij de wilde runderen het geval is. Evenzoo wordt, zooals wij reeds vroeger vermeldden, hieruit verklaard, waarom gewonde en zieke makkers gedood worden. Professor G. Jaeger, l) de uitnemende dierkenner, voert bij hoenders en honden het overvallen van angstig geworden dieren terug tot den geur, dien zij bij hun angst verspreiden. Nu zal echter later blijken, dat vogels in het geheel niet kunnen speuren, zoodat die verklaring zeer weinig waarschijnlijk is, en het dus veeleer is aan te nemen, dat men hier te doen heeft met eene oude gewoonte. Dat een hond een anderen hond, dien men ranselt, wil bijten, moet eveneens niet zoozeer verklaard worden uit den geur, dien hij in zijn angst afgeeft, als uit het feit, dat de hond meestal geneigd is, zijnen meester bij alles wat deze doet, bij te staan. De dikwijls gemaakte opmerking, dat ooievaars en zwaluwen de zwakkere jongen uit het nest werpen of ze dooden, als zij ze niet meer tot aan hun vertrek kunnen grootbrengen, heeft men eveneens — en naar onze meening terecht — trachten te verklaren uit den drang tot zelfbehoud van de ouders. Evenzoo trachten vele natuuronderzoekers het merkwaardige feit, dat reigers zonder zich te verzetten hunne jongen door kraaien laten wegrooven, daardoor te verklaren, dat zij aannemen, dat dit telkens het geval is, als een zóó groot aantal jonge reigers moet gevoed worden, dat de ouders daartoe niet in staat zijn. Ook van de marmotten wordt iets dergelijks verhaald. Volgens de waarnemingen van een aantal natuuronderzoekers houden de marmotten, die in den zomer in een nauwer of losser familieverband leven hoog in het gebergte, dicht bij de sneeuwgrens, des winters vóórdat zij zich met hunne familie terugtrekken in hunne winterwoningen, eene groote monstering, en sluiten ieder vermagerd en verzwakt individu of ieder ziek dier, dat nog niet geheelde wonden heeft, van het betrekken der gemeenschappelijke winterwoning uit. Die zieke dieren zijn 1) Die Entdeckung der Seele, Deel I, blz. 69. dan gedwongen, ieder voor zich eene woning te betrekken. Men heeft dan ook werkelijk, zoo dikwijls men in eene winterwoning een marmot alleen heeft gevonden, dien kluizenaar steeds dood of in zeer vervallen toestand ontdekt. Het is ontwijfelbaar zeker, dat eene zoodanige uitsluiting van zieken eene kolonie van marmotten van het gevaar bevrijdt, de winterwoningen door ongezonde uitwasemingen en door het rotten van lijken te verpesten. Zou men echter bij marmotten een zóó hoogen graad van verstand mogen onderstellen, als zou moeten worden afgeleid uit een zoodanig jaarlijksch geneeskundig onderzoek ? In antwoord hierop kunnen wij mededeelen, dat de bekende zoöloog, dr. A. Girtanner in het tijdschrift „Zoologischer Garteri' een feit mededeelt, waargenomen in het park te St. Gallen, dat die jaarlijksche schifting onder de marmotten bevestigt. De parkwachter, een man, die bekend stond als een uitnemend waarnemer, een goed vriend der dieren en een zeer waarheidlievend man, en die niets kon weten van de waarnemingen van andere natuuronderzoekers, deelde geheel spontaan eenige jaren geleden in de maand October mede, dat de marmotten tot zijne groote verbazing eene groote vergadering hadden gehouden en plotseling een zeer oud, tot een geraamte vervallen dier hadden aangevallen, en het in korten tijd door woedende beten hadden gedood. Loopende en sluipende roofdieren. De welwillende lezer zal uit bovenstaande beschouwingen en proeven van verklaring reeds hebben gezien, dat het, om de daden van een dier juist te kunnen beoordeelen, in de eerste plaats noodig is, nauwkeurig een antwoord te kunnen geven op de volgende vragen: i. Waar woont het dier? — wat is dus de geografische verspreiding ? 2. Waarvan leeft het dier? — Wat dus is zijne wijze van voeden, is het een roofdier of een plantenetend dier enz. ? 3. Hoe leeft het dier ? — leeft het alleen, of in troepen ? 4. Wie leeft van het dier? — dus wie in de dierenwereld (behalve den mensch, het grootste aller roofdieren) tracht zich daarmede te voeden ? Het is nu eigenaardig, dat niettegenstaande de uitnemende onderzoekingen der zoölogen die vragen — met uitzondering van de eerste — niet zoo gemakkelijk kunnen worden beantwoord. Hoeveel moeite heb ik mij bij voorbeeld gegeven om na te gaan, of een volwassen mannelijke gorilla sterker is dan een leeuw. In de woonplaats van den gorilla worden in het algemeen geen leeuwen gevonden, en du Chaillu beweert zelfs, dat deze daaruit door de gorilla's verdreven zijn, iets wat mij zeer onwaarschijnlijk voorkomt. Men zou oppervlakkig meenen, dat men de nauwkeurigste kennis heeft over de vragen, waar de dieren sterven of hoe oud zij worden l), maar ik kan de verzekering geven, dat ik slechts met de grootste moeite eenig materiaal heb kunnen verzamelen. Dat de verdeeling der dieren in gewervelde dieren enz. voor de systematiek uitnemend en onovertroffen is, zal niemand met een behoorlijk inzicht in de dierkunde willen loochenen. Doch wij mogen ons toch niet verhelen, dat de gewone man, die te rade gaat met zijn natuurlijk verstand, eene geheel andere verdeeling maakt, en wel naar de levenswijze. Hij onderscheidt dan de zoogdieren in dieren, die op den grond, op boomen of in het water leven. Volgens hem zijn de otters en de bevers met elkander overeenkomende dieren, Haar hun hoofdelement het water is; de zoöloog van beroep loochent echter iedere verwantschap tusschen beide dieren, daar hij den otter onder 1) Men zie de verhandelingen van den schrijver in der Zeitgeist 1902 No. 2 en in die Hamburger Nachrichten 1902 No. 8. Dr. Th. Zell, Hebben de dieren verstand ? 4 de roofdieren en den bever onder de knaagdieren rangschikt. Voor den eenvoudigen leek is het eekhoorntje de aap van onze bosschen, voor den zoöloog is er niet het minste verband tusschen beide. Voor de kennis van de verrichtingen der dieren levert de zoölogische systematiek weinig nut op, maar uit de indeeling naar de levenswijze kan men heel wat leeren. Iedereen kent de verdeeling in roofdieren en plantenetende dieren, eene verdeeling, die van de grootste beteekenis is. Het ligt onmiddellijk voor de hand, dat in het algemeen het verstand van een roofdier meer ontwikkeld moet zijn dan dat van een plantenetend dier, daar het heel wat meer inspanning vereischt een ander dier te verschalken en te overvallen, dan op rustige wijze planten te eten Het verschil zou nog veel grooter zijn, als niet de planteneter voortdurend zijn zintuigen moest inspannen, om niet ten offer te vallen aan een roofdier. Verder moet men bij de roofdieren nog verschil maken tusschen loopende en sluipende roofdieren. Dit verschil wordt het best opgehelderd door een voorbeeld, namelijk bij de honden en de katten !). Beide dieren zijn, voordat zij vreedzame en getemde huisgenooten van den mensch werden, roofdieren geweest, en men zou dus vermoeden, dat er eene groote overeenkomst moet bestaan in het gedrag van beide dieren. Inderdaad is juist het omgekeerde het geval. De hond blaft, is in het algemeen een lomp wezen en vervolgd woedend ieder rollend voorwerp. De kat daarentegen is gewoonlijk stil, zij is de verpersoonlijkte sierlijkheid en denkt er niet aan, een voorbijrijdenden wagen na te hollen. Om dit eigenaardige verschil te verklaren hebben wij eene vingerwijzing van groote beteekenis, als wij twee andere huisdieren, en wel het paard en het rund beschouwen. Deze zijn eveneens 1) Men zie Hund und Kalze, Kölnische Zeitung van 18 Januari 1903 No. 48. verschillend in karaktereigenschappen, hoewel beide in de wildernis planteneters waren. Maar het paard is in tegenstelling met het rund een vluchtende planteneter, die dan ook zijn heil zoekt in de vlucht. Het rund in de wildernis is daarentegen een weerbare en zich verdedigende planteneter, die in den bloei zijner jeugd voor geen enkel roofdier uit den weg gaat. Hierover zal zoo aanstonds nog meer in bijzonderheden worden gesproken. Hond en kat hebben nu als oorspronkelijke roofdieren een aantal punten van overeenkomst, zooals het begraven van hunne uitwerpselen, waarover wij reeds vroeger hebben gesproken. Als roofdieren komen zij verder ook hierin overeen, dat zij, zoodra hunne zintuigen iets levends ontdekken, onmiddellijk nieuwsgierig zijn, of er niets voor hen te vangen is, waaraan zij zich kunnen te goed doen. Dit is trouwens een kenmerkend verschil tusschen plantenetende dieren en roofdieren. Als de eerste hoort, dat zich iets ongewoons beweegt, gaat hij meestal op de vlucht, zooals het paard, of hij vermoedt, dat hem gevaar dreigt, zooals het rund. Want beide weten, dat planten niet loopen en geen geluiden doen hooren. Het roofdier is echter volmaakt onverschillig voor de onbewegelijke plantenwereld, doch het hoopt op buit, zoodra het hoort, dat zich iets beweegt. Het verschil tusschen hond en kat openbaart zich in het volgende. Opdat het roofdier in het leven kunne blijven, moet het andere dieren buitmaken en opvreten. Dit buitmaken kan nu op verschillende wijzen geschieden. Men kan met open vizier strijden, of men kan het langs slinksche wegen trachten te doen. Wilde honden, hyaena's, wolven enz. volgen steeds den eersten weg, zij vervolgen een stier zóó lang, totdat deze afgemat is en kan worden overweldigd. Hierbij is natuurlijk niet uitgesloten, dat zij daarbij tevens van een aantal listen gebruik maken. Het voortdurende loopen is een vervelend werk, daarom besluit b.v. de wolf gewoonlijk alleen dan daartoe, als de honger hem geen 4 * andere keus laat. Het overvallen van een dier is hem veel liever. Ook bij de vervolging worden allerlei kunstgrepen aangewend. Van de plantenetende dieren, die in kudden leven, zooals onder anderen de rendieren, tracht men één enkel dier van de overige te isoleeren, hetwelk dan gemakkelijker kan worden overrompeld. Zoo ook verdeelen zij zich bij de vervolging — ten minste alle berichten hieromtrent ten opzichte van wilde honden zijn gelijkluidend — waarbij één deel het offer op de hielen volgt, terwijl een ander deel het den weg tracht af te snijden. Hier tegenover staan die roofdieren, die bijna alleen door overrompeling een slachtoffer trachten te grijpen. Het zijn bijna zonder uitzondering dieren die gewoon zijn te klimmen, zooals luipaarden, lossen, katten enz. Zij zijn niet in staat, door loopen het vluchtende wild in te halen, alleen door enkele geweldige sprongen trachten zij dikwijls het te bereiken. Ook de leeuw en de tijger behooren tot die klasse, hoewel men bij den eersten in het geheel niet, bij den tweeden alleen in zeer beperkten zin van klimmen kan spreken. Daar tegenover staat wel, dat zij veel beter kunnen loopen, maar eene wegrennende antilope of eene zebra door een langdurigen wedloop in te halen, is hier alleen mogelijk, als het vervolgde dier ziek of aangeschoten is. De hond nu behoort tot de eerste klasse, de kat tot de tweede klasse, de eerste is een loopend, de tweede een sluipend roofdier. Hieruit volgen uit den aard der zaak een aantal punten van verschil. Voorwerpen, die in beweging zijn, maken op den hond den grootsten indruk. De reden is duidelijk: hij is zich van zijne snelheid bewust, en weet, dat een voorwerp hem alleen kan ontkomen, als het zich snel voortbeweegt. De kat daarentegen weet, dat zij een wegvliedend voorwerp niet kan inhalen. Wilde honden jagen bijna zonder eenige uitzondering gezamenlijk ; door hun blaffen moedigen zij elkander aan, en bij de wilde jacht kunnen zij geen makker verliezen, als zij voortdurend hunne ruwe signalen geven. Is een hond soms bij ongeluk achtergebleven, dan vindt hij daardoor zijn troep snel en gemakkelijk terug. Die van vroeger overgebleven gewoonte is waarschijnlijk de oorzaak, dat de hond nog thans bij het hooren van muziek dikwijls jankt. Men kan de onaangename gewaarwordingen, die hij daarbij ondervindt, verklaren uit het feit, dat vooral hooge tonen op zijn fijn ontwikkeld gehoor een ontzettend onaangenamen indruk maken. De verschillende soorten van katten jagen ieder op zich zelf, vandaar dat blaffen bij hen geen doel zou hebben. Alleen de leeuwen brullen, omdat zij, zooals wij reeds vroeger opmerkten, daardoor hun offer verschrikken en dikwijls buiten staat stellen om te vluchten. De dieren, die gewoon zijn lang te loopen, kunnen optreden als een kurassier, zonder dat het hun bij hunne vervolging nadeel doet j een sluipend roofdier moet zich daarentegen onhoorbaar kunnen bewegen, en dat is iets, wat de kat met volmaakte meesterschap kan volbrengen. Het loopende roofdier is voortdurend in beweging, daar het zijn offer tracht op te sporen. Heeft dat offer zijn vijand te vroeg ontdekt, dan hindert dat niet erg, en krijgt men eene lustige jacht te aanschouwen. De kat daarentegen weet, dat het voor haar van het grootste gewicht is, haar slachtoffer te zien, voordat zij zelf door dat slachtoffer is waargenomen. Daarom is voor haar rust een gebiedende plicht. De overige punten van verschil komen voort uit het verschil in bouw van de zintuigen. Het voornaamste zintuig van den hond is de neus, bij de kat zijn het de oogen l). Bij den hond is voortdurend de neus aan het werk, bij de kat de oogen. Men moet daarenboven niet uit het oog verliezen, dat de kat oorspronkelijk een roofdier was, dat des nachts op roof uitging, en dat hare oogen alleen in het duister voortreffelijk zien. Het beruiken van alle hoeken en lantaarnpalen, wat ons dikwijls X) Wij zullen hierover uitvoerig handelen in hoofdstuk II. bij den hond zoo kan hinderen, als wij met hem gaan wandelen, is bij de kat volkomen uitgesloten. Dat ook een sluipend roofdier onder sommige omstandigheden wel eens aan het loopen gaat, als de vijand vermoeid is, blijkt uit de waarnemingen, die men bij een getemden los heeft gedaan. (Ook hierop komen wij nog nader terug.) Een loopend roofdier moet er bij iedere langdurige vervolging op gevat zijn, dat zijn slachtoffer in het water springt; dus dan mag ook het water geen beletsel tegen de vervolging zijn. Daarom zwemmen alle honden, en vinden zij het bijna zonder uitzondering allen aangenaam. Bij de katten is het zwemmen alleen in hoogst enkele gevallen noodzakelijk, daarom kunnen zij dan ook wel zwemmen, doch zonder voor het water eenige voorliefde te hebben. Loopende roofdieren moeten ook kunnen graven, voor het geval dat een vervolgd dier in holen vlucht. Wolven trachten stallen te ondergraven, honden graven muizengaten open enz. Katten daarentegen houden zich met dergelijken omslachtigen arbeid niet bezig, en wel reeds daarom, omdat zij niet kunnen speuren en dus in het geheel niet weten, of een gat bewoond is of niet. Zoo kan dus het zoo totaal verschillende gedrag van hond en kat zeer natuurlijk en logisch hieruit worden verklaard, dat bij den eersten de neus, bij de laatste het oog het voornaamste zintuig is, en dat de laatste een sluipend, de eerste een loopend roofdier was. Zoo is ook blaffen tegen wielen en andere voorwerpen, wat ons bij de honden zoo merkwaardig voorkomt, als het ware een gevolg van het karakter van loopende roofdieren, en dus niet zoo merkwaardig, als men op het eerste gezicht zoude meenen. Weerbare en vluchtende plantenetende dieren. Voornaamste en reserve-ledematen. Wij moeten thans nader terugkomen op het verschil tusschen weerbare en vluchtende plantenetende dieren, daar hierin belang- rijke vingerwijzingen tot juist begrip van merkwaardige handelingen worden gegeven. Tot de weerbare dieren behooren, behalve het rund, ook nog de eland en het wilde zwijn, de groote apen, zooals de gorilla en de orang-oetan, de rhinoceros, in zekeren zin ook de olifant enz. Natuurlijk komt het ook bij die dieren wel voor, dat zij vluchten en wel vooral, als zij met menschen in aanraking komen — maar het vluchten is toch niet hun ware element. Daar zij zich bewust zijn van hunne kracht en daarom niet gewoon zijn zoo bijzonder te letten op geluiden, meent men dikwijls ten onrechte, dat hun gehoor slecht is. Daarentegen zijn paarden, herten, reeën, antilopen enz. met uitzondering van enkele soorten, die tot de weerbare behooren, vluchtende planteneters, dat wil zeggen, zij zijn geheel aangelegd op vluchten. Natuurlijk zullen zij zich verdedigen tegenover zwakkere vijanden, zooals b.v. eene kudde paarden tegenover een enkelen wolf; ook zullen bepaalde omstandigdigheden hun moed aanwakkeren, zooals b.v. het geval is bij herten en kameelen, die in den bronstijd zeer kwaadaardig zijn, en bij de hennen, waar de moederliefde dikwijls eene anders zeer vreesachtige hen tot heldendaden aanspoort. In het algemeen zullen wijfjes en jongen eer op de vlucht gaan dan mannetjes. Vluchtende plantenetende dieren letten met groote zorg op ieder geluid, en daarom houdt men ze meestal voor gevoeliger van gehoor dan zij inderdaad zijn. Als onderafdeeling der niet weerbare planteneters zou men nog kunnen noemen de planteneters, die hun leger maken in lang gras of onder struikgewas en zich klein maken, zooals de hazen, die vertrouwende op de beschutting van hunne omgeving, evenals de weerbare planteneters, den indruk maken, dat hun gehoor volstrekt niet deugt, hoewel dit juist zeer sterk ontwikkeld is. De vluchtende planteneters zijn er zóó bang voor door een sluipend roofdier plotseling overvallen te worden, dat iedere snelle en onverwachte beweging hun gewoonlijk een vreeselijken schrik aanjaagt. Dit geldt onder andere in sterke mate voor het paard, en daarom doet men verstandig, niet onverwachts een donkeren stal binnen te loopen, maar eerst het paard toe te spreken. Volkomen ten onrechte noemt men die eigenschap zenuwachtigheid ! De zenuwachtigheid van den cultuurmensch staat daarmede niet in het minste verband. Vluchtende planteneters, zooals b.v. de brulapen, die voortdurend in angst voor vijanden leven, hebben desniettegenstaande schik in oorverdoovende muziek, wel een bewijs, dat zij niet lijden aan zenuwachtigheid in den zin, dien wij daaraan hechten. Ik meen hier nog te kunnen wijzen op eene volkomen hiermede overeenkomende eigenschap van onze kamervogels. Het is een bekend feit, dat men een gevangen vogel nooit door een snelle beweging schrik moet aanjagen, wanneer men hem goed van vertrouwen wil maken. Waarom is het diertje zoo vreeselijk angstig, hoewel het toch kan zien, dat de hand niet bijt ? Het is ook hier de overoude vrees, dat kleine sluipende roofdieren, zooals marter, wilde kat, wezel en andere, het zullen overrompelen. Bovendien is het bij de dieren van bijzonder gewicht, welke ledematen eene hoofdrol bij hen vervullen, en welke zij eerst in de tweede plaats gebruiken, zoodat zij alleen als reserve dienst doen. Ook hier zal het wel het eenvoudigst zijn, het verschil door voorbeelden duidelijk te maken. Bij de honden speelt het gebit de hoofdrol, en komen de pooten eerst in de tweede plaats in aanmerking; bij de katten is juist het omgekeerde het geval: de klauwen zijn bij die dieren van veel grooter beteekenis dan het gebit. Men kan dan ook bij den leeuw dikwijls het merkwaardige verschijnsel waarnemen, dat hij rustig blijft staan op de plek, waar hij een mensch tegen den grond heeft geslagen. Het overwinnen der tegenpartij, wat hij door middel van het voornaamste der ledematen, zijn klauw he .ft gedaan, beschouwt hij als zijn hoofdtaak, en daarmede stelt hij zich tevreden. Bij den beer en den gorilla zijn de armen de voornaamste ledematen, en het gebit komt slechts in de tweede plaats in aanmerking. Bij den olifant is uit den aard der zaak de slurf het voornaamste zijner ledematen. Alle dieren van horens voorzien, hebben natuurlijk in die horens hun voornaamste wapen, terwijl meestal de voorste pooten als reserveleden dienst doen. Evenals de olifant verpletteren b.v. buffel en eland den neergeworpen tegenstander met hunne voorhoeven. Vergelijkt men hiermede den mensch, dan zal men moeten toegeven, dat het verschil zeer aanzienlijk is. Bij den cultuurmensch is de hand bijna alles, terwijl het gebit nauwelijks eene rol speelt. Daar de klauwen der verschillende soorten van katten in de verste verte niet in geschiktheid kunnen vergeleken worden met de hand, staat de aap, wat practische vaardigheid met zijne ledematen betreft, zeer dicht bij den mensch, en in ieder geval ook de olifant met zijn zoo practische slurf. Het onvoldoende der pogingen tot verklaring, die tot nu toe zijn aangewend. Indien men zich de bovengenoemde verschillen in de beteekenis der verschillende ledematen niet duidelijk genoeg voor oogen stelt, kan men gemakkelijk bij de beoordeeling der handelingen van een dier tot onjuiste resultaten komen. Indien bijvoorbeeld bij eene kudde runderen eene koe in de modder inzakt, en de andere runderen onverschillig verder trekken, zonder eene enkele poging te wagen, het slachtoffer te helpen, dan kan alleen een dwaas klagen over de verregaande domheid der runderen. Waarmede immers zouden zij de wegzinkende koe kunnen helpen ? Toch niet met hunne horens ? Als daarentegen apen gewonde of gedoode makkers wegdragen, is dit volstrekt geen bewijs van bewonderenswaardige intelligentie — immers waarmede zouden de andere diersoorten hetzelfde kunnen volbrengen ? Doch laat ons nu hooren, wat de reeds vroeger (blz. 30) genoemde criticus verder mededeelt: „Ook de hooger georganiseerde huisgenooten van den mensch, namelijk de hond en de kat, hebben in den laatsten tijd veel moeten inboeten van hunne reputatie als bijzonder intelligente wezens. Wij zijn geneigd, juist die dieren de drie voornaamste werkzaamheden der ziel, het denken, gevoelen en willen, in eene veel grootere mate toe te schrijven dan inderdaad te rechtvaardigen schijnt. Het zijn in den laatsten tijd de Engelschman Thorndike en de Franschen Vaschide en Roussette, die door jarenlange proeven, genomen op een groot aantal katten en honden, de psychische processen bij de handelingen van die dieren hebben trachten op te sporen. De proeven werden door deze onderzoekers grootendeels genomen onder gebruikmaking van kooien, die op zeer verschillende wijzen konden worden afgesloten, en die door bepaalde bewegingen moesten worden geopend, zooals b.v. door het trekken aan een ring, het verschuiven van een grendel, het drukken op een knop of het optillen van een knip. Het bleek bij die proeven, waarover uitgebreide reeksen van waarnemingen en gegevens ter onzer beschikking staan, dat het overleg en de vindingrijkheid der dieren, die voor die proeven gebruikt werden, zeer gering was. Wel was het ongetwijfeld waar, dat de meeste dieren ook meer ingewikkelde sloten leerden openen. Uit de experimenten bleek echter, hoe zuiver mechanisch dit alles werd aangeleerd. Een onderzoeker der oude school zou zich den gedachtengang van een kat, die opgesloten is en hare kooi opent, aldus hebben voorgesteld : De kat krijgt eerst een indruk van het inwendige der kooi. Vervolgens stelt hij zich voor, hoe onaangenaam het gevoel is te weten dat hij is opgesloten, en wordt de wensch bij hem levendig, om uit de kooi los te komen. Daarbij wordt in de derde plaats de herinnering gewekt aan de handeling die daartoe vereischt wordt b.v. aan het trekken aan een ring, en zoo ontstond in de vierde plaats het besluit, om eens aan den ring te trekken. Dat besluit wordt daarna in een daad omgezet, waarna de kat de kooi ten slotte verlaat en weder de indrukken ontvangt, die met de vrijheid gepaard zijn. De bijzonder uitgebreide en nauwkeurige proeven der bovengenoemde onderzoekers, die duizenden malen met steeds nieuw aangevoerd materiaal herhaald zijn, hebben aangetoond, dat die onderstelling niet juist is. Dit zou wel de redeneering zijn van een mensch, maar nooit die van een hond of kat. De ideeënassociaties, dat wil zeggen de verbindingen van gedachten en voorstellingen, die een dier er toe leiden, zijne kooi te openen, zijn van aanmerkelijk veel eenvoudiger aard, en ontleenen haren oorsprong meer aan het gevoel dan aan het verstand. In de allereerste plaats moet het de kat, die zich uit de kooi wil bevrijden, vóór dien tijd buiten de kooi wel eens goed gegaan zijn. Zij moet dadelijk, nadat zij uit de kooi was los gekomen, smakelijk voedsel hebben gehad. Dan moet het beschouwen van het inwendige van de kooi bij haar eerst de herinnering doen herleven aan het goede voedsel, en eerst in de derde plaats komt bij de verbinding der denkbeelden van kooi en voedsel de herinnering aan de handgrepen, die er noodig waren, om de afsluiting der kooi te openen. De herinnering aan die handgrepen volgt eerst slechts met horten en stooten en zeer onvolkomen, doch spoedig daarna betrekkelijk snel en regelmatig. Thorndike heeft over die feiten nauwkeurige krommen geconstrueerd, die een duidelijk beeld geven, hoe lang eene kat, na herhaaldelijk eene sluiting verbroken te hebben, telkens daarvoor noodig had. In een bepaald geval duurde het den eersten keer 30 minuten, den tweeden keer slechts 15, en daarna daalde de duur zeer snel tot op vijf seconden, op welke hoogte die duur constant bleef. Eveneens hebben talrijke proeven geleerd, dat daarbij steeds de drang naar voedsel, en nooit de ééne of andere redeneering over den aard van het mechanisme, de drijfveer der handeling was. Thorndike komt dan ook aan het slot zijner uitvoerige beschouwingen tot deze uitdrukkelijke gevolgtrekking: geen kat kan eene associatie van denkbeelden vormen, die leidt tot eene uiting van den wil, als daarbij niet de herinnering aan een bepaald gevoel van welbehagen of eene bepaalde onaangename gewaarwording als drijfkracht werkt. De Fransche onderzoekers komen tot eene dergelijke gevolgtrekking, en wel dat tusschen de gewenschte handeling en den gegeven stand van zaken een gevoel van welbehagen, dat door de handeling bepaald wordt, een vaste brug moet vormen. Door die bewering der drie onderzoekers, wordt, zooals men wel zal inzien, de opvatting van eene verstandige en overleggende werkzaamheid van den geest en van de handelingen der dieren, zeer aan het wankelen gebracht. Daarbij zijn de genomen proeven zóó uitvoerig en in bijzonderheden genomen, dat er nauwelijks iets tegen hare juistheid kan worden in het midden gebracht. Zoo trachtten de Fransche onderzoekers bijvoorbeeld uit te maken, in hoeverre er bij de verschillende dieren reeds een vorming van begrippen plaats heeft. Zoo stelt het woord ring reeds een tamelijk afgetrokken begrip voor. Wij denken daarbij niet onmiddellijk aan een vingerring of een ring aan eene deur, maar bij ons wekt hij slechts het begrip op van iets ronds, iets hoepelvormigs. De Fransche natuuronderzoekers maakten nu als deurring den eersten keer gebruik van een klein, rood ringetje, den tweeden keer van een veel grooteren, witten metalen ring. De katten kwamen door die verandering eerst in de war. Daarna werd bij honden een proef zóó genomen, dat de ring aan de deur eerst dicht boven den grond en daarna een eind hooger werd vastgemaakt. Bij die proef zocht de hond eerst op de oude plaats, greep toen echter naar den hooger aangebrachten ring en opende de deur; hij had echter zeven minuten noodig om de deur te openen, als de ring hoog was aangebracht, terwijl hij in den eersten stand de deur binnen vijf seconden kon openen. Blijkt het dus uit die proeven, dat het verstandsleven van onze huisdieren tamelijk laag staat, toch moet erkend worden, dat zij quantitatief heel wat kunnen volbrengen. Zeer jonge katten, nog slechts enkele weken oud, leerden betrekkelijk zeer spoedig, den uitgang te vinden uit een klein doolhof, waarin het op 23 verschillende wijzen mogelijk was te verdwalen. De jonge dieren waren dus reeds in staat, 23 bepaalde associaties van ideeën voor een bepaald doel vast te houden. Onder zoodanige omstandigheden wordt het begrijpelijk, hoe het mogelijk is, dat gedresseerde dieren somtijds de meest wonderbaarlijke kunsten kunnen volbrengen, al neemt men ook aan, dat daarbij niet het verstand eene rol speelt, maar eene instinctmatige, op het geheugen berustende herhaling van wat de dieren hebben geleerd". Dan volgen een aantal voorbeelden, hoe onze huisdieren aan bepaalde woorden ook bepaalde begrippen verbinden. Ieder, die een hond bezit, weet, dat men slechts het woord stok of zweep behoeft te gebruiken, om zijn hond er toe te brengen den staart tusschen de beenen te nemen, en dat omgekeerd het woord vleesch of koek hem vroolijk en dartel doet opspringen. Kunnen wij ons vereenigen met de gevolgtrekkingen, door den vernuftigen schrijver uit bovengenoemde proeven afgeleid ? Naar mijne meening volstrekt niet. Het is in de eerste plaats merkwaardig, dat iemand over dieren schrijft, zonder te weten, dat zij — evenals dit met alle natuurvolken het geval is — plaatszin bezitten. Wij komen hierop later terug. Men beschouwt het dus als een bewijs van intellegentie, als een dier een bepaalden weg kan vinden, en dit is toch absoluut niet het geval. Dat hond en kat niet dezelfde hoofdzintuigen hebben (waarop wij eveneens nog later terugkomen) is den proefnemers niet bekend. Het hoofdzintuig van den hond is de neus, daarom gaat hij uit van de oude plaats, waar de ring was aangebracht. Ook daarin wordt een bewijs gezien van gebrek aan verstand, wat absoluut onjuist is. Bovendien wordt volstrekt geen rekening gehouden met het vrijheidsgevoel der dieren. Met uitzondering van den luiaard, de pad en enkele andere dieren, kan ik mij geen in vrijheid levend dier voorstellen, dat niet de vrijheid verlangt, zoodra men het in een kooi brengt. Huisdieren gedragen zich dikwijls geheel anders. Een hond of eene kat, die men in eene besloten ruimte brengt, meenen dikwijls, dat men met ze wil spelen. Op den duur zullen echter beiden steeds een uitweg zoeken, zelfs al zet men ze het heerlijkste voedsel voor. Om nu een juist oordeel te kunnen vellen omtrent de gedane proefneming, moet men zich eerst eene heldere voorstelling maken van hetgeen gezegd is over de ledematen, die de hoofdrol bij het dier vervullen en de reserve-ledematen. Denken wij ons eens het volgende geval. Een geleerde wordt in het land der honden door deze opgepakt, opdat de honden een onderzoek kunnen instellen naar diens verstand ; met dit doel wordt hij in een kooi gesloten. In het land der honden wordt natuurlijk, daar het gebit het voornaamste der ledematen is, de kooi geopend door op eene bepaalde plaats te bijten. De professor komt niet op dat denkbeeld, en daarom wordt hij door de honden voor ontzettend dom gehouden. Of in het apenland worden dienzelfden professor door de orang-oetans kokosnoten als voedsel gegeven. Daar de professor die niet kan open krijgen, zijn de apen zeer verbaasd en zeggen zij : „Maar waarom doet hij dan niet zooals wij, en bijt hij ze niet stuk ?" De apen hebben er geen flauw begrip van, dat dit voor een cultuurmensch met zijn zwak, misschien zelfs valsch gebit, eene absolute onmogelijkheid is. Doch wij behoeven werkelijk geen voorbeelden te fantaseeren. Ik zal eens het volgende geval stellen. De meest geleerde professor in de natuurwetenschappen aan een onzer universiteiten wordt met een inbreker, die niet kan lezen en schrijven, in eene gevangeniscel gebracht, waarin op eene niet onmiddellijk te ontdekken plaats de gelegenheid wordt gevonden om te ontsnappen. Wie zal het eerst de plaats gevonden hebben, waar hij ontsnappen kan, de professor of de inbreker ? Men kan wel honderd tegen één wedden, dat de laatste het winnen zal, al is de eerste ook nog zoo zeer geschoold in het doen van de meest ingewikkelde experimenten. Wat zouden trouwens de misdadigers zeggen, als zij een oordeel moesten vellen over ons verstand ? Ik geloof, dat hun oordeel vernietigend zou uitvallen, en het ergste is dat zij geen ongelijk hebben, en dat zij zich in tegenstelling met ons gerust als wijs en slim kunnen beschouwen. Hoe dikwijls worden deuren met zwakke hengsels van reusachtige sloten voorzien! Natuurlijk lacht de inbreker daarover: hij laat het slot rustig zitten en grijpt in de eerste plaats de hengsels aan. Het is even dwaas als wanneer men een spaarpot, die gemakkelijk door een dief in den zak kan gestoken worden, van een kunstig slot voorziet, en dan overtuigd is, dat men zich daardoor tegen diefstal heeft beveiligd. Doch het dier overtreft zelfs nog den misdadiger, waar het geldt, eene plek op te zoeken, waaruit het kan ontsnappen. Kuikentjes kunnen met eene verbazende scherpzinnigheid de mazen vinden, waardoor zij kunnen ontkomen; vogels vinden met de grootste gemakkelijkheid de staafjes van de kooi, waar tusschen zij een uitweg kunnen vinden. Onder de zoogdieren zijn vooral de dieren, die van snorharen voorzien zijn, meesters op dat gebied; de snorharen immers zijn een onfeilbare maatstaf, of het dier nog door eene opening kan heenkomen of niet l). In de natuur vindt men geen ringen, waaraan men kan trekken, om weder zijne vrijheid te verkrijgen. Doch afgezien hiervan, kan men zulke verrichtingen alleen verlangen bij dieren, waarvoor die ringen worden aangewend, dus b.v. voor apen en olifanten. Ik ben bij beide overtuigd, dat zij betrekkelijk snel er achter zouden komen. Dit heeft absoluut niets te maken met het meerdere of mindere verstand der dieren; immers anders zou ook de kat, die door middel van hare klauwen een vogel uit de kooi kan halen, verstandiger zijn dan de hond, die daartoe niet in staat is, omdat bij haar het gebit het voornaamste orgaan is, en niet de klauwen. Een zeer ervaren jager, de opperhoutvester Rothe, die, zooals later zal blijken, een heftig tegenstander is van mijne opvattingen omtrent het verschil tusschen de dieren, die hoofdzakelijk van het gezicht en die hoofdzakelijk van den reuk gebruik maken, vermeldt een dergelijk geval. Hij schrijft namelijk : (2) „De slimheid der raven is een algemeen bekend feit. De zanglijster daarentegen is uiterst beperkt in verstand. Als zij, al is het slechts aan een enkelen teen in den strik gevangen is, dan klapwiekt zij voortdurend, om zich los te maken, doch komt niet op het denkbeeld, om als zij om uit te rusten op het stokje zit, met den snavel den lus los te trekken of door te bijten. Somtijds klimmen muizen langs de ruwe schors der boomstammen naar de strikken, om de lijsterbessen op te vreten; als zij met den hals in den strik vastraken, dan stikken zij even goed als de vogel; doch als zij alleen met een poot in den 1) Men zie hierover een opstel van den schrijver in „die Gegenwart," jaargang 1903, No. 23, getiteld „Die Bedeutung der Schnurrhaare." 2) Deutsche Jagerzeitung 1902. Deel 40 No. 9. Blz. 142. strik komen, dan bijten zij dien dadelijk door en zijn zij vrij. Het verschil in eigenschappen der dieren doet mij denken aan menschelijke hoedanigheden; de een is een goed wiskundige, doch heeft geen aanleg voor talen; bij den anderen is het juist omgekeerd." Rothe houdt de lijster voor een dier met zeer beperkte geestvermogens, wat echter niet in overeenstemming is met bovenstaande beschouwingen. Hij kan dan ook zelf de gedachte niet van zich afzetten, dat dit oordeel wel wat voorbarig kan zijn, en daarom herinnert hij aan het verschil in aanleg voor wiskunde en voor talen. Waarschijnlijk is hij tot zijne opvatting gekomen door de overweging, dat de muis toch niet als verstandiger kan beschouwd worden dan de zanglijster. En dit is ook werkelijk niet het geval. De muis kan zich bevrijden, daar haar voornaamste orgaan, haar gebit, haar in dergelijke omstandigheden — te nauwe openingen en dergelijke — dikwijls heeft gered; de vogel gebruikt eveneens zijn voornaamste orgaan, de vleugels, die hem anders redden, doch die hem hier treurig in den steek laten. Men kan nu niet zeggen: waarom maakt hij dan geen gebruik van zijn snavel ?" Immers hij is niet gewoon daarvan voor zijne redding gebruik te maken. Laat ons een hiermede overeenkomend geval bij den mensch aannemen. Wij onderscheiden ons hierdoor van de apen, dat onze beenen sterker zijn dan die der apen. Bij deze zijn de voornaamste spieren in de armen gelegen. Als dus een rijwiel zou moeten geconstrueerd worden, dat voor apen geschikt was, dan moest het zóó ingericht zijn, dat de aap zich met de beenen kon vasthouden, en met de armen kon trappen Als nu de orangoetan een professor op een zoodanig apenrijwiel zoude zetten, dan zou deze ongetwijfeld radeloos zijn, want in plaats van trappers zou hij handvatsels voor het trappen vinden. Men kan nu niet zeggen : waarom gebruikt de professor niet zijne teenen Dr. Th. Zell, Hebben de dieren verstand ? 5 om het rad te draaien, want onze teenen zijn daartoe even weinig geoefend als de snavel van een lijster om een strik los te trekken. Om echter ook hier geen verzonnen voorbeelden te gebruiken, maak ik melding van de volgende gebeurtenis, die trouwens dagelijks kan plaats grijpen. Twee jongelieden reden, vergezeld van een jachthond, in een wagen. Plotseling werd het paard schuw en sloeg het op hol. Zoodra de hond het gevaar bemerkte, sprong hij zoo snel mogelijk uit den wagen, hij bleef ongedeerd. Dat de mannen slechts weinig letsel bekwamen, toen de wagen tegen een lantaarnpaal stootte, was een gelukkig toeval. Als men dezelfde redeneering zou willen toepassen als bij de lijster en de muis, dan zou men tot dit resultaat moeten komen: Honden zijn verstandiger dan menschen; immers waarom hebben de jongelieden, die toch kunnen springen, niet evenzoo gehandeld als hun metgezel, te meer nog nu deze hen met het goede voorbeeld was voorgegaan ? Wie dus niet weet, hoe en waarvoor de dieren elk van hunne ledematen en organen gebruiken, is niet bevoegd of in staat een oordeel te vellen over hun verstand. Men zal dus tot een geheel ander resultaat komen over de „onwederlegbare" proeven der geleerden. Daar namelijk al onze gereedschappen en ook ons huisraad is ingericht op onze voornaamste en onze reserveledematen, in de eerste plaats op onze hand (en ook op ons zoo sterk ontwikkeld verstand), maar bovendien op ons voornaamste zintuig, het oog, zoo is het reeds onmiddellijk te verwonderen, dat onze huisdieren, die geheel andere ledematen hebben, die eene hoofdrol spelen en die als reserve dienst doen, en bij de meeste van welke de reuk het voornaamste zintuig is, zich weten aan te passen en te schikken in omstandigheden, die geheel in strijd zijn met hunne natuur. De invloed van den eigendomszin der dieren. Een reeks van merkwaardige handelingen kunnen verder verklaard worden uit den eigendomszin, die bij de dieren wordt waargenomen. Het ligt voor de hand, dat de voorstellingen, die zich de cultuurmensch maakt over eigendom en bezit, niets met deze beschouwingen te maken hebben. Immers in iederen beschaafden staat bestaan er zóóveel betrekkingen tusschen een mensch en een bepaald voorwerp, dat de jurist niet met één enkel begrip eigendom kan volstaan; zelfs de begrippen eigendom en bezit zijn nog niet voldoende. Men stelle zich de volgende gevallen voor : iemand draagt öf een geërfd horloge, een oud familiestuk bij zich, öf een geleend öf een gestolen horloge. Het is duidelijk, dat de wet niettegenstaande uiterlijke overeenkomst hier toch juridische verschillen maakt. Doch al moge er ook tusschen het eigendomsbegrip bij menschen en dieren een groot verschil bestaan, toch kan men van een eigendomszin bij een dier spreken 1), en wel in dien zin, dat het begrijpt of veeleer voelt, dat de ééne of andere zaak het uitsluitend toebehoort. Onder die zaken komen in de eerste plaats in aanmerking: i°. Zijn verblijfplaats, dus zijn hol, zijn leger, zijn nest enz. 2°. de buit, 3°. bij zeer vele dieren een bepaald gebied, waarop zij uitsluitend voor zich aanspraak maken. Wij zouden hier nog bij kunnen noemen de werktuigen bij gevangen dieren. Volkomen juist zegt Darwin daarover: „In den dierentuin gebruikte een aap, die slechte tanden had, een steen om de noten open te maken, en de oppassers verzekciden mij, dat hij den steen telkensTna het gebruik in het stroo verborg en niet toeliet, dat een andere aap dien ook maar aanraakte. Hier hebben wij dus reeds het begrip van eigendom, doch iedere hond heeft 1) Men zie „DerJjEigentumssin der Tiere" in der Hannoversche Courier No. 579, 5 Januari 1902. 5 * dat begrip ten opzichte van de beentjes in zijn bezit, en de meeste of zelfs alle vogels ten opzichte van hunne nesten." Evenzoo hebben huisdieren voorwerpen, die voor hun speciaal gebruik dienen, en men kan vooral bij honden zeer duidelijk opmerken, hoezeer zij zich bewust zijn, dat b.v. de muilkorf, het bakje voor hun voedsel en andere voorwerpen hen toebehooren. Het is immers voldoende bekend, dat de hond de voorwerpen, die zijn meester toebehooren, zeer goed van andere weet te onderscheiden, en juist om dat juiste begrip is hij zoo uitstekend geschikt voor waakhond. Hoe zelfs bij de meest goedmoedige honden hunne ruwe natuur onmiddellijk voor den dag komt, zoodra het geldt, te waken voor de bezittingen van hun meester, daarvan kon ik mij eens van uit één der ramen van mijn kamer in een hotel, waarin ik langen tijd logeerde, overtuigen. De boeren uit den omtrek namelijk waren gewoon voornamelijk in dat hotel (het was in een klein landstadje) uit te spannen. Eén van de boeren, die geregeld bij een bezoek in de stad daar hun intrek namen, had een kleinen trekhond, waarmede de huisknecht vriendschap had gesloten, en die dan ook van dezen menig kluifje ontving. Op zekeren dag — het was in den winter — moest Frederik wat voor den burgemeester van den wagen halen. Zonder aan iets kwaads te denken, tilde hij het dekkleed omhoog, toen plotseling de hond met bliksemsnelheid naar voren schoot en hem nog al hard in de hand beet. Dat het dier niet bij vergissing dien aanval had ondernomen, bleek uit het feit, dat het ook na den beet zijne vijandige houding tegenover zijn vroegeren vriend bleef handhaven. Het scheen wel, alsof de hond op het voorbeeld van beproefde juristen de stelling wilde verkondigen, dat in zaken van eigendom de gemoedelijkheid op den achtergrond moet treden. Ook Perty laat den nadruk vallen op het rechtsgevoel der honden en schrijft: Een hond gedraagt zich in een vreemd huis rustig en bescheiden, en verdraagt van een hond die daar aanwezig is, dingen, die hij op straat niet zou toelaten. Darwin merkt volkomen terecht op, dat de vogels zeer zeker het eigendomsbegrip kennen, waar het hunne nesten geldt. Men kan deze stelling zonder eenig bezwaar uitbreiden en toepassen op alle hooger georganiseerde dieren, die hunne verblijfplaats niet dan met groote inspanning hebben kunnen in orde brengen, b.v. door graven, zooals de dashond, het konijn, enz. Bij vogels is het een bekend feit, dat zij geen moeite ontzien, waar het geldt, zich zoo huiselijk mogelijk in te richten. Men mag dus reeds van te voren aannemen, dat bij hen evenals bij de menschen een voortdurende strijd zal geleverd worden om het nest, dat het gunstigst gelegen is, of om het plekje in de zon. Immers juist bij de keuze van een nest spelen oogenschijnlijk een groot aantal omstandigheden een belangrijke rol. Zoo is onder andere zeker het gevaar voor menschen en andere vijanden bij op verschillende plaatsen gelegen nesten niet overal hetzelfde. Zoo ook kan de beschutting tegen regen en andere natuurverschijnselen niet overal dezelfde zijn enz. Dat de vogels bewust zijn van die verschillen, blijkt wel hieruit, dat onder de meest verschillende soorten van vogels de heftigste gevechten worden geleverd. Bij Brehm lezen wij de volgende beschrijving: „In het venster van den zolder boven mijn studeerkamer bevindt zich een spreeuwennest, dat door zijn gunstige ligging voortdurend wordt bewoond, nu eens door spreeuwen, dan weer door musschen en des zomers door muurzwaluwen. Tegenover de musschen blijven de spreeuwen steeds overwinnaars, maar dit is tegenover de zwaluwen niet het geval. Deze laten zich door niets afschrikken, om van het nest, waar het spreeuwenwijfje aan het broeden is, bij hun aankomst bezit te nemen. Als ik niet tusschenbeide kwam, zouden de broedende spreeuwen telkens na heftigen, langdurigen strijd verjaagd worden, l) Het is dus een feit, dat dieren van verschillende soort 1) Deel IV bl. 401. vechten om een nest; men kan dus ten volle geloof schenken aan de mededeeling omtrent gevechten tusschen musschen eenerzijds en zwaluwen en spreeuwen anderzijds. Zoo schijnt dan ook de bewering gegrond te zijn, dat de vos, om zich de moeite te besparen, zelf het werk te verrichten, door zijne uitwerpselen den dashond van zijne woonplaats verjaagt, hoewel dit door andere onderzoekers weder wordt bestreden. Wij zullen daarover echter niet verder uitweiden; wel moet het ten zeerste onze verbazing opwekken, dat dieren van dezelfde soort het eigendom van hunnen naasten eerbiedigen. Zeer treffend is de opmerking van Espinas : „Zeer vele dieren kennen inderdaad het begrip van eigendom, en weten, welke verplichting het verkrijgen en verdedigen van hun eigendom hun oplegt. Gewoonlijk worden de grenzen van een gebied en de opgehoopte voorraad door de naastbijzijnde individuen van dezelfde soort geëerbiedigd, en evenzoo ook het nest." Een zeer sterk uitgedrukt begrip van eigendom ontwikkelt het dier, waar het zijn voedsel en in het algemeen zijn buit betreft. Hoe slecht zelfs getemde dieren het opnemen, als men hen van hun voedsel wil berooven, ziet men hieruit, dat de meeste honden brommen wanneer hun meester een kluifje van hen wil wegnemen. Jaren geleden werd in den dierentuin te Berlijn een oppasser door een grooten olifant gedood, en als reden voor die daad werd aangegeven, dat het anders zoo vreedzame dier eene beweging van den man verkeerd had begrepen, en ten onrechte gemeend had, dat de oppasser zijn voedsel weder wilde wegnemen. Professor Seiler, die eenige jaren geleden een reis gemaakt heeft door den Peloponnesus, verhaalt ergens in zijn reisbeschrijving, dat hij door zijn muildier, toen hij in diens nabijheid kwam, terwijl het juist aan het vreten was, door een slag met diens hoef nog al ernstig werd gekwetst. Hij is daarover bijzonder verbaasd, doch na de bovenstaande uiteenzetting is er geen enkele reden meer zich daarover te verwonderen. Nog niet zoo heel lang geleden kon men in de dagbladen het bericht lezen, dat een hooggeplaatst persoon door een zweethond, die een hert door zijn blaffen had opgejaagd, was aangevallen. „Men kan dit feit" — zoo schrijft een ervaren jager, „aldus verklaren, dat de zweethond, die waarschijnlijk het eigendom was van den houtvester, die den zweethond vergezelde, den groothertog, die in den ijver van de jacht zich over het hert had heengebogen, naar de keel was gesprongen, getrouw aan het hem herhaaldelijk ingeprente bevel, niemand anders dan zijn meester bij het wild toe te laten. Mijzelf was bij de eerste jacht met een zweethond iets dergelijks overkomen, en daarom was mij de waarschuwing van mijn geleider, uit Hannover afkomstig, die gewoon was met zweethonden te jagen, nooit meer uit de gedachte gegaan, om nooit te dicht te komen bij een stuk wild, dat door een vreemden zweethond was opgejaagd." Deze verklaring draagt alle kenmerken van groote waarschijnlijkheid, en komt volkomen overeen met de opvattingen van den hond, die den buit beschouwt als zijn eigendom of dat van zijn meester, en die daarom meent, dat deze door niemand anders mag worden aangeraakt. Het belangrijkst is echter wel het feit, dat alle dieren, die afzonderlijk of paarsgewijze leven, voor zich een bepaald gebied in beslag nemen en woedend een ieder aanvallen, die het waagt, dat gebied te betreden. Men schijnt over het algemeen de meening te koesteren, dat het ingewikkelde vraagstuk omtrent de verdeeling van den bodem alleen van beteekenis is bij den homo sapiens; doch dit is volstrekt niet het geval. Dat vraagstuk is bij de dieren evenals bij den mensch uitsluitend een quaestie van de maag. Wij kunnen aannemen, dat de koekoek, die ook tot de dieren' behoort, die een bepaald gebied voor zich in beslag nemen, door zijn instinct tot de volgende redeneering wordt geleid : Voor mijne voeding heb ik een gebied noodig van eene bepaalde grootte; ik moet daarom ieder ander daaruit verdrijven; immers voor meer monden is het niet toereikend. Bovendien zou ik mij een onnoodige moeite en last op den hals halen, want als kort te voren een ander het gebied reeds afgegraafd of liever van rupsen bevrijd heeft, dan ligt het voor de hand, dat ik tevergeefs op een aantal boomen naar voedsel zou zoeken. Het begrip van vrije mededinging valt dus tot nu toe bij de dieren nog niet in goede aarde. Dat dit inderdaad het geval is, daarvoor spreken de volgende omstandigheden. Indien er door de eene of andere omstandigheid een buitengewone overvloed van voedsel is, b.v. als er een rupsenplaag is, dan leven zelfs die dieren vreedzaam bij elkander, die elkander anders heftig bestrijden — daar er genoeg voedsel is. Omgekeerd blijkt ook het volgende : Dikwijls wordt met de grootst mogelijke verbazing verhaald, dat vogels die eveneens de heiligheid van hun gebied gehandhaafd willen zien, zooals onder andere de roofvogels, hunne jongen met de grootste liefde groot brengen, doch deze, zoodra zij volwassen zijn en zichzelf kunnen onderhouden, niet alleen uit het nest, maar zelfs uit hun gebied verjagen. Dit oppervlakkig zoo vreemde verschijnsel kan op de hier ontvouwde gronden zeer gemakkelijk worden verklaard. De ouders worden door hun instinct er toe geleid, voor de jongen te zorgen, zoolang zij nog hulpbehoevend zijn. Doch zoodra deze zelfstandig geworden zijn, zijn zij concurrenten en moeten zij dus volgens de grondbeginselen, die tegenover concurrenten gelden, uit hun gebied verjaagd worden. Van die dieren, waarvan het uitdrukkelijk wordt op den voorgrond gesteld, dat zij hun gebied voor geen ander dier toegankelijk stellen, noemen wij behalve de reeds genoemde roofvogels en den koekoek : den kraanvogel, den patrijs, den vink en van de zoogdieren den dingo, eene hondensoort uit Australië, den ozelot, eene kattensoort uit Zuid-Amerika, de wilde kat, den los enz. Het zou in de hoogste mate interessant zijn, als wij eene volledige lijst hadden van alle dieren, die op die wijze aanspraak maken op het eigendomsrecht van een bepaald gebied. Dit zal echter eerst mogelijk zijn, als de natuuronderzoekers aan dit zoo veronachtzaamde onderwerp wat meer opmerkzaamheid schenken. Brehm schrijft over den arend: „Het arendspaar houdt het gebied, dat het eenmaal heeft gekozen met hardnekkigheid vast; als de overvloed aan wild het toelaat, verlaat het ook 's winters zijn rijk niet 1) enz. Van de verwilderde honden uit het oosten zegt hij: „Iedere straat heeft hare eigen honden, deze verlaten die straat niet; zij doen dan ook zooals de bedelaars doen in onze groote steden, die ieder hun eigen standplaats er op nahouden, en wee den hond, die het waagt een vreemd gebied te bezoeken. Ik heb dikwijls gezien, hoe alle andere honden op een dergelijk ongelukkig schepsel aanvielen en hem gewoon verscheurden, als hij zich niet door een snelle vlucht wist te redden." 2) Hieruit blijkt, dat ook de gezellig levende dieren, evenals de op zichzelf levende, aanspraak maken op een bepaald gebied, evenals in de menschenmaatschappij iedere natie met zorg haar grondgebied bewaakt. Het is dus niet te verwonderen, dat bij de apen, die veel dichter bij den mensch staan, de heftigste strijd gevoerd wordt over nuttige voorwerpen. Een zoodanige strijd tusschen Huimans (Indiaansche apen) om het bezit van een boschje met mangaboomen wordt aldus beschreven: „Eerst namen alleen mannetjes aan den strijd deel, twee tegen één toen echter één van die twee door een beet in de keel en het openscheuren van den hals gedood was, kwamen ook enkele 1) Deel VI, blz. 612. 2) Deel I, blz. 574. wijfjes aansnellen ; het mannetje, dat bij den eersten aanval overwinnaar was gebleven, kon aan dien aanval geen weerstand bieden en bezweek. De troep, waartoe hij behoord had, sloeg op de vlucht, terwijl de andere troep, die de sterkste bleek te zijn geweest, enkele gevangenen scheen mede te voeren, l) Hieruit kan het zoo dikwijls waargenomen verschijnsel worden verklaard, dat op zich zelf levende dieren, die met eene kudde vereenigd worden, in den regel een moeilijken tijd hebben door te maken, zoo b.v. een paard of eene koe, die als nieuweling in eene kudde komen. Bij de kudde komt waarschijnlijk het oude instinct boven, dat zij en hun grondgebied bij elkander behooren, en dat iedere nieuwe vreemdeling er toe bijdraagt, de hoeveelheid voedsel te vermindéren. Doch wij willen niet te veel nadruk leggen op dit vermoeden. In ieder geval mogen wij als bewezen aannemen, dat men het recht heeft te spreken van een eigendomszin bij de dieren. Met betrekking tot hol en nest, buit en voeder, en vooral met betrekking tot het gebied, dat zij zich toeeigenen, kan men uit de gedragingen der dieren zonder eenigen twijfel besluiten, dat zij het uitsluitend recht meenen te hebben op die zaken. Dat het zoo is, ligt trouwens ook voor de hand, want overal treedt de vraag naar het bestaan en naar de voortplanting der soort op den voorgrond. Niet alleen voor de menschen maar ook voor de dieren gelden de woorden des dichters : Zoolang de wijsbegeerte nog De wereldorde niet regeert, Is 't honger, die het rad doet gaan En liefde, die 't geslacht vermeert. Zoo geeft de eigendomszin, die zonder eenigen twijfel bij vele dieren gevonden wordt, eene betrekkelijk eenvoudige verklaring voor een aantal handelingen, die op het eerste gezicht in hooge mate merkwaardig schijnen. 1) Deel I, blz. 110, 3de druk. HOOFDSTUK II. De inrichting der zintuigen bij de dieren, afwijkend van die by de menschen. Algemeene denkbeelden over de scherpte der zintuigen bij de dieren. Een groot aantal handelingen van dieren, die ons merkwaardig of onverstandig toeschijnen, kunnen hierdoor verklaard worden, dat de inrichting der zintuigen van een groot aantal levende wezens niet overeenkomt met die der menschen. Het zij mij vergund, eenige woorden aan de toelichting van mijne meening te wijden, opdat de lezer doordrongen worde van de groote belangrijkheid van dit beginsel. Is het mogelijk, zich een oordeel te vormen over het verstand van een levend wezen, als ik de inrichting zijner zintuigen niet ken ? Is een bijziende knaap dom, omdat hij op de torenklok niet kan zien hoe laat het is? Zeker niet. Hierover zal iedereen ongetwijfeld eenstemmig denken. Hebben wij nu een ernstig onderzoek ingesteld naar de inrichting der zintuigen bij dieren ? Daaraan is geen oogenblik gedacht. Zelfs een onderzoeker als Darwin is zóó gekluisterd in het vooroordeel, dat de dieren volkomen op dezelfde wijze zijn georganiseerd als de menschen, dat hij tot de meest onjuiste resultaten komt. Ik acht het ook hier het wenschelijkst, uit te gaan van een voorbeeld, dat ieder onzer lezers kan controleeren. In de nabijheid van mijne woning woont een koopman in dieren helaas in een kelder, en bovendien naar het noorden gelegen ! Als eens een enkele maal een kat voorbij het venster komt, kan men telkens zien, dat zij met loerende oogen als een tijger zich tot den sprong gereed maakt. Hoe gaarne zou zij zich te goed doen aan een vogel. De tallooze honden, waarvan er dagelijks wel honderd voorbijloopen, nemen niet de minste notitie van de dieren, hoewel konijntjes, Guineesche biggetjes, eekhoorntjes enz. zijn uitgestald. Hoe kan nu dat zoo totaal van elkander afwijkende gedrag verklaart! worden, daar toch zoowel hond als kat vroeger roofdieren zijn geweest ? Dat de kat niet zoo veel verstandiger is dan de hond, ligt voor de hand. Ook staat het verschijnsel evenmin in verband met het vroeger besproken verschil tusschen sluipend en loopend roofdier. Neen, het kan uitsuitend verklaard worden uit het verschil in de hoofdzintuigen bij beide dieren, waarover wij reeds vroeger hebben gesproken. Het voornaamste zintuig der katten is hun gezicht, hoewel zij oorspronkelijk in den nacht zagen; het voornaamste zintuig der honden is daarentegen de reuk. Dat de hond beter kan ruiken dan de mensch, is een feit van algemeene bekendheid. Ten onrechte echter is de meening algemeen verspreid, dat hij even scherpe oogen heeft als een normaal mensch. Wel zijn er een ontzaglijk aantal bezitters van honden, die reeds lang tot de overtuiging gekomen zijn, dat dê honden in de werkelijkheid niet zoo bijzonder goed zien, doch onder de groote menigte bestaat nog de meening, dat zij een scherp gezicht hebben, en die meening is niet aan het wankelen te brengen. In de natuur heerscht, zooals men kan opmerken, overal de wet der spaarzaamheid. Geen enkel dier, dat van horens is voorzien, heeft bovendien een scherp gebit. Ook het omgekeerde dier wet is waar. Zoo kan ook geen enkel dier, dat uitnemend kan klimmen, tevens voortreffelijk loopen, en omgekeerd kan geen enkel dier, dat voortreffelijk kan loopen, ook goed klimmen enz. *) Zoo denkt dan ook de natuur er niet aan, om een schepsel, dat een goeden reuk heeft, tevens nog voortreffelijke oogen te geven. Alle scherpziende wezens, zooals menschen, apen, katten, giraffen, vogels enz. kunnen niet speuren, terwijl omgekeerd alle dieren met een scherp reukorgaan, zooals olifanten, runderen, paarden, beren, wolven, niet goed zien. Het is eene vaste wet: Hoe beter de oogen zijn, des te slechter is de reuk; hoe beter de reuk, des te slechter zijn de oogen. Daarom kunnen de dieren met de scherpste oogen, de vogels, het slechtst ruiken, en hebben omgekeerd de beste speurders, dus de dieren met bewegelijken neus, zooals de olifant, het wilde zwijn, het neusdier enz. de zwakste oogen. Na het voorgaande is het verschil in gedrag tusschen hond en kat volkomen duidelijk. De lichtstralen, die van de dieren uitgaan, die zich in den kelder bevinden, vallen door het venster, en hunne aanwezigheid wordt dus door menschen, apen, katten, vogels en vooral roofdieren enz. waargenomen. De uitwasemingen echter, die van die dieren uitgaang, aan niet door het venster, en worden dus door de voorbijloopende honden niet geroken. Het venster is dus voor dieren, wier hoofdorgaan de oogen is, eene zeer verstandige inrichting, voor dieren, wier hoofdorgaan de neus is, eene zeer onpractische inrichting. Daar de hond zich wegens zijn zwak gezicht, zelfs in de onmiddellijke nabijheid van een voorwerp, nooit op zijne oogen verlaat, loopt hij onverschillig langs het venster. De toestand zou geheel anders zijn, als de dieren in een groote kist met luchtgaten op straat stonden. Menschen en 1) Zie hoofdst. IV. katten, in het algemeen wezens, wier hoofdorgaan het gezicht is, zouden niet weten, wat in die kist is opgesloten, doch alle honden, die de met luchtgaten voorziene kist zouden beruiken, zouden onmiddellijk door hunne gedragingen toonen, dat zij iets speurden, waarop zij jacht zouden wenschen te maken. De juistheid van de volgende pogingen ter verklaring hangt natuurlijk af van het bestaan der grondwet, dat er dieren zijn, wier hoofdzintuig het gezicht, andere wier hoofdzintuig de reuk is. Ik zal trachten het bewijs op de volgende wijze te leveren. Eerst wil ik mij beroepen op bekende natuuronderzoekers, en wel hoofdzakelijk op Brehm. Daar die uitnemende waarnemer geen flauw vermoeden had van het bestaan eener zoodanige natuurwet, en zijne onderzoekingen ook door de mannen der practijk van de grootste beteekenis worden geacht, kan hij ongetwijfeld als een absoluut onpartijdig deskundige worden beschouwd. Uit de algemeene beschouwingen, die Brehm geeft over het gezichts- en het reukvermogen der dieren l), worde hier het volgende medegedeeld. In de eerste plaats bevestigt hij, dat alle dieren met vochtigen, en vooral met bewegelijken neus voortreffelijk kunnen ruiken. Belangrijk is namelijk de volgende opmerking: „Ten slotte meen ik nog te moeten mededeelen, dat alle welriekende geuren, die minder gevoelige neuzen aangenaam prikkelen, voor alle fijnruikende dieren afschuwelijke zaken zijn : iedere hond wendt zich met dezelfde walging van eau de cologne af als van zwavelwaterstof. Alleen slecht ruikende dieren bedwelmen zich aan geuren, zooals de kat aan den geur van valeriaan; de echte fijnspeurende dieren vermijden met de grootste zorgvuldigheid alle gassen, die de zenuwen prikkelen; ja zelfs zij 1) Deel I, blz. 17. hebben er een zekere angst voor, daar sterke geuren voor hen waarschijnlijk pijnlijk zijn." Daarenboven haalt Brehm een aantal gevallen aan van den ongelooflijk gevoeligen reukzin van enkele dieren; zoo b.v. beweert hij, dat het rendier een mensch kan speuren op 500 passen. Hij is van meening, dat wij ons hiervan geene voorstelling kunnen maken, daar de neus van den cultuurmensch „ontzenuwd" is. Ik voor mij gevoel mij verplicht die opvatting als onjuist te kenschetsen; ik geloof zelfs dat men zich zeer goed kan voorstellen, waarom een hondenneus onder bepaalde omstandigheden nu eens meer, dan weder minder kan volbrengen. Mijn betoog berust op de anologie tusschen oog en neus. Ik redeneer namelijk aldus: Daar de neus van den stadbewoner door duizenden geuren, die hem in den neus komen, wordt in beslag genomen, is hij niet, zooals Brehm beweert, ontzenuwd, maar alleen minder geschikt, zijne diensten te bewijzen (hierbij hebben wij natuur lijk alleen een normaal mensch op het oog). Hetzelfde geldt voor ons oog, het voornaamste orgaan van den mensch. Op eene eenzame wandeling buiten kan ik ieder, dien ik ontmoet, nauwkeurig waarnemen en beschouwen, doch in de drukke hoofdstraten eener groote stad is dit letterlijk onmogelijk. Bij den hond geldt ditzelfde in eene groote stad voor zijn neus, zijn voornaamste orgaan. Laat den hond, die buiten met het grootste gemak het spoor van zijn meester kan volgen, eens trachten datzelfde te doen in het gedrang der Leipziger of der Friedrichstrasse te Berlijn! Evenals de mensch met de scherpste oogen in een verzameling van meerdere duizenden personen niet onmiddellijk zijn vriend kan vinden, naar wien hij zoekt, zoo kan ook de hond onder duizenden sporen zonder andere hulp onmogelijk het juiste spoor vinden. Hoe vrijer de streek is, hoe minder oog of neus worden afgeleid, des te beter zullen zij hun taak kunnen volbrengen. Als dus het rendier in een streek, waar geen menschen gevonden worden, een mensch speurt op een afstand van 500 passen, dan houd ik dit niet voor zoo iets buitengewoons als Brehm zich dat voorstelt. Ten bewijze hiervan wil ik mij beroepen op Oberlander, die zoo menige jacht voortreffelijk heeft weten te beschrijven, en die het volgende nog verbazender feit mededeelt van een jachthond bij de jacht op elanden 1) : „Zonder dat wij iets bijzonders aantroffen, dan eenige oude sporen van elanden, kwamen wij op onze jacht aan den westelijken rand van het dal, toen onze jachthond plotseling den neus omhoog stak. Daar aan de zijde van het dal, waar de wind vandaan kwam, het blanke fjeld vóór ons lag, was ik eerst zeer verrast over de wijze van handelen van onzen viervoetigen jachtgenoot. Onze gids wees ons echter op een uitgestrekt bosch van kleine berkeboomen, in het dal gelegen, en verzekerde, dat daar öf elanden, of versche sporen moesten zijn. Ik schatte den afstand op ruim één kilometer, en ik veroorloofde mij, met het oog op dien verbazenden afstand, te vragen, of hij soms niet goed bij het hoofd was. Hij herhaalde echter met de grootste zekerheid, dat een goed geoefende hond een bronstig hert of eland tot op 1500 passen kon speuren. Om nu den hond te controleeren, wees ik dat getal aan op mijn toestel, dien ik steeds bij mij droeg om de passen af te meten, en volgde toen met groote nieuwsgierigheid den hond, die met het grootste vuur naar het dal rende. Inderdaad voerde hij ons naar het bewuste berkebosch. Voorzichtig, stap voor stap slopen wij daarin voort. . . Hier! riep de gids, terwijl hij in triomf wees op het spoor van een eland, dat in den moerassigen bodem duidelijk zichtbaar was. Eerlijk gezegd stond ik totaal 1) Oberlander, durch norwegische Jagdgründe, blz. 150. versteld over hetgeen ik gezien had. De toestel wees een afstand aan van meer dan 1200 passen. Dat de hond niets anders had kunnen speuren dan dat spoor was duidelijk uit de waarneming gebleken. Ik verklaar dat buitengewone speurvermogen van een hondenneus door vier factoren, die hebben samengewerkt: ten eerste de sterke lucht, die de eland afgeeft kort vóór en gedurende den bronsttijd; ten tweede het feit, dat in de fjelds geen plantengroei is, die het speuren in den weg staat; ten derde de armoede aan wild in de fjelds, waardoor de hond de geringste geuren kan waarnemen; en ten vierde de werkelijk bijzonder fijne reuk van den hond, waarvan ik spoedig een ander staaltje zou waarnemen." Oberlander geeft dus voor het bewonderenswaardige speurvermogen van den hond dezelfde gronden aan, die ook ik zooeven heb aangevoerd. Eenige dieren met een slecht gezicht. Ik beweer, dat alle honden, die een fijnen reuk hebben, slecht kunnen zien. Merkwaardig is het, dat Brehm dit belangrijke punt niet aanroert, en alleen van den poedel zegt, dat hij slecht ziet. Hij zegt namelijk 1): „Zijn gehoor is voortreffelijk. Reeds van verre kent hij de stem, hij onderscheidt zelfs hare beteekenis, hij kent het verschil tusschen klokken en schellen, en kent den aard en den toon van de voetstappen zijner huisgenooten. Maar zijn gezicht is slecht ontwikkeld: hij ziet niet goed en kent zijn meester op het gezicht alleen dan, ais deze zeer dichtbij is." Er zijn een ontzaglijk aantal dieren, die een zwak gezicht hebben; het meest bekend zijn wel de zwakke oogen van den haas. Wij zullen op gezag van Brehm nog de volgende noemen : 1) Deel I, blz. 638. Dr. Th. Zell, Hebben de dieren verstand ? 6 1. De bison 1). Daarvan zegt hij: Onder de zintuigen staan reuk en gehoor bovenaan. De bison speurt voortreffelijk en hoort op groote afstanden. Omtrent het gezicht deelen alle waar tieniers mede, dat hel zwak is, hoewel het oog goed gevormd is en zich nauwelijks onderscheidt van dat der andere herkauwende dieren. Waarschijnlijk wordt de bison in het zien gehinderd door de dichte manen, die den kop omgeven." 2. De olifant 2). Hij zegt omtrent dezen het volgende: „Het gezicht schijnt niet bijzonder ontwikkeld te zijn, alle jagers ten minste zijn van vieening, dat het gezicht van het dier zeer beperkt is. Des te beter ontwikkeld zijn reuk en gehoor." Daar de olifant een bewegelijken neus heeft, moet, als het door mij verdedigde standpunt juist is, zijne gezichtsscherpte zeer gering zijn. Dit wordt dan ook door Brehm zelf bevestigd. Alle oppassers van olifanten, met wie ik daarover sprak, waren van dezelfde meening. Zij maakten er mij opmerkzaam op, dat de anders zoo verstandige dikhuidige bijvoorbeeld groote stukken brood in zijn hok, met zijne oogen niet herkende, als zij wat ver van hem aflagen. Doch tevens zeiden zij, dat zijn reuk zoo ontwikkeld is, dat hij de lekkernijen zóó maar uit den zak van zijn oppasser haalt. Ook Haacke-Kuhnert 3) zegt iets dergelijks omtrent den olifant: „De reuk van den Indischen olifant is zeer scherp, maar gehoor en gezicht zijn niet bijzonder goed," terwijl hij van den daarmede verwanten rhinoceros uitdrukkelijk zegt: „De steppenrhinoceros ziet slecht, hoort goed, ruikt scherp." 1) Brehm, Deel III, blz. 404. 2) Brehm, Deel III, blz. 476. 3) Das Tierleben der Erde. Deel II, blz. 210 en deel III, blz. 129 en 139. Over het ongelooflijk zwakke gezicht van den Afrikaanschen olifant leest men bij hem het volgende : „Bij gunstigen wind kan de Afrikaansche olifant een mensch reeds waarnemen op zeer groote afstanden. Zoodra hij hem ruikt, loopt hij in allerijl weg, om dikwijls eerst naar ettelijke uren zijn dollen loop te staken. Gezicht en gehoor van den Afrikaanschen olifant schijnen daarentegen zeer slecht ontwikkeld te zijn ; hierdoor komt het, dat een jager, die een olifant onder den wind wil besluipen, zeer dicht tot hem kan naderen, zóó dicht zelfs, dat het, zooals van geloofwaardige zijde is medegedeeld, eens een jager gelukt moet zijn, de voorletters van zijn naam op het achterdeel van een olifant te schrijven, iets waartoe hij zich bij een weddenschap verbonden had. 3. De walrus, l) Over de geestelijke hoedanigheden van den walrus kan men uit de ons tot nu toe ten dienste staande waarnemingen moeilijk een oordeel vellen, wel mag men echter aannemen, dat de walrussen niet minder verstandig zijn dan andere robben. Pechuel-Lösche zegt van de scherpte hunner zintuigen : „Het gezicht is slecht, het gehoor echter reeds veel beter, doch het best van alles is de reukzin; immers zij weten den mensch onder gunstige omstandigheden reeds op honderden meters afstand te speuren, en zelfs nog verder; men moet dus, als men ze wil besluipen, zeer nauwkeurig op den wind letten." Wij zullen het thans hebben over een bekend, vroeger zelfs inheemsch dier, en wel: 4. De beer 2). Van hem zegt Brehm : „Onder zijne zintuigen schijnen gehoor en reuk het voortreffelijkst te zijn ; het gezicht daarentegen is tatnelijk slecht, hoewel de oogen niet bijziend kunnen genoemd worden ; de smaak ten slotte schijnt zeer goed ontwikkeld te zijn. 1) Brehm, derde druk. Deel II, blz. 330. 2) Brehm, derde druk. Deel II, blz. 215. 6 * Krementz heeft een aantal waarnemingen gedaan over de scherpte der zintuigen. De tamme beren van bovengenoemden schrijver herkenden hem op het vrije veld op 50 tot 70 passen, op 80 tot 100 passen werden zij niet meer door hun gezicht geleid; honig op brood gesmeerd speurden zij in het gras nog op 30 passen, en als het diep in een molsgang verstopt was, nog op 20 passen." Van dezelfde raeening is Martenson. In zijne jachttafereelen uit Rusland zegt hij l): „Onder de zintuigen van den beer zijn zeker wel de reukzin en het gehoor het best ontwikkeld, terwijl het oog minder scherp schijnt te zijn." Zeer uitdrukkelijk wordt het slechte zien van den lippenbeer (melursus labiatus) vermeld. Brehm 2) schrijft: „Zijne zintuigen zijn, met uitzondering van den reuk, volstrekt niet scherp; hij hoort en ziet zóó slecht, dat het volstrekt niet moeilijk is, zeer dicht tot hem te naderen." Evenzoo schrijft Haacke-Kuhnert 3): „Onder de zintuigen van den lippenbeer schijnt de reuk bovenaan te staan. Zien kan de beer volstrekt niet goed, en de eigenaardig komieke wijze, waarop hij naar diegenen uitziet, die hem in zijn rust storen, wekt het vermoeden op, dat hij bijziende is. Zooals wij later zullen zien, moet hij meer zwak van gezicht dan bijziend genoemd worden. 5. Het wilde zwijn. Het slechte gezichtsvermogen van dit dier, dat van een bewegelijken neus is voorzien, heeft ook de aandacht getrokken van onze jagers. Brehm schrijft naar aanleiding van dit dier 4): „Alle wilde dieren zijn voorzichtig en opmerkzaam, hoewel zij niet in den eigenlijken zin van het woord schuw zijn, daar zij op hun eigen kracht en hunne vreeselijke wapenen kunnen vertrouwen. 1) Martenson 1901 blz. 4. 2) Brehm, derde druk, Deel II, blz. 260. 3) Ilaacke-Kuhnert. Deel II blz. 24S. 4) Brehm, derde druk. Deel III, blz. 547. Zij hooren en speuren zeer scherp, doch zien zeer slecht. Er is geen enkele soort van wild, die den jager, mits deze zich slechts rustig houdt en onder den wind staat, zóó dicht nadert als het wild zwijn; en er is geen ander dier onder de grootere dieren, dat men, als het rust en men weet te sluipen, zóó dicht kan naderen. Het is in Egypte meerdere malen voorgekomen, dat ik bij het besluipen van moeras- en watervogels tot op vijf schreden het wilde zwijn naderde; eerst dan, hoewel dan te laat om zich nog te kunnen redden, scheen het mijne nadering te bemerken. En Menges 1) zegt in zijne beschrijving van het wrattenzwijn (Phacochoerus): „Ook zijn speurzin moet goed zijn; het is ten minste nauwelijks mogelijk, met den wind een zwijn te besluipen. Het gezicht daarentegen is tamelijk slecht; als het dier niet door gehoor en reuk een vermoeden heeft van de nabijheid van zijn vijand, die openlijk, natuurlijk zonder in schreeuwende kleuren gekleed te zijn, bij hem is geplaatst, dan is hij in staat op hem los te stormen, zonder dat hij hem op een afstand van 100 schreden herkent, of zonder iets merkwaardigs aan hem te ontdekken." Ten slotte noemen wij nog: 6. De gems 2). Nadat Brehm eerst haar fijn reukvermogen op den voorgrond heeft geplaatst, zegt hij verder : „Het gezicht dezer dieren beheerscht ongetwijfeld groote afstanden, het moet echter toch veel zwakker zijn dan bij andere herkauwende dieren, daar de gemzen een stil zittenden of rustig staanden jager meestal over het hoofd zien of niet weten te onderscheiden van de omringende gesteenten. Hoewel mijne jachtvrienden mij dit vooruit hadden medegedeeld, was ik bij mijne eerste gemzenjacht niettemin niet weinig verrast, te zien hoe de opgejaagde 1) Der Zoölogische Garten, Deel XVII, blz. 270. 2) Brehm, Deel III, blz. 273. gemzen schijnbaar in de grootste zorgeloosheid op mij los renden en mij op betrekkelijk zeer korten afstand voorbijliepen. Evenals de meeste lagere gewervelde dieren, en in de eerste plaats de visschen, schijnen zij den mensch, vooral als deze zich rustig houdt, niet als zoodanig te herkennen, en eerst dan schijnen zij daarin een voorwerp van vrees te zien, als hij zich beweegt." Om den weiwillenden lezer niet te zeer te vermoeien, zullen wij hiermede een einde maken aan het opsommen der voorbeelden. Het volgende staat dus onwederlegbaar vast. Wij weten van ons menschen, dat wij lang niet zoo goed kunnen ruiken als sommige dieren. Omgekeerd weten wij, dat sommige dieren zoo goed kunnen zien als wij. Het is nu niet aan te nemen, dat de natuur enkel uit een luim hare gaven zoo verschillend verdeelt. Integendeel, veeleer dringt zich met kracht de opvatting aan ons op, dat er eene wisselwerking bestaat tusschen het te veel en te weinig. Inderdaad zien wij ook, dat van alle dieren, waarvan het slechte zien uitdrukkelijk vermeld wordt, tevens wordt medegedeeld, dat hun reukzin voortreffelijk ontwikkeld is, en dat dus inderdaad het grondbeginsel bestaat, dat door mij is opgesteld. Als er nog eenige twijfel mocht bestaan, dan wordt deze volkomen opgeheven, als men van den hazewindhond, die eene geheel op zichzelf staande plaats inneemt, het volgende leest: „De hazewindhond hoort en ziet voortreffelijk, hij heeft daarentegen slechts een zwakken reukzin, daar de neusvleugels zich in den spitsen snuit niet voldoende kunnen uitbreiden en dus de ontwikkeling van de zenuwen van den neus nooit eene voldoende hoogte kan bereiken, zooals dit bij andere honden het geval is." 3) Brehm. Deel I, blz. 592. Ware dit argument van Brehm juist, dan zou de hazewindhond evenals de vroeger vermelde mol een stiefkind der natuur zijn, daar hij in tegenstelling met de andere hondenrassen niet hun fijnen neus gekregen heeft. Dit is echter volstrekt niet het geval. De natuur geeft de levende wezens niet meer mede dan zij voor hun behoud noodig hebben. Als dus de hazewindhond voortreffelijke oogen heeft gekregen, dan behoeft hij niet tevens een goeden neus te hebben. En waarom wordt de hazewindhond zoo geheel anders behandeld dan de overige honden ? Het antwoord ligt voor de hand. Wolven en wilde honden speuren een dier, jagen het op en vermoeien het doorrennen, dus door volharding. De hazewindhond haalt een dier in en krijgt het dus door snelheid te pakken. Om een dier te kunnen inhalen, moet ik het eerst zien. Merkwaardig is het, dat aan die verscheidenheid in verdeeling der zintuigen zoo weinig aandacht is geschonken — hoewel de menschen wel zóóveel hebben opgemerkt, dat zij scherpe oogen wel als lynxoogen en valkenoogen hebben gekenschetst, maar nooit als paarden-, honden-, wolven-, vossen-, herten-, reeën- of gemzenoogen. Daaruit kan nu reeds zonder nadere beschouwing het volgende worden afgeleid: Daar de los zeer goed ziet, heeft hij in ieder geval geen fijnen neus. Dat apen niet kunnen speuren, hoewel dit dikwijls wordt be weerd, daarvan heb ik mij door tallooze proefnemingen overtuigd. Een overtuigend voorbeeld zal ik later ter sprake brengen. Dat zij daarentegen zeer goed kunnen zien, kan niet geloochend worden, en is dan ook nooit bestreden. Herhaaldelijk wordt van hen getuigd: „Niets ontgaat hun scherp oog." Ook bij Brehm l) vindt men : 1) Brehm, derde druk. Deel I, blz. 48. „Hij die apen door list wil meester worden, moet zeer voorzichtig te werk gaan; vooral in het bosch zijn zij veel meer te hooren dan te zien. Het vereischt langdurige oefening, eer het oog geschikt is geworden, de bewegelijke, handige en geoefende gymnastici in de boomen te herkennen, en maar al te dikwijls verkondigen angstige en toornige waarschuwende kreten, dat zij hun vijand vroeger hebben herkend." Omgekeerd is ook de slechte reukzin der scherpziende kattensoorten de aandacht der jagers niet ontgaan. Daarover vindt men de volgende opmerkingen 1): „Voor een geoefenden jager", zegt Rengger, is het volstrekt geen zeldzaamheid, den jagoear op zijne jachttochten te kunnen waarnemen, vooral langs de rivieren. Men ziet hem dan sluipen naar den oever, waar hij vooral jacht maakt op de waterzwijnen en de vischotters Van tijd tot tijd blijft hij staan als om te luisteren en ziet hij opmerkzaam om zich heen ; maar nooit kon ik opmerken, dat hij, geletd door den reuk, met den neus op den grond het spoor van een wild had vervolgd." Zoo is dus de „speurende tijger," waarvan bij zoovele tijgerjachten wordt melding gemaakt, niets dan een beeld der fantasie. Zooals de hazewindhonden echter een uitzondering maken onder de honden, zoo maakt de civetkat eene uitzondering onder de katten, daar zij, wat de verhouding harer zintuigen betreft, eer tot de honden zou moeten worden gerekend. Bijziendheid of zwakte van gezichtsvermogen ? Opzettelijk heb ik de inededeelingen van uitnemende natuuronderzoekers over het slechte zien van een aantal dieren letterlijk aangehaald, opdat de welwillende lezer, die gewoonlijk de geciteerde werken niet bij de hand heeft, zou kunnen zien, dat 1) Brehm, derde druk. Deel I, blz. 412. 2) Zie ook Brehm, derde druk. Deel I, blz. 127. ik van hunne mededeelingen niet datgene uitgekozen heb, wat in het voordeel mijner theorie sprak. Er zouden nog een aantal andere dieren kunnen worden vermeld, en inderdaad zullen wij ook enkele daarvan noemen; voorloopig spreken wij slechts van paarden, runderen, schapen, herten, reeën, zeehonden, wolven, vossen, ezels, mollen, spitsmuizen. Het slechte gezicht van de spitsmuis, wat naar de door ons verdedigde theorie bij de groote bewegelijkheid van den neus zeer natuurlijk is, had reeds de aandacht getrokken der oude Romeinen, hetgeen reeds blijkt uit hun oude spreekwoord: sorex suo indicio perit. De spitsmuis komt om, omdat zij zichzelf verraadt. De uitnemende natuuronderzoeker Lenz merkt hierbij op: De spitsmuis ziet bijna niets, zij loopt daarom dikwijls rond, zonder te vermoeden, dat er gevaar voor haar bestaat, en wordt, daar zij daarbij het piepen niet laten kan, dikwijls doodgebeten of doodgeslagen. Het is duidelijk, dat het van het grootste gewicht is, het feit, dat er tallooze slechtziende dieren zijn, onomstootelijk vast te stellen. Het meest voor de hand ligt het denkbeeld, om de juistheid van het feit door het onderzoek met den oogspiegel aan te toonen. Het is echter bekend, dat men door dit instrument, dat zooveel zegen heeft verspreid, wel bijziendheid en verziendheid, maar niet zwakte van gezicht kan constateeren; men kan trouwens wel de bijzienden en verzienden, maar niet hen die zwak van gezicht zijn, door geschikte brilleglazen tegemoet komen. Zekerheidshalve wendde ik mij ten overvloede nog tot den uitnemenden Berlijnschen oogheelkundige, Professor Silex, die de goedheid had mij te antwoorden, dat mijne onderstelling volkomen juist was. Dat de kennis van den anatomischen bouw van het oog der dieren ons geen uitsluitsel geeft omtrent de sterkte van hun gezichtsvermogen, mag wel als ontwijfelbaar worden aangenomen. Zoo heeft bijvoorbeeld Dr. Fr. Hosch jaren geleden een voordracht gehouden over het oog der vogels, en wel op het ornithologisch congres te Basel. Die voordracht is gepubliceerd in het tijdschrift „Der Zoologische Garten" i). Hij besluit zijne voordracht met de volgende woorden : „Indien wij willen zoeken naar eene verklaring voor die zoo bij uitstek bijzondere gave van het oog der vogels, dan moeten wij beginnen, als het mogelijk is, deze te trachten te vinden uit de bijzondere structuur der deelen, die den lichtindruk opvangen en de breking van het licht tot stand brengen. Wij hebben vroeger gezien, dat behalve de iris bij de vogels ook de ooglidspier (musculus ciliaris) merkwaardig sterk ontwikkeld is. En niet alleen vinden wij, dat deze op geheel andere wijze is ontwikkeld dan bij de hoogere gewervelde dieren, maar ook onderscheidt zij zich bij de verschillende soorten van vogels door hare betrekkelijk sterkere of minder sterke ontwikkeling. De Engelsche onderzoeker Lee heeft bij den oehoe, den gier en den wouw de lengte van de ooglidspier nauwkeurig gemeten, en komt, uitgaande van de meening, dat van de ontwikkeling van die spier en van de aangrenzende deelen de uitgebreidheid van het gezicht afhangt, uit de verkregen resultaten tot de gevolgtrekking, dat deze van de drie vogels bij den oehoe het geringst is (het eigenlijk spierlichaam is hier volgens Lee kort, de pees lang) bij den gier grooter (de spiervezels vormen daar meer dan 3/4 van de geheele spier) en bij den wouw (de spiervezels strekken zich daar uit over de geheele lengte van de spier) het grootst is. In hoeverre deze zuiver theoretische gevolgtrekkingen overeenkomen met de waarnemingen van hen, die gelegenheid hadden, zich practisch op de hoogte te stellen van de gewoonten dier vogels tijdens hun leven, daarover mis ik alle gegevens, en daarom kan ik daaromtrent niets naders mededeelen. Evenmin kan ik u eenige zekerheid verschaffen over den invloed, dien 1) Deel 17. Blz. 421. 1876. andere omstandigheden, zooals b.v. de grootte der oogen in vergelijking met de grootte der hersenen, of de gevangenschap of het temmen der vogels op hun gezichtsvermogen kunnen uitoefenen. Gij ziet, mijne Heeren, dat wij hier een nog geheel onontgonnen veld hebben betreden, doch den onvermoeiden natuuronderzoeker wachten op dit gebied de heerlijkste vruchten. Het is een waarnemingsgebied, dat zich minder eigent voor den natuuronderzoeker van beroep, voor wien zich ieder oogenblik een aantal nog belangrijker vragen voordoen, dan voor den dilettant, den liefhebber van vogels. De eenige eisch, dien men moet stellen, is dat de waarnemingen volgens een bepaald plan nauwgezet en consciëntieus en zonder vooropgestelde meening worden uitgevoerd, en dat zij zoo dikwijls als dit mogelijk is worden gecontroleerd. Dan zullen ook wel de verkeerde gevolgtrekkingen die wij in de meeste beschrijvingen vinden over het ontzaglijke gezichtsvermogen der vogels, en die in de werkelijkheid alleen getuigenis afleggen van de levendige fantasie van den waarnemer, van zelf wel van de baan geraken, en zullen wij spoedig een beter inzicht verkrijgen in het hoogst interessante, thans nog zoo ingewikkeld schijnende verschijnsel." Hoewel ons dus de oogspiegel in den steek laat, zien wij toch bij eenvoudig nadenken, dat bij de slecht ziende dieren zwakte van gezichtsvermogen en niet bijziendheid in het spel moet zijn. Als de hond bijziend was, dan zou hij, daar de bijziende dichtbij het best kan zien, op korten afstand de grootste gezichtsscherpte openbaren. Doch inderdaad is juist het omgekeerde het geval. Als bijvoorbeeld een hond een spiegel ziet, die op den grond staat, dan loopt hij daarop af, omdat hij meent, dat hij een anderen hond ziet. Doch zoodra hij vóór den spiegel gekomen is, ruikt hij eerst, en keert dan, daar hij met zijne speurorganen niets waarneemt, weder om. Als hij bijziend was, dan moest hij, daar hij in de nabijheid even goed zou kunnen zien als de aap, die scherp van gezicht is, even verliefd als deze in den spiegel kijken. Evenzoo zou hij, evenals deze, beelden van voorwerpen of andere wezens in den spiegel moeten herkennen, wat inderdaad echter niet het geval is. Den doorslag echter geeft hier het feit, dat hij op den kortst mogelijken afstand zijn meester nog besnuffelt, en dus zelfs op den kortsten afstand nog niet op zijne oogen vertrouwt. Daar men bij andere slechtziende dieren dezelfde waarnemingen kan maken, blijkt het, dat men hier met zwakte van gezicht en niet met bijziendheid te doen heeft. Het is hier de plaats, om over het wezen en de beteekenis van de zwakte van gezicht en de bijziendheid eenige opmerkingen te maken. Het is namelijk verbazend, welke vreemde voorstellingen bij menschen met normaal gezichtsvermogen heerschen over het gezichtsvermogen van menschen met zwakke oogen. Ik herinner mij het geval van iemand, die in vollen ernst meende, dat een bijziende de zon niet kon zien, omdat deze zoo ver verwijderd is. Ik ben zelfs overtuigd, dat het reeds lang eene algemeen doorgedrongen meening van alle jagers zoude zijn, dat het wild slecht ziet, als deze niet bijna allen zonder uitzondering over voortreffelijke oogen konden beschikken. Daar de schrijver van dit boek omgekeerd als bijziende er over weet mede te spreken, hoe dikwijls hij in de schooljaren voor dom werd gehouden, hoewel uitsluitend het slechte zien de oorzaak was van het schijnbaar onvoldoende zijner vorderingen, zoo is juist die omstandigheid de aanleiding geweest, te onderzoeken, of niet het schijnbaar onverstandige en komieke optreden der dieren in een ontelbaar aantal gevallen moet worden teruggebracht tot dezelfde oorzaak. Het eerst werd ik door een hond, dien wij bij ons tehuis hadden, op dat denkbeeld gebracht. Ik wist zeker, hoe zeer hij zich verheugde, als hij mij zag, en was zeer verbaasd, dat hij mij, als ik onbewegelijk tegenover hem stond aan de overzijde der straat, aan mijn uiterlijk niet herkende, hoewel mijne zuster hem uitdrukkelijk op mij opmerkzaam maakte. Oorspronkelijk meende ik, dat het dier bij uitzondering slechte oogen had, hoewel daartoe met het oog op zijne jeugd en zijne goede gezondheid geen aanleiding was. Daarna begon ik bij alle honden, die ik te zien kreeg, hun gezichtsvermogen te onderzoeken, en in de eerste plaats informaties in te winnen bij hunne meesters naar de ervaringen, die zij daaromtrent hadden opgedaan. De meeste eigenaars van honden hadden zich natuurlijk nooit de moeite gegeven, vrij van vooroordeelen hunne honden waar te nemen. Toch waren er een niet gering aantal meesters, die de verklaring aflegden, dat hun hond slecht zag. Het bezwaar der meeste bijzienden, die, zooals ik, eerst de volle gezichtsscherpte hebben met een bril No. 16, bestaat daarin, dat zij op groote afstanden wel kunnen zien, maar niet duidelijk kunnen onderscheiden. Daarom is het ook niet zoo duidelijk te zien, of kinderen bijziend zijn of niet. De bijziende ziet wel, dat op eenigen afstand een man of eene vrouw loopt, hij kan ook hunne kleederen zien, maar hij herkent niet nauwkeurig het gezicht of andere bijzonderheden. Zoo ook ziet hij dat er op den post van de deur letters of cijfers zijn aangebracht, maar door zijn minder scherp zien kan hij ze niet herkennen. Of hij ziet, dat er op een kerktoren een klok is aangebracht, maar hij kan er niet op zien, hoe laat het is. Het optreden van slechtziende dieren komt nu in het algemeen zeer sterk overeen met dat van een matig bijziend persoon, van een zoodanig iemand zal trouwens hier alleen sprake zijn. Wij zullen een aantal voorbeelden leeren kennen, die dit bevestigen. Alleen bestaat tusschen beide categorieën een principieel verschil. De bijziende kan beter herkennen, naarmate hij dichter nadert. Dus zou het bij hem onmogelijk zijn, dat hij iemand, die onbewegelijk in zijne onmiddellijke nabijheid stond, niet herkende. Het dier met een zwak gezicht ziet echter in de nabijheid niet veel beter, en daarom moet het steeds met de grootste nauwkeurigheid op de richting van den wind letten, om zich door zijn voornaamste orgaan, den neus, er van op de hoogte te stellen, of hier een vijand loert of niet. Bij ongunstigen wind kan het dus het dier met zwak gezicht overkomen, dat het onmiddellijk op zijn vijand afkomt. Enkele woorden kunnen hier nog gewijd worden aan de plaats der oogen. Daar de scherpziende vogels de oogen op zijde hebben — wat natuurlijk zeer practisch is, daar anders de ontzaglijke trekking in de lucht, die bij het vliegen ontstaat, het gezichtsvermogen zeer zoude benadeelen, en ook tevens het gezichtsveld naar achteren is uitgebreid — zoo blijkt daaruit, dat de plaats der oogen op zichzelf de gezichtsterkte der oogen noch kan vermeerderen, noch verminderen, maar alleen het gezichtsveld verplaatst. De verschuiving van het gezichtsveld bij plantenetende dieren, zooals paarden, herten enz. heeft het voordeel, dat zij daardoor in staat zijn roofdieren, die in den rug komen aansluipen, — door de beweging van die dieren — te herkennen. De roofdieren zelf behoeven niet op vervolgers te letten, daarom hebben leeuwen enz. hunne oogen aan de voorzijde. Bij die roofdieren echter, die zich veel in struikgewas of in holen ophouden, is de zijdelingsche ligging der oogen zeer practisch. Dat het uitsluitend zwakte van gezichtsvermogen is, die voornamelijk het schrikken der paarden veroorzaakt, en niet ook, zooals gewoonlijk wordt aangenomen, het feit, dat zij de voorwerpen vergroot zien, blijkt zonder den minsten twijfel hieruit, dat paarden slooten en sluitboomen en ook de hoogte der deuropening in den stal op de juiste grootte weten te schatten. Men kan de dieren dus naar gelang van hun voornaamste orgaan onderscheiden in die waarbij de oogen en die waarbij de neus de voornaamste rol speelt. Wij bedoelen hiermede natuurlijk volstrekt niet, afbreuk te doen aan de fundamenteele verdeeling van gewervelde dieren enz., doch wenschen alleen een juister begrip op den voorgrond te stellen. Als voorbeeld ter vergelijking zoude men er op kunnen wijzen, dat men bij de volkstelling in de eerste plaats steeds een onderscheid maakt tusschen mannen en vrouwen. Doch men zou ook eene volkstelling kunnen maken, gebaseerd op andere gezichtspunten, b.v. op het beroep (beroepstelling), en ongetwijfeld verkrijgt men daardoor een beter inzicht in den aard der bevolking. Het wezen van het speuren. Er zijn bepaalde zaken in het dagelijksche leven, die iedereen duizendmaal heeft gezien en duizend maal kan zien, doch waarvan men het wezen nog altijd niet kent, en waaromtrent dan ook nog de grootste onzekerheid heerscht. Zoo zien wij, dat de hond zich voortdurend met den neus orienteert, hetzij dat hij dien hoog in de lucht houdt en snuffelt, hetzij dat hij dien naar den grond buigt en een spoor volgt, en dus speurt. Wel gebruiken ook wij onzen neus, b.v. om na te gaan, of de lucht in de kamer zuiver is, of om te ruiken of het eten aangebrand is, of wel of een flesch water of carbol bevat, maar eene zoo groote rol als bij de honden speelt de neus bij ons in de verste verte niet. Hoe kan zich nu onze trouwe vriend met zijn reukorgaan zoo uitstekend orienteeren ? Waarin bestaat dan eigenlijk het wezen van het snuffelen en het speuren ? Brehm schrijft over de beteekenis van den reukzin bij de honden het volgende: l) „De zintuigen van den hond zijn scherp, maar zij zijn bij de verschillende hondenrassen niet gelijkmatig ontwikkeld. Reuk, gehoor en gezicht schijnen bovenaan te staan, en wel onderscheiden zich enkele door een fijner gehoor, andere door een beteren reuk van de overige. Ook is het niet te loochenen, dat het zintuig van den smaak bij de honden ontwikkeld is, 1) Brehm, deel I, blz. 581. al openbaart zich dit op eene eigenaardige wijze. A 11e prikkels, die hunne zintuigen te sterk prikkelen, zijn hun onaangenaam. Zij toonen zich het minst gevoelig voor lichtprikkels, doch het sterkst reageeren zij op luide of schelle tonen en scherpe geuren. Het gelui van klokken en muziek doet hen janken ; eau de cologne, geest van salmiak, ether en dergelijke doen ze in den waren zin van het woord ontstellen als men hun die onder den neus houdt. Bij vele honden is de reuk op buitengewone wijze ontwikkeld en bereikt zij eene hoogte, die wij ons werkelijk niet kunnen voorstellen. Hoe belangrijk de reukzin is voor het leven der honden, blijkt treffend uit onderzoekingen, die Biffi en na hem Schiff hebben gedaan. Bij zuigende honden sneden zij de reukzenuw en de reukkolf door. Nadat dit geschied was, kropen de hondjes schijnbaar gezond op hunne ligplaats rond; doch zij konden de tepels der moeder niet meer vinden, en er bleef niets anders over, dan ze met een spuitje te voeden. Zij deden pogingen om te zuigen aan een verwarmde schapenvacht en merkten gewoonlijk eerst de nabijheid der moeder door aanraking. Als zij begonnen te loopen, verdwaalden zij en vonden zij hunne ligplaats niet terug. Vleesch en brood in de melk lieten zij liggen, en verkozen later het vleesch niet boven de melk, het voedsel namen zij alleen waar door het gezicht, en zij lieten zich dan ook gemakkelijk op de vreemdsoortigste wijze beet nemen. Vochtigheid en warmte van een voorwerp brachten hen daarbij dikwijls op een dwaalspoor. Droog vleesch lieten zij liggen, maar hun eigen urine en hun eigen drek likten zij op. Van zwaveligzuur en andere sterke geuren namen zij niet de minste notitie; ammoniak en ether brachten na eenigen tijd, maar eerst veel later dan bij andere honden, niezen te weeg. Toen zij grooter werden, vertoonden zij niet de minste aanhankelijkheid aan menschen." Als Brehm ook het gezicht der honden voor scherp houdt, verkeert hij in een dwaling. Hoe zouden die ontzaglijke ver- gissingen mogelijk zijn bij honden, die niet kunnen ruiken, als zij goed zouden kunnen zien. Iemand, wiens reukorganen tijdelijk werkeloos zijn — zooals iemand, die een zware neusverkoudheid heeft — vindt toch zonder twijfel het geschikte voedsel en zijne woning enz. even goed als wanneer hij uitstekend rook. De reuk is dus bij de honden het voornaamste zintuig, dat is nu duidelijk genoeg. Doch waarin bestaat het karakteristieke verschil tusschen zien en ruiken ? En wat zijn eigenlijk reukstoffen ? Brehm laat zich over dit punt niet nader uit, daarentegen heeft de uitnemende dierkundige G. Jager 1) daarover het volgende geschreven: „Beschouwen wij nu de reukstoffen op zichzelf en leggen wij ons de vraag voor, of datgene, wat wij van haren aard weten, ze geschikt maakt voor de rol, die haar hier is toebedeeld. Ik meen hier het volgende te mogen opmerken : Het karakteristieke is haar groote vluchtigheid, wat wij alleen zóó kunnen verklaren, dat hare atoombewegingen uiterst snel zijn en zij dus over een groote beweegkracht beschikken. Dat maakt ze zonder twijfel geschikt, het „drijvende" element in het lichaam te vormen. Ook van de physiologische werking weten wij, dat alle zelfs in de geringste hoeveelheid bijzonder opwekkend, prikkelend werken. Het belangrijkst schijnt mij toe het merkwaardig specifieke van hunne werking op den reukzin. Doch hier komt onmiddellijk het ontzettend gebrekkige van onze kennis op den voorgrond. Wat het geluid en het licht is, waardoor zich de ééne toon van den anderen, de ééne kleur van de andere onderscheidt, dat weten wij: het zijn regelmatige trillingen met een verschillend trillingsgetal. Wij kunnen ook tamelijk goed verklaren, hoe het komt, dat wij met onze zintuigen tonen en kleuren onderscheiden, maar wat is een geur, hoe komt het, dat wij verschillende geuren kunnen onderscheiden ? 1) In zijn bekend werk: „Die F.ntdeckung der Seele, 3e druk I, bh. 49. Dr. Th. Zei.l, Hebben de dieren verstand? 7 Dat de prikkeling onzer organen door de reukverspreidende stof geene eenvoudige scheikundige reactie is, blijkt reeds hieruit, dat wij niets ruiken, als de lucht, die met de riekende stof bezwangerd is, zich niet in onzen neus beweegt. Ik trek daaruit en uit de groote vluchtigheid der stoffen de gevolgtrekking, dat het bij het ruiken de waarneming van eigenaardige, zeer fijne bewegingen geldt, zooals bij het hooren en het zien, maar de bewegingen zijn van anderen aard. Het karakteristieke van tonen en kleuren is, dat zij eene schaal vormen (hoogere en lagere tonen, sterk breekbare en weinig breekbare kleuren), dat zij in getalsverhoudingen tot elkander staan (octaven, kwinten enz.) en zich alleen quantitatief van elkander onderscheiden. Dit alles is bij de geuren niet het geval. Wij kennen geen schaal voor geuren, de verschillen zijn hier dan ook zuiver qualitatief. Ik meen door een beeld het best te kunnen ophelderen, hoe ik mij de reukbewegingen voorstel. De geuren komen overeen met verschillende tonenmelodieën, waartusschen wij immers ook geen quantitatieve, maar uitsluitend qualitatieve verschillen onderscheiden, en waarbij een dergelijke verwarde, bonte onregelmatige verscheidenheid mogelijk is, enz." Ook Jager betreurt het dus, dat de wetenschap ons hier totaal in den steek laat, hoewel, zooals later (in het derde hoofdstuk) zal worden aangetoond, de practische gevolgen van ontzaglijke beteekenis zijn. Het is ontwijfelbaar zeker, dat reukstoffen in tegenstelling met de lichtstralen, gasvormig zijn. Om een reukstof waar te nemen, moet zij, zooals Jager terecht op den voorgrond stelt, in beweging zijn, zij is dus afhankelijk van den wind. Daarom geschiedt het ruiken door snuffelen, dat is door kunstmatig eene luchtbeweging voort te brengen. Om een lichaam door het oog te herkennen, moet er licht aanwezig zijn, wat bij het ruiken volstrekt niet noodig is. Andere zeer gewichtige punten van verschil zullen wij later nog bespreken. Meer dan door de vergelijking, door Jager gebruikt, schijnt het mij toe, zooals ik reeds vroeger heb uiteengezet, dat een juist begrip van het reukvermogen der dieren gemakkelijk wordt gevormd, indien wij ons een voorstelling maken van het eigenaardige der kleurenblindheid. Hij die kleurenblind is, ziet niet slechter, maar daar hij die b.v. voor rood licht kleurenblind is bij het zoeken van aardbeien de rijpe aardbeien evenzoo ziet als wij de onrijpe, groene, zoo is het gemakkelijk te verklaren, dat hij te vergeefs zoekt, waar hij die een normaal gezichtsvermogen heeft, onmiddellijk toegrijpt. Diezelfde eigenaardigheid komt ook wel voor bij niet muzikaal ontwikkelde menschen, die tonendoof zijn, dat wil zeggen, die de verschillen, die een muzikaal mensch onmiddellijk herkent, niet waarneemt, hoewel het kan zijn, dat de niet muzikaal ontwikkelde voortreffelijk kan hooren. Als wij ons nu voorstellen, dat iemand op een kaart een roode lijn moet volgen, b.v p een scheepvaartkaart den weg van een bepaald schip of op een plan van Berlijn den weg van een bepaalde tram moet nagaan, dan is dit voor iemand met normale oogen eene kleinigheid, terwijl hij die kleurenblind is voor eene onmogelijkheid wordt geplaatst. Heeft nu de hond — zooals wij moeten aannemen — bij iedere uitwaseming, die hij ruikt, eene bebepaalde voorstelling, overeenkomende met de verschillende kleuren, dan is het duidelijk, dat hij onder honderd sporen zonder zich. een oogenblik te vergissen het juiste vindt en volgt, terwijl wij voor een raadsel staan. In vergelijking met den hond zijn wij niet alleen zwak van reuk, maar ook om het zoo uit te drukken reuk-kleurenblind. Een geleerde hond, die als professor den mensch zou moeten beschrijven van zijn kunocentriscli standpunt (dat is van het hondenstandpunt) zou van hem moeten zeggen : hij heeft den neus in de oogen. 7 * Eindelijk moeten wij er nog op wijzen, dat speuren en snuffelen, wat het begrip betreft, volkomen identiek zijn. Het eerste betreft het ruiken van voorwerpen op grooten afstand, het tweede dat van nabijgelegen voorwerpen. Het lezen en het uitkijken boven in den mast verschilt eveneens alleen in den afstand, beide geschiedt echter alleen met de oogen. De voornaamste onjuiste opvattingen. Nadat de zoo dikwijls miskende aard der bijziendheid nu is vastgesteld, willen wij nog eens nauwkeurig acht geven op de onjuiste opvattingen, die bij de beschouwingen onzer tegenstanders een groote rol spelen. Bijna overal vindt men de onjuiste voorstelling, dat eendier verstandig is, als het zonder hulp den goeden weg naar huis kan vinden. Dat het dien weg vindt, is inderdaad waar, maar ik ontken, dat het een bewijs is van verstand. Was het tegendeel het geval, dan moesten de natuurvolken, die nog heden ten dage een plaatszin bezitten, verstandiger zijn dan wij, iets wat toch niemand in ernst zal beweren. Volkomen terecht zegt Perty: „Vele dieren hebben eene merkwaardige gave, verre en ingewikkelde wegen te vinden, als zij die slechts eens hebben afgelegd. Rengger verhaalt, dat paarden in Paraguay, die den meer dan honderd uren langen weg van Villa real naar de missies slechts eens hebben afgelegd, na verscheidene maanden langs denzelfden weg naar Villa real terugkeerden. Een bulhond, die door d'Obsonville in Pondichery was groot gebracht, vergezelde dezen en een vriend naar Bangalor, dat driehonderd uren daarvan verwijderd was, een reis over stroomen en bergen, die bijna drie weken duurde. Bij Bangalor raakten zij den hond kwijt, die nu den verren weg naar Pondichery terugliep, en wel recht naar het huis van den commandant der artillerie Beylier, een vriend van d'Obsonville, met wien hij samenwoonde. Kunnen gevallen, waarbij honden dergelijke kunststukken volbrachten, des noods nog verklaard worden door de wonderbaarlijke scherpte van hun reuk, raadselachtig blijft het dan toch nog, hoe katten, die zoo zwak van reuk zijn, mijlen ver weggedragen in een zak, den terugweg weten te vinden. Nog wonderlijker is het verhaal van de schildpad, die bij het eiland Ascension in den Stillen Oceaan gevangen was, en in wier pantser men letters en cijfert brandde. In het Engelsche kanaal werd zij over boord geworpen, daar zij op het punt scheen te bezwijken, doch twee jaar later werd zij bij Ascension weder gevangen. Even raadselachtig is ook het geval met den ezel, die kapitein Dundas toebehoorde, en waarvan Franklin schrijft in zijn „leven der dieren". Op het fregat „Ister" van Gibraltar naar Malta ingescheept, werd het dier in zee geworpen, toen het schip op de zandbanken van Gat, meer dan tweehonderd zeemijlen van Gibraltar, schipbreuk leed. Zwemmend bereikte de ezel het land, en vond hij den kortsten weg naar Gibraltar door bergachtige streken, die door stroomen doorsneden werden." Door reizigers is diezelfde plaatszin tallooze malen bij natuurvolken waargenomen. Professor Gross heeft dien ook kunnen constateeren bij de Zigeuners, en daarvan de meest verbluffende voorbeelden aangehaald. In de Duitsche koloniën heeft men dikwijls genoeg de gelegenheid gehad, de juistheid hiervan aan te toonen. De beroemdste olifantenjager van den laatsten tijd, August Knochenhauer, die elf jaren in Oost-Afrika geleefd heeft en zeventig olifanten heeft neergeschoten, wijst met den grootsten nadruk op den plaatszin der zwarten. De reeds vroeger genoemde schrijver van jachtverhalen Oberlander, die te zamen met Knochenhauer een jachttocht ondernam, weidt in zijn werk: „Eine Jagdfahrt nach Ostafrika" uitvoerig over dit punt uit. Hij zegt : „Het is mij thans nog altijd een raadsel, hoe de zwarten steeds in een rechte lijn door de ongebaande wildernis den terugweg naar hun legerkamp vonden. In Oost-Afrika, waar de zon des middags bijna in het zenith staat, is de bepaling der hemelstreek naar dit kenteeken niet zoo eenvoudig als bij ons. Ik geloof ook niet dat zij zich naar de zon oriënteerden; zij wisten eenvoudig — daar is het legerkamp, al bevonden wij ons ook, op mijlen afstand, in wildvreemde streken. Wie zal kunnen doorgronden, hoe deze opgaven omtrent de richting, die steeds juist bleken te zijn, tot stand komen ? Wie zal kunnen verklaren hoe de verschillende soorten van wild in het oerwoud op de eindelooze grassteppe steeds hunne woonplaats terugvinden ? Ik geloof zelfs niet, dat de voorstellingen, die den juisten weg aangeven, zich in het bewustzijn afspelen, evenmin als wij alle dingen, die ons oog opneemt, met bewustheid zien, en met bewustheid alle tonen hooren, die op ons gehoor werken. Menschen, die zich veel in de vrije natuur bewegen, hebben, als zij in het diepe van een bosch indringen, zonder dat zij eene hemelstreek kennen of zich aan bepaalde merkteekenen kunnen vasthechten, het gevoel — dit is de richting, die wij moeten volgen ! Wel zal men zich daar wel eens bij vergissen; maar toch — hoe ontstaat dan toch dit gevoel, dat den wilde, die zijn geheele leven in de vrije natuur doorbrengt, nooit in den steek laat ? Men zou bijna geneigd zijn te gelooven aan een zesde zintuig, den plaatszin, dat bij een cultuurmensch gedeeltelijk volkomen is verdwenen, gedeeltelijk nog slechts in rudimentairen zin aanwezig is, als men dat aan het fabelachtige grenzende orienteeringsvermogen der natuurvolken, dat het kompas volkomen kan vervangen, in de wildernis practisch heeft leeren kennen." Ter loops zij opgemerkt, dat alle vogels, zoo onder andere de postduiven, zich door hunne uitstekende oogen orienteeren. Wij komen hierop nog terug. Indien de plaatszin een teeken van verstand was, dan zou evenzoo de zwemkunst dit moeten zijn. Eenige apen- soorten en evenzoo de kameelen, kunnen absoluut niet zwemmen 1). Tot de natuurlijke instincten, die op zichzelf geen bewijs van verstand zijn, behoort verder ook het herkennen der vijanden, en evenzoo de manier, om zich op de juiste wijze tegen deze te verdedigen. Zwaluwen hinderen bijna alle roofvogels, maar zoodra zij den boomvalk zien, vluchten zij in het riet. Verder behoort tot die natuurlijke instincten het vinden van water door schepselen, die niet kunnen speuren, zooals door apen enz. Er zijn ook thans nog natuurvolken, die evenals zij een plaatszin bezitten, zoo ook de geschiktheid hebben, plaatsen op te sporen, waar water wordt gevonden. Evenzoo wijzen wij op het voorgevoel voor verandering van weer, dat bijna alle dieren in meerdere of mindere mate bezitten. Het voorgevoel voor aardbevingen berust of op de scherpte van hun gehoor, of op die van hun gevoel 2). Zoo is ook zuiver instinctief het vermogen, de draagkracht van het ijs en de sneeuw te schatten. Waaraan zou onder andere de gems merken, dat een dekkleed van sneeuw den last van haar lichaam kan dragen ? De roofdieren, die hun slachtoffer besluipen, weten zeer nauwkeurig op de windrichting te letten. Bij de dieren, wier hoofdzintuig de reuk is, is het niet vreemd, dat zij daar gevoel voor hebben, maar bij de kattensoorten, die zelf slechts een zwakken neus hebben, moet men wel aannemen, dat het een vraag van instinct is. Uit geen van die voorbeelden kan men een bewijs van verstand putten. Er zijn nog andere voorbeelden van onjuiste opvattingen : i°. De beweging. Dat zelfs zeer verlichte waarnemers de 1) Zie het artikel van schrijver dezes in de Kölnische Zeitung 1903 No. 369 „Können alle Tiere schwimmen" ? 2) Zie het artikel van schrijver dezes: „Das Vorgefühl der "1 iere bei Erdbeben und Epidemiën in „Die Woche' 19°3 No. 16. onjuiste meening zijn toegedaan, dat hun jachthond goed zien kan, heeft tot grond, dat zij zich er geen denkbeeld van kunnen vormen, dat voorwerpen in beweging gemakkelijk herkend kunnen worden. Zij redeneeren namelijk aldus: Ik schoot een hoen, dat op een afstand van ongeveer 200 pas op den grond viel. Mijn jachthond liep naar die plaatsen en apporteerde het. Daar hij het hoen dus op dien afstand heeft waargenomen, moet hij goed kunnen zien. Is die redeneering juist? Volstrekt niet, zelfs een bijziende kan ditzelfde met gemak volbrengen. Een tamelijk groot voorwerp, dat zich beweegt, wordt op dien afstand steeds waargenomen. Wel is waar ziet noch de hond, noch de bijziende nauwkeurig, wat dat voorwerp eigenlijk is. Als dus bijvoorbeeld uit een luchtballon, die zich toevallig boven een jachtterrein beweegt, een bal papier op den grond viel, dan zou de jachthond waarschijnlijk even goed daarheen loopen, als wanneer een hoen was geschoten. Ook mag men niet uit het oog verliezen, dat vluchtende plantenetende dieren met zooveel te meer argwaan op iedere beweging letten, daar planten en boomen zich niet van hunne plaats bewegen, en het dus in dat geval des te waarschijnlijker is, dat zij met een vijand te doen hebben. Veel moeilijker is het echter, kleinere voorwerpen, die zich bewegen, te herkennen. Men kan ten allen tijde de proef nemen met een hond. Als men slechts schijnbaar een steentje weggooit, maar het inderdaad in de hand houdt, dan loopt de hond toch in de richting, waarin hij meent, dat het steentje geworpen is. Dit is toch een onfeilbaar bewijs, dat hij met de oogen niets heeft kunnen herkennen. 20. Schreeuwende kleuren. Een tweede voorbeeld van onjuiste opvatting is, dat men zich niet voorstelt, hoe goed schreeuwende kleuren op betrekkelijk grooten afstand kunnen worden herkend. Als in onze bosschen plotseling eene sterk sprekende kleur op den voorgrond treedt, die anders niet voorkomt, zooals onder andere een rood of geel of zelfs ook wel wit pand van een jas, dan wordt deze zelfs door een bijziende op een paar honderd pas waargenomen. Daar dit dikwijls door jagers is opgemerkt, meenen zij ten onrechte, dat de vos, het hert enz. goede oogen heeft. 3°. De verwisseling met het gehoor. Wij behoeven ons hier niet met de scherpte van het gehoor op zichzelf bij de dieren bezig te houden. Daar het gehoor echter ten gevolge van de belangrijkheid van het zintuig een groote rol pleegt te spelen bij het onderzoeken eener gebeurtenis, wensch ik hier de opmerking te maken, dat naar mijn persoonlijke meening, die ik echter voor beter geef, alle dieren minstens even goed hooren als de mensch, en gewoonlijk zelfs scherper. Men mag daarom ook vermoeden, dat zij aardschokken eer waarnemen dan de mensch. Doch hierbij mag men het vroeger (blz. 55) besproken karakter van een dier niet buiten aanmerking laten. Een ree hoort niet beter dan een everzwijn, hoewel de ree wegvlucht en het everzwijn onbewegelijk blijft; maar een vluchtend plantenetend dier, dat zijn heil zoekt in de vlucht, en niet zooals de haas plat op den buik gaat liggen, zal, zoodra het een mensch hoort, het op een loopen zetten, terwijl weerbare dieren zooals de buffel, de eland, het everzwijn enz. in het volle vertrouwen op hunne kracht rustig de dingen afwachten, die zullen komen. Bij dieren van het woud, tot wie men nadert, is het dwaalbegrip, dat het dier den aankomenden jager door het gezicht heeft waargenomen, wanneer de wind ongunstig is, gemakkelijk te begrijpen. Inderdaad is de waarneming geschied door het gehoor. Het bewijs voor de juistheid dier meening kan aldus worden geleverd : Waarom is men er bij dieren, die veelvuldig in de vlakte voorkomen, zooals olifanten, rhinocerossen, buffels enz. zeker van, dat zij zwak van gezicht zijn ? Zoo zegt bijvoorbeeld von Wissmann, die het feit als bekend onderstelt, uitdrukkelijk van den rhinoceros, wiens scherpen reuk hij uitdrukkelijk doet uitkomen i): „Maar het gezicht is zeer slecht ontwikkeld, zooals dit het geval is bij alle reuzen van het vaste land en de wilde zwijnenDit moet wel het geval zijn, daar op het vrije veld een dier of zelfs eene kudde den jager zou moeten zien, als het gezichtsvermogen goed ontwikkeld was. Ditzelfde geldt van de gems (zie blz. 85). Evenzoo is het bekend van een zeehond, dat de mensch hem op jacht kan opjagen, door zich als een rob heen en weer te bewegen. Hij komt dan gewoonlijk nader zwemmen, omdat hij meent een lotgenoot te ontmoeten. Hoe zou een dier met scherpe oogen zich zóó kunnen laten beetnemen ? Bij dieren uit de steppen of bij waterdieren is het dus gemakkelijker te ontdekken, dat zij zwak van gezicht zijn, dan bij dieren van het woud. 4°. Huisdieren en wilde dieren. Als men de huisdieren tot voorbeeld wil nemen, moet men steeds de grootste voorzichtigheid in acht nemen, daar de huisdieren niet onbelangrijk van hunne wilde verwanten afwijken. Evenals de bewoner der groote steden, door den ingespannen arbeid met zijne oogen op korten afstand, dikwijls bijziend is, zoo vindt men ook in de groote steden honden, wier neus door de scherpe uitwasemingen in apotheken, sigarenwinkels enz. zóó achteruit is gegaan, dat zij in de vrije natuur bijna over hoenders struikelen. Men zou ze dus als het ware reukbijziend kunnen noemen. Het is dan ook, als men een voorbeeld wil aanhalen, in de eerste plaats natuurlijk, dat men een exemplaar moet kiezen, 1) In den Wildnissen Afrikas und Asiens" blz. 44. dat tot de normale dieren moet gerekend worden, dus dat noch te jong, noch te oud, noch ziek, noch verminkt is enz. In de tweede plaats is het noodzakelijk, dat het dier zich onder normale omstandigheden bevindt, dat het dus noch door liefde, noch door woede, evenmin door ondragelijken honger of dorst, slaap of slaapdronkenheid enz. tot daden gebracht wordt, die het anders niet zou verrichten. Tot de abnormale toestanden kan ook gerekend worden te krachtige voeding, waardoor het dier lui en vadsig wordt en dus de zintuigen niet zoo werkzaam zijn als anders. Daartoe kunnen wij ook brengen het feit, dat het dier eene spijs versmaadt, waarvan het anders veel houdt, omdat het nu wat beters heeft gevonden. Ik heb een zeer leerrijk voorbeeld besproken in mijne verhandeling over den reuk bij de bijen 3). Professor Forel had uit het feit, dat bijen honig versmaadden, dien hij op kunstbloemen had gebracht, de gevolgtrekking gemaakt, dat zij geen reuk hadden. Volgens zijne mededeelingen hadden zij ook dahlia's (!) opgezocht. Hierbij wenschen wij het volgende op te merken: In de eerste plaats moet ieder bijenkenner verbaasd het hoofd er over schudden, dat die dieren dahlia's zouden opzoeken. De dahlia's leveren niets wat de bijen kunnen gebruiken. Doch onafhankelijk daarvan ligt de grondfout hierin, dat Forel uit het veronachtzamen van den honig door de bijen de gevolgtrekking maakt, dat de bijen dien niet roken en dat zij dus slecht kunnen ruiken. De oorzaken, waarom de bijen zelfs als hun reukvermogen uitstekend is, toch niet naar den honig vliegen, kunnen van den meest verschillenden aard zijn. De bij kan bijvoorbeeld juist op dat oogenblik geen lust in honig hebben; of zij kan er wel lust in hebben, maar de kunstbloemen, waarop 1) „Der Geruchsinn der Bienen", Berliner Lokal-Anzeiger 1902 No. 167. de honig is aangebracht, kunnen bestaan uit stoffen, waarvan de bijen een walg hebben; ook is het mogelijk, dat de reuk van den honig door krachtiger riekende stoffen bedekt wordt, evenals ook wij menschen, die achter een huis staan, niet kunnen zien. Om volkomen zeker te zijn, heb ik de zaak voorgelegd aan een ouden, ervaren bijenhouder, den bekenden Gühler te Treptow, die naar aanleiding van de proef van Forel het volgende opmerkte : „Als iemand beweert, dat de reukzin bij de bijen zeer zwak is, dan heeft hij er absoluut geen verstand van. De bijen zoeken onder alle omstandigheden uit de planten, eerst nectar als die voorhanden is, voordat zij den gereed zijnden honig opnemen. In den tijd van grooten voorraad kan men een vol vat honig open plaatsen in de nabijheid van de bijen, zonder dat zelfs één enkele bij zal naderen, als de honignapjes der planten nectar uitzweeten. Is er daarentegen geen voorraad voorhanden, dan zal één enkele druppel honig, dien men ergens in een prieel op de tafel laat vallen, in den kortst mogelijken tijd bijen naar zich toe lokken, die zoo lang terugkomen, totdat de geheele druppel opgezogen is. Zelfs in de woningen der menschen dringen de bijen binnen, als er geen voorraad van honig buiten te vinden is, zoodra in huis ergens honig open staat." Het ligt in den aard der zaak, dat het mij zeer aangenaam was, dat een zoo oude, in de practijk grijs geworden ijmker, mijne opvattingen omtrent het reukvermogen der bijen in ieder opzicht bevestigde. Het is te betreuren, dat Forel niet eerst met den ervaren bijenhouder die vraag heeft besproken, dan zou hij niet zóó voorbarige gevolgtrekkingen hebben gemaakt. Onder de abnormale omstandigheden moet ook gerekend worden argeloosheid, als gevolg van het feit, dat dieren gedurende langen tijd ongestoord en in volkomen zekerheid hebben geleefd. Indien dus b.v. struisvogels leven in streken, waar zelden jacht op hen wordt gemaakt, behoeft men er zich niet over te verwonderen, dat zij den jager, die als struisvogel verkleed is, niet herkennen. Niettegenstaande hunne scherpe oogen kijken zij niet nauwkeurig toe, omdat zij tot nu toe met rust gelaten waren. Men kan dus hun optreden niet vergelijken met dat van den schuwen zeehond, die niettegenstaande zijn argwaan den zich rondwentelenden mensch niet kan herkennen. Het is met het foppen van den struisvogel evenzoo gelegen als met den echtgenoot, die door zijn huisvrouw gefopt wordt, als zij hem op de proef wil stellen en hem een niet goed gelukten schotel voorzet. Daar tot nu toe zijne vrouw hem alleen onberispelijk toebereide spijzen voorgezet had, heeft hij in zijne argeloosheid dadelijk dapper willen toehappen. Ware hij als soldaat in een vijandig land, of moest hij, door den nood gedrongen, op reis in een kleine herberg zijn intrek nemen, dan zou hij eerst ongetwijfeld met den neus het eten onderzoeken, en zoo ontdekken, dat er iets niet in den haak was. Een als millionair bekend staand bankier zou bij een deftigen maaltijd zijne gasten waarschijnlijk paardevleesch kunnen voorzetten, zonder dat iemand daarvan iets merkte. Het is na het bovenstaande duidelijk, dat alle voorbeelden met huisdieren alleen onder bepaalde voorwaarden beteekenis voor ons hebben. Men kan nooit zonder andere gronden beweren, dat een dier een bepaald zintuig mist, als men zijne argeloosheid heeft verschalkt. Zoo kunnen huisdieren met een fijnen reuk gemakkelijk vergiftigd worden, wat bij wilde dieren met een fijnen reuk slechts met de grootste moeite geschiedt. Daarentegen heb ik volkomen recht om te besluiten tot het ontbreken van een zintuig, als het gebruik van dat zintuig zou leiden tot het verwerven van het nu ontbeerde voedsel; zoo zou bijvoorbeeld een hongerige aap een sinaasappel moeten speuren dien ik in mijn zak had, als hij werkelijk een gevoelig reukorgaan bezat. T 5°. Vergelijkingen met menschen kunnen niet gelden. Daar wij als cultuurmenschen niet meer onze zintuigen tot het uiterste hebben in te spannen, maar veeleer onze hersenen, opdat wij het hoofd kunnen bieden aan de bovenmatige concurrentie, moeten wij elke vergelijking met handelingen van menschen met de grootste voorzichtigheid aannemen. Men kan niet zeggen : Mijn hond of mijn paard herkende mij niet, toen ik een nieuwe uniform had aangetrokken of toen ik mij in politiek had gestoken, maar de meeste menschen op straat herkenden mij ook niet. Want hond en paard willen den man herkennen, die hen aait of die ze juist zoo behandelt als hun vorige meester; maar zij kunnen het niet, want het nieuwe pak geeft een geheel andere lucht af dan het vorige. De menschen op straat daarentegen hebben duizenden andere gedachten in het hoofd en hebben heel wat gewichtigers te doen, dan ieder mensch, dien zij tegenkomen, nauwkeurig op te nemen. Onder die personen, die daartoe den tijd hebben en daartoe ook verplicht zijn, behooren bijvoorbeeld de politieambtenaren. Zou inderdaad een misdadiger meenen, dat hij door geen politiebeambte zou worden herkend, als hij onverwachts een nieuwe uniform, b.v. die van een livreibediende of van een tramconducteur aantrok ? 6°. De beteekenis van oefening. Een hoogst belangrijke factor bij de beoordeeling der zintuigen is bovendien de oefening. Twee personen kunnen volkomen dezelfde gezichtsscherpte hebben, en toch neemt de één tallooze zaken waar, die den ander volkomen ontgaan. De jager bemerkt aan ontelbare, ieder op zichzelf volkomen onbeduidende kleinigheden, öf en zoo ja welke soort van wild hij vóór zich heeft, een officier ziet onder een groote troep soldaten, bij welken soldaat een kleinigheid aan de kleeding niet in orde is; een schaapherder herkent ieder schaap; een geleerde vindt onmiddellijk in een drukproef de daarin gemaakte drukfouten — alles zaken, waarbij het niet geoefend oog voor een raadsel staat. Alle reizigers deelen mede, dat in vreemde landen, b.v. in China, zonder uitzondering voor de nieuw aankomenden alle Chineezen zóó op elkander gelijken, dat zij ze niet uit elkander kennen, totdat zij eindelijk ontdekken, dat ook bij hen zeer belangrijke punten van verschil bestaan. Men mag de beteekenis en de gevolgen der oefening nooit over het hoofd zien, daar zij ongeveer in dezelfde mate voor alle zintuigen geldt. Een interessant voorbeeld vertelde mij onlangs een apotheker, wiens mededeeling mij ook van andere zijden werd bevestigd. Hij verklaarde, dat hij door oefening, zoodra hij in de apotheek kwam, onmiddellijk kon ruiken, of een kast, waarin b.v. kamillen waren, open of dicht was. Wij gewone stervelingen zouden daartoe absoluut niet in staat zijn, al ware ons reukorgaan nog zoo scherp. Omgekeerd is ook aan de meest volhardende oefening een grens gesteld. Al is ook een paard nog zoo zeer getraind, nooit zal het in staat zijn een hazewindhond of een zwaluw bij te houden. Evenmin zal het ons ooit gelukken, onzen neus zoo te oefenen, dat wij zullen kunnen speuren als een hond (hierover later meer). 7°. De afzonderlijke plaats door herders en hazewindhotiden ingenomen. Daar het thans juist de tijd is, dat tallooze Schotsche herdershonden worden gehouden, wenschte ik er met nadruk op te wijzen, dat de herdershond evenals de hazewindhond eene uitzondering maakt onder de honden. Beide soorten zien veel beter dan andere honden, doch hun reukorgaan is dan ook veel slechter. 8°. Nog enkele slotopmerkingen. Ik acht het nog noodig, in herinnering te brengen, dat de waarneming door den neus veel langer duurt dan die door middel van de oogen, met andere woorden, dat in het eerste geval de indruk veel langer voortduurt. Uit dit feit worden dikwijls zeer onjuiste gevolgtrekkingen afgeleid. Ook mag bij de beoordeeling van een dier nooit het vroeger (blz. 54) besproken verschil tusschen loopende en sluipende roofdieren, tusschen weerbare en vluchtende planteneters en dergelijke verschillen uit het oog verloren worden. Kunnen wij bijvoorbeeld beoordeelen, of een haas, die onzinnig bij de jacht tusschen onze beenen wil doorloopen, niet zeer verstandig handelt, daar hij juist met de grootste moeite aan een vos is ontsnapt en voor den vos nog grooter angst heeft dan voor ons geweer? Ten slotte nog ééne opmerking: Het is eene dwaling, die telkens en onder verschillende omstandigheden terugkomt, dat men bij de vraag, of geuren aangenaam of onaangenaam zijn, steeds uitgaat van het standpunt van den cultuurmensch, terwijl het standpunt der dieren klaarblijkelijk een geheel ander is. Evenals de hond met voorliefde uitwerpselen besnuffelt, waarvan wij ons met afschuw en walging afkeeren, zoo moet men ook aannemen, dat de verpestende stank van het stinkdier dat dier allerheerlijkst toeschijnt. Als men op al deze feiten het oog houdt, dan zou het voor de hand liggen, dat het niet zoo gemakkelijk is, zich een juist beeld te vormen van de scherpte van het eene of andere zintuig bij een dier. Doch in werkelijkheid is de zaak niet zoo erg, als het wel lijkt. Als bijvoorbeeld vossen, hyaena's, beren, honden en andere dieren begraven lijken loswoelen en opgraven, dan moeten zij een fijnen neus hebben ; immers het oog laat hen hier in den steek, evenals het oor, dus kunnen alleen de reukorganen hier een rol vervullen. Als kraaien of vogels zouden kunnen speuren, dan zouden zij evenzoo een lijk, dat diep in de sneeuw begraven is, moeten kunnen ontdekken. Dergelijke proeven kunnen nu betrekkelijk gemakkelijk genomen worden. Men neemt b.v. het lievelingsvoedsel van een dier, zooals bij kanaries hennepzaad, en plaatst dit in een doosje. Bovendien neemt men omstreeks een half dozijn derge- lijke doosjes, die niets bevatten. Alle wanden worden van luchtgaten voorzien, opdat de uitwasemingen het doosje kunnen verlaten. Opdat het oog de aanwezigheid van het voedsel niet kan waarnemen, moet de vulling uit den aard der zaak bij afwezigheid der dieren geschieden. Als dergelijke proeven door meerdere personen herhaaldelijk worden gedaan, dan mag men wel aannemen, dat tegen de methode der proefneming geen bedenkingen kunnen worden ingebracht. Ik beweer, dat vogels niet in staat zijn het juiste doosje onmiddellijk te herkennen. Na deze algemeene opmerkingen kunnen de beschouwingen der tegenstanders gemakkelijker worden begrepen en wederlegd. De Meeningen der tegenstanders. Het was oorspronkelijk mijn voornemen, elke meening in strijd met de mijne, die ter mijner kennis kwam, woordelijk aan te halen en daaraan mijn argumenten ter weerlegging toe te voegen. Doch dit voornemen is verijdeld geworden door gebrek aan plaatsruimte, daar het bleek dat de uitvoering van dit plan een geheel boekdeel zou vereischen. Overigens is mij de weerlegging in zóóverre gemakkelijk gemaakt, daar mijne tegenstanders zelf wel niet zullen beweren, dat zij meer van de zaak weten dan autoriteiten op dit gebied als Brehm en anderen op wie ik mij heb beroepen. Bovendien berust meer dan de helft van alle punten, die een onderwerp van strijd uitmaken, op misverstand en onjuiste opvattingen, zooals ik zooeven heb beschreven. Het vermakelijkst is echter, dat mijne tegenstanders zelf onderling de meest afwijkende begrippen hebben over de zintuigen der dieren. Mijn voornaamste tegenstander, de opperhoutvester Rothe, heeft in een reeks artikelen 1) over het reukvermogen der vogels de volgende stelling verkondigd: „Wat 1) Deutsche Jager-Zeitung, die Seele der Tiere, Deel 40. No. 7—9. Dr. Th. Zei.l, Hebben de dieren verstand ? 8 de scherpte van het gezicht betreft, overtreffen dus de vogels ongetwijfeld de zoogdieren; doch in het reukvermogen staan zij belangrijk bij deze achter. De bewering echter, dat zij zoo goed als niet speuren, en dus hun reukvermogen ongeveer nul is, verraadt de grootste onkunde bij hen, die deze meentng verkondigen De uitnemende schrijver over jachtverhalen, Oskar Hom, is eveneens een bestrijder van mijne meeningen in het Jagersblad l), waaraan hij een ijverig medewerker is. Hij zegt echter omtrent bovengenoemd punt het volgende : „De vogels ruiken zoo goed als niet. Het is onbegrijpelijk, hoe zelfs in vakbladen jagers hunne jachtavonturen beschrijven en bijvoorbeeld hun eigen onhandigheid bij de jacht op korhoenders aan den ongunstigen wind wijten. De roofvogels, van den koninklijken arend tot aan het gespuis van kraaien en dergelijke vogels, zien scherper dan eenig ander dier; doch hunne reukorganen deugen volstrekt niet. Laat ons ten slotte nog de meening omtrent dat punt hooren van een zoo voortreffelijk waarnemer der dieren als von Wissmann. In het reeds vroeger aangehaalde werk schrijft hij: „De scherpte van het gezicht moet voor den struisvogel het gemis der overige zintuigen, die dienen voor de veiligheid van het wild, vervangen, want speuren kan de struisvogel evenmin als alle andere vogels Ik laat het nu verder den opperhoutvester Rothe zelf over, de beschuldiging over „groote onwetendheid" uit te vechten met Oskar Hora, von Wissman en bovendien met den hoogleeraar in de dierkunde Marshall; ik zelf deel later nog uitvoeriger mijne meening mede over het reukvermogen. Evenzoo bestrijdt Oskar Horn hetgeen ik beweer omtrent hoornvee en dieren met een krachtig gebit. Doch ook hieromtrent zal ik later mijne opvattingen mededeelen. 1) „Tag" No. 51 van 31 Januari 1902. Bovendien is Horn het in zóóverre niet met mij eens, dat hij het hert en den vos niet voor zwak van gezicht houdt. Hij is van meening, dat menigmaal het feit, dat de vos den schutter niet herkent, moet worden toegeschreven aan de ligging der ooren. Men zou echter kunnen vragen, waarom bv. trapganzen of zelfs kraaien of patrijzen, waarvan de oogen nog veel dieper liggen, den jager, die onbewegelijk blijft staan, dan toch op groote afstanden herkennen. Het komt mij dan ook voor, dat de verklaring van Horn niet steek houdt. De voorbeelden, die Horn zelf aanhaalt, spreken meer voor mijne meening dan voor de zijne. Hij verhaalt, dat hij met een geestelijke van jas had geruild, en zoo in het geestelijke kleed in de nabijheid had kunnen sluipen van een schuwen reebok. Blijkt daaruit niet, dat het oog van den reebok alleen de grove omtrekken, het kleed, herkent, maar niet het gezicht ? Verder zegt hij: „Ook tellen heeft het dier niet geleerd. Het is een bekende kunstgreep, dat van twee met elkander loopende jagers, zoodra zij een reebok te zien krijgen, de één zijn weg hoorbaar voortzet, en de makker blijft staan; de bok staart den jager, die zich hoorbaar beweegt, na en vergeet den anderen, die rustig blijft staan, en die nu den tijd in overvloed heeft, om het domme dier een kogel door het lichaam te jagen." Terwijl eene klokhen met een dozijn kuikentjes onmiddellijk merkt, dat men één daarvan heeft weggenomen, zou een ree volgens Horn niet tot twee kunnen tellen, en dus niet kunnen waarnemen, of haar een jong is ontnomen of niet! Wie zou dit in ernst kunnen gelooven ? Is mijne verklaring niet honderd maal rationeeler, dat de ree met haar zwak gezichtsvermogen niet duidelijk kan herkennen, of één dan wel twee personen weggaan, en dat zij dus daardoor bedrogen wordt. De opperhoutvester Rothe geeft alleen toe, dat het „zwartwild" (wilde zwijnen) slecht ziet, doch van herten, paarden, 8 * runderen, honden enz. betwist hij dit met den meesten nadruk. Wat de herten betreft, heeft een ander jager in hetzelfde blad ongeveer het tegendeel beweerd. Hij schrijft namelijk : „De zoo bij uitstek belangrijke beschouwingen van Rothe voldeden mij in één opzicht niet volkomen, en wel waar ik zijne meening miste over het onderscheidingsvermogen der dieren, daar dit voor ons jagers in de hoogste mate van belang is. Wat Rothe heeft medegedeeld ten opzichte van de scherpte der zintuigen van verschillende wildsoorten,kan ik onderschrijven; doch al zijn de zintuigen nog zoo fijn, toch wil het mij voorkomen, dat bij alle wild het onderscheidingsvermogen zeer gebrekkig is, en in zijne ontwikkeling niet in de verste verte kan vergeleken worden met dat van den mensch." Als men wel niet verdekt, maar toch onbewegelijk blijft staan bij een onverwachte, plotselinge nadering van wild, dan weet ook het scherpzinnigste onder die dieren niet, wat hij van dat voorwerp moet denken, natuurlijk in de onderstelling, dat hij door speuren niet het noodige licht verkrijgt. Hij die in een zoodanig geval zoo stil als een standbeeld blijft staan en de oogen sluit, ondervindt dikwijls, dat bij gunstige richting van den wind het wild zoo dicht langs hem heen gaat, dat hij het bijna zou kunnen grijpen. Dus moet het onderscheidingsvermogen van het ivild bijzonder gering zijn ; reeën of herten zijn niet in staat, een mensch, die onbewegelijk blijft staan, en die geene kleederen draagt, welke bijzonder in hei oog vallen, van de overige onbewegelijke voorwerpen, zooals boomstammen, rotsen, houtstapels of aard hoopen, onmiddellijk te onderscheiden. Het is steeds alleen de beweging of de in het oog vallende kleeding, die den mensch aan het wild verraadt, wanneer het hem niet kan ruiken ; nooit kan het, zooals de mensch dat kan, op het eerste gezicht ieder voorwerp nauwkeurig onderscheiden. In het algemeen vertrouwt dan ook het wild veel meer op zijn neus dan op zijn gezicht; het schijnt zich volkomen er van bewust te zijn, dat het inet het oog zeer moeilijk de voorwerpen kan onderscheiden. Hij die dikwijls op eene ongedekte plaats een stuk wild heeft afgewacht, zal mij moeten toegeven, dat zelfs de sluwste reebok en het grootste hert den jager, die op zijne verhevenheid zit, niet kan onderscheiden van de overige voorwerpen, hoe lang hij dien ook met de grootste opmerkzaamheid uit de onmiddellijke nabijheid waarneemt. Het is daarbij echter beslist noodzakelijk de oogen te sluiten, wanneer het wild den jager van zeer dichtbij aanziet; immers onwillekeurig beweegt men de oogen, en de minste beweging, zelfs reeds de schittering der oogen, verraadt aan het wild, dat in het verdachte voorwerp leven huist, zoodat het onmiddellijk op de vlucht gaat. Reeds dikwijls heb ik mij bij gunstigen wind geplaatst in de onmiddellijke nabijheid van het dagelijksche pad van het wild, alleen om te kunnen constateeren hoe groot het onderscheidingsvermogen van het wild is. Als ik bij het naderen van het wild de oogen sloot, dan kwamen de dieren zóó dicht langs mij heen, dat ik ze bijna zou hebben kunnen aanraken." Ieder onbevangen lezer ziet onmiddellijk, dat het voorgaande eene schitterende rechtvaardiging is van mijne theorie. Het is toch inderdaad belachelijk te zeggen: „De opperhoutvester Rothe heeft gelijk, herten en reeën hebben uitstekende oogen .. . maar zij kunnen daarmede den mensch niet van zijne omgeving onderscheiden, zij kunnen dus geen ander schepsel, dat zich kalm houdt, herkennen. Zou men het niet allerbespottelijkst vinden, als iemand beweerde, dat mijnheer X zeer muzikaal is, maar dat hij „die Wacht am Rhein" niet kan onderscheiden van „Gott erhalte Franz den Kaiser", of dat Y een zeer fijnen neus heeft, maar dat hij den reuk van eau de cologne verwart met dien van oude kaas! Tevens moet men het volgende in aanmerking nemen. Oskar Horn heeft volkomen gelijk, dat alle dieren met een zwak ge- zichtsvermogen, die den mensch, als hij volkomen rustig blijft staan, niet van de omgeving onderscheiden, zooals gemzen, herten, reeën enz. ten opzichte van het gehoor een onderscheidingsvermogen openbaren, dat ons in de hoogste verbazing brengt. Daarom zorgt de gemsjager er voor, dat hij nooit met de metalen punt van zijn stok op den grond stoot, daardoor wordt de eigenaardige stap van den jager nauwkeurig onderscheiden van dien van andere voetgangers. Hetzelfde dier zou dus in het gehoor een veel scherper onderscheidingsvermogen bezitten dan in de oogen. Hoe is dit te verklaren ? Dat de hond, die zijn meester aan diens stap herkent een scherp gehoor bezit, zal wel door niemand geloochend worden ; dat hij echter als hij zijn meester niet herkent, als deze aan de overzijde van den weg volkomen rustig blijft staan, een scherp gezicht zou hebben, maar te kort zou schieten aan onderscheidingsvermogen, zal bij kalme overweging iedereen wel onmogelijk toeschijnen. Waarom herkent immers iedere vogel een voorwerp in rust, en wel nog beter dan de mensch dit doet ? Wat betreft het beweerde goede zien van runderen en paarden, daarvoor verwijs ik naar het derde hoofdstuk; ten opzichte der honden deelen wij alleen mede, wat eenige jaren geleden de beeldhouwer Urs-Eggenschwyler-Zürich in het „Zentralblatt" heeft medegedeeld: Op een avond in den vorigen herfst kwam ik op eene wandeling met mijn jongen leeuw een patrijshond tegen, die onmiddellijk met stijf staande roede op den halfjarigen leeuw toestapte, juist zooals een hond met vijandige bedoelingen op een ander afkomt. Nauwelijks had de hond met zijn neus den leeuw aangeraakt, die even groot was als de hond, of hij zakte van schrik van achteren door, als had hij een vreeselijken slag in het kruis gekregen; onmiddellijk maakte hij met den staart tusschen de beenen rechts om keert, en rende hij, zoover % ik hem met de oogen kon volgen, weg als liep de duivel achter hem aan. Eene dergelijke waarneming deed ik bij een Bernardinerhond. Toen de leeuw vijftien maanden oud was en flink was gegroeid, bezocht ik met hem een herberg, die naast de verblijfplaats mijner dierencollectie staat en waarvoor juist een bakkerswagen stond met een grooten trekhond (een Bernardinerhond). Nauwelijks zag de hond op dertig pas afstand den leeuw met zijn reeds zeer majestueuzen stap naderen, of hij plaatste zich vast besloten vóór zijn wagen, gereed dien tegen den vreemden hond te verdedigen. Zoodra de leeuw, die juist zonder eenige kwade bedoeling op hem afkwam, in zijne nabijheid kwam, trok ik hem den anderen kant om, en de hond, die eerst den neus optrok, maakte van de gelegenheid gebruik, aan den staart van den leeuw te ruiken, en onmiddellijk zakte hij evenals de zoo aanstonds genoemde patrijshond van achteren door, en zijn wagen erbarmelijk in den steek latend, rende hij met den staart tusschen debeenen naar den hoek van een straat, en daarna holde hij, als werd hij als een blad van een boom door een stormwind weggeblazen, naar de volgende straat, waar hij jankend zijn klaaglied liet hooren, en van waar zijn meester hem moest terughalen. Hadden de honden een scherp gezicht gehad, dan hadden zij aan de klauwen, die driemaal grooter waren dan de hunne, aan de groote oogen, de groote stappen, moeten merken, dat een ander dier naderde, en hadden zij ten minste voorzichtig eenige stappen op zijde kunnen gaan, evenals mijne katten dit doen, als de leeuw nadert. Daarentegen zijn leeuw en kat zeer verziend. Dikwijls werd ik door het gedrag dier dieren opmerkzaam gemaakt op dieren, die op grooten afstand verwijderd waren en die ik anders niet zou hebben gezien; dit kon volstrekt niet het gevolg zijn van een scherp gehoor, daar de dieren, die waargenomen werden, van 400 tot 1000 meters verwijderd waren, zooals b.v. ploegossen op den Ziirichberg." Ik wensch hieraan nog het volgende toe te voegen : Een krachtiger bewijs voor het zwakke gezicht der honden kan nauwelijks worden aangehaald. Het oog van den hond herkent alleen omtrekken en geen bijzonderheden, evenals het oog van het paard. Beide soorten onderscheiden mannen in uniform, zooals soldaten, brievenbestellers enz. van mannen in gewone kleeding, doch hebben voor spiegel en portretten geen belang, stelling, daar deze niet spreken tot hun voornaamste zintuig, den neus. Doch geheel anders, en wel juist zooals de mensch, gedragen zich die dieren, wier voornaamste zintuig het oog is. Apen zijn dol op spiegels, en van een tammen mandril wordt het volgende vermeld in „Der Zoölogische Garten." Mannen met een langen baard jaagden hem een grooten schrik aan, doch hij was zeer gesteld op officiersuniformen. Hij liep de officieren te gemoet, en maakte zich spoedig zeer druk met de gepoetste knoopen, epauletten enz. Zoo hield hij ook veel van opzichtige kleeren en bontgekleurde tapijten." Hoe sterk daarentegen honden, paarden en runderen zich naar den reuk richten, zullen wij later nog in bijzonderheden bespreken. Hier wenschen wij alleen dit mede te deelen. Het is bekend, dat bedelaars wegens hun eigenaardigen, onaangenamen reuk, zelfs door de meest vreedzame honden worden aangeblaft; oppassers van roofdieren, hondenslachters, ja zelfs vele hondenvangers kunnen zich nauwelijks op straat - laat staan in een lokaal vertoonen, zonder voortdurend door honden te worden lastig gevallen. Een beroemd schilder verhaalt, dat toen hij als nieuweling zich aan de schilderkunst wijdde, de honden zijner kunstmakkers hem eerst voor vol aanzagen en niet meer aanblaften, toen hij begonnen was te werken. De verklaring ligt hierin, dat hij nu ook evenals zijne kunstgenooten naar verf en terpentijn rook. Dieren met een fijnen neus kunnen dus ongelooflijke dingen doen door middel van hun reukzin, wat dieren met een slecht reukorgaan niet kunnen tot stand brengen. Tot de laatste behooren volgens Brehm, Hom en anderen behalve de vogels ook de katten. Hoe kunnen er nu nog schepselen bestaan, bij wie een zoo belangrijk zintuig ontbreekt? Zouden niet alle katachtige roofdieren in den strijd om het bestaan reeds lang van honger zijn omgekomen, omdat alle roofdieren met een sterk ontwikkeld reukorgaan hun te voren allen buit hadden weggeroofd ? Ligt nu mijne verklaring niet voor de hand: dit geschiedde daarom niet, omdat de dieren met een scherp reukvermogen zwakke oogen hebben ! De beschikbare plaatsruimte verbiedt mij helaas, nog verdere bedenkingen te weerleggen, doch alleen het volgende wensch ik nog op te merken. Tot mijn groote spijt staat ook de bekende dierkundige G. Jager op een ander standpunt dan ik. Hij is van meening, dat alle dieren kunnen speuren, en dat wij menschen dat vermogen hebben verloren, omdat wij het hebben veronachtzaamd en niet zijn blijven oefenen. Later zal ik trachten aan te toonen, waarom ik mij met die opvatting niet kan vereenigen. Overigens ben ik juist dien tegenstander grooten dank verschuldigd, omdat hij één der weinige geleerden is, die zich eene voorstelling hebben gemaakt van de ontzaglijke beteekenis van den reukzin, en bovendien daarop met bijzonderen nadruk gewezen hebben. Freiherr von VVechmar is van meening, dat paarden goed kunnen zien ; ik heb daarop reeds geantwoord l). Bij dat debat bleek het verschil in meening alleen een quaestie van misverstand te zijn. De voorzitter van het genootschap voor herdershonden, de ritmeester von Stephanitz, maakte er mij in een beleefd schrijven op opmerkzaam, dat ook onder die honden voortreffelijke 1) Taglicher Rundschau van 12 April 1903 No. 171. speurders worden aangetroffen. Evenzoo komen er volgens de mededeelingen van den Barsoi-club te Berlijn hazewinden voor, die een beteren reukzin hebben dan gewoonlijk het geval is. Ik erken, dat dit het geval kan zijn. Wat ik echter loochen, is alleen het feit — en daarin ligt juist het zwaartepunt mijner theorie — dat herders en hazewindhonden met uitnemenden reukzin bovendien nog voortreffelijke oogen bezitten. De dirigeerende officier van gezondheid Dr. Fabricius prijst dien jager gelukkig, wiens hond zoowel goed kan zien als goed kan ruiken. Volkomen hiermede in strijd is de meening van een ouden houtvester, met wien ik over dit onderwerp sprak, en die instinctmatig de juistheid voelde van de door mij gegeven grondstelling. Hij toch verklaarde steeds met den meesten nadruk: „Spreek mij niet van een hond, die goed kan zien." Hij toch wist door langdurige ervaring, dat het gezichtsvermogen zich alleen ontwikkelt ten koste van het reukorgaan. In het volgende zullen nog andere bewijzen worden aangehaald voor de juistheid mijner theorie. Dieren, die over dag zien en dieren die des nachts zien. Dieren, wier voornaamste zintuig het gehoor, andere wier voornaamste zintuig het gevoel is. Als een zoo beroemd dichter als Schiller, wien men volstrekt geen inzicht ontzeggen kan in het leven der dierenwereld, niet alleen de doggen laat grommen tegen nagemaakte draken, maar ook behalve tallooze andere onjuistheden Melchthal de woorden in den mond legt: O, eene eedle gave Gods is 't Licht der oogen. Al wat geschapen is, Leeft van het licht, 't zij dier 't zij menschenkind, Ja zelfs de plant keert vroolijk zich naar 't licht. en dat vers nog steeds aangehaald wordt als eene onweder- legbare waarheid, dan verlies ik dikwijls den moed, aan de mogelijkheid te gelooven, een bres te schieten in zoo vast ingewortelde vooroordeelen. Hoe komt het toch, dat niet alle jagers, alle eigenaars van dieren protesteeren tegen deze volkomen onjuiste bewering ? In de eerste plaats staat het vast als een paal boven water, dat bij minstens de helft van alle zoogdieren de reuk het voornaamste zintuig is, en dus het oog bij hen slechts eene ondergeschikte rol speelt. Later zullen wij dan ook spreken over het ondoelmatige van oogoperaties bij wilde dieren. Doch in de tweede plaats kunnen de overblijvende dieren, wier voornaamste zintuig het oog is, in twee geheel verschillende klassen worden verdeeld, en wel in die, welke over dag zien, en in die welke des nachts zien. Wij menschen en de apen, zoowel als de meeste vogels, zien bij dag, nachtapen, de meeste katten, uilen enz. zien des nachts. Natuurlijk moeten zich beide categorieën van dieren volkomen verschillend gedragen tegenover het licht. Over een halfaap, den zoogenaamden Aye-Aye zegt bijvoorbeeld Brehm 1) het volgende : „Het is voor den dierenkenner, die dat levende wezen vóór zich ziet, aan geen redelijken twijfel onderhevig, of hij heeft hier te doen met een hartstochtelijk liefhebber van den nacht. De Aye-Aye is veel lichtschuwer dan eenig ander mij bekend zoogdier. Een nachtaap laat zich ten minste nog wakker maken, tast in het rond, ziet in het heldere daglicht verbaasd in de wereld rond, luistert met belangstelling naar het gonzen van een voorbijvliegend insect en likt zich en poetst zich op; de Aye-Aye daarentegen schijnt over dag, als men hem met veel last en moeite wakker geschud heeft, volkomen suf en wezenloos te zijn. Mechanisch sleept hij zich weer naar zijne donkere plaats voort, rolt zich samen 1) Deel I blz. 28]. en bedekt met zijn dikken staart, dien hij als een hoepel om zijn hoofd slaat, zijn aangezicht. Eerst als het volkomen donkere nacht is geworden, lang na de schemering, wordt hij goed wakker, en kruipt dan te voorschijn uit zijne donkere kamer, schijnbaar nog steeds met een gevoel van angst en vrees, dat hij nog door een lichtstraal zal worden verlicht. De schijn van een kaars, die andere nachtdieren volstrekt niet hindert, doet hem ijlings vluchten." Dergelijke dieren, die overdag rusten, omdat het licht ze hindert, komen in grooten getale voor. Onder de roofdieren herinneren wij slechts aan leeuw, jagoear, los, wilde kat, en verder aan vleermuizen, schorpioenen enz. De helft der zoogdieren zijn dus dieren wier hoofdzintuig de reuk is, en wien het licht tamelijk onverschillig is. Als zebra's, antilopen enz. bij voorkeur bij dag grazen, dan is dit daarom, omdat zij op dien tijd het minst worden verontrust door hunne voornaamste vijanden, de lichtschuwe kattensoorten. Bovendien heeft natuurlijk des nachts het dier, dat des nachts het best ziet, een voordeel tegenover de overige dieren, terwijl het bovendien nog, zooals wij later zullen zien, voordeel heeft van de windstilte. Van de overblijvende helft zijn nu weer de helft dieren, die des nachts zien, wien zelfs het daglicht een gruwel is; er blijft dus ongeveer een vierde gedeelte der dieren over, waarop de verzen van Schiller van toepassing zijn, terwijl hij dit toch beweert van „alle wezens." Daar de Chineezen ongeveer het vierde deel uitmaken van de totale bevolking der geheele aarde, is zijne bewering even waar als wanneer hij zeide: Alle menschen zijn Chineezen. Men trachte het bovenstaande niet te weerleggen met de bewering, dat nachtdieren, zooals adders, uilen enz. zich over dag door de zon laten beschijnen, ja zelfs dat zij dit noodig hebben om in het leven te kunnen blijven. Die dieren zoeken niet het licht der zon, waarvan de dichter zingt, maar hare warmte, wat natuurlijk iets geheel anders is. Overigens ziet de uil meestal zoowel bij dag als bij nacht — ten onrechte wordt aangenomen, dat hij bij dag niet kan zien — en is hij dus volstrekt niet lichtschuw. Tevens komt het mij waarschijnlijk voor, dat visschen en alle voortdurend in het water levende dieren, niet kunnen hooren, maar een ontzaglijk fijn gevoel hebben, dat in de plaats treedt van het ontbrekende zintuig. Het is trouwens een oud twistpunt, of de visschen gehoor bezitten. Eenige jaren geleden schijnt Parker, door middel van scherpzinnige proeven, door het verwijderen der huidzenuwen, het bewijs te hebben geleverd, dat er enkele vischsoorten zijn, die kunnen hooren. Er mogen al enkele uitzonderingen zijn, in het algemeen zal men toch moeten toegeven dat er veel te zeggen valt tegen de meening, dat de visschen kunnen hooren. Bijna alle zijn zelfs stom in den liefdestijd, eene periode, waarin toch schepselen, die anders stil zijn, hunne stem doen weerklinken ; ditzelfde is zelfs het geval bij het grootste gevaar, of bij de grootste woede. Het is trouwens duidelijk, dat het gehoor weinig nut voor hen zoude hebben. In de eerste plaats toch moet het gehoor ons in staat stellen onze vijanden of onzen buit te hooren naderen. Als echter in het water vijanden nader sluipen, zooals otters of roofvisschen, dan geschiedt dit steeds, zonder dat deze eenig geluid voortbrengen, zoodat zelfs het beste oor in den steek zoude laten. De visschen zijn dus zeer doelmatig georganiseerd, daar zij in de plaats van het gehoor een zeer fijn ontwikkeld gevoel bezitten, dat hun, hoe zachtjes de vijand of de buit ook komt aanzwemmen, de aanwezigheid van die dieren onfeilbaar verraadt. Eene mededeeling van Martenson over eene door hem in de Oostzeeprovincies bijgewoond feit geeft daarvan een ontwijfelbaar bewijs. Hij schrijft, „dat hij droomend vertoefde aan den oever van het water, toen hij onverwachts een aantal vischjes uit de oppervlakte van het water zag opspringen. Een doffe knal, spoedig daarop gehoord, deed hem de oorzaak van dit opspringen kennen: op het admiraalschip van de vloot, die op een afstand van elf werst verwijderd was, had men het avondschot afgevuurd, en het geluid, dat zich in het water sneller voortplant dan in de lucht, had de visschen opgeschrikt." Juister ware het geweest, indien hij had gezegd, dat de trilling sneller door het water wordt voortgeplant. De visschen hebben dien schok door hun fijn gevoel kunnen waarnemen, en zijn, daar dit een voor hen ongewoon verschijnsel was, uit het water gesprongen — voordat nog de knal door de lucht zich zóóver had voortgeplant. Schijnbaar in strijd met het feit, dat visschen niet kunnen hooren, is het verschijnsel, dat men visschen door tonen kan naar zich toelokken. De Chineezen gebruiken kloksignalen, om hunne goudvischjes tot zich te roepen voor de voedering. De oude Romeinen hielden in hunne vischvijvers talrijke zeealen, en beweerden uitdrukkelijk, dat zij gehoor gaven aan den roep hunner meesters. Beroemd is een zee-aal van den lekkerbek en verkwister Crassus, die oorringen droeg en halskettingen, met edelgesteenten bezet, en die als hij door Crassus geroepen werd, kwam aanzwemmen en uit zijn hand at. Na zijn dood werd hij door zijnen meester beweend en begraven. Misschien is het niet onmogelijk, dat ook in die gevallen niets wordt gehoord, maar dat de beweging wordt gevoeld, die door de geluidsgolven wordt veroorzaakt. Wij zullen die strijdvraag hier verder laten rusten, daar het bijzonder fijne gevoel der zeedieren boven bedenking is, en zich hieruit eenige schijnbaar onverstandige handelingen laten verklaren. HOOFDSTUK III. De gevolgen van den afwijkenden bouw der zintuigen. Waarom zijn de roofdieren bang voor vuur ? Nadat ik, naar ik hoop, op overtuigende wijze heb aangetoond, dat de bouw der zintuigen bij de dieren veelal afwijkt van dien der menschen, moeten eenige gevolgen besproken worden, die daaruit voortvloeien. Ik ben, zooals ik reeds meermalen nadrukkelijk opmerkte, van meening, dat een aantal handelingen, die ons merkwaardig of onverstandig voorkomen, dit volstrekt niet zijn, als zij beschouwd worden van het standpunt der zintuigen bij de dieren. Wij zullen, wat natuurlijk practisch is, met het eenvoudigste beginnen, en onze beschouwingen vastknoopen aan het reeds vroeger besproken verschil tusschen dieren, die bij dag of die welke des nachts zien. Daardoor zullen wij reeds dadelijk de belangrijke vraag kunnen oplossen, waarom roofdieren bang zijn voor vuur. i) In streken, die rijk zijn aan roofdieren, beschermen de reizigers zich daardoor tegen een overval gedurende den nacht, dat zij een helder brandend vuur aansteken. Dit is door de ervaring zóó proefhoudend gebleken, dat wij ons daarover in het geheel niet meer verwonderen. En toch zou men moeten meenen, dat de natuuronderzoekers met de grootste inspan- 1) Zie ook Hamburger Nachrichten 1902 No. 52 en 1903 No. I. ning zich zouden bezighouden met het zoeken naar de verklaring van dit merkwaardige verschijnsel. Leeuwen en tijgers bijvoorbeeld zijn toch werkelijk volstrekt geen domme schepsels : hoe kan het nu verklaard worden, dat zij door een zoo eenvoudig middel weerhouden worden, een lekker hapje te halen ? Zelfs bij Brehm, die zoo uitvoerig mogelijk het leven en het karakter der dieren schildert, vindt men nauwelijks een poging, den sleutel te vinden voor dat zeldzame gedrag der dieren. Voor den mensch is het middel in ieder geval zóó proefhoudend, dat hij er niet dankbaar genoeg voor kan zijn. Wat zouden anders reizigers, die den geheelen dag door hebben geloopen en wie van vermoeidheid de oogen toevallen, moeten beginnen ? Er zou steeds minstens één moeten waken en de overigen hadden volstrekt geen waarborg, dat degeen, die waakte, niet door slaap zou worden overmand. Hoe zou hij echter, zelfs wanneer hij waakte, in de duisternis een aansluipend roofdier opmerken ? Men zou kunnen meenen — en dit antwoord kan men zelfs dikwijls vinden bij zoo uitnemende dierkundigen als bijvoorbeeld Lenz — dat alle dieren een instinctmatigen angst voor vuur hebben. Doch zóó eenvoudig is werkelijk de zaak niet. Laten wij de anthropomorfe apen buiten beschouwing, die zich volgens de mededeelingen van reizigers warmen aan de vuren van de verlaten legerkampen, dan is het ontwijfelbaar waar, dat tallooze vogels zich den schedel verbrijzelen tegen de ruiten der vuurtorens. Herten en reeën blijven niet zelden bij het gezicht eener vlam als door den bliksem getroffen staan. Wielrijders moeten des nachts dikwijls van hun rijwiel afstappen, omdat hun brandende lantaarn de dieren van het woud aantrekt, zoodat deze hun den weg versperren. Met voorliefde worden echter slangen uit hunne schuilhoeken gelokt, zoodat de reiziger gedwongen is, ze te pakken en in het vuur te werpen. Wij staan dus tegenover een raadsel, dat niets van zijne won- derlijkheid verliest, omdat het zich dagelijks kan herhalen. Tegenover vijandige menschen zou het verdedigingsmiddel zoo dwaas zijn als slechts mogelijk is. Men stelle zich voor, dat een aantal spionnen in een vijandelijk gebied des nachts een legervuur aanstaken en dan zorgeloos insliepen. Zij zouden dan juist gedaan hebben wat hen het gemakkelijkst zou kunnen verraden en weerloos maken, en nauwelijks zou ooit één der slapenden weder ontwaken. Voor zoover ik kan nagaan, hebben de oude schrijvers zich niet uitgelaten, waar het eene verklaring van het feit geldt. Het feit op zich zelf was reeds den ouden Homerus bekend, immers in de Ilias wordt van den wijkenden Ajax gezegd: l) Zooals een vurige leeuw van de runderen binnen het hofperk Wordt door de honden verjaagd en de landbouwdrijvende mannen, Welke hem niet toelieten den vetsten te rooven der runders, Wakend den nacht doorbrengend: begeerig het vleesch te verslinden Valt hij ze aan, maar woedt te vergeefs; want tal van hun speren Vliegen hem te gemoet, door de wakkere handen geslingerd, Tal van hun vlammende fakkels; hij deinst in zijn woedenden aanloop, Tot hij bij 't krieken des daags mismoedig van hart zich verwijdert. Wij zien hieruit weder, dat Homerus een voortreffelijk waarnemer der dieren was, en dat de leeuw toenmaals in de woonplaats van den dichter moet hebben geleefd. Ook Plinius wijst uitdrukkelijk in zijne schildering van den leeuw op diens angst voor het vuur. Dat niet alle wilde dieren door het vuur worden verjaagd, wordt door Brehm duidelijk aangetoond 2). Hij zegt: „Op eene dergelijke wijze rnaakt men in de noordelijke gedeelten van Indië gebruik van buffels, om in de nabijheid te komen van herten, en eveneens gebruikt men ze ten slotte om des nachts jacht te maken op wild van elke soort, van 1) Elfde Boek 548—556, vertaling van Vosmaer. 2) Deel III blz. 462. Dr. Th. Zell, Hebben de dieren verstand ? 9 herten en wilde zwijnen af tot luipaards toe. Daartoe bindt men de dieren een klok om den hals en een doos of mand zoodanig op den rug, dat de opening zijwaarts gericht is. Die holle ruimte dient als bergplaats voor fakkels van was, die daarin branden en hun licht slechts in ééne richting mogen werpen, om den jager, die in het duister gaat, des te zekerder onzichtbaar te doen zijn. Na zonsondergang drijft men den zoo toegerusten buffel langzaam in de bosschen, jaagt door het geluid van de klok het wild op, wekt hunne nieuwsgierigheid op of slaat ze uit het veld door het licht, en kan zoo de meest verschillende dieren onder schot krijgen, maar lokt daarentegen tevens de slangen, die des nachts uit hunne schuilplaats komen, dus juist de meest vergiftige." Wij zullen later meer in bijzonderheden de eigenaardige, op zichzelf staande plaats bespreken, die de luipaard inneemt. Dat het vuur alleen de nijlpaarden niet afschrikt, blijkt uit de volgende beschrijving van Brehm: „De mensch trachtte op verschillende wijzen zich tegen de schadelijke dieren te beveiligen. Als de oogst rijp was, zag men aan beide oevers vuren branden; deze werden uitsluitend aangestoken als middel om de nijlpaarden te verschrikken, en zij werden gedurende den geheelen nacht zorgvuldig onderhouden. Op sommige plaatsen verwekte men voortdurend een ontzaglijk leven door te trommelen en de reuzen van den stroom aan het schrikken te maken, en desniettegenstaande waren zij niet zelden zóó stoutmoedig, dat zij alleen dan naar de rivier terugkeerden als een flinke troep menschen schreeuwend, trommelend, met brandende fakkels in de handen, op ze losstormde." De hyaena schuwt het vuur volstrekt niet, maar wordt daardoor juist gelokt. Brehm zegt 3) : „Vreemde verschijnselen, die 1) Deel III blz. 462. 2) Deel III blz. 582. 3) Deel II blz. 4. verwondering opwekken of schrik veroorzaken, worden door de gestreepte hyaena steeds met gehuil, door de gevlekte met gelach begroet. Zoo verscheen, toen wij in den nieuwjaarsnacht van 1850 op 1851, midden in het oerwoud aan de blauwe rivier een groot vuur hadden aangestoken, om op onze wijze het feest te vieren, op de hoogte van den steilen oeverrand een gestreepte hyaena; deze kwam zoo ver naar voren, dat zij sterk verlicht werd door de vlammen en hierdoor aan allen zichtbaar werd; zij deed een ontzettend akelig gehuil hooren, maar bleef toch volkomen rustig staan en staarde in het vuur. Eerst het antwoord dat wij haar gaven in den vorm van een luid klinkend gelach, verdreef haar uit hare observatiepost en joeg haar terug in het duister der bosschen." Verder zegt hij!) : „De Mambuki's, een kafferstam, beweren, dat de hyaena menschenvleesch voortrekt boven ieder ander voedsel. Hunne huizen hebben de gedaante van een bijenkorf van zes tot zeven meter middellijn. De ingang is eene nauwe opening en voert eerst in eene gootvormige afdeeling, die des nachts dient om de kalveren te bewaren, en eerst binnen die afdeeling bevindt zich eene verhoogde ruimte, waarop de familie pleegt te rusten. Hier slapen de Mambuki's, in een kring om het vuur gelegerd. De hyaena's, die binnen die ruimte gedrongen zijn, zijn nu, zooals men verzekert, steeds tusschen de kalveren doorgegaan, ziin om het vuur heengeloopen en hebben de kinderen zóó zachtjes van onder de bedekking der moeders weggenomen, dat de ongelukkige ouders hun verlies eerst dan bemerkten, als het huilen van het kind, dat door de hyaena gepakt was, van een zóó grooten afstand tot hen kwam, dat er geen redding meer mogelijk was." Voor wien de aangehaalde feiten nog niet overtuigend genoeg mochten zijn, voegen wij er nog aan toe, dat de reiziger Ger- 1) Deel II blz. 8. 9 * stacker uitdrukkelijk op den voorgrond stelt, dat hij bij zijne nachtelijke jachttochten op hyaena's zich steeds bediend heeft van draagbare vuren, om de weerzinwekkende schepselen daardoor naar zich toe te lokken. Zelfs bij de leeuwen schijnt het middel niet steeds, zonder eene enkele uitzondering, te helpen, zooals uit de volgende mededeeling van Brehm blijkt l): „De mensch is dikwijls de eenige, die den leeuw voedsel verschaft, en als deze maar eenmaal de hem ingeboren vrees voor nederzettingen van menschen verloren heeft, en heeft ondervonden hoe gemakkelijk juist hier buit kan worden verworven, dan wordt hij voortdurend vermeteler en driester. Dan vestigt hij zich zoo dicht mogelijk bij het dorp, en gaat van hieruit zoo lang op jacht, als de mensch het hem veroorlooft. Enkele leeuwen worden volgens geloofwaardige mededeelingen zóó vermetel, dat zij zelfs bij dag te voorschijn komen, en dat zij zich, zooals ten minste herhaaldelijk is beweerd, zelfs niet door de legervuren laten terughouden. Doch tegen deze bewering spreekt de vaste overtuiging van alle bewoners van Centraal-Afrika, met wie ik in aanraking ben gekomen, dat het vuur ze wel degelijk tegenhoudt. Zij vergeten, dat het vuur onder alle omstandigheden den leeuw weerhoudt te naderen, en zij kunnen geen enkel voorbeeld mededeelen, dat een leeuw een kamp heeftovervallen, dat door zorgvuldig onderhouden wachtvuren was beveiligd. Van luipaarden verhalen zij het tegendeel." — De zaak wordt nog ingewikkelder, omdat men bij een groot aantal beschrijvingen niet weet, of de dieren bang zijn voor het vuur, of den rook of het gedruisch, of voor de menschenmassa. Doch desniettegenstaande kan men wel als een vaststaand feit aannemen, dat een groot aantal roofdieren, zooals leeuwen, tijgers, jagoears enz. bang zijn voor vuur, terwijl omgekeerd 1) Deel I, blz. 362. vele wilde dieren, zooals hyaena's, wild, slangen, vogels enz. daardoor worden gelokt. De voorliefde van kapellen en vooral van motten voor het licht is voldoende bekend; zoo ook vangt men het best kreeften bij fakkellicht. Is het nu wel mogelijk, in dien doolhof een leidenden draad te vinden ? Naar mijne meening is dat wel degelijk mogelijk, als men in het oog houdt wat vroeger gezegd is over dieren, wier hoofdorgaan de oogen en die, wier hoofdorgaan de neus is, en tevens let op het verschil tusschen de dieren, die bij dag en die welke des nachts zien. De dieren, wier voornaamste zintuig de reuk is, en waarvan wij hebben aangetoond, dat zij zwak van gezicht zijn, zullen uit den aard der zaak het minst van het licht en van het vuur te lijden hebben. Honden staren dikwijls lang in den gloed. Volkomen juist zegt Brehm, dat alle prikkels, die hunne zintuigen te sterk prikkelen, hen tegenstaan. Het minst gevoelig blijken zij te zijn voor licht; zij zijn echter zeer gevoelig voor harde en schelle tonen of sterke geuren. Zoo blijft de hond er totaal ongevoelig voor, als men in zijne tegenwoordigheid den kerstboom aansteekt. Om dezelfde reden ontziet het nijlpaard, dat zeer zwak van gezicht is, het vuur op zichzelf zeer weinig. Omgekeerd, worden de dieren, die 's nachts zien en scherp van gezicht zijn, door het vuur zeer verblind, en hierin is de ware oorzaak gelegen, waarom zij het ontzien. Men zou reeds lang op dit denkbeeld gekomen zijn, als niet het gedrag onzer huiskat, die niet zeer gevoelig is voor licht, verwarring had gesticht. Maar men had geheel over het hoofd gezien, wat de gewoonte vermag. In de menagerieën worden dieren, die in den natuurstaat des nachts zien, dagdieren, en evenzoo heeft de kat zich zoozeer aan het licht gewend, dat men alleen nog slechts aan hare pupillen kan zien, dat zij nachtdier is. Bij de menschen brengt trouwens de gewoonte hetzelfde resultaat te weeg. Een Kasper Hauser, die altijd in de duisternis had gezeten, kon in de schemering verwonderlijk ver zien. Zoo schijnen vele misdadigers en ook de zigeuners door voortdurende oefening in de duisternis voortreffelijk te zien. Daar de hyaena's evenals de slangen en het wild uitstekend kunnen speuren, maar zwakke oogen hebben, kan hunne voorliefde voor het vuur voldoende worden verklaard. Dieren, die bij dag zien, zooals de vogels, zullen uit den aard der zaak van het licht houden op grond van hetgeen op blz. 16 is aangevoerd; men behoeft zich dus niet te verwonderen over het feit, dat zij tegen de ruiten van een vuurtoren aanvliegen. Reeds op blz. 125 werd er op gewezen, dat de uil, die zoowel over dag als des nachts goed ziet, het licht niet schuwt. Als bewijs voor de juistheid van het bovenstaande diene tevens het volgende. Hoe meer zich een katachtig roofdier aan het daglicht heeft gewend, des te meer moet het bevreesd zijn voor vuur. Nu lette men op het volgende citaat uit Brehm, dat over den leeuw handelt: „De bewering, dat de leeuw overdag jaagt, komt volkomen overeen met hetgeen ik in Soedan en in Habesch heb ondervonden. Toch vormen dergelijke jachten over dag, steeds uitzonderingen op den regel. Gewoonlijk wacht de leeuw ten minste de schemering af, voordat hij aan de jacht denkt." Volgens het bovenstaande schijnt het niet uitgesloten te zijn, dat leeuwen, die bij uitzondering bij dag op de jacht gaan, ook bij uitzondering het vuur niet ontvluchten. Doch het meest treffende feit is, dat de luipaard, die het minst bevreesd is voor het vuur, meestal bij dag optreedt. Brehm maakt hiervan als merkwaardige omstandigheid melding, waar hij zegt 1): „Aan onverschrokkenheid, rooflust en bloeddorstigheid paart de luipaard bovendien de grootste brutaliteit. 1) Deel I, blz. 428. Met groote driestheid en onbeschaamdheid komt hij in het dorp of de stad, ja zelfs tot in de bewoonde woningen. Toen Rüppell zich bevond in de Abessynische provincie Simen, greep een luipaard niet ver van de legerplaats en midden op den dag één der ezels aan, doch werd nog bijtijds door het geschreeuw der herdersknapen verjaagd." Van dezelfde meening is von Wissmann, die in zijne jachtavonturen schrijft: „Hoewel de luipaard absoluut een roofdier is, dat hoofdzakelijk s nachts op roof uitgaat, ontmoette men hem toch een enkelen keer, want hij strekt zijn jacht uit over groote afstanden en breekt dikwijls reeds in de middaguren op, om zijne verre rooftochten te kunnen volbrengen." Geheel in overeenstemming met onze theorie zegt Brehm verder l): „De bewoners van Midden-Afrika en de reizigers weten dergelijke verhalen mede te deelen. Zoo kwam een luipaard bij den wagen van Gordon Cumming, haalde naast het vuur een groot stuk vleesch weg, en toen de honden hem achterna ijlden, krabde en beet hij twee van deze zóó vreeselijk, dat zij spoedig daarna stierven." Daar voor het dier, dat 's nachts ziet, helder licht noodlottig is, ontziet het dan ook het vuur. Daarom eindigen zij allen in den morgen hunne rooftochten, wat reeds de aandacht trok van Homerus, die van den leeuw op de vroeger aangehaalde plaats uitdrukkelijk zegt: Tot hij bij 't krieken des daags, mismoedig van hart, zich verwijdert. Waarom is het wild bang voor lappen ? Talrijke wildsoorten kan men op bepaalde plaatsen vasthouden, door die plaatsen overal van lappen te voorzien. Dit is een feit, dat ontwijfelbaar vaststaat. Het ligt in den aard der zaak, dat dit feit dikwijls als bewijs is aangevoerd, dat het toch treurig gesteld moet zijn met het verstand der dieren. Is dit 1) Deel I, blz. 429. een afdoend argument ? Naar mijne meening, die ik echter voor beter geef, is dit volstrekt niet het geval, en ik zal inde volgende regels trachten den lezer daarvan te overtuigen 1). In de eerste plaats zou ik deze vraag willen stellen : Is het waarschijnlijk, dat schepselen dom zijn, die anders op eene zóó verstandige wijze, dat wij er over verrast staan, zich trachten te onttrekken aan de vervolging van den mensch ? — Zeker niet! Te vergeefs heb ik tot nu toe er onderzoek naar gedaan, hoe de hartstochtelijke jager, dit merkwaardige, ja zelfs meer dan wonderbaarlijke feit overtuigend tracht te verklaren. Zelfs bij uitvoerige beschrijvingen van jachten door middel van lappen loopt men over de oorzaak van dit merkwaardige verschijnsel steeds met hardnekkig stilzwijgen heen. En toch is die wijze van jagen reeds sedert de grijze oudheid bekend. Maar het is niet eens noodig, dat men lappen neemt, ook witte veeren zijn voldoende. Hoe kan nu een zoodanige oogverblinding, die zelfs niet een kind aan het schrikken zoude maken, bij een verstandig wezen zulk een indruk te weeg brengen ? Kan het dan nog verwondering baren, dat in den nieuwsten druk van Brehm de vos met korte woorden als een dom individu wordt voorgesteld ? Wij vragen nog eens, hoe kan men dat raadsel oplossen ? In het verschil in bouw en organisatie der zintuigen, zooals wij die in het tweede hoofdstuk hebben besproken, ligt de sleutel voor het gedrag van de verschillende wildsoorten tegenover die lappen; het is niet uit domheid, dat zij die lappen ontzien, maar uit zwakte van gezicht. Immers schreeuwende kleuren, vooral wanneer deze zich bewegen (blz. 104) worden door het wild waargenomen, doch zij kunnen niet duidelijk herkennen, dat het hier alleen dingen betreft, die niet het minste gevaar opleveren. !) Zie ook Sonntagsblatt des Ilannoverschen Couriers No. 606. 13 Juli 1902, Is de hier gegeven verklaring juist, dan moet hieruit volgen, dat dieren met een goed gezichtsvermogen geen ontzag hebben voor lappen, dus b.v. niet de los of andere katachtige roofdieren, zooals de leeuw, de tijger enz. En inderdaad heeft dan ook nooit iemand gehoord, dat men een leeuw of een tijger alleen met lappen kan vasthouden, terwijl men bij de olifanten, die zwak van gezicht zijn, dergelijke middelen, zelfs ook gewone takken, met goed gevolg kan aanwenden. Reeds tegenover de drijvers gedragen zich dieren met een goed en met een slecht gezicht op zeer verschillende wijze. Een der beste kenners der lossen, Noleken, zegt van deze: „Slechts weinige dieren laten zich door een zoo nietig verdedigingsmiddel drijven als de vos, maar geen enkel dier laat zich moeilijker drijven dan de los." Zijne wijze van argumenteeren is allerkomiekst. Hij zegt namelijk: „Dit wordt verklaard uit het volkomen verschillende karakter van beide dieren. De vos is een schuw en voorzichtig roofdier, doch bezit in hooge mate die rust en die bedachtzame tegenwoordigheid van geest, die aan alle kattensoorten schijnt eigen te zijn. Hij vermijdt den mensch, doch is voor geraas niet bang." Dit zou dus volgens Noleken de verklaring van het verschijnsel zijn! Zijn dan de vos en de wolf zooveel dommer en banger? Zeker niet! De werkelijke grond is echter deze, dat de los met zijn goed gezicht van den boom uit drijvers en jagers kan onderscheiden, wat den wolf en den vos met hun zwak gezicht niet mogelijk is. Hieruit kan ook verder verklaard worden, waarom het wild in de duisternis niet steeds ontzag heeft voor lappen. Des nachts trekken uit den aard der zaak schreeuwende kleuren niet zoozeer de aandacht. Het is evenmin bij de dieren domheid, wanneer zij met hun slecht gezicht angst hebben voor lappen, als het bij de menschen als domheid kan worden aangemerkt, dat zij met hun slechten reuk een inbreker, die onder het ledikant gekropen is, niet ontdekken en dat zij zich argeloos te slapen leggen. Is mijne verklaring juist, dan moeten ook andere dieren met een zwak gezichtsvermogen zich door lappen laten insluiten. De weerbare plantenetende dieren zijn natuurlijk uitgesloten (blz. 48) daar deze in het vertrouwen op hunne kracht zich niet laten overbluffen door dergelijke kunstgrepen. Buffels maken dus eene uitzondering. Inderdaad werd er dan ook op gewezen, dat het gebruik van lappen ook bij hazen practisch blijkt te zijn. Ik schreef hierover vroeger het volgende : 1) „Niet lang geleden heeft Robert Menz er opmerkzaam op gemaakt, dat ook hazen zich door lappen laten verschalken, doch er mag dan geen windstilte zijn, maar de witte vaantjes moeten in den wind wapperen. Daar ik voor eenigen tijd geschreven heb over de oorzaak, waarom het wild bang is voor lappen, was deze mededeeling voor mij eene nieuwe bevestiging van de juistheid mijner opvatting. Het zwakke gezicht der dieren met goed ontwikkeld reukorgaan is namelijk de reden, dat zij bij het zien van een nieuw voorwerp er voor zorgen, niet er mede in aanraking te komen, maar een pad kiezen, waarbij zij voor de onbekende verschijning uit den weg gaan. Is de hier gegeven oorzaak juist, dan kan men dieren met goed ontwikkelde gezichtsorganen, zooals de wilde kat, den los, de giraffe, de apen enz. niet door lappen verschalken, daar deze bij nieuw aangebrachte voorwerpen hoogstens bevreesd kunnen zijn, dat zij met een verborgen valstrik te doen hebben. De onschadelijkheid der lappen op zichzelf is hun volkomen duidelijk. Inderdaad laten zich ook bijvoorbeeld apen niet door de anders gebruikelijke middelen weerhouden, de te velde staande vruchten te plunderen, terwijl olifanten door diezelfde middelen worden afgeschrikt. Zwakke oogen zullen uit den aard der zaak het eerst alle blinkende en zich bewegende voorwerpen waarnemen. Het is 1) Tag, No. 91, 24 Februari 1903. dan ook een algemeen bekend feit, dat ieder jager er zich voor wachten moet, witte boorden en manchetten of blanke hooge laarzen te dragen. Zoo ook is het van het hoogste gewicht, dat de jager zich niet beweegt. Daar nu de haas behoort tot de dieren, wier reukorganen hun voornaamste zintuig zijn — zijn slecht gezicht is immers spreekwoordelijk geworden — daar hij bovendien geen weerbaar, maar een vluchtend dier is, zoo is het volkomen begrijpelijk, dat hij gemakkelijk door lappen kan worden verschalkt. Opdat hij de lappen of veeren kunne zien, moeten deze tegen de omgeving afsteken, zij mogen dus niet groen of donker zijn, verder moeten zij zich bewegen, daar onbewegelijke, witte voorwerpen gemakkelijk over het hoofd kunnen worden gezien. Thans begrijpen wij, waarom dit middel om wild te vangen bij windstilte gewoonlijk geen resultaat oplevert. Een overtuigend bewijs voor de juistheid mijner meening is het volgende. Volgens Bronsart von Schellendorf kan de zebra gemakkelijk naar één punt worden opgejaagd — wat bij een dier, waarvan de reuk het voornaamste zintuig is, wegens zijne zwakke oogen niet te verwonderen is; doch de struisvogel, die voor dom versleten wordt, maar die scherp kan zien, kan niet worden opgejaagd. Het met groote oogen aanstaren van runderen en antilopen. De koe voor een nieuwe deur. Nog andere gevallen, die hiertoe behooren, zijn de volgende : Het met groote oogen aanstaren van runderen en antilopen. In jachtverhalen vindt men herhaaldelijk een eigenaardigheid vermeld van vervolgde runderen en antilopen, en wel deze, dat zij op de vlucht plotseling halt maken en den jager met verbaasde blikken aanstaren. Zelden heb ik nog eene meening hooren verkondigen, waarom die dieren zoo handelen. Tusschen de regels kan men trouwens gewoonlijk lezen, dat in ieder geval de domheid der herkauwende dieren de voornaamste oorzaak moet zijn. Ook van het Engelsche parkrund, dat in halfwilden toestand in Lanarkshire leeft, wordt dezelfde eigenaardigheid medegedeeld. De uitnemende schilder en waarnemer van dieren Ludwig Beckmann, heeft eenige tientallen van jaren geleden die rundersoort in hare woonplaats opgezocht en schrijft daarover het volgende : „Zoodra ik naderde, stonden de runderen op en keken mij voortdurend met verbaasde blikken aan. De koppen werden daarbij niet hooger opgetild dan tot de hoogte van den rug; ja zelfs de jongere runderen, die het dichtst bij mij stonden, hielden den kop diep naar beneden tot aan de knieën, om mij des te scherper in het oog te kunnen vatten; dit gaf hun een bijzonder slim uiterlijk. Toen ik tot op ongeveer tachtig schreden genaderd was, zette zich de troep langzaam in beweging." De op marsch getrokken troep verwijderde zich in een grooten boog en maakte daarna op eene open plaats plotseling halt, waarbij de koppen van alle runderen zich weer onbewegelijk naar mij toe richtten. Ik trachtte nu ten tweeden male te naderen; doch nu sloeg de kudde reeds op honderdtwintig pas op de vlucht en hield zij eerst op een grooten afstand halt. De dieren waren nu reeds zóó schuw geworden, dat ik ze zeker geheel uit het oog zou hebben verloren bij eene derde poging om te naderen, ik achtte het daarom het best, voorloopig naar mijn wagen terug te keeren, en ze van daar uit voorloopig met behulp van een goeden verrekijker waar te nemen. Na enkele minuten werden zij weder rustig, en de een na den ander ging weder liggen op de plaats, waar hij stond, om weder verder te herkauwen." Volgens Beckmann is die neiging van het parkrund, om bij vervolging in een wijden boog te vluchten, daarna halt te maken en den vijand aan te staren, terug te brengen tot het voortdurende besef, dat zij rondom door de muren van het park zijn ingesloten, en moet deze dus niet beschouwd worden als eene gewoonte uit hun wilden toestand, maar als eene gewoonte ontleend aan den tijd, dat zij in het park verblijf hielden. Deze opvatting van Beckmann moet daarom onjuist zijn, omdat ook Afrikaansche antilopen, zooals b.v. de gnoe, volkomen op dezelfde wijze handelen, hoewel zij daar toch niet in de vlakten van Zuid-Arika door een muur van een park zijn ingesloten. Mij komt het voor, dat de reden weder moet gezocht worden in het slechte gezicht dier dieren met scherp reukvermogen. Immers volkomen op dezelfde wijze gedraagt zich het wrattenzwijn, zooals Menges 1) schrijft, nadat hij eerst zijn slecht gezichtsvermogen heeft op den voorgrond gesteld. Hij zegt namelijk: al wat in het oog valt schijnt zijne nieuwsgierigheid op te wekken, immers het is mij wel voorgekomen, dat een zwijn, nadat het mij reeds had gezien, toch nog voorzichtig naderde, om het merkwaardige voorwerp nader te beschouwen, en dat het eerst door een gedruisch van mijne zijde op de vlucht werd gejaagd." Moet dus het aanstaren van ongewone voorwerpen door runderen verklaard worden uit de zwakte van hun gezichtsver mogen, dan is het duidelijk, dat het bekende Duitsche spreekwoord, dat iemand staat te kijken als een koe voor een nieuwe deur, öf moet in verband gebracht worden met haar zwak gezicht öf met haren fijnen reuk. Brehm zegt te recht van de runderen : „Onder de zintuigen staat de reuk bovenaan ; het gehoor is eveneens goed, het gezicht is niet bijzonder ontwikkeld." Ter bevestiging van het slechte gezicht der runderen mogen nog de volgende voorbeelden worden aangehaald : i) T. a. p. blz. 270. In vele streken bindt men de koeien vast, en wel zoo, dat men het touw, dat om hen heen is gelegd, vast maakt aan een steen of ring, die in den grond is vastgemaakt. Het voordeel bestaat hierin, dat men niemand noodig heeft, om toezicht op ze te houden, en dat de beesten ook niet met eene zekere kieskeurigheid het beste wegvreten, omdat zij zich nu slechts in een kleinen kring kunnen rondbewegen. Die kring is natuurlijk spoedig kaal gevreten, en met verlangen ziet het dier naar zijn verzorger uit, die hem eene andere plaats om te grazen moet verschaffen. Dat verlangen wordt uitgedrukt door een soort van brullen, dat niet kan worden misverstaan. Bij eenzame wandelingen is het mij tallooze malen overkomen, dat de koeien mij, die toch op volkomen steedsche wijze was gekleed, voor den eigenaar hielden, naar wien zij met een zoo groot verlangen hadden uitgezien, hoewel in vele streken de boeren juist op bijzonder karakteristieke wijze gekleed waren. Eerst in de onmiddellijke nabijheid bemerkten ze hunne dwaling. Uit het feit, dat bij de runderen de neus het voornaamste orgaan is en de oogen slechts eene zeer ondergeschikte rol spelen, worden een aantal schijnbaar wonderlijke zaken verklaard. Schlatter b.v. die een aantal jaren bij de Tartaren heeft geleefd, verhaalt het volgende : „Alle Zuid-Russische en Tartaarsche koeien hebben de eigenaardigheid, dat zij zich alleen laten melken in tegenwoordigheid van het kalf, ook zelfs dan als het kalf juist gezogen heeft. Wanneer echter het kalf sterft, dan is het zelfs voldoende dat men de moeder het enkele of beter nog het opgestopte vel bij het melken voorhoudt en zij dus den reuk van het vel in den neus krijgt. Zonder dien maatregel zoude zij immers geen druppel melk afgeven, doch eer ziek worden en zelfs sterven. Niettegenstaande sommigen alle mogelijke middelen hebben aangewend, om die koeien deze gewoonte af te leeren, hebben zij het toch nooit daartoe kunnen brengen en moesten zij steeds toch hunne proeven opgeven." Hier is het dus eerst recht duidelijk te zien, hoe zwak de oogen zijn. De moeder kan het doode kalf niet van het levende onderscheiden; het is voor haar voldoende, dat zij slechts het vel ruikt. G. Jager meldt trouwens, dat diezelfde wijze van handelen ook in Duitschland bij schapen gebruikelijk is. Ook bij wilde runderen is de neus het voornaamste orgaan. Zoo zegt Brehm 1): „Een Wisentkalf, den 22en Mei in den Zoölologischen tuin te Dresden geboren, werd door den vader onmiddellijk met zijne horens opgepakt en over de omheining geslingerd. Hier kwam het kalf weder op de pooten te staan en men bracht het nu in den stal bij de moeder, die intusschen van den stier gescheiden was; doch deze wierp het, nadat zij het beroken had en waarschijnlijk had gevonden, dat het door menschenhanden was aangeraakt, onmiddellijk in de hoogte en vertrad het, totdat het dood nederlag." Als men verder in het oog houdt, dat dieren een ontzaglijk en onbegrijpelijk plaatsgeheugen hebben, dan begrijpt men dat het feit, dat een koe een stal met verbaasde oogen aanstaart, waar een nieuwe deur op een andere plaats is aangebracht of ook wel een deur nauwer of wijder is gemaakt, daaruit moet verklaard worden, dat haar de plaatsverandering zeer vreemd voorkomt. Is echter de deur wel op dezelfde plaats gebleven als te voren, maar alleen hersteld, dan is moeilijk aan te nemen, dat bij hun zwak gezicht die verandering de koeien verbaasd doet staan. Daar echter, zooals ik te voren reeds heb besproken, runderen een zeer fijn reukvermogen bezitten, zoo is in het oog te houden, dat de verbazing der dieren niet door het veranderd uiterlijk der deur is veroorzaakt, maar door den ongewonen 1) Deel III, blz. 397. reuk van de kalk of door het nieuwe pleisterwerk. Volkomen terecht neemt men dan ook aan, dat het rund, dat men in den slachtstal voert, niet daarom verschrikt opkijkt, omdat het een vreemd gebouw moet binnentreden, maar dat het de lucht van het bloed is, dat hij met zijn fijnen neus speurt. De zoogenaamde domheid der rupsen. Op dezelfde wijze kan de zoogenaatnde domheid der rupsen verklaard worden 1). Voor eenige jaren heeft namelijk Dr. A. G. Mayer, werkzaam aan de biologische afdeeling der Academie van wetenschappen te New-York, zeer interessante proeven met vlinders genomen. Die proeven werden genomen met het doel, om bij de rupsen der vlinders na te gaan, of zij ook soms verschijnselen van . den geest vertoonden, die zouden kunnen wijzen op eenig geheugen bij die dieren, en zoo ja, hoe lang die verschijnselen duurden. Bij de ééne reeks van proeven plaatste de onderzoeker de rupsen in een houten doosje, dat door een tusschenwand in twee afdeelingen was gescheiden; die twee afdeelingen waren echter verbonden door eene kleine opening in den wand. In de ééne afdeeling werd vochtige aarde gebracht, met eenige levende planten voor de voeding der dieren; de andere afdeeling bleef leeg; de rupsen werden nu in de laatste afdeeling geplaatst, en zij vonden den weg naar het voedsel door de kleine opening in den tusschenwand. Merkwaardig was het verschijnsel, zoo deelt de waarnemer mede, dat de rupsen niet leerden hun reis naar het voedsel te bekorten. Zonder vast plan gingen zij steeds zoekend rond, totdat zij toevallig bij den ingang waren gekomen. Toch hadden zij klaarblijkelijk eenigszins het vermogen, de nabijheid van het voedsel te speuren, want slechts zeer zelden betraden zij de naburige 1) Vossische Zeitung No. 355, 1 Augustus 1902. kamer, als de planten daaruit verwijderd waren. Bovendien scheen echter het temperament van iedere rups op zichzelf een rol te spelen, daar toch enkele rupsen het voedsel sneller, andere langzamer vonden. De waarnemer was van oordeel, dat daarin geen bewijs gelegen was voor de hoogere intelligentie van een deel der rupsen, maar alleen voor de grootere lichamelijke bewegelijkheid, die het mogelijk maakte, dat zij konden doorloopen, zonder telkens een tijd te moeten nemen om hun tocht door rusten te onderbreken. Eene reeks van andere proeven werden genomen met rupsen, die alleen bladeren van bepaalde boomsoorten als voedsel nemen. Die rupsen lieten zich niettegenstaande hun duidelijk op den voorgrond tredenden smaak van tijd tot tijd foppen; zij konden er namelijk toe gebracht worden iets te eten van het ééne of andere voedsel, dat hun anders ongenietbaar voorkwam, als het sap der plant, waarvoor zij eene bepaalde voorkeur bezaten, op de bladeren der andere plant was gewreven. De rupsen gaven echter nog sterkere bewijzen van hunne domheid, want zij lieten zich steeds verleiden, in de eerste de beste stof te bijten en zelfs daarvan te eten, als zij eenmaal aan het eten waren. Werd hun bijvoorbeeld hun gewoon voedsel voorgelegd en daarna plotseling een blad, dat hun anders vreeselijk tegenstond, ja zelfs een stuk papier of een stuk bladtin, dan beten zij steeds eenige malen daarin, doch trokken spoedig den kop terug, en hapten met een duidelijk gevoel van onbehagelijkheid met hunne bijtwerktuigjes in de lucht. Hun vraatzucht had echter steeds na korten tijd de overhand boven den tegenzin, die door het bedrog was opgewekt, en spoedig begonnen de rupsen weder op de gewone wijze te eten. Werd hun de vreemde stof in tusschenpoozen van ij minuut of meer voorgehouden, dan vielen zij telkens op dezelfde wijze daarop aan, een bewijs, dat die tijd voldoende was om de herinnering aan het voorafgegane bedrog in de hersenen van de rups weder uit te wisschen. Als de tusschenDk. Th. Zeli., Hebben de dieren verstand? 10 poozen tot op eene halve minuut werden verkort, beet de rups hoe langer hoe zeldzamer in het vreemde lichaam en liet zij het eindelijk geheel onopgemerkt liggen. Ook bij die proeven openbaarde zich echter weder een verschil in temperament tusschen de rupsen individueel. Hierbij moet nog het volgende worden opgemerkt: Terwijl bij den mensch het oog het orgaan is, dat de belangrijkste rol speelt, en de neus slechts eene ondergeschikte plaats inneemt, is bij de rupsen en de vlinders het zien ongeveer niets, de neus echter alles. Iedereen heeft zeker wel eens opgemerkt, dat een rups, die het einde van een blad heeft bereikt, het lichaam naar alle kanten draait, om een ander blad te grijpen, hoewel in den geheelen omtrek niets is te zien. Dit is natuurlijk geen domheid, maar gebrek aan gezichtsscherpte. Omgekeerd overtreft hun reukvermogen zonder twijfel zelfs dat der honden, hoewel ons dit reeds versteld doet staan en al onze begrippen te boven gaat. Men leze hiervoor de voorbeelden na, die door Espinas worden vermeld. Dat zij op waarheid berusten, blijkt uit het volgende : Tallooze malen heeft men de ervaring gemaakt, dat men dikwijls een mannetje van eene zeldzame soort van vlinders kan vangen, als men een wijfje, in een doosje opgesloten, op een bloemenplankje of iets dergelijks plaatst. Dit bewijst ons onwederlegbaar, dat hun reukvermogen ontzettend moet worden genoemd. In de leege afdeeling van een doosje gaan de rupsen nooit, als zij gaan voedsel speuren, dat is boven allen twijfel verheven. Plaatsen, waar nooit voedsel is geweest, zullen zij zeker niet uit honger opzoeken; doch het ligt voor de hand, dat eene vergissing gemakkelijk mogelijk is, als het voedsel juist is weggenomen en de uitwaseming nog aanwezig is. Als men juist het middagmaal heeft genomen en de borden leeg zijn, dan weet een hond, die niet op tafel kan zien, ook niet of er nog wat voor hem over is. Alleen die dieren kunnen een kor teren weg nemen, die het eindpunt kunnen zien, iets wat feitelijk bij de rupsen als uitgesloten mag worden beschouwd. Dat een dier, dat zich met den neus moet oriënteeren, gemakkelijk kan worden gefopt, als men de uitwasemingen van een eetbare stof overbrengt op een niet-eetbare stof, is gemakkelijk te begrijpen. Zijn immers bij ons vergissingen bij het zien niet even gemakkelijk mogelijk ? Men neme eens de volgende proef: in een zakje met choco lade-bonbons doet men enkele bonbons, uit zeep vervaardigd, die op verrassende wijze op de andere gelijken, en geeft dit aan een hongerigen jongen. Een hond zal men daarmede nooit kunnen bedriegen, een mensch echter zeer gemakkelijk. Hoe dikwijls huilen kinderen, als de moeder of een goede bekende een masker voordoet, hoewel zij niet dommer zijn dan een hond, op wien eene dergelijke handelwijze meestal niet den minsten indruk maakt. Dat een rups, die in vrijen toestand nooit wordt gefopt, bij de haar eigen vraatzucht in oneetbare voorwerpen bijt, schijnt volstrekt geen bewijs van domheid te zijn. Naar alle waarschijnlijkheid zou men onze grootste geleerden in een gezelschap de ongeloofelijkste gerechten kunnen voorzetten, als zij er niet op verdacht waren. Zoo schijnt het mij ook toe, dat het verhaal van Harpagos, die zonder het te weten een stuk van zijn eigen zoon heeft gegeten, niet zoo ongelooflijk is, en nooit heb ik daarin een bewijs van domheid kunnen zien (zie blz. 109). Men zou zich dus aan eene groote dwaling schuldig maken, indien men uit bovenstaande proeven zou willen besluiten tot gebrek aan verstand bij de rupsen. 10 * UITWEIDING. Het verschil in uitwerking van verschillende factoren in de natuur op dieren, wier hoofdorgaan de neus is. Daar ik het van groot belang acht, dat ook eenvoudige lieden uit het volk, waaronder dikwijls de beste waarnemers der natuur gevonden worden, dit geschrift lezen, heb ik er van afgezien, eerst, zooals logischer zoude zijn, alle theoretische vraagstukken te behandelen en dan de practische vraagstukken onder handen te nemen. Ik was bevreesd bij eene zoodanige verdeeling veel lezers af te schrikken. Het is daarom, dat ik thans een reeks van omstandigheden vermeld, die bij eene natuurlijke volgorde reeds vroeger hadden moeten worden behandeld. De moeilijkheid, om eene juiste opvatting der vraagstukken te verkrijgen, bestaat vooral hierin, dat de meeste menschen niet in staat zijn zich in den toestand te verplaatsen als ware bij hen de reuk het voornaamste zintuig, dus als hadden zij zwakke oogen, doch een voortreffelijken reuk. Doch men moet nog een stap verder gaan en zich van het volgende rekenschap geven : Welke omstandigheden hebben wel invloed op dieren, die de oogen tot hoofdorgaan hebben, en geen invloed op die, welke den neus tot hoofdorgaan hebben — en omgekeerd? Het schijnt voor den gemiddelden mensch iets onmogelijks te zijn, zich daarvan rekenschap te geven. Wij zullen eerst weder een practisch voorbeeld kiezen. De groote dichter Goethe zingt: „Das Maultier sucht im Nebel seinen Weg" l). Dat het dier den weg zoekt, is natuurlijk niet zeer te verwonderen, wel het feit, dat het dien weg vindt. Waarom is dit voor ons menschen zoo te verwonderen ? i°. Daar wij schepselen zijn, wier hoofdorganen de oogen zijn, en wij in den nevel niet kunnen zien. 2°. Daar wij, cultuurmenschen, den plaatszin niet hebben, dien de dieren nog wel bezitten (zie blz. ioo). De muilezel nu is evenals paard en ezel een dier, welks hoofdorgaan de neus is en dat natuurlijk in zijne zintuigen niet noemenswaard den invloed van den nevel ondervindt. Het zien speelt bij hem geen overwegende rol, en zijn neus, zijn voornaamste orgaan, schijnt in den nevel nog beter zijne functies te vervullen dan in een droge atmosfeer. Bij vochtig weer schijnt alles veel sterker uit te wasemen. Wat Goethe dus als iets zeer merkwaardigs mededeelt, is in werkelijkheid geheel in overeenstemming met de natuur. De zaak komt ons alleen daarom merkwaardig voor, omdat wij menschen gewoon zijn alles steeds te beschouwen van ons bekrompen gezichtspunt. Ieder natuurverschijnsel ontleent zijne beteekenis aan het feit, of een dier den neus of de oogen als hoofdorgaan heeft. Van één natuurverschijnsel is in ieder geval de beteekenis te onderscheiden. Even gewichtig als de wind is voor dieren, wier hoofdorgaan de neus is, even onverschillig is de wind voor de dieren wier hoofdorgaan de oogen zijn. Gunstige wind heeft voor het paard dezelfde beteekenis als voor ons het licht. 1) De muilezel zoekt in den nevel zijn weg. (Zie hierover „Land und Meer" 1902, No. 30). Daarom loopen alle vluchtende planteneters, die neusdieren 1) zijn, liefst tegen den wind. Waarom doen zij dat ? Omdat het van achteren aansluipen van een roofdier nauwelijks mogelijk is; een roofdier, dat zich vóór hen bevindt, moet eerst gespeurd worden. De weerbare planteneters geven minder om roofdieren en dus ook minder om den wind. Verder is voor den jager ook de beteekenis van koude en warmte volkomen duidelijk. Ons, schepselen met goede oogen, is het volmaakt onverschillig, of het warm of koud is, onder beide omstandigheden zien wij even goed. Doch bij de neusdieren is de zaak geheel anders. De gassen, die de dragers zijn van den reuk, zijn bij hooge temperaturen veel bewegelijker en dus veel beter te herkennen dan bij lage temperaturen. Ieder bewoner eener stad weet, dat een kaaswinkel, die in den winter nauwelijks door den reuk herkend wordt, op warme zomerdagen reeds op een afstand afgrijselijk stinkt. Het gehuil der vossen bij strenge koude moet dus minder aan de koude zelf worden toegeschreven dan hieraan, dat zij, nu hun neus hen in den steek laat, zich even ongelukkig gevoelen als kinderen in het duister. Ook de beteekenis van het water is bij beide soorten van dieren zeer verschillend. Het neusdier kan bij eene vervolging gemakkelijk daardoor het spoor verliezen, bij de oogdieren speelt het water hoegenaamd geen rol. Stof, dat het spoor bedekt, kan natuurlijk eveneens voor roofdieren zeer nadeelig werken; doch in het algemeen vindt het neusdier bij alle stofmassa's, die het spoor donker maken, 1) Ter bekorting zullen wij in het vervolg liever spreken van neusdieren en oogdieren. veel gemakkelijker den weg dan oogdieren. Ondoorschijnende, poreuze voorwerpen, zooals kleeren, aarde enz. zijn voor oogdieren absolute beletselen, doch in het minst niet voor neusdieren. Evenzoo zal een dicht oerwoud wel een oogenblik het vrije uitzicht belemmeren, maar het zal een neusdier volstrekt niet bij het ruiken in den weg staan. Daarentegen zijn voor beide soorten van dieren hoogten, zooals bergtoppen, kruinen van boomen enz. van groote beteekenis, daar zij ons niet alleen een vergezicht toestaan, maar ook de gelegenheid bieden, om op een afstand te ruiken. Voor oogdieren zijn dus lastig: Duisternis. Nevel. Sneeuwbuien. Stofmassa's. Ondoorzichtige voorwerpen, zooals een dicht begroeid woud. Onverschillig zijn daarentegen : Tegenwind. Windstilte. Koude. Water. Doorzichtige, niet-poreuze voorwerpen (vensters). Omgekeerd zijn voor neus dier en lastig: Tegenwind. Windstilte. Koude. Water. Doorzichtige, niet-poreuze voorwerpen (vensters). Onverschillig daarentegen: Duisternis. Nevel. Sneeuwbuien. Stofmassa's. Ondoorzichtige, poreuze voorwerpen, een dicht begroeid woud. Hieruit kan b. v. het volgende worden verklaard: Dat honden, paarden enz. in de duisternis bijna even goed den weg vinden als overdag] dat de muilezel enz. in den nevel zijn weg vindt; dat wolven en beren in den nevel het gevaarlijkst zijn, wat reeds de aandacht der ouden heeft getrokken, terwijl oogdieren, zooals de vischarend, de havik enz. nooit in den nevel op roof uitgaan; dat de honden op den St. Gothard, zelfs in de dichtste sneeuwbuien, verdwaalde menschen weten te vinden; dat paarden, zooals de Arabieren in hunne lofzangen op het paard duidelijk doen uitkomen, in de dichtste stofwolken hun weg vinden, wat ieder cavalerist heeft opgemerkt bij manoeuvres, waarbij steeds veel stof wordt opgejaagd; dat honden, vossen, hyaena's enz. in den grond begraven lijken kunnen vinden; dat ongedierte met een fijnen reuk in het dichtste oerwoud uitwerpselen, menschenlijken enz. weet te vinden. De omstandigheid, dat dikwijls paarden, honden enz. begraven of verborgen personen hebben waargenomen, heeft het aanzijn geschonken aan het bijgeloof, dat zij geesten kunnen zien. l) Reeds Homerus is van meening, dat honden de aanwezigheid van goden waarnemen. Ten opzichte van de insecten wensch ik aan te halen wat Hensel verhaalt van de Braziliaansche vleeschvliegen: „Bijzonder merkwaardig is het vermogen van de vleeschvliegen, om die dieren op te sporen, die aan den dood gewijd zijn. Een groote, sterke hond, die mij toebehoorde, en die nooit door vleeschvliegen was gehinderd geworden, was op de jacht door een stuk wild, dat door hem gedood werd, zóó zwaargewond, dat hij niet meer met ons den terugweg kon aannemen, maar door bloedverlies verzwakt op den weg bleef liggen. Hoewel ik nu onmiddellijk na onze terugkomst menschen uitzond om hem te halen, die hem ook spoedig vonden, waren reeds, en dat wel binnen een uur na de verwonding, niet de wonden aan zijn gezicht en hals, maar andere lichaamsdeelen, die niet door het wild gewond waren geworden, met vliegeneieren bedekt. Buideldieren, die des nachts, dikwijls alleen met een poot of met den staart, in ijzeren vallen beklemd geraakt waren, zaten reeds den volgenden morgen op hun vel vol met vliegeneieren, terwijl zij zelf schijnbaar zeer opgewekt waren en zich niet hadden afgemarteld. De vliegen moeten met hunne fijn ontwikkelde zintuigen öf eene verandering in de lucht, die van de gevangen dieren uitging, óf in hunne lichaamswarmte waarnemen." *) »Tag" 1902. No. 145. Het grootste verschil blijft echter dit. De oogdieren roepen: Meer licht! de neusdieren roepen: meer goede wind. Vooreen oogdier kan ik mij dus het best verstoppen, als ik mij achter een ondoorzichtig voorwerp, dus een boom, verberg; doch met een neusdier zou mij dat niets helpen, hier kan ik mij alleen beveiligen door eene sterkere uitwaseming. Daarom neemt de jager, als hij zich schuil houdt bij de jacht op wilde zwijnen, dikwijls een paardedeken mede, waarin hij zich wikkelt. Volkomen juist laat daarom Thompson in zijn voortreffelijk werk: „Bingo en andere dierenverhalen" l) de oude vossenmoeder aan hare kinderen, die immers neusdieren zijn, de volgende lessen geven : „Slaap nooit als gij moet speuren". „Uw neus zit vóór uwe oogen, daarom moet gij in de eerste plaats op uw neus vertrouwen". „Alleen een gek loopt met den wind mede". „Een stroomende beek heft vele bezwaren op" 2). „Volg nooit een rechten weg, als gij een kronkelenden weg vindt." „Als iets u vreemd is, dan is het u ook vijandig". „Stof en water bederven den fijnen reuk". „Maak nooit jacht op muizen in een bosch, waar hazen zijn, of op hazen op een erf met kippen". „Loop niet op het gras." „Reeds spoedig schemerde er een vermoeden van de beteekenis dezer regelen in de hoofden der jonge vossen. Zoo bijvoorbeeld bij den regel: „Vervolg nooit een dier, dat gij niet kunt ruiken". Dat begrepen zij volkomen, want als zij het dier niet konden ruiken, waaide de wind uit eene zoodanige richting, dat het dier hen moest ruiken". Verder wijs ik op dit belangrijke punt van verschil, dat de oogen sneller opnemen dan de neus. In zooverre zijn de oog- 1) T. a. p. blz. 173. 2) „Ein laufender Bach heilt manch Ungemach". dieren in het voordeel. Alle neusdieren hebben langeren tijd noodig, om zich rekenschap te geven van datgene, wat zij vóór zich hebben. Kort geleden stond ik aan het venster en zag ik een ezelwagen staan. Een dashond, die zich in de nabijheid bevond, had nog nooit een ezel gezien; hij kwam er dicht bij te staan en berook hem twee maal met groote zorgvuldigheid, op dezelfde wijze als wij een nieuw aangekomen persoon naar alle zijden omdraaien en uitroepen: „Mensch, laat u eens bekijken !" Hieruit verklaar ik de wel zeldzame, maar toch werkelijk geconstateerde gevallen, dat honden in opgewonden toestand geraakt door hun hartstocht voor de jacht, hun eigen meester hebben verscheurd. Voor eenige jaren had er in Noord-Amerika een jacht plaats, die op dezelfde wijze eindigde als die van Actaeon. Twee jagers wilden daar een neusbeer neerschieten, die op een boom zat. De ééne jager stond beneden met de honden, die vreeselijk opgewonden waren en voortdurend met den kop omhoog tegen den boom huilden. De andere jager was in den boom geklommen, om den beer te dwingen den boom te verlaten. Ongelukkigerwijze verloor hij daarbij het evenwicht en viel hij naar beneden. Onmiddellijk wierpen zich de honden, in de overtuiging, dat de beer naar beneden viel, op hun eigen meester, en verscheurden hem. l) Ten slotte kan hieruit verklaard worden, het verschillende gedrag van verschillende dieren tegenover stinkende stoffen, die in de natuur voorkomen. Doch in de eerste plaats moeten wij wijzen op de groote dwaling, alsof alles wat naar de meening van den mensch en vooral van den cultuurmensch onaangenaam riekt, ook een onaangenamen indruk moet maken op de reukorganen der dieren. 1) Men leze: „Die Deutsche Welt No. 41, 13 Juli 1902 : „Der Ursprung des Aktaonmythus." Dagelijks toch kunnen wij waarnemen, dat honden uitwerpselen, urine, voetzweet, mest enz. met bijzondere voorliefde beruiken, terwijl wij ons daarvan met walging afwenden. Zonder twijfel bestaat er een geheimzinnige samenhang tusschen bepaalde dieren en bepaalde geuren. Het zou werkelijk een dankbare taak zijn, bij alle dieren na te gaan, welke geuren zij aangenaam vinden en welke zij verafschuwen. In het algemeen zal men echter kunnen aannemen, dat alle neusdieren een afschuw hebben van eiken stank, dien de natuur als wapen heeft geschapen, en van alle kunstmatige sterke geuren. Eene uitzondering maakt echter het beschermde dier zelf. Een stinkdier vindt zijn eigen stank niet onaangenaam. Hieruit kan men ook verklaren, waarom vos en marter wegvluchten voor het fretje, doch de bunzing den strijd aanvaardt. De beide eersten kunnen den reuk niet verdragen, doch de stank van zijn tammen bloedverwant hindert den bunsing volstrekt niet. In het algemeen zal men echter steeds kunnen zeggen : Hoe feller het licht is, des te meer heeft het oogdier te lijden. Menschen hebben dus hevig te lijden bij het felle licht in de woestijn of op sneeuwvelden; nog meer echter de hoenders: men denke slechts aan de sneeuwblindheid der patrijzen; neusdieren hebben daarvan veel minder te lijden. Omgekeerd werken de stinkstoffen als wapen in den strijd het meest bij neusdieren, het minst bij vogels. Daarom moet men een jachthond nooit door een veld met in bloei staande lupienen laten loopen, daar anders zijn reuk daaronder lijdt. Daarom kan men bloedhonden, die een misdadiger vervolgen, afhouden van de vervolging van het spoor, door zich fijngemalen peper op de voetzolen te wrijven. Daarom schrikt de koe terug voor den reuk van het bloed van den slachtstal en de hond voor den stok, dien de bedelaar met hondenbloed heeft besmeerd. Want tallooze neusdieren vinden den reuk van bloed van dieren van dezelfde soort of van verwante soorten afgrijselijk. Daaruit worden verder de verhalen van Wissmann duidelijk, die mededeelt, dat olifanten een klagend geluid voortbrachten, als zij een gedooden makker speurden, en dat zijn paard niet in de nabijheid van het lijk van een zebra kon worden gebracht. Daarom kan men neusdieren (buffels, beren enz.) door neusringen pijnigen, honden, wolven enz. door een slag op den neus bedwelmen, terwijl vogels, die niet kunnen speuren, zeer ongevoelig zijn op de plaats, waar zich hunne neusgaten bevinden. Daarom moeten apothekers, drogisten, handelaren in sigaren en tabak geen honden in hun winkel houden. Daarom moet men bij neusdieren als insectenpoeder geene scherp riekende stoffen kiezen. Als zelfs bladen aan de jacht gewijd nog niet zoo lang geleden een oud petroleumvat als de meest geschikte verblijfplaats voor een hond prezen, dan ziet men daaruit, hoe weinig zelfs vaklieden op de hoogte zijn van die grondbeginselen. Daarom is het voor den hond een ondragelijk lijden, als hij door het stinkdier geraakt wordt. Ik wil hierbij eene anecdote vermelden, die voor eenige jaren in verschillende bladen de rondte deed. yagoear en stinkdier. Een zeer bekende grap van een niet minder bekenden professor uit Berlijn werd voor eenigen tijd door de dagbladen weder opgehaald. In het kort luidt deze aldus: De geleerde was gewoon te wijzen op het verdedigingswapen van het stinkdier in de volgende bewoordingen : Onbevreesd kruist het stinkdier het pad van den jagoear, vertrouwend op de macht zijner stinkklieren". Bij het examen was hij er, vooral als hij goed geluimd was, op gesteld, dat de examinandi die wijsheid in dezelfde bewoordingen herhaalden. Dat was natuurlijk bij de studenten niet onopgemerkt gebleven, en één der studenten had dan ook in zijn dictaat naast dien zin de opmerking gemaakt: „als hij goed geluimd is". Zooals dikwijls geschiedt, was dit dictaat in handen gevallen van een student, die het college zelf niet had gevolgd. Het toeval wilde, dat juist dezen op het examen gevraagd werd naar het verdedigingswapen van het stinkdier. Het is zeer goed te begrijpen, dat hij meende, dat de opmerking omtrent de goede luim op den jagcear sloeg, en dat hij dus onder het Homerisch gelach der toehoorders zeide : „Onbevreesd kruist het stinkdier het pad van den jagoear, vertrouwend op de macht zijner stinkklieren vooral als hij goed geluimd is." Ik wensch hieraan echter het volgende toe te voegen : Met allen eerbied voor de geleerdheid van den professor twijfel ik aan de juistheid van zijne bewering, en wel op de volgende gronden : Alle dieren hebben hunne sterke, maar ook hunne zwakke zijde, en steeds hebben zij een vijand, voor wien zij het onderspit delven. Het is in hooge mate onwaarschijnlijk, dat het stinkdier eene uitzondering op dien regel zoude maken. Het is niet te loochenen, dat de stank, dien hij afgeeft, zijn verdedigingswapen is. Roofdieren met goed ontwikkelde reukorganen zullen er zich dus wel steeds voor wachten, hem aan te vallen. Roofvogels daarentegen, die niet kunnen speuren, zooals later uitvoerig zal worden uiteengezet l), zouden onder dit wapen volstrekt niet te lijden hebben. Als dus het stinkdier zich bij dag zou vertoonen, dan zouden arenden en andere groote dagroofvogels hem ongetwijfeld afmaken. Hoe staat het nu met de katten? Ueze zien namelijk des nachts uitnemend, doch kunnen zóó slecht ruiken, dat b.v. een huiskat een muis, die men tusschen twee borden houdt, door den reuk niet kan waarnemen. Hoe zoude de voorliefde onzer 1) In het begin van Hoofdstuk IV. kat voor den reuk van valeriaan kunnen worden verklaard, als haar reukorgaan niet zoo slecht ontwikkeld was 1 Het beste antwoord verkrijgen wij, als wij de vijanden beschouwen van onze inheemsche dieren, die zich door hun stank verdedigen. In de eerste plaats hebben wij den bunzing, die foetorius putorius, de stinker heet. Brehm beschrijft een gevecht tusschen twee edelmarters en een bunzing, waarbij de bunzing op het oogenblik, dat hij zou worden doodgebeten, zich met goed gevolg van zijn wapen bediende. Die werking van den stank op de scherp ruikende vijanden, zooals de marters zijn, is gemakkelijk te verklaren, — maar helpt dit middel steeds ? Neen, de wilde kat vreet het stinkdier toch op, zooals Brehm aantoont. Ook de spitsmuis heeft een afschuwelijken reuk, en wordt daarom door de scherp ruikende dieren gespaard. Doch ook hier is het weder de wilde kat, die zich daardoor niet laat weerhouden, haar te verteren. Zoo ook vreten ooievaars, uilen en andere roofvogels spitsmuizen. Zoo is het dan ook niet te verwonderen, dat volgens Haacke— Kuhnert de poema of Amerikaansche leeuw, de neef van den jagoear, stinkdieren vreet. Over den jagoear zelf laat hij zich niet uit. Daar beide even stomp van reukzin en tevens nachtdieren zijn, zoo is ook tegenover hem het wapen van het stinkdier werkeloos. Evenzoo is het gesteld met den pekari, een Amerikaansch wild zwijn, waarvan het vleesch ongenietbaar is voor den mensch wegens de stinkende rugklier, als deze niet onmiddellijk na het dooden van het dier verwijderd is. Ook hier bericht Haacke, dat jagoear en poema niettegenstaande den stank veel pekari's dooden. Had de professor een sterk ruikend roofdier als voorbeeld gekozen, zooals den wolf of den vos, dan zou hij volkomen gelijk gehad hebben. Maar met den jagoear is hij op een ontzaglijk dwaalspoor gekomen. Hier is de onverschrokkenheid volstrekt niet op zijn plaats — en alleen de onverschrokkenheid, die niet berust op gebrekkig ontwikkelde zintuigen, heeft in het citaat van den professor eenigen zin. Amerika zou toch van stinkdieren moeten wemelen, als er geen dieren waren, die zich dien helschen stank in het geheel niet aantrokken. Eveneens is het een dwaling, wat de uitnemende waarnemer van dieren l) von Krieger beweert, dat men op den bunzing, door hem terecht ons stinkdier genoemd, alleen daarom met een herdershond jacht kan maken, daar „alleen een herdershond, die aan geen aangename geuren gewend is geraakt, en die vreeselijk boos is gemaakt, het van zich kan verkrijgen, zulk een bunzing aan te grijpen en te worgen". De eenige verklaring is deze, dat van alle honden hazewindhonden en herdershonden het slechtst speuren, daar zij betere oogen hebben. Daarom heeft de herdershond onder den stank van den bunzing veel minder te lijden dan de scherp ruikende jachthond. De theorie van jager over den invloed van den reuk op den trouw der dieren. De beteekenis der theorie berust op het verschil tusschen oogdieren en neusdieren. Ook zullen wij uitgaan van een practisch voorbeeld, dat de beroemde dierkundige G. Jager verhaalt 2) ; „In den vorigen herfst was ik gedwongen, eens een vreemden hond, dien van mijn rijtuigverhuurder, op de hoenderjacht mede te nemen. Daar de hond het rijtuig en den koetsier kende, sprong hij gewoon met mij in den wagen, plaatste zich tusschen mijne beenen, doch met een zekere ostentatie wendde hij mij 1) Zoologischer Garten, Deel XVII, blz. IS- 2) Deutsche Jagerzeitung: „Wie macht man einen (remden Ilund zutraulich ?" den rug toe. Ik legde hem vast aan een touw en wilde hem zóó omdraaien, dat hij mij in het gezicht zag, daarbij bood hij hardnekkig tegenstand en keek voortdurend naar den koetsier op den bok. Ik zeide : „Wacht, ik zal je wel er toe brengen den kop om te draaien I" spuwde in mijn hand en wreef mijn hand over zijn neus. Na enkele minuten — het rijtuig was intusschen weggereden — draaide hij den kop om, en keek mij als het ware vragend aan, doch bewoog zich niet van zijn plaats. Ik gaf hem daarom nog een tweede inwrijving. Dat hielp 1 Na eenige minuten stond hij op, draaide zijn gezicht naar mij toe, waarna hij zich weder nederzette, en toen ik met voordacht mij niet bewoog, stak hij zijn snuit tusschen mijn arm, zooals dit vele honden doen, als zij geaaid willen worden, wat ik dan ook natuurlijk deed. Daarna rolde hij zich bevredigd tusschen mijne beenen, en de zaak was in orde. Op de jacht gedroeg hij zich onberispelijk, alsof hij nooit een anderen meester gehad had dan mij. Op den terugweg aangekomen bij het huis van zijn meester, nam ik hem uit het rijtuig en gaf ik hem aan den koetsier over. Toen ik zonder hem wilde wegrijden, sprong hij weer in het rijtuig, om met mij weg te rijden! Hoewel ik reeds vele ervaringen had opgedaan over het hechten der dieren aan bepaalde personen door middel van den reuk, was voor mij eene zoo plotselinge uitwerking toch verrassend. Tot beter begrip en ook voor de practijk nog de volgende opmerking: Speeksel is het snelste middel om een dier aan zich te hechten, en vooral tegenover gevogelte kan men het gemakkelijkst met gekauwd brood manoeuvreeren. Den meest duurzamen band vormen echter de haren, daar zij het rijkst beladen zijn met den persoonlijken geur, en tevens omdat zij moeilijk verteerbaar zijn en lang in het lichaam verblijf houden." Ik wensch hieraan de volgende opmerkingen toe te voegen. Ongetwijfeld heeft professor Jager volkomen gelijk met zijne theorie, voor zoover het honden, en neusdieren in het alge- meen, betreft. Dieren, wier hoofdorgaan de neus is, zullen uit den aard der zaak een duidelijk op den voorgrond tredend inzicht hebben in alle geuren. Daar het paard eveneens een neusdier is, zoo is het een gewoon gebruik bij ruitervolken, zich de gehechtheid en aanhankelijkheid van zijn paard daardoor te waarborgen en te behouden, dat men het voorwerpen onder den neus wrijft, die gedrenkt zijn met de uitwasemingen en geuren van het eigen lichaam. Wij komen hierop nog later terug. Vogels kunnen daarentegen niet speuren, zooals ik op andere plaatsen uitvoerig heb duidelijk gemaakt. Als men een vogel aan zich kan hechten, door hem het eten vóór te kauwen, dan heeft dit met het speuren niets te maken. De vogel vindt het eene aangename gewaarwording, dat men het gekauwde niet inslikt, maar aan hem overlaat, en bovendien dat men hem de moeite bespaart, om het voedsel fijn te maken, wat werkelijk voor een vogelsnavel niet zoo gemakkelijk is. Door een proef kan iemand, die een hond en een vogel, b.v. een papegaai, bezit, zich gemakkelijk overtuigen van de juistheid mijner opvatting. Als hij b.v. op reis een voorwerp koopt, dat hij aan zijn lichaam draagt, b.v. eene porte-monnaie of bretels, en bij zijn terugkeer dat voorwerp door een bode vooruit zendt, dan zal de hond onmiddellijk weten, dat zijn heer komt, hoewel hij het voorwerp nog nooit heeft gezien; de papegaai zal echter niets daarvan merken. De theorie van Jager zal dus weinig beteekenen bij die honden, die hoofdzakelijk hunne oogen gebruiken, zooals b.v. de hazewindhonden, en in zekeren zin ook bij de herdershonden. Daarentegen heeft zij groote beteekenis bij alle neusdieren, dus ook bij de runderen. Bij deze is zij reeds eeuwenlang bekend; immers ik herinner mij, herhaaldelijk gelezen te hebben, dat de Indianen de gevangen buffelkalveren daardoor temden, dat zij hun in de neusgaten bliezen. Op eene dergelijke wijze Dr. Th. Zell, Hebben de dieren verstand ? 11 maakten, volgens Sparrmann l), de Hottentotten vroeger jonge nijlpaarden tam. Tot mijne verbazing zag ik later, dat reeds de oude Romeinen die handelwijze kenden. Bij Columella worden namelijk de volgende voorschriften gegeven voor het temmen van een wilden stier: „Als het dier weer in den stal komt, dan-wordt het zóó stijf gebonden, dat het den kop niet kan bewegen. Daarop nadert men het dier van voren, wrijft het eerst over den neus, opdat het zich aan menschen gewent" enz. Evenzoo kan daaruit verklaard worden het volgende oude Duitsche gezegde: Als men varkens, zoodra zij over den drempel der deur gevoerd worden, over den kouseband der huisvrouw of over de schort der dienstmaagd laat stappen, dan komen zij geregeld tehuis. Ter bevestiging dier theorie van Jager zou ik nog kunnen aanvoeren, dat omgekeerd neusdieren, die in vrijen toestand leven, een jong verstooten of dooden, dat door een mensch is aangegrepen. Zoo vertelde mij een bekende, die een groot dierenvriend is, de volgende gebeurtenis : Hij lag eens in het bosch, toen een wilde zeug met jonge wilde zwijnen voorbijtrok. Één der diertjes kwam zóó dicht langs hem heen, dat hij geen weerstand kon bieden aan de verleiding, het diertje beetpakte en daarmede op een boom klom. Daar de moeder hem echter geen oogenblik met rust liet, bleef er voor hem niets anders over dan het diertje weder naar beneden te werpen. De moeder berook het van alle kanten en — doodde het. Dat dit verhaal volkomen geloofwaardig is, blijkt onder andere hieruit, dat andere natuuronderzoekers dergelijke feiten mededeelen. Ik wil mij hier alleen beroepen op het door Brehm medegedeelde feit, hoe een kalf van een wisent door zijn eigen moeder is gedood (blz. 143). 1) Brehm, derde druk, Deel III, blz. 550. De reden voor dit wreede gedrag der moeder zou hierin kunnen worden gezocht, dat zij handelt uit drang tot zelfbehoud. Immers anders zou zij het naderen van een jager niet kunnen speuren, daar zij niet zou kunnen weten, of de uitwaseming afkomstig is van een mensch of van haar eigen jong. Op de verandering van den reuk van het haar en de huid berust verder het middeltje, dat men b.v. om vreemde jongen onder te schuiven onder de eigen jongen van een zeug, haar eigen jongen en de vreemde met dezelfde zalf insmeert. De zeug is dan niet in staat de vreemde dieren te herkennen. Men kan natuurlijk ook een anderen weg kiezen, en de neusgaten der zeug b.v. met spiritus insmeren, wat men ook pleegt te doen, als men wil, dat eene koe een vreemd kalf zoogt. Om lammeren en jonge kameelen van hunne moeder te vervreemden, scheert men dikwijls de moeders, die dan door hare eigen kinderen niet meer worden herkend, maar niet wegens de verandering in uiterlijk, doch alleen wegens de veranderde uitwaseming. Al die gevallen zijn eene bevestiging van de theorie van Jager. Wij komen daarop later terug, wanneer wij haar bespreken in verband met het geslachtsleven. De kleine passen, door dieren gemaakt. Ieder jager weet, dat herten, reeën, wilde zwijnen, vossen en hazen de eigenaardigheid hebben kleine passen uit te slijten, daar zij steeds langs dezelfde wegen van de eene plaats naar de andere trekken. Naar aanleiding van deze schijnbaar onverstandige gewoonte zij hier het volgende opgemerkt. Dat een dier steeds een bepaalden weg volgt, is zonder twijfel niet als een bewijs van domheid te beschouwen, als het op geene andere wijze van de eene plaats naar eene andere kan komen. ii * Om diezelfde reden gebruikt de mensch eveneens passen over bergen, door moerassen enz. Ook de omstandigheid, dat alleen op den gebruikelijken weg voor het dier eene dekking gevonden wordt tegen vijanden, zal het gebruik van die passen verklaarbaar maken. In al die gevallen spreken wij van nood-passen. Dergelijke noodpassen noemen wij ook de eilanden, die slecht vliegende vogels steeds als rustpunten gebruiken of de rivier, waarlangs zij steeds trekken, om den weg niet te verliezen. Er komen echter ook gevallen voor, waar van zulke noodpassen volstrekt geen sprake kan zijn en waarbij men zich volstrekt geen denkbeeld kan maken, waarom steeds de oude weg zou moeten worden gevolgd. Daar nu de vijanden van het dier, de tweebeenige zoowel als andere, van die hun bekende gewoonte met bijzondere voorliefde gebruik maken en dikwijls daarbij hun doel bereiken, zooals dit het geval is met de jagers bij hunne drijfjachten, zoo behoeft men er zich niet over te verwonderen, dat zulke dieren — zooals reeds vroeger vermeld werd, behoort tot deze ook de vos, die den naam heeft zoo bijzonder slim te zijn — als groote domooren worden beschouwd. Is dit oordeel gerechtvaardigd ? Zoo vindt men in de door Pechuel-Loesche bewerkte uitgave van Brehm, (niet bij Brehm zelf, zooals ik op verlangen van zijn zoon, den geneesheer Dr. Brehm, uitdrukkelijk verklaar) over den vos het volgende l): „Hij is een vogelvrije spitsboef en weet goed, hoe hij zijn handwerk moet uitoefenen, daar hij zich toch op de hem eigen wijze moet voeden ; hij is vermetel, maar alleen als hij door den honger gekweld wordt en hij zijne jongen moet verzorgen; in moeilijke omstandigheden vertoont hij noch tegenwoordigheid van geest noch overleg, maar verliest hij volkomen den kop; hij loopt telkens weder in den val, al is die nog zoo lomp 1) Deel II, blz. 173. gesteld, en evenzoo laat hij zich door verlokkingen ruw be driegen ; op de open vlakte laat hij de slede, die in een kring om hem heen trekt, zóó dicht naderen, dat hij binnen schot komt; voortdurend schuwt hij de lappen en laat zich toch niettegenstaande al het geschreeuw en al het schieten tijdens een drijfjacht in het bosch vlak daarbij omsingelen, in plaats van verstandig weg te vluchten; hij volgt de gewone, zelfs de reeds herhaaldelijk beschoten paadjes, en loopt steeds weder recht op de schutters aan, hoewel hij veel beter de linie der drijvers zou kunnen doorbreken; zijn doodsvijand herkent hij niet aan diens uiterlijk, zoolang deze zich rustig houdt, ja zelfs dikwijls speurt hij hem niet eens, zelfs als hij onder den wind nader sluipend, reeds in het oog loopend nabij is gekomen — kortom, hij die onmeedoogender dan eenige andere bewoner van bosch of vlakte vervolgd wordt, heeft toch nog niet geleerd, de listen en kunstgrepen van den mensch te doorzien en zijne daden daarnaar in te richten. Reintje de Vos uit de overlevering en de vos van woud en vlakte kunnen niet goed beschouwd worden als hetzelfde schepsel; de laatste toch is volstrekt geen wezen, dat zich door bijzondere begaafdheid van andere wezens onderscheidt." Daar de vossen in tallooze gevallen onder den grond bedolven lijken hebben uitgegraven, zoo is de bewering, dat zij hunne vijanden niet kunnen speuren, ontegenzeglijk onjuist. Overigens wordt de hier verdedigde meening ook door andere jagers gedeeld. Zoo schrijft b. v. Fred Vincent in een praatje over de jacht het volgende over wilde ganzen l): „Het epitheton ornans „domme gans'", kan, al is het misschien van toepassing op sommige ganzen, zeker niet worden gebruikt ten opzichte van de verschillende soorten van wilde ganzen, die van tijd tot tijd bij ons verschijnen; want ik ken — de groote trap misschien uitgezonderd — geen wilde vogels, die 1) Taglicher Rundschau van 19 Maart 1903, No. 66. het den jager zóó moeilijk maken, ze onder schot krijgen. Alleen een eerstbeginnende jager kan van meening zijn dat het gemakkelijk gaat jacht te maken op een vlucht wilde ganzen, die buiten op het met sneeuw bedekte winterzaad zijn komen neerstrijken; voor den geoefenden jager is het daarentegen aan geen twijfel onderhevig, dat hij onder gewone omstandigheden nauwelijks op eenig resultaat kan hopen, en hij zal die tamelijk vruchtelooze poging in de meeste gevallen wel niet ondernemen en tijd en moeite sparen. Hoe bekend in de jagerwereld dit feit is, blijkt reeds hieruit, dat niet • zoo lang geleden in een bekend vaktijdschrift, aan de jacht gewijd, de wilde gans „de vos onder de vogels" werd genoemd, alleen niet zoo vermetel, maar schuw, slim en voorzichtig. Ik ga zelfs nog een stap verder en beweer, dat de wilde gans — natuurlijk de vermetelheid uitgezonderd — in ieder opzicht den vos overtreft, welken laatsten ik trouwens volstrekt niet beschouw als den sluwen vocativus, waarvoor hij volgens de volksoverlevering gehouden wordt. Vooral is dit het geval, wat betreft zijne voorzichtigheid, waakzaamheid, sluwheid en overleg, immers de wilde ganzen zullen iederen akker, waarop zij reeds te voren met goed gevolg beschoten zijn, of waarop een der troep is gelokt in een val, waarin erwten, maïs, gerst was gelegd, onvoorwaardelijk vermijden, en ook andere troepen door angstig geschreeuw op het gevaar opmerkzaam maken. De vos daarentegen volgt zijn gewone pad, zelfs al heeft hem het lood reeds herhaaldelijk in de onmiddellijke nabijheid langs de ooren gesnord, totdat eindelijk het noodlot aan hem wordt vervuld en hij zijn vel aanbiedt, om opgezet te worden. De voorzichtigheid en de waakzaamheid der wilde ganzen is daarentegen een navolgingswaardig voorbeeld, want nooit zal een troep neerstrijken op een akker — en daartoe worden door hen steeds uitgestrekte velden uitgekozen met een volkomen vrij uitzicht — zonder dat zij zich hebben gevrijwaard tegen iedere overrompeling, door middel van een groot aantal uitgezette wachtposten. Dit ambt wordt zonder eenige uitzondering steeds waargenomen door oude ganzen, met groote ervaring, die met hoog opgestoken hals, met onvermoeibare waakzaamheid de geheele omgeving, hemel en aarde, met de oogeg doorzoeken, om zich te overtuigen, of er ook een vijand nadert, en die bij hunne bewaking ten krachtigste worden gesteund door hunnen uitstekenden reuk en hun goed gehoor. Bij het geringste teekèn geven zij onmiddellijk het eigenaardige, sissende signaal ter waarschuwing; alle halzen van de troep, die zooeven nog met het zoeken van voedsel bezig was, worden gerekt, en in het volgende oogenblik stijgen de slimme vogels hoog omhoog, om met groote snelheid weg te vliegen en meestal zelfs buiten schot op groote afstanden neer te strijken. Die groote voorzichtigheid is beide soorten eigen, die bij ons als trekvogels voorkomen, en wel aan de wilde gans (anser ctnereus) waarvan onze tamme gans afstamt, en de akkergans (anser sege• tum), die reeds in het einde der maand Februari of in het begin van Maart bij ons neerstrijkt op haren terugtocht uit de zuidelijker gelegen winterkwartieren in groote vluchten optrekkend in den bekenden vorm van een driehoek, en die door de boeren zeer gevreesd wordt, daar zij de weiden vernielt door het uittrekken der planten, en ook in het wintergraan groote verwoesting aanricht; ook zijne bijtende uitwerpselen zijn zeer nadeelig voor het veld. Hoe goed ontwikkeld daarbij de opmerkingsgave is van dat wilde gevogelte, blijkt uit het feit, dat zij bij het verschijnen van den jager, die hun inderdaad gevaar brengt, zich reeds zeer vroeg hoog in de lucht tot op een grooten afstand verwijderen, terwijl zij voor den boer, die ze van den akker tracht te verjagen, niet zoo snel vluchten, en als zij eindelijk voor hem wijken, weder in zijne onmiddellijke nabijheid neerkomen en verder azen. Beide soorten van wilde ganzen moeten, hoewel zij goede zwemmers en duikers zijn, in het algemeen meer beschouwd worden als land- dan als watervogels, want al broeden beide in ondiepe moerassen en poelen, toch zoeken zij, daar zij niet zooals de eenden en zwanen op den bodem van het water naar voedsel zoeken, en niet zooals deze het voorste gedeelte van het lichaam onderdompelen, hun voedsel hoofdzakelijk op het land. Daarenboven is de kleine akkergans een geprononceerd noordelijke vogel, die alleen in den herfst en in de lente bij ons gastrollen vervult, terwijl de wilde gans vroeger bij ons inheemsch was, maar ten gevolge der toenemende cultuur, het droogleggen van moerassen enz., steeds meer naar het noorden wordt teruggedrongen. In ieder geval is de wilde gans een zeer merkwaardige vogel, en men kan het geen echten jager ten kwade duiden, dat hij niettegenstaande voortdurend herhaalde, mislukte pogingen, telkens weder de poging waagt, ze te naderen; immers hoe moeilijk de jacht is, des te grooter is de vreugd voor den jager, als hij eindelijk een gunstig resultaat bereikt. En er is in Duitschland geen enkele soort van wild, waarop meer lood wordt verschoten zonder eenig nut, dan juist op die even snelle als wantrouwende vogels. Wat al pogingen worden er niet in het werk gesteld, om ze te lokken of te naderen, totdat zij binnen schot komen. Het laatste geeft, ten minste bij jonge vogels, nog de grootste kans om te gelukken, doch men moet het niet probeeren met het zoo dikwijls aanbevolen middel, om zich voortdurend in een kring om het wild heen te bewegen, waardoor het wild gemakkelijk wantrouwend wordt — waarschijnlijk doordat het zeker van één kant voortdurend den jager speurt — en spoedig wegvliegt. Het beste is nog, bij gunstigen wind met een eenvoudigen boerenwagen de troep rechtuit te naderen als zij bezig is voedsel te zoeken, en van uit de verte schoten te lossen op de vogels, als zij zich verwijderen. Heeft men twee geweren tot zijne beschikking, dan kan men misschien wel van alle loopen gebruik maken, want niet zelden worden de vogels door de onverwachte schoten in verwarring gebracht en komen zij slechts langzaam en met moeite omhoog". Verder schrijft hij: „Ook bij ons worden in den winter wel drijfjachten gehouden op wilde ganzen, waarbij men door een groot aantal drijvers, die in groote kringen naderen tot de schuwe vogels, die op het graan zitten, deze tracht te drijven naar de jagers, die goed gedekt zitten. Meestal mislukt het, want de sluwe wilde vogels nemen zóó scherp waar, dat zij tegenover iedere dekking, die hun om de ééne of andere reden verdacht voorkomt, zich zóó hoog in de lucht verheffen, dat zij buiten geweerschot komen, en een schot met een kogel is op dien afstand wegens de geringe grootte ' van het doelwit zoo goed als uitgesloten, of vordert in ieder geval een zóó buitengewone oefening met de buks, als slechts in hoogst zeldzame gevallen is te bereiken. Daarbij komt nog, dat dergelijke drijfjachten alleen bij een betrokken, nevelige en volkomen windstille lucht kunnen worden gehouden, waardoor ook de trefkans voor de schutters ten zeerste wordt verminderd. Doch zelfs als een zoodanige drijfjacht werkelijk een enkele maal met een goed resultaat zou worden bekroond, dan kan men er toch zeker van zijn, dat dit slechts ééns kan gelukken, want de sluwe wilde vogel is veel te slim om nog eens in denzelfden val te loopen. Een volgenden keer zal de geheele vlucht, ten minste als zij het nog uithoudt totdat de drijvers haar genaderd zijn, zich torenhoog in de lucht verheffen, en over de hoofden der drijvers heen in de schoonste orde de wijde wereld in vliegen, om nooit meer terug te keeren. Ditzelfde is ook het geval met den jager in zijne schuilplaats; immers de wilde ganzen zullen, als men maar eerst één- of tweemaal schoten op hen heeft gelost — zelfs zonder resultaat — niet vervallen in de fout van Reintje de Vos, en zullen niet hun gewone pad houden, maar een anderen weg kiezen, of bij het waarnemen van de dekking zóó hoog opvliegen, dat zij ver buiten schot blijven. En juist de pogingen, om ze te lokken of te naderen, maken de wilde ganzen nog wantrouwender dan zij van nature reeds zijn." Das ook Vincent is van meening, dat de vos een dom dier is, daar hij voortdurend dezelfde passen blijft volgen, al zijn het geen noodpassen, zelfs wanneer hij herhaaldelijk daar is beschoten. In tegenstelling hiermede is de wilde gans, die zulke domheden niet begaat, zeer verstandig. Nu maken een aantal dieren zonder reden vrijwillige passen, men denke slechts aan olifanten, nijlpaarden, wilde schapen enz. Vooral bekend zijn de bufïelpaden, die sedert eeuwen door de Amerikaansche bisons zijn gemaakt. Van mijn standpunt beschouwd, kom ik tot een geheel ander resultaat. Vrijwillige vaste paden worden gemaakt door alle dieren met een zwak gezicht, die dus volgens mijne meening een fijnen reuk hebben: en zij handelen daarin zeer verstandig. Zij hebben daardoor het ontzaglijke voordeel, dat zij ieder spoor, dat door den reuk kan worden waargenomen — dus b. v. dat een dier over het pad geloopen is, dat zij buit kunnen maken, of ook wel een vijand — iets wat door oogdieren niet kan worden ontdekt — oogenblikkelijk herkennen. Dat zij ook wel het slachtoffer van die gewoonte kunnen worden, is waar, maar dat weegt niet op tegen het voordeel. Ook de verstandige mensch maakt oogenschijnlijk voor de straatroovers hun beroep gemakkelijk door hunne gewoonte van steeds op de straat te blijven. Ik acht dus het oordeel van Pechuel-Loesche en van Vincent en anderen voor onjuist. Het heeft niet meer waarde dan wanneer de Mahomedaan zou] zeggen : „De olifant is een godsdienstig dier, want hij ontziet de verzen uit den Koran, die ik op mijne akkers plaats, doch de aap is goddeloos, daar hij ze niet ontziet." Inderdaad zit de zaak aldus in elkander. De olifant is een dier met een zwak gezicht, dat zich dus laat leiden door den reuk. Een papiertje met de uitwaseming van een mensch moet hem dus angstig maken. De aap echter laat zich evenals de mensch door het gezicht leiden, en dus boezemen hem eenvoudige papiertjes met opschriften geen angst in. Het is uit den aard der zaak onbillijk, een dergelijk gedrag, dat berust op gebrekkige scherpte der zintuigen, als domheid te beschouwen. Wat zouden wij wel zeggen, als een geleerde hond eene beschrijving gaf van de mensch en en daarin zeide: „Als eene vrouw tijdens de afwezigheid van haren echtgenoot bezoek ontvangt van een huisvriend, dan merkt die echtgenoot daar niets van. Wij honden zouden dat onmiddellijk met onzen neus waarnemen. Maar de menschen zijn daarvoor veel te dom." Om dezelfde reden laten zich ook zwakzichtige schepselen in een kring insluiten, daar zij niet duidelijk kunnen herkennen, dat de oogenschijnlijk weggaande vijand in een cirkel weer terugkeert. Bij oogdieren, zooals bij ganzen, is een zoodanige handeling volkomen buitengesloten. Evenzoo zal een zoodanig schepsel steeds alleen noodpassen gebruiken. Het zou in het belang zijn van het onderzoek naar de waarheid, als alle dierenvrienden hierop hun bijzondere aandacht zouden willen vestigen. Van een pas kan men echter niet spreken, als lossen of wolven bij sneeuw steeds hetzelfde spoor volgen, zooals Indianen op het oorlogspad. Immers dit geschiedt op denzelfden grond als het begraven der uitwerpselen. (Zie blz. 14). De postverbinding der dieren. De welwillende lezer, die mij tot hiertoe gevolgd heeft, zal mij wel gelooven als ik verzeker, dat ik hem niet tracht voor den gek te houden met de bewering, dat de dieren sedert onheugelijke tijden onderling een postverbinding hebben ingericht. Indien ik dit vertel aan iemand, die in een groote stad geboren en getogen is, en die dus weinig van het buitenleven kent, dan ben ik er zeker van, dat hij mij met vragende blik- ken aanziet met eene gelaatsuitdrukking, die de vraag beteekent, of het wel in mijne bovenverdieping in orde is. Doch ik ben daaraan reeds zóó gewend, dat ik mij zulke kleinigheden niet meer aantrek. Hoe zou ik ooit de boven gegeven verklaringen hebben kunnen geven of mijne tot nu toe verschenen boeken hebben kunnen schrijven, indien ik niet steeds mijn eigen weg was gevolgd ! Zeker zouden een veel grooter aantal menschen honden houden, als deze niet de eigenaardige gewoonte hadden, vooruitspringende plaatsen nat te maken. Vooral voor dames is dat op licht te begrijpen gronden zeer hinderlijk. Waarom doen zij dat? De kat, het paard, het rund enz. denken er immers niet aan, iets dergelijks te doen. Dat men in eene courant eene dergelijke vraag niet kan bespreken, ligt aan onze vreemde opvattingen omtrent fatsoen en gepastheid. Een jonge dame mag zich bij ons op een bal zóó decolleteeren dat men haar boezem kan zien; zij mag ook den schouwburg bezoeken, als daar stukken worden opgevoerd, waarin vraagstukken over het huwelijksleven op zoodanige wijze worden behandeld, dat het zelfs oude heeren te kras wordt — dat alles is geoorloofd en in overeenstemming met onze begrippen van fatsoen, maar om te durven spreken over eene zoo natuurlijke verrichting, zou, zooals van zelf spreekt, in de hoogste mate ongepast zijn ! Alleen uit een zoodanige valsche voorstelling kan ik mij verklaren, dat men niet reeds langen tijd de ware reden heeft gevonden, die ons een diepen blik in de wijsheid der natuur mogelijk maakt. Een overigens zeer bekwaam en ontwikkeld geneeskundige, met wien ik de vraag besprak, waarom de honden vooruitspringende plaatsen natmaken, gaf als zijne meening te kennen, dat de oorzaak hierin gelegen was, dat de honden lijden aan een catarrhe van de blaas! Dat die opvatting volkomen onjuist is, blijkt uit het volgende. Het is op zich zelf reeds een groote ongerijmdheid, dat alle honden, zoodra zij volwassen zijn, tot aan het einde van hun leven ziek zouden zijn, zonder ooit te genezen. Doch het volgende tegenbewijs is onwederlegbaar. Een hond, die op eene wandeling twintig maal zijn poot heeft opgetild, kan zonder eenig bezwaar tien tot twaalf uren binnen 's huis vertoeven, zonder dat hij aan zijne natuurlijke behoeften behoeft te voldoen. Leed hij aan een blaaskwaal, dan zou zijne ziekte zich eveneens met onweerstaanbaar geweld in de woning zijns meesters openbaren. Wij komen tot een juist begrip van de toedracht der zaak, als wij het volgende in overweging nemen. Voor de voortplanting is het noodig, dat mannetje en wijfje bij elkander komen. Nu zijn er een groot aantal dieren, die alleen in den paartijd samenleven; hoe vinden de verschillende geslachten elkander dus ? Dat de vogels op een afstand van mijlen ver een soortgenoot zien, is duidelijk te begrijpen. Bovendien zijn er een aantal vogelsoorten, die hun gansche leven bij elkander blijven (zie blz. 44). Doch uiterst moeilijk moet het bij dieren met een slecht gezichtsvermogen zijn, een echtgenoot of in het algemeen een soortgenoot terug te vinden. Zij zouden natuurlijk zeer dwaas handelen, als zij de vereeniging lieten afhangen van hun slecht gezicht. Het ligt veel meer voor de hand en het is veel verstandiger, zóódanige kenteekenen te kiezen, dat deze met hun onfeilbaren neus kunnen worden waargenomen. Reeds in mijn meermalen genoemd werk „Polyphem und Gorilla" schreef ik 1): „De honden hebben dus niet daarom die onaangename gewoonte, omdat zij lijden aan een catarrhe van de blaas, maar omdat het een voor hen onfeilbaar middel is, om met elkander in verbinding te treden, en wel voornamelijk om tot de overtuiging te komen van de aanwezigheid van soortgenooten van 1) Blz. 81. het andere geslacht. Daarom leggen ook de wilde paarden hunne uitwerpselen steeds neer op dezelfde plaats, daarom wrijven de antilopen de afscheiding uit hunne traanklieren aan de schors der boomen enz." Tot mijne groote vreugde vond ik eene bevestiging van mijne opvatting in het reeds vroeger genoemde uitnemende werk van den Amerikaan Ernst Seton Thomson: „Bingo en andere dierenverhalen 1900, dat mij in Juli 1902 ter kennisneming werd toegezonden door den uitgever. Hier schetst de schrijver op zóó aanschouwelijke wijze de wijze, hoe zijn hond Bingo zich door deze „grappige" gewoonte weet te orienteeren, dat ik dat gedeelte hier laat volgen l): „In het voorjaar was ik met de opvoeding van Bingo begonnen. Kort daarna begon hij met de mijne. „Midden op het gedeelte der prairie tusschen ons huisje en Carberry, welk gedeelte twee mijlen lang was, stond de grenspaal van onze boerderij, een sterke post, ingeslagen in een aardheuvel en op grooten afstand zichtbaar. Ik merkte, dat Bingo nooit dien geheimzinnigen paal voorbijliep, zonder dien nauwkeurig te onderzoeken. Toen zag ik, dat de prairiewolven evenzeer als alle honden uit de buurt dit merkteeken bezochten, en ten slotte gelukte het mij door middel van waarnemingen met den kijker, den geheimzinnigen sluier op te heffen, en een blik te werpen in het private leven van Bingo. De paal was, zooals was overeengekomen, een signaalpost voor de leden der groote familie „canis" uit de omgeving, en hun uitnemende reukzin maakte het voor hen mogelijk te herkennen, welke van hunne makkers het laatst op die plek was geweest. Toen de sneeuw kwam, werd nog veel meer duidelijk; ik ontdekte namelijk, dat die paal slechts één enkel punt was, dat tot een geheel stelsel behoorde, hetwelk zich ver over het land uitstrekte. In het kort, de geheele streek was in verschillende ') T. a. p. blz. 15 env. signaalstations ingedeeld in overeenstemming met de behoefte. Die verschillende stations werden aangeduid door één of ander voorwerp, dat niet te zeer in het oog viel, door een paal, een steen of den schedel van een buffel, die toevallig op de gewenschte plaats lag, en uitgebreide onderzoekingen bewezen, dat het eene vernuftige inrichting was, die diende om berichten te verspreiden en te verkrijgen. Iedere hond of wolf beschouwt het als zijn plicht, alle stations te bezoeken, die in de nabijheid van zijn reisroute liggen, om te onderzoeken, wie het laatst daarlangs is gekomen. Ik nam waar, dat Bingo bij den paal kwam, snuffelde, den grond in den omtrek nauwkeurig onderzocht, daarna gromde en met de haren omhoog en met gloeiende oogen woedend begon te krabben. Eindelijk liep hij met stijve pooten weg, van tijd tot tijd omkijkend. Dit alles beteekende vrij vertaald: „Grrh! woef! dat was die vuile hond der Mc. Carthy's. Woef! dien zal ik van avond wel zijn portie geven. Woef! woef!" Een anderen keer verdiepte hij zich weder in het spoor van een prairiewolf, dat hij nauwkeurig volgde, en bromde hij daarbij : „Dit is het spoor van een prairiewolf, dat van uit het noorden komt en dat naar een doode koe riekt. Dit is zeer merkwaardig! Dan moet de oude koe van Pollworth dood zijn. Het is wel de moeite waard, dit nader te onderzoeken." Bij andere gelegenheden kwispelde hij met den staart, liep hij in de buurt rond en bewoog hij zich in alle mogelijke richtingen om den paal heen, om zoo duidelijk mogelijk te kennen te geven, dat hij bij den paal was geweest, waarschijnlijk om daarvan zijn broeder Bill bericht te geven, die in Brandon leefde. Het is daarom dan ook waarschijnlijk geen toeval, dat Bill eens in den nacht bij ons opdook en door Bingo werd medegenomen naar de heuvelen, waar een heerlijk smakend dood paard een fijn gebraad leverde ter viering van het bezoek. Somtijds werd Bingo plotseling zóó opgewonden door de door hem vernomen nieuwtjes, dat hij het spoor volgde en in galop naar het volgende station liep om nadere inlichtingen in te winnen. Dikwijls gebeurde het, dat het onderzoek alleen een waardig hoofdschudden uitlokte, waarmede hij ongeveer het volgende wilde te kennen geven : „Mijn hemel, wie was dat ?" Of wel: „ik geloof, dat ik reeds den vorigen zomer met dien mijnheer heb kennis gemaakt." Toen Bingo zekeren morgen den grenspaal naderde, rezen zijne haren ten berge, trok hij den staart in en sidderde hij over zijn geheele lichaam ; men kon duidelijk zien, dat hij plotseling onwel werd. Dit alles waren vaste kenteekenen van angst en schrik. Ook scheen hij geen lust te gevoelen, het spoor verder te volgen, maar keerde hij naar huis terug, en nog een half uur later stonden zijn haren omhoog en drukte zijn gelaat haat en vrees uit. Dit zijn enkele zaken, die ik van Bingo leerde. Als ik hem dan later zag, wanneer hij opstond van zijn koude, ongemakkelijke rustplaats vóór de staldeur en zich uitrekte, de sneeuw uit zijn harig vel schudde en in een gestadigen draf in de schemering verdween, dan placht ik te denken: „O, jij oude snoeper, nu weet ik, waar gij heen wilt en waarom gij de bescherming van den stal versmaadt. Nu weet ik, waarom uwe nachtelijke strooptochten zoo precies aan bepaalde tijden gebonden zijn, en hoe gij weet, waarheen gij moet gaan, om te vinden wien gij zoekt!" — Er bestaat dus ook een postverbinding tusschen wezens, die niet kunnen lezen en schrijven, en wel eene verbinding, die haar taak verricht zonder ooit in den steek te laten, en die daarbij zoo eenvoudig mogelijk is, daar de benoodigde inkt steeds bij de hand is. Wat eene wonderschoone wereld opent zich hier voor ons, als wij nagaan, hoe de natuur weder met zóó primitieve middelen dingen tot stand brengt, waarop de geleerdste professor niet zoude gekomen zijn! En in plaats van vol verbazing en eerbiedig te staan tegenover de alwijsheid der natuur, spreken zelfs onze grootste natuuronderzoekers van een „malle gewoonte." Het is trouwens niet zoozeer te verwonderen, dat schepselen, die niet kunnen schrijven, een verkenningsdienst hebben ingericht. Ieder, die zich met crimineele anthropologie bezig houdt, weet, dat zigeuners en misdadigers, die meestal niet kunnen schrijven, teekens hebben, waarmede zij met elkander overleg plegen. Professor Gross heeft hierover 1) uitvoerig geschreven. Hij zegt onder andere : „Men behoeft slechts mijlpalen, het eerste en het laatste huis van een dorp, kapellen, eenzaam gelegen schuren enz. nauwkeurig te onderzoeken, om een aantal teekens te vinden, waardoor gauwdieven met elkander in correspondentie treden. De nieuw aankomende verneemt daaruit al wat hij noodig heeft te weten, of er in die plaats politie of kwaadaardige honden gevonden worden, aan welke huizen wat wordt gegeven enz." De honden en de misdadigers hebben dus volmaakt dezelfde wijze, om met elkander in overleg te treden, met dit verschil, dat de mensch teekens voor de oogen kiest, zooals lijnen, teekeningen, daar hij een oogdier is, terwijl de hond als neusdier zijn urine gebruikt, dus neusteekens. Het is te betreuren, dat er nauwelijks een natuuronderzoeker gevonden wordt, die er een flauw vermoeden van heeft, hoe belangrijk de kennis der postverbinding onder de dieren voor ons is. Slechts bij uitzondering wordt van eene zoodanige gewoonte melding gemaakt en dan nog alleen als op zichzelf staand feit. De wilde paarden gebruiken, zooals zooeven werd vermeld, hunne uitwerpselen als correspondentiemiddel. Enkele antilopen smeren de afscheidingsproducten van hunne traanklieren aan de schors der boomen. 1) Ilandbuch fllr Untersuchungsrichter blz. 260. Dr. Th. Zeli., Hebben de ilieren verstand? 12 Een aantal antilopen doc.i echter hetzelfde als de paarden. Ook de Indische rhinoceros heeft dezelfde gewoonte. HaackeKuhnert deelt mede, dat de Indische rhinoceros zóó lang dezelfde plek gebruikt, om er zijne uitwerpselen neer te leggen, totdat daar een groote hoop is opgestapeld. De wolf doet zooals de hond ; de haas daarentegen wrijft zijn kin tegen de boomen. Hierover schrijft Thomson bij de beschrijving van een haas, het volgende l): „De vreemde haas hield stil vóór een der boomen, waartegen een andere haas, die gewoonlijk die plek bezocht, zijn kin placht te wrijven, eenvoudig, omdat hij daar pleizier in had en zonder te weten, dat alle mannelijke hazen hetzelfde doen. Dit geeft aan een dergelijken boom een eigenaardigen reuk van hazen, en vreemde hazen kunnen daaruit onmiddellijk herkennen, dat de omtrek reeds door een hazenfamilie bewoond is en niet openstaat voor eene vermeerdering van bevolking. Ook kan de vreemdeling door zijn reukzin gemakkelijk tot de wetenschap komen, of de laatste bezoeker tot zijne kennissen behoorde, en de hoogte der gewreven plek aan de schors van den boom doet hem de juiste grootte van zijn voorganger kennen." Dat guanaco's en lama's evenals wilde paarden de vaste gewoonte hebben, hunne uitwerpselen neer te leggen op een bepaalde plaats, is reeds vroeger door mij vermeld. Een eigenaardige plaats onder de katten neemt de civetkat in, want zij is niet, evenals de gewone katten een oogdier, maar een neusdier. De oorzaak van die uitzondering is zeer eenvoudig — daar het een dier geldt, dat naar zijne levenswijze in het geheel geen kat is, maar behoort tot de scherp ruikende marters, en dus civetmarter moest genoemd worden. De vischotter zou ook veel juister watermarter moeten lieeten. i) T. a. p. blz. 101. Over dit dier schrijft Brehm l): „Tot nu toe heeft men te vergeefs getracht, het nut van die klierafscheiding voor het dier te verklaren. Dat dit dier van zijne afscheiding niet op dezelfde wijze gebruik maakt als het Amerikaansche stinkdier van zijn ondragelijken stank, en wel om zijne vijanden af te weren, is wel boven twijfel verheven. Waarvoor het die afscheiding zou kunnen gebruiken, behalve als geslachtsprikkel, is niet gemakkelijk te begrijpen." Het is dan ook duidelijk, dat zij voor dat laatste doel werkelijk gebruikt wordt. Maar in de eerste plaats is de afscheiding een zeer practisch correspondentiemiddel voor een neus lier. Brehm zegt immers uitdrukkelijk: „In vrijen toestand tracht het dier daardoor de afscheiding te doen plaats hebben, dat het zich wrijft tegen boomen of steenen. Men mag wel aan nemen, dat de civetkat daardoor op de eenvoudigste en meest betrouwbare wijze bericht krijgt van de aanwezigheid van soortgenooten." Bij den bever dient het chyl voor hetzelfde doel. Auduton hoorde van een jager, dat een bever zijn chylzak op een bepaalde plaats ledigde, dat hierdoor een tweede bever naar die plek gelokt werd, die het afgegeven chyl met aarde bedekte en daarop weder het zijne neerlegde en zoo voort, zoodat dikwijls hooge heuvels gevormd werden, die vreeselijk naar chyl roken. Het muskusdier heeft ongetwijfeld zijn middel tot correspondentie in zijn muskus. Wel schrijft Brehm 2) ; „Of de mannetjes werkelijk, zooals vroeger werd beweerd, tijdens den bronsttijd hun muskusbuidel ontlasten aan boomstammen en andere harde voorwerpen, is nog niet met zekerheid uitgemaakt." Doch na het voorgaande zou het vreemd zijn, als dit niet het geval was. Men kan met volkomen recht de bewering volhouden, dat 1) Derde druk, Deel I, blz. 550 en 551. 2) Deel III, blz. 95. 12 * alle neusdieren een teeken bezitten, dat op den reuk berust, en waardoor zij zich onderling verstaanbaar maken. Meestal zal voor dat doel de urine en de ontlasting dienen, doch bijzondere correspondentiemiddelen, zooals chyl, muskus enz., zijn dikwijls aanwezig. Zoo moet men ook aannemen, dat bij minder bekende dieren, zooals civethyaena's, muskusossen enz., die ongetwijfeld neusdieren zijn, de correspondentie plaats heeft door hunne speciale uitwaseming. Is het hier gemaakte verschil tusschen oogdieren en neusdieren juist, dan kunnen de eerste nooit correspondentiemiddelen hebben, die uitsluitend in eigenaardige geuren bestaan, zooals bijvoorbeeld urine. Doch ook bij hen kan de ontlasting gebruikt worden als middel om zich verstaanbaar te maken, als deze ten minste zóó is opgestapeld, dat zij in de verte zichtbaar is. Zoo beweert men, dat de tijger zijne ontlasting afgeeft op zeer in het oog loopende plaatsen, b. v. op boomstammen. Dat zou met het bovenstaande niet in tegenspraak zijn. Doch in dat geval mag de ontlasting nooit bedekt worden, zooals dikwijls bij neusdieren voorkomt. Een oogdier zou een verborgen correspondentiemiddel niet met zekerheid waarnemen, voor een neusdier is het volkomen zonder beteekenis, of de ontlasting bedekt is of niet. Het hier behandelde onderwerp is in het algemeen zóó weinig bekend, dat de welwillende lezer zich met de hier gegeven voorbeelden moet tevreden stellen. Ik hoop, dat de voorgaande regels er toe zullen leiden, dat men van nu af aan de noodige opmerkzaamheid schenkt aan de postverbinding bij de dieren, en niet eer rust, vóórdat de correspondentiemiddelen bij alle dieren zijn vastgesteld. Terwijl ik het voorgaande schrijf, komt mij de volgende beschouwing over de ziel der dieren van den genialen criticus Professor Pietsch onder de oogen i): 1) Vossisclie Zeitung No. 375, 13 Augustus 1903. „Wat brengt er b. v. een hond toe, die in huis onvoorwaardelijk zindelijk is en daar zelden aan eene natuurlijke behoefte moet voldoen, om bij iederen steen, boom, heg of struik, waar zijn fijne reuk hem zelfs de reeds lang gedroogde en verwaaide sporen van een voormalig kort oponthoud van een anderen hond doet ontdekken, het geringste spoor van den achtergelaten reuk van die viervoetige persoonlijkheid met blijkbaar genot op te zuigen en dan van zijn kant die sporen te ververschen door de zichtbare en te ruiken uitdrukking zijner individualiteit — waartoe hij zich op iedere wandeling ontelbare malen verplicht rekent? Is het zijn eenige doel, in zijne goedhartigheid het hem geschonken reukgenot, versch gekruid en versterkt aan te bieden aan zijne medemakkers, die dezelfde straat langs loopen, zooals ook hij dat genot aan zijn voorganger te danken had ? Nooit zullen wij tot klaarheid komen over de bedoeling en de beteekenis van de onuitputtelijke hoeveelheid vloeibare stoffen, die de honden in hun organisme daarvoor beschikbaar hebben. Doch dit zich bij iederen tocht herhalende gedrag van onzen hond is voor zijn menschelijken geleider steeds een bron van vroolijkheid, door het overweldigend komische van de vertooning." Dat de zaak volstrekt niet komisch of kluchtig is, hebben wij reeds gezien. Het feit, dat de hond in de kamer steeds zindelijk is, bewijst, dat men hier inderdaad met eene postverbinding te doen heeft. Waarom ? In de kamer is hij geheel alleen, hier heeft het geen nut, een ander berichten te geven. Dit zou even dwaas zijn als wanneer een misdadiger naar een onbewoond eiland vluchtte en daar geheime teekens zou aanbrengen. Zoodra die zelfde hond echter op plaatsen komt, waar ook andere honden plegen te komen — men denke slechts aan de pooten van een billard in een koffiehuis — dan is het gewoonlijk met de zindelijkheid gedaan, omdat zich dan de drang tot correspondeeren doet gevoelen. Het is echter volstrekt niet noodig, gebruik te maken van eene „onuitputtelijke hoeveelheid" stof. Het is immers van algemeene bekendheid, dat men met een fleschje odeur, waarvan men slechts druppelsgewijze gebruik maakt, tallooze voorwerpen kan besprenkelen. Daarbij komt, dat honden aan het lichaam niet zweeten, en zij in de vrije natuur al het vocht, dat zij kwijt raken, bijna steeds door drinken kunnen aanvullen. Men lache dus niet om eene handelwijze, die voor de dieren van zoo ernstige beteekenis is, zooals trouwens ook uit hunne ernstige gelaatsuitdrukking blijkt. Men houde ook in het oog, dat al vervult onze staatsposterij op onverbeterlijke wijze hare taak, zij toch niet in concurrentie kan treden met die natuurlijke postverbinding, die noch porto's noch brievenbussen kent, en ook geen verschil maakt in den aard van het correspondentiemiddel, al heeft men alleen met „drukwerk" te maken. Waarom blaft de mops tegen de maan ? Dat glinsterende voorwerpen grooten indruk maken op oogdieren, is van algemeene bekendheid. Raven, eksters enz. hebben dikwijls gouden ringen en andere oogverblindende voorwerpen gestolen. Van neusdieren heeft men zoo iets nog nooit gehoord. Dat ook de apen als oogdieren voorliefde hebben voor uniformen, schilderijen, spiegels enz. werd reeds vroeger vermeld. Daar nu de mensch als oogdier tallooze voorwerpen gebruikt, die alleen beteekenis hebben voor een dier met scherpe oogen, zoo is hij geneigd, dieren, die hiervoor gevoel hebben, voor verstandig te houden en dieren, die dat gevoel missen, als dom te beschouwen. Dit is natuurlijk volkomen onjuist. Hiertoe behooren dus schilderijen, spiegels, in zekeren zin ook uniformen enz. waarmede een neusdier niets kan beginnen. Alle verhalen, dat paarden, olifanten, honden enz. hun beeld hebben herkend, acht ik voor hoogst onwaarschijnlijk, voor zoover het geen hazewindhonden of herdershonden betreft. Omgekeerd moet een neusdier niet daarom voor verstandig gehouden worden, omdat het vergiftigde spijzen kalm laat liggen, zooals onder anderen veldmuizen vergiftigde tarwe, terwijl zoo slimme oogdieren, als kraaien en musschen, dikwijls daaraan ten offer vallen. Hieruit volgt dus, dat de dieren zich zeer verschillend zullen gedragen ten opzichte van de hemellichamen, naarmate zij oogdieren of neusdieren zijn. Het heeft reeds bij de oude Egyptenaren de aandacht getrokken, hoezeer de apen op hemellichamen letten. Brehm zegt l): „Het onderzoek heeft bevestigd, dat onder de dieren, die door de oude Egyptenaren in tempels als heilig gehouden worden, en die na hun dood worden gebalsemd, zoodat een aantal mummies daarvan gevonden worden, ook de hamadryas behoorde. Wij weten, dat die soort van apen gewijd was aan Thoth (Hermes) als godheid van schrift en wetenschap in het algemeen, en ook als godheid van de maan, en dat zij in verschillende tempels en in de eerste plaats te Hermopolis werden gehouden. De Egyptische priesters, wetend, hoe slim die dieren waren, zullen zeker niet hebben verzuimd, ze allerlei verrassende kunstjes te leeren, en onder andere ook het krassen van enkele teekens op een schrijftafeltje, welke teekens dan wel zullen zijn uitgegeven als hiëroglyphische teekens, en daarmede hangt misschien samen het vroeger genoemde, in de inscripties gevonden beeld van een schrijvenden mantelbaviaan (Cynocephalus hamadryas). Zoo vindt men ook vermeld, dat men dit dier heeft geteekend, om de maan aan te duiden, daar men den wonderbaren invloed van dat hemellichaam op die baviaansoort had waargenomen, zooals bleek uit het feit, dat de mannelijke hamadryas tot de diepste treurigheid verviel over het verlies der maan, zich tegen dien tijd verborg en geen 1) Deel I, blz. 53. voedsel wilde tot zich nemen. Juist dit had volgens de geschriften aanleiding gegeven, dat men de dieren in de tempels had gehouden, om daardoor den tijd te herkennen, waarop zon en maan in conjunctie stonden." In ieder geval blijft van dit verhaal zeker dit onaangetast, dat de apen, zooals trouwens door een aantal reizigers wordt bevestigd, het opkomen en ondergaan der zon daardoor begroeten, dat zij uit alle macht schreeuwen. Zoo is ook voor de dagvogels het zonlicht van de grootste beteekenis. Men kan dat zoo duidelijk zien bij zonsverduisteringen. De kleinere vogels vliegen erg verschrikt naar beneden, terwijl her ten, reeën, hazen volkomen rustig blijven. Men heeft dit verschijnsel hierdoor trachten te verklaren, dat de dieren des wouds zich gemakkelijk aan de duisternis gewennen. Dit is natuurlijk onjuist, want de vogels zijn veel meer in het bosch te vinden dan b.v. de hazen. Omgekeerd maakt de zonsverduistering hoegenaamd geen indruk op honden. De verklaring kan alleen hierin gevonden worden, dat de plotselinge verduistering der zon alleen indruk kan maken op dieren met goede oogen, doch niet op dieren met een goed reukorgaan. Het beste bewijs voor de juistheid der hier verkondigde beschouwingen kan men daarin vinden, dat dieren met een slecht gezichtsvermogen, zooals paarden, zich nooit laten op het dwaalspoor brengen door de fata morgana. Over het aanblaffen van de maan heeft een zoo groote geest als Darwin de volgende merkwaardige opvatting. Hij zegt: „Het moet een bepaalde reden hebben, dat honden 's nachts, vooral bij maneschijn, op eene eigenaardige en wel melancholieke wijze blaffen. Houzeau is van oordeel, dat hun verbeeldingskracht door de onbepaaldheid der omtrekken van de voorwerpen die hen omringen, in de war wordt gebracht en daardoor fantastische beelden bij hen worden te voorschijn geroepen". Darwin is niet ongeneigd aan de juistheid te gelooven van deze volkomen onjuiste verklaring en voegt daaraan de volgende zinsnede toe : „Indien dit het geval is, dan zou men kunnen zeggen, dat hunne voorstellingen bijna van bijgeloof getuigen". Daar er een aantal natuurvolken zijn zonder geloof aan God, zoo is die onderstelling in volkomen tegenspraak met het op blz. 10 verkondigde grondbeginsel. Darwin heeft er geen flauw begrip van, dat er oogdieren en neusdieren zijn; immers anders had hij de beteekenis der kleuren voor de bescherming der dieren niet zoo vreeselijk overschat. Het ligt immers voor de hand, dat de jongen van den auerhaan, korhaan, patrijs, fazant, snip, kievit enz. die in kleur met den bodem overeenkomen, door oogdieren niet worden gevonden, dat daarentegen alle roofdieren met goede reukorganen — dus de beer, wolf, vos, das, marter, bunzing, groote en kleine wezel, egel enz. — de zich verbergende jongen even gemakkelijk vinden als een goede jachthond. De ware reden van het aanblaffen der maan zal wel de volgende zijn : Reeds vroeger werd er op gewezen, dat de hond, die oorspronkelijk een roofdier was, alles wat op zijne zintuigen werkt en dat misschien als voedsel kan worden gebruikt, met opmerkzaamheid beschouwt, doch zich juist tegenover de lichtende maan in een eigenaardigen toestand bevindt; immers daar bij hem de neus het voornaamste zintuig is, de oogen daarentegen slechts eene zeer ondergeschikte rol spelen, zoo moet de inwerking van het licht op de oogen, zonder dat hij zelfs het geringste kan speuren, voor hem even onaangenaam zijn als het voor ons is, als wij iemand hooren spreken, zonder hem te kunnen zien. Dat een hond bang is voor een glas water, verklaar ik op dezelfde wijze. De zoo dikwijls verkondigde meening, dat hij bang is, met dat water te worden natgegooid, houd ik daarom voor onjuist, omdat zelfs honden, die steeds goed behandeld worden, dien zelfden tegenzin openbaren. Glas moet voor een neusdier een hoogst onaangename stof zijn, daar het blijkbaar geen reuk heeft. Wat moet ik beginnen met een voorwerp, dat ik met mijn bijorgaan, de oogen, waarneem, doch dat op mijn hoofdorgaan, den neus, niet den minsten indruk maakt? Waarom zijn de paarden schrikachtig ? Het is een algemeen bekend feit, dat de paarden schrikachtig zijn ; meestal wordt als oorzaak van dit merkwaardige verschijnsel gegeven, dat zij weinig verstand hebben of bijzonder zwak van karakter zijn. Dat die verklaring onjuist is, zal ik in het hier volgende trachten aan te toonen. Indien wij steeds in de gedachten houden, dat het paard een voortreffelijk plaatsgeheugen bezit, doch slechts een zwak gezichtsvermogen heeft, dan wordt ons veel duidelijk. De voortreffelijke paardenkenner en gerechtelijke deskundige op dit gebied, majoor Schönbeck, zegt bijvoorbeeld in zijn abc der rijkunst het volgende: „Des nachts plegen de paarden met groote zekerheid te loopen. Men doet dus het verstandigst het paard wel vast tusschen de dijen te houden, maar de teugels wat te vieren, en de ruiter kan zich, waar het geldt het vinden van den juisten weg naar huis, gerust toevertrouwen aan de leiding van het paard." Daar bovendien het reukvermogen het hoofdzintuig is, begrijpen wij volkomen, wat majoor Schönbeck zegt over het schrikken der paarden : „Indien het paard bang is ten gevolge van zijn angstige natuur of door onbekendheid met de voorwerpen, die de ruiter op zijn weg ontmoet, dan mag het niet gestraft worden, daar een zoodanige straf een blijvenden indruk maakt op het paard en daardoor de vrees voor het bedoelde voorwerp nog wordt vergroot. Men moet in tegendeel juist beproeven, dat voorwerp dicht te naderen, door den teugel en de dij aan de buitenzijde in te houden, en met de andere het paard te trachten te leiden, steeds daarbij het dier bedarend en kalmeerend toesprekend. De ernst der poging moet voor het paard daaruit duidelijk blijken, dat men niet eer verder rijdt, voordat dit bereikt is, en het paard zich door het beruiken van het gevreesde voorwerp overtuigd heeft van de ongegrondheid van zijn vrees — waarop liefkoozingen en uitdrukkingen van tevredenheid dienen te volgen. Nog andere voorbeelden getuigen van den fijnen reukzin van het paard. Eenige jaren geleden kon men in de dagbladen het volgende bericht lezen: Ontdekking van een moord door een paard. „In de nabijheid van Glasersdorf (Boheme) was een boerenknecht voor korten tijd bezig te ploegen. Plotseling bleef het paard dat voor den ploeg gespannen was, staan en wilde niet van zijn plaats. Daar het dier bovendien ook in andere opzichten zich zeer angstig gedroeg, begon men op die plek den grond op te graven, en stiet men op een grootendeels naakt lijk, waarin men den sedert den herfst van het vorige jaar vermisten slagersknecht Anton Sida herkende. Deze was in die dagen door zijn patroon met eene som van 500 kronen naar Glasersdorf gezonden, om vee te koopen. Op weg werd hij door een onbekenden dader vermoord en beroofd, en hij was tot dien dag vermist gebleven". Als tegenhanger van die treurige gebeurtenis diene een grappige historie, die jaren geleden te Berlijn plaats greep. Het was in de dagen, dat de dames de lichamelijke schoonheid, die haar door de natuur verleend was, als niet voldoende beschouwden, en die daarom trachtten te verminken door de zoo afgrijselijke „queue". Een dame, op die wijze „opgesmukt", stond op straat druk te redeneeren met eene van hare vriendinnen. Plotseling geschiedde iets zeer onverwachts. Een koetsierspaard, dat achter haar stond, had plotseling in de queue gebeten en met één ruk haar geheele japon gescheurd. Wat was de oorzaak geweest, waardoor het anders zoo kalme koetsierspaard tot die buitensporigheid werd gebracht ? Een nadere beschouwing deed onmiddellijk de oorzaak kennen. De kunstmatige ronding was met hooi opgevuld, het paard had dit door de kleeren heen geroken en daarom gretig toegehapt. De bedenking ligt nu voor de hand, dat het paard, als het even goed kan speuren als de hond, evenzeer moet kunnen worden afgericht op het ruiken van sporen. Dit zou natuurlijk mogelijk zijn, als het evenals de hond van nature een roofdier was. Maar het is toch bijzonder onverstandig, van een plantenetend dier te willen eischen, dat het zich warm maakt voor het spoor van een paard. De raad, een paard dat op het punt is op hol te gaan, in de neusgaten te pakken wijst op de gevoeligheid van den neus, zooals dit ook bij honden het geval is. Laat ons een willekeurig geval van schrikken van een paard kiezen. Een paard schrikt bij voorbeeld, als de ruiter bij een hoop steenen komt, die op zijde van den straatweg liggen, of bij een stomp van een boom, of als een patrijs opvliegt, een hond blaft enz. Bij den hoop steenen en den boomstam is de oorzaak gelegen in het zwakke gezicht; een paard in vrijen toestand loopt alleen dan tegen den wind, als het weet, dat daarbij geen onheil dreigt. Ik zou durven beweren, dat bij een voorwerp in rust, waar een paard evenals in de wildernis langzaam onder den wind kan nabij komen, het schrikken slechts uitzondering is ; nog nooit ten minste heeft mij een waarnemer een onwederlegbaar voorbeeld van het tegendeel kunnen aanvoeren. Bij het blaffen van een hond of het opvliegen van een patrijs kan het schrikken verklaard worden uit het feit, dat het paard een vluchtende planteneter is. Planten vliegen niet in de lucht, blaffen niet of maken niet dergelijke geluiden, maar wel kunnen die geluiden worden voortgebracht door een roofdier. Waartoe zal dan het paard lang aarzelen ? Als het zich in de wildernis zou willen overtuigen, wat in werkelijkheid het geluid veroorzaakt, dan zou de tijger, de luipaard, de wolf of andere roofdieren het reeds lang naar de keel gesprongen zijn : het eenige verstandige is dus de vlucht. Zoo kan op de meest eenvoudige wijze verklaard worden, waarom het paard niet alleen schrikt, maar ook tracht op hol te gaan. Het behoeft wel geen lange uiteenzetting, dat een paard, als het een roofdier speurt, het verstandigst doet met te vluchten. Het gebeurt wel eens, dat een paard in den wilden toestand niet vlucht, maar dat een hengst een enkelen, eenzamen wolf bevecht. Het is echter een feit, reeds lang door de ervaring bevestigd, dat bepaalde omstandigheden — zooals de drang, de jongen te verdedigen, of het feit, dat een dier de aanvoerder eener kudde is — een groot aantal dieren volkomen veranderen. Men behoeft slechts een klokhen met kuikentjes te vergelijken met een gewone hen. Bij onze paarden komen dergelijke bijzondere aanleidingen zelden voor. Overigens zijn de huisdieren door het verlies van hun wilden staat niet dapperder geworden. Het ontzenuwende der cultuur kan men reeds hierdoor herkennen, dat een groot aantal huisdieren hangende ooren bezitten, iets wat bij geen enkel dier in vrijen toestand voorkomt. Maar is dan het hollen tegen huizen en boomen niet het toppunt van dwaasheid ? Hoe kan men dit bij een anders zoo verstandig dier verklaren ? Welnu, ik meen, dat ik voorbeelden in menigte heb aangevoerd, hoe ook de mensch overgeërfde gewoonten tracht over te brengen, waar ze volstrekt niet passen (blz. 13). Het paard is — en dat is het laatste argument — een dier der vlakte. Reeds Telemachos wil geen paarden ten geschenke ontvangen, daar het rotsachtige Ithaka zich niet eigent tot het fokken van paarden. In de uitgestrekte, eindelooze vlakten van Arabië, Centraal-Azië, Rusland, Hongarije enz. vindt men bijna nergens boomen, huizen, afgronden, waardoor de woest voorthollende kudde paarden schade zou kunnen lijden. Kunnen wij er ons dan nog over verbazen, dat het paard de handelwijze, die in de wildernis zoo bijzonder practisch is, het vluchten tot eiken prijs, heeft behouden ? Het vluchten heeft een doel bij de groote snelheid, waarmede de paarden kunnen vluchten. Kameelen, muilezels enz. die zich eveneens met groote snelheid kunnen bewegen, weten zeer goed, hoe zelden hun loopen hen helpt, en daarom werpen zij zich, als zij door een vlug roofdier overvallen worden, steunend op den grond. Trouwens ook muildieren hebben de neiging op hol te gaan, zooals duidelijk is gebleken in den strijd tusschen de Engelschen en de Boeren. De redenen, waarom het paard schrikachtig is en daardoor dikwijls op hol gaat, zijn dus de volgende: i°. omdat het zwak van gezicht is; 20. omdat het een plantenetend dier is; 30. omdat zijn eenig behoud in de vlucht is gelegen, daar het een dierder vlakte is. Bij ieder geval op zich zelf komen ook individueele eigenschappen in het spel, zooals meerdere of mindere angstigheid, aanwendsels enz. Jonge dieren schrikken eer dan oude; een koetsierspaard in eene groote stad laat zich door de ratelende locomotieven op de viaducten boven zijn kop niet in zijne rust storen, en zoo zouden er nog meerdere voorbeelden kunnen worden aangehaald. Het schrikken vindt dus zijn oorzaak in den oorspronkelijken aard van het paard. Daar het oorspronkelijk een dier was, dat alleen in kudden leefde, heeft het nog een andere lastige eigenschap, die vooral zeer onaangenaam is voor den ruiter: en wel het niet willen weggaan van andere paarden. Op dezelfde wijze kan verklaard worden, waarom een paard in een tweespan veel meer kan verdragen dan alleen. Het zoogenaamde speelgoed van eenige knaagdieren. Sommige dieren, vooral enkele knaagdieren, hebben de merkwaardige gewoonte, vóór hunne holen voorwerpen van allerlei aard op te stapelen. Het meest bekend is die eigenschap bij de marmot en den Zuid-Amerikaanschen viscacha !). Van laatstgenoemd knaagdier schrijft Brehm 2): „Evenals de jakhalzen dragen zij de meest verschillende zaken, die zij op hunne strooptochten vinden, naar hunne holen en stapelen die vóór de opening dier holen in ruwe hoopen op, als ware het een soort speelgoed. Zoo vindt men beenderen en takjes, koeienflodders en door toeval verloren voorwerpen, die hun zonder eenigen twijfel niet het minste nut opleveren, vóór hunne holen opgestapeld, en daarom gaan de Gaucho's, als zij iets missen, naar de naburige „ Viscachera's" om daar het verlorene te zoeken. Uit het inwendige hunner woningen halen zij zorgvuldig alles weg, wat daar niet in behoort, ook de lijken hunner soortgenooten." Daar kauwen, kraaien, eksters ongetwijfeld eene voorliefde hebben voor glinsterende voorwerpen, zoo is het vermoeden van Brehm, dat men hier te doen heeft met speelgoed, zeer goed te begrijpen. Toch zal wel niemand koeienflodders rangschikken onder de voorwerpen, die het oog verblinden door hun glans. Hier moeten dus andere redenen in het spel zijn, vooral daar viscacha, marmot en jakhals neusdieren zijn, die dus voor glinsterende voorwerpen geen oog hebben. De sleutel voor de merkwaardige handeling moet in hunne levenswijze worden gezocht. Brehm beschrijft die aldus: „Gedurende den dag ligt de geheele familie in het hol verborgen ; tegen zonsondergang, komt de een na den anderen te voorschijn, en tegen het aanbreken der schemering heeft zich een meer of minder talrijk gezelschap vóór de openingen verzameld. Deze onderzoeken zeer nauwkeurig, of alles veilig is, en bewegen zich langen tijd in de onmiddellijke nabijheid van 1) Pampa's-haas of Lagostomus trichodactylus. 2) Deel II, blz. 458. het hol heen en weer, vóórdat zij zich gereed maken op voedsel uit te gaan. Dan kan men honderden met elkander zien spelen en hoort men hun geknor, dat op dat van varkens gelijkt, reeds op verbazende afstanden. Als alles volkomen rustig is geworden, trekt het gezelschap uit, om voedsel te zoeken, waarbij alles wat eetbaar is hun welkom is. Gras, wortels en de basten van boomen vormen het hoofdbestanddeel van hun voedsel; zijn er echter akkers in de nabijheid, dan bezoeken de dieren ook deze en richten zij hier aanzienlijke verwoestingen aan. Op hunne strooptochten zijn zij bovendien zeer voorzichtig; nooit komt het zóóver, dat zij hunne veiligheid uit het oog verliezen. Telkens verheft zich één der dieren op de achterpooten en luistert en kijkt met zorg in den nacht uit. Bij het geringste gedruisch slaan zij allen op de vlucht, en rennen zij in vliegende haast onder luid geschreeuw naar de holen terug; hun angst is zóó groot, dat zij zelfs nog schreeuwen en rumoer maken, als zij hunne veilige woning reeds weder hebben bereikt". Men verplaatse zich dus in den toestand van een scherp ruikend knaagdier, dat daarbij slecht van gezicht is, en dat bijzonder angstig is en plotseling een nieuw voorwerp ziet, dat het niet dadelijk kan herkennen. Hij zal natuurlijk in zijn hol vluchten. Doch honger kwelt zeer, na een uur kijkt het dus nog eens naar het onaangename vreemde ding. Het beweegt zich niet, hoewel het — wij nemen bijvoorbeeld aan, dat wij met een sleutelring te doen hebben — de onaangename uitwaseming heeft van zijn voornaamsten vijand, den mensch. Eindelijk, na een tijd te hebben gewacht, durft het knaagdier hoe langer hoe dichter te naderen, en nadat het van honger bijna flauw gevallen is, overtuigt het zich ten slotte er van, dat het voorwerp absoluut geen gevaar oplevert. Is het nu, beschouwd van het standpunt van het dier, niet reeds zeer verstandig, zulke voorwerpen, die het schrik hebben ingeboezemd, op een bepaalde plaats te brengen, opdat het niet nog eens zonder reden angstig gemaakt worde ? Het uit het water springen der walvisschen. Is het op blz. 125 geuite vermoeden juist, dat alle dieren, die voortdurend in het water leven, dus de visschen en de walvischachtige dieren, het gehoor missen, maar dat dit vervangen is door een uiterst fijn gevoel, dan is menig feit, dat in hun gedrag schijnbaar zeer vreemd is, gemakkelijk te verklaren. Indien men een school visschen, die in rust is, beschouwt, kan men het denkbeeld niet onderdrukken, dat de bewegingen met den staart niet alleen dienen om te zwemmen, maar ook om zich aan elkander verstaanbaar te maken. Met tamelijk veel zekerheid kan men wel aannemen, dat bij de walvisschen het buiten water springen, dat als eigenaardigheid van die dieren voortdurend door de natuuronderzoekers op den voorgrond gesteld wordt, hiertoe kan worden teruggevoerd. Brehm schrijft bij voorbeeld over den potvis of cachelot: „Reeds van verre herkent men den cachelot aan zijne bewegingen. Zwemt hij rustig, dan glijdt hij licht over de watervlakte heen; bij snellere bewegingen slaat hij zóó heftig met den staart op en neer, dat zijn kop nu eens diep onderduikt, dan weer hoog boven water uitsteekt. Niet zelden gebeurt het, dat hij loodrecht in het water gaat staan, óf den kop öf de staartvin hoog boven het water houdend en zich daardoor onderscheidend van de meeste andere walvisschen; ja zelfs komt het voor, dat hij zich plotseling twee- tot driemaal achter elkander met groote kracht uit het water opheft en dan gedurende langeren tijd diep in de wateren onderduikt. Wordt hij verschrikt, dan laat hij zich bijna in loodrechte richting op den bodem vallen; als hij voortdurend gestoord en lastig wordt gevallen, neemt hij eveneens een loodrechten stand aan, steekt den kop hoog Dr. Th. Zell, Hebben de dieren verstand? 13 boven het water uit, om zich van zijn veiligheid te overtuigen en te luisteren, of draait zich, als hij op de oppervlakte ligt, met hetzelfde doel om. Bij het spelen steekt hij nu eens de ééne, dan weder de andere borstvin in de lucht, slaat hierna met groote kracht tegen het water en brengt de golven aan het schuimen of zinkt eenige vademen diep onder de watervlakte, komt met een krachtigen ruk onder een hoek van vijf en veertig graden boven het water, valt met zóó groot geweld op zijde, dat men het op grooten afstand kan hooren en er tot op de hoogte van een mast een golf omhoog vliegt, die op heldere dagen tien zeemijlen ver kan worden gezien en voor geoefende walvischvangers een verblijdend teeken is. Gewoonlijk schrijft men elk van die bewegingen van den potvis toe aan zijne pogingen, zich te bevrijden van een parasiet, die hem vreeselijk hindert; doch slechts zelden vindt men één van die dieren, die andere walvischachtige dieren zoozeer kunnen kwellen, op zijn huid, zoodat men niets anders kan aannemen, dan dat hij dergelijke oefeningen alleen doet voor zijn genoegen of om zich bezig te houden." l) Brehm acht het dus zelf ook onwaarschijnlijk, dat parasieten het dier tot dergelijke vreemde handelingen aanleiding geven. Evenmin als men mag aannemen, dat alle volwassen honden lijden aan een blaascatarrhe, evenmin is het vermoeden gewettigd, dat juist alle walvischachtige dieren hun geheele leven door parasieten gekweld worden. Doch zoodra men aanneemt, dat het uit het water springen een middel is, om zich aan elkander verstaanbaar te maken, treedt hun gedrag in een geheel ander licht en blijkt de groote doelmatigheid daarvan. Het is ook in overeenstemming met zijn fijn gevoel, dat een walvisch, zoodra een meeuw op zijn rug gaat zitten, met alle teekenen van schrik naar de diepte ijlt. 1) Deel III, blz. *ji\. De volgende opvatting ten slotte is niets dan een vermoeden. In tallooze gevallen wordt van de walvisschen vermeld, dat zij met een zekere voorliefde een schip vergezellen; zoo heeft zich volgens Brehm in het jaar 1850 een reuzenwalvisch vier en twintig dagen door niets laten weerhouden, om steeds in de nabijheid te blijven van het schip „Plymouth". Zou het niet mogelijk zijn, dat ook hier de verklaring van dit raadselachtige gedrag gelegen is in het fijne gevoel van het dier ? Het is mogelijk, dat een schip, dat inderdaad eenige gelijkenis heeft met een grooten walvisch, door zijne beweging een aangenaam gevoel — een soort van kittelen — opwekt bij den walvisch die het schip vergezelt, en deze daardoor er toe geleid wordt, zoo lang mogelijk in de nabijheid van het schip te blijven. '3 * HOOFDSTUK IV. Bewijzen voor de juistheid der hier gegeven theorie. Kunnen de vogels speuren ? Het grootste gedeelte van de verklaringen, die ik tot nu toe heb trachten te geven, staat en valt met de juistheid der telkens weder verdedigde theorie, dat in de natuur als grondwet geldt: „Hoe beter de oogen zijn, des te slechter is de reuk." Ook het omgekeerde dezer grondwet is waar. Het ligt daarom voor de hand, dat alle omstandigheden moeten worden vermeld, die ten gunste of ten nadeele dier theorie spreken. Dat vogels voortreffelijke oogen hebben, daarover heerscht bijna volkomen eenstemmigheid. Dus kunnen zij volgens bovengenoemde wet niet speuren. Ik heb dat reeds herhaaldelijk beweerd l) en wensch nu de juistheid dier bewering in bijzonderheden aan te toonen. De bewering, dat de raaf het kruit in het geweer kan speuren, eene bewering, van welker waarheid tallooze houtvesters doordrongen zijn, is slechts eene onjuiste gevolgtrekking uit de op zich zelf volkomen juiste waarneming, dat de sluwe vogel veel eer wegvliegt als men hem nadert met een geweer, dan met een stok. Daar nu de jagers bijna zonder uitzondering te doen hebben met dieren, die een uitmuntenden reuk hebben, zooals honden, vossen, herten, reeën, hazen enz., zoo is het zeer goed 1) Hamburger Nachrichten, Sonutagsbeilage 1902, No. 14 en 15. te begrijpen, dat zij deze gevolgtrekking maken. Toch is deze, zooals wij later zullen zien, volkomen onjuist. Dergelijke verkeerde gevolgtrekkingen kunnen wij in groote mate zien maken. Zoo is bijvoorbeeld de meening algemeen verspreid, dat een sperwer in een koekoek verandert. Zeer juist wordt die meening reeds bestreden door een oud natuuronderzoeker, die mededeelt, dat hij zelf heeft gezien, hoe een sperwer een koekoek heeft aangevallen. Terwijl reeds het gelijktijdig bestaan van beide dieren eene verandering van het ééne dier in het andere uitsluit, is het bovendien niet te begrijpen, hoe iemand zichzelf in een anderen vorm kan aanvallen. Hoe is nu die meening ontstaan ? Het volgende feit is de aanleiding tot die dwaze meening. De sperwer verlaat in het voorjaar de plaatsen, waar de koekoek verschijnt; in den herfst geschiedt het omgekeerde. Wat omtrent den raaf wordt verteld, werd ook onder andere van den gier beweerd; reeds Plinius heeft medegedeeld, dat deze voortreffelijk speurde. Deze meening is nog tot in de vorige eeuw door de uitnemendste natuuronderzoekers verdedigd. Brehm bestrijdt die opvatting en dat wel met argumenten, die niet te weerleggen zijn. Toch heeft hij zich ten opzichte van het boomkruipertje aan een dergelijke dwaling schuldig gemaakt. Een goed waarnemer van dieren, met wien ik mij onderhield over het vraagstuk, of vogels kunnen speuren, beantwoordde die vraag bevestigend en gaf daarvoor onder andere dit argument: In zijne woonplaats was het, zooals hij beweerde, gebruikelijk, oude honden uit te koken, om uit het vet wagensmeer te maken. Wanneer nu de afval, vooral de botten, op het veld waren gebracht, duurde het geen half uur, of er waren daar meer dan honderd kraaien bijeen. Dit feit kon, zoo meende hij, alleen verklaard worden door het fijne speuren der dieren. Ook hier zijn weder uit op zich zelf juiste waarnemingen onjuiste gevolgtrekkingen afgeleid. Dat kraaien, evenals in het algemeen alle vogels, voortreffelijk kunnen zien, daarover heerscht eenstemmigheid. Nu is het een feit, dat kraaien met voorliefde zitten op hooge, uitstekende punten, waar zij een vergezicht hebben, dat zich mijlen ver uitstrekt, en waar zij in de eerste plaats kunnen waarnemen, wat andere kraaien doen, die op een afstand geplaatst zijn. Zien zij nu, dat een andere kraai snel voort vliegt, dan vermoeden zij niet ten onrechte, dat deze iets in den snavel draagt, waarvan zij kunnen smullen, en vliegen zij haar na. Doch een aantal andere kraaien, die dezelfde gedachte koesteren, hebben eveneens waargenomen, dat zij snel voortvliegt, enz. Zoo wordt op de eenvoudigste wijze verklaard, hoe in korten tijd tallooze kraaien zich op één punt verzameld hebben. Dat vogels, en wel in de eerste plaats kraaien, niet beter kunnen ruiken dan menschen, daarvoor kan men een reeks van argumenten aanvoeren. Waaruit b.v. maken wij de gevolgtrekking, dat de vos een uitnemend reukvermogen bezit ? Eenvoudig hieruit, dat hij dingen volbrengt, die boven onze krachten gaan en die alleen kunnen verklaard worden door uit te gaan van de onderstelling, dat zijn reukorgaan bijzonder ontwikkeld is. Zoo hebben, om een voorbeeld te noemen, in tallooze gevallen vossen lijken opgegraven op plaatsen, waar menschen zonder iets te vermoeden zijn voorbijgegaan. Zoo heeft zich de vos herhaaldelijk daardoor verdienstelijk gemaakt, dat hij de slachtoffers, door moordenaars in het bosch begraven, weder aan het licht heeft gebracht. Indien de kraai evenals de vos kon speuren, dan zou het eveneens zeer dikwijls moeten geschied zijn, dat zij op begraven lijken was gaan zitten en door in den bodem te pikken getracht had, die te bereiken. Is dit ooit wel voorgekomen ? Zoo dikwijls ik ervaren houtvesters en andere deskundigen daarnaar heb gevraagd, heb ik steeds een ontkennend antwoord ontvangen en nooit heb ik iets daarvan gelezen. Een krachtig verdediger van de hier uitgesproken meening heb ik behalve in Oskar Hom (blz. 114) ook in professor Marshall gevonden, die zich aldus hierover uitspreekt 1): „Het reukorgaan is bij alle vogels slecht ontwikkeld, dikwijls kan men beweren, dat zij met den neus niets kunnen uitrichten. Hiervoor zijn verschillende oorzaken. Een vogel is een dier, dat hoofdzakelijk in de lucht leeft, hij hecht zich niet vast aan den bodem, en als hij zich in de lucht verheft, kan hij een groote uitgestrektheid overzien, waarin wel de lichtstralen, doch niet de riekende fijne deeltjes van een lichaam kunnen opstijgen. Het licht, dat alleen gebonden is aan den ether, verspreidt zich gelijkmatig in alle richtingen, de reuk, berustend op mate* rieele deeltjes en bestaande uit materie, heeft een bepaald gewicht en hecht zich meer aan den grond vast. Doch er komt nog een andere factor bij, die eene grootere ontwikkeling van den reukzin voor de vogels tamelijk waardeloos zou maken. De meeste vogels zijn, als zij uitgaan op het zoeken van voedsel, in snelle beweging : met hun vliegen, dat toch ook verbonden is met het overwinnen van een weerstand, namelijk die der lucht, gaat voortdurend gepaard een meer of minder belangrijke trekking der lucht over hun lichaam van voren naar achteren, die afhangt van de snelheid der beweging; en de riekende stof heeft dus ten gevolge dier snelle beweging en de daaruit voortvloeiende trekking geen tijd op het reukorgaan in te werken. Zoo kon zich bij de vogels de neus niet belangrijk ontwikkelen ; bij de dagvogels is het oog het zintuig, dat hen in de eerste plaats met de buitenwereld in verbinding stelt; het oor komt dan in de tweede plaats." Hoewel ik, wat het resultaat betreft, volkomen overeenstem met den beroemden dierkundige, kan ik mij toch niet met zijne argumenten vereenigen. Dat een bijzonder ontwikkelde reuk voor de vogels zoo goed als geen waarde zoude hebben, kan 1) SpaziergSnge eines Naturforschers 1888, blz. 128 en tevens „lm Wechsel der Tage", blz. 532. ik met den besten wil niet toegeven. Als de raaf een met sneeuw bedekt lijk, dat hij niet kan zien, zou speuren, zou dit inderdaad geen nadeel voor hem zijn. Doch in het volgende worden nog andere bedenkingen te berde gebracht. Brehm heeft bestreden, dat de raven en gieren een ontwikkeld reukorgaan bezitten, doch hij zegt toch ook het volgende l): „Onder de vogels hebben wij er reeds vele, die voortreffelijke speurneuzen bezitten, al berusten ook de verhalen, volgens welke gieren en raven aas en andere stinkende stoffen op mijlen afstand kunnen waarnemen, op onjuiste en gebrekkige waarnemingen." Te bejammeren is het, dat Brehm die vogels, die volgens hem goede speurneuzen bezitten, niet bij name noemt. Wat het boomkruipertje betreft, waarover hij later spreekt, bevindt hij zich volkomen op een dwaalspoor. Dit is des te meer te verwonderen, daar zijne argumenten, waaruit hij afleidt, dat raven en gieren niet kunnen speuren, zeer verstandig zijn. Van de laatste zegt hij: „In vroegeren tijd nam men aan, dat het de reukzin is, die den gier den weg wijst bij het vinden van het aas: mijne waarnemingen, die ten volle bevestigd worden door de ervaringen van andere onderzoekers, hebben mij van het tegendeel overtuigd. Men achtte zich gerechtigd aan te nemen, dat een gier den reuk van het aas mijlen ver kon waarnemen, en fantaseerde daarop voort op werkelijk onnoozele wijze, zoodat men ten slotte wilde doen gelooven, dat de gier ruiken kon, dat iemand reeds den dood nabij was. Mijne waarnemingen hebben mij geleerd, dat de gieren ook afkomen op aas, dat nog volkomen frisch is en dat volstrekt geen uitwasemingen kan verspreiden, dat zij ook bij sterken luchttrek uit alle richtingen van het kompas komen aanvliegen, zoodra één van hen aas heeft ontdekt, doch dat zij op een niet zichtbaar aas alleen dan komen aanvliegen, als dit door de raven en de aasgieren is gevonden, en zij er op opmerkzaam zijn gemaakt !) Deel I, blz. 17. door het gewemel dier vogels. Ik geloof dus met volkomen zekerheid te mogen beweren, dat bij hen het gezicht het voortreffelijkste en voornaamste van alle zintuigen is, en dat het dan ook het oog is, dat hun het leven mogelijk maakt" !). Dat Brehm echter niet van oordeel is, dat de raven kunnen speuren, blijkt uit het volgende 2); „Men beweert, dat de raaf het aas op mijlen afstand kan speuren. Hoewel ik zijn scherpen reuk niet in twijfel wil trekken, komt mij die krasse bewering, die trouwens ook door hunne handelwijze wordt wederlegd, zeer onwaarschijnlijk voor. Bij eene meer nauwkeurige waarneming blijkt het duidelijk, dat de raaf bij zijne zwerftochten iets ongedurigs heeft. Hij doorvliegt bijna dagelijks eene groote uitgestrektheid, en wel in verschillende richtingen, om door het gezicht iets te ontdekken. Men ziet daaruit duidelijk, dat hij, om het te vinden, in de nabijheid moet zijn van een aas, of in ieder geval in de luchtstreek, die over het aas is gestreken. Als hij in staat was, op mijlen afstand aas te ruiken, dan zou hij ook van een afstand van mijlen ver in rechte lijn daarop losvliegen. Ook de omstandigheid, dat hij eerst over een streek, waar hij zich wil nederlaten, in alle richtingen rondvliegt, bewijst dat hij een voorwerp alleen in een bepaalde richting en bezwaarlijk op mijlen afstands kan speuren. Ieder, die den raaf kent, moet het hiermede eens zijn, al beweert Naumann ook het tegendeel." Dit is in volmaakte overeenstemming met de hier verkondigde opvatting. Wij zouden er nog de volgende gronden kunnen bijvoegen : Men kan een dier, dat goed kan ruiken, alleen dan naderen, als men nauwkeurig let op de windrichting. Evenmin als wij achter onzen rug kunnen zien, kunnen herten, reeën, hazen ooit den jager speuren, die zich onder den wind bevindt. Dat 1) Brehm, Deel V, blz. 5. 2) Brehm, Deel V, blz. 435. bij het schieten van vogels de windrichting een rol speelt, heb ik persoonlijk nooit kunnen waarnemen. In ieder geval moet men rekening houden met wat op blz. 205 en 2c6 wordt gezegd. Ook dit getuigt dus tegen een krachtig ontwikkeld reukorgaan. In de tweede plaats hebben alle dieren met een goed reukorgaan een vochtigen neus. Dit is de natuuronderzoekers niet ontgaan. Brehm zegt dan ook l): „Men dient wel in het oog te houden, dat alle dieren, die goed kunnen speuren, vochtige neuzen hebben enz." Vogels nu hebben geen natten, bewegelijken neus, de neusgaten zijn volkomen droog. In de derde plaats wensch ik nog te wijzen op de volgende omstandigheid. Alle dieren, die uitstekend kunnen ruiken, hebben den neus onmiddellijk voor het gebruik gereed, en gebruiken dien ook voortdurend. Men lette maar eens op een hond, en zie dan eens, hoe zijn neus voortdurend bezig is. Zou het werkelijk toeval zijn, dat de dieren met een scherp reukorgaan voortdurend snuffelen en daarmede alles beruiken, in de eerste plaats andere dieren, terwijl de vogels, niettegenstaande hun zoogenaamd scherp reukvermogen, er nooit aan denken iets dergelijks te doen. Geloove het wie wil; ik voor mij kan het niet! Hoe gemakkelijk is het bovendien voor den hond, dat hij de neusgaten steeds onmiddellijk op den grond kan hebben. Grootere dieren, zooals paarden en herten, kunnen eveneens ten gevolge van hun langen hals zonder moeite den neus op den grond brengen. Vergelijk nu eens daarmede de ongelukkige ligging der neusgaten bij de vogels : niettegenstaande alle inspanning is het hun onmogelijk, die, zooals de hond of de vos, op een spoor te brengen. Bovendien wijzen wij nog op de volgende omstandigheid: Alle dieren met een goed reukorgaan geven in den paartijd bijzondere geuren af. Hiervan is bij vogels nooit iets waar te nemen. !) Brehm, Deel I, blz. 17. Ten slotte nog dit: Bij alle dieren, die zooals honden en dergelijke kunnen speuren, moet men er voor zorgen, dat de lokspijzen vrij gehouden worden van menschelijke uitwasemingen, of moet men die lucht door sterk riekende stoffen, zooals haringpekel en dergelijke, bedekken. Daar bijvoorbeeld de mol zeer slecht ziet en ten gevolge daarvan een bijzonder ontwikkeld reukorgaan bezit, wrijft men den molleval zeer practisch in met een dooden mol. Als de vogels goed konden ruiken, dan zou men dezelfde voorzorgsmaatregelen moeten nemen, en dus de netten niet dan met handschoenen moeten aanvatten of aan het lokaas een anderen reuk moeten mededeelen. Is dit noodig ? Het antwoord is : volstrekt niet. Terecht zegt Riesenthal: „Men behoeft de strikken geen anderen reuk mede te deelen". Hieruit kan met volkomen recht de gevolgtrekking gemaakt worden, dat vogels wel voortreffelijk kunnen zien, maar niet bijzonder goed kunnen ruiken. Het is dus niet te verwonderen, dat een tamme boomvalk, die in het bezit was van den dierkundige Liebe, lak voor vleesch hield. Dat zou een hond nooit overkomen. Hoewel men het in Brehm moet prijzen, dat hij eindelijk een einde heeft gemaakt aan de legende omtrent het speuren van gieren en raven, toch wordt door hem nog merkwaardigerwijze de meening verkondigd — en anderen, zooals de gebroeders Müller, zeggen hem dit na — dat het boomkruipertje uitnemend kan ruiken. De vader van Brehm schildert het gedrag van die aardige vogels aldus l) : . . . „Zij laten nu den dop vallen en halen een andere noot, die op dezelfde wijze wordt bewerkt. Dit gaat zoo dikwijls uren, ja zelfs dagen lang door, en levert, door de voortdurende afwisseling, die het gevolg is van het heen en weer vliegen, het afbreken en open maken der noten, een alleraardigst schouwspel op. De hazel-, linden en ahornnoten behandelt het 1) Deel V, blz. 558. boomkruipertje op dezelfde wijze. Zijn fijne reuk wijsl hem zoojuist aan, of de noot vol is of niet, dat hij nooit een leege afbreekt". Volgens het voorgaande zouden er dus werkelijk vogels zijn met een scherpen reukzin, want hoe zou men anders het niet te loochenen feit, dat het boomkruipertje zich nooit aan een leege noot laat gelegen liggen, kunnen verklaren ? Hij kan niet zien, dat de noot hol is, evenmin kan hij het hooren — dus blijft niets anders over dan dat hij het ruikt. En toch hebben wij ook hier weder met een dwaling te doen, daar uit juiste waarnemingen een onjuiste gevolgtrekking is afgeleid. Het is weer het oude anthropocentrische standpunt, dat wil zeggen het standpunt, waarbij alles beschouwd wordt naar de opvattingen van den mensch, waaruit weder een dwaling van beteekenis is ontstaan. Wij letten allen op onze verhouding tegenover de noot, en niet op die van den vogel, en daarop komt dan toch ten slotte alles aan. Het gemiddelde gewicht eener volle hazelnoot is ongeveer drie gram, dat van eene leege iets minder dan twee gram, zooals ik zelf door eigen onderzoek heb ervaren. Nemen wij nu aan, dat een volwassen mensch 75 kilogram weegt, dan is de verhouding tusschen het gewicht der noot en zijn gewicht, naarmate deze vol dan wel leeg is, 26^00- of i0l00 ; dat verschil is natuurlijk zóó klein, dat het voor den mensch in het geheel niet in rekening komt. Bij het boomkruipertje is de toestand echter een andere. Zijn gemiddelde gewicht bedraagt ongeveer 15 gram; hij is immers niet grooter dan een kanarievogel, die ook 15 gram weegt. Hier is dus de verhouding tusschen het gewicht van de noot en clat van den vogel bij een leege noot iets minder dan i2-,, bij een volle noot ,35-; het verschil bedraagt dus meer dan -Jj- (gemiddeld /._>) van zijn eigen gewicht. Deze verhouding zou dus bij den mensch een gewicht vertegenwoordigen van bijna 6 kilogram. Men behoeft werkelijk geen fijnen neus te hebben, om waar te nemen of men 6 kilogram meer of minder optilt. Wij kunnen immers een leeg boterhammentrommeltje reeds op het gevoel van een vol trommeltje onderscheiden, hoewel het gewicht van een dikken boterham niet meer bedraagt dan ongeveer 100 gram. Met eenige oefening — en die bezit de vogel immers in ruime mate — kunnen wij het trouwens nog heel wat verder brengen. Zoo is het feit van algemeene bekendheid, dat postambtenaren niet alle brieven nawegen, maar alleen die, waarbij zij op het gevoel in twijfel zijn, of zij dubbel gefrankeerd moeten worden dan wel niet. Het fijne reukzintuig van het boomkruipertje bestaat dus eveneens alleen in de fantasie, evenals dat der gieren en raven. Ik ben dus van dezelfde meening als Oskar Horn, dat alle mededeelingen over de beteekenis der windrichting bij de jacht op vogels op dwaling berusten. Doch deze stelling geldt weder met een zekere beperking, en wel niet wat betreft den neus, maar wel wat het oor betreft. Het is immers een feit van algemeene bekendheid, dat men een geruisch veel verder hoort onder den wind dan boven den wind. De jager, die op eene vaste wachtplaats staat, behoeft zich dus niet om den wind te bekommeren, doch op de hoenderjacht zal hij verstandig doen, als hij reeds met het oog op zijn hond onder den wind blijft. In zooverre is de raad van een zoo uitnemend waarnemer der dieren als Oberlander l), dat een jager den parenden auerhaan onder den wind moet naderen, volkomen gemotiveerd. Doch de reden is niet hierin gelegen, dat de auerhaan kan speuren, maar omdat ieder geruisch beter gehoord wordt door den vogel, die zich onder den wind bevindt. Overigens wijst Oberlander ook op het scherpe gezicht der ganzen 2), en legt er den nadruk op, dat 1) Quer durch deutsclie Jagdgründe, blz. 73. 2) T. a. p., blz. 382. hoenders het bedrog bemerken met een vogelverschrikker in den vorm van een roofvogel, als deze niet te hoog is geplaatst. Hieruit zou men dus mogen besluiten tot het scherpe gezichtsvermogen der hoenders. Ook Martenson wijst l) op het scherpe gezicht der watersnippen. Zoo zegt hij op een andere plaats: „Dat de eenden goed kunnen zien en hooren is bekend, dat zij ook goed ruiken, komt mij twijfelachtig voor." De eenige vogels, die den indruk maken van te kunnen speuren, zijn — als wij den kiwi niet mederekenen — de merel, de snip en de specht. De opperhoutvester Rothe heeft dit van de merel beweerd. Daar de merels zich thans zelfs in de groote steden volkomen op hun gemak bewegen, kan ieder zich er van overtuigen, dat hier eene dwaling in het spel is. Ontelbare malen tilt die vogel op een bepaalde plaats blad voor blad op en vindt — niets, een bewijs, dat hij zich alleen naar de oogen richt. Ditzelfde zou een dier met fijnen neus, zooals een hond, das, zwijn, enz., nooit overkomen; nooit zou het tevergeefs iets zoeken, als het dat gespeurd had. Met eenige oefening kan men ook de plaatsen, waar regenwormen gevonden worden, aan kleine hoopjes vuil en andere merkteekenen, gemakkelijk herkennen. Aan dergelijke uitwendige teekenen zal zoowel de snip als de specht de aanwezigheid van hun voedsel waarnemen, en wel door middel van de oogen en niet door middel van den neus. Hieruit kan ook het anders onbegrijpelijke feit worden verklaard, dat men zoo gemakkelijk vreemde eieren onder de vogels kan leggen. Niet lang geleden kon men in de dagbladen het verhaal lezen van een raaf, die kippeneieren, welke een ondeugende jongen in de plaats van diens eigen eieren onder hem gelegd had, niet alleen uitbroedde, maar die ook dagelijks den 1) Wald, Wild trad Jagd in den russischen Ostseeprovinzen, blz. 83 en 78. hoenderhof kwam bezoeken, om zich te overtuigen van het welzijn zijner aangenomen kinderen. Om bovengenoemde reden is dit geval niet onmogelijk, men denke slechts aan eendeneieren, kalkoeneneieren, fazanteneieren enz., die men b.v. door kippen kan laten uitbroeden. Ieder fokker van kanaries weet, dat men onder die verstandige diertjes eieren van ivoor kan leggen, waarop zij met dezelfde zorg broeden als op werkelijke eieren. Het is immers ook bekend, dat koekoekseieren worden uitgebroed door vreemde vogels. Bij ooievaars heeft men zich, zooals wordt beweerd, herhaaldelijk het genoegen verschaft, hunne eieren onder hen weg te nemen, en op de plaats daarvan eenden* of kippeneieren te leggen. Of het echter waar is, dat de ooievaar na het uitbroeden de gasten met ontzetting heeft aangezien en zijne gade heeft gedood, daar hij haar voor een echtbreekster hield, durf ik niet te verzekeren. Neumeier verhaalt van een gevangen wijfje van een oehoe het volgende: „In den dierentuin te Karlsruhe legde het wijfje van een oehoe zes jaren na elkander ieder jaar vier eieren; zij begon, zoodra het eerste ei was gelegd, te broeden en bleef van nu af aan ijverig broedend daarop zitten". Neumeier haalde in het eerste jaar de grap uit, in plaats van die vier eieren een even groot aantal eieren van een tamme eend onder haar te leggen. Met haar gewonen ijver broedde zij ruim acht en twintig dagen lang en had zij het geluk, vier eendjes te zien uitkomen; zoodra deze zich echter begonnen te bewegen, nam zij ze één voor één op, om ze te worgen en op te eten. Hier is dus de zaak voor het jonge broedsel niet zoo gelukkig afgeloopen als bij den raaf. Daar vogels schepsels zijn, die uitsluitend van hun gezichtsvermogen gebruik maken, wordt hieruit ook het vermogen der postduiven om zich te oriënteeren verklaard. Evenals kraaien en gieren van verren afstand toevliegen op hun lekker hapje, dat zij door middel van hunne scherpe oogen hebben waargenomen, zoo ook oriënteert zich de postduif uitsluitend door het gezicht. Het verschil in meening is hoofdzakelijk daaruit ontstaan, dat het ons menschen zoo moeilijk wordt, ons te verplaatsen in den toestand van een dier. Iedereen is wel eens op een toren of berg geweest en weet, welk een afstand men daar overzien kan. Bij het uitnemend gezichtsvermogen der duiven kan men als tamelijk zeker aannemen, dat een postduif, die in Berlijn bij helder weer opstijgt, niet alleen Spree en Havel, maar ook Elbe en Oder, waarschijnlijk zelfs Oostzee en Noordzee kan zien Groote meren, rivieren, bergen, bosschen en dergelijke moeten dus voor alle duiven over eene uitgestrektheid van mijlen ver bekende zaken zijn, daar zij deze bijna dagelijks zien. Daarom laat men dan ook de duiven eerst kleine en daarna groote tochten maken, en daarom aarzelen duiven, die opgelaten worden, bij nevelachtig weder ook over de richting, waarin zij moeten vliegen, i). Kunnen natuurvolken speuren ? Volgens de door mij gegeven theorie is het absoluut onmogelijk, dat natuurvolken zouden speuren; immers dan zouden zij behalve scherpe oogen ook nog een gevoelig reukorgaan moeten hebben. Ik zal hier de onjuistheid der opvattingen van mijne bestrijders trachten aan te toonen. 2) De reden, hoe men tot zulk een opvatting gekomen is, ligt voor de hand. Reeds herhaaldelijk werd er op gewezen, dat de zintuigen der natuurvolken, zooals b.v. die der Indianen, beter zijn dan die der cultuurvolken. Een bijziend Indiaan is 1) Zie ook mijn uitvoerig artikel over dit onderwerp in de „Leipziger Illustrierte Zeitung", van 18 September 1902, No. 3090. -_) Zie ook Deutsche Welt No, 19 v«in 8 B'el)ru»iri 1903 ongetwijfeld een groote zeldzaamheid, terwijl daarentegen de meerderheid der leerlingen van de hoogste klasse van een Duitsch gymnasium en ook bijna alle geleerden minderwaardige oogen hebben. Haeckel drukt het verschil in dit opzicht tusschen cultuur- en natuurvolken aldus uit, dat de natuurvolken een scherpte van zintuigen hebben, waarvan de cultuurvolken geen flauw vermoeden hebben, terwijl omgekeerd de hersenontwikkeling der cultuurvolken eene hoogte heeft bereikt, waarvan zich de natuurvolken geen voorstelling kunnen maken. Ligt nu, als men hierover nadenkt, de gedachte niet voor de hand, dat bij deze zoo in het oog vallende scherpte der zintuigen bij de natuurvolken er onder deze enkele gevonden worden, die kunnen speuren ? Dit is dan ook inderdaad door verschillende reizigers ondersteld. Zoo beweert b.v. Wood van de kaffers uit ZuidAfrika, dat zij een even goed ontwikkeld reukorgaan hebben als de bloedhonden. Hoe waarschijnlijk die bewering ook op het eerste gezicht moge zijn, zoo ligt toch hier een dwaling aan ten grondslag, zooals ik in het volgende wil trachten aan te toonen. Toen ik eens met een Duitsch geleerde over dit onderwerp sprak, beantwoordde hij de vraag omtrent het speurvermogen onmiddellijk bevestigend en voegde er aan toe, dat in zijne woonplaats iemand gewoond had, die kon speuren. Nieuwsgierig geworden, liet ik mij wat naders vertellen over dien merkwaardigen man, doch ik kon slechts de volgende feiten vaststellen. De bedoelde man was herhaaldelijk gebruikt als drijver bij jachten en had dikwijls, als de andere drijvers bij het nazoeken een streek wilden verlaten, omdat er geen wild meer was te vinden, verklaard : „Ik speur een haas, gaat eens in het bosch, daar zal hij liggen." Zijne makkers hadden gevolg gegeven aan zijn wensch en — werkelijk, telkens had op de aangewezen plaats een haas gelegen. Toen ik dit verhaal hoorde, kwam mij de volgende gebeurtenis in de gedachte. Een goed vriend bezocht mij eens en ver- Dr. Th. Zell, Hebben de dieren verstand ? 14 telde mij, terwijl hij schudde van het lachen, welke grap hij met kennissen had uitgehaald: „Gisteren was ik op de hoenderjacht en heb toen mijne kennissen aardig beet gehad. Ik had gemerkt, dat zich een vlucht patrijzen verborgen had in een greppel op een aardappelland. Nadat ik van mijn bijzonder ontwikkeld reukvermogen de ongeloofelijkste zaken had verteld, wat door mijne vrienden met ongeloovige gezichten werd aangehoord, wist ik het zóó in te richten, dat wij op een plek kwamen, waar de wind van de patrijzen heenwaaide. Reeds wilden mijne vrienden verder trekken, omdat er geen patrijs te ontdekken was, toen ik plotseling uitriep: „Stil, ik speur patrijzen!" Allen lachten, ik liep echter met overwinnaarsblikken in de aangewezen richting en werkelijk : een vlucht patrijzen steeg op, en ieder van ons kreeg er een onder schot. Van dat oogenblik af stond het bij mijne vrienden vast als een onomstootelijke waarheid : „Ook menschen kunnen speuren !" Het is uitstekend, als men vertrouwen heeft in datgene, wat andere menschen zeggen. Doch uit den aard der zaak zal men tot de meest onjuiste resultaten komen, als men onwaarschijnlijke berichten zonder onderzoek voor juist houdt. En een eenvoudige overweging moet de onjuistheid der bewering, dat een mensch kan speuren, onmiddellijk doen uitkomen. Waarin bestaat het wezen van het speuren ? Ongetwijfeld hierin, dat evenals ieder lichaam stralen uitzendt, die door het oog worden waargenomen, zoo ook luchtvormige gassen van dat lichaam uitgaan, die door schepselen met fijnen neus nog dan worden herkend en onderscheiden, als de mensch met een slecht ontwikkeld reukorgaan absoluut niets waarneemt (zie blz. 95). Nu is er een groot verschil in het reukvermogen der verschillende cultuurmenschen, immers menigeen ruikt slechts de grofste uitwasemingen, anderen kunnen door middel van hun reukorgaan dingen onderscheiden, die aan de meesten ontgaan. Ik herinner mij nog, dat ik mij in mijn jongenstijd dikwijls de woede van ons dienstmeisje op den hals haalde, wanneer ik na eene wandeling met mijne ouders thuis kwam en dan onmiddellijk uitriep: „Marie, je vrijer de soldaat is hier geweest." De reuk van het kommiesbrood was namelijk niet te miskennen. Al kunnen wij menschen dus met ons tamelijk slecht reukorgaan wel eenige resultaten bereiken, toch kunnen wij het in de verste verte niet zoover brengen als speurende dieren (zie blz. 79). Als een mensch een even fijnen neus bezat als een jachthond, dan ligt het voor de hand, dat hij in den kortst mogelijken tijd millionair zou kunnen zijn. Immers iedere regeering zou er heel wat geld voor over hebben, een zoodanig man voor hare politie aan zich te verbinden, daar hij bij de talrijke moorden, die er gepleegd worden, onschatbare diensten zou kunnen bewijzen. Bij Berlijn werd voor eenige jaren het vreeselijk verminkte lijk van een vrouw gevonden. Met behulp van een hond vond men in de nabijheid een ontbrekend lichaamsdeel, doch alle nasporingen naar den dader zijn tot op den dag van heden vergeefsch geweest. Voor een mensch, die zou kunnen speuren, zou het een kleinigheid geweest zijn door ruiken uit te maken, met wat voor een mensch de vermoorde in aanraking geweest was. Een soldaat, een arbeider, ook een man van hoogeren stand heeft zijn eigenaardigen reuk, daar de laatste slechts bij uitzondering zóó werkt, dat hij zweet, en het afwezig zijn der zweetlucht een kenmerkende eigenschap is van dien stand. Op de plek, waar het lijk gevonden werd, lagen ongeveer twintig afgebrande lucifers; ook hier zou een speuiend mensch gemakkelijk hebben kunnen uitmaken, welk beroep de eigenaar der lucifers, wiens vingers de lucifers hadden vastgehouden, gehad had. En hoe eenvoudig zou het verhoor der verdachten geweest zijn ! Daar een hond onfeilbaar de uitwasemingen van ieder persoon afzonderlijk kan onderscheiden, zou een mensch, die even goed kon speuren als een hond, den reuk, die op de -4 * plek van den moord werd waargenomen, in zich opnemen en de verdachte personen beroken hebben. Terwijl wij thans hopeloos staan tegenover een raadsel, zou die man met den hondeneus met beslistheid kunnen verklaren : „Die daar is op de plaats van den moord geweest." Of denken wij aan het proces, dat eenige jaren geleden geheel Duitschland in opschudding heeft gebracht, zonder dat men bij het eindigen van het proces een gevoel van bevrediging heeft gehad; wij hebben het oog op de strafzaak tegen den onderofficier Marten. Die zaak heeft duizenden bij duizenden guldens gekost, zonder dat in die ingewikkelde zaak het minste licht is ontstoken. Hoe eenvoudig zou nu de zaak geweest zijn, als de justitie de beschikking gehad had over een mensch, die kon speuren. Het wapen immers, waarmede de ritmeester was doodgeschoten, was aanwezig; men behoefde dus alleen er voor te zorgen, dat niemand de karabijn aanpakte, voordat de speurder tegenwoordig was. Een geweer, dat men tegen het lichaam aandrukt, neemt zonder twijfel de uitwaseming aan van dat lichaam. Een speurend mensch zou dus binnen vijf minuten kunnen hebben geconstateerd, of de karabijn door Marten was aangepakt of niet. Ware dit niet het geval, dan zou hij binnen korten tijd kunnen uitmaken, of een der soldaten de dader geweest is. Als iemand die eigenschap bezat, zou het voor zijne omgeving niet verborgen kunnen blijven. Elk oogenblik zou hij zijne medemenschen in de grootste verlegenheid brengen. Aan den één zegt hij: „Geef mij een sigaar, ik speur, dat gij sigaren bij u hebt." Aan een ander: „Je hebt een geleende jas aan." Aan een derden : „Je hebt vandaag de keukenmeid gezoend." Aan zijn vrouw: „Je broer, wien ik het huis heb ontzegd, is van daag in mijn kamer geweest" enz. Dat het voor hem een kleinigheid zou zijn, verloren zaken terug te vinden worde slechts in het voorbijgaan medegedeeld. Niets ware dus gemakkelijker, dan iemand, die beweert, dat hij kan speuren, te overtuigen van de onwaarheid zijner bewering. Daartoe zou het voldoende zijn, dat iedereen tijdens diens afwezigheid een voorwerp, dat hij bij zich draagt, een huissleutel, een muntstuk of zoo iets op tafel legde en men daarna van het wondermensch eischte, dat hij ieder het zijne teruggaf. Een hond zou dit zeker hebben kunnen doen; niemand kan een hond, die zijn meester diens pantoffels moet brengen, verkeerde pantoffels doen apporteeren. De speurende mensch zou dus onmiddellijk ontmaskerd worden, als de proef slechts met verstand werd genomen. Wij mogen overigens niet uit het oog verliezen, zooals reeds herhaaldelijk is opgemerkt, dat wij gewoonlijk het gezicht en het gehoor der natuurvolken overschatten, daar ons bijna ongeloofelijk voorkomt, wat zij op de jacht kunnen volbrengen, terwijl het toch niet zoo heel bijzonder is. Het is vooral von Wissmann, die er de aandacht op vestigt, dat de Europeesche reiziger zich in den eersten tijd ontzettend verbaast over de scherpte der zintuigen van de natuurvolken, terwijl hij later, als hij zelf veel heeft gejaagd, tot de ontdekking komt, dat de oefening van het oog hierbij een voorname rol speelt (zie blz. 110). Ook ontbreken bij de natuurvolken zoowel als bij de vogels alle kenteekenen, die dieren met een gevoelig reukorgaan kenmerken en die wij in de vorige afdeeling hebben opgenoemd. Zij hebben geen vochtiger neus dan wij, hun reukorgaan ligt veel te ver van den grond af, dan dat het geschikt zou zijn om te speuren. Nog nooit heeft men er van gehoord, dat men bij het bevechten van natuurvolken letten moet op de windrichting, opdat men niet vóór dien tijd door hen gespeurd worde (zie blz. 206). Wat niet lang geleden over de zintuigen der wilden werd bericht, komt volkomen overeen met onze ervaring. Men leest namelijk het volgende : „Van de scherpte der zintuigen bij de natuurvolken zijn dikwijls de meest verbazingwekkende voorbeelden verhaald, doch meestal gold het op zichzelf staande waarnemingen, terwijl er nog groot gebrek bestaat aan onderzoekingen over dit onderwerp, die werkelijk iets beteekenen. Het is de verdienste van Professor Haddon, den ethnoloog der universiteit te Cambridge, die in 1898—1899 eene wetenschappelijke expeditie ondernam in Australië en zich gedurende langen tijd op de eilanden van straat Torres ophield, dergelijke onderzoekingen te hebben gedaan. Hij had daar op het eiland Murray een laboratorium opgericht, uitsluitend voor zijne onderzoekingen, waarvan hij het resultaat heeft gepubliceerd in zijn werk „HeadHunters", dat verschenen is bij Methuen en Co. te Londen. Zij die geneigd zijn de natuurvolken ver boven de Europeanen te stellen wat betreft de scherpte van hunne zintuigen, worden wel eenigszins daardoor teleurgesteld. Wel overtreft hun gezichtsscherpte die van den gemiddelden Europeaan, doch niet veel, en daarom komt dan ook Haddon tot de gevolgtrekking, die veel waarschijnlijkheid heeft, dat de voorbeelden, die door een aantal reizigers worden medegedeeld omtrent de scherpte van het gezichtsvermogen der wilden, alleen bewijzen, dat de natuurvolken een sterk ontwikkelde geschiktheid voor waarnemen hebben, die zij verkregen hebben door eene langdurige vertrouwdheid met hunne engere omgeving. Slechts bij enkele bewoners der Murrayeilanden was de gehoorscherpte grooter dan bij Europeanen met een scherp gehoor; de meesten konden echter niet zoo goed hooren als de Europeanen; men diene hierbij echter in het oog te houden, dat alle onderzochte inlanders duikers waren, en dat het een feit is, dat door dat beroep het gehoor verzwakt wordt. De reukzin werd onderzocht door oplossingen van valeriaan of van kamfer; er was bij verschillende individuen wel verschil in gevoeligheid voor die geuren, maar niet anders dan bij de blanke leden der expeditie." Hiermede komt volkomen overeen, wat Fritsch ter weerlegging van Wood te berde brengt omtrent het reukvermogen der kaffers. Hij verklaart, dat hij van den krachtigen reukzin der kaffers nooit iets heeft waargenomen; hij is veeleer van meening, dat de kaffers het spoor van het wild op den kleigrond kunnen zien. Doch iedere twijfel wordt opgeheven door de omstandigheid, dat de ongeloofelijke resultaten, door Indiaansche padvinders op dit gebied bereikt, volgens de meest geloofwaardige mededeelingen niet het gevolg zijn van hun uitnemend reukvermogen, maar van hunne oogen en ooren. In eene beschrijving van die padvinders leest men : „De voornaamste rijkdom der inboorlingen in Indië, vooral in de nabijheid der groote stroomen, zooals de Indus en de Ganges, bestaat uit kudden vee. Het is dus niet te verwonderen, dat zich daarbij ook een zeer eigenaardige industrie heeft ontwikkeld, namelijk paarden- en runderroof. Als de dief niet onmiddellijk wordt achtervolgd, dan is het slechts zelden mogelijk, den paarden- of runderstaart, zooals de Indiaan zich uitdrukt, ooit weder te zien te krijgen, tenzij men zich tot een padvinder wendt. Die lieden uit Kapurthala zijn niet alleen de schrik der dieven, maar ook van alle andere misdadigers. Evenals iedere maatschappelijke stand in Indie, is ook het beroep van padvinder tot eene bepaalde kaste beperkt, daar dit beroep erfelijk van vader op zoon overgaat. Er zijn families van padvinders, die met beslistheid en trots een „stamboom" kunnen aanwijzen, waarop menige adellijke familie jaloersch zou kunnen zijn. De Khojt — d. i. zoekers of vervolgers — worden reeds als kinderen medegenomen op de jacht op misdadigers en met zorg voor dit gevaarlijke beroep opgevoed. Hun geschiktheid voor die jacht en hunne volharding is dan ook werkelijk verbazingwekkend. Een geoefend padvinder herkent uit bijna onmerkbare kenteekenen, hoe de vervolgde gevlucht is, waar hij gerust heeft en hoe lang, of hij vermoeid is, wat hij bij zich heeft, en duizenden andere zaken. Ik zelf ben eenige jaren geleden in de gelegenheid geweest, een Khoji aan het werk te zien. Des nachts waren onze bovenkleeren en ons linnengoed gestolen ; naar aanleiding hiervan wilde ik daarom zelf eens onderzoeken, hoe ver het vermogen van een Khoji ging, om een spoor te vinden. Het spoor van den dief was spoedig ontdekt, en nu werd er een ware jacht gehouden, waarbij sporen werden gevolgd, die mijn oog niet kon ontdekken, hoewel dat niet tot de slechtste kan gerekend worden. „Hier", zeide de Khoji, terwijl hij wees op eenige bijna onmerkbare sporen, „heeft de dief een oogenblik gerust, hij draagt twee pakjes." „Hier heeft hij weer gerust, maar nu wat langer." Zoo volgden wij den geheelen dag het spoor en haalden dan ook werkelijk 's avonds den dief in, die reeds waande in veiligheid te zijn. Doch meestal gaat de vervolging met grootere moeilijkheden gepaard. Terwijl de Khoji al zijne scherpzinnigheid in het werk stelt, om den misdadiger te bereiken, is deze dikwijls even slim en beproeft alles, om zich aan de vervolging te onttrekken. Nadat hij een eindweegs te voet heeft afgelegd, wikkelt hij een stuk linnen om zijne voeten, rijdt eenigen tijd op een 'os, gaat een eind terug of waadt door een beek of een rivier. Doch dit alles mag een goed padvinder niet op een dwaalspoor brengen; afstanden leggen geen gewicht in de schaal. Ik heb niet lang geleden gehoord van een geval in Kaschmir, waarbij een Khoji een moordenaar over een afstand van driehonderd kilometers vervolgde, en hem eindelijk terugvond in de gevangenis van een klein dorp, waar hij op heeterdaad bij een diefstal was betrapt. Het komt dikwijls voor, dat moordenaars kleinere misdaden begaan, om zich aan de vervolging der Khoji's en aan een grootere straf te onttrekken. Menige Khoji is beroemd om zijne terreinkennis. Hij kent het spoor van ieder mensch binnen een zekeren omtrek, zooals wij een gelaat in ons geheugen hebben. Op zekeren dag werden bij den Maharaja van Kapurthala eenige kleinoodiën gestolen. Men liet den Khoji komen, die nadat hij het spoor had gevon- den, kalm zeide : het is die en die; en werkelijk vond men den bedoelden persoon juist bezig met het smelten van het goud, waarin de edelsteenen gevat waren. Op een anderen dag werd weder een diefstal gepleegd. De Khoji scheen het spoor te kennen, maar toch wilde hij geen naam noemen, hoewel hij door de inboorlingen gehoond werd wegens het mislukken van zijne pogingen tot ontdekking. Door toeval ontdekte ik later, dat de dief zijn eigen zoon was; ik behoef hier wel niet aan toe te voegen, dat deze dien keer ontkwam. Als voorbeeld van de verbazingwekkende bekwaamheid der Khoji's in het vinden van een spoor, deelen wij het volgende mede : Een padvinder had een misdadiger vervolgd tot aan den oever van de Biasrivier. Daar verloor hij het spoor, een gevolg van het feit, dat korten tijd te voren de Maharaja met tweehonderd volgelingen de rivier was overgetrokken. Het scheen bij een zoo groot aantal indrukken van voeten letterlijk onmogelijk, het spoor, dat tot nu toe kon worden gevolgd, weder terug te vinden. Toch besloot de Khoji, de vervolging niet op te geven. Om zich het spoor beter in te prenten, volgde hij het oude spoor weder een aantal mijlen terug, keerde daarna terug naar den oever, liet zich overzetten en vond werkelijk onder meer dan tweehonderd voetafdrukken het spoor van den misdadiger, dien hij dan ook werkelijk na eene vervolging van meer dan acht dagen bereikte. Opmerkelijk is het ook, dat hier een Khoji leeft, die sedert jaren verlamd is en toch te paard, gewapend met een langen stok, het spoor kan volgen en de schrik is van alle misdadigers. De verlamming was door vergiftiging ontstaan. De Khoji's zijn natuurlijk hun leven niet zeker. Bij het vervolgen van een gestolen dier weet de Khoji nauwkeurig, of het dier is gedreven, dan wel of de dief er op is gaan zitten. Als de indrukken der achterpooten sterk zijn, dan kan men besluiten, dat op het dier gereden is, daar de inboorlingen gewoon zijn niet in het midden, maar iets meer achter- waarts te zitten; was het dier beladen, dan staan de indrukken der pooten dichter bij elkander, daar de stap natuurlijk langzamer is, dan wanneer het eenvoudig gedreven is enz. Bij het voortdringen der Engelsche beschaving zal een Khoji niet anders meer dan bij overlevering bekend zijn, evenals menig product van inlandsche industrie en kunst". Uit deze beschrijving blijkt duidelijk, dat de padvinders geen hondenneus bezitten. Ook Oberlander, wiens groote scherpte van waarneming door iedereen moet worden erkend, verklaart uitdrukkelijk i): „Bij het vervolgen van het bloedspoor leerden wij de oogen onzer zwarten waardeeren". Juist omdat ik zelf uitnemend kan ruiken en ik het volkomen eens ben met G. Jager, dat onze neus veel meer de aandacht verdient, dan er gewoonlijk aan geschonken wordt, moet ik er tegen protesteeren, dat menschen ooit hebben kunnen speuren. De dwaling berust hierop, dat op het platteland in de frissche lucht de neus veel betere diensten bewijst dan in een groote stad. Als men van eene badplaats aan zee weder naar eene groote stad terugkeert, heeft men den eersten dag voortdurend de neiging uit te roepen : „Hoe kan een mensch in dien verpestenden stank leven 1" Daar nu ieder mensch en wel in het bijzonder ieder ras een karakteristieke uitwaseming heeft, worden dergelijke waarnemingen, die niets bijzonders hebben, door de bewoners van groote steden, die slecht kunnen ruiken, beschouwd als bewijs van speurvermogen, hetgeen volstrekt niet het geval is. Ten slotte maak ik opmerkzaam op de volgende tegenargumenten: 1) Waarom zou de natuurmensch den hond voor de jacht noodig hebben, als hij zelf kon speuren ? 2) Als dit zou moeten worden toegeschreven aan gebrek aan oefening, dan ligt toch zeker de vraag voor de hand, !) Eine Jagdfahrt nach Ostafrika, blz. 179. waarom in blindeninstituten, waar toch ieder aanwezig zintuig zoo nauwkeurig mogelijk wordt waargenomen en geoefend, niet door voortdurende oefening speurders worden gevormd. 3) In Berlijn laten zich telkens wilden bekijken. Waarom? Opdat de impressario geld verdiene. Waarom is dan nog nooit een speurend natuurmensch vertoond ? De politie zou zeker een zoodanig iemand, die onschatbare diensten zou kunnen bewijzen bij het ontdekken van misdaden, tegen goud willen opwegen, waarbij de tusschenpersoon een flinke provisie zou kunnen verdienen. Neusdieren worden gemakkelijk blind. De volgende omstandigheid bevestigt de bewering, dat men oogdieren streng van neusdieren moet onderscheiden. Het is eene door de ervaring algemeen bevestigde wet, dat elke ziekte zich met voorliefde werpt op de zwakste organen. Waar zal men dan gemakkelijker blinde schepselen vinden ? Het antwoord kan slechts zijn: „onder de neusdieren." Daar bij deze de oogen slechts een ondergeschikte rol spelen, zoo is het duidelijk, dat oogoperaties op neusdieren inderdaad doelloos zijn. De algemeene opinie staat hieromtrent echter op het tegenovergestelde standpunt l). Zoo kon men voor eenige jaren in de dagbladen een bericht lezen, volgens hetwelk men een wolf, die in den zoölogischen tuin te Berlijn aanwezig was, van de grauwe staar had geopereerd, welke operatie schijnbaar met gunstig gevolg was bekroond. Dergelijke gevallen, dat dieren van een oogziekte worden geopereerd, komen volstrekt niet zeldzaam voor, zooals later nog nauwkeuriger zal worden beschreven. Een bevriend dokter, met wien ik mij hierover onderhield, liet zich hierover aldus uit. „Het is", zeide hij, „van het grootste belang, er op te wijzen, dat 1) Zie hieromtrent: Oogoperaties bij wilde dieren, in de „Tïgliche Rundschau" No. 201 ên 202 van 28 en 29 Augustus 1902. ook dieren door de ernstigste ziekten worden aangetast, maar toch is het een verheffend gevoel, dat onze moderne wetenschap ook viervoetige dieren de heerlijke gave van het licht kan teruggeven." De opvatting van mijn vriend zal ongetwijfeld door vele verstandige lezers worden gedeeld. Ja zelfs moeten de directeuren van zoölogische tuinen en de beoefenaars der natuurwetenschappen daarvan ernstig doordrongen zijn. In het tegengestelde geval zou het immers moeilijk te begrijpen zijn, waarom zij niet opzien tegen de moeiten, gevaren en kosten van een zoodanige operatie, en waarom zij eene dergelijke gebeurtenis in hunne vakbladen bespreken als een hoogst belangrijk feit. En toch is die opvatting, zooals reeds werd opgemerkt, volkomen onjuist. Ik zal trachten, in het volgende op overtuigende wijze de juistheid mijner bewering te staven. Bij deze beschouwing wil ik uitgaan van volkomen bekende zaken, waarvan de juistheid door niemand zal worden weersproken. Hij die een paard koopt, moet er, zooals menigeen tot zijne schade heeft ondervonden, voor zorgen, dat hem geen blind paard wordt verkocht. Waarom ? Heeft dan ooit iemand een blinden haan gekocht of een blinden knecht of eene blinde dienstbode? Zeker niet. Het is een bekend feit, dat het niet gemakkelijk is uit te maken, of een paard blind is, waarbij de opmerking mag worden gemaakt, dat blindheid op één oog bij paarden zóó veelvuldig voorkomt, dat zij ondanks dat gebrek toch nog wel als militaire paarden worden gebruikt. Bijna even veelvuldig komt bij honden blindheid voor. Oude honden worden bijna steeds minstens aan één oog blind. Toch wordt dat door de meeste menschen niet opgemerkt. Familieleden van mij hadden jaren lang een totaal blind geworden hond. Deze rende met groote handigheid door de kamers heen en weer, zonder zich ooit te stooten tegen vaststaande meubelen. Zeker zou de blindheid bij paarden en honden veel gemak- keiijker worden waargenomen, als de dieren niet een verbazenden plaatszin bezaten. Daar de cultuurmensch dien plaatszin niet meer heeft, meent hij, als hij ziet, dat een paard zonder moeite den stal binnen loopt of zich over de straat beweegt, dat hij dit alleen kan volbrengen door middel van zijn gezicht. Doch afgezien hiervan, zal zich een blind mensch in een hem nauwkeurig bekende omgeving anders gedragen dan een blind paard of een hond met hetzelfde gebrek. Als ik een blinde spijs en drank voorzet, zal hij tasten en andere bewegingen met de hand maken evenals een ziende, om zich te overtuigen van de aanwezigheid der opgezette spijzen. Van dit alles is bij de genoemde dieren niets te merken. Het is dus duidelijk, dat de oogen bij de menschen een veel grootere beteekenis moeten hebben dan bij de honden en paarden, en dit is dan ook werkelijk het geval. Ook de beer behoort tot de dieren, waarbij de neus van veel grooter beteekenis is dan de oogen. Men vergelijke voor de beteekenis van den neus van den beer hetgeen op blz. 83 gezegd is. Hoewel het dus voor een gevangen beer tamelijk onverschillig is, of hij kan zien of niet - blindheid is voor den beer niet veel erger dan voor den mensch een verkoudheid in den neus, waardoor hij volstrekt niet kan ruiken — heeft men toch niet geaarzeld, ook beren te opereeren. Brehm beschrijft een geval, dat een Amerikaanschen beer betrof, in de volgende bewoordingen 1): „In den laatsten tijd zijn dikwijls Amenkaansche beren bij ons gebracht. De gevangen beren onderscheiden zich in wezen en gedrag niet merkbaar van hunne Europeesche verwanten. In den Londenschen dierentuin zijn er twee van deze, die ook reeds in de veeartsenijkunde een groote rol hebben gespeeld. In hun jeugd werden zij door een ernstige oogontsteking aangetast, die hen volkomen blind maakte. Uit medelijden, en ook om den invloed van chloroform op die dieren na te gaan, besloot men, 1) Deel II, blz. 173. ze van het cataract te lichten. Nadat de beide patiënten van elkander gescheiden waren, legden de oppassers bij ieder dier een stevigen halsband aan, en trokken door touwen den kop van den reuzenbeer tot dicht aan de tralies, om hem zonder vrees de met chloroform gedrenkte spons onder den neus te kunnen houden. De uitwerking was boven verwachting snel, en na enkele minuten reeds lag het geweldige dier buiten bewustzijn en zonder beweging als dood in zijn kooi, en de oogarts kon thans gerust de kooi binnengaan, den vreeselijken kop naar willekeur verleggen en de operatie volbrengen. Toen men juist de kooi donker gemaakt had, werd het dier wakker, tuimelde nog als dronken heen en weer en scheen des te minder zeker te zijn, naarmate het meer tot bewustzijn kwam. Langzamerhand echter scheen het te bemerken, wat tijdens zijn slaap met hem was gebeurd, en toen men den beer na enkele dagen weer onderzocht, was hij zich bewust geworden, dat hij het gezichtsvermogen had teruggekregen en scheen hij zich blijkbaar te verheugen in het licht van den dag, of in ieder geval het verschil te herkennen tusschen den vroegeren, voortdurenden nacht en het tegenwoordige heldere daglicht." Hier ziet men nu eens duidelijk, hoe zelfs een zoo voortreffelijk natuuronderzoeker en waarnemer der dieren als Brehm zich niet kan vrijmaken van vooroordeelen. Overal gluurt het ongelukkige anthropocentrische standpunt om den hoek, waarbij alles beschouwd wordt van het standpunt der menschelijke zintuigen. Hoewel hij zelf er op gewezen heeft, dat het gezicht van den beer slecht is, beweert hij toch, dat de geopereerde beer „zich blijkbaar verheugt in het licht van den dag"; doch dit komt hem zelf toch ook vreemd voor, waarom hij er onmiddellijk aan toevoegt, dat deze in ieder geval het verschil herkent tusschen den vroegeren, voortdurenden nacht en het tegenwoordige heldere daglicht, wat natuurlijk alleen juist is in de onderstelling, dat het oog der dieren op dezelfde wijze is ingericht als het menschenoog, wat mij volstrekt niet zoo zeker toeschijnt. Hoewel verder Brehm zelf op den bijzonder fijnen neus van den beer wijst, komt het hem toch voor, dat de werking van de chloroform merkwaardig snel en zeker is. Moet echter niet een dier, dat een hoogst gevoelig reukorgaan bezit, niet meer lijden onder scherpe geuren dan een schepsel met een slecht ontwikkeld reukorgaan ? (Zie blz. 15^)- De welwillende lezer zal het dus wel met mij eens zijn, als ik zeg, dat oogoperaties alleen bij die dieren de moeite en zorgen loonen, bij wie evenals bij de menschen het gezicht het voornaamste zintuig is. Nu doet zich het merkwaardige verschijnsel voor, dat blindheid aan beide oogen ten gevolge van inwendige ziekten, bij oogdieren uiterst zelden voorkomt. Terwijl blinde honden en blinde paarden in groote menigte worden gevonden, heb ik nog nooit een blinde kat gezien. Ditzelfde verschijnsel doet zich voor in menagerieën en zoölogische tuinen. Dieren, waarbij de oogen slechts een ondergeschikte rol spelen, worden gemakkelijk blind. Behalve de reeds genoemde beren en wolven noem ik de volgende dieren : Brehm zegt van de olifanten l) : „Ook worden zij dikwijls bezocht door oogontstekingen, en de Indische olifantenartsen weten die ziekten zóó goed te behandelen, dat zij daardoor reeds sedert de tijden der oude Grieken beroemd zijn geworden." Hier zij de opmerking veroorloofd, dat voor het werkdier, waarvoor de olifant in Indië gebruikt wordt, het zien uit den aard der zaak van belang is. Overigens zijn de oogen van het reusachtige dier tamelijk zwak (zie blz. 82). Daarentegen speurt hij voortreffelijk. Van de hyaena's zegt hij 2): „Hyaena's, in hunne prille jeugd gevangen, kan men zeer gemakkelijk temmen; zij kunnen ook 1) Deel III, blz. 497. 2) Deel II, blz. 6. de gevangenschap zeer goed bij voortduring uithouden, doch zij wordeii, als zij oud geworden zijn, stekeblind. De zebra's hebben evenals de paarden de neiging blind te worden. In den Berlijnschen dierentuin bevindt zich een bastaard van een zebra en een ezel. De oppasser maakte er mij opmerkzaam op, dat dit dier, niettegenstaande het nog zeer jong was, reeds blind was. Bevers en zeehonden zien eveneens slecht. Ook bij deze dieren komt op ouderen leeftijd dikwijls blindheid voor. Vorst Max von Wied vond een tammen bever op Fort Union „zoo groot als een zwijn van twee jaar, maar blind." Deze liep door het geheele huis rond en was zeer vertrouwelijk met personen, die hij kende, doch probeerde iedereen, dien hij niet kende, te bijten. Brehm geeft het volgende voorbeeld van het slechte gezicht van een bever i): Een bever hield een jachthond van een houtvester, die naar hem toe kwam zwemmen, voor een soortgenoot, en eerst in diens onmiddellijke nabijheid gekomen, bemerkte hij zijne dwaling, waarna hij verschrikt weer onderdook. De toestand is bij dieren, waarvan de oogen scherp en de neus stomp is, een geheel andere. Van de roofdieren worden de katachtige dieren, wier voornaamste orgaan het oog is, slechts uiterst zelden blind. Hiertoe behooren de leeuw, de tijger, de luipaard, de jagoear, de poema, de los enz. De jachtpanter, die eene merkwaardige plaats inneemt tusschen de katten en de honden, behoort naar den bouw zijner zintuigen tot de katten. Evenals bij den hazewindhond, is ook bij dit snelvoetige dier het oog het voornaamste zintuig. Vogels zien uitstekend, doch kunnen niet speuren. Ook bij hen is het een zeldzaamheid, dat zij ten gevolge van een inwendige ziekte blind worden. In den Berlijnschen zoölogischen tuin is een struisvogel, die slechts één oog heeft, maar het is duidelijk 1) Deel II, blz. 471, derde druk. te zien, dat hij het andere verloren heeft tengevolge van eene uitwendige beleediging. Het duidelijkst komt het voorgaande aan het licht bij de apen. Als men nagaat, hoe groot het aantal apen is in den Berlijnschen zoölogischen tuin, en hoe dikwijls er nieuwe bijkomen, dan is het zeker van belang, dat de oppasser, die met de zorg der apen belast is, hierover met volle overtuiging verklaart: „In de twaalf jaren, dat ik hier mijne betrekking bekleed, heb ik nog nooit een blinden aap gehad!" Ook vestigde hij er mijn aandacht op, dat apen zeer laat hunne tanden verliezen. Dit was mij reeds bekend, en ik had reeds vroeger de opmerking gemaakt, dat ook de natuurvolken zeer goede tanden hebben, die zij eerst laat verliezen. Hij liet mij ook een vrouwelijke aap zien, die zóó oud was, dat zij nog maar één enkelen tand had. Toch moest hij er zich over verbazen, hoe scherp hare oogen nog waren. Zou het nu werkelijk zuiver toeval zijn, dat dieren, wier voornaamste zintuig het gezicht is, bijna nooit blind worden zelfs niet in gevangen toestand — terwijl daarentegen dieren, wier voornaamste zintuig de reuk is, zeer dikwijls blind worden ? Zelfs bij dieren in vrijen toestand komen gevallen van blindheid voor; nog niet lang geleden deelde een jager uit de Karpathen mij mede, dat hij een beer had geschoten, wiens ééne oog totaal veretterd was. Zoo leest men ook dikwijls van blinde ratten — bij die walgelijke knaagdieren is eveneens de neus het voornaamste orgaan. Een Engelsche scheepsdokter vertelt het volgende : „Ik zat in mijn kamer te lezen, toen ik achter het beschot hoorde krabben, hetgeen eenigen tijd voortduurde met tusschenpoozen, die er op wezen, dat de dieren angstig waren. Ik vermoedde, dat ratten naar boven klauterden door een opening tusschen de ribben van het schip, waar men een plank uit het beschot had genomen, om het schip luchtig te houden. Die opening was ongeveer twee voet van de zoldering van mijn kamer Dr. Th. Zeli., Hebben de dieren verstand? 15 verwijderd. Spoedig vertoonde zich werkelijk een rat, die de geheele ruimte overzag en met de grootste voorzichtigheid en stilte terugging, terwijl ik absoluut onbewegelijk bleef zitten en alleen mijne oogen gebruikte. Diezelfde rat kwam onmiddellijk terug en hield een andere rat bij het oor; zij liet die los op korten afstand van de opening, waardoor zij was binnengekomen. Een derde rat voegde zich bij die goedige leidsvrouw; zij zamelden al de kleine stukjes beschuit, die op den grond lagen bij elkander en brachten die aan de tweede rat. Nu bemerkte ik, dat deze blind was; zij bleef stil liggen op de plek, waar zij was heengebracht, en at datgene op, wat haar van de verder afgelegen gedeelten van den vloer door hare trouwe verzorgers werd gebracht. Terwijl ik mij in aangename overdenkingen verdiepte over de wonderbare scherpzinnigheid van die verafschuwde dieren, kwam iemand de ladder af, waardoor mijne gasten werden verschrikt en den terugweg aannamen, waarbij zij echter zorg droegen, dat de blinde in veiligheid was, voordat zij zich zelf redden." Hierbij kan het volgende worden opgemerkt: Voor een in vrijheid levend dier, dat zooals de rat duizenden vijanden heeft, is het natuurlijk erg, het gezicht te verliezen, en dat te meer, als zij zich op een schip bevindt, waar zij voortdurend moet klimmen. Toch blijft zij in die omgeving in het leven en kan zij zich alleen tegen vijanden beveiligen. Want hierbij zullen hare makkers haar niet tot gids hebben verstrekt. Ook zou zij wel alleen haar voedsel vinden, doch niet zoo spoedig, daar zij een groot aantal voorwerpen zonder nut zou moeten besnuffelen. Uit deze waarnemingen schijnt zich de wet aan ons op te dringen, dat alleen bij die dieren blindheid dikwijls voorkomt, waarbij het oog een ondergeschikte rol speelt. Bij de menschen speelt de neus een ondergeschikte rol. Ik behoef nauwelijks er op te wijzen, hoe dikwijls de neus door verkoudheid ziek wordt. Omgekeerd komt bij de dieren met een goed ontwikkeld reukorgaan, zooals bij de honden, slechts uiterst zelden verkoudheid voor. Een hond van een verkoudheid te genezen is veel belangrijker dan hem aan de oogen te opereeren. Dat daarentegen apen en katten evenzeer als de mensch dikwijls aan verkoudheid lijden, is een herhaaldelijk opgemerkt verschijnsel. Hoe ouder een schepsel wordt, des te eer boet het een zintuig in, dat een ondergeschikte rol vervult. Oude paarden, honden, beren enz. worden blind. Omgekeerd zijn er, voor zoover ik kan beoordeelen, een groot aantal oude menschen, die hun reuk hebben verloren. Het is trouwens wonderlijk, hoeveel menschen er zijn, die volstrekt niet kunnen ruiken. Te bejammeren is het, dat het uiterst moeilijk is, daaromtrent nauwkeurige gegevens te verzamelen. Immers in een cultuurstaat kan iemand zonder reukvermogen bijna alle beroepen vervullen, behalve dat van apotheker, kok, tuinier enz. Men zou misschien meenen, dat er een samenhang bestaat tusschen blind worden en blind geboren worden. Dit is echter niet het geval, immers niet alleen honden en beren komen blind ter wereld, maar ook katten en, volgens Brehm, ook apen. Het zou zeker van groot belang zijn, als de directeuren van dierentuinen aan het hier behandelde onderwerp hun aandacht schonken en nog meer materiaal verzamelden ter beantwoording van dit vraagstuk. Ten slotte deel ik nog mede, dat de meeste directeuren van dierentuinen verklaard hebben, zich met mijne resultaten te kunnen vereenigen. De directeur van den zoölogischen tuin te Frankfort echter meende, dat het blind worden van zeehonden moest worden toegeschreven aan het onzuivere water. Hierop kan het volgende worden geantwoord: Indien het blind worden van zeehonden inderdaad moest worden toegeschreven aan de onzuiverheid van het water, dan moesten bij de millioenen ganzen en eenden, die zich op het 15 * platte land dag aan dag in de vuilste poelen rondbewegen, blindheid regel zijn. Men vrage nu eens een bewoner van het land, of hij ooit iets daarvan heeft waargenomen. Nog andere voorbeelden van de wet der spaarzaamheid. Goede klimmers zijn slechte loopers en omgekeerd. De juistheid van de grondwet der spaarzaamheid in de huishouding der natuur blijkt ook hieruit, dat een dier des te slechter kan loopen, naar mate het beter kan klimmen. Ook het omgekeerde van die wet geldt. Ik zal dit trachten te motiveeren l). Niet alleen tusschen horens en gebit of tusschen oogen en neus, maar ook tusschen klimmen en loopen, in het algemeen zelfs tusschen de verschillende wijzen van zich te verplaatsen, bestaat een dergelijk verband. Ook hier komt de lexparsimoniat-) tot haar recht; of het ééne óf het andere, nooit beide te zamen. Oppervlakkig zoude men zeggen, dat de verklaring voor die wet voor de hand ligt. Wil het dier zich op een bepaalde wijze bewegen, dan moet het lichaam op een bepaalde wijze zijn gebouwd, en dit sluit van zelf reeds uit, dat het dier zich gemakkelijk op een andere wijze zou bewegen. Dat deze redeneering geen steek houdt, zal blijken, wanneer men de zoo aanstonds volgende feiten in het oog houdt. Hoe weinig het bekend is, dat er een bepaald verband bestaat tusschen klimmen en loopen, moge uit de volgende gebeurtenis blijken: Ik vergezelde een mijner kennissen op de jacht, toen ik plotseling op het veld een groote kat waarnam, die zich ijverig bezig hield met de muizenjacht. Daar de hond van mijn vriend een zeer mooi, maar nog jong dier was, vreesde ik, dat bij een strijd tusschen hond en kat de eerste 1) Zie Zeitgeist No. 46 van 18 November 1901. 2) Wet der spaarzaamheid. het er slecht zou afbrengen, vooral daar de katten bij de verdediging met voorliefde een aanval doen op de oogen. Op dien grond raadde ik hem aan, het trouwe schepsel liever vast te houden. Tegen verwachting meende echter de ervaren jager, dat ik mij niet bezorgd behoefde te maken, daar de kat ongetwijfeld de boomen zoude bereiken, die ongeveer een kilometer verwijderd waren, voordat de hond haar kon pakken. Toen ik dit met kracht bestreed, drong hij er bij mij op aan, er om te wedden, welke weddenschap ik aannam en natuurlijk met glans won. In een oogenblik had de jachthond de kat ingehaald, hoewel de kat den hond tijdig genoeg bemerkte en in groote sprongen wegholde. Gelukkig hebben zij elkander geen letsel berokkend, daar de kat zich flink wist te verdedigen en de hond nog niet voldoende geoefend was, om de kat op de juiste wijze te pakken. Mijn vriend was echter zeer verbaasd en zeide, dat hij er bepaald op gerekend had de weddenschap te winnen, daar hij te huis ook een kat had, die door zijn hond met voorliefde achtervolgd werd. Tot nu toe was het den hond nog nooit gelukt de kat in te halen. Dit feit is natuurlijk niet zoo verwonderlijk. Men kan dikwijls waarnemen, dat katten zich steeds zóó weten op te stellen, dat zij in één sprong of ten minste binnen den kortst mogelijken tijd een voorwerp kunnen bereiken, waar zij tegen eiken aanval beveiligd zijn. Doch dat een klimmend dier sneller kan loopen dan een loopend dier, acht ik onmogelijk. De gestelde wet moet natuurlijk cum grano sa/is worden opgevat. Onder loopende dieren versta ik de zoodanige dieren, die alleen hun buit vervolgen of zich trachten te redden door loopen, zooals de hond, de wolf, de haas, het hert, de ree enz. Heeft het dier nog andere middelen om te vervolgen of zich te redden, zooals b. v. door zwemmen, door zich in te graven zooals het konijn enz., dan is de geschiktheid om te loopen des te geringer. De bouw van het lichaam is van dien aard, dat het konijn even snel zou kunnen loopen als de haas, toch zal het nooit de snelheid van de haas bereiken. Katachtige roofdieren, die op boomen leven, kannen hun offer wel inhalen door groote sprongen, maar nooit door loopen. Het is geen edelmoedigheid, als zij na een vergeefschen sprong hun offer niet verder vervolgen, maar eenvoudig een „non possumus." Tot die dieren behooren de los, de wilde kat, de lui paard. Van een los, die een haas inhaalde, verhaalt Brehm in het tamelijk uitvoerige jachtbericht, dat, bij gelegenheid van het dooden van den laatsten los in den Harz, werd gepubliceerd l). „Het merkwaardigst was wel de vangst van een haas, die door het achterste spoor volkomen duidelijk te herkennen was, in den nacht na 17 Maart. De haas had gezeten aan den rand van een jong dennebosch, dat grensde aan een uitgestrekte open vlakte. De los was in het bosch, waarschijnlijk onder den wind, naar den haas toegeslopen; de haas moet dat nog te vroeg hebben gemerkt, en was zoo snel mogelijk over de open vlakte weggerend. Toch had de los hem ingehaald, en wel door negen ontzaglijke sprongen van gemiddeld dertien voet." Dat is iets zeer buitengewoons, want één der beste kenners van lossen, Noleken, verklaart dat hij nooit heeft gezien, dat een los meer dan drie of vier sprongen heeft gedaan. Volgens de hier ontwikkelde grondwet is het dus geen toeval als die katachtige roofdieren, die niet of niet behoorlijk kunnen klimmen, veel beter kunnen loopen dan andere roofdieren, zooals b.v. de leeuw en de tijger. De groote zwaarte van het lichaam kan geen beletsel zijn, want beren kunnen, zooals bekend is, zeer goed klimmen. Ook het gewicht van den gorilla, die zich op boomen voortbeweegt zooals de mensch op den grond, is zeer 1) Deel I, blz. 495. aanzienlijk; de door Paschen gevelde gorilla woog, zooals beweerd werd, vijf centenaars. De jachtpanter, een tusschenvorm tusschen hond en kat, is op korte afstanden een zóó voortreffelijk looper, dat hij door de inboorlingen wordt getemd, om op antilopen en ander wild te jagen. Nooit zeker heeft een menschelijk oog een beer en een gorilla in vrijen staat bij elkander gezien, daar de beer in Afrika bijna niet voorkomt, en zeker niet aan de westkust. Toch kan men met zekerheid beweren, dat de beer beter kan loopen dan de aap, daar de gorilla zonder eenigen twijfel beter klimmen kan. Men kan dus wel deze wet vaststellen : Groote handigheid in het klimmen, graven, zwemmen enz. gaat steeds gepaard met mindere geschiktheid om te loopen. De ijsbeer is een voortreffelijk zwemmer, maar hij kan in de verste verte niet wedijveren met den zeehond. Dit blijkt reeds hieruit, dat de beer een rob alleen dan kan vangen, als hij hem den terugtocht naar het water afsnijdt, door tegen den wind te zwemmen en plotseling in een opening in het ijs boven te komen. Daarom is de zeehond op het land een zeer onbeholpen wezen, terwijl de ijsbeer evenals zijne neven een tamelijk goed looper is. Bij dieren, die dezelfde vaardigheid hebben, bemachtigt het roofdier zijn prooi door volharding. Wilde honden b. v., die in het wild levende eenhoevige dieren vervolgen als zebra's of antilopen, wier voornaamste vaardigheid eveneens het loopen is, bereiken in den regel hun doel daardoor, dat een deel de vervolging op zich neemt, een ander deel iedere kromming in den weg afsnijdt. Daar nu het vervolgde dier geen volkomen rechte lijn volgt, is het meestal verloren. Op dezelfde wijze vermoeit de marter het eekhoorntje, door de vervolging vol te houden, want beide dieren zijn op zich zelf voortreffelijke klimmers. Een vergelijkende blik op de vogels leert, dat de bouw van het lichaam volstrekt niet de oorzaak kan zijn van het verschil in geschiktheid voor de ééne of andere handeling. Ook hier zijn er punten van verschil, die op zichzelf onverklaarbaar zijn. Zoo kan men bijvoorbeeld den regel stellen, dat een vogel des te beter vliegt, naarmate hij zich minder gemakkelijk op den beganen grond beweegt, en omgekeerd. De struisvogel is een uitnemend looper, doch zijn vliegen beteekent niets, zoo ook kunnen de casuaris en sommige andere vogels niet vliegen. Patrijzen en kwartels zijn eveneens flinke loopers, doch daar staat tegenover, dat hun vliegen slechts matig is. Omgekeert levert de zwevende arend een majestueus schouwspel op, doch dit gaat onmiddellijk verloren, zoodra men hem op den beganen grond ziet. Kan men zich een belachelijker schouwspel voorstellen dan een huppelenden arend ? Van de torenzwaluw, die een zóó voortreffelijk vlieger is, dat geen enkele roofvogel haar kan inhalen, beweert men, dat zij zich zonder hulp volstrekt niet van den grond kan opheffen. Dit wordt echter door Brehm bestreden; deze schrijft over dien vogel 1): „De vlucht is zóó bewonderenswaardig, dat men daarbij alle eigenschappen van de torenzwaluw vergeet, die ons onaangenaam zijn, en steeds weer met verrukking dien snelsten vlieger van ons vaderland met het oog volgt. Hij kan eiken stand innemen. Hij vliegt met hetzelfde gemak naar boven als naar beneden, draait en keert zich gemakkelijk, doorvliegt korte bochten met dezelfde zekerheid als bochten met geringe kromming, nu eens dompelt hij zijne vleugelen bijna in het water, dan weer verdwijnt hij enkele seconden later tot op een onmetelijke hoogte. Doch alleen in de lucht voelt hij zich werkelijk thuis, op den grond voelt hij zich echter vreemd. Men kan zich nauwelijks een meer onbeholpen schepsel voorstellen dan de torenzwaluw, als zij verhinderd is te vliegen en zich op den grond moet bewegen. Van loopen is daarbij geen sprake meer; zij kan zelfs 1) Deel IV, blz. 399. niet kruipen. Men heeft beweerd, dat zij niet in staat is, zich van den grond op te heffen; dit is echter, zooals mij door eigen waarneming voldoende gebleken is, volstrekt niet het geval. Als men een juist gevangen torenzwaluw op den grond legt, dan breidt zij onmiddellijk hare vederen uit, heft zich door een krachtigen slag dier vederen in de hoogte, en gebruikt daarna onmiddellijk hare vleugels met de gewone zekerheid." Als reden voor dit verschil kan men niet opgeven, dat men met loopbeenen niet goed kan vliegen, immers de ooievaar en de kraanvlogel zijn toch, om een voorbeeld te noemen, voortreffelijke vliegers, niettegenstaande zij lange beenen hebben. Verder kan men er ook op wijzen, dat men ook in andere opzichten op verschillen kan wijzen. Sommige vogels kunnen alleen duiken, als zij zich van boven in het water storten, andere daarentegen kunnen voortreffelijk onder water zwemmen. Volkomen onverklaarbaar is het verder, dat de ééne roofvogel geen vliegend wild, een andere geen zittend wild kan vangen, een derde het niet van onderen vangen kan. Als bijvoorbeeld de handige en snel vliegende jachtvalk geen zittenden vogel kan pakken, dan kan dit onmogelijk worden toegeschreven aan den lichaamsbouw van den vogel, immers andere roofvogels volbrengen hun roof onder die omstandigheden met het meeste gemak. Dit verschil in vermogens bij hunne vijanden is aan de arme slachtoffers zeer goed bekend, en daarnaar richten zij hunne verdediging in. Daar de jachtvalk uitnemend kan vliegen, is hij natuurlijk op den grond slecht te huis, en verdedigt hij zijn buit niet tegen den kuikendief, wat dikwijls verwondering heeft gebaard. Deze vliegt slechter, maar is beter te huis op den beganen grond. Al deze verschillen kunnen zeer eenvoudig verklaard worden uit de lex parsimoniae, de wet der spaarzaamheid in de huishouding der natuur, die luidt: Gij krijgt slechts zóóveel, als gij voor uw bestaan noodig hebt. Hebt gij horens, dan hebt gij geen scherp gebit noodig; hebt gij een goed reukorgaan, dan hebt gij geen goede oogen noodig; kunt gij klimmen, zwemmen, graven enz., dan behoeft gij niet bijzonder goed te loopen, kunt gij rennen, dan is het overbodig, goed te kunnen vliegen enz. Daarom kan dan ook het stinkdier noch goed loopen noch klimmen; het vindt immers bescherming in zijne stinkklieren. Zoo ook is de koningsslang (Boa Constrictor) niet vergiftig, omdat zij een ontzaglijke spierkracht bezit. Het beste bewijs levert echter de mensch, die van nature geen voortreffelijk looper, zwemmer, klimmer enz. is, doch die door oefening dit alles kan goed maken. Zoo is ook het verstand der apen zooveel geringer, daar hun kracht en hun handigheid voldoende zijn voor hun bestaan. Op zich zelf toch zou er geen reden zijn, waarom de aap niet hersenen had als de mensch. Het is geen toeval, dat dit niet het geval is. Geen athleet zal ooit de kracht verwerven, die een gorilla heeft, maar omgekeerd zou een grootere ontwikkeling van de hersenen der anthropomorfe apen alleen ten koste van hun lichaamskracht kunnen geschieden. Gehoornde dieren en dieren met een sterk gebit. Het meest heeft mij verbaasd, dat de oude regel: „Geen enkel dier met een scherp gebit heeft horens, en omgekeerd geen dier met horens heeft een scherp gebit" zooveel bestrijders heeft gevonden. Oskar Hom zoowel als Rothe zijn beiden overtuigd van de onjuistheid dier wet, hoewel die reeds bij Aristoteles te vinden is. Oskar Horn maakt namelijk de bedenking, dat het voordeel van horens alleen betrekkelijk is, daar vele herten, wier gewei in elkander verward is, ellendig te gronde gaan. Ook komt het, zegt hij, dikwijls voor, dat terwijl twee sterke bokken aan het vechten zijn, een jonge, zwakkere bok in het geheim het loon der liefde in ontvangst neemt. Dit is ongetwijfeld waar, maar die waarheid ligt voor ieder, die de wereld met open oogen heeft aangezien, zóó voor de hand, dat hij daarover geen woord verliest. Het is dan ook een geijkte uitdrukking, dat iedereen de gebreken zijner deugden heeft. Overal kan men dit opmerken. Ieder moet zich er immers op toeleggen, een dapper krijgsman te zijn, en toch klaagt de dichter er reeds over, dat Patroklus begraven ligt, terwijl Thersites uit den strijd terugkeert. Iedereen zou gaarne groot en sterk zijn, en toch is dikwijls de kleine uit de gevangenis ontsnapt, terwijl het den groote niet mogelijk was. Schoone haren en een flinke baard worden ongetwijfeld beschouwd als een groot sieraad. Doch is niet Enzio l) door een blonde haarlok verraden ? Zoo ook las ik, dat een paar honderd jaren geleden iemand door zijn baard beroemd was. Doch juist die baard was de oorzaak van zijn dood, daar hij eens daarop trapte, struikelde en zijn nek brak. „Schoonheid was de valstrik mijner jeugd" laat Schiller de kindermoordenares op haren weg naar het schavot zeggen, en toch wenschen alle meisjes niets vuriger dan bijzonder mooi te zijn. Dat dus het sierlijke gewei dikwijls ten verderve strekt, kan na het voorgaande volstrekt niet verbazen. Zoo komt het bij de menschen ook wel voor, dat de vrouw zich met andere mannen ophoudt, terwijl de man in den oorlog is: men denke aan Agamemnon, Aegisthus en anderen. Het volkomen hetzelfde, of het sieraad een gewei of een gebit is. Als de sterkste wolven in den bronsttijd met hun gebit zijn blijven vastzitten, zal het gedurig voorkomen, dat de zwakkere individuen de gunstige gelegenheid waarnemen. Toch zullen een gewei of een sterk gebit, of kracht en schoon- ~1)van Sardinië. Hij werd na 1249 in den slag van Fossalta door de inwoners van Bologna in hechtenis genomen. Zijne vrienden trachtten hem in een ledig wijnvat te doen ontsnappen, maar een lok, die kronkelde door het spongat, verried hem. heid steeds begeerenswaardige goederen blijven. Overal komt het er alleen op aan, de voordeelen en nadeelen tegen elkander op te wegen. Al kan de achtender niet zoo snel door het bosch loopen als een hert zonder gewei, of al kan de ram niet zoo snel vluchten als de andere schapen, toch zal hij zijn pronk niet willen missen. Dus die bedenking heeft weinig beteekenis. Als Hom bovendien als voornaamste argument ter bestrijding zegt, dat een dier met scherpe tanden geen grasetend dier kan zijn, dan blijkt hieruit weder, dat de beste en bekwaamste Duitsche jagers wel de stieren uit hun land uitnemend kennen, maar die van andere werelddeelen bijna in het geheel niet. Anders toch zouden zij nooit een dergelijke bewering kunnen uiten. Apen zijn bijna uitsluitend planteneters en toch hebben de bavianen voor het meerendeel een sterker gebit dan hun voornaamste vijand, de luipaard. De gorilla heeft een ontzettend sterk gebit met de hoektanden, die karakteristiek zijn voor roofdieren, en toch is hij een geprononceerde vegetariër. Paschen verhaalt, dat de maag van een door hem gedooden gorilla volkomen denzelfden inhoud had als die van een koe. — Waarmede verdedigt zich het nijlpaard ? Met zijn geweldige tanden. Zoo is de vroegere oppasser van het nijlpaard in den zoölogischen tuin te Berlijn door dezen gedood, en zoo ook vertelt b. v. von Wissman van een nijlpaard, dat in zijn woede drie Engelschen vervolgde en alle drie met zijne tanden verbrijzelde. En toch, niettegenstaande dat krachtige gebit eet dat ontzaglijke dier alleen planten. Daar het geen roofdier is, en ook niet, zooals de apen, op boomen leeft, waar hem horens tot last zouden zijn, zou hij van gewei of horens — zooals b.v. de neushoorn — groot voordeel hebben. Toch heeft het noch gewei noch horens op grond van de vroeger vermelde lex fiarsimontae naturae Wilde eenhoevige dieren, zooals de zebra's, vechten met hun gebit, kameelhengsten pakken elkander met de tanden, hoewel het planteneters zijn. Hun gebit kan niet slecht zijn, daar zij geen horens hebben. Omgekeerd zijn er herkauwende dieren, die niettegenstaande hun gebit zwak is, slecht kunnen grazen, zooals b.v. de giraffe. De eland is volgens Brehm in het geheel niet in staat, gras te eten. Met ziet, dat een sterk of zwak gebit niets te maken heeft met het eten van planten. Ook de stelling, dat er geen roofdieren zijn met horens, is onjuist. Men zegt, dat de zaagvisch met zijn zaag zelfs den walvisch aangrijpt, en dat de narwal met zijn langen tand zich op buit werpt. Beide hebben slechts een zwak gebit. De zwaardvisch xiphias— vooral niet te verwarren met de zwaardvisch orca, die tot de walvischachtige dieren behoort — heeft een puntige verlengde bovenkaak, waarmede hij een geweldige opruiming houdt onder de kleine visschen. Terwijl de xiphias een zwak gebit heeft, bezit de orca, die noch een zwaard noch een horen heeft — de naam zwaardvisch is afkomstig van de lange zwaardvormige vin, die uit vet bestaat — een huiveringwekkend gebit, waarvan men zich in enkele zoölogische tuinen kan overtuigen. Een sterk bewijs levert het muskusdier. Het heeft het uiterlijk van een hert, maar het heeft geen gewei. Waarom ? Ik beweer dat het, omdat het groote, vooruitspringende hoektanden heeft, waarmede het zijne vijanden pakt, geen horens of gewei behoeft te bezitten. Mijne bestrijders kunnen voor dat merkwaardige ontbreken van ieder wapen aan den kop bij een planteneter, die tot de herten behoort, geen enkelen grond aangeven. Het gemeenschappelijk optreden van oogdieren en neusdieren. De dieren als wachters en waarnemers. Het gemeenschappelijk optreden van oogdieren en neusdieren komt het duidelijkst uit bij het gedrag van den kievit i). 1) Zie Norddeutscbe AUgemeine Zeitung 1902, No. 251. Het is in Duitschland gewoonte, die toeschouwers bij het skaatspel, die onder het spel medespreken, met den naam van kievit te betitelen. Daar nu zelfs een zoo beroemd zoöloog en waarnemer der dieren als Professor Marshall in Leipzig verklaart, dat hij niet begrijpt, welk verband er bestaat tusschen die toeschouwers en den bekenden vogel l), meen ik, dat het den lezer belang zal inboezemen, aangetoond te zien, dat die uitdrukking afkomstig is uit het jagersleven en werkelijk den spijker op den kop slaat. Doch ik wil de zaak niet oppervlakkig behandelen, maar van deze gelegenheid gebruik maken, om te doen uitkomen, dat de mensch er zich niet zoo op behoeft te verhoovaardigen, dat hij gebruik maakt van de dieren om uit de diensten, die deze bewijzen, voordeel te trekken. Immers ook de wilde dieren vinden onder andere dieren wachters en waarschuwers. En bovendien hebben zij boven de menschen dit voor, dat die diensten vrijwillig en voor niets worden verleend. Hoe kan nu echter een dier wachter zijn voor een geheel andere diersoort, zou men kunnen vragen. Kan het dier niet zelf oppassen, opdat een verkeerd geplaatst vertrouwen op andere dieren niet ten verderve leide. Het antwoord op die vraag is eenvoudig. De viervoetige bewoners van den beganen grond kunnen de gevaren nooit zoo vroeg waarnemen als de vogels die in de lucht vliegen of de dieren, die op de boomen huizen, zooals apen enz. Het moet daarom voor het hert zeker aangenaam zijn, als het krijschen van den meerkol het sein voor hem is, dat een mensch nadert. Bovendien zijn de vogels, zooals reeds herhaaldelijk is opgemerkt, oogdieren, terwijl het wild bijna uitsluitend neusdieren zijn. Nu wordt het duidelijk, zooals ik in mijn boek „Polyphemus en gorilla" heb geschreven, waarom struisvogels en zebra's of andere wilde eenhoevige dieren, zoo gaarne samen weiden. Niet 1) In zijn werk „lm Wechsel der Tage." omdat zij, zooals gewoonlijk wordt beweerd, groote sympathie voor elkander hebben, maar omdat zij elkander — op de wijze van den blinde en den lamme —voortreffelijk aanvullen. De struisvogel ziet goed doch speurt in het geheel niet, de zebra ziet slecht maar speurt uitstekend; zij vullen elkander dus aan evenals jager en hond. Komt een luipaard of een leeuw aan, dan merkt de struisvogel hem dikwijls door het gezicht, de zebra door den reuk. Bijna hetzelfde argument geeft von Wissmann. Hij schrijft het volgende 1): „Men zegt, dat de voorzichtigheid van den grooten vogel en het door zijn scherp gezicht vroeg herkennen van een gevaar de oorzaak zijn van het eigenaardige gezellige bij elkander blijven van verschillende soorten van wild op de Afrikaansche steppen. Men ziet zeer dikwijls twee, drie tot zelfs vier verschillende wildsoorten in een troep vereenigd, doch alleen voor de voeding, want zoodra zij opgeschrikt worden, scheiden die troepen weer van elkander, en zoekt iedere soort op zichzelf beschutting en redding, zooals die door de lichamelijke en geestelijke eigenschappen van ieder bepaald wordt. Die verschillende wildsoorten zijn onder andere de struis, een vogel, de zebra, een één hoevig dier, de gnoe, de tusschenschakel tusschen antilope en rund, en het hartebeest, de snelste en meest volhardende van alle antilopen. Ik heb mij dikwijls afgevraagd, of de natuur die schepselen geleerd heeft, zich zóó te vereenigen, dat alle zintuigen, die het wild tegen zijne vijanden beschermen, hier bijeen zijn. De struisvogel met zijn onovertroffen scherp gezicht, de zebra met zijn fijn gehoor en de beide andere met hun bij uitstek krachtig speur vermogen. Zeker is het, dat het voor den jager moeilijk is, op zulk een troep te jagen, en voor de beide herkauwende dieren, over wier wonderlijke en voor hen zelf dikwijls zoo verderfelijke handelingen ik in andere hoofdstukken heb gesproken, is de vriendschap 1) Afrikaansche Jagderlebnisse bh. 36. der beide andere zoo verstandige en voorzichtige dischgenooten een zeer krachtige hulp in den strijd om het bestaan. In Afrika leeft nog een andere, bekende wachter, de trochilus, waarvan reeds de ouden spreken. Als de krokodil met gewapenden muil op het land ligt, zoo verhaalt Plinius, vliegt de vogel trochilus aan, glipt hem in den muil en maakt dien schoon. Dat doet den krokodil goed en daarom spaart hij den vogel; ja zelfs opent hij den muil verder, opdat de vogel gemakkelijk weder den muil kan verlaten. Die vogel is klein, niet grooter dan een lijster, hij houdt zich op in de nabijheid van het water, en waarschuwt den krokodil voor den ichneumon of pharaorat, die de krokodileieren weghaalt, door zoowel door zijne geluiden als door te pikken tegen den snuit van den krokodil, dezen wakker te maken. Brehm bevestigt de juistheid van het bovenstaande. Hij zegt l): „Met volle recht draagt hij zijn uit het Arabisch vertaalden naam, doch hij bewijst niet alleen den krokodil, maar alle overige schepselen, die op hem willen letten, wachtersdiensten. Ieder schip, ieder aankomend mensch, ieder zoogdier, iedere eenigszins groote vogel wekt zijne opmerkzaamheid op, en hij haast zich dit telkens door luid geschreeuw mede te deelen. Prijzenswaardige slimheid, een scherp beoordeelend verstand en een bewonderenswaardig geheugen kenmerken hem; het schijnt alsof hij geen gevaar vreest, om de eenvoudige reden, dat hij het gevaar kent en weet te schatten. Met den krokodil leeft hij werkelijk op vriendschappelijken voet, maar niet omdat dat vraatzuchtige kruipende dier welwillende gevoelens jegens hem koestert, maar omdat zijn slimheid en behendigheid hem beveiligen tegen boosaardige begeerten. De diensten, die de wachter van den krokodil bewijst, berusten dan ook op zijne waakzaamheid en op de juiste beoordeeling der omstandigheden en gebeurtenissen. Het geschreeuw, dat 1) Deel VI, blz. 266. hij uitstoot bij het zien van een wezen of voorwerp, dat hem vreemd of gevaarlijk voorkomt, wekt den slapenden krokodil en is voor dezen het sein, zich in den veiligen stroom terug te trekken." Op eene dergelijke wijze waarschuwt de ossenpikker, de voortdurende begeleider van neushoorns, buffels en dergelijke, die dieren voor dreigende gevaren. Brehm l) zegt uitdrukkelijk: „Dat in het wild levende dieren er zich langzamerhand aan gewennen te letten op de waarschuwing van den ossenpikker, is zeer goed te begrijpen." Ook de apen schijnen tot de uitstekende waarschuwers te behooren ; zij wijzen vooral de tijgerjagers door hun geschreeuw aan, welken weg de vluchtende tijger volgt. Doch de beste wachters vindt men zonder uitzondering onder de vogels. De zwaluwen waarschuwen voor roofvogels. Dat zelfs zoo flegmatieke dieren als de elanden met opmerkzaamheid letten op de geluiden der vogels, werd voor enkele jaren door een Oostpruisischen houtvester in een jagerscourant geschreven. Hij zegt o. a.: „De elanden hadden zich door het gedrag van den uil niet laten storen. Zij kennen immers zijne woelige natuur. Alleen toen het gekras begon, schrikten ook zij op, daar zij wel wisten, dat dezelfde omstandigheid, die het evenwicht van den uil verstoort, ook in staat is, onder bepaalde omstandigheden hun zelf onaangenaam te worden." Doch geen enkele vogel kan in waakzaamheid met den kievit vergeleken worden. Want in tegenstelling met andere vogels waarschuwt hij de andere dieren uitdrukkelijk voor den jager. Ook hier wil ik mij op Brehm beroepen, bij wien men kan lezen 2): „Hoe meer men zijn aandacht vestigt op den kievit, des te meer wordt men overtuigd, dat hij een zeer slimme vogel is. De waakzaamheid, die den jager ergert, strekt den 1) Deel V, blz. 410. 2) Deel VI, blz. 249. Dr. Th. Zei.l, Hebben de dieren verstand? 16 kievit tot roem. Hij weet nauwkeurig, welke menschen hij kan vertrouwen en welke hij moet vermijden. Met herten en boeren staat hij in min of meer vriendschappelijke betrekking; den jager ontwijkt hij zóó zorgvuldig, dat men zou kunnen meenen, dat hij het geweer kent. Het is een zeer aantrekkelijk schouwspel, kieviten waar te nemen, die een havik, een kuikendief, een op eieren beluste raaf of een arend aanvallen; men meent in hun optreden het vertrouwen op de overwinning te zien en bij den roover de ergernis. De één helpt daarbij den ander, en de moed stijgt naarmate meer aanvallers worden aangetrokken door het leven. De vliegende roover wordt daardoor zóó lastig gevallen, dat hij er toe komt van de geheele jacht af te zien, alleen maar om van de levenmakers af te komen." De jager, die het wild wil naderen, komt dus dikwijls niet tot schieten en krijgt dus geen buit, daar het door den kievit gewaarschuwd werd. Dat hij dus een woedenden haat koestert tegen den rustverstoorder, is dan ook gemakkelijk te verklaren. Ligt het dus niet voor de hand, dat hij, als hij bij het skaatspel een mooi spel in handen heeft, maar dit verliest door het praten van iemand, die achter de kaarten zit, den bemoeial, die hem het spel deed verliezen, den naam van kievit geeft ? Volkomen hiermede in overeenstemming is de mededeeling van Grimm, dat in Noord-Duitschland iemand die zich met de zaken van een ander bemoeit, kievit genoemd wordt, een gevolg van het feit, dat dit dier andere dieren waarschuwt, met wie hij niets heeft uit te staan. Een andere merkwaardigheid van dien vogel is zijn eigenaardige gang en zijn onrustige wijze van vliegen, die hem van alle andere vogels onderscheidt. Men begrijpt volkomen, dat bij het Oostenrijksche leger de adjudanten kieviten genoemd worden, om hun onrustig heen en weer hollen. Dat jagers niet alleen gaarne snoeven — men denke slechts aan het bekende jagerslatijn — maar ook geboren spelers zijn, is algemeen bekend. Alle beroepen, waarbij het toeval een belangrijke rol speelt, leiden tot spel en tot bijgeloof. Dit nu is juist bij de jacht in hooge mate het geval. Nu worden vakuitdrukkingen van een bepaald beroep dikwijls door het volk overgenomen, waarvan een aantal voorbeelden kunnen gegeven worden. Dit nu is juist zeer sterk het geval met uitdrukkingen uit de jagerstaal. Zoo kan het dus geen verwondering baren, dat het woord „kievit" bij het skaatspel is ingevoerd. Het skaatspel zelf is nog geen honderd jaar oud, doch reeds sedert eeuwen wordt in Duitschland kaart gespeeld. Zoo zou het dus mogelijk kunnen zijn, dat zeer oude speelregels, die nog niet lang geleden gepubliceerd zijn en die van een kievit spreken in bovengenoemden zin, werkelijk hebben bestaan. Reeds vroeger wees ik er op (blz. 64) dat de wet der spaarzaamheid ook bestaat met betrekking tot de snorharen, en dat zich het bijzonder fijne gevoel der visschen en walvischachtige dieren waarschijnlijk heeft ontwikkeld ten koste van het gehoor (zie blz. 125). Ik ben thans aan het einde van mijn betoog over de oogdieren en de neusdieren, en vraag den weiwillenden lezer, of al de hier vermelde feiten hem nu ook niet tot de gevolgtrekking leiden, dat er in de natuur oogdieren en neusdieren zijn. Ik meen zelfs, dat men met eenige oefening bijna altijd onmiddellijk kan herkennen, tot welke klasse een dier behoort. De dieren met bewegelijken neus, zooals olifanten, tapirs, neusdieren, wilde zwijnen enz. hebben zóó zwakke oogen, dat het den waarnemer onmiddellijk moet blijken, dat hun gezichtsvermogen slecht ontwikkeld is. Maar ook aan de beren, runderen, kameelen enz. kan men reeds uitwendig zien, dat zij slechte oogen hebben, vooral als men denkt aan de heldere oogen der vogels. Het is dus geen toeval, dat de oogen van hazewindhonden en herdershonden meer uitdrukking schijnen te hebben dan die der overige hondensoorten, en evenmin, dat geen enkel dier 16 * met scherpe oogen in vrijen toestand manen voor de oogen heeft. Ook is het geen toeval, dat alle lichaamsversieringen bij neusdieren ook voor zwakke oogen te herkennen zijn, zooals de strepen bij de zebra's, de gespikkelde huid enz. Die versierselen, die alleen door scherpe oogen kunnen worden herkend, zooals b.v. de kleine bonte plekken van den putter of distelvink of van het goudhaantje komen bij deze niet voor. Wat is nu waarschijnlijker ? Dat de vos den jager niet waarneemt uit domheid dan wel uit zwakte van gezicht? Dat de ree niet tot twee kan tellen (en dus in het geheel niet zoude merken, dat haar een kalfje ontroofd is), of dat zij niet nauwkeurig kan onderscheiden of één dan wel twee jagers weggaan ? Dat de bever den jachthond uit domheid of door zijn slechte oogen voor een makker houdt (zie blz. 224) ? Dat gemzen, guanako's, antilopen uit domheid in verwarring geraken, wanneer jagers van verschillende kanten op ze aanspringen, of ten gevolge van hun zwakke oogen ? Ik geloof, dat voor den nadenkenden lezer de keuze niet moeilijk kan zijn. HOOFDSTUK V. De invloed van het geslachtsleven. De aantrekking door het verschil in geslacht uitgeoefend. Dat een dier zich tegenover zijn meester, die hem verzorgt en voedt, anders gedraagt dan tegenover een vreemde, is niet te verwonderen. Waarom echter datzelfde dier zich verschillend gedraagt tegenover de verschillende leden eener familie, die allen even vriendelijk tegen hem zijn, schijnt op het eerste gezicht onverklaarbaar te zijn. Na jaren lange waarnemingen — vooral bij honden en papegaaien — is het mij gebleken, dat de sleutel tot dit raadselachtige verschijnsel gelegen is in het geslachtsverschil; mannelijke dieren betoonen zich vriendelijker tegenover vrouwen, vrouwelijke dieren tegenover mannen. Om volkomen zekerheid te verkrijgen, wendde ik mij om inlichtingen tot een beroemd directeur van een circus, en vroeg ik hem naar zijne meening over mijne theorie. Ik dacht, dat iemand die zijn dagelijksch brood verdiende met de dressuur der dieren, zeker wel een gevestigde meening hierover zou hebben. Ten hoogste verbaasd was ik, toen hij in een uitvoerig schrijven ieder verband van dien aard loochende. Dit is voor mij een bewijs, hoe dikwijls zelfs menschen van het vak in zaken, die hen onmiddellijk belang moeten inboezemen, door de boomen het bosch niet zien. Korten tijd daarna kwam mij toevallig het boek in handen van den reeds meermalen genoemden hoogleeraar in de dierkunde, Dr. Jager, tot titel dragende : „Die Entdeckung der Secle." Het spijt mij vreeselijk, dat ik dit hoogst belangrijke werk niet vroeger heb leeren kennen. Zooals gebleken is, ben ik in een aantal fundamenteele zaken zijn besliste tegenstander, maar dit verandert volstrekt niets aan het feit, dat zijn boek een aantal waarheden bevat en in ieder geval een opwekkenden invloed uitoefent. In dat boek zag ik tot mijn blijde verrassing, dat Professor Jager het door mij vermoede verband als een bekend feit behandelt. Ook hier bestaat bij menschen en dieren een overeenkomstige wijze van handelen, l). Het is een bekende zaak, dat een winkeljuffrouw liever een aantal heeren bedient dan ééne dame. De oorzaak kan niet hierin gelegen zijn, dat een heer minder afdingt dan een dame, immers vrouwen verhuren ook liever kamers aan mannen dan aan vrouwen, zelfs al geven de laatsten in haar optreden geen enkele reden tot klachten en al betalen zij dezelfde huur. Hier moet zich dus dezelfde geheimzinnige aantrekkingskracht openbaren, die zoo dikwijls op den voorgrond treedt tusschen verschillende geslachten. Een dergelijke verhouding bestaat echter ook tusschen mannelijke dieren en vrouwen en tusschen vrouwelijke dieren en mannen. Misschien kan hieruit ook de jalousie van den leeuw verklaard worden, die de leeuwin verscheurt, om haar niet aan den vreemden man over te laten. Volgens de mededeelingen der reizigers sparen de beren van Kamschatka de vrouwen, maar vallen zij de mannen aan. — Misschien kan ook hieruit verklaard worden, dat de leeuw van Florence, die losgebroken was, de moeder grootmoedig spaarde, die hem te gemoet vloog om haar kind te redden. 1) Vergelijk: „Die Tiere und das schöne Geschlecht, Welt und Haus, 1902, No. 35. Zelfs vogels worden jaloersch op menschen; Brehm verhaalt daaromtrent het volgende l): „Een papegaai, door mijn vader in een huisgezin waargenomen, was innig gehecht aan de dochter des huizes, terwijl hij zich niet alleen tegen vreemden, maar ook zelfs tegenover de andere leden van het gezin zeer kwaadaardig gedroeg. Al spraken deze ook nog zoo vriendelijk met hem, nooit gaf hij ze antwoord, en nooit nam hij eenige notitie van ze. Doch geheel anders gedroeg hij zich, als zijn beschermster in de kamer kwam. Hij kende haar stap en toonde zich bijzonder verheugd, als hij haar op de trap hoorde aankomen. Zoodra zij de kamer binnentrad, vloog hij haar te gemoet, zette zich op haar schouder en gaf door verschillende bewegingen en geluiden zijn tevredenheid te kennen, of babbelde, alsof hij zich met zijne meesteres wilde onderhouden. Als zij hem liefkoosde, beantwoordde hij die liefkoozingen, door zijne wangen tegen die zijner meesteres aan te drukken, en steeds liet hij daarbij vriendelijke geluiden hooren. Het meisje kon zonder gevaar met hem spelen; hij nam haar vinger in den snavel, pakte zelfs haar bovenlip zonder ooit van het in hem gestelde vertrouwen misbruik te maken. Als zijne meesteres afwezig was, was hij treurig te moede, zat rustig op één plaats, at gewoonlijk niet en was in één woord een geheel ander dier geworden dan te voren." Deze mededeeling wordt bevestigd door een beschrijving, voor eenigen tijd gegeven van een verliefden auerhaan. Men leest daar: „Een dolle auerhaan verwekt sedert een jaar groot opzien bij Trifail in Beneden-Stiermarken en de bewoners noemen hem alleen nog maar den „dollen verliefden haan". Het dier bevond zich in den bronsttijd van het voorjaar bij een eenzaam liggend boerenhuis in het bergwoud; dagelijks liet hij daar zijn loktonen hooren. Het feit op zich zelf, dat hij zich zoo dicht waagt bij eene menschelijke woning, is niet zoo 1) Deel IV, blz. 73. vreemd, want in die streek (Oost-Stiermarken, Stift Vorau) zitten de auerhanen dikwijls op boomen op de chaussee en laten zich door het knallen van de zweep niet verjagen. De dolle auerhaan echter had zich blijkbaar verliefd in de jonge boerin; hij bezocht haar in kamer en keuken, bekommerde zich volstrekt niet om de menschen, vloog hoogstens soms een jager op den rug, liet zich door de vrouw streelen en voederen, maakte op bevel kunstjes en kwam, als zij hem riep, uit het bosch. Doch gedurende den winter was hij slechts zelden te zien. Thans is hij echter weer met zijn merkwaardig gedrag bezig." Het uitvoerigst zijn de betrekkingen tusschen de verschillende geslachten bij de apen waargenomen. Het schijnt niet toevallig te zijn, dat een vrouwelijke baviaan, die in het bezit was van Brehm, zich alles van hem liet welgevallen. Hij schrijft daarover het volgende !): „Hare genegenheid voor mij ging alles te buiten. Ik kon doen wat ik wilde: hare liefde voor mij bleef zich steeds gelijk. Zooals het scheen, achtte zij mij in alle mogelijke gevallen volkomen onschuldig aan alle rampen, die haar overkwamen. Als ik haar moest tuchtigen, was zij nooit woedend op mij, maar steeds op diegenen, welke toevallig aanwezig waren, waarschijnlijk omdat zij meende, dat deze de schuld droegen aan hare bestraffing. Onder alle omstandigheden gaf zij aan mij de voorkeur boven al hare kennissen : zoodra ik naderde werd zij onmiddellijk vijandig gezind tegen diegenen, die zij zoo even nog had geliefkoosd." Omgekeerd wordt van de mannelijke anthropomorfe apen algemeen medegedeeld, dat zij gaarne vrouwen rooven. Bekend is het kunstwerk van Frémiet, dat een gorilla voorstelt, die een geroofde vrouw wegdraagt. Niet lang geleden heeft Professor Eberlein een kolossalen gorilla gemodelleerd, die glimlachend een op den grond liggende schoone vrouw bekijkt. 1) Deel I, blz. 156. Zelfs van kleinere apen zooals den makako en den groenen aap, wordt iets dergelijks verhaald. Hartmann verhaalt van een baviaansoort het volgende: „De inboorlingen bekommeren zich over het algemeen weinig om den baviaan, hoewel zij van tijd tot tijd een jong exemplaar vangen en groot brengen. In één opzicht echter schijnen die bavianen de inboorlingen lastig te worden, en wel als zij water willen halen. De bavianen dalen van de bergen, waarvan enkele dunne waterstralen naar beneden druppelen, naar de vlakte af, en drinken hier uit de beekjes en regenwaterpoelen. Nu verzekeren de inboorlingen in vollen ernst, dat de meisjes onder hen niet zelden door oude bavianen worden aangegrepen en mishandeld. Daarom gaan, wanneer men nog halve kinderen naar de waterplaatsen zendt, steeds eenige jonge mannen tot hare bescherming mede, gewapend met lansen en andere slingerwerktuigen." Al moge bij deze beschrijving eenige overdrijving niet zijn buitengesloten, zooveel is zeker, dat groote mannelijke apen in menagerieën en zoölogische tuinen herhaaldelijk hunne toeneiging voor het vrouwelijk geslacht hebben getoond. Één der afschuwelijkste apensoorten is wel de mandril, die in grootte weinig achterstaat bij den orang-oetan. In den plantentuin te Parijs had zich, zooals Brehm verhaalt 1), een mandril in de dochter van een oppasser verliefd en van zijn jalousie werd een zeer practisch gebruik gemaakt, om hem, toen hij uit zijn kooi was losgebroken, en veel onheil stichtte, weder in de gevangenis terug te brengen. „Hij had alle pogingen, in goedheid aangewend, doen schipbreuk lijden en reeds enkele van zijne oppassers gewond, toen de slimste onder hen op de gedachte kwam, den aap door zijn eigen hartstocht in de gevangenis terug te lokken. Aan de achterzijde van de kooi bevond zich een kleine deur; daarachter moest de dochter van den oppasser gaan staan, en wel zóó dat de aap haar kon zien. Nu kwam één der oppassers 1) Deel I, blz. 171. bij het meisje, omhelsde het en deed, alsof hij haar wilde kussen. Dit was te veel voor den verliefden mandril. Als razend vloog hij op den man af, met het heilige plan, hem te verscheuren, doch om dit doel te bereiken, moest hij noodzakelijk de kooi binnen gaan. Alle overleg was nu vergeten; de jaloersche aap ging zonder nadenken door de open deur en zag zich een minuut later achter de ijzeren tralies opgesloten." In overeenstemming met hetgeen hier is gezegd, argumenteert professor Jager zijn wet aldus : „Bij wilde dieren gelukt het temmen van het mannetje gemakkelijker aan een vrouw, dat van een wijfje aan een man; mijne beide tamme wolvinnen waren aan mij en mijne jongens gehecht als honden, doch voor mijne vrouw en mijne dienstbode hadden zij slechts gehuil en nijdige blikken over. Een teef hecht zich veel inniger en gemakkelijker aan een man, dan een reu, terwijl deze zich veel gemakkelijker aan een vrouw hecht. Menige hondenliefhebber zou veel liever een teef houden ; daar zijne vrouw zich gewoonlijk niet met haar verdraagt, moet hij zich met den reu tevreden stellen. Dat de stieren zich door een dienstmeid veel gemakkelijker iaten behandelen dan door een knecht, is een niet minder bekend feit. Mijne ondervindingen strekken zich uit over marters, vossen, beren, antilopen, herten, verschillende soorten van katten, civetkatten en papegaaien, bij welke laatste dieren de sympathie voor menschen van het andere geslacht zich dikwijls op de meest treffende wijze openbaart." Men zal thans begrijpen, waarom juist vrouwen in de oudheid beroemd waren om haar bijzondere geschiktheid in het temmen van dieren; men denke slechts aan Cybele, Medea, Circe enz. Omgekeerd zal men zich nu niet te zeer meer verbazen over de voortreffelijke resultaten in de dresseerschool voor roofdieren van den zoölogischen tuin te Berlijn ; de beste leerling van den inspecteur Havemann is een Aziatische vrouwelijke luipaard, die zich als mantelkraag om den hals laat leggen. De directeur, Dr. Heek, slaat den spijker op den kop, als hij naar aanleiding van dat bijzondere voorbeeld van dressuur verhaalt, dat het niet de minsie moeite had gekost, het dier dat te leeren l): „Doch alleen onze inspecteur kan dat doen, daar „Fatime" hem als haren meester en gebieder van jongs af aan liefheeft; ik zou niemand anders durven raden, die proef te nemen." Heeft, zoo vraagt men ten slotte, de schoonheid der temster invloed op de dieren ? Ongetwijfeld wel bij alle dieren, wier oogen het voornaamste orgaan is, zooals tijgers, leeuwen, in het algemeen alle katten, vogels, apen enz. Zoo werd bij voorbeeld verhaald van een tammen leeuw, die het eigendom was van den sultan van Marokko, dat hij zich zeer vriendelijk gedroeg tegenover mooie jonge vrouwen, maar onmiddellijk aan oudere vrouwen de tanden liet zien. Perty verhaalt verder van een tijger, dat hij voor eene mooie, jonge vrouw een zóó groote hartstocht had opgevat, dat hij vreeselijk brulde, toen zij niet meer kwam, en dat hij geen voedsel meer nam, ziek werd en stierf. Bij neusdieren, dat zijn, zooals vroeger werd opgemerkt, die dieren wier voornaamste zintuig de neus is, speelt daarentegen de schoonheid of leelijkheid der temster slechts een onbeduidende rol. Hieruit blijkt dus, dat een schoone dierentemster, zooals de zestienjarige Tilly Bébé, met mannelijke leeuwen de meest ongeloofelijke staaltjes van dressuur kan ten uitvoer brengen; ditzelfde is het geval met de beroemde Miss Heliot. Een courant, die mijne mededeelingen hieromtrent afdrukte, bevestigde die uitdrukkelijk, terwijl zij het volgende er aan toevoegde: „Onze lezers zullen zich herinneren, dat alle leeuwen Miss Heliot zeer gehoorzaam waren, en dat de eenige, die ongehoorzaam bleek te zijn, een leeuwin was." 1) Die Woche, No. 21, blz. 952. De dressuur der neusdieren. Reeds sedert duizenden jaren is het den eenvoudigen man uit het volk bekend, dat een aantal dieren zich naar den neus richten, en dat men, door van die eigenschap gebruik te maken, bij een zoodanig schepsel de meest verbazende resultaten kan bereiken. Bekend is het, hoe de stalmeester van Darius zijn gebieder daarmede een koningskroon verschafte. Hij hield namelijk den hengst van zijn meester de uitwaseming van diens lievelingsmerrie onder de neusgaten en bracht daardoor den hengst aan het hinneken. Dergelijke kunstgrepen worden overal in toepassing gebracht. Inbrekers en vilders smeren zich in met de afscheidingen van een loopsche leef — en het resultaat is, dat de meest grimmige waakhond, die anders iederen vreemde verscheurt, tegenover hen totaal veranderd is. loen ik kort geleden las, dat het eindelijk gelukt is, den wilden ijsbeer volgens de juiste methode te behandelen, kon ik daarin na het hierboven besprokene niets vreemds vinden. De ijsbeer is, evenals alle beren, ongetwijfeld een neusdier. Dat men hem dus in zijn macht kan krijgen door op hem eene methode toe te passen, waarbij men gebruik maakt van uitwasemingen, ligt voor de hand. Ik wil mij hier beroepen op een autoriteit als Gross, die het volgende schrijft over het onschadelijk maken van honden door misdadigers: „Een zeer eigenaardige wijze van behandeling van huishonden is die, waarbij men gebruik maakt van teven. Geen hond kan aan een loopsche teef weerstand bieden, zelfs gesneden honden, die voor de geslachtsgemeenschap volkomen ongeschikt zijn, volgen dikwijls een loopsche teef. 1 egen het vergiftigen van een huishond kan men zich altijd hoeden door hem nooit uit te laten gaan zonder muilkorf, als men maar zeker van kan zijn, dat men nooit zal vergeten het dier dag aan dag zonder uitzondering die kwelling aan te doen; maar tegen een loopsche teef is geen middel denkbaar. Alleen zou men tegen die teef veilig zijn, als men een zóó ouden hond had, dat hij tegen de bekoring der teef volkomen was afgestompt; maar in dat geval is het oude dier toch ook niets meer waard. Met de teef, (waarbij de tijd natuurlijk dient te worden afgewacht waarop zij loopsch is) wordt nu in den nacht van den diefstal aldus gehandeld. Zij wordt aan een touw medegevoerd en wel uiterst langzaam en onder den wind, dat wil zeggen de wind moet waaien van de teef af naar het huis, waar zich de hond bevindt, die tijdelijk moet worden onschadelijk gemaakt. Zoodra de hond den reuk van de teef in den neus krijgt, houdt hij op gevaarlijk te zijn en tracht hij zich naar de teef te begeven; is hij los, dan komt hij bij haar, de geleider der teef draait zich om en slaat den weg in, die in de richting van het huis leidt. De hond volgt gewillig de aan het touw vastgebonden teef, waarheen de geleider wil, en deze kan dan den hond op den gewenschten afstand vangen, vastbinden, dooden enz. Ligt de hond aan den ketting, dan zal hij bij het naderen der loopsche teef niet blaffen, maar haren geleider, die trouwens zeer voorzichtig moet naderen, langzamerhand dichter bij laten komen, zonder leven te maken. Is dit gelukt, dan laat men den hond met de teef bezig, totdat de diefstal volbracht is, of men zal, als het gelukt, den ketting van den hond losmaken en dezen door middel van de teef weglokken, totdat hij eindelijk onschadelijk kan worden gemaakt. Het moet wel de aandacht trekken, dat rondzwervend volk, zooals menschen met woonwagens, zoo dikwijls teven bij zich hebben. Het is juist, en het wordt dikwijls door jagers bevestigd, dat teven veel aanhankelijker, oplettender en handelbaarder zijn; zij gaan er niet zoo dikwijls van door, laten zich niet verlokken en zijn in haar geheele optreden veel gelijkmatiger en standvastiger dan reuen; doch dit alles is niet voldoende, om te verklaren, waarom rondtrekkend volk bijna uitsluitend teven Dr. Th. Zell, Hebben de dieren verstand? 17 bij zich hebben. Men moet aannemen, dat zij dat uitsluitend doen om de huishonden te lokken. Het voorgaande maakt het moeilijk te verklaren, waarom zoo zelden op het platte land teven als huishonden worden gebruikt. De last, die veroorzaakt wordt door het ter wereld brengen van jongen, wordt rijkelijk opgewogen door de grootere veiligheid, die de teef als waakhond biedt." Ook professor Jager houdt zich in het reeds genoemde werk l) met dit onderwerp bezig, en maakt daarbij de volgende mededeelingen openbaar van een zekeren Dr. M. „In het jaar 1851, toen ik toevallig in Pest was, kwam de beroemde Amerikaansche paardentemmer Rarey daar aan, om zijne voorstellingen te geven, waarin ik levendig belang stelde. Daar ik Engelsch spreek, deed Rarey mij een aantal vertrouwelijke mededeelingen. Hij temde de wildste paarden, zoowel in de stallen van particulieren, als over dag in den circus, doch alleen in tegenwoordigheid van sportmannen. Zij zeiden mij, dat van de vijf zintuigen van het paard het oog het slechtst ontwikkeld is; beter is de bek ontwikkeld, nog beter de hoef, uitnemend het oor, doch het allerbest de neusgaten, de reuk. Hij liet het wildste paard in den leegen circus binnenrennen, waar hij eerst een zakdoek had neergeworpen. Eerst holde het paard als dol op de onbekende plaats rond, en sloeg en beet om zich heen. Plotseling ontmoette het den witten doek op den grond; het deinsde terug, steigerde, sidderde over het geheele lichaam, keerde om, holde verder, doch vermeed voortdurend de plaats, waar de zakdoek lag. Daar die echter niet van plaats veranderde, bleef het paard eindelijk angstig op eenigen afstand daarvan staan, rekte den hals zoover mogelijk uit, berook den zakdoek van uit de verte, en daarna, steeds dichter bij: eindelijk raakte het den doek even met den hoef aan, keerde hem eerst om en wierp hem daarna een 1) Deel I, blz. 330 env. eind weg en maakte van nu af aan zijne omgangen in een volkomen gekalmeerden toestand. Nu kwam Rarey binnen, sprak het paard toe, waarbij het de ooren tegen den kop introk, ging moedig met opgeheven rechterhand op het dier los, en streek zijn hand tegen de neusgaten van het paard. Van toen af aan volgde hem het paard met opgeheven kop als rook het in de lucht, door den geheelen circus, liet zich door hem aanraken, grijpen en eindelijk bestijgen. Hij gebruikte nooit een zweep, „want" zeide hij, „hoe wilder een paard is, des te minder mag men het slaan." Toen ik hem vroeg, wat hij het paard te ruiken had gegeven, lachte hij mij in het gezicht uit en antwoordde : „Wel, ik had eerst de hand in mijn broek gestoken en tegen mijn geslachtsdeelen gehouden, en evenzoo had ik ook den zakdoek daartegen aangewreven. Bij uwe Tschiko's (paardenhoeders) kunt gij hetzelfde waarnemen en nog veel erger dingen. Later gaf Rarey in het Engelsch en in het Duitsch een brochure uit over zijn methode van dresseeren. Wel is die brochure zeer interessant, maar over dat middel komt geen letter voor, daarvoor was hij een te preutsch Engelschman. Ik heb bij verschillende Hongaarsche paardenhoeders hieromtrent inlichtingen gevraagd, en zonder schaamte vertelden zij, hoe zij een paard door den reuk van hun lichaam tot hun slaaf maken. Als geboren ruiter heeft de Hongaar boven alles de goede eigenschap, dat hij zijn paard, al is het nog zoo weinig waard, betrekkelijk zindelijker houdt dan zich zelf. Hij eet niet, drinkt niet, ja zelfs vlucht hij niet, als hij vervolgd wordt, voordat hij na een zwaren rit zijn paard heeft gepoetst, geroskamd en gewasschen. Reeds daardoor alleen is het paard zoo bijzonder aan hem gehecht. Dan slaapt hij naast zijn paard, speelt met het mannelijk lid van den hengst, zonder hem echter sexueel te prikkelen, pakt zijn eigen mannelijk lid en laat daarna het dier aan zijn hand ruiken, houdt hem de sokken van zijn voeten voor de neusgaten en spuwt hem in 17* den bek ; is het een merrie, dan raakt hij hare schaamdeelen aan. Nu is het dier zóó doordrongen van de lucht van zijn lichaam (en hij van die van het paard), dat het hem op grooten afstand en onder een groote menschenmassa kan ruiken en het huis vindt, waar hij zich ophoudt. Iedere Tschikos heeft natuurlijk zijn liefje, zijn „roos" rosza, (ook zij noemt hem rosza). Bij deze zoekt hij echter niet alleen liefde, maar ook bescherming en een schuilplaats; het is dus noodig, dat het paard in de eerste plaats op de hoogte is van die verhouding, het zal dan ook, hoe ver het van het meisje verwijderd is, door dik en dun alleen den weg naar haar toe vinden. Daar de ruiter meent, dat zijn paard al zijn woorden verstaat, spreekt hij steeds daarmede, fluistert het al zijne geheimen in het oor, waarschuwt het tegen vijanden, tegen vijandelijke plaatsen en kenteekenen en praat natuurlijk uren lang over al de bekoorlijkheden en de groote vriendelijkheid der geliefde, belooft het paard, dat het meisje het op gouden haver zal trakteeren enz. Brengt nu het paard den ruiter naar de geliefde, dan streelt en kust deze het paard en zoodra het met haar alleen is en eet, smeert zij het de uitwaseming van haren schoot om de neusgaten, en weet nu dat het dier ontwijfelbaar op ieder oogenblik den weg naar haar toe zal vinden." Professor Jager herinnert daarbij verder nog aan de volgende feiten. Catlin verhaalt in zijn werk over de wilden in NoordAmerika, dat zij wilde gevangen mustangs op dezelfde wijze aan zich verbinden. Bovendien zegt hij, dat onze hondenfokkers dikwijls hetzelfde doen en steeds met volkomen zekere resultaten. Zoodra zij een hond krijgen, spuwen zij dien in den bek, wrijven zijn neus met de sokken der voeten, geven hem brood, dat zij met de uitwaseming van hun oksel of van hunne schaamdeelen hebben ingesmeerd, of laten hem slapen op hun vuile ondergoed enz. „De uitwerking is", zoo zegt professor Jager, „gedeeltelijk van geestelijken, gedeeltelijk van zielkundigen aard. Geestelijk in zoo ver, dat het dier thans zijn meester kent en herkent, zijn lucht is hem bekend geworden. Doch tevens is de uitwerking van zielkundigen aard, en hierover kan het volgende worden medegedeeld : Alle dieren, maar vooral die met een sterken reuk en een sterk temperament, zijn buitengewoon gevoelig voor geuren van andere schepselen en vooral voor den invloed der inademing : een vreemde, ongewone lucht werkt onder alle andere geuren als een sterke prikkel. Dit houdt op, zoodra het dier doortrokken is met den geur, en dit is volkomen hetzelfde verschijnsel, als het verschijnsel, dat de geur eener spijs ons niet meer prikkelt, als wij ons door inademing daarmede hebben doortrokken. Een geur, waarvan de prikkel vroeger den toorn of den angst van een dier hevig opwekte, is, wanneer het dier er mede doortrokken is, niet meer in staat, een zóó sterken prikkel op te wekken, dat het woedend of angstig wordt, maar kan nog alleen den lust bij het dier opwekken. Daardoor is de kunstgreep van Rarey volkomen te begrijpen. Een wild, menschenschuw paard is een paard, dat niet alleen in het algemeen, maar vooral door uitwasemingen van den mensch gemakkelijk overprikkeld wordt. Toen Rarey den zakdoek, die met de uitwaseming van zijn lichaam was doortrokken, voor het paard wierp, dwong hij het zich door inademing met zijn geur te doortrekken, en als daarna nu Rarey zelf verschijnt, kan zijn lucht niet meer het paard „overprikkelen," maar kan die lucht alleen den lust bij het dier opwekken, en zoo is kunstmatig instinctieve sympathie geboren. Mijne proeven bewijzen, dat eene inademing van slechts weinige minuten daartoe voldoende is" (zie blz. 160). Nog enkele slotopmerkingen. In deze laatste afdeeling zullen enkele merkwaardige handelingen der dieren worden besproken, die moeilijk in één der vorige rubrieken konden worden gerangschikt. ie. Bestaat er eenig verband tusschen het verstand der dieren en hun mensehenmin ? Voor eenigen tijd had in Pankow bij Berlijn de bijzonder moedige vrouw van een tandarts een inbreker vastgehouden, die door haar op heeterdaad was betrapt, doch zij werd door hem met messteken zwaar gewond. Gelukkig zijn de wonden niet levensgevaarlijk geweest. Van verschillende zijden werd nu de verwondering er over uitgesproken, dat de honden, die bij de dame waren op het oogenblik van de misdaad — zij is namelijk een groote dierenvriendin — niets gedaan hebben, om hunne meesteres te beschermen. Al was bij twee van hen om hunne geringe grootte een practische hulp uitgesloten, toch had men zeker van den jachthond verwacht, dat hij zijne meesteres zou hebben bijgestaan. Hier is echter de volgende opmerking op haar plaats: Het is een merkwaardig verschijnsel, dat vele zeer verstandige schepselen niet er toe aangelegd zijn, om onbesuisd den mensch aan te vliegen. Ten opzichte van de honden beroep ik mij op Brehm, die van de jachthonden en wel meer in het bijzonder van de patrijshonden zegt, dat zij dezelfde lichamelijke en geestelijke begaafdheden bezitten als de andere honden, doch in den regel een zachter gemoed hebben, zij betoonen dan ook meestal nog grootere aanhankelijkheid aan hun meester en weten zich ieders vriendschap te verwerven. Een geval, dat hierop van toepassing is, werd voor eenigen tijd van rechtswege beslist. Een eigenaar van honden verlangde namelijk vrijdom van belasting voor zijn jachthond, daar hij dien ook als waakhond gebruikte. De ambtenaren der belasting wilden de mogelijkheid hiervan niet toegeven, doch bij rechter- lijk vonnis werd tot in de hoogste instantie tot vrijdom van belasting beslist, daar, zooals de dagbladen vermelden, volgens de meening van het hoogste rechtscollege niet kon worden ingezien, waarom de jachthond niet voor dat doel kon worden gebruikt. Daar het corpus juris zich niet bezig houdt met de eigenschappen der hondenrassen, is dit vonnis niet bijzonder merkwaardig. In de werkelijkheid echter zal wel niemand tot bewaking zijner bezittingen een jachthond kiezen, daar het reeds lang gebleken is, dat deze niet krachtig genoeg optreedt tegen vreemde menschen. Nog sterker komt dit uit bij den zoo verstandigen poedel, die zich nooit als waakhond tegen den mensch laat dresseeren. Dit kon de aandacht niet ontgaan van Scheitlin, een der warmste vereerders van dit dier; hij zegt hieromtrent het volgende : „Merkwaardig is het, dat de poedel des te minder geschikt is als bewaker van een huis of erf, en des te minder tegen vreemde menschen kan worden afgericht, naarmate hij goedmoediger en verstandiger is. Hij bemint en acht alle menschen; wil men hem tegen een vreemde ophitsen, dan kijkt hij slechts zijn meester en den vreemde aan, alsof hij dacht, dat het zijn meester geen ernst kon zijn, hem tegen een soortgenoot op te hitsen. Men zou zijn meester kunnen vermoorden, zonder dat hij dien verdedigde tegen zijn aanvaller. De humaniteit, om het van een anthropocentrisch standpunt zoo uit te drukken, heeft reeds wat de olifanten betreft de aandacht der ouden getrokken. Plinius verhaalt hieromtrent het volgende: Toen koning Bocchus dertig mannen aan palen had laten binden en dertig olifanten tegenover hen had geplaatst, om ze te verscheuren, konden de olifanten er toch niet toe gebracht worden, den tyran ter wille te zijn, hoewel zij opgehitst werden door menschen tusschen de palen geplaatst. Evenals bij de menschen de geestelijk hoogst begaafden, zooals de geleerden, zeer weinig geschikt zouden zijn voor I slager of beul, zoo schijnen ook de verstandigste honden geen vrienden te zijn van brutaliteit en ruwheid. 2°. Ziekten als oorzaken van schijnbaar onverstandige handelingen. Als dieren met een zwak gezicht den jager nieuwsgierig aanstaren, kan men hun gedrag begrijpen. Zelfs het losrennen op den jager, zooals dit bij voorbeeld bij hazen geschiedt, is desnoods te verklaren, immers de haas kan zich op de vlucht voor een drijver of een roofdier bevinden. Indien echter, zooals dit bericht wordt van de gnoes en de hartebeesten, die dieren, nadat de jager op ze geschoten heeft, onmiddellijk naar hun vijand toevluchten of midden in karavanen stormen, dan staat men voor een raadsel. Immers andere vijanden, die een zoodanig gedrag zouden kunnen veroorzaken, zijn niet voorhanden; zij zouden anders in de uitgestrekte steppe niet kunnen zijn over het hoofd gezien. Men is daarom een zoo nauwkeurig waarnemer van dieren als von Wissmann grooten dank verschuldigd, dat hij zich er niet afmaakt met gezegden als: „men heeft hier met onverstandig vee te doen", maar dat hij de zaak, die hij zelf heeft beleefd, tracht te doorgronden. Hij schrijft daarover het volgende l): „Ik geloof, dat ik den grond van die zonderlinge handelingen ken. Bij de meeste der talrijke door mij geschoten hartebeesten en bij vele gnoes vond ik in de beendercellen van den kop groote, dikke, witte maden, bijna zoo dik als een pink, maden van een of ander insect, die dan evenals de hersenblaasworm bij het schaap de oorzaak zijn van die dwaze streken van het wild. — Dat zal wel de oorzaak zijn van de bokkesprongen, die beide maken. In het rond draaien, plotselinge sprongen, die een bijzonder komischen indruk maken, grimassen en dergelijke dwaasheden neemt men bij beide soorten van wild niet 1) In den Wildnissen Afrikas und Asiens, blz. 122. zelden waar, en alleen bij deze twee soorten ; bij andere heb ik ook nooit de boven beschreven maden gevonden, wel een bevestiging van de juistheid mijner verklaring". Daar zeer vele dieren er van houden, fratsen te verkoopen, komt mij de verklaring van die bokkesprongen twijfelachtig voor; toch wil ik niet de mogelijkheid ontkennen, dat von VVissmann de juiste verklaring heeft gevonden. Aanhangsel. Welke dieren kunnen speuren ? Het is uit den aard der zaak voor alle jagers van het hoogste belang, te weten of een dier kan speuren. Hugo von Koppenfels, van wien ik mededeelde, dat hij naar West-Afrika trok op de gorillajacht, was als Duitsch jager de onjuiste meening toegedaan, dat een gorilla speuren kon. Een jaar lang heeft het geduurd, eer hij een gorilla onder schot kreeg, op een dag dat toevallig de wind gunstig was. Hoeveel nuttelooze moeite zou hij zich bespaard hebben, als hij had geweten, dat het speurvermogen der apen, evenals dat der natuurvolken, alleen in de fantasie bestaat. Men begrijpt gemakkelijk, hoe die dwaling is ontstaan. In Duitschland is er, afgezien van de vogels, slechts één schepsel, dat niet kan speuren, namelijk de wilde kat. De los, die eveneens slecht ruikt, komt zóó zelden in midden-Europa voor, dat hij buiten beschouwing kan blijven. Alle andere dieren, die de jager onder schot krijgt, kunnen speuren. Hoe kan het dan verwondering baren, dat men het vermogen om te speuren als een natuurlijke eigenschap van alle schepselen heeft beschouwd? De vraag, welke dieren kunnen speuren, kan gemakkelijk beantwoord worden, door die dieren op te noemen, die niet kunnen speuren. Deze alle zijn dus oogdieren, en wel: i) Alle vogels. а) De apen. 3) De katten, daaronder begrepen de tijgerkatten of jachtluipaards. Uitgezonderd zijn de civetkatten, beter gezegd civetmarters en de genetkatten. 4) Eenige hazewindhonden en herdershonden. 5) De giraffen. б) De walvisschen, die volgens Brehm 1) geen reukzenuwen hebben. De Alpensteenbokken schijnen zich van de gemzen, waarmede zij niet paren, in zooverre te onderscheiden, dat zij beter dan deze zien, daarentegen des te slechter kunnen speuren. Brehm wijst er met nadruk op, dat men bij de jacht op die dieren niet nauwkeurig behoeft te letten op de windrichting. Een der meest bekende wetten der natuur, die wel het minst wordt bestreden, luidt: natura non facit saltus, d.i. de natuur maakt geen sprongen. Overal, waarheen wij onze blikken richten, vinden wij overgangen, b.v. tusschen groote en kleine bergen, stroomen, menschen en dergelijke. Zoo vormen de Alpensteenbok, de hazewindhond, de jachthond, en naar het schijnt ook de kangoeroe, den overgang tusschen oogdieren en neusdieren. Bij de hoorndieren en gebitdieren vormt de mundtschak (cervulus muntjac), die voor een hert een opmerkelijk klein gewei heeft, doch tevens kleine hoektanden heeft, den overgang. Reeds vroeger heb ik eenige voorbeelden aangehaald, dat apen niet kunnen speuren. Doch de volgende omstandigheid geeft den doorslag. Apen hebben een ontzettenden angst voor slangen. De oorzaak ligt voor de hand: waarschijnlijk hebben zij menigen makker verloren door den giftand van een slang. Zij steken daarom nooit hun arm in een opening, zonder zich door luisteren te hebben overtuigd, dat daar geen slang in is. Beweegt zich niets, dan steken zij den arm iets naar binnen, 1) Deel III, blz. 673. trekken dien plotseling terug en Jworen, of zich iets beweegt. Als zij konden speuren, dan zou het voor hen, evenals voor den das bij een vossenhol, voldoende zijn de opening te beruiken, om te weten of zich slangen in de opening bevinden of niet. Hieraan knoopt zich de volgende opmerking vast. Daar wij terecht bevreesd zijn voor den giftand der slang, is het gemakkelijk te verklaren, dat wij dien afkeer overbrengen op alle zich kronkelende dieren, en onder de sluipende roofdieren vooral op de kat. Onder deze maakt bijvoorbeeld de genetkat geheel den indruk van een viervoetige slang. Een verder bewijs, dat apen niet kunnen speuren, bestaat hierin, dat bijna alle apen, zooals men bij gevangen exemplaren heeft waargenomen, een voorliefde hebben voor tabaksrook, terwijl dieren met een gevoelig reukorgaan zich met walging daarvan afwenden. Ten slotte is deze proef beslissend. Als een hond of een ander neusdier zich in een gesloten ruimte bevindt, en in de nabijheid geruisch hoort, steekt hij, als hij een opening vindt, den neus daarin, om te weten, wat daar geschiedt. Apen daarentegen doen onder gelijke omstandigheden als de menschen, daar zij de oogen, niet den neus vóór de opening houden. Datzelfde doen ook de bavianen, zooals ik herhaaldelijk heb waargenomen ; ten onrechte leest men in dierkundige werken, op grond van hun hondvormigen snuit, dat zij kunnen speuren. Het aantal dieren, die niet kunnen speuren, is als men het oog richt op de zoogdieren, niet bovenmatig groot. Onder de dieren met gevoeligen neus zijn, zooals ik reeds opmerkte, diegene de beste speurders, die een bewegelijken neus hebben, dus de olifant, de tapir, het neusdier, het wilde zwijn enz. Recapitulatie. Het resultaat van dit werk is dus in hoofdzaak het volgende. Daar bij de dieren de kracht der gewoonte een buitengewoon groote rol speelt en bovendien de bouw van hunne zintuigen dikwijls afwijkt van dien der menschen, terwijl alle schepselen met gevoeligen reuk zwakke oogen hebben, zoo zijn tallooze schijnbaar vreemdsoortige of onverstandige handelingen dit inderdaad volstrekt niet, als men ze van het standpunt van het dier beschouwt. Indien ik, zooals ik vertrouw, deze stelling overtuigend bewezen acht, dan zijn de daaruit afgeleide gevolgtrekkingen van de grootste beteekenis. Ten eerste, kunnen alle hier verklaarde handelingen dan niet meer als bewijzen worden aangevoerd voor het onverstand van het dier. Dat verder de resultaten niet in overeenstemming zijn met de leer van Darwin, en voor zoover het de natuurkeiis geldt, met de afstamming, daarop heb ik reeds gewezen. Als men had kunnen vermoeden, dat tallooze roofdieren neusdieren zijn, wier handelingen volstrekt niet beheerscht worden door hunne oogen, dan zou men nooit de beteekenis der kleuren als middel van aanval en verdediging hebben overschat. De jongen van auerhoenders, korhoenders, patrijzen enz. mogen al nog zoo veel in kleur gelijken op den grond, neusdieren, zooals de vos en de hond vinden ze toch. Het slechte gezicht der in het wild levende dieren is met de leer van het overblijven der meest geschikte. Weismann, één der geniaalste vertegenwoordigers van het Darwinisme, heeft zich hieromtrent in een zijner schriften aldus uitgesproken 1): Nadat hij gesproken heeft over de bijziendheid bij cultuurvolken, zegt hij, dat bijziendheid ook bij enkele onzer huisdieren, den hond en het paard, veelvuldig is aangetoond. „De dieren 1) Vortr&ge Uber Descendenztheorie 1902, Vortrag 26. worden door den mensch beschermd en gevoed; het in stand blijven en de voortplanting hangen niet meer af van hun scherp gezicht, en zoo is ook hier het oog afgedaald van zijn oorspronkelijke hoogte, evenals bij den mensch, hoewel hier lezen en schrijven niet toe hebben medegewerkt . Hieruit blijkt dus de merkwaardige opvatting van Weismann, dat honden en paarden, die feitelijk slecht kunnen zien, vroeger betere oogen hadden en eerst als huisdieren bijziend, of liever zwak van gezicht zijn geworden. Het is hem dus bekend, dat een groot aantal in het wild levende dieren, die wij hebben opgenoemd, slecht kunnen zien. Het zwakke oog van den haas is bijna spreekwoordelijk geworden, en deze wordt toch door den mensch niet van voedsel voorzien, maar juist rusteloos vervolgd. Omgekeerd kunnen andere huisdieren, zooals hoenders, duiven enz. beter zien dan de mensch en dus ook dan de haas. Het is dus volmaakt onmogelijk, dat de redeneering van Weismann juist is. Met voordacht heb ik dit citaat uit Weismann gegeven, om aan te toonen, dat zelfs geleerden, die zich uit den aard van hun beroep met de waarneming van dieren bezighouden, stellingen neerschrijven, waarbij menig eenvoudig man uit het volk het hoofd moet schudden. Het behoeft echter niet te verwonderen, dat men met reeds lang den feitelijken toestand heeft ingezien; immers eerst in de laatste tientallen van jaren zijn nauwkeurige waarnemingen gedaan over de zintuigen der dieren. Bovendien is, zooals duidelijk is aangetoond, de zaak bijzonder ingewikkeld. Ik heb voor bepaalde, telkens terugkeerende begrippen nieuwe uitdrukkingen moeten formuleeren, die tot nu toe nog niet bestonden, zooals oogdieren, neusdieren, weerbare en vluchtende plantencters, gebitdieren enz. Het is een bekende zaak, dat het lang duurt eer bepaalde waarheden ingang vinden. Vroeger hield men den arbeid voor een vloek, thans lacht men over een zoodanige opvatting. Zoo heeft het mij veel moeite gekost, eer ik een verhandeling kon publiceeren over het nut der roofdieren l). Doch nog veel grooter tegenstand zullen bovenstaande beschouwingen uitlokken. Zij dwingen den mensch immers tot nederigheid, en daarvan is hij in het algemeen geen vriend. Het zoogenaamd domme vee ontpopt zich plotseling als schepselen, die van zijn standpunt gezien in vele gevallen zeer verstandig handelen. Wat moeten honden en andere dieren met een gevoeligen reuk niet een verstand ontwikkelen en ontwikkeld hebben, dat men hun slecht gezicht niet reeds lang heeft ontdekt! Wat voor schitterende resultaten bereiken zij niet, in weerwil van hun slecht gezichtsorgaan 1 Men kan niet anders dan zich daarover ten zeerste verbazen. Omgekeerd getuigt het volstrekt niet van slimheid, als een dier door zijn plaatszin verbazende dingen volbrengt, of een paard zich niet door een fata morgana laat op het dwaalspoor brengen, als men de zwakte van zijn gezichtsvermogen in aanmerking neemt. Dat onze zintuigen ons slechts beperkte diensten bewijzen, was reeds in het algemeen bekend. Dat wij echter, als wij den fijnen neus der dieren bezaten, van duizenden zaken meer zouden afweten, daarover hebben zeker slechts weinigen nagedacht. Dit is zeker: De tot nu toe zoo verwaarloosde waarneming van de levenswijze der dieren zal ons nog menige belangrijke zaak ophelderen. Dit geschrift, dat ik aan de welwillende belangstelling van den lezer onderwerp, heeft mij ook in dit opzicht vreugde bereid, dat ik daardoor een natuurlijke plicht heb vervuld, door te doen uitkomen, dat men niet alleen recht moet laten wedervaren aan zijn medemenschen, maar ook aan alle medeschepselen. 1) Neue Badische Landes-Zeitung 1903 No. 256. Bij W. J. THIEME & Cie. verschenen : W. BÖLSCHE, De Liefde in de Natuur, 2e druk, voor Nederland bewerkt door Dr. A. J. C. SNIJDERS, ing. f 2,75, geb. f 3,25. W. BÖLSCHE, De Mensch, 2e druk, voor Nederland bewerkt door Dr. A. J. C. SNIJDERS, ing. f 2,75, geb. f 3,25. W. BÖLSCHE, Ontwikkelingsgeschiedenis van het Huwelijk de Zedelijkheid en het Schaamtegevoel, bewerkt door Dr. A. J. C. SNIJDERS, ing. f 2,75, geb. f 3,25. W. BÖLSCHE, Van Bacil tot Aapmensch, bewerkt door Dr. B. C. GOUDSMIT, ing. f 2,75, geb. f 3,25. W. BÖLSCHE, Een Baanbreker, bewerkt door Dr. B. C. GOUDSMIT, ing. f 2,25, geb. f 2,75. W. BÖLSCHE, Uit den Sneeuwkuil, bewerkt onder toezicht van Dr. B. C. GOUDSMIT, ing. f 2,75, geb. f 3,25. W. BÖLSCHE, Van Zonnen en Zonnenstofjes, bewerkt onder toezicht van Dr. B. C. GOUDSMIT, ing. f 2,75, geb. f 3,25. W. BÖLSCHE, Wereldblik, bewerkt door Dr. A. J. C. SNIJDERS, ing. f 2,75, geb. f 3,25. C. FLAMMARION, De Wonderen des Hemels, 2e druk, ing. f 6,—, geb. f 6,90. C. FLAMMARION, De Wereld v/d Schepping v/d Mensch, 2e druk, ing. f 4,50, geb. f 5,40. C. FLAMMARION, Het Weer en de Dampkring, Nieuwe Uitgave, ing. ƒ 4,50, geb. ƒ 5,40. C. FLAMMARION, Het Vergaan der Wereld, 2e druk, ing. ƒ 3,—, geb. ƒ 3,75. C. FLAMMARION, Hemel en Aarde, Nieuwe Uitgave, ing. ƒ0,90, geb. ƒ 1,40. C. FLAMMARION, De Stuiptrekkingen v/d Wereldreus, ing. ƒ 4,80, geb. ƒ 5,40. ROB. S. BALL, Het Ontstaan der Aarde, ing. ƒ 4,80, geb. ƒ 5,40. Dr. P. G. BUEKERS, Onze Vogels, ing. ƒ15,—, geb. ƒ 16,90. D. TER HAAR, Onze Vlinders, ing. ƒ 16,—, geb. ƒ 17,90. Dr. A. O. OUDEMANS, Onze Flora, ing. ƒ12,—, geb. ƒ13,90. F. J. VAN UILDRIKS, Onze Rozen, in prachtband ƒ 3,90. Dr. P. G. BUEKERS, Gezond zijn en Gezond blijven, ing. ƒ 2,50, geb. ƒ 2,90. Dr. L. S. MEIJER, Het Menschelijk Lichaam, gecart. ƒ2,90, geb. ƒ 3,25. Dr. J. Th. OUDEMANS, De Nederlandsche Insecten, '"3- ƒ 9,—, geb. ƒ 11,—. Dr. P. G. BUEKERS, Onze Gevederde Vrienden, ing. ƒ 2,40, geb. ƒ 2,90. C. FLAMMARION, Het Uitgave, ing. f 4,50, gei C. FLAMMARION, Het ing. f 3,—, geb. f 3,75. C. FLAMMARION, Hem geb. f 1,40. C. FLAMMARION, De ing. f 4,80, geb. f 5,40. ROB. S. BALL, Het C geb. f 5,40. Dr. P. G. BUEKERS, O D. TER HAAR, Onze VI Dr. A. C. OUDEMANS, F. J. VAN UILDRIKS, C Dr. P. G. BUEKERS, G ing. f 2,50, geb. f 2,90. Dr. L. S. MEIJER, Het IV geb. f 3,25. Dr. J. Th. OUDEMANS ing. f 9,—, geb. f 11,—. Dr. P. G. BUEKERS, ing. f 2,40, geb. f 2,90.