jac. vc^rs L.ooy OEROE DRUK PROZA JAC. VAN LOOY PROZA DERDE VERMEERDERDE DRUK AMSTERDAM. — S. L.VAN LOOY. 1904 INHOUD. BLADZ. EEN DAG MET SNEEUW 1 EEN MISLUKTE DAG IQ EEN ZONNIGE OCHTEI D EEN REISINDRUK 39 EEN STIERENGEVECHT 47 HET EINDE VAN EEN STIERENGEVECHT 81 CR DE NACHTCACTUS LA MANCHA, UIT EEN BRIEF 153 DE DOOD VAN MIJN POES 165 1Q5 EEN TANGO EEN HENGELAAR 235 24 5 BRUGGE LONDEN 253 EEN WANDELING 261 BOEKBEOORDEELING 2®7 EEN DAG MET SNEEUW. I iet sneeuwde in Venetië. Traag schommelend, terugH gezogen door den Noord-Oosten-wind, die over de koppen der huizen heensneed, daalde de sneeuw, als donzige veêrvlokken rijzend en dalend op den adem van een spelend kind. En de donkere winkelkasten schenen donkerder en verder achter het kringelende netwerk van witte vlokken met wijde mazen, dat brokkelend neerviel op hoofden en schouders der voortgangcrs. In de donkere, smalle straatjes had zich de sneeuw onder den eeuwigen cadans van trippende voeten omgezet tot een smerige brei, die bij elke nieuwe witte vlok sopperiger en troebeler werd. Een vochte, griezelige lucht huisde tusschen de bonte gevels, en deed de mannen huiverend voortgaan, tot den neus gehuld in wijde wollen mantels, met een dikke plooi slingerend van schouder tot schouder onder de kin, met een voorkomen van antieke bronzen busten; en de vrouwen die hun inkoopen deden, scholen dieper weg in hun kleurige omslagdoeken, schuivende door die kringelende witte wisseh^g, als vlekken rood en geel en groen, als verdwaalde kleuren op een grijs palet smoken De hemel was grauwgrijs, strak, als smalle strooken van een vuile stof uitgespannen boven de straatjes En het stille Venetië was stiller dan ooit. Slechts van tijd tot tijd kwam het heesche roepen van een melkventer : latte' latte!" die stilte storen. Het kwam van heel ver, als de schreeuw van een drenkeling, een schreeuw met den mond vol water. Of hier en daar gleed een half, kort woord, uitgaande van een bedekten mond, grommelend en bijna onverstaanbaar: „koud, koud vandaag!" dan was alles weêr stil en hoorde men alleen het gezuig en gekluts van schoenen in de modder. Maar op het plein San Marco vierde de sneeuw feest in de groote stilte. Het was daar een jagen en woelen van witte vlokken, als een razende dans van bezetenen op de wilde maat des winds, die schuins van boven vrij in de vierkante ruimte viel. En zijn forsche slag joeg de dolle vlokken voor zich uit en brokte ze tot glinsterende schubben, tot fijn stuivend poeder, dat heel de sneeuw één rag van dunne, draaiende draden scheen, een groot doorzichtig weefwerk met witte verdiksels van plooien en krooken, wapperend op de richting van zijn adem. En achter die wriemeling waren de strakgelijnde gebouwen links en rechts als onbelijnde massa's en de kolonnaden als donkere holen aan hun voet. En de sneeuw heerschte overal. De Riva di Schiavoni, die zich in segmentlijn buigt om de zee, verlengde en verbreedde zich met het ebbende water, en water en lucht, alles smolt weg in dien trillenden chaos, alles werd meegesleurd in dat dolle winterbacchanaal; sneeuw, witte sneeuw overal en bleekgrijze schijnsels van huizen, schepen, gondels, lantarens en palen met bevende omtrekken, achter de in den val elkander kruisende vlokken. Alleen aan den huizenkant daar sloop een vuile, gore streep langzaam voort, woelend over bruggen en stoepen, bevolkt met schimmen van menschen en opgestoken regenschermen, levend en bewegend als een levende slang. Dan, op den hoek gekomen die het plein San Marco maakt met de Riva di Schiavoni, kromde zij om het oude paleis der Doges en spleet zich honderd passen verder in twee dunne strepen. En uit die slang rees als een groote adem, een geluid zonder geluid, een onbestemd mengsel van voetengeschuifel en gegons van gedempte stemmen, éenig teeken van bewust leven in al die krioelende doodschheid, in al die sneeuw, heerschend overal, overal. Doch eerst op den vlakken grond van het plein San Marco straalde de sneeuw in al haar oogverblindende zuiverheid en grootschheid; achter het gaas der vlokken rekten de lijnen zich uit, wijder en wijder, verder en verder. En aan de verste grens dier ruimte rees daar het reuzige silhouet der Byzantijnsche kathedraal wonderlijk en vreemd, met zijn moskeevormen en grillige spitsen, als een Oostersch droombeeld geworden in éénen nacht; met zijn verguldsel en bonte mozaïeken, als een gouden zonde neêrziende op zooveel zuiverheid; met zijn uitgewischte omtrekken, als een fata morgana in een woestijn van sneeuw. En van uit de wijde portieken der kerk suisde een zachte, weeke muziek. Een enkele kerkganger uitgaande van den mond der kolonnaden, ontrustte een oogenblik die onverstoorbare witheid en verdween vervolgens in het rossige duister der portieken. Alleen een kleine, gekromde man bleef daar voor den ingang der kathedraal de sneeuw wegvegen, als een vlek uitgewasschen sepia; met witte sneeuwvlokken op hoofd en schouders als gespaarde lichten op een kantig begonnen aquarel; met een langen bezem, als een snelle penseelsliert vol ivoorzwart zich lossend op de sneeuw, den ganschen morgen lang. Tegen twaalf ure hield het op te sneeuwen en daarmede hernam Venetië zijn gewone aanzien. Toen kwamen van alle kanten de duiven van San Marco neêrvallen van onder de beschuttende overhuifsels der kozijnen; met hunne kleppende vleugels veegden zij de lange lijnen sneeuw weg van de lijsten, in wolkjes stuivend poeder. Zij daalden in het bed van blanke vlokken, zoekend en wroetend naar ondergesneeuwde maïskorrels, of er zich in rondwentelend, rollend als blauwgrijze ballen, dons in dons. Van toen aan was het plein niet langer verlaten en ongeschonden^ De kathedraal stond daar pralend in zijn vreemden dos, als verwonderd over zijn eigen zonderlingen opschik, met zijn vier bronzen paarden boven den ingang dragend een witte kap van wollige sneeuw; met zijn marmeren heiligen getooid met blanke aureolen om het hoofd; met zijn hooggekleurde boogvullingen in mozaïek gevat in lijsten van blinkend wit; in zijn geheel éen massa van goud en rood en grauw, gestreept en geplekt door schelle witte lijnen en vlekken, volgend in architektonische juistheid iedere welving, iederen voorsprong, iedere verhevenheid. Zij stond daar in den namiddag als een groot ontzien meesterstuk van suikerwerk, neêrziend op een verlaten en ontredderde feesttafel vol met vuile vlekken. En tegen vier uur rommelde de muziek der stedelijke garde boven de plassige en glimmende plaats, bevolkt met bonte groepen van mannen, vrouwen en kinderen, weerkaatsend in den natten vloer als in een ouden en dofgeworden spiegel; en de duiven zeilden en klapwiekten door de vochtige en ongezellige lucht, en de muziek klonk uit de koperen kelen der speeltuigen als een droevige treurmarsch. — „Zie!" klonk in een pauze de schelle stem van een jongen gekleed in een flodderig pak van zwart geworden linnen, met een bezem op den rug en een anderen op de borst saamgebonden door een tros touw, met oogen, glimmend uit een smoezelig gezicht vol roet als een kleine neger: „zie, San Marco heeft een witte muts op! Een half dozijn paar oogen keken in de richting des zwarten vingers naar de koepels van San Marco. — „Mooi, heel mooi!" — klonk het uit de monden der kijkers. — „Heel mooi, maar eet er maar eens van," — zei een man die naast zijn schoenen stond en wien de honger uit de oogen en het naakte lichaam door de kleêren keek. Hij sloeg zich met de handen tegen de schouders om warm te worden. — „Hoor me eens zoo'n smulpaap" — hernam de kleine schoorsteenveger; toen trokken zich twee donkere strepen boven zijn oolijke oogen, als werd hij gezet voor een onopgelost vraagstuk. Hij zag den man aan, draaide met een zwiep van zijn lichaam en een zwaai van zijn bezems rond op de hielen en keek weder naar den tronenden heilige op de spits des gevels en naar de koepels van San Marco, die nog altijd prijkten met witte hoogsels, staande in een dommeling van wegvliedend licht, in een damp van smeltende sneeuw. Toen zei hij: — „Doet niets, tóch mooi." — En de vochtige roode lippen plooiend tot een punt, floot hij weggaande een aria uit de Trovatore, die de muziek was begonnen te spelen. EEN MISLUKTE DAG. Vier dagen voor de opening der zomervoorstellingen in de Plaza de los Toros" was men begonnen biljetten verkrijgbaar te stellen. Voor den ingang van het houten kantoortje neêrgezet op de grens van een terrein dat braak lag, had zich reeds vroeg in den morgen een lange rij van menschen verzameld, ordelijk achter elkander borst aan rug geschaard onder het toeziend oog der policie. En de staart was gegroeid, immer gegroeid, uitgaande van het bureau, krullend achter om het gebouwtje, het terrein omvattend, om met een wijde kromming naar zijn oorsprong terug te keeren. Zoo had men uren gewacht, kalm en ernstig; aan het einde was de rij luchtigei geworden, had gaten gekregen, daar had zich de geaulaige wachter neêrgevlijd op zijn plaats, gerold in zijn mantel, platliggend of gesteund op den elleboog, lodderoogend in de zon. En waterverkoopsters gingen er heen en weer, van den een naar den ander. Toen was het bureau geopend, en langzaam voetje voor voetje, was de stoet op- ^ Tegen den avond waren de tien duizend plaatsen verkocht. 't Was midden in de stille week, de publieke vermakelijkheden waren geschorst, en de herinnering aan het eroote lijdensdrama hing om Madrid als een doffe rouw. In de kerken knielden de geloovigen in het geheimzinnige halflicht, gebeden prevelend onder de zware klagende stemmen der priesters, waarvan de klank als kwam opstijgen uit den rossen gloed van het altaar, naar boven wijd uitruischend over de gebogen hoofden, om neêr te zijgen gelijk een damp bezwangerd met sombere en drukkende gedachten. Men had de voeten van den dooden Jezus gekust, gebeeld in was, uitgestald onder een glazen stolp, zich kruisend, zich slaande op de borst. Men had gebiecht en kaarsen geofferd en vele aalmoezen waren uitgereikt. Op de straten krielden 's namiddags de duizende wandelaars. Op de voetpaden der Calle de Alcala, ') voerend naar het Prado,2) was het als een groote zwarte stroom die langzaam opvlotte onder de stuwende kracht van een zachten wind. Men slenterde als onder den indruk van een zelfde gedachte, kalm, met de bewegingen van menschen die niets om handen hebben, genietend van den dubbelen rustdag in het warme voorjaarsweêr, badend in de zwoelte die van de natgeregende straten opzweefde. En tusschen de golvende rijen der gaanden en komenden schreed hier en daar een vrouw, het hoofd omhuifd met de donkere mantilla of den blanken hoofddoek, gebogen, de vingers nog in elkander gevouwen, die binnensmonds haar gebeden voortzette met een trillende beweging der lippen als iemand die snel telt, onder het geraas der naar het Prado rollende rijtuigen, onder de schelle kreten der jongens die couranten en programma's verkochten, onder de zeurige stemmen der bedelaars, onder dat groote leven van geluiden, het donkere leven der kerken overbrengend op de luchtige en zonnige straat. Zoo waren Witte Donderdag en Goede Vrijdag voorbijgegaan, Stille Zaterdag gekomen met zijn zorgen voor de ophanden zijnde nieuwe feestdagen, en Zondag eersten ') Naam van een der hoofdstraten. ■') Een buitenboulevard en de grootste wandelplaats in Madrid. Paaschdae luidden reeds vroeg in den morgen de klokken, de lucht verscheurend, juichend met kort getingel, met breede, statige galmen komend van uit de hooge verte. Christus was dood, begraven en weer opgestaan. Het was laat in den nacht opnieuw gaan regenen; een aanhoudende, hardnekkige regen met dunne, dicht ineengeschoven stralen, gespannen van de luch' tot.) bedaard slurpte met spaarzame teugjes, of zich het gezicht afwischte en bewaaide met een grooten Z Tot ongeveer drie uur bleef de vlakte zoo alleen, blank in het heete licht, beheerscht door het bleekroode zonnige silhouet der nieuwgebouwde Plaza de los Toros. Tot dien tijd was er het rauwe van een stuk grond dat ontgonnen wordt, het onhuiselijke van een wijk in aanbouw, he afmattende van een heete zandvlakte zonder water; terwijl daarentegen de schelle kleurstippen, het klinkende oranje der vruchten in de laagte, het vroolijke vlaggenrood in de hoogte, de popeling voortduren deed, het verlangen naar een ophanden zijnd feest. Maar daarna, als op een gegeven sein, zag men groepen van volk aankomen; mannen en vrouwen en kinderen, allen in Zondagsdos, met warme en glimmende gezichten. Vele der mannen droegen breede hoeden en hadden k'eine lederen dikbuikige wijnzakken medegebracht, en onder de vrouwen, die zich onafgebroken bewuifden met hun rooden waaier, waren er vele met mandjes of dichtgeknoopte zakdoeken vol uitpuilenden mondkost; en immer kwamen er meer mannen en meer vrouwen, wier bont opgepronkte kinderen huilden van hitte en vermoeidheid; maar ook ruiters kwamen, soldaten der burgerwacht, met deftige zwarte steken en hoogroode borsten aan hun uniformen, en rijtuigen zag men aanrollen, voertuigen van allerlei soort, groote, lomp-hotsende tentwagens versierd met vlaggetjes, bespannen met zes muildieren in een druk-bont tuig, tusschen karren en gele omnibussen ingericht voor e ') Water met brandewijn. gelegenheid, opgepropt met pleziermakend volk; en het was een jagen en rossen om het hardst, een kleurig gewriemel boven, bonte, vluchtige doorkijkjes tusschen wolken van blinkend stof, een voor elkaar schuiven met grillig geharrewar van kleuren in de zon. En uit den stofdamp dien men proefde op de tong, kwam een heir van rauwe geluiden aanjagen, korte, plotselinge zweepslagen van links naar rechts, schorre heete schreeuwen van voerlieden, die met voorovergebogen lichaam hun beesten voortranselden, onder vlagen van gejuich en gejool uit de overvolle wagens. En boven alles uit kwam dan het oorverdoovende fluiten der nieuwe drommen aanbrengende tram, met een snel naderend en aanzwellend geluid, dat de van warmte blazende voetgangers joeg op de voetpaden, achter de bestoven boompjes. En wat later weêr kwamen de nuffige fijne uitrustingen der edelen en rijke burgers, met kroontjes en wapens op de portieren, met den pronkerigen koetsier op den bok van zijn glimmend voertuig, den kop rechtop in zijn stijven halsboord, de voeten geklemd tegen de voorplank. Maar toen reeds waren de deuren der Plaza opengezet en duwde de massa zich zelve naar binnen, om uit elkander te gaan in de koelte der gangen met het losgelaten „oef" van een verhitten en bezweeten hoop menschen, die elkaar verdrongen hebben om wat frischheid. Buiten dreunde nog lang het machinegeruisch der aanrollende rijtuigen, en in de hooge gangen der Plaza klonk het en kwam het indringen met een dreigend ondergrondsch gerommel, als het geluid van een verren donder, dat sidderingen en echo's opriep langs bogen en gewelven. — „Sombra Tendido *) 20 No " riep een stevige boer tot een der knechten die binnen de ingangen tot *) Schaduwzijde, besproken plaats. het binnenste der Plaza bewaakten. — „Tendido 20 No.... klonk het onmiddellijk achter hem. De boer keek even om, zag een zwierig gekleed jongmensch achter zich aankomen en zei toen onder het opklimmen: „dan zijn we buren, Caballero." ,. Boven gekomen, uit het helle halfdonker der trap die als een groot keldergat achter hen terug daalde naar de eang, bleven beiden een oogenblik staan, versuft, met een onwillekeurig dichtknijpen der oogen, verblind, overrompeld weêr door het licht, dat met de gloeiing van een heet vuur hing boven de Plaza. Voor hen uit kromde zich om de schijf van het bleekgele zandperk de zonzijde der arena. En het was of zij op hen aandringen kwam in de schaduw, met de opeenstapeling van haar naar achteren uitwijkende rijen van zitbanken. Als ringen getrokken op het ronde vlak van een omgekeerden afgeknotten kegel, ontwikkelde zij zich naar boven, met lange steeds wijder wordende ringen. Boven den uitersten ring, het gezicht beperkend, zagen zii den buitenmuur opschieten overhuifd met een door zuiltjes gedragen dak, die een galerij vormde met nieuwe rijen van zitplaatsen; en de onderste rij, binnengehouden door gespannen trouwen, kwam meer dan een manshoogte te voorschijn, van achter een opstaand uit den grond rijzend cilindervlak, een met rauwe kleuren geverfde omheining die als een stevige dijk het strijdperk afsloot, een helgele schutting, bestreept met breede roode lijnen, lintvormige vierkanten van gemeen rood, die in hun midden nummers hadden en het strijdperk verdeelden in een gelijk aantal vakken; terwijl iets meer naar binnen een andere schutting was met kleiner cirkel getrokken, een smalle gang achter zich latend, een van schoren en drempels voorziene planken heining die alleen in 't zand stond met een kleur van vale bloedvlekken. Zóó lag als het bekken van een grooten krater met het vlak van den verren blauwen hemel boven zich, de bijna nog ledige Plaza te schroeien in de zon; en een groote schaduw vulde voor een vierde dc ruimte, een zware, architectonische schaduw, diep blauw, die neêrdalen kwam over de steenen ringen van zitplaatsen, een halve maan trok over het lichte zand, en weêr naar boven versprong over banken en galerijen. — „Dat is de Toril ')» caballero," zei de jonge man en hij wees op een groote, gesloten poort die diep tegenover hen kwam uit de achterste rijen in de zonzijde, „en uit die komt de cuadrilla," vertelde hij verder, op een andere wijzend die links stond. De boer bleef voor zich uitkijken, breed op zijn plaats gezeten, met ontbloot hoofd, de handen op de knieën met buitenwaarts gekeerde ellebogen. Hij haalde bedaard rookwolken uit zijn sigaret en keek naar beneden, naar eenige mannen die bezig waren het zandperk nat te spuiten. In de schaduw waar zij zaten begon de circus druk te worden. Uit de keldergaten kwamen zij op, de vroolijke, luidruchtige menschen, die hersteld en opgefrischt in de gang, hun feestvierende gezichten hadden teruggekregen. Bij tweeën en drieën kwamen zij, klauterend over de banken, druk zoekend naar de hun aangewezen plaats, en langzaam verdwenen de steenen ringen onder de drommen menschen, immer kwamen er meer, en dikker stapelden zij zich op tot rijen van hoofden en bovenlijven, op elkaar gepakt tot één groote rumoerige massa die met het heerschende zwart der kleêren blauw werd in de schaduw en als bezaaid lag met de gedempte kleuren van waaiers, doeken en buikbanden. En in de overdekte balkons met de gesloten koningsloge in het midden begon het te wemelen van een deftig publiek, onberispelijk gehandschoende heeren en dames prijkend in de nieuwste mode. Alleen de zonzijde bleef nog altijd leêg liggen, blank gestoofd in de zon, hier en daar gevlekt door een alleen- l) Poort waar de stier uitkomt. zittende vrouw die zich het gelaat beschutte met haar zacht wiegenden waaier, of een klein groepje van mannen en vrouwen die bevreesd voor het verliezen van een goede plaats, de hitte trotseerden. Pittig kwame" z'' den hellen achtergrond en daar klom er een hguu j naar boven, de banken ombeenend en ginder ging er éen lui zitten, en wat verder weer een, wiens roodegodel een vurige klak kleur werpen kwam van uit de verte. En van onder de overdekte balkons begonnen zonneschermen te glanzen en te schitteren, en weer hooger uit de schaduw der galerijen staken de roode beenen van soldaten, donker in de zon. Maar in de halvemaanvormige schaduw, in het na gespoten strijdperk, krielde het van mannenvolk, een groote, bewogen menigte met blondblauwe Plekkenwee Ichijn op bollen van hoeden en op bovenv akken van schouders; golvingen van gedempt licht en bleeke gli glansen gleden er heen en weêr, om saam te loopen m de vleeschtonen der koppen; en dan trad er een het donker in het licht, met een plotseling ?Pvlf{me" van zijn kleuren en een ander volgde of deinsde wee weg in de schaduw, tien, twintig te gelijk, zich on^war^"^ en weêr terugwarrend in den hoop, gaande en komen van dezelfde richting, van de poort die links stond. — Wat gaan er deze maal veel menschen de stieren kijken" caballero!" zei de jonge man tot zijn onbewegelijk rookenden buurman. „.arm Deze knikte leuk met het hoofd. Hij begon het warm te krijgen in de oppakking van menschen, in de benauwde hitte die opsteeg uit de van zon volgezogen banken. Z,ij dik bloedrijk hoofd glom met witte waterige lichten en van tijd tot tijd bewoog hij het forsche lijf, als wilde J zich vrij maken van den druk der knieen in zijn rug, keek even op zijn horloge. ..... . . wei — „Me dunkt, caballero, zei hij in eens, „het gauw beginnen." — „Si Senor, dat dunkt mij ook," zei de andere, „maar de president is er nog niet." De boer zonk weêr in zijn gesoes, ging opnieuw zitten staren naar het gewoel beneden. In het perk zag hij nu de speellui tusschen de menschen komen, infanteriemuzikanten met roode broeken aan, de koperen instrumenten onder den arm. In de gang tusschen de schuttingen lette hij de mannen op, die daar rondliepen met manden vol gele vruchten, luidkeels schreeuwend, „naranjas, naranjas," met naar boven gekeerde gezichten en rondloerende oogen; en dan zag hij er een de bestelling naar boven smijten, behendig mikkend, en hij volgde instinktmatig den roodgelen bal die heenzeilde over de hoorden door de lucht, keek dan weêr naar beneden, den man in 't gezicht die stond te schacheren met zijn luidschreeuwenden besteller, en zag hem vervolgens het geld in een papiertje gewikkeld opvangen. En achter en voor hem klonk het eentonig roepen der waterverkoopers: agua fresca que quiere agua para bebere" '); hij zag ze naar zich toekomen, heenschuivend tusschen het gedrang met hun glimmend watertoestel aan den arm, en hij dronk een glas water, keek nog weêr even op zijn horloge, ongedurig op zijn zitplaats. En overal om hem begonnen ongeduldige geluiden op te stijgen uit de lange rijen van menschen, met duizend monden riep men, schreeuwde men. Enkelen hadden hondenfluitjes medegebracht en bliezen daarop met bolle wangen, terwijl anderen ratelden met houten ratels of den grond sloegen met hun stokken; en vlak voor den boer zat een groote, lange man met een kleinen jongen naast zich, die uit een trompetje twee tonen joeg, een lange en een korte, en dan juichten de lieden als dollen en de man deed het opnieuw om de menschen te bevallen, zoodat men opnieuw begon te schreeuwen, op- ') Frisch water, wie wil water om te drinken. staande van de zitplaatsen, onder herhaald opzien naar de loge waar de president komen moest. Dan eensklaps klonk van uit de arena het vroolijke geschetter van een marschmelodie, en toen steeg er een ontzettend geroep op dat de muziek overstemde en in zich opnam; men was opgestaan en wuifde met doeken naar de presidentsloge waar een gladgeschoren gezicht telkens overheen kwam, een bleek gelaat met een gelegenheidslachje om de lippen, buigend en lachend met een schitterend vertoon der witte tanden. — „Daar is de President, God zal hem zegenen,' riep de boer. , , ... w't is vier uur precies," antwoordde zijn buurman. Hij had nog niet uitgezegd, of van den overkant uit de zonzijde kwam een signaal aan, een korte en een lange trompettoon, zooals de lange man ze uit zijn speelgoed gehaald had. En als met één ruggestoot had de menschenhoop in de schaduw zich toen in beweging gezet, zich uitwaaierend, snipperig geworden in de zon, dravend door het perk met uitschoppende beenen. Door de opening in de heining of daarover wippend, begonnen zij de banken te bestormen met wilde haast en in een ommezien gingen de strakke lijnen weg, werden vernietigd onder het gewoel van hun lichamen. En toen ze eindelijk gezeten waren, geleek de zonzijde met de hoofdenreeksen boven elkaar, met de bonte wisseling en warreling in het licht, op een woest weefsel van kleuren, vaag, door den afstand als versleten in het licht. Doch van het plat boven de Toril kwam nu en dan een vonk bliksemend schieten van uit de verte, wanneer een koper blaasinstrument zich spiegelend bewoog in de zon. — „Daar komen de alguacils" zei de jonge man. Uit de Stal-deuren kwamen twee ruiters, in een rechte lijn gaande naar de loge van den president. Ze droegen een kort schoudermanteltje over een middeleeuwsche dracht van donker fluweel en een hoed met veêren op het hoofd. Ernstig, gewichtig, reden ze voort, als belast met een hooge zending, hun vurige glanzende paardjes dwingend in den stap, andalusische raspaarden die de pooten krachtig knikkend voor zich uitwierpen. Onder de loge gekomen ontblootten ze het hoofd, bleven een oogenblik als smeekelingen stilstaan en toen zag men den president even overbuigen uit zijn loge, een der twee de hand uitsteken met den hoed naar voren, en weg draafden zij onder een galm van goedkeuringen. , — „Ze hebben den sleutel, ze hebben den sleutel van de hokken," zei de boer. — „En knap gevangen ook," zeide zijn buurman. Een stilte was plotseling komen heerschen in alle rangen, een angstige spanning van menschen die wachten op opwinding en beroering. Het groote strijdperk lag nu glazig en leêg onder de oogen der duizenden die allen tuurden naar dezelfde richting. Soms stond er een öp van zijne plaats en dan klonken er onmiddellijk achter hem eenige schreeuwen: „Asientarse, asientarse" ') en weêr een oogenblik zag men een man dwars oversteken door het perk in een klein drafje, en toen begonnen eenige jongelieden „bravo" te roepen en de man keek in den loop lachend naar boven, wenkte spotziek dankend met de hand, om vervolgens te verdwijnen achter de schutting met een vluggen sprong. Maar even daarna schetterde opnieuw de muziek, de deuren in de schutting links^ werden w'i" geopend, en een glinsterende stoet mooi aangekleede mannen kwam binnen met gelijkmatigen militairen pas, als automaten schommelend op de maat der marschmelodie. — „Olé Mazzantini! olé Frascuelo! Cara Ancha! -) jubelde de jonge man met zijn zakdoek wuivend. „Bravo, daverde het overal öm hem uit een woest koor van kelen, onder het stampend geluid van stokken en klappen in de ') Zitten gaan, zitten gaan. 3) Breedgezicht. handen. Met de golvingen van een echo steeg het en liep het van hen weg naar de zonzijde, waar het druischend overging in een gewriemel van schermende armen en wuivende doeken. — „Asientarse, asientarse," galmde men overal. Beneden stapten de toreros rechtdoor naar de presidentsloge, wiegelend op een theaterachtigen pas, glimmend van gouden borduursels, klein geworden als mooi opgepronkte poppen tusschen de muren en ringen der Plaza. En in een oogenblik had de jonge man den stoet met kennersoogen geschat, de kostumen ontleed en hij deed uitroepen van herkenning en bewondering. — „Es bonita, muy bonita," ') herhaalde hij telkens. Aan het hoofd van den troep, wijd uit elkaar, stapten de drie espadas. Zij waren in groene, blauwe en paarse zijden mantels gewikkeld, die om de lenden en over den rechterschouder heêngeslagen, in de linkerzijde werden vastgehouden door de daar rustende hand. Een laag uitgesneden vest kwam nog te zien van onder het van glinsterende tressen en schouderbedekkingen rinkelend wambuisje, wijnrood bij Frascuelo, groen bij Mazzantini, lila bij Cara Ancha. En de korte, strak gespannen broek van dezelfde kleur als buis en vest, verdween bijna geheel onder het breede galon, was vastgemaakt beneden de knie en liet de kuiten vrij puilen uit fijne witte kousen, met lage als voor dansen gevormde schoentjes aan de voeten. In het midden der uitsnede van het vest, over het heldere witte hemd daalde uit den boord een lang rood dasje, smal als een veterband en op het hoofd droegen ze een afgeplatten hoed van zwart fluweel, met dotvormige ballen belegd op de zijstukken; terwijl eindelijk achter uit de kruin van het hoofd het torerostaartje hun hing te bungelen in den nek, met een dikke, zwarte knoedel boven aan de inplanting. !) 't Is goed, 't is zeer goed. Achter de espadas volgde meer aaneengesloten de bij elk hunner behoorende cuadrilla van vier banderilleros, wier uitmonstering geleek aan die: der eersten met een herhaalde wisseling van kleuren. Bij een <;nkden waren de metaalachtige oplegsels vervangen door borduu^ van dof zwart, die zich verdrongen op den roodbruinen ondergrond der kleêren, terwijl bij een ander weer de kleur der zijde was als blank parelmoer of van een bleek rose waarop de zilverdraden der belegsels zich ver [„ de verte of licht pakten met de ijlheid van ml end spinrag Dan volgden de picadores op witte paarden, straf in den hoogleunigen zadel gezeten, mannen met ruwe, g"ofroode gezichten, een breeden vilten hoed me. plmm n od het gestaarte hoofd, den stormband tegen de kin, den voet vast geplaatst in den houten bakvormigen stijgbeugel. En hun stevige romp scheen het eng te hebben n het nauwe torerobuis, terwijl de beenen van onder in ijzeren scheenbekleedingen gestoken, er. vorm^^acu'^rg^Vanm2n gele rijbroek, als opgestopte pijpen. Daarachte„r de chulos, helpers der picadores in een vu"rroodh^^^ met blauwe broek, dan de knechten der Pl^a,harkers en spuiters in hard blauw met geel gestreept, e.ndeli k twee driespannen van muilezels, kwistig met J"0°dbePluihn,$ tuTg overladen, met wapperende vlaggetjes haf geel half rood, die uitwaaiden boven hun ruggen. En aan de zijden reden de twee alguacils. . hp - „Magnifico, divinamente bonito '), zei nu ook boer. wien het genot in de oogen lag. „„„„ De cuadrilla was nu in het midden van helt per• - g derd zijn kleuren en volheid van goud uitstallend voor het staroogend publiek. Scherp en kantig in de zon schreden ze voort, ordelijk, met deftigen ernst.metpralende^ heid, met een rammelend vertoon van flonkernieuwe theater ') Prachtig, goddelijk mooi. kostumen. De links wandelende der drie matadors>) was Frascuelo, een stevige gestalte waar men de krachtige spiervorming van zag in de kuiten, met een norschen als in hout gehakten kop, wreed van trekken, met iets lomps in zijne bewegingen. Nijdig plantte hij de hielen telkens in het zand, onverschillig als een boer die het niet prettig vindt te worden aangegaapt in een mooi pak en verlangt naar zijn werk. De middelste was Mazzantini, een slanke jonge man met een glad rond gezicht; zwierig droeg hij zijn mantel als iemand die zich graag goed voordoet en er op rekent door vrouwen te worden bewonderd om zijn mooi lichaam. Luchtig hield hij den pas, den lossen arm schommelend langs het lijf en met een behaagziek, ijdel lachje om de lippen. De derde, Cara Ancha, was een pafferige man met bol, breed gelaat, bleek, iemand die aanleg heeft dik te worden van ledigzijn, een zinnelijke verschijning, slim, onbeduidend en brutaal. Toen de stoet gekomen was onder de presidentsloge in de langzaam opkruipende schaduw, ontblootten allen het hoofd en verspreidden zich haastig. De muildieren en alguaeils holden weg, picadores zag men draven langs de schutting, de lans in de lucht, gelijkend op groteske soldaatjes, hun oude, voor den vilder bestemde paarden voortporrend met de groote sporen; achter hen aan draafde de roode chulo, die zijn loop vergezeld deed gaan van stokslagen op het achterdeel van het oude ros. De espadas wierpen hun mantels voor zich uit tusschen het volk, wapenden zich met oude capas, paarse en gele lappen, eenige banderilleros deden eveneens, terwijl andere over de schutting wipten in de gang, met de knechten der Plaza, bij agenten van politie en oude toreros, die met de armen stonden te hangen over de schutting. En opnieuw was er een stilte komen vallen boven de ') Dooder. Plaza, een warme stilte vol klemming en benauwdheid. Men zag de waaiers bloedrood, angstig wiegelen in de zon, en programma's beven en blinken in de ongeduld ge zenuwachtige handen. De venters van oranjes en water hadden het roepen gestaakt, alles wachtte en staarde naa dVk)ts^de^hicht scheurend, schetterde het sein, de lange en de korte toon die uitgalmden als een moordkreet. De deur der Toril sloeg open, men zag een man zich verschansen achter de deur, hem die snel weer sluiten en een roodbruin beest, een harig gehoornd monster kwam binnendonderen door de schutting, een machtige, hooggeschofte stier, die al aanstormend den kop heen en weer floeg, met een links en rechts bliksemen van het wit der °°Onder de wilde vlagen van bravokreten, als versuft door het gloeiende licht der Plaza, was het beest in het midden blijven staan, rillend in al zijn spieren, met too nie stampen en schoppen der achterpooten, stukken nat zand smijtend langs zijn flanken. Toen rekte hij den rimpeligen nek, en zijn neusgaten zwollen onder den uitstroomenden adem, en men zag den bek opengaan met een krachtig vooruitstooten van den platten, vierkanten Sn°lU Hoor, hij loeit! Wat een beestje, wat een mooi beestje!" riep de boer, verrukt luisterend naar het gesmoorde bulken dat, als van heel ver, zwak werd in de ruimte en verloren ging tusschen het uitstervend geloei ^D^nek gekromd, met de voorpooten koppig woelend in de vochtige zandlaag, stond de stier nog altijd stil in de zon, in het brandige goud van zijn roode harige huid. Tusschen het span uitvleugelende hoornen, spitse, kromme dolken gelijk, kroesde wild een ruig haar, tot over het als een moker vaste voorhoofd. Boven het linker schouderblad waren twee kleurige linten in de huid geprikt, die bij elke beweging even opwuifden boven den langen zwaai van den rug uit, één lange getrokken ruglijn, zwellend over de schoft, dan weêr dalend, om te verloopen over het bijna tengere achterlijf in den rondgeeselenden staart. Maar het publiek begon ongeduldig te worden en te schreeuwen. — „Al caballo! toro, al caballo!"1). Een parelgrijze banderillero holde met de saamgenomen capa in de hand voorbij den stier, uit wiens mondhoeken een vlok wit schuim dringen kwam. De doek sloeg het beest in de oogen, de man holde voort met de wapperende capa achter zich aan, langs het witte paard van een met gevelde lans wachtenden picador. Het paard, aan het linkeroog rood geblinddoekt, wierp den kop angstig om en trappelde onrustig onder de dwingende hand van zijn berijder, onder de stokslagen der knechten. Maar de stier schoof voorbij, achter den bonten lap aan, en plofte toen in een loggen sprong met den kop tegen de schutting, waar het blinkende mannetje snel was overgewipt. Toen viel hij terug, zwaar door zijn gewicht, en bleef bot staan kijken naar de slip der capa die over de schutting hing, met de lachende tronie van den banderillero er boven. — „Naar het paard toe, stier, naar het paard toe!" brulde het opnieuw uit de menschenringen. Met een gewapper van voorzichtig op een afstand toegeworpen capas, met angstige bewegingen hun vrees verradend voor het nog frissche dier, begonnen de torero's nu den stier te kwellen aan alle zijden; en het beest smeet naar het geflipflap der kleuren in het wilde zijn machtige hoornstooten, links en rechts, schutterig aangetrokken van den een naar den ander, met de hoornen hakend in de waaiende doeken. En in eens stormde hij dan los op een van zijn plagers, en deze daar niet op bedacht, liep zoo hard hij loopen kon weg, met achter- l) Naar het paard toe, stier. lating van zijn capa, en buitelde over de schutting met het hoofd omlaag en de beenen in de lucht, onder neêrvallende buien van boven, van jouwend fluiten en spottend gelach. „ , . , . — „Ezel, wat heb je een goeie beenen, had de jonge man geschreeuwd. . De stier rende dwars door het perk. Men zag de picadores draven langs de schutting, hen telkens post vatten, den stier achteraan en weêr voorbij, om opnieuw hun paarden met toegekeerde borst bloot te stellen aan de hoornen. , , En het volk huilde en gilde als bezetenen, met opgewonden gebaren. ... — „Es un toro malo, 0 caballero," zei de jonge man, maar nauw had hij dit gezegd of hij stond op en begon te schreeuwen uit volle longen: „Bravo, toro, bravo. Het roode beest stond, in de zon, met den kop te beuken naar de witte borst van een mager picadorenpaard, onder den forschen weêrstand van een picador die hem de lans in den nek had geplant; met al de kracht van zijn stevig gebogen arm, met het volle gewicht van zijn lichaam duwde hij den stier af, uit de zijde van zijn angstig bewegende merrie; maar trappelende wendde het paard zich om onder den dwang van zijn ruiter, en de eene hoorn gleed als een naald in zijn witte borst, en men zag het den kop met den rooden blinddoek erbarmelijk opsteken in de lucht. „Bravo, bravo, toro!" galmde het rondom, waar men den stier prees en zijn bevechter, hem noemend bij zijn naam. De stier had zijn hoorn teruggetrokken met een woesten ruk, weêr naar een zwaaiende capa gestooten, en voort stormde hij door het perk met de kleurige mannetjes achter zich aan. met een glanzende, donkerroode bloed- ') Is een slechte stier. vlek op de schoft. En in de schaduw langs de schutting joeg hij de toreros achter de verschansing, al doorrennend met wilde wendingen van den kop van links naar rechts, onder de opruiende kreten der toeschouwers, die waren opgestaan van hun zitplaatsen. — „Al caballo, toro! al otro caballo!"1) schreeuwde men als hij voorbijging, „asientarse, zitten gaan," wanneer hij voorbij was. Schuins beneden, bijna onder de oogen van den boer, dwong een andere picador zijn paard naar den aanstormenden stier. Met een plof kwamen zij tegen elkaar aan, en uit de hoogte klonk onwillekeurig en wreed, het „hè" uit de borst der ademlooze menschen. Maar de stier was opgesprongen naar den ruiter, schampend waren de hoornen gegaan langs het ijzeren beenstuk, en de lans, afgegleden, vloog dwarrelend uit zijn handen in het zand. Het paard steigerde, draaide onwillig zich af, en met een dwarse beweging van den kop sneed de stier het toen den buik open, snel als met de snede van een operatie. Een kronkelende stroom van bleekroode ingewanden viel in eens onder uit het dier; een levende, vochtig lauwe zak, vol teêre, geheimzinnige, voor het donker bestemde kleuren, schommelde rond tusschen zijn pooten; de stier stampte door, priemstootend in het achterdeel van het witte ros, het schokkend zoo op zijn hoornen, dat de picador, met afgekeerd gelaat, zat op te springen in den zadel. Maar het paard begon te wankelen onder de opheffingen van achteren, zocht den grond met zijn pooten, trapte, warde in zijn eigen ingewanden, en smakte eindelijk tegen het zand, in den zwaren val zijn ruiter medesleurend. Al de toreros waren toegesneld met hun zwaaiende lappen, vermetel zwenkte Frascuelo voorbij de hoornen, en de dolgeworden stier gleed onder den wuivenden lap J) Naar het andere paard toe. langs den torero heen, hem bijna rakend aan de ingetrokken lende. — „Dat was mooi, bravo, Frascuelo!" schreeuwde de jonge man; hij maakte een aanteekening op een stuk papier. — „Es un maestro, es un gran maestro," !) antwoordde de boer, opgetogen. Het paard lag te trappen in het zand; men zag den picador ophelpen door zijn knecht, onder den arm genomen, hem met gestrekte beenen overeind zetten als een ledepop. Stijf, zonder gewrichtsbuigingen in de knieën, scharrelde hij naar zijn paard dat overeind was geranseld door een anderen rooden helper; en even daarna kwam het weêr draven langs de schutting, beschimmeld door bloedvlekken, de darmenzak klotsend tusschen zijn pooten, met een jammerlijk vertoon van afgeleefdheid en stomheid; en zijn ruiter zag op naar boven met een dommen, brutalen lach, onder een vurigen storm van uitjouwingen en oorverdoovend fluiten, dat hem in de ooren dringen kwam uit de rijen waar hij langs reed. — „Moordenaar, dronkaard van brandewijn, slachter!" schreeuwde de jonge man. — „Weg met dat paard, 't beest is op, er meê naar buiten, 't is schande!" riep de boer, purper van kwaadaardigheid toen het paard onder voorbij ging, voortgeslagen door de chulos. Vèr buiten de schaduw speelden nu de toreros met den stier, en de zonzijde der arena bewoog en woelde als een kleurenzee vol onnaspeurlijke bewegingen. Rechts op de eigen plaats, lag het eerste paard te zieltogen, met stuiptrekkende en rillende pooten, terwijl uit de wonde in de magere borst een straal donkerrood bloed gulpte en spoot, dat snel wegzoog in het opdrogende zand. Eenige knechten morrelden om hem heen, ontdeden het van den zadel, maar de stier stormde aan, de mannen wipten over l) Is een meester, is een groot meester. 5 de schutting of bleven staan, gereed tot springen, kijkend naar het woedende beest dat het paard stompte en verminkte, het omkantelde als een stuk speelgoed, en toen weer voortrende naar een anderen, versch aangekomen ruiter. Toen kwam een der mannen terug, hij boog zich over het stervend ros, drukte het een priem in de hersens en met een paar hikjes en schokjes strekte de blanke merrie zich dood, dadelijk geworden tot een blinkend vormloos hoopje vuil in de groote zonnige arena. En eer men het zag, lag links weêr een andere ruiter neêrgeslagen in het zand achter zijn vermoord en opengereten ros, en onder den drang der opwinding, hakend naar lof, kwam dan uit de poort weêr een andere aanzetten, en nog weêr een, die zich waagde met gevelde lans tot in het midden van het strijdperk. En de stier kwam en hakte de zijde open bij het eene paard, en boorde in de borst van het andere, maar week voor den druk der lans in zijn nek, onder een stijgenden vloed van bravo's. , , , Voort holde het weêr met het schuim langs den bek, en waar hij weggegaan was, zag men de roode knechten het lillende ingewand terugduwen in den buik van het paard, en bij het andere een kurk in de gapende borstwonde steken; herhaalde malen, omdat de stop met een flap telkens terug sprong onder den krachtigen drang van den bloedstraal. En toen de gele ruiters weêr stegen op hun bemorste paarden, was het als rilde er een huivering rond voor bloed en zonnekleuren door de dammen van menschen, waar de kreten saamgepakt uit opstegen als één groote schreeuw uit eene groote borst. En verpletterend als zware stemmen van reuzenbazuinen, heerschte het rondom, boven het kleurige en geluidlooze gewriemel beneden in het perk; maar de stier waarde rond als een brandende vlam die wordt uitgebluscht, tredend van het licht in de schaduw met de glanzende, klaterende mannetjes en lappen om zich heen, beukend naar alles, er hier een jagend over de schutting waar deze nauw zich redden kon, met gillen van angst in de drommen van geluiden overal boven en rond hem. . — „Wat een beestje, wat een heerlijk beestje, herhaalde de boer, in delirium. — „Vooruit, roodneus, wees maar niet bang!" jouwde de jonge man naar een lansdragenden ruiter die onder voorbij reed. Deze lachte met een groven lach, smeet zijn hoed in het zand, wees met een theatraal gebaar naar den stier, en weg draafde hij, met het bungelende staartje in den hals. En de stier viel opnieuw aan met gekromden nek, met roodsmerige hoornen, met zwellende flanken die glommen van een nat zweet. Diep donker glansde het boven op de schoft, waar het bloed vloeide en kleefde uit dc wonden der lansprikken. En de ruiter leunde met alle kracht op zijn speer, perste het beest af met geklemde tanden, en men zag zijn muskels zwellen, dik worden onder zijn gebogen arm. Maar het beest woedde en bonkte met den harigen kop, en de weêrstand van den arm viel voor den moker van zijn voorhoofd. Toen sprong het paard op, sloeg met de achterpooten in de lucht, rekte met den langen schraal gespierden hals, geschud door het monster dat rondwoelde en werkte in zijn weeken buik. In een oogenblik tilde het ros en ruiter van den grond, op de draagkracht van zijn hoornen, en met een voorwaartschen zwaai van den kop, met een dronken blikkeren van zijn oogen, bliksemde hij ze neer, vóór zich, in het zand. Bewegingloos, met de armen voor zich uit, bleef de man liggen achter zijn paard, dat scharrelend zich overeind trachtte te zetten op de voorpooten, doch weêr omkeilde door een feilen stoot in de borst; maar opnieuw beproefde het ros zich te heffen, bekneld door den zadel, schermend met den hals en de pooten in de lucht, gelijk een paard dat ligt te rollen in de weide; doch in eens was het dan op, en rende blind weg, met één natten rooden voorpoot, in de radelooze kracht van zijn stommen doodsangst wild galoppeerend, om weêr te rijzen en weêr te warren, telkens en telkens gestruikeld in den sleep van zijn eigen darmen, totdat het eindelijk bleef liggen in het zand, met lange streken der pooten klappend in de lucht. Stil werden toen zijn bewegingen, al langzamer en langzamer, overgegaan in een reeks kleine, sidderende schokjes; al zachter en zachter trokken de pooten, als de slinger van een klok die gaat stil staan. — „'Sta muerte') dat is de vijfde!" zei de boer, „wat een beestje, wat een wonder beestje!" herhaalde hij voor zich. — „'t Zijn er zes, Caballero!" riep zijn buurman die weder een aanteekening maakte. Te tè schetterde het signaal; men zag twee paarden bebloed en ontredderd voortslaan door de schutting en den bezwijmden picador wegdragen, hangend tusschen de armen van twee mannen. n o — „Die gaat naar de infirmerie, non es verdad, padre?" -) vroeg de kleine jongen naast den langen man met het trompetje. Met zwoegende flanken stond de stier nu stil in het midden van het perk, zwaar en naar adem hijgend tusschen de lijken der doode witte paarden. Vormloos lagen zij gestrooid over den grond, klein en nietig in den dood, met ingevallen buikwanden en slappe, lamme spieren. En waar zij lagen in de zon, gaf de roode blinddoek een vurigen tik tegen den blanken vloer en tusschen hun pooten grommelde de vage rommel der ingewanden, vochtig in het zand dat er droog begon uit te zien onder de heete l) Hij is dood. ') 't Is niet waar, vader. stralen der zon. Toreros stonden achteloos te praten met anderen in de gang, den voet op den springdrempel, schuins blikkend naar het stilstaande beest, en harkers liepen langs den kant, de bloedplassen en losgescheurde darmen dekkend met een laagje zand. Terwijl, naar boven en rondom een gegons gromde, een opgewonden zwerm van geluidjes, zacht komend in de ooren na wilde stormen van klanken, een dof herkauwend gemompel van een uitblazende massa; en de venters schreeuwden opnieuw, watervergietend voor de dorstigen, en oranjeappelen klommen in de lucht, met parabolen rijzend en dalend. — „Twaalf minuten over vieren," zei de boer die op zijn horloge gekeken had. Beneden was het spelen weêr hervat met al het kleine vertoon van theaterspel. De stier rende opnieuw rond met het wuivende lint op zijn van bloed druipende bast. In het midden van het perk stond een zilver mannetje te springen; in elke hand had hij een met weêrhaken gepunten stok die versierd was met gekleurde knipsels van papier, en de man hief de armen omhoog, met strakke aaneengesloten beenen opspringend van den grond, in de verte gelijkend aan een marionet die met een touwtje aan den kop naar boven wordt getrokken. Eindelijk sloeg de stier het glanzen in de oogen, hij liep aan, de banderillero tripte achteruit, bevallig wijkend, beschreef, luchtig en snel, een halven cirkel voor den kop van het beest, dat log wendde in den omdraai; op de teenen hief de banderillero zich toen op, tikte even met de stokjes op elkaar en met gestrekte armen reikende over de gebukte hoornen van den kwaden bul, drukte hij het de stokken gekruist in den nek, één aan eiken kant van de streng der rug, en sprong ter zijde met een vlugge, gracelijke beweging. Ten andermaal kwamen de bravo's stormend loeien uit de trechter van menschen, boven den stier en de spelers. Doldriftig sprong het beest rond, in de buitensporige sprongen zijn jeugd verradende, die denken deden aan de koddige, onnoozele buitelingen van een kalf. Telkens stootte hij met de hoornen naar de bonte stokken in zijn nek, en weêr hoorde men het toornig gesmoorde loeien. Eindelijk rende hij voort als dol van pijn, met de zeilende stokken potsierlijk bengelend langs zijn schoft, en in een dood paard begroef hij den rooden kop, geweldig stootend in den ontzielden hoop en in het zand, dat als een lichte nevel steeg om zijn hoornen en om het doode ros. — „Muy bien, muy bien, Guerrita," i) schreeuwde de jonge man. — „Bravo, mijn jongen," jubelde de boer, „over twee jaren zult ge staan tegenover een anderen stier, en gij zult hem dooden." Beneden zijn oogen ging de banderillero voorbi) op een sukkeldrafje, met wuivend handgebaar dankend voor de toejuichingen. Nu en dan bukte hij naar den grond, wanneer een sigaar van boven gesmeten, voor zijn voeten viel in den loop. En als hij dan opzag, zag hij weêr een anderen banderillero staan springen in het perk, vervolgens snel wegloopen onder het neêrhagelende jouwen en fluiten. Maar de stier had de vervolging in het midden gestaakt, aangetrokken door de capa van Frascuelo. Stevig op de voeten, met de oogen in de oogen van het oranjeharige monster, stond de wijnroode torero achter den gelen lap, die hij met gestrekte armen hield voor de hoornen. En de stier bukte, viel aan, de torero zwenkte half om op den hiel, klapte met den mantel, en het monster stoof voorbij langs hem henen, voortgestuwd door zijn eigen vaart; toen zwaaide het vervolgens weêr om, met een snelle, dribbelende verplaatsing van het lenige achterlijf, en stond een andermaal gebukt voor de hem voorgehouden capa. In een bloeddorstige stilte, met ingehouden adem, volgde ') Zeer goed, zeer goed. men boven het vermetele spel van den torero, die zeker en snel werkte met iets of wat van de plompe driestheid van een boer in al zijne bewegingen; maar weêr schoot de stier onder het klappende doek door, het rakend met de hoornen, en woest gloeide zijn geelroode huid wanneer hij gleed langs de sombere bloedkleur van zijn terger. Uit de zonzijde kwam een handgeklap, toen nog een> toen meer, een hakkelende galop van slaande geluiden kwam aandringen naar de schaduw; en als bezield speelde de kleurige man met den stier op den rand van de groote, donkere halvemaan in het perk, vuurvlammende als ze traden in het licht. Met de hand in de zijde zagen de andere toreros toe naar hun makker, die zijn laatste kunststukken vertoonde, wendde en sprong voorbij de hoornen, terwijl de stier rakelings stormde langs zijn ingetrokken lichaam, stooten gaf in het in de lucht waaiende doek. Eindelijk stapte de torero bedaard weg van den stier, hem over den schouder aanziend met een breeden hoogmoedigen lach, met kleine pasjes, de punt van den mantel die lang achter hem aansleepte in het zand, over den schouder getrokken. En als gebiologeerd bleef het beest staan kijken naar zijn roodglinsterenden plager, die nu met de hand wuivend, aftrok langs de schutting. De tweede banderillero was teruggekomen, nogmaals gevlucht, was den stier nageloopen, om opnieuw te vlieden over de heining met den hoed in den nek. Maar teruggesprongen in het perk, een eindje verder, had hij zijn stokken eindelijk geprikt in de schouders van het beest, die er dadelijk weêr uitvlogen onder diens plompe, schuddende bewegingen. En rood in 't gezicht, maar lachend, was de nog zeer jonge banderillero nogmaals gekomen met een paar nieuwe banderillas, zenuwachtig geworden onder het brutale jouwen, fluiten en schelden der menigte. Toen was hij vervolgens aangeloopen op het beest, en had hem de stokken in den nek gestoken, allebei aan éene zijde, onachtzaam de klassieke regels verwaarloozend of vergetend in de opwinding der vrees; toen oogenblikkelijk zijn onverschilligheid hernemend, had hij zich aangesloten bij een troepje, onder het verontwaardigd gebrul der toeschouwers. En weêr een andere banderillero draafde aan, en na hem nog een andere; tien minuten nog ging het spel zoo zijn gang, in de zon of in de schaduw die langzaam voortkroop over de rijen van hoofden en over het gele zand. Toen schetterde ten derde male het sein. Men zag Frascuelo staan onder de presidentsloge, den hoed in de hand, met naar boven gekeerd gelaat, woorden werpend naar de hoogte, die hij vergezeld deed gaan door kleine duwtjes met den hoed. En rondom de loge waar men hooren kon wat hij zeide, klonk het handengeklap, terwijl de torero zich omdraaide op de hakken, met een van buiten geleerde beweging den hoed achter zijn rug om, tuimelen deed tusschen de menschen, en met een vuurrooden lap en degen met gevest van dezelfde kleur, stapte hij naar het midden, waar de stier loom stond te kijken. — „Heeft uwe edelheid gehoord wat hij zeide?" vroeg de jongman aan zijn buurman. — „Neen, Caballero." — „'t Zal er wel naar geweest zijn," hernam de andere, „Frascuelo es un torero muy bruto '), hij maakt niet veel werk van zijn frases. Daarvoor is Mazzantini beter, dat is een zeer fijn man." — „Zoo," zei de boer, die naar beneden keek hoe de mannen met de capas den stier uit de zon trachtten te lokken. — „Dat was mooi, goed gedaan, Cara-Ancha! en waarom laat jij nog altijd je capa liggen, lomperd?" schreeuwde hij vervolgens tot een ander, die zijn lijf geborgen had voor den aanstormenden stier. ') Is een zeer onbeschaafde of ruwe stierenvechter. — „Si, Caballero, Mazzantini es un torero muy decente, muy decente," herhaalde hij, zich opwindend tegen zichzelven, „es un hombre muy fino. Civilizado, es revolucianario in el arte de Toros, es poeta y sabe tocar la guitarra. Waarom lacht u?" vervolgde hij. „Yo digo ustéd, es un gran artista".') — „Maar, Frascuelo is dapper," viel de andere in, „hij heeft het meeste hart van allen, meer dan alle stierenvechters van Spanje," draafde hij op zijn beurt door. — „No, Senor," riep de man weêr, „niet meer dan Lagartijo, en die kent zijn stieren beter, ziet ze beter aan, is veel intelligenter." — „Meer dan Frascuelo?" riep de boer weêr kwaad en rood wordend. — „Si Senor." — „No Senor, non es verdad." 2) — „Si Senor," herhaalde de andere nijdig. De omstanders begonnen zich in den twist te mengen, maar plotseling riep men: Mire, mire!" 3) En het kibbelend paar zat weêr te kijken men lange halzen naar wat onder hen gebeurde. Links stond de stier met het blanke cadaver der merrie op zijn hoog geheven kop. Dik zwol zijn hals onder de inspanning, onder den last die met dichtgevouwen pooten doorgebogen neêrhing over zijn bezweete, hijgende schoft; en daar waar rug op rug lag, zijpelden en glansden de bloedvlekken en hingen de kleurige banderillas neêr, popperig en klein als de stelen van versierde bruigomspijpen; achter den kop van het paard staken zij uit, meê- ') Ja, mijnheer, Mazzantini is een zeer net torero, een zeer net stierenvechter.... hij is een zeer fijn en beschaafd mensch, is tegenstander der oude school in de stierenvechtkunst, is dichter en kan de guitare bespelen.... Ik zeg het uwe Edelheid, 't is een zeer groot kunstenaar. 3) Neen mijnheer, 't is niet waar. ') Kijk, kijk. bungelende bij elke beweging, gelijk met de slingeringen van den kop, waarin groote opgesperde oogen dof blonken boven den open bek, waar de rijen der lange maaltanden grijnsden en de tong krullend uit neêrhing. Toen stapte de stier vooruit en plofte neêr als een leêge zak de blanke merrie; plat viel zij neêr en langzaam zag men de pooten zich weêr voegen naar den zandigen grond. — „Mio Dios! wat een beestje!" mompelde de boer, teruggevallen in zijn bewondering. — „Kom, Frascuelo, anda a El." ') blèrde de jonge man. Maar alsof de stier zijn kracht verspild had, zon werden zijn hoornstooten zwaar en loom naar de capas. Onwillig draafde hij van hen weg, nu en dan even stootend naar de stokken in zijn nek, en uit de gerekte snoet klonk weêr het doffe bulken. Bedaard zag men Frascuelo hem tegemoet stappen met de roode muleta en degen in de hand, en dadelijk woedend, stormde het beest weêr op den vurigen lap af, die heenscheerde over zijn hoornen. En hetzelfde spel begon opnieuw als toen hij werkte met de capa; als vastgehouden, volgde en stootte het beest naar de roode vaan, glijdend langs den man die met koele bedaardheid staan bleef op zijn plaats, de lende inkromp als de stier aandonderde, of even omsprong, wanneer het beest keerde in zijn woedende vaart. Soms bleef de bul staan, loerend naar den vooruit gestoken lap dien de torero hem voorhield op het plat van zijn degen, en als hij weêr aanviel, klapte de torero den lap om met den degen over den stierkop, zooals men het blad van een boek omslaat. Gierende vlagen van bewondering hadden toen gejoeld door de lucht, gevolgd door een lange bange stilte. In de schaduw was ieder opgestaan van zijn plaats, vastgeklonken met zenuwen en blikken aan het gevaarlijke, huiveringgevende spel van den torero; op de eerste rij bogen de ]) Ga naar zijn Edele toe. touwen door onder het gewicht der voorovergeleunde toeschouwers en de zonzijde lag stil en stralend onder de onbewegelijk turende menschenringen. Met de oogen op de oogen van zijn offer, stond de espada stil voor den stilstaanden stier. Langzaam liet hij de muleta zakken langs zijn aaneengesloten beenen en daarmee daalde de kop van het beest, langzaam met den zakkenden lap. En de espado hief den degen omhoog, zijlings, kaarsrecht staande voor de gebukte hoornen, die zacht rezen en even daalden met de roode vaan, zich richtend naar den wil van den torero. — „Ahora, ahora," ') galmde het boven om den boer heen. Maar toen de espada den degen ophief langs zijn oogen, horizontaal vooruit naar de schoft, schoot de stier toe op den lap, stormde langs den ter zijde gesprongen torero en voort holde hij weêr naar den kant der zon. Teleurgesteld gemompel trok rond en een wrevelige trek kwam even op het ruwe gezicht van den matador; toen streek hij met de hand langs zijn haar tot aan het staartje, schudde lachend met het hoofd naar de menschen in de schaduw, en met wijde stappen ging hij achter den stier aan naar de zon, waar de banderilleros weêr speelden met de capas of wipten over de schutting. En in de verte begon het spel opnieuw met de muleta, die als een bloedroode flap telkens heensloeg boven den roodgelen stier, en men zag den espada opnieuw een stelling aannemen, het eene been nu licht doorgebogen geplaatst voor het andere, den degen met bijna gestrekten arm voor zich uit gericht op den nek. _ — „Va matar El en su suerte favorito -), jubelde de boer. Maar het wilde beest stormde onder den lap door, ge- ') Nu, nu. s) Hij gaat hem dooden op zijn geliefde wijze. volgd door den wijdstappenden espada en de bende glinsterende toreros naar den kant der schaduw. Weêr draaide en wendde de stier om en langs den torero onder de oogen van den boer. Onstuimig drongen de kreten naar den speler beneden, die kwaad werd, blikken wierp naar boven. — „Anda a El," riep de jonge man, „hij zal je niet opeten, Frascuelo." De torero schreeuwde iets terug, terwijl hij oplettend voortging den stier met zijn muleta te vermoeien, telkens zich plaatsend in de stelling, telkens gedwongen uit te wijken voor het aanvallende beest. Maar op één oogenblik stond het stil, met snuivende neusgaten, de oogen starend naar de roode vaan die langzaam daalde en rees. — „Ahora, ahora," gilde het nogmaals. — „Zit stil, muchacho!" '), zei de lange man tot den kleinen jongen. — „Zou het nu gaan, vader?" — „Kijk, kijk, jongen." De degen rees, de stier stootte vooruit, men zag den torero voorovervallen naar de hoornen, toen plotseling ter zijde springen met ledige hand, en het beest stokstijf staan met het roode gevest tusschen de schouders. De kleine jongen had, toegevend aan een onwillekeurigen drang, even de oogen gesloten, en 't was hem alsof er boven en rondom hem muren oprezen van geluid, die ineen kwamen storten boven zijn hoofd. Naast hem gilde zijn vader als een dronken man, terwijl achter hem de boer stond te schreeuwen met de uitingen van een krankzinnige, ijlende woorden ioslatend als een zieke in koortshitte; hij had zijn hoed neêrgekeild voor de voeten van den espada en noemde hem bij zijn naam met een liefkoozende stem. En rondom en boven de arena renden ') Jongen. de drommen van bezeten geluiden, aaneengesloten, in dichte gelederen. Ze kwamen aanstormen uit de zijde der zon, die woelde als beroerd, als geschud door een windvlaag en botsten te zamen met de aanrukkende scharen uit de ringen der schaduw, waar de menschen opgerezen waren in een zelfden drang, met een zelfde beweging de ruimte streepten met hun armen die in extase grepen en sloegen in de lucht. Hier en daar alleen trilde met een hooge noot een snerpende fluittoon, een rauwe gil gelijk, die doodgesmoord werd in den woedenden chaos. Beneden liep de stier, met kleine pasjes, waggelend achteruit, den degen in den nek, en den dooder voor zich. Soms rekte hij den kop naar voren, de strot ging op en neêr in een slikkende beweging, als verzwolg hij iets dat hem van binnen kwam dringen in de keel. Benauwd rekte hij nog een paar malen met den nek en viel toen plotseling om, dood in het zand. Een andermaal begon de krijg der verrukte geluiden. Hoeden en sigaren warrelden van boven neêr om de voeten van den espada, die op een sukkeldrafje, met den afgewischten degen weêr in de hand, wuivend met dankend handgebaar ging langs de schutting. De glimmende toreros liepen allen mede, achter hem aan de sigaren zamelend in hun hoed; bukkend naar den grond, smeten zij de hoeden weêr één voor één naar boven. Toen schalmeide de muziek boven den Toril; zijn marschtonen kwamen als een overwinningslied achter de aftrekkende en zwakker wordende geluiden; de bontgesmukte muildieren draafden binnen, den stier werd een strik om den hals geslagen, zoo aan den spoorstok gebonden en toen werden de muildieren rondgejaagd door het perk, eenmaal, tweemaal, driemaal, en het doode beest ging in klaterend triomfvertoon over het zand, van de schaduw in de zon, onder de oogen en het schreeuwen der alles toejuichende menigte. En voor de laatste maal vlamden de kleuren van den | i stier op, telkens als hij in de rondsleuring zwierde van de schaduw in de zon. Met een breede platte gleuf achter zich aan, een platgeschuurd spoor en smalle strepen der wippende pooten, slingerde het doode lichaam rond achter de voortgeslagen en gezweepte muilezels; en bij de laatste maal in wilden rit binnengesleept door de poort van den Toril, bonkte zijn iichaam in den dwarrelenden omzwaai tegen de stijlen der schutting onder een warrel van stof; en de menschen die hem daar nakeken, trokken instinktmatig zich terug bij den dreun. Strak lag nu weêr de groote arena in het namiddaglicht dat zich begon te kleuren als met een tintje van bloed. In de schaduw hing een zwoele warmte, de benauwde stinkende lucht van een opgepakten hoop menschen die in de opwinding hunne verhitte lichamen hebben bewogen. En daar tusschen door kwam eensklaps soms de prikkelende lucht van een oranjeappel die geschild werd, scherp en verfrisschend trillen in de neusgaten, fijn als de geuren van een geparfumeerde vrouw, gedachtebeelden oproepend van blauw water en suizelende stille warmte; maar rondom alom gromde een genotrijk gegons, het tevreden gemompel van een voldane verzameling, en men begon elkaar na te vertellen en men trad in bijzonderheden; wijnzakken gingen van hand tot hand en zakdoeken en mandjes werden geopend. — „Dat was een stier, waard door zoo'n man gedood te worden, Caballero!" zei de boer, terwijl hij zich den mond afwischte met den rug der hand. — „Ja, ja, als alle zes 200 z'in» za^ ^et een Prachtige corrida worden," antwoordde zijn buurman. Beneden werden de witte paarden nu voortgesleurd met den langen hals armzalig vastgestrikt aan den spoorstok; één voor één verdwenen zij door het duistere gat van den Toril, waar boven-van-uit de muziek voortging de harde tonen van haar immer herhaald marschmotief rond te strooien in de lucht; in het perk gingen de knechten bloedplassen en afgescheurde darmen wegmoffelen met zand, terwijl andere haastig de sporen wegharkten en het gele strijdperk effenden. Toen kwamen de picadores weêr postvatten langs de schutting; een van hen zat op een paard met een roodbeloopen voorpoot, dat trilde onder de slagen der chulos. Het sein schetterde, de deur van den Toril sloeg open en een vaalgrijze stier kwam op een drafje binnen, draaide zich om naar de deur die achter hem dichtsloeg, en bleef vervolgens stil staan als een rund dat staat te wachten voor zijn stal. — „Mio Dios, mio Dios," riep de boer klagend, „es un toro cobarde." ') 't Was tien minuten over half vijf en de groote schaduw lag bijna tot in het midden van het strijdperk. 1) 't Is een laffe stier. HET EINDE VAN EEN STIERENGEVECHT. 6 De corrida liep snel naar haar einde. De schaduw had zich bijna geheel meester gemaakt van de arena en lag nu blank over menschen en muren, in het klare halfdonker van weggaand licht, van een laat uur; alleen boven aan de galerijen in de zonzijde gloeide het nog tegen den muur als een halve-maanvormige lap licht, met ingehouden kracht, een somber rood licht dat de menschen overvloeide met vlammen van kleur en de roode beenen der daar zittende soldaten stil glanzen deed, donker als versch geronnen bloed. En een damp van stof die men ruiken kon, hing drukkend en droog tusschen de heete rijen, waar een onwillig geruisch uitgolfde van kwade geluiden. Want de voorstelling was niet schitterend genoeg geweest. Mazzantini niet meer dan gewoon, had woeste buien en scheldwoorden en vloeken veroordeelend hooren neerdalen boven zijn elegante misslagen; afval van eetwaar en oranje-schillen waren neêrgesmeten door toornige handen voor de voeten van den fraaien man. Een ander maal waren de stieren verwenscht, de impressario en de onbewegelijk lachende president uitgescholden en gedreigd met vuur en doodslag, terwijl wat verderop, menschen luidkeels riepen om verondersteld bedrog of de toegangsgelden hadden teruggeëischt met verbolgen gebaren. En dan weêr was de stemming der menigte omgeslagen als het humeur van een- stout kind en men had gelachen en gejubeld om een gered of snel vermoord paard, bij een handig opgezette banderilla, bij een sierlijken zwaai met de capas. Maar vluchtig en weinig waren die vleugjes van opwinding geweest en dan was teleurstelling en moedeloosheid neêr komen vallen in de heete Plaza, zooals een aschregen terugvalt in den smeulenden krater die hem uitwierp; maar toen Cara-Ancha den vijfden stier tot driemaal toe had gemist, toen hadden heele troepen, moe gegild en gefloten, onwillig zich afgewend van het schouwspel, om vermaak en twist te zoeken onder elkander. Men zag niet langer naar de pronkerige spelers beneden, men hield als beleedigd den rug gekeerd naar het beest, dat zijn gemarteld en leêggebloed lijf waggelend rondsleepte langs de roode schutting, en zóó hadden de minuten zich aaneengeregen, en zóó had de laatste stier, een zwart beest, de laatste paarden ontredderd of vermoord. Weêr wendde en sprong Frascuelo voorbij de hoornen; hij had de taak, het dooden van den zesden stier moeten overnemen van Cara-Ancha, die licht gewond aan de rechterhand, gedwongen was geworden zich terug te trekken onder de luide verwijten der menschen, waarvan enkele schreeuwden dat hij vrees had. — „Ahora! ahora!" gilde het opnieuw uit de monden der aficionados '), maar tot tweemaal toe gleed de degen tusschen de schouders van den stier, tot tweemaal was Frascuelo genoodzaakt zijn wapen terug te halen uit den bloedenden nek. Toen was de opwinding voor goed geweken, met het licht, met den dag; en terwijl de torero beneden den stier naliep, met een norsch, kwaad gezicht, wijdbeens stappend als een boer die gewend is te trappen tusschen voren en omgewoelde aarde, woelde het in de arena onder de ringen van menschen, die zich klaar begonnen te maken tot vertrekken. Een geritsel van rokken die glad gestreken worden, een geschuifel van menschen die frutselen aan ') Liefhebbers. hunne kleeding, dassen, linten verstrikken, of handschoenen aandoen, suisde rondom, terwijl hier en daar nog een scheldwoord jouwend in de hoogte ging, of een oranjeschil smadelijk geworpen, viel voor de voeten van den espada. — »Yo digo Usted! 'sta muerto" ') schreeuwde de boer die tot het^ laatste toe hoopte zijn geliefde espada te zien winnen; „'sta muerto!" riep hij bij den derden stoot tot zijn buurman, die verdiept in het vastmaken zijner handschoenen, peuterde aan de knoopjes. — „Ho, ho!" lachte deze, even opziende. — „'Sta muerto, 'sta muerto!" klonk heesch en gedempt nu ook de stem van Frascuelo, uit de laagte opkomend, zijn gelaat, een aangezicht vol toorn, gekeerd naar de menschenringen. Voor hem uit langs de schutting ging de stier, zijn weg merkend met de gulpen van bloed die hij al slokkend braakte uit de keel. Het vermiljoen-roode gevest van den degen stak hem uit den nek, als een hard en koud punt rood springend uit de zware tonen van bister, karmozijn en blank blauw: uit den donkeren, bloederigen plas die glimmerde op zijn glanzend zwarte huid en langs den bast hem droop met dikke trage stralen. Aan zijn flanken hingen en bungelden de drie paren banderillas, koddig met hun feestelijken smuk van geknipt, veelkleurig papier, lachwekkend als de tooisels van een clown die zich doodgesprongen heeft, bezoedeld en bemorst met bloed. Achter zijn wankelen loop kwamen de toreros allen aansukkelen met opgeblazen gezichten, rood van warmte en inspanning, verlegen wachtend tot het beest het laatste van zijn taaie levenskracht zou hebben voelen wegvloeien met het leêgloopen van zijn aderen. In de gang achter de verschansing verdrongen zich reeds de toeschouwers overgesprongen uit de eerste rijen, en als de stier hun voorbij ging in ') Ik zeg Uwe Edelheid, hij is dood. zijn loomen doodsstrijd, waggelend met het sterke lijf als dronken van de sterke geuren van zijn eigen wegvloeiend leven, strekten rijen van grijpende handen zich uit naar zijn ontzachtbre hoornen, of sjorden en trokken hem aan den machteloos neerhangenden staart. Maar gevoelloos strompelde het beest voorbij, dof in den bloednevel om hem, stervend in de violette tonen van den vallenden avond. Hikkende, brakende, tuimelend over zijn pooten van achteren, zijn evenwicht herstellend met de voorpooten, waggelde hij voort, nu en dan nog even flauw stootend met den kop, wanneer een kwaadaardige hand rukte aan de geweêrhaakte banderillas, of er een poogde los te trekken en te stelen. Eindelijk hield hij stil voor de deur van den Toril, vleide zich daar neêr tegen de schutting, behoedzaam de pooten plooiend, zooals een koe zich neerlaat in eene grazige wei tot rustig herkauwen. Het ritselen en schuifelen werd almaar luider in de wijde arena, als schoven er slangen tusschen de ringen van opgestane menschen; en terwijl de toreros den stier nog hun kleurige lappen in de oogen zwaaiden, kwamen er golvingen en slingeringen in de zwarte drommen en bieeke gaten werden zichtbaar tusschen de gebroken en uit elkaar vallende massa. En langzaam, elkander opstuwend, begonnen de toeschouwers de Plaza te verlaten; onder een dof gebrom zakten ze in de kelderachtige trappen, zooals zwarte troebele stroomen zich ontlasten in donkere geulen. Uit de zonzijde schetterde de muziek haar overwinningslied uit, klaterend in korte noten, terwijl de stier, afgemaakt door een punterillero, door een snellen prik in de hersens, plat lag in het zand, klein geworden in den dood, glibberig en onaanzienlijk. Lijken van doode witte paarden, rood besmoezeld, werden vastgesjord aan den spoorstok, voortgesleept achter de muildieren, onder het klappen der zweepen, om slingerend en rondzwaaiend te verdwijnen in den duisteren Toril. Toen was in een oogwenk het strijdperk, dat bleek lag en glanzig als fosforesceerend door het uitstralende licht, opgezogen in den heeten dag, beplekt en bevolkt met hoopen van neêrgesprongen rnenschen. Ze krielden te zamen om den dooden bul, druk pratend boven zijn lijk, hun woorden begeleidend met uitleggende gebaren; tientallen van handen gleden gretig tastend over zijn schoft en flanken, begeerig, gelukkig het doode monster te kunnen aanraken en benaderen in zijne levenloosheid, terwijl enkelen trokken aan de hoornen, zóó den zwaren kop tilden van den grond, als beproefden zij zijn geweldige kracht, of voelden en knepen in zijn nek en vleezige deelen, als koopers doen bij het betasten van slachtvee; weêr anderen hadden de banderilla's losgerukt en voerden die met zich naar buiten, de lange, pluimige stokken wegmoffelend achter hun rug. ..... Gonzend ontlastte zich de Plaza, nu geheel in bezit genomen en gevuld door de groote schaduw. De stier verdween in een stofwolk door de poort van den Toril, de laatste menschen gingen de uitgangen te gemoet, en de Plaza lag weêr groot en alleen, weidsch met haar muren en ringen van banken, onbezield en stil als een uitgebrande krater. Alleen op den rand der galerijen in de zonzijde vlamde nog een zoom licht, als een vurige aureool daar stralend om de tinnen, zich uitzettend tot een lichtgordel met een kleur van bloed gespannen om haar muren. * * * De boer had den circus verlaten en zocht zijn weg tusschen de rijen van rijtuigen, tusschen het gedrang der menschen. Hij ging op zij uit, de volte ontwijkend, en volgde toen een paadje door het braakliggend veld dat met een wijde kromming terugvoerde naar den bebouwden straatweg. De geheele vlakte om de Plaza lag in een heet en stoffig waas onder het roode licht der avondzon. Rakelings scheerden de stralen van het lage licht langs den grond, steentjes en dorre magere grassprieten merkend door vurigen schijn, kuilen en gaten gevuld latend met een guur en paars duister. Dwalende voetgangers gingen hier en daar verspreid in de ruimte, en de nieuwe of in aanbouw zijnde huizen begonnen rondom op te rijzen, vergroot en vervreemd van voorkomen in het aarzelend licht, dat lange spookachtige schaduwen voor hun rompen uitstuurde in de onherbergzame vlakte. En de boer slenterde door, ontevreden mokkend, de armen los bengelend langs het lijf, den rug gekeerd naar de Plaza. Aan zijn linkerhand, over den straatweg, schoof de falanks van naar huis keerende menschen, vaag in den stofnevel, die bezwangerd met den heeten adem der aarde, opgejaagd werd van den grond door de kloppende pooten der paarden, door de schuivende voeten der menschen. Ze schoven voort in het sombere roode licht, saamgepakt tot kolonnes achter en tusschen de boompjes, gehuld in het stuivende pulver, dat rond hen vloog en dwarrelde als een vurig opstuivende asch uit een opgerakeld vuur. En uit de aaneengesloten reeksen gromde het machinegeruisch der rollende wagens, knalden de jagende slagen van zweepen; schreeuwen en bellen en fluiten van trams joelde er boven uit en dooreen, heel een gesmoord geweld van wilde geluiden steeg en hing boven de stoffige, bloederige kolonnes, rees en viel weêr terug, rommelend als een aftrekkende donder, grommend van uit de verte als het bange geraas van een geslagen leger in aftocht. In de lange slingerende kromming volgde de boer het paadje, met de oogen op den eindeloozen trein van gegestalten; en de zon zonk al lager achter den falanks, bezijden in de richting der stad. Op het hooge terrein achter de straat zag hij de dienstdoende politie, karabiniers, rechtop zitten op hun paarden, onbewegelijk als silhouetten van schildwachten die op post staan. Pralend stonden ze tegen den hemel, die mat glansde in een flauwen weerschijn van smaragd, gestrookt door vale violette windstrepen, verflenst in den stoffigen dampkring. Rustig, als gegoten in brons zaten ze op hun paarden, de roode borst van hun uniform vooruit, machtig in het oog slaand bij de nadering, zwaar rood, als'de bloedplassen op de schoften der stieren. En de zon daalde achter den falanks, de windstrepen begonnen te vuren en te schitteren, oranje, rood en karmijn. Aan den weg gekomen, trad de boer in het eerste kroegje, zocht een leêge tafel, zette zich loom, en bestelde een glas aguardiente. Toen wischte hij zich het gelaat met een grooten zakdoek en mompelde hafluid, tot zich zeiven sprekend: — „Es un barbaridad!" — ') Dicht aan hem ging nu de trein voorbij met zijn verbrokkelden nasleep. Van tijd tot tijd ratelde nog een enkel rijtuig, haastig doorschietend tusschen de boompjes onder het kloppend geklots der voortgejaagde paarden. In een ervan zag hij de drie espadas zitten, recht in hun pronkerig theaterpak, voorbijvliegend tusschen de zwarte, dun wordende drommen van wandelaars, vluchtig als een plotseling visioen uit een vergane beschavingsperiode. Een oogenblik later weêr draafde een der picadores voorbij, groteske ruiter, half soldaat, half landedelman, half een verschijning uit de dagen der roofridders, half een weggeloopen knecht uit een maskerade of paardenspel, met een gelaat waar het misbruik van sterken drank op te lezen was. En de boer volgde hem met de oogen, zooals hij hoog uitstekend, op en neêr dansen bleef boven de hoofden, met zijn breedgeranden en blauwbepluimden 't Is een schande. hoed, met den chulo ') achter zich op het paard, die de armen geklemd hield tegen het afvallen, om het middel van zijn meester. Soezend zat de boer, de armen geleund op de tafel. Hij begon langzaam te geraken onder de genotgevende koelte van den komenden nacht; van tijd tot tijd slurpte hij even aan zijn glaasje, om dadelijk zijn onbewegelijkheid te hernemen al starend naar den grooten weg. Het laatste zonlicht verdween van de aarde. De toppen der hoogste huizen glansden nog-in den bloedigen schemer, terwijl het was alsof de vloer langzaam aan lichter en klaarder werd in een smartelijk waas van bleekblauw lila, met het sterven van het licht, met het verdwijnen van de schaduw. En de laatste menschen gingen voorbij, sommige met ontbloot hoofd, den hoed in de hand; venters rolden hun wagens met oranjeappelen terug naar de stad; het geratel van hun karren verliep in het doffe gerommel dat gromde in de verte; de vlakte begon stil achter te blijven, verlaten en eenzaam. Toen riep de boer om den waard, betaalde, wikkelde zijn beurs weêr in zijn rooden gordel, en zag met de handen gedrukt op den rand der tafel, gereed tot opstaan, voor zich uit in de vlakte. Voor hem rees alleen heerschend, midden staande in het veld, de donkere massa der Plaza. Groot en machtig in zijn eenvoudig stelsel van muren, plat als zonder rondingen, scheen het gevaarte geschoten en gewoekerd uit de aarde. Geweldig rezen de wanden omhoog in hunne lichteloosheid, den rooden weêrschijn nog dragend om de tinnen, zich opdringend in een woest en tergend violet dat duister vloekte tegen de lichtlooze lucht en tegen den vloer der aarde, die mat glansde alsof hij gedrenkt was van menschenzweet. Rechtop stond het met >) Chulo is een scheldnaam en beteekent eigenlijk geleerde aap. een machtig vertoon van opgesloten kracht, den robusten arbeid gelijkend van een cyclopentroep, als een barbaarsch bouwwerk opgetrokken door voortgezweepte slaven, een afschijnsel van een ander colosseum, het nog rookende silhouet van een antieke arena. In de richting der stad gromde en stierf weg de zware adem der aftrekkende kolonne en de zon ging onder als gesmoord in bloed. De boer was opgestaan, ledigde zijn glaasje tot den laatsten droppel en prevelde weggaande met den rug naar de vlakte, zijn mokkende frase van teleurstelling: — „Es una barbaridad, es una barbaridad." DE NACHTCACTUS. Je mot es met me meegaan," zei de tuinbaas van het landgoed B. Hij sprak zoo tot zijn gast, een jongman die er uitzag als een stadsmensch met vakantie buiten. — „Waar naar toe?" vroeg die. — „Nou, ga maar mee," was het geheimzinnige antwoord. 't Was een stoere man, die tuinbaas, van wel zes voet. Hij liep met naar den grond gebogen hoofd naast zijn metgezel voort, bedaard stappende, ietwat schuiflend met de in leêren pantoffels gestoken voeten. Hij droeg een vest zonder mouwen dat vaal geworden was in weêr en wind, verschoten door de zon, boven een blauw boezeroen waarvan de mouwen met een breeden boord sloten om de polsen. Een wit boezelaar opgenomen aan een slip, was heengeslagen om de heupen en om zijn beenen fladderde een werkbroek van bombazijn, aan de knieën gelapt en bulterig uitgezakt door den langdurigen indruk der forsche knieschijf. Alles aan hem sprak van gezondheid en kracht, van goed-gevoed-zijn en buitenlucht. Zijn breed gelaat omzoomd met een grijzenden ringbaard, had het ronde, geboetseerde gekregen van een stil ltven zonder beroerende passies, gesleten in een zwijgende omgeving, een leven van onderwerping en onderdanigheid, voorbijgegaan in dienst van zijn meesters. Zwijgend ging hij naast den anderen voort in de oprij- laan van het landgoed, tusschen hoog opschietende olmen en beuken, en al wandelend gleed zijn hand langs het lage hout tusschen de stammen der boomen, nu een rot blad wegplukkend, dan een dood takje afbrekend, dat hij vervolgens nogmaals doorbrak, tusschen de vingers met een luid knapje. — „'t Blijft maar droog," zei hij zonder opzien. 't Was een duistere dag geweest vol met beloften van regen. Boven de laan van boomen kon men de wolken voort zien jagen in de lucht, een driftigen warrel van voortgejaagde grijzen, waterige massaas van damp verbrokkeld en voortgestuwd door een hoogen wind. — „Zeg," vroeg de jongste, „waar moet ik eigenlijk naar gaan kijken?" — „Dat zal je wel zien," zei de hovenier leuk; om zijn grooten mond kwam even een stille vette lach en een glimp van loosheid schemerde in de opkijkende oogen. — „Ga je mee Gerrit," zei hij in het voorbijgaan tot den tuinknecht, die in den tuin waar de kas stond, neergehurkt was tusschen de bloembedden, „ga je meê, de nachtcactus bloeit vannacht!" vIk kom baas," klonk het terug van den knecht die al kwam aanloopen. BZe is nog niet heelendal open, zie je wel," begon de baas weêr, toen ze de kas waren binnen gegaan waaruit een dampige geur van bloemen hen tegenwaaide, „'t is nog te vroeg." — „Nee nog niet heelemaal," zei de gast. Hij was bij het binnenkomen dadelijk stil blijven staan bij de bloemen, de wenkbrauwen opgetrokken van bewondering voor de plant, die op de verhooging onder de ramen in de bladaarde stond. Er waren twee bloemen aan de veeltakkige, stekelige cactus. De zorgvuldige hand van den hovenier had de lange, slangachtige geledingen gewrongen en geleid langs een stellinkje van in de aarde gestoken stokjes. Boven uit de stijve wrongen staken de bloemen, bij de inplanting aan den stam omwoeld met boomwol. Bleek en star praalden ze onder het gedempte licht der ramen, onevenredig groot voor het tenger gewas. — „Je hebt ze in 't geel ook," vertelde de baas. Uit een rijken, wijd omkrullenden krans van fijn gepunte schutbladen, scherp gesneden sektoren van een cirkel, uit een kring van witte stralen regelmatig als de windroos van een kompas, als een kille versteening, kwam de zuivere bloemkelk met nog ingevouwen blad; en van hetzelfde weeke wit als hun schutsel, schenen ze gebootst in een onvaste stof, geworden uit een ijle zelfstandigheid die het licht opzoog, om het dan weêr terug te stralen bevender en onstoffelijker; zij praalden zóo als in hun eigen licht, blank als het licht van de maan is in een nacht in het oosten, blank als de korte, krullende schuimrand van de blauwe zee. Tusschen de bladen dóór zag men in het hart van de bloem, als in een kelk van albast; als waren ze geslepen, zoo rondden zich de bladen tot een lange holte, die vol lag met gebroken gloed en matte schijnsels, onder het goudgele stuifsel dat op de stampers lag. Twee of drie meeldraden kwamen er uit naar voren snellen, lange dikke draden die krombogen over de opening, gebukt onder de zwaarte der koppen. De hovenier had met zijn vingers, die zwart waren van aarde, de bloem van onderen aangeraakt, lichtte toen voorzichtig met de andere hand de meeldraden op, en zei boven de bloem sprekend: — „Ze is nog niet sterk genoeg, begrijp-ie. Van avond gaan we nog eens kijken, dan is ze geheel open en dan staan haar meeldraden heelemaal recht, kijk zoo." — — „Waar zijn die watten voor, baas," vroeg de knecht, „is dat om de luis?" — — „Zeker," zei deze, „dat doe ik voor de luis, als de knop begint te zwellen, begrijp-ie?" — Hij bleef aan den ingang staan schurken met de schou- 7 ders, schoof zijn tabakspruim recht in den mond met een beweging der tong en vervolgde toen, terwijl hij instinktmatig begonnen was de dorre bladen weg te plukken der dichtbij staande planten: — „O, vroeger toen ik nog in H. in betrekking was, had ik de heele kouwe kas vol, begrijp-ie, dat was een gezicht, dan maakte ik de kas licht 's avonds en dan kwam de heele stad kijken, dan stonden de knechts aan de deur, dat was nog een goeie voor erlui en voor mijn ook. Deuze heb ik nog meegebracht, maar 't volk maalt er niet om, begrijp-ie, en morgen zijn ze verslijmd." Hij vertelde met korte afgebroken volzinnen, vol rustige ingenomenheid met zijn mooi beroep. Zacht kwamen zijn woorden van binnensmonds met een gedempten metaalklank, een geluid dat soms oversloeg in de hoogte, schoot in de keel even, alsof zijn stem geleden had door het vele spreken in de open lucht. In de kas hing een warme lucht van uitzweetende broeiaarde die een aanslag gaf tegen de ruiten, een benauwde dampkring vol van den adem der kasplanten; en daar door heen kwam een zware bloemengeur dringen van uit den hoek waar de cactus stond en ging door de geheele ruimte, krachtig en bedwelmend. — „Wat ruikt zoo'n plant, baas," zei de knecht. — „Ja, wil je wel gelooven," antwoordde de hovenier.... hij schoof even aan zijn pet, toen verliet hij de kas al pratend en zijn woorden werden onverstaanbaar daar binnen. — „Doe je de deur weêr dicht?" riep hij nog even terug. Zijn gast was achtergebleven, verzonken in de beschouwing van de cactus, stil geworden bij het starre blikken naar de blinkende bloemen, die pralend stonden en groeiden in zijn oog, onder het vallende donker van den befloersden avond. Stengelloos, als met boomwol vastgebonden aan de leêrachtige plant, bleven ze onbewegelijk, waar al de planten in den omtrek trilden op het tochtje, dat soms kwam waaien door den open kier der deur. En 't was hem alsof hij de bloem zich zag openplooien naar den nacht, de kelkbladen zich ombuigen naar den straaldierachtigen krans van schutbladen, de meeldraden rijzen als de voelsprieten van een kruipend beest. En in de dikke bladen zag hij het vleesch liggen van de bloem, een korrelig, waterachtig vleesch, glinsterend doorschijnend als sommige soorten van marmer, maar minder levenloos, met een flauwe gelijkenis aan het vleesch der zee-kwal. En dan weêr was het hem als was die bloem daar niet gegroeid uit zich zelve, als zag hij neêr op een vastgehouden visioen uit een teer brein, op een schepping geworden uit droomen en zelfbeschouwing, als een gewas gegroeid zonder het licht van de zon, bij de kwijnende stralen der maan. — „'t Is een vreemde bloem!" zei hij voor zich. In het nauwe paadje tusschen de opstelling van planten liep hij dóór naar het einde der kas, suffende als een die leeft in het diepst van zijn gedachten en geen oog heeft voor wat óm hem is. Hij ging tusschen de groene met kleurige hoogingen beplekte rijen; langs bloeiende bolbegonia's met hun diklubbige roode tressen; langs violette en witte gloxinia's, wier bekerbloemen gelijken op een drinkglas; langs jufferachtige fuchsia's, wier ijdel schudden aan hun langen steel hem even deed opzien. Hij ging langs bleeke hortensia's, wier bloesems saamscholen als bloemen in een tuil; langs bonte geraniums, vol met schelle bloemen, een gebrokkeld rood, dat nog klaterde in het doeze licht van den avond; langs zonalen met bont gekarteld blad, zoo gezocht voor het aanleggen van mozaïekperken; langs bloemlooze coleus wier bladeren pronken met de kleuren van verwelkt najaarsloof. 't Was een rommeltje van planten en bloemen waar hij langs ging, met een ruischen van bladen achter zich, een overschot dat niet puik genoeg was voor de serre, sierplanten die geen plaats hadden kunnen vinden in het heerenhuis. Aan het einde gekomen bleef hij een oogenblik staan voor de opstelling van kleurige bladbegonia's, die met een piramide oprees tegen den korten wand, als een driehoek van groote hartvormige bladen die blank voor elkaar plekten en elkaar verdrongen. In het waterige licht dat van boven viel, glimmerde het dons dat op de bladen van sommige soorten groeit, bevlokte den stapel van stijfheid als met een luchtig, levend schuim, waartusschen de zachte bontheid der kleuren speelziek lag, als het spel van licht dat gebroken wordt in het schuim van zeepwater, of weêrkaatst van parelmoer. Maar middenin, door een behaagziek geplooi van den hovenier, uit het hart der zilverige verzameling, kwamen storend de hardgroene bladen van een zeeui. In breeden val daalden de grasachtige slierten neèr als een breed krinkelend wier, in hun saampakking gelijkend aan lange vallende baardharen, aan den kronkelenden vlokkenstroo.n die afdaalt van de steenen aangezichten van Neptuun en zijn Tritonen, door beeldhouwers der late renaissance gehouwen in marmer tot bekroning van een fontein. En de geuren van de cactus zwermden rondom, de kleinste hoekjes doordringend, en de gast van den hovenier scheen zijn droomerigheid vergeten te hebben. In het ruimtetje voor de stelling drentelde hij op en neêr, de bladeren betastend, de roode, harige stelen bekijkend, zich verwonderend over die weelde van kleinigheidjes, over dien rijkdom van nietsjes. En toen hij eindelijk wegging, neuriede hij binnensmonds, luchtig geworden naar het scheen en los van zware gedachten, de hersens gevuld met onbestemdheid, met een gewaarwording licht als een roes die komt, met een prikkelend gevoel van zorgeloosheid dat hem drong de armen voor zich uit te zwaaien in de ruimte. Bij de cactus teruggekomen bleef hij weêr staan, opnieuw bezeten door de pracht der bloemen. Hij boog zich even er boven, snoof den geur diep op, herhaalde voor zich zeiven: „'t is een vreemde bloem," en verliet de kas. Rondom dreinde alles na lange droogte. Het onderschepte licht, een hoog gaasachtig wolkenlicht, zeeg zwaarmoedig neêr op den tuin, op boomen en struiken, lichtte op het laagste loof dat slap hing, overdekt met stuifsel, grijs stof. Rustig wandelde hij door. In zijn hoofd was een zonderling mengsel van opwinding en onverschillige kalmte, een gedachtenlooze volheid van gedachten. — ,,'t Blijft maar droog, menheer," klonk door de stilte de luide stem van een werkman, die bezig was met harken in de buitenplaatsachtige laantjes, „alles hangt." — Hij bleef met de handen aan den steel der hark staan leunen, begeerig naar een praatje, maar de aangesprokene ging verder en zei verstrooid: — „Zoo." Instinktmatig bleef hij doorloopen tusschen het lage kweekhout. Onder zijn voeten stoof het padzand op, een rullige aarde, rossig geworden door het stoven van de zon. En de groote voorname stilte die heerschte, zette zijn geest aan 't werken. Hij moest terugdenken aan het drukke leven in de hoofdstad waar hij woonde, onbewust en half soezend drongen de herinneringen van dat groote woelen zich aan hem op. Hij hoorde in zich dat gegrom terug van een bevolking, dat machinegeluid van een groote stad, dat geroezemoes van een bezige menschenmenigte. En zooals daaruit zich enkele geluiden losmaken en opdringen, kwamen bijzonderheden terug in zijn herinnering. Hij hoorde weêr de stemmen uit zijn omgeving, de gesprekken waarin ieder sprak voor zich zeiven: de luide woorden der opgewondenheid en der eerzucht, de hooghartige taal der kracht, de stille gezegden van den twijfel en van de vrees, het drukke hortende spreken van de afgunst en van den nijd, waarmede ieder vertelde van zijn eigen vol leven. Hij zag zich weêr terug op zijn eenzame zwerftochten door de wijde stad, bij het naakte licht van den werkvollen dag, in het geheimzinnige licht dat de nachten daar hel maakt. O die stad, die nachten, die nachten in de stad, dat roezige jachten naar verguld genot, onder het vergulde gas, onder een taal van vlammen, gespleten tongen van vuur die het duister bespraken. Dat vlammengetingel boven de straten; die lichten zooals zij zich saamrijen tot lijnen lichts, om weg te ijlen en te vervlieden in de oneindigheid van den nacht, tusschen de vage kolossen der huizen dommelend in het rossige duister; die slingers van glans boven de grachten, die andere rijen oproepen van stil wiegend vuur in het peilloos donkere water; dat gestraal boven pleinen en wijde gezichten; die heksendansen van lichtjes, gloeiende hiëroglyfen-reeksen, teekenen en wonderen van vuur, afschijnsels, stralende projecties der stad op de ruimte geteekend. O, die vergulde nevels wolkend boven een leven dat zich zelve ontbindt, o, die goudmist hangend boven het ronfelen van een slapende bevolking. En al wandelend, daagden de herinneringen en gezichten in zijn hoofd op. De een kwam en verdrong de ander. Beelden gehaald van ver, uit verre jaren en uit verre streken. En nu geheel innerlijk levende, dwaalde hij door de laantjes, opgaande in zich zeiven, genietend van zijn half slapende bewustheid; maar telkens weêr als tegen een achtergrond vol gedempt gewarrel, doemde in zijn geest de laatste indruk naar voren, het frissche beeld der pas verlaten bloemen, de beide kelken in wijde kransen van witte bladen, met hunne bijna ziekelijke schoonheid. — „Wil je wel gelooven dat alles te vroeg rijp wordt, klein blijft, dat alles snakt naar water;" zoo stoorde hem plotseling de stem van den tuinbaas. Hij kwam uit den moestuin en het witte schort puilde voor zijn buik, volgepropt met pasgeplukte jonge erwten. Hij was stil blijven staan en met de behoefte van iemand die zijn nood klagen wil, herhaalde hij: B't blijft ma^ droog, 't blijft maar droog." — ^ — „Misschien krijgen we van nacht regen," zei zijn gast om wat terug te zeggen. — ,,'t Mocht wat," antwoordde hij naar boven ziende, „ja, als de wind leggen ging in de hoogte; morgen is de lucht weêr schoon." — „'t Zal er toch wel van komen," zei de andere. — „Nou ja"... en hij ging weg met zijn stille stappen. Ook de andere ging verder. De herhaalde klacht van dien rustigen man had zijn droomerijen verjaagd, zijn zien terug geleid naar wat 't dichst bij was. Hij begon te letten op de scheuren in den grond, op de bersten van droogte; hij zag het gras langs het pad verschroeid tot hooi, de bladeren vuil van stof, saamgeschrompeld van armoede; uit alles sprak het smachten naar lafenis; het steeg op uit den grond, het zeeg neêr van de boomen, en langzaam kwam het tot hem als een groot verlangen waarin kleine verlangens vergaan. En rondom werd het licht dompiger, want de avond kwam vroeg, als de voorspeller van een stik-donkeren nacht; de wolken waren saamgesmolten tot een ruimte van grauw, één groote kleurlooze oneindigheid, waar de schorre schreeuw van een hoogvliegenden reiger doorheengalmen kwam en zich verloor, de verre hooge schreeuw van een onzichtbaren vogel. Onwillekeurig was hij den moestuin ingegaan, langs voorbij de schuur, langs tusschen de kistingen met broeiramen, voorbij de hier en ginder nog bloeiende aardbeziënbedden. Hij was haastig beginnen te loopen als iemand die verteerd wordt door onrust, die behoefte heeft zich snel te verplaatsen. In het hart van den tuin gekomen, daar waar de rijen van groenten elkaar opvolgden, waar de jonge sla-, andijvie- en koolplanten hun kroppen begonnen te zetten en rijen van peulvruchten zich omhoog worstelden langs de als heggen aaneengesloten reeksen van dor rijshout, kwam weêr de stem van een werkman, die het onkruid wegwiedend met de hand, op de knieën voortkroop tusschen de rijen van licht groen gewas. — ,,'t Blijft schrikkelijk droog, menheer," zei hij even opziend van den grond; „de regen verdraait het te kommen; geen een krop zal goed zetten, ik kan nog niks opbinden, niks." — Hij schoof voort en betastte, zoekend naar rijpe kroppen, de planten een voor een, al zuchtend en klagend. Daar was zij weêr die klacht die aankwam met onwillige berusting, koppig, vol met verzwegen verzet; en waarom kwamen al die dingen vallen in zijn ziel, hardnekkig als een dreinige motregen. Uit de stad, uit een woelig leven, waar ieder vocht voor zich zeiven, waar ieder in den strijd om zelf staande te blijven, een ander poogde onschadelijk te maken voor het gevecht, uit die moe makende gisting, uit die kleine, vervelende en verwarde wereld, was hij hier gekomen met een krachtige behoefte aan eenzaamheid en rust; en langzaam aan was hij kalm geworden in die groote vegetatie, waar alles scheen vanzelve te groeien zonder het maken van geruisch. En de dagen waren voorbij gegaan in stillen gang en hij had geleefd als allen waarbij hij leefde; met geregeld werk had de eene dag den anderen gehaald. Hij was gewend geworden aan de aristocratische stilte van het buitengoed, waar bijna niets leven maakte dan het schot van den jager in de verte of het getrappel der dikke friesche paarden op de steenen plaats voor het koetshuis. Hij was thuis geraakt in dat groene wereldje achter rasters, waar een mollige rust hing van voornaamheid en zelfgenoegzaamheid. Hij kende er nu alles, de uitgestrekte velden met aangeplant kweekhout, den moestuin met zijn lange rijen peulvruchten voor den winter, met zijn klein ooft, met zijn kersenboomgaarden onder een stelling van gevlochten draad tegen de vraatzucht der vogels; en den anderen moestuin, met zijn reeksen broeiramen op per- zik- en druivenkassen, en op de platte bakken die zoo blauw glanzen konden onder het hooge hemelblauw en wier kistingen wegkropen onder éen mozaïek van bloemen, onder een weelderig zaaisel van wilde phloxen, rood en wit en violet, en zacht gestreepte anjelieren en fijn roode steenasters, die hij in de buurten van Napels had zien uitgroeien tusschen de scheuren der oude muren. Hij had zich bijna gehecht aan dien tuin, hij vond het prettig de zware ramen op te tillen en te kijken naar het zwellen der meloenen, of in een anderen bak met de hand streelend te gaan langs het jonge groen van postelein, dat met éen dag en nacht boven den grond komt groeien. Maar bovenal hield hij er van daar die rustige gestalte van den hovenier te zien rondgaan met zijn witte schort voor, stil en in zichzelven, vol van liefde voor zijn jong en groen goed, in onafgebroken zorg voor de middagmalen van zijn meesters. En verderop kende hij er den langen vijver die nu bijna geheel droog lag, met zijn eilandje en een huisje met een heremiet; hij kende er de boomen bijna één voor één, de zorgvuldig onderhouden olmen en beuken en linden, waarachter hij soms de silhouetten zag verdwijnen der hooggeboren eigenaars in de kromming van een laan. Ze wandelden deftig en voornaam en het scheen hem dan als gingen zij rond, vreemdelingen gelijk door hun eigen goed. Maar nu was dat gevoel weg. Het wroetende gewoel der stad was teruggekomen, heftig en in-eens; en die klachten, dat mokken tegen een doof stuk natuur, was het eigenlijk niet hetzelfde als al dat andere klagen, dat mokken dat oprees uit het woelige hart, uit de ziel der stad. Ja, wel was het óveral hetzelfde, dat begon overeind te staan als eene overtuiging; overal en in alles een noodlottige massa die heerscht en drukt, overal een verpletterend overwicht dat machtig is door zijn noodzakelijke domme kracht, overal en in alles. .. Hij had altijd maar doorgeloopen, machinaal de rondte door den tuin gedaan, en langzaam aan begonnen de dingen weer geheel te vallen in zijn oogen. Hij liep in den boomgaard, onder het loof van oude knoestige appelboomen om wier stammen ruigten woekerden van grijsharig mos en hij schopte met zijn voeten de afgevallen vruchtjes langs het zand, gele schrompelige vruchtjes, gekleurd met het slappe hooge geel der verdorring. .. .Ja, opklimmen moest men leeren langs de smartelijke treden der bijzonderheden naar het eigen groot begrip 't Was nu bijna donker geworden toen hij weêrtusschen de rijen der kistingen liep. Het grauw van den komenden nacht vulde den geheelen tuin. De bonte bloemen lagen verzonken op den grond, gedoofd tot een saamgeloopen kluwen van kleuren, waaruit het hoogste rood en het blankste wit der wilde phloxen uitspringen bleef, klankrijk nog in het donker, — „Jan, zou je voor je weggaat, daar niet nog wat gieten?" hoorde hij den tuinbaas zeggen, „we zullen van nacht nog geen regen krijgen." — „Ja baas." — „Zoo, ben je daar?" zei hij tot zijn gast die hem te gemoet loopen kwam. — De knecht was bezig gieters met water te vullen aan het houten pompje naast de schuur. Met hun beiden bleven ze staan kijken naar het water dat met dikke gulpen kwam, opgezogen uit den grond onder de krachtige slingerslagen; zwijgend pompte de knecht door; klaterend viel de stroom water in het leêge metaal; borrelend met een dik opzingend watergeluid liep de gieter vol om dan over te loopen met het gebruis van een zwaren regen. — „Help me onthouen dat we van avond de nachtcactus nog eens gaan zien," zei de hovenier ineens. — Daar klonk een bellend gelui uit de schemering, harde klepklanken met een verweerd klokgeluid, en van voren en van achteren kwamen er klokgeluidjes luien door de lucht, dichtbij, vèr en verderop, 't Was de klok van zeven uur, het sein dat de werkdag gesloten was; en buitenplaatsen en hoeven in den omtrek hadden het luien overgenomen, joegen de kleptonen uit hun daken. — „Wel te rusten baas," zei de knecht die met den laatsten gieter wegging. — „Wel te rusten Jan," zei de baas weêrom. Hij ging met zijn gast terug naar de tuinmanswoning. Met een goeien-avond ging hun een werkman voorbij die zijn jas loopende aantrok, wat verder nog een... en achter hen verdween de tuin, hoe langer hoe meer verslonden door den dikker en dikker wordenden nacht. Het avondbrood was al een poosje gegeten; het omgewasschen koffiegoed, kopjes en schoteltjes, stonden weer netjes gerangschikt en in elkaar gestapeld op een tafeltje, op hun vaste plaats in een donkeren hoek van de kamer, 't Was een klein vertrek dat overal glom van een gewreven en gepoetste netheid, tegelijk keuken en huiskamer. Een tochtschot geelwit geverfd als de geheele kamer, glimmend met overlangsche lichten tusschen een tal van fotografische portretjes in zwarte gladde lijstjes en ruitjes waarmede het vol behangen was, sneed van het vertrek een stuk af en maakte van dat gedeelte bij de ramen een soort van lade, waar de tafel en de stoelen net konden worden ingeschoven. Onder het licht van de hanglamp zaten daar nu de baas, zijn vrouw en de tuinknecht, welke laatste kost en inwoning bij het paar genoot. Allen waren verdiept in het lezen van het zoo pas aangekomen Nieuws. De baas zat in zijn hoekje tegen het venster aan, in zijn grooten rieten leunstoel. Hij had het eerste blad opengevouwen op de tafel en lag nu voorover met de blauw geboezeroende armen, de ellebogen wijduit, er boven op. Zoo nam hij bijna de geheele tafel in beslag; zijn forsch hoofd aan weerskanten aan de slapen begroeid met krullend haar, kwam naar voren met een sterk glimlicht op den kalen schedel. Hij vatte het meeste licht van de lamp, glimmend boven de glimmende stukken van het tafelblad dat onder de krant en zijn lichaam vandaan kwam, een groen wasdoek in bruin gepolitoerde omlijsting, glimmend in het overal tot in het donker toe glimmende vertrek. Hij las aandachtig regel voor regel. Naast hem, een weinig naar achter, zat de tuinmansvrouw, een kleine zachte verschijning, meer een stadsjuffrouw dan een buitenmensch, afstekend tegen haar grooten man. Zij had hem den rug toegedraaid en liet het licht vallen op het tweede nummer, dat ze met uitgestoken armen voor zich hield. Tegen het donkere gat van den schoorsteen, waar een gepoetst en gepotlood fornuis in wegkroop, teekende zich het profiel van haar hoofd, een bewegelijk, zenuwachtig gezicht, onder het weggestreken en gescheiden haar dat wegdoesde om de molligheid van haar vleesch in het vage en rosse lamplicht. En groote zilveren bril stond op haar neus; met kleine wendingen van het hoofd las ze de krant, ongeregeld zoekend naar wat haar het beste beviel. De knecht die nog niet lang in dienst was zat over haar, stijf rechtop als iemand die nog niet geheel thuis is. Hij las in het derde nummer, dat hij laag onder zijn oogen hield, bijna op de knieën. Naast hem zat de gast met den rug lui tegen het houten tochtschot geleund; een opgeslagen boek lag vóór hem op den rand van de tafel en aan de korte kanten waren nog twee stoelen leêg, stijf met hun met was gewreven sportige leuningen. Er was een gezellige stilte in het vertrekje, de gulzige stilte van menschen die letters verslinden. De kruiige geur van de alle avonden versch gemalen koffie walmde nog in den lekkeren dampkring van stoomend water. De ketel zeurde zijn kringgezangetje op het fornuis, het klokje onder het kooitje van den kanarievogel tikte zacht met kleine haaltjes van den slinger, als de geregelde ademhaling van het kamertje. In de roedjes voor het raam bonsde een bromvlieg tegen de ruiten, vloog dan op tegen het glas in een trillende gonzing, met een ontwikkeling van kleine droomerige geluidjes, met een mystiek gescharrel van gazen vleugeltjes, een onwerkelijke hoorbaarheid, komend als herinneringen die komen van heel vèr. En af en toe kwam het ritselen van een verschoven krant, het kreuken van een omgeslagen blad. Zoo was de kamer een poosje stil en glanzend genotrijk om de lamp, vol met kleine tevreden geluidjes. Toen kwam de baas op, leunde met den rug breed en behagelijk in zijn stoel, nam den bril van zijn neus en zei geeuwend: — „Hè, dat 's er één!" — „Staat er wat in?" vroeg zijn vrouw die haastig de kranten wisselde. — „Nou " een versche hoeveelheid tabak stopte zijn mond dicht, hij klapte de koperen tabaksdoos toe, likte de bruine reepjes die over zijn onderlip krulden naar binnen en ging toen bedaard al kauwend voort: „nou, Dominé K. heeft het beroep naar Noord-Scharwou toch aangenomen." — „Hè, dat 's gek," zei 't vrouwtje „en voor een poos was het dat-ie bleef." — „Mag een mensch dan niet veranderen, wat zegt u?" vroeg hij zich tot zijn gast keerend. — „Zeker," zei die. — „Nou 'k vind het mal, hoor." — „Hoor es vrouw," begon de baas weêr en er volgde een uitweiding. De gast zat te schommelen op zijn stoel; van achter en rondom de lamp kwam het praten der echtelieden tot hem; af en toe mengde er zich de stem van den knecht in, die onbekend met de gelegenheid, vragen kwam om verklaring. Het vreemde geluid der stem deed zijn buurman soms even opzien. Hij zag den knecht dan voor zich zitten, onnoozel en toch slim, kaarsrecht op zijn stoel met de krant op zijn knieën. Tegen den don- keren achterwand, waar een glazen kast kleurde in het donker met platte doffe spiegelingen in de ruiten, zag hij den kop vóór zich. 't Was een beenige, oude-manachtige kop, droog, hard overal, met rechte dun saamgeknepen lippen, met een rechten driehoekigen neus, met rechte dunharige wenkbrauwen, waaronder de grijze oogen naar achter gingen, vol slimheid wegkropen in de diepten boven het jukbeen; de ooren waren klein en hooggeplaatst; de slaapkuil er boven was hol en diep gemerkt tegen de slaaplijn en het voorhoofd bultte sterk op en naar voren als de sterk ontwikkelde voorhoofdknobbels bij sommige idioten; met een snellen zwaai werd de schedel vervolgens plat en verdween onder het korte gele haar. Maar het praten ging voort en de gast vervolgde zijn luiheid, al luisterend naar de dompige stemmen. En wel een half uur lang was het kamertje vol met het gehaspel over kerkeraden en dominees-traktementen. De baas die zelf ouderling was in zijn gemeente, ontwikkelde zijn kennis, vertelde van zijn lange ondervinding, zijn begrippen over de gevallen en twisten, die, naar hij zeide, de kerk verscheurden. En uit al zijn kalme redeneering kwam de lijdzaamheid van zijn stevige, groote natuur, de vasthoudendheid van een werker in een afgesloten ruimte, samen met de uitgeslapen gevatheid van een buitenman. Nooit was hij verlegen iets te verklaren. Hij haalde de bewijzen voor zijn meeningen overal vandaan, maar 't liefst uit zijn omgeving, uit zijn vak, uit zijn dienstbaarheid, tusschen zijn bloemen vandaan, uit zijn ooft, uit zijn grond. Zoo liet hij zijn godsdienst zijn vak dienen en omgekeerd zijn vak zijn godsdienst. Hij kende de kerkwetten op zijn duimpje; bij het aanvaarden van zijn bediening had hij een geheelen winter lang de synodale wet bestudeerd, voorover op het boek met den vinger de regels volgend, de woorden spellend; wijze spreuken en spreekwoorden kende hij bij de vleet en ook had hij een groot geheugen voor grappige geschiede- nissen. Hij wist zijn gesprekken te kruiden; hij plaagde ondeugend tusschen het vertellen door zijn vrouw met allerlei vieze verhaaltjes, breed lachend, knipoogend tegen den knecht, die evenals hij gewend aan mest, daarin geen kwaad zag. En zoo kon hij uren soms doorpraten, langzaam en kalm de avonden dood slaan. Liep zijn redeneering spaak, dan vulde hij de gapingen in zijn gedachtengang met zijn eenvoudig: „begrijp-ie" en ging ongestoord verder. En vol bewondering en liefde zat hem zijn vrouw zoo aan te kijken, al vond zij hem wel eens wat lang van stof. Maar van avond was hij kort en in zich zeiven gebleven en na een oogenblik uitklappens weêr voorover gevallen op de krant. De droogte, het lange wegblijven van den regen, gaf hem het hoofd vol muizenissen meende zijn vrouw. En 't was weêr stil in de kamer, allen lazen de lange rubrieken met nieuwtjes. Na een poosje was de gast opnieuw met het hoofd tegen het schot komen leunen. Wat was het groot stil rondom buiten; alle avonden drong die gewaarwording zich op, wanneer in den late de nachtwind hoorbaar sluipen kwam langs het tuinhuis en om de boomen henen. Dat kwam telkens terug; maar alle avonden ook kwam voor hem dat geregelde nieuwtjespapier die prachtige rust storen, met het gevoel dat een duf riekende kelderlucht brengt die waaien komt in een frisschen dampkring, 't Was maar een oogenblikkelijk gevoel, dat spoedig wegstierf zoodra alles in huis sliep en de stilte voortging te suizen boven den onzichtbaren tuin die voortgroeide in de heerlijkheid van den nacht. Doch van avond waren de gesprekken die de nieuwtjes volgden dubbel vervelend, de lucht der versche drukinkt die opvloog uit de nog vochtige bladen, onuitstaanbaar leelijk; 't was als een verouderde ademtocht uit de hijgende longen der stad, een versufte echo uit een woelig en haastig leven En morgen en overmorgen zou hij terug komen die kwalijkriekende walm, uitgeblazen door de stad naar vier hoeken over de provincies; onafgebroken zou die zwerm van gedrukte verstrooiing voortgaan de hersenen te beroeren van duizenden met zoo een zondvloed van geestelooze overtolligheidjes. De baas kwam weêr op. „Mag ik er even door, vrouw," vroeg hij, „ik wou naar buiten." Hij ging om de tafel, men hoorde hem zijn sloffen die buiten de deur stonden aandoen, ze aanstootend tegen den steenen vloer en uitgaan. — „De baas is stil van avond," zei de gast. — „Het weêr zit hem weer in den weg," antwoordde de tuinvrouw, „dat hindert dien man nou altijd, wil je wel gelooven dat hij er niet van slapen kan als de boel niet goed groeit, dan zit er wat dwars bij em, je hebt nog nooit zoo'n man gezien." — Ze begon weêr te lezen. Mannestappen kwamen aan door de stilte buiten, ze klotsten wat harder op de steenen plaats van het koetshuis naast de tuinmanswoning, toen klonk de stem van den baas door de muren henen, een andere antwoordde, de klink der deur gaf een metalen tik en om den hoek van het schot riep de frissche stem „goeien avond samen." — „Dag baas," zei de vrouw, zoo laat nog?" 't Was de tuinbaas eener een uur ver afgelegene buitenplaats. — „Hoe later op den dag hoe schooner volk," zei hij. — „Net zoo," meende de knecht. — „De baas komt de nachtcactus kijken," antwoordde de baas. Ga zitten, van D " hij vervolgde naar zijn hoekje schuivend: „heb je geen sigaar voor den baas, vrouw ?" De twee mannen raakten aan 't praten. De vrouw zette een bekertje vol sigaren op tafel, een blauw steenen bekertje, een kermisgeschenkje, dat hard, glasachtig glom om de dofbruine rechtopstaande einden der sigaren; toen dadelijk bedrijvig geworden, vroeg ze: — „Wil je ook wat drinken, van D.P" — „Dank je." Maar ze bleef voor haar stoel staan, in vertrouwelijke afwachting dat haar gul aanbod zou worden aangenomen, toen ging ze wat rommelen in de kast. — «Weet je het wel?" vroeg ze uit het donker. „Neen dank je," herhaalde hij kortaf om meteen zijn gepraat met den baas te vervolgen. Hij was half in het donker blijven zitten. Zijn gezicht buiten den lichtkring der lamp, de eene arm achter om de leuning van zijn stoel geslagen, verdween in het donker. Tusschen de rookwolken door spraken de beide mannen over de droogte, allebei klaagden zij zich uit tegen elkaar, kalm zonder gesticulaties, 't Was dan al een schrikkelijk droge zomer, en over en weêr begon ieder zijn tegenspoed op te sommen, dat groeide bij den een niet en dat weêr niet bij den ander. De perziken en druiven beloofden wel goed, maar de appelen en peren verdorden, je zou het zien, als er morgen regen kwam, vielen ze allemaal van de boomen af, en dan de groenten van de kouwe grond en de aardappelen daar wel de ziekte in kommen zou, was 't niet om bij te huilen. En t volk dat al die dingen maar niet begrijpen wou! maar de blommen, zei de hovenier, ja die hielden zich goed bij hem, nog nooit een jaar gehad van zooveel rozen, de tuinknecht kon het getuigen, 't was een lust voor de oogen, nee maar een lust was het; overigens was het verdrietig Maar ze waren toch niet alleen, in Gelderland en Friesland beloofde de oogst ook niet veel had Floralia verteld. In 't Geldersche moesten de bijenkweekers uren vèr sjouwen met de korven, 't was gewoon een bankroet, er viel bijna niets te puren voor de bijen. De hei lag doodgeschroeid, en de boekweit en de spurrie bloeiden ook slecht... „zoo heeft ieder het zijne," besloot hij wijsgeerig zich zeiven troostend: „zoo zie je al weêr." 8 — „Net zoo," meende de knecht. — „Nou, willen we es gaan," vroeg baas van D., „ik heb nog een lange wandeling voor de borst. — „Ja, dat 's goed, — gaan jullie mee? Alle vier stonden op. — „Dus van D., je weet het wèl, vroeg de tuinvrouw, „geen glaasje boerenjongens?" Nou geef dan maar op..." en staande, met een teug, dronk hij het glas leeg, dat de vrouw hem in- De knecht kwam op zijn kousen weêr binnen; hij had een lantaren in de hand, en deed het kaarsje er in ontvlammen met een half afgebranden lucifer dien hij aanstak boven de lamp; achter elkander gingen de vier mannen ,0e" ".Nachfvïouw!" zei baas van D... die he, laats, b'Met de oogen nog vol van het licht der kamer, traden ze in het dikke donker. En alles was weg. Om hen huiverde de zwarte nacht, die eenig heerschte, groot n 11ppn Ze liepen op. Langs den grond schoof en danste de lichtkrans der lantaren, die de baas, vooruitloopend, droeg in de langs zijn dij schommelende hand. Het licnt ging vlottend meê langs het pad, een regelmatig gestraald, dof, rood licht, een in vieren gedeelde lichtkring, door de lange uitwaaierende schaduwen die de roedjes der lantaren wierpen in den wijd wegdoezenden rossen cirkel. Ze gingen den stal voorbij. Een matte gloor vloog even tegen de deuren van het koetshuis en wiegelde weer weg, toen de tot een reus aangegroeide schaduw van den tuinbaas er voorbij duisterde; maar weer kwam het licht op den dikken boomstam bij het zandhok, het gleed den gladden beuk henen die een schilferig uitzicht kreeg in het vage schijnsel, toen zonk de boom weer achter hen weg tot een stuk van den nacht. Broksgewijs, bij kleine rosse schemeringen, herleefde de tuin. Ze waren in de oprijlaan. Telkens merkte het roode, diefachtige schijnsel even een stam en vlogen de onmetelijke schaduwen die de lantaren voor zich uit zond, tusschen de boomen dóór het hout in. Het rossig kaarslicht groezelde lang en onstoffelijk op het lage hout, het was als een damp om de lantaren waar de vier mannen donker in gingen. Nachtgeluiden gingen den lichtkring vooruit, een droog bladerig geritsel in de struiken, een vogel die opschrikte en slaapdronken tegen de takken aanvlerkte, een rat die over het pad schoot als een snel rollende bal, en het hout in. — „Je kan ruiken dat het droog is," zei de hovenier plotseling. Ze waren in den tuin waar de bloemkas stond, en 't was zoo, er steeg een muffe lucht uit het zand, 't was alsof de grond zijn dorst uitademde in den nacht. Bij de kas bleef de baas staan, hield de lantaren hoog op, gluurde naar binnen, het licht boven zijn oogen afsluitend met de hand en zei toen tot zijn gast: — „Ik heb je 't wel gezegd; ze is nu heel open." De baas was het eerst binnengegaan. Het rosse vlamlicht der lantaren was komen vallen in het zwarte der kas en had het duister plotseling besprenkeld met roode loovers. De planten kwamen aangroezelen naar het licht toe, piekten op en spikkelden weer weg, met kleine glansplekjes, met lichtende bladvormpjes en takjes, en dan vielen zij weêr saam tot raadselachtigheden van gedoofd zwart en rosbruin, waarin het groen der bladeren verschemerde, gebroken en verweerd tot roestige kleuren. Boven op de kisting, dichter bij den lantarengloed, kwam het helrood der geraniums nog treffen in de oogen; het lag glanzig en diep, weggezonken in de rust, onheilspellend, somber, aaneengesloten als vlekken vochtig bloed; en er om heen sliepen de kleuren der andere bloemen en der bonte bladen; ze ontwaakten even als de lantaren bewoog, begonia's en primula's, het rose wit der hortensia's en van de gloxinia's het blauwe violet. Maar dadelijk had de hovenier de lantaren geheven in den hoek waar de cactus stond, en met de optilling van zijn arm verschenen de bloemen voor de kijkende mannenoogen. — „Zie je wel," zei hij zich even omwendend, „ze is nu heel open." Niemand gaf antwoord. Als een bloem uit een tooververtelling, als een magische verschijning was de plant opgeroepen door de bundels van licht uit de vierkante ruitjes der lantaren. Wijd geopend zagen ze haar pralen, de grootste bloem naar voren gekeerd en de andere met afgewende bladen. In den saamgedrongen gloed der kaarsvlam stond de bloem te gloeien, hevig als was ze van enkel licht; over den gladden opengespleten bekermond, van uit het gloeiende hart, kwamen de meeldraden nu recht snellen naar voren, gespannen draden van een glanzende materie, en de gele stuifselkopjes waren er bovenop gelijk kroontjes van rosrood poedergoud. De krans van schutbladen was wijd uitgeplooid geworden, ze krulden om, gekanteld tegen het donker, vlijmscherp als messenlemmetten was elk blad, en onbewegelijk stond de kelk in die krachtige omlijsting, vastgesnoerd in den stralencirkel, een statige ster daar onvergankelijk gemaakt. Vol ingenomenheid hield de hovenier de lantaren hoog op voor zijn gast die dichterbij was gekomen, en bij het kijken scheen het dezen alsof de stilte rondom uitging van die bloemen, alsof de rust kwam uit dien hoek in de wolken van geuren. De bloem was zóo stil en stond zóo streng schoon, in zijn zuivere eenvoudigheid als een opgelost probleem, in zijn klankrijke helderheid als iets dat er volmaakt is; zoo scheen de bloem in het volle licht. Na een klein poosje kwam de stem van baas van D. achter zijn rug om. — „Jongen, jongen, dat is een mooi exemplaar, baas, maar ik vind de gele toch mooier." — „Ieder zijn meugt," antwoordde de hovenier. Hij zette de lantaren voor op de kisting en ging leunen tegen de deurpost. Oogenblikkelijk waren de bloemen gaan veranderen toen het licht dansende en schuivend verwijderde. Weêr een oogenblik was het den jongen man geweest of hij de meeldraden als voelsprieten had zien trillen, en de krans van schutbladen zich op en neêr bewegen, als de weeke leden van een zeester die ligt te kleppen en te dobberen in de zee. Hij begon het benauwd te krijgen in de kas; tot stinkens toe hingen de dampige bloemgeuren saamgedrongen in de kleine ruimte. Griezelig kwam de bloem nu onder het kantlicht der laagstaande lantaren, 't Waren vage streepjes licht, die denken deden aan de visioenen op een japansche prent, 't Werd hem te eng. Boven zijn hoofd trokken zich de roeden der ramen tot een kruisnet; als door de tralies van een kooi zag hij door de ruiten heen in den zwaar-zwarten nachthemel. Maar de drie mannen waren aan 't praten geraakt. — ,Je zou toch zeggen," zei de knecht, „waar dient zoo'n blom toch voor." — „Ja, 't is een dondersch vreemd ding," zei baas van D., „dat bloeit 's nachts, niemand ziet em." — „Ja, weet je," antwoordde de hovenier, „hiér, maar daar ginder in die verre landen, begrijp-ie, daar maken de zwarten er heggen van om de huizen, en as nou de buffels in den springtijd zijn, dan is er geen kwaad bij, begrijp-ie?" — „Hoe dan?" vroeg baas van D... — „Wel," vervolgde de hovenier zeker, „as ze dan in den springtijd zijn, dan worden ze al op een afstand bedwelmd door de stank, begrijp-ie, en dan springen ze de huizen niet om." — „Hé ja," zei de knecht. — „En is er morgen niks meer van te vinden?" vroeg de gast even glimlachend. — „Nee, morgen is ze verslijmd, heelemaal versmolten, in zijn eigen sappen verslijmd, begrijp-ie, net as- een slak waar je zout op gedaan heb." — „Er is je toch wat raars in de wereld," meende baas van D... De hovenier had zich schrap gezet tegen de deurpost en kauwde op zijn tabakspruim met een malende beweging der ksken. — „Heb je veel meloenen gehad?" vroeg hij. En 't gesprek verliep weêr naar de droogte. Natuurlijk en van zelve kwamen zij er op terug hun leed te klagen, over en weêr zeurend, alles herhalend, maar eindelijk eindigde van D..: — „Nou, 'k dank je wel, baas, ik mot weg. Met een ruwen stoot van zijn voet vloog de deur der kas open; een dikke gulp frissche lucht bolde naar binnen en schuurde ritselend langs de planten. — „'t Wordt al koud 's avonds," mompelde hij, tegen den nachtwind huiverend. Ze traden naar buiten. — „O, de lantaren," zei de hovenier. Hij nam het licht terug uit de hand van zijn gast, die op zijn beurt de lantaren hoog hield boven de groote schitterende ster. — „'t Is een heerlijke bloem," sprak hij opgetogen. — „Is 't niet," zei de baas, 't is jammer dat het volk 't niet zien kan, er is geen vlekje aan, je zou zoo zeggen dat 't marmer was, 't is precies een blom uit een spreukie." Snel had de andere even naar hem opgezien en toen verlieten ze de kas. — „Ik zal je den tuin uitbrengen, van D. .. " ^hernam de tuinbaas, „je kan geen hand voor oogen zien." En stil gingen ze weêr achter het slingerende licht aan; op den pas schommelend ging het langs de dij van den hovenier, het merkte opnieuw de breede knieplooien om het gewricht van zijn been, of het lichtte op den bulterigen bobbel dien de sterke knieschijf gedrukt had midden in de broekspijp. Ze sloegen links af een laantje in. . „We gaan den kleinen moestuin langs, klonk de stem van den hovenier in den nacht sprekend. — „Zou u je niet vasthouden," vroeg van D... aan den gast die op den tast af achter hem aansukkelde met de onhandigheid van een stadsmensch die het groote duister niet kent, „je loopt anders het bosch nog in." — — „Zeg dat wel," zei deze lachend terug. Hij deea met de hand een greep naar de jas van zijn voorman. — „Geneer je niet, ga je gang maar." — De baas hield de lantaarn even hoog op, om zijn gast de takken te laten zien die over het wegje groeiden. In de schemering van dansende vlekken laf licht, voor zijn oogen uit, tegen de brandige vlamglanzen die schuw flikkerden over dunne stammetjes, of dan weêr een warnet van takjes even begloeiden, zag hij de schimmige mannen gaan, achter het forsche stuk donker aan dat de rug des hoveniers uitstalde op het rosse schijnsel; 't was een rustige, vertrouwelijke rug, gemoedelijk gebogen, met een stevige welving boven de schouderbladen. Ze kwamen in de groote laan. Als in een donkeren tunnel schoof de lantaarn weer voort met het spokige kruislicht op den grond. Het donker was koolzwart geworden, het drong tegen de geopende oogen aan, ze verbijsterend tot volslagen blindheid en ae gast voelde zich of hij onder een dik gewelf liep. Maar aan het einde der laan zag hij even daarna, rustgevend, een geelrood lichtje pinken; als met een dofrood floers, als met een tooneeldecoratie eindigde de laan: t was de petroleumlamp op den straatweg; het silhouetje van net buitenhek stond er donker tegen uit. Ze liepen de laan af. — „Nou wel bedankt, baas," zei van D... nog eens toen ze bij het hek gekomen waren. Maar de hovenier ging meê tot op den straatweg. — „We zullen van nacht nog geen regen krijgen," was zijn eenig antwoord; „de wind is te hoog." — Om hen ruischte het door den nacht; waar zij stonden met de ruimte vóór zich, was de stilte vol vreemde en innige geluiden; het jagen der onzichtbare wolken en het wiegelen der mollige boomkruinen scheen de lucht te vullen met een gewuif van onhoorbaarheid; maar soms als de nachtwind even aanrillen kwam en koud neêrsloeg in de laagte, dan zong er een zacht klotsend watergeluid in de ooren, de echo van een aangroeienden en weêr terugvallenden galm; een hoog, bolblazend gewaai vol vocht ging over de boomen en het land in. — „Hoor de zee es aangaan," hernam de baas met de schouders schurkend. In de lengte van den weg pinkten de oranje vlammetjes der petroleumlampen; op groote afstanden verkleinden ze achter elkaar, verloren en verarmd in het donker; ziek glimmend en mager boorden zij zich door het zware floers van den nacht. — „Maar 't zal er toch wel gauw van komen," vervolgde de hovenier zijn gedachten. — „'t Zou tijd worden," meende de andere. Ter zijde, tegenover den ingang der plaats waarvan het hek stevig stond in zijn twee hardsteenen stijlen, bescheen het straatlicht een brok van een ander hek, een raster van ruwe palen en lange, rottige planken; en daarachter in de vage en rosse onzekerheid kwam de logge en gehoornde kop van een zwart koebeest dat goedig en lummelig opzag met zijn natte oogen. Het lag vreedzaam neergevlijd op de wei, onafgebroken maalde zijn bek in de eentonige herkauwing, en verderop schoot het land tegen het duister in, 't werd tot een grenzenloos zwart vlak, dreigend saamgeslagen met den hemel, één nacht die alles verslond en bedekte in zijn groote heerschappij. Soms kwam een enkel geluid uit die donkere diepte aanvaren, het rammelend ijzergeluid der kluisters van een grazend paard, het schuren van een koe langs een paal. — „Hé! wat is daar?" zei de knecht die op en neer dribbelde op zijn plaats, „je zou zeggen dat er brand was in den polder." Noordwaarts, achter den rug der beide tuinieren om, wees hij op een langwerpigen gloedveeg die oplaaien kwam tegen de lucht; hij merkte onder zich den horizon met een weeke, gerimpelde lijn. Geheimzinnig scheen die glans daar te hangen, vast op zijn plaats; hij sloeg er een gat in de macht van den nacht; hij was als een groot St. Elmsvuur, een dwaallicht boven een poel, als een van zeiven ontvlamde pestwalm boven een ontzettend lichaam dat in ontbinding is. — „Wel nee," zei de hovenier geeuwend, „dat is Amsterdam, het licht van Amsterdam, begrijp-ie." — „Hé," zei de knecht, „zou 't geen brand zijn? Kijk, nou is het sterker." In de verte was het een oogenblik als verbreedde zich de lichtwolk, als kwam de glanzende nevel opvliegen tegen de lucht met een heir van glinsterende pijltjes, maar toen viel hij weêr terug tot zijn gloor van dwaallicht dat boven een poel zweeft, bleek lichtend in het duister. — „Nou, nacht baas, groeten aan de vrouw, hoor." — „Wel te rusten," zei van D... ze allen een hand gevend. — „Wel te rusten," zei ieder terug. Links stapte het donkere figuurtje den straatweg af, en de andere twee gingen met den tuinbaas, achter de lantaarn aan, de plaats weêr in. II Elf gesmoorde metaalslagen waren aan komen waaien uit den verren dorpstoren en nog altijd zat de gast van den hovenier in de tuinmanswoning te soezen onder de lamp; alles in huis sliep den stevigen slaap van den voornacht, na een dag tobben in de open lucht. Hij zat te rooken, met het hoofd lui achterover tegen het tochtschot geleund. Een tijdje had hij zitten lezen, nu lag het boek weêr vóór hem op den rand der tafel, en als na een lekker eten, vol rustig genot, was hij aan het dommelen geraakt, vaag kijkend voor zich uit. De nacht rondom was gedrukt, zwijgend van een zware stilte; er hing een plechtigheid om de tuinmanswoning als was zij een altaar in een hooge en stille kathedraal. Als alle avonden, na den goedennachtswensch, en de vermaning die er gewoonlijk bijkwam van goed op het licht te passen, was hij om tien uur alleen achtergebleven met de zwarte huiskat, ineengerold naast zich op den stoel. Het beest lag te slapen met den kop tusschen de pooten, weggedoken in zijn zachte huid. Vermoeid van het lange staren in de lampvlam, had hij al gauw zijn oogen gesloten, en zoo bleef hij stil zitten wippend met de voeten; en in zijn hoofd droomden de gedachten, kalm en gelijkmatig kwamen ze op de eentonige maat van den tiktak der klok. Stoorloos, stoorloos was de nacht. Hij voelde de loomheid er van dringen in zijn spieren, zijn leden van krachteloosheid bevangen; maar warm wolkte de tabaksrook om zijn hoofd en in de narcotische prikkeling die hij opsnoof door de neusgaten leefde zijn verbeelden heviger. Zoo bleef hij onbeweeglijk, in het heerlijke gevoel van alleen zijn, in de lekkere verdooving van zijn lichaam, onder het genot van de machinale werking zijner hersens, die de indrukken verteerden, natuurlijk, evenals een maag de ingenomen spijs. Want hij wist het eigenlijk zelf niet waaraan hij dacht. De geleefde dag met zijn wonderlijk volzijn van indrukken spookte wel na in zijn hoofd, maar nooit kwam een indruk bij hem terug die niet andere opriep; als schimmen waren ze dan nu ook weêr komen dolen, sommige al zoo lang geleden geleefd. Daar waren donkere herinneringen uit zijn kindsheid, ze waren uitgesleten en vaag, als spiegelbeelden op den achterwand van een verweerd foelieglas. Wat een vreemde jeugd had hij gehad en wat lag zij ver achter hem, die grootgrijze eentonigheid! De kat was opgestaan. De stoel die op ongelijke pooten waggelde, klopte op den grond. Dat deed hem opzien. Met een hoogen rug stond de zwarte kater te rekken, hij schudde rillend met den kop en zag hem toen aan met de groene phosphorische oogen die klein werden tegen het licht. — „Kom maar hier, poes," zei de jonge man zacht op zijn knie kloppend. Voorzichtig naderde het beest zijn knieën, stapte over, ging sluipend en kopjes gevend onder de hand door, draaide een paar maal rond om zich zelve in eene matte flikkering van zijn glanzend haar en plooide zich toen neer op zijn nieuwe ligplaats, met den staart voorzichtig om zich gekruld. De gast was weêr in zijn luiheid teruggezonken, werktuigelijk streelde zijn hand het gladde vel van den kater wiens tevreden spinnen weekweelderig naar hem opsteeg. Van zijn vierde jaar af had hij zijn jeugd gesleten tusschen de muren van een weeshuis; en in eens was hem nu een dag in het hoofd gekomen, een dag als het heden geweest was, zwaar en gedrukt, vol met beloften van regen; 't was op de groote binnenplaats van het huis, een vierkante ruimte ingesloten tusschen hooge gebouwen. Hij zag ze weêr. Twee er van waren nieuw en de andere twee waren ouderwetsche huizen van mooi metselwerk, met witte blokjes om de bogen der hooge ramen Ja, juist: 1602 stond er in den hoogsten gevel, in een krullig geornementeerden steen gebeiteld; daar was ook een torentje boven op, en een klok was er die sloeg. De andere gevel was in het midden doorbroken door een groote poort, 't was net een tunnel die poort, het verwulfsel was bekruist met bogen die vroeger veelkleurig waren beschilderd geweest; aan het einde was een eikenhouten deur die de poort afsloot van de straat, een dikke poortdeur was het, hoog en breed als voor een middeneeuwsch kasteel, met zware dwarse sluitboomen verzekerd; ijzeren bouten en groote spijkerkoppen, die er schurftig en verroest uitzagen onder de verflaag, waren er als overheen gezaaid, en er was ook een kijkvenstertje met tralies en een ijzer klepluikje. 's Morgens van half tot heel negen uur ging er een kleine deur open in die groote poortdeur, dat was voor de schoolkinderen die geen weezen waren. En in eens kreeg hij het gevoel terug wat die open deur geweest was in zijn gekerkerde en gebonden jeugd. Dan zag hij een poosje in het daaglijksch leven daarbuiten. Hij zag menschen druk voorbijgaan, een oogenblik loopen in het vierkante raam der deur, haastig en met doellooze oogen kijkend, achter den zwarten rug van den ondermeester om, die met zijn magere beenen op de stoep de wacht stond te houden. Dan zag hij de groentevrouwen en de mannen die naar het werk toe gingen, hij hoorde ze niet alleen, hij kon ze zien ook. Dat waren altijd oogenblikken geweest van bizonder genot. Maar die namiddagen op de wijde binnenplaats met haar vier tuinen in de hoeken en de vier besteenvloerde paden met den zonnewijzer juist in het middelpunt ... een groote wereldbol was het, okergeel geschilderd en de jongens klauterden bij zonnig weêr op het voetstuk, om te zien hoe laat het was. De vier paden hadden namen, hoe was het ook weêr? .... „Kinderpad, ziekenpad, schoolpad, regentenpad," zoo was het, en dan dat welvende hemelveld boven de plaats, het eenig uitzicht. Soms was het heet blauw, en dan weêr van een luchtig vochtig grijs of bestapeld met blanke wolken. Ja, 't was ook net zoo'n dag geweest als vandaag, dikke grijze vachten dreven en joegen boven de plaats; 't was warm, de kleine jongens hadden niet willen spelen, ze droegen allen, evenals hij zelf, lange blauwe boezelaars die tot op hun schoenen hingen, en die hen als ze overeind stonden op oude mannetjes gelijken deden. Ze lagen nu allen lui in het warme zand van den speeltuin;.... en in eens was er een jongen hardop gaan zingen: „ooievaar, lepelaar, stokkedief, die altijd over de huizen vliegt".... en toen had hij zelf naar boven gekeken, en een blank-statigen ooievaar gezien die met breede klepslagen de ruimte begon over te steken boven zijn hoofd. In het midden gekomen, was de vogel onbeweeglijk met de vlerken gebleven, drijvend op de lucht, en hij was toen doorgezeild, prachtig hoog over de ruimte, met de roode pooten als een roer achter zich aan. Hij had het dier nagekeken terwijl de jongens zongen, totdat het heelemaal weg was achter den toren om. Toen, hij voelde het weêr opnieuw, was hij voorover in het zand gaan liggen huilen, kwaad dat hij niet uit mocht en geen ooievaar was die vliegen kon. Eerst hadden de jongens gevraagd wat hem scheelde en vervolgens hadden ze hem uitgejouwd, omdat hij niet had weten te zeggen waarom of hij gegriend had. Een van hen was gaan klikken, en de moeder was gekomen en die had ook niets uit hem kunnen krijgen. Toen had hij tot straf in den hoek moeten staan omdat hij zoo koppig geweest was. O, hij herinnerde zich dat alles alsof het gisteren gebeurd was, zijn geheele jeugd ontwaakte, broksgewijs en door elkaar, in zijn soezend hoofd. Dat waren de donkerder jaren die op zijn schooltijd gevolgd waren, ze lagen weifelend op den grond van zijn herinnering, vol zwarte gaten, vergeten en half uitgewischte tijden, maar er waren ook kleurige vroolijkheden die uitsprongen ruw en schril. Daar lag een heele tijd, zijn beste jeugd, van zijn elfde jaar tot zijn manworden, van de eene werkplaats naar de andere, elf lange jaren van verspilde frischheid, gesleten in een rauwe omgeving, tusschen ruw werkvolk, 's Maandags waren ze meestal dronken en dan kreeg hij slaag, als hij om ze te sarren, de jenever niet gauw genoeg halen wou, of de haringen voor het opfrisschen. God, god, wat een tijd ! Geheele rijen van gezichten gingen voorbij, aangezichten van eens gekende menschen. Daar gingen de rijen weesjongens en meisjes, waar waren ze gebleven zijn lotgenooten in de groote weezenfamilie? Daar gingen moeders-suppoosten met kornetten op en droge secure gezichten; daar gingen zalvend-bebakkebaarde weesvaders; deftige regenten en hooge regentessen; een er van leefde altijd in zijn herinnering, dat was een mooie dame, die had hem prenten gegeven toen hij ziek was en heel andere versjes geleerd dan de schoolliedjes waren. Maar daar kwamen andere rijen, ruwe, groflachsche werkmanskoppen, met lippen die vloekten en tabakpruimden, met oogen die 's maandags ontstoken waren en onrein; daar gingen de brommende bazen voorbij met hun nog knorriger zoons, en de heerschappen die op het werk kijken kwamen. Soms kwam er ook een vriendelijk gezicht tusschen al die onverschillige menschentronies. Hij kende ze nog wel; dat was de ondermeester, die altijd zooveel te vertellen wist; dat was Rudolf, die naar zee was gegaan, een lange slungel, de jongens noemden hem Stoop; bij het weezenvolkje stond hij hoog in aanzien, en hij had de beroemdheid van mooi te kunnen teekenen; nooit was hij weêr teruggekomen, want op een goeien dag was hij overboord gewaaid, werd verteld; en dat was Leentje met haar lang korenblond haar, ze was aan de tering gestorven; en dat kleine werkmannetje met zijn bult en zijn breeden lachmond; en dat was een oud gerimpeld vrouwengezicht, dat hij altijd zag in de herinnering van dien tweeden tijd, en hij kon het niet anders zien als in de warme schaduw van een zonnigen werkeloozen Zondag. En was op die tweede periode ook een betere gevolgd, hij had toen als man moeten beginnen wat een ander begint als kind .... en — ..Miauw! klaagde de kat, de streelende hand was ruw geworden en het beest kreunde tegen. Met het even opkijken zag hij het witte schort van den hovenier achteloos achtergelaten in den rieten leunstoel; 't lag ineengerold, de wrong van de sterke lenden zat er nog in, vol knoeiende krinkels, en de banden hingen er slap en leêg bij. Toen was in eens de Narcerus met haar twee wonderlijke bloemen bezit gaan nemen van zijn verbeelden. Hij moest zich haar voorstellen, zooals zij nu stond in dien ruwen hoek van de donkere kas, onzichtbaar in al haar blank mooi-zijn, stil openbloeiend in den nacht, om even onzichtbaar te sterven in de wolk van haar eigen hartegeuren. Was het niet zeldzaam zoo mooi te zijn alleen om zich zelve? En het verlangen bekroop hem die bloem weêr te gaan zien, haar op te roepen opnieuw uit het duister, maar de deur was toch gesloten en zijn lichaam was zoo lui, dus bleef hij maar doorsoezen in de stilte met de warme kat op zijn knieën. De wind suiselde om het tuinhuis heen, 't was een geluidje als van zijden slepen die langs ons voorbijgaan. Hij schurkte met de schouders van genot. En hij dacht aan het verhaal van den tuinbaas. Ja, ja, in dat gebrekkige vertelsel, in dat kinderlijke verhaal van wilde buffels, stilstaand en tegengehouden door bloemengeur, en het geloof waarmeê het verteld werd, was daar niet veel in van de bekoring der bloem zelve, en die bloem was ze niet als hoorde ze thuis in den tuin van Scheherazade, de arabische sprookjes-sultane? Want ze kwam uit het oosten, had de baas verteld, uit dat wonderland het oosten, waarvan de verhalen rondspoken in de hoofden van alle kinderen, groote en kleine; uit het oosten, uit een vaag land, dat in de kleine verbeel- ding van het volk leeft als een vèr vermoed oord van melk en honig, van hitte en zwarte menschen; van het werkelijke oosten, dat zijn weeke weelde brengt met zijn dadels en rijpe vijgen; uit dat oosten dat de menschen tusschen de nevelen bezoekt met zijn droomerijen en dat hun, godgewijd, zijn bedwelming zendt uit de bladen van hun Heilige Schriften; uit dat wereldstuk door droomers bedroomd; uit het oosten waar het licht begint; uit het oosten, dat is uit alles wat ver af is en daarom schoon, als alles wat onbereikbaar is en daarom doet sterven van verlangen. Zacht snorde de kater, als een die een bidsnoer afprevelt, en de rook kringelde warm op. En ook in zijn leven was dat oosten getreden als een schoone bezoeking; 't was nog niet zoo lang geleden dat hij een grond beloopen had, waar de mensch om zijn god te vreezen met verdwaasde oogen bidt naar de dalende zon. 't Was aan het einde geweest van een lange reis, als een steelsche blik in een schoon maar verboden oord, dat hem die het gezien heeft des daags vervolgen blijft met zijn gezichten, en zijn nachten onrustig met droomen bezoekt. Nu was hij er weêr, nu zag hij weêr dat lange zandige strand waar hij aangeland was, met zijn heuvelrijen van esmerald en rood purper om de baai der zee. Hij hoorde "het schuimende klotsen weêr, het breken en tuimelen der waterbanen in den avondvloed, het lange deinen der opschuivende golven, meeuwwit bekuifd, met sappig smaragd in de diepten, vol donkere blauw-waterkleuren in de omkrommende valling. En hij zag de wandelende Arabieren weêr in hun blanke tunieken, met de mantelkap in den bruinen nek, of warmtegevend over de geschoren kruin getrokken. Daar gingen ze, de deftige zwartbaardige Oosterlingen die zonder gebaren spreken, koelte zoeken in de avondbries. Hij hoorde ze gaan, het kleppen van hun baboesjes, van de roode en gele muiltjes met neêrgetrapt hiel- stuk, op het natte strandzand. En hij steeg met hen naar de poorten op, tusschen de opkronkelende poorten in, waar de schildwacht zwijgend zat op zijn steenen bank; hij had de wijde broek gemakkelijk opgesjord in het kruis en joeg den rook uit zijn kiffpijpje, uit een kleinen rooden kop en dikken rieten steel met gouddraad omwonden, door zijn wijde neusgaten heen, onder zijn zwartkijkende en star peinzende oogen door. Zijn lang geweer met koperen loop en omgebogen pistoolkolf stond onder de greep van zijn hand. En verder dwaalde hij in die wonderlijke stad, tusschen het bedrijvig gewemel van veel menschen die bij den dag leven .... hij slenterde weêr tusschen het bonte gekleur van veel natiën, saamgestroomd aan de poorten van het weelde-belovende Oosten; van den zwarten, kleinschedeligen Etiopiër, langs den rechtop wandelenden berg-Arabier, die het roode foedraal van het hem onmisbaar geweer als een tulband windt om de geschoren kruin van zijn lang-mageren, fanatieken kop; langs den geelhuidigen en vuil gekaftanden Jood, die zijn rijkzijn verbergen moet en met neêrgeslagen oogen loopt; langs den ijdelen en donker uitzienden Spanjaard, die deftig doet als een Oosterling; langs den kortharigen Brit met zijn blond vleesch en koude oogen; langs den stevig gerugden Noorman, wiens kaken log uitgegroeid zijn en wiens kauwspieren dik, van het vele eten. En hij klom hooger de heuvels op van de stad, naar het marktplein dat leêg liep en waar de ezels en honden los doolden in het achtergebleven vuil; hooger op zag hij de kolossen der kameelen staan, zwaar en losgepakt tegen den nachtwordenden hemel; ze kwamen uit het binnenland, diep uit het hart van het Oosten en hadden de weeke weelde meêgebracht op hun monsterige ruggen. En nog hooger klom hij, waar de graven zijn, hij zag de vrouwen zitten, vormloos, weggesluierd in hun dikplooiig wit opperkleed, neêrgeknikt onder het takkengestekel en gewaaier van aloës, biddend bij hun dooden, droef gebogen, klagelijk 9 saamgeplooid, onderworpen nog voor hun doode meesters... murmelend hun: „Allah Akbar, God is groot." En als hij dan opkeek, zag hij, tusschen de plantenarmen door, plassen van het blauwe, lage watervlak en de heuvels met hun kleinoodiënkleuren, en de golvend gekartelde slanglijn van den ringmuur om de stad, en de witte blokken, stapels van bordessen op elkaar, met het geheele Kasbah, het optronende paleis van den grooten heer: het blanke visioen van een afrikaansche stad vliedend onder een komenden nachthemel zonder licht. O, wat was dat alles nu vèr, weg waren de ruwe kanten, de harde indrukken, ze bestonden niet meer,-ze waren uitgesleten in het weeke liefhebben der droomende herinnering, alles was zoo vèr en zoo mooi en hij zou het wel nooit weêr terug zien. Zoo gingen soezend de minuten voort, en rondom de tuinmanswoning zuchtte de nacht haar smartelijke stilte uit, en het tikken der klok was als hamerslaagjes, als het koortsige kloppen van een menschenhart. Slaperig opende hij de oogen. Hij zag de couranten netjes opgevouwen en tot een dik stapeltje gemaakt, liggen op de tafel. Toen vielen zwaar zijn oogen weêr toe. Daar kwam de torenslag, 't was twaalf uur; de slagen rekten zich lui uit en galmden slaapdronken na in zijn hersens, 't Geluid kwam weerbarstig, als verbrijzeld tegen een dampkring zwaar van water, verstrooid geraakt en moeielijk voortgestompt door den dikken nacht. Werktuigelijk was hij begonnen te tellen: „ééne, tweeë, drieë," 't was of het onderste gedeelte van zijn lichaam weggenomen werd, en een gevoel van waaiende spinraggen ging over zijn voorhoofd, over zijn oogleden en over zijn wangen; „acht, negen," herhaalde hij, „acht, negen, acht, negen," ging het al stiller en verder van hem weg toen sliep hij met het hoofd tegen het tochtschot en met den zwarten kater ineengerold op zijn knieën. En hij droomde dat hij lag hoog op de helling van een heuvel; de glooiing was bewoeld met klein, bleekblauw groen, fijne varens met gespleten en gekorven blaadjes en glinsterig, rondbladerig, kruipend kruid. Hij lag lui uit en zag boven zich in een stillen hemel die sterreloos was, een effen lichtveld, staalblank blauw. Over hem daalde het maanlicht en overal over den heuvel, hij zag de donkere schaduw uitgaan van zijn liggend lichaam, scherp gebeeld op den krieuwelenden plantengrond; want laag achter hem rees de klare maan, zuiver in den nacht stijgend. En toen zijn kijken weêr opklom langs de glooiing, die uitschoof wit van 't maanlicht besneeuwd, zag hij donkere, veelarmige gewassen staan, ineengekronkeld en tot een heg vergroeid; ze stonden op den uitersten rand, daar waar de glooiing verliep en de vlakte begon; en groote sterrebloemen zag hij blinken tusschen het takkengewar, witte nachtbloemen, opengefonkeld in het stralen der volle maan; en een reukdamp kwam dalen van boven, de zware geuren van de bloemen der Narcerus. Toen werd het zijn willen die bloemen weêr te zien en dichtbij. Hij kroop langs de helling op, tot waar de planten groeiden uit den grond. Zóó bleef hij stil liggen, met het hoofd gesteund in de beide handen; boven zijn oogen zag hij de twee bloemen der cactus. De grootste was licht gebogen naar den grond. Hij kon diep inzien in het gouden hart, dat, bloedend gekleurd, tusschen uit het stralengepraal der schutbladen de lange meeldraden snellen liet, zwaar van het bevruchtende stuifmeel. En de kleinste was meer afgekeerd en puntte zijn witte bladen weg in het geduister der takkenschaduw. Stil bleef hij in zijn bewondering. Hij voelde zijne leden zwaar liggen en wegzakken in den fijn begroeiden grond en de kracht van zijn spieren en knoken drukken als een logge macht. In het smettelooze maanlicht was alles zóó ijl en on- stoffelijk; het kleine gegroei op den grond beefde in het witte licht en daarboven fonkelden de bloemen, lichtend als licht zelve. Een gevoel van onrust begon hem te bekruipen, een wrevelig, maar week gevoel over zijn eigen grofheid. Toen, ja, hij had het zeker gezien, de blaadjes klepten de bloemen bewogen, ze gingen los van den stam en kwamen langzaam aanwandelen, als hoogpootige spinnen. Tot voor hem kwamen ze, daar keerden ze om en groeiden in eens vast aan den grond. Er nu ze onbewegelijk als marmeren bloemen waren o- .er den blik van zijn neergeslagen oogen, hoorde hij at ze spraken en het verbaasde hem niet. — „De nacht is eeuwig," kwam uit den afgekeerden mond der kleinste bloem, brommende als een orakel. En uit de grootste ging óp het geluid van een menschenstem: — „Wij zijn kinderen van één nacht en wij pralen om niet; onder de bloemen die bloeien is geen ons gelijk, ons schoon-zijn is de bloei der begeerte." — „En de begeerte is eeuwig," prevelde de afgekeerde bloem. Maar de andere hernam weêr: — „Onze hoogste schoonheid is de schoonheid van één nacht en onze eenige bloei de rijkdom van dien nacht; waar wij bloeiend in de stilte staan, daar is het duister niet dof en het donker niet dood, wij kunnen rondzien waar onze geuren gaan, blauw is de nacht waar wij bloeien." — „Bloeien is behoefte en behoefte is eeuwig," viel de kleine in. Maar de andere sprak weêr: — „Tusschen de wimpers van onze ontwakende oogen, toen wij geboren werden uit het licht, ging de zon weg, westwaarts, in een droom van roodrookig goud; en toen het licht henen gloeide en de avondhemel als een gewelf van luister was, zagen we ze staan, mannengestalten hoog» met prevelende lippen en verlangenden blik. Opwaarts bewogen ze de handen uit de lange, wijduithangende mantelmouw en ze strekten ze in de lichte lucht, ze bewogen ze op een breed rythme. Op de duistere aarde vielen ze neer de hooge gestalten der bidders, lang lagen hun hoofden tot den grond, fluisterend dronken zij het stof der aarde in, die ze zóó heilig kusten in hun dronken vervoering." — „Allah akbar, het licht komt van Hem," murmelde de afgekeerde bloem. Maar de andere sprak: — „Toen de maan nog donker was en de aarde duist onder een hemel befeest met geschitter van sterren, zijn ze langs ons heen gegaan de zonen en dochteren der menschen, die elkander zochten. Ze hadden hunne lange kleederen opgenomen tot aan de knieën voor den loop van hun verliefde voeten. En ze hebben geleefd bij ons, in onze geuren leden ze de smarten die vreugden brengen en de vreugden die in smarten vergaan. Wij hebben hun leven verstaan in het gejuich en geklaag dat om ons ging op de woorden van den waanzin der liefde. En als het geklepper van hun baboesjes weêr stil was geworden in den nacht, hebben wij de geuren uit onze kelken nagezwaaid aan hun liefde, als wierook uit witte vaten van albast." — — „Het leven groeit in de macht van den nacht, het duister is bevolkt met de kiemen der geboorte, groot is de macht van den nacht." Zoo sprak de eene bloem, maar de andere hernam weêr: — „Als het groot gouden oog van den dag was tot de rust gegaan, en weêr een dag dood aan den tijd die nooit geboren is en nooit sterven zal, als het oog van den nacht begint te ontluiken en pinkt aan de lucht als een sikkel met scherpe hoornen, als de aarde zwelt in het donker onder de wassende maan na een dag van grooten groei en de lucht zwaar is van bevruchting, zijn er wilde è schaduwen langs ons heen gestormd, stoeten vanwdde buffels die elkander zochten; en aan onze."^fend Zl" vale vlosvlokken blijven hangen uit hun ring lijf, dattig ons henen schuurde in den «zenden gang, en ziI h^n ons verpletterd in de wilde beweging, als de grond dreunde onder het gestamp hunner dritten. Wjj werden geboren uit het licht en wij gaan met het licht", klonk het uit de afgekeerde bloem. Maar de andere sprak weêr: — „Als de hemel nog nachtblauw is, maar uit het oosten het licht al opschemeren komt achter den doceren bol der aarde om, als het groot wordt en 8r?e" het duister bekampt met vlagen van glinsterend zilveren ^ Nlaar plotseling kwam met een zwaai de schaduw van een hand die de vingers groot-uit gestrekt h®"dt, v00rd^ oogen des slapers; het breede goedronde gekat van den hovenier kwam opdringen uit de diepte vani het.d™0™" veld, en hij hoorde zijn stem, zeggend met het hooge geluid «e hebben yan aV0nd de kas licht gemaakt." En in eens waren de bloemen verdwenen. Helle stroomen gekleurd licht kwamen neêrregenen voor zijn oogen om Fe storten tegen den grond en uiteen te slaan als stuk stuivend en plots poederend water. Maar de regen hiel op en 't bleef tot een lichtenden mist, tot een glanzenden nevel in zijn droomende oogen. Geroezemoes groeide er uit en door heen, geluiden van wild water, gerommel gereutel en gesieper zong uit den bangmakenden dampkring van stuivend licht. En de geluiden groeiden aan met lange streken, ze wrongen zich saam tot een aandeinende golf, die weêr terugslaat. En op de stroomingen begonnen klanken te komen die stemmen gekken, ze zetten uit en drongen óp gelijk aan den zanggalm die uit de openstaande kerkdeur van een protestantsch bedehuis bollen komt, waar de gemeente zingt. Duidelijker groeiden de geluiden aan, ze werden ontzettend. Angst overviel den slaper, een beklemming zakte op zijn borst, 't was of twee knoestige handen zijn ribben samenkraken wilden aan de ribbenzijden. Daar kwam een lollende deun opzetten, hij zwaaide en draaide boven den grommenden geluidenchaos, zweeg, viel als vermoeid neèr, maar sprong dan vervaarlijk weer op, en spiraalde naar achteren met een woesten en buitelenden dwarrel. Almaar groeiden de geluiden in kracht, het bange concert werd al voller en voller; daar kwamen reeksen van rauwe kreten, luchtstooten wild uit de longen gestuwd, harde ademtochten, heete hijgingen tot geluid geperst, en met hen kwamen galoppeerende en hortende horden van daveverend stampgeluid, klanken van hout op hout en van ijzer op steen. En daar stegen geluiden omhoog, saamgeschroefd tot zuilen van geluid, en verder op ging een andere jubelende kolom de hoogte in, en daar éen en ginder éen, boven een poel van rumoerige kleuren waar alles gloeide in een hel van licht en gedruisch. Hoort, daar begon de deun weêr, harder, komend van dichterbij. Dat klonk niet vroolijk, daar was een logge, dikke deun door dronken-menschen-kelen bezield geraakt, en opgezwollen van pret in de ruimte uitgeschreeuwd; dat was een lijzige plezierdeun, een uitbundig feestlied met een klacht tot ondergrond, een feestwijs gezongen met een naar neusgeluid ol uitgeklaagd door een houten hobo, een lachen met zoute tranen achter in de keel. Maar langzaam klaarde de nevel op en door het dunner wordende gordijn kwamen lichten pinken, lange rijen van lichten, dubbele reeksen begon hij te tellen: gele, onbewegelijke gasvlammen, sidderende roode en witte vlammen, blauwe vlammen en maanstralig elektrisch vuur; een stankwalm van gesmolten vet, van brandende talk prikkelde zijn neusgaten en hij voelde de ademwolk van veel menschen. Helderder en scherper begrensde zich de droom; hij begon lange stoeten te zien die donker slingerden, bewegingen van zwart, gestalten die voortschoven onder het geroezemoes van licht. En in eens herkende hij waar de droom hem gebracht had. Hij was in de hoofdstad en de hoofdstad vierde feest. Hij herkende de straat waar hij was, hij voelde het asfalt ervan gladgeslepen onder zijn voeten. Tusschen de elkaar opstootende menschendrommen waarin hij zich meê voelde gaan, zag hij stukken van den vloer, geelrose vlekken onder het net van lichtjes, die een stralend dak vlochten boven zijn hoofd. Want overal zag hij lichtjes, kleine, weinig glans gevende lichtjes, maar die in hun duizendtallig zijn gloeiden tot een gewelf van vuur; over de straat vlogen ze in kruislijnen, guirlandes ervan hingen zwaar gebogen over de geul der smalle straat, van den donkeren muur tot den donkeren muur. Opwaarts en over elkaar heen, torsten ze in hun samentreffing, kronen van dubbele rijen gloeiende pitten, rood en wit en blauw geschilderde glazen; het dikke vet lag er troebel op den bodem in, en één voor één hingen ze in een ringetje van gevlochten draad, zwart streepje op den lichtenden wand van elk glas. De winkels waren weg, de deuren en uitstallingen gesloten, gebarrikadeerd en dichtgespijkerd met planken als bij een oproer. De ondergevels en winkelpuien geleken stomme, strakke dijken, die versterkt en opnieuw gelapt, den woedenden stroom moeten binnen houden. Maar naar boven, boven de lichten en geluiden uit, daar gloeiden de vlaggen en trofeeën, opbrandend. Donker kwamen ze dalen, neêrgelaten uit den donkeren nachthemel; de roode banen zakten bloedrood aan en verschroeiden boven de guirlandes tot een rauw oranje, de wimpelstrooken verbrandden tot licht rood, het blauw vergroezelde tot groen en het schemerend wit purperde, met bleek rose op de plooien. Op den luchtstroom van beneden bewogen al die kleuren zich als op een licht geblaas. En overal over de in lichtheid wegwolkende lengte der straat, tusschen de festoenen en lichten door, boven en tusschen de banen der vlaggelappen, die een schijn kregen als waren het de hoog opgetrokken decoraties van een tooverballet, boven en tusschen de donkere lijnen van lijsten en kozijnen, waar het licht brandig langs vloog en die oppijlden en wegschoten naar den nacht toe, in de gevels die soms als brokken waren van een verbrande buurt, met hun door den nacht opgeslokte kappen en daken, zag hij de donkere gaten der opgeschoven vensterramen bebloemd en befeest met tuilen rooskleurige menschengezichten; ze tuurden alle naar beneden ; met levende oogen staarden ze door de guirlandes en testoenen \ an lichten heen omlaag in de geul der straat. Als door een zwaar loopende, drabbige rivier opgestooten en meegevoerd, voelde hij zich gaan. Hij zag voor zich niets dan ruggen, zwarte, benauwde, stomme ruggen. Soms was het of de zwarte rivier rondwentelde in de smalle bedding der straat; dan smeet de stroom hem rechts tegen de huizen aan en hij voelde zich opgaan in het gedonder van lawaai-makende menschen, en dan weer links, waar hij tegen een anderen menschenstroom aankwam die teruggolfde. Dan zag hij een oogenblik zoo n stoet voorbijgaan; 't waren krachtige mannen en opgeschoten jongens, allen met oranjestrikjes op de borst, of tusschen het lint van den in den nek gezakten hoed; er waren veel vrouwen bij, opgedrild met omslagdoeken or burgerlijke mantels. Ze hiha-den met de mannen mee. Een oogenblik zag hij ze in de dronken en bevlamde gezichten, ze waren vertrokken en misvormd door de opwinding, vuile zweetstralen daalden onder de hoeden vandaan, de haren plekten en kleefden en waren in de war, de oogen glommen wellustig, de monden waren opengeschreeuwd tot donkere gaten. Met geluiden van verschrikking gingen ze voorbij. Hi! ha! dreunden de zweetende mannen, ze hielden de vrouwen aan de gebogen armen en stieten elkaar in de ruggen op. Hi. ha. hijgden ze als moesten hun longen te bersten, voort donderden ze, stampend daverden hun voeten op het asfalt en ze sloegen een bres in het gedrang, op den hamerenden rhythmus van hun wild gezang. Maar oogcr.blikkelijk rolde de bedding weêr vol en sloot de stroom zich toe. Kalmer ging het nu voorbij, de opwandelende beweging kabbelde rustig vooruit, 't Waren rustige wandelstoeten, tevreden menschen elkaar verdringend, huisgezinnen opgepropt achter elkaar. Ze schoven vooruit op een luchtig danspasje... vroolijk zagen hun oogen en alles bewonderend, in de rooskleurige gezichten. En ze waren allen met oranje versierd, met geplooide rosetjes of met geverfde immortellenboeketjes. Sommigen hadden van tin gegoten medaljes aan een geel sigarenlintje op de borst gespeld of aan strikjes met de nationale kleuren. Velen hadden kinderen bij zich, ze droegen ze op den arm of sleurden ze aan de hand mede door de volte. Als een wolk van stof steeg de opgewondenheid uit hen, een vol geroezem van blijde stemmen en luchtig slijpende voeten; één gerol van uitgelaten mannenlachen ginder, hier het giegelen en gillen van een vrouw die in het gedrang gekitteld werd, daar het benauwde huilen van een verdrongen kind, dat zich den hoed voor de oogen voelt gekneld en bang wordt van het donkere leven. Maar hi ha! hi, ha! daar kwam weêr een andere stoet de stikvolte doorslaan en, dadelijk woest geworden en verschrikkelijk, smeet de stroom hem opnieuw tegen de huizen aan. Weêr was hij tusschen de ruggen in benauwdheid, weer zag hij niets dan de stomme vlekken der ruggen, de dansende en opgolvende schouders, de hoederanden boven botte achterhoofden, met de roode, uitwijkende oorzoomen er onder. Daar keek een kop even om, een rood-gloeiend hoofd met lichtglimpen in de oogen, die gediept en donkerder glommen door den hartstocht der pret, achter zich voelde hij den heeten adem van eene vrouw wademen in zijn halskuil. Daar begon een man te zingen, dat was de deun, de lijzige deun, en als aangestoken begon ieder mede te zingen: de mannen in de gekleede jassen, de vrouwen en meisjes als dames gekleed. „We gaan niet dood, we gaan niet dood!" zong het om hem, fatsoenlijklollig en heesch-krijschend en opgeblèrd en uitgebruld ging het van hem weg. „We gaan niet dood, we gaan niet dood:"... gerekt en onafgebroken herhaalde zich de deun over de hoofden heen, onder de festoenen van lichten door. Er liep een groote, stevige man voor hem, zijn sterke schouderbladen puilden door zijn nauwe gekleeae ias, en die rug zong meê, de uitzetting der longen zwol door het laken heen. „We gaan niet dood" zong hij met een vette stem, zijn rug wrong zich in de plooien, hij troK gezichten; dan geleek hij op een doodskop en dan weer, als de schouderbladen bewogen op een grooten vlinder. Maar moê zweeg het gezang, en het lange gesijfel van slijpende voeten bleef breed sluipen langs den vloer. En eensklaps voelde hij toen zijn armen vrij worden en ruimte komen voor en achter. Een frissche gulp luc: t kwam van boven neêr in de benauwing; hij zag naar ue vlaggen; hij zag de lichtspatten op de vergulde knoppen en de lange snelle strepen der vlaggestokken; t geleken groote vaste spelden die de decoraties vastprikten; toen wierp de stroom hem uit. Hij was op een plein. Daar kon hij ruim ademhalen. De vurige monding der straat met zijn brand- en feestkleuren in de hoogte lag achter hem, en van onder braakte de zwarte vloed donkere gestaltetjes, als stukken modder, als verbrande sintels uit. Ze stoven weg over het plein of vielen weêr terug in de wielende woeling. 't Was dadelijk donker geworden. Voor zich zag hij net gevaarte van een toren opspalken, zwaar staan uit den grond en zich uitleden en wegschuiven met den kop in den nacht. „Waar ben ik?" vroeg hij zich af; hij wist het niet, al zijn plaatselijke kennis was in de war. — Want verder op zag hij andere straatmonden gapen en laaien, en vreemde poorten zag hij er pralend aan den ingang staan, donker tegen den brand der stad. — En overal, hoe hij zich keerde, daar straalden wijduit-stralende sterren; ze hingen los en laag in de lucht; en daar flikkerde het lichtende karkas van een gebouw omhoog;.... en daar waren gloeiende letters geschreven of lekte vlammend cijferschrift. En hij dwaalde maar door, doelloos door, met een bang en vreemd gevoel bij zich. Dan was hij in een verlaten buurt waar het leêg rook en waar magere lichtjes arm en half uitgewaaid sidderden.... En dan was er in eens weêr een stralende pagode voor zijn oogen, als een Jaggernautsdiensthuis, opgetrokken van lijnen licht; 't zag er zwart van menschen, saamgepakt en geschoold tot een gemeente, vereerend, stom, in geslagen aanbidding stonden ze, tot een veld vol stille houdingen geschaard om den voet des tempels; want tot achter het licht door zetten de kringen zich uit, onafzienbaar waren de rijen daar van rood-begloeide hoofden. Toen liep hij weg, verbijsterd, uit den kleuren-brand van het tinkelende licht. Maar de ernstige grachten, ze spiegelden het vuurleven terug, het water vloeide er van, het lag tot in zijn diepste diepte er meê bedruppeld. En hij liep voort, almaar voort, als iemand die angstig in een vreemde stad holt, op goed geluk af. Drukke menschen gingen met zwaaiende armen aan hem voorbij, door straten waarin de nacht kooide. Ze zochten den kortsten weg naar het licht toe. Daar waren de huizen duister-zwijgend en onversierd, een enkele vlag gloeide er hoog boven een stille straatlantaarn; en hier en daar kwam de feestkleur van het licht vierkant slaan uit een venster in het donker der straat. Dan zag hij in 't voorbijgaan door de ruiten heen, tusschen de pronkerige letters door op de glazen geschilderd, rond-opgezwollen tonnen schijnen, of dik gebuikte flesschen, of lange glimmende tinnen maten; en daarbinnen, naar buiten dringend, daar hoorde hij het feest weêr leven, kleiner; daar loeide de pret bij brokken na, daar vergloeiden de stukken plezier, gestoven, verdwaald uit het brandende hart der stad. Verder ging hij, verder, dóór en langs nauwe stegen, waar de geur van groen naaldhout vocht met den vetwalm van schoon-uitbrandende lichtjes en den gotenstank. Soms moest hij stil staan; dan zag hij mannen in overhemden en vrouwen in witte gestijfselde jakken, rauwe bleekblauwe jakken in het oranje-licht; ze zaten suf op van binnenshuis gezeulde stoelen, zat, achter hun walmende vetpotten en prieelen van bonten smuk; de leêge flesch stond in de vensterbank en nu zongen ze zalig aandoenlijke liedjes, sentimenteel geworden door den drank. Maar de stegen schenen stil, ze hadden hun bevolking geloosd naar het hart der stad. Doelloos liep hij. Hoort, hoe het er gromde, hoe vol de lucht was van de bezetenheid en de verrukking der stad. 't Was als een wagengerol, uitrollend hoog naar de wolken. Hoort, daar was de deun weêr met zijn grafgalm ; vèr voor zijn oogen, daar trok een joelende troep over een brug, hij hoorde het harde trappelen der voeten op het hout; hij zag groote roode lichten, ballons aan stokken gedragen, schommelend heen en weêr als gekleurde manen; ze riepen bloedige vuurschijven op in het duisterspoelende grachtwater, onder de donkere holen der brugbogen. De troep joelde voorbij, de vuurschijven in het water sloegen tot krinkels tegen een zwarten, loggen schuitromp. Hoort! de deun rommelde nu in een steeg, „we gaan niet dood, we gaan niet dood," tegen de vuile muren op, tegen de blinde vensters aan. Wèg galmde de bende, maar als de naslepende rookpluim van een trein op het weiland, zoo bleef de deun er nadeunen in zijn ooren. Rusteloos moest hij voort met de groote behoefte in zich om de volheid der vroolijkheid te zien. Hij kwam in buurten die menschenloos waren, waar alles sliep of uit was. Hij ging over de welvingen van bruggen, onder de grootstaande kleppen der ophaalbruggen door.... de kettings rammelden in de stilte. Hij liep langs rasters en langs verlaten werven, waar vastgemeerde schuiten dommelden; de gereedschappen lagen verstrooid tegen den grond, als neêrgesmeten door gejaagde handen; in de donkere stilte sloop een zwarte kat sluik over lange stapels van houten planken; of een magere hond, een bleek uitziend beest, kwam uit het duister in het licht van een straatvlam, hongerig snuffelend met den neus langs den grond. Het schoof geluidloos voort op den druk van zijn zachte pooten. En hij kwam in nieuwe of in aanbouw staande wijken waar het kelderstil was. Als brokken van een fabriek stonden de zwarte huizenklompen; als een stad in puin, met dreigende silhouetten, verstrooid op de braakliggende terreinen; het rook er onhuiselijk naar kalk en naar stuivend zand; de wind maakte er leven, een stuk voddig krantenpapier, de vetgeworden omwikkeling van een werkmansboterham, rolde ritselend en kreukend over den ruwen puinvloer. Maar waar dat hij dwaalde en hoe dat hij liep, overal werd hij vervolgd door den galm van den deun, die^zich in zijn hersens had vastgeklemd om hem niet meêr te veriaten. Het vervloekte refrein zong in hem, het ding kriewelde in zijn keel en drong plagend tegen de lippen op. Bezeten ervan liep hij voort door de nachtelijke buurten, met de borreling in zich, in zijn ooren hoorend hoe dat zelfde gelol opborrelde uit het hart der stad, hoe het heerschte en van de ruimte bezit nam, als een bol gevvaai, met een open gedreun, dat in de verte als het diepe en onderdrukte geeuwen was van een moe stuk leven. En langzaam aan, in de ontzettende en van verre gonzingen levende stilte, voelde hij zich een gedeelte worden, een klein uitgespuwd gedeelte van dat in vlammen en kleurenvuur feestvierende gedrocht, de stad. ben leeg gevoel van verlatenzijn, een doove loomheid begon te zakken van zijn hoofd in zijn beenen. Doodmoê werd hij, maar willoos bleef hij doorslenteren, voortgestuwd door den machinalen drang van zijn in beweging gezet lichaam; met looden voeten liep hij de straten uit, de lantarenreeksen langs en langs de stomme gevels; recht weg vloden de rijen kijk- en luchtgaten. Soms ging hij voorbij oude, dorpachtige huisjes, ze kropen laag en benauwd weg in de schaduwvlagen der groote steenen blokken. De stad had ze verdrongen, doodgekneld, verstikt. En dan weêr zag hij een onttakelden molen staan, een duisterstompen kegelromp, met een geharrewar van planken en houten als oorlogstuig in de laagte, met den verganen kapsteller in de hoogte; log en wiekenloos wankelde hij op het leêge erf, maar daar scheen hij koppig in den grond gegroeid, en stond weerbarstig met het stompe voorhoofd, donker en verwoed tegen de gladde steenen gevels der vooruitdringende stad, die hem den toestroom van wind in de hoogte afsneed en zóo gevangen hield. Nu lag het molenaarshuis verzonken, weggezakt in het zand. Al moeier werd hij, de wandelaar, en al vager voelde hij de dingen komen tot zijn bewustzijn. Ja, ja, het feest was uit; daar ginder glom nog maar een enkel vetpotje aan een arme'ui's-verlichting. Hij hoorde de geluiden in de lucht vergaan, hij hoorde niets meer dan het gesoes in zich zeiven, het zeuren en neuriën van den deun: „we gaan niet dood." Hij was bij een water, waar de nieuwe stad spoelen komt in de oude, en daar, als door een nooddruft gedwongen, schudde hij de loomheid van zich af, hij wilde terug naar binnen, hij moest er bij zijn, bij het doodbloeden der pret, hij zou de laatste lichtjes zien sterven, en dan het ronken hooren van de zatte stad. Dus ging hij weêr op weg, om de zieltogende pret te zoeken. Ja, het feest stierf. In de eerste groote straten zag hij het vuurleven gebluscht; als naglimmende vonken knapten en sisten nog enkele lampions, met opflikkeringen van smeerkaarsvlammen. Smeulend-rood rookten ze op de vette bodems der glaasjes. Hier was het er één, en wat verder twee of drie bij elkaar geschoold, maar soms waren lange einden al uitgebrand en daar waren de rijen glaasjes vreemde risten, als hangende flarden, en de staketsels en wimpelmasten het vervallen overschot na een grooten brand, 't Was een langzame vernietiging. Gesmoord was het laaien der vlaggen en trofeeën; alleen boven de straatvlammen lekte en vloog het brandlicht nog op, langs de oranje en roode banen. En hij ging tusschen geknakte heggen en door gehavende eerepoorten. Ze brokten en klontten samen, laag in het duister; dofzwart waren ze nu, met raadselachtigheden en verlepteboomen-groen-kleuren, met verschroeide hoogsels op de takken van het naaldhout. Soms waren er gaten, bressen in de heggen getrapt, als waren er stoeten doorgestormd van opgejaagde wilde beesten; bij de poorten dreef de grond van de afgeschuurde naalden, ze glisten onder zijn voeten waar hij ging, hij kreeg het gevoel als liep hij op een boschgrond. En overal lagen afgerukte takken, ze lagen plat en vertreden, doodgestrekt in hun rechtvingerigen groei op het pad vol naalden; een harsgeur walmde sterk rond, overal, uit de open wonden van het opengescheurde, afgereten en gekneusde dennenhout. Daar lag een bord met een klinkend opschrift als een neêrgehaald blazoen, tusschen de scherven van met stokken afgeslagen lampions, en daar groezelde de vuile strook van een oranjewimpel, tot een touw gedraaid onder het lange gemurw van de slijpende voeten. Ja, 't feest was dood, heelemaal dood, dacht hij. Zie, hoe de nachthemel begon te klaren al, hoe het donker dun werd en hoog boven de huizen klom. Maar ginder, van uit het midden uit, daar gromde het toch nog;'t was als een broeiende wolk die geluid uitmistte boven de straten. Langzaam wandelde hij tusschen den dooden tooi in de stille straat. En hij zag ver van zich menschen komen, zacht zingend sloegen ze zijstraten in; maar achter hen volgden anderen, en toen was hij opnieuw tusschen menschen. Groepen van naar huis keerende feestvierders gingen aan hem voorbij, mannen en vrouwen. Moê en öp sjokten ze voort; aan eikaars armen hingen ze, saamgeregen, steun zoekend voor de slappe knieën en zwaaiende bovenlijven. Verfomfaaid waren de gekleede jassen, de hoeden ruig en gedeukt; de vrouwen hadden hun doeken omgeslagen naar achteren over den schouder, luchtgevend waren hoedelinten losgestrikt en de mantels open voor de borsten. Als een straatvlam een rij in het gezicht sloeg, kon hij zien hoe verlept zij waren, uitgebrand ook zij; in de lijnen en gelaatsgroeven, zieltoogden de dronkenschap en de pret-passie, de oogleden .waren dik gezwollen, als doppen om de puilende oogen; onophoudelijk knipten zij ze toe. Daar liep een vrouw te slapen, met gesloten oogen liet ze zich voortslepen tusschen twee mannen, haar hoofd rolde op zij en dan in den nek, de wrong van haar hair was los, en ze had een witten zakdoek, met een tuit naar achteren, voor de ochtendkou om het hoofd geknoopt. Werktuigelijk bewoog haar mond op een klein lachje, want naast haar, aan haar oor, daar zongen de mannen nog, maar hun mond wilde niet meer wijd open en de feestdeun kwam heesch tusschen de benauwde spleet der lippen vandaan. Neen, 't feest was nog niet dood. Want zie, hoe langer hoe meer, van aHe kanten, begonnen de roodgloeiende deurgaten van kroegen en koffiehuizen raaskallend de pret naar buiten te smijten, bij horden van volgedronken feestelingen, op gulpen van smook en drankwalm, tusschen het stervend leven in de slapende straat. En dan schuimde dadelijk het geweld weêr op, dan geeselde de bezetenheid het arme en weêrspannige lijf, dan won de drank het van de afmatting, en in overspanning strekten de spieren 10 zich stiif de armen zwaaiden, en de slag der voeten klonk forsch als in den voornacht. En zóo danste bij brokken de drukte weg en de straten uit; zij holde door het licht en de schaduwen der schuchter wordende lantarens, tusschen den dooden tooi, onder de uitgebrande flarden vai, het feest, met den langen galm van den deun achter zich aa , die hol nabauwde tegen de huizen. Dan kwamen er weêr anderen, rijen en rijen, ma straat bleef stil. Alleen groeide er de geluidschuiving der moede voeten, van menschen die stemmeloos gaa"- Er diehKr bij het har, der stad daar gtoe.dende kleuren nos fel, daar sloeg en zwatelde het gele g noe in sïerren en cijfers en letters van vuur, daar was heffeest nog in zijn hoogste opbranding. Al wat de stegen (TPinntri hadden het was h er, verbrandde hier in uen laten nacht al wat in het donker leeft en het licht schuwt leefde hier onbeschroomd als in den vollen dag, a w n krotten broedt en soest, lange dagen lang en den nach wacht me, doffe oogen; al wat daar woekert en^dommelt nf droomen bouwt van woeste begeerte, zich verge Óorspïege?. in razernii, en he, „iet-hes'aan-mee.- verlang, in een wolk van verrukking, was hier, ziedde hier, leefde zich hier uit in de hartaderen van de stad. Want alle kelen zongen, iedere deur was een k , alk kroegen en danshuizen zwollen dei deunen zwaar en breed op dikke adems aan. Hij voelde zich l°open in een gelen lichtwalm, vol en bevolkt me' metaalktanken en geschetter van koper; en de houten hobo klaag^ den er hun neusgeluiden in uit, en de*afgebe snerpten smartelijk zaagtonen uit versleten longen, en een rinkelen en tinkelen, soms tot een luien gfoe'end, snelde dwars door het geweld, van de eene deur in de andere, het wilde barbarengetingel van ijzeren n Ia alle kelen zongen, alles joelde er om het laatste en hoogste lied. In het bleeke van den ochtendlijk-wordenden hemel juichschaterde en schreeuwde het oranje, wild lachte en blerde het rood, piepte en gilde het wit en bomde het donkere blauw samen met het geduister van het dennegroen en met het gepurper der schaduwen; en uit en in den gelen smook, uit en in elk dampend feesthol, door de dreunende vreugde, onder het kleurenboffen der vlaggen, en van achter de als borsten bolstaande tochtgordijnen, opgeblazen door de pret daar binnen, kwamen de snelle flaplichten vliegen van glazen en flesschen, groeiend tot een gelui van lichtjes, schielijke en korte glasflitsen op de rinkelende kristallen luchters. En in de zingende volte der straat daar zwaaiden en ijlden losgelaten en bezeten schepsels, wilde wezens in de kleuren voort; geslachtloos schenen ze; mannen in vrouwenrokken en vrouwen als mannen vermomd, in witgestijfselde jakjassen en in onderbroeken, oranje geverfd met afkooksels van fernambuk en provinciehout. In een rammelende armelui's vermomming staken zij; met den dollen en bonten smuk van hun grove vinding was hun lijf getooid; de uitingen van hun beschaafden barbarensmaak hadden ze met het plezier van kinderen en klein gebleven geesten over hun arme lichamen uitgestrooid. Want overal hadden ze strikken en kokardes en linten en bandelieren. Tot aan de randen der broekspijpen pronkten ze met sieradiën, gekocht voor weinige centen, met oud verknipt goed, sprekend en opzichtig gemaakt in potten kokend kleursel, en toen dagen vooruit zelf geplooid en geschikt in noesten en opgetogen vlijt. Vermaakte nachtmutsen van wonderlijk fatsoen, of papieren steken als de mutsen van boetelingen met kleuren bevlamd, zwierden op hun hoofden, hingen over de tronies, schuin op de losse haren. Zóo hadden zij den geheelen nacht gedanst en genoten en gezwermd, dc straten vullend met het plezier van hun vrijheid, en in de tuchteloosheid der feestwoede hadden ze zich vertoond tot in de rijke wijken. En nu vol van drank en pret klotsten en dansten ze hier, den nacht uit. Met afgezakte kousen op de grove schoenen stampten hun voeten onvermoeid de straat. „We gaan niet dood, we gaan niet dood," gilden ze in het georgel der deunen. En onbeschaamd, als thuis, wierpen de vrouwen het hoofd in den nek, er. toonden de naakte stukken van hun keel en borsten, en lagen in de armen der mannen, vol en zalig die, dronken als zij, bot lachten met den breeden mond en haar bewuifden met takken van dennegroen. Maar woest opbonkend met de hoofden vooruit, schreeuwden en brulden zij dan hun hi, ha! hi, ha! en weg donderden ze weêr. Een steeg zwolg ze in; de deun echode in de steenen gang; en boven den warrelenden klomp van oranje en wit en donkere haren, slierden en vlogen de ballons aan de stokken en trokken vurige strepen, kringels en bollen van licht tegen den uitgang der steeg die blauwde in den kil komenden morgen. En aan het einde, uit een anderen steegmond, daar kwam weêr een andere bende zoeken het geroezem van het gele gas. Zij kwamen naar hem toedraaien, hun armen sloegen de lucht, ze wuifden met de vingers naar het licht en wrongen de lijven-lijnen in de dierlijke drift van hun onverzadelijkheid. Achter hen aan liep een man met een groote vlag, een geverfd beddelaken was het, en op de punt van den stok was een groote aardappel tot een knop geprikt, de flarden van het verscheurde omwoelsel van goudpapier hingen er als vellen bij. Voor de dwarse baan der oranjevlag, dwars gehouden door sjorrende handen, kwamen de bezetelingen aantuimelen in hun bont carnavalspak. Als beestenmanen zwiepten de haarbossen op en vielen over de oogen en rafelden en sloegen uit elkaar op het schudden en kantelen der hoofden, die rood en gezwollen van drank en pret alle waren doorboord met het zwarte gat van den zingenden mond. Zoo daverden en rolden ze voorbij, langs hem, en walgend rook hij den drankwalm die uit hun kelen rookte. Maar verder op daar voelde hij zich in eens in een heerlijke ruimte en lucht; de straat was weg en de drenken- schap en de roes en de begoocheling van het klaterende licht. Begeerig stond hij stil en zoog zich de longen vol aan den klaren en kouden morgen. Want daar in het oosten, daar klom de dag, daar blonk een breede baan licht, in de lengte glorend, mat zilver en bleek watergroen in het parelblauw van den hemel. Innig kwam de dag opschemeren, een handbreedte boven den horizon, boven de laaghangende en rosse bank van mist waarin de stad rillend wegkromp als in een rooden rook. Daar kwamen de feesthuizen te voorschijn in den nuchteren morgen, met kleine en bangelijke silhouetten stonden ze, met de rafellijnen van hun schoorsteenen en van de telefoonhekken op de daken; 't was een lange, vèr verloopende grauwe rij, de kleuren der vlaggen waren er in te raden en soms lichtte er flauw een vensterglas met het bleeke geglimmer van den dageraad. Hn verder op, daar spleet de dag scheuren in den nevel; de lantarenlichten begonnen te verarmen en te vervuilen in de roetkleur omlaag, en nog wat verder daar sparkelde de morgen al, door het donkere spinneraggewar van masten en touwen en sprieten van rustig vastgemeerde schepen. Rondom was het stil en algeheel eenzaam. Een man kwam loopen langs den wallekant, hij had een langen stok over den schouder. Telkens stond het donkere figuurtje stil; één voor één verdwenen de roode gaatjes der lichten uit de blauwende schemering. Huiverend in de kilte verliet hij zijn plaats; onder zijn voeten voelde hij de steenen glibberen, 't was of de grond zweette na de lange slijping en betrapping der eindelooze reeksen van brandende voeten; overal begonnen de huizen weêr los te staan, op te blokken uit den grond. Zie, nog gingen er menschen. Enkele paren schoven voorbij, ze keken schuw en beschaamd om hun verwaarloosde kleêren, hun boorden waren geel en het nuchtere morgenlicht druilde blauw op hun bleeke, uitgeputte gezichten, op hun slap vleesch met de kleuren van cadavers; aan den hoek van een steeg zag hij een vrouw in een oranjebroek en een wit gekreukt jak; zij stond voorover, leunend tegen een lantarenpaal; met gestrekten arm, hoog met den vollen greep der hand hield zij de ijzeren pijp omklemd. Hevig schokte en hikte haar lijf, en de vrije hand ging woelend en wroetend over de maagstreek in de plooien van het witte jak. Telkens boog haar hoofd met den zwarten haarbos, en toen hij voorbijging plaste als de gulp van een klaterenden pompstraal, klinkklaar als zuiver water, de inhoud van haar maag tegen de steenen. Met slappe banen en zonder golving van plooien, zwaar en nattig, hingen de vlaggen lang langs de huizen neêr, de kleuren sliepen in de blauwing, en overal brokkelde er het overschot van het feest. De sterren en letters waren van rood gemeen hout. Ze hingen storend-vies beprikt met de bleeke kluiten van vetglazen. Hooger vloog de dag tot den hemel op. Nu lichtte de heele lucht al. Kleine frischpaarse wolkjes dreven en dobberden er in rond; en beneden daar spiegelde het in ijzeren tramlijnen, lange glimslingers snel ijlend voor zijn oogen uit. En toen was hij weer op een plein, en in eens thuis, herkende hij den Dam. Daar lag nu het hart der stad open en bloot, de zielzetel van het feest met zijn verflensten tooi. Wat een rommel! De weekheid des uchtends vloeide over de bonte prullen en vergoot haar vochtig tranenlicht over den verstoorden ernst van den Dam, tusschen de onorde der kleuren. De dag schreide zijn weening uit over de huizen, die omhangen met hun bonten opschik, suf dommelden en krachteloos, gelijk menschen in slaap gevallen in hun mooi pak; en midden op het plein daar rees een gevaarte van bontheid, daar begonnen in de hoogte de kleuren te schreeuwen en te vloeken tegen de teêrheid van den morgen; dof en onsamenhangend bromden de kleuren, als het razen van een troep bedronkenen, die in hun roes hardop droomen. Daar stond nu de verrukking van al die menschen te verkillen in het vroege licht, de oogenlust van dat nu zoo uitgeputte volk, met zijn groote liefde voor kleinen en bonten smuk. Hier had het den geheelen nacht gezied en gekookt en geborreld. De wind huiverde in de flarden. De wijde vlakte van den Dam was geheel verlaten. En met zijn oogen dwaalde hij de huizen langs, de monden der straten in, tot in de hartaderen der stad; ook daar was het stil, doodstil; het rood der vlaggen blauwde in den hangenden schemer, donker als stilstaand bloed. Toen, het plein in zijn slapende bontheid, in zijn wanorde van dronkenschap latend, zochten zijn oogen het oude stadhuis. Nog nooit had hij het zoo mooi gezien. Het stond in 't gezicht van al die kleinheid en versnippering; barsch, eenkleurig en somber, als een reus van ernst, als een stuk steen-geworden zelfbewustheid en trotsch van rijzende kracht. Machtig stond het in het hart der stad nu, in den ijlen morgen, gesloten in zijn lange blokkenorde, met een geweld van wil neergeploft op den grond. Lang zag hij het aan en ontzag daalde uit die hooge donkere steenheid diep in hem neèr. Hij moest de poorten zich zien rekken langs het grondstuk, hij zag den gevel breed en in zijn lijsten zich verfijnen en stijgen blijven zonder verlies van kracht; hij zag de gevelspits kroonen en het kroonstuk als neêrgeklapte vlerken schutten en bergen een schat van vinding; hij zag den toren opgaan en boren naar de lucht; maar neen, daar zwenkten de lijnen van den koepel terug, van onder tot boven stond de reus massaal, gesloten in zich zeiven, gedrongen in zijn eigen kolossaal zijn. Ja, dat was groot, dat was groot, dat stond vast in den dag en in den nacht. En met een opkomend gevoel van kracht boog hij toen de armen vooruit, haalde de longen vol, zijn mond ging open, en toen in eens drong de deun die hem bezeten had, dien ganschen langen en bangen nacht, als een galm van onvernietigbaar leven over zijn lippen en midden op den Dam zong hij: „Wij gaan niet dood." Daar schrok hij op, wakker geroepen door het geluid van zijn eigen stem. De stoel wipte voorover, sloeg den grond. Met de oogen nog vol slaap zag hij den zwarten kater wegspringen van zijn knieën en met den staart in de lucht hollen tot onder het fornuis. Daar bleef het beest hem aan zitten kijken met zijn groene en wijdrond geopende oogen. Schurkend van kou stond hij voor zijn stoel. De lamp, die hem den geheelen slaap door op de oogen geschenen had, brandde rood en duister, dreigde uit te gaan. Even nog keek hij op de klok, mompelde, „kwart voor tweeën." Daarna blies hij het licht uit en ging op den tast af naar zijn kamertje. Door de deur van den zolder kwam de doordringende geur van rijpende meloenen hem tegen, 't Was bepaald benauwd. Hij ging zijn kamertje in, stak de nachtkaars die op het beddetafeltje stond aan, en ging terug naar het venster. Het huis sliep; het zware gesnork van den tuinbaas zuchtte door den zolder, gesmoord als een geluid onder een deken vandaan; en boven zijn hoofd daar ratelde op de pannen een klein gerikketik, een zacht nat geklikklak van vallende droppels. Toen hij het venster open deed, kwam een vlaag vochtige warme lucht zwellen door het zwarte gat naar binnen; want buiten over den stillen tuin, kalm en overvloedig als een zoete zegen, viel de regen, in den nacht die 't geluid verdubbelt. LA MANCHA. UIT EEN BRIEF. ( Ik heb weêr een paar gezellige dagen doorleefd met het bladeren in de geschiedenis der lotgevallen van dien vernuftigen Hidalgo Don Quijote de la Mancha, zeker wel de kuischste en dapperste ridder die ooit ter wereld bestaan heeft. Een paar dagen heeft dat heerlijke hersenwerk van Cervantes weêr stil in me gewoond, ben ik op en neêr gegaan in den frisschen adem van dat prachtige kind zijner intelligentie. Dan zat ik stil te lezen onder de lamp en hoorde ik mijn zuster zeggen: „kijk nou leest-i zeker wat grappigs, want nou lacht-i zoo." Maar ik heb nog een ander apart pleziertje gehad; toen ik die twee bekende dikke boekdeelen in hun stuk gelezen en met striemen en kleuren besmeulden omslag terug ontving, zag ik mij zeiven oogenblikkelijk weêrom, zittend in den holder-de-bolder van een Spaanschen derdeklas-wagen, de knieën opgetrokken, daarop het boek en met de voeten tegen de voorbank. Maar toen waren die verfomfaaide boeken waar ik nu zooveel van houd, nog net zoo frisch als een geestigheid van dien dikken Sancho Panza en het captoor nog niet ontluisterd en gehavend als eens de betooverde helm van Mambrin, die in de profane oogen van zoo een bloedrijken en snuggeren schildknaap al zijn leven lang een scheerbekken gebleven is en dat nog wel zijn zal; want de Sancho's sterven niet, alleen worden ze van jaar tot jaar minder geestig. Neen, die vlekken zijn van later; want ook mijn twee boeken hebben gedoold, zij zijn ongenadig geslagen geworden en gestompt, precies als de dolende ridder wiens geschiedenis ze vertellen: van dien dwaas die meer wijsheid spreekt dan tien wijzen van den kouwen grond. Ze hebben geducht klappen gekregen, zei ik, neen maar, van alle kanten, door den rollenden rommel in mijn alles behalve huismoederlijk gepakten reiskoffer; ze hebben moeten vechten met mijn viezen verfwinkel; ze hebben mijn verftuben geknauwd, maar op hun beurt weêr smeer gekregen van kwalijk opgedroogde studies. Geen wonder dat ze er zoo uitzien, ze zijn geschud onder de ruwe handen der vrachtjes-mannen aan de spoor, als de gele graankorrels in de wan van Dulcinea. Maar die roode vlekken, die roode, dat is de kleur van La Mancha's rauwen grond. Ik kan dat boek niet opslaan, of daar zijn de smetten van mijn vingers, als ik doodmoe en laf voor de zon met ontstoken oogen thuis kwam uit dat helle veld rondom Alcazar de San Juan, in de herberg, o die herberg, en dan neerviel op mijn bed, o dat bed, mopperend en me zeiven kwellend met mijn kwade luim; om dan gretig te grijpen naar dien gelen bundel op mijn nachttafel, eindelijk, maar altijd te laat, vol verlangen geworden naar den hoogen lach die daar optrillert en steigert uit dat gezegende en eenige boek. Maar toen ik in den spoorwagen het me zoo gemakkelijk maakte als een arme reiziger dat doen kan, had ik La Mancha nog niet gezien. Ik kwam van Aranjuez, waar ik me een paar dagen verveeld had, ik geloof uit noodzakelijkheid. Ik weet nog wel dat ik maar niet begrijpen kon hoe Don Carlos, zooals Schiller ons wijs maakt, daar zulke goeie dagen beleefd had, zeker amourskens. Ik had ze er niet, geen van beide; 't was stoffig heet; het stadje of dorp met zijn kippenloopachtige straten, zag er uit alsof er zoo pas een vulkanische aschregen opgevallen was. De koninklijke lusttuinen die zoo beroemd zijn, leken me tuin geworden opticaprenten van twintig jaren hèr. Bovendien was ik terecht gekomen in een groot hotel, een boeren-Escuriaal, waar de waard,.... maar Carajo, zulke dingen vertelt men niet, — zelfs de geestigheden van Sancho hadden geen vat op me, 't leek me of ik levend daar in Aranjuez was ingemetseld, 'k Zat maar te luieren in een schommelstoel, recht door mijn raam kijkend in den stijven kippenloop der straat, kalkwit in de zon, en naar de menschjes die als puuletjes scharrelden in het licht, weinige en dan nog maar even, want 't was heet. Aan het einde in de verte der straat, zag ik een brok van de zware ronde muurmassa der Plaza de los Toros, dat kon het kippenhok zijn, eng bepaald, alles eng, benauwd, al was het er nog zoo wijd; een verstijfde boel als al die nare ceremoniën, als de poppenvormen van het koninklijk bedrijf dat aan Aranjuez zijn kille lusttuinen schonk. Maar ter nauwernood had, om even eenvoudig te spreken als de voorbeelden die onze goeie Don het arme hoofd hadden op hol gejaagd, ter nauwernood, zei ik, had de blonde Phoebus de gouden tressen van zijn mooi haar gespreid over het hobbelige aangezicht der onmetelijke aarde, ter nauwernood hadden de met duizend kleuren geschakeerde vogeltjes (die in La Mancha niet zijn) met de harp-tonen van hun tongen, op een weeke honingzoete melodie, de komst vermeld der rooskleurige Aurora, die, latend de zachte sponde van haar jaloerschen echtgenoot, zich vertoonde aan de stervelingen op de hooge balkons (dat zijn zeker de bergen) aan den Castiliaanschen horizon of ik verliet evenals de Don, de loome veêren, steeg op mijn negentiende-eeuwsche Rossinante ('t was een bommeltrein) en nam mijn weg dwars door de oude en beroemde vlakten van Montiel neen, zoo ver was ik nog niet. Maar een paar uur later ging 't er toch op los, sneed de trein, de oasen verlatend, schokkend met een ondergrondsch geluid van slingerende kettingen, dwars door een onmetelijke ruimte van rood zand, een urenlange en wijde vlakte, waarop geen bekoring lag, waaruit geen opwindende lijn steeg van een boom of een rots, waar geen waasje van damp de naaktheid sluierde of de ruimte kromp. Als ik van mijn boek opzag, draaide het roode veld door het spoorwegraampje aan mijn oogen voorbij, mijn kijken vloog de rauwe ruimte over, en door de droge zout-smakende lucht, tot aan den altijd rooden horizon die ijzerhard sneed in het brutale blauw van den hemel. Mijn God wat een land, wat een jammerlijke ellende. Soms snelde een lange strook, vlakker en van een bleeker rood, aan het raampje langs, ik zag haar wegslingeren, kronkelen als een lang lint, en al wapperend met ijler wordende kronkels wegpunten naar de lijn van den horizon en dan kwam maar even de gewaarwording op: daar gaat een weg door dat treurige en doode veld. En maar altijd sneed de trein langs haar ijzeren banen voort door het menschenlooze land. Als ik mijn oogen sluit nu en die snel gevloden gezichten weêr tracht op te roepen, dan komt me niets in de herinnering, niets, geen kar, geen ezel, niets, heelemaal niets dat uitstak, wat ik die groote leegte voor een poosje beheerschen zag, niets herinner ik me dan een zwarte ekster die opvloog van haar aardkluit, maar weêr neerstreek dadelijk, om den voortsnorrenden trein na te gaan zitten kijken met haar slimme oogjes. Een enkele maal schoof een kale venta') hortend achter de telegraafpalen voorbij, of er kwam in de verte de witte mierentroep aanstippelen van een begraven dorp met de groenige vlokken en strepen er om heen van moeielijk ontgonnen terreinen. Ik weet niet meer waar ik den eersten windmolen zag. Ik had het opgegeven uit het raam te zien. Ik vond la Mancha in mijn boek heel wat mooier. Dus las ik er weêr geducht op los. Ik zag voor me onzen ridder zitten, stijf, ]) Pleisterplaats. rechtop in zijn verroeste rusting, tusschen de herders in hun kleêren van schapenvachten met grof naaisel; uit hun roode, diepgelijnde koppen keken de oogen oplettend, want de Don orakelde. In de holte van zijn vooruitgestoken hand bekeek hij eenige goudkleurige eikels; geheel opgegaan was hij in een ridderlijke droomerij; op den grond lagen de overblijfselen van een vleeschmaal; Sancho had het hoofd in den nek geworpen en daarboven de leêren wijnzak en nu klokte hij naar hartelust met gesloten oogen. — „Gelukkige tijden," begon de Don, „en gelukkige eeuwen, die, aan welke de Ouden den naam gaven van den gouden tijd, niet omdat dit metaal dat in onze eeuw van ijzer zoo hoog gesteld wordt, zich toen zonder eenige moeite verzamelen liet, maar omdat zij die toen leefden deze twee woorden niet kenden: het mijn en het dijn." En met de eikels in de hand, wier goudkleur dien gouden tijd terugspiegelde in zijn verdwaald hoofd, orakelt hij voor de tuitende ooren der herders zijn ridderlijk ideaal van den geluksstaat. Met dikke woorden en bloemrijke zinnen, zooals het past in den mond van een doler als hij, vertelt hij van dat verloren land waar alles goed was en alles rechtvaardig, waar elke bloem groeide voor eiken mensch en elke gouden eikel voor ieder die hongerde; en als alle groote dwazen en ook als allen die met het hoofd leven deze bange wereld uit, bevolkt hij zijn wereld met zoete wezens, met nimfen, herders en herderinnen, naakt en kuisch, zonder de wilde zweepingen van groot geworden driften, zonder de bruisingen van het donkerroode bloed, zonder de warrige ondeugden van een geslepen en kronkelig brein. Toen orakelde hij: „toonden de verliefde bewegingen der ziel zich zooals zij waren, zooals zij werden gevoeld, kinderlijk en onbewust, zochten zij zich geen waarde te geven door een kunstmatige omwikkeling van woorden".... Zoo gaat hij voort, telkenmale verloren in zijn verbijs- tering, maar zacht wiegen er woorden van wijsheid tusschen den krulligen omhaal van zijn verrukten geest. Ik weet wel dat ik dit gedeelte altijd met graag genoegen herlees, ik weet niet of ik gelijk heb, als ik daar de eerste sporen vind in dat boek, hoe later uit dien volslagen gek, uit die schepping van grooten lachlust, langzamerhand een ongelukkige groeien zal, een hoog opgevoede geest, een zonderling die dikwijls een ziener wordt, onder de sublieme bedoelingen van zijn schepper. „Caballero, un molino, un molino a vento, caballero," hoorde ik achter me zeggen. Een poosje te voren was er een reiziger ingestapt. We zaten nu met zijn tweeën in den wagen. Ik zag om. 't Was een stevige boer die voor het raampje stond. Hij droeg de breedgerande sombrero van de Spaansche gezeten boeren. Uit den inham van zijn laag uitgesneden vest kwam het witte overhemd met een boord zonder das, en onder zijn vest vandaan puilde om zijn buik een roode gordel, die hem nog dikker maakte. Hij keek tevreden naar me om. Ik zag in zijn vollemaansgezicht twee kleine guitige oogjes stralen die dicht bij elkaar kropen. De trein naderde, geloof ik, Tembléque. Ik boog me uit het andere raampje en zag de roode woestijn hier en daar bestreept met gele rijen, strepen afgesneden koren, als regels van stoppelige bossen stroo gestoken in het zand. Als ik langs het hoofd van den boer heen keek, werd het veld langzaam-aan geler, een dor gele volte werd het, bar geel in de groeiende zon, en daar midden-in rees de stompe kolos van een molen met een van stroo gevlochten dak, als een muts van vreemd fatsoen bovenop den steenen en geringden cylinder, waaruit de gaten der vensters als donkere oogen staarden. Aan den tegenovergestelden kant van den windsteller sloegen de armen der wieken in de lucht; van onderen rustten zij op het land en zooals ze nu stil waren en elkaar bedekten, en 't was alsof er maar twee wieken waren, geleek de kolos op den romp van een reus die op zijn lans staat te rusten tusschen het koren in; en de saamgevlochten knoedel boven op het stroodak was als de kam van een helm waaruit de panache is weggerukt. Toen stoof de trein voorbij tientallen van maaiertjes. Ze gingen achteruit loopend langs het gele koren, dat als een dijk tegen hen aanstond; met lange armzwaaien als op een commando bewogen zij zich, sneden zij met de zeisen de volle garven af. Tembléque kwam en ging voorbij, andere molens stegen op heuvelkringen uit het veld; langzaam verdwenen ze uit het gezicht in hun houding van peinzende reuzen, en langzaam aan begon het veld weer te dorren tot zijn roode eenzaamheid. Ik was weêr teruggezakt in den heeten wagen. De dorre adem die uit de vlakte zwoegde, hing in de houten kast. De felle zon sloeg van het land op en brandde neèr op den wagen. Mijn keel was als gezouten. Speekselloos brandde mijn tong tegen het verhemelte aan. Zonder lust lag ik languit op de bank en probeerde te slapen; maar de dorst kwelde, 't was bijna middag, de hitte werd onuitstaanbaar. Daar hoorde ik opeens achter me het natte klokken van vocht; ik sprong op en zag achter me mijn dikken reisgenoot met het hoofd achterover geleund op het wagenschot. Zijn dik gezicht verdween geheel achter een leêren wijnzak. Tusschen de gebruinde spieren van zijn rooden gestrekten hals zag ik den koelen stroom van den wijn dalen. Met volle teugen dronk hij. Eindelijk, Goddank, hield hij met drinken op, veegde zijn lippen af met den rug van zijn hand, keek op en zag me aan. Een goedige, dikke lach kwam op zijn heele gezicht, in zijn geknepen oogjes, in het bollen van zijn wangen, in het lang uitrekken van zijn mond. Met een snel gebaar stak hij mij den wijnzak toe, en vroeg: „Quiere Usted?" Ik zei niets, maar bracht de tuit aan mijn lippen, deed net als die goedige Sancho het zooeven gedaan 11 had; ik legde mijn hoofd op het wagenschot en bleef zeker zóó wel een kwartier lang met de oogen kijken naar de zoldering van den spoorwagen. Mijn boer viel toen op de bank in slaap en ik keek opnieuw door het raampje in de draaiende vlakte. Er was geen wolkje aan de lucht, de zon brandde neêr op de naakte huid van La Mancha. De trein kwam en ging gillend weêr verder, Huerta, geloof ik, voorbij; links moest Argamarilla de Alba liggen, waarvan Cervantes zich zoo genereus den naam niet herinneren wilde bij den opzet van zijn boek. Geen mensch was ingestapt. Even had ik den bruinen kop van een vrouw gezien, een gelen doek om het hoofd gewonden en om het gore haar. Zij had een witte, ronde, steenen kruik met een klein tuitje in het midden bij zich; ze hield die gesteund in de zij. Van tijd tot tijd schreeuwde ze: „agua fresca, agua bonita para bebere," met een heesche, moede stem. Ik zie haar diep ingezonken oogen nog, die branderig gloeiden als werd zij door koortsen verteerd, en dien breeden, zwaarmoedig hangenden mond met droge barstjes in de paarse lippenhuid. Maar de trein rommelde voort door het zand. De vlakte van Montiel blakerde en schroeide onder den geesel der zon en ik viel weêr terug op mijn harde bank, bijna bang geworden van dat verschroeide en doodsche land, waarin de dorpjes verloren zijn als een schip op de groote zee. En door zoo'n oord nu doolt in dit prachtige boek, die onsterfelijke dwaas Don Quijote, de schrale ridder van de droevige figuur, de man die niets gewoon kan zien, die avonturen vindt waar ze niet zijn, die niet spreken kan als de barbier of de pastoor van zijn dorp, die eene bange zorg is voor zijn nicht en gouvernante. Langs de stoffige wegen gaat daar de zonderling met zijn boordevol hoofd in dat leêge land met zijn nuchtere bevolking, overal in hutten en venta's komt hij, gaat hij in de kinderlijke opgewondenheid van zijn missie, en waar hij met slagen wordt beloond voor zijn opgedrongen bijstand, weet hij zich te troosten door de gedachte aan den onsterfelijken roem van zijn daden. En daarnaast, dat vind ik het tweede heerlijke in dat ruime werk, in dat vast gegroeide geesteskind, gaat die andere onsterfelijke man, de schildknaap Sancho Panza, de stevige boer met al de hebbelijkheden van zijn soort en ras, met zijn boersche babbelzucht, naïveteit en uitgeslapen slimheid, met de groote behoeften van zijn zwaar lichaam, eten, drinken en slapen, een stuk menschensoort op en top. Zoo gaan ze dwalend naast elkander voort, de verrukking en het gezonde verstand, en hoe meer zij dwalen in zich zeiven, dringen zij zich samen; hoe langer ze dolen groeit er uit hun samenzijn een vuurwerk van vernuft en de zegen van een goed hart, het gevleugelde mooi-zijn en de fonkelende vinding. De trein was nog altijd niet in Alcazar de San Juan, het centrum van La Mancha, waar ik naar toe op weg was. Mijn boer slaapt met gesloten vuisten en open mond, zooals Sancho slapen kon als zijn buik vol was; en de vlakte gloeit. Met reinen spot van een superieuren geest die een geheele periode belachen wil en kan, dacht me zoo, heeft Cervantes de groote kale armoede van La Mancha, die nuchtere werkelijkheid, gezet tegenover den pronkzuchtigen smuk en de onzinnige krullerijen, het gekozen tot strijdperk voor zijn dolenden ridder, tegenover den leugenbombast der ridderromannenschrijvers die hij belachen wou. Maar hij heeft niet kunnen ontkomen aan de wet der natuur, die hij zelve leeraart in zijn proloog, dat elke gelijke zijn gelijke voortbrengt, en zoo dolen nu die twee uitingen van zijn hooge persoon, zijn twee gelijken, zijn twee geesteskinderen die hij gevoed heeft met zijn roode hartebloed, door die roode vlakte. En Cervantes zal niet sterven ook zonder die wet boven zich te hebben erkend, als hij, oud en op, zijn „pequena pluma" aan den wand hangt en zijn belagers in de ooren schreeuwt zijn fier woord, en een oorlogswoord voor elke oorspronkelijke daad:.... „Blijft daar staan, schelmen! dat niemand er aanrake, want voor mij alleen werd Don Quijote geboren en ik voor hem.".... De locomotief gilde en de vlakte werd weêr bestreept met geel koren; de grond golfde tot heuvels en er kwamen weêr molens; aan den eenen kant stippelde Campo de Criptano met de fameuse Siërra de los Molinos, aan den anderen kant ligt Tobosa met haar aardwoningen in het zand, de residentie van Dulcinea. De trein stopte, de boer werd wakker en zocht naar zijn wijnzak. Bij een hek, langs de lijn, zag ik een oud, mager paard staan droomen in gezelschap van een grijzen ezel. Kameraadschappelijk druilden zij bij elkaar, het oude knollebeest met den langen hals op den hals van den ezel, Rossinante en Sancho's grauwtje. Ik was in Alcazar de San Juan .... DE DOOD VAN MIJN POES. 't \7roor dat het kraakte. Van buiten uit de laagte van * het pad kwam het voorbijgaand gepraat van een paar late mannen opstijgen langs het gladde vlak van mijn atelierraam, met hun schoenzolenslag kwam het ijlpunten door de lucht, bevroren tot fijn gespitste geluidjes, geslepen door de kou, rein geworden als hoog jongensgestem. En ik zag hoe op mijn raam de barre winternachtvorst haar bedriegelijk naaldwerk van ijsbloemen aan 't spinnen begon, van onderen uit de hoeken der ruiten op. Naast me ronfelde en laaide de kachel met heerlijken gloed, ik had er mijn ouden leunstoel zoo dichtbij gerold als maar mogelijk was en zóó de warmte indrinkend met mijn heele lichaam, zat ik te kijken vooruit, naar dat broze gefantaseer op mijn groot glas. Waar zou mijn poes zijn; al drie dagen was ze nu weg. Uren had ik haar loopen zoeken, wat kon zoo'n beest er in godsnaam aan hebben nu, in zulk een getij aan 't vagebondeeren te gaan, te blijven slenteren in zulk een metaalharde nachtkou, die alles wat teêr was en onverzorgd, wel vermoorden zou. In het land voor de deur was nu toch niets te halen, het oude gras stond er bevroren, wit als oude haren, dood met het doode land, en in den tuin hiernaast was 't niet veel beter; was zij bij de buren, bij den zwarten kater? Misschien was ze wel vermoord, de jongens van het pad schieten met katapulten, tusschen de rasters door, op de katten die in 't land snuffelen, ze verkoopen de huiden dan, en zij had zulk een mooie huid; — God, als die snotneuzen haar eens vermoord hadden. Waar zat zoo'n beest anders zoo lang, en nu juist, nu ik haar bij me hebben wou, nu 'k me zoo alleen voelde, zij zoo vroolijk met haar gespeel; nu ik haar eigenwijs wel zou willen zien rondloopen over mijn zolder, of onhoorbaar van haar nest op den luien stoel naar me komen zien aanzetten, den geringden staart hoog dragend, als een pluim ijdelheid die ze genoegelijk boven zich zelve opstak. Ik wou haar achter de kachel zien gaan liggen nu, al knipoogend tegen den rooden gloed, ik wou haar de leedjes zien gaan rekken in lui welbehagen, en dan lekken haar lang lijf glimmend met de roode gespouwen tong. Kijk, dan begonnen de zwarte ringen in haar vel te glimharen dat het een lust was, onder den onverpoosden arbeid der elastieke tong, die met lange vegen, in rugveeringen, het vlugge lijf rein streek. Soms hield ze dan in eens op, lang liggend nog, maar de kop was geheven en spits geoord; de oogen wijd gespalkt sloegen als barnsteen aan 't starlichten, en de staart klopte dik en boos-zwart den grond. Hoorde ze het leven van een muis, of een vogel rommelen in zijn gootnest? Maar 't zwart rondtetje der pupil was al weêr als een gordijntje tot een donker strookje saamgeschoven, ze lag al weêr languit op den grond, en het snorren kwam zelf-tevreden tusschen de witte snoetsnorren uitbrommen; kijk, zoo zou ik haar weêr willen zien liggen nu, op den rossen vloer van oud plankenhout, in weelderig uitgerek, net doende zóo als een miniatuur van een koningstijger op een roode rots, die zich heet stooft, geslagen liggend door 't zat vreten, vuurkijkend nog uit de zwarte ringen van zijn geweldigen kauwkop en die gaapt en rekt en knipoogt naar de zon. Op mijn groot tralievenster was het een gewirwar, een heen en weêr gesnel en gespoel van ijle ijsdraden, vooruit en terug, zigzaggend, pijlrecht en hoepelkrom, krimpend en brekend en doorschietend als flinten in geborsten glas. Op den matten grond van den waterdampaanslag was het als etsgespeel, aan alle kanten schoten de ijsbloemen uit, ruit na ruit bebloeiend. Hoorde ik daar niet het miauwen van mijn poes uit den vriesnacht komen; blauw staalglansde het buiten achter het gekristalliseer op mijn raam; verstijven voelde ik rondom mijn huis den nacht tot een hooge kou, een droog pegeldek van ijs en witte ruigte strekken gaan rondom mijn pannendak, wijl hoog uit den hemel almaar meer blauwe koude neêrduisterde, almaar méér witte kou opijsnaalde uit den klinkenden grond, tot al de levenslucht ervan krimpen en saamschrompelen zou, en het laatste klein leven vermoord, meedoogenloos onder het hooge gepraal, onder het ver-affe gekilklank der streng starende sterren. Hoorde ik daar niet het miauwen van mijn poes, kreungeklaag komend van een kind in koorts .... Toen naar beneden en rond gaan zien in den nacht op het pad; maar van mijn poes geen spoor, er was niemand, er was niets, er was alleen koud duister en klare kou; er was een ijsblauwe lucht, een wijdweg strekkend glazuur, bekrast en bepriegeld met sterren, veredelsteende vonken, als bevroren lichtdroppels zoo koud, tinkelend om den fosfoorstroom van den melkweg die als een veel bereden ijsbaan, beroofd van harden glans, dwars door het luchtveld ging. Gelijk de koepel van een geweldige ijshal stond de hemel boven het lang-uit-geschuif van het land, boven de rij grenshuizen der laatste nieuwewijkstraten, massale schimmen van staand donker voor de uitgebluschte aureool van het licht der stad, een dof steenduister, waarin twee of drie venstervierkantjes eenzaam waren van warm rood leven. En boven duistere loodsenhokken boog de hemel klaarder en killer om en op, die waren weggeschaduwd in het warrig geblok van een fabriek, waar middenin, als een reusachtige ijskegel het hooge gestijg van den schoorsteen klom; boven het zwartverkleumde padzand met de dorpershuisjes laag staande in de kou, met krampachtig gesloten venstertjes, aan elkaar geleund, stomp, nietig en zwaar duister, Samojedenwoningen in een geruischloozen noordernacht, zóó verloren in de ontzettende verstijving. En in dat groote buiten-dood-zijn waren de pad-lantarens vreemde dingen, schril kindergespeel in een sterfhuis, stille, rood afschijnende kaarsen, door vreezende handen gezet bij het lijk van een dooden machthebber. Maar de meegenomen warmte van boven was allang verloren en de kleêren uitgedampt, met naaldprikken begon de kou in mijn huid te steken tot diep in het vleesch; den vriesdood voelde ik opkruipen door mijn schoenzolen heen, naar boven, naar mijn hart, waar ik stond; huiverend en vanzelf begeerend naar warmte en licht leven, keerde ik om op het pad, maar riep nog eenmaal, zag onder het geschijn van een lantaren een rood wolkje van rook, mijn adem om mij, hoorde het geluid van mijn stem klanken weêr en bauwen als teruggestooten op metalen wanden, toen was ik binnen in 't donker der trap en ging ontevreden naar boven. Mijn groote lamp hing als een zon midden in de zoldering, sloeg haar licht tegen de achterzijde van een doek, dat afgewend op een ezel stond, en smeet een vlaag donker de zoldering in. Ik wierp de kachel met kolen vol, want gloeiend moest zij blijven, en toen schurkte ik weêr in mijn stoel, met al het genot van de warmte tusschen de knieën te hebben. Waar zou dat beest zijn, als ze nog leefde vroor ze bepaald dood, dat kon niets weêrstaan, niets dat zoo klein was als mijn kleine kat. Maar stil blijven, onmogelijk; onrustig was ik aan 't heen en weêr loopen begonnen en telkenmale in den op-enneèr-tred, zag ik hoe op mijn raam het gebloemte der kou groeide, almaar dóór ging het geheimvol gevirtuoos zijn gespeel. De ruitbladen waren nu dik bevroren, elk blad was een veldje met wit onkruid bewoekerd. De nacht buiten was weg, het lamplicht stuurde glansspritsen henen, deed gele gouddraden fonkelen in het zilveren ijsgespin. Dat was een vreemde flora: daar waren bloemen, geheele tuilen bloemen van kristallen en rijk gerank van naaldijs; daar waren wintertulpen met lippende bladen, gestreept als zomeranjelieren, gekarteld en gesplitst; daar waren bekerbloemen als vischbekken open, windekelken uit ertsen opkomend, droog geneeskruid, wit ijsloof; daar was een wild opgeschiet van niets-waard-zijnd onkruid, en het rijke gebluf en gewring van kas-orchideeën; daar waren gestekelde distels, gansche bossen harige brandnetels, en daar wilde kervel, 't Was allemaal wild gewas, verwaaid klein goed, door elkaar gewoekerd; 't zag er uit als ruig veld er uit kan zien waar wieders door gingen, mannen met zware klompenvoeten; gestroopt en verfomfaaid was de bohemenvegetatie, verpletterd, als wilde planten worden door een wilden wind. Kijk, daar in de hoogte was een ruit bevaagd met schimmen van bloeisel, zooals ik dat buiten dikwijls zag, diep schemeren onder water, op den grond van een vijver; ik kon ze hier zien groeien, en worden tot de ragteêre karkassen van boomloof bewaard tusschen de bladen van een oud boek; en naar lager, daar was het een forsch gestengel, een geslier en gescheut dwars over het glas, in neêrhangend bladgewapper, gelijk pluimriet, als flakkerend lies, als lang gladiolussengroen. Klein gevlok, sneeuwklokjes, groeiden er verborgen tusschen. Daar was een ontbloeien van kristal-metriek en plantenlenigheid, metrieke bloemen, prisma's en octaëdertjes aan varens gewonnen, mineraal-rijkdom gegroeid aan duizendnaaldige dennen of aan het fijne getak van rendiermos; daar waren pluimen pronkende pauweveêren en daar een bezemig gehaar en gestekei als borsteltjes kattensnorren. O, 't was een mooie flora, het witte ijsgebloei in den wintertuin op mijn ruiten, dat tot ruigten worden ging in gester en gestengel, in geblader en gekristalliseer. Zou het toch niet kunnen, dat mijn poes was in den tuin hier naast, ze hield van boomen en verzot op vrijheid als ze was, hield ze er van te zitten in het hoog takkengearm om daar te loeren naar vogels; ze hield van dat hoog zitten in den wind, stevig gezeten in den haak van stam en tak; ze was wel eens zóo hoog geklommen, dat ze niet meer omlaag durfde komen, stijf bleef onder de hagelbui van steenen die haar opjagen wilde en er toen uitgehaald worden moest. Toen had ik haar geslagen, en als zij nu weêrkwam zou ik haar weêr slaan en haar die kuren wel afleeren van altijd weg te loopen en mij te laten alleen. Bah! zoo'n beest, waarom niet; 't was als de rest, 't zocht zijn pleizier en haar eigen goed leven. Bah, zoo'n beest, waarom niet? Maar met dat al had ik toch maar niets geen macht iets te doen. Rondloopen bleef ik, op en neêr, van het wit koude raam naar de roodheete kachel en dan weêr naar het wit bebloemde raam, op en neêr, als een beer in zijn hok. Ik had wel willen lezen, maar jawel, op iedere bladzij kwam een kattekop, en werken maar werk eens, werk eens als ge wat liefs verloren hebt! Bah! werken, was alles hier óm me geen werken? Scheen 't lamplicht niet in een werkzolder, arbeid belichtend, geploeter overal. Bah, werken. God, god wat was het koud hier. 't Begon hier al even hard te vriezen als buiten; kom, nog wat kolen in het vuur en dan.... Hoor! daar komt de schorre schreeuw van een nachtboot in den Amstel, nu is het al laat. Hoe laat? ik hoor het galopje van den klokketik niet, de klok staat stil; maar die boot zal het ijs wel scheuren, denk ik, hij zal den boel om zich heen stuk slaan, 't moet wel. Hoort, daar gilt ie weêr, wat een neusgalm, 't rochelt de pijp uit, 't lijkt wel of zijn gelawaai door een mist komt. Zou 't zijn gaan misten? Vorst en mist dat is schelvischweêr, en schelvischkoppen dat is al eten voor mijn poes, en dat is de trek waarom ze 't huis uitloopt. Drie dagen was ze nu al weg, de Bohémienne. Waar zou ze zijn, waar, waar? Wat was het hier goed, wat was de kachel goed, de warmte goed. Ze gaat lustigjes langs 't hard ijzer der pijpen op, teêr aan te zien trillert ze op, snel ijlend kringelt ze fantasieën om de pijparmen; ze stijgt in het laag gebalk, ze wemelt tot een rookje in het goud geschijn om de lamp. Zoo vult ze den zolder, mijn domein, met loom gedroom, zóó wekt ze begeerten naar voortbestaan in zoel gemak, waarbij men zich de handen wrijft; wat zou mij de groote dood buiten maken kunnen, wat de winter met zijn tirannie van ijs, weefde hij daar niet in een gril van zijn opperste bekoring mijn huis met bloemen vol?... Waar zou ze zijn, waar? ... Zou ze liggen tusschen de stammen der boomen, tusschen de stammenmasten in den tuin hiernaast; of zou ze liggen in het droog-knappend gekreupel, dood gevallen uit een hoogen boom; zou ze daar liggen, krom op de aarde of weggezakt in het vaalrotte loof? Dood, dood, gevoelloos voor koud en naar weder, en voor mijn roepen doof.... Of zou ze liggen, lang uit, plat in het leêge land, in het witte gras; zóó klein, zóó niets, dat niemand haar meer zal vinden; dood gestrekt in de al-koude winden, in een kuil dien een paardenhoef sloeg toen 't nog zomer was. Vermoord .... O, mijn kleine, mijn koningskat, als ge zóó dood zijt, als ge zoo moet verdwijnen, dan zal ik u bouwen uit uit mijn harteschat een ruim rein graf, een mausoleum van ijslijnen. Daarvóór is heel de hemel mijn, zoo hoog en koud hij mag schijnen, ik zal er van nemen ijslijnen en weven een wade om uw kleinheid fijn. Met gebloemt van de kou, met sneeuwgeontblader, met dons van rijp en met briljanten van ijs, kom ik u dekken, zal ik u strekken in mijn doodenpaleis. Daar is 't gewulf van blauw kristallijn, en daar zullen sterren en doodsvlammen zijn .... Wat was dat? Neen, deze maal bedroog ik mij niet. Dat was miauwen en dat kwam van dichtbij, van achter de deur. Opgesprongen, de deur opengerukt. Brr wat een ijskou, de wanden zijn wit, de straatdeur staat aan. Opengelaten. Maar daar zat ze op 't vloermatje. O, klein, wat klein. Brr.... wat een ijskou. Ze staat niet op. Ze knipoogt tegen het helle licht uit den zolder. Wrevelig en een beetje haastig stap ik over haar heen en geef haar een stootje met de punt van mijn schoenvoet. A la. Zacht, ze gaat al, naar binnen, mager, enkel vel.... Ze gaat onhoorbaar, met kleine schokjes in 't gebeentetje der schouders, net als een arme slokkerd doet die een zwaar geladen handkar voor zich opduwt. Brr.... Holderdebolder de trappen af, de deur met een smijt toe, dat de glazen rinkinken in den vriesnacht. Boven. Daar zat ze, midden op den vloer, de door de kou geslagene, ijselijk in het licht, de twee voorpootjes naast elkaar geblokt op den grond. Rechtop zat ze op den zoom der schaduw van het doek op den ezel. Was dat mijn poes, mijn kleine poes? Neen, neen, dat was een vreemd beest, een oud beest, een verloopen beest. Waar waren haar jonge oogen, haar klein kinderronde oogen? waar haar mooi vel met de glimmende runen? waar haar ijdele staart, en waar, waar het heerlijke fluweel van haar oortjes? Neen, verdoemd, dat was een vreemd beest. Dat keek niet meer, dat schuwoogde, dat waren de vage oogen van een zielig mensch, overgeplant in een vreemde omgeving. Dat was ziek gekijk, niet dat van mijn beestje,.... verdoemd. Miauw!.... wat een vèr geluid Dat kwam nog uit het land, dat kwam nog van de straat, en 'k had het wel gezien, het bekje van binnen was niet rood meer, maar blauwwit, nachtwit, winterwit, doodwit Miauw! „Schei uit, beest. Schei uit, of'k jaag je weg".... In mijn stoel en aan 't redeneeren: „waar kom je van daan? waar heb je zoolang gezeten hé?" — „Heb je geen honger. Al drie dagen staat daar vleesch en brood en melk, waar ben je geweest in al die kou, naar beest." — „Kom dan maar hier. Ben je koud, daar is de kachel. Kom je niet?" Toen heb ik haar opgenomen, getild naar mij op en op mijn knieën heb ik haar gezet. Ze woog bijna niet meer. Ze was enkel koud vel, met een armzalig levenden kop er aan, het haar voelde stug en koud.... het zachte gedons onder den buik was aan elkaar gekleefd en tot piekjes bevroren. Wat was ze stil, wat was het stil, wat was de nacht groot en de kou overal.... Zacht voelde ik mijn hand gaan over het vel van mijn beestje en toen is stil een groot leed komen opzwellen naar mijn oogen. II. — „Kom, Louis, sta nu eens een beetje stil." — „Ja, mijnheer Ko," zei hij onderworpen. En 't was weêr een poosje werkstil in mijn atelier. Onder het daklicht, tegenover mij, stond de jongen poseerend voor zich uit te kijken, de handen in den zak. Zoo had ik hem eens voor de deur zien staan als straatventer van lampeglazenwisschers en komfoor-treeftjes, en ingepakt dadelijk door zijn mooi openluchts-uiterlijk, had ik hem overgehaald bij mij als model wat geld te verdienen. Dat deed ik nu al een tijdje, 't was wel een goedkoop model, maar 't ging maar niets. Nu stond hij daar. Hij haalde met een luien ruk zonder de handen te gebruiken, zijn broek die met een touw om zijn heupen hing, op, en keek vervolgens uit de blauwe oogen schuin, op zijn gemak het raam uit, naar de groote lucht, in de wittige zon, waarin droge sneeuwpluisjes als losgestoven donsveêrtjes, men weet niet vanwaar zij komen, voorbijgingen aan het raam. — „Neen, Louis," zei ik. De jongen keek den zolder in naar mijn gewerk en een onnoozel-slimme lach spleet het rood van zijn zinnelijken jongensmond vaneen, de wangen poffend; maar eer ik goed opkeek was die lach weggemoffeld met een lippenbeweging alsof hij hem snel inzoog en stond hij zoetsappig voor zich uit te kijken. Ik wist al lang dat de schooier me uitlachte. In zijn vlagen van losbandige onverschilligheid had hij me meermalen gezegd, hoe zot hij het vond zich zoo af te beulen op zijn bakkes. Maar opnieuw zochten zijn oogen verstrooiing en hij zei: — „Ze hèt 't leelijk te pakken." Hij sprak van de poes, die in elkaar gekrompen zat in de kussens van den rieten stoel onder het raam. Gisteren was ze den geheelen dag onrustig geweest en had haar bedorven maag en ziek lichaam rondgesleept door den zolder; maar nu bleef ze stil, wilde niets eten en drinken; suffend zonder slapen zat ze kleintjes, soms met lustelooze oogen kijkend naar mijn bewegen. — „'t Is toch een lief beestje, 't is toch jammer." De schelm. Zooeven had hij mij gezegd dat ik haar maar dood moest slaan; hij wou 't wel doen, hij wist de huid te verkoopen voor zestien stuivers. — „Kom poes, gaap eres," zei hij, in eens uit zijn onbewegelijkheid schietend, en met het gele borsteltje van een lampewisscher begon hij 't beest aan den neus te kittelen. Ze schoof stom achteruit bang voor het gele gedrocht. — „Wil je het gauw laten, hè." — „Wil je het gauw laten, hè." Een wreed lachen schoof kort hortend den jongen den mond uit. Hij was voorover gevallen van plezier, den krulharigen blondkop met de ruige petkluit van oud bont vooruit, saamgevallen schaterde hij 't uit, de handen op den buik, onder het blauwe gezwabber van het bijna plooilooze vest. — „'k Mot altijd zoo lachen als u kwaad wordt," zei hij, toen 't eindelijk gedaan was; „maar 't is toch een lief beest, 't is toch jammer." — „Eergisteren heb ik nog twee katten gevangen," praatte de jongen voor zich uit met zijn spuugstem. „Eén heb ik er op zijn kop getrapt, daar kennen ze niet tegen." — „Niet?" — „Nee, ziet u, ik schoot em eerst met een steen, hij liep in het land bij ons op het erf, bij de wagen van m'n zwager, ziet u, en daar begon ie te draaien, en toen dacht ik, wacht; en 'k liep naar em toe, en ratsch mijn hiel op zijn kop. Kijkt u, zoó Ach, toen was ie toch meteen uit zijn lijën ook. Wat zegt ü nou?" Zijn hals en krop was onder 't vertellen aan 't zwellen gegaan; zijn stem werd almaar natter, of 't water hem van achter kwam loopen in den mond; toen hij met zijn hiel draaide en stompen gaf in den grond op de denkbeeldige kat, had er een scheutje oogenwit woest geflikkerd, maar langzaam zakten zijn zware oogleden neêr, 't brutale smoel was weg en hij stond weêr onderworpen, 't hoofd sentimenteel op zij. En toen zijn stem met een hap ophield was het stil, opnieuw werkstil. Beneden onder het raam trippelden kinderen voorbij, de school ging uit. Ik hoorde hun druk gekibbel, hun opgewonden-zijn in de langzaam vallen gaande sneeuw. Daar ginder kwam gillend een jongen hard aanloopen; achter in mijn werkend hoofd kwamen de frissche geluidjes, jubelend geklank, hoog lachjesgesteiger vol jonge onnoozelheid. Maar als bezeten arbeidde ik 12 voort, worstelend om het vliedende gezicht te vatten en te hervatten op dien jongen, dat ik me telkens en telkens, dagen lang, ontsnappen zag en verder weggaan en dan weêr even aankomen, in de wisseling van het geweldige leven dat uit hem spotten kwam. Beneden uit de steenhouwerswerkplaats bomde het onder me, het dof klopgeslaag der houten hamers gruizelend den steen. Wat een wuft gegroeide neus en 't leek wel of die vagebond honderd monden had; zoo straks was zijn hals rank als een schooljongenshals en nu was 't een krop dien hij opblies, een zak dien hij volstopte met zijn opborrelende wilde neigingen. Maar in een geslobber van zijn oude kleedij, lui staakbeenend in de afgerafelde broek en te vadsig nog om zijn handen uit den zak te halen, liep hij van zijn plaats zonder iets te zeggen, met de voeten sloffend, en zakte neêr op 't matte stoeltje dat ik voor hem had klaargezet als hij rusten wou. — ,Je krijgt zoo'n pijn in je rug van dat staan." — — „Och kom, je hebt gisteravond zeker weêr te veel jenever gedronken, je kop is van morgen net zoo rood als een rooie kool." — — „Heere God nee, ik ben er af." — Hij zat al met de ellebogen op de knieën neêrgelaten, en met zijn bonipet als met een dood beest spelend, hing hij voorover, log, vierkant, een vracht op den vloer. En zoo liet hij me neêrkijken op zijn gemeenen rug, die bot kwam onder het opgestop van de vracht oude kleêren, welke arme menschen om de kou over elkander dragen. Onder het neêrstortende vallicht was die rug als een vlak stugheid, een hard klankbord, waar elke goede redeneering op afstuiten en stuk slaan zou. Er was iets zoo geweldig beestachtigs in het geglimmer van zijn ronden rug, iets zoo laags bij den grond in dien nederig gebogen slavenbast, hoe was het mogelijk dat ik in die kluit grofheid ooit had gezien en er telkens weêr inzag, eventjes, eventjes, het frissche van een openluchtskind, het losse van een vrijen lanterfanter die gaat zoo 't gaan maar wil. Zoo had ik hem gezien en zoo was ik hem begonnen, dwalend van uitzicht, mak als een wilde zomervogel in den ontbering-brengenden winter; maar toen 't geld gekomen was, 't geregelde geld, toen verdween dat alles; dan kwam hij 's morgens aanzeulen, hunkerend naar meer geld, opgeblazen, met de uitspatting in de oogen van den vorigen avond, met het zwelgen nog zwellend in zijn wangen en hals. 'k Zou hem maar weêr een poosje de wei in sturen; maar hoe kreeg ik hem dan terug; hij woonde met zijn moeder in een kermiswagen en driemaal op een dag sprak hij er van om soldaat te worden en dan weêr naar zee, en dan weêr wat anders, uitvliegen, uitvliegen, 't was een ellende. Stil zat voor me, toen ik mijn palet neêrlag, mijn poes, met ingezakten rug, met de bekkenschonkjes en schouderplaten stekend door het vel, tot een bangelijk hoopje saamgehurkt in het mousselien van het stoelkussen. Ze had de pootjes opgetrokken, weggeborgen onder het haarvel en de staart als kouwelijk om zich getrokken. En ze was zoo stil, men merkte niet dat ze er was; alles aan haar was stil, het kopje met den bleeken bloedloozen neus, stil; en de oortjes steil, aan de randen droog en dor, zonder een knipje beweging; ze was een doodstille zieke zóo; alleen achter in haar halftoeë oogen donkerde en schroeide de levende koortspijn. Ik had haar een legertje gemaakt bij de kachel, denkend dat ze 't koud had, maar sluipstappend en kleinlijk klagend was ze de warmte ontloopen en teruggekomen onder de frischheid van het raam. Toen had ik haar maar aan haar lot overgelaten, men kan zich toch niet altijd bezig houden met een zieke kat. — „Neen! 'k wil ze niet meer!" spuugstemde de jongen met zijn kop naar den grond. Hij zat wat te frommelen met zijn zwarte vuilvingers aan het dotje van een rouwstrikje op zij van zijn pet, toen kwam hij overeind, eerst de eene arm, dan de andere. — „Ik kan er anders wel teugen, ziet u, maar twintig borrels dat is toch te veul, wat zegt ü nou?" — „Jij liever dan ik." — „Wat?" schoot hij snoeverig uit, zich ferm en recht makend, „de broer van Jan drinkt er wel dertig." — „Wie is Jan?" — „Wel Jan, dat is de baas van het danshuis waar ik wel es speul, u weet wel." — »° 'a-V L , — „Een goeie man die Bram, die houdt veel van me, maar hij heeft al twee maal een toeval gehad; hebt u dat wel eens meer gehoord, menheer, de vlam sloeg hem de keel uit, van de hitte van binnen, van de brandende jenever!" Er ging een ribbeling door het vel onder zijn oogen en zijn woorden kwamen uit zijn mondholte zacht en bang, toen hij nog eens zei: — „Nee, 'k wil ze niet meer." — Maar dadelijk zijn angst verjagend, verzette hij zijn dunne beenen en kletste voort: — „We hebben samen al wat een lol gehad, want 't is wat een goeie man. Hij mag me graag. Ze magge me allemaal graag. Weet u nou hoe dat komt?" — „Nee? Ziet u, dat komt omdat ik altijd zoo vroolijk ben. Ik ben altijd vroolijk, ziet u. Ik maak m'n moeder altijd aan 't lachen, ziet u. Laatst toen mijn vader zaliger stierf, heb ik er nog aan 't lachen gemaakt. Ze zei teugen me: „Louis, wil je nou nog niet eres je ouwe vader voor 't laatst gedag zeggen .... en ze huilde zoo.... ik zei, ja moeder.... en toen ben ik naar zijn bed gegaan bij ons in de wagen.... ziet u . ... en ik heb gezegd, „nou dag vader, 't ga je goed." Toen is mijn moeder beginnen te lachen. O god, ze lachte zoo.... ik dacht dat ze mijn ouwe weêr heelemaal levendig lachte- Ziet u, daarom maggen ze me nou allemaal zoo graag." Ik was geduldig over hem gaan zitten en liet hem zijn praatzucht uitbuiën. 't Waren juist de dagen als hij den vorigen avond gezwendeld had dat hij zoo doorsloeg, om 't werken te ontkomen. En hij had een slag van verhalen doen, hij kon me soms aan 't luisteren zetten naar de echo van zijn wild leven. Uit zijn ongeleerd hoofd spon hij soms tafereelen, waarbij 'k mijn studie en mijn werk vergat. Hij kon me vertellen hoe hij ging zoodra de kou voorbij was, met zijn wagen, zijn gewielde woning, en zijn moeder, die hij zijn kokkerol noemde, zijn vader: stérestan, en met zijn hit, gaande van kermismarkt tot kermismarkt, levende in de groote lucht, in de groote zon. Hij kon me vertellen van zijn bivakken aan de straatwegen, met het paardje grazende aan den kant van een trekvaart, hij deed 't ho . o . o ho van de schippers tegen de schuitjagers na. Hij kon vertellen van warme zomerdagen met gestolen aardbeien verfrischt, en van zoel wasemende nachten met hooilucht vol. En hij vertelde graag, al snoevend, van zijn jongensvechtpartijen en van de groote die hij had gezien, nadruk leggend op het mooiste en bloedigste, in het meegaan met zijn verhaal. En ze waren soms wel wat bont zijn geschiedenissen en vol van noodkreten uit houten reiswagens, angstkreten uitgestooten in den nacht, van onder de neêrgeslagen zeilen der veldtenten, om hulp roepend, en van onder de hangende nachthuiven om mallemolens, waar 's morgens vroeg, mannen met woeste nachtharen elkaar nazaten met bloote messen om een vrouw, zoekend elkaar te steken en te dooden in het morgendonker, tusschen de houten paarden dóór en tusschen het stijve geschommel der geel geverfde leeuwen van het caroussel. En hij wist te verhalen, en hij deed het graag, van dichtbij geziene bacchanalen, van menschen in troepen en 't keurslijf uit. Dan leefde hij op, dan begon hij te stap- pen en met zijn armen te doen; met een ruk had hij zijn pet schuin gezet, en met grooter oogen kijkend naar mij om, riep hij, „kijkt u, zóo." Hoe hij ging in den roodwalmenden kermisnacht, in de bolle opwinding van muziek overal vandaan, in het vette gegeur van goedkoop oliegebak, overal in de lucht, een lollenden menschentroep vooruit; bezetenen van vrijheid en jenever als hij, die op zijn harmonica zagend, in de ruimte zijn hoog heesche jongensstem voor zich uitstuurde, zingende: „Och meissie, wa bè je lief en skoon." En dan zag ik hem weêr, dan sprong en rees er uit zijn afgestompten jeneverkop, uit zijn winterdofheid, zijn loutere jonkheid op, soms als een straal spattend uit een aangeslagen vuursteen, soms tot een breedheid van vlammende verbeelding gaande om hem, komend voor het geslobber uit van zijn luien gang; en er was iets heel ongewoons, iets heel frischs in zijn vuile stem, als hij dan neerviel op zijn stoeltje en zijn groot verlangen naar den ruimen zomer uitzuchtte: „'k wou dat 't maar weêr voorjaar was." Maar als hij, zooals nu, aan 't vertellen sloeg van zijn gezwerf, van zijn nachtbraken en van zijn gauwdievenhistories uit de stad, dan schoof er vaak tusschen hem en zijn naar diefstal en jenever ruikende vertelling, plotseling als een staak uit den grond, zijn groote angst voor de politie; dan bleef hij in de war gebracht staan, stom, met nog pratenden mond, alsof een vuist hem had gegrepen van achteren in den nek, en hij zweeg, zweeg, begon nog eens stotterend, maar sloeg dan aan 't liegen, dat hij 't zelve geloofde. Och, liegen, dat wist hij niet wat het was, hij loog uit gewoonte en uit lust om te liegen; als een artist te midden van zijn materie, stond hij vaak midden in zijn jokkerijen. Dan verstrikte hij in zijn eigen verzinsels, en eer het verhaal gedaan was had hij zich wel tienmaal versproken. Deed ik dan maar, en dat was voor het werken het verstandigste, of ik alles geloofde, dan voelde hij dat niet, sloeg door, almaar meer meegesleept door zijn fantasieën. Maar soms gebeurde het dat ik het kriebelen van den lust niet weêrstaan kon en hem zei hoe hij loog, dan werd hij kort en norsch, of wel lachte me driest in 't gezicht uit; of zooals meestal, hij maakte zich sentimenteel, lei het hoofd op zij, begon te klagen, schijnheilige woorden, fraseerend zoo zijn grootste leugen, de leugen van zijn bestaan, de leugen die hij met de moedermelk had ingezogen en de leugen van zijn gansche ras en soort: „och een mensch mot al wat doen om zijn broodje te verdiénen; wat zegt ü nou?" Het rusten had nu lang genoeg geduurd en ik zei: — „Wil je?" — ,Ja menheer," maar hij bleef zitten. — „Neen, ga nu staan. Als je 't goed doet krijg je een sigaar." „ — „Hè, twee, dan heb ik er van avond ook nog een. ,Twee." — ,','lk geloof dat er maar weinig jongens zijn die 't bij u zoo goed hebben als ik." — „Kom, ga nu maar staan." — „U bent een goeie menheer." Hij hielp zich op, schokkend in een korten, als een plotselinge hoeststoot, hortenden lach, kwam heelemaal overeind en slobberde in alle vadsigheid vooruit. En het werken werd hervat onder het luide gegeeuw van den jongen, die met een wijd kakengegaap omdraaide op zijn plaats en me toen kijken liet in zijn open mond met wreede, stompe tanden; als een apenbek, bleek-rood van binnen, klepte de holte toe. — „Allemaal lust." Na het geworstel kwam al gauw het krachten slopende geploeter, om het leven te geven, het leven dat alleen leven voortbrengen zal. En het gewerk bezat me weêr, dat alleen maar mijne groote behoefte voldoen kan naar dadengeleef. — „Kijk, kijk ze wil er af. Kan je wel, poes?" spotte de jongen. „Wil ik je een gatje geven?" De kat was opgekomen en probeerde voorzichtig te dalen van het kussen, 't lijf stijf voorover geheld, den staart slap achter haar aan; zei haar instinkt haar dat ze er morgen niet meer zou kunnen afkomen? Ze aarzelde, taste met de pootjes onder zich en liet zich eindelijk zoo gaan. De nagels haakten en krasten weerstrevend langs 't afgezak van 't stoelkussen; maar ze viel zacht op den vloer, zonder geluid begon ze dadelijk te stappen, maar niet wankelend, de pootjes nog klauwend aan den grond. En als een slaapwandelaar die niet ziet of hoort, maar recht voor zich uit gaat in de zekerheid van zijn droomenvisioenen, ging ze, op den grond bewegend, onder mijn hooge oogen voorbij, tusschen den jongen en mij door, den ezel langs, recht naar de deur. — „Ze wil er uit," zei hij. — „Neen, ze zoekt de frischte." Ze was al bij de deur. Daar stonden twee schilderijkisten als armelui's doodkisten, wit houten plankenbakken, ruw en ongeschaafd. Ze stonden schuin geheld tegen den wand daar, met de losse deksels, geleund voor elkaar. En zij schoof de donkere sleuf in, in de gaping er tusschen, de staart stak er nog uit, doch ook die verdween. Maar even daarna kwam haar kopje weer schemeren, ze had zich omgedraaid, zooals een kat dat doet in zijn nest. — „Laat haar maar met rust," zei ik tot den jongen. — „God ja, 't is wat een lief beest; 't is toch jammer." Ik zette een schoteltje water voor de kisten-opening, zieken zijn dorstig, — maar toen weêr aan 't werken, men kan zich toch niet altijd bezig houden met een zieke kat. Buiten voor het raam was de sneeuw aan 't dwarreldansen begonnen, in een schuin-gekruis, in een opgezweef en neêrgewemel van witte vlokken, en een bleek geschemer kwam schaduw sproeien in de ruimte van den zolder, sluierend het raam, als een scherm van dun gaasdoek dat doet voor de lichtschuwe oogen van een doodzieke. III. • Twee dagen zat ze daar zoo in den donker, zonder beweging, zonder een geluidje van lijden, klachtloos te sterven in haar zelfgekozen hoek. En ik moest wel dikwijls naar haar komen zien, al wist ik toch wel telkens hetzelfde te zullen vinden; het schemerende hoopje, het ziek haargeglim in het kistendonker en het smartgeglimp van haar vèr naar binnen schouwende oogen die stom in zich zeiven leden. Eenmaal nog, den derden dag van haar ziekte, had ik haar gestoord en haar opgebeurd met de hand zacht onder haar borst, en haar gezet bij het raam op haar oude plaats. Er was een goed buurvrouwtje komen kijken en die had het oude hoofd in het zwart wollen winterkapje boven haar geschud, en gemeend had ze: het zouën misschien de tanden zijn, daar gingen veel poesen en ook veel kinderen aan dood; en gezegd had ze: van de natuur die haar loop moest hebben, want je wist toch maar niet wat je aan zoo'n beest moest doen. Maar wat later, ze was al weg, was de poes opgestaan en had beproefd te dalen van het kussen, maar 't ging niet meer; dus had ik haar moeten zetten op den grond, voorzichtig, bang om haar zeer te doen. En dadelijk was ze aan het loopen gegaan, wankelend nu boven haar klein gestap,-*en halsstarrig was ze teruggekropen tusschen de kisten, koppig saamgehurkt in haar sterfhoek, norsch gesloten in al haar kleinheid, maar klachtloos als een sterke man die onverzettelijk in den toorn om zijn lijden gesloten loopt. En buiten lag al dien tijd de sneeuw die de geluiden meeneêmt en de voorbijgangersvoetstappen tot onhoorbaarheid dooft, -'t Was een Zondag, de vierde dag van haar ziekte. Als ik beneden kwam zag ik het pad lang gaan, l rein verdwijnend tusschen zijn boompjes en huisjes, met de glinsterende sporen der voetzolen en der wagenwielen, want het vroor nog immer. In de buurt was niemand, maar in de verte van het pad kwam een boerenvrouwtje donker aandribbelen, haar zondagskleertjes schikkend zooals ze kwam uit haar huis, 't kerkboek met gouden slot in de hand. En de huizen stonden alle blank overhuifd en de rook der donkere schoorsteenen was weekelijk blauw in de warmwitte lucht, van sneeuw nog vol. Breed bleek lag het land achter de zwarte rasters, het zwol weg onder het malsche sneeuwdek in de witte winterstilte van den Zondag, en van de zijde des Amstels relde dan soms een gaande of komende tram haar gerei; het kwam, zuiver kïepelgeklank, in de ruimte leêg van geluiden, als het schellen dat een priester vooruit gaat in een roomsch land, wanneer hij het laatste oliesel brengen komt aan een verren stervende. En ook in mijn huis was het stil, stil door de sneeuw, stil door de zondagseenzaamheid van het huis, en door mijn raam zag ik op lichte daken, doodsbaren onder witte lakens. Maar tegen den avond van dien stillen dag, toen ik nog eens kijken kwam hoe het haar ging, zat ze vooruitgekropen, den kop boven het schoteltje met water. Wilde ze drinken? Ik reikte haar het schoteltje toe, maar er bewoog geen een begeerte meer uit haar klein lichaam. Was 't om de koelte dat ze zoo hurkte boven het koude water? Brandde de doodskoorts binnen in haar hoofd? Wat kon zoo'n grove man doen voor zoo iets kleins van zijn liefde? Een schoteltje sneeuw zou nog frisscher zijn. Naar beneden en het wit steenen plakje geschept vol frissche sneeuw, en dan de kachel uit en haar zoo gelaten in de kou van de werkplaats. Maar den volgenden dag was 't pad een poel, het vroor niet langer, het dooiwater lekte en rikketikte om mijn huis» watergestraal en gesijpel klutsten kuiltjes in de sopperige brij van sneeuw en modder, en groeven de voegen tusschen de gele straatklinkers uit. En er was binnen een gezuig en gezucht van ontlatende kou, en op het dak en uit de boomen in den tuin was 't een voorjaarsleven alsof er veel katten leefden; maar met plomp geruisch, met den gedoofden slag van schoppen aarde op een kist, vielen de plakken sneeuw langs de pannen op de aarde neêr. En er was een lucht van ontbinding en overgang overal, de lauwe geuren van wegterend wintermooi, lucht van dooiwater en van rottend ijs en van sneeuw die vergaat. Nattig ook kwam het licht treuren naar binnen, blauwend als een waas om gebroken oogen, zóó de ruimte nemend voor haar week geschijn. Nog leefde de poes; ze zat klein maar vast in haar hoek gehurkt, tusschen de kisten-zonder een geluidje van lijden, den kop laag, de oogen in een booze doodstrakte, boven het schaaltje met gesmolten sneeuw. 't Was wel al twaalf uur toen de jongen schelde, 't Leven uitsnaterend kwam hij binnen, hij had niet vroeger kunnen komen, hij had zich moeten aangeven voor de militie, 't Dooiwater droop uit de rafels van zijn broekspijpen bij eiken tred dien hij hooger klom achter me op de trap; hij droeg de modder neêr van zijn gedool door de slijkstraten, overal waar hij zijn slofvoeten schoof. Hij slobberde heelemaal naar binnen als altijd met de handen in zijn zakken, duwde de deur met een achteromstoot van zijn elleboog dicht en schreeuwde toen dadelijk, mij bij de kisten ziende: „Heere Jezus, ze leeft nog; nou hoor, da's een taaie." Zijn blondkop slingerde op zijn schouders, hij droeg daarop een nieuwe pet, schuin, losjes op het rechteroor; 't was een blauwe zeemanspet met recht glimmende klep, met een glad gelakt stormriempje aan twee koperen knoopjes, waarin geel-glimmende ankertjes blonken. Ook zijn das was nieuw en niet als een touw meer om zijn hals gedraaid, maar met zorg behaagziek gevouwen en dan met een loopenden matrozenknoop onder het strottenhoofd ^Dadelijk was hij thuis en neêrgevallen op zijn stoeltje. — „Waar is je pet?" Hier." — Als een oud vel en dichtgevouwen in vieren kwam he!_d'"k Heb^ard geloopen, begon hij te liegen met een hik, „want 't was al laat; we hebben veel lol gehad, we waren wel met zijn twintigen jongens .. • • he ..... die heeren die hebben altijd de tijd, ze hebben me lang laten wachten,^wel.... wel.... drie uren. e me opzoeken in de boeken, wanneer ik geboren was, ziet u. Nou weet ik 't meteen,... mijn ouwe vrouw wou * nooit zeggen, dan hoeft ze niet te trakteeren a ) g ben ziet u.... maar nou weet 'kt den zeuvenen- twintigste Mei van het jaar een en zeuventig.... u nou hoe oud of ik ben? Nee?.... achttien.... de heeren hebben 't gezegd, van t jaar een en "uven- tig een mooie leeftijd ... r as 't m'n ouwe maar wou dan ging ik naar zee, naar den Oost... - maar k ben al twee keer teruggehaald .... m n moeder gee an één keer was ik in Harderwijk. Je kan teugens- woordigs niks meer doen, wat zeg ü nou.... maar 1 word toch afgekeurd, ik heb een springaar in mijn oog, hier in mijn rechter een springaar".... . Dat beloofde wat. Het geslenter van den ochtend, het de-held-zijn van een troep wilde jongens, allen dapper omdat ze zich hadden aangegeven voor den soldatendienst, het schetteren onder elkaar over oost en zee en mooie kleêren, het getrakteer, het telkens er nog eentje pakken, het luidruchtig geboemel van jeneverkroeg naar jeneverkroeg, had hem losgemaakt in het geon den winter en het leven in hem wakker gegeeseld. En hij was dien middag onwederstaanbaar. UelijK net « bruis op de lippen van een bezetene, borrelde het leven over zijn lippen : het spoog uit zijn oogen, het schuimde in zijn mond, het leefde uit zijn losgeraakte armen en beenén; met zijn handen, niet lui meer, begeleidde hij tn de lucht zijn vaag gevisionneer. En in het opgeblazen durven, in het zelfgevoel van zijn dapperheid was hij aan 't tabakspruimen begonnen .... „een man mot kenne pruimen wat zegt ü nou, ja.... want wie geen slokk e fust dat 's geen kerel.".... En hij stond half te kauwen of dan weêr de heete pruim in zijn mond heen en weêr te gooien; er kwam een klein vies optrekken van het wangenvleesch om de neusvleugels, de mond viel een beefje open, want 't overvloedige sap kwelde hem en kwijlde zijn mond vol. Dan liep hij van zijn plaats in 't fatsoensbegrip van bij een heer niet °P e planken te mogen kwalsteren en hij spoot het t.usschenf zijn scherpe tanden door sissend in den kachelbak, o wél, dikwijls als hij niet durfde wegloopen van zijni plaats slokte hij met een weêrstrevend gewring van zijn heele keel het bittere sap naar onder. * Zoo ging de middag voorbij, van werken geen isprake , telkens bovendien liep ik even kijken naar de k.sten in de spanning van het wachten op haar sterven. Zijn luidruchtigheid ging heel veel over mijn hoofd heen, ik was m DuTdeeï'hijwa" ie'wilde ^met zijn wildebeesteninstinkt voelde hij dat hij de baas was; de enkele malen dat ik hem verbood, lachte hij slim of hield zich „sentimenteel; maar dan rommelde op den zolder weer zijn genot rond en zijn luidruchtige pretstem kletste voort; hij rakelde al zijn kennis en kunstjes bij elkaar, opsnoevend tegeri zich zeiven bedacht hij nieuwe dingen, om mijn aandacht te hebben, om het werken, het stilstaan te ontkomen. Hii keerde een brandend stompje sigaar met zijn lippen in den mond om en rookte met het vuur naar binnen, en flapte het dan weer zijn natte lippen uit, en trok en haalde met hol ingezuig van zijn elastieke wangen het natte en half uitgedoofde eindje weêr in rooden brand. Hij beet een cent door midden, het koper knauwend en wringend tusschen de klem van zijn wreede tanden. Hij maalde een stuk kool uit de kachel fijn, knersend liep het zwarte sap zijn mondhoeken uit. O maar hij kon nog wel wat anders.... Hij begon omgekeerd over den zolder te loopen, zijn handen met gesloten vingers als van een aap, plat op den grond, de beenen knieknikkend in de hoogte spartelend, het vuile jasje als een ja afhangend om zijn kop en handen. En daarna nam hij een stuk papier „pampier, genogt en vouwde het in wei vijftig repen, langzaam, geduldig, als was het een gew ic g iets, precies, en begon toen: „kijkt u" er mee te draa'en en te wringen, het uit te klappen en dicht te slaan, het te rimpelen en te plooien tot allerlei figuren^ als een volleerd goochelaar. Met een zeurige, weenerige stem begon hij er een lesje bij op te zeggen, dadelijk terugvind in den juisten toon: „Dat is voor 't eerst, Heeren en Dames, een kleine hand-harmonica," lijmde en zong zijn kermis stem als stond hij midden op de markt onder een hoop kijkers, of voor een deftig huis met veel kinderen om zich in een wijde straat. Figuur na figuur kwam en wrong hij van 't papier, dingen met stompe gelijkenis aan de dingen die zij verbeelden moesten. „Dat is een trap om meê naar bóven toe te gaan; kijk nou draaitr ie, in de Casa de Huespedes'), welke Senora Leona tot 1 padrona had, zou het op den avond na San Isidro ) feest zijn. Toen het diner afgeloopen was en de eters weggeslenterd naar hun kamertjes, druk nog door al het praten dat ze gedaan hadden aan tafel, was de senora dadelijk in den comedor3) aan den gang gegaan, ze had haar dik lichaam druk gemaakt, ze ging dribbelend rond, haar groote borsten klokkebengelden op en neer in haar wit soepel jak, en klap, klap, gingen haar muiltjes op den grond, haastig en kort bewegend onder het duister van haar zwarte degelijke rokken. Toen al het eetgerij van de tafel weg was, ging; ze stoelen één voor één zetten tegen den witten kalkmuur, de zaal was toch al niet groot, mopperde zij; ze wilde alles zelve beredderen, ze had het heel druk met haar zware spierronde armen die van onder uit haar opgestroopte mouwen puilden, rood en vol van bloed. En als ze aandribbelde en een oogenblik staan bleef onder den lichtkring der lamp, dan kwam haar welgedaan gezicht stralen en glimmen als was het besmeuld door de pomade die glansde op haar kapsel; jong zwart haar nog, sierlijk geplakt om haar voorhoofd en om haar slapen, in ') Spaansch kosthuis. '2) Patroon van Madrid. 3) Eetzaal. ^ $ reeks van kleine krulletjes, 's morgens zoo éen voor een fremaakt met al de ijdele zorgvuldigheid die Spaansche vrouwen geven aan haar knutselden haartoo, Dan was haar waneengezicht licht, een beet)e gehit door de haastigheid, en daarin doesde een klein rond neusje loddeng wee tusschen een paar prikkelende oogjes die er steenkoolzwart uh boorden en boven een breed bloeiende» mond, een paar slurpende lippen, omgeschulpt in hun geplooi, krullend tot twee donkere groefjes naar d hoeken, vaag onder het donsje van een teer knapen- knDochein haar kissebissige haast drentelde ze gauw weer rond en snauwde ze tegen haar dochter Consuela d e haar opgejaagd en verward in de voeten liep, van alle kanten te gelijk kwebde haar mond en zwermden en zwatelden haar hooge woorden; ze schold de ™de^ens " meid die werkeloos stond te schemeren in het donker van de gangdeur, voor animala'), maar de meid bleef staan, de handen onder het blauwe keukenschort, even j geniepig lachend om haar dunne, ingevallen lippen. g En al maar pruttelend had de senora toen de zware pootige mesa -) dichtgeklapt, haar met eentdnaarachterover aangepakt en in haar armgespan genomen, het hou ten gevaarte tegen haar geweldigen buik opgebeurd, en zoo met den bobbel op het tafelblad en de handen er stevig omgekromd, zeulde zij voetje vo°r v°etje Y00^"^' stenend boven haar buik, schommelend met de tafel waarvan de vracht een donkeren spierslinger trok onder in haar arm De tafel plompte neêr met een harden bonk, én de se™ ra doodaf, viel als een zwaar pak neergesmeten op den stoel die 't dichtst bij was. Consuela stond met de lamp in de hand niet wetend wat te doen. 't Licht door de wit-steenen lampekap om- ') Beest. 2) Tafel. laae gestuurd, viel op de onderhelft van haar bakvischachtig meisjesgezicht, liet de oogen in schaduw, maar gleed afstroomend langs den sluiken rok van ,haar ^f^ïamp nonnetie Doch de moeder schreeuwde haar toe de lamp op het buffet te zetten. Por Dios, ze kon daar toch niet eeuwig als een kerkkandelaar blijven staan; er moest nog zooveel gedaan worden. Zij was alweer overeind; de brasero l) moest nog weg; was 't niet al warm genoeg na a dat eten En met hetzelfde aangepak van haar machtige armen bukte ze naar den vloer, ze beurde den wichtigen houten ring met koperen bak vol gloende asch den gr af en dribbelde er meê vooruit en gaf aan de kat die er zich bij te koesteren zat, een schopje met haar zwart-gepantoffelden voet; schrikspringend en met den sta^" n de lucht, hoepte het beestje voor zijn sjouwende en blazende meesteres de gangdeur uit en de jeuken in. De senora bleef toen in de keuken, de comedor was in orde De matte stoelen, alle vóóraan de zittingen voch ïg donker geworden van het veel bezeten zijn en glimmend door hef lange gerij der beenen, stonden langs de muren gedrongen, stijf, sportig en leêg, zielloos de gasten wachtend. Od het buffet, hoog zooals Consuela haar gezet ha , den hoek 't dichtst bij de deur, stond de lamp groengoud schitterend op het oude brons der fijn gehgureerde oliepeer eenzaam brandde de vlam boven het stortbad van haar'eigen licht. En 't was er omheen op de buffetplanken en waterglazen een stil en innig geglans beweerhcht doorhet snel opgeflikker der karaffen en waterglazen, clie ondersteboven gekeerd om de stof, de planken vulden met het waterachtig donker van hun glaslichamen. Aan den anderen kant doesde de lichtcirkel der lamp over het deurgat heen tot in de gang en daar versche" merend kwam dan terugkrommend op de eerste stoelen, maar liet het groote kale veld van den witten kalkmuur i) Verwarmingstoestel. f in de dun uitgespreide schaduw van het eeschiin Zoo was de comedor weggevaagd achter het weinige licht. In een hoek tegenover het buffet aan den wand geschoven, schuilde de tafel, en daar stonde^ meer stoelen onder de geluikte ramen, die overdag uitzicht gaven in het patio1); twee schuine ijzeren bouten kruisten daar den wand, de luiken klemmend in het binnenzicht der kozijnen. De meid was even naar binnen komen sloffen- ze zette een karaf met glazen op een rood gelakt presenteerblad klaar op de tafel en slofte toen weer heen, de handen dadelijk onder de schort. En in den wachten den comedor was daar de klok het eenige levende ding, zooals zij zwart midden op den muur haar slinger heen en weêr stuurde, die dof-gloeiend glansde in zijn eeuwig gaan. Van uit de keuken kwam in een wadem van warm water en lauwe etens-geuren, een door-el^ander"s'^"Vdaen vrouwenstemmen tegen elkaar oppratend, een hoUerdebolderachtig gekijf, verbrijzeld door het geklikklak va steen slaande tegen steen, kwaad bewogen borden ini een vaatwerk, het onverschillig gedoe der meid die alr"aa krieuwende, met de senora en Consuela den etensboel wegwaschte. Dan klepten er deuren in de gang, voeten stapten er, en stemmen zeiën: „buen paseo,buenas noches ) Twee mannen gingen het deurgat voorbij, een er van pakte het licht op den witten handboord van zijn bewegenden arm. Ze bleven wat lachen in de keuken, kwamen weer terug, zacht met elkaar pratend. En even daarna kwam de stem der padrona hun weggaan nagalmen: „Non llegad esta noche tanto tarde, caballeros, vienen muchas gentes. ) !) Binnenplaats. ? thuis. heeren, „ kmfl »«l luidjes." p»n innaensstem met den baard nog in zijn keel praatfachtè wat tefug; ?oen kwam de witgejakte padrona voor het deurgat staan; ze had de armen opgestoken als een wanhopende en almaar lachend, neP %S''d ed'ge„ estos perfidos muchachos, o. 0..0. ..o! ) ~e teed ee paar stappen vooruit om beter verstaan te worden. ,Si.. . si ... mujeres tambien, puedo asegurar a Ustedes! ... ) Si si!" herhaalde ze met de hand als een roeper aan den mond. „Volved pronto Senor Juan y Frasquetito ) toen met een: „Torna!-, smeet ze haar laatste woorden hun achterna: „Carmela va bailar! ... ) ' Laat in den avo'nd' kwam Frasquetito binnenstappen in het" gebabbe? dat ui, de open van den schemerenden comedor feestelijk hem te gemoet kwam. De lamp was voor mogelijke ongelukken blijven staan in de hoogte op het buffet Er waren nog niet veel menschen en er moesten er zooveei komen: el eaballero de abaio •) nog en zt,ni vrouw en de dokter, maar die zou wel laat komen, en £a" Carmen noe die dansen zou, zeker, 0 ademas muchos ')• Zoo snoefde de padrona Ze was nu deftig in het zwart. Pretttg en zelfvo daan blonk haar vet gezichtje in haar neergezegen zwart zijdene voornaamheid. Ze had al haar gouden ringen aan haar vingers en boven op den knoedel van het hoog opgekamde haaf met een rijkdom van krulletjes als een vlechtwerk,e op haar voorhoofd geplakt, was de s^dehk"opzVe°2art aec^aenr: tilla pronkend als een gouden knikkerbal. Ze zat acnter over met de hand steun zoekend aan de zitting van den stoel' om meteen zoo haar ongemakkelijk lichaam een beetje te helpen verzetten. Zoo keuvelde ze met een ouden, ^)0,waTeen slechte jongens'. „ ») ja, ia, vrouwen ook... ik kan het u verzekeren. 3) Kom gauw terug. 4) „Pak aan." — n s) „Carmen gaat dansen. «) Mijnheer van beneden. ^ ') „O, een heele boel nog." 4 uitenden mijnheer,f een Snekeek, speelde met zijn "vJar !°u^Jh°[,lo^m'end aldoor gewichtig knikkend met zijn kaal en gnmmei h°-d'Mire>) daar was Frasquetito al... Caspita, hij had zijn gui.ar ™ bij zich,... en olé!.... .m»..» y.1 egnalj jubelde de meisjesstem van Consueia ""•fwas een lange'lLgel. me, een schonkigen, jongens- Men" -ïïr S- rw-SR « S5S^SïïSS3a£ soldaten aanvuren? Geen Deier uan j ^ rgeeTeprutisehTÓ!2^h1!,ui.hieid .egen een Spaanse., "aan'" deftig,' bi^^noairflts zei ge~ Frasquito beweerde uit armoe - n donker ernst.g m overtuigd revolutionair, die dadelijk na den ) XtMBlMnB '> Ki'k- ,..tu 'A ») Muziek en vroolijkneid. 3) Dapper. 4) Middagmaal. 5) Dagblad. 4 naar Velasquez; hij noemde dien zijn amigo1) en probeerde zijn weinigje Fransch aan hem te luchten. Overdag zat hij in zijn kamertje studentikoos sigaretten te rooken waarvan hij er altijd een als een pennenhouder had zitten échter zijn oor en die 't vel van zijn rechterhandsduim hadden bruin gebrand, en tokkelde dan, lui met het hoofd tegen den muur, op zijn guitarra, de st°r?s van het patio-venstertje neèr, zoo de uren doorlevend in het lommer der binnenkamer, soezerig in het gemurmel van ziin zwaarmoedige landsliederen. Maar soms leerde hij, en dan kon ieder in de gang van het kosthuisJjooren leeren: „el padre .. Ie pere . en... de^asmadres... des mères ... a la hya ... a la fille .. las nermanas ... fes soeurs ... of wel hij begon voor de zooveelste maal het begin van den „Télémaque" op te dreunen: „Calypso ne pouvail se eonsSler du départ d'Ulysse" omdat ht> dat kennen moest voor zijn admissie. In huis deed hij altijd zijn guttapercha-boord af, dat was luchtiger, en dien lei hij dan om weer wit te weeken m Nu"ook^adTh^het"zich gemakkelijk ^1S' Z°e"' der stijfheid aan zijn jongenshals kwam hij 3in"en' ° dreven buigend met een gewilde snaakschheid. De senora vroeg hem of Don Juan nog niet kwam, hij b,ra. .. I o egste perfido muchacho," met een aardigheidje over vrouwen San het lachen nliment voor de dame die naast de padrona zat. Met zijn guitarra achteruit gestoken, langs de beenen sirak gestrekt stond hij, een troubadour op een oud prentje gelijk, z in erfmassen te maken voor de knieën der terugkn.kkende schoone. 't Was een mooie Andaluze, een jongere zuster der padrona, met de feestdagen over- Achteruit creleund zat ze op haar stoel, vol komend zoo met haar zwart glimmend* e^rsage uit het ma.-glanzet.de plooten- i) Vriend. 4 en krookengeschik der zwaar zijden japon die overal over den stoel hing en bij elke beweging kraakte. Achter van haar hoofd, omdalend langs haar gave ronde wangen, vielen de plooien der uit de mode rakende mantilla; een gespin van kantrag omwolkte het ovaal van haar gezicht en een strooisel van fijne gaasbloempjes borduurde in de plooien en brokkelde over haar schouders. Ze bewoog de handen zacht in den schoot, wolkjes frischheid zoo opjagend naar boven met haar rooden, zacht wiegenden waaier, en kleintjes lachte haar mooie mond, terwijl ze verwonderd keek onder de loome oogleden vandaan naar den grappig doenden Frasquetito. .... Allen hadden schik in hem; de dentiste die °P tweede piso x) woonde, een luidpratende, zich veel bewegende man, een blonde Arragonees met roode wijnwangen, een goede vent al zag hij er wat bar uit, vertelde Frasquetito, met een gezicht dat bijna enkel snor was (twee dikke wreedharige snorbossen van een koperdraadkleur had hij als een valsche karnevalsknevel geplakt zitten onder zijn neus) bulderde bravo en deed zijn lippenvlaggen wapperen en trillen en sprong en reed op zijn stoel alsof de zitting ervan betooverd was. Consuela giegelde en riep den geestigen Frasquito bij haar te komen, maar juist had de dentiste hem bij den knoop van zijn jasje vastgekregen, dus knikte hij maar even naar haar om, koddig, met de hand op de plaats waar zijn hart zat. — „Buenas noches!" zei Arturo, de man der senora en kwam witgevest in het lamplicht binnen. Hij zag bleek en lijdend, vermoeid en schuw school het blauw van zijn oogen in den belangstelling-vragenden kop. Hij hield zijn zoontje aan de hand, een mooi aangednld kereltje, vier jaar ongeveer, gestoken in een wit uitstaand gestreken jongenspakje, met een brandroode sjerp er °v*r he®.nHet ventje stond er stijf in, naast de knieen van zijn ') Verdieping. ,,.Hpr heelemaal in de schaduw van een buitensporigen wandèlhoed die als een kolossaal boomblad schuttend S omboog over zijn kleinheid. Hij werd bewonderd. Consuela sprong op en begon ha«r jever- pn te knuffelen, zoodat de vader riep. „Hombre. je ver kneukelt hem heelemaal!" De kleine plakte z,,n handje in het gezicht van zijn zuster, de gasten lachten om den b'Pruftelend ging1" Consuela naar haar plaats, de hand aan de wang kijkend met zwarte oogen, donkerder nog \a dL too8r'n, haar broertje na, die in de laagte van stoel tot stoel ging op aanraden van zijn dikke mama. De \ wL in zijn mooie houding bij de deur blijven staan leunend op zijn wandelstok, wachtend om zijn jongen zei naMaaredFrasqbuetit8oenwas naast den extrangero ») gaan zitten die ook gevraagd was. Hij vond dezen met zijn rug tegen de tafel zekerin zijn hoek. 't Was een klein persoon een beetje stevig, een beetje rossig, een bril op zijn neus, een man die zich blijkbaar vreemd voelde niet «zjen dat ze zich door den brievenbesteller op den mon Ca^amb que cabeza'5) dat Spaansch vandaan gehaald had. Dr. Avilar had plots opgekeken toen boven zijn krant vandaan en geschaterd had hij van uit zijn zwarten snorbaard met een ongewoon kort harden lach. Na dien tijd werd de schilder ontzien en was het ijs gebroken; Frasquetito vooral, beschaamd geworden, noemde hem nu zijn „an g 8 de uitspraak van moeielijke Fransche woorden, deed zijn best te bevallen, was niet zoo snaaksch meer jegens den VrDem gezelligheid in den eomedor werd ielkens grooter, ') Te vrij. , „ 3) Grof als alle Noordsche temperamenten. 3) wat een hoofd. er kwamen immer nog S^ee^Se'S^achrer mijnheer van beneden gew , k Madrilena. Omdat Zii",S:ah,i8deeVsTr» S'»8« behSc «gaan, kwam ze ze toch de straat niet ov havanabruin huiskostuum zonder hoed, ongekleed in een bav.anaj>r huis_ met een groote poef van «s^ in genoot Don Juan, die «taa yffl de paseo; 't was de puntjes verzo^^ z°o h J rechten? die in Madrid zijn een Aranjuees, doctor in rasouetito en een politiek carrière zocht, royalist al q passie, dat twistzoeker met Dr. Avilar- Maar zijn gro corJ.d ef_ waren de toros. Zondes ver;ukt.zijn 0m een mooie overwinning o?m« lijn iuid'ruch.ige kwaadheid over he, mislukken van zijn gfliefd genot de Hij groette beleefd, maakte zijn compu.n Andaluze, en, mooie man, praalde h , voor na witte tanden, die ^"eengesbten^ blo, van een neger tusschen ui J q vertelde dat hij een knevel en Puntba.a.rd* . ^eiqbuitenkansjes had. Juan bleef vrouwengek was dl^le£raten aimaar bevallig, spitsend bi) de Andaluze zitten p > f onder het causeeren dóor^knipte^hij Vme! den langen' nagel aan den pink van "WSi rSevhantn demis, w. een kieine opschud- ding, de IJV?vh5|rhem aangeboden plaats, maar de senora mas gracias ) de hem iaa,& . d raad; de dentiste liep vroolijkheid van den S£Sk'X;« nSTden* extrangero, maar i) Veel bedankjes. 't kon niet vlotten. Zijn buurman, afgezonderd in zijn hoek, bleef of hij iemand wachtte, stiller en stiller geworden in dat rondgézwerm van vreemde spraakgeluiden, van veel woorden nieT toT hen, gezegd, aanspoelendMn w «««. veel woorden die hij niet verstond. Hij hoorde net lis Deien om zich, rustloos als het gezwatel van bladeren in een boom, een gegons als een ruimtew.nd van geheime vol een loom lippengebabbel als van water dat eeuwig toom ver rouwe iflT gezeur en geleuter gaande van mond o? oor maar opschietend als vinnige visschen uit t vHkke water van 't gefluister, kwamen tot zijn bevatting de hooger gezegSe woorden i'n het gehinnik van het gelach en het geklank der taal, wanneer een bedoeling natrilde in het levende geluid; hij hoorde het uits.ssen en uitzeeeen hij zag de woorden aankomen van achter de eesknen tanden, het optillen van het lippenvleesch en buitjes van spathagelend geluid den mond UI^Jn' schberePt als een gezegde hoon uitgestooten, dan als met een oeei afgeknapt, nijdig. En stemmengegrom kwam overal vandaan, klanken opdoemend als "'t^diepte van e■ ^ een kelderachtig geknor gorgelend door de keel, wannee uit den wiid onengeganen mond een woord kwam met ae Arabische jota'), die als een stuk Noordsehe erns, gromt door het gesuizel van de zuiderspraak Stil zat de vreemdeling, verloren in dat wonder van een Usoroken spraak en meêdrijven liet hij zich op dat groote mysterienmeer, dat hij om zich hoorde; ebben en snoeien al breeder en zwoeler, een geluiddrang die de wanden zou uitzetten, te groot geworden voor den comedor Een waas van vocht begon te nevelen in zijn üicnte nnd'leden als een vlies cirkelde het zich voor den oogbal, hH voelde de saamdrukking der pupil en de rimpeling boven de brauw, als wanneer hij zich tot kqken moes inspannen, tot turen zijn oogen vernauwde. Toen was "Toe Spaansche j wordt uitgesproken als een zware g, als onze ch. een oogenblik of alles wat hij om zich wist, sc.hlinen kwam binnen in de luiken van zijn oogen, verinnigd en VeMaarV°F?2quetito begon zijn snaren aan te slaan en „musfca, musica," joolde de meisjesstem van Consuela UltHirkeekkopanEennvalscherm van licht gelijk, sloeg de lamp in zijn oogenzien, hoog, als zwevend boven den vloer- en langs den witten schemerwand zag hij de donkere menschen zitten, zwarte spoken, vaal-lampzwart met handen en koppen begloeid van een doovig rood; in het natte oogwit spritste het licht en er was nagl.mmend ge- f°"ze ïa,ïnU" sd" "naar elkaar nog, halfpratend n^ar elkaar nog in onbewuste spreekbewegingen gebleven, onderbroken in hun gesprek Soor de eerste akkoorden deOvër'dén'vloer, tusschen de stoelen vandaan, zag hij de noes sluipen, stil-donker levend op het strak wachtende nlankenveld, dat tusschen hem en de menschennj kaal en leêg lag, doorploegd met stijve naden en met de bloemen VaMahaer biTden 'ingang der deur was de lichtcirkel van de ui rossig op den grond en daar midden-in stond op de voeten wijd vaneen geplant maar hoogerop leunend tegen het buffet vol glazen, de dentiste 'n^nleverklenrip nak lachend uit zijn wijnrooien kop, met net licnt brandend in geel haar'en in zijn vlamkleur ge snorren. Cantemos, cantemos!"1) daverde zijn stem. — ^Olé, olé," schreeuwde Consuela dadelijk klaar; ze begon in de handen te slaan. Quien sabe cantar el flamengor ) ') Laat ons zingen, laat ons zingen. n Wie kan er flamengo zingen. 14 — „La senorita." l) — „Don Juan." 3) — „Excusame Usted. 3) 3 „Toca, toca, Frasquetit°.^) . der stemmen Allen riepen tegelijk. In HS *L: ais een kind op zijn stemde Frasquito zijn gult^a die ^ ^ schouder uit. ïSSsssiössï ï uUa, ™ jjKg-J,» den jukbeenigen ^^Srend |^g ^ yan het strooid door aandacht, snaren tokkelde, zoo liep geluid dat zijn hand u anderen wand. Frasquito over naar den stoe den van menschen- En de comedor was geheel stU geworaen ^ gepraat; de klok tJkfa ^emakkelijk maakte, zoo hij dat den jongen, die net zie g crhuurde met ziin hoofd dk« mïurgeom°neeWn goed keu verhouding "mit'Don^uan, leunde "aarden kant van den speler om beter met hem samen te ga . in het schopje ') De juffrouw. ») Mijnheer Jan. 3) Verontschuldig me. <) Speel, speel, Fransje. 6) Kom hier, mijnheer. «) Een oogenblik. aan den zwarten hals van zijn guitarra nog wat vaster, ze knerpten onder het weêrgestreef der snaren die wit voorbij het donkere klankgat zich spanden, vervolgens beproefde hij nog even met zijn duim, de toon zoemde, toen lei hij het hoofd achterover. — „Pronto, que tocar?" !) — v\Jn tango, un tango!" riepen drie, vier stemmen. — „Bueno, un tango." 3) , . En als het geluid van een gong in een oostersch huis beeon het. Zijn hand, slap in het polsgewricht, flapte heen en weer, met slierende vingers sloeg hij de snaren over. Het klaagklankte en trilde uit den hollen buik van zijn instrument, ernstig en zwaar, den toon van een violoncel nabijkomend was het snaargeluid, en het weende en zoemde na als het sterven van een gongslag in een °°Enr meteen daarop, hoogkeelde de Andaluze een £ianroependen tweeklank uit, den verren kreet van een dwaler in de bergen geleek het, toen ze zong: — Olé olé! blèrde Consuela weêr, ze sloeg de handen holklappend op elkaar, hard bij de guitarra-tonenreeks beginnend die dadelijk volgde op den aanroep. Joedelend neuriede de Andaluze er bij meê. ') Klaar, wat spelen? *) Goed, een tango. De uitpsalmende klank zieltoogde, zwoel, veel geluid ' Was^even' stih^roen^begon T iïL opnieuw. frBiïx tes? zrJrszszi streel? over vrouwenhaar. En onder het liefkoozen van Zs 't S of de speler met zijn dichte oogen zichzelvén er mede sussen wilde tot den slaap, zoo gedoofd was ° geluid en de rust die er uit op zich drong. En voor dat achtergeluid van dommel en droomen, , Hil. Ln elkaar zooals de gebronsde kleurtonen gebonden zijn in een' oud wandbehang van arabesken vol, tiinede het hooge nootje van den duim als een gou tjmgae net nu g i ornament en stemde het iïï&TW? d^f Andaluze me, een zachte altstem zong: Het gezang zweeg, uitsuizend in het geschemer van den comedor. De Andaluze zakte gemakziek in de plooien van haar japon terug, terwijl Frasquetito voorovergekomen, met grootere aandacht nog in de snaren greeP» als een echo de laatste maten naamend van het gezongen lied. Stil stierf onder zijn handen het akkoord, sober vaak het gebaar is waarmee een mensch een droethei beshiit-Brava, muy bien> bonita„ 3) schreeuwden de gasten De dentiste draafde naar de tafel, schonk zich een gla ') De vertaling van het liedje is: Een zee van smarten heb ik In de diepte van mijn ziel Wanneer de vloed stijgt, — Jongen van mijn hart — Springt uit mijn oogen het water. a) Zeer goed, mooi! water, draaide lollig de punten van zijn snor met het vocht op en ging naar den hoek waar de senora troonde. Daar werd het druk. Don Juan maakte er complimentjes aan de senorita over haar mooie stem. De wijnkooper praatte bedaard en fatsoenlijk met de madrilena, terwijl haar man nietig en wezenloos op zijn stoel zat. Met halven toon tokkelde Frasquetito voor zichzelven. ^ — „II joue trés bien le flamengo ') ce garqon, zei Arturo tot den schilder. — „Si, si, ?a sonne bien." — „Et qa vous plaït?" — „Beaucoup." .. . . ,Savez-vous, hernam Arturo in zijn nationaliteits- ijdelheid geprikkeld, hij draaide op zijn stoel bij, „savez- vouz, c'est absolument espagnole e . (Hij hield ervan, wanneer hij Fransch sprak, de woorden wat te liefkoo- zen.) „Ce sont des airs trés anuques d origine arabe ... ca nous est venu des Maures." Aha!" . . . — 'Oui, ging hij voort, met een fijn mondje, een weinig doceerend, een beetje van uit de hoogte pochend: „Oui, de chanter et de jouer le flamengo, eest bien dithcile.... Ca ne s'apprend pas a 1'école, comprenez-vous, cette mu- sique est toute de tradition vocale C est comme 1 art de taureau, on naït avec cela il faut avoir .. .. Como se llama," hakkelde hij, het fransche woord in zijn hootd zoekend, „como se llama?.... il faut avoir.... la gracia" 2) comprenez-vous?" M — „Oui monsieur, je comprends, le don. — Preciso .... le don .... oh, comme j'aime le francais .. Moi, (hij zei dat, als had hij den mond vol aan n Flamengo = Vlaamsch — distingué. Men beweert dat Karei V wanneer in zijn hofomgeving, hem iets trof door zijn mooiheid, gewoon was zijn tevredenheid te betuigen: „het is of t Vlaamsch is. Nu is 't woord populair. ') De genade. het woordje) moi, je voudrais vivre toujours a Paris oh, Paris, oui, monsieur, Paris." — „Vous connaissez Paris?" vroeg zijn buurman. — „Pas encore mais, j'espère .... écoutez monsieur," vervolgde hij geheimzinnig, „je suis en train de faire une grande découverte une invention, vous comprenez?.... je rêve, oui, monsieur, je rêve un nouveau système télégrafique, ce sera pour la grande expo- sition!".... ... , De ander keek hem in de afgematte oogen en hij vona hem bijna onnoozel met zoo te bluffen, want in zich zag hij hem dadelijk terug, 's avonds laat nog, tot overmiddernacht, zittend aan de tafel in den comedor, in zijn witte hemdsmouwen onder de lamp, bezig met het calligrafeeren van statistieken voor zijn dienst om een sigarettenduitje te verdienen. Hij zag hem weêr knutselen met liniaal en pen, van allerlei soort lagen ze voor hem, pennen voor rondschrift, voor groot en klein, en voor de zwierige krulletters die door ieder in huis oprecht werden bewonderd; maar hij zei niets, naast hem wond de man zich al meer en meer op, met veel ah's en oh's. „Ah, si vous voulez, je vous montre demain tous mes préparatifs.... au bureau .... mes chefs me tiennent en grande considération, vous savez.... o, comme je serai heureux a la fin de quitter Madrid.... cette vilaine ville qui m'étouffe, qui m'ennuie soy cansado de Madrid, mucho mucho!"1) Door zijn fatterig gepraat was een wrok komen trillen, en als een paard dat opmerkzaam de ooren spitst op het fluitje van zijn menner, begon de extrangero te luisteren naar dat levende geluid; want naast hem sprak Arturo al drukker, zijn borstlijdersgezicht gloeide op de koonen, at en toe moest hij kuchen en zijn weekblauw oog werd nat. ;Je voudrais vivre loin de Madrid, a Paris, ») „Ik ben erg moe erg, erg." inin d'ici. Madrid me fait ou ..:. n importis ou - — jMrais vivre a la campagne, mounr. O, si j etais riche ... de cette vilaine maison. seul avec mon Petlt'yS .... avec beaucoup ïffieT"8' aiec un" g^nde veïdure, -ïïïïïi" *»'S'ï gezocht tijdverdrijf. Op Zon" en " etende en drinkende, rondom I" M W •- »-p- ~ ,0"w draait; hoog in de lucht staat dan de vlieger. ») Après. 3) Hou je Stil! en even daarna: „ah! attention, nous allons chanter une r°ïïan zat al naast de guitarra te wachten tot hij moest invallen. Hij sloeg de maat met zijn hand tegen den kant van ziin stoelzitting, bij gebrek aan een stokje. Beverig kwam de aanroep, toen 't olé, olé en het kletsende-klappen van holle handen. Improviseerend begon hij, onderweg de woorden schikkende naar de melodie, almaar door bevallig zat hij, als een hond die mooi opzit, een zingende mooie man: A una piedra de la calle Mis penas lo conto yo Zoo zong hij, keurig, met een vrij zuivere tenorstem; maar voor het donkere geklank der guitarra verwaterde zijn aanstellerig gevibreer, zwak en toonloos werd het als een slappe kleur op een grond van goudgloed. Como serian las penas.... Onder het zingen van zijn liedje, schudde Jij aldoor het hoofd in kleine korte rukjes, zooals de flamengozangers van beroep dat doen, wanneer ze al zingend, met een gebaar van vrijheid en onafhankelijkheid hoofd achterover gooien in den nek; Nina de mi corazon viel hij wat hooger uit. Como serian las penas, Que la piedra se partio. l) Hij keek sentimenteel-smachtend even naar de Andaluze om; toen gonsde de guitarra alleen. i) De vertaling van het liedje is on8ev®er: Aan een steen van de straat, Vertelde ik mijn smarten De smarten waren zoo veel, — Meisje van mijn hart — Dat de steen spleet. Allen vonden het liedje prachtig. Juan ging de senora zeeeen dat 't haar beurt nu was. Ze liet zich niet bidden. Zonder voorover te komen, lui blijvend in haar donkeren hoek, begon ze. Dommelig kwam haar stem de schaduw uit, evenals t gekoer van een doffer rolde het zangetje uit haar overvloedig vleesch.... Madre de mi corazon ') Haar mond ging bijna niet open. Ze zong haar zuchtend liedje met een stemmetje dat ze teeder en zacht wist te ^EiTeen^uiï bravo^bekroonde haar, van alle stoelen stegen de bijvalskreten. Ieder moest zingen, daar hielp niets aan. De dentiste, altijd vol grappen, schaterzong met veel gebibber van zijn snor en midden in de zaal druk gesticuleerend, „over de tanden van zijn hart; zoodat de menschen dol aan 't lachen sloegen. Maar de oude wijnkooper verontschuldigde zich, stribbelde 'tegen: „No, no, dispénseme Usted, nosécantaryo, -) maar t hielp niets. „Canta, no importa — fa nada, canta ... Usted como nosotros." 3) Hij kuchte, bedacht zich t Scheen dat hij niet te improviseeren wist; hij waagde dus maar een liedje dat hij onthouden had van een cafe flamengo, een verdacht mopje, een beetje dubbelzinnig.^ Arturo stootte zijn buurman even aan, „comprenez-vous, terwijl de mijnheer zong met zijn versleten, als verroeste stem. 'tWerd nog al goed opgenomen. De pret maakte vergevensgezind; de mannen hadden erpleizier van, Consuela durfde er hardop om lachen. De senora schudde, „o este perfido hombre." ') Moeder van mijn hart. 'I Neen, neen, pardon, ik kan niet zingen. .. ») Zing maar, 't doet er niet toe, zing, uwenaeuicu^..^-- --i Daarna zone Consuela, met haar hoog meisjesorgaan blèrrend zoo hard ze maar kon, verrukt zich zelve zoo te hooren, te kunnen gillen zoo hard t haar lus"e- Ze klapte met haar handen, tripte de maat met klakkenden vc$!tenvijl haar mond in 't zingen opgespalkt, donker ^n^Frasquetito sloeg en tokkelde, onverschillig naar het scheen voor wat de menschen zongen, geleund tegen den wand in het schemerlicht, koppig, met dichte oogen begeleidde hij den een na den ander. „ De madrilena volgde, ze zong een onverstaanbaar liedje, onhoorbaar bijna, schuw, vreesachtig als een zucht die den m De guttarra^klankte .oen alleen. He, klagen der maten kwam vol in stroomende modulaties van de snaren af, onder de grijpende hand van den jongen vandaan, huiverde en weende weêr de oude melodie, met zijn echten Ln als van oud goud. 't Was als een doodgaan van vreugde, een uitruisching in smart, gemijmer van gelatenheid die uitbreekt weêr in smart, terugkeerende opdelingen van leed, leed keerende tot leed, dat zoeken gaat 1 oufe smarten,'wetend dat er vreugde te puren valt "'En^n de ooren van den extrangero kwam dat intense rhytmen-geween zonder het leêge spel der woorden herhiqldeliik was het komen vallen tot in zi)n ziel als een regen van neêrdruppelend verdriet. En het gezegde van Arturo Xa nous est venu des Maures," was in hem teruggekomén en soezend was de herinnering verschenen aan een schilderij, ergens gezien, bruine mannen leunend bjj een duinrand; ze keken melancholisch over zee, o\er blauw water heen, uitziende naar een verre, verloren kust. De melodie klaagde: een gedachte vlotte er^ mee 7iin denken binnen, een ergens gelezen frase over de grootheid der kunst, troosteresse en wreekster yan een volk dat om zijn verloren erfgrond treurt. De zware maten weenden. Frasquetito geen stem hoorend, sloeg zijn snaren forsch, en in de verbeelding van den schilder kwam toen binnenrijden een wit-gemantelde moor, 't hoofd hoog op den ranken hals. Recht stond hij in de stijgbeugels boven zijn witten hengst. In den donkeren kop waren de oogen zwart, schroeiend van haat, en zijn smalle lippen waren wrokkend dicht, strak van t geweld om het niet uit te kreunen. Hij had zijn handen op zijn borst berustend in gebed gekruist, maar de vingers krompen en woelden in den witten burnous. De maten vereineen; in de fantasie van den schilder ontstrakte het gelaat van den moor; hij boog het hoofd, zijn mond ging open als een granaat die rijp splijt, terwijl hij prevelde het begin en het besluit van zijn fanatisme: „God is ^ Een gezang stemde weêr samen met het gebruis der guitarra, en de vreemdeling peinsde er over hoe mooi het was dat dit mooiste leven van een doodgegaan volk, van een uiteengejaagde populatie, van een samenleving tot nomaden verbrokkeld en toen gestorven, als een camee gesneden, in harden steen bewaard, gegrift bleef in de logge stof, in de trage bevatting van een vijandig vo k. la machtiger dan macht, dat mooiste leven van een volk, zijn kern, zijn ziel. Hoor, hoe de adem nog leeft waar de borst lang reeds stierf, levender dan het leven, een niet te smoren stem, een niet te dooden natuurgroei, dat groeit, dat groeit, dat laat zich niet delgen, 't Zaad is er, de grond wordt er van bevrucht en men weet niet hoe. Vliegt het op den slag van den geweldigen wind, wordt het aangedragen in de bekken van zwervende vogels, 't Doet niets, 't Zaad is er, en 'tvalt en kiemt en t schiet wortel. Roeit het uit hier, 't baat niet, want 't komt elders op, dat groeit, dat groeit, voortvegeteerend, almaar, almaar, in den mest van rotte en halfvergane aardstof. Luisterend zat de vreemde man, spinnend zijn gedachten in het geroes der snaren; maar in den roodenden schemer van den --edor vid .eér een gon^^en ^«hem f'"gdHaaL°»eP'maten zóemden me, h8„„ donker geluid at^van een violoncel; Arturo zong en improviseerde: • Hyo de mi corazon, l) Hij had een goede stem wel wat zacht, maar hij wist dat hij graag s''V"r;rl"icherricrde de luisterende meid, V00r "oié-b^^Tconsuêlt d eom den hoek der deur zat. Z "Buenas noches, zei'Carmela, zacht groetend om "ieL*££ noches, sefiorita," riep de padrona hard "T d&rTciafqhueeDiös°co0„Servae la'salud a Usted^) "n mimiek brak Frasquetito opende zijn oogen, „■n"h£S bleef op snaren stil. Arturo, gestoord, zat °d> heupen"schommelen^ voortbewegen. Ze liep^t het en met naalden doorstokem goe Pf rekIe Z|ch van zwart glinsteren t^g ^ klccJijj een r00(i trlcot was nog doo dunne meisjesachtige armen en om £Pvanasvor0rn van haar buste die bijna borstloos scheen. ') Zoon van mijn hart. ') Dank ^"datGod u de gezondheid beware. I Onder het smalle middel hing de tricot met kleinen val over de hooge heup, over een zwart satijnachtigen rok, die glad en strak voor den schoot, naar lager met dwarse strijkplooien de knieën drapeerde. Telkens bi]i het gaan drukte daar zich het volle been in af: onder de knieen strekten zich de plooien dan, die naar achteren verhepen, opgenomen werden in een hooge poef, een groote „queue de Paris," statig als een wippende hanenstaart. Lange banen zakten uit de poef neer, guirlandeerend achter tegen de dijen. Angstvallig paste het kostuum om haar vormen, haar hals schoof uit een wit plooiseltje da tot dicht onder de kin, als geregen, haar lichaam wegsloot. Maar overal, en door de strakke tricot en door het plooienstel van haar rok, liet zich het zuivere lichaam volgen, men kon haar naakt zien gaan in het omhulsel der stof. Om den pols van haar linkerhand hing wijd een breede vergulde bracelet met een rinkelend kettinkje er aan en een straal zwart glazen knoopjes streepte voor over haar buste, als een regenstraal van drupjes. Zii ging bij de padrona zitten, die haar een stoel toeschoof. Na den zang waren de gasten luidruchtiger geworden en in groepjes tot elkaar gegaan; bij het buffet onder het licht stond Arturo, de guitarra in den arm; hij kibbelde met Frasquetito over moeielijke grepen. Vol belangstelling stond de dentiste er bij, zijn haren stekelachtig overeind, omdat hij er altijd met zijn vingers doorheenstreek en zijn snorren bibberden, bekantlicht door de lamp, in he getril van zijn praatgragen mond. Af en toe gonsde uit hun midden, als een vierde prater, het gezoem der guitarra. Bij het deurgat, nog in den lichtcirkel, keuvelden Don Juan en Consuela; zij snoepte almaar door gebrande boontjes uit haar zak en knabbelde die op tusschen het ^Maarfwn het licht af, in den donkeen hoek, zaten de drie vrouwen; de roode tricot van Carmela was er stil kleurend midden in het zij-zwart der japonnen. Zij snrak weinig, nu en dan een woordje met de Andaluze. Rechts van haar leunde de padrona weêr lui achterover, maar haar gezicht stond strak, alle plezier was er in eens alSD°eP„ "Slangs dan, volgden de ,wee o„de heeren* ze hadden het blijkbaar over politiek, want telkens kwamen de woorden „gobierno" en "reP^''ca > boven hun twistgepraat uitspringen; de oude mijnheer, wiens kaal hoofd een groote vage lichtplek in den schemer was schermde met zijn armen, gedroeg zich druk en ondeftig in zijn opwinding. De madrilena verveelde zie opvallend, de extrangero zat alleen. Maar de dentiste, wien alles te lang scheen te duren, ging de senora vragen of het gepermitteerd was te roojcen. fsi, si, fiumad caballeros"') riep ze den comedor in, ^Dafwas een^uitkomst.' Uit een breede van havanastroo gevlochten koker presenteerde de dentiste sigaretten. Arturo stak het witte rolletje dadelijk tusschen zijn hppen Frasquito gedachteloos door de muziek, lei het op de bewaarplaats achter zijn oor. Coedpefsch hep de dentiste vervolgens naar den vreemdeling, terwijl het overal rondom 8begon stil te worden en de gesprekken stremden^ie^ Usted?„3) In een stijve verlegen buiging stond hij voor den schilder met den strooien koker in de hand vooruit; maar goedig keken zijn oogen neer• van een trouwigen hond, er was een warm lachje welwillend onder zijn vooruitstekende snor, toen hij nogmaals ^De8 anSr^nam het dingetje en bekeek toen, .toe|ev,end aan de behoefte hem plezier te doen, zijn mooien koker. !) Regeering en republiek. 2) Rookt, heeren! 3) Belieft u. ») Bevalt het u. 2) Ja, heel veel. Hii is ter uwer beschikking. «! Winkels waar de staat tabak laat verkoopen. 5) Schande. •) Een sigaret. ') De juffrouw eveneens? hij zag dat er een hart op geborduurd was van roode », vroeg1 de6 dentiste dadelijk. _ ^Esta'a la disposicion de Usted/'h d don Maar de vreemdeling wist wel beten G.s«J^u|g be. Rafaël hem zijn meerschuim'en P JP glimmende wonderd had, tot 8ebruikwf"g^°dfab'aksvuil Dat was doorgerookte tabakspijp, z\ bedoeid, eene nationale maar een gewoonte en nu: bedankte dus beleefd, hoffelijkheid was het> ^ers ni'e^eêr! naar 't buffet. Daar De drukke man drenteld kiiken naar het stond Frasquetito, den kop s ^ rolde de ^orte handige gedoe van zijn eig -f w papiertje; dat papier blaadjes der tabak over in een^nieuw papiertje, ^ van den Estanco4) s'°nk jes in dè uiteinden van het Daarna gaf hij bedaard kne pj d behoorde, want vonden dlfhfgeH)^'h'ad, da, monodie op de tabak ^^K^Ca^een^^c^^ nX'S den ach.er.ak van „in toen de sigaret vochtig tusschen Fuego;"1) commandeerde Carmen leuk. Ze zoog den brand over van de sigaret die de dentiste haar voorhield, bedankte met een hoofdknikje en blies als een jongen of als iemand wiens gedachten dwalen, gulpjes rook tegen het vuureinde aan; daarna gaf ze vuur aan haar buurvrouw; de twee vrouwen verschemerden langzaam achter lange sluierdraden van rook, waardoor de brandende kooltjes van hun cigarillos telkens boorden, vurig, met kleine kransjes van licht er om heen. Al de mannen smookten behalve Don Juan. De extrangero die een hartstochtelijk rooker was en wien een sigaret niet voldeed, haalde toen hij zag dat de twee oude heeren ieder een groote puro 2) zaten te rooken, al gauw een sigaar uit zijn zak, gelukkig, na de vrij lange ontbering weêr volop te kunnen genieten van zijn geliefd kruid. Hij zat den rook in te drinken met volle teugen en blies ze door zijn neusgaten uit, dampend als een hijgend paard in den winter. En de lampschemer in den comedor verviolette zich soms in het blauwen van den rooR, een wolkachtige laag bleef er van drijven, loom boven de hoofden der sprakelooze menschen, om weer weg te trekken door de open deur. De wierook der tabak dreer breed, doorkrinkeld soms met het kwade reukje van het papier der sigaretten, bijtend aan den neus, als de walm van een even aangestoken fidibus. Ratelend joeg de klok zijn hijgenden tikketak de stilte door. 't Was of er iets broeide. Consuela lachte, een harde lach, koud klinkend en alleen. Frasquetito slungelde weer naar zijn stoel, de guitarra nam hij op zijn knieen, wel bewoog zijn hand, maar geen geluid zoemde. De stilte werd bepaald storend. Toen Arturo s sigaret op was, kwam hij weêr naast den extrangero zitten. Deze voelde wel dat er iets niet in den haak was; want schuin ') Vuur! s) Sigaar, letterlijk: een zuivere. 15 over zich zag hij de senora, dik e" n^'d™^" rie en mokkend als een vet slachtoffer. De dentiste ging voorbij, mistroostig met een ongelukkig gebaar haalde hi) dejschouders^ p yro (jg schiider aan zijn buurman. — "Ma femme s'est fachée paree que Carmen ne veut danser?" . „ File aime a se faire prierr — "O non monsieur, elle est fatiguée, tout ,Mais allez le demander vous meme, vervolgde hij, „vous êtes artiste, vous aussi, possiblement elle le fera pour vous." , » O non monsieur, je ne sais m exprimer. — ga ne fait rien, elle comprendra, elle est tres intel- llgDoch de ander bleef zitten' aanSep^n ^"/hefTeele vrees, een mal figuur te zullen maken voor het heele gezdschap^r fluisterend begon Arturo toen Carmela ridderlijk te verdedigen tegen de hee^schfuch^j1|n^r jr0^ \y/a« 't dan zoo onredelijk moe te zijn. Hij wnae zijn 7rTuA"z.en d.nen als ze ™ koe dat zou er mooi uitzien, mio Dios. quel spectacie. En een groote artiste was het, die maar naar Parijsgehoefde te gaan om schatrijk te worden. Ze was a™ maar fier als een koningin, une vraie Espagnole. Ze leefde alleen van haar werk', niemand kon zich beroemen . haar eunst te hebben gestaan. En dat was den geheelen avond in 't theater, zwaar werk doende voor een onverïïdëlTjk publiek,.:., vous le verrez, ble .... dat is een geschreeuw daar, van. Carmela un pettenera.... Carmen, toujours, toujours ... y que nalmas- . de zaal davert er van en wat een regen van hoeden, ze trekken zelfs hun jassen uit en gooien die voor haar voeten; driemaal, viermaal moet ze danse , telkens teruggeroepen.... men zou haar laten doodvallen als men haar maar lang kon zien dansen. Was het dan zoo vreemd dat ze thuis geen lust had tot dansen.... Ca coüte des forces, oui, monsieur du sang et des nerfs.... En ze kende alle dansen, er was geen karakter dat ze niet danste, maar vooral haar pettenera, o, monsieur sa nèttenera' ... je voudrais voir encore sa pettenera! ... P Hij sprak vlug uit, de kleurige gezegden van z.,n e.gen taal mengende in het Fransche gebabbel. Rondom zijn gefluister bleef 't ongezellig en 't werd al stiller de gasten ondergingen de kwade luim der senora. Maar caramba, ze had dan ook aan ied^enf,ve"f1' Carmen zou dansen, en die had het beloofd ook>--;waarom was ze dan gekomen als t niet was om te dansen' .. En zoo zat zij, de padrona, nu in, haa/"..^k met' een onverzettelijk wrokkend gezicht, donker kijkend eI1Ook VCarmen^ nu^haar' sigaret verrook, was, seheen bliikbaar niet op haar gemak; ze kroop weg, mager tusschen de twee welgedane vrouwen, met haar spits gezicht waaruit de lange amandelvormige oogen stil blikien, we,felend van licht, 't Was een zenuwachtig, stijfhoofdig kopje, waarin de lippen geknepen waren tot een tartend lachje. De MadrHefia verveelde zich! de beide heeren rookten hun puros Maar de dentiste die overal zijn geluk met PJ"ate"Jij\ beoroefd troonde eindelijk Frasquetito mee naar het buffet, waar hij 'hem dadelijk een nieuwe sigaret presenteerde. ^ Mais elle ne résistera pas longtemps a ma femme, vervólgde Arturo fluisterend, „et savez-vous pourquoi? ... Non"5" Hij boog zich naar zijn buurmans oor om^nog stiller te fluisteren paree qu'elle a des dettes, com- nrenez-vous, elle doit a ma femme trois mois de loyer. Hij had nog niet uitgezegd, of de stem der actrice gi g door den comedor: „ n „Musica, musica a bailar, toca, caballero. ) i) Muziek, muziek om te dansen, speel kavalier. De jongen liet den dentiste in den steek, sprong naar zijn stoel, boog met de sigaret bibberend tusschen het vel van zijn lippen, naast zich naar zijn guitarra, en zei leuk en in zijn schik: — „Pronto." Carmen was opgestaan, zonder verder iets te zeggen. — „Su sombrero, caballero," ') schreeuwde Consuela naar den dentiste, van wien ze wist dat hij een flambard droeg. Maar Carmen weigerde met een driftigen knik van het hoofd; neen, dat kon wel zonder2). Ze liep naar het midden der zaal terwijl ze haar keurslijf glad trok en duwtjes gaf in de plooien van haar japon. De padrona keek triomfantelijk van uit haar hoek, de handen gevouwen op den buik, 't gezicht toeschietelijk, lacherig met een schapenmondje. — „Olé, olé," blerae Consuela. Maar in het midden van den vloer was Carmen in eens neêrgedoken, saamgekrompen tot duister, de roode tricot laag bij den donkeren grond; als een gitana neergehurkt bij een openluchtsvuur of voor de deur van haar grothuis van rots, op de hakken steunend zat ze, de handen op de knieën vlak, te wachten op den uitval der guitarra. En de muziek barstte in eens uit, in volle en stoute akkoorden nu onder de hand van Frasquetito uithortend, als een bui, gelijk een hoos van passieklanken, in korte en gedrongen maten sloeg de speler nu den wilden slag des dans, en het trippen en het klappen van de voeten. Een rilling schokschouderde Carmela, tartend keek ze nog om, maar toen schudde ze het hoofd met het hooge haar als wilde ze het vrij hebben van de hechtsels der spelden. Vervolgens kwam zij. ') Mijnheer, uw hoed? 2) Bij het flamengo-dansen in theaters, zetten de danseressen een manshoed op, meestal van een der toeschouwers. Ze rees uit de kniebuiging op, breed opschommelend op den breeden golfslag der muziek, waardoor het rauwe olé, olé, krijschte van Consuela almaar, en de houtachtige slag joeg van haar k'eppende handen. _ Carmen rees recht, langzaam in een loom gewring, de lenden hol, de borstpunten vooruit, terwijl haar armen dartel langs haar gingen, zich oproeiend van den grond; toen steeg ze snel gelijk een boot tegen een golftop op. En onverwacht stond ze, de roode buste recht op het piëdestal der zwart omrokte voeten, het hoofd kantelde tusschen de schouders, onderzoekend, aandachtig keken haar oogen de lange gestalte langs; ernst was om de lippen. Maar als wilde ze zich hooger hebben nog en almaar grooter, zoo kronkelden terwijl de serpentli]nen van haar armen op naar hun hoogste rekking, met wringende en keerende polsen, met krullende en opzwiepende vingers. — „Leche, que buen cuerpo!"1) De lippen der danseres krulden bij den uitroep van den drukken dentiste in zijn leverkleurig pak. Toen terwijl haar wuivende armen nog opriepen de beweging, gat ze in eens een geweldigen knip met de vingere lucht, als 't kleppen van kastagnetten sloeg het boven haar hoofd, en met een „anda" .... „anda begroette zij den komenden rhythmus in haar bezielde voeten" ^a.®" quetito beukte de snaren, de Tango-melodie begonhefig, korte en woeste tonen hamerden ziedend onder t wilde aesla van den jongen vandaan. Venga, venga mujer!"'2) klaterde weer de vervaarlijke keelstem van den dentiste die zich stond op te winden met klakkenden handenslag, zeiven hij overstort door het licht der lamp. Carmen danste; donker en groot bewoog ze zich voor den schemerenden wand, vooruit en dan terugspringend l) Leche, wat een mooi lichaam. ») Kom, kom, vrouw. als op den afdruk van haar voeten, die uitwipten en duister weêr inschoten van haar fladderkrinkelende ro ken; of in een wippenden hooggang, wiegelende als ee kat die mooi spinnend bij beurten zijn klauwtjes in uit haalt, stond ze voor het kijken van den extrangero, die verloren in dat feest voor zijn oogen, ternauwernood hoordeToe Arturo zei, dat het eigenlijk een dans was a deux." voor een man en een vrouw. Want toen Carmen was komen opvaren van den gron , was plots met een schok een huivering in hem gevallen, hii had de beroering der emotie koud voelen rillen langs ziin rug Vast met oog en ziel aan die dansende vrouw, genoot hij het wenden van haar rood lijf en hetwieken en strengelen van haar armen waaraan de handen in de ^Gekluisterd!^"loerend vooruit op zijn stoel, volgde hij de artiste, die in hare beweging, en in het vert°one" haar puur lichaam, de passie voor hem vertolkte, begeerte van mensch tot mensch. . .. . Hij zag haar armen loom streelend, slangig elastisch langs haar heupen dalen, haar eigen schoon „aanduidend, liefkoozende haar eigen mooi, en danste nog voor zijn eigen pleizier en onder veel toejuichingen, „o este perfido hombre de oude w^nkooper, met zijn kaal hoofd 't lichtst in den schemer. Hij sprong met zijn slappe knieën rond en schermde met zijn ar in den elleboog gebogen, omdat hij een taartje almaar in zijn hand had en daar van eten bleef; ze voor zich u t bewegend zoo als een eend die met:afgeknotte vleug;e klept. En zijn gouden ketting bengelde op zijn lakensch vest terwijl hij rondsprong en schreeuwde met zijn v jsleten oude mannenstem : — „Venga, venga el escandalo. een hengelaar II ij stond in zijn eentje te hengelen. Droog, lang, hoekig Hvan magerte, maar in zijn degelijke waterproefs, in de lenden met een trekker dichtgehaald, als in een huid voor hem veel te wijd; op het oude vlondertje thuis, stevig op zijn schuitvormige laarzenvoeten, stond hij'te loeren in he ï geklots van het Amstelwater. Naar het gespoe: van zijn rooden dobber, een eind ver in den stroom, hield hi, zijn rustigen rentenierskop gekeerd, met kalm geknepen oogen kijkend uit een door niets van zijn stukken te bren gen aangezicht, met turende oogjes u.t ■sen van leêr, verdroogd door rust en veel buitenlucht. Hij had den kraag van zijn zwarte regenjas opgezet tot over zijn oorlellen als de kraag van een kapotjas hoog, maar pijpen van zijn pantalon omgeslagen met een breeden zoom, lieten de dikke enkelrimpels van zijn laarsschacht b oot. 't Weêr was buiig, het regende bij vlagen, doch hij stond aldoor hetzelfde, den buik een beetje vooruit, °"gevoehg voor nat of droog, als vergroeid met zijn verweerd vlon- Was een drieplankig vloertje, dat steunde op twee nalen met dwarslegger donkere oude palen, vastgeplompt in het slib van den Amsteloever, wormstekig hout, rottig van 't eeuwige vochtgeklots en glibberig omknngeld met eroen geslobber van aalkroos. ,ü„ En 't hinderde hem volstrekt niet als de regen tegen zijn rug aansloeg; telkens kwamen er nieuwe buien van uit het zuidwesten drijven, de wind was bijna vlak zuid, juist goed weêr om te hengelen. Over de weilanden, van den Schinkel, kwamen de buien waaien, over hem en den Amstel heen; hij begon als een paling te glimmen. Van zijn oud kaasbolletje, een hoed om meê uit visschen' ^ gaan, droop het regenwater zijn rug langs, en op zijn overlange, gekromde mouw, vol glimmende krooken in de buiging van den elleboog, en vandaar weer over het paarse stukje vieesch dat van zijn hand te zien kwam die den hengel hield 't Was een mooie stok, van glanzende [ie'> al dunner uit-schuivend naar het einde, met bhkken kok.er;* aan elkaar geleed. Hij bewaakte een goed onderhouden spannetje hengels zoo, want, kijk vóór hem, stil tegen het vlonSértfe aangelegd, me, het dunne einde onder water gedompeld, voorzichtig, omdat hij bang was de visch te lullen verschrikken anders, kwam nog een hengelstok tusschen zijn beenen doorsteken. De snoer was maar half afgewonden, de dobber schommelde d'chter onderden wal een witte dobber met een rooden kop. Zoo lag de hengel onder zijn hand. Hij behoefde z'n ander gevisch niet te storen wanneer de dobber wat afdreef, hij had maar even te bukken, als hij eens verleggen wou of meende dat het daar nopte. ... • „u Maar hij stond al-maar-door, stuursch in zijn natte visch- achtig-glimmende zwartheid, kalm turend 'n het grau\\ opgeruide water, waarin de regen soms spiMseUpatte, r vene poorten' naar waar d'oude Theems z„n seholven SC£ :ein%S|&°tnnen dfstoom loens, e„ gloei, zwaaiden gedroehtt* En'een r *de SM»*- "1° Lr <= wouden van schoorsteentjes vlam-schichtend door den nacht. De Bar straalt wit. Stappen van beslagen schoenen klanken op het asphalt, dat van de groote straat waar 't blok Station bliksemend naar gekeerd staat met zijn slokkende ingangen, zijlings tusschen de glidsende voetpaden als in een wijde goot komt afloopen, naar hier, berild van vuur, spiegelend 't leven daar. Maar onder den zijmuur en onder de luchtbrug die zich vaststaaft in een muurgaping overzijdsch, de baan vries-donker moddert, dan roezig van nattigheid komend de schaduw uit, en breekt in weeke licht-schollen weer en wentelt verguldingen onder 't schijnsel van een straatvlam, om te vallen in een ruige square als in een land dat overstroomde. Een nieuwe voetstap brokkelt hol boven de zoo hellende straat, terwijl er een rookje vlokt, ondergronds opgeblazen, en verzweeft in de schaduw. De Bar straalt dicht, gestolten boven de witte lichtschollen van de straat, onder de geluiderige schaduw van het Station. Achter de lijst van muur en luchtbrug is het kleurgezicht dat het asphalt berumoert. In 't felle straateind drangt en draait het chroomgeel, 't cinnaber en 't groen van vinnige metaalroesten: omnibussen, bestreept, beletterd van reclames, als van zwatelende nieuwspapieren gebouwd, dragen de kudden menschen onder regenschermen voorbij; over de karkassen gloeien de geveltjes bar met gladde ribben van geverfd hout. Daarboven is de nacht. Al wat daar voorthaast, hoog en verwijderd op 't onzichtbaar plavei is bevlaagd van 't licht. Kaarsschijnen van sas, verinnigen onder de kille verstarringen van 'tmanige, rookelooze elektriek, dat harde raskaken en neuzen en ooren en monden die houten pijpjes klemmen, voorbij doet gaan tot tronies in een droom geboetseerd. Snijdende schaduwtjes verholen oogen; hoeden, schermen en kleerplooien duisteren als inkt; schouders en knieen knoken naast paardkoppen en pooten ; handen van velerlei leeftijd glissen naar elkaar in den zakelijken loop; en als de kraag niet opstaat, het klatert om de halzen. Vrouwen gaan met mannen, mode-kleeren poeffen p heupen en boezems; bloothoofdsche meiden sleuren de franjes van hun zwarte omslagdoeken over den vloer voorbij; de hoogbeenige pas van een rooden^ soldaat bloedt in den spiegel; nu met een Pochen ' het asphalt, een vrouw draalt voor den mond der straat. Ze draagt in de versombering der umbrella een hoe bewegelijk als de veêrtooi van een wilde op t gele haar. Een satijne, wier oogen glassen de dwarsstraat in, en die deJ geschulpten onderrok bloot tipt, spreekt haar aan; beiden gaan den kant uit dien ze zijn gekomen. Goudlichten in de verpoedering van den gestagen regen schieten voorbij, kostbaar gevonk: cabbies, glans-lakkig als dekschilden van torren, rollen geruischloos op de gomme banden achter 't gerikketik van de paard)esKoetsiers achter over de verhemeling sturend, als ti lend het paard, hebben de voeten in dekens; een heer leunt even uit met krakende borst. Bus rijdt aan bus; de geleiders schreeuwen maar wein g, theaters zeker al sloten, music-halls ook.... is het met of van 't scherpe vermaak daar, dat de grimas van den beenderigen dood niet smaadt tot ophouding van hetvleeze leven hier naschijnt onder 't elektriek .... en nog gaat er een kar bestapeld onder 't natte zeil als 'n machine op rollen, achter 'n breed-borstig paard met logge haam. De helm in regenhuls, in zijn schoudermanteltje metalig, de vuisten in wanten, zwart, plomp en onaanrandbaar kom de politie-man staan; de dreg strengt zijn heett een horlogeketting naast zijn kno°p en de «r/-band ordenend zijn mouw. Een schooierskind dat marde ï-bgss 'r !e' gaan aï van overal in drommen trappend den naeh. * Gtaen" wagensZed"rtagene,,„aas, wagens weer me, hun vrachten van zwarte paddestoeleii^boven-op, Wgn,ejen(je isssssas r\» wifff> Rar met de gulden krulletters B. A. R. m den rollen kop van het als een kapel vooruitdringende geveltje ^"^m^deningang kom, Mse.ijk boven s,°reep, spiegelbeeld ;€de ziedende lich,-ballen, boven elke 3^^7==^iS3 barak me, driemaal overboogde spiegels, van den_midiJe ingang naar den reeh,sehen, w<,ar een vronw-bedgee ïa„ den Heb, wordende,n regen,.Su«™ÖJ^en verwelkomend nhges.oken bijzijden den kapel, die dragen no, de gekroonde kooien van het ouderwetsche gas of "t ^eêse bekers waren. En een paar mannen, gekomen uit hef donker van de winkelpuien der tegenover-gerichte dwarsstraat, treden er recht op aan, over de gladde baan; 7nn nacht-insekten 't licht, verteert hen de Bar. De regen glibbert; de natte nacht verwerkt de geluiden niet De Bar bestookt uit de licht-kolven, hangt festoenen Öd in het hout boven de zweeterig beslagen spiegels; door de zwarte nacht-wildernis schreit een metalen gil, en onder de kaarsvlam van de straatlantaren staat nu d soul Onbeschermd in den regen en houdt een monoloog. EEN WANDELING. De,ad„d tÏÏ? er"?/ £jj| De zon, een schim, wijl. hoog-weg boven de wcmM,»»'!» doo, en de oude 3ÏÏ. ten** re'véXrfv^gnt'de w'o.Ln onhe- trouwbaar zijn in hun gedaanteloosheid. Sintelige vooglen klapwieken over. .«svitóTssia de nevelen. En opener broeien zich de voren in ^ waar zienderwijs de dunne sneeuw,.nS oóen'ziel Een migen wal. brooze gebruisch van leeking groeit aan als het leven van weldoenden regen, en eensklaps, tusschen uit het geraamte van het vrozene hout kwam de wedervinding, de lucht als te parelen meê aanvangt van de volheid der vogels. Hoor, uit het bewoonde, uit de boomtoppen, het gedak der laatste omsjilpte huizing overbeurend, gaan ze, naar de van sintelige vooglen omstommelde kruinen, de lange halen van de regenfluiters, naar den bosch-zoom over. En gansch een vlucht wegzwermde van den akker, streek licht-streepig wiekend in de lage takken-raggen neêr, tot vele keeltjes er blozen. Uit de schemeringen zoeken de geluiden hun weg; hoe wonderlijk is nu het binnene van het bosch. De stammen zich bouwen blijven uit het vochte moer, ze werken zich op naar waar de stemmen drijven, 't Is onverdrietelijke aarzeling toch boven al dit opgaan en dalen; de ruige struiken overal, doode vreugden beklaag ze niet, behangen van bladerlijkjes zijn, waar mossen vonkelen als schatten die verzonken. Hoor, hoe de halen der regenfluiters zich heen komen buigen over deze vergetenheid waar het zingen wil het pinkt en piept, het tutert er en kwinkelt en twinkelt, genood en teeken van tegenwoordigheid wiekt henen en weêr door het teêr redetwistende hout. Een keeltje vleide, vervloog ginnegappend, sliept verder op uit, fluit ver-weg en toch dichte-bij, weêr slaat een aan en hoog-óp tiereliert het: o zomer, o.... maar, knappende snaar, het wijsje breekt af, vèr fleemt het lokken en de verweeuwde zanger jaagt. Nog worden de melodieën niet volzongen in het van glazene schilfers overal wiebelende bosch. Sprenkelingen van zang, het gesprokkei nog niet uit is in het rot-riekende. Zijn de vogeltjes voorbarig? Maar zingen is worden en nooddruft ook. Het spa getij mag troonen nog en de gezangen kortwieken telkens, nauw is er krieking van vroeg-jaar of het bosch is van ze vol. En wel een stem is brekelijk, gezang is als jeugd, als vriendschap en liefde, gedragen van wasemen en adem, en de winter is de ouderdom van het al. Wat weten de vogeltjes van dit alles, wat van voorbijgaan, wat van de kou der ervaring, nauw is er krieking van vroeg-jaar of de hemel is aan hun. Boven de alomme verwering en verkeering werken ze met d'ontbonden banden van hun keeltjes. Hoor, hoe de zangen knoppen, hoor naar den wildzang van het bosch en verlang niet meer. Als eenmaal de schutsels zullen vallen en welige schuilingen, de blaar-tenten staan, zullen ook stemmetjes genoeg zich hebben leeren voegen naar elkander. Dan zal er de zanger zijn die der dagen volheid doorproefde en om de nachten zingt. Het klagen is om het zijnde. Hoor, hier in het middene komen de roepen der regenfluiters allen samen, en staat het bosch te parelen onder de onzienlijke togen van het geluid. Het stronkige akkermaalshout glinstert boven de rooie molm der aarde. Vogeltjes gulden groen als 't geschijn uit knoppen en blauw als de opene, vochtvolle hemel stroopen de twijgen af. Hun vlerkjes proesterig snorren. En der uiterste boomen wichtige takken zwenken weêr over den weg. Waar wijd in de stilte dezer dag, het werkland zich gelaten aanlegt, paarsch-zwart en bijna schrijnend open, van de gevleugelde wondertjes bestoven. 17* BOEKBEOORDEELING. Atlas van Nederlandsche planten en detailplaten, bewerkt door Th. Nieuwenhuis onder Redactie van Prof. Dr. J. Ritzema Bos. Wanneer men de grof-bonte prenten kent, welke tuinbouw-blaadjes, zaad-catalogen enz., waarlijk het aanbod is groot, zoo vaak vergezellen, en de stompduidelijke afbeeldingen voor leerboeken en schoolgebruik, de vraag er naar schijnt grooter nog dan het aanbod, wanneer men die kent, dan is het een vreugde voor een bewonderaar van het mooie plantenleven, nu eens een prent te krijgen die een gewaarwording wekt, evenredig prettig aan het gevoel dat het aanschouwen der planten zelve hem geven. Maar behalve dit gevoel geeft de Heer Nieuwenhuis ons in deze eerste plaat van de reeks, welke opsteller en uitgever der Vragen van den Dag ons met bijschrift van Prof. Dr. J. Ritzema Bos beloven, nog wel wat anders ook, dat te bewonderen en een dankzegging waard is. Eerstens om de wijze waarop hij in dit eerste nummer het begrip toont van het doel, waaraan deze reeks, lijkt ons, beantwoorden wil. PI. I heeft tot onderwerp „de Gewone-wilde of paardekastanje (Aesculus hippocastanum L.) Boven uit den linkerhoek van het plaat-vierkant, ons als dadelijk vingerwijzend hoe de boom gemakkelijk aan zijn blaren kan worden herkend, komt de bladsteel of hij afstak van een onzichtbren tak en spreidt het blad met de zeven stralige midden-nerven naar alle kanten uit. Een blad uit een herbarium is noch gaver, noch zuiverder, en de noodzakelijke afsnijding door de grenzen van het te beteekenen vlak, vermindert in het minst niet de kloekheid van het volgroeide blad. Langs de gansche rechtsche zijde komt dan de blanke bloemkaars, de staande tuil der bekoorlijke snipperige bloemetjes van onderop, tusschen uit de voetingen van twee bladstelen — steunblaadjes? knopjes? zijn in de oksels — en links naar de richting öp van den bladsteel van het volwassen blad, draagt de eene steel, een ander, een jong, wat saamgevouwen blad, dat krachteloos nog van nerven, gaat afhangen naar d'ondersten linkerhoek. En in den rechter hoek van onder is de plaats der vrucht, van den stekeligen opengesprongen bolster houdend het gladde zaad. Zóo, uit een strikt gevoel voor de nobele groei-wijze der aftebeelden plant is PI. I geheel gevuld geworden. En de kleur, teruggebracht tot het allernoodzakelijkste, doet meê tot den vriendelijken schijn. Het groen der blaren, op den achtergrond zwart als niets anders te doen hebbend dan het verheffen van het blank der bloemtuil, is saamstemmend verzeld alleen en aangevuld door het sober rood van het zaad. En ten andere is zeker nooit genoeg te loven, de geest die uit dit werk naar ons toekomt. Er gaat zoo een ontvankelijkheid naar ons van uit, een stille blijdschap om het mooie werk dat te doen is, en een trachten om de eenvoudigheid, en een ontdekken om de frischheid en ook, om het begrijpen van de eeuwige struktuur. Wanneer wij de aandoening hier zouden willen zeggen, welke van af deez' wetenschappelijke plaat, dit jonge, heelemaal opengaan willende blad, ons plantenbeminnaars verschaft, wel, wij zouden er hemel en aarde voor kunnen gaan bewegen in dezen kouden vries-tijd. Ten laatste ook iets dat op een aanmerking gelijkt; want, 't mocht eens gebeuren dat deze planten-reeks (wel jammer dat zij vastgehecht zijn in het boek) werden opgehangen in schoollokalen en kinderkamers. Dan zou 't gebeuren kunnen dat een dreumes de „dolle" kastanje die hij gretig raapte in park of tuin — wat later in den tijd raapt hij er de „paardepooten" en maakt er brillen van en bitten — opdiepte uit zijn broekzak en poetste op zijn mouw, dat zij glom, glom, en hij zijn kastanje, met reden, mooier vond dan die doffe van de plaat. De Heer Nieuwenhuis zal zeggen: jamaar, het paste niet in mijn prent-geheel. Best... maar een eigenschap? Zoo'n kastanje-bolster is een nijdig ding en prikt aardig van zich af. Dikwijls verwonderde het ons, hoe dit mildvallende, wrange, wansmakelijke zaad, — „geen beest wil 't vreten," zeggen de buitenlui, die nog altijd kastanjes tegen rheumatiek in hun zak dragen — met zoo'n afwerend schild is beschermd geworden. Misschien, nu er de herten niet zoo veel meer zijn, verbergt het voor ons ook nog een groote waarde. Ook om dergelijke verwonderingen en de vragen die er in den wilde door kunnen in ons ontstaan, zal Prof. Ritzema Bos ons wellicht wat meer „populair" willen tegemoet komen, wanneer hij maar weet dat er onder zijn lezers zijn, die luisteren graag. Februari 1897. Gedichten van Jacques Perk met Voorrede van mr. C. Vosmaer en Inleiding van Willem Kloos. Versierd door T. Nieuwenhuis. Uitgave van S. L. van Looy. Amsterdam. Alweêr, het is al de tweede maal na nieuwjaar, kwam met Nieuwenhuis' kunst het voorjaar bij ons in.'t Leek of er wezenlijk het raam mocht open en of die zachte lucht naar binnen kwam waar al de knoppen op wachten. Als die er is, dan zal er getjuik van vogeltjes zijn van overal, alle geluiden worden opener, de menschen beroepen elkander of zich hun zielen ontpopten. Want de lente-bekoring is onwederstaanbaar en waar zij komt is er ontwaking zomerwaarts. Zoo was het toen wij dit boekje kregen; en vöor ik er toe overging de verheuging daarom hier wat uit te vieren, uit te laten schieten tot een zodeke wel op 't papier, en er het krinkeltjes blazende zoeltje van mijn genoegen om dit dubbele present, over durfde laten gaan, tot er was 't maar éen meizoentje in bloeide, heeft het in mij omgegonsd als van een vroege bij. En nu, schoon 't buiten vriest weêr, maar het geuren der daags geplukte viooltjes de gedachtenis om dit boek als komt bewierooken, herdenk ik hoe de winter is voorbij toch en hoe dit zelfde boek, lang geleê, mij ook eens het geschenk van een vriend was, toen anders, nu in een kaftje donker, maar als een onsomber geworden rouw om het vroege verbloeien van den dichter,... dit zelfde gedichten-boek, waarover ik een andere hand vöor mij, als streelend zag gaan nu, en waarom ik wel wenschen zou deze lente-bode te mogen begroeten in de mooie roke der bewondering van haar wier boodschapper 'k hier ben. Was dit boek eens mijn geluk en heb ik het hooge: O zomer, met uw lokken glanzend gouden En met uw oogen blauw gelijk de wanden Van 't rondend hemeldak, in me laten neêrzijgen als een regening louter goud, en het wijde: Stil — Duizendoogig spiegelt zich in 't meir De nacht en laat haar bleeken luchter beven, in me voelen glazuren tot een diepte van toen ongekend blauw nog en het uit den blijden jubel omzwevende vers-einde nagestaard: Die zon en zomer te beminnen leeren, en 't treuren gehad: Al vlecht ik rozen saam en lelies, wit en rood, En leg ze op den bemosten steen, en d' ademloosheid der droefheid die wil terug herkennen : Zie 'k zijn gelaat: nu maneschijn Zweeft — als mijn liefde — over zijn doodeschrijn. thans zijn al deze zelfde schoonheden weêr teruggekomen, en van de mooie erkenning als van een nieuwe lente vergezeld. Deze tweede uitgave van Jacques Perk's gedichten zal een succes blijken te zijn voor den modernen uitgever door wiens edel zorgen mede dit beekje zoo mooi tot stand kwam. Is het vertoon: te voelen wat voor een ding een boek eigenlijk is, reeds een volmondige lof waard, het zal hier niet de kleinste verdienste mogen zijn geheeten er zulk een frissche kracht voor te hebben gezet aan den arbeid. Er bewoog zich in alle opzichten veel jongs om dat jonge boek. Laat mij dus hier nog maar eens mogen herhalen hoe ik den versierden bundel, deze verzen gesloten tusschen d' als loover en spruiten lichtgelig groene schutbladen, iets als van de lente hoorde noemen en er daarom nog wat over praten. Voorrede en Inleiding beschouwend als de tijd-eer öni den dichter, dan is, dacht me zoo, dit versieren geen verbeelden juist naar d' eigen beelden-schat des dichters, zelfs de Iris-apotheose is dat juist niet, — zegt niet Kloos, dat van achter dit gedicht de tragedie wenkt van een menschenhart, — en ook geen ingaan in de stemmingen van den klankvollen zanger der Mathilde-sonnetten en daaruit verkiezen naar eigen toon-aard; dit is een méégaan, een als kinderlijk ondergeschikt blijven, en een verhooging geworden, want dit is een voelen hoe elke dichter in zijn wezen, het neergeschreven gezang, door de teeken-taal kan worden vergezeld. En er spreekt daarom misschien deze reine onnoozelheid ons uit aan, die ook elke dichter botviert na 't gedaan hebben van een blij-makende vondst. Dit is een natuurlijk dichten geworden om dichten, zooals een goed kind de beeltenis van zijn vèr-vereerden vader zou omlijsten en met bloemen tooien, en toch een weidsche begeleiding, gelijk een zuiver begrepen geïnstrumenteer een heerlijk alleene zang-stem niet aanklinkt, doch tevreden schijnt wanneer de stilte onder de stem maar van leegte is geroofd. Zoo stijgt er en drijft er de ziel van den dichter, waar hij stormt en juicht en weent en mijmert, eenzaam onder de blauwe oneindigheid, wijl om hem, en langs hem en onder hem, de rijkdommen zijn, veelkleurig, veelvormig, maar onder zijn hooge stemming verzonken en schier vergaande, gelijk de zoovele gebrokenheidjes geworden van het leven binnen in hem. Was het een zandkorreltje, een gepluisd zaadje, een scheutje, een lobje; een knopje, een drieblaadje, een onkruidje; het eitje van een mier, een larfje, een popje, een rupsje, een motje? Was het 'n air-sprietje, een varentje, een paddestoel, gras? 't Spiraal- horentje van een slak, een gehaft insekt, een goud-haantje? Was het een madeliefje, een takje lelietjes van dalen, gezien „in the pavilions of tender green" een koekoeksbloem, een wilde ranonkel, kamperfoelie; was 't een foksia voor een raam, een mosrooske in een hof, of aan een vijver een iris; — 't zijn haast alle vroege bloemen die er de teekenaar bloeien laat, de erica zou er zijn om de lente der hei. — Of was het 'n appelbloesemen, 't slierten van een jonge hop-rank door een heg, of de scherm-bloemen van den wilden kervel onder 't hooge hout? Was het een geruchtende vogel, het aansturen eener zwaan, of een gevlinderte boven gevlindert'? Waren het waterlijnen of zwieringen van wolken, was het de voorbijgaande wuiving eener vrouwe beweging .... het laatste is een ster. Hoe makkelijker men zich eigen voelt in de houding van dezen werker, van hoe 'n vriendelijker jonkheid het alles wordt. Na de Iris-verbeelding: de figuratie van de ontbinding van het gulden licht in het diepe water-blauwen (eeuw'ge tragiek, maar geen dichter is 't, die de aarde zou wenschen woest en ledig) komt er met de verspreide „Overige gedichten en fragmenten" ook iets verspreids in hem zeiven. Is dit zich als even verraden een schade voor 't boek-geheel? Maar dieren zijn toch niet minder passend dan bloemen tot mooi-making van het dichterleven; al veroorzaakt een dier meer last, ook aan den eerbied van den teekenaar. Ze komen zoo onverwacht, al die jolige dieren bij elkaar en men glimlacht eer men 't zelv' weet Kom, wanneer een dichter ligt de droo- men in het gras, komt er ook we! eens een leuk beest plotseling voor den dag, een eekhoortje of zoo; en dichters zijn ook menschen, ze hebben een thuis; soms; want wat niet te ontkennen is, er zijn marabouts onder; al zijn er ook wel bij die een grooten gevlekten hond kunnen houden en zich 't lidmaatschap koopen van Artis. Daar, wanneer de kiezel-tredende voeten rond de concert-tent hem gaan verdrieten, of 't Ewig-Weibliche er hem tè modieus is, gaat hij naar de roosvleugelige flamingo's, die vlerk-kleppend voor hem zingen naar de zon van hun ver vaderland, en hij droomt er van Ganges en Nijl. Of wel hij vergeet zich voor de aquarium-glazen waar de visschen zijn en in hun element. Alle dichters worden bespookt van herinneringen; de ooievaar vliegt bij hen even goed over 't dak als de roekeloerende duiven en al is gezegd dat groote mannen niet geestig zijn, ze houden toch allemaal erg veel van katten, is het niet? Er is nog wel een Hollandsch boek dat wij graag eens zoo ten geschenke zouden ontvangen. Mei. De jeugd, de lente, de illusie, die, de eeuw'ge jeugd van 't leven, als d' adem zelve der schoonheid is die over den dichter gaat. Mei, in zoo een boek; de ook uit water gesteeg'ne, de het land ingedraag'ne op zonne- en luchtewolken en dragende als een geuren-vracht de volksgeboortenis aan; Mei, zóo te hebben, omstoet van alles wat maar den vroegen zomer doorbloost. Zeg, lieve lezeressen dezer Mei-aflevering, zou dat goed zijn; zou het goed zijn, minnaars van liefde en lente. April 1897.